p I DE WIKINGEN IN DE LAGE LANDEN BIJ DE ZEE UITGEGEVEN MET ONDERSTEUNING VAN DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE LEIDEN. DE WIKINGEN IN DE LAGE LANDEN BIJ DE ZEE DOOR JAN DE VRIES HAARLEM, H. D.TJEENK WILLINK & ZOON, 1923 i Boek-, Courant- en Steendrukkerij G. J. Thieme, Nijmegen-Arnhem EEN WOORD VOORAF. Een boek van dezen aard en dezen omvang kan in de tijden, die wij nu beleven, slechts uitgegeven worden, wanneer van verschillende zijden onbaatzuchtige hulp wordt geboden. Ik ben dankbaar, dat ik die in zoo ruime mate gekregen heb. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde heeft haar belangstelling voor dit onderzoek getoond door het toekennen van een subsidie. De Uitgever heeft bovendien op grootmoedige wijze zijn medewerking verleend, om dit boek in den vorm, dien ik het wenschelijkst achtte, te doen verschijnen. Aan dezen ben ik in de eerste plaats tot grooten dank verplicht. Maar ook bij het samenstellen van dit werk, waarbij vraagstukken van zoo uiteenloopenden aard moeten worden behandeld, heb ik van verschillende zijden raad en hulp mogen ontvangen. Eenigen van hen wil ik hier met name noemen. Over enkele punten der Nederlandsche Archaeologie heeft dr. J. H. Holwerda mij welwillend inlichtingen verstrekt. Het bijeenbrengen van het buitenlandsche materiaal heeft veel moeite gekost; ik Zou de betrekkelijke volledigheid mijner bronnen niet hebben kunnen verkrijgen zonder medewerking van Skandinavische zijde. Prof. dr. Halvdan Koht hielp mij aan materiaal voor de oude geschiedenis van Noorwegen, v EEN WOORD VOORAF. Prof. dr. A. W. Brogger heeft mij met betrekking tot enkele quaesties der Skandinavische oudheidkunde onmisbare hulp gegeven. Laat ik ook niet vergeten de vriendelijke belangstelling, die Prof. dr. Kaarle Krohn te Helsinki voor mijn werk toonde. Aan dezen mijn hartelijke dank, maar niet minder aan die anderen, wier namen ik op deze plaats niet afzonderlijk vermeld. En waarom zou ik ook niet, na het beëindigen van dit onderzoek, de vele onbekenden dankbaar gedenken, die mij wel niet persoonlijke hulp gaven, maar door hun publicaties den weg geëffend hebben, waarlangs ik mijn doel heb bereikt? De Openbare Bibliotheken hebben mij op de meest liberale wijze de boeken, waarom ik vroeg, ter beschikking gesteld. Ik ben de bestuurderen daarvan ten zeerste erkentelijk voor hun nooit aflatende welwillendheid. In een stad als Arnhem is het uitteraard bijzonder moeilijk het benoodigde materiaal bijeen te krijgen; zoover in haar vermogen was, heeft de Stedelijke Bibliotheek in het pijnlijke gebrek aan hulpmiddelen voorzien; ook hiervoor mijn welgemeende dank. £ Nog een enkel woord over het karakter van dit boek. Ik heb het den vorm willen geven van een geleidelijk verloopend verhaal, meer dan van een historisch onderzoek. Het laatste is het inderdaad voor mij wel geweest, maar den lezer, wien belangstelling voor onze vaderlandsche geschiedenis er toe bracht dit boek ter hand te nemen, wilde ik niet den doolhof der bewijsvoeringen laten doorwandelen. Daarom behandelde ik in den tekst VI EEN WOORD VOORAF. de zich voltrekkende gebeurtenissen; alle documentatie en polemiek werden samengevat in een afzonderlijk gedeelte aan het eind van het boek. Wie mij punt voor punt wil volgen bij mijn wederopbouw der geschiedenis, Zal daar de bewijzen mijner kracht — en, vrees ik, ook mijner zwakte vinden. Voor den lezer krijgt mijn verhaal zelf echter een zekere vastheid van voorstelling, die bedriegelijk kan schijnen: ik leg er daarom nog eens den nadruk op, dat zeer veel van deze geschiedenis — of misschien moet ik zelfs zeggen, van mijn geschiedenis dezer periode — een hypothetisch karakter draagt. Maar ik zag den wikingtijd, ondanks alle gebrokenheid van lijn en matheid van kleur, als een samenhang met een zekere bewustheid der strevingen; ik wilde den lezer ook meer geven dan plunderingen en strooptochten, ik heb getracht eenheid van gedachte en doel te scheppen. Was dit misschien te overmoedig? De kritiek moge het mij dan vergeven. Ik zag de heerlijke kunstwerken van het Osebergschip, die de Noorsche archaeologen uit een chaos van splinters en stukken hebben samengesteld en toen rees ook voor mij het rijke, volledige beeld van den Skandinavischen wikingtijd op. Zou er ook zoo iets mogelijk zijn voor den Nederlandschen Noormannentijd? dacht ik later. Dit is mijn poging. Maar ik weet, al te wel, dat onze vaderlandsche archaeologie in haar verzamelingen niet veel meer dan scherven van urnen en verroeste brokken ijzer heeft. Daarom heeft ook slechts de overtuiging, dat het vinden — of zelfs het scheppen -- van een VII EEN WOORD VOORAF. dergelijken historischen samenhang onze kennis vooruitbrengt, al ware het door de kritiek, die er op zal worden uitgeoefend, mij doen volharden in mijn arbeid — maar langs den weg, die naar mijn doel leidde, ligt de herinnering aan veel twijfel en veel onzekerheid. Arnhem 1931—1923. VIII INHOUDSOPGAVE. Bladz. I. Boeken en bronnen ......... 1-9 Doel van het onderzoek i—2, Bronnen voor den Wikingtijd 3—4, Onderzoekingen over dezen tijd 4—9. II. De lage landen bij de zee en hun bewoners 10-51 Aard van het land 10—13, De waterwegen 13—16, Menschen en woningen 16—19, Dorestad 19—22, Scheepvaart en handel 23—27, De Friesche binnenweg 27—28, Het Rijnstelsel 28—30, Witla 30—31, Veranderingen in het rivierenstelsel 31—33, Toestanden in Skandinavië 33—95, B«teekenis van Dorestad 35—40, Handel in Frankische wapenen 40—42, De archaeologische muntvondsten 42—46, Ander archaeologisch materiaal 46—50, Aanleiding tot de _Wikmgjochten 50—51. III. De Wikingen 52-97 De eerste Wikingtochten 5a—53, De namen der Wikin. gen 53—56, De geschiedenis van Noorwegen voor den Wikingtijd 56—61, De Deensche politiek 61—62, Oorzaken dezer tochten 62—65, Aard der tochten 65—68, Vrouwenroof 69—70, Voorbeelden van wreedheid 70—77, Woordbreuk 77—78, Verwantenwraak 78—81, Wat de Wikingen goeds hadden 81 —83,S«heepvaart en scheepsbouw 83—91, Taktiek 91—92, Oriënteeringsvermogen 92—94, Bewapening 94—97. IV. De eerste Wikingtochten in West-Europa 98-121 Eerste optreden der Wikingen 98—102, Maatregelen tot kustverdediging 102—103, Deze Wikingen zijn Noren 103—104, Deensche toestanden 104—108, Tweede inspectiereis van Karei den Groote 108—109, Onrust in Denemarken 109—116, Harald 116—120, Andere Wikingtochten 120—121. IX INHOUDSOPGAVE. Bladz. V. De Deensche zeekoning Harald.... 122-146 Hareks houding 122—126, Harald is de schuldige 126—127, De tochten van 834 en volgende jaren 137—132, Klachten over de Friezen 133—134, Frankische politiek 134—136, Harald met Walcheren beleend 136—140, Haralds dood 141—144, De tocht van 843 144—146. VI. Rorik en Godfrid Haraldszoon .... 147-181 Roriks verhouding tot Lotharius 147—149. Tochten van Asgeir 149—150, De groote expeditie van Harek 150—160, Nieuwe plunderingen 160—162, Rorik ver- * overt Dorestad 162—164, Afval van het Christelijk geloof 164—166, Expeditie naar Vlaanderen 167, Nieuwe geest der wikingen 168—170, Talrijke plunderingen 170—172, Denen in Vlaanderen en in Friesland 173— 174, Rorik naar Denemarken en weer terug 174— 176, Toestanden in Friesland 176, Rorik weer naar Denemarken 177—178, Rodulf 179—181. VII. Rorik en Rodulf 182-215 Rorik weer in Friesland 183—186, Tocht van Weiand 187—190, Boudewijn van Vlaanderen 190—192, Tocht van Rodulf 193—195, Toestand in Friesland 195—197, Friesche wikingen 198—200, Rorik verdreven en weer terug 200—201, Frankische politiek 201—204, Einde van Rodulf 204—210, Roriks laatste jaren 210—215. VIII. Het einde der Deensche heerschappij . 216-262 Dudo's verhaal over den tocht van Rollo 216—218, Frankische politiek 219—221, De wikingen in Engeland en Ierland 221—223, Sigfrid en Half dan van Denemarken 223—226, Lodewijk III in West-Francië 237—230, Het Scheldeleger 230—233, Slag bij Saucourt 233—236, De tochten in de Maasstreek 236—243, Godfrid verwerft het Friesche leen 243—247, Nieuwe strooptochten 248—250, De politiek van Hugo en Godfrid en haar mislukking 251—262. X inhoudsopgave. DC. Het Deensche rijk in Friesland na den dood van Godfrid . 263-385 Ontwikkeling van Holland 263—264, Toestand in Utrecht 264—266, Beteekenis van het Deensche rijk in Friesland 266—268, De wikingen in Ierland en Engeland 268—270, } iSfc C Het einde van Sigfrid 271—274, De wikingen in het Frankische rijk 274—282, Vlaamsche wikingen 282—284, Herstel vanTFnesland 284—285. X. Laatste Wikingtochten t 386-313 De IJslandsche saga en skaldengedichten 286—293, Erik Bloedbijl 292—293» Egil Skallagrimsson 293—298, Olaf Tryggvason 298—301, Svein Tjuguskegg 301—304, Olaf de Heilige 304—305, De tochten der 11 de eeuw 305—313. XI. Terugblik en uitzicht 314-347 Verwoestingen 314—315/ Schattingen 315—316, Belastingen 316—318, Geplunderde voorwerpen 315;—330, Handel 331—333, Sociale gevolgen 333—334, Versterkingen 324—336, Wettelijke organisatie 337-^39, Het streven der wikingen naar kuituurgoederen 330—334, Ornamentiek 334—335, Levensbeschouwing der wikingen 335—340, Invloed der Frankische staatsvormen 341, Het muntwezen 341—343» Het Ingjaldslied 343—343, Latere ontwikkeling 344—347. BlJ"^N 349-364 I. De Deensche geschiedenis in de iode eeuw 351-358 II. De chronologie der Egilssaga .... 359-364 Aanteekeningen 365-411 Registers I. Personen . . . . , II. Plaatsen III. Woorden en Zaken 412-430 412-420 430-436 436-430 xi Ruiterbeeldje van Karei den Groots. (Museum Carnavalet te Parijs.) I BOEKEN EN BRONNEN. Wanneer men in de kleine en groote handboeken voor vaderlandsche geschiedenis het hoofdstuk over de Noormannen opslaat, dan wordt men getroffen door het magere relaas der gebeurtenissen. Of wanneer men zijn jeugdherinneringen weer oprakelt uit de asch der vergetelheid, dan vormt zich een vaag beeld van woest rooversbedrijf, waarin de namen van Heriold, Hemming en Rorik naast het rampzalige Dorestad eenige vastere kernpunten vormen. En wie dit beeld scherper wil omlijnen door de bijzonderheden van een historiewerk, die zal daar wel feiten en jaartallen genoeg vinden, maar samenhang nauwelijks. Een paar eeuwen eigenlijk, die voor ons bijna geheel in het duister liggen, zooals er trouwens zooveel zijn tusschen de Oudheid en Middeleeuwen. Tien-, twintigtallen jaren die we zwijgend voorbijgaan; twee opeenvolgende feiten, waar een menschengeslacht tusschen ligt. En de verleiding wordt groot om de onbekende, witte vakken te vullen met historische gebeurtenissen, desnoods slechts mogelijkheden. Wie kennis genomen heeft van de uitermate rijke Skandinavische traditie, ons bewaard in gedichten en prozaverhalen, die hoopt, dat er ook voor onze geschiedenis winst uit te halen zal zijn. Maar vooral als men het meesterwerk van Snorri gelezen heeft, den genialen IJslander, die dichtkunst en mythologie even veelzijdig beheerschte als de geschiedenis van zijn volk, wanneer men z DOEL VAN DEZE GESCHIEDENIS. genoten heeft van de fijn-gestileerde, kunstvol-gebouwde levensbeschrijvingen der Noorsche koningen, die hij verzameld heeft onder den naam Heimskringla, dan wordt het verlangen sterk, om ook zoo iets te bezitten voor den tijd, waarin die Skandinaviërs in onze geschiedenis ingrepen. Dat is helaas onmogelijk. Snorri kon zijn verhalen opbouwen uit bewaarde gedichten, „die gemaakt waren naar aanleiding van politieke gebeurtenissen of personen, en vooral ook uit een sterke mondelinge overlevering; wij hebben niets anders dan de dorre kronieken, die zoo veel weglaten, wat ons bijzonder belang inboezemt. En dan moeten we ons dus toch weer tevreden stellen met de berichten, die juist voor de Nederrijnsche gewesten zoo fragmentarisch zijn. Wanneer mij desniettegenstaande de verleiding te machtig is geworden, om een min of meer samenhangend beeld te teekenen van den Noormannen tijd, dan is dat grootendeels het gevolg van mijn bewondering en genegenheid voor het krachtige, schoone geestesleven, dat de oude Skandinaviërs in hun literatuur tot uiting hebben gebracht, en voor een kleiner deel ook, wijl ik hoopte, dat voor vele moderne men» schen de schoolherinneringen aan dien tijd nog voldoende suggestieve kracht hebben, om ook te verlangen naar een breed en kleurrijk tafreel, waar wij in de plaats der schimmige Noormannen voor ons oog zien verrijzen menschen met een eigen karakter, een eigen aanleg, een eigen doel. Voor zulke lezers zal het, hoop ik, geen te groote opoffering zijn, dat zij bijwijlen de moetUjJte kronkelpaden der bewijsvoering moeten volgen, aleer zij weer het uitzicht krijgen op een stuk met dieper per- 2 DE BRONNEN VOOR DEN WIKINGTIJD. spectief . En zij zullen begrijpen, dat het noodig was vele malen te gebruiken voorzichtige woorden als „mogelijk, waarschijnlijk, misschien", opdat nergens voor waarheid zou doorgaan, wat in den grond niet anders was dan hypothese, hoe goed gefundeerd overigens ook. De Frankische jaarboeken, wier inhoud al vele malen gediend heeft tot het samenstellen van de geschiedenis der vroege Middeleeuwen, zijn ook voor den wikingtijd in de Nederrijnsche, gewesten de voornaamste bron. Sedert ze niet uitsluitend meer uitgegeven zijn in de folianten der Monumenta Germaniae Historica, maar nu de voornaamste bronnen, in handiger formaat gedrukt, ook in particuliere bibliotheken kunnen worden opgenomen, is het gebruik ervan zeer vergemakkelijkt. En voor wie lezen kan, wat er tusschen de regels staat en meer nog, wat er achter den tekst vermoed kan worden, is het doorbladeren dezer kronieken volstrekt niet droog of vervelend. De Angelsaksische annalen geven in veel opzichten belangrijke aanvullingen voor de geschiedenis der wikingtochten in West-Europa. Dat wat betreft het feitenmateriaal. Den geest van dien, tijd moet men elders zoeken. Allereerst in de Skandinavische literatuur zelf, waar men een min ot meer geïdealiseerd beeld van den Noorman kan vinden. Maar dat is heilzaam, want zoo kan men den indruk, dien men uit de Frankische kronieken kreeg, corrigeer en: de duivel is vaak niet zoo zwart, als men hem afschildert. Een interessante aanvulling geven hierop de Iersche geschiedbronnen, die op hun eigenaardige, dithyrambische wijze allerlei kleine bijzonderheden van het wikingenbedrijf meededen. Zeer veel waarde hebben in dit op- 3 VAN BOLHUIS. zicht Cogadh Gaedhel re Gallaibh (De oorlog van de Gaedhil met de Gaill), uitgegeven door J. H. Todd, London 1867, en de Three Fragmentscopiedfromancient sources bij Dubhaltach mac Firbisigh, uitgegeven door John O'Donovan, Dublin 1860. Dit is wel het voornaamste; natuurlijk kan men in hoekjes en gaatjes allerlei interessante aanvullingen opsporen; daarvan kan men in de Aanteekeningen het een en ander vermeld vinden. Het bijeenbrengen van dit zeer verspreide materiaal is gemakkelijk gemaakt door de samenvattende werken over den wikingtijd, die in betrekkelijk groot aantal verschenen zijn. Als eersten moeten we den Nederlander J. H. van Bolhuis noemen, die in de jaren 1834 en 1835 uitgaf: „De Noormannen in Nederland". Den tijd van zijn ontstaan in aanmerking genomen, is het een belangwekkende poging, om een overzicht van den wikingtijd te geven; zelfs zijn een paar Skandinavische bronnen gebruikt, die destijds pas voor het Europeesche publiek toegankelijk waren gemaakt. Maar verouderd is het nu natuurlijk totaal en ook behandelt het in vele hoofdstukken allerlei onderwerpen, waarover wij in verband met onze uiterst gebrekkige historische kennis beter doen te zwijgen. Een hechte basis voor het historische onderzoek werd eerst gelegd door het voortreffelijke boek „Normannerne" van J. C. H. R. Steenstrup (Kopenhagen 1876—1882). In het eerste deel behandelt hij onder den titel „Indledning i Normannertiden" algemeene kwesties betreffende de wikingenperiode: hij vertegenwoordigt hier een sterkgeprononceerd Deensch standpunt, waarvan de eenzijdig- 4 STEENSTRUP. heid reeds werd bestreden door den Noorschen geleerde Gustav Storm in zijn werk „Kritiske Bidrag til Vikingetidens Historie" (I Ragnar Lodbrok og Gange-Rolv; Kristiania 1878). In het tweede deel behandelt Steenstrup de geschiedenis der wikingtochten in West-Europa gedurende de 9e eeuw (Vikingetogene mod Vest i det 9e Aarhundrede); het derde deel „Danske og Norske Riger paa de Brittiske 0er" behandelt de latere geschiedenis der wikingen in de 10e eeuw en het begin der 11e. Het vierde deel eindelijk „Danelag" getiteld, levert een schitterend onderzoek over de juridische organisatie der wikingenlegers en -staten, vooral met betrekking tot hun invloed op het Engelsche recht. Met deze omvangrijke uitgave is tevens het standaardwerk over den wikingtijd genoemd. Geen later heeft het overtroffen, men heeft het in het algemeen slechts kunnen naschrijven of op ondergeschikte punten aanvullen en verbeteren. De wikingenkultuur wordt hier echter slechts terloops behandeld, en in dit opzicht hebben latere onderzoekers het inzicht belangrijk verdiept. Reeds in 1891 verscheen van den Engelschman C. F. Keary „The Vikings in Western Christendom a. D. 789—888", dat de kwestie wel wat al te veel beziet van uit de tegenstelling heidendom-Christendom. Dat deze er was, spreekt van zelf, maar ze is zeker niet de hoofdzaak en allerminst voor deze vroege periode. Spoedig werd ook de aandacht gevestigd op de groote beteekenis, die de Britsche eilanden voor de latere ontwikkeling der West-Noorsche volken hebben gehad, en daar deze door hun uitgebreide literaire werkzaamheid 5 S. EN A. BUGGE. het best bekend en derhalve ook de belangrijkste van alle Skandinavische volken zijn, werd met hun geschiedenis in het bijzonder rekening gehouden. Op archaeologisch, mythologisch en literair-historisch gebied vond men weldra verschillende aanwijzingen voor sterke kultureele banden tusschen de wikingen en de Keltische volken, in het bijzonder de Ieren. Het baanbrekende werk leverde Sophus Bugge in zijn „Studier over de nordiske Gudeog Heltesagns Oprindelse", waarin, zooals de titel aangeeft, vooral de mythologische kwesties werden behandeld. De literair-historische verhoudingen werden naderhand onderzocht in zijn „Norsk Sagaskrivning og Sagafortadling i Irland", (Kristiania 1908). De theorieën van Sophus Bugge, die in menig opzicht te gewaagd zijn, waartoe de aard van het door hem onderzochte materiaal gereede aanleiding gaf, werden nader uitgewerkt door zijn zoon Alexander op kuituur-historisch gebied. In zijn „Vesterlandenes Indflydelse paa Nordboernes og saerlig Nordmaendenes ydre kultur, levesaet og samfundsforhold i Vikingetiden", (Kristiania 1905) heeft hij op grond van uitgebreid materiaal de afhankelijkheid der Skandinavische kuituur van de WestEuropeesche willen bewijzen. In het bijzonder heeft hij het oog op de Iersche en Angelsaksische volkeren, maar ook het Frankische rijk wordt meermalen bij zijn onderZoekingen betrokken. In menig opzicht zijn zijn conclusies te vergaand of te voorbarig; een diepgaande, soms scherpgestelde kritiek leverde Finnur Jónsson op allerlei kwesties in zijn „Norsk-islandske Kultur- og Sprogforhold i 9 og 10 aarh" (Kopenhagen 1921). Tegelijk met het zoo even genoemde werk schreef 6 SKANDINAVISCHE PUBLICATIES. Alexander Bugge een populair boek over den wikingtijd, onder den naam „Vikingerne" (Kristiania 1904— 1906); daarin wordt voor het groote publiek een rijk gedocumenteerd overzicht gegeven van de kultureele verhoudingen in deze periode. Het verdient ten volle ook buiten de grenzen der Skandinavische rijken door hen gekend te worden, die belangstellen in het wonderlijk gecompliceerde geestelijke leven der wikingen. Op breeder leest geschoeid teekent Vilhelm Gronbech in zijn vierdeelige serie „Vor Folkeaet i Oldtiden" (Kopenhagen 1909—1912) de Oud-Germaansche kuituur met zijn talrijke eigenaardigheden, waarin de moderne mensch zoo moeilijk kan doordringen. In 1907 verscheen het populair geschreven, maar uitnemend bewerkte boek van Axel Olrik, „Nordisk Aandsliv i Vikingetid og Tidlig Middelalder", dat een levendig beeld geeft van de kultureele veranderingen, door den wikingtijd teweeggebracht. Op zuiver historisch terrein beweegt zich weer Walther Vogel met zijn boek „Die Normannen und das franESche Reich bis zur Gründung der Normandie" (799—911), Heidelberg 1906. Hij bouwt in hoofdzaak voort op het tweede deel van Steenstrups Normannerne, en levert menige interessante aanvulling uit de geschiedenissen van de Frankische kloosters: de' berichten omtrent het in veiligheid brengen van relieken kunnen bijvoorbeeld wijzen op wikinginvallen, waarvan de annalen zwijgen. Het is een uitstekend gedocumenteerd en helder geschreven boek, maar het bepaalt zich wel wat al te dikwijls tot het chronologische verhaal der gebeurtenissen. Eindelijk verschenen in 1915 nog twee boeken, die 7 DE JONGSTE ONDERZOEKINGEN. niet ongenoemd mogen blijven. De Zweed Rolf Nordenstreng leverde met zijn „Vikmgafarderna", een populaire geschiedenis van den wikingtijd, die nauwelijks iets nieuws aan het reeds bekende toevoegt, maar voor speciaal Zweedsche verhoudingen meer aandacht heeft, dan vroegere schrijvers. De IJslandsche geestelijke Jón Jónsson beëindigde in datzelfde jaar zijn „Vikingasaga um herferöir Vfkinga fra NorÖurlöndum". Hier is een saamgedrongen, maar toch zeer volledig overzicht van den geheelen wikingtijd, vooral daarom belangrijk, omdat de gebeurtenissen in Rusland er ook in opgenomen zijn. Het is den landsman van Snorri te vergeven, dat hij groote waarde hecht aan de mededeelingen der IJslandsche saga's, ofschoon haar chronologische en feitelijke gegevens toch altijd nauwkeurig dienen te worden gecontroleerd en waar dit voorhands onmogelijk is, met voorbehoud moeten worden aanvaard. Ik reken mij ontslagen van de verplichting ook kleinere onderzoekingen en tijdschriftartikelen te memoreeren. Het Zóu een eentonige opsomming worden, waarvan de dorheid in geen enkel opzicht door eenig praktisch nut werd opgewogen; wie de genoemde werken doorleest, zal ze bovendien in overvloed vinden. Een aantal zeer belangrijke heeft Alex. Bugge vermeld in zijn artikel ,Wikinger' in Hoops' Reallexikon der Germanischen Altertumskunde IV, 552—553. Andere weer zijn aangehaald in mijn Aanteekeningen. De vermelding dezer titels had tot doel mijn voorgangers te noemen en kort te kenschetsen. Hoeveel ik van hen leerde, bewijzen de volgende bladzijden. Maar ook zal er uit blijken, dat het door mij ondernomen 8 RECHTVAARDIGING VAN DIT ONDERZOEK. werk niet overbodig was. Na Bolhuis heeft niemand den wikingtijd behandeld in zijn betrekking tot de gewesten, waar in den loop der eeuwen de Nederlandsche staat gegroeid is, behalve dan Vogel, die in zijn voortreffelijk werk echter een grooter gebied bestrijkt en daarom de geschiedenis der Nederrijnsche gewesten niet in alle details behandelt. En al het materiaal, dat in bijna honderd jaar van alle zijden is bijeengebracht, maakte het toch zeer zeker mogelijk een levendiger, gedetailleerder beeld te teekenen van die sombere periode. Dat het een verhaal is van moord en roof niet alleen, maar ook van een langzaam, ernstig omhoogstreven in een geweldig conflict tusschen twee worstelende kuituren, heeft mij het schrijven ervan tot een vreugdevollen arbeid gemaakt en ik hoop, dat ik er in slagen mag, den lezer deze vreugde te doen begrijpen en meevoelen. 9 II DE LAGE LANDEN BIJ DE ZEE EN HUN BEWONERS. Wanneer een enkele maal de vroeg-middeleeuwsche kronieken het land beschrijven, dat aan de monding van Maas en Rijn ligt, dan krijgt men den indruk van een onherbergzaam gewest, waar eigenlijk meer water was dan land. In het korte zinnetje, dat zich even met de Friesche gewesten bezighoudt, klinkt vaak een toon van kwalijk verborgen afkeer; het is alsof de monnik aan zijn schrijftafel het leven in zoo'n land beschouwt als een groote ellende, die haast niet anders zijn kan dan een straf voor den euvelmoed zijner bewoners. De tijdingen, die zoo nu en dan daar van daan in de Frankische kloosters doordrongen, meldden ook nauwelijks anders dan ongeluk. Er waren zware stormvloeden geweest, die groote brokken land hadden weggeslagen en veel schade aan de bevolking hadden gedaan, öf het waren de rivieren, die door overdadigen regenval buiten haar oevers waren getreden en mijlen ver het drassige land onder water hadden gezet. En dan ook werd er dikwijls geklaagd over het barbaarsche volk, dat daar in zijn poelen en moerassen een hard en kommervol leven te leiden had, en door zijn weerbarstigheid aan wereldlijke en geestelijke leidslieden groote moeilijkheden bezorgde. Wij hebben geen bericht, dat getuigt van liefde voor het land, zooals alleen een inwoner heeft voor zijn geboortestreek, hoe ook door de natuur misdeeld. Het is altijd de vreemdeling, die bij den eersten vluchtigen 10 AARD DER HOOGER GELEGEN STREKEN. aanblik niet anders opmerkt dan de somberheid van de venige plassen, de zware misten, de felle winden, die heengieren over het vlakke land, en de voortdurende dreiging van het water, dat alles omringt en doordringt. En inderdaad, indien wij ons een voorstelling willen maken van ons land, zooals het was in den tijd der eerste Frankische keizers, dan krijgen wij ook, onafhankelijk van de kroniekschrijvers, een zeer somber beeld. In het hoogere gedeelte waren er uitgestrekte bosschen met de woestheid en ontoegankelijkheid van een oerwoud. Daar tusschenin groote venen, die het verkeer bemoeilijkten en waardoor het in die vroege tijden geen ander dan den Romeinen gelukken kon, verbindingswegen aan te leggen. De heidestreken van Twente en Drente zijn Zeer spaarzaam bewoond,; groot wild is er nog in zulk een overvloed aanwezig, als alleen primitieve landen dien kennen. Nog in het begin van de ne eeuw wordt er in Drente gejaagd op beren en wilde zwijnen, en andere nu lang verdwenen dieren. Brabant was al niet anders; de moerassige, beboschte gouw Toxandrië vormde een moeilijk te overschrijden barrière tusschen het MaasRijngebied in het Noorden en het Schelde-Maasgebied in het Zuiden. In deze laatste streek was weer het ontzaglijke kolenbranderswoud (Silva Carbonaria), dat in de laatste jaren van de 9e eeuw den Noormannen zoo een uitnemende gelegenheid bood om ongemerkt uit de landen van Somme en Schelde in de streek van Luik en Aken te komen. Aan den zeekant was het land al niet aanlokkelijker. De slechte afwatering en het ontbreken van voldoende afweer tegen hooge vloeden maakten den grond, voor- 11 TOESTAND VAN DE LAGER GELEGEN LANDEN. Zoover het land niet door meren was bedekt, tot gevaarlijke moerassige streken. De oorspronkelijk aaneengesloten duinenreeks was in den loop der tijden op verschillende plaatsen doorbroken, zoodat bij hooge vloeden het zeewater het achtergelegen land overstroomde. Daartegen beveiligde zich de bevolking door het opwerpen van terpen, waarop plaats genoeg moest zijn voor veestapel en schamele woning. Het tegenwoordige NoordHolland was bijna niet anders dan een aaneenschakeling van zulke meren, door ontelbare watertjes onderling verbonden — een gebied beter geschikt om te bevaren dan om te bewonen. Op de plaats, waar nu Alkmaar ligt, liep destijds een breed wad, de Rekere, dat naar het Noordwesten een verbinding vormde tusschen Schermer en Zype; langs den Schermer kon men de Zuiderzee bereiken, door de Zype voorbij Petten de Noordzee. Latere stormvloeden hebben dezen waterweg nog aanmerkelijk verbreed, zoodat een zeer duidelijke scheiding tusschen de beide deelen van de latere provincie Noord-Holland ontstond. Meer naar het Zuiden was er het boschmoeras aan beide oevers van den tegenwoordigen Ouden Rijn, die toen ter tijd waarschijnhjk geen open uitweg meer had naar zee en het water door vele bij stroompjes loosde in de streek langs den voet der duinen. De voornaamste arm boog bij Oudshoorn af, en liep door het Rinsaterwald naar de plassen, die naderhand de Leidsche meer zouden vormen. Van de latere Zuidhollandsche en Zeeuwsche eilanden was nog maar weinig bewoonbaar en nog minder bewoond; het grootste gedeelte bestond uit gorzen en schorren, die bij vloed bijna geheel onder water stonden. Het voornaamste eiland was Walcheren, dat reeds in den 12 DE WATERWEGEN. Romeinschen tijd als overzetplaats naar Engeland van belang was en in den Noormannentijd herhaaldelijk genoemd wordt. Hoe men zich Vlaanderen moet voorstellen, blijkt uit de weigering van Rollo om dit land te bezitten, daar het hem veel te moerassig was. Het belangrijkste gedeelte van het land is dan ook het net van waterwegen. Het gebied der groote rivieren is het centrum van deze gewesten. De Betuwe was reeds in den Romeinschen tijd een gewest van groote beteekenis; in, de eerste plaats militair, omdat van daar uit de Rijnarmen beheerscht konden worden, maar ook economisch, omdat het na regeling van het rivierennet een uiterst vruchtbaar land was geworden. De intensiteit, waarmede de Romeinen deze streek in het imperium opnamen, blijkt daaruit, dat de Batavieren ten slotte een totaal geromaniseerd volk zijn geworden. Maar met het vertrek der Romeinen is het met de welvaart spoedig gedaan. Plinius kon de Betuwe nog roemen als een bij uitstek edel land; in het begin van de vierde eeuw is het geheel tot moeras geworden. Dit hing samen met de verwaarloozing van de zorg voor de waterwegen, een gevolg grootendeels van de verwarring,"*die er na het vertrek der Romeinen was ontstaan. Het bestuur van een gebied, waarvan de waterwegen over zoo grooten afstand moeten worden geleid en gecontroleerd, kan alleen worden uitgeoefend door I een sterk gecentraliseerde regeering. Maar zoodra de Germanen zich hier weer volgens hun oude gewoonte kwamen nederzetten, werd dat groote gebied verdeeld in verschillende stukjes, die zich met eikaars zaken niet inlieten. Wat de een tot stand bracht ter verbetering 13 BEVEILIGING TEGEN HET WATER, van zijn eigen bezit, kon heel licht zeer gevaarlijke gevolgen hebben voor anderen die meer zeewaarts woonden. Het rivierstelsel in zijn grootendeels ongebreidelden loop luisterde veel meer, dan dit nu het geval is, naar elke wijziging, die er in bedding of verval optrad. Stellig Zullen hier en daar pogingen zijn aangewend om het water te keeren, en ik denk niet, dat de bewoners alleen hun huis met naaste omgeving op een vluchtheuvel Zullen hebben gebouwd, maar dat zij ook hun weiden en akkers door kaden zullen hebben beveiligd, In de perioden van hoogen waterstand, zooals in de lente en den herfst, waren deze waarschijnlijk niet voldoende, maar in den tijd, dat de oogst te rijpen stond, moest toch het land tegen een eenigszins hoogen rivierstand beveiligd worden. Er zijn enkele aanwijzingen, dat er reeds vroeg in tamelijk grooten omvang dijken zijn aangelegd. Wanneer in 776 Karei de Groote aan de kerk van Utrecht het ripaticum langs de Lek schonk, dan waren er dus reeds dijken aanwezig. Dat verbaast ons niet, wanneer we bedenken, dat reeds in de tweede helft van de voorafgaande eeuw pogingen werden aangewend, om het zeewater te keeren. Van Bonifatius, die in dezen tijd onder de Friezen het Christendom predikte, wordt verteld, dat hij den bodem, die eerst door zoutheid onvruchtbaar was, oorbaar maakte. Daaruit mogen we afleiden, dat hij streken, die eertijds geregeld door het zeewater werden overstroomd, inpolderde; hij was van York afkomstig, en in Northumberland had hij zulke waterkeeringswerken kunnen zien. I Hiermee kan naar mijn meening in verband worden 14 AANLEG VAN DIJKEN. gebracht het bericht der Bertiniaansche annalen, dat in 867 de Denen verslagen werden door Friezen, die Cokingi genoemd werden. Gewoonlijk wordt dit woord in verband gebracht met het woord Kogge, een breed, platrond schip, dat destijds pas in gebruik zou zijn gekomen; als steun voor dit vermoeden voert men aan, dat in 948 de scheepstol te Muiden Cog-scvlt genoemd wordt. Toch schijnt het mij niet waarschijnlijk, dat men naar een nieuw scheepstype aan een gedeelte der Friezen een afzonderlijken naam zou hebben gegeven; daarom ben ik geneigd te denken aan samenhang met het woord cogge of coge, dat als naam voor ingedijkt land juist in West-Friesland in gebruik was. Immers er zou eerder een aanleiding zijn om de bewoners Van zulke ingepolderde streken een nieuwen naam te geven. In dezen zelfden tijd hebben wij een bericht van dijkenaanleg in verband met normaliseeringspogingen van het Rijn-Lek stelsel. Het gebeurde onder bisschop Hunger, die het ambt uitoefende van 854 tot 866, dat er een groote overstrooming was geweest, die zooveel schade had aangericht, dat de inwoners besloten daartegen maatregelen te nemen. Zij omsluiten de Lek, destijds een klein watertje, dat bij Dorestad uit den Rijn stroomde, met groote dijken en leiden daarin den Rijn af, opdat die niet zoo gemakkelijk gedwongen zou worden zijn bedding te verlaten, of voor den Oceaan te wijken. Indien dit bericht juist is, dan betreft dit een uitgebreid plan tot regeling van den loop van den Beneden-Rijn. Men heeft waarschijnlijk gehoopt het Rijnwater te verdeelen over de twee armen, die zich bij Dorestad splitsten en daardoor het water-volume gemakkelijker te beheer- 15 HET RIJNSTELSEL. schen. Het resultaat moet dan wel heel anders geweest zijn dan men beoogde, want de Lek zal als de kortere verbinding met de zee het water veel meer getrokken hebben dan de Kromme Rijn, waardoor deze als verkeersweg aan beteekenis verloor. De hoofdarm van den Rijn liep dus oorspronkelijk langs Krommen Rijn en Vecht. Daar loosde het water in een groot meer, dat in den Romeinschen tijd Flevo heette, en in later eeuwen het Almere. Door het Vlie stroomde het Rijnwater ten slotte in de Noordzee. Het Flevo-meer bevatte dus zoet water, want de Vlie-stroom, ofschoon getij-rivier, liet niet toe, dat het zeewater zoover binnendrong. Het Noordelijk bekken van de tegenwoordige Zuiderzee was nog grootendeels land, doorsneden door twee stroomen, één langs de kust van Friesland en één recht van de Oostpunt van Noord-Holland naar het zeegat tusschen Vlieland en Terschelling. Daar tusschenin lag een langwerpige strook land, waarvan de tegenwoordige zandplaat het Grind een laatste overblijfsel is. De bodem bestond echter grootendeels uit veen, dat door de schuring van het steeds dieper invretende zeewater ten slotte geheel is Weggeslagen en verzwolgen. Zoo ontstond het Almere, dat eindelijk door groote stormvloeden, die tusschen Holland en Friesland een breeden zeeboezem deden ontstaan, met'zout water werd gevuld. Zoo ver was het waarschijnlijk nog niet gekomen in den tijd, waarover wij nu spreken. De menschen, die moesten leven in dit steeds bedreigde land en die nog niet over voldoende technische kennis en hulpmiddelen beschikten, om met veeüsucces tegen het water te strijden, waren — hoe kan het anders — 16 HET ALMERE. Schetskaart van ons land in de eerste eeuwen onzer jaartelling (naar J. C. Ramaer, Tijdschr. v. h. Aardr. Gen. ze serie XXX). In den Wikingtijd waren er wel dingen anders; zoo was er waarschijnlijk meer veen weggeslagen; mogelijk waren er ook meer zeegaten aan de kust, bijv. het Marsdiep. 