WIJSBEGEERTE VAN DEN GODSDIENST WIJSBEGEERTE . VAN DEN GODSDIENST jfö/Wj^ bewerkt naar DICTATEN, GESCHRIFTEN EN BRIEVEN van G. J. P. J. BOLLAND in leven Hoogleeraar der wijsbegeerte te Leiden door G. W. WOLTHUIS Leeraar aan de R. H. B. S. te Den Helder Het bedenken van het wezen der dingen is halve ontreddering van het geloof aan de dingen. Dat de begrijpelijkheid het ware is, leert eerst volledige redeleer. De Boeken dar Spreuken 2:128. Leiden A. H. ADRIANI 1923 T INHOUD. Blz. Voorwoord vu I. De nood der menschheid en de heilsverwachtingen, toegelicht aan de Openbaring 1 II. De beteekenis van den godsdienst voor samenleving en persoonlijkheid 21 Hl. Wezen en oorzaak der godsdienstigheid. — De verlegenheden des Christendoms 36 IV. Hemelvaart en Opstanding 55 V. De navolging van Christus 80 VI. Wat dunkt u van den Christus? 100 VIL De Heer der Joden en de Vader van Jezus . 119 VIII. De openbaring des geheims in den geest des Christendoms 136 IX. De achtergrond der synoptische evangeliën . . . 155 X. De godsdienst in den geest van het hoogere . 174 XL De God van het kerkgeloof en de Deus philoso- phorum. I 191 XII. De God van het kerkgeloof en de Deus philoso- phorum. II 206 Xm. Het Godsbegrip 226 XIV. Bloesem en Wortel. — Het Christendom in de historie. I 242 XV. Bloesem en Wortel. — Het Christendom in de historie. II . 260 XVI. Jodendom en Christendom 277 XVII. De verwachtingen omtrent een leven hiernamaals . 300 XVIII. De apostolische geloofsbelijdenis 312 VOORWOORD. In het voorliggend boek is getracht de machtige gestalte van den grooten Leidschen philosoof Prof. G. J. P. J. Bolland te doen herleven in de colleges over de wijsbegeerte van den godsdienst, zooals deze besproken is in de jaren igoj—1906, 191J—1914 en 1920—1921.x) Als grondslag hebben daarbij de collegeaanteekeningen van den cursus 1920 —1921 gediend, toen de hoogleeraar te Leiden, 's Gravenhage, Rotterdam en Amsterdam dit onderwerp heeft besproken in den laatsten volledigen leergang, welken hij heeft kunnen beëindigen. Want dezen leergang beschouwde de hoogleeraar zelf als het uitnemendste, wat hij op godsdienst-historisch gebied geleverd had, gelijk genoegzaam bleek uit het plan, mij in den loop van den cursus aan de hand gedaan om een werk samen te stellen over de ontwikkeling zijner theologie van Het Johannesevangelie (Batavia, 1891) tot De oorsprong der Grieksche wijsbegeerte3 (Leiden, 1921). Al is het nu voortdurend mijn streven geweest, daarbij zoo veel mogelijk het gesproken woord vast te houden, aanvullingen bleken al spoedig gewenscht l) Een overzicht van de hoofdcolleges (1905—1917) geeft E. Vos Nunes in Een Schijnbetoog tegen Bolland's leer van Zuivere Rede, bl. ij. VIII of zelfs noodzakelijk. Kon op sommige plaatsen worden volstaan met een korte verwijzing naar de geschriften, die op verschillende punten natuurlijk meer en vollediger inlichten dan hier noodzakelijk is, elders moesten wegens de voor niet-ingewijden anders onverstaanbaar blijvende toespelingen min of meer uitvoerige passages worden ingelascht, die eensdeels mij nog door Prof. Bolland zelf mondeling of schriftelijk verstrekt zijn, anderdeels door een nauwkeurige vergelijking van de dictaten over Hegets Encyclopédie, logica, Grieksche philosophie, godsdienst en vrijmetselarij benevens de theologische werken en Zuivere Rede zijn opgeleverd. Daarbij is dan overal getracht het juiste midden te bewaren; wél zijn alle van den hoogleeraar persoonlijk afkomstige toelichtingen in den tekst of in de aanteekeningen opgenomen, maar een overname zonder meer uit de geschriften scheen mij op enkele gevallen na overbodig of zelfs verkeerd. Gelijk reeds is opgemerkt, ligt het trouwens voor de hand, dat men daar meer kan vinden. Toch zal dit boek zijn eigenaardige plaats in de Bolland-litteratuur moeten blijven innemen, inzooverre hier nu eens tegemoet gekomen wordt aan de behoeften van toekomstige belangstellenden, die het voorrecht hebben gemist den Meester zelf te hooren. Want dat de theologische geschriften met hun schat van citaten door de gegevens heen en tusschen de regels door eene wereld van zeggelijkheden ongezegd laten, die voor mondelinge toelichtingen en uitleggingen werden bewaard, waardoor zij geen verhandelingen zijn, welke IX zich zelfs door den man van het vak, ingeval die niet veelzijdig onderlegd is, eens even luchtig, vluchtig en aangenaam laten lezen, het is door Prof. Bolland zelf opgemerkt in de voorrede bij de tweede uitgave van Het Evangelie.l) Daarom zal dit boek, naar ik hoop, een inleiding en richtsnoer kunnen zijn bij de studie der zoo moeilijk toegankelijke theologie van Neerlands grooten philosoof, waarbij men dan evenwel doorloopend bedenke, dat het allerminst bedoeld is als een proeve van ouderwetsch moderne verstandsverlichting. Overal vooronderstelt het de logica, de leer van zuivere rede, waardoor allereerst Prof. Bolland het Evangelie voor ons heeft mogen doorzien als eeH voorhangsel, waarachter niets meer of minder schuilt dan de Gnosis of kennis van de eeuwige Waarheid zelf. Zonder het groote belang of zelfs de onontbeerlijkheid der verstandsverlichting te miskennen, zullen we dat overal aan het evangelieverhaal hebben te beseffen, daarbij evenwel indachtig het woord, door Hegel aan het slot zijner Vorlesungen über die Philosophie der Religion gesproken V: wanneer de tijd gekomen is, dat de behoefte is voelbaar geworden aan rechtvaardiging door het begrip, dan is in het onmiddellijk bewustzijn, in de werkelijkheid de eenheid van het inen uitwendige niet meer te vinden en niets meer gerechtvaardigd in het geloof. De hardheid van een x) Het Evangelie. Eene 'vernieuwde' poging tot aanwijzing van den oorsprong des Christendoms, bl. V. 2) Hegel, Vorlesungen über die Phil. der Religion, ed. Bolland p. 7) Plat. Qu. 2 :1, 6. ») Diss. 1:13, 3. #) Philo, Over de cherubs, 3. 2S) Hippol. Rom. Ref. Haer. 5:8. Dit alles omtrent de zaaiergelijkenis is gepubliceerd door Prof. Smith, den Amerikaanschen mathematicus, die daarvoor heeft moeten boeten met verlies van zijn professoraat! De godsdienst in den geest van het hoogere.1* In De Boeken der Spreuken heeft Prof. Bolland in 1: 903 opgemerkt, dat kunstzin niet alles is; kunstzin is alzijdige oppervlakkigheid, zegt hij, waartegenover de godsdienstigheid dan is verdieping, eenzijdige verdieping, — naar 'boven'. Inderdaad blijft de kunstzin in oppervlakkigheid verwijlen, ook al is de kunst zelve in onze dagen zwaar met geleerdheid behept. Wat niet wegneemt, dat er graden van diepgang zijn te onderkennen ook in het aesthetisch gevoel. Doch de leerrijkste opmerkingen kunnen aldus verstandelijk weggeredeneerd worden, en om te beginnen spreekt het eigenlijk wel vanzelf, dat er diepgang in de kunst te beleven valt. Maar bij deze aangehaalde spreuk krijgen we haar te denken in verhouding tot het andere, dat te volgen heeft. De bedoeling is dus niet, dat juist een kunstlievend mensch een oppervlakkig mensch zou zijn. Want er is niet slechts één idee — in casu de schoone idee — in den mensch belichaamd, en van de andere zijde genomen is de Idee in haar volheid niet zóó machteloos, dat zij niet overal en in alles X. 175 tot uiting zou komen: wat men te zeggen heeft in de leer der wijsheid, het zal zich overal voordoen. Het gaat hier niet om de qualificatie van kunstlievende menschen, maar om categorieën, rubrieken van denkbaarheid, en dan mogen we zeggen, dat de kunst, in vergelijking met den godsdienst, veelzijdige oppervlakkigheid is. Daarom behoeft de kunstzinnige zich nog niet den mindere te achten ten opzichte van de bekrompenheid der godsdienstigen, maar al is in de kunst betrekkelijke alzijdigheid te denken: om de waarheid gaat het er niet. Aesthetisch wordt daar eigenlijk heelemaal niet naar gevraagd. En een beeld, een schilderij, wat zeggen ze van zichzelf? Alle kunsten zijn sprakeloos, met uitzondering dan der dichtkunst. De toonkunst nog wel, en wat kan deze geven aan iemand, die inhoud voor zijn leven verlangt? Zij is sprakeloos welluidend, al is ze niet meer stom als de andere kunsten. Aan het woord komt de kunst eerst als dichtkunst, en reeds aanstonds kan dan in haar de waarheid gedacht worden; denken we daarbij aan de zoogenaamd verheven poëzie op God en dergelijk dichtwerk! Maar toch blijft het bij den dichter allereerst te doen om... het mooie. En om dat mooie kunnen we veel voor de poëzie voelen, al krijgen we niet vaak een gaaf, naar alle kanten afgewerkt gedicht te zien. Doch al stellen we nu onze eischen hoog, wat hebben we dan nog, behalve het liefelijk klinkende, dat altijd beneden blijft bij hetgeen, waar de wijsgeerige mensch iets aan heeft. 176 De kunst op d'r best bevredigt de zinnen op de wijze der aanschouwelijkheid of hoorbaarheid, en zoo we hier al heel sterk een factor beseffen, die in het leven heeft mede te doen: het hoogste kan zij al dadelijk niet zijn, omdat zij niet naar waarheid vraagt, zelfs waar een wijsgeerig vraagstuk in poëzie behandeld zou kunnen worden. In dergelijke gevallen zal dan de wijsgeer zich nog glimlachend hebben af te vragen: Wat zit er eigenlijk in? De mensch is nog wat anders dan kunstlievend. Afkeuring ligt daarin weer niet opgesloten, al is datgene, wat slechts deel is, en zich opblaast tot levensfactor, tot onvoorwaardelijke vereerbaarheid, te bwv werpen. Er komt bij die oppervlakkige algemeenheid zonder diepgang (waarbij we dan niet van alle daarvoor benoodigde studie van, laat ons bijvoorbeeld zeggen, muziekgeleerden denken) méér. Wel adelt de kunst naar de graden harer hoogheid, waardoor reeds aanstonds de ware kunstkenners zeldzaam blijven, terwijl duizenden en duizenden, zoowel geleerden als ongeleerden, meeloopen, omdat ze hier nu eens niet hun hoofd hebben te gebruiken, maar al is zij veredelingsfactor in het leven, ze keert niet van binnen om, bèkeert niet. En de onbekeerde mensch is hij, die niet tot ernstige, geestelijke opvatting van het leven is gekomen, zoodat de slechte roep op zedelijk gebied van kunstenaars in het algemeen, niet is zonder hare begrijpelijkheid, en den philosoof allerminst verwondering baart. Al zal de ware wijsgeer zich nooit een heilige noemen, toch 177 begrijpt deze, dat de heiliging als reiniging meedoet, waar de kunstzin nog onverschillig tegenover haar staat. Het ligt voor de hand, dat die kunstzin daarom nog geen onzedelijkheid genoemd mag worden; wel loopt zij echter voortdurend groot gevaar daartoe te vervallen. "Wars is zij van het hoogdravende, onnatuurlijk edele en nobele, het rhetorische, waardoor zij allereerst zegt: „Laten we toch natuurlijk blijven!" En dit levert het gevaar van met snelheid terecht te komen bij de platte gemeente. We vreezen de kunst door hooger licht te laten bestralen, en zoo wordt niet toevallig reeds in de kategorie aan het min solide van levensopvatting gedacht bij het noemen van artisten. Aan deze waarheid wordt niet de minste afbreuk gedaan door tegenwerpingen, dat mannen als bijvoorbeeld Tennyson toonbeelden van braafheid zijn geweest. Dus: de kunstzin heeft niet met de zedelijkheid te maken, al mag hij daarom nog niet onzedelijk genoemd worden, maar zal in zijn naturalisme gemakkelijk naar beneden glijden. Doch voor onze grootouders nog, die daarbij dan niet zoo aan geleerdheid deden, ging dit samen met den godsdienst, waardoor de diepgang kwam. Want juist bij den middelmatigen mensch ontstaat die diepgang, als hij ernstig getroffen wordt door een straal der ware godsdienstigheid, als hij wordt bekeerd. Nu moet men trachten te begrijpen, dat de waarheid, die geen datum is, ook niet door data wordt gekrenkt, en te beleven is zelfs in of door waanvoor- m Stellingen. Want zij is verhoudingsbegrip, en alscentraliteit yan alles, is zij ook centraliteit van dwaalleeringen, waarom dan zelfs een — laat ons zeggen natuurkundige — theorie, nooit de ware is, en een uit de mode geraakte theorie haar waarde had ten opzichte van zekeren gezichtshoek. Eveneens nu is in den godsdienst, waarvan we niets meer kunnen gelooven, door alle waanvoorstellingen heen de waarheid te begrijpen. Zoo is het Prof. Bolland in gesprekken met eenvoudige gereformeerden, waarbij hij dan in zekeren zin een masker voordeed, meermalen gebleken, hoeveel innigheid van gemoed, hoeveel redelijkheid, een godsdienstig gemoed kweekt door bekeering in het licht der eeuwigheid. Zoo is de godsdienst betrekkelijk diepzinnig, doordat ze ernst van levensopvatting bevordert. De luchthartigheid moge dan al gemakkelijker voor zichzelf door het leven komen, zij houdt zich verder van de waarheid verwijderd. „Het onbegrijpelijkst aan ons is de vroolijkheid", zei Nietzsche *), die dan nog niet eens pessimist wilde heeten. Denken wij voor ons hier aan de smart, de ziekte, het leed en de krankzinnigheid, het onrecht, de boosheid en de onzedelijkheid, de leelijkheid, gemeenheid en belachelijkheid, het duivelsche, de zonde en de leugen, de domheid, oneerlijkheid en dwaasheid, waarvan onze wereld vervuld is en vervuld blijft, zoodat reeds Plato kon zeggen: „Velen, die het leven hebben leerenkennen, brengen hetzelfde woord, dat het menschdom nooit gelukkig wordt".3) 179 „Wohin das Auge dringt, Ist Schuld und Leiden, Und was der Zeitlauf bringt, Ist Fliehn und Scheiden; Dazwischen hat der Traum Von Glück und Liebe Nur noch so viel an Raum, Dasz er zerstiebe". zingt de dichter H. Lorm.4) En Hegel heeft begrepen, dat het andere, het negatieve, de tegenstrijdigheid, de tweespalt, tot de natuur des gèestes behoort; in deze tweespalt ligt de mogelijkheid van de smart, die dus niet van buiten tot den geest is gekomen.6) En diepte van smart is.... eeuwig moment des geestes, heeft de groote man gezegd.6) Al zouden we zonder dwaasheden en malheden het leven niet doorkomen, en al zoude, om met Democritus te spreken, een leven zonder feesten een reis zonder pleisterplaatsen zijn, in den ernst ligt groote waarde. En die wordt gebracht door den godsdienst op de wijze van eenzijdigen diepgang; de godsdienst toch is ook weer niet alles, omdat hij ons bekrompen laat. Al dadelijk zal een godsdienstig mensch niet zoo licht inzien, dat men buiten de kerk kan beleven, waarom hij juist meent in zijn godsdienst te moeten blijven. Wel wordt daar nu voor het eerst om waarheid gevraagd, doch om waarheid, waarbij men baat wil vinden, wat ook het geval is in de Indische philosophie, die steeds soteriologisch blijft, en daarom geen ïèo philosophie mag heeten. Dat is het groote verschil tusschen de religiositeit van den wijsgeer en die van den godsdienstige, en tegelijker tijd de reden, waarom de godsdienst staat en valt met het geloof aan een leven na den dood. Door zelfzucht wordt de geloovige de kerk ingedreven; hij komt uit zelfzuchtige hoop en vrees, en dan wordt daar ontwikkeld het betere, dat consistentie aan de zaak moet geven. Vergeleken met den zuiveren waarheidszin wil men hier aangename waarheden hooren, en heet het: Die nobis placentia. En zoude het zelfs den vroomste onder de vromen niet te doen zijn om zoo'n heel móói plaatsje in den hemel? Op wijsgeerige vragen wil de mensch als antwoord hooren, dat hij voor zijn persoon behouden blijft. En zij, die daar het meest op aandringen, zijn het het minst waard. „Man kann die Unbescheidenheit nicht weiter treiben", merkt weer Nietzsche op.7) En H. Leuthold heeft gemeend, dat „die grösste Unbescheidenheit der Glaube an die Unsterblichkeit ist, die Zumutung an die Natur, diese dürftige Menschencreatur selbst in den misslungensten Exemplaren für Ewigkeiten aufzusparen". Inderdaad! hoe vroom het geloof aan blijvende persoonlijkheid moge dunken, een mensch is geen standhoudend doel, en het is aanmatigend, voor God geen voorbijgaand middel te willen zijn. De godsdienst zal zich uiten als verbeelding, als gevoelvolle voorstelling, en geeft men die verbeelding prijs, zelfs in de meest gevoelvolle woorden, dan is 181 men niet godsdienstig meer of theosophisch. Want ook de theosophie als bastaard-philosophie behoudt de behoefte aan troost. En al is het waar, dat we allen op z'n tijd troost noodig hebben, de wijsgeer als zoodanig wil de waarheid, niets dan de waarheid, al is ze verpletterend. Maar de godsdienstige is niet uit de voorstelling weg te krijgen. Duidelijk komt dat uit in het besef der nietigheid van het ondermaansche, dat ons bij gelegenheid doet zeggen: „Hier beneden is het niet", waaraan dan de godsdienstige toevoegt: „Hoofd omhoog, het hart naar boven!" Doch wat is boven, en wat beneden ? Te Rome is indertijd al heel gauw aan de Copernicaansche theorie begrepen: als dat gemeengoed wordt, beteekent het den finis religionis. Voor den cosmograaf wil boven zeggen.... nergens. Toch blijven we evenwel als godsdienstige menschen spreken van het hemelsche vaderland boven de wolken, en hebben we ons letterlijk te verheffen tot het hoogere, zonder daarbij echter iets te denken op de wijze der leerlingen van Iamblichus. De overpeinzingen toch, aan welke deze zich in de eenzaamheid overgaf, hebben volgens Eunapius 8) aanleiding gegeven tot het gerucht, dat hij gedurende zijne meditaties boven de aarde zou zweven door een lichtglans omstraald. Doch toen zijne leerlingen hem hierover ondervraagd hebben, heeft hij hen... uitgelachen om hun lichtgeloovigheid. Wat niet wegneemt, dat het geloof in levitatie tot op den dag van heden voortleeft, en niet alleen onder Blavatskyaansche theosophen, maar zelfs in de 183 zich eerst in den godsdienst openbaart als bekrompen zelfzucht, waarbij men aan de waarheid vraagt, wat men heeft te verwachten en te hopen. In- zooverre kent hij dan geen verwerkelijking van den menschelijkst waren waarheidszin, die wel zeer innig kan zijn, maar nooit echt. Daarom is de godsdienstige mensch het geestelijkste wezen, dat zich in zijn verbeelding boven het zienlijke verheft; voorzoover hij echt is, is hij boven de natuurlijkheid uit. Wie zijn biefstuk eet, en zijn glaasje wijn drinkt, is niet de ware godsdienstige. En Prof. Bolland, die niet de askese predikte, zag toch met droefheid, dat zelfs de gereformeerden zich niet meer de lagere dingen ontzeggen om hunne innigheid te documenteeren: de vrouwen gaan daar naar de kerk in dezelfde ontuchtige kleeren, die men elders ziet. En de oorspronkelijke Alexandrijnsche zelf versterving, waarvoor men ±150 al begreep geen menschheid te kunnen winnen, is in de Roomsche kerk belachelijk geworden: op Vrijdag mag men geen vleesch eten, maar wel versche zalm! De Kerk heeft de idealen met breuken trachten te bestendigen, maar in de feitelijkheid van de werkelijkheid is niets ervan overgebleven: men vraagt er evenals elders om te „genieten". Doch volgens herhaalde mededeeling, kon Prof. Bolland nimmer zonder schroom van „genot" en „geluk" spreken. Niet, omdat hij zelf niets beleven kon, wat eigenlijk in stilte genot moest heeten, maar omdat de wijze de beroerdheid der heele wereld in 184 het begrip heeft te dragen, waar leven moorden is als keerzijde van zichzelf. „Genot" klonk hem als een vloek in de ooren, omdat men gewetenloos moet zijn om in een wereld als deze te kunnen genieten. En daarom staat dan ook weer in het Spreukenboek, dat het sterke beenen moeten zijn, die de wijsheid kunnen dragen. Maar als kinderlijkheid en betrekkelijke onnoozelheid komt er toch over een mensch iets van het hoogere, inzoover hij zich zonder noodzaak zelf iets ontzegt. Dat hoogere kan dan in de Kerk bevestigd en versterkt worden, want de stichtelijkheid eener godsdienstprediking is verheffende dichterlijkheid, en de liefde, daarin gewekt, een voorgevoel van de waarheid, gelijk de godsdienstigheid eigenlijk een voorgevoel is van de wijsheid; de liefde, in haar gevoeld, is in de wijsheid begrepen. Zoo is de godsdienst dichtkunst in tweeden aanleg of verhoogde dichtkunst, die niet gelijkvloersch is en adelend werkt in dezelfde Christelijke liefde, waarmede men ons zoo kan vervelen. Hij geeft het woord, waardoor die bovenzinnelijke liefde in ons gekweekt wordt. En behoeven we voor 1'amour niet bekeerd te' worden, hoe moeilijk ontluikt reeds in dien donkeren ondergrond als een kasplantje de huiselijke liefde. Zonder den godsdienst komt onmiddellijk de dierlijkheid weer boven, zoodat in onze dagen de meening baanbreekt, dat men. thuis altijd verliefd heeft rond te loopen, en dat men verlaten moet, wat men niet meer begeert. De godsdienstigheid brengt ons juist die huiselijke liefde bij, waarmede zij ons 185 dan de maatschappij instuurt, om verder te worden ontwikkeld. En die hoogste, geslachtelijk geneutralizeerde liefde is het ware surrogaat van de wijsheid voor hen, die veel kunnen voelen, en veel kunnen verbeelden. Helaas wordt het steeds zeldzamer en zeldzamer; dit grassprietje onder den eik van egoïsme wordt zelfs bijna niet meer gekweekt. Men voelt niet meer, dat men zonder deze Christelijke liefde niet door de stralen van Gods liefde beschenen is, en van nature geneigd is tot alle kwaad en tot het haten van zijn medemensen. Wat aldus in het Christendom is gekweekt als voorgevoel van de wijsheid, de bovenzinnelijke liefde, wordt in onze dagen tot hatelijkheid verkeerd, zelfs in de volksvergadering. De godsdienst heeft de harten steeds gereinigd. Maar... zuivere vroomheid is gezuiverde domheid; de vroomheid wordt wijs gemaakt, doordat men haar iets wijsmaakt. Bij zoo'n woord voelen we onmiddellijk hardheid. Doch zonder onmiddellijke hardheid laat de waarheid zich niet hooren. Zoo is zuivere rede ook gezuiverde rede, en zelfs het beste collegium logicum, dat Bolland ooit gegeven heeft, is nooit zuiver geweest: de wijsheid in levenden lijve blijft wijsheid in natuurlijkheid en is als zoodanig onafscheidelijk van de dwaasheid; afgetrokken laat zij zich niet verwerkelijken. En als we dat aangaande haar moeten zeggen, wat mogen of moeten we dan niet van de vroomheid zeggen. Het staat met de vroomheid als met de heiligheid. Al staan er rare heiligen op den heiligen- 186 kalender, daarom is zij toch geen zaak van niets; zij is de geestelijkste graad der zindelijkheid. Zindelijkheid, zuiverheid, reinheid, kuischheid, heiligheid zijn hetzelfde in natuurlijke en geestelijke verhouding. Kuischheid is reinheid (men denke aan het Vlaamsch), maar anders bedoeld; bedoeld namelijk als de inwendige zindelijkheid van iemand, die niet altijd zwijnerij wil inhouden. En de zinnelijkheid in haar hoogsten graad van zuiverheid wordt aan de uitwendigheid zindelijkheid10). Toch wordt in de Kerk de heiligheid zoo sterk van de zindelijkheid onderscheiden, dat het lijnrecht ingaat tegen Bollands gezegde (dat zij natuurlijk niet kent): alles is ongescheiden onderscheiden. En zelfs vieze heiligen vereert, die zich bijv. nooit hebben gewasschen. Toch is heiligheid geestelijke zuiverheid. Doch is zij waarheid? Echte heiligen zijn altijd domme menschen geweest, al staan op den kalender lang niet allemaal domooren. Maar dan waren het ook geen echte heiligen. Geen heiligheid zonder betrekkelijke onwijsheid; — zij kan alleen tieren in de domheid, waar dan evenwel ook blijft de zin der heiliging als zelfzuivering. En alle wijsgeerigheid is eigenlijk zelfzuivering van denkbaarheden, zoodat de heiligheid zonder meer verwant is met de wijsheid als gezuiverde domheid, en geen zaak der groote menigte, die bestaat uit vuile domooren. Maar de waarheid is verhouding, en dus kan juist in de kerk veel wijsheid geleerd worden. En zoo ont- 190 AANTEEKENINGEN BIJ X. 1) De Boeken der Spreuken I: 903—918. 2) Nietzsche, Götzendammerung 6, p. 51. "J Plato, Epin. 973 e. 4) Pseudoniem voor den ongelukkigen dichter H. Landesmann. 