2 17 MENSCHEN EN WONINGEN. ruw en onbeschaafd. Zij leefden reeds aan een uithoek van de beschaafde wereld, en bovendien in een streek, die het de moeite niet waard scheen voor het Frankische rijk op intensievere wijze te bezitten. Zoolang de handel ongestoord de waterwegen volgen kon, was het den Franken geheel onverschillig, hoe die Friezen in hun [ uithoeken er het leven in hielden. Herhaaldelijk worden zij dan ook geteekend als een barbaarsch volk, dat spoedig geneigd is tot afval, daarbij overmoedig en eigenzinnig; een onrustig volkselement aan de grenzen van het Frankische rijk, maar daardoor ook uiterst gevaarlijk. De Saksers waren al niet beter; in de sagen worden ze steeds gekenschetst als de wilde Sassen en waar zij in de boschstreken van Veluwe, Twente en Drente geheel buiten de groote verkeerswegen woonden, stonden zij nog zeer laag. Dr. Holwerda heeft er op gewezen, dat zij tot in 'de ge eeuw ia een beschavingstoestand verkeerden, niet veel hooger dan die van een vóórhistorisch volk. f In overeenstemming daarmede waren ook de nederzettingen zeer primitief. Wij mogen ons de woningen dier Friezen en Saksen niet anders voorstellen dan als eenvoudige hutten, die door palen werden bevestigd in den grond, en waarvan de wanden uit rijswerk bestonden, met leem bestreken. Karakteristiek voor de Saksische nederzettingen is het opwerpen van terpen, die veiligheid boden in moerassige of door water bedreigde streken. Meestal zaten de bewoners in het land verspreid in open, nauwelijks beschermde gehuchten, maar ze hadden ook hun burchten, die ruimte en veiligheid boden aan een grooter aantal menschen. Een der meest bekende in ons land is de Hunnenschans aan het Uddelermeer; maar 18 VOLKSSTAMMEN. de onderzoekingen van dr. Holwerda hebben aangetoond, hoe buitengewoon primitief zoo'n versterkte nederzetting was aangelegd en ingericht. De wal om den burcht was samengesteld uit zand en heideplaggen, gestort tusschen twee rijen palissaden. En de woningen daarbinnen waren grootendeels tentvormige hutten, of indien ze grooter afmeting hadden, vertoonden ze toch een ovalen vorm, die met de gevonden leembrokken der muren op een zelfde woningtype wijzen. A^n het begin van den Noormannentijd is de be, volking van deze Nederrijnsche gewesten in hoofdzaak Friesch en Saksisch. De laatsten vooral vormden een krachtig contingent; zij waren in de vierde en vijfde eeuw ons land binnengedrongen en hadden zich tot aan de kusten en om de Rijnmonding neergezet. Maar langs de kusten wonen voornamelijk de Friezen, die zich veel verder uitstrekten dan thans. Onder Friesland wordt nog verstaan het heele kustgebied van Wezer tot Vlaanderen* zoodat men in het vervolg der hier behandelde gesehie-* denis ook Friesland genoemd zal vinden,, wat nu Hol-land en Zeeland heet. Het Frankische element, uit het Zuiden opgedrongen, was er nog niet in geslaagd zich over een groot gebied uit te breiden. Langs de kust vormde de duinenrij voor hen den eenen weg om zich geleidelijk naar het Noorden voort te planten; in het binnenland was het vooral de Maas, die hen steeds hooger opvoerde. Dorestad is te beschouwen als een typisch Karolingische stad; zij heeft zich dan ook eerst in laatMerovingischen tijd ontwikkeld en daarbij de beteekenis van de oudere haven Vechten overgenomen. Maar van deze „stad" mogen we ons geen te weidsche DORESTAD. voorstelling maken. Het was geen middeleeuwsch stadje met nauwe straatjes en sierlijke houten huizen, ranke kerktorens en rondom zware bastions. Want ook hier was het grootste deel der woningen van leem gemaakt; en slechts bij uitzondering vond men er een houten huis. Langzamerhand namen deze laatste wel meer in aantal toe, maar vooral in de eerste periode van den wikingtijd, waarin Dorestad juist een rol speelde, moet men aan zeer primitieve verhoudingen denken. Men heeft wel gedacht, dat langs de rivier een aantal paalwoningen waren gebouwd; het is niet onmogelijk, dat deze hier en daar werden aangetroffen, maar dat ze in het eigenlijke Dorestad waren, schijnt toch zeer twijfelachtig. De onderzoekingen der laatste jaren, die door dr. Holwerda werden geleid, hebben uitgewezen, dat deze haven in langgerekten elliptischen vorm aan den linkerrivieroever was gebouwd, en omgeven werd door een palissadeering. Deze diende niet alleen tot verdediging tegen vijanden, maar zal ook bij normale rivierstanden het water buiten de stad gehouden hebben. Men heeft ook de onderstelling geopperd, dat er langs den geheelen Krommen Rijn dergelijke nederzettingen lagen; Dorestad zou dan niet alleen het dorpje aan de riviersplitsing, maar het geheele distrikt daaromheen zijn geweest. Wanneer verteld wordt, dat het in den wikingtijd een zeer beroemde plaats was, waar 55 kerken stonden, dan moeten wij natuurlijk in de eerste plaats denken aan schromelijke overdrijving, maar men kan er toch ook een aanwijzing in vinden, dat hier eer een gewest, dan een stad wordt bedoeld. Ook zou daardoor verklaarbaar zijn, dat de wikingen zoo dikwijls en zoo 20 STEENEN GEBOUWEN. kort na elkaar Dorestad konden brandschatten; ze bezochten telkens een ander gedeelte en lieten dus niet de geheele handelsnederzetting in vlammen opgaan. Ondertusschen meent Holwerda deze hypothese op grond van zijn onderzoekingen voor in hooge mate onwaarschijnlijk te moeten achten; trouwens de wederopbouw van een nederzetting, zoo primitief als Dorestad blijkbaar nog was, moet het werk van enkele maanden geweest zijn. De hooge Utrechtsche heuvelrug bood voor de van huis en have beroofde bewoners middelerwijl een veilige wijkplaats. Steenen gebouwen waren dus uiterst zeldzaam. Die er waren, stamden uit dén Romeinschen tijd, en deze bevonden zich dan voornamelijk in dat deel van het land, waar steen te vinden was. In Zuid-Limburg zijn talrijke sporen gevonden van Romeinsche villae, die er op wijzen hoe krachtig de kolonisatie van dit gebied, dat in het handelsstelsel van het Romeinsche rijk zoo buitengewoon gewichtig was, ter hand was genomen. Hier vonden de Franken dus de voorbeelden voor steenen gebouwen en dat ze deze navolgden, bewijst het nog heden voorkomende type der Zuid-Limburgsche boerdetrijen, die sterk aan de inrichting der Romeinsche villa herinneren. Meer Noordwaarts op kwamen echter steenen gebouwen nauwelijks voor, al was het maar door de moeite, die het kostte daarheen het benoodigde materiaal te vervoeren. De keizerlijke palts te Nijmegen bevatte enkele huizen van steen. Maar die vele kerken in Dorestad waren dus niet anders dan houten gebouwen, van de allereenvoudigste samenstelling. Wie wel eens de ,stavkirker' van Noorwegen gezien heeft, moet deze sierlijke, zorg- 21 MIDDELEN VAN BESTAAN. vuldig bewerkte gebouwen niet overbrengen in zijn gedachten naar het Merovingische en vroeg-Karolingische Dorestad; eerder kan men vergelijken de onoogelijke gebouwtjes, die op IJsland als kerk werden gebruikt. Terwijl in iets lateren tijd grafelijke burchten en kloosters de voornaamste steenen gebouwen zijn, kunnen we deze in de 9e eeuw al evenmin verwachten. Zelfs in de 10e eeuw zijn met de burchten van Utrecht, Deventer en Tiel alle Noordnederlandsche kasteden genoemd. Daar is dan alleen nog aan toe te voegen de Walburgskapel te Groningen. Kloosters waren er zelfs nog niet eens gesticht, tenzij dan heel misschien in de bisschoppelijken zetel Utrecht. In het Zuiden, in België, waren er meer verrezen, vooral in het Waalsche gebied; op Germaanschen bodem echter waren alleen St. Pietex te Gent en St. Truien. Eerst op het eind der 9e eeuw verrijzen de eerste kloosters in Noord-Nederland. Het Christendom was ook nog niet zoo heel lang geleden hier doorgevoerd; men kan rekenen, dat na het werk van Ludger heel het Friesche gebied is gewonnen, en dan is 800 xeen rond getal, dat den tijd voor de volledige bekeering aangeeft. Ook dit is een aanwijzing, hoe achterlijk de bevolking hier nog op vele plaatsen moet zijn geweest. Behalve den landbouw, die natuurlijk alleen diende voor de voedselvoorziening van de bewoners zelf, hield de bevolking van dit waterrijke land zich bezig met vischvangst. Ook hierbij mag men volstrekt niet aan export denken. Die visscherij werd niet alleen op de binnenwateren gedreven, maar evenzeer op zee en was daar wellicht niet de minst belangrijke. Zoo kwam er in dien 22 SCHEEPVAART. tijd op onze kusten een groot soort walvisch voor, die zeker ijverig gevangen werd; de monniken te St. Dénis hadden in 832 een vaste vangstplaats op het schierj eiland Cotentin; en nog veel later werd ze gevangen door de wikingen, die zich in Normandië gevestigd hadden. De scheepvaart hadden de Friezen en Saksers van oudsher uitgeoefend. Daartoe waren ze wel gedwongen in een land, waar alle verkeer uitsluitend te water kon plaats hebben. De rivieren, die in vele vertakkingen door hun gebied stroomden, deden al vroeg scheepvaart ontstaan, terwijl de wadden in het Noorden de mogelijk-, heid van kustvaart openden. Natuurlijk begaven de Friezen zich ook op zee; de zeer oude verbinding met Engeland bewijst dat reeds. Het is echter niet waarschijnlijk, dat ze zich ver gewaagd hebben in Noordelijke en Noordwestelijke richting van de kust, maar dat ze zich er heelemaal niet op zouden hebben begeven, is toch niet aan te nemen. Zoo was er uit den aard der Zaak geen geregelde rechtstreeksche verbinding van Friesland op Noorwegen, om een voorbeeld te noemen. Maar dat ze niet met succes over zee zouden kunnen gaan, mag toch niet worden verondersteld. Ik denk hier aan het bekende verhaal van Adam van Bremen over een pooltocht, die door Friezen zou zijn ondernomen in het begin van de 11e eeuw. Een paar [Friesche edelheden waren van af de Wezer rechtuit in [; Noordelijke richting gevaren. Ze bereiken eerst de ? Orkaden, zeilen vervolgens verder, de Noorsche kust aan hun rechterhand houdend tot bij IJsland en komen daarna in de leverzee, waar ze de verschillende wonderen 23 FRIESCHE HANDEL OP SKANDINAVIE. ontdekken, die de middeleeuwsche fantazie in het hooge Noorden had gefabeld. Zeker is dit verhaal voor het grootste gedeelte een combinatie van sagenmotieven, door Adam naar andere voorbeelden verzonnen, maar de kern kan juist zijn en ons wijzen op den moed, waar mede de Friezen zich op zee waagden. Dat hadden ze in vroeger eeuwen ook reeds gedaan, al strekten ze toen hun tochten niet zoo avontuurlijk ver uit; de bewijzen voor deze overzeesche handelsverbindingen zullen weldra ter sprake komen. Wel moeten we in het oog houden, dat de schepen, die zij in de 9e en 10e eeuw gebruikten, zeker niet ingericht waren om lange zeereizen te ondernemen, maar wanneer de Noren op het eind van de 8e eeuw oversteken naar Engeland en een geregelde verbinding met IJsland spoedig daarop tot stand komt, mag men den Friezen, die toch even kloeke zeevaarders waren, een gelijken ondernemingszin toeschrijven. Een bewiis voor den Frieschen handel op Skandinavie vóór den wikingtijd levert het Oudnoorsche woord bjarkeyjarréttr, en het Oud-Zweedsche bjoerköx rxttxr, dat beteekent de wet, die voorschriften bevat betreffende handel en zeevaart, zoowel als de verhoudingen in koopsteden. Hierbij hoort ook het Oud-Deensche bixrk, de naam voor landskringen, die afgescheiden waren van de groote distrikten en hmn eigen ting of volksvergadering hadden. Want aan deze woorden ligt ten grond net Friesche woord birik, dat beduidt rechtspraak, plaats waar recht gesproken wordt. Het woord bjarkey, door volksetymologie daaruit ontstaan, is een zeer gewone naam voor handelssteden, vooral later in den wikingtijd; er zijn er langs de Noorweegsche kust een heele reeks 24 HANDEL LANGS DE RIVIEREN. tot in Halogaland toe — Berezang aan de Zwarte Zee is verbasterd uit 't zelfde woord Bjarkey. De handelswegen in ons land zijn onmiddellijk af te lezen van de kaart. Het zijn allereerst de rivieren, waarvan de Rijn een ongelijk grootere beteekenis had dan de Maas, door zijn betere bevaarbaarheid; de laatste rivier echter was weer zeer belangrijk door het economisch hoog staande achterland. Reeds in den Romeinschen tijd had zich hier een druk handelsverkeer ontwikkeld; plaatsen waar de ruilhandel met de barbaren aan den anderen Rijnoever werd gedreven waren desteunpunten voor het transitoverkeer, dat daarlangs naar de Rijnmonding ging en zelfs verder. In later tijd hebben de Friezen voor een groot gedeelte dezen Rijnhandel in handen; dat kan men daaruit zien, dat op het eind der ge eeuw het beste gedeelte van Mainz door de Friesche kooplieden bewoond werd. Zooals ik reeds opmerkte, ook het achterland van de Maas was van niet geringe beteekenis. Maastricht was als snijpunt van den verkeersweg langs de Maas en de verbinding Keulen-Boulogne reeds in den Romeinschen tijd van belang; in het Geuldal had zich een reeks van Zeer bloeiende Romeinsche nederzettingen ontwikkeld. De gunstige ligging van Maastricht deed de plaats zijn beteekenis behouden ook na de stormen van de volksverhuizing. In het diploma van 779, waarbij Karei de .e de tolvrijheid bevestigt voor de abdij St. Gerei es-Prés, wordt Trajectum genoemd naast Rouaan, ns, Quentowic en Dorestad. Ook was Maastricht eligieus Centrum, hoewel het in dit opzicht weldra Luik werd overvleugeld. Wanneer de wikingen de 25 Schctekaart van de waterwegen in de Nederrijnsche Gewesten. Het Schorrengebied Van Zeeland is schematisch voorgesteld; de juiste verhoudingen aan den Rijn-Maasmond^Sefaa^ te gevS HANDEL OVER DE NOORDZEE. streek geschikt achtten om er hun winterkwartieren op te slaan, dan moet ze welvarend zijn geweest! Aan den Rijnmond splitste zich de handelsweg in verschillende richting. Recht over de Noordzee was van oudsher de verbinding met Engeland; de Angelen en Saksen deden bij hun overtocht naar Brittannië niet anders dan den ouden handelsweg volgen. Ook de Friezen hadden zich trouwens in niet onbelangrijk aantal in Engeland neergezet; daarop schijnt ook te wijzen de naam, die de Iersche geschiedschrijver Nennius geeft aan de zee tusschen Ierland en Schotland, n.1. mare Fresicum, de Friesche zee. Het verband met het moederland zal natuurlijk wel door scheepvaart hebben voortgeduurd. In dezen tijd ook waren de bewoners van Engeland geen handeldrijvend volk, en nog veel minder de Ieren; de Friezen hadden dus den Engelschen import 'en export op zich genomen. Ook hier, evenals langs den Rijn, hadden de Friesche handelaars zich in de commercieele centra neergezet; men ziet er een bewijs van in het leven van Ludger, waar wordt verteld, dat een Friesche koopman in York een graaf doodde, om welke reden de overige Friezen tegelijk met hem uit de stad wegvluchtten. Langs de kust van Vlaanderen en Frankrijk ging de andere zeeweg uit den Rijnmond. Hierdoor was er verbinding met het Seine-gebied. In het begin van de 8e eeuw worden reeds Friesche koopheden genoemd op de markten van St. Dénis. En dan was er de zeer belangrijke weg, dien te Lintum zoo treffend genoemd heeft den weg der wadden, plassen en kreken. In het Zuiden vond deze zijn eindpunt in 27 DE WEG DER WADDEN, PLASSEN EN KREKEN. het Zwin, waar dus de verbinding met het Vlaamsche land gevonden werd. Noordwaarts liep de weg nu door de kreken van het Zeeuwsche schorrengebied, vervolgens langs de plassen, meren en weteringen dwars door Holland om op het Almere zich te verbinden met den handelsweg uit het Oosten, die Rijn en Vecht volgde. Uit het Almere ging het nu verder langs de beide armen van het VKe en daarna achter de eilandenrij door de wadden tot aan de monden van Wezer en Elbe, ja tot aan Denemarken toe. Bij Staveren ging een zijtak over de Friesche meren en langs de Bordine dwars door Friesland heen. Wanneer we bedenken, dat bij Staveren ook de landweg eindigde, die van uit het Oosten kwam tusschen de Drentsche en Twentsche venen door, dan kunnen we hieruit stellig besluiten, dat deze plaats al zeer vroeg van groote beteekenis als tusschenstation van den handel moet zijn geweest, en dat het zeker heel wat ouder is dan 911, in welk jaar de kronieken het toevallig voor het eerst noemen. Het net van waterwegen heeft verschillende knooppunten, wier beteekenis in de opeenvolgende perioden niet dezelfde is. In het Westen, parallel met de kust, liep de Friesche binnenweg, zooals ik voortaan kortheidshalve den weg der wadden, plassen en kreken noemen zal. Daarop mondt het waterwegenstelsel van Maas en Rijn op verschillende plaatsen uit, en deze knooppunten zijn telkens anders, naarmate de rivieren een ander verloop krijgen. Zoo lang in den Romeinschen tijd de Oude Rijn langs Leiden nog een belangrijke arm was, moest er een handelscentrum liggen op de splitsing van Rijn en Vecht, dus in de nabijheid van het tegen- 28 HET VERKEERSSTELSEL VAN DEN RIJN. woordige Utrecht. Inderdaad had Vechten destijds die beteekenis; langs de Vecht ging de weg over het meer Flevo naar het Noorden, en langs den Katwijkschen Rijn werd de Friesche binnenweg bereikt, die langs den duinrand naar den grooten zeeboezem voerde, waar Maas en Waal in uitstroomden. Maar langzamerhand is de Oude Rijn door het verzanden van zijn monding een water zonder beteekenis geworden; het Rijnwater, dat vroeger daarlangs een uitweg vond naar zee, liep nu langs de Lek. Dit werd dus toen een belangrijke rivier; een bewijs daarvoor is reeds het boven aangehaalde bericht van 776 betreffende het ripaticum van de Lek. De splitsing der verkeerswegen lag nu niet meer bij. Vechten, maar verder landinwaarts; de opkomst van Dorestad in den Merovingischen tijd houdt dus verband met deze verandering in het Rijnarmenstelsel. Want de ligging van Dorestad is voor den handel alleen dan van beteekenis, wanneer hier het punt van samenkomst is der Van alle kanten bijeenkomende handelswegen. Den Rijn op ging de weg naar het Oost-Frankische rijk; langs de Lek liep de verbinding met Engeland en de Seine-streek; door Krommen Rijn en Vecht werd de Friesche binnenweg bereikt. Wanneer de eerste Noormannen-invallen op Dorestad dezen laatsten weg volgen, mag dat dus niet als een bewijs gelden voor de onvoldoende bevaarbaarheid van de Lek. Dat wordt heel eenvoudig daardoor verklaard, dat de Deensche plunderaars den weg der Wadden gevolgd hadden en dus langs Vlie en Almere wel terecht moesten komen op den Noordelijken arm van den Rijn. Trouwens in 714 was Bonifatius uit Londen naar onze kust over- 29 WITLA. gestoken en rechtstreeks naar Dorestad gevaren, wat ook alleen mogelijk is, wanneer hij de Lek opging. IVóórdat deze nieuwe toestand intrad, waren er dus twee verschillende verkeersstelsels in ons land. Eén in het Zuiden, dat we kunnen aanduiden als Maas-Waal gebied; een ander in het Noorden langs Rijn-Vecht-Vlie. Deze beide stelsels vonden in het Westen van ons land aansluiting op den Frieschen binnenweg. Terwijl Vechten het middelpunt was van het Noorderstelsel, moet er een andere handelsplaats gelegen hebben, die de waren langs Waal en Maas aangevoerd tot zich trok. Dat was naar mijn meening de beteekenis van Witla, waarvan men met goeden grond verondersteld heeft, dat het op een der tegenwoordige Zuid-Hollandsche eilanden zou hebben gelegen, misschien in de buurt van Geervliet of Heenvliet. In de Fulda-annalen heet het uitdrukkelijk een handelsstad bij den mond van de Maas. In 836 wordt het geplunderd door de wikingen, nadat ze eerst Antwerpen hebben bezocht. Daar de naam in den verderen wikingtijd niet meer genoemd wordt, heeft men vermoed, dat de plunderingen der Noormannen dit Witla hebben vernietigd, evenals Quentowic de door dezen toegebrachte slagen niet heeft te boven kunnen komen. Maar onmiddellijk bij Quentowic ontstond de nieuwe handelsstad Ëtaples, daar ondanks alle vijandelijke vernielingen een handelsweg een handelsweg blijft. Zoo ook verrees dicht bij Birka, dat in het midden der 10e eeuw verbrand werd, Sigtuna, en toen dit in 1187 hetzelfde lot had ondergaan, werd haar rol als koopstad door Stockholm overgenomen. Zoo zou men met reden mogen verwachten, dat ook Witla op de een of andere wijze herrezen was. Maar 30 DE ÓNDERGANG VAN WITLA. dat is niet het geval, en daarom heeft men gemeend, dat I zware stormvloeden de stad in de golven hebben doen verdwijnen. Ik geloof eerder, dat de ondergang van Witla samenhangt met de gewijzigde verhoudingen in de Rijndelta. Witla trok eerst behalve den Maashandel, ook een Zeer belangrijk deel van den Rijnhandel, en wel het deel, dat langs de Waal liep en gericht was op Engeland en de Atlantische kust. Maar toen de Lek een nieuwe direkte verbinding ging vormen, werden deze goederen over Dorestad verzonden. Zoo was Witla vrijwel overbodig geworden en in den tijd, dat de Noormanneninvallen beginnen, is het reeds in zijn periode van verval. Mogelijk hebben die plunderingen den geheelen ondergang verhaast: als het toch geen bijzondere voordeden meer gaf, waarom zou de koopman zich dan zoo dicht wagen aan den rand van de zee, die nu zoo gevaarlijk | was geworden. Witla heeft zijn tijd gehad, als het ons I voor het eerst in de geschiedenis genoemd wordt; geen wonder, dat men wel eens getwijfeld heeft aan haar bestaan en het als een legende heeft willen beschouwen. in den tijd, die ons zal bezig houden, is Dorestad dus geworden tot het voornaamste handelscentrum van Friesland niet alleen, maar ook een gewichtig verkeersknooppunt in heel Noord-West-Europa. Hier komen bijeen de waren, aangevoerd uit en te verschepen naar het Frankische achterland van den Rijn, Engeland, NoordFrankrijk en 9e Skandinavische landen. Zoo zal het een paar eeuwen blijven, totdat de omstandigheden zich weer hebben gewijzigd. In 948 reeds zal er gesproken kunnen worden van een stad, die eertijds Dorestad heette, maar pu Wijk genoemd wordt. We mogen zeker aannemen, 3- VERANDERINGEN IN HET RTVIERSTELSEL. dat de herhaalde plundertochten der wikingen en nog meer het Deensche rijk, dat zich om die stad een tijdlang gevestigd had, schade gedaan hebben aan den bloei van Dorestad, maar we moeten ook hier zeggen, wat we bij Quentowic en Witla opmerkten, dat de eischen van het handelsverkeer zich niet zoo gauw laten verdringen. Er moeten weer veranderingen hebben plaats gehad in de" richting, die het verkeer nam. Nu zijn er aanwijzingen, dat de Lek later weer sterk in beteekenis is achteruitgegaan; waarschijnlijk doordat hoogerop de Rijn in zijn wisselend verloop verschillende bochten had afgesneden. Daardoor was het verval gewijzigd en hadden andere armen meer water getrokken. In het bovenaangehaalde bericht over dijken langs de Lek wordt deze rivier een matig riviertje genoemd (modieus rivulus); ik twijfel wel sterk, of dit al gegolden heeft voor den tijd, waarin die dijkaanleg door Heda wordt geplaatst, maar het wijst toch op een achteruitgang van de Lek. Maar daarmede wordt het bestaan van Dorestad ernstig bedreigd. Het had zijn beteekenis gekregen, doordat de westelijke Rijnarm niet meer afboog bij Vechten, maar juist hooger op. Wanneer nu deze Lek ook ophoudt een groot kwantum trekken, komt Dorestad in dezelfde om¬ standigheden als eertijds Vechten: het ligt niet meer I aan een riviersplitsing, maar slechts aan een bocht. De splitsing is nu nog veel hooger op te zoeken, en wel daar waar de Waal zich afbuigt, een Rijnarm, die in dezen tijd weer van veel grooter beteekenis gaat worden. We zouden 1 dus op die plaats het nieuwe verkeersknooppunt kunnen j verwachten; maar daar ligt het veel te ver van de kust, j om aan den overzeeschen handel een groot aandeel te 33 Zwaard in Hongarije gevonden en zwaardgreep van Vaage in Noorwegen. (Uit Undset, Til Kundskab om vor yngre jemalder, Krist. Vid. Selsk. Forh. 1890 No. 3.) LATERE WIJZIGINGEN. kunnen krijgen. Zoo splitst zich het verkeer langs de beide nieuwe hoofdarmen, waar nu ook in de plaats van Dorestad twee handelssteden verrijzen: Tiel aan de Waal en Deventer aan den IJsel. Deze beide plaatsen liggen echter te ver weg van den Frieschen binnenweg, die daardoor grootere zelfstandige beteekenis gaat krijgen. Het verkeer van de periferie der Friesche landen concentreert zich om een nieuw middelpunt, dat niet meer Dorestad kan zijn, wijl dit ten opzichte van dit gebied eveneens te ver het binnenland in ligt. Het komt daarom weer verder westwaarts en het is nu Utrecht, dat een belangrijke plaats in het handelsverkeer gaat innemen vooral in betrekking op het Oostzee-verkeer. Daarnaast Zullen in het Hollandsche waterland nieuwe centra van verkeer ontstaan, waarvan de ligging voor een deel afhankelijk is van de belemmeringen, die aan het doorgaande verkeer door dammen en sluizen in den weg gelegd worden. Maar deze verdere ontwikkeling valt lang na den wikingtijd. Van het grootste belang is de beteekenis van Dorestad voor den handel op Noord-Europa. Men kan gerust zeggen, dat het geheele verkeer van het Rijngebied naar Skandinavië over Dorestad liep. De weg ging zooals reeds opgemerkt door de Wadden langs de Friesche kust tot aan den Elbemond. Daar boog de route om, eveneens gedekt door voor de kust liggende eilanden, tot aan Ribe. Iets Noordelijker ligt Ringkjöbing, dat in dezen vroegen tijd een zeer belangrijk handelscentrum op de Westkust van Jutland was; het had een uitnemende haven, die door een lage, lange landtong tegen de zee beveiligd was. De kust verder volgende kwam men in het Skagerrak, 3 33 TOESTANDEN IN NOORWEGEN. waar het gemakkelijk was naar Noorwegen over te steken. De inham, die nu Kristianiafjord genoemd wordt, en destijds Vik heette, was toen voor den Skandinavischen handel zeer belangrijk. Aan de Westelijke kust had zich een afzonderlijk staatje ontwikkeld, dat weldra het belangrijkste centrum van Noorwegen zou worden. De vorsten, die hier regeerden, zijn in de herinnering van het nageslacht bewaard door de groote grafheuvels, die over hen zijn opgeworpen; Skiringssal, Gokstad, Oseberg en Borre zijn op archaeologisch gebied zeer bekende namen. Uit dit koningsgeslacht is voortgekomen de man, die alle afzonderlijke rijkjes van Noorwegen voor het eerst in één hand zou vereenigen: Harald Harfagri. Dat die kust ook handelscentrum was, spreekt van zelf; de voornaamste plaats is in dien tijd Tünsberg. Snorri vertelt in zijn Heimskringla, dat een der zoons van Harald om zijn belangstelling voor den handel heette Björn de reiziger of de koopman, een bijnaam dus, die er op duidt, dat hij zelf vaak handelsreizen ondernam, ïn zijn tijd nu, dat is omstreeks 900, was Tünsberg een druk bezochte handelsstad, waarheen veel schepen kwamen niet alleen van de beide kusten langs den fjord, maar ook van de westkust van Noorwegen en uit het Zuiden van Denemarken en Saksen. Maar ook Zweden en Denemarken waren betrokken in deze West-Europeesche handelsbeweging. Het commercieele centrum in het laatste land was Hedeby, dicht bij het tegenwoordige Sleeswijk. Vooral tegen het einde van de 9e eeuw begon het zich sterk te ontwikkelen, hoewel het toen nog een onversterkte plaats schijnt geweest te zijn. De handel heeft dus lang den weg gevolgd 34 BETEEKENIS VAN HEDEBY. van Friesland over Ribe en Ringkjöbing naar Funen, waarschijnlijk, omdat bij Ringkjöbing het natuurlijk eindpunt van den waddenweg was. De opkomst van Hedeby beteekent de ontwikkeling van den Oostzeehandel, maar' nu hoofdzakelijk als scheepvaartverkeer. Zoodra het zoover is gekomen, moet Hedeby wel het middelpunt worden, want hier komen samen uit het Oosten de zeeweg van de Slavische en Finsche kusten, en uit het Zuiden de landweg uit Saksen, die verderop verbinding vond met Westfalen en Ripuarië. Tenslotte kwam er nog een derde weg uit het Westen over het smalle schiereiland heen: dit was een uitlooper van den weg der wadden, kreken en plassen. Het leven van Ansgar, die het Christelijk geloof aan Denen en Zweden predikte, geeft voor deze verbindingen Vestfold. 