6) Hegel, Encycl. §382, toevoegsel. «) Hegel, Philosophie der Religion, ed. Bolland, bl. 463. "Ó Nietzsche, Z. G. d. M.« p. 178. 8-) Eunapius: Philostratorum et Callistrati opera, ed. 1849, p. 458. 9) De Groot, Thomas van Aquino, p. 311 en 364. 10) Vgl. Spreuken I, 736 en vlgg, 11) Spreuken I, 914. In een nieuwen druk zou 'beestachtige menigte' vervangen zijn door 'verstandig vee'; vee, dat zich netjes gedraagt Een goddelooze menigte moet haar verstand gebruikt hebben.... tot eigen nadeel, en wordt tot vee. 12) Plat. Civ. 6:8; Phd. 99b; Phdr. 273b. i») Cf. I Kor. 3: 19. 193 zich aanvallen, al zal het verstand, door het produceeren van vijandige kennis, het makkelijker aan het wankelen brengen. Nu zijn sommige gestudeerden wel geloovig gebleven, en vraagt men geleerdheid ook voor geloovigen, maar, om het op z'n zachtst uit te drukken: de strengst gereformeerde professor zal wel niet op dezelfde wijze geloovig zijn als de Veluwsche boer. Want de God van het kerkgeloof en de Geest, tot bewustzijn gekomen in zuivere rede, verhouden zich gelijk de voorstelling en het begrip. Zij verhouden zich zoo, wat niet wil zeggen, dat de God van het kerkgeloof niet anders is dan voorstelling. Denken we bijvoorbeeld de verhouding van man en vrouw als bedrijvigheid en lijdelijkheid, dan wil dat niet zeggen, dat de vrouw nu juist niets dan lijdelijkheid zou zijn. De verhouding laat zich niet vastleggen, maar toch zal zelfkennis zich slechts in zooverre verwezenlijken als we er in slagen deze verhouding te bedenken. Maar alles is in alles: mannen en vrouwen zijn hetzelfde en hebben hetzelfde als Ontwikkelde tegenstelling; de verhouding laat zich verkeeren en omkeeren, maar niet vaststellen. We krijgen er iets in te bedenken zóó, dat ook de tegenstelling uitkomt. Eveneens . is dat hier het geval. Geen zuiverheid van rede buiten voorstellingen, en geen kerkgod zoo laag, dat hij alleen voorwerp van verbeelding zou zijn en geen vrucht van beredeneerd denken. Maar we hebben accenten, klemtonen te leggen. Dat maakt 194 het geloof tot een neteligheid, met het gevaar iederen dag stuk te gaan. Nog nooit is men dan ook zoo bang voor gesprekken met ongeloovige geleerdheid geweest als heden ten dage, wat in zekeren zin den lof der moderne wetenschap beteekent. Inderdaad is daar reden voorl Kunnen we een feitje als bijvoorbeeld de hemelvaart niet meer letterlijk gelooven, dan kan het geloof zich nog wel een tijdlang bestendigen, maar het is wormstekig geworden. Doch de Geest, tot bewustzijn gekomen in zuivere rede, is deze nu een voorwerp van ons nadenken, of de geest van onszelf, tot bewustzijn geraakt? Men moet dubbelzinnigheden zoeken om wijs te worden. Hij is onlichaamlijke oneindigheid en tevens volledige nietigheid van ons menschen zelf. Zoo heeten wij den God der wijsgeeren, die toch ook ten nauwste verwant is aan den God van het kerkgeloof. Maar wat is nu „de Geest"? De Geest is de onlichamelijke werkelijkheid, die niets is voor eigen aanschouwing en verbeelding, dewijl hij datgene, wat zich laat voorstellen, vooronderstelt en inhoudt, om het te buiten te gaan. En dit zoowel van de zijde der oneindigheid, als van die der nietigheid. Nu wordt vaak den philosoof toegevoegd, dat hij dan het woord God niet meer gebruiken mag. Maar bij ieder woord hebben honderd menschen honderd verschillende gedachten. Dat is juist de verklaring van het redetwisten, waarvan evenwel de eerste oorzaak is: verschil van belangen. Dan komt het dus niet eenzijdig door een misverstand, maar door een 195 met opzet verkeerd begrijpen en uitleggen, waardoor een geschil een verschil van belangen is. Doch daarbij komt in de tweede plaats, dat men elkaar eigenlijk beter zou moeten kunnen begrijpen, waar men evenwel steeds gedoemd blijft tot eigen gedachtensfeer.3) Toch vermogen we elkaar ook weer wèl te begrijpen, maar ieder begrijpt op z'n eigen wijze, en draagt bijvoorbeeld al aanstonds van het hier behandelde mee, wat hij er van dragen kan. En waarom dan zoo onverbiddelijk te zijn in dit ééne, speciale geval, waarom dan af te keuren, dat een philosoof het woord God in den mond zou nemen? Het is juist een geluk, dat er zoo nog te verzachten valt voor de menigte, die in hare eenzijdigheid wel vanzelf den deus philosophorum met den kerkgod vereenzelvigt. Toch is er reeds onmiddellijk distinctie, namelijk door de accenten verbeelding en begrip. Het begrepene is aldoor anders dan het geloofde, dat vereerd wordt. Kan men eigenlijk het begrepene nog wel vereeren? Men denkt er billijk over, maar kijkt het niet meer aan met verwondering of bewondering (d. w.z. verwondering naar boven). In het begrip is alles geneutraliseerd, en ook de eerbied houdt geen stand in den philosoof, die in zijn rust en gelatenheid ook geen spot of hoon meer toont. Als we begrijpen, wat de geloovigheid God noemt, dan hebben we het andere van ons zelf gevonden. Prachtig wordt dat besef uitgesproken in Hand. 17 : 27. We zoeken God in den beginne, maar God is in ons 196 allen, en spreekt niet tot, maar In ons. Maar daarmede is de geloovigheid niet tevreden; zij wil een verschijning, waar de wijsgeer niet meer naar haakt. En in het oneindige wordt geen antwoord gegeven; dat klinkt dan soms als een noodkreet: „God geeft geen antwoord!" Toch laat de oneindigheid der onlichamelijke werkelijkheid zich in ons niet tot niets maken en kan zij door ons tot anderen spreken. Die openbaring door anderen moeten we dan trachten zooveel mogelijk te begrijpen. „Weh dir, daszdu ein Enkel bist", staat in Faust. 4) Maar toch kan van den anderen kant deze vloek ook als een voorrecht beschouwd worden, indien we ons vergelijken bij onze grootouders. We moeten leeren bedenken, dat we zijn tijdelijkheden van het eeuwige, vluchtigheden van het onvergankelijke, nietigheden van het oneindige. Onze bewustheden zijn differentialen, nietigheden zonder realiteit, grootheid of quantum, verdwijnende gevallen der oneindigheid. Dat besef maakt niet opgeblazen, en we zullen ons niet meer voor God houden. „Zoekt en gij zult vinden", zegt Matt. 7 : 7. En Clemens van Alexandrië geeft in zijne Stromateis6) een aanhaling uit wat hij noemt het Evangelie der Hebreeën, een verloren geraakt evangelie van Grieksche Joden in Egypte, welke aanhaling ook voorkomt op een eenige jaren geleden gevonden papyrus6): „De zoekende moet niet rusten, tot hij gevonden heeft, en als hij gevonden heeft, zal hij verbaasd staan; heeft hij zich verbaasd, dan wordt hij koning, en is hij koning geworden, dan zal hij rust vinden". 197 Want de heerlijkheid Gods ontwaakt in eigen bewustzijn, als men de gezuiverde denkbaarheid Gods aan zichzelf leert begrijpen, al zal men zich niet als een krankzinnige aan God gelijk wanen. De wijze trouwens is tegen krankzinnigheid gevrijwaard, omdat of inzooverre hij het ergste heel gewoon vindt; inzinking of sufheid, weliswaar, blijft hierbij even denkbaar als inslapen en wegsterven, en zeker kan men wel krankzinnig worden voor men wijs is, want voor de vereischte studie is een sterk lichaam noodig, met het oog waarop Bolland wel gezegd heeft, dat hij zonder zijn lichaam van kruier of sjouwerman, zeker nooit wijs zou zijn geworden. Zeggen we: ik zelf ben een vluchtigheid Gods, een tijdelijkheid van het eeuwige, een vluchtigheid van het onvergankelijke, dan komt daarbij in de wijsheid de gelijkmoedigheid. De zin is, dat uit de begrensdheid niet alles is af te leiden; de menschelijke nietigheid gaat de zakelijkheid te buiten en uit de realiteit is geen onzienlijkheidsgedachte te halen. Deze laatste gedachte met betrekking op God, heeft dan gevoerd tot de opmerking, dat God nooit tot profeten heeft gesproken, maar wel in of door profeten. En al is niemand onzer eerbied waard, daar ook de beste onzer vol schaamte zou staan als zijn innerlijk omgekeerd, naar buiten gekeerd kon worden, wij vertegenwoordigen toch ook iets beters. Het gaat gemakkelijk in onzen tijd te leeren, dat men geen piëteit moet koesteren. Maar Bolland, 'die zich zelf niet voor volmaakt hield, daar het hoogere zich niet laat ver- 198 eenzelvigen met het lagere, heeft steeds voorgehouden: Laat niet na het hoogere te vereeren, ook al is de betrokken persoon niet zonder zijn onvolmaaktheid. Doch spreekt God door of in profeten: wat is God? Die vraag is oud; we vinden haar reeds in de eerste eeuw bij Seneca den Stoïcijn, die in zijn Quaestiones Naturales daarop ten antwoord heeft gegeven: „mens universi", het bewustzijn (of ik) des heelals, het absolute ik. God is geen persoon. Niet omdat het goddelijk wezen aan geen persoonlijkheid toekomt, maar dewijl het in alle persoonlijkheid tot zichzelf komt, om die te buiten te gaan. Denken we daarbij aan Hand. 17 : 27; we kunnen Hem niet vinden, doch wel beleven. God denkend, spiegelt zich de menschelijke geest in de natuur. De gedachte Gods is een menschelijke gedachte, waaraan niet alleen negatief valt duidelijk te maken, dat God niet bestaat. De oneindigheid verdwijnt niet in onze nietigheid, evenmin als zij ooit is verschenen; dat is het blijvende in de Godsgedachte. Het ontredderde kerkgeloof zoekt en tast niet meer naar God, maar naar het verborgene, het occulte, dat dan zeer interessant wordt gevonden. Bijv. in Eusapia Paladino. Bolland vond haar zielig; van haar leven heeft ze niets begrepen. Moeten haar toeren nu het ware zijn? Wetenschappelijk en wijsgeerig mag haar kracht ter sprake komen als zielekracht, als categorie tusschen de lichaamskracht, die zich nog laat meten, en de geestkracht, die dat niet meer laat doen. Vraagt men dan: „Vanwaar die kracht 202 slachten ontstaan en vergaan in de werkelijkheid van zelfbestendiging door zelfverkeering10). Doch heeft nu de godsdienst zijn waarde, waaraan waarde is toe te kennen, het heeft wel zijne waarheid. Als de godsdienstige ondoordachtheden zich vervluchtigen, komt men beginselvast tot den deus philosophorum. Maar evenmin als onze magen alleen kunnen leven van extracten of aftreksels, evenmin kon zelfs Bolland alleen van de zuivere rede leven. Doch de menigte, die V2% oplossing krijgt, krijgt daarmede iets goeds. En dat er iets goeds in het Christendom gebeurd is, bespeuren we aan den gemiddelden mensch, die niets meer heeft te duchten, en blijkt, wat hij al was: gewetenloos. Want onze houding en gedragingen kunnen in verschillende tijden verschillen. Thans heerscht de zelfzucht, de Rücksichtslosigkeit. Wel is de toewijding altijd gering geweest, en is de mensch van nature weinig geschikt voor de deugd, maar nu heet het: we hebben lang genoeg bemind, kom, laten we nu gaan haten. En de demoralisatie heeft plaats onder de leuze: vooruitgang! Hier blijkt de groote waarde van den godsdienst voor onze vaderen tegenover de tegenwoordige menigte zonder God, de goddelooze menigte, die we genoemd hebben: verstandig vee.11) Want God is het geestelijk beginsel, dat haar eerst kan verheffen boven haar alledaagschheid en dierlijkheid. Toch blijft de vraag: wat is God?12) Maar we krijgen haar met verschil van helderheid te bedenken. God is het bekende, dat als het ontzagwekkende ongekende 203 vereerd wordt, het machtige ware, dat als het ondoordachte gewaande voor de gevoelvolle verbeelding zweeft. En de geest, die in zijn streven naar vrijheid, recht en zedelijkheid boven de schoonheid tot het reine heilige als tot het ware uitgaat, is daarmede boven zijne natuurlijkheid al zeer hoog gestegen. „Wij weten", zegt Hegel, „dat wij ons in den godsdienst aan het tijdelijke onttrekken, en deze voor ons bewustzijn de sfeer is, waar alle wereldraadselen zijn verklaard, alle bedenkingen van den mijmerenden geest zijn opgelost, het gebied, waar alle smarten des gemoeds verstommen, het gebied van eeuwige waarheid, eeuwige rust en eeuwigen vrede. Al wat voor den mensch waarde heeft en achtbaarheid, al datgene, waarin hij zijn geluk, zijnen roem, zijnen trots stelt, vindt zijn innerlijkste middelpunt in den godsdienst, in de gedachte, het bewustzijn, het gevoel Gods. Het is den mensch in deze verhouding niet meer te doen om hemzelven, om zijn eigen belang, om zijne ijdelheid, maar om het volstrekte doel. Alle volkeren weten, dat het godsdienstige bewustzijn het bewustzijn is, waarin zij waarheid bezitten, en altoos hebben zij den godsdienst als hunne waardigheid en als den zondag van hun leven beschouwd. Al wat ons angst en kommer baart, alle bekrompene belangen der eindigheid laten wij achter op de zandbank der tijdelijkheid, en evenals wij op den hoogsten top van een gebergte, boven allen bepaalden aanblik der dingen gestegen, alle beperkingen van landschap en heelal met kalmte overzien, zoo is het, dat de mensch, boven 204 de hardheid dezer werkelijkheid verheven, haar met zijn geestesoog als enkel schijn beschouwt, die in deze reine sfeer slechts in de stralen der geestelijke zon zijne verschillen en schakeeringen, tot eeuwige rust verzacht, weerspiegelt. In dit gebied des geestes vloeien de stroomen der vergetelheid, waaruit Psyche drinkt, waarin zij alle smart laat verzinken; de duisterheden onzes levens worden hier tot een droombeeld opgeklaard, en tot onwezenlijke omlijning voor het licht en den glans van het Eeuwige verhelderd". AANTEEKENINGEN BIJ XI. 1) De Boeken der Spreuken 1:84, 922, 266, 913; 11:282. 2) Aeneas Silvius Piccolomini (paus Pius EL 1458—'64): „Cui plura nosse datum est, eum majora dubia secuntur." (Rhet II). Schopenhauer: „ zum Glauben ist man kein Philosoph." (N. 4:253). *) De twintigjarige Schelling: „Nooit zal voortaan de wijze zijne toevlucht nemen tot mysteriën, om voor 'onheilige oogen' Zijne grondstellingen te verbergen; leeringen verbergen, die zich aan allen laten mededeelen, is een vergrijp aan de menschheid. Maar de natuur zelve heeft aan de mededeelbaarheid grenzen gesteld: zij heeft voor hen, die het waard zijn, eene wijsbegeerte bewaard, die van zelve tot verborgenheid wórdt, dewijl ze niet kan worden van buiten geleerd, noch nagepraat of nagehuicheld, noch ook kan worden nagesproken door geheime vijanden of bespieders, — een 'symbool' voor den bond van vrije geesten, waaraan zij elkander allen herkennen, dat ze niet behoeven te verbergen, en dat toch, voor hèn verstaanbaar, voor de anderen een eeuwig raadsel blijft." (1:341.) *) Faust, vs. 1977. 5) Clem. Alex. Strom. 5: 14. 8) Een in 1903gevondenOxyrhynchos-fragment heeft: „Laat de zoekende niet rusten, (tot hij) gevonden heeft; en wanneer hij gevonden heeft, (zal hij verwonderd staan;) heeft hij zich ver- 208 God den Vader, omdat zij beter met dezen kunnen meevoelen. Zij voelen juist stichting bij het aanheffen van een bloeddorstigen vloekpsalm. Maar toch is de God van het kerkgeloof altijd weer verruimend, doordat de gelijkvloersche wraakzucht zich op het eeuwige richt. Evenwel denkt degeen, die het godsbegrip van het kerkgeloof denkt, ook weer niet het ruime zonder meer; hij wil de ingekrompen oneindigheid, de persoonlijkheid of eenheid van natuurlijkheid, zieligheid en geestelijkheid, niet de oneindigheid zonder meer. De geloovige, wien men dit voorhoudt, zal evenwel zeggen, wat Bolland meermalen door theologen is toegevoegd: „De philosophie kan het niet verder brengen dan het Oneindige; den Onéindige hebben wij in het geloof." En het is dan eigenlijk jammer, de reeds hiervoor vermelde verstandskritiek te moeten toepassen: „Heeft God dan pudenda? God is geen man, en God is geen vrouw." Al luidt dan regelmatig het antwoord, dat men dat ook niet bedoelt, men noemt den Oneindige toch Vader, hetgeen menschkundig gesproken juist het adelspunt van het Christendom is. Maar hier vragen we niet paedagogisch naar waarheid, en dan is God evenmin Vader als de Natuur Moeder. Het semitisme van Phoenicifirs, Babylonifirs en Assyriers, dus de voor-Aziatische godsdienst, heeft eeuwen voor onze jaartelling de behoefte gehad om, zoo men God als mannelijkheid dacht, hem een bijzit, niet een concubine, maar een medetroonster te geven. En Clemens Alexandrinus heeft gezegd in zijn geschrift over de vraag, welke 209 heiligen zalig worden*), dat God de Vader in zijn liefde vrouwelijk is geworden. Lange jaren van zijn professoraat heeft Bolland dat geweten, zonder het te begrijpen. Het eeuwige wordt vertweezijdigd in zijn bedoeling van het manlijke als initiatief, besluit tot voortbrenging, en het vrouwelijke als de voortbrenging zelf, die een baring moet blijven om van het eeuwige een moeder te maken. Zoo spreekt men dan ook van Moeder Natuur, die evenwel niet een secundaire God is, want God en natuur zijn een en hetzelfdein verhouding van waken en slapen, gelijk onze menschelijke natuur de zijde onzer werkelijkheid is van bewustelooze daadwerkelijkheid. Het woord van Clemens wil dus zeggen, dat het niet voldoende is God het initiatief toe te kennen; de voortbrenging moet erbij. En van der en die, van God den Vader en Moeder Natuur, moeten we nu komen tot das, en dat is dan, wat we met de onpersoonlijkheid bedoelen. Meermalen heeft Bolland gesproken over de onwetenschappelijkheid der philosophie; zoo heeft hij gezegd, dat zich nog wel wetenschappelijk noemt een verkeerd bescheidene of hoogmoedige wijsgeerigheid, die nog meent, dat ze niet meer heeft te zijn dan wat in haar te vooronderstellen is. E. Husserl te Goettingen o. a. heeft gemeend van de philosophie der wereldbeschouwingen de zijne als streng wetenschappelijk te moeten scheiden. Maar zuivere rede is meer dan strenge wetenschappelijkheid en laat zich niet door den geest des tijds eenzijdig de wet stellen 8). 210 Dergelijke uitingen heeft men in Groningen als argument gebruikt om Bollands onwetenschappelijkheid te betoogen; hij zou zichzelf onwetenschappelijk genoemd hebben. Doch levenslang heeft de Leidsche hoogleeraar zijn best gedaan om de wetenschap, zij het ook niet als vakman, uit de verte te volgen. En daarbij heeft hij dan wel ingezien: de waarheid is geen object van wetenschap. Want wijsgeerigheid is niet zuiver wetenschap, maar gaat bepaalde wetenschap te buiten. Eveneens is dan het onpersoonlijke Gods niet het onpersoonlijke, dat aan het leven niet toe is, het onpersoonlijke van een keisteen, maar het onpersoonlijke, dat alle persoonlijkheid te buiten gaat. Steeds weer kan men nu van voren afvragen: „Kan het dan toch geen bewustzijn hebben?" Daarop dient dan geantwoord te worden, dat inderdaad het rijk der zinledige denkbaarheden groot is. Een universeel bewustzijn laat zich noemen en inzooverre denken ook; er laat zich zelfs aan gelooven, en reeds Spinoza en Leibnitz hebben op het voorbeeld van Aristoteles, maar ieder weer op eigene wijze, de eenheid van het weten in God, zooals men dat noemt, 'gehypostaseerd'. Maar kan een universeel bewustzijn bestaan? „God maakt zichzelf en zoo zeker als hij zichzelf maakt, zoo zeker is hij niet het onmiddellijk en van den beginne gereed voorhandene," heeft Schelling opgemerkt. En Fechner gewaagt wel van een gemeenschappelijk grondwezen, doch heet dit „bewust van den beginne, maar niet zich keerende naar het be- 211 wustzijn"; het bewustzijn van het grondwezen is dus in den grond bewustzijn zonder bezinning, — in den grond is het wezen het onbewuste. Zoo had ook Schelling gesproken van het oorspronkelijk bewustzijn als van het vrije, niet wetende denken, gelijk hij vroeger had verklaard: „Dit eeuwig onbewuste, om zoo te zeggen de eeuwige zon in het rijk der geesten, dat zich door eigen onverduisterd licht verbergt, is tegelijk hetzelfde voor alle intelligenties". God is geen levend God. Een keisteen leeft niet, een oester of mossel wel, en is dus inzooverre meer dan alle keisteenen, interessanter dan het heele sterrenheir, zooals Hegel zou zeggen. Want schijnbaar drukte Hegel minachting uit voor den sterrenhemel, door de sterren aan het hemelgewelf te vergelijken met huiduitslag bij den mensch, hetgeen dan veel aanstoot gaf.4) Maar hij bedoelde alleen, dat de aanbidding van den sterrenhemel, die alleen op het gevoel werkt, te ver ging in zijn sentimenteel-romantischen tijd, waarin men het menschelijk denken minachtte. Later heeft Nietzsche gezegd: „Zoolang gij de sterren nog denkt als iets boven u, hebt ge niets begrepen". Inderdaad: wat is boven en wat beneden ? Moet men dan de kerkelijke menschen uitlachen om eerbied te gaan voelen voor de sterren, door met Kant te zeggen, dat slechts twee dingen groot en eerbiedwaardig blijven: de zedenwet in ons en de sterrenhemel boven ons? Alleen als sterregeesten zouden de sterren eerbiedwaardig zijn, maar wie over sterregeesten praat, slaat mallepraat uit. Ze zijn ontelbaar. Doch 212 die ontelbaarheid in millioenen zal den philosoof niet imponeeren; zij is als de eindeloosheid van het oneindige de vervelendheid zijner verhevenheid. Natuurlijk is dit een geforceerde wijze van spreken. Maar toch: men late zich met het getal niet in bij de waardeering der kategorie. De ontelbaarheid der sterren is nog niet de ware oneindigheid, die ons verheft en opheft; geene echte zelfopwinding bij haren aanblik. Het levende wezen als zoodanig gaat uit boven den sterrenhemel. Maar God te willen eeren door hem levend te noemen, is de Geest in de Natuur aan banden leggen. Wel kan het eeuwige zich door onze vluchtigheden uiten in andere vluchtigheden, maar God gaat alle vluchtigheden te buiten. Daarom doet de denkbaarheid des doods meer tot God naderen dan die des levens. In den dood vinden wij God, en in God den dood: de zelfopheffing der oneindigheid is de werkelijkheid der oneindigheid. Daarom vreest de wijsgeer den dood niet. Dood zijn is niets, en dood gaan niet verschrikkelijker dan inslapen, al kunnen in het leven zelf de ziekten vreeselijk zijn: sterven is onbewust worden, het bewustzijn verliezen, of, beter gezegd, zichzelf in het onbewuste verliezen, en dit wil zeggen, dat niemand iets voelt of zich bewust wordt bij den dood. Zoo akelig als honger en dorst kunnen kwellen, ook van honger en dorst is niemand ooit mét bewustzijn gestorven. En terecht heeft Feuerbach in zijne 'Voorlezingen over het wezen van den godsdienst' opgemerkt, dat men vele wenschen van den mensch verkeerd verstaat, wanneer 213 men meent, dat zij zouden willen verwerkelijkt worden. Ze willen slechts wenschen blijven, ze hebben hunne waarde slechts in de verbeelding; hunne vervulling ware voor den mensch de bitterste ontgoocheling. Zulk een wensch is ook de wensch van het eeuwige leven: werd deze wensch vervuld, de menschen zouden het eeuwige leven van harte zat worden, en naar den dood gaan haken. In waarheid wenscht de mensch slechts geen vroegtijdigen gewelddadigen, verschrikkelijken dood. Alles heeft zijn maat, zegt een heidensch philosoof. Van alles krijgt men ten laatste genoeg, zelfs van het leven, en de mensch verlangt daarom eindelijk naar den dood. De normale, natuurlijke dood, de dood van den voleindigden mensch, die zich heeft uitgeleefd, heeft daarom ook volstrekt niets verschrikkelijks; grijsaards verlangen zelfs dikwijls naar den dood. De Duitsche philosoof Kant kon van ongeduld den dood ternauwernood afwachten, zoo haakte hij ernaar, doch niet om weder op te leven, maar uit verlangen naar het einde. Toch is de vrees voor den dood het begin der wijsbegeerte; wat den dood niet gevreesd heeft, komt niet tot wijsheid, — en wat over die vrees niet heenkomt, even weinig. Want in de wijsheid is begrepen, dat de dood niet bestaat, doch niettemin geldt als de eenheid, waarin de veelheid des levens bestendig verdwijnt5), en al wat levend staat en gaat, heeft reeds als zoodanig den dood in het lijf. „De ware opvatting is deze," heeft dan ook Hegel gezegd, „dat het leven als zoodanig de kiem des doods in zich 214 draagt, en in het algemeen het eindige zich in zichzelf weerstreeft en daardoor zich opheft." 6) En Bolland heeft gezegd: „De nacht van den dood is de dageraad van den geest; de opheffing van voorondersteld natuurlijk leven is in den geest een werkelijkheid." Door zulke woorden vermogen we te stichten, of men ze dan al begrijpt of niet. Doch de bekrompenheid kan het niet bevallen, dat dit vervangen moet, wat door de verstandskritiek is kapot geredeneerd. En men moet begrijpen, dat het begrip dezer zaken nooit gemeengoed worden kan, al wordt het van de daken gepredikt. Zoo beteekent de persoonlijkheid Gods, die door Pius X in strijd met de uitlatingen van Thomas van Aquino en de kerkleer, welke God leert kennen als één van wezen en drievuldig in persoon (een meervoud van personen in de eenheid der wezens, die maakt, dat de eenheid des Geestes als God de persoonlijkheid te buiten gaat), met nadruk is naar voren gebracht, gelijk we gezien hebben, dat de geloovige wat voor de verbeelding (metaphorice) verlangt; de verhouding van ik hier en Gij daar. Dat is het geheim van de behoefte aan persoonlijkheid Gods, aan den bekrompen eisch voor vergoeding van aardsche ellende. Moge dan hiermede begrepen zijn: lo. het onderscheid tusschen waarheid en waarde, afgezien van de woordelijke waarheid, waardoor de godsdienst gedacht moet worden als overgangskategorie tusschen kunst en wetenschap, zoodat we het zwarte wit en het witte zwart moesten noemen en 215 geprezen hebben, wat we moesten afkeuren en afgekeurd hebben, wat we toch moesten prijzen. Hegel heeft gezegd, dat de godsdienst de waarheid is voor alle menschen. Maar al had hij juister gezegd: de ware léér voor alle menschen, dan nog zou zijn opmerking onzuiver zijn. Want allereerst voor Hegel zelf was de godsdienst niet de waarheid. Op den philosoof rust nu eenmaal de dure plicht voor haar op te komen en haar zoo zuiver mogelijk te zeggen. Terwijl toch de gemeene man niet met negaties of waarheid is geholpen; hij heeft gezag noodig ten aanzien van geloofsartikelen, zoodat reeds Clemens Alexandrinus kon zeggen: „Evenals de kinderen bang zijn voor den boeman, zoo is de (geloovige) schare bang voor de wijsbegeerte, duchtende, dat die met haar zal wegloopen".7) 2o. dat de Godsvoorstelling de betrekkelijk verruimende bekrompenheid voor den gemiddelden man is, die anders eet, drinkt, rust en pret maakt, gelijk blijkt uit de nu aan de orde van den dag zijnde 'loonacties'. Wel zijn ook de Christelijken aangestoken, maar als we nog ergens trouwhartigheid hebben te verwachten, dan is het bij de gereformeerden. Zoo laat zuivere rede zich over den godsdienst uit in zelfweerspreking, gelijk steeds weer de eisch is, als ordelijkheid des voortgangs, den geheelen begripscirkel door. We moeten alles verdenken bij de overweging : het is toch niet zoo bevredigend, als het zich voorloopig liet aanzien.8) Want het ware weerspreekt en het werkelijke weerstreeft zich; concordia discors 216 is alle waarheid en werkelijkheid.9) De zelfweerspreking der Rede is het manna in de woestijn der verstandigheid uit den hemel der goddelijke wijsheid zelf, die het waarmaakt, dat de waarheid niet eenzijdig, zelfs niet tweezijdig, maar alzijdig is. Doch denkt menschelijke bekrompenheid het beste, dat ze denken kan, dan denkt ze goddelijken geest. En wie onzerl0) is onbekrompen? Zoo kunnen we dan het godsbegrip niet ontberen. De geest is het ware. God is geest en de geest is de waarheid, — eenheid aller natuurlijke en onnatuurlijke tegendeelen. Denken we de eenheid aller bepaalde en onbepaalde, aller natuurlijke en onnatuurlijke tegendeelen als eindelooze oorzakelijkheid, dan wordt God voor ons de oorzaak van goed en... kwaad, en wordt het woord van Schelling begrijpelijk: Damit das Böse nicht ware, müsste Gott selber nicht sein. n) Maar denken we deze eenheid niet als oorzaak, maar als doel, waarin alles heeft op te gaan, dan denken we God als den vrede, de oplossing van alle tweedracht en strijd. Zoo heeft de groote Duitscher H. Schell, die te beschouwen is als de apologeet, met wien de Roomsen-Katholieke kerk in de 19e eeuw het fatsoenlijkst voor den dag kon komen, in 1895 in zijn boek over 'God en Geest' gezegd: God is de zegevierende oplossing aller tegenstelling. En inderdaad, daartoe komen we, als we tenminste dat etiket er op plakken. Eigenlijk komen we dan tot den vrede 217 Gods, die alle voorstelling te buiten gaat, de oplossing van allen haat en worsteling, omdat de vluchtigheden in het eeuwige opgaan. Maar de andere zijde hield Schell verborgen. De godsdienstigen toch kunnen nooit laten gelden, waar de nadenkenden onder hen (dus in 't algemeen meer de gereformeerden dan de roomsch-katholieken), evenveel last van hebben als wij: Gods volstrekte voorzienigheid of praedestinatie. Zij laten niet gelden, dat God den duivel in 't lijf heeft. Beide toch zijn even denkbaar, goede en kwade geest zijn aan elkander gewaagd. Het volledige meent men te mogen splitsen in twee helften, waarvan men één niet laat gelden. Reeds bij den aanvang onzer jaartelling vroeg men: Unde malum ? Dat was het, wat toen de mystiek gerichte gemoederen bezig hield. Zij hadden last van de beginselvraag rl? pl%x xxxüv, quae sit malorum radix, de vraag naar den oorsprong des kwaads, die op zijne wijze Euripides al had gedaan.,2) Deze keert als beginselvraag in de zich kerstenende theosophie weder13), hoewel zij door den man van begrip niet meer gedaan wordt. Want men kan even goed vragen, van waar aan het magnetische de overpool komt; en in zekeren zin is het raadselachtiger te noemen, vanwaar in deze wereld van boosheid het goede komt. Doch op de wijze der verstandigheid zal nooit ofte nimmer een antwoord gegeven worden: in het goede is het andere voorondersteld, evenals iedere bepaaldheid het tegendeel van haar tegendeel 223 lijkheid kunnen wij laten gelden in het begrip, zonder dat wij aan een goddelijk bestaan gelooven. En mocht men den naam wetenschap ontzeggen aan de godgeleerdheid, omdat, naar het heet, God niet bestaat, dan zullen we vragen, wat men dan meent met het woord Natuur. Want God en Natuur verhouden zich als dag en nacht, als man en vrouw, als het ware en de verkeerdheid. Daarom is het geloof aan een alomvattend bewustzijn een ondoordachtheid. Er zijn philosophen, die glimlachen bij het kerkgeloof en zelf weer gelooven aan een universeel bewustzijn.21) Doch het bewustzijn moet zich blijven spiegelen, hetgeen zeggen wil, dat het onbewuste zich niet laat afschaffen. Alles wordt begrijpelijk door tegendeelen en de ware werkelijkheid verkeert zich bestendig, allereerst als ware en werkelijke of werkzame Godheid. AANTEEKENINGEN BIJ XII. !) De Boeken der Spreuken II: 283. Voorts II: 880, 295, 881, 309, 274, 275, 2) Quis dives salvetur 37. „Deum Orpheus putavit et marem esse et feminam, quod aliter generare non quiverit, nisi haberet vim sexus utriusque: quasi aut ipse secum coierit, aut sine coitu non potuerit procreare. Sed et Hermes (Alexandrinus) in eadem fuit opinione, cum dixit eum mnoiziTopa. xai «.uro/iarepK,.... Trismegistus, qui veritatem paene universam nescis quo modo investigavit". Lact. I. D. 4:8. 9. ") Spreuken, bl. 244. 224 *) Zie bijv. den Open Brief aan Prof. G. J. P. J. Bolland door Dr. G. Jelgersma, Leiden 1906, bl. 42. En daarbij het Antwoord aan Prof. Jelgersma van Dr. J. M. Fraenkel. 5) „La vie est si étroitement unie a la mort, qu'on ne peut pas les disjoindre, écarter 1'une et retenir 1'autre; pour qui regarde de haut Fensemble des choses, la vie et la mort se confondent." L. Bourdeau, Le problème de la mort1, bl. 212. •>) Hegel, Ene. § 81, Zusatz 1. i) Clem. Alex. Strom. VI, 665 Sylb. 8) Spreuken, bl. 45 en bl. 140. 9) Ibid. 1:140 met aant. 10) Geen pluralis majestatis, doch een pluralis humilitatis. Er wordt niets beweerd, alleen maar... gevraagd. ») Schelling, Werke 1, 7:403. ") Clem. Alex. Strom. 5:71. i") Epiphanius 24:6. i*) Chrysippus bij Plutarchus over de tegenstrijdigheden der Stoïcijnen 35 en Lactantius over de gramschap Gods 13. iR) Evenwel zou men kunnen antwoorden: het kwaad komt door de verdeeldheid onzer werkelijkheid. En daar niets zonder zelfbestendiging verkeert, hebben we deze aanstonds ook hier te bedenken en vinden alzoo als wortel des kwaads de zelfbestendiging der verdeeldheid oi geslachtsdrift. Zoo is de sexueele ondergrond een duivelsche drang om de verkeerdheid te bestendigen, al wordt reeds dadelijk als bloesem der natuurlijke verliefdheid de onmiddellijke verkeering van de zelfzucht waargenomen. Zoo is de geslachtsdrift van den eenen kant het hoogste punt van de natuurlijkheid der boosheid, van den anderen kant punt van uitgang voor het edelste mysticisme der natuurlijkheid, d. w. z. een gevoelswijze, die droomt van vereeniging tot verheldering der veelheid. w) Hippolytus 7 :25. 17) Origenes tegen Celsus 6, 27. 18) „Vriendschap met de wereld is vijandschap tegen God." Jac. 4:4. „Hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld is; heeft iemand de wereld lief, dan is in hem niet de liefde tot den Vader", 1 Joh. 2:15. „De wereld ligt geheel in het booze", 1 Joh. 5:19. — „Daetnon ést Deus inversus, the Uevil is the 233 wustheden vernatuurüjken zich weer in den eeuwigen nacht der bewusteloosheid. Zoo is de natuur de waarheid van het objectieve als eenheid van zelfbestendiging en zelfverkeering. De Natuur laat zich niet zoo denken, dat na rijp beraad het Godsbegrip zich laat ontberen. En God laat zich niet denken zonder natuur. Dat is dan niet bedoeld als een woord van troost voor de geloovigheid, wie het voorwerp van geloof zou zijn ontvallen. God en Natuur zijn denkbaarheden in verhouding van het oneindige; zij zijn noembaarheden van dezelfde Oneindigheid. Dit is het perspectief der twisten over de noembaarheid Gods. Het Jodendom bestendigt het verbod God te noemen, al hebben we wel degelijk oude Joodsche namen voor God. Want oorspronkelijk was het naam geven geen bezwaar, omdat de god der Joden niet de ware God was, maar een opgehemelde afgod. Wel wordt hij thans bedoeld als iets beters, als God voor alle menschen (met name onder de moderne Joden), maar hij kan toch zijn verleden niet afschudden als god van alles voor een bepaald volk met een bepaalden naam. Hij is oorspronkelijk één der velen, gelijk in het Oude Testament blijkt. Nu is een naam een noembaarheid van bepaaldheid of beperktheid, waarmede God niet de waarheid blijkt. De ware God heeft alle beperktheid van het veelgodendom afgeworpen, maar blijkt ook nog niet het ware, omdat Hij maar één kant is. Want in de natuur spiegelt zich de menschelijke natuur, en als oneindige natuur spiegelt zich 237 Geest dan ook steeds moeilijkheden opgeleverd. Er is geen persoon van te maken; de Heilige Geest is het beginsel, waarin ook of juist de persoonlijkheidstegenstellingen verdwijnen om één te zijn. En de Heilige Geest is ook een ideaal. Want waarom doet niet een satanische Geest mede? Zoo spreekt het onversaagde begrip, dat geen behoefte aan vereering meer heeft. Doch geen schooner ideaal dan de zegenwensen in de kerk: „Ons begin zij in den naam Gods, die den hemel en de aarde gemaakt heeft. Genade en vrede zij ulieden van God onzen Vader, door onzen Heere Jezus Christus in de gemeenschap des Heiligen Geestes. Dat zij zoo." Wanneer deze woorden worden uitgesproken, zal een ieder daar iets bij voelen. Waar komt dat van? Dat zit in de unio mystica, en wat ons als liefderijkheid één maakt. Zoo ook bij den zegen: „De genade van onzen Heere Jezus Christus, en de liefde Gods des Vaders, En de gemeenschap des Heiligen Geestes, zij en blijve met u allen. — Amen!" Eigenlijk is deze zegen van den orthodoxen predikant, die daarvoor vaak 2 Kor. 13: 13 neemt, de beschaming van zijn judaïzeerende preek, en Bolland heeft dan ook wel tot predikanten gezegd: „Behalve in 't votum en aan het einde zijn jullie verdoemde Joden!" Toch moest die schoone aanvang zich wel bekrimpen, want het ware juist bekrimpt zich, en het niet meer vreezen voor den Vader is voor de massa verderfelijk. De menschen moeten bang blijven, 238 behalve dan enkele edelgeborenen. Maar voor hun eenzijdig 'Heere Heere' kregen de predikanten ook zelf een eenzijdigheid te hooren. Zoo komt de triniteit aan de limiet, waarin de godsdienst zich moet vervluchtigen. Ware vrienden heeft het leerstuk dan ook maar weinige gehad. Toen Bolland te Leiden er eens een goed woord voor deed tegenover een zijner half-vrijzinnige collega's, antwoordde deze: Jawel, maar gij bedoelt het heel anders." En Bolland dacht toen: „Als ik het ook net zoo bedoelde als de faculteit, dan bedoelde ik het als een idioot. Men heeft een poging te doen om door te denken, wat er in de leerstukken zit. Men moet ze niet laten, zooals zij zijn, maar de waarheid eruit halen." Duidelijk voelt men in dit leerstuk de unio mystica. Ieder Christen zal er stichting bij voelen, de stichting van: de tijdelijkheden hebben zich in het eeuwige op te lossen; wel doordacht is het dogma der goddelijke Drieënheid dan ook verbeelding op grond van het gevoel, dat in het licht der oneindigheid getalverschillen geen stand houden. Hier is het ware nu eens niet het ware van stelling of tegenstelling, maar het ware van vereeniging. Het ware is drieëenigheid, veeleenigheid en eigenlijk aleenigheid, waardoor het ware ten slotte niets bijzonders blijkt. „Wat hebben wij nu aan zoo'n uitkomst?" kanten slotte gevraagd worden. Daarop luidt dan zonder weemoed het antwoord: „Voor eigen zelfzucht niets. Maar toch wel: het welbehagen aan het begrip als 239 alles zich logisch in zichzelf oplost en het ware goddelijk natuurlijke en natuurlijk goddelijke drieeenheid en veeleenigheid blijkt." Het ware oneindige of oneindige ware is niet het ware „buiten" de werkelijkheid, en God niet een God aan den anderen kant van de sterren. Hij woont even weinig in als buiten de wereld; God 'doorwoont' de wereld, en komt in alle menschelijkheid tot zichzelven, om ze te buiten te gaan. Daarom is de vraag: waarom God de wereld heeft geschapen, als zoodanig onnoozel, en zullen we deze niet beantwoorden met een 'daarom', doch opmerken, dat oneindige eenheid zich moet — 'vervelen'; werkelijke eenheid heeft in eenzaamheid geene rust. Aldus krijgt de vraag naar wat er eens zoude zijn gebeurd, een antwoord van tijdelooze eeuwigheid, en heeft daarmede wel en geen antwoord gekregen. In de tweede eeuw hebben de gnostieken gezegd: omdat God niet hield van de eenzaamheid. En met het oog daarop heeft de Kerk later geleerd, dat er wel een eenheid Gods is, maar niet als eenheid der eenzaamheid. Doch wordt het ware in de persoonlijkheid van zijne der verbeelding voorzwevende stelbaarheid God genoemd, dan heeft God in de verhouding van goed en kwaad, van heiligheid en boosheid, zijne keerzijde van den Duivel, die zondigt van den beginne8) en uit beginsel. Daarom zou hier de onwijsgeerigheid ook kunnen vragen: Is de wereld uit God of is zij des Duivels? Waarbij men dan moge bedenken, dat het andere van den goddelijken Geest niet 'goddelijk' 249 ren van Dordt is, maar tegenwoordig uit wetenschappelijk oogpunt toch niet meer onvoorwaardelijk kan worden goedgekeurd. Alles wat ze conserveeren wilden in 1619 hadden ze uit de oude kerk medegenomen, en wat ze verwierpen, .... was een object van willekeur. Want waarom het een wel en het andere niet? Denken we hier aan II Petri en de Sapientia Salomonis. Het laatste boek is door Calvijn verworpen, omdat het niet van Salomo is. Zeer juist! Maar eveneens ontkende reeds Calvijn, dat II Petri van Petrus afkomstig zoude zijn. Doch waarom dan dezen brief behouden ? Daar spreekt de protestantsche eigenzinnigheid. In den Heidelbergschen Catechismus staat, dat de mis een vervloekte afgoderij, en Rome de hoer van Babel is. Nu is inderdaad de hoer van Babel een allegorese van het Rome in den Keizerstijd, en naar wat er tegen 1500 te doen was, kon men de eeuwige stad wel een hoer noemen. Maar thans raken de gereformeerden zeer ontstemd over dit anti-papisme en zal men hun zijn gezelschap niet aangenaam maken, door in deze zaken luide instemming te betuigen. Op hun wijze blijken zij eenheid van tegendeelen, en hebben zij in de 17e eeuw sterk het eigenzinnige gevoeld; in onze dagen voelen ze sterker hun verwantschap met Rome. Want de verhoudingen hebben zich verkeerd. Wie had in de 17e eeuw kunnen bedenken, dat er een tijd zoude komen, waarin allengs de menigte van 250 stemmen grooter en grooter zou worden, die het uitspraken, dat de menschheid opnieuw staat aan de wieg van den geest eener wereld, die zich tot den middeleeuwschen geest des Christendoms verhouden zal, gelijk het Christendom zelf zich tot de wereld, waarin het was ontstaan, verhouden heeft? Aan het uiterste der redelijkheid wordt nu heel sterk de samenhang gevoeld, en beseft, dat zonder het Christendom de nieuwere wijsbegeerte niet zoude zijn, die toch uit het rationalizeeren der theologie is geboren. Groote philosophen zijn dan ook steeds goede kenners der kerkleer geweest, en anders hebben wij ze niet te erkennen. Een philosophie-professor, die bij de Christelijke leer blijft, is evenmin een waar philosoof als hij, die er niet meer van weten wil. Laat ons daarom zeggen, dat de rechtzinnige, eigenzinnige en vrijzinnige Christelijkheid zich verhouden als onontwikkeldheid, verkeerdheid en verhevenheid van troostrijken gemeenschapszin. Zoo brengt de laatste de kerkelijkheid weder op hooger peil. In de Roomsch-Katholieke Kerk namelijk is iets, wat met den vinger valt aan te wijzen, maar de ware Christelijkheid is overal en nergens te vinden, is Idee, en zal alles doortrekken. Die ware vrijheid ontwikkelt zich schaars, maar zal, waar ze spreekt, het kerkelijk leven op hooger peil brengen in haar drieledigheid van ontwikkeling tot idealiteit. Want tot het kerkelijk schriftgeloof verhoudt zich allereerst als protestantisme in het protestantisme de bijbelcritiek, eene verstandige geloofsontreddering, die van 251 de aanvankelijke stelligheid niets overlaat. M. a. w.: de orthodoxie protesteert niet tegen de letter der schrift, waaraan zij meent zich te moeten onderwerpen, en is als zoodanig niet protestant. In dezen zin is er een protestantisme van tweeden aanleg, waaraan de rechtzinnigheid niet is toegekomen. En zonder haar is een grondige bijbelstudie, een der moeilijkste, maar tevens een der vruchtbaarste studiën, niet te volbrengen, omdat het niet voldoende is den bijbel alleen te lezen. Doch wie hem begrepen heeft, dien bundel geschriften uit lang vervlogen eeuwen, zal niet meer te veel verwachtingen koesteren omtrent theologische faculteiten. Moeilijk kan eenig lid daarvan met het hier voorgehoudene zijne instemming betuigen, redelijkerwijze hebben we dat zelfs niet te verwachten; steeds moet wel het antwoord luiden: „Neen, dat ben ik niet met u eens". Want men kan daar nu eenmaal niet doorstudeeren in onbeschroomd onderzoek, dat op den duur toch ontredderend en onkerkelijk moet werken. Wien staat het vrij misdadig zijn eigen huis in brand te steken? Daarom zeggen weer De Boeken der Spreuken: Niets ontziend onderzoek van eigene geloofsbrieven wordt verkeerdelijk verlangd van eene Christelijke kerk als zoodanig; onbeschroomd onderzoek moet op den duur onkerkelijk blijken. En wetenschappelijk onderzoek, dat zijnen naam verdient, kan in geene richting iets ontzien, al weet juist de wetenschappelijkheid, dat wortels geene bloesems zijn. In de wortels hebben we nu iets zeer belangrijks 252 gevonden; laat ons daarom niet den bloesem vergeten, al is de herleiding des Christendoms tot zijne wortels zijne vernietiging.3) Achteraf moet een waardeering ontstaan, die niet meer eenzijdig protesteert. *) Aan den wortel is geschiedkundig Joodsche mysteriezucht te denken; het verhaal van kruisiging en herleving des evangelischen Heilands is een JoodschGrieksch mysterie. Dat zal nu nog eens worden nagegaan met de bijgedachte van het woord uit Rom. 16 : 25, waar sprake is van „de openbaring des geheims", terwijl als uitgangspunt genomen wordt het op bl. 119 aangehaalde citaat uit De Oorsprong der Grieksche wijsbegeerte. „In den grond Orphisch", lezen we daar, want door het avondmaal in het bijzonder draagt het evangelie sporen, die het niet geheel uit de Orphische mysteriën laten verklaren. Er is evenwel overeenkomst tusschen de ritueele maaltijden van Chrestenen en Mithravereerders,5) die op geheimzinnige wijze ook den Zondag gemeen hadden, hetgeen midden in de tweede eeuw te Rome erkend wordt door Justinus den Martelaar; „dezelfde handeling", zegt hij, „laten de booze geesten voltrekken in de mysteriën van Mithra, want dat (daar) in de heilige handelingen brood en een kelk met water bij de inwijding onder bepaalde formulieren worden opgesteld, weet gij zelf, of kunt gij weten".«) Een veelzeggend getuigenis, dit getuigenis van Justinus; wat hij heeft moeten houden voor een guichelspel van booze geesten, zullen wij geschiedkundig het verwante oudere hebben te achten. In een Grieksch 253 Aegyptischen brief (pap. Par. 47) zegt 'Apollonius tot Ptolemaeus': „wanneer ge ziet, dat we kunnen behouden worden, laten wij ons doopen", en Mithreesch is ook de doop geweest 7); Mithreesch echter was met name een mystieke maaltijd, waarbij ronde broodjes werden genuttigd, die ieder geteekend waren met het zonnesymbool, een kruis. Nu zijn er sporen, dat de wijn er later te Rome is bijgedaan8); oorspronkelijk had men een meer Mithreesch, dan Orphisch theosophischen maaltijd met brood en water, waarin dus het aquariaat zoowel als het vegetariaat tot eere kwam.8) Toch blijft de Jezuaansche eeredienst in den grond Orphisch, want de Mithrèesche mysteriën missen, wat de Orphische al dadelijk in overeenstemming brengt met de Christelijke: Mithra waarborgt wel zaligheid en onsterfelijkheid aan zijne getrouwen, maar bij hem is geen sprake van lijden, sterven en herleven. Dat doet Dionysos, de centrale figuur der Orphische mysteriën, die door de Bacchanten, de lagere natuurmachten wordt verscheurd, om te herleven. „Onder Bacchus", zegt Macrobius, „verstaan de Orphici den stoffelijken geest (of geest in de natuur), die uit de eenheid geboren in de afzonderlijkheden verdeeld blijkt. Daarom wordt in hunne mysteriën overgeleverd, dat hij door woeste Titanen (of lagere machten) is aan stukken gescheurd, en na de begrafenis zijner deelen opnieuw als eenheid en in zijn geheel is te voorschijn gekomen; dit namelijk wil zeggen, dat de geest, die zich uit zijne onverdeeldheid overgeeft ter 254 verdeeling en uit de verdeeldheid van voren af tot de onverdeeldheid wederkeert, aan de behoeften voldoet van de wereld, om niettemin bij zijne geheimzinnige natuur te verblijven". — „Het verhaal zegt", zoo lezen wij elders, „dat de Giganten Bacchus hebben bedwelmd gevonden, hem aan stukken hebben gescheurd, en de deelen toen hebben begraven, doch dat hij kort daarna in zijn geheel weer levend is opgestaan. Dit verdichtsel heeten de leerlingen van Orpheus zoo uit te leggen, dat zij Bacchus verklaren voor de ziel van de wereld, die naar het zeggen der wijsgeeren wel, om het zoo te zeggen, over de lichamen der wereld lid voor lid verdeeld is, maar zich aldoor schijnt te hereenigen, en aan de lichamen zich vormt of uitkomt, om ook weer aldoor een en hetzelfde te blijven, zonder dat hare enkelvoudigheid wordt doorsneden. In zijne mysteriën heeten zij dit verhaal ook op te voeren". Bij wijze van troostrijke voorbeeldelijkheid natuurlijk. Zelfs heeft men orgia gevierd, wier deelgenooten den Dionysischen stier verscheurden10), en het eten van diens vleesch is dan als een middel beschouwd tot erlanging van levenskracht en onsterfelijkheid, waarvan wij in Joh. 6 : 53—56 eene evangelisch verhoogde voorspiegeling lezen. Toch hebben Orphische en Mithreesche mysteriën hetzelfde punt van uitgang. De eerste kwamen door Klein-Azië uit W.