35 DE BEKENDHEID VAN DORESTAD. een paar bewijzen. Wanneer hij in 827 met den pas gedoopten Deenschen vorst Harald uit Mainz naar Denemarken reizen zal, kiest hij zijn weg over Dorestad, waaruit we mogen afleiden, dat het gemakkelijk was daarvandaan naar Haralds rijk te komen. Later geeft koning Harek II aan Ansgar het recht om een kerk te bouwen in Sleeswijk, waar de kooplieden van alle kanten bijeenkwamen. Het werk der bekeering wordt daar ten Zeerste vergemakkelijkt, doordat velen reeds eerder Christen geworden waren; ze hadden zich namelijk in Dorestad of in Hamburg laten doopen. Een ander verhaal in Ansgars leven betreft de Zweedsche handelsstad Birka aan het Malar-meer. Daar woonde een rijke, godvruchtige vrouw, Frideburg genaamd, die op het einde van haar leven haar dochter verzocht al haar bezit aan de armen uit te deelen. En zij voegde er dit nog aan toe: Daar hier weinig armen gevonden worden, moet gij, zoodra zich de gelegenheid voordoet, al mijn bezittingen verkoopen en met het geld naar Dorestad gaan. Daar zijn vele kerken en priesters en geestelijken, daar is het aantal behoeftigen groot. De dochter volgt den wensch van de doode op en gaat naar Dorestad, waar zij met de hulp van een paar vrouwen de heilige plaatsen rondgaat om het geld aan de armen uit te deelen. Eens had zij de helft van den meegedragen zak reeds weggegeven, toen zij, vermoeid van het loopen, een weinig wijn kocht, om weer op krachten te komen; ze besteedde daaraan vier denaren. Thuis gekomen zette ze den leegen zak in een hoek weg, maar toen zij een tijdje later er weer naar keek, zag ze, dat hij opnieuw gevuld was. De vrouwen, die haar hadden vergezeld, werden erbij ge- 36 HET MIRAKEL VAN DORESTAD. roepen en het onderzoek van den inhoud leerde haar, dat al het geld weer in den zak was behalve de vier denaren, die zij voor haar eigen onderhoud hadden besteed. Land- en Zeewegen naar Skandinavië. Reeds de omstandigheid, dat we hier het verhaal van een mirakel hebben, maant tot voorzichtigheid, wanneer we het willen gebruiken als historisch document. Zoo zijn de vele heilige plaatsen, de kerken, en geestelijken noodzakelijk als de omgeving, waar zich het wonder kan 37 DE EXPORT VAN DORESTAD. voltrekken. Maar van waarde blijft toch het feit, dat in Birka Dorestad bekend is als een handelsplaats van grooten omvang. Mocht het waar zijn, dat de armen daar talrijk waren, dan kunnen we veilig aannemen, dat er ook veel rijken zich bevonden en het groote verschil in maatschappelijken welstand misschien gebruiken als criterium voor de relatief hooge economische ontwikkeling. Ook op andere wijze is het bewijs te brengen, dat de Frankische handel naar de Skandinavische rijken niet den landweg koos naar Sleeswijk, maar de zeeroute over Dorestad. Immers tot eersten missionaris naar het Deensche rijk wordt gekozen de voedsterbroeder van den keizer, Ebbo, die aartsbisschop was van Reims, en als diens suffragaan Halitgar van Kamerijk. De reden van deze keus is klaarblijkelijk deze, dat de geestelijken uit dit gedeelte van het Frankische rijk reeds eenig contact met de heidensche volken in het Noorden hadden gehad door de koopheden, die langs den zeeweg over Dorestad in West-Francië handel dreven. Dorestad, hoewel betrekkelijk jong in deze tijden, is dus een handelscentrum van groote beteekenis. Het is dan van belang te weten, wat er verhandeld werd. Als export-produkt leverde Friesland weefsels, ten minste wanneer wij ook Vlaanderen betrekken onder het Nederrijnsche handelsgebied. Zeker was Dorestad daarvoor de groote stapelplaats, waarom dan ook gewoonlijk gesproken werd van de „panni Frisonum". Deze kleedingstukken waren hoog geschat. Karei de Groote zond ze als geschenk aan Haroen al Raschid, en achtte ze kostbaar genoeg om als tegengeschenk op te wegen tegen tenten van zijdeborduurwerk en zelfs tegen een olifant. Op 38 DE VERSCHEEPTE WAREN. de Arabische markten waren ze ook zeer gezocht, de Friesche wollen mantels, meestal in eenvoudige kleuren als wit, grauw of groen, vaak echter ook gestreept. Juist de laatste hadden grooten aftrek bij de Noorsche volkeren, die nog primitief genoeg waren, om te verlangen naar felle, schitterende kleuren. Dat blijkt ook uit de door hen zelf geschreven saga's, waar een oprechte bewondering voor rijk en kostelijk gewaad doorschemert. Een groot deel van deze kleedingstukken Zullen Friesch exportartikel zijn geweest, hoewel weldra de Engelsche industrie een gevaarlijke mededingster schijnt te zijn geworden. Ook Quentowic komt hierbij in aanmerking; wanneer in een der Edda-gedichten kostbaar weefsel genoemd wordt valaript, dan leeft hierin nog de herinnering aan de Waalsche, dat wil zeggen Fransche herkomst voort. Dat wordt ook bewezen door een woord als arsalr in een ander Edda-hed, eveneens in de beteekenis van kostbare stof, een woord, dat naar de zeer aannemelijke gissing van Hjalmar Falk ontleend is aan het Frankische dorsal, den naam voor een muurbekleeding, zooals die in het Karolingische rijk gebruikelijk was. Dorestad had zijn voornaamste beteekenis echter als doorvoerhaven van elders vervaardigde waren of geproduceerde grondstoffen. Zoo kochten de kooplieden op de markt van St. Dénis waarschijnhjk wijn, honing en meekrap; verder ook specerijen en kostbare stoffen uit de Levant. Langs den Rijn werden metalen en wijn aangevoerd. Uit Engeland kwamen eveneens voornamelijk metalen, als koper, tin en ijzer. De Skandinavische landen eindelijk konden het zoo gezochte pelswerk leveren. Ook de produkten van de industrieën, die er in de 39 FRANKISCHE WAPENEN IN HET NOORDEN. landen om de Rijnmondingen gevestigd waren, kwamen voor uitvoer in aanmerking. Er waren in de vroege Middeleeuwen bekende glasfabrieken in Noord-Frankrijk en het Nederrijngebied. De pottebakkerijen, die hier in groot aantal waren, hadden waarschijnlijk in de noordelijke landen voor hun produkten wel een afzetgebied. Reeds in den Romeinschen tijd was hier een depot van aardewerk; in Vechten is een buitengewoon groote massa van voor uitvoer bestemd aardewerk uit lateren Romeinschen tijd gevonden. Van niet minder dan 4 a 500 pottebakkers uit verschillende deelen van het Romeinsche rijk zijn daar stukken aardewerk aangetroffen. Maar de ijzerwaren vormden wel het belangrijkste deel der verhandelde produkten. De werkplaatsen van Keulen en Solingen leverden voortreffelijke zwaarden; de voortbrengselen van het Luiksche gebied konden de Maas afgevoerd worden. En deze werden in het Noorden zeer begeerd. Daar kende men slechts het moerasijzer, dat niet geschikt was om tot staal verwerkt te worden. De daarmee vervaardigde wapens misten de noodige hardheid en buigzaamheid. De geringe hitte, die bij het smeltingsproces kon ontwikkeld worden, bewerkte ook, dat veel slakken in het metaal achterbleven en de massa over het geheel een soort week smeedijzer werd. Wat de waarde van zulke wapens was, leert ons de opmerking van Polybius, dat de zwaarden der Galliërs, die onvoldoende gehard waren, bij den eersten slag al krombogen; terwijl de barbaar het met zijn voet dan weer moest rechtmaken, had de Romein volop gelegenheid hem met zijn korte, harde zwaard neer te stooten. 40 Medaljon van Cbnstantius II (337—61) gevonden op Funen; medaljon van Valentinianus I (364—75) gevonden in Vestagder; medaljon-nabootsing van een Gallische munt van Decentius (350—53) gevonden in Telemark; Gallisch medaljon misschien van Valentinianus I gevonden in Hordaland. (Uit A. W. Brogger, Ertog og Ore.) Glazen bekers gevonden te Laland (Vest-Agder) en te Langlo (Vestfbld). FRANKISCHE ZWAARDEN. Hoe groot de beteekenis van dit artikel voor de Noordelijke, op krijg beluste volkeren was, blijkt uit de namen, die zij aan de wapenen gaven in de eerste plaats. Het gewone dichterlijke woord voor speer is frakki, dat eigenlijk de volksnaam der Franken is. In het oude gedicht Ynglingatal komt het woord flxmingr, dat is Vlaming, voor in de beteekenis van zwaard. Overigens heeten de wapens bij voorkeur weer Waalsch. Reeds een dichter uit de ge eeuw, Thórbjorn Hornklofi, zegt in zijn gedicht op den Noorschen koning Harald Harfagri: De schepen kwamen uit het Oosten, begeerig naar strijd met gapende dierkoppen op de uitgesneden voorstevens. Gevuld waren ze met krijgers en witte schilden, met speren uit de Westerlanden en Waalsche zwaarden. Later wordt er ook gesproken van helmen uit Poitou, Peitneskr hjdlmr; wel een bewijs hoe uitgebreid de wapenhandel, later ook dé wapenroof, geweest is. Van groote waarde is het bericht van den Arabischen reiziger Ibn Fozzlan, die in ga2 of 923 een ontmoeting had met Russen, dat wil zeggen Zweedsche wikingen, die de Wolga waren afgezeild om met de Boelgaren handel te drijven; deze Russen hadden zwaarden, die alle van Frankisch maaksel waren. Het zwaard met enkele snede komt in het Noorden pas in gebruik in den wikingtijd; wat er van gevonden is in den grond, vertoont de meeste overeenstemming 41 FRANKISCHE ZWAARDEN. met het Nederduitsch-Friesche type, dat „langsax" genoemd werd. De Noorsche onderzoeker Lorange wijst er op, dat deze zwaarden eerst dan zeer veel voorkomen, wanneer de wikingtijd is begonnen, daarentegen in Zweden geheel ontbreken. Het meest direkte bewijs leveren die zwaarden, waarop het merk van den maker staat. Gewoonlijk vindt men ze van twee typen; op sommigen staat Vlfberht, een naam, die naar den vorm niet uitsluitend op Frankische, maar ook op Angelsaksische herkomst kan wijzen. Maar dan zijn er andere, Ingelred en Ingelram, waarvan het eerste samenstellingslid Ingel wijst naar Westfrankische streken, in het bijzonder naar de Rijnvlakte. Deze zwaarden zijn in Noorwegen herhaaldelijk gevonden; dat zulke wapens ook wel verder Oostwaarts kwamen, bewijst het feit dat op Osei in Eestland een Ulfberhtzwaard is opgegraven. In Finland vond men een zwaard met het inschrift Deus magnus, een ander met het woord NEMA (= Amen); dat wijst eveneens op West-Europeeschen invloed. Men heeft in het Noorden ook zwaarden gevonden, waarvan de greep versierd is met een beslag van bewerkt en deels verguld brons, zilverdraad en derg. Zwaarden van geheel gelijke soort zijn ook in Hongarije aan den dag gekomen. In Skandinavië heeft men ze gevonden aan de Westkust van Noorwegen, maar in 't geheel niet in Zweden en hoogst zelden in Denemarken. Deze zwaarden komen dus uit een zelfde werkplaats of industriegebied, dat waarschijnlijk te zoeken is aan den Rijn. Terwijl deze zwaarden uit den wikingtijd zelve stammen, en dus geen bewijs brengen voor oudere handelsverbindingen, is er ander archaeologisch materiaal, dat 42 WAT DE ARCHAEOLOGISCHE VONDSTEN LEEREN. ons veel vroeger terugvoert. Van groote beteekenis is daarbij, dat er een duidelijk verschil te constateeren is tusschen de voorwerpen, die in Noorwegen gevonden zijn en die, welke stammen uit Denemarken en Zweden. Een goed voorbeeld zijn de gouden munten, die voor Zoover ze *gevonden zijn in West-Noorwegen en op het eiland Funen West-Romeinsche munten zijn of barbaarsche nabootsingen ervan; daarentegen zijn de gouden munten, die in Oost-Denemarken en in Zweden gevonden zijn van Oost-Romeinsche herkomst. Een ander bewijs is een bepaald keteltype, dat gevonden wordt aan de Westkust van Noorwegen, in het geheel niet in Zweden, en ih Denemarken alleen maar in het veen van Kragehul bij de westkust van Funen. De vorm van deze ketels wijst namelijk op West-Europa als de plaats van oorsprong, en bepaalt dus eveneens de handelsverbindingen in praehistorischen tijd. Van belang is het hierbij op te merken, dat het eiland Funen blijkbaar tot denzelfden kuituurkring behoort als West-Noorwegen. Juister gezegd, hier ontmoetten de beide Noord-Europeesche stroomingen elkander. Wanneer wij ten minste de yerdeeling van de goudvondsten uit den na-Romeinschen ijzertijd in Denemarken nagaan, dan blijkt het, dat de voornaamste vindplaatsen zijn in het Zuid-Oostelijk deel van Sj£lland, in een smalle strook over Funen, loopende van de Zuid-Oostkust naar de Noord-Westkust, en het Oostelijk gedeelte van Jutland. Hier zien wij dus duidelijk de invoersrichting uitgedrukt: uit het Zuid-Oosten naar het Noord-Westen. Maar de handel, die zich bewoog langs de Jutsche westkust, en vooral groote beteekenis zal hebben gehad op de plaats, waar de Noord-Friesche 43 PRAEHISTORISCHE MUNTSTELSELS. eilanden ophielden, is het smalle schiereiland overgestoken en heeft vandaar ook de Westkust van Funen bereikt. De groote beteekenis van de iets Zuidelijker gelegen handelsplaats Hedeby wordt nu nog verklaarbaarder. In een uiterst belangwekkende studie over de praehistorische munt- en gewichtstelsels is Prof. Brogger, de directeur van het archaeologische museum te Kristiania, tot verrassende resul¬ taten gekomen betreffende deze vroege handelsrelaties* Reeds voor de eerste eeuw onzer Christelijke jaartelling is er een levendig handelsverkeer tusschen Noorwegen en de Rijnstreken, zij het ook nog niet door rechtstreeksche verbindingen. De denaren uit den tijd der Romeinsche republiek met een gewicht van 3,89 gram zijn tot lang in den keizertijd de munten geweest, die de barbaren het liefste hadden; Tacitus vertelt van den ruilhandel met de Germanen, dat ze van de Romeinsche munten bij voorkeur hebben de oude, welbekende soorten, serrati en bigati. Nu is het van beteekenis, dat de vondsten van Romeinsche denaren uit den tijd vóór de door keizer Nero bevolen muntreductie uitsluitend behooren tot het Noord-Westelijk deel van het vasteland, dus de Noordzee- Vindplaatsen der Republiek-Denaren (naar A. W. Brogger, Ertog og 0re blz. 17). 44 ROMEINSCH VAATWERK. kust tusschen Rijn en Elbe. De vindplaatsen in Nederland Zijn Onna ten N.W. van Steenwijk, Feins tusschen Bolsward en Leeuwarden en Denekamp. De gevolgtrekking is gemakkelijk te maken: het is uit deze streken, dat deze oude munten verhandeld zijn naar Noorwegen. Bij Braaten in Ringerike heeft men een weegschaal en tien gewichten gevonden uit de 3e eeuw na Christus. Bij onderzoek is gebleken, dat het gewichtsysteem, toen ter tijd in Noorwegen in gebruik, overeenkwam met wat de Romeinen onder de Republiek hadden; evenals het gewicht van den denaar het zevende deel van een ons was, is dit ook met de ore het geval en dit blijft zoo, ook wanneer sedert Nero de Romeinsche denaar gereduceerd is tot een achtste ons. Ter ondersteuning van de aldus theoretisch vastgestelde verbinding tusschen Noorwegen en de beneden-Rijnstreken kan dienen, dat in een grafvondst uit den vroegen Romeinschen ijzertijd gevonden zijn twee prachtige glazen van Italisch maaksel, die ook dateeren uit de eerste eeuw na Christus. Ook na het ineenstorten van het Romeinsche imperium blijft er een uitvoer van glaswerk van af de Rijnstreek naar het Noorden. Keulen schijnt in het bijzonder de plaats geweest te zijn, waar deze voorwerpen naar de oude klassieke modellen werden vervaardigd. Exemplaren zijn gevonden langs de kusten van Noord- en Oostzee: in Denemarken, Zweden en Noorwegen. Het is van belang te constateeren, dat in Sleeswijk-Holstein niets van dien aard gevonden is, want daaruit mag men met groote waarschijnlijkheid afleiden, dat dit glaswerk niet over land naar Denemarken en de overige Skandinavische landen gekomen is, maar langs den waddenweg noordwaarts gebracht werd. 45 Ül GALLISCHE MUNTEN. Wat nu de munten betreft, die tot de 4e eeuw behooren, leert het onderzoek van Prof. Brogger, dat deze munten, die voor meer dan de helft herkomstig zijn uit de Gallische werkplaatsen, in het bijzonder uit Trier, langs de gebieden van den Beneden-Rijn, door Westfalen en langs de Eems Noordwaarts gekomen zijn tot aan de kusten van Noorwegen en Funen. Van deze munten wordt echter, voor zoover we weten, niets gevonden langs de rivierwegen, die uit het Oosten naar de Baltische Zee leiden. Nu zijn de vondsten, vooral wat Funen aangaat, van zeer bijzonderen aard: het zijn groote, bijeengebrachte schatten, die onder den grond werden verborgen. Bij het ontbreken van vindplaatsen tusschen de Nederrijnsche landen en de Skandinavische vindplaatsen, die een tusschenhandel zouden bewijzen, moeten we hier denken aan vijandelijke overvallen van uit Noorwegen en Funen op het West-Romeinsche imperium. Dus vinden we in de 4e eeuw reeds een zelfde soort gebeurtenissen, die ook voor den lateren wikingtijd karakteristiek zijn. De 5e eeuw kenmerkt zich vervolgens door rijke grafvondsten aan de kusten van Noorwegen en in een paar Zuidelijke dalstrooken; mooie glazen en bronzen voorwerpen zijn hier te voorschijn gebracht. Dit wijst op een kultuurhistorisch hoogen bloei bij de volksstammen, die aan de Noorsche kusten woonden, van af den Kristianiafjord tot aan Hordaland in het Noord-Westen. De impulsen, die dezen bloei deden ontstaan, kwamen, zooals van zelf spreekt, grootendeels van buiten af; het Frankische glaswerk wijst weer op de Noordzeekusten, waarmee Noorwegen immers ook in de vorige eeuwen verbinding had gehad. 46 OVERZEESCHE HANDEL. Maar de periode van krachtige ontwikkeling, die in deze eeuw voor Noord-Europa inzet, en die in de volgende eeuw voortdurend zal toenemen, openbaart zich ook nog op andere wijze. Nu wordt geschapen de sierstijl, die men naar het typische motief daarvan de „dierornamentiek" heeft genoemd — aanvankelijk uitgaande van een realistische uitbeelding der diervormen, ontstaat daaruit langzamerhand een lineaire stijl, die het lichaam oplost in een reeks handvormige slingers. Maar de kracht van deze nieuwe kunst — vooral in haar eerste aandrift van zoo zuivere opvatting, dat Sophus Muller niet aarzelt ze te stellen aan het hoofd der praehistorische kunstsoorten, die ten Noorden van de Alpen bestaan hebben — openbaart zich niet alleen in haar autochthoon karakter, maar ook door haar uitstraling over de omliggende landen van Noord-Europa. Het volk, dat in zijn geografische afgelegenheid in eigen kring zoo een nieuw leven kan wekken, rijpt voor daden van groote, verreikende strekking, die weldra Europa in beroering zullen brengen. Op een voortduren der handelsbetrekkingen in de 6e en 7e eeuw wijzen alweder de gewichtsverhoudingen van het muntstelsel; het taaie vasthouden aan de oude gewichtseenheid van omstreeks 8 gram is alleen op deze wijze te verklaren. In den loop der 7e eeuw wordt daarenboven de verbinding van Noorwegen met het daartegenoverliggende Engeland van meer beteekenis, dan dit sedert de volksverhuizingseeuwen was geweest. Het schijnt echter wel, dat er in nog vroegeren tijd een levendige handel over de Noordzee heeft plaatsgehad, al is deze dan ook natuurlijk langs de kust gegaan. Op grond van de praehistorische ornamentiek heeft men aangeno- 47 DE VONDSTEN VAN BORRE EN OSEBERG. men, dat in laat-neohthischen en vroegen bronstijd de landen van het Westelijk Oostzee-bekken in nauwe verbinding met de Britsche eilanden gestaan hebben. Naar aanleiding van de grafvondst bij Borre, dat aan de Westkust van den Kristianiafjord ligt, merkt Brogger op, dat er een bepaald type van glaswerk gevonden wordt in Zweden (Gotland en Uppland), in Noorwegen (Vestfold, dat is het land om den Kristianiafjord) en sporadisch aan de Westkust, maar niet in Denemarken. Het is 't Zelfde glaswerk, dat we in België, West-Duitschland, Noord-Frankrijk en Zuid-Engeland aantreffen in den tijd tusschen de 7e en 8e eeuw. Dit levert het positieve bewijs van rechtstreeksche handelsrelaties tusschen de Frankische Noordzeekusten en de Noorsch-Zweedsche landen, waarbij Denemarken zelfs geheel uitgeschakeld is. We kunnen aan de mogelijkheid denken van scheepvaart over de Noordzee en niet uitsluitend langs de kusten, daar immers toch ook de verbinding met Engeland een overzeesch verkeer veronderstelt. Zoo zijn we de grens van den wikingtijd genaderd, en dan is het voorkomen van Frankischen invloed in Skandinavië vanzelfsprekend. De invloed van Karolin\ gische kunst op de voorwerpen, die uit dien tijd gevonden I zijn, is er reeds een bewijs voor; zoo vertoont de BorreI vondst, die na 850 te dateeren is, Frankische motieven. Bij Oseberg aan den Kristianiafjord is een wikingschip opgegraven; in het ruim werden een zeer groot aantal fragmenten gevonden, die door de onvermoeide zorgen van den Noorschen archaeoloog Gustafson werden samengevoegd tot allerlei voorwerpen, een kar, sleden, vaten en nog veel meer. Ook dit is alles kunstvol versierd; 48 Ulfberht-zwaarden. (Uit A. L. Lorange, Den yngre Jernalders Svaerd, Bergen 1889.) Gouden ring van Haestad, Hiteroy. — Weegschaal gevonden te Berg, Hurum. — Gewichten van Ballyholme bij Belfast uit het begin der gde eeuw. — Betalingsringen uit Mortenstuen. (Ontleend aan A. W. Brogger, Ertog og 0re.) HET DEPÓT DER INGEL-ZWA ARDEN. opmerkelijk zijn vooral de eigenaardige, aan elkaar verbonden dieren, waarvan men de voorbeelden in de Karo¬ lingische ornamentiek meent te kunnen terugvinden. In den wikingtijd is, naar de vondsten te oordeelen> de invoer van voorwerpen uit het buitenland niet groot. Wel haalden de wikingen van daar de impulsen en voorbeelden voor de kunst, die ze verder zelfstandig ontwikkelden; maar het overgroote deel der vondsten is inheemsche arbeid. Juist de vondsten van de 9e eeuw bevatten , slechts zilveren staven, betalingszilver en ringen van een eigenaaralgen vorm. Men kan vermoeden, dat dit depots , J zijn van het geld, dat door de wilongscWtingen van ' het Frankische rijk werd afgedwongen. Op het eind der 9e eeuw eindelijk merken we een krachtigen Frankischen invloed op Vestfold en vandaar op de dalen van Oostelijk Noorwegen in een daar optredende ornamentiek. Hier worden gevonden spelden met een dekplaat, die zich kenmerkt door een drielobbigen vorm; bovendien zijn de oudste stukken versierd met Frankische jblad-ornamentiek. De verdeeling der vondsten van deze spelden geeft weer een karakteristiek beeld van de ver- !houdingen in de Skandinavische landen. In Noorwegen Zijn 70 stuks gevonden en evenveel in Zweden, waarvan ongeveer de helft in de bekende handelsstad Birka. Maar iit Denemarken, dat in het algemeen maar weinig vondsten ;üt den wikingtijd heeft, zijn er slechts elf. \#at de vondsten uit den wikingtijd kenmerkt, is de 9*4inge hoeveelheid goud, die er bij wordt aangetroffen, o<* «tegenover staat een veel grooter quantum zilver, ar vooral een overvloed aan ijzeren voorwerpen. Het ijnt, of dit het metaal is, waarnaar de wiking het 4 49 AANLEIDING TOT DE WIKINGTOCHTEN. meest gestreefd heeft. En wanneer we. ons afvragen, waarvandaan die hoeveelheden ijzer naar Noorwegen gebracht werden, dan moeten we dadelijk denken aan Dorestad. dat voor den ijzerhandel in dezen tijd van zeer groote beteekenis moet zijn geweest, en dat men daarom ook. niet zonder reden, het depot der Ingelzwaarden heeft genoemd. Wanneer de wikingen in 834 den moed hebben door te dringen, diep het land in, tot aan die beroemde koopstad, en deze dan in de volgende jaren herhaaldelijk bezoeken, wanneer eindelijk Dorestad het kernpunt wordt van het Friesche wikingenrijk, dan zal de begeerte om v dit centrum van den ijzerhandel te bezitten, wel de hoofdaanleiding daartoe zijn geweest. Zoo zien we de invallen der Noormannen als een noodwendig resultaat van de kultureele verhoudingen dier tijden. De Noren en Denen kenden van oudsher den handelsweg naar de Nederrijnsche gewesten; ze kregen daarvandaan, we kunnen gerust zeggen, alle kuituurwaarden, waarop ze in de eerste zeven eeuwen onzer jaartelling geteerd hadden. Het poëtische beeld voor goud in de Skaldische poëzie „erts of steen van den Rijn" bewijst de welvaart van deze streken niet alleen, maat ook hoe onuitputtelijk rijk de Noren ze zich voorstelden. Wanneer dus de wikingtochten naar deze streken beginnen, is dit niet een plotselinge wending in de destijds bestaande verhoudingen; de Skandinavische volken drongen niet plotseling en voor het eerst den FrankisChen kul tuur kring binnen. Maar evenals in de 4e eeuw een tijdperk van vijandige aanvallen op het Noordzee-gebied in de plaats treedt van vele eeuwen rustige handels- 50 TWEE VRAGEN. betrekkingen, zoo wordt ook in de 8e eeuw weer de begeerte wakker, om al die nuttige en kostbare zaken van het Zuiden in grooteren omvang te bezitten. Daartoe was het eenige middel natuurlijk roof. Wat was de aanleiding tot deze plotseling gestegen behoefte? Vanwaar ging de stoot tot deze rooftochten uit? Op deze vragen zal het volgende hoofdstuk antwoord trachten te geven. 5i III DE WIKINGEN. Lang heeft onder de geleerden de strijd gewoed, tot welk volk. de wikingen behoord hebben, en vooral van wie de eerste tochten zijn uitgegaan. Want dat in later tijd, wanneer deze beweging in vollen gang is, alle Skandinavische volken er gelijkelijk deel aan hadden, spreekt natuurlijk vanzelf. Terwijl Steenstrup, de Deensche historicus, met felheid de meening verdedigde, dat het in de allereerste plaats zijn landgenooten waren geweest, zette Storm daartegenover met even groote beslistheid, dat de Noren hierin de anderen waren voorgegaan. Inderdaad, wanneer we het verloop zien der tochten, die in de beginperiode plaats hebben, dan moet men Storm wel gelijk geven. In het vervolg zal ik deze eerste expedities meer gedetailleerd bespreken, maar ik kan er hier reeds op wijzen, dat zij gericht zijn tegen de kusten van Engeland en Ierland, beginnende van het Noorden af en zich voortdurend verder Zuidwaarts uitstrekkende. De brug van Noorwegen naar deze kusten vormden de eilanden benoorden Schotland. Storm heeft dit reeds zoo suggestief gezegd: Nauwelijks 35 mijl ten westen van Hordaland liggen de Shetlandseilanden; van hun Zuidpunt af kan men in de verte zien liggen den tamelijk hoogen Fairhill, en vandaar weer North Ronaldsay, het Noordelijkste eiland der Orkaden. "'-De streken, die binnen het bereik der Deensche wikingen lagen, waren natuurlijk de Friesche Noordzeekusten, hun reeds eeuwen bekend door een intens handels- 52 VROEGSTE WIKINGTOCHTEN. verkeer. Maar het merkwaardige verschijnsel doet zich voor. dat hier de Noormannen-invallen eerst beginnen een flink eind in de 9e eeuw, dus wanneer Engeland en Ierland reeds een kleine 50 jaar van deze tochten te lijden hebben gehad. Dus komen de Denen betrekkelijk laat eerst in de West-Europeesche wateren. Daarmee is natuurlijk volstrekt niet bewezen, dat zij nu eerst met wikingtochten zouden zijn begonnen, maar deze waren ^elders heen gericht.''De sterk ontwikkelde Oostkust van Denemarken en de talrijke eilanden daarvoor maakten dit tot het eigenlijk centrum van Denemarken. Denen en Zweden zullen dus hun expedities vooral uitgevoerd hebben in het Oostzeegebied, eerst naar de dichtbij liggende kusten van de Wenden, later tot aan de landen der Pruisen en Finnen, in Koerland en in Rusland. De namen, die de West-Europeesche kroniekschrijvers aan de roovers geven, zijn niet altijd even nauwkeurig. De Ieren alleen trachtten een onderscheid te maken tusschen de Denen en de Noren; de laatsten heeten de Lochlannaich, de bewoners van Lochlann, dat gewoonlijk verklaard wordt als land der meren of fjorden. Daartegenover staan de Danair of Denen. Ook worden de beide groepen onderscheiden als witte en zwarte vreemdelingen, naar de verschillende kleur misschien hunner schepen. Toch heerscht er menigmaal verwarring in het gebruik dezer termen, vooral doordat de naam der Denen langzamerhand geworden is tot een woord, dat in het algemeen zeeroover aanduidt. De Frankische annalen gebruiken gewoonlijk het woord Noormannen, waardoor vaak met anders dan de geografische ligging bepaald wordt van de landen, waar 53 HET BEGRIP NOORMANNEN. Ze vandaan komen. Einhard gebruikt in zijn Leven van Karei den Groote den naam Nordmanni, om daarmee de verschillende Skandinavische volkeren aan te duiden. Zoo zegt hij: Denen en Zweden, die wij Nordmanni noemen, — een opmerking, die ten duidelijkste bewijst, hoe zeer het woord een geografisch begrip was. Elders weer spreekt hij over de Nordmanni, die Denen genoemd worden, en die eerst zeerooverij bedreven, vervolgens met een groote vloot de kusten van Gallië en Germanië verwoestten. Daar met dit laatste de tocht van den Deenschen koning Godfrid in 810 bedoeld is, heeft men daaruit willen afleiden, dat reeds voor dit jaar Deensche wikingen op de Noordzee verschenen waren. Dit schijnt daardoor bekrachtigd te worden, dat naar zijn mededeeling in 809 de diaken Aldulf op reis van Engeland door wikingen was gevangen genomen. Toch is de bewijskracht niet groot, want het is nog al begrijpelijk, dat Einhard hoorende van een rooversaanval in de Noordzee wel met anders denken kon, dan dat dit weer een der vele bewijzen was voor den overmoed van den Deenschen koning. Hij schijnt niet eens te weten, dat er ook nog een land Noorwegen bestaat, en kon dus geen onderscheid maken tusschen Deensche en Noorsche wikingen. Nog daargelaten, dat men bij een zeerooversoverval nu niet altijd in staat is, de nationaliteit der roovers vast te stellen, vooral niet als deze voor een vreemdeling zoo moeilijk te bepalen is wegens de bijna volkomen gelijkheid van de Noorsche en Deensche taal in dezen vroegen tijd. Maar toch leert een onpartijdig onderzoek van de bronnen, dat Nordmanni oorspronkelijk wel degelijk ge- 54 DE BETEEKENIS VAN WIKING. bruikt werd in de beteekenis van Noren, bewoners van Nordmannia of Noorwegen; eerst later werd het tot een zuiver geografisch begrip: de menschen uit het Noorden. Het valt natuurlijk niet te loochenen, dat Denen aan deze vroege plundertochten kunnen hebben deelgenomen, maar ze vormden dan toch een onbeduidend contingent van al de rooverschepen, die toen de Noordzee onveilig maakten. De plunderaars noemden zich zelf wikingen, vikingar, en deze naam is ook overgeleverd in de Friesche wetten, waar de Noormannen worden aangeduid als wysingh of witsing. De beteekenis van dit woord is een krijger, die op zee rondtrekt, wat dus niet hetzelfde behoeft? te zijn als een zeeroover. Vooral in den lateren tijd, als de schepen slechts transportmiddel zijn, maar de strijd steeds op het land plaats heeft, is deze beteekenis vanzelf sprekend. Maar wat het woord 'oorspronkelijk beduidde, is niet zeker. Sommigen denken Jaan samenhang met het Oud-Noorsche woord Vlkt dat I,.Zeeinham, bocht" beteekent en verklaren dan den naam I daardoor, dat deze roovers bij voorkeur een schuilplaats Zochten in zulke bochten. Anderen leggen verband met vig, .strijd' zoodat hun naam alleen strijder zou betee'kenen. Eindelijk heeft men gedacht aan de mogelijkheid van ontleening uit het Angelsaksisch. Inderdaad komt daar het woord het eerst voor, en wel in het katalogische gedicht Widsith, waarin ethnografische en sagenhistorische berichten uit het eind van de 6e of het begin van de 7e eeuw aijn opgeteekend. Wanneer de schrijver vertelt, bij welke volken hij geweest is, dan noemt hij eerst op Oostzee-volken als Goten en Zweden en Zuid-Denen, en vervolgt dan met de volksnamen der Wenlas, Waernas 55 WIKINGEN ZIJN NOREN. en Wicingas. Met de eerste zijn bedoeld de bewoners van het Noordelijkste deel van Jutland, dat nu nog Vendsyssel heet; met de volgende het volk. dat bij klassieke schrijvers Varini genoemd wordt en dat ten Noorden van Noord-Sleeswijk geleefd moet hebben. Met de laatsten eindelijk zou dan een volk nog Zuidelijker zijn aangegeven — verondersteld altijd, dat de dichter de volgorde nauwkeurig in acht genomen heeft. Elders worden met het geslacht der Wicingas de Headobeardan bedoeld, een volk aan den benedenloop van de Elbe. Wanneer wij in aanmerking nemen, dat het gebied van dit volk in de Middeleeuwen genoemd wordt Bardowyk, zou men kunnen denken, dat Wicingas dus aanduidde de bewoners van dit gewest. Zoo zou, wat ook de vorming van het woord Vikingr reeds aangeeft, bij dezen Noorschen naam eveneens gedacht kunnen worden aan ' de bewoners van een Vik, en daar dit de naam is voor den Kristianiafjord, is het waarschijnlijk een naam voor het volk, dat aan de kust van dezen fjord woonde. In de Frankische jaarboeken wordt