-Perzië; de tweede zijn veel ouder en Babylonisch-Perzisch; „la doctrine zervaniste", hebben wij ('Textes et monuments' 1:87) te zeggen 255 met Cumont, „qui s'est développée en Mésopotamie, a da être influencée surtout par les théories chaldéennes". En, zegt hij (t. a. p. 1:75) terecht, „il est difficile de croire qu'il n'y ait pas quelque rapport entre le Temps des mystères mithriaques et celui des orphiques, quoique ce dernier ait été considéré de création récente par les philologues." Inderdaad hebben beiden den Tijd vergood, eigenlijk niet het goddelijkste, maar het eerste, oorspronkelijke en eeuwige wezen, en zijn daardoor in wortel verwant. Nu tracht de naam Christus wel een vertaling te zijn voor Messias, een gedachte die zelfs in het Jodendom niet ouder is dan de laatste der voor-Christelijke eeuwen, maar oorspronkelijk is de Heer Jezus niet een Messias geweestu); men denke aan het Salome gesprek. De eerste Christenen waren geen Christenen, maar Chrestenen of idealisten, die aan den Heiland geloofden, d. i. aan den wonderdokter, den therapeut, den wonderdadigen geneesmeester voor lijf en ziel met min of meer Egyptisch gewaad, gelijk ook Touth, de Grieksche Hermes, een soort arts was. Aanvankelijk was Christus de Chrestus, de goede, de deugdzame, die eerst te Rome de gezalfde is geworden; de Heiland was de genezingbrengende, maar het elkander raken der historische strata heeft veel verwarring veroorzaakt. De Christusfiguur is zeer synthetisch; men heeft er heel wat in samengebracht, en om haar te begrijpen moet men Christendom, Jodendom en heidendom kennen, en wat niet al. Tertullianus, die in 200 toont dit niet te weten, toont daardoor, dat hij den 256 oorsprong reeds niet meer kent, dat deze was schuilgegaan. Circumstantiëel is er reeds van den aanvang om toe gepraat, waardoor de oorsprong prehistorisch, verborgen, is geworden. Nu hebben we echter gezien, dat achter onze Romeinsche evangeliën een ouder evangelie schuilt, waarin twee teksten, die uit elkaar vallen in Matt. 10 en de beide Lucasplaatsen aaneen gelezen werden en in behoorlijk verband gestaan hebben, n.1. het Egyptische evangelie, dat Hippolytus ± 222 te Rome bij de Nahassenen nog heeft aangetroffen. Daarin heeft ook de programmatische, fundamenteele zaaiergelijkenis gestaan, die in ontwrichten staat in drie onzer evangeliën gevonden wordt, en ongerept moet zijn gelezen in het Egyptische. Voorts wijzen dan onze Romeinsche lezingen terug tot Alexandrië, omdat daar de eenige gemeente in Egypte was tot 200. En als daar gelezen is, dat de Heiland tot Salome heeft gezegd, dat het koninkrijk niet komt, dan was het oorspronkelijk evangelie dus geen evangelie van Christus Jezus. Wanneer dan ook in Matt. 16 : 13—20 en overeenkomstige plaatsen Jezus den discipelen verbiedt te zeggen, dat hij de Messias is, dan hebben we daar een poging van de evangelisten in te zien, om het nieuwe te verklaren voor menschen, die nog wisten, dat Jezus aanvankelijk niet als Messias bekend was.12) En duidelijk wordt ons hier ook de raadselachtige geschiedenis van Apollos van Alexandrië, „een welsprekend man, ervaren in de Schriften. Deze was onderwezen in den weg des Heeren, en vurig van 264 sche verwachtingen hadden te blijven. Die dan niet ouder waren dan de dagen van Pompejus en de Romeinsche heerschappij. Hun Messias bleef een nationaal wreker; inzooverre hij wereldburgerlijk moest blijken voor alle menschen, was hij de Messias van Joden, die van de Joden niet meer wilden weten, en hij was de echte antichrist, inzooverre hij de bekrompenheid najaagde en allen menschen de besnijdenis zou opdringen; het zwartste punt van het Jodendom. Men denke aan den echt Joodschen geest der Hasmoneeën, die den overwonnenen de keus gaven tusschen dood en besnijdenis 1 12) Bolland, Achtergrond der evangeliën, bl. 33. J») Bolland, Het evangelie2, bl. 22. ») De L. AU. 2:17; vgl Heg. 62:56-57 en 102 2 : 406. 1S) Cf. hiervoor Cap. IV, aant. 25. 19) Tegen het einde der vierde eeuw op aanhitsing van monniken, die de legerscharen van Alarik volgden, door de Goten verwoest; zie Eunapii v. Max. p. 52. 271 weliswaar oorspronkelijk ook niet tegen de slavernij verzet, maar dat zou toen ter tijd ook niet mogelijk zijn geweest. Vergeleken met de oude wijsbegeerte is het Christendom een betrekkelijk zeer kinderlijke zaak; als vakgeleerde op het gebied der Grieksche philosophie heeft Bolland gezegd, dat de geheele wijsheid der Oudheid is aangegaan op Alexandrië, om daar schuil te gaan in de verbeelding, en zoo tot nieuwe kiem van een komende geestelijke ontwikkeling te worden. Aldus heeft de redemeester het groote apercu uitgedrukt, dat hij historisch-philosophisch wenschte na te laten; De beste Grieksche wijsheid, een wijsheid van weinigen, is schuil gegaan in het Evangelie, opdat het geloof der middeleeuwsche velen het begrip van vele lateren en nieuweren mocht voorbereiden en mogelijk maken. En het zoogenaamd weggekritiseerde Christendom heeft wel degelijk een verhooging van niveau beteekend: de opkomst van een nieuwe phase der menschelijk geestelijke samenleving, en zoo kiemt in het Nieuwe Testament, wat het als verzet tegen het Romeinsch keizerlijk bestuur niet kon inhouden. Oorspronkelijk moest men wel doen, alsof dit er niet in te vinden was; het zoude funest, verderfelijk gebleken zijn. Doch de apostolische leuze luidde: „Hier geldt geen Jood of Griek, geen man of vrouw, geen vrije of slaaf." Voor Christus en den God door hem verkondigd zijn allen gelijk; in Christus wij allen één, zonen Gods door het geloof in Christus Jezus. *) „De waarheid zal u vrijmaken", heeft de 272 apostel gesproken. Dat heeft dan betrekkelijk lang geduurd; we kunnen de Middeleeuwen beschouwen als een soort incubatie-periode, waarin de vervluchtigde evangelische leer bestendigd moest worden. En is dan nu de tijd van vrijheid en geluk aangebroken? Onze kleinkinderen zullen zeggen: De 19e eeuw was de gelukkigste der West-Europeesche beschaving. En die is dan niet zoo gelukkig geweest; voelen wij ons zoo tevreden? Ach, het geluk is er niet! Maar wat er geweest is, het zal er niet lang meer zijn. Het ancien régime moest voorbijgaan, en het nouveau régime zal evenmin deugen; dat zal men tegen het jaar 2000 wel beseffen. Wij hebben thans den betrekkelijk zonnigen tijd beleefd tusschen deze twee, die blijkt de kinderlijke trouwhartigheid van het liberalisme, het edelste voortbrengsel der 19e eeuw, die blij was het ancien régime achter den rug te hebben en niet bedacht, wat het nouveau régime brengen zou. Hoe staat het dan met de Christelijke leer in die eeuw der verstandelijkheid, zullen we vragen? Het antwoord moet luiden: wie wortel van bloesem onderscheidt, vraagt niet eenzijdig, of wij nog Christenen zijn; hij vraagt, of wij rééds Christenen zijn. Want de Christelijke schriftuur laat zich zoo uitleggen, dat men al het noodige er in blijkt te leggen. Toch ligt in onze dagen het Christendom en daarmede in het algemeen de religie voor de menigte op sterven, ten gevolge van het redeloos eerlijke ijveren der onwijsgeerig 'verlichte' predikanten en andere 274 ons menschelijk bewustzijn, en in zijne schaduw is het religieus en zedelijk leven der menschheid onnoemelijk geklommen in waardij. Houw nu dien ceder om, en nog eene wijle zal het groen aan zijn omgehouwen stam nabotten, maar wie, wie geeft ons straks een anderen ceder, wie aan de kinderen onzes volks eene schaduw aan de zijne gelijk terug? ^ Dit, dit is het, waarom ik, niet als resultaat van geleerdheid, maar met de naïveteit (!) van het kindeke, weer in stil geloof (?) voor die Schrift ben neergebogen, voor die Schrift geijverd heb, en nu jubel in mijne ziel en God dank, wanneer ik het geloof in die Schrift weer zie wassen".u) Dit, dit is het ook, waarom bijv. Dr. H. Bavinck, nadat zelfs Calvijn al geoordeeld had, dat de tweede Petrusbrief even weinig van Petrus als de brief aan de Hebreeën van Paulus zal zijn, ten jare 1895 onzer telling in zijne 'Gereformeerde Dogmatiek' het gezag der H. Schriften op eene eigen wetenschappelijk bewustzijn heldhaftig verloochenende Calvinistische wijze als eene ongegronde onontbeerlijkheid erkent. „De canoniciteit der Bijbelboeken", zegt hij, „wortelt in hunne existentie, zij hebben gezag van zichzelven, jure suo, omdat zij er zijn". „Alles hangt bij het geloof van de gronden af, waarop het rust". Doch „de Schrift brengt haar eigen gezag mede; zij rust in zichzelve, zij is cürémaraq." l6) „En (wij) gelooven zonder eenige twijfeling", zegt art. 5 van de Gereformeerde belijdenis des geloofs, „al wat in dezelve begrepen is". Had echter Calvijn, in tegenstelling tot de Kerk- 289 alleen een stel Joodsche gebruiken, waaraan de familiezin zich vastklampt. De zaak zelf is weg, en inzoover de Joden nog aan een God gelooven, die kan, wat hij wil, en belet wat hij wil, hebben ze te zeggen: God heeft zijn volk verlaten en het Verbond verbroken.6) Dat klinkt dan als een schijnbaar dogmatizeeren der historische gebeurtenissen, maar dat het nationaalgodsdienstig Jodendom weg is, wordt begrijpelijk door het besef, dat het niets is en niets kan zijn zonder de wet van Mozes. En op haar beurt is deze niets zonder het offergebod, dat een onduldbaarheid is geworden. Daardoor is er een klaaglijk natuurlijke onoprechtheid in de gebeden der synagoge om de gelegenheid het verbond te herstellen, dus: om weer offers in te voeren, die wij heden ten dage verfoeien. Zoo de Joden oprecht wilden, wat ze in hunne gebeden smeeken, dan hadden ze al lang en lang overvloedig geld kunnen krijgen om van de Porte de gelegenheid tot opbouw van den tempel te koopen. Maar dan zouden ze een abattoir als godshuis moeten inrichten. Want de tempel was een slachthuis en geen leerhuis, al mogen naar luid van Sanh. 88b op Sabbath- en feestdagen leden van het Sanhedrin tot bespreking van godsdienstzaken op het terras rondom de muren hebben gestaan. Doch werd er evenals bij de Grieken oudtijds wel les buiten den tempel in de open lucht gegeven, dat heeft dezen nooit tot bedehuis gemaakt; het bleef er een offerplaats, een slachthuis, een abattoir. 290 Onze tijd duldt dat niet meer, en mocht ooit gebeuren, wat Prof. Bolland zeer onwaarschijnlijk achtte, dat de tempel herbouwd werd, dan zou dit punt juist de openbaarheid van de débacle, van het fiasco beteekenen. In waarheid heeft sinds het jaar 70 het oude verbond afgedaan en is het rijk van den Heer der Joden voorbij. «Het verbond is verbroken." (Barn. 4:8), en „Over hen is de toorn gekomen ten einde toe". (1 Thess. 2:16). Zoo heeft aan R. Jozua ben Hananja (Chagiga 5b) omtrent het einde der eerste eeuw in tegenwoordigheid des Keizers een 'Mineeër' door teekenen te verstaan gegeven, dat God van zijn volk het aangezicht had afgewend; tot Nasi R. Gamaliël Bi (Jebamüth 102i) heeft een 'Mineeër' gezegd: „gijlieden zijt een volk, dat door God voor goed is verworpen", en aan R. Hanina (Josua 57a) heeft een Mineeër toegevoegd: „gijlieden zijt een volslagen onrein, van God verlaten, volk". Inderdaad was het slachthuis weg, het ware licht (1 Joh. 2:8) was beginnen te schijnen, en Paulus (Kol. 2:14—18) zou ons blijven beduiden, dat wij ons niets meer moeten aantrekken van den astrologischen eeredienst der Joden, den Sabbath incluis, omdat over de overheden en machten Christus Jezus had gezegevierd. Hoe dan te denken over het Jodendom in onze dagen? De gezamenlijke Joodsche gebruiken hebben niets meer met de wet van Mozes te maken. Zoo mag een Jood bijv. geen boter met vleesch eten, een 293 voorstander van de dierenbescherming, die daarbij niet betracht wordt. Het mag dan een oud gebruik zijn, en men zal wel niet minder wreed zijn dan 2000 jaar geleden, zoodat we van een natuurlijke erfzonde kunnen spreken, men sleept dan toch door aan zijn dogmatisch verleden vast te houden een zware erfzonde mee. Al waren de Germanen geen engelen, dat raakt ons niet, daar behoeven wij ons niets van aan te trekken. Doch de Jood denkt anders over zijne voorvaderen. In tegenstelling met hen, valt hier te wijzen op de Pythagoreeërs, die heel zachtzinnig waren voor de dieren, omdat ze in de zielsverhuizing geloofden. Zoo kan een dwaalleer veredelend werken. Maar daartegenover mag dan toch het Jodendom een Oostersche barbaarschheid genoemd worden. Nu heeft men van Joodsche zijde Prof. Bolland er op gewezen, dat somwijlen in het Haagsche abattoir toestemming tot ritueel slachten verleend wordt. Maar hoewel dat nu feitelijk niets zegt, kan daarop geantwoord worden, dat in Zwitserland en Saksen, tenminste voor 1914, het ritueel slachten verboden was. En het oude Jodendom moge dan wreed geslacht hebben, de tegenwoordige wijze berust op niets en is verzonnen door rabbijnen met de gedachte: Laat ons er voor zorgen, dat we geen bloed in het vleesch houden; laat ons de wet omheinen! Grond was en is daarvoor niet; de hoofdzaak was, dat men het volk bijeen wilde houden, want het mocht niet psychologisch begrijpen, dat hun toekomst voorbij was. De 294 Joden moesten blijven gelooven in hunne gezamenlijke toekomst. En dat het niet met hen uit is, dat beseffen we maar al te goed. Doch dat is een rassenkwestie en geen godsdienstkwestie, en wat daar omheen is gehangen, is fopperij, maar geen echte en oude godsdienstigheid. Hoe gevaarlijk het is, zijn instemming met deze onpartijdige beschouwing te betuigen, is een der geleerdste en achtenswaardigste Joden uit onzen tijd gebleken, namelijk den toenmaligen voorzitter der Alliance israélite Salomon Reinach. De door en door gemeene wijze, waarop men met de infaamste verdachtmakingen van Christelijke, Joodsche en Mohammedaansche zijde zijn hier te lande veel te weinig gelezen boekje Orpheus heeft trachten te disqualificeeren, en die voor den dieper ziende allicht op groote onpartijdigheid en waarheidszin zou wijzen, heeft hem doen schrijven: Que peut désirer de plus un penseur libre, lorsqu'il prend la plume, que d'inspirer un sentiment de malaise aux hommes noirs de toute robe? Les hommes noirs du judaïsme sont peut-être les plus susceptibles de tous et quand ces Messieurs se mettent a injurier, on sait qu'ils le font sanstrop de souci de la décence. Comme écrivait Schiller, ou du moins comme il aurait pu 1'écrire: Gefahrlich ist's, den Goï zu wecken, Verderblich ist des Pfaffen Zahn, Jedoch der Schrecklichste der Schrecken, Das ist der Jud' in seinem Wahn! °) Mais pourquoi faut-il qu'il en soit ainsi? Le judaïsme 295 d'aujourdhui n'est ni une religion, ni une race, ni un peuple, ni même, comme le qualifiait Heine, un malheur. Le judaïsme est une tradition Pourquoi le judaïsme lui-même, dès le XLXe siècle, n'a-t-il pas secoué de ses épaules le fardeau de son propre ritualisme, stupide par excellence? Je ne me laisse détourner de mon devoir ni par les injures, ni par les calomnies. Je travaille a émanciper intérieurement le judaïsme, h 1'affranchir de 1'intolérance, de 1'ignorance et de la tromperie. Les pires ennemis du judaïsme ne sont pas les antisémites qui — du moins en France — l'ont maintenu debout, mais les fanatiques, les Chassidim, les rabbins thaumaturges, les Haloukistes, les partisans de 1'hébreu comme langue courante et autres individus de même acabit".7) Aldus Reinach, die in een boek van anti-semitische strekking allicht niet zal worden geciteerd. Hier wordt gesproken, zooals een onpartijdig beoordeelaar van het oude verbond wel spreken moet, het oude verbond, dat bijv. de slavernij wettigt. En de Jood, 'die er niet meer aan doet', en hier toch niet van hooren wil, stelt zich solidair als geen onzer. Al zijn we geen voorstanders van de inquisitie, toch zullen we zoo iemand vragen: „Billijkt u de veelwijverij en het recht van den man om de vrouw zonder voorbehoud te verstooten?" Dat billijkt de wet. Dan was de wet van Hammurabi 2100 jaar voor Christus in dat opzicht veel beter dan de Joodsche, hetgeen weer moeilijk valt te onderschrijven door Christenen, die den Heer en Wetgever met God hebben vereenzelvigd en in 296 het Oude Testament een zwaar blok aan het been meeslepen. Van den Jood zouden we dan willen hooren, of niettemin het Christendom verzachting heeft gebracht in de leer van Exodus, Leviticus en Deuteronomium: „Oog om oog en tand om tand!" Anthropologisch is deze leuze ook wel te begrijpen in het vinnige van de Joodsche natuur, maar toch is de wraakzucht ook algemeen menschelijk, waartegenover het Christelijke woord staat: „Weersta den booze niet, en wordt gij op de eene wang geslagen, keer uwen vijand de andere toe!" Nu mag dat door ons als belachelijk gevoeld worden, en in werkelijkheid velen te machtig zijn; het ideaal blijft het ideaal. Christelijke plicht is vergevensgezindheid, en al maakt dat alle Christenen niet tot engelen, uit de wet spreekt ten eenenmale een andere geest, die niet anders blijkt dan de zuivere Joodsche aard.8) Maar echte Joden zijn er te onzent niet meer, behoudens misschien een enkele in een achterafhoek van Amsterdam. En ook de rabbijnen zijn niet meer orthodox. Fabelen kan men aan de kinderen van onze dagen nu eenmaal niet meer opdringen, en de thora staat er vol van. Doch dat het Christendom in de wereld is gekomen, is weer te danken aan de groote verbreidheid der Joodsche denkbeelden om de Middellandsche zee, bij onvoldane ethische verwachtingen. Die verbreidheid hebben we ons duidelijk te maken door Grieksch-Joodsche propaganda in de havensteden. 297 En in de Grieksche synagogen (waarbij men ook aan den oorsprong dezer benaming moet denken), werden de schriften bekeken op de wijze van Philo; men wilde de aanstootelijkheden anders begrijpen, en sloeg aan het allegorizeeren9), uit welk allegorizeeren het historizeeren is geboren van een phantasiegestalte van ethische volmaaktheid. En het is niet van gisteren, dat men den Joden hun offerwet verwijt! Men leze slechts Flavius Josephus tegen Apion, die als grief de wreede, bloedige wet noemt.1P) Wel zijn er nu, zooals we gezien hebben, stadia van ontwikkeling in den Joodschen godsdienst te onderscheiden, maar we hebben het recht de Joden bij de thora te houden, om dan hun god bloeddorstig te noemen11). En vragen we naar de verwachtingen eener nieuwe toekomst, inzooverre de Joden het geloof trachten te propageeren en eenige aanleiding hebben om te gelooven in een beheersching der wereld, dan krijgt het antisemitisme reden van bestaan, en komt het Jodendom er nog slechter af. Maar goddank behoeven we niet aan een toekomstige Joodsche zaligheid te gelooven.12) 302 af te sterven. Maar tusschen moraal en verlangen naar eeuwige zaligheid staat de behoefte aan stichting, die wel zoo bewust is, dat we haar erkennen, maar op den duur toch niet zoo sterk, dat we door haar naar de kerk worden gedreven, waar menschen spreken, die we niet als onze meerderen voelen. De gemiddelde predikant vermag ons jammer genoeg niet meer te bevredigen; de moderne mensch is veeleischend geworden; ieder gevoelt zich tegenwoordig slechts goed genoeg voor het beste en doet als had hij nog zoo veel gedaan om de eeuwige waarheid voor zich te verdienen en te mogen bezitten. Zelfs zonder eenigen diepgang van geestelijke studie rust op den modernen mensch de vloek de middelmatigheid van een spreker te herkennen en op den duur gaat men alleen naar hen, die ver, hemelhoog, boven hun gehoor uitsteken. Daar hadden de Ouden geen last van, en zoo heeft Augustinus voor zijnen tijd in zekeren zin volkomen gelijk. Er is nu eenmaal een menschelijke behoefte aan stichting en troost, die de wijsbegeerte niet bij machte is te verstrekken, en er is ook een trouwhartige hoop op een voortbestaan hiernamaals, die de philosoof wel degelijk laat gelden als een steeds nieuwen factor in het menschelijk gemoed. En met het oog daarop moeten we wel zeggen: het Christendom is de godsdienst van den troost. Dat begint al in het evangelie als de Heiland tot den goeden moordenaar spreekt: „Heden zult gij met mij in het Paradijs zijn". Daar hangt een moordenaar 309 heid, die niet maar duur is, zooals de bergen duren, maar weten. Het wezen van den mensch is het geestelijke, en al is „die Unzerstörbarkeit unseres wahren Wesens durch den Tod keine Fortdauer desselben" (Schopenhauer 2:99), het is een openbaring van gelijkvloersheid, als men zegt: „Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren". Voor de veertiendaagsche vasten op Aschwoensdag laat de R. K. Kerk de geloovigen voor het altaar komen, om bij woorden: „Cinis es et in cinerem reverteris", een kruisje met asch op het voorhoofd te ontvangen. Reeds als kind voelde Bolland zich bij die woorden ontevreden, voelde hij daar een vernedering in. En inderdaad moeten we erbij bedenken, wat een Hondsch of Cynisch schrijver heeft gezegd, namelijk, dat een lijk geen mensch is. Naast het woord van Augustinus: „Deus et anima mea", komt vooral dit punt in de prediking ter sprake: het feit, dat de Grieken van ± 300 niet lieten gelden, dat lijken nog menschen waren. Want de ziel, door Aristoteles van het bewustzijn onderscheidenl7), was verdwenen, heengegaan naar het ware vaderland.18) Het onzakelijke, meende men, moest toch ook ergens vandaan komen. Welnu, het kwam vandaar, waar het eigenlijk hoorde; het was afkomstig uit den hemel om, als het goed ging, weer naar den hemel terug te keeren om een ster te worden, zonder eenige pijn of verdriet. En dit in den grond Orphische geloof uit het verre verleden klinkt nog door in een der edelste strofen 310 van den grooten dichter Wordsworth, de vijfde van zijn Intimation of immortality from recolledion of early childhood: Our birth is but a sleep and a forgetting The soul that rises with us, our life'sstar, Hath had elsewhere its setting, And cometh from afar: Not in entire forgetfulness, And not in utter nakedness, But trailing clouds of glory do we come From God who is our home.18 AANTEEKENINGEN BIJ XVII. 1) Kant, Werke, Hartenstein 7:516. 2) Filipp. 1:21—24. *) Job, 7:9. 4) 2 Sam. 12:23. 5) Sapientia 2:25. 4 Prediker 9:5. Hiervoor bl. 77, aant. 11. 8) Jac. 1:17 en 1 Tim. 6:16. ») Philo, over offeraars 9; 1 Kor. 1:28; 1 Pt. 3:15; 1 Kor. 15:53. 10) Iren. 3 : 20, 2 en 2 :34, 2. u) Rom. 1:7 en Eph. 1:1 zonder invoegsels. Zie Origenes 1:116 Lomm. en vgl. hier nog Phil. Jud., 'dat de slechtere den betere belaagt' 46, Plutarch, de E. 18.19, Epiph. H. 42, p. 354, enz. i2) Tatiaan, ad. Gr. 13, cf. Theoph. 2:27. - Just Mart Dial. 5 1») Thora S. Th. 1:2, 3. - Diog. Laètt 7:156-157. M) Greg. v. Nyssa over ziel en opstanding 183 c. ") S. Th. 1:75, 6; 1:104, 3. — Joh. Duns Scotus: „Animam esse immortalem probari non potest" (In Sent. 2 :27,1.) Hegel, Werke 122, 268. 17) Eerst iemand als Francis Bacon bedoelt met 'spirit' bij 311 gelegenheid 'the human mind'; deze onderscheidt "De Augmentis' 4:3 spiritum en animam, om van den eersten den menschelijken geest in onzen zin van bewustzijn te maken; daar heet dus spiritus of geest, wat bij de ouden voOs en 'mens' had geheeten. (Spedding I 607.) In de Roomsche Kerk (Thom. S. Th. 1:76.3) was het onderscheid tusschen (menschelijke) ziel en bewustheid verworpen. 18) Dergelijke zegswijzen komen dus niet uit het Jodendom. 19) „Est deus in nobis et sunt commercia coeli; sedibus aetheriis spiritus ille venit." Ovid. A. A. 549—550. „Dit is een val der ziel." Plot. 1 r8, 14. Shakespeare: „Now am I dead, now am I fled; my soul is in the sky." Plato: „wedergekeerd naar de woning van de verwante ster." (Tim.42b.) Euripides: „Het lijf is dood, het andere kijkt." (Fragm. 1002.) De apostolische geloofsbelijdenis.1) Thans komen we aan het einde dezer besprekingen van den godsdienst. En wanneer we ons" nu afvragen, met welke gedachten we deze overdenkingen zouden willen besluiten, dan, het ligt toch eigenlijk reeds in de rede, moet aan het slot de kerkelijke geloofsbelijdenis komen. De moeilijkheid daarbij ligt in het onboeiende, dat zal moeten worden bestreden, het onboeiende van hel onbekende, dat eerst achteraf belangwekkend mag heeten. Toch moge zij eindelijk aan de beurt komen, de belijdenis, gelijk deze bij onze protestantsche of liever evangelische landgenooten in eere is, en vaak in dorpskerken met gouden letters aan den wand aangeslagen gevonden wordt; dus de 12 artikelen des geloofs of de apostolische geloofsbelijdenis, door de hervormers uit de Roomsch-Katholieke Kerk meegenomen als de belijdenis der geheele Christenheid. Want inderdaad meenden deze in haar het ware formulier van de eerste Christenen uit de Kerk mede te nemen, hoewel dat een dwaling was: reeds de Grieksche Kerk kende haar niet; zij is onbekend te XVIII 313 Moskou en te Athene en in het algemeen bij Christenen van het Oostersche slag. Zelfs de RoomschKatholieke Kerk gebruikt haar niet bij haar ceremoniën. Bij de mis (Gr. liturgie) heeft de priester voor de drie hoofdplechtigheden: opdracht, wijding en nuttiging, of in vreemde geluiden: offerande, consecratie en communie het Credo op te zeggen, en dat is de belijdenis van Konstantinopel. De Roomsche Kerk zelf is als Katholieke Kerk gehouden aan de belijdenissen der groote kerkvergaderingen. En met een enkel toevoegsel is die der laatste (van Konstantinopel) ook die der Grieksche Kerk. Dus is de geloofsbelijdenis onzer gereformeerde landgenooten niet die, welke bekend is aan de Oostersche Kerk, en laat de Roomsche Kerk bij gelegenheid een ander symbolum reciteeren. Doch waar wordt zij dan wel gebruikt in de Roomsche kerk? Alleen bij den doop, d. w. z. ze is van meet af aan te begrijpen als van een bepaalde bedoeling bij de toelating van nieuwe lidmaten. Dat wordt bij de gereformeerden niet bedacht, en is toch iets zeer bijzonders. Zooals zij voor ons ligt, is zij overigens ook niet geheel en al in haar oudsten vorm, maar bezit ze eenige toevoegsels van + 775. De tijd van 700—1000 was de donkere tijd van het pausdom, jongens van twaalf, dertien jaar werden paus, en er wordt zelfs verteld, dat de hooge geestelijkheid te Rome zoo verwilderd was, dat zij zelfs geen behoorlijk Latijn meer kende, zoodat ± 750 de klerus van Rome de 314 oorspronkelijke geloofsbelijdenis niet eens meer kon reciteeren. Tegenwoordig gebruiken wij het formulier, zooals het tegen 775 in Zuid-Frankrijk in gebruik was met een paar toevoegsels, en tijdens Karei den Grooten opnieuw te Rome als belijdenis geïmporteerd werd. Dus zijn de 12 artikelen de Roomsche belijdenis, maar niet de antieke. In die antieke stond niet: Hij is nedergedaald ter helle. Nu zijn er van die half-vrijzinnigen, die zich hierdoor verlicht gevoelen: zij behoeven de daadwerkelijkheid der hellevaart van den Heer na het lijden en den dood dan niet meer te gelooven, naar ze meenen, omdat deze niet vermeld stond in het oorspronkelijke formulier. Edoch, daar is integendeel geen algemeener zaak voor het oorspronkelijk Christelijk bewustzijn dan de hellevaart, tusschen 200 en 300 heeft juist daar niemand aan getwijfeld, en juist daarom stond het niet in de geloofsbelijdenis. Want deze vooronderstelt polemiek; men bedoelde ermede op de wijze van stille polemiek een wering van andersdenkenden. Al zijn de apostolische 12 artikelen nu niet bekend aan de Grieksche Kerk, dan hebben we daarom niet te denken, dat men daar een geheel ander geloof zou aanhangen, en eveneens: zooals de belijdenis thans gelezen wordt, vergeleken met de Roomsche van voor 775, is zij wel zoo oud, dat haar inhoud aan de kerkvergaderingen vooraf gaat. De artikelen zijn afkomstig uit de dagen van 150—200, afgezien 315 dan van de toevoegsels van 775. En de Roomsche Kerk noemt ze apostolisch met de bedoeling: „dat is nu het oorspronkelijk geloof der apostelen", een bewering, een verzinsel, dat geen geschiedkundige kritiek kan weerstaan. Ook noemt men haar het symbolum apostolicum of apostolorum, en het woord symbool, in het voorafgaande zoo dikwijls gebruikt, heeft hier een geheel andere beteekenis. Met de etymologie zullen we ons niet bezighouden, en wat hier gezegd wordt, is etymologisch niet te verdedigen, maar symbolum beteekent zoo iets als: entreebiljet, toegangsbewijs. Meer woordelijk is de beteekenis: kenteeken, en wel kenteeken van goede gezindheid voor ware Christenen *), en door de openbaring daarvan verkreeg men toegang tot den kring. Want de oorspronkelijke vereeniging was, zooals getracht is duidelijk te maken, een mysteriekring te Alexandrië, waar men, evenals nog bij de vrijmetselarij, paswoorden had. Nu is paswoord ook weer niet precies de beteekenis van symbolum, maar toch was het oorspronkelijk een korte zeggelijkheid, die men slechts behoefde uit te spreken om tot den kring te. worden toegelaten. Doch dan ligt hier ook weer aanstonds in opgesloten, dat het niet het geheele formulier kan zijn geweest. Inderdaad is het oorspronkelijke symbolum, paswoord, nog eenigszins op te maken uit Matth. 28:19. De onevenredige lengte van dit vers wettigt weer mede de meening, dat we hier hoogst waarschijnlijk met invoegsels te doen hebben; de lezing van voor 200 zal zijn 319 heet, wordt door de moderne natuurkunde alles op rekening van den aether gesteld. „De waarheid is licht", heeft Philo gezegd. En in een glans van licht moet het goddelijke ware, het „pneuma der waarheid" van Joh. 16 : 13, lichamelijk verschijnen! Het pneuma is de aether in beweging. Als we het Nieuwe Testament lezen (en het is ons een plicht, een eereplicht het Nieuwe Testament te kennen, omdat schouder ophalen over het nietgekende niet voegt, — dat is het miserabele kenteeken van onzen tijd, dat men overal de schouders over op haalt, zonder er iets van te weten), als we het Nieuwe Testament lezen, dan hebben we te bedenken, dat 'Heilige Geest' overal een vertaling is van rè mevux to xyiov, in de oude philosophie een naam voor den asther. En dat het pneuma de waarheid is, getuigt ook omtrent 140 de Ephesische schrijver van 1 Joh. 5 : 6. „Wanneer zij", zegt van de Christenen der tweede eeuw Celsus bij Origenes (6 :71), „beweren, dat God pneuma is, onderscheiden zij zich hierin volstrekt niet van de Stoïcijnen bij ons". „Wat is toch het Heilige Pneuma?" vraagt ('Mengelingen' 5: 88) omtrent 210 niettemin of juist daarom de Alexandrijnsche Clemens. En Gregorius van Nazianzen schrijft in zijne 31ste rede: „Van de wijzen onder ons houden sommigen het Heilige Pneuma voor eene werkingswijze, anderen voor een schepsel, anderen weer voor God; anderen nog weer weten niet, waarvoor zij het moeten houden". Toch had (Paedag. 1 : 6) Clemens nog wel geweten, dat de H. Geest uit den hemel in ons binnen- 333 „.... wederopstanding des vleesches « Dat is het doodelijke punt voor de geheele Christelijke leer, die niet loslaat van de wederkomst van Christus op aarde. Wellicht zou het er heden ten dage beter met het Christendom voor staan, als men dat rampzalige Joodsche geloof had kunnen laten varen. Besluiten we thans met de geloofsbelijdenis in haar geheel, en moge blijken, dat het begrip aan de vatbaarheid voor ontroering des gemoeds geen afbreuk heeft gedaan. „Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde; „En in Jezus Christus, zijnen eeniggeboren Zoon, onzen Heere; „Die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de Maagd Maria; „Die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle; „Ten derden dage wederom opgestaan van de dooden; „Opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods, des Almachtigen Vaders; „Van waar Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden; „Ik geloof in den Heiligen Geest; „Ik geloof eene heilige, algemeene, Christelijke Kerk, de gemeenschap der heiligen; „Vergeving der zonden; „Wederopstanding des vleesches; „En een eeuwig leven. Amen". 334 AANTEEKENINGEN BIJ XVIII. 1) Voor de vrijzinnige beschouwing van het symbolum zie men K. Kautzsch, Das sogenannte Apostolische Glaubensbekenntnis, Leipzig 1910, met verdere litteratuuropgaven. Pfarrer Lic. theol. Goetz gaat kort de symbolum-strijd na tot Harnack en meent: „Es ist unserer Zeit vorbehalten, dieunvollendet gebliebenen Aufgaben wieder aufzunehmen und sie einer mehr befriedigenden Lösung entgegenzufuhren". Das apost. Glaubensbekenntnis, Tübingen 1913, bl. 10. 2) Ook als collatio, samenvatting (»«/«^) is de beUjdenis reeds vroeg symbolum genoemd, naast «V^Ao» of herkenningsteeken. 8) Vgl. Bolland, Het eerste evangelie, blz. 42 vlgg. en 185; De achtergrond der evangeliën, blz. 38. *) Megasthenes; zie: Strab. 15 : I, 59. Blavatsky, S. D. 1:354 „Prakriti the material cosmos" (1 : 276) „in its primary state is Akasha" (1 : 277.) „Aether or Akasha pervades all things". (1 : 367.) „Aether in esoterism is the very 'quintessence' of all possible energy". (1 : 554.) B) Lucian. Jup. Trag. 41. «) Cic. de D. N. 1 : 15, 40; Vergilius, Georg. 2 : 325. Volgens Z. R. 334; men vergelijke Oorspr.*, 68 en De Orphische mysteriën2, 13 noot 3. ">) Al heeft nu weer Einstein den god der goddeloozen op nonactiviteit gesteld; volgens hem mag men gelooven in den aether, die geen blijk van zijn bestaan mag geven. 8) Summa theol. 1 : 84, 5. ») De oorsprong der Grieksche wijsbegeerte8, bl. 57 io) Abel, Orphica, bl. 3. u) Zie Zuivere Rede8, bl. 678 vlgg. en bl. 724 vlgg. i*) „Saturnus en zijn dag". (De groote vraag2, 159); Zuivere Rede8, 645; Oorsprong8, p. 13, noot 2. Jï) Zie: Abraxas, Studiën zur Religionsgeschichte des spa teren Altertums von Dr. Albrecht Dieterich, Leipzig, 1891. ") 't Is hier de plaats voor een grapje, dat Prof. B. sedert 25 jaren ieder jaar voor de oud-litteratoren debiteerde. Voor het eerst heeft hij dat gedaan in zijn college Grieksche philo- De nood der menschheid en de heilsverwachtingen TOEGELICHT AAN DE OPENBARING. Van Pythagoras is in de Oudheid verhaald, dat hij het eigenaardige van den philosoof in de bedoeling zag, bij het leven toe te zien in plaats van mee te doen. En Francis Bacon, de lord-kanselier, heeft daarop gezegd, dat het alleen God en engelen gegeven was bij het leven zuiver toeschouwer te blijven, want wij zijn er de acteurs bij. Doch, zoo zeide hij, de heilige en ingegeven godgeleerdheid is de vluchthaven en sabbath van alle menschelijke zwerftochten en beslommeringen. Wij, in onze dagen, kunnen dat niet meer zoo voor onze rekening nemen. De kerkelijke leeringen bereiden ons geen rust of verademing meer; wij verkrijgen de rust des geestes alleen door overwegingen van zuivere rede. En de ware wijsgeer zal de kerkelijke rust van berusting dan ook niet verkrijgen; de wijsbegeerte schenkt de gelatenheid, de geestelijkste rust. I 2 De geestelijkste, want de berusting zelf is nog zelfzuchtig: indien men iets aan zijn lot en levensomstandigheden zou kunnen veranderen, men zou het doen. In de berusting ligt besloten een onmachtige neiging tot verzet. Doch de man van begrip is die zelfzuchtigheid te boven in de gelatenheid, en is niet meer neerslachtig zooals de berustende mensen. In dien trant kan de godsdienstige evenwel niet denken. Doch er is niet veel godsdienst meer over in onze dagen. Bidden is hèt kenmerk der godsdienstigheid. En wie onzer bidt nog? Toch heeft Baco's woord ook nu nog zin. Inderdaad wordt in den godsdienst de vluchthaven en sabbath der menschelijke zwerftochten en beslommeringen bij gelegenheid gevonden. Maar geldt dat ook nog voor ons? De godsdienst is dood, of gaat dood juist voor hen, die zich nog godsdienstig achten. Er is in dezen veel zelfbedrog.x) Doch is het geloof kinderlijk2), het ongeloof is kwajongensachtig of liever: geen rijpe manlijkheid. Om te beginnen is een afwending ontstaan uit afkeer, en dat is thans geworden een niet meer willen weten van een zaak, waar men geen kennis meer van draagt. Daarom kan een waarachtig philosoof geen vrede hebben met het ongeloof als zoodanig; ook of juist met het afgedane wenscht hij tot klaarheid te komen en zoo ontstaat achteraf een soort van waardeering, waarmede de ware geloovige evenwel geen vrede kan hebben. Laat ons dan hier beginnen met de onverbloemde 14 riaat. Van deze drie is die volmaakte kuischheid al een zeer onjoodsch ideaal. Zoo zal dan de schrijver een Jood geweest zijn, die met theosophisch-Joodsch-Alexandrijnsche opvattingen sprak uit den gezichtshoek van hetGrieksche mysteriewezen. Er is meer, dat daarop wijst. In 10:6 wordt gezegd: „dat er geen tijd meer over zal zijn." Dit is typisch theosophisch, en niet Joodsch. Voor den verbeeldingrijken gemoedsmensch bestonden te Alexandrië en Epheze orphische mystieke vereenigingen, waar dit behoorde tot de leer der Orphische theologen. We hebben hier dus te doen met een Jood met onjoodsche idealen, al voelt hij sterk voor zijn volk, zoodat hij gaarne spreekt van Jeruzalem en het hemelsche Jeruzalem. Dat hij wel graag een echte Jood wil zijn, ligt opgesloten in 3: 9, waar hij spreekt van „de synagoge des Satans" van hen, „die zeggen, dat zij Joden zijn, en zij zijn het niet, maar liegen". Daarop volgt dan in vers 12 de belofte van „het nieuwe Jeruzalem, dat van mijnen God uit den hemel nederdaalt". Dat hemelsche Jeruzalem is weer een Babylonische gedachte! Te Babel toch, werd het land van Akkadië parallel gedacht met de sterrenwereld, zoodat het hemelsche Babel astrologisch verband "hield met de aardsche stad. Het ware Babel was volgens de Chaldeeën in den hemel, maar die hemelsche staat daalde niet als bij de Joden neer op aarde.10) Van wien is nu de stem, die dit alles tot Johannes spreekt?11) Blijkens 3 : 21 is een medetroner aan 15 't woord, een medetroner niet des Heeren, maar des Vaders, die in 22:20 wordt aangeroepen: „Kom, Heere Jezus!'' Wie kan dat zijn ? In den Talmud is sprake van een engel Metatron, een vertegenwoordiger en plaatsvervanger Gods op aarde. De Joodsche geleerden spreken niet veel over hem. Maar op den Nieuwjaarsdag wordt in de Synagoge gefluisterd, dat zijn naam is Jezua, de vorst des aanschijns, vorst Metatron, voor 't gezicht des Vaders de eerste.12) En waar Johannes roept: „Kom, Heere Jezus !A', hebben wij dus te bedenken, dat hij dien vorst Metatron zoo gaarne op aarde zou zien verschijnen. Zoo is het laatste boek van het Nieuwe Testament eigenlijk het eerste, Er moet komen een vice-deus, een opperengel van de synagoge. En de evangeliën bevatten het verhaal van zijn verschijning op aarde; daarom zou dit boek der openbaring er aan vooraf moeten gaan. Deze Johannes kende die evangeliën blijkbaar nog niet. Toch was te Alexandrië in het evangelie der Egyptenaren reeds verkondigd: Hij heeft zich vertoond! Maar de theologische faculteit spreekt omgekeerd. Toch blijft evenwel de vraag: Is voor het wordende Christendom een aardsch wezen vergood, of is een hemelsch wezen der verbeelding gemaakt tot een op aarde verschenen wezen? Welke zijn de verwachtingen van Johannes voor de toekomst? De menschen zullen niet meer hongeren 16 en dorsten, en de zonnebrand zal op hen niet vallen, noch eenige hitte, en God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen (7 :16—17). Volgens 10: 7 zal de verborgenheid Gods volbracht zijn. En verborgenheid staat hier als vertaling van yMrriifiov, zoodat een Jood aan 't woord is, die van de kuischheid een ideaal maakt, het einde des tijds verwacht, en van een mysterie spreekt. Wanneer schreef hij dan dit boek? Ook dat laat zich uit den tekst afleiden. In 13:12 is sprake van het beest, dat is de Babylonische draak. Maar de toepassing is anders; er is het zelfde mede bedoeld als met het getal 666 (13:18), dat voor Domitianus staat. Schrijft men namelijk Neroon Kaisar met Hebreeuwsche letters, en telt men de getalswaarde dezer letters op, dan krijgt men juist 666. En zooals zal blijken, is hier met Nero Domitianus bedoeld. In 14: 6—7 wordt vermeld een eeuwig evangelie: „Vreest God en geeft Hem eere!" De schrijver kende dus blijkbaar ons evangelie nog niet, en verwacht, dat alles goed zal zijn, en we nergens meer voor zullen hoeven te vreezen, want Babel, het Babel der moorddadigen zal vallen! Daar zijn menschen vermoord ter wille van de keizersvereering, maar zalig zijn die dooden! Ze zullen rust (xvivxtmq) vinden (14:13). De Statenvertaling heeft: zij mogen rusten van hunnen arbeid. Bedenken we dat arbeid ook, b.v. in het Middelhoogduit sch weeën beteekent, zoodat de bedoeling is: geprangdheid van gemoed. Dus: rust van de werkzaamheid der verbeelding in het licht der eeuwigheid. 17 Hij kent ons evangelie niet: „Kom, Heere Jezus!" En Hij is gekomen, maar op papier en in de verbeelding, zooals alle verlossers, die men evenwel ook als boerenbedrog kan laten verschijnen. Wat wordt bedoeld met dat Babel der moorddadigen? Zie 17:5, waarbij men bedenke, dat heiligen oorspronkelijk zijn de geloovigen van het begin als de afgezonderden, uitgelezenen, de elite. Dus een mogendheid, die Joden vermoordt, de Hoer op zeven bergen! Dat moet wel Rome zijn, waar inderdaad de ontucht tegen het jaar 95 zeer groot was, volgens 17:18, de groote stad, die het koningschap heeft over de koningen der aarde. En daar zijn 7 koningen (17:10). Bedoeld zijn Caesar, Augustus, Tiberius, Caligula, Claudius, Nero en Galba. Om den laatste hangt nog wel wat heen, maar dat kan verwaarloosd worden. Na Galba komt dan Nero weer als Domitianus, welke reïncarnatie door de latere Christenen niet meer is begrepen. Van die 7 Koningen zijn 5 gevallen. De schrijver wil dus geacht worden Nero te kennen. De volgende blijft maar korten tijd; inderdaad heeft Galba maar 3 maanden geregeerd. De schrijver doet dus, alsof hij voorspelt, maar in werkelijkheid beleeft hij reeds den achtste, naar hij zelf verraadt. En die achtste, het beest genoemd, is in de historische volgorde: Domitianus. En de proef op de som: dit stemt overeen met de paganistisch Romeinsche opvatting: Juvenalis (IV. 38) noemt Domitianus Nero met den kalen kop! 18 Zoo is dan de Openbaring geschreven ± 95 onder Domitianus, in wien de schrijver een theosophische reïncarnatie van Nero ziet. En dit werpt oogenblikkelijk licht op een reeks van voorspellingen. „Rome zal verbrand worden" (18:8). Dat was gebeurd onder Nero, er wordt dus teruggezien en niet voorspeld. Maar als alle ellenden voorbij zullen zijn, dan komt er een nieuwe hemel en een nieuw Jeruzalem (21:1—2). In den grond de Babylonische hemelmythe, is deze voorstelling ontstaan uit gemoedsangst, zooals alle menschen die bij gelegenheid beleven, zelfs in onze dagen van geesteloosheid van zoogenaamd beschaaf de samenleving. Wat zal nu die heilstaat brengen? Aandoenlijk antwoord? God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan (21:4; cf. 7:17). En geen zon of maan zal ons meer beschijnen, want de heerlijkheid Gods zal alles verlichten (21:23), en er zal geen nacht zijn (21:25)13), en geen onreinheid (21:27)14). „En aldaar zal geen nacht zijn, en zij zullen niet van noode hebben licht der lamp of licht derzonne; want de Heere God zal over hen lichten" (22:5). De tijd is nabij (22:10). „Amen, Kom Heer Jezus!" (22:20). Hoe hoog is dit gestemd door kinderlijkheid! Zoo is dan steeds verlangend uitgezien naar ver- 19 lossing, die niet gekomen is, en die alleen mogelijk zal blijken door zelfinkeer voor ieder onzer afzonderlijk en voor de gemeenschap in een unio mystica. AANTEEKENINGEN BIJ I. J) S. Reinach, Orpheus 589. 2) Allerminst bedoeld als schimp. Zoowel R. K. auteurs als dr. A. Kuyper gebruiken het woord gaarne. *) Cf. Dr. F. Oppenheimer, Die sociale Frage, BI. 155. *) Cf. Hase, Handbuch Prot. Polemik TL, 8. 6) Plotinus, Enn. 1 : 6, 8. «) VDI 27 Spedding. 7) Over Cagliostro raadplege men thans „Die Dokumente über ihn", Mflnchen 1919. 8) Br.-. Dresser te Hamburg schrijft 23 October 1778 aan br/. Von Uflfel te Celle: „Zou hij de man zijn, dien wij in de orde zoeken en verwachten?" — Jaarboekje voor Nederl. Vrijm. 1895: „Exoriare aliquis, ach verschijn spoedig, gij nieuwe Messias en breng uw blijde boodschap aan hen, die ontgroeid zijn aan het oude geloof!" — De orde der vrijmetselaren zoekt licht, blz. 11: „En met spannend verlangen, met een tot prikkelbaarheid gestegen ongeduld, ziet men uit naar den' Meester, die een orakelspreuk zal verkondigen, waarmede aan de pijnigende onzekerheid een einde zal worden gemaakt, zoekt men naar een leider, dien de orde slechts behoeft te volgen, om haar gemoedsrust en haar zelfvertrouwen te herwinnen". 9) Deze waren reeds toen mythische figuren, eigenlijk Joodsche apostelen; zie o.a. Bolland, Het Evangelie2, bl. 87 vlgg. 10) Vergelijk den heilstaat der socialisten. u) Zie b.v. Bakels, Het nieuwe Testament, aant op Openbaring 4 : 1. Bakels zegt: Van de stem die dat alles tot Johannes sprak en ook nu weer spreken gaat wordt niet gezegd, en men kan ook niet raden, van wien ze was. Misschien van eenen engel, die in Gods naam sprak. ^ In Sanh. 38 b heet de engel Metatron, vertegenwoordiger 20 en plaatsvervanger Gods op aarde, en in den naam van Metatron den vorst des aanschijns bezweert nog de ba'al sjeem toob; in een te Parijs bewaarden en door C. Wessely openbaar gemaakten tooverpapyrus bezweert men „bij den god der Hebreeën Jezus". Voor de benaming op Nieuwjaarsdag zie men den tekst. Misschien is deze Metatron Jezua een Palestijnsche Mithras geweest. Vergelijk Joz. 24:11 met Ex. 23:20-23; en vergelijk voorts 1 Cor. 2:8, 2 Cor. 8:9, 12:8, Phil. 2:5—11, Hebr. 2:9, Jac. 5:14, Jud. 5, Openb. 