soms verteld, dat de wikingen van Vestfold kwamen, en dit is een der landschappen ten Noorden van den Kristianiafjord. ' Wanneer deze onderstelling juist is, dan zouden we voor de verklaring van de wikingtochten een onderzoek moeten doen naar de politieke toestanden in dit gedeelte van Noorwegen. Het blijkt nu inderdaad, dat wij hier wel enkele aanwijzingen kunnen vinden. Voor een groot gedeelte is de vroegste geschiedenis van Noorwegen, evenals van alle Skandinavische rijken zeer duister; maar Noorwegen maakt in zooverre een uitzondering, dat er een oud gedicht, het Ynglingatal, is bewaard, waarin 56 Het Oseberg-schip. ONTWIKKELING VAN NOORWEGEN, kort worden vermeld de vorsten, die er in Vik hebben geregeerd, de wijze van hun dood en de plaats, waar ze begraven zijn. Aan de hand van de voortreffelijke studiën over deze vroegste Noorsche geschiedenis door Prof, Halvdan Koht, kan ik daarover het volgende meedeelen. Nadat in den tijd der volksverhuizing een voorloopige aaneensluiting der verschillende Noorsche stammen had plaats gehad, komt er in de vijfde eeuw een periode van intensieveren bloei, iets wat wij ook reeds uit het archaeologische materiaal hebben kunnen afleiden. In dezen tijd zijn er drie rijken ontstaan, en wel Ranrike, Raumarike en Ringerike, alle drie in een halven boog om den NoordOostrand van den Kristianiafjord. Maar na 500 komt er een nieuwe ontwikkeling, waarbij zich „landen" vormen, die voor een deel gesticht schijnen te zijn door nieuw in het land gekomen stammen. Omstreeks 900 zijn er zes van zulke landen, nl. Hadeland, een eind ten Noorden en Grenland ten Westen van den Kristianiafjord; aan de Westkust van Noorwegen in het Zuiden Rogaland, om het tegenwoordige Bergen Hordaland, heel in het Noorden Halogaland; eindelijk op de Zweedsche grens Jamteland. Het gebied om den Kristianiafjord, die met zijn vele geledingen diepe insnijdingen in het land maakt, en zoo het ontstaan van verschillende centra in de hand werkt, is dus het belangrijkste van Noorwegen. In de 8e eeuw hebben de Denen zich van dit gebied meester gemaakt; hun voornaamste macht ligt aan beide zijden van den fjord, in de landen, die Ranrike, Vingulmork en Vestfold heeten. Zij hebben waarschijnlijk daar ingevoerd de militaire organisatie, die leidangr genoemd wordt: de uitrusting en bemanning van schepen tot verdediging van 57 DEENSCHE OVERHEERSCHING VAN ZülD-NOORWEGEN. het rijk tegen buitenlandsche vijanden. Deze organisatie schiep de mogelijkheid tot een vasteren staatsvorm en een krachtiger optreden naar buiten. De leidende geslachten in deze streken hebben zich tenslotte van de Deensche heerschappij weten los te maken. Wij zien de macht van die inheemsche patriciërs gestadig groeien. Halfdan hvitbein, die omstreeks 700 geboren moet zijn, had reeds in bezit Hedemark, Thoten en Hadeland, benevens een deel van Vestfold; dit wordt daardoor bevestigd, dat hij stierf in Thoten, maar begraven werd te Skiringssal, dat in het Zuiden van Vestfold ligt. Daarnaast heerschte in Vestfold nog een vorst uit een ander geslacht, een zekere Agnar, zoon van Sigtrygg, koning d Vindli, dat wil zeggen van Noord-Jutland. Door het huwelijk van Halfdans zoon Eystein met de kleindochter van Agnar werd tenslotte heel Vestfold in een hand vereenigd. IV. Ringerike. V. Hadeland. VI. Vestfold. I. Ranrike. II. Raumarike. III. Vingulmork. VII. Grenland. A = Alstad. H = Hladhella. T = Tünsberg. S = Sarpsborg 58 RIJKJES AAN DE NOORSCHE WESTKUST. Deze Eystein, die in het midden van de 8e eeuw leefde, breidde zijn gebied door oorlog uit aan de Oostkust van den fjord en bereidde aldus de bevrijding van het Deensche juk voor; deze had onder zijn zoon plaats. Dit was Halfdan de milde, die op het eind van de 8e eeuw regeerde; het centrum van zijn gebied was Vestfold; zijn graf ligt bij Borre, waarvan in het vorige hoofdstuk sprake was. De Frankische annalen vermelden, dat in 813 de Deensche vorsten Harald en Reginfrid in Vestfold zijn. Blijkbaar moeten Ze dus hun macht daar met geweld trachten te handhaven; het is hun niet gelukt en dit échec zal voor de verdreven zonen van den Deenschen koning Godfrid de aanleiding zijn geweest om zich in het volgend jaar weer tegen Harald en Reginfrid te keeren, met het gevolg dat de laatste gedood en de eerste op zijn beurt verdreven wordt. Het is niet zeker, of de bevrijding van Vestfold heeft plaats gehad onder de regeering van Halfdan den milde, dan wel onder zijn zoon Godfrid, bijgenaamd „veiöikonungr"; maar deze is toch in allen geval ontgroeid aan den nauwen gezichtskring van den Kristianiafjord, want hij doet een aanval op het gebied van een vorst, die aan de Zuidkust van Noorwegen woonde. In dezen zelfden tijd vormen zich aan de Noorsche Westkust eveneens grootere, aaneengesloten gebieden, in het Noorden in Halogaland en meer Zuidelijk in Hordaland. Vooral het eerste was een uiterst belangrijke streek; reeds in de 7e eeuw maakten koningen van Halogaland krijgstochten tot naar Jutland en in den wikingtijd woonden daar vele der voorname Noorweegsche 59 KULTUURINVLOEDEN IN NOORWEGEN. geslachten; de beteekenis als kuituurcentrum wordt bewezen door het feit. dat er ook vele dichters vandaan kwamen. Het was de handel op Finmarken in de kostbare pelswaren, die zoo Noordelijk aan de kusten van de IJszee een bloeienden staat deed ontstaan. Daarvoor is uit de tweede helft der ge eeuw een interessant getuigenis het door koning Alfred meegedeelde reisverhaal van den eersten poolreiziger Ottar, die vertelt van den grooten rijkdom der Noren, die den pelshandel met de Lappen en Finnen dreven. Maar het centrum van Noorwegen is Vestfold. Hier komen in den wikingtijd de kultuurinvloeden uit alle deelen van West-Europa samen, Keltische en Angelsaksische en ook Frankische. Een treffend bewijs leveren de steenen, waarop figuren zijn ingehouwen; deze, in Denemarken en Zweden zeer algemeen, komen in Noorwegen maar weinig voor. Er zijn er gevonden bij Alsfad in het Oostelijk deel van Thoten, bij Tanberg in Ringerike, en in Hallingdal; buitendien nog een paar in het Zuidwesten van Noorwegen, op Jaederen. De lijn- en diermotieven wijzen op invloed van West-Europa, in het bijzonder van Iersche kunst. Ringerike was het kultureele centrum, vanwaar zich al dat uitheemsche door de langgerekte dalen in Noorwegen kon verspreiden. Zelden vindt men zoo een helder bewijs, als juist bij deze steenen; immers de steensoort, waarvan het monument van Alstad gemaakt is, wordt daar juist niet gevonden, maar is herkomstig van Ringerike. Wanneer men het'heele archaeologische materiaal overziet, is het mogelijk de wegen te schetsen, waarlangs de kuituur is binnengedrongen. Er ontwikkelen 60 DE DEENSCHE POLITIEK. zich aan weerszijden van den Kristianiafjord twee strenggescheiden kultuurgebieden; in het Oosten Raumarike en Hedemarken; in het Westen Vestfold, Ringerike en Hadeland. Het voorkomen van Frankische spangen in Hadeland bewijst den invoer van vreemde waren tot hier toe. Aan het eind van den Drammensfjord, bij Lahell, is een groote hoeveelheid zilver gevonden. Wanneer men bedenkt, dat Lahell oudtijds heette HlaÖhella en beteekende .laadplaats', dan hebben we dus hier het punt, waar de zeeweg in den landweg overging. Voor den bloei van Ringerike als kuituurcentrum omstreeks het jaar iooo liggen de kiemen in veel vroeger tijd. Het is de periode van koning Godfrid, waarin de aaneensluiting komt van de miniatuur-staatjes om den fjord; waarin als gevolg daarvan een intenser politiek leven zich ontwikkelt, dat weer doet ontstaan een drang tot expansie. De vorming van staten stelt hoogere cultureele eischen; in de eerste plaats een strengere en doelmatiger organisatie, maar deze opent op haar beurt weer de gelegenheid tot grootere ondernemingen. En vooral, ook de materieele behoeften stijgen. In dezen tijd voert het Deensche rijk eerst'een imperialistische politiek, die gericht is op de Oostzeekusten en in botsing komt met de Frankische macht; Denemarken was dan ook blijkens zijn expansie naar het Noorden in de 8e eeuw reeds veel eerder tot aaneensluiting en organisatie gekomen. De nabijheid van het Frankische rijk verschafte het ook de kultureele waarden, die het noodig had, veel eerder-en langs veel gemakkelijker weg, dan dat voor Noorwegen mogelijk was. Maar met den dood 61 OVERBEVOLKING NIET DE OORZAAK. van den Deenschen koning Godfrid komt een tijdperk van verwarring, waardoor de krachten van het Deensche volk gebonden worden in onvruchtbaren binnenlandschen strijd. Dat verklaart, waarom de Denen zoo laat eerst aan de wikingtochten deelnemen, en tevens, dat zij in het begin voornamelijk een politiek-dynastiek karakter dragen, in volkomen tegenstelling tot de Noorsche ondernemingen. Wil men de oorzaken van de wikingtochten bepalen, dan moet men dus wel in het oog houden de verschillende omstandigheden, waaronder ze kunnen zijn ondernomen. Wanneer men in een adem noemt: overbewlking, strijd tusschen kroonpraetendenten en de begeerte naar rijkdommen, dan is daarmede ten slotte ons inzicht in de wonürigsgeschiedenis der wikingtochten volstrekt niet verhelderd. * Om maar allereerst eens de overbevolking nader te bezien. Steenstrup heeft dit als de voornaamste oorzaak willen beschouwen, daarbij vooral steunend op mededeelingen van Normandische geschiedschrijvers. Zoo vertelt Dudo, dat Hasting, bij zijn aankomst voor de Italiaansche stad Luna, zich bekend maakt als een aanvoerder der Denen, die door het lot was aangewezen zijn vaderland te verlaten, wijl de bevolking te talrijk was geworden. Er zijn inderdaad verschillende volkssagen, die iets dergelijks verhalen. Als voorbeeld noem ik een Zweedsche, waarin verteld wordt, dat door mislukten oogst hongersnood te wachten stond en de koning daarom het bevel gaf, dat 16000 menschen het land moesten verlaten en dat zij, die ouder dan 60 jaar waren, aan Odin zouden worden geofferd. De Deensche Snio- 62 ANDERE OORZAKEN. sage, die door Saxo d*»*. • vertel,, da, ook oX P°°t gebrek aan voedsel toX? van **» vorst »o a"e kindek en onde^^tT^ "? ^o»' fen verstandigen raad van d°0den; "aar door Hjke voomd vemngeraoT, ÏW Werd * «^dete, lot werden aangfwe2^Tm ^ die door M** men kan W^ee ST" Verh*°P^^voorde rlloS^'1 f«ds door Péüm *** aan een mySSt^t^^^ "rtmgtochten. Deze h^erbeTOlkai« als ooreaak der i omstreeks 834, „TjZfT* *** het besten eersr » het volgeS'e^XufS'S^ *»* * I maken, aanvankelijk mT^Ltt^f S tT""te I Rustringen. Het i« — «et aan Harald toegewezen ^UaS^S 4^ Wij hooren wel iTwa£Sd?" ^lddadige politiek. ■ espedities; in 8,0 veS,n"t T ^ DeeIKehe' op de Friesche faWT Vl De toestanden in het Frankische rijk ontwikkelen zich hiermee parallel. Het zijn voornamelijk Denen, die hier plunderen, en zij gaan uit van het wikingenleen in Friesland. Daar heeft zich gevestigd een Deensche kolonie van aanhangers der verdreven kroonpraetendenten. Hierbij sluiten zich aan de op avontuur belusten uit Denemarken en elders, want natuurlijk had het succes van de Noren bij de Denen ook het verlangen opgewekt, om op deze wijze buit te veroveren. De eerste permanente vestigingen in de Loirestreek gaan, voor zoover ik meen te mogen besluiten, van Friesland uit.^Px-eearte langdurige strooptocht in het Seine-gebied wordt geleid door die wikingen, die naar alle waarschijnlijkheid tot de Deensche koninklijke familie behoorden. Van menschen, die afwisselend plunderden en handel dreven, worden de wikingen dus weldra uitsluitend roovers. Eindelijk zijn het groote georganiseerde legers, 70 VOORBEELDEN VAN WREEDHEID. die geheel met hun oorspronkelijke vaderland hebben gebroken en den strijd tot diep in het land voeren. Van een vloot is het nu een grootendeels bereden ;landleger geworden. Met deze verandering is ook gepaard gegaan een verandering van het karakter dezer wikingen. De volken, die hun slachtoffer waren, hebben maar een roep over hen, en dat is hun onmenschehjke wreedheid. Het feit, dat ze bij voorkeur hun aanvallen richtten op heilige plaatsen, maakten hen reeds in de oogen de» Christenen tot kinderen van den duivel; geen misdaad die men dus van hen niet zou kunnen verwachten. Naar de verhalen te oordeelen traden ze inderdaad vaak met onnoodige wreedheid op, maar in veel gevallen is hiervoor toch wel een verklaring te vinden. Uit zichzelf waren de Noren niet wreeder dan hun Frankische stamgenooten. Wat er van deze verteld wordt, | grenst ook aan het ongeloofelnke. Hoevelen, die in den1 pohtieken strijd het onderspit hadden moeten delven, zijn door Frankische vorsten van het licht hunner oogen beroofd! Zoo strafte reeds Karei de Groote, en soms ook werden de verraders met verminkte ledematen in ballingschap gezonden. Toch was hij vergevingsgezinder dan zijn naneef Karei de Kale, want terwijl hij zijn oproerigen zoon Pippijn toestond zich terug te trekken in het klooster te Prüm, het de laatste zijn zoon Karloman zelfs de oogen uitsteken. Wanneer de burgerkrijg woedde in de Christehjkë f landen, was de verwoesting niet geringer dan na een I Noormanneninval. Toen de Oost-Frankische koning Lo- ' %«.TTijA m o/y up *ijn locnt naar net westen in Verdun » 7i DENEN WREEDER DAN NOREN? vertoefde, brandschatten zijn troepen de stad, om dat hun de prijzen te hoog waren. Zelfs worden gevangen genomen tegenstanders gevild, zooals de annalen van Fulda berichten uit ditzelfde jaar 879. De eenige krijgsbedrijven, die de Frankische vorsten in 842 verrichten, zijn niet anders dan vermeiingen op groote schaal: heel Ripuarië werd verwoest. Zeer leerrijk is ook, wat er in Ierland gebeurde. In denzelfden tijd, dat de wiking Torgesius (of beter Thórgisl) zich duurzaam vestigt in dit ongelukkige land, zijn er heftige veeten tusschen de Iersche stammen onderling. Een der partijen stond onder Feidhlimidh, die een geestelijke was, abt en zelfs bisschop, tegelijk ook koning van Cashel. Maar dat verhindert hem niet, zijn wraakzucht te koelen juist aan heilige plaatsen; in 826 en nog eens in 833 verwoestte hij het land van het heiligdom te Qonmacnois, daarbij veel geestelijken vermoordende. Later keerde hij zich tegen de kerken te Kildare en het klooster van Durrow. Niet zonder grond wordt hij verdacht van de brandstichting der kloosters en der kathedraal van Armagh in 840. Als zoo de Christenen handelden, wat is dan te verwachten van de heidenen? De Denen vooral waren berucht om hun wreedheid, meer dan de Noren. Dat getuigen ten minste de bronnen uit Engeland en Ierland, waar de bewoners in de gelegenheid waren geweest vergelijkingen te maken. Willem van Malmesbury stelt de onmenschelijke barbaarschheid der Denen tegenover de hebzucht en den wellust der Noren. In een Iersche bron heeten deze laatsten waarlijk heldenmoedig, verschrikkelijk met hun breede wapenen, de Denen daartegenover verachtelijk en van gemeene ge- 72 Drielobbige • Gespen. Zwaard met riembeslag. — Riembeslag, gevonden in Noord-Hongarije. (Ontleend aan Undset, De Nordiske Kloverblad-formede spaender, Krist. Vid, Selsk Skr. 1891.) Gouden gesp van Hoen in Noorwegen, geïmporteerd, uit eind 9de eeuw. (Ontleend aan Rygh, Norske Oldsager.) p I ER WORDT AAN BEIDE ZIJDEN OVERDREVEN. boorte. Het woord danardha beteekent niet alleen Deensch, maar ook wreed, barbaarsch. Een bevestiging hiervan is het feit, dat de plaatsnamen in het Noord-Westen van Engeland, die grootendeels van Skandinavischen oorsprong zijn, voorzoover ze samengesteld zijn met woorden, die op een wikingleven wijzen, van Deensche herkomst zijn, maar Noorsch, waar ze wijzen op vreedzame nederzettingen. Generaliseeren is hier gevaarlijk, maar even verkeerd is het, de bronnen letterlijk te nemen. De Frankische annalen, geschreven door monniken, raken niet uitgepraat over deze vijanden van het Christendom, en wat de Bijbel maar aan woorden en voorstellingen heeft, om zulke onverlaten te brandmerken, wordt te pas gebracht. Ook heet het altijd, dat een stad of een klooster geheel verwoest of verbrand is, wat niet wegneemt, dat de wikingen er het volgend jaar weer buit vinden, of ook dat een streek geheel is weggeplunderd, ofschoon de Noormannen er toch blijven huizen. Op het eind der 9e eeuw is de toestand vooral in het West-Frankische rijk vreeselijk geworden, maar dat komt doordat deze streken zoo onophoudelijk door wüanginvallen werden geteisterd. Ook de wikingen zelf gebruiken krachtige termen voor hun krijgsbedrijven. Ze rooven alles en vernielen wat ze niet weg kunnen sleepen; ze verbranden alle woningen, zoodat er geen huis meer overeind staat; ze dood en alle mannen, die ze ontmoeten. Maar het stereotiepe der uitdrukkingen verraadt al, dat het meer een literair motief van wikingverhalen is, dan strikte werkelijkheid. Het zijn de dichters vooral, die met hun fanfarronades 73 PRIMITIEVE EIGENSCHAPPEN DER WIKINGEN. op de helden, die ze bezingen, den opgewonden stijl van oorlogsbulletins gebruiken: Bij Roskilde brandde heftig het vlammende vuur; de krachtige koning beval 't vernielen der rookende huizen; de vijanden lagen er talrijk, geboeid in den band van den dood; en stil in de bosschen vluchtten de mannen met smart in hun hart. Er is verschil tusschen individueele uitingen van wreedheid en een voorafberaamd systeem. Dit laatste vinden we alleen in den tijd der groote wikingenlegers, maar dan is het ook noodzakelijk om de bevolking te intimideeren. Het was gevaarlijk genoeg, te midden van een vijandelijke bevolking bij kleine troepen strooptochten in alle richtingen te ondernemen. Maar zelfs als het wikingenleger groot is, was het noodig wreed te zijn; hadden de Engelschen in den boerenoorlog ook niet hun beruchte concentratiekampen? De wreedheid, als de individueele begeerte om anderen te kwellen, zal daarentegen bij de Noormannen niet erger zijn geweest dan bij de Franken. Maar de wikingen behooren tot een weinig geciviliseerd volk, zijn dus menschen, die hun hartstochten niet weten te beheerschen; ze zijn dikwijls het willoos werktuig van hun eigen opgehitsten geest. Bekend zijn de verhalen der berserkir; menschen die in den strijd over geweldige kracht kunnen beschikken. In hun kampwoede brullen ze als wilde 74 DE FAMILIE-BAND. dieren, bijten in hun schilden, zijn blind voor alle gevaar, ' dringen onweerstaanbaar tegen zwaarden en speren in. Maar als de aanval voorbij is, zijn ze volkomen uitgeput; verslapt na de heftige spanning van hun geest. Zeer treffend heeft men dezen geestestoestand vergeleken met ; dien van den Indischen amokmaker; dat toont te meer : hoe primitief het volk nog was. En dan was er nog iets, dat den Noorman tot blinde) razernij kon brengen: de behoefte aan wraak. Voor hem was de familie een heilige band, die alle leden hecht! samenbond, ze haast deed samensmelten tot een geestelijke eenheid, waarin de een de noodzakelijke voorwaarde | [ was voor het bestaan van den ander. De smaad, die een' van hen trof, was een schande voor allen. De dood van een der verwanten was een verzwakking van de anderen, '. een man minder bij de verdediging van de gemeen- | schappelijke belangen, die niet alleen van materieelen aard waren. Zoo kon het verhes van een familielid voor den Slrandinavièr de aanleiding zijn tot blinde woede, die in zijn diepste wezen een hartstochtelijke drang was tot zelfbehoud, tot het behoud der in de familie verZamelde weerstandskracht. In die wraakdorst kan de ; wiking het afgrijselijkste hebben gepleegd, dat te bedenken was, maar als een wild dier, dat door woede verblind is. Het valt natuurlijk niet te loochenen, dat voor de\ | bevolking van een streek de komst, en vooral het I \ verblijf van de Noormannen haast gelijk stond met den 1 ondergang. Vooral wanneer de georganiseerde legers op- ' [ treden, die geruimen tijd in een streek zich vestigen, is de verwoesting soms volkomen. Toen het leger in 75 HOE ERIN VERWOEST WERD. de streek van Seine en Somme jaren achtereen had geroofd en geplunderd, vluchtten de boeren in wanhoop naar het binnenland weg in zoo groot aantal, dat er wettelijke maatregelen tegen genomen moesten worden. De kerken en kloosters waren verwoest, de geestelijken Verdreven. Het kan niet beter worden gezegd, dan met de woorden van de Iersche kroniek, die in haar poëtischen stijl ons gevoel weet te treffen, zoodat wij mee kunnen lijden met de nooden van dat volk. „De vreemdelingen verspreidden zich over heel Munster, en zij bouwden sterkten en forten en landingshavens, zoodat er geen plaats in heel Erin was zonder de talrijke 1 vloten der Denen en zeeroovers; zoodat ze maakten verwoest land, en zwaard-land en veroverd land van Erin over haar geheele breedte; en zij plunderden haar hoofdplaatsen en haar kerken en heiligdommen; zij braken de schrijnen open en de rejbieldristen en verscheurden de boeken. Zij vernielden haar schoon versierde tempels; want noch eerbied, noch eer, noch genade, ; noch bescherming voor de kerk en haar heiligdommen, j voor God noch voor menschen, werd gevoeld door dit I woeste, wreede, heidensche, meedoogenlooze, wraak- : Zuchtige volk. In het kort, tot het zand van de zee, of het gras van het veld, of de sterren aan den hemel geteld zijn, zal het niet doenlijk zijn op te tellen en te verhalen I alles wat de Ieren van hen geleden hebben; zoowel j mannen als vrouwen, jongens en meisjes, leeken en j klerken, vrijen en slaven, oud en jong — hoon en belee- j diging en verdrukking. In een woord, zij doodden de j koningen en de aanvoerders, en alle koninklijke prinsen van Erin. Zij doodden de dapperen en de moedigen; 1 76 WOORDBREUK DER WIKINGEN. de onversaagde ridders en kampioenen en soldaten, de i jonge edelen en het grootste deel van de helden in heel Erin; en zij brachten hen in schatting en dienstbaarheid, zij vernederden hen tot onderworpenheid en slavernij. Velen waren de bloeiende, blijde vrouwen; en de schuchtere, schoone, milde maagden; en de liefelijke, edele en blauwoogige jonge vrouwen, en de nobele, welopgevoede jongelingen en de verstandige, dappere kampvechters, die zij wegvoerden in verdrukking en gevangenschap ver weg over de breede, groene zee. Helaas! veel en talrijk waren de schitterende en heldere oogen, die met tranen gevuld werden en verduisterd door smart en wanhoop, wanneer de zoon werd weggerukt van den vader, de dochter van de moeder, de broeder van den broeder en de verwanten h van hun familie en hun stam." ^ Een groote grief tegen de barbaren is ook hun voort; durende woordbreuk. Nauwelijks was een verdrag gesloten, of het werd door de wikingen kort daarop volkomen genegeerd. Een karakteristiek voorbeeld is wat er gebeurde in 884; immers ofschoon de Noormannen pas een tractaat met den Frankischen koning Karloman gesloten hadden en tegen de ontvangst van een groote schatting beloofd hadden het rijk te verlaten, kwamen ze na den dood van dezen koning op het eind van hetzelfde jaar weer terug. Inderdaad, zóó voorgesteld, spreken de feiten zeer in hun nadeel. Maar hadden de Franken, wier geschiedenis een aaneenschakeling is van trouwbreuk, verraad en arglist, hun misschien het voorbeeld gegeven om zoo te werk te gaan? In 992 schond de Angelsaksische koning iEthelred het verdrag, dat hij met de Deensche wikingen gesloten 77 HET PRIMITIEVE BEGRIP VAN TROUW. had, zoodra hij merkte, dat deze in Wales minder fortuinlijk streden. Traktaatbreuk is vaak het middel, dat zwakke vorsten gebruiken — maar die had het Frankische rijk in de moeilijke tijden der wikinginvallen maar al te veel. Of moeten we ons bedenken, dat primitieve volkeren altijd als onbetrouwbaar worden geteekend door de meer beschaafden, die met hen in aanraking komen? De moderne ethnografische literatuur levert daarvan voorbeelden bij de vleet. In den tijd van de volksverhuizing klagen de Romeinsche geschiedschrijvers ook zonder ophouden over den arglistigen en leugenachtigen aard der Germanen. Maar waarom namen dan de Romeinsche keizers dikwijls juist Germanen voor de hoogste functies? En hoe is het dan mogelijk, dat zij doorgaans de besten en meest begaafden blijken te zijn? Er bestaat een diepgaand verschil tusschen de moreele instinkten van den beschaafden mensen en den primitieven. De gedachten- en gevoelswerelden, waarin beiden leven, zijn zoo volstrekt verschillend, dat door hen ook een andere zedelijke maatstaf aan de handelingen wordt aangelegd. Daarom mogen we nog niet een van beiden onmiddellijk immoreel noemen, want beiden hebben wellicht even groot gelijk. De vraag is slechts: handelt hij haar eigen inzichten consequent? Doet hij dit, dan achten we dat moreel goed; doet hij 't niet, dan is hij immoreel. En van uit hun gedachtengang hebben de wikingen stellig consequent gehandeld, volgens de zedelijke principes, die hun eigen waren. Die principes waren in den grond dezelfde als die van de Christelijke Franken. Ook bij de Noorsche volkeren golden trouw en eerlijkheid voor goed, woordbreuk en 78 DE VERWANTEN-WRAAK. arglist voor slecht. Maar de verhoudingen, waarin deze begrippen gelden, zijn anders. Wanneer wij lezen, op welke | wijze de heideusche Skandinaviër wraak nam, dan staan wij verbaasd over zoo groote onbillijkheid. Immers, zoodra een lid der familie was gedood, rustte het heele geslacht niet, vóór dat die dood gezoend was door een ■ anderen onverschillig van welk lid der familie, waartoe de moordenaar behoorde. Het deed er niet toe, of degeen, die het slachtoffer van den wraaklust der beleedigde familie was, niets met den moord had uit te staan: het was een strijd tusschen collectiviteiten en niet tusschen individuen. Er dreigde door den ongewroken dood van een verwant gevaar voor het geluk en het bestaan der familie; daarom verdwijnt de gedachte aan de persoonlijke daad geheel achter het besef, dat de familie-gemeenschap een knak heeft gekregen. Wanneer Steingrim er op uit is gegaan, om zich te wreken op Vémund, vindt hij dezen niet thuis, zoo wordt er in een der IJslandsche saga's verteld. Hij besluit daarop diens broer Herjólf te dooden; door list wordt deze uit | Zijn woning gelokt en afgemaakt. Wanneer hij dit daarop I aan Eyjólf vertelt, betreurt deze het, dat Vémund zelf I niet het slachtoffer was geworden, of zijn broer Hals, I waarop Steingrim zegt, dat ze hem niet hadden kunnen I treffen; „maar wij hadden ook wel liever gewild, dat I het hem was overkomen." En daartegen had Eyjólf dan I ook ten slotte niets in te brengen. Men ziet het: zoo is de praktijk van het Noorsche j leven. Eyjólf kan een meerdere of mindere doelmatigheid I der wraaldiandeling overwegen; hij kan het betreuren dat e OnSCmildlCrp HpnAlf he.fr 1 « . o~ --—■/■>■"•» Jiacmuufci wcj.u — maar npr 79 VERHALEN VAN VERRAAD. is ten slotte toch goed, dat de wraak heeft plaats gehad. Duidelijker kan men niet het verschil beseffen, dat er gaapt tusschen de moreele opvattingen van die heidenen en ons Christenen. Zoo kunnen de wikingen in den meest strikten zin van het woord de trouw en de eerlijkheid, naar de volgens hen geldende normen, hebben gediend. Het was de fout van de Frankische Christenen, dat zij venaiimd hebben, zich rekenschap te geven van de heidensche opvattingen. Zij waren gewend tractaten te sluiten, die voor alle eeuwigheid moesten gelden, en wisten toch zeer goed, hoe kort van duur ze gewoonlijk zouden zijn. Dat deden de wikingen niet; hun overeenkomsten waren van zuiver praktischen aard en derhalve ook tijdelijk begrensd. Het verdrag verviel, naar hun meening, eo ipso door den dood van een der contracteerende partijen. Dan waren zij weer vrij te handelen als voorheen. Inderdaad, dat maakt soms een ontstellenden indruk, wanneer zij zoo kort na het sluiten van een verdrag het weer als nietig beschouwen. Maar van hun standpunt hadden ze gelijk. Met den dood van Karloman in December 884 was het tractaat, dat zij met dezen vorst gesloten hadden, vervallen; zij waren bereid met diens opvolger een nieuw verdrag aan te gaan, mits dezelfde schatting van 12.000 pond zilver werd opgebracht. De Franken weeklaagden natuurlijk luid over het schenden van aangegane beloften, maar daarin hadden ze geen gelijk. Daarom moeten we ook het verhaal over de trouweloosheid der Noormannen in het kamp van Elsloo met voorbehoud aannemen. Nadat in 882 Karei de Dikke met hen tot een vergelijk is gekomen, openen de wikingen 80 WOORDEN VAN LOF. de poorten van het kamp, en hangen een schüd op als vredesteeken; maar wanneer de Franken zich binnen gewaagd hebben, wordt het schüd neergelaten en sluiten de Noormannen de poorten, waarop ze de Franken afmaken. Verondersteld, dat het verhaal waar is — het zijn alleen de jaarboeken van Fulda, die het meededen — dan weten we nog niet, welke de motieven waren tot dit optreden. Hadden de wikingen argwaan opgevat tegen de binnengekomen Franken? Was er een misverstand geweest, dat vijandige bedoelingen deed veronderstellen ook waar ze niet waren? Wij doen het veiligst, hier niet onmiddellijk te denken aan bot verraad, zooals Meginhard dat gedaan heeft. De woorden van lof voor de wikingen zijn uiterst spaarzaam. Het meest werd nog bewonderd de rijzige, krachtige gestalte en het knappe gelaat met de blauwe oogen en de blonde haren. Van de Noormannen, die in 884 m Saksen bij een inval sneuvelden, wordt verteld dat nooit te voren onder het volk der Franken menschen gezien waren, aan hen gelijk in schoonheid en rijzigen bouw. En de Arabische reiziger Ibn Ruste zegt van de Zweedsche wikingen in Rusland eveneens, dat ze een krachtige gestalte hebben en een schoon voorkomen. Zoo teekent ons ook de Noorsche saga het ideaal beeld van den krijger: een groote man, sterk en moedig; met een rood scharlaken mantel aan, waaromheen een zware Zilveren gordel is gegespt, het haar los neerhangend, Zwaar en mooi, reikend tot op de schouders, fcpiezelfde wikingen zetten zich na eenige jaren geavonturierd te hebben in de West-Europeesche landen, ergens rustig neer en zijn dan de voortreffelijkste boeren, 6 81 WAAROM DE WIKINGEN GEVAARLIJK WAREN. die men zich denken kan. Over Egil spraken we reeds, een beroemde figuur in de IJslandsche saga's, gesproten uit een aanzienlijk Noorsch geslacht, dat naar IJsland had moeten uitwijken. Maar rust kent deze man niet; in alle wateren van Noord-Europa zwalkt hij rond, vertoeft in Engeland en Denemarken, vecht aan de Friesche en Oostzeekusten. Zoo is hij voortdurend op wikingtochten, maar met al zijn zinnen gespannen op het land Zijner vaderen, Noorwegen, dat hij heeft moeten verlaten. Een hoogstaand man overigens, in wiens gedichten soms een diep- en echt-menschelijke toon klinkt. Toch pleegde ook hij strandroof langs de kusten van Oostzee en Noordzee, en achtte dat een leven eervol en betamelijk voor een man als bij. Van een ander, Hellabiorn, vertelt de overlevering, dat hij een groot wiking was, altijd in strijd met koning Harald; toen hij op IJsland kwam, waren de boorden van zijn schip aan alle zijden met schilden bezet, waarom hij den bijnaam kreeg van Schilden-Biorn. Maar dien wikingenaard legde hij gauw af, want hij nam veel land in bezit en weldra verrezen er groote boerenhoeven. Wat de aanvallen der Noormannen zoo geducht maakte, was dus stellig niet hun bloeddorstigheid — hoe heel anders is het afgrijzen, dat de Franken aan den dag leggen voor de Avaren en Hongaren. Maar de koele, berekenende zin, de uitmuntende organisatie, het vermogen om zich aan gewijzigde omstandigheden onmiddellijk aan te passen, om voordeel te trekken uit alles wat ze opmerkten, hun meerderheid in technisch opzicht, dat is het gevaarlijke van die vijanden, en het is een schande voor de Frankische volken, dat zij in 82 LOF DER ZEEVAART. dit opzicht niet tegen de wikingen waren opgewassen. Allereerst als zeevaarders. Dat was het grootste genot voor den wiking, te zeilen over den onmetelijken oceaan, en de golven te hooren bruisen tegen den boég, de zeilen boven zijn hoofd strakgespannen te zien van krachtigen wind, of de riemen in maatslag te hooren plassen. De golven striemen de beladen kielen; het zeeschuim ligt in lange strepen, de koude steven werpt het zoute water ver voor zich uit. De vorst, van inborst edel en welsprekend, laat de zwarte schepen zeilen op de stormbezweepte golven van de zilte zee. De jonge jarl laat de schepen bruisen over het wijde water bij het opgaan van de zon; over het scheepsvolk richt de mast zich en de wind ontplooit de zeilen; handen trekken in het touwwerk. Zoo snijdt de koude boeg de golven en de vorst rijst ijlings op; want de storm beukt de brekers, en het schip schuurt door 't water; heftig schudt het zwarte zeil en de wind blaast bol het vol. Maar de jarl, overmoedig laat de zeilen zonder reven. 83 SCHEEPSBOUW. De vorst, wiens lof ik uit moet spreken, bezet de kusten van het land met hechte heggen zijner schilden, met zijn zwarte, snelle schepen. En de kust, waarlangs de stormen bruisend storten op de golven, wordt omringd met scherpe punten van de adder-felle speren. Zóó is de hartstochtelijke drang naar het wikingenleven, dat langzamerhand een ideaal is geworden, vol van een woeste schoonheid. Wanneer men de poëzie dier oude skalden leest, dan voelt men in de verwonderlijke veelzijdigheid, waarmee ze beelden vinden voor alles wat de scheepvaart betreft, hoe vertrouwd hun de zee is geweest. In de scheepvaart en de scheepsbouwkunst zijn de wikingen hun vijanden dan ook volstrekt de baas. Niet alleen den Ieren en Angelsaksers, die zich nooit buitengaats waagden, maar ook den Franken en naar het schijnt zelfs den Friezen. En die verhouding tusschen Franken en Noormannen wijzigt zich nog voortdurend ten nadeele van de eersten. In den tijd van Karei den Groote wagen de wikingen het niet onze kusten aan te doen; eerst in 834 doen ze een aanval op de Rijnmonding en dan blijkt het, hoe verzwakt het Frankische rijk is geworden. De kustwacht, in 800 opgericht, en sindsdien herhaaldelijk aangevuld en uitgebreid, is later door verwaarloozing geheel vervallen; we hooren nooit van een poging om de kusten door een vloot te beschermen. Slechts eenmaal vallen de Friezen de Denen te water aan, maar dan maken ze blijkbaar gebruik van riviervaartuigen. 84 PRAEHISTORISCHE SCHEEPSTYPEN. De Noordgermanen waren door de natuurlijke gesteldheid van de door hen bewoonde landen al vroeg tot scheepvaart gedrongen. We zien het reeds uit de rotstekeningen, die tot den bronstijd behooren; deze zijn wel sterk gestileerd, maar doen toch duidelijk een groot type roeibooten veronderstellen. Het is opmerkelijk, dat deze schepen, die vooral aan de kusten van het Skagerak en den Kristianiafjord in gebruik zijn geweest, een frappante overeenstemming vertoonen met een boottype, dat op grafsteenen van Oost-Italië voorkomt en daar in ongeveer denzelfden tijd (tusschen 800 en 500 v. Chr.) in gebruik was. Invloed uit Zuid-Europa kan in zoo'n geval noch bewezen, noch ook geloochend worden; opmerkelijk is, dat dezelfde vorm van het zeil, die deze Italische teekeningen vertoonen, ook later in historischen tijd in het Noorden optreedt. In den tijd van Tacitus is de scheepvaart in Skandinavië blijkbaar nog niet veel verder gekomen; nog altijd kent men daar niet het zeilschip; maar roeibooten zijn er daarentegen in zeer groot aantal, zoodat ons de Zweden als een zeevarend volk met een groote vloot worden beschreven; het scheepstype is anders, dan dat van de rotsteekeningen: beide stevens hebben nu een gelijken vorm. Hetzelfde is het geval met het Deensche scheepstype, dat ons uit de 3e of 4e eeuw na Chr. bewaard is, de z.g. boot van Nydam, in Sleeswijk-Holstein. Dit is een prachtige roeiboot, samengesteld uit vernuftig saamgevoegde planken; zij kon een bemanning van veertig man bergen. De tweede boot van dennenhout, die in den oorlog van 1864 vernietigd werd, vertoonde aan de stevens een omgebogen eind, dat waarschijnlijk met ijzer beslagen 85 VOORKOMEN VAN HET SCHIP. is geweest en dienst deed als ram; we vinden hier een overblijfsel van de sterk gekromde stevens der schepen, afgebeeld in de rotsteekeningen. Het bericht van Tacitus over de Zweden, kan zeker eveneens op de Denen van toepassing worden verklaard; hun land was een eilandenrijk en dwong dus ook tot scheepvaart. Voor Noorwegen geldt niet minder, dat de scheepsbouw er vroegtijdig ontwikkeld moet zijn; immers het werd van uit zee gekoloniseerd. Wij bezitten, helaas, geen overgangsvormen, waarnaar we de geleidelijke ontwildseling van den scheepsbouw kunnen schetsen, maar uit het begin der 9e eeuw dateert het beroemde Oseberg-schip, dat door zijn doelmatige inrichting en vooral door zijn zorgvuldige afwerking bewijst, hoe ver men nu in deze kunst is gevorderd; daarbij moet men nog in aanmerking nemen, dat dit schip een pleiziervaartuig was, alleen bestemd voor kleine tochten op den fjord. ^ Het varen in de schepen, die door de wikingen werden gebruikt, was allesbehalve geriefelijk. Een dek van losse planken was over het ruim aangebracht, maar van kajuiten was geen sprake. Dat illustreert aardig het verhaal in het leven van Ansgar, waar deze van den bisschop in Keulen een schip met twee kajuiten krijgt. De Deensche vorst Harald is daarvan zoo verrukt, dat hij er dadelijk een voor zichzelf bestemt. Het slapen moest dus veelal boven op het dek geschieden, terwijl men zich beschutte door een toegenaaide dierenhuid. Deze primitieve inrichting maakte het daarom wenschelijk, eiken dag land aan te doen. Immers een stookplaats was er ook niet aan boord, zoodat aan het strand moest worden gekookt; daarvoor werden aan boord de 86 SCHEEPSTYPEN ♦ ketels meegenomen. De proviand bestond gewoonlijk uit meel en boter, verder uit gedroogde repen van het vetste deel der heilbot en uit stokvisch. Wanneer het schip aan het strand lag, werd er een tent uitgespannen over voor- en achterdek; aan het scheepsboord werden daartoe een paar gekruiste, schuinstaande balken opgericht, en daaroverheen werd een horizontale stok gelegd, waarover dan de aaneengenaaide huiden werden gehangen. Dit geschiedde echter alleen, wanneer men geen vijandelijkheden te duchten had; want zoodra er gevochten moest worden, was het noodig de tenten op te ruimen. Als bij een storm het water hoog opliep tegen de boorden van het schip, werden er langs de reeling planken opgezet; soms zelfs was er een touw onder den boeg door, om de planken bijeen te houden; in tijd van nood werd dit touw met houten pinnen gespannen. De beide stevens waren hoog gebouwd, zoodat het dek daar boven het middelgedeelte van het schip ver uitstak. Op het voordek stond de uitkijk, bij oorlogsschepen ook de banierdrager van den aanvoerder; achteruit was de stuurman; daar bevond zich ook de aanvoerder zelf met zijn gevolg. Het type der wikingschepen was kenbaar aan den omhooggebogen voor- en achtersteven, waarop allerlei versieringen waren aangebracht; voornamelijk uitgesneden menschen- en dierengestalten. In lateren tijd werden ze kleurig geschilderd, zelfs verguld. De voorsteven was bovendien vaak met ijzer beslagen; bij een vijandelijken aanval kon daarmee aan andere schepen groote schade worden gedaan. Langs de heele lengte van het scheeps- 87 SCHEEPSTYPEN. boord waren schilden geplaatst; boven de waterlinie waren de grootere schepen meestal beschilderd met banden van verschillende kleur. Er was maar één mast, en het zeil was nooit anders dan een razeil. Het werd gemaakt van een geweven stof, ook gewoonlijk met veelkleurige strepen of ruiten versierd. Natuurlijk waren er vele soorten van schepen, waarvan de vorm verschilde naar het gebruik, dat men er van wenschte te maken. Tot de grootere typen behoorden de snekkjur, snelzeilende vaartuigen, die zeer veel gebruikt werden voor de rooftochten van de wikingen. Een iets grooter soort schepen heette skeid, ook door zijn smallen vorm geschikt voor snelle zeiltochten; op het eind van de ioe eeuw worden in het Angelsaksisch de zeeroovers scecthman genoemd. Ze worden dus aangeduid naar het scheepstype, dat ze gebruikten, zooals reeds vroeger de wikingen heetten ascimanni, aescmaend of askmenn naar hun esschenhouten schepen. Nog heet in Duitschland op het oogenblik een soort schepen, dat op de Salzach, Inn en Donau voor zouttransport wordt gebruikt, asch. Deze kleine wikingschepen zullen wel het talrijkst geweest zijn; meermalen komt in de saga's de bijnaam askmadr voor. Het jongste scheepstype was de dreki, een woord, dat ontleend is aan het Latijnsche draco (draak) en daardoor al bewijst, dat het relatief jong is. Op het eind van de 9e eeuw treden ze voor het eerst op, en worden in het vervolg vaak genoemd als koningsschepen. Dat de gewone wikingschepen tot dit type zouden hebben behoord, is daarom ook niet aan te nemen, hoe gaarne de dichters hun helden ook in zulke draken laten uitzeilen. 88 BEMANNING. Uit dit alles volgt, dat de bemanning der schepen niet buitengewoon groot kan zijn geweest. Vooral in den eersten tijd zal deze nauwelijks meer dan 40 man hebben bedragen.) Maar langzamerhand bouwde men grootere schepen, toen het er op aankwam geen vaartuigen te hebben, die in het gevecht bruikbaar waren, maar in de eerste plaats transportschepen voor de allengs grooter legers met hun paarden en tros. De Deensche asker, die ik hierboven noemde, worden berekend op een bemanning van 50 man, waarbij nog 30 roeiers kwamen; de snekkjur telden ongeveer go man; van verschillende drakenschepen wordt een benianning van 100 schepelingen opgegeven; het in de oudheid beroemde *chip van koning Olaf Tryggvason, bijgenaamd de lange slang, ormrinn langi, telde waarschijnlijk zelfs bij de 300 man. Beter dan deze buitengewoon groote vaartuigen, geeft ons een blik 00 de hoedanigheid der wikingschepen het bericht var ^Lifreds schepenbouw. Deze Engelsche koning zag de noodzakelijkheid in, de wikingen op hun eigen element te bestrijden. Op groote schaal werden schepen door hem gebouwd, waarvoor hij een bepaald type schijnt te hebben vastgesteld. Ze waren anders gevormd dan de Deensche en de Friesche schepen; bovendien hadden ze dit voordeel boven de Angelsaksische schepen van ouder type, dat ze veel sneller zeilden en veel vaster op 't water lagen. Hun grootte zal echter niet noemenswaard verschild hebben van de destijds gebruikelijke; een deel van hen had 60 riemen, een deel zelfs nog meer. Op het eind van de ge eeuw is dus een vrij groot soort schepen algemeen geworden. 89 ONTWIKKELING DER SCHEEPVAART. De wilringschepen waren ranke, snelzeilende vaartuigen. Men heeft een copie gemaakt van het schip, dat te Gokstad is opgegraven, en dat in 1893 naar Amerika laten oversteken; het behaalde toen vaak een snelheid van tien tot elf knoopen en legde op een dag 56 mijlen af. Het waren ook mooie schepen, versierd met hun talrijke kleuren. De planken van het scheepsboord, de schilden langs de reeling, de zeilen waren beschilderd met rood, blauw, wit en zwart, het meest natuurlijk met felle kleuren. Hadden we niet de vele skaldengedichten, die niet moe worden de schepen van de door hen bezongen helden te prijzen, dan krijgen we toch een zeer suggestieven indruk van de paar woorden, waarmee de Arabische schrijver Ibn-Adahri het opduiken van zoo'n vloot teekent. Als een groote vlucht roode vogels, zoo vulden de schepen van de Noormannen de zee. Het zou nauwelijks noodig zijn iets te zeggen over de scheepsbouwkunst der wikingen, wanneer dit niet juist van belang was voor de geschiedenis van Friesland. Want de landen aan de Rijnmonden waren een basis voor de wikingvloten in dit gedeelte van West-Europa; vooral Walcheren zal een groot aantal werven hebben gehad. Zoo vertellen ook de Iersche kronieken van de vele vlootstations, die de wikingen langs de kust hadden ingericht. De ontwikkeling der scheepvaart hield gelijken tred met de grootere vlucht, die de wüang-ondernemingen namenisVooral voor den eersten tijd moeten we in de gedachten houden het betrekkelijk primitieve scheepstype, waarmee de tochten werden gedaan. De bemanning was gering; het was ook noodzakelijk om telkens de kust 90 TRANSPORTSCHEPEN. aan te doen. Een vloot kan dus niet ergens aan de Friesche kust opduiken, zonder op andere plaatsen niet reeds geland te zijn. Indien een zelfde vloot eerst optreedt in Friesland en later in het jaar aan de Engelsche Zuidkust, dan hebben ze dus ook de kusten van Vlaanderen of de Theemsmonding bezocht. Maar de tochten over den oceaan noodzaakten tot het gebruik van grootere schepen, die bovendien geschikt waren om er gedurende langen tijd in te blijven. Anders was de kolonisatie van IJsland op 't eind van de 9e eeuw niet mogelijk geweest; want de reis daarheen duurde van uit Noorwegen ongeveer een week. De capaciteit van deze schepen kunnen we daaruit afleiden, dat ze van uit het moederland vee meevoeren naar de nieuwe kolonie. Zoo ontstaan de grootere vrachtvaartuigen, die voor het transport der troepen moeten dienen. Want ten slotte was de wiking niet meer de zeeroover, die op eigen gelegenheid de kusten afstroopte; Ju] was sokiaat geworden, deel van de groote legers, die zich in alle richtingen dwars door de Frankische en Engelsche rijken bewogen. Nauwelijks ontscheept, verschaften ze zich de noodige paarden uit de omgeving en nu ging het in snelle marschen het vreemde land in. Op die plundertochten werd de strijd niet gezocht, maar ook niet gemeden. Werden de wikingen overvallen, dan vochten ze met den moed van leeuwen; maar konden Ze zich onbemerkt uit de voeten maken, dan deden ze dat nog liever. Buit was de hoofdzaak, en niet een ridderlijk gevecht. Vandaar, dat het op ons vaak den indruk maakt van een laf bedrijf. Hun taktiek is te kenschetsen met het ééne woord: 9i TAKTIEK DER WIKINGEN. verrassing. In bochten en achter voorgebergten houden ze zich schuil, om dan plotseling af te schieten op het doel, dat ze zich hebben gekozen. De gladde stevens der schepen liggen achter 't bosch beschermd; de vloot van den koning omringt aan alle zijden het land: in elke bocht en inham ligt de vloot verborgen; de hoogbepantserde schepen schuilen achter de landtongen. Meestal vermoedt het landvolk ook niets van het gevaar, dat dreigt; er zijn geen verkenningsschepen op zee, die de nadering van een wikingvloot kunnen melden. De ontscheping gaat dus gemakkelijk; en zonder den inwoners den tijd te gunnen zich op de verdediging voor te bereiden, stroomt het leger het land binnen. Ook nu is het snelle manoeuvreeren en bij verrassing optreden het geheim van hun succes. Ze trekken door onbewoonde streken, om ongemerkt hun doel te bereiken; bij voorkeur verplaatsen ze zich in den nacht. Vooral als ze zich aan een vervolging willen onttrekken, weten ze op meesterlijke wijze het terrein te gebruiken en we merken tot onze verwondering bijna nooit, dat de bewoners van het land zelf hun daarin de baas zijn. Het oriënteeringsvermogen van de Noormannen is daarbij buitengemeen sterk ontwikkeld. Zooals ze zich op zee wagen zonder kompas, en toch geregelde verbindingen over den Atlantischen oceaan kunnen onder- 92 HUN ORIËNTEERINGSVERMOGEN. houden, zoo trekken ze ook door het vijandelijke land, alsof ze over de beste kaarten konden beschikken. Een groot gedeelte van hun terreinkennis hebben ze opgedaan door het uitzenden van verkenners, en meer nog door het omkoopen van inwoners. Maar dat verklaart toch nog slechts ten deele de zekerheid, waarmee ze zich over groote afstanden bewegen. In 893 verschijnt een vloot aan de Zuid-Oostkust van Engeland, in Kent; ze trekken vandaar Westwaarts langs de Zuidkust tot Exeter; vervolgens Noordwaarts langs de Oostgrens van Wales tot ze bij Chester aan de Iersche zee komen. In het begin van het volgend jaar steken ze Engeland dwars over naar Oost-Anglië, om nog voor den winter in de buurt van Londen te verschijnen. Nog sterker blijkt hun oriënteeringsvermogen in het Frankische rijk. In 890 gaat een roovende troep van Noyon het Maasdal in; steekt vervolgens dwars door de dichte bosschen van Brabant over naar het Scheldedal, om vandaar Zuidwaarts gaande Noyon weer te bereiken. Is het niet of de expeditie vooruit op de kaart is vastgesteld? In het volgend jaar, terwijl het leger zich weer in de Maasstreek bevindt, wordt besloten de winterkwartieren in Leuven te betrekken. Van uit het Oosten verzamelt zich daar het leger; de vloot vaart de Schelde en Dyle op uit het Westen. En dat herhaalt zich weer in 891; dan rukken de Leuvensche troepen naar het Oosten op tot bij Bonn, maar als het hun te onzeker wordt in het Frankische rijk, dan trekken ze in bijna rechte lijn naar Boulogne, waar de vloot, die in de Schelde Zich had opgehouden, op tijd aankomt om het leger naar Engeland over te voeren. Zulke bewegingen zijn 93 VERSCHANSINGEN. niet anders te verklaren, dan door een uitgebreid net van verbindingen over het heele bezette gebied heen, waardoor boden de noodige berichten van het eene land naar het andere konden overbrengen. De uitmuntende organisatie van de Noormannenlegers blijkt ook uit de zórg voor de verpleging van den troep; er was vooral bij de latere groote expedities een apart korps, dat daarmee belast was. Groote kudden vee werden achter het leger aangedreven; en hun aantal was zoo groot, dat de bronnen waren leeggedronken in de streek, waar het leger doorheen getrokken was. Ook in de techniek van den veldoorlog zijn de Noormannen spoedig volleerd. Zoodra ze ergens zijn aangekomen, werpen ze om de legerplaats, die op gunstige, moeilijk te naderen punten gekozen wordt, aarden wallen op en verschansen zich zoo binnen haast onneembare vestingen. In de belegeringskunst hebben zij hun beste kunnen getoond voor Parijs in 886. Daar hebben zij gebruikt, als wij de berichten er over mogen gelooven, bewegelijke aanvalswapens, en schanskorven; door loopgraven naderden ze de wallen van de stad en met branders trachtten ze zelfs de Seine-brug te vernielen. Ten slotte-hebben zich de wikingen zoo volkomen aangepast aan den strijd op het land, dat een historieschrijver van hen kon zeggen, dat zij geheel onbekend waren met den zeeoorlog! Het spreekt van zelf, dat de Noormannen beschikken over voortreffelijke wapens. Om zich die te verschaffen, waren ze op de groote handelsplaatsen van het Rijk afgegaan, was in het bijzonder Dorestad het mikpunt voor hun aanvallen geworden. In het allereerste begin 94 Steen met wikingschip van Stenkyrka op Gotland. — Gebeeldhouwde grafsteen van Novilara bij Pesaro. WAPENEN VAN AANVAL EN VERDEDIGING. der wikingtochten, in 811, moet Karei de Groote reeds een bevel uitvaardigen, waarbij verboden wordt zonder toestemming des keizers wapens aan hen te verkoopen; wel een bewijs hoe begeerig zij naar het bezit van Frankische wapens streefden. Trouwens het feit, dat sommige hunner wapens heeten frakki ca floemingr, laat al zien, hoe zeer ze het vreemde krijgstuig overnamen. Hun karakteristieke, haast nationale wapen, was de strijdbijl. Ibn Fozzlan vertelt het voor de Russische wikingen: ieder draagt een bijl, een dolk en een zwaard bij zich — de Waeringer, de lijfgarde van den Griekschen keizer, die samengesteld was* uit Skandinavische krijgers, voerden een bijl in hun zegel. Aan den anderen kant van Europa zijn het de Ieren, die de algemeenheid van dit wapen bevestigen, wijl zij het van de wikingen hebben overgenomen. Daarnaast is de knots, vooral de eikenknots, in vuur gehard, het typische wapen van den gewonen krijger: „als ik leef," zegt de skald Thórleif Skuma op het eind van de ioe eeuw, „dan zal de eikenknots den Denen geduchte schade toevoegen." Natuurlijk zijn ook lansen,-speren en pijlen in gebruik; maar langzamerhand is toch vooral het zwaard het wapen bij uitstek. Wij merkten reeds op, dat de begeerte hiernaar de wikingen naar het Frankische rijk dreef; spoedig hebben zij dan ook de zware zwaarden der Franken overgenomen, al zal het hun moeilijk geweest zijn, die in een gevecht te voet te hanteeren. Met goeden grond heeft men dan ook vermoed, dat zij hierdoor genoodzaakt werden, zich bereden te maken. De verdedigingswapens waren pantser, helm en schild. 95 BEWAPENING. De laatste waren ongeveer mansgroot, van hout gemaakt I en met leer betrokken, met heldere, meestal roode kleur beschilderd; een metalen schildknop gaf er de meest I afwerende kracht aan. De pantsers waren maliënkolders, k op artistieke wijze gemaakt uit fijne ijzeren ringen, van groote soepelheid en weerstandskracht tegen slagen. De Iersche kronieken spreken dikwijls met bewon- I dering over de wapenen der Noren. Er was geen Deen of wiking van al de twee duizend, die er waren, I of hij had een gepolijst, sterk, drieplatig, schitterend I pantser van staal, of van allerzuiverst koper, dat hunjl lichaam omsloot van het hoofd tot de voeten. En elders II weer wordt er verteld: Toen waren de helden van Loch- I lann opgesteld als een stevige, bedreven en vaste muur • van sterke maliënkolders, als een dik, donker fort van [ Zwart ijzer, als een groen gepolijst, hard-scherpe stad I van krijgsschilden, als een sterke omheining van krachtige S speren rond om den held Olaf. De verschrikte monniken in de Frankische kloosters j hebben de wikingen niet anders gezien, dan met de I bijbelsche beelden van de vijanden Gods. En die voor- I stelling is overgegaan in het bewustzijn der latere ge- I slachten; op de schoolbanken leeren we nog altijd van I de roovende en plunderende benden, die het land van I puinhoopen deden rooken. Dorestad ging door hen te I gronde; Godfrid is het afschrikwekkende beeld van den I ruwen barbaar; de vrije Friezen hepen met een strop I om den hals. Maar dat is een zeer eenzijdig, dus onjuist beeld van I den wiking. Zijn we billijk, dan moeten we erkennen, I dat ze meer kuituurgoederen hebben geschapen dan ver- I 96 Reconstructie van het Gokstad-schip, JUISTE VERDEELING VAN LICHT EN SCHADUW. nietigd; ze zijn ten slotte voor West-Europa eerder een winst geweest dan een verlies. De vermoorde bewoners der Frankische landen waren spoedig vergeten; de vernielde kloosters en kerken werden weer opgebouwd; de geroofde schatten aangevuld. Maar in de volgende eeuwen zal de geest van Normandië den adeldom van Frankrijk bezielen en hun heldendaden staan met vlammende letters geschreven in het boek onzer Europeesche geschiedenis. 7 97 IV DE EERSTE WIKINGTOCHTEN IN WEST-EUROPA. Naar verteld wordt, zag Karei de Groote eens, tijdens een verblijf in Narbonne, van zijn paleis schepen, die koers zetten naar de haven. Dadelijk herkende hij ze aan hun vorm en aan de stoutmoedigheid, waarmee ze de rijke stad naderden: het waren Noormannen, die lust naar buit daarheen gelokt had. OnmiddeUijk werden schepen uitgezonden om de zeeroovers af te weren en deze onttrokken zich door een onvergelijkelijk snelle vlucht niet alleen aan de wapenen, maar zelfs aan de oogen van hun achtervolgers. Zoo keerden de uitgezonden schepen onverrichter zake terug, maar trotsch meldden de aanvoerders, dat de roovers den aanval van 's keizers schepen niet eens hadden durven afwachten. Toen barstte Karei in tranen uit en zei: Hoe bedroeft het mij, dat zij het bij mijn leven gewaagd hebben dit strand te naderen en wel groot is mijn smart, wijl ik voorzie, hoe vele rampen zij zullen brengen over mijn nakomelingen en hunne onderdanen! Dit is sage en geen geschiedenis. Karei de Groote had geen Noormannen te duchten aan de kusten van de Middellandsche Zee; Narbonne heeft hen slechts éénmaal binnen haar muren gezien en dat was eerst in 859. Maar dit verhaal is beter dan geschiedenis, omdat het een klaar beeld geeft van de historische verhoudingen, Zooals die zich inderdaad hebben ontwikkeld. Want zeker was Charlemagne's naam en meer nog 98 ONVEILIGHEID DER NOORDZEE. waren zijn verdedigingsmaatregelen voldoende, om zeeroovers af te schrikken van de kusten van zijn rijk. Ze hebben het dan ook maar zelden gewaagd; terwijl de kustbewoners van Schodand, Engeland en Ierland in voortdurenden angst verkeerden voor de ruwe roovers uit het Noorden, bleven de Frankische kusten bijna geheel van zulke strooptochten verschoond. Wel was de Noordzee niet langer meer veilig; er waren kapers gekomen, die handelsschepen aanhielden en uitplunderden en hun aantal was zoo onrustbarend gestegen, hun optreden zoo overmoedig geworden, dat er allerwege klachten opgingen. Alcuin schrijft in zijn brieven herhaaldelijk over deze strooptochten en wekt de Engelsche geestelijken op om in vertrouwen op God deze bezoekingen te verduren. Aan den aartsbisschop van Canterbury schrijft hij in 797: wegens onze zonden vrees ik voor de heidenen, die in vroegere tijden het niet gewaagd hadden onze zee te bezeilen en de kusten van ons vaderland te plunderen. Inderdaad was deze versclirikking nog maar onlangs over de bewoners der Noordzeekusten gekomen. De Angelsaksische kronieken geven bij het jaar 787 op, dat onder de regeering van koning Beorhtric, dat is tusschen 785 en 802, voor het eerst drie schepen van Noormannen uit Heredaland gekomen waren. De daar bevelvoerende graaf reed naar hen toe en wilde ze naar 's konings hof brengen, omdat hij niet wist, wat voor landslui ze waren; maar zij doodden hem. En met nadruk vervolgt de kroniek: Dit waren de eerste schepen van Deensche mannen, die het land der Angelen bezochten. Deze mededeeling is interessant, maar vaag. Vooreerst weten 99 EERSTE AANVALLEN. wij niet nauwkeurig, in welk jaar deze aanval plaats had. De eerste Wikingtochten. Legenda: A. = Armagh. D = Dorestad. Du = Dublin. G = Glamorganshire. H = Hedeby. I = Iona. L = Lindistarne. Lo = Londen. N m Noirmoutiers. Q = Quentowic. R = Ringkjöbing. Ri - Ribe. S = Skye. Dan is het aantal der schepen ook min of meer verdacht; drie is nu eenmaal een typisch getal: Beda vertelt ook, 100 PLUNDERINGEN IN ENGELAND EN IERLAND. hoe in het jaar 449 de Angelen voor het eerst, uitgenoodigd door de Britten, op drie lange schepen naar Engeland overgestoken waren. Maar we mogen wel als zeker aannemen, dat deze zeeroovers uit Noorwegen kwamen en wel uit de streek, die nu nog Hordaland heet. Dat ze in de kroniek toch Denen genoemd worden, bewijst niets; immers later waren het voornamelijk Deensche wikingen, die Engeland bestookten. Het blijkt bovendien uit alles, dat het juist Noren zijn, die het eerst de Engelsche kusten op hun plundertochten bezoeken. Voorzoover de geschiedboeken de herinnering aan deze strooperijen hebben bewaard, weten we, dat in 793 de kerk van Sint-Cuthbert op Lindisfarne geplunderd en in brand gestoken werd, een euveldaad, die Alcuin de later zoo vaak aangehaalde bijbelspreuk in de pen geeft: ab aquilone omne malum, uit het Noorden komt alle kwaad. In 794 worden de roovers afgeslagen bij het klooster van Egferth (bij Wearmouth in Northumberland, zooals men gewoonlijk aanneemt, hoewel ook veel er voor pleit, dat het eigenlijk Jarrow was), maar ze vertoonen zich tot aan de kust van Wessex. In het volgend-jaar wordt de Iersche zee bezocht, eerst, wordt Glamorganshire in Zuid-Wales bestookt en na de uitplundering van het Schotsche eiland Skye, wordt Rechru (nu Lambay) voor de kust van Dublin van zijn heiligenschrijjten beroofd en verbrand. Dan is er rust tot 798, wanneer de roovers landen op Man en de kerksieraden, vooral de schrijn van Dachonna plunderen; ook bezoeken zij vele andere plaatsen op de kusten van Schotland en Ierland. In al deze jaren is het nog rustig in het rijk van Karei 101 AANVAL OP DE AQUITAANSCHE KUST. .den Groote; maar in 799 hooren we van een aanval op de eilanden voor de Aquitaansche kust, waarbij 105 wikingen sneuvelden. De roovers ontmoeten hier dus hardnekkigen tegenstand; maar waar eenmaal een poging gewaagd was, stond het te vreezen, dat ze het hierbij niet zouden laten, vooral niet, wanneer zij, zooals ik vermoed, dezelfde wikingen waren, die in het vorige jaar zoo veel succes in de Iersche zee hadden behaald. Zoo toch kan men alleen het merkwaardige verschijnsel verklaren, dat zoo'n Zuidelijk deel van de Frankische kust het eerst te lijden had van deze aanvallen. Van oudsher immers liep een druk bevaren handelsweg van Ierlands Zuidkust naar de Aquitaansche landen en bij de achtervolging van koopvaarders zijn de Noormannen waarschijnlijk langs dezen weg tot in het Zuiden van Frankrijk gekomen. * Had Karei de Groote reeds lang met aandacht de toeneming der zeeroovenj gevolgd, nu hij rechtstreeks werd aangevallen, nam hij zijn maatregelen en op de doortastende wijze, die hem eigen was. Aan de riviermondingen der bedreigde kust werden vlootstations oo- j gericht, die het dubbele doel hadden een vijandehjken I inval af te slaan en door middel van verkenningsschepen uitkijk te houden op het rooverbednjf in de omringende Zeeën. In 800 doet Karei een inspectiereis langs de kust, om te zien in hoeverre zijn bevelen van het vorige jaar zijn uitgevoerd en nadere aanwijzingen te geven. Van uit Aken, waar hij rijksdag gehouden had, bezocht hij de kust van den Gallischen Oceaan, vierde 19 April het Paaschfeest in de buurt van St. Riquier, keerde vandaar weer naar de zeekust terug om die verder te volgen tot 102 MAATREGELEN TOT KUSTVERDEDIGING. Rouaan. Men heeft deze mededeeling op tweeërlei wijze uitgelegd; óf men heeft gemeend, dat in deze inspectiereis ook de Noordzeekusten begrepen waren, öf men heeft zich streng aan den tekst gehouden en den tocht beperkt tot de kust van den Atlantischen oceaan. In het eerste geval zou Karei niet langs den ouden heerweg van Aken naar Boulogne gegaan zijn, maar de Maas gevolgd zijn tot aan zee. Men heeft zeker niet het recht, de Noordzeekusten van deze inspectiereis uit te sluiten, maar evenmin om hieruit de gevolgtrekking te maken, dat deze reeds door roovers onveilig zouden zijn gemaakt. Immers, Karei de Groote zou half werk verricht hebben als hij wèl zorg droeg voor de kust, waar Quentowic lag, maar geen maatregelen nam om Dorestad te beschermen. En Einhard spreekt ook alleen maar van de zee, die door zeeroovers onveilig wordt gemaakt (in ipso mari, quod tune piratis Nordmannicis infestum erat, classem instituit) en niet van de kust. De gebeurtenissen in Aquitanië vat Karei op als een waarschuwing; voor het te laat is, richt hij een krachtigen afweer in aan de voor den handel belangrijkste kusten van zijn rijk. De Noormannen, die zich nog niet aan deze kusten gewaagd hadden, maar tot nu toe hun oneervol bedrijf alleen hadden gericht tegen de eenzaam aan de kust liggende kloosters van de Britsche eilanden, durfden nu vooreerst nog veel rninder het Frankische rijk te bestoken. (Maar des te meer had men van hen te lijden aan de andere zijde van de Noordzee. In 802 plunderen zij het eiland Iona, een der Hebriden, waar de heilige Columba in 563 zijn wereldberoemd klooster gesticht had, en ditzelfde klooster, dat een bedevaartplaats was 103 DEZE WIKINGEN ZIJN NOREN. voor pelgrims uit alle landen van Europa, beroemd om zijn heiligheid en zijn schitterende manuscriptenverzameling, werd vier jaren later opnieuw aangevallen. In 807 landden zij voor het eerst op het vaste land van Ierland en dringen door tot Roscomman. Uit dit alles volgt, dat in deze jaren de plundertochten uitsluitend uitgaan van Noorwegen. Het zijn met Denen, die langs de Friesche kusten de Noordzee oversteken, want dan zouden wij gehoord hebben van overvallen in het tegenwoordige Friesland en Groningen; dan ook zou Engeland van uit het