3:21, 22:20 en Mrc. 9:38, Luc. 9:49, Hd. 13:6, 16:7, 18:25, 19:1—3, 13. ls) Beeldsprakig bedoeld 1 14) Dan hebben onze socialistische leiders nog heel wat te doen; de signatura futuri temporis wijzen wel op wat anders I De beteekenis van den godsdienst VOOR SAMENLEVING EN PERSOONLIJKHEID.1) Een lagere geest, een geest van het lagere, is overal doende, waar op de wijze des geestes het natuurlijke beoogd wordt en beoefend. Het woord „lagere" is hier natuurlijk beeldsprakig gebruikt, en duidt het meer natuurlijke aan tegenover „hoogere" voor het meer geestelijke. Lof en blaam wordt met deze woorden niet bedoeld; het natuurlijke is het eerst noodige, de mensch kan er niet buiten. Het hoogere kunnen we missen, doch na aftrek daarvan blijft het leven de alledaagsche gelijkvloerschheid zonder verheffing. Maar alles wat tot het hoogere wordt gerekend, behoort er nog niet toe; denken we hierbij aan de muziek. Door de zinnen te streelen en den mensch in een erotische stemming te brengen, openbaart ze haar wortel, die verwant is met de zinnelijkheid, welke hier op de wijze van het hoogere woordeloos en gedachteloos is te beleven. In het beste wat ze levert, wordt het lagere naar voren gekeerd, waarin ze wortelt. Als blaam is dit weer niet bedoeld; we kennen ook kerkmuziek, en zelfs de geestelijkste der kunsten, de dichtkunst, laat zich gebruiken tot zin- n. 22 nelijke doeleinden: denken we hier aan de erotische poëzie. De natuur van het leven nu, is het leven zonder verheffing, doch het waarlijk menschelijke is het geestelijke, al loopt de mensch ook voortdurend gevaar weer in te zinken, omdat alles wat lieflijk is en wèl luidt, gedoemd is te vergaan. Laat ons dat weemoedig bedenken aan den avond der West-Europeesche beschaving, terwijl een loodkleurige mist neertrekt, gelijk steeds weer het geval is, wanneer het menschelijk redeneervermogen gebruikt wordt om de gronden van het hoogere als recht, zedelijkheid en godsdienst op te sporen.2) „Wenn die Philosophie ihr Grau in Grau malt, dann ist eine Gestalt des Lebens alt geworden, und mit Grau in Grau laszt sie sich nicht verjüngen, sondernnur erkennen; die Eule der Minerva beginnt erst mit der einbrechenden Dammerung ihren Flug."2) Omgekeerd is dan de geest tot dienstbaarheid van het lagere, zooals thans sterk uit komt aan het vereenigingsleven. De signatura temporis wijzen op het omgekeerde van de stichting. Het geheele complex der godsdienstige voorstellingen is failliet. Voor de massa is het Evangelie op zijn beurt allengs zoo ongeloofelijk geworden, dat de kreet geslaakt is: Le grand espoir chrétien s'est évanoui 13) Wat vroeger bereikt werd door fabuleering, namelijk de verheffing der menigte, het temperde, suste; in de waanvoorstellingen vond men de middelen om zich met getroostheid over de moeilijkheden des levens heen te 23 zetten, en door het afsterven van het hoogere voert thans het lagere opnieuw den boventoon. Die geest van het lagere is op zijn hoogst een geest van staatkunde; in den staat komt het lagere in den mensch tot hoogere ontwikkeling, om het hoogere zelf mogelijk te maken. Men heeft Hegel een verwijt gemaakt van vergoding der staatsidee, maar laat ons toch goed begrijpen, dat de staat wel het goddelijke is, doch in het slijk van het aardsche. Het onzienlijke der Idee wordt in den staat voelbaar, maar hij is het hoogere van het gelijkvloersche, en dus voorbeschikt om voortdurend weer door het slijk te worden gehaald. Na onontbeerlijkheid komt de verderflijkheid: denken we hierbij aan zaken als vrijheid van drukpers, recht van vereeniging en volksonderwijs. Hoe begeerenswaard deze in de 18e eeuw geweest zijn, reeds Schopenhauer vreesde, dat de gevaren der vrijheid van drukpers grooter zouden zijn dan haar nut.4) In allen gevalle moet haar wenschelijkheid zich op den duur verkeeren; dagbladen zijn dagelijksch voedsel voor den geest der menigte, en het groote publiek is het slechte publiek. Groote bladen voor groote menigten kunnen niet goed zijn, want van een goed volksblad kan niemand leven, en zoo staat b.v. in het Volk van 16 Juli 1907, dat onze Socialisten het wekken en onderhouden van ontevredenheid (der menigte) een heerlijke taak vinden; men zegt haar, wat ze hooren wil, en verergert het kwaad door aanhoudend gehits. Zoo zien we nu tegenwoordig 26 om de ellende van het dagelijksch leven nog eens weer op andere wijze onder oogen te krijgen. Toch schenkt dat geen stichting en leert men daar geen inkeer tot zich zeiven, al wilden een Schiller en Goethe het tooneel wel gaarne in die richting hervormen; het blijft „cater for the people", een geprostitueerde kunst. Den mensch, die van de kunst alleen moet leven, boeit niet het hoogere. Het hoogere wordt eerst beleefd in den godsdienst op de wijze der waanvoorstelling, doch niet zonder verhevenheid, in het licht der eeuwigheid en in het teeken der liefde. Zoo brengt de godsdienst het maatschappelijk leven op hooger peil. Maar wat in ons midden tot bloei is gekomen, zal ook verwelken en afsterven. En dit is het diep-tragische, dat deze ondergang naakt, juist door verklaring en verheldering der gemoederen. Onze eigen verstandsverlichting wreekt zich door algeheele ontreddering. Doch er zal wel weer wat anders komen, meent men. Inderdaad! na de Oud-Egyptische beschaving is voor Egypte ook wat anders gekomen. De fellah's, niet de bevolking van Caïro, zijn de echt Egyptische afstammelingen van Ramses. Zij spreken een verbasterd Arabisch, kunnen lezen noch schrijven, en hebben niet het flauwste besef van de beteekenis der gedenkteekenen te midden waarvan zij leven. Nu moge zeker in het licht der eeuwigheid alle ontwikkeling en beschaving onbelangrijk en betrekkelijk schijnen, omdat de evolutie weer door involutie 27 wordt gevolgd, en de wijsheid zonder vrees of hoop is, maar tegenwoordig maakt men zich wijs, dat iets schoons of nog schooners op onze dagen zal volgen7). De naaste toekomst zal allicht scherper gezien zijn door Eduard von Hartmann, die reeds voor 1870 heeft gezegd, dat wij volgens de theorie der sociaaldemocratie de gevangenis der toekomst ingingen, daar de vrijheid het juist van den ongedwongen organischen zin moet hebben. En een menigte zonder godsdienst is een menigte zonder verheffing of zuivering der ons menschen aangeboren natuurlijkheid. Ons allen is betrekkelijk hetzelfde aangeboren, doch selectie en opvoeding vermogen veel, en het hoogere in den mensch heeft behoefte aan voortdurende opbouwing, aan blijvende stichting, of prediking. Want de moraal is niet het goddelijke, en la magie surnaturelle, om een woord van R. K. modernisten te bezigen, büjft van een heilzame werking. Nu alle menschen eenmaal niet wijs kunnen worden, is vroomheid, dat wil zeggen geestelijke reinheid of heiliging, voor hen het hoogste. En er moet gepreekt worden, niet om alle menschen nu eens voor goed deugdzaam te maken, maar als sussing en tempering der verwildering in hatelijkheid en dierlijkheid. Men haalt de menigte niet voor goed naar boven, maar het kerkelijk leven heeft dat alles binnen zekere grenzen weten te houden. Zou schouwburg of bioscoop, of zelfs de kunst op haar best dat vermogen? De onberedeneerdheid van 28 den schoonheidszin komt niet toe aan de beredeneering der waarheid. En de werkelijke stichting komt niet van de kunst, ofschoon of omdat de kunst werkdadige geestelijkheid kan heeten, waarin als het voelbaar bevredigende een ideaal van natuurlijkheid wordt beoogd. Welke kunst kan goede staatsburgers maken? De godsdienst heeft dat tenminste beproefd, en de leuze: „Vreest God en eert den koning" voorgehouden aan onze vaderen, die nog gaarne een dierbaar woord vernamen. En dierbaar is een predikant, wanneer hij ons te voelen geeft, wat we niet begrijpen: de eeuwige eenheid in de versnippering, waarin de waardeloosheid der tijdelijkheden gevoeld wordt. Daardoor strekt het godsdienstig leven tot verhooging en verheffing van het dagelijksche of alledaagsche voelen en denken. En al zoeken we het niet meer in de kerk, toch blijft er wel noodig een vereenigingsleven om ons te verheffen boven de alledaagschheid van den dagelij kschen arbeid. Zoo gaan we dan nu over op het thema: welke factor is de godsdienstigheid in het menschelijke leven? Voor den gemiddelden mensch spreekt de taal der wijsgeerigheid niet het verlossende woord, en daarom strekt het onderwijs van den philosoof zich niet uit over de geheele Nederlandsche natie, als dat van Van Heusde, den praeceptor patriae, al schuilde achter dien naam ook stellig overdrijving. De taal voor de geheele natie is die der gevoelvolle voorstelling. En eigenaardig wordt bij een cynisch schrijver, die dan heelemaal niet meer hondsch is, de moeilijkheid om 31 we toch ook weer niet mogen uitbannen. Want zij is onafscheidelijk van het philosopheeren; zoo zelfs, dat we haar het begin der philosophie kunnen noemen, omdat we eerst de dingen moeten uiteendenken. Maar dan is ook de synthetische, vereenigende denkwijze noodig, die ons leert geven en nemen. Vandaar een hartgrondige afkeer van disputen en redetwisten bij den waren philosoof, die beseft, dat de wijsheid zich verwerkelijkt in de stilte, maarniet te midden van het gekibbel eener vergadering. Nu kan alles toch zijn waarde hebben, ook al laat het zich aan stukken praten; zoo is de catechismus ons een makkelijke prooi, doch men offert aan éigen dwaasheid, als men alleen de dwaasheid daarvan inziet. Immers, wat zich laat zeggen, laat zich weerspreken, alleen zinledigheden uitgezonderd. En men geeft blijk zelfs daarin zin te leggen door boosheid te toonen bij gezegden als: een os is een os en een ezel is een ezel. Wie dit begrepen heeft, disputeert niet meer, al kan een gedachtenwisseling op de wijze der Platonisten in de Atheensche school wenschelijk blijven. Maar om tot ons uitgangspunt terug te keerenün 1 Kor. 2:2 lezen we: „want ik had niet besloten, iets onder u te zoeken dan Jezus Christus, en dien gekruisigd", terwijl in 2:6 staat: „Doch wijsheid verkondigen wij onder de volwassenen, maar niet wijsheid van deze eeuw. noch van de oversten der eeuw." Op den eersten tekst wordt vaak gepreekt, op den 32 tweeden nooit, 't ls inderdaad toch ook startling, wat de apostel zeggen durft: voor een gemeente kom ik preeken, maar ik maak verschil tusschen de leer der wijsheid voor de elite en het woord voor de gemeente. Daar moet de wijsheid omfloersd, omzwachteld worden tot „verbloemde rede", om met het Johannesevangelie te spreken, want als de wijsheid zoo algemeen werd als bakken en brouwen, zou de wereld te gronde gaan: wijs worden is ontgoocheld worden, zoodat de wijze zonder vrees en hoop is. Doch zelfs Hegel was niet de gekristalliseerde zuivere rede, en daarom wil dit alleen zeggen, dat hij in oogenblikken van zuivere rede hoop en vrees beheerscht. „De wijsheid ware troosteloosheid", staat er in het Spreukenboek, „zoo zij nog troost behoefde." Maar iemand, die zoo spreekt, heeft wel troost noodig moeten hebben, er misschien voortdurend behoefte aan gevoeld.12). Paulus te Rome toont dus te beseffen, dat de gevoelvolle voorstelling het noodige is. En als centraliteit hiervan is het Kruis van Christus het meest uitnemende, waarvan we leeren: dat het niet eenzijdig van egoïsme kan komen, dat we niet kunnen zonder de christelijke liefde, die als omkeering of bloesem werkt van de zinnelijke, dat is de begeerende liefde. De christelijke liefde is niets verplicht en begeert niets. Door haar aanhoudend te prediken kan de hardheid onzer zelfzucht worden verzacht. En dat dit woord van Paulus voor het bewustzijn der oudste Christenen bestond, daarop wijst b.v. 33 Hebr. 6:1. „Laat ons daarom de aanvangsleer van Christus daarlaten en tot de volmaaktheid voortgaan, zoodat wij niet wederom een fundament leggen van bekeering van doode werken en van geloof in God". Het is duideüjk, dat ook de gewijde schrijvers iets achter het gordijn hebben, wat ze niet uitspreken, dat men onderscheid maakt tusschen buitenstaanders en binnenkring. „Alle theologen trouwens", heeft Clèmens (Strom. 5:4. 21) geschreven, „om het in eens te zeggen, zoo barbaren als hellenen, hebben het wezen der dingen verborgen en de waarheid overgeleverd in raadselen en zinnebeelden, in allegorieën, metaphers en andere diergelijke spraakwendingen". En Origenes (1: 7) merkt op: „Bij zoo'n staat van zaken is de bewering, dat ons geloof een geheime leer is, een gepraat zonder zin. Wanneer wij al buiten de leeringen, die aan allen worden verkondigd, nog eënige andere hebben, die niet aanstonds aan ieder worden medegedeeld, dan is dat geen eigenaardigheid van het Christelijk geloof, maar iets wat aan te treffen is ook bij wijsgeeren: die namelijk hadden leeringen, welke voor allen waren, en leeringen, die alleen de ingewijden mochten weten". Zoo zouden we dan dezen Hebreërs-tekst een woord voor meer gevorderden kunnen noemen. „Geeft het heilige niet aan de honden, en werpt uwe paarlen niet voor de zwijnen, opdat zij die niet misschien met hun voeten vertreden, en zich omkeeren en u verscheuren" (Matth. 7:6). Dat is het lot van alle hoogere voorlichters der menschheid geweest, en 34 dat maakt den Christus tot symbool, want Hij wordt door degenen, die hij kwam om hooger op te brengen, aan het kruis gebracht. En als de leerlingen Christus vragen, waarom Hij in gelijkenissen spreekt, luidt het antwoord: Omdat het u gegeven is, de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen te verstaan, maar hun is het niet gegeven. Daarom spreek ik tot hen in gelijkenissen, omdat zij ziende niet zien, en hoorende niet booren noch verstaan. (Matth. 13:10—11 en 13; vgl. Mare. 4:11—12). Bedenken we, dat gelijkenissen zijn: primitieve proefjes van vertellingen, die willen onderwijzen. En komen gelijkenissen voor in het evangelie, in Onze dagen zijn er romans, waaruit men zich laat voorlichten. De Heere Jezus, die praecipitaat of neerslag van voorstelling is (gelijk naar aanleiding der Openbaring reeds is betoogd, hetgeen nader zal worden toegelicht uit de Evangeliën), alsof Hij op aarde zou hebben rondgewandeld, blijkt een spreekbuis, een prosopopoea, de persona Gods. Hij spreekt: „U is de verborgenheid (lett. mysterie), maar hun, die buiten zijn, gewordt alles in gelijkenissen, opdat zij zich niet soms bekeeren en hun vergeven worde". (Mare. 4:11—12). Hier spreekt een zekere hardheid, doordat dit evangelie reactionair is en judaïzeerend; men vergelijke Jesaja 6:9—10. De menigten, die alles in malam partem uitleggen, mogen dus de wijsheid niet hooren. „En in vele zoodanige gelijkenissen sprak hij het woord tot hen, 35 zooals zij het konden hooren, en zonder gelijkenis sprak hij tot hen niet; maar hij verklaarde alles afzonderlijk voor zijn leerlingen". (Mare. 4:33—34).* Tot Jan Alleman heeft Jezus in vertellingen gespro-1 ken, maar met de leerlingen alleen, heeft hij alles! uitgelegd omtrent de eigenlijke leer. Want de taal. van zuivere rede kan geen menigte stichten, die veel gevoelt en slecht begrijpt. Zuivere rede is niets zonder haar begrijpelijkheid. aanteekeningen' bij ii. J) In dit hoofdstuk zijn verwerkt Nos. 1 — 12 uit De Boeken der Spreuken2, toegift. 2) Hegel, Grundl. der Phil. des Rechts, ed. Lasson, bl. 17. s) Cf. Bolland, De krisis in den godsdienst (Zuivere Rede» 767-800). *) Schopenhauer: Reclamuitg. 5:259. *) Die ontstaan, waar de cellen eens orgaans zich losmaken uit het organisch verband, in een niets ontzienden groei zich ontwikkelen ten koste van het geheel, zich naar alle zijden uitbreiden, om soms op grooten afstand nieuwe gezwellen te doen ontstaan, en zoodoende den dood veroorzaken van het wezen, waarvan het boosaardig gewordene zelf had geteerd. 6) Van den anderen kant is echter het concrete tooneelspel eigenlijk de bloesem der kunst. *) De heilstaat der socialisten. — H. P. Blavatsky: In the twenty-first century earth will be a heaven in comparison with what it is now. 8) Bolland, De oorsprong der Grieksche wijsbegeerte », bl. 135. 9) Een anastatische herdruk is in 1919 bij Hermann Barsdorf te Berlijn verschenen. 10) Lees.: de ware kennis. ") Een alchemistisch boekje van 1623. Zie Bolland, De oorsprong der Grieksche wijsbeg.s bl. 99—135. 12) Spreuken2 No. 995 met aanteekening. 41 ken we aan de Roomsche kerk. 7) Hij, wiens jeugdondervinding hem in staat stelt billijker over de theatrale vertooningen daar te oordeelen, zal moeten toegeven, dat we dat alles maar niet zonder meer kunnen verwerpen als een middel tot verwerkelijking van egoïsme; het was er toch ook om wat anders te doen, en het bracht reeds aanstonds verbetering, veredeling der zielen mee. En juist op dergelijke wijze kan de genade zich verinwendigen als verlangen naar zelfveredeling, die zonder den godsdienst verre te zoeken is; de worsteling van den goddelijken geest met het kwaad in de natuur, in zijne natuur, is een streven, waarin de menschelijke geest heeft op te gaan, ook al is het geloof aan grondige boosheid van de natuur, onze natuur, op zichzelf evenzeer eenzijdigheid als het geloof aan hare goedheid; alles is betrekkelijk, alles verkeert zich, en het eene brengt het andere mee. Niettemin is Kant te zijner tijd met zijne leer van de grondige boosheid in ons menschen wijzer en ronder geweest, dan de 'humane' alleenheidsmannen zijner dagen met hunne leer van de alwijze en almachtige goedheid in het eeuwige wezen; zonder het duivelsche is het goddelijke niets. En de natuur is eeuwige wording van het eeuwige, Natura Deï. Spreken we in verband hiermede over de natuur als zoodanig! In de eerste eeuwen is veel getwist over de natuur van Christus, een menschelijke en een goddelijke. Lactantius (3e eeuw) zegt, dat hij het er niet gaarne 42 over heeft, omdat God nooit geboren is. *) Wat is dan die goddelijke natuur? Eigenlijk kunnen we slechts spreken van één natuur, goed van afkomst, en slecht van toestand, doch geen voorhanden zaak. Want God of Geest en de Natuur zijn het oneindige in verhouding van dag en nacht, bewustzijn en bewusteloosheid, waken en slapen, willen en onwillekeurige werktuiglijkheid als eenheid in tegenstellingen. Nu moet men niet in Geest, Wereld en God gelooven als in bestaande dingen; zij zijn evenals de natuur eeuwige verkeerdheid of aanvankelijkheid. In den oneindigen geest en natuur vinden we de menschelijke nietigheid als in oneindig uiteengedachte menschelijkheid; nooit geeft de natuur ons macht te zeggen, dat iets gedaan is, en daarom zal het zelfverstervingsideaal hier niet gepredikt worden. Toch is er evenwel verschil tusschen een dood neerzitten en een eeuwig pogen om te overwinnen; wij hebben een aanhoudenden arbeid, waar wij nooit klaar mee zijn; wij blijven zondaars, maar doen we niet aan dien arbeid, dan zinken we wel heel diep. Dat blijkt al zeer sterk in onze dagen; van nature zijn we niet slechter dan onze grootouders, maar ons geslacht gedraagt zich veel vuiler en onzedelijker tengevolge van het vrij worden der gemoederen. Ernest Renan heeft gezegd, dat het menschdomer alleen met behulp van de hel in geslaagd is, een tijdlang een klein beetje zijn fatsoen te houden. En vol weemoed heeft hij daarop uitgeroepen: „Ah, pauvre béte!" Toch kan de duivelin in de vrouw 44 Goethe zeggen: „So wie der Mensch ist, ist sein Gotf'. Het godsbegrip is altijd een spiegeling tegen de wolken geweest van menschelijke persoonlijkheid, die ons leert, hoe op zekere tijden gevoeld en gedacht werd. Zoo was de god der Joden jaloersch, ijverzuchtig en wraakzuchtig, waartegen des te duidelijker afsteekt de grootheid van het evangelie, al heeft dat de menschen niet 'goed' gemaakt. En wat de dwaas heden des Christendoms betreft, kunnen we een woord indachtig wezen van den geleerden Roomschen Kantkenner Albert Leclère van Bern: „II est utile que des folies de vertu brillent, fut-ce d'un éclat absurde, en ce monde perverti, que la sagesse des sages est insuffisante a secouer!" Het is te doen om het menschdom, dat met de beste leeringen niet goed te maken is. Doch leiding, in den vorm van openbaring, die het zelf niet had kunnen verzinnen, maar die de breinen zoo eenigszins kunnen vatten, dat hebben de menschen noodig. En dan krijgen ze de ommezij van eigen bekrompenheid, d. i. de bekrompenheid in de ruimte, het ruimere, meer ontzagwekkende dan eigen nietigheid. Door theologen, die niet genoeg hebben aan de philosophie, wordt den wijsgeer meermalen toegevoegd, dat hun persoonlijk God meer is dan zijn vaag Oneindige, waarop deze hen allicht in de stilte van het studeervertrek de vraag zal stellen, of ze God dan mannelijk of vrouwelijk denken, m.a. w. of God dan pudenda heeft. En op zoo'n vingerwijzing in de richting van zuiver philosophisch denken, luidt dan 45 geregeld het antwoord, dat men zoo iets niet vragen mag. Toch denkt men onwillekeurig God en natuur als mannelijkheid en vrouwelijkheid, als initiatief en voortbrenging. Maar dat is spraakgebruik, en geen geloof; de zedelijkheid denkt eigen nietigheid in verhouding tot 'het' Oneindige. Doch anderen hebben die bekrompenheid van het geloof noodig, en dan wordt de mannelijkheid op z'n best: God de Vader. Waarvan dan wel wat goeds terecht komt in 't gemoed! Zoo is godsdienst erkenning van onzienlijke eerwaardigheid, en verlaagt hij het voorhandene, om van het niet voorhandene het ware en rechte te maken; en dat is al dadelijk het groote van den godsdienst in vergelijking bijvoorbeeld met de kunst. Men moet niet tevreden zijn in dit ondermaansche, en trachten zichzelf door onthouding van genietingen te veredelen. Maar zelfs de Gereformeerden laten al veel varen van hun eisch: geen kaartspel en schouwburg en niet dansen, omdat zij dit niet meer in beoefening kunnen brengen naar de oorspronkelijke bedoeling. Doch in den waren godsdienst staat het niet liefhebben van de wereld altijd op den voorgrond, want „de geheele wereld ligt in het booze". Zoo'n uitspraak moge men nu geestdrijverij noemen, de echt godsdienstige mensch is altijd fanaticus. Hij mag geen vrede kunnen hebben met dat, waar anderen plezier in voelen. En dit maakt, dat de vromen geen ware idealisten zijn. Het absoluut idealisme is absoluut zonder idealen of wel denkbaar- 46 heden van wenschelijkheid, die er niet zijn. Maar... evenmin als men ter kerke gaat om voor goed braaf te worden, leert men van den philosoof om voor eeuwig en altijd wijs te worden, om te genezen van alle idealen. Alleen op het gewijde uur van het collegium logicum komt de mensch tot besef van de ware, volledige, oneindige Idee, de goddelijke Idee, die alle beperkingen en bekrompenheid te buiten gaat. Het absoluut idealisme zegt niet, dat het ware op komst is; het is er niet, en zal ook nooit komen. Doch evengoed kan men ook weer zeggen, dat het ware er altijd is geweest, want de Idee is niet zoo machteloos, dat zij in de werkelijkheid niet zou meedoen. Tn Zuid-Italiê kan men bij gelegenheid ezeltjes zien met een stok tusschen de ooren, waaraan, naar voren uitgestoken, een bos hooi hangt. En zoo'n ezeltje loopt dan maar al dat hooi achterna. Zulke ezeltjes zijn wij allen. Wel zijn de ouderen onverschilliger geworden, maar als de heele wereld zoo onverschillig was, bleef de wereld niet aan den gang; het ligt in de rede, dat ontgoochelden, wien het leven gaat vervelen, door hoopvolle belangstellenden worden vervangen, en dus het menschdom zich aanhoudend verjongt: „geschaftige Torheit bleibt das Merkmal unsrer Gattung". De vrome echter is relatief idealist, omdat hij alleen rekening houdt met eigen ideaal. En Christus is nog altijd op komst! Denken we Christus hier tevens als centraliteit van de ware en beste gemeenschap! 51 in eigen binnenste om zich op te werken tot heiligheid. Zoo is 'heilige' geen woord van niets, al staan er zonderlinge heiligen op den kalender en al was b.v. de H. Hieronymus een onaangenaam, hard en stug mensch, die het nooit zoo ver zou hebben gebracht zonder ongelooflijke zelfkastijding. Maar de glorierijke figuur, die ons toont hoe hoog een mensch ethisch kan stijgen, is de H. Franciscus van Assisi, wiens leven ons evenwel ook al weer te bedenken geeft, dat alleen de zondaar aanleg heeft tot heiligheid, en dat deze zelf niets is zonder de zonde. Nooit is zij voorhanden; zij wordt beleefd in eigen binnenste, maar niet als datum, gegeven, doch als worsteling. Ook hier is de godsdienst weer niet met de leering afgedaan, al hebben wij in de vertelling het secundair-beste paedagogische middel tot levensheiliging verloren; de menigte gelooft niet meer in de zonde als een door een opperwezen buiten ons verbodene daad. Zonde is hetgeen, dat we zelf moeten afkeuren, en haast alles wat plezierig is. Men moet zich nu eenmaal in zekere normen schikken, en zoo moet de mensch allerlei afkeuren, waartoe hij van nature geneigd is. De godsdienst heiligt ook hier, en geen godsdienst geeft daartoe meer aanleiding dan het Christendom, omdat daar plaats is voor alle categorieën. En als er één hoogmoed in ons gerechtvaardigd is, dan is het deze, dat we geen Aziaten behoeven te laten komen om ons te onderrichten. Wat die kunnen, ze hebben het aan ons te danken, en de Westersche geleerden, die naam mogen hebben, hebben 52 een heel ander verleden van studie achter zich dan een Tagore, om van kleurlingen te zwijgen17). De rijkste en volledigste der godsdiensten is het Christendom18), dat als zoodanig rijk is aan voelbare tegenstellingen en verlegenheden. En die verlegenheden zijn: 1°. Of de Vader van Jezus dezelfde is als de Heer der Joden. 