Oosten bestookt zijn en niet in de eerste plaats de Iersche Zee en de Westkust van Schotland. De Noren, overgestoken naar de Faröer, richtten zich vandaar naar de Orkaden en Shetlands-eilanden en zakten beide kusten van Schotland af, eerst vooral de Oostkust, later meer in het bijzonder de westkust tot in de Iersche Zee, ja zelfs tot aan Aquitanië. . Voor Friesland dreigde het gevaar van elders. Door Zijn uitbreiding van het rijk naar het Noord-Oosten, vooral in de vele oorlogen met de Saksen, was Karei de Groote genaderd tot aan de grenzen van Denemarken, waar in dezen tijd een krachtig vorst, Godfrid, heerschte. Deze was beducht voor de groeiende macht van het Frankische rijk, vooral sedert in 796 het Slavische volk der Obotriten zich aan Karei onderworpen had en zich had laten doopen. Toen de keizer in 804 weer een tocht naar Saksen deed en het Transelbische gebied aan de Obotriten wegschonk, trok de Deensche koning met zijn vloot en zijn ruiterij naar Sleeswijk, om daar een samenspraak met den Frankischen keizer te houden. Zeker hoopte hij dezen met zijn machtsvertoon te imponeeren, 104 TOESTANDEN IN DENEMARKEN. maar zijn raadsKeden vertelden hem zoo veel van het geweldige leger, dat Karei naar Saksen gevolgd was, dat hij zijn plannen opgaf om den Keizer zelf te ontmoeten en de besprekingen door gezanten het plaats hebben. tVoorloopig houdt de Deensche koning zich nog rustig. Mogelijk had hij te kampen met partijschappen binnenlands, zooals dat in deze tijden dikwijls het geval was in Denemarken JEjierop wijst wel, dat in 807 een DeenscheJiertog Halfdan, vergezëkLvan een groot gevolg, bij Karei den Groote komt en zich aan hem onderwerpt. Het was dus Godfrid ten slotte gelukt, Halfdan den Deenschen grond onder de voeten zoo warm te maken, dat hij zijn heil moest zoeken bij den Frankischen keizer, die natuurlijk den vijand van Godfrid graag opnam. De Deensche koning, eindelijk veilig voor binnenlandsche intrigues, vat nu weer zijn aggressievë politiek op: in het volgende jaar vecht hij met de Obotriten; in een bloedigen slag verliest hij zijn neef Reginbald, maar plundert en verwoest de havenplaats Rerich. Met kracht neemt hij de versterking van zijn Zuidgrens ter hand en legt een wal aan langs den Eider ter beveiliging van Hedeby, dat zich destijds tot een zeer bloeiende handelsstad begon'te ontwikkelen. Deze wal, waaruit later het zocvberoemde Danevirke zou groeien, was wel een zeer primitief verdedigingswerk; hij is te vergelijken met de in ons land opgeworpen Hunnenschansen, maar hij was daarom niet minder een vijandige betooging tegenover den Frankischen keizer. Karei de Groote beantwoordt het volgend jaar deze daad met de versterking van Esesfeld, het tegenwoordige Itzehoe aan de Stör. Hiertoe was de keizer nog te meer gedwongen, toen Godfrid, na eerst onderhandelingen 105 DE DEENSCHE TOCHT VAN 8lO. verzocht te hebben betreffende zijn vijandelijkheden tegen de Obotriten, den vorst van dit volk Thrasco door een moord uit den weg ruimde. Bij deze gelegenheid hooren wij van een hertog in Friesland, wiens bemiddeling door Godfrid gevraagd was; welke rol deze hertog, waarschijnlijk de graaf Nordalah; bij deze onderhandelingen gespeeld heeft, weten wij echter niet. , Lang zou de gewapende vrede niet meer duren. In /8io rust Godfrid een vloot uit van 200 schepen, doet / een landing op de Friesche eilanden en zelfs op het / vaste land, alles plunderend en verwoestend. Hoever I deze tocht zich uitstrekte, is niet aangegeven; uit EinI hard's leven van Karei den Groote zou men opmaken, dat de plundering ging tot in Vlaanderen toe. Wel wordt I bericht, dat de Friezen een oorlogsschatting van 100 pond zilver hadden op te brengen. Al is deze tocht niet zoo geweldig, als hij in de latere Deensche traditie geworden is, waar wordt verteld, dat keizer Karei verdreven en Duitschland verwoest werd, toch was hij ernstig genoeg om daartegen krachtige maatregelen te beramen. Weer ging een bevel uit, om aan alle riviermonden vlootstations in te richten. Mogelijk waren de maatregelen van het jaar 800 minder krachtig uitgevoerd, sedert de roovers zich toch niet bij de Frankische "kusten hadden gewaagd; zeer zeker had men niet gedacht, dat het gevaar van den Deenschen kant dreigde. Met haast werden nu schepen gebouwd, natuurlijk in het bijzonder aan de Friesche kust, wat tot nu toe öf geheel nagelaten, öf niet met kracht gedaan was. De monden van de Vecht, de Eem, Wezer en Elbe zullen dus nu versterkt zijn. Keizer Karei zond bovendien een leger naar Verden aan [06 DE BETEEKENIS VAN GODFRID. de Aller, om de bewegingen der Denen af te wachten. Plotseling echter trad een ontspanning in, doordat Godfrid, die den tocht niet meegemaakt had, werd vermoord. Dan is de kracht van het opkomende Deensche rijk voorloopig ook gebroken. Godfrid, dien de Frankische geschiedschrijver Einhard uitmaakt voor „vesanus" d. i. uitzinnig, razend, en dien de Deensche kronieken roemen als een mild heerschar — het ideaal van den Germaanschen vorst — was een merkwaardig man. De onvastheid in de binnenlandsche verhoudingen, de naijver vooral tusschen verschillende leden van het koningsgeslacht, die zich tot regeeren geroepen achtten, hebben hem in zijn politiek gedwarsboomd. Maar als de onverzoenlijke tegenstander van de gevaarlijk-groeiende Frankische macht, had hij een belangrijke rol in het toenmalige West-Europa. Er wordt verhaald, dat hij eens gedreigd had den keizer zelf in Aken te komen opzoeken; dat was, toen het gelukkige begin van de expeditie van 810 hem overmoedig had gemaakt. In werkelijkheid is het nooit tot een direkt treffen tusschen hem en den Frankischen keizer gekomen; beiden zijn elkaar uit den weg gegaan, begrijpend hoe veel verloren zou zijn met een verloren slag. Want niet alleen heeft Godfrid in 804 zich wijselijk teruggetrokken, maar ook Karei durft blijkbaar in 810 hem met rechtstreeks aan te vallen, maar neemt een afwachtende positie bij Verden in. Met den dood van Godfrid is het spel gemakkelijk gewonnen; zijn j zwakke opvolger Hemming sluit dadelijk vrede met den I keizer, die in 811 wordt bezworen. Deze Hemming was een neef van Godfrid, waar- 107 DE DEENSCHE KONINKLIJKE FAMILIE. schijnlijk een zoon van den Halfdan, die in 807 de wijk naar het Frankische rijk had moeten nemen. Het is van belang deze familierelaties, voor zoover dit op grond van de spaarzame gegevens mogelijk is, vast te stellen, daar [hiermede samenhangt de vestiging van een tak der Deensche konmgsfamüie aan den Beneden-Rijn. Tot de onderteekenaars van het verdrag van 811 behooren in de eerste plaats twee broers van Heniming, genaamd Hancwin (= Hakon) en Angandeo (= Angantyr). Gewoonlijk rekent men bij deze ook den Reginbald, die in 808 gesneuveld is, en dit op grond van de mededeeling, dat hij een neef van Godfrid was; indien dit zoo is, schijnt hij zich van zijn broers te hebben afgescheiden en de partij van Godfrid gekozen te hebben, wat wel niet onmogelijk is, maar toch vreemd aandoet na de vlucht van Halfdan in 807 uit Denemarken. De Zoons van Godfrid weken uit naar Zweden, welks Zuidelijk gedeelte toen reeds met het Deensche Rijk vefeenigd schijnt te zijn geweest. Dit blijkt ook daaruit, dat als onderteekenaar van het vredesverdrag optreedt een Osfrid de Sconaowe, want dit laatste woord is een poging om het Noorsche woord voor Schonen weer te geven; in de reisbeschrijving van Wulfstan, die voor 900 leefde, heet het Scónég, bij Adam van Bremen heet het Sconia, in het literaire Noorsch Skaney. We mogen hieruit misschien opmaken, dat de zonen van Godfrid niet rekenen konden op de trouw van geheel Schonen. Toch was hun aanhang daar groot genoeg om reeds in 813 een poging te wagen, het rijk van hun vader terug te veroveren, wat hun gelukte ook. Karei de Groote, opgeschrikt door de gebeurtenissen 108 TWEEDE INSPECTIEREIS VAN KEIZER KAREL. van het jaar 810, zorgde er voor, dat de Frarikische kust in goeden staat van verdediging kwam. Met dezelfde voortvarendheid, waarmede hij in 800 had toegezien op het uitvoeren van zijn bevelen, gaat hij ook nu weer te werk. Reeds in 811 reist hij naar Boulogne om daar een algemeene vlootrevue te houden en laat tevens den ouden vuurtoren herstellen en 's nachts een licht daarin plaatsen — het licht, dat later juist de Noormannen in een duisteren nacht den weg zou wijzen naar de Frankische kust. Vandaar bezoekt de keizer nog Gent, waar ook een vlootstation was ingericht en keert dan naar Aken terug, waar Deensche gezanten, met geschenken beladen, hem de verzekering brengen, dat koning Hemming het verdrag getrouw denkt uit te voeren. Deze inspectiereis had dus een heel andere richting, dan die van 800; dat kan er op wijzen, dat vooral de Vlaamsche kust nu duchtig 1 versterkt werd. Ook op andere wijze nam de keizer zijn ^maatregelen: de seniores of grootgrondbezitters werden "Verplicht in persoon op de vloot te dienen, wanneer deze mocht worden gemobiliseerd. Een streng verbod wordt uitgevaardigd, met name aan de geestelijken, om wapenen aan buitenlanders te verkoopen zonder bijzondere vergunning van den Keizer. Zoo schijnt de toestand rustig, als reeds in het voljgende jaar de Deensche koning sterft. Onmiddellijk na (zijn dood breken weer binnenlandsche twisten uit, die tenslotte aanleiding geven tot een moorddadigen slag. De kroonpretendenten waren Sigfrid, een neef van koning Godfrid en Anulo, die een bloedverwant van Heriold heet. Sigfrid doodt zijn tegenstander, maar sterft daarna ook zelf aan zijn wonden. De partij van Anulo schijnt 109 EEN ANDER DEENSCH KONINGSGESLACHT. echter gewonnen te hebben, want zijn broeders Herioldus en Reginfridus worden samen koning van Denemarken. Met deze vorsten schijnt een nieuw geslacht op den troon te zijn gekomen. Anulo wordt in de Deensche kronieken verkeerdelijk weergegeven door Ring, wat natuurlijk zijn oorzaak daarin vindt, dat men hier gedacht heeft aan het Latijnsche woord anulus. Maar Anulo is de veriatij nschte vorm van een naam, die in het literaire Noorsch als Ah gevonden wordt. Dezen nu noemt de Deensche overlevering koning der Jutten, en hierin kan zij gelijk hebben. Immers van oudsher was het Deensche rijk in twee deelen verdeeld, die meestentijds van elkaar onafhankelijk waren: het eene omvatte Jutland, het andere de Deensche eilanden en aangrenzende deelen van Zwefden} Soms waren de beide rijken vereenigd, zooals waarschijnlijk het geval was onder Godfrid, die aanhang in Schonen had, maar ook zich zeer werkzaam betoonde aan de Zuidgrens van Jutland. Maar nu schijnt weer een afzonderlijk rijkje zich gevestigd te hebben onder de verwarring, die intrad na den dood van Godfrid. Er is nog een andere aanwijzing, dat de broeders Harald en Reginfrid niet behooren tot het koningshuis der eilandDenen; immers wanneer in 813 de zonen van Godfrid uit Zweden oversteken en Denemarken onderwerpen, vluchten deze broeders naar de Wenden, mijden dus het Zuidelijk deel van Zweden, dat hoorde bij de Deensche eilanden en waarheen de verwanten van Godfrid zich steeds in veiligheid konden stellen. Zoodra Harald en Reginfrid de regeering aanvaard hadden, zonden ze een gezantschap naar den keizer, om met dezen vriendschappelijke betrekkingen aan te knoe¬ st 110 NIEUWE TWISTEN IN DENEMARKEN. pen. Zij verzoeken tegelijkertijd hun broer Hemming naar hen te laten terugkeeren. Hoe deze in het Frankische rijk gekomen is, wordt nergens vermeld, wel dat de keizer aan het verzoek van zijn broers gevolg heeft gegeven; mogelijk is hij dezelfde, dien we in 837 op Walcheren zullen vinden. De regeering der broeders duurde, zooals gezegd, maar kort. Reeds in 813 wint het geslacht van Godfrid zijn wettig erfdeel terug. In 814 hebben Harald en Reginfrid weer genoeg mannen bijeengebracht, om op hun beurt een poging te wagen; maar in het gevecht, dat dan plaats heeft, sneuvelt Reginfrid en Harald, die zich niet kan staande houden, vlucht naar den Frankischen keizer. Zoo vertellen de Frankische jaarboeken; de Deensche daarentegen berichten, dat Reginfrid reeds eerder door Harald uit Denemarken verjaagd was, en Adam van Bremen voegt daaraan toe, dat hij toen op rooftochten uitging. Het zou nauwelijks de moeite waard zijn, hier de getuigenis van Adam van Bremen aan te halen, wanneer niet een andere kroniek vermeldde, dat in het jaar 813 een inval der Noormannen in Friesland plaats had, waarbij veel mannen en vrouwen geroofd en groote buit behaald werd. Zoo zou men geneigd zijn te denken, dat deze strooptocht geleid werd door Reginfrid; deze zou zich dan tegen Friesland gericht hebben om zijn broer Harald in zijn verhouding tot den keizer te compromitteer en. Maar... deze zelfde kroniek vertelt dadelijk daarop, dat de zonen van Godfrid uit Denemarken verdreven niet alleen Harald, maar ook Reginfrid en Heniming, waaruit blijkt, dat beide broers dus in goede verstandhouding met elkaar leefden. Zoo is het ui GEBEURTENISSEN IN VESTFOLD. waarschijnlijk, dat toch de Frankische jaarboeken gelijk hebben; de zeerooverij van Reginfrid, die Adam vertelt, heeft dan misschien betrekking op de expeditie, die zijn broer Harald ondernomen heeft naar Vestfold, het deel van Noorwegen, dat om den Kristianiafjord ligt. Want hier had de oneenigheid tusschen de Deensche koningsgeslachten haar eerste kwade vrucht gezet; de Noorsche vorsten in Vestfold zagen de kans schoon, om zich te bevrijden van de Deensche overheersching. Het schijnt ook, dat het aan Halfdan den milde gelukt is, zich met succes te verzetten tegen de poging, die Harald deed om dit gebied weer tot gehoorzaamheid te dwingen: immers zijn zoon Godfrid is de eerste, die den naam van koning gedragen heeft. Deze oorlog tusschen Denemarken en het Noorsche Vestfold is naar alle waarschijnlijkheid een der oorzaken geweest van het antagonisme, dat wij herhaaldelijk tusschen Deensche en Noorsche wikingen kunnen opmerken. Gedurende de geheele 9e eeuw zijn in Ierland en Engeland zoowel als in het Frankische rijk de witte en de zwarte heidenen, zooals de Iersche jaarboeken ze onderscheiden, voortdurend met elkaar in conflict; toch zijn er ook voorbeelden genoeg, dat zij met elkander samenwerken. De verklaring biervan ligt voor de hand: soms dwingt de logica der feiten den mensch tot dingen, die zijn aard tegenstreven; ook is te bedenken, dat Noorwegen meer landschappen bevatte dan Vestfold, en dat de bewoners van Jaederen of Hordaland geen reden behoeven gehad te hebben den Deen als erfvijand te beschouwen. Indien er in 813 een inval in Friesland heeft plaats < 112 Krijgsman op een runensteen van Östergötland. — Ruiterafbeeldingen op een runensteen van Skokloster. — Wikingen te paard op het tapijt van Bayeux. (Ontleend aap Nordenstreng, Vikingafarderna.) GROOTERE ONDERNEMINGEN IN IERLAND. gehad, dan is deze de eerste van een lange rij van plundertochten, die de Denen naar de streken van den Nederrijn richtten. Toch zou het weer tien jaar duren, vóór de Denen zich opnieuw in de Frankische wateren durfden vertoonen. In Ierland gaat het plunderen echter ongestoord voort, hier steeds uitgaande van de Noren. Deze worden zoo aangemoedigd door hun successen, dat ze zich aaneensluiten en in 812 met een vloot van 120 schepen aan de westkust van Ierland verschijnen, daar landen, tot Cork doordringen, maar eindelijk in Kerry worden teruggeslagen. Zelfs de Frankische jaarboeken gewagen van dezen tocht, al zetten zij, hun gewoonte getrouw, hem op naam van de Denen. Maar wanneer nu een vloot van 120 schepen zooveel opzien baart, begrijpt men te meer, dat de tocht met 200 schepen, dien Godfrid ondernam, geen wikingtócht genoemd mag worden, maar een militaire expeditie op groote schaal is geweest. --"Toen Harald naar den Frankischen keizer vluchtte, trof hij daar niet meer aan Karei den Groote, maar diens zoon Lodewijk den Vrome. Deze nam den vluchteling in genade op, en gaf hem het bevel zich naar Saksen te begeven en daar af te wachten, tot de keizer maatregelen kon nemen, om hem zijn rijk te helpen heroveren. In 815 worden de Saksische hertogen en de Obotriten gelast, Harald bijstand te verkenen; deze trekt dan vergezeld door den keizerlijken legaat Balderik over den Eider en doet een inval in Sleeswijk. De zonen van Godfrid hebben een groot leger bijeengebracht en hun vloot telt wederom 200 schepen; toch durven zij den strijd niet aan, maar trekken plunderend en brandstichtend terug. 8 113 NIEUWE ONRUST AAN DE DEENSCHE GRENS. Dit hadden zij toch bereikt, dat Harald zijn veldtocht niet kon doorzetten. Deze blijft de daaropvolgende jaren in Saksen voortdurend een bedreiging vormen voor de Deensche koningsmacht. De zonen van Godfrid, onder wie Harek spoedig een overheerschende positie kreeg, beproeven nu van hun kant den keizer voor zich te winnen. Zij zenden een gezantschap om vrede te sluiten, maar Lodewijk vertrouwt hen niet en vindt het blijkbaar voordeehger het Deensche rijk, dat reeds onder de regeering van zijn vader een gevaarlijke macht aan de Noordgrens van het Frankische rijk ontwikkelde, in toom te houden door de voortdurende bedreiging van een afgunstigen troonpretendent. Wanneer dit dus den Deenschen koningen niet gelukt, sluiten zij een verbond met de Obotriten en hitsen deze tegen den Frankischen keizer op. In 817 doen zij een aanval op de sterkte Esesfeld, maar worden tot den aftocht gedwongen; de Deen Gluomi, die de Zuidgrens te bewaken had, ging op dezen tocht mee: wel een bewijs, dat Harek en zijn broers er achter zaten. Zoo schijnt de toestand vrijwel stabiel te worden. Maar het kwaad, dat zoo dikwijls de macht der Deensche vorsten aan het wankelen bracht, oneenigheid onder de leden der koningsfamilie zelf, openbaart zich ook nu. We weten niet, wat er eigenlijk gebeurd is; slechts vermelden de Annales Regni Francorum op het jaar 819, dat Harald in Denemarken komt en zich verbindt met twee der daar heerschende zonen van Godfrid, terwijl de andere twee uit het land worden verjaagd. In 821 schijnt de toestand nog niet veranderd te zijn, want 114 PLUNDERTOCHT VAN 820. dan wordt Harald zelfs door de beide regeerende vorsten in het rijksbestuur opgenomen. Wanneer dan in 820 een vloot van 13 schepen op de Vlaamsche kust verschijnt, kunnen we met grond vermoeden, dat dit een wraakoefening is van de beide verdreven Deensche vorstenzonen. Hun optreden is niet schitterend; in Vlaanderen doen ze een paar hutten in •vlammen opgaan; dan stevenen ze naar de Seine, waar Zij vijf man verhezen; eindelijk behalen zij wat grootere buit in Aquitanië. Wij zien hieruit, dat de kustwacht haar taak, althans in het Noordelijk deel van WestFranken nog behoorlijk vervulde, al is het afslaan van dertien schepen nu niet bepaald een werk, waar groote krachtsirispanning voor noodig is. Dat de wikingen het plaatsje Bottin aan de golf van Bourgneuf geheel konden verwoesten, doet veronderstellen, dat hier de verdediging van de kust zeer slap gevoerd werd; we moeten daarbij in aanmerking nemen, dat het de kust is tegenover het eiland Noirmoutiers, dat zoo vroeg reeds door de wikirigen tot steunpunt werd gekozen. In deze jaren hooren we van herhaalde aanvallen op het aldaar gevestigde klooster St. Fihbert. Het volgend jaar zien wij de verdreven zonen van Godfrid ageeren onder de oproerige Obotriten, maar voorloopig schijnen zij niet veel daarmee bereikt te hebben. Er treedt echter in de verhouding tusschen Harald en zijn mederegenten een kentering in; dit blijkt daaruit, dat in 822 een tweevoudig Deensch gezantschap bij Lodewijk te Frankfort verschijnt, een gezonden door Harald en een ander door de zonen van Godfrid. Het is duidelijk, dat deze niet de ver- "5 VREDE MET DENEMARKEN. dreven vorsten zijn, die zich bij de Obotriten ophielden — deze zouden zeker geen gunstig onthaal bij Lodewijk gevonden hebben. Maar Harald was een eigenzinnig man, bijwijlen zelfs een heethoofd — dat blijkt duidelijk uit de geschiedenis van de jaren 827 en 828 — geen wonder dus, dat het tot een botsing kwam tusschen hem en zijn mederegenten; beiden beklaagden zich toen bij den keizer, die de kool en de geit trachtte te sparen. Maar de gevolgen van deze oneenigheid blijken eerst het volgend jaar; dan hebben de zonen van Godfrid zich weer met elkander verzoend en Harald moet zich ten tweeden male als vluchteling aan het hof van Lodewijk vertoonen. Toen was de keizer het geharrewar ook móe, want als in het volgend jaar de Deensche vorsten om vrede verzoeken, is hij bereid een verdrag te sluiten en legt zich dus voorloopig bij het voldongen feit neer. Harald echter doet dit niet; hij stelt slechts uit tot later, wat hij nu niet bereiken kan. Voorloopig betoont hij zich een trouw dienaar van den Frankischen keizer, steeds in zijn omgeving, er voor zorgend dat hij niet vergeten werd. Eén ding kon hem nog meer doen rijzen in de achting van Lodewijk den Vrome: zijn overgang tot het Christendom. Gedurende zijn kortstondige heerschappij in Denemarken had hij zich zeer welwillend betoond ten opzichte van de verkondiging der Christelijke leer; in 823 bezoekt de aartsbisschop Ebbo van Reims zijn land en heeft het succes een groot aantal Denen den doop toe te dienen. Zoo was Harald misschien zelf al eenigszins geneigd tot het nieuwe geloof, en eenmaal in Duitsclüand werd hij er van zelf toegebracht tot het Christendom over te gaan. Dit geschiedde in 826 met 116 DOOP VAN HARALD. groote praal in de kerk van St. Albanus te Mainz. De dichter Ermoldus Nigellus, die mogelijk in te felle kleuren geschilderd heeft, vertelt, hoe Harald met een groote vloot den Rijn kwam opvaren naar Mainz, en vervolgens mét vrouw, zoon en andere bloedverwanten te Ingelheim gedoopt werd. Nu bleek het, hoe zeer hij persona grata aan het hof was. Zijn vrouw kreeg als peetgeschenk van keizerin Judith een kostbaar gewaad, met goudborduurwerk versierd. En wat den pas-gedoopte zeker nog veel aangenamer was, hijzelf werd beleend met een deel van Friesland, namelijk Rustringen bij de Jahdebocht. Dezelfde politiek van 814 gaat herbeginnen en het gezantschap, dat Harek zich haast naar den keizer te Zenden, zal den loop der gebeurtenissen niet tegenhouden. Harald is zekerder van zijn zaak dan ooit; nu gaat hij niet alleen als een Deensche koning, die zijn verloren rijk wil heroveren; hij gaat nu ook en vooral als de Christelijke vorst, die de nieuwe leer, symbool van de West-Europeesche kuituur, in het Noorden zal verbreiden. Wanneer hij nu naar Denemarken vertrekt, vergezelt hem de Christenprediker Ansgarius en de steun van den keizer zal hem niet zoo licht ontvallen. De reis naar Denemarken gaat over Dorestad. Het blijkt, dat de schepen, waarvan Ermoldus met zooveel lof gewaagde, met al te geriefelijk waren; want als in Keulen door Hadebald een schip aan Ansgar en de hem begeleidende geestelijken wordt aangeboden, waarin twee kajuiten zijn aangebracht, besluit Harald één van deze voor zijn gebruik te bestemmen. Het móet den priesters veel zelfverloochening gekost hebben, dag aan dag in het gezelschap te verkeeren van een man, van wien 117 HARALD WEER VERDREVEN. Rimbert in het leven van Ansgar schrijft, dat hij ruw en onopgevoed was, en niet wist hoe om te gaan met dienaren Gods. Maar wie het Christelijk geloof gaat verkondigen aan de heidenen, misschien zelfs heimelijk hoopt op de martelaarskroon, zal deze bezwaren wel licht geteld hebben. Erger was het, dat het bekeeringswerk niet zoo vlot ging, als gehoopt was. Zijn overgang tot het Christendom mocht Harald al aangenaam gemaakt hebben in de oogen des keizers, de heidensche Denen zagen hem nu stellig met te meer wantrouwen. Zelfs in Jutland kon hij zich niet voldoenden aanhang verwerven, en in 827 is hij weer uit Denemarken verdreven. De herhaalde mislukking van zijn pogingen heeft zijn prestige in zijn eigen land natuurlijk ernstig geschaad; dat was ook de aanleiding voor zijn bijnaam, dien hij in de Skandinavische overlevering gekregen heeft: Klakk-Haraldr, dat wil zeggen, de Harald, die steeds aan het kortste eind trekt. Maar nog zit hij voortdurend op de loer van uit zijn wijkplaats in Rustringen. Harek voelt zich niet geheel veilig ten opzichte van de plannen, die in Duitschland mogelijk worden uitgebroed en hij tracht den keizer voorloopig te paaien door hem te beloven in Nijmegen aan zijn hof te verschijnen, een belofte, die hij overigens wijselijk niet nakwam. Harald zou het den keizer ook moeilijk gemaakt hebben, den vrede met Harek te bewaren; zijn onstuimigheid, die door de vele tegenslagen eerder nog aangewakkerd was, dreef hem voortdurend tot overijlde handelingen; reeds in 828 heeft hij, het lange wachten moede en vertwijfelend aan de hulp van den Duitschen keizer, die in dezen tijd met andere 118 GESPANNEN VERHOUDING. moeilijkheden te kampen had, een inval in Denemarken gedaan, buiten medeweten van de Frankische autoriteiten. Zijn succes was niet groot, zijn roem nog geringer: het in brand steken van eenige landgoederen en het wegvoeren van buit, was alles wat hij kon uitrichten. Er ger nog: Harek verzamelde snel een leger, trok de grens over en verjoeg de Franken, die op niets voorbereid waren, uit een paar versterkingen; op zijn beurt met buit beladen keerde hij ongehinderd naar Denemarken terug. Daardoor was de vrede van 825 roekeloos verbroken en van Frankischen kant vreesde men nieuwe aanvallen uit het Noorden. Wd haastte zich Harek gezanten naar den keizer te zenden met verontschuldigingen over het gebeurde en de belofte voldoening te verschaffen — het diplomatieke spd, dat hij met zooveel succes ook in het vervolg heeft toegepast — maar het volgend jaar loopen er al hardnekkige geruchten, dat de Denen een aanval voorbereiden. Spoedig blijken deze onjuist te zijn, of ten minste overdreven, maar men ziet duidelijk, dat de verhouding gespannen is geworden. In 831 verschijnen op den rijksdag van Thionville weer gezanten van Harek, om de goede verstandhouding te herstellen; Lodewijk, die met zijn zonen in ernstig conflict gekomen is, grijpt deze gelegenheid natuurlijk gretig aan en een verbond wordt tusschen bdde vorsten gesloten. Daarmede is de rol van Harald voorloopig uitgespeeld; hij heeft zijn kansen vergooid door den eenen ondoprdachten tocht van 828. Iets anders echter heeft hem nog meer schade gedaan: Lodewijk de Vrome had er belang bij gekregen zijn Noordgrens te beveiligen tegen Deensche overvallen, nu hij al zijn aandacht noodig had voor de 119 HARALD IN RUSTRINGEN. moeilijkheden in zijn eigen rijk. Wij hooren verder ook niets meer van Harald voor vele jaren later; mogelijk is hij in zijn Friesch leen gehandhaafd, onder voorwaarde zich van vijandelijke handelingen tegen de Denen te zullen onthouden. Ik vermoed, dat zijn intriguezucht hem niet zal hebben verlaten en wanneer wij in 833 hooren, dat graaf Gerulf van Friesland partij kiest voor Lotharius en dus tegen Lodewijk, mogen we hierin misschien de hand van Harald zien. Wanneer deze gehoopt heeft, zoo zijn woede te koelen aan den keizer, die hem in den steek het, dan heeft hij zich toch bedrogen gezien; Lodewijk bleef den toestand meester: in 834 werd Gerulf afgezet en in zijn plaats zijn zoon Gerhard beleend met een aanmerkelijk kleiner deel van Friesland, waarschijnlijk slechts het stuk tusschen Vlie en Lauwers. Het is opmerkelijk, dat in al de jaren van 820 tot 1834 de Frankische kronieken zwijgen van invallen der 'Noormannen. In Ierland gaat juist in dezen tijd het rooven en plunderen ongestoord zijn gang; Leinster en Ulster worden jaar in jaar uit door moordende benden geterroriseerd; natuurlijk zijn het voornamelijk de rijke kloosters, die ten'offer vallen aan de hebzucht der roovers. In 824 moet Iona het weer ontgelden en verdient de heiligverklaarde Blaithmac den martelaarspalm; in 828 worden de relieken van Columcüle in veiligheid gebracht naar Schotland. In 831 heeft de eerste plundering van Ard-Macha plaats, „driemaal in een maand", zeggen de Ulster-annalen met een kroniekmatige kortheid, die welsprekender is dan uitvoerige bijbelsch-getinte weeklachten, zooals wij die elders zoo vaak aantreffen — en Ard-Macha was het religieuze centrum van Ierland. 120 TOCHTEN NAAR HET WESTEN EN HET OOSTEN. In Engeland is het in deze jaren ook rttótig. Het schijnt zelfs, dat sedert 794 de wikingen hier zijn weggebleven. Mattheus van Parijs vertelt, dat onder de regeering van Offa, koning van Mercia eens drie schepen een poging tot roof waagden, maar dat de koning de roovers overwon en in vrede het wegtrekken — het gevolg was, dat ze onder zijn regeering niet meer terugkeerden. Met dezen tocht kan bedoeld zijn die van 794, toen immers ook drie schepen in Wessex verschenen. Koning Offa stierf reeds in 795 of 796, maar ook daarna kwamen geen roovers Engeland bezoeken tot 835. Het is uit alles* duidelijk, dat in deze jaren zoo goed als uitsluitend Noren hun fortuin zoeken in de Iersche wateren. De Denen hebben hun strijdbare mannen elders noodig; de twisten tusschen Harald en Harek maken het gewenscht, het krijgsvolk bij de hand te hebben en waar zucht naar avonturen hun toch nog te sterk geworden is, hebben Zij hun geluk beproefd op de Oostzee. Want tegelijk met„ de Zweden schijnen naar de kusten om de Finsche golf in deze jaren talrijke tochten ondernomen te zijn. Immers tusschen 830 en 840 wordt een wikingenrijk gesticht bij het Ladoga-meer, met als middelpunt het in de Noorsche sagen zoo vaak genoemde Aldeigjuborg. Zoo schijnt het Frankische Rijk voorloopig een tijdperk van rust tegemoet te gaan: met den Deenschen koning is vrede gesloten en de zeerooverijen, die een oogenblik gedreigd hadden, behooren al weer lang tot het verleden. Maar dan worden de Franken onzacht opgeschrikt door den aanval op Dorestad in 834, die een nieuwe periode inluidt. 