2°. Of de Heer Jezus meer dan een schijn van mensche- lijkheid heeft gehad. 3°. Of de menschen, voorzoover zij tot de gelukzaligheid bestemd zijn, dadelijk zalig worden na het sterven, of blijven slapen tot den jongsten dag. 4°. Of men op de wijze van gehuwde, vleescheter en wijndrinker wel een navolger of kruisdager van Christus kan zijn. Deze kwesties zullen in de nu volgende hoofdstukken behandeld worden. AANTEEKENINGEN BIJ III. 1) De Boeken der Spreuken«, Toegift, Nos. 13-35. 2) Salomon Reinach: „un ensemble de scrupules qui font obstacles au libre exercice de nos facultés". Een ander: dien kant heeft de zaak ook, wat niet wegneemt, dat zij hare édele zijde heeft. *) „The doctrine of the eye is for the crowd." (The voice of the silence). En wie niet wil, dat zijn gehoor zich iets verbeeldt, moet tot de menigte niet spreken; deze wordt geroepen, doch niet uitverkoren. 4) Die tegenzin is Prof. Bolland in 1904 gebleken, toen hij voor een hem vijandig gehoor sprak: studenten der Vrije Universiteit (Zie G. A. v. d. Berg van Eysinga, G. J. P. J. Bolland, 53 bl. 232). Het verwijt van schijnheiligheid is hem van R.K. zijde gemaakt. (Cf. Bolland, De grondslag der 'Vrije' en "De Tijd*, bl. 9-12 en 37). 5) „Primus in orbe deos fecit timor". Petron. fragm. 27, 1. Stat. Theb. 3:661. En volgens Sext. Emp., adv. math. IX, 24 heeft reeds Demokritus gezegd, dat in oude tijden de menschen beangstigd werden door natuurverschijnselen als donder, bliksem, kometen, zons- en maansverduisteringen, en geloofden, dat er goden waren, die deze veroorzaakten. Maar bedoeld is dan 'slechts' de godsdienst, de godsdienst zonder meer. *) „Omnia tendunt, sicut ad ultimum finem, Deo assimilari". (Thom. S. c. G. 3 : 19) „Gratia nihil aliud est quam quaedum participata similitudo divinae naturae." (S. Th. 3:62,1). Plato: „gelijkwording aan God naar mogelijkheid". (Theaet. 176b.). Een oud Egyptische toovertext vermeldt „het boek om te zijn als God". Hippolytus Romanus omtrent 222: „Tot god zijt ge gemaakt, wanneer gij onsterflijk zijt geworden." (Secten 10:34). De Hermetische Aesculaap aan het slot: „Wij verheugen ons, omdat gij ons, terwijl wij in het lichaam zijn, door uwen aanblik hebt vergoddelijkt." Het Evangelie: „Zalig zijn de reinen van harte, want die zullen God zien." *) Bolland zelf was Roomsch gedoopt, al was zijn vader dit niet. 8) Lactantius. De ira dei 15: „Nolo enim naturam dicere, quia deus nunquam creditur natus". ») 4 j«»t{ foi/>sWa, ««' ou int. Aristot., de divinatione per somnum c. 2. p. 463b 14. 1B) Plato: anpmll ri reucSra noXXav Imnlev Xiysiv. (Parm. 136d.) ") Schopenhauer: „Naakt kan voor een volk de waarheid niet verschijnen" (2:192). 12) Synesius van Cyrene: t& p,iv itxoi ftXoaofS», tol ft(a fiXopvSav. Critias: tiSu x«Xifxt «1*™» X6-/aiTiv/ti; enz. enz. zijn woorden uit de mysteriën. 26) Kunnen we het dan buiten den Christus stellen? In onze dagen zijn we juist het ethisch zedelijk compas kwijt. Maar nu weten we om zoo te zeggen alles. Geen Kant of Hegel heeft in deze zaken kunnen voorlichten als Bolland, die als 't ware de slotconclusies trekt. 27) Zie Zuivere Rede», bl. 365 vlgg. De navolging van Christus. De geleerde Fransche Jood Salomon Reinach zegt in zijn boekje Orpheus, „comme la libre pensee sans un savoir solide qui 1'étaye, n'est qu'un dogmatisme a rebours, laissant le champ ouvert a d'autres entreprises sur la raison, un des devoirs les plus pressants du 20e siècle est de fortifier la raison par 1'étude, en vue de 1'exercice calme et réfléchie de la pensée libre". (Orpheus bl. 591). En laat ook ons begrijpen, dat een vrijzinnig gepraat zonder degelijken ondergrond van kennis eigenlijk ... kletspraat blijft, waardoor men zwak blijkt bij een aanval, van welke richting deze ook komt. Daarom wordt hier dan al het mogelijke gedaan, om ook aangaande de historische vraagstukken in het collegium religionis een autopsie en werkelijke zakelijkheid bij te brengen, zonder evenwel de philosophie te verloochenen, en zullen we thans trachten een antwoord te vinden op de vraag, of men voor het oorspronkelijk christelijk bewustzijn op de wijze van gehuwde, vleescheter en wijndrinker wel een kruisdrager van Christus kon zijn. Het vraagstuk dus van de navolging van Christus. V. 81 Augustinus heeft een paar jaren voor zijn dood in de Herroepingen gezegd: „De zaak zelve, die nu christelijke godsdienst heet, bestond reeds bij de ouden, en heeft van het begin des menschelijken geslachts niet ontbroken, totdat de Christus zelf gekomen is in den vleesche, waarop men de ware religie, die reeds bestond, de christelijke leer is gaan noemen".l) Met andere woorden: het christendom is niet uit de lucht komen vallen. En Diels, de zeer groote Diels, heeft op blz. 41 van een Philotesie (= feestdronk of toast en zoo: feestbundel) voor P. Kleinert in 1907 gezegd, dat „zich sedert de zesde eeuw v. Chr. onder aansluiting bij den inheemschen Dionysusdienst eene mystiek heeft ontwikkeld, die in vele opzichten voorloopster schijnt van christelijke leer en christelijk leven; de geheime leer der Orphici, zooals die onder Pisistratus en de Pisistratiden te Athene door de profeten uit den kring van Onomacritus letterkundig is vastgesteld en tot eeredienst is ingericht, gelijkt in de kernpunten op den godsdienst des kruises als geen andere voor of naast hem opgekomen godsdienstvorm". Op rekening van Onomacritus kunnen we namelijk zeer waarschijnlijk stellen, dat hij de Orphische leeringen uit Klein Azië voor de Atheners in verzen heeft gebracht, zoodat van hein de eerste Orphische boeken afkomstig zouden zijn. Zoo vinden we bij den onvergelijkelijken classicus Diels een zeldzame overeenstemming met het hier voorgehoudene, waarop we evenwel toch weer aan- 82 merking zouden willen maken, inzooverre we den Dionysosdienst niet inheemsen noemen. Onwillekeurig denkt men bij Dionysos aan Babel en Tammoez, die als Klein-Aziatische god van den wasdom naar Griekenland was gekomen, waarom hij dan ook in de Bacchanten van Euripides de nieuwe god uit Phrygië heet. De naam zelf reeds zal wel gekomen zijn uit Azië *), en in het oorspronkelijke Homerische of Aeolische epos8) zal Dionysos nog niet zijn genoemd; de Ilias noemt hem in 6 : 132, 135 en 14 : 325, doch reeds de Glaucus-episode, hoewel reeds in dat Aeolisch te denken, is van latere redactie, en de verschalking van Zeus bij 'Homerus' moet reeds met het oog op het slot der Orphische theogonie zijn gedicht. Maar dit neemt niet weg, dat Diels terecht spreekt van gelijkenis tusschen Orphiek en Evangelie; in de Catacomben van Rome moeten de oudste schilderstukken den Christus zelfs als Orpheus voorstellen, met de lier in de hand *). „Les pères de 1' Êglise", zegt in 1909 S. Reinach, „se sont persuadé qu' Orphée avait été 1' élève de Moïse, et ils ont vu en lui une 'figure', ou plutót une 'préfiguration' de Jésus, paree que lui aussi, venu pour enseigner les hommes, avait été a la fois leur bienfaiteur et leur victime. Un empereur placait la statue d' Orphée dans son laraire, a cóté de celle du Messie chrétien; c' est qu'entre 1' orphisme et le christianisme il y avait des analogies si évidentes, si précises même, qu' on ne pouvait les attribuer au hasard. On supposa une ancienne communauté d' inspiration". En in dit verband is dan aller- 83 eerst te bedenken, dat (Suidas 413a Bekker) de Orphische en Mithreesche mysteriën aanhangers hebben gehad in Alexandrië, waar Grieksche Joden, met het oog ook op eene gelijktijdige Hermesgemeente, na de verwoesting van Jeruzalem (Hd. 6:14) het uit allegorese gehistorizeerde evangelie van den Nazoreeschen Jezus hebben voortgebracht. En wat werd nu verlangd, in zooverre men in de genade, de toegezegde zaligheid zou mogen deelen? Hoe had men Christus na te volgen? Want in Matt. 10: 38 spreekt Jezus zelf: „Wie zijn kruis niet op zich neemt en mij volgt, is mijns niet waardig"; hooge eischen zullen gesteld worden, waaraan heel wat meer te pas komt, dan een gereformeerde zich duidelijk maakt, omdat men de leer heeft laten aanpassen bij het menschdom. Wat voor leer zou het ook moeten zijn, waaraan prullen en nietigheden als wij zouden kunnen voldoen! Het Christendom was veel te individueel, te hoog en te edel, om een heel menschdom te verlossen. Hoe zou la béte humaine te heiligen zijn! Om te beginnen sprak Christus tot zijn leerlingen: „Zoo iemand achter mij wil komen, die verloochene zich zeiven, en neme zijn kruis op en volge mij". (Matt. 16 : 24). Waarmede men vergelijke de overeenkomstige plaats in het Marcus-evangelie (8:34) en Luc. 9:23, waar we lezen, dat Christus tot allen zegt, dagelijks het kruis op te nemen, dus niet alleen 's Zondags. Duidelijk komt het kruis hier uit als symbool; we moeten dan ook niet vragen, wat er mede is voorgevallen, maar wat er mede is beoogd. 84 In Luc. 14:27 heet het dan: „Indien iemand tot mij komt, en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broeders en zusters, ja zelfs zijn eigen leven, hij kan mijn leerling niet zijn. En wie zijn kruis niet draagt en achter mij komt, die kan mijn leerling niet zijn". De mensch moet toch wel een huiveringwekkende sympathie gevoelen bij deze sublieme opvattingen der oorspronkelijke Christenheid. En reeds bij Paulus vinden we die hartverheffende eenzijdigheid der echte Christenen in Gal. 5:24 „Zij, die van Christus Jezus zijn, hebben het vleesch gekruisigd met zijn lusten en begeerten". Zoo spreekt de ware Christelijke leer alleen van zelfbeheersching en zelfkastijding; het grootsche van zoo'n woord moet men toch voelen, ook waar het geloof zich vervluchtigd heeft. „Ik beuk mijn lichaam en breng het tot dienstbaarheid, opdat ik niet, terwijl ik anderen predik, misschien verwerpelijk worde", zegt Paulus weer in I Kor. 9 : 27. En het Paulinisme is Alexandrinisme voor Romeinen, dus verzacht en verwaterd gnosticisme voor de zachter gestemde Romeinen, wien dit nog te streng was. Zien we nu eens de pastorale epistels, dus den eersten en tweeden brief aan Timotheus en den brief aan Titus. Deze zijn ongeveer in het midden van de tweede eeuw op naam van Paulus gesteld, doch geschreven door den Romeinschen klerus, dat is eigenlijk het Romeinsche aandeel Gods temidden van zieligen en loszinnigen 5), die hier Paulus tegen het paulinisme 85 getuigen laat, omdat met het strenge gnosticisme geen land te bezeilen was. En vol verbazing lezen we dan in I Tim. 4:8, dat de lichamelijke oefening van weinig nut is, een gezegde tot sussing voor de menigte, die anders met Petrus zou vragen: Wie kan dan zalig worden? Want het oorspronkelijk evangelie was geen zaak voor Jan Rap. Eigenlijk heeft de Romeinsche klerus wel gelijk bij deze vervalsching, maar de wijze waarop ze is doorgezet, blijft toch infaam. Paulinisch is dit heelemaal niet meer. Waar is het nu ten slotte om te doen, als we van de kruisdraging spreken? Om een bereids antieke zelfversterving, bestaande uit drie Oostersch-Grieksche punten, namelijk geen vleesch eten en wijn drinken, en het bewaren der kuischheid, dus vegetariaat, aquariaat en coelibaat.6) Maar reeds de apostelen hebben met het oog op de strengheid gevraagd: „Hoe is dat mogelijk? Wie kan dan behouden worden?" En de Heiland heeft toen gezegd: „Het is eigenlijk alleen voor God mogelijk." We weten het: de ware heilige is een waar zondaar, een aanhoudend overwinnaar, en zeker is er maar een heel enkele missionaris, die eiken dag zijn leven waagt. Doch het ideaal blijft het ideaal. En dat ideaal is hoog! „Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: gij zult geen overspel doen. Maar ik zeg u, dat ieder, die eene vrouw aanziet om haar te begeeren, reeds overspel met haar gedaan heeft in 94 De groote vervalsching is de verschuiving van den paaschdag. Het pascha toch was de Christus! In Deuteronomium heet het: „Slachten zult gij een pascha voor Jahwe", waaraan Exodus toevoegt: „Dan zult gij zeggen: „dat is een pascha voor Jahwe" 20). Maar de Heer Jezus is gekomen om de offers af te schaffen, en 'Petrus' (1 Pt. 1:18—19) leert: „dat gij niet met vergankelijke dingen, met zilver of goud zijt vrijgekocht van uw ijdelen u door de vaderen overgeleverden wandel, maar met het kostelijk bloed van Christus, als van een onbesmet en onbevlekt lam". „Ziedaar het lam Gods," zoo klinkt het met het oog op Jezus in Joh. 1:29, „dat de zonde der wereld wegneemt", en Johannes laat Christus dan ook, gelijk we gezien hebben, vóór het Paaschfeest met de zijnen het laatste avondmaal gebruiken. „Den geest", zegt een oud verhaal over Jozef, „heeft Jezus gegeven op den dag der voorbereiding, de negende ure". En geen been van hem is gebroken: Ex. 12: 46, Num. 9:12, Joh. 19 : 36. Waarmede gezegd is, dat hij als goddelijk paaschlam aan het kruis is geslagen, toen de Joden nog eens op de wijze der vaderen het paaschlam gingen eten, — en niet zelf al paaschvleesch had gegeten, toen hij in eigen persoon het verlossend, eens voor ai vrijkoopende, paaschlam bleek tot inwijding van een Nieuw Verbond. „Want ook ons pascha is voor ons geslacht, te weten Christus", zegt I Kor. 5:7. En een Babylonische spijkertekst, die over het 'lossen' van een onder een vloek liggenden mensch 95 handelt, geeft als aanwijzing voor den priester, die de verlossing bewerken zal, het bevel, dat hij in de plaats van dien mensch een lam, het lam voor diens leven, offeren moet.21) „Men kan de plaatsen niet tellen", merkt Irenaeus op, „waar door Mozes de Zoon Gods wordt voorgehouden, wiens lijdensdag zelfs hem niet is onbekend geweest, doch dien hij dan beeldsprakig voorspelde, doordat hij hem Pascha noemde. En op denzelfden dag, die zoo langen tijd van te voren door Mozes verkondigd was, heeft de Heer geleden tot volbrenging van het Pascha". Het is duidelijk, dat dan het laatste avondmaal geen paaschmaal kan zijn geweest, omdat Jezus moet zijn gekruisigd op den paaschdag. En dat is uitgekomen aan een reep papyrus met een fragment uit het Egyptisch evangelie, die men gevonden heeft te Fajjoem; een parallel van Matt. 26 : 30 -35. „Toen zij dan eenen lofzang gezongen en als naar gewoonte gegeten hadden, zeide hij nogmaals: in dezen nacht zult gij geërgerd worden, overeenkomstig het geschrevene: ik zal den herder slaan, en de schapen zullen worden verstrooid. En toen nu Petrus zeide al zouden ook allen, ik niet, zeide hij: eer de haan tweemaal heeft gekukuukt [van nacht, hebt gij mij driemaal] verloochend". 8a). Wat dien haan van Petrus betreft: in Jeruzalem mochten heelemaal geen hanen zijnl Weliswaar waren hoenders voor de Joden geen onreine dieren, maar toch is met name te Jeruzalem de hoen- 96 dérteelt in het algemeen verboden geweest; men had iets tegen de onreinheden, die ze opwoelden, en men vreesde, heet het, dat ze van het wroeten in den grond onreinheden zouden kunnen overbrengen op zaken, die als offergaven voor den tempel waren bestemd. **) Toch zal de opgegeven reden niet de ware zijn: de Rabbijnsche overlevering gewaagt nog van een hanengestalte bij Nergal, den god van de Babylonische stad Kutha, zeven uur ten noordwesten van Babel, wier overblijfselen zijn wedergevonden onder den puinhoopenheuvel Teil Ibrahim. Deze Nergal, die zeer gevreesd was als pestgod, en alle booze geesten in zijn gevolg had, was voor den Babyloniër heer der graven, heer der groote stad en koning van den (dooden-) stroom; bij de sterrewichelaars heette zijn planeet, de planeet Mars, de ster die vol van dood is. Zijn ondergeschikten waren ook booze geesten met hanepooten. En in de derde eeuw is beweerd, 2*) dat het beeld van Nergal (2 Kon. 17 : 30) een haan was geweest, en een bronzen plaat uit Assyrië met tooneelen uit de onderwereld vertoont een rechtop daarachter staanden dsemon met hoofd en lijf van een hond, doch met hanepooten in plaats van beenen. De rabbijnsche naam voor den haan zeiven, tarnegool, is, schijnt het, Babylonisch.28) Bedenken we daarbij, dat de kapparath-haan, die door de Joden den dag voor den Grooten Verzoendag geslacht wordt, nog altijd veel heeft van een BabyIonisme, dewijl de haan, waarvan in de Egyptische 97 teksten geen sprake is, te Babel gewijd was aan den god des doodenrijks, en als een zoenoffer voor dezen gedacht werd, omdat zijn kraaien des ochtends het einde van zijns heeren macht aankondigde, dan wordt het waarschijnlijk, dat het Thalmoed-verbod veeleer uit bijgeloovige vrees is voortgekomen. Als voorloopige samenvatting en conclusie valt dan na dit alles op te merken, dat het oorspronkelijke evangelie niet stamt uit Galilea, en ondeskundigheid in zake plaatselijke toestanden verraadt. Het is een beeldsprakige vertelling, een prediking op de wijze van een gelijkenis, een parabel, evenals de Heiland zelf een parabel is. En de verschuiving in die vertelling van den kruisdag, den paaschdag, tot een dag later dan hij moest zijn voorgevallen, brengt twee misdrijven mede: lo. laat men den Heer Jezus Christus vleesch eten en wijn gebruiken. 2o. maakt men hierdoor den kruisdood onmogelijk. Wat dan verder achter de groote vervalsching zit, en in hoofdstuk 7 uitvoerig zal worden nagegaan, is de behoefte tot vereenzelviging van den heer der Joden met den Vader van Jezus. Het oorspronkelijke evangelie deed dat niet, doch die tweespalt deed twee verlegenheden ontstaan: lo. Wat hebben we aan het Oude Testament? 2o. Waar blijft het geloof aan één God, als Jehova een ondergeschikte god is? 98 AANTEEKENTNGEN BIJ V. !) Augustinus, Retract. 1 : 13. — cf. Tertullianus: „We zullen u laten zien, dat juist zij, die gij vereert, afdoende getuigen voor Christus zijn". (Apol. 21), en vgl. Harnack, Lehrbuch der Dogmengeschichte Dl2 (1890) p. 112 Anm. 3. 2) 'Emjtimv 'Am&pio* tXsyov airóv. Philostr. v. Apoll. 2:9, 2. Dat door de 'Assyriërs' een drieledigheid der ziel was geleerd, is beweerd door de Nahassenen, Ophieten of Serpentijnen: Hippolytus te Rome over de secten V 7. *) Oorspr. der Grieksche wijsbeg.3, bl. 83"). 4) Wilpert, Die Malereien der Katakomben Roms — 1902. B) Hiervoor: IV, noot 8. 6) Als kind heeft Prof. Bolland, naar zijn zeggen, altijd pastoor willen worden, maar zou dan stellig op dat laatste punt schipbreuk hebben geleden. 7) Clemens Alex., Strom. III, 6, 45; III, 9, 64; III, 13, 92. 8) Apol. 1 : 29. 9) Loisy, Les évangiles synoptiques II, 599: „Ce procés nocturne, qui sans doute n'a pas eu lieu". w) D. Chwolson heeft in 1893 geconstateerd, dat de Phariseeën de doodstraf slechts de jure lieten gelden, doch ze de facto wilden afschaffen, „dass die Pharis&er überhaupt Gegner der Todesstrafe waren". Zie: Das letzte Passahmahl Christi und der Tag seines Todes, Mémoires de 1'académie impériale des sciences de Saint-Pétersbourg XLI, 87, 89. Vgl. nu Matt. 12:14,Marc.3:6 en andere plaatsen! Anastatischer Neudruck, Leipzig 1908 u) Jos. Joodsche Oudh. 20 : 9, 1. 13) Aldus de Misjna, Sanh. 4 : 1, Babi. p. 32. i») Sanh. 7 : 5. M) Chwolson, loc. cit. 108. ") 2 Sam. 21 : 9 - Num. 25 : 4. i«) Lev. 24 : 16. M) Deut. 21 : 23. ü) Sota 23a. 19) Cf. I Kor. 7:1, 8, 26, en men begrijpt waar de strijd tegen gaatl ») Deut. 16 : 2 — Ex. 12 : 27. 21) Zimmern, Zum Streit urn die Christusmythe, 42. 104 De valsche opvatting stelt den Vader gelijk aan den Heer, die zich de wet zou hebben laten afkoopen. Nu is het Nieuwe Testament dubbelzinnig, dat wil zeggen: men kan toegeven, dat het een ondergrond heeft in het Oude, in dien zin, dat het op Joodsche wijze is aangekleed. Maar hier is God: de Vader, en Jezus Christus: de Heer. Daarom is een rechtzinnig predikant, die voortdurend den Heere Heere aanroept, en daarmede den Oud-Testamentischen God bedoelt, eigenlijk onchristelijk en niets dan een verdoemde Jood. Hoe geheel anders is de Heer der Christenen, dan de bloeddorstige en wraakzuchtige Heer der Joden! Men zie eens II Kor. 8:9: „Want gij kent de genade van onzen Heer Jezus Christus, dat hij, terwijl hij rijk was, om uwentwil arm is geworden, opdat gij door zijne armoede rijk zoudt worden." In den vorigen tekst, Fil. 2 : 7, had Christus zich geledigd, ontdaan van de goddelijkheid, die hier 'rijkdom' genoemd wordt, terwijl het weer elders heet, dat in Jezus Christus het pleroma, de volheid Gods, woont. Een Hegeliaan moet hier nu toch bewondering voelen! God is mensch geworden, opdat de mensch. zich zou kunnen vergeestelijken, of, om met Irenaeus van Lyon (3:21, 1) te spreken: opdat de mensch verlost zou worden. Maar helaas heeft men naar hen, die zoo onbevangen tegenover de Schriften staan, niet willen luisteren, en deze zaken doodgezwegen. Alleen Prof. De Zwaan van Groningen worde hier genoemd als een der zeer weinigen, die den Leidschen wijsgeer a faire 105 hebben genomen, maar dergelijke theologen, hoe geleerd ook, willen (of mogen) niet zien, dat, wanneer dit staat in de aanvankelijkheid van het evangelie, er in werkelijkheid niets is gebeurd, de vleeschelijke wandel er niet is geweest10). Doch de moderne theologie is er heelemaal naast, hoe begrijpelijk de richting als zoodanig, als phase in de begripsontwikkeling, historisch ook moge zijn. Beschouwen we Hebr. 2:9. „Maar hem, die een korten tijd minder gemaakt was dan de engelen, Jezus, zien wij met heerlijkheid en eere gekroond om het lijden des doods, dat hij onderging, opdat hij door Gods genade voor een ieder den dood smaken zou". Die engelen zijn weer planeet- of hemelgeesten, geen boodschappers van O. L. H., en Jezus ging ze allen verre te boven. Maar wie is God hier? Dat zal in het volgend hoofdstuk behandeld worden. Deze Hebreeën epistel is een Alexandrijnsch geschrift van Alexandrijnsche Joden. Dit is de oorspronkelijke leer, die vergeleken kan worden met het Paulinisme, dat niet meer het oude theosophische Jodendom onderschrijft, maar een verdund en verwaterd Alexandrinisme verkondigt, doch b.v. in II Kor. voeling blijkt te houden met dit zuiver Alexandrijnsch geschrift. De evangeliën komen dan later, en maken van Jezus een praecipitaat, een menschelijken neerslag. Waar is nu in de 2e eeuw tegen gestreden? In II Joh. 7 lezen we, dat er vele verleiders in de wereld zijn uitgegaan, die den in vleesch gekomen Christus niet belijden. We bemerken hier dus verzet, 106 dat gegrond is op een kettersche leer, en wel de leer der Doceten, de menschen van de schijnteer als waarheidvoelende gemeenteleden zonder historische kritiek. Van logica had men in de eerste Christenheid namelijk weinig last, en wanneer men boven het godsbegrip der Joden uit wilde, redeneerde men zeer kinderlijk; men verdiepte niet het begrip, maar nam eenvoudig een nieuwen God aan, boven dien der Joden. Zoo ging het ook in het algemeen. Aan de goden werd geloofd, ook aan die der heidenen; deze toch beweerden, dat ze er waren, en dus zou het wel zoo zijn. Dan phantaseerde men kinderlijk door, en beweerde, dat de heidenen zich alleen vergisten in de kwaliteit; het waren booze geesten, daemonen. Daemonen waren namelijk geen middeleeuwsche duivelen, maar natuurgeesten, precies dezelfde wezens als de elementalen der moderne theosofen. Zoo zeiden de menschen, die boven den god van Mozes uit wilden niet, dat zij dan boven het begrip uit moesten, maar: „Dat is de ware god nog niet". Er zou nog wel een andere, hoogere zijn, die niet de Joodsche wet op zijn geweten had; men had last van hetzelfde, dat b.v. Philo dreef tot allegorische interpretatie van den Pentateuch. En toen is het verhaal gekomen, hoe de verlossing zou zijn geweest. De Doceten nu leerden niet, dat er niets gebeurd was, doch zeiden: De Heer Jezus is als phantasma, als schijnwezen gekomen. En wanneer in den tweeden Johannesbrief deze menschen verleiders worden genoemd, beteekent dat 107 voor ons, dat hun leer al zeer aannemelijk moet hebben geklonken. De Kerkvaders der tweede en derde eeuw zijn dan ook zeer ontevreden over deze leer, maar het eigenlijke religieuse punt hebben ze niet besproken. Waar de Doceten last van hadden, dat was de vraag: „Kunnen we ons den Heer Jezus denken zonder het omgekeerde van eten en drinken?" Inderdaad, wanneer men Christus denkt overeenkomstig de zuiver religieuse verbeelding, dan moeten de ingewanden eruit. Ook Clemens is op dit punt half en half Dokeet, zooals ieder fijn voelend mensch dat wel zijn moet. Maar de meeste geloovigen komen er niet aan toe, omdat zij hun gedachten stelselmatig verre houden van zulke stuitende consequenties. Hegel, die als philosoof consequenties aandurfde, heeft gezegd, dat handelen zondig worden is. En volgens Hebr. 4:15 is Christus in alles verzocht geweest, gelijk wij, doch zonder zonde gebleven. Maar dan had hij ook, allereerst voor den Hegeliaan, geen lichaam. Zien we nu Rom. 8:3 „God heeft zijnen zoon gezonden in gelijkheid van het zondige vleesch". Vanwaar is die Zoon gekomen? Uit den hemel natuurlijk, en hij heeft zich dus niet in schijn vertoond, dat wordt weer nadrukkelijk verzekerd. Vergelijken we vers 29, waar staat, dat God hun, die Hem liefhebben, verordend heeft, om gehjkvormig te zijn aan het beeld zijns Zoons. De Zoon heeft ons voor de verbeelding te zweven. Maar in den Hebreeënbrief, het Alexandrinisme op 109 In waarheid is de Heer de Geest (II Kor. 3:17), die zich in symbolische diepzinnigheid openbaart. Zonder openbaring toch is het menschdom niets. En de ware openbaring is datgene, wat de gemiddelde mensch nooit zou hebben gevonden of bedacht uit eigen kracht alleen, en achteraf het ware blijkt. „Wat dunkt u van den Christus?" Ziehier het thema van dit hoofdstuk. En we hebben Jezus den waren Jozua genoemd. Want in Joh. 5:46 spreekt de Heiland zelf: „Indien gij Mozes geloofdet, zoudt gij mij gelooven, want die heeft van mij geschreven". Geen faculteit kan hier de verklaring geven. Mozes moet over Jezus geschreven hebben. Welnu, inNum. 13:16 heeft Mozes zijn opvolger Jozua genoemd, dat is op Hellenistische wijze gezegd Ièèsoüs voor het Arameesch Joodsche Jeesjoe'; om te beginnen hebben de Alexandrijnsche vertalers der Joodsche schriften dien vorm gebezigd. En Jeesjoe' is weer een verkorting van Jeesjoea of Jezus, dat men als later Palestijnsch aantreft voor Jehoosjoea' of Jozua. In het Arameesch viel de a af; de Grieken konden de sj niet uitspreken en zetten er als casusuitgang s achter, zoodat in het Grieksch overal 'iqtroüs staat, ook in het Grieksche Oude Testament, waardoor de Heiland voor Grieksche Joden de ware opvolger van Mozes werd, die Israël bracht, waar het zijn moest. Reeds Philo Judseus geeft den wenk, dat de naam van Mozes' opvolger, de naam Jezus, iets heel bijzonders blijkt. In Gen. 49 : 18 lezen wij: „op uwe jesjoe'a wacht ik, Jahwè" (Vgl. Ps. 62 : 3, 7; 89 : 27). 110 En Philo beduidt ons in zijn geschrift over naamsveranderingen : „Jezus (Tijo-eös = Jeesjoe < Jeesjcea', Jehoosjoea') beteekent verlossing des Heeren, een naam voor de best mogelijke inborst". Dat Jezus als leider van Gods volk de door God aangewezen en door Mozes zeiven als zoodanig erkende opvolger van Mozes is, merkt hij op in § 33 van zijn geschrift over menschlievendheid. Het is schriftverduistering, wanneer onze synodale vertalers van 1866 in Hand. 7 :45 en Hebr. 4 : 8 'Jozua' te lezen geven, alsof de Jozua van het Oude Verbond in de Alexandrijnsche overzetting en de Jezus van het Nieuwe Verbond in den Hellenistischen grondtext verschillende namen droegen; deze schriftverduistering houdt nog verband met de algemeene verduistering van den Hellenistischen achtergrond des Christendoms door de Hervorming, die van de schriften der Synagoge den grondtext naar voren heeft doen komen en daardoor over het voor-christelijke Jodendom in het Joodsche land en zijnen oorsprong het licht der echte geschiedenis heeft doen opgaan, doch tevens van de Alexandrijnsche vertaling in het bijzonder en het voorchristelijk Joodsche Hellenisme in het algemeen den blik zoozeer heeft doen afwenden, dat de aan onze hoogescholen opgeleide predikanten, wien het zeiven trouwens niet vaak om de waarheid te doen is, de schriften der Synagoge beter verstaan dan die der Ecclesia, en in het algemeen het rechte besef omtrent den oorsprong des Christendoms eigenlijk nu nog eerst te ontwaken heeft. 111 Mozes had het volk van God nog niet mogen brengen, waar het komen moest; daartoe was eerst Jezus de rechte leidsman gebleken. Of moest deze in Philo's dagen nog komen: had Gods volk hem van God als mensch uit den hemel nog te verwachten? u) „Marana tha!", o Heer kom, heeft men geroepen ook in de tweede eeuw onzer jaartelling.12) „Want had Jezus", zegt de Alexandrijnsche schrijver aan de Hebreeën (4 : 8), „hen in de rust gebracht, hij hadde niet daarna van een anderen dag gesproken!" Tot den waren Jozua is men juist daarom volgens hem bereids gekomen als tot „den middelaar van een nieuw verbond." IS) De 'andere dag' is vanzelf de door de Profeten aangekondigde dag van Israëls God, die zelfs aan het volk als een dag van zeer 'nationale' bevrediging was voorgespiegeld u) en tot in Openb. 22 : 20 nog verwacht schijnt te worden.15) Bij Hebr. 4:8 zeggen onze Statenvertalers: „Ofschoon het land Kanaan voor de Israëlieten óók eene rustplaats was, was daarin toch hun opperste goed niet gelegen; het was van deze uiterste en geestelijke rust slechts eene schaduw, en zij moesten daarom ook naarstigheid betoonen, om daartoe te komen door het gelóóf." Anders gezegd, waar Gods volk nog komen moest, moest het komen in den géést, en het moest er gebracht worden door den geest, in welken zin dan ook later de echte of chrestelijke Josuanen door den Vader gered heeten uit de macht der duisternis, — overgebracht in het koninkrijk van den Zoon zijner liefde.16) 114 aan Indische bespiegeling en Indisch volksleven denken: dat er uit Indië in onze evangelieverhalen iets is overgegaan, is wel waarschijnlijk, en anderhalve eeuw later blijkt aan den Alexandrijnschen Clemens ook de Boeddha bekend. Het best kunnen alweer te Alexandrië legenden uit Indië, waar toen het Boeddhisme nog bloeide, in het Evangelie zijn binnengekomen.a). Nu moet men begrepen hebben, dat het onderscheid maken tusschen de namen Jezus en Jozua een onschuldig bedrog is in de Statenvertaling, bijv. in Hand. 7 : 45 en Hebr. 4 :8. Daar is Jozua de oude Jezus van vleesch en bloed als gelijkvloersheid, terwijl 'hij' Mozes is, die voorzegd had, dat de ware Jozua zou komen. Mozes moest sterven voor Israël het beloofde land inging, en deze Jezus, die hen had ingeleid, was voorteeken van wat de hemelsche Jezus zou doen: Israël brengen waar het moest zijn. Maar zien we nu Matt. 1:21, „Gij zult zijnen naam noemen Jezus; want hij zal zijn volk behouden van hunne zonden". Hier blijkt, dat Mattheus in het geheel niet meer wist, wat de naam Jezus, van Jehoosjoea22), eigenlijk beteekende; een naam, dien men niet van den Jodengod Jaho kan afscheiden en te kennen geeft, dat de Joodsche god hulp brengt. Mattheus denkt op z'n Grieksch, en voelt er hri°) Josephus contra Apionem 2:13. Vgl. Matth. 9:13 en 12:7. 11) De Groote Vraag2, bl. 175—176, waar o.a. Prof. B. vraagt: „wie denkt niet bij de Carthaagsche kinderoffers voor Saturnus aan Ex. 13:2 en 22:29? Of aan Hez. 20:25-267' 12) „Welches ist der weltliche Grund des Judenthums? Das praktische Bedürfnisz, der Eigennutz. Welches ist der weltliche Kultus des Juden? Der Schacher. Welches ist sein weltlicher 299 Gott? Das Geld. Eine Organisation der Gesellschaft, welche die Voraussetzungen des Schachers, also die Möglichkeit des Schachers aufhöbe, hatte den Juden unmöglich gemacht. Sein religiöses Bewusstsein würde wie ein fader Dunst in der wirklichen Lebensluft der Gesellschaft sich auflösen .. Wir erkennen also im Judentum ein allgemeines, gegenwartiges, antisociales Element. Die Judenemancipation in ihrer letzten Bedeutung ist die Emancipation der Menschheit von Judentum." (Karl Mant, Deutsch-Franz. Jahrbücher 1844, bl. 209.) XVII. De verwachtingen omtrent een leven hiernamaals. Augustinus, de bisschop van Hippo Regius, nabij het oude Karthago, ± 400, heeft gezegd, dat men eigenlijk alleen Christen was ter wille van het eeuwige leven. Hetgeen dan zeer eenzijdig gezegd was, al zit er veel waars in deze gedachte. Van den natuurlijkzelfzuchtigen kant wordt de mensch inderdaad naar de kerk gedreven uit hoop op belooning en uit vrees voor straf. Maar daarom is het niet alleen te doen; het verlangen zit toch ook voor, om op gezette tijden eens anders te worden, eens uit de gelijkvloersche, alledaagsche narigheid op te stijgen om dan meer te voelen dan wel te begrijpen de eeuwige, algemeen geldende waarheid, hetgeen wel degelijk zijn veredeling medebrengt. Dit wil dus zeggen uit behoefte aan stichting, al werd die behoefte maar half bewust vergeleken bij de hoop en vrees. En wat heelemaal onbewust is gebleven, is de onwillekeurige behoefte aan verzachting en zuivering van zeden. Dit zijn te zamen de drie eigenlijke factoren der kerkschheid, waardoor de 301 menschen inderdaad min of meer zijn verzacht; een ploert, die den catechismus geloofde, bleef niet maar zoo als een ploert zonder meer voortleven. Helaas is die behoefte aan zuivering alleen nooit sterk genoeg geweest om de menschen naar de kerk te drijven; vandaar, dat het er in onze dagen zoo leeg blijft. Nu kunnen de geloof sleeren, die men daar te hooren krijgt, een min of meer verborgen zin hebben, zoodat symbolisch door beeldspraak waarheden worden uitgedrukt, die geïsoleerd geen stand houden. En zoo heeft men dan te onderscheiden de woordelijk niet vast te houden waarheid en den stillen, symbolischen zin der voorgedragen dogmata. En laat men dien stillen zin daar, dan nog is er onderscheid tusschen de waarheid der geloofsleer en haar waarde, die bestaat in verzachting van zeden, en niet miskend mag worden. Het doel blijft dan toch eigenlijke stichting, d.w.z. gevoelvolle verheffing boven het alledaagsche; in de Kerk hebben we elkander gevonden in het licht der eeuwigheid, en inzooverre men den gemeenen man er toe krijgt geregeld de kerk te bezoeken, gebeurt er voor het menschdom iets goeds en iets groots. Wie vindt zichzelf in zijn hart eigenlijk niet goed genoeg en kan uit volle overtuiging zeggen, dat hij gemeen en slecht is? Liever dan dit punt geeft men dan nog toe behoefte aan stichting te gevoelen. Wat niet wegneemt, dat Kant het heelemaal mis heeft gehad, toen hij de godsdienstigheid tot moraal maakte, door haar daarmede te vereenzelvigen: „Das Wesentliche aller Religion ist Moral".') Zij blijkt er juist in 303 naast den Heiland, die tot inkeer komt op het allerlaatste oogenblik van zijn leven, terwijl de andere moordenaar met den dood voor oogen Hem nog schimpt. Hij zegt: „Heer, gedenk mijner, wanneer gij in uw koninkrijk gekomen zijt". En de Heiland antwoordt onmiddellijk: „Voorwaar, ik zeg u, heden zult ge met mij in het Paradijs zijn". Wie met Christus in de eeuwige zaligheid wordt opgenomen, is in dit leven goed af, hij zorgt goed voor zijn ziel. En Paulus zegt tot de Philippiërs: „Christus zal worden grootgemaakt in mijn lichaam, hetzij door mijn leven, hetzij door mijn dood. Mij toch is het leven Christus en het sterven gewin. Maar in het vleesch te leven, of dit mij vrucht des werks zijn zal, — en wat ik zal kiezen, kan ik niet zeggen. Doch ik word van beide zijden gedrongen, daar ik begeerte heb, om ontbonden te worden en met Christus te zijn, want dit is verre het beste; maar in het vleesch te blijven is noodiger om uwentwil." 2) Wie zal niet begrijpen, dat die overtuiging gelatenheid moet brengen? Op afkeurenswaardige wijze kan men den dood zoeken, en ook kan men perverselijk verkeerd aan het leven hangen, maar aldus spreekt de geest van het Christendom. Hoe staat het nu in dit opzicht met de Joden? Het Jodendom is in dezen gelijk aan een ui, waarvan men door den pit te zoeken ten slotte niets overhoudt. Van buiten is een enorme aanwas ontvangen, maar oorspronkelijk geloofde men heelemaal niet aan een opstanding. Dat geloof hebben de Pharizeeën van 304 het Parsisme uit de ballingschap medegenomen; Job en Prediker kennen het niet. De dichter van het eerstgenoemde boek mérkt op, dat wie ten grave daalt, niet opstijgt, en dat het hem vergaat gelijk de verdwijnende wolk8); „het komt niet terug", zegt David van zijn gestorven kind 4), en Jezua ben Sira roept: „Geen wederkeer!" „Niemand komt terug", leert ook de Alexandrijnsche wijsheid,6) waarbij de Joodsche Prediker beweert: „De dooden weten niets". °) Door de Sadduceeën is dan ook volgehouden, dat het opstandingsgeloof niet orthodox was, dat men het niet uit de thora kon halen. Wel was het Zoroastrisch; Theopompus, een tijdgenoot van Aristoteles, heeft ons medegedeeld, dat de Perzen geloofden in een herleving na den dood T). Als in het Christendom later dit geloofsartikel ook voorkomt, is het dus middellijk aan de Perzen ontleend. Aangaande het Jodendom zegt de Schrift niet, dat er na den dood niets zou overblijven, maar we hebben de echte, oude Jodenleer, de voor-Pharizeesche van + 300 v. Chr., te denken als sterk gebabylonizeerd, als een filiaal van Babel, of liever nog als een antichambre van het babylonisme. Daarmede is niet gezegd, dat het beter of slechter zou zijn, en het babylonisme zelf heeft ook wel veredeling ondergaan; doch juist op dit punt is de Joodsche leer gebabylonizeerd, dat er na den dood zouden overblijven: schimmen. In Babel had de doodenwereld eenvoudig „het land zonder wederkeer" geheeten, en dat voor de schimmen. Want wie kan zich eigenlijk de absolute 305 vernietiging voorstellen? In droomgezichten zien we onze overledenen terug en kunnen we weer met hen omgaan; dat komt dan heel dikwijls voor. En daarom is de gedachte van een overblijvende schim na de ontbinding van het lijk zeer verklaarbaar. Doch waar bleef dan die schim? Die ging den grond in, huisde beneden het aardoppervlak, en beleefde of dacht niets. Dat was nu het Babylonisch en Joodsch geloof. De schriften leveren geen ondergrond voor wat de Joden met de Christenen gemeen willen hebben aangaande zekere verwachtingen, en eigenlijk kunnen we het het noodlot van het Christendom noemen, dat het is vastgespijkerd aan het eerst laat-Joodsche opstandingsgeloof. Als de oorspronkelijke meening bestendigd was, dan stond het misschien anders, maar nu failleeren Christendom en Jodendom eigenlijk samen op dit punt. Toch is er in de schriften van Synagoge en Ecclesia verschil tusschen Dan. 12 : 2 + Matth. 25 : 32 en 2 Macc. 7 : 14 + Luc. 14 : 14, waar de boozen niet herleven, en alleen van de opstanding der rechtvaardigen sprake is, gelijk dan bijv. ook volgens de Clementijnen de zielen der goddeloozen met vernietiging worden gestraft, en nog Lactantius, gelijk we gezien hebben, leert, dat de onsterfelijkheid geen gevolg onzer natuur, maar loon en prijs der deugd is. Feitelijk is volgens het Oudchristelijk geloof alleen God onsterfelijk.8) God is het Zijnde, zegt Philo, en alle schepselen zijn als zoodanig tx m ovtx, het betrekkelijk niet zijnde, dat veranderlijk en vergankelijk is; de 306 hope is echter, dat dit sterflijke onsterflijkheid zal aandoen. Dit geschenk heeft men dan allicht bij den doop (Rom. 6:4, 8, 9) ontvangen als genade Gods, die eerst had laten ontstaan, maar nu het Zijn verleent 10), en wie daartoe zijn uitverkoren, heeten alsdan oï Zvre$t de zijnden. u) „Niet onsterfelijk, Helleensche mannen", heeft omtrent 165 Tatiaan geschreven, „is de ziel op zichzelve; zij is sterfelijk, maar het is haar ook mogelijk, niet te sterven". En zijn leermeester Justinus had geschreven: „Philosopheeren is een kennen leeren van wat is, zich overtuigen van de waarheid, en de gelukzaligheid is van (de liefde tot) kennis en wijsheid het loon". ^ Wat dan doet denken niet alleen aan de latere opmerking van den Aquinaat, dat in de werkelijkheid van het begrip het wezen der zaligheid bestaat, maar ook aan een vroegere bewering van Chrysippus, dat alleen de wijzen blijven voortleven.1S) Doch zaligheid hiernamaals wenscht iedereen; daarom zou men de persoonlijke onsterflijkheid zoo gaarne tot een bewijsbaarheid zien maken, gelijk reeds bij Gregorius van Nyssa blijkt. Deze meent, dat de goddelijke woorden der Heilige Schrift op bevelen gelijken, waardoor ons als een plicht het geloof aan een eeuwig voortbestaan der ziel wordt opgelegd of opgedrongen; „niet door betoog zijn wij tot zulk een gevoelen gebracht, maar het lijkt wel, alsof onze geest het gebod uit inwendige vreeze slaafs aanneemt, en niet uit eigen aandrang met de uitspraken instemt".14) Maar Thomas van Aquino meent, dat een natuurlijk 307 verlangen niet ijdel kan zijn, al erkent hij, dat wanneer Gods wil dit medebrengt, ook alles kan worden vernietigd, waarmede van zelf weer gezegd is, dat de menschelijke ziel niet van nature onsterflijk mag heeten, en haar onsterflijkheid, wanneer het erop aankomt, voor bewijs niet vatbaar is.15) Doch wie de onsterflijkheid van afzonderlijke of 'individueele' voortduring verlangt, om na zijne geboorte in weerwil van den dood, dus na zijn leven, door te leven, verlangt een vlak zonder keerzijde, de schim zonder lichamelijkheid van een begin zonder einde, de eindeloosheid eener eindigheid; in de taal der Kerk uitgedrukt, verlangt hij stand te houden tegenover God, om van de gewrochten der Oneindigheid in alle eindeloosheid als eindigheid getuige te zijn. Maar het eindige is niet het volstrekte, doch slechts dit, te vergaan, en tot het oneindige te worden; het eindige is slechts dit, in het algemeene, het accidenteele slechts dit, in de substantie, terug te gaan. Zoo verdwijnt het eindige in het oneindige, en ontneemt de dood den mensch, wat aan hem tijdelijk en vergankelijk is, zoodat het woord uit Genesis: „Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren", beschouwd moet worden als een woord van het grof ste materialisme. En voor een openbaring is dat eigenlijk heelemaal geen wijze van spreken. Een ziel zonder lijf is een denkbaarheid zonder waarheid, evengoed als een lijf zonder ziel; in dem Sinnlichen als solchem ist keine Wahrheit (Hegel, Ene. 76). De mensch is niet, wat hij heeft, en hij heeft zijn lichaam. Wat er 308 dan overblijft na den dood? Volledige nietigheid, verkeerde oneindigheid. De bewustheid vooronderstelt eigen lichaam, en ondervindt maar al te duidelijk den natuurlijken invloed ervan. Doch wat Plato uitspreekt als het ware, is, dat het bewustzijn op zichzelf in de rede het goddelijke wezen en leven is, en zoo is de waarheid, dat het wezen, hetwelk zich tot de zuiverheid van het Ik verzinnelijkt, in die geïdealizeerde realiteit en gerealizeerde idealiteit sterft en ook niet sterft, dat 'God' aan ons ten slotte bestendigt, wat waard is, bestendigd te worden. De zuivere Rede zelve, die het oneindige Ware is, lost zich niet weder op, maar blijft in alle veranderingen oneindiglijk hetzelfde. Het ware is het ware in eeuwigheid, en wat aan het ik de waarheid en het ware is, neemt met deszelfs lichaam en ziel geen einde; in zuivere redelijkheid echter is het ik de waarheid zelve, de verbijzonderde en zelfs verenkelde doch niettemin oneindig blijvende algemeenheid, de algemeene bijzonderheid, wier Idee hare geldigheid niet kan verliezen. In zijn redelijkheid is het ik boven de eenzijdigheid van de sterflijkheid uit; als het denken van het Oneindige is het meteen het Oneindige zelf. Daarom, heeft Hegel gezegd15), moet men zich bij de 'onsterfelijkheid der ziel' niet voorstellen, dat zij eerst later werkelijkheid wordt. Zij is tegenwoordige eigenschap. De geest is eeuwig, dus daarom bereids aanwezig; de geest in zijne vrijheid is niet de kring der beperktheid. Voor hem als denkend, zuiver wetend, is het algemeene voorwerp; dat is de eeuwig- 316 geweest: „Ga en maak alle volkeren tot mijne leer-, lingen en leert hun onderhouden al hetgeen ik u geboden heb." En de woorden: „hen doopende Geestes", zijn dan geïnterpoleerd.*) Nu moet men hier niet uit halen, wat een geleerd kwaker (dus iemand, die den doop niet als sacrament laat gelden) er heeft uit gehaald, door blij te zijn, dit als interpolaat te mogen beschouwen, omdat men dan af was van de gewichtige woorden: des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Dat is een krenterige opvatting van het oudste Christendom. Het geheimzinnige, voor ingewijden bestemde, uit de leer des Nieuwen Verbonds, de quintessentie, de kern der oorspronkelijke leer, moeten we niet zwart op wit zoeken. Het mystieke middelpunt, waaromtoe men theoretizeerde, bleef geheim. En we durven verzekeren, dat de woorden: des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes, juist het antiekste van het antieke zijn. De menschen, die last hebben van deze woorden, doen verkeerd zich opgelucht te voelen door de dwaling, dat we alleen hebben te laten gelden, wat zwart op wit staat. Dat dit juist het echtste en oudste is, kunnen we halen uit het antieke mysteriewezen. In de Orphische mysteriën vernemen we van een eeuwig lichtwezen Phanes, niet meer of minder dan den aether der moderne natuurkundigen, die dus zonder dat zij het ook maar vermoeden, uit de mysteriën afkomstig is. Omtrent 300 v. Chr. heeft Megasthenes weten te vertellen, dat er volgens de oude Brahmanen 317 buiten de vier elementen (aarde, water, lucht en vuur) nog een vijfde is, waaruit het hemelgewelf en de sterren bestaan; inderdaad heet in het Sanskrit nog altijd een overledene „ter Vijfheid gegaan", en weet nog in 'the Secret Doctrine' mevrouw Blavatsky van eenen Akaea or 'upper Aether' te berichten, dien zij „mother of every existing form and being' noemt.4) In Italië moet omtrent 440 v. Chr. de Pythagoreeër Philolaos hebben geleerd, dat er in de 'Spheer' 'vijf lichamen' zijn: vuur, water, aarde, lucht en de holkas(?J als het vijfde, en Anaxagoras moet (volgens Aristot. Meteor. 2 : 7) geleerd hebben, dat de Aether van nature 'naar boven stijgt'. Euripides heeft de 'aetherische' zelfuitzetting of zelfuitbreiding als hemelgewelf gedacht, om dan dit 'uitspansel' God te noemen; „ziet ge daarboven", heeft hij geschreven, „dien oneindigen Aether, die met vloeiende welvingen de aarde omringt t Houd 'dien' voor Zeus, voor God".5) Ook Chrysippus heeft betoogd, dat wat men 'Zeus' noemde de Aether was, en Cicero schrijft, dat wanneer de Romeinsche auguren van Jupiters gebliksem en gedonder gewagen, zij eigenlijk spreken over den bliksemenden en donderenden Hemel; van den „almachtigen Vader Aether" gewaagt dan o.a. Vergilius. *) Voor Aristoteles heeft de Aether de stoffelijke natuurlijkheid voorgesteld, waaruit naar het zeggen der Pythagoreeën de geheele wereld ontstaan was, en die als een even goed onlichamelijk wereldbeginsel onder Orphische ingewijden de eerst en uit zichzelf geborene of goddelijke wereldbewerker Phanes heette, — 318 Phanes, die als het wezen des lichts het wezen ook van de waarheid was. „Want de waarheid", zegt Philo van Alexandrië, „is licht". En het isopseephisme van