121 V DE DEENSCHE ZEEKONING HARALD. Met het jaar 834 ongeveer breekt een nieuwe periode in den wikingtijd aan. Na lange, rust op eens groote bedrijvigheid. In 834 wordt Dorestad geplunderd, in 835 verschijnen de Noormannen te Shepey aan de Theemsmonding, in 836 begint de permanente vestiging, winter en zomer, in Ierland, terwijl in hetzelfde jaar bij Charmouth een gevecht geleverd wordt tegen zeeroovers, die met 35 zeer groote schepen waren komen opdagen — een gevecht, dat voor de wikingen gunstig afliep en den koning van Wessex op 't verhes van twee bisschoppen en twee hertogen te staan kwam. Aan deze wijziging in den toestand ligt niet overal dezelfde oorZaak ten grond. Immers de gebeurtenissen in Ierland zijn een logisch uitvloeisel van wat daar in de afgeloopen jaren was geschied; nadat de Noren eiken zomer het rijke Erin hadden bezocht, in de lente plotseling opduikende en na behaalden buit tegen den herfst weer terugkeerend naar het schrale rotsige land bij den poolcirkel, moest hun wel de lust bekruipen zich in Ierland zelf te nestelen. Het was hun gebleken, dat de Ieren wel dapper, maar ook voortdurend door onderlinge partijschappen verdeeld waren; daardoor waren de wikingen er vrij geregeld in geslaagd de overwinning te bevechten. En het schijnt haast, of de expeditie van 836 zorgvuldig voorbereid is; een vloot van 60 schepen landt te Liffey bij Dublin, een andere, even groote, vaart de Boyne op, en van uit deze steunpunten trekken de Noren het onge- 122 VIJANDIGE HOUDING VAN HAREK. lukkige land in, dat tot aan de Shannon door plunderende benden overstroomd wordt. In 838 kan men reeds spreken van een Noorsch rijk, waarvan aan het hoofd staat Thorgils. De rooftochten in de Noordzee. en langs de kusten van den Atlantischen Oceaan zijn zeer zeker het werk van Denen. Maar hoe is het te verklaren, dat deze in zoo grooten getale uitzwermen? Al dadelijk denkt men aan twee mogelijkheden: öf ze gaan uit van Harek en beteekenen in dat geval een voortzetting van de politiek van Godfrid; öf ze zijn rechtstreeks of middellijk het werk van Harald. Want dat buiten deze beiden om jaar op jaar zoo een groot aantal schepen op rooftocht kon gaan, is uitgesloten: waar zouden zij wel de gelegenheid gevonden hebben voor aanbouw, herstelling en bevoorrading? Waar zouden hun winterkwartieren dan te zoeken zijn? Van Harek weten we, dat hij tweemaal openlijk zijn vijandschap tegen het Frankische rijk heeft getoond. In 838 maakt hij aanspraak op het land der Obotriten en een deel van Friesland, maar wanneer de keizer met de vloot, die oorspronkelijk bedoeld was als afweer der wiking-invallen, succesvol tegen de Saksen opereert, vindt Harek het verstandiger zijn plannen voorloopig te laten varen; hij sluit in 839 weer vrede. Maar weldra schijnt de toestand voor hem gunstiger. [De twisten tusschen de zonen van Lodewijk den Vrome hadden de zwakte van het Frankische Rijk duidelijk geopenbaard; het verdrag van Verdun had het zelfs verdeeld in drie stukken, waarvan de bestuurders elkander openlijk of in het geheim bleven bestoken. Nu ziet Harek de kans schoon en ^(845 doet hij een grootscheepschen aanval op alle drie de deelen van het oude Frankische Rijk 123 WAS HAREK DE SCHULDIGE? tegelijk. Een vloot van 600 schepen loopt de Elbe op en een andere, 120 vaartuigen groot, doet aanvallen op de rijken van Lotharius en Karei den Kale. Het onmiddellijke succes is aanzienlijk, maar een besmettelijke ziekte die als gevolg van deze expeditie in Denemarken gaat woeden, slaat den koning met een bijgeloovige vrees, Zoodat hij zich haast weer vrede te sluiten. Deze komt in den herfst te Paderborn tot stand, voor zoover het rijk van Lodewijk den Duitscher betreft, den vorst, dien Harek het meeste te duchten had. Waar wij dus twee ondubbelzinnige uitingen van vijandschap zien, mogen wij veronderstellen, dat hij ook andere tochten op zijn geweten had. De herhaalde* gezantschappen, die hij naar den keizer zond, met beloften van beterschap en de verzekering, dat hij de schuldigen gestraft heeft of straffen zal, zouden dan niets anders zijn dan gehuicheld diplomatiek spel. Dat is mogelijk. Maar er is allerlei, dat hier tegen spreekt. Allereerst de gebeurtenissen, die aan het eind van zijn regeering voorvielen. In 854 trekt Guttorm, een wiking die dan 20 jaar langs de Frankische kusten geplunderd heeft, naar Denemarken, om Harek uit het land te verdrijven. In den slag, die dan plaats heeft, laten beiden het leven. Het volgend jaar doen Rorik en Godfrid Haraldszoon een poging, om zich van den troon meester te maken, maar ook zij moeten onverrichter zake aftrekken. En Hareks zoon komt als Harek II aan de regeering. Hieruit valt op te maken, dat althans een deel der wikingen den Deenschen koning allesbehalve welgezind was en hun tochten zeker niet op zijn aanhitsing ondernamen. Trouwens toen in 823 Harald uit Denemarken verdreven 124 DE CHRISTENPREDIKING IN DENEMARKEN. werd en de zonen van Godfrid weer alleen regeerden, Zal Harek, die weldra de voornaamste, we kunnen wel zeggen de eenige heerscher geworden was, zijn beide broers, die in 819 naar de partij van Harald waren overgeloopen, wel spoedig van de regeering uitgesloten hebben. Bovendien is er in de houding van Harek ten opzichte van de Christenprediking wel een aanwijzing te vinden, dat hij niet aansprakelijk behoeft te worden gesteld voor deze wikingtochten. We zagen, dat Harald in 826 naar Denemarken gaat, vergezeld van Ansgar, maar in 827 het land weer moet ruimen. Daarmede is voorloopig de bekeering ook onmogelijk geworden en Ansgar moet zich eveneens uit Denemarken terugtrekken. Maar met den vrede van Thionville in 831 verandert dit spoedig; in 832 wordt het bisdom Hamburg opgericht en nu gaat de bekeering geregeld verder. Het duurt niet lang, of Ansgar heeft het vertrouwen van Harek gewonnen, die hem dan ook bij verschillende gelegenheden begunstigt. Het klinkt wel erg onwaarschijnlijk, dat deze welwillende houding van den Deenschen koning ten opzichte der Christelijke missie gepaard zou zijn gegaan met het aanstoken van wikingtochten tegen het Frankische rijk. Natuurlijk kunnen gewelddaden, zoo vroeg als de zooeven genoemde gepleegd, wel door dezen Deenschen koning zijn aangesticht; de Christenprediking was nog in haar allereerste begin en in 838 toont Harek zich immers openlijk vijandig tegen het Frankische rijk. Maar mogelijkheid is met de eenige maatstaf voor een historisch verschijnsel. Er zijn in allen geval aanwijzingen — vooral te vinden in de gebeurtenissen der volgende jaren— 125 DE WIKING ASGEIR. die de verdenking werpen op Harald; hij is een man, van wien we een dubbelzinnige rol stellig kunnen verwachten. Van hem gaan al gedurende zijn leven de vreemdste geruchten; hij wordt beschouwd als renegaat, wat hij waarschijnlijk dan ook wel geweest is. Zijn verwanten Rorik en Godfrid hebben den Frankischen keizer ten slotte openlijk verraden. Het is ook opvallend, dat de aanvallen in het gebied van den Nederrijn geheel ophouden, wanneer hij in 841 met Walcheren beleend is, en eerst na zijn dood weer worden herhaald. Het ligt voor de hand, dat Harald gemeene zaak heeft gemaakt met de broers van Harek, die door dezen verdreven waren. Indien het waar is, dat Guttorm in 854 twintig jaar op wikingtocht geweest is, dan zou hij reeds hebben kunnen deelnemen aan de eerste aanvallen op Dorestad. Een ander aanvoerder uit dezen tijd is de man, dien de Frankische annalen Oscer noemen, en die dus Asgeir zal hebben geheeten. Het eerst duikt hij op den i2en Mei 841, wanneer hij de Seine inloopt en daar veel schade aanricht. In de volgende jaren is hij vooral in het gebied van de Loire, doet echter van daaruit verschillende expedities naar Spanje en de Seinestreek. Het valt op, dat hij dus zijn tochten aanvangt in hetzelfde jaar, dat Harald Walcheren krijgt en dat hij juist het Nederrijnsche gebied schijnt te mijden. Dat maakt het mij waarschijnhjk, dat hij. tot Harald in verstandhouding stond. De Gesta Danorum vertellen dat Godfrid, de koning die in 810 vermoord werd, de vader was van Orreldan of Ozaer Dan, wat de annalen van Lund bevestigen, die zijn zoon aanduiden als Ozsyarus Danus. Men vat dit gewoonlijk op als een aanduiding van den 126 INVALLEN IN DE RIJNSTREEK. sagenheld Holger Danske. Maar de notitie in de Deensche kroniek is zeer zeker een later toevoegsel; in een Zweedsch werk is de toevoeging Danus of de Deen echter niet onbegrijpelijk; dan zóu de naam van dezen man dus Ozsyarus zijn geweest in een barbaarsche ktiniseering: zou hier niet Asgeir achter kunnen steken? In dat geval Zal de Asgeir, die in 841 en volgende jaren in Frankrijk optreedt, met dezen zoon van Godfrid in verband gebracht kunnen worden; misschien was het een zoon van dezen. Van de tochten vóór 841 worden de aanvoerders niet genoemd. In 834 wordt Dorestad verwoest, in 8a<: nog¬ maals, in 836 gaat het tegen Vlaamsche steden en 837 moet Walcheren het ontgelden. Die tocht van 836 is nog het meest duister van alle. Het leven van Sint Gommarus, door Theobaldus samengesteld, vertelt dat de wikingen in Lier de kerk wilden plunderen, maar de hemelsche wraak trof hen op geweldige wijze: de eene aanvoerder Reolfus, of beter Hrólf, stierf door een bloeduitstorting, de andere Reginarius, of Ragnar, werd met blindheid geslagen. Dit wonderverhaal maakt zeen betrouwharpn indruk; wanneer wij bedenken, dat de annalen op het jaar 845 berichten, dat bij den rooftocht van Ragnar — den zoo beroemden sagenheld Ragnar Lodbrók — een besmettelijke ziekte de wikingen teisterde, en dit beschouwd werd als het werk van den heiligen Germanus, wiens klooster was uitgeplunderd, dan mogen we wel aannemen, dat in het bericht van 836 èn Ragnar èn Gommarus ingevoegd zijn, om een gelijksoortig mirakel van den Lierschen heilige te vertellen. De naam Hrólf blijft dan nog over en daar deze niet van elders schijnt te stammen, kan hij juist'zijn; het is dan van belang 127 POLITIEK VAN HARALD. op te merken, dat zoo ook een zoon van Harald heette. Harald had den tijd voor zijn onderneming goed gekozen. Met spanning had hij de gebeurtenissen in het Frankische Rijk gevolgd, waar door de oneenigheid der zoons van Lodewijk den Vrome de rijkseenheid was vernietigd. In Juni 833 had de keizer op het „Leugenveld" zich tegenover zijn oproerige kinderen moeten vernederen en was hij tot kerkelijke boete gedwongen. Toen hij nu in Maart van het volgend jaar met de kerk verzoend werd en in zijn waardigheid hersteld, was daarmede aan de verdeeldheid nog wel geen einde gekomen, maar werd het toch tijd voor Harald om zijn slag te slaan. De gelegenheid was gunstig. Lotharius bleef zich nog steeds in Bourgondië verzetten en de Nederrijnsche gewesten zullen dus wel aan hun lot zijn overgelaten. Harald mocht met wachten, tot de keizer mogelijk zijn gezag weer hersteld had, en zoo geschiedt in den voorZomer van ditzelfde jaar 834 een plotselinge aanval tegen het hart van deze gewesten, Dorestad. Ik vermoed, dat Lotharius aan dit plan niet vreemd Zal zijn geweest. Reeds in 833 had hij in deze streken geïntrigeerd, wat blijkt uit de houding van den Frieschen graaf Gerulf. En in 841 sluit hij zelfs een verbond met Harald om Karei den Kale te bestoken. Zoo zal hij ook nu in 834 Harald tot dezen aanval hebben uitgelokt, waarschijnlijk niet beseffend, hoe weinig militair deze operatie zou worden uitgevoerd en welke andere gevolgen zij hebben kon. Zoo meen ik als zeker te kunnen vaststellen, dat Rustringen de basis van deze wikingtochten geweest is. Dat blijkt ook nog op andere wijze. De aanval op Dorestad in 834 gaat langs Utrecht, 128 Gevechtsvoorstelling uit een Utrechtsch psalmboek der ge eeuw. Hiii DE AANVAL OP VLAANDEREN. zooals de Annales Bertiniani nadrukkelijk berichten; de wikingschepen kwamen dus den Frieschen binnenweg af. Het volgend jaar is de onderneming op grootere schaal ingericht; wanneer we de berichten uit de verschillende annalen met elkaar in verband brengen, schijnt de vloot zich weer eerst geworpen te hebben op Dorestad, naar alle waarschijnhjkheid ook nu afzakkende langs Vecht en Krommen Rijn; daarna is ze langs de Lek de Noordzee opgevaren, heeft Shepey aan de Theemsmonding aangedaan en duikt den 2oen Augustus weer op te Noirmoutiers, waar de wikingen gelukkig strijden tegen den graaf Rainald van Herbauge. Nu wordt Dorestad voorloopig met rust gelaten, hetzij omdat er na de plunderingen en brandstichtingen niet veel buit meer te verwachten valt, hetzij omdat de verdediging van deze voorname handelsstad met grootere energie ter hand genomen is, zooals blijkt uit het bericht, dat Lodewijk de Rijnmonding versterkte. 111 836 is de expeditie gericht tegen Vlaanderen, waar in dit jaar de graaf Lideric gestorven was en opgevolgd werd door zijn zoon Enguerrand. Of deze troonwisseling de aanleiding was, dat de Noormannen hier hun geluk beproefden, is onbekend; maar het zou-niet vreemd zijn, daar we herhaaldelijk kunnen opmerken, dat zij Zich goed op de hoogte houden van de gebeurtenissen in de door hen geplunderde gewesten en daarnaar hun aanvallen bepalen. Nu moeten het ontgelden Antwerpen en het sinds verdwenen, aan den Maasmond gelegen Witla. Heda vertelt nog, dat Groningen wordt geplunderd, Adam van Bremen gewaagt van een tocht de Elbe op, waarbij Hamburg werd aangetast; 9 129 AANVAL OP WALCHEREN. ook dit stemt zeer goed overeen met de opvatting, dat we in Rustringen het uitgangspunt dezer tochten moeten Zoeken. Waarschijnlijk is Harek dan ook te goeder trouw, wanneer hij gezanten zendt naar Lodewijk om te verZekeren, dat hij in geen enkel opzicht zijn toestemming verleend heeft voor de bedreven gruweldaden. Een bevestiging voor deze zienswijze zie ik ook daarin, dat Harek zich in 839 bij den keizer beklaagt over allerlei overlast, dien hij van de Friezen ondervond, zoodat de keizer een paar krachtige graven er heen moet zenden. Ook hier is natuurlijk Harald de aanstoker van deze vijandige daden. In 837 richt zich de aanval tegen Walcheren, dat wegens zijn gunstige ligging van uitzonderlijk belang was, vooral voor het handelsverkeer der Rijn- en Scheldemonden. Dit eiland moest de roovers wel aantrekken; hier vonden zij Land, waarop eeuwig komt gevochten De zee, met luid geruisch. Maar zij ontmoetten er heftig verzet en in den strijd vielen aan Frankische zijde behalve een graaf Eggehard ook een zekere Hemming, zoon van Halfdan. De kronieken noemen hem nadrukkelijk van Deensch geslacht en een zeer Christelijk vorst. Het lijdt nauwelijks twijfel, dat deze Hemming de zelfde is, die eertijds aan het hof van Karei den Groote was geweest en in 812 op verzoek van zijn broers Harald en Reginfrid naar Denemarken teruggezonden was. Natuurlijk is hij daarna met zijn broer moeten vluchten, en hij is evenals deze, misschien zelfs tegelijk met dezen, in Duitschland gedoopt. Het 130 HEMMING. schijnt, dat het hem met zijn bekeering ernst geweest is; hij zal zich niet meer ingelaten hebben met de eerzuchtige plannen van zijn broer, is in dienst getreden van den Frankischen keizer en heeft het leven geleid van een Frankisch edelman. Men veronderstelt gewoonlijk, dat hij met Walcheren beleend is geworden, maar ik zie hiervoor geen anderen grond, dan het feit, dat hij op Walcheren gesneuveld is. Wat wij zeker weten is dit: dat de keizer na de gebeurtenissen van 834—836 de Rijnmonding in staat van verdediging heeft gebracht. Ik denk, dat hij nu verschillende afdeelingen langs de kust heeft gelegerd en een hoofdsteunpunt heeft ingericht op het eiland Walcheren, dat door zijn centrale ligging uitermate geschikt was om zoowel de Vlaamsche kust als de Rijnmonding te beveiligen. Bij den aanval van 837 sneuvelen behalve Eggehard en Hemming ook vele andere aanzienhjken: multi optimates imperatoris; ook dit wijst er op, dat er keizerlijke bezetting in Walcheren lag. Hernming werd daarbij ingedeeld, omdat hij nuttigen raad kon geven in de bestrijding van zijn landslieden; hun wijze van oorlogvoeren, hun taktiek eh krijgslisten waren hem natuurlijk welbekend. Harald zal dit mogelijk niet geweten hebben. Hij beraamde een aanval op Walcheren, om meteen het Friesche gebied op Zijn sterkste plaats te treffen en daardoor juist zijn zwakte te bewijzen. Het zal hem misschien een onaangename tijding zijn geweest te hooren, dat hij zoo de aanleiding geworden was van den dood van zijn broer, misschien ook heeft hij hem beschouwd als een verrader aan de Deensche zaak, die zoo Zijn rechtvaardige straf gekregen had. Hij heeft zijn plannen in elk geval niet laten varen; 131 BESPREKING TE NIJMEGEN. het volgend jaar vertoont zich weer een vloot voor de kust, maar nu schijnt de natuur met het geteisterde volk medelijden te hebben: een geweldige storm doet de heele vloot vergaan. De stoutmoedige aanval op Walcheren, die zelfs gevolgd was door een nieuwe plundering van Dorestad, deed den keizer besluiten nu drastische maatregelen te nemen. Het bericht van de plunderingen in Friesland bereikte hem, toen hij zich te Gondreville bij Toul bevond, op weg naar Rome. Onmiddellijk keerde hij terug en haastte zich naar Nijmegen, wat al vast dit tot gevolg had, dat de roovers ijlings aftrokken. In Nijmegen werd toen een bespreking gehouden met de bevelhebbers der kustwachten, die als hun advies gaven, dat de verdediging tegen de zeeroovers vrijwel onmogelijk was, deels wegens de natuurlijke gesteldheid van het land, deels wegens de houding van de inwoners. Het eerste bewijst weer voor de zooveelste maal, hoe weinig de Frankische gezaghebbers zich aan den aard van ons waterland hebben weten aan te passen; de ontelbare stroompjes en kreeken, de moerassen en schorren waren immers voor hem, die met zulk vaarwater vertrouwd was, van onberekenbaar voordeel in de achtervolging der vijanden. Maar de keizerlijke troepen hebben het angstvallig vermeden, zich ih dat labyrinth van wateren te wagen; de Noormannen zullen het juist opgezocht hebben, daarbij rekenend op de hulp van de inwoners. En dit betreft de tweede klacht der Frankische commandanten: de bevolking is niet te t vertrouwen. Ook hierover zijn de bronnen het eens, dat in dezen tijd de Friezen herhaaldelijk gemeene zaak maken met de wikingen. De bevolking dezer lage landen 132 KLACHTEN OVER DE FRIEZEN. was toen, evenals tegenwoordig, op vrijheid belust en beschouwde maar al te gauw wettelijke banden als onduldbare vrijheidsbelemmering. De keizerlijke beambten * zullen dus een moeilijke taak gehad hebben, vooral waar de bewoners der meer afgelegen streken nog maar weinig invloed der Christehjk-Frankische cultuur hadden onderjgaan. Immers eerst omstreeks 800 was het heidensche geloof door het Christendom volkomen verdrongen. Al behoeft men dus niet te denken, dat de wikingen werden voortgeholpen door heidensche Friezen, dan is het toch wel duidelijk, dat de bewoners der moeilijk toegankelijke moeras- en boschstreken, die nauwelijks een menschen(leeftijd geleden gekerstend waren, gaarne de Deensche roovers begunstigden. Roovers, vooral als deze zich verzetten tegen een door het gemeene volk gehaat bestuursof maatschappelijk stelsel, zijn ten allen tijde in de volksoverleveringen als een soort van bevrijders gevierd. En waar hier de Denen zich vooral richtten tegen de Frankische overheerschers, is de sympathie der Friezen licht (verklaarbaar. De onrust onder hen is mogelijk van uit jHaralds omgeving aangewakkerd; Rustringen lag in dit (opzicht bijzonder voordeehg voor zoo'n agitatie. Den jFriezen zat van oudsher het piratenleven ook in het bloed, en ze schijnen zelfs zich bij de Denen aangesloten te hebben om zeerooverij in de Engelsche wateren jte plegen. We zagen reeds, dat de Friesche graaf Gerulf in 833 in verzet was gekomen tegen den Frankischen keizer en de partij van Lotharius gesteund had. Toen had zijn zoon het graafschap gekregen. Maar 8 Juli 839 geeft Lodewijk de Vrome de Friesche bezittingen weer aan Gerülf terug: zou de zoon het al even bont gemaakt 133 KETTERIJ IN FRIESLAND. hebben als de vader indertijd? Bovendien is er in deze jaren nog iets anders, dat de Friesche gemoederen opstandig maakte; tusschen 828 en 838 was er een kettersche beweging, bepaaldelijk in de buurt van Staveren, die ontstaan was naar aanleiding van het dogma der drievuldigheid. Het gelukt den Utrechtschen bisschop Frederik I wel met de hulp van Odulfus deze ketterij te bedwingen, maar wij kunnen best begrijpen, waarom keizer Lodewijk in 837 niet alleen de bestuursambtenaren, maar ook de geestelijken inscherpt tegen de ongehoorzaamheid der Friezen krachtig op te treden, en behalve een paar graven ook „strenui abbates" op het weerspannige volk afzendt. In 839 schijnt er weer een inval der wikingen te hebben plaats gehad, al zwijgen de meeste annalen hierover, mogelijk de eentonige opsomming moede. De annales Bertiniani vermelden in het vage, dat de roovers een deel van Friesland binnenvielen en niet weinig schade aanrichtten. Mogen wij de inheemsche geschiedbronnen vertrouwen, dan zou dit bezoek ook nu weer Dorestad gegolden hebben. Maar hierna treedt dan ook voorloopig een tijdperk van rust in. Harald ziet nu de kans schoon, zijn positie aanmerkelijk te verbeteren. Rustringen was niet in alle opzichten voor zijn doel geschikt. Zoolang hij nog de hoop kon koesteren, vroeger of later Denemarken te heroveren, was het goed een pied a terre te hebben, dicht bij de Deensche grens, maar voorzeker had hij nu deze illusie reeds lang opgegeven. Harek zat vast op den troon, werd door den Frankischen keizer volstrekt erkend en handhaafde doorgaans met dezen een goede verstandhouding. In 838 134 VERANDERINGEN IN HET FRANKISCHE RIJK. alleen, zagen we, maakte hij plotseling aanspraken op Friesland; hij zal daartoe aanleiding gevonden hebben in het feit, dat in Öctober van het vorige jaar Friesland aan Karei den Kale was afgestaan. Indien dit land zoo vaak van heerscher wisselde, waarom zou hij dan ook niet daartegenover stellen, dat zijn vader indertijd Friesland schatplichtig had gemaakt? Voor Harald is deze eisch van Harek een onaangename verrassing geweest, en al was er geen sprake van, dat hij werd ingewilligd, zoo zal hij toch wel bedacht hebben, dat de nabijheid van Denemarken ook zijn gevaren kon meebrengen. En ook bij hem zal de gedachte zijn opgekomen, dat het wel goed is de rijkdommen van het Nederrijnsche gebied te rooven, maar beter nog die streken in eigen bezit te hebben. Wederom kon hij partij trekken van de gebeurtenissen in het Frankische Rijk. Toen in 834 Lotharius Zich had moeten onderwerpen en naar Italië verbannen was, verviel het land van Rijn en Maas weer aan het door den keizer zelf bestuurde rijksgebied. In October 837 kwam het echter aan Karei den Kale, om in 839 bij de verdeeling van het Rijk te Worms weer aan Lotharius te worden toegewezen. Wij kunnen het daarom best begrijpen, dat in 840 geen inval in deze streken plaats had en vragen wij ons af, waar Harald dan zijn jaar op jaar uitzwermende wikingen mee tevreden stelde, dan geven ons de Angelsaksische jaarboeken antwoord: In 840 verschenen de Denen op de Zuidkust van Engeland bij Portland in Dorsetshire en dreven den hertog Ethelhelm op de vlucht. Nog duidelijker zijn de gebeurtenissen van 841, want dan vallen de Denen in Kent en Oost-Anglië. In 840 sterft Lodewijk de Vrome, het Frankische Rijk 135 GEBEURTENISSEN VAN 840. in groote tweedracht achterlatend. Het gelukt Lotharius zich in een belangrijk gedeelte van het rijk te doen erkennen en hierdoor aangemoedigd, treedt hij met aanspraken op het heele rijk tegen zijn beide broeders op. Voorloopig wordt een wapenstilstand gesloten, maar deze is maar van korten duur. Lotharius richt zich tegen Lodewijk en dringt dezen terug; Karei de Kale ondertusschen rukt met een leger uit Orleans en Bourges op, trekt op 31 Maart boven Rouaan over de Seine en viert 17 April het Paaschfeest in Troyes. Dan maakt Lodewijk zich weer op, om zich met hem te vereenigen, forceert den 13 en Mei den doorgang door het land der Alamannen, trekt den Rijn over en vereenigt zich midden Juni met Karei, die zijn legerkwartier in Chalonshad.Den25en van dezelfde maand komt het tot den slag bij Fontenoy, waarin Lotharius het onderspit delft. In dezen tijd waagt voor het eerst een wikingenvloot zich op de Seine. Den twaalfden Mei loopt Asgeir deze rivier op, verbrandt Rouaan en het klooster van St. Ouens, den 16en zakt hij roovend en plunderend de rivier af, doet 24 Mei het klooster Jumièges in vlammen opgaan en steekt eindelijk 31 Mei weer in zee. Wanneer wij bedenken, dat juist in dezen tijd Karei de Kale zich in de Seinestreek ophoudt en zijn kwartieren betrekt aan den bovenloop van de Marne, kan men dezen plotselingen aanval juist op de Seine-monding moeilijk als toeval beschouwen. Ook hier zal Lotharius de hand in het spel hebben gehad; hij zal gehoopt hebben door een inval der Denen Karei weg te lokken naar het Westen en hem daar bezig te doen houden. Het was stellig een tegenvaller, dat Karei rustig in Chalons bleef en dat de 136 HARALD BELEEND MET WALCHEREN. wikingen zoo weinig doortastend te werk gingen: de uiterst bochtige en gevaarlijke benedenloop van de Seine zal Asgeir er van afgeschrikt hebben zich ver het land in te wagen. Het is ook merkwaardig, dat Asgeir gedurende het opvaren van de rivier zich niet met plunderingen ophoudt. Hij schijnt dus rechtstreeks het Seinegebied te hebben willen invaren. De moeilijke bevaarbaarheid van den stroom zal hem het plan om verder te gaan hebben doen opgeven, en de plundering van een stad als Rouaan hem en zijn schepelingen meer aangelokt hebben. Bedenken we nu nog, dat in dit jaar geen aanval aan den Rijnmond plaats had, dan is het duidelijk, waar de wikingen van daan kwamen; het was Harald, die hun op verzoek van Lotharius de opdracht verstrekt had, de Sememonding aan te tasten. De belooning kreeg hij nog hetzelfde jaar: Lotharius beleent hem met Walcheren en sluit zelfs een verbond, om de landen van Karei den Kale te bestoken, wat ons na het gebeurde niet verbaast. De Westfrankische kroniekschrijver Prudentius kan zijn verontwaardiging hierover niet bedwingen en zegt: Lotharius gaf aan Harald, die met andere Deensche zeeroovers door zijn toedoen zooveel schade aan het rijk zijns vaders had toegevoegd, ter belooning van zijn verdiensten Walcheren en andere streken in den omtrek in leen. Een misdaad waarlijk is het, die alle afkeuring verdient, hen, die zooveel kwaad aan Christenen hadden gedaan, aan het hoofd te plaatsen van landen en volken der Christenen en kerken van Christus, zoodat de vervolgers van het Christelijk geloof beheerschers der Christenen werden en Christenvolken onderworpen zouden zijn aan afgodendienaars. 137 OMVANG VAN HARALDS LEEN. Het schijnt mij toe, dat hiermede met te veel gezegd is. Het was inderdaad een verderfelijke politiek van Lotharius, om een intrigant als Harald zoo een sterke positie als Walcheren af te staan. Het stond bovendien nog te bezien, in hoeverre Harald hem werkelijk van nut kon zijn in den strijd met Karei den Kale, ja zelfs, of hij hem trouw zou blijven. Wanneer Harald het volgend jaar samen met Lotharius aan de Moezel is, neemt hij bij het aanrukken van de troepen van Karei en Lodewijk smadelijk de vlucht, zoodat Lotharius zich niet in de Rijnstreken kan handhaven. Het is onmogelijk te bepalen, hoe groot de uitgestrektheid van het aan Harald afgestane gebied was. Zooals wij zagen, omschrijft Prudentius het als Walcheren en omliggende streken. We kunnen hier nauwelijks denken aan de Zeeuwsche en Zuidhollandsche eilanden, daar deze destijds niet veel meer dan schorren en gorzen waren. Vlaanderen kan ook niet bedoeld zijn, daar Lotharius over dit land niets te zeggen had. Eerder komen dus in aanmerking de landen, die aan den benedenloop van den Rijn liggen, hetzij een deel van de tegenwoordige provincie Zuid-Holland, hetzij de Betuwe. Op het laatste kan wijzen de aanteekening, die de annalen van Fulda op het jaar 850 maken: Roric, van geboorte een Noorman, die in den tijd van keizer Lodewijk met zijn broer Heriald den vicus Dorestadus in leen bezat, werd na den dood des keizers en nadat zijn broer overleden was, bij Lotharius, die zijn vader was opgevolgd, van verraad valschehjk beticht en derhalve gevangen genomen. Gewoonlijk heeft men dit zoo opgevat, dat deze Rorik Dorestad bezat in den tijd, dat Harald Walcheren 138 DORESTAD HOORT ER NIET TOE. in leen gekregen had. Maar dit kan toch onmogelijk juist zijn. Onder keizer Lodewijk had Rorik in geen geval den vicus Dorestadus; hoogstens heeft hij met Zijn broer Harald macht uitgeoefend in Rustringen, ofschoon dan toch deze eigenlijk het leen uit handen van den keizer ontvangen had. Anders toch zouden de jaarboeken dit gewichtige feit zeker wel meegedeeld hebben onder de regeering van Lodewijk, daar immers Dorestad toen nog zoo'n belangrijke stad was, dat het bij de rijksverdeeling van 839 afzonderlijk wordt genoemd. Naar het mij voorkomt heeft Ruodolfus zich hier minder nauwkeurig uitgedrukt en heeft hij willen zeggen, dat Rorik met toestemming van den keizer in Friesland gevestigd was. In allen geval zou de beleening van Harald in 841 met Walcheren, waarover Pmdetftius zich zoo verontwaardigd toont, een poover figuur maken, wanneer zijn broer Rorik reeds jaren eerder Dorestad gekregen had. De woorden van Prudentius bovendien toonen duidelijk, dat Walcheren het belangrijkste deel der beleening van Harald was, maar dan kan Dorestad er ook niet toe behoord hebben, aangezien dit in beteekenis Walcheren verre overtrof. Zoo moeten we besluiten, dat wel de monding van Rijn en Maas in de macht van Harald werd gegeven, maar dat Dorestad toch buiten zijn gebied viel. Ook is het waarschijnlijk, dat Dorestad niet al te veel last van de Deensche nederzetting heeft gehad, daar de voornaamste verkeersweg langs Krommen Rijn, Vecht en Vlie liep, dus zijwaarts afboog. In deze jaren Zal Dorestad zich dan ook hebben kunnen herstellen van de slagen, die de Noormannen het toegebracht hadden in de vorige jaren, en heeft het de rijkdommen 139 TOCHT VAN 842. kunnen verzamelen, die weldra de buit van Rorik en zijn mannen zouden worden. Het is echter wel aan te nemen, dat de bewoners van Dorestad zich met Harald verstaan hebben over het handeldrijven langs den Rijnmond en naar het Vlaamsche Sluis, aangezien deze weg door het aan hem toegewezen gebied lag. Betreffende deze verhoudingen weten we niets; het ligt echter voor de hand, dat Harald in den vorm van schatting of tolgelden wel voordeel zal getrokken hebben uit zijn positie aan deze handelswegen. Heeft Harald in 842 zijn leenheer smadelijk in den steek gelaten, dan het hij zijn vloot toch niet ongebruikt liggen. Een militaire operatie tegen Karei den Kale was het ditmaal met, maar een aanval op twee belangrijke handelscentra in het kanaal: den Theemsmond en Quentowic. Vroeg in het voorjaar verschijnen de wikingen — naar alle waarschijnlijkheid weer onder Asgeir — voor Londen en plunderen hier; daarna steken ze het kanaal over en verschijnen in Mei voor Quentowic. Onverwachts bij het aanbreken van den dag overvallen de wikingen de weerlooze stad, vermoorden het grootste deel der inwoners en plunderen deze buitengewoon belangrijke handelsplaats zoo gruwelijk, dat alleen de leege huizen, die vrijgekocht werden, bleven staan. Hierna kozen de roovers weer zee, om opnieuw den Theemsmond binnen te loopen en hun rooflust bot te vieren aan Rochester. Een zoo geraffineerd aanvalsplan is niet het werk van links en rechts plunderende roovers. Eerder van een man als Harald, die op zijn wijze den bloei van het door hem bestuurde gebied trachtte te bevorderen. Zijn 140 DOOD VAN HARALD, geest was nu eenmaal die van gewelddadigheid; ander succes had hij niet gezien, dan wat het gevolg is van rooven en plunderen en voor zoover hij de politiek der Christenpotentaten had gevolgd, scheen deze hem gelijk te geven. Zoo zal het duivelsche plan gerijpt zijn om in één slag de beide bloeiende handelscentra in het Zuidelijk bekken der Noordzee te vernietigen. Wat Quentowic betreft, is het hem gelukt, vooral nadat hij het volgend jaar opnieuw een vloot afzond op deze ongelukkige stad. Want de handel trekt zich van Quentowic terug; meer landinwaarts ontwikkelt zich de nieuwe havenplaats Etaples. Wat den Theemsmond betreft, bij dezen eenen tocht blijft het voorloopig; waarschijnhjk was de beteekenis van deze plaats voor den continentalen handel nog niet zoo groot. Bovendien wordt Harald door den dood verhinderd, zijn plannen verder te volvoeren. Het sterfjaar van Harald staat niet vast. Uit de mededeeling der annalen van Fulda* die ik hierboven gedeeltelijk aanhaalde, blijkt, dat hij kort na 842 — het jaar, waarin hij het laatst genoemd wordt — overleden is. Daar de tweede expeditie naar Quentowic toch nog van hem zal zijn uitgegaan, acht ik het 't meest waarschijnhjk, dat hij omstreeks 844 is overleden. Daarmede is het eerste tijdperk der wikinginvallen afgesloten. Het Deensche rijk op Walcheren houdt tegelijk op te bestaan, daar Haralds opvolger Rorik, over wien ' het volgende hoofdstuk zal handelen, kort daarop ge- ! vangen genomen wordt en dan naar Saksen weet te ontvluchten. Indien de door mij voorgedragen opvatting juist is, moeten we Harald aansprakelijk stellen voor 141 POLITIEK VAN HARALD. alles, wat de wikingen in deze jaren aan de Westkust van Friesland bedreven hebben. Het beeld, dat we daarmee van dezen man ontwerpen, is niet aanlokkelijk, maar memand zal beweren, dat hij deze politiek van meedoogenlooze gewelddaden niet zou hebben kunnen bedrijven. Wanneer wij bedenken, hoe de Christelijke Frankische vorsten hun belangen behartigen, hoe zij hun eigen rijken verwoesten, en verbranden, hun doel beurtelings trachten te bereiken door geweld en door verraad, dan mogen wij van den pas bekeerden Harald, die zijn heidensche levensopvattingen zeker nooit heeft kunnen verloochenen, niet veel beters verwachten. En op zijn manier is hij geslaagd in zijn politiek. Wel heeft hij geen rijk in Denemarken kunnen verwerven, maar hij heeft toch bereikt, dat hij elders, zij het ook in bescheiden omvang, zich een nieuw land verwierf. Terwijl Rustringen eerst bedoeld was als een voorloopige schuilplaats, vanwaar hij den gevreesden vijand der Franken, den Deenschen koning, kon bestoken, heeft hij zich later in Walcheren een staatje verworven, waar hij voor zijn nakomelingen het uitzicht op rijke erflanden kon openen. Zooals ik reeds opmerkte, zal hij zich de gedachte aan een herovering van Denemarken wel geheel uit het hoofd hebben gezet, althans de plannen daartoe voorloopig als onbereikbaar hebben uitgesteld. Maar met al zijn energie heeft hij zich geworpen op zijn nieuwe taak: het bevestigen van zijn rijk aan de monding der Nederfrankische rivieren. Hij deed dat, naar onze meening, op barbaarsche wijze — de verwoesting van Quentowic is daarvan een voorbeeld — maar indien hem een langer leven beschoren was geweest, zouden wij 142 DENEN IN WALCHEREN. stellig hier een krachtig rijk hebben zien ontstaan. Het schijnt verlokkend, de mogelijkheden daarvan te overwegen, maar de geschiedenis heeft een dergelijke speculatie overbodig gemaakt. Een beurtelings bevoor- en benadeelen van de elkaar bevechtende vorsten Lotharius en Karei zou wel de beste resultaten voor hem hebben opgeleverd. Zijn regeering — niet meer dan drie of vier jaar — is te kort geweest, om sporen in ons land na te laten. Het is zelfs niet bij benadering mogelijk het aantal der Denen vast te stellen, die zich hier hebben neergezet. De vloten, die Harald uitzond, zijn waarschijnlijk niet groot geweest; in verband met het aantal der schepen, die in de volgende jaren optreden, en dat blijkbaar aanmerkelijk grooter was, denk ik, dat hij tusschen vijftig en honderd schepen zal hebben gehad, wat overeenkomt met een bemanning van een 5000 man. Wanneer in het najaar de winterkwartieren betrokken werden, kwam dus een aanzienlijk getal krijgers en schepelingen het Zeeuwsche land vullen. Maar bij de ineenstorting van Haralds rijk na zijn dood zijn deze waarschijnlijk allen naar elders vertrokken. Ik behoef er niet in het bijzonder op te wijzen, dat wij ons aldus de jaarhjksche invallen in deze landen het best kunnen verklaren. Het waren telkens dezelfde plundervloten, telken jaar opnieuw uitgerust en met een aangevulde bemanning, die hun basis hadden in de door Harald bestuurde Friesche gewesten. Zoo ook wordt het duidelijk, waarom de aanvallen op de Rijnstreek in 834 beginnen, waarom ze in 840 weer ophouden, en waarom dan de tochten gericht worden tegen Zuidelijker kusten. 143 TOCHT VAN 843. We kunnen niet verwachten, dat gewone zeeroovers aldus te werk gaan, wanneer deze alleen de begeerte naar buit als richtsnoer hadden. En de geschiedenis der volgende periode zal deze opvatting bevestigen. De eenige uitzondering maakt de tocht, die in den zomer van 843 tegen de Loirestreek wordt ondernomen. Den 24en Juni verschijnt een vloot van 67 schepen voor den mond der Loire, vaart met gunstigen wind de rivier op en bereikt Nantes, waar een vreesehjk bloedbad wordt aangericht. Er wordt zelfs geïnsinueerd, dat graaf Lambert deze roovers zou hebben gelokt naar Nantes, om hun steun te gebruiken in zijn strijd tegen Rainald van Herbauge. Indien dit zoo was, zal hij later zijn daad wel bitter berouwd hebben, want de roovers beten zich in deze streek vast: zij kozen het eiland Noirmoutiers, dat allang door de monniken, die het eertijds bewoonden, verlaten was, tot hun winterkwartier. Het feit, dat deze wikingen zich hier vastnestelen, doet reeds het vermoeden opkomen, dat dit geen mannen van Harald zijn geweest. Zulke eigengereide plunderaars moeten we elders zoeken, en wel in de Iersche wateren. Dat bewijzen verschillende mededeelingen, die hiermede in verband staan. De roovers worden aangeduid als Dani et Westfaldingi, dus herkomstig uit Denemarken en Vestfold, de streek om den Kristianiafjord. Hier hebben we dus een Noorsch contingent, dat in elk geval groot genoeg was, om door de Frankische geschiedschrijvers te worden opgemerkt. Misschien mogen we in dit verband gebruik maken van de aanteekening der Angelsaksische jaarboeken, dat in hetzelfde jaar 35 schepen aan de Zuidkust van Engeland, in de buurt van Sou- 144 WIE DEZEN TOCHT ONDERNAMEN. thampton, plunderden. Het ligt voor de hand, dat we hier met denzelfden wikingentroep te doen hebben. We weten immers, dat de Zuid-Fransche kust van uit Ierland al vaker bezocht was en met name Noirmoutiers het had moeten ontgelden. Nu was in 841 een fort door de Noren gebouwd op de plaats, waar later Dublin verrijzen zou — teeken van de gevestigde wikingmacht in Ierland. In 843 waren nieuwe vloten verschenen op de Boyne en in Ulster, zoodat daar materiaal genoeg was, om een expeditie naar Frankrijk te ondernemen. Er zijn dus 35 schepen uit de Iersche zee weggezeild; bij het langsvaren der Zuid-Engelsche kust hebben ze de streek om Southampton aangedaan, en vandaar zijn ze naar den Loiremond overgestoken. Onderweg schijnen ze zich met een ongeveer evengroote Deensche vloot te hebben vereenigd, die naar we mogen veronderstellen aan Harald behoorde. Dit wordt bevestigd door het feit, dat als aanvoerder van deze Ix>ire-wikingen in de volgende jaren Asgeir optreedt, dezelfde dus, dien we in 841 in dienst van Harald den aanval op de Seine hebben zien doen. Zoo blijkt dus ook hier Harald zijn medewerking te hebben verleend en het bericht over het lokken der roovers door den graaf Lambert wordt er te geloofwaardiger om. Indien deze veronderstelling juist is, hebben hier dus Denen en Noren in de hoop op buit samengewerkt. Asgeir zal zich in de volgende jaren in de Loirestreek vestigen als hoofd der plunderende wikingen; het Deensche contingent was dus vrij groot. Maar van uit Ierland komt voortdurend nieuwe aanvoer van Noorsche wikingen, zoodat al spoedig deze troep in hoofdzaak uit Noren 10 145 NOREN AAN DE LOIRE. bestaat. Dat bewijst de vijandschap, die er later, zooals wij zullen zien, tusschen deze wikingen en de Deensche roovers van de Seine ontstaat. Dat wordt ook bewezen door het feit, dat er in Noorwegen, maar niet in Denemarken Arabische munten zijn gevonden, die de wikingen op hun tochten naar of door hun handel met Spanje verworven moeten hebben. 146 VI RORIK EN GODFRID HARALDSZOON. Harald liet bij zijn dood twee verwanten na, die zijn politiek hadden kunnen voortzetten. De voornaamste van beiden was Rorik, zooals de Frankische annalen hem geregeld noemen en zooals wij dat zullen blijven doen, al heeft hij eigenlijk Hrcerekr geheeten. Hij was een broer van Harald, had ook den doop ontvangen — waarschijnhjk later dan 826, toen samen met Harald een zoon en een neef van dezen werden gedoopt — en had het wisselende lot van Harald gedeeld, diens positie helpen vestigen. Godfrid heette een zoon van Harald, die in dezen tijd meer op den achtergrond treedt; hij laat de leiding der zaken, naar het schijnt, geheel aan zijn oom over. Alles wat wij over Rorik weten vóór het jaar 850 berust op het korte bericht der jaarboeken van Fulda. Daaruit blijkt, dat hij, valschelijk van verraad beticht, door Lotharius wordt gevangen genomen en daarna kans ziet te ontvluchten naar het rijk van Lodewijk den Duitscher. Daar houdt hij zich eenige jaren op en kiest zijn woonplaats onder de Saksers, op de grens van Denemarken. Zoo ziet hij kans een troep Denen om zich te verzamelen en strooptochten te doen in het rijk van Lotharius, tot hij door dezen in 850 in het bezit van Dorestad werd erkend en bevestigd. Rorik schijnt wel na den dood van zijn broer nog aan de Rijnmonding geregeerd te hebben; dat bevestigen nog de annalen van Xanten, die vertellen, dat hij door Lotharius van zijn rijk werd beroofd. Wat mag daartoe de aanleiding zijn 147 FRANKISCHE POLITIEK. geweest? Ruodolfus zegt positief, dat het een valsche aanklacht was, al verzwakt hij zijn mededeeling door een: zooals men beweert. Ook hier kunnen wij slechts gissen. Men kan verband zoeken met de onderneming van koning Harek in 845, die wij dadehjk zullen bespreken, maar dit moet men bij nader inzien verwerpen. Indien Rorik deze expeditie begunstigd had en daardoor verraad had gepleegd, dan zou het toch vreemd zijn, dat hij later aan de grens van Denemarken zich neerzet en niet zijn toevlucht zoekt bij Harek. De vijandschap tusschen dezen en de familie van Harald is na den dood van den laatsten stellig blijven voortduren. Maar dan wint de opvatting, dat Rorik ten onrechte beschuldigd werd, aan waarschijnlijkheid en moeten we onderzoeken, of Lotharius aanleiding had, zoo te handelen. In Augustus 843 was het bekende verdeelingsverdrag van Verdun tot stand gekomen, waarbij aan Lotharius bleef toegewezen het Friesche gebied van Wezer tot Rijnmond, dat wil zeggen inclusief Zeeland, en waarbij Karei de Kale Vlaanderen behield. In October 844 kwamen de drie broers weer bijeen te Thionville, en toonden daar een roerende eensgezindheid, die misschien wel meer gehuicheld dan oprecht was, maar het Frankische volk toch verblijdde met een gemeenschappelijk diplomatiek optreden tegen de onruststokers in het Westen, Pipijn van Aquitanië, graaf Lambert en den Bretonschen hertog Nominoi. Ook had Lotharius zich in den loop van dat jaar beijverd, zijn positie in het hem verbleven gebied te versterken; bij voorkeur hield hij zich op in het middelgedeelte van zijn rijk, en het Italië over aan zijn oudsten zoon Lodewijk. Het zal 148 RORIK GEVANGEN GENOMEN. hem nu weldra gebleken zijn, hoe noodlottig het voor zijn rijk was, dat de mondingen van de voornaamste waterwegen, den Rijn en de Maas, in handen waren van een Deensch vorst, die er op uit was alleen zijn eigen belangen te bevorderen. Toen de vereenigde koningen op de samenkomst te Thionville zulke dreigende woorden heten uitgaan naar de oproerige vazallen aan de Atlantische kust, heeft hij mogelijk voor zich het plan gemaakt — of had hij dat reeds vastgesteld — om ook de macht van de Denen te knotten. Te zwak om met open vizier te strijden, nam hij weer verraderlijke list te baat en het Rorik onverwachts gevangen nemen onder valsche aanklacht. Het blijkt nu meteen, hoe onbeduidend de Deensche macht inderdaad nog was; we hooren tenminste niets van een opstand der volgelingen van Rorik, Ik vermoed, dat dit vooral is toe te schrijven aan het feit, dat een groot gedeelte van de Deensche vloot onder Asgeir nog steeds aan de Fransche kust was. Deze aanvoerder gaat van nu af aan op eigen gelegenheid het piratenbedrijf voortzetten; het is niet uit te maken of hij dat doet, nadat hem met de gevangenneming van Rorik het steunpunt voor zijn vloot in Walcheren is ontvallen, of dat hij dit reeds eerder gedaan heeft, daartoe verlokt door de verhalen, die de Iersche wikingen van hun tochten deden. Het laatste lijkt het waarsclujnhjkst, omdat immers reeds sedert 843 op Noirmoutiers een rooversnest wordt ingericht en dat na de expeditie tegen Nantes, waaraan Asgeir zeker wel deel heeft genomen. In den zomer van 844 zien wij hem de Garonne opzeilen naar Toulouse, in den zelfden tijd, dat Karei de Kale in Aquitanië een verbitterden strijd met Pipijn 149 TOCHTEN VAN ASGEIR. voert. Hij kan echter de stad niet veroveren en dan zet hij koers naar Spanje, waar hij met wisselende kans tegen Ramiro I en de Mooren vecht. Hieruit blijkt wel, dat Asgeir nu volslagen op eigen hand bezig is: hier zien we, naar het mij voorkomt, voor het eerst een tocht van Deensche wikingen, die niet van min of meer politieken of dynastieken aard is, maar alleen terwille van buit wordt ondernomen. Zijn vloot is ook heel wat grooter dan het vorige jaar. Immers voor Nantes verschenen 67 schepen, maar dit is blijkbaar slechts een gedeelte van de heele strijdmacht, want er worden in Spanje meer schepen verloren, dan er bij Nantes geweest waren. Alleen in den strijd met Ramiro I worden 70 schepen verbrand, en bij Lissabon vertoonen ze zich daarop met 54 schepen. Die aanwas van zijn vloot kreeg hij misschien voor een deel uit Ierland, maar vooral doordat na den val van Rorik de Zeeuwsche Denen zich bij hem gevoegd hebben. Wanneer wij een 35 a 40 schepen rekenen als het Iersche contingent, blijft er dus voor de eigenlijke Denen over een aantal van een negentig schepen, wat overeenkomt met de schatting, die wij in het vorige hoofdstuk van Har aids vloot maakten. Wanneer in 845 de Spaansche wikingen weer teruggekeerd zijn en hun plundertochten in de Girondestreek voortzetten, breekt een nieuwe storm over West-Europa los, gevaarlijker dan wat er tot nu toe gebeurd was. De Deensche koning Harek rust een ontzaglijke vloot uit, die tegelijk de rijken der drie Frankische vorsten moet aanvallen. De hoofdmacht wordt geconcentreerd tegen de Elbe; de berichten spreken zelfs van 600 schepen, zoodat we hier een vloot zien van nooit te voren geziene grootte. 150 REDENEN VAN HAREKS OPTREDEN. Wat heeft Harek tot deze vijandige daad gebracht? Waarschijnhjk zijn het redenen van verschillenden aard, die hem ertoe bewogen hebben. Allereerst kunnen we denken aan een poging, om afleiding te bezorgen aan gespannen binnenlandsche verhoudingen. Vooral op Jutland zal hij veel vijanden gehad hebben, want de partij der verdreven vorsten heeft het nooit aan agitatie laten ontbreken. We zullen zien, dat Harek ten slotte het slachtoffer wordt van de partijtwisten, die altijd het Deensche koningshuis verdeeld hebben gehouden. Ook was er wel reden tot ontevredenheid. De begunstiging van den Hamburgschen bisschop Ansgar en het toelaten der Christelijke zending in Denemarken heeft natuurlijk kwaad bloed gezet bij die heidenen, die hun geloof getrouw bleven; en zulke werden tot in de naaste omgeving van den koning gevonden. Mogelijk openbaarde Zich in dezen tijd een sterkere reactie tegen de uitbreiding van het Christendom, en was het Harek niét mogelijk Zich te verzetten. Dat er een religieus motief achter den tocht moet gezocht worden, bewijst de felle aanval op den bisschoppehjken zetel Hamburg; maar deze is toch met door Harek zonder dwang der omstandigheden ondernomen; dit mag men afleiden uit het feit, dat hij weer Zoo spoedig daarna bereid gevonden wordt Ansgar te steunen en zelfs de toesteniming verleent tot de stichting van een kerk in Sleeswijk. Echter zal er ook een politieke reden bijgekomen zijn; in den zomer van 844 had Lodewijk de Duitscher een tocht tegen de Obotriten ondernomen en dit weerspannige volk weer eens tot onderwerping gedwongen; het zal Harek onaangenaam zijn geweest, dat de Oost-Frankische koning zijn macht zoo x5* REDENEN VAN HAREKS OPTREDEN. dicht aan de Deensche grens trachtte te versterken. De gebeurtenissen in Friesland zullen den Deenschen koning ook niet onverschillig gelaten hebben. Het openvallen van het Deensche leen aan de Rijnmonding na de gevangenneming van Rorik heeft hem mogelijk op de gedachte gebracht, daarop aanspraak te maken, en daar het natuurlijk belachelijk zou zijn daarvoor rechtsgronden aan te voeren, die hoogstens zouden te vinden zijn in de schatting der Friezen aan koning Godfrid, was het doeltreffender zich met geweld van dat gebied meester te maken en Lotharius voor een voldongen feit te stellen. Verliep deze onderneming roemvol, dan zou dat zijn positie tegenover zijn binnenlandsche vijanden tegelijk versterken. Het blijft de vraag of bij van den aanvang af ook een expeditie tegen Karei den Kale in den zin had; een politieke reden is daar in elk geval nauwelijks voor te vinden. Maar daar de aanval op Friesland blijkens de annalen heeft plaats gehad na den Seine-tocht, moet de bevelhebber van deze vloot wel van den aanvang af een opdracht daartoe hebben meegekregen. Mogen we Prudentius gelooven, dan werd de aanval op Hamburg later ondernomen, dan de tocht naar het Westen; dit is ook daarom waarschijnlijk, omdat de wikingen zich reeds in Maart op de Seine vertoonen, wat voor een tocht over open zee in dien tijd opmerkelijk vroeg is. Het is met dezelfde vloot, die beide expedities ondernam, want op de Seine verschenen iao schepen, terwijl Hamburg door 600 schepen werd aangevallen. Het is natuurlijk niet onmogelijk, dat de uit het Westen terugkeerende vloot zich heeft vereenigd met een versch 152 AANVAL OP HAMBURG. Deensch eskader, vóór de aanval op de Elbe werd ondernomen. In elk geval kwam deze geheel onverwachts; de burggraaf Bernhar was juist afwezig, een omstandigheid, die mogelijk niet vreemd aan de onderneming is geweest. Op een namiddag werden de inwoners, die niets kwaads vermoedden, plotseling door de nadering van een groote vloot verrast; de tijd ontbrak om de weerbare mannen te verzamelen en bisschop Ansgar, die eerst nog gehoopt had, tegenstand te kunnen bieden, moest dit plan opgeven, toen de Denen aanstalten maakten om de stad te omsingelen. De kostbare relikwieën met zich meevoerend, gelukte het hem ternauwernood met zijn geestelijken en een groot getal der burgers te ontkomen. Hamburg werd geheel uitgeplunderd en daarna in brand gestoken. De pas gebouwde kerk en het belendende klooster gingen in vlammen op, waardoor de boekerij, die met zooveel zorg en moeite was bijeengebracht, geheel vernietigd werd. Twee nachten en een dag bleven de roovers in de stad; toen moesten ze zich snel terugtrekken voor een Saksischen hulptroep, die er in slaagde een deel der plunderaars te achterhalen en te dooden. Een even groot succes behaalde de andere vloot. Ze stond onder bevel van een aanvoerder, dien de annalen Ragneri of Reginheri noemen; de held, die in de Skandinavische sagentraditie beroemd is als Ragnar Lodbrók. Van tegenstand was in het gedemoraliseerde land van Karei den Kale nauwelijks sprake. Nadat zij zich ongestraft eenige dagen in Rouaan hadden opgehouden, trokken de wikingen verder stroomopwaarts, alles in den omtrek verwoestend en brandschattend, totdat in de buurt van St. Denis een Frankische krijgsmacht onder 153 DE SEINE-TO CHT. leiding van koning Karei zelf, hun het verder voortzeilen trachtte te beletten. Maar hoe zeer de koning, die korf voor het Paaschfeest St. Denis bereikte, zich verootmoedigde voor God en zijn priesters en bovendien rijke geschenken beloofde aan de kerk tot herstel van gedaan onrecht, toch ontbrak het hem en zijn leger aan het moedige vertrouwen op een overwinning, zooals strijders voor een rechtvaardige zaak plegen te toonen. De Denen versloegen een deel van de Frankische legermacht en zeilden daarop ongehinderd langs St. Denis verder, waar de koning het lijdelijk moest aanzien, dat de roovers koers zetten naar Parijs. Den 28en Maart kwamen de Denen daar aan, maar vonden de stad grootendeels door de bevolking verlaten. Paaschzondag, 29 Maart, drongen zij de stad binnen, plunderen haar meedoogenloos uit, in het bijzonder het rijke klooster St. Germain-d es-Pr és. 0 Toch was hun positie buitengewoon gevaarlijk, en de wikingen moeten wel zeer groote minachting voor de Franken gekoesterd hebben, of buitengewoon overmoedig zijn geweest, dat zij zich volstrekt niets gestoord hebben aan het leger, dat nog steeds in St. Denis lag en hun dus den terugtocht gemakkelijk had kunnen afsnijden. Karei had zelfs nog nieuwe troepen gekregen, maar de schrik zat er zoo bij hem in, dat hij de roovers niet meer durfde aan te tasten en ze poogde uit zijn land weg te koopen. Daarnaar hadden de wikingen ooren; behalve hun buit nog een flinke schatting te verwerven, was waarschijnlijk meer, dan ze verwacht hadden. Voor 7000 pond werden de roovers bereid gevonden, het Seinegebied voor verdere verwoestingen te sparen; in een bijeenkomst tusschen den West-Frankischen koning 154 VERDERE PLUNDERINGEN. en de aanvoerders der wikingen beloofden de laatsten plechtig het rijk van Karei niet meer te betreden. Nadat hun de schatting was uitbetaald, verheten ze het gebied van de Seine. Indien het bericht der annalen van Xanten juist is, dat er in Galhë slechts 600 wikingen Zijn omgekomen, dan bewijst dit wel met hoe weinig offers zij hun doldrieste onderneming hebben moeten betalen. Het schijnt echter, dat de wikingen geen klare voorstelling hadden van de grootte van het West-Frankische rijk. Althans reeds in het Nauw van Galais hebben ze hun belofte vergeten, en plunderden het klooster St. Bertin, in de buurt van St. Omer. Maar hier, zoo vertelt Prudentius, heeft de Voorzienigheid zich aan de kloosterschenders gewroken, want toen zij aftrokken met hun schepen rijk beladen, zijn zij of door duisternissen verblind of door krankzinnigheid geslagen, zoodat zeer weinigen slechts ontkwamen, die den toorn van den Almachtigen God aan de overigen konden mededeelen. Toch waren in elk geval de overbhjvenden nog sterk genoeg, om op verschillende plaatsen langs de Friesche kust te plunderen. Bijzonderheden *ijn weer niet bekend; de Fulda-annalen berichten, dat zij daar drie gevechten leverden, waarvan zij in het eerste overwonnen werden, maar in de beide anderen de bovenhand behielden. De jaarboeken van Xanten brengen de schromelijk overdreven mededeeling, dat 12000 Denen hier het leven heten; zoo groot was nauwelijks het aantal der geheele bemanning 1 Ook Vlaanderen heeft het moeten ontgelden; dat maak ik op uit het IJslandsche gedicht Krakumal, waarin de heldendaden van Ragnar worden bezongen. Wel is dit 155 RAGNAR IN VLAANDEREN? gedicht allerminst een betrouwbare historische bron — het dateert eerst uit de 12e eeuw — maar het is niet onmogelijk, dat sommige dingen er juist in zijn bewaard gebleven. Nu lezen we daar de volgende strofe: Wij hieuwen met onze zwaarden. De strijd werd steeds erger, vóór koning Freyr viel in het land van den Vlaming. Blauwe, met bloed bedropen, harde zwaarden beten het goudblinkend pantser destijds in den strijd. Menig meisje beweende den morgenschemer; de wolf kreeg buit. Wel is de uitdrukking op skaldische wijze gewrongen, en wordt de voorstelling vertroebeld door de algemeenheden, waarmee een IJslandsch dichter een gevecht pleegt te beschrijven, maar het noemen van Vlaanderen hoeft daarom nog niet onjuist te zijn. Dit land lag in allen geval op de route van den terugkeerenden Ragnar. De tocht is verder niet zoo gunstig verloopen. Een besmettelijke ziekte schijnt op de vloot uitgebroken te zijn, waarschijnlijk veroorzaakt door het verblijf in de Seinestreek, waar juist in den afgeloopen winter een afgrijselijke hongersnood had gewoed. Daarbij werd de vloot dagenlang opgehouden in het Kanaal door een dichten mist, zooals die daar in de lente vaak voorkomt; de koude, vochtige zeelucht zal de ziekte zeer hebben doen toenemen en met groote verhezen hebben de schepen 156 GODDELIJKE WRAAK. ten slotte weer Denemarken bereikt. De Christelijke legende heeft zich van deze gebeurtenissen meester gemaakt. Prudentius schrijft de tegenslagen na het bezoek aan het klooster van St. Bertin reeds toe aan een goddelijke beschikking. Maar er is ten slotte een wonderverhaal uit gegroeid, waarvan de heilige Germanus de held is. Bij de verwoesting van het hem gewijde klooster gebeurden al wonderlijke dingen: drie Noormannen vielen naar beneden en bleven dood liggen, toen zij een paar balken, die hun geschikt schenen voor hun schepen, uit het dakgebinte van de kerk trachtten te hakken. Zoo werd langzamerhand ook de ziekte en de mist toegeschreven aan de wraak van St. Germanus. De ontknooping is zelfs geworden tot een uiterst dramatisch voorval. Het heet, dat Ragnar, in Denemarken teruggekeerd, voor koning Harek zich beroemde op zijn heldendaden; als meegenomen overwirmingstrofeeën toonde hij een balk uit het klooster van St. Germain en een slot van een der Parijsche stadspoorten. Maar plotseling viel hij voor den koning neer en schreeuwde uit, dat de heilige Germanus hem met een stok had geslagen. Ondanks zijn gelofte, Zich tot het Christendom te bekeeren en den vertoornden heilige zijn beeld in goud te schenken, bezweek hij aan den aanval van deze raadselachtige ziekte. Veel van zijn makkers werden eveneens aangetast en stierven kort daarop. Koning Harek, ontsteld over deze ramp, het de overige wikingen onthoofden en gaf aan alle gevangen Christenen de vrijheid terug. Het verhaal van deze gebeurtenissen aan het Deensche fiof zou, volgens de overlevering, gedaan zijn door graaf Kobbo, die destijds in opdracht van Lodewijk den Duit- 157 HEIDENEN ROEPEN HEILIGEN AAN. scher zich bij Harek bevond. Natuurlijk is het een zeer willekeurig gecombineerde, opgesmukte legende, die de wonderkracht van den heiligen Germanus moet verheerlijken. Maar met de berichten van de andere kronieken, met name de annalen van Xanten, zijn eenige overeenstemmingen, die het mogelijk maken de kern van het verhaal te bepalen. De epidemie brak uit op zee, en het gelukte eerst er een einde aan te maken, toen de zeeroovers zich op raad van een gevangen Christen om hulp wendden tot den God der Christenen. Want toen eerst volgde bij het werpen van het lot een gunstige beschikking. De koning vastte daarop veertien dagen en de ziekte hield op. Ook deze annalen verplaatsen dus de afwending van het onheil aan het Deensche hof en mogelijk bespeuren we hier reeds invloed van de religieuze traditie. Het is echter volstrekt niet onmogelijk, dat de wikingen in hun nood den god der Christenen aanriepen. Dat hebben naar het uitwijzen der Iersche bronnen de Denen in den slag van 851 tegen de Noorsche wikingen ook gedaan, en het heet dat het aanroepen van den heiligen Patrik hun de zege schonk. Het bericht, dat de epidemie een gevolg was van het plunderen van een klooster, is mogehjk ontleend aan de gebeurtenissen van het jaar 865, toen — alweder volgens de Bertiniaansche annalen — de wikingen na een aanval op het klooster van St. Denis werden bezocht door verstandsverbijstering, scabies en buikloop. In werkelijkheid zal het verloop van dezen tocht wel heel wat anders geweest zijn; ook is het niet zeker of de aanvoerder Ragnar het slachtoffer van deze epidemie is geworden. Het is uiterst moeilijk iets nauwkeurigs 158 HAREK SLUIT VREDE. over dezen wiking vast te stellen. De Deensche traditie rekent hem tot het koninklijk geslacht en laat hem zelfs roemrijk in Denemarken heerschen. Dat schijnt wel een vergissing te zijn, die ontstaan is uit de verwarring van dezen held met koning Reginfrid, die in 812 samen met Klakk-Harald geregeerd heeft en in 814 is gesneuveld. Indien hij in dienst van koning Harek was, zal hij dus behoord hebben tot dezen tak derwijdvertwijgde Deensche koningsfamihe, en verschillende overwegingen, waarvoor hier geen gelegenheid tot mededeeling is, bevestigen dit volkomen. Het gezantschap van graaf Kobbo in den zomer van 845 diende al, om genoegdoening te krijgen van koning Harek voor den inval in het rijk van Lodewijk den Duitscher. Het blijkt, dat inderdaad de resultaten van Zijn krijgsoperaties hem met meegevallen zijn; de epidemie die als gevolg van den plundertocht optrad, kan het zijne er toe hebben bijgedragen, den Deenschen koning tot toegeven te bewegen. Op de bijeenkomst van Paderborh in den herfst van hetzelfde jaar verschijnen gezanten van hem, die om vrede verzoeken, onder belofte alle gevangenen in vrijheid te stellen en de buit voor zoover mogelijk terug te geven. Dat beteekent niet een ophouden van de wikingtochten in de volgende jaren, want deze breken in verdubbelde woede tegen de kusten van de beide andere Frankische rijken los. Het is onwaarschijnhjk, dat Lodewijk de Duitscher hierop invloed heeft uitgeoefend, door Harek een wenk te geven in het vervolg daarheen zijn roofvloten te richten. Het is evenmin aannemelijk, dat Harek uit eigen beweging daarmede is doorgegaan: hij schijnt 159 DENEN BLIJVEN PLUNDEREN. voorgoed genoeg gehad te hebben van zulke expedities. Wij zien hem in de volgende jaren weer de oude vriendschappelijke betrekkingen met Ansgar aanknoopen, die sedert 847 den vacanten bisschopszetel in Bremen had bezet. In 848 geeft Harek zelfs toestemming een Christenkerk te stichten op Deensch grondgebied. Wij merken daaruit, dat hij werkelijk door den God der Christenen gebroken is in zijn heidensch verzet en hij zal zich met wikingtochten niet meer ingelaten hebben. Maar de Denen, die deze tochten hadden meegemaakt, en gezien hadden, hoe gemakkelijk het was rijke buit te behalen op weerlooze kloosterlingen en vreedzame burgers, die nebben stellig in groot aantal begeerd zulk leven voort te zetten. Nam de koning hen niet meer in zijn dienst, dan zouden zij het op eigen gelegenheid doen, of zich beschikbaar stellen voor wie hen op zulke tochten wilde uitzenden. Zoo iemand was spoedig gevonden in Rorik, die zooals wij zagen in dezen tijd zich heeft neergezet in Saksen dicht aan de Deensche grens. Lodewijk de Duitscher zal dit wel met opzet gedaan hebben, om, zoo noodig, Harek in toom te houden. Het is dezelfde politiek, die Lodewijk de Vrome had gevolgd, toen hij Harald vergunde zich in Rustringen te vestigen. En zoo zien wij, dat na twintig jaar de verbannen Deensche vorstenfamilie van Harald en Rorik weer op hetzelfde punt is teruggekomen: bij genade van een Frankischen vorst te leven op de grens van hun erfland en vandaar de gelegenheid te bespieden het aan den overweldiger te ontrukken. Wanneer de annalen van Fulda ons vertellen, dat hij 160 NIEUWE TOCHTEN NAAR FRIESLAND. een aanzienlijk aantal Denen om zich heen verzamelde, dan weten wij nu waar die vandaan kwamen. Dat waren slechts voor een klein deel mannen van zijn broer, want deze hadden zich met Asgeir naar het Zuiden van Frankrijk begeven. Het waren de op avonturen beluste zeeheden van Harek, die in grooten getale naar Rorik toestroomden, om onder hem eer en buit te bejagen. En Rorik weet ze goed te gebruiken. In 846 worden Oostergoo en Westergoo geplunderd en gaat Dorestad in vlammen op, terwijl de keizer Lotharius dit van uit zijn paleis te Nijmegen machteloos moet aanzien. Ook Vlaanderen moet het weer ontgelden, want de heilige lichamen van St. Bavo en St. Pharailde en vele anderen relikwieën moeten uit Gent naar de versterkte plaats St. Omer worden overgebracht. In 847 zeilen de wikingen deni Rijn voor het eerst op voorbij Dorestad en bereiken het hooger op gelegen Meinerswijk; de Frankische graven Sighir en Liuthar worden door hen verslagen. In 849 vermelden de annalen van Xanten een nieuwen inval, maar zij zijn ook de eenige, die dezen berichten, en zooals bekend, moeten wij met de mededeelingen van deze jaarboeken voorzichtig zijn. In 847 heeft te Meersen een bijeenkomst der drie Frankische vorsten plaats; de eensgezindheid'wordt weer bezworen en evenals in 844 worden gemeenschappelijke boden naar de vijanden van het Frankische rijk gezonden. De Bretonsche hertog Nominoi, die in de afgeloopen jaren driemaal door Deensche wikingen was overwonnen, werd opgewekt den vrede met het Frankische rijk te bewaren. Aan Harek echter werd de eisch gesteld, de wikingtochten te doen ophouden. 11 161 RORIK OF HAREK? Het heeft dus den schijn, dat men Harek er van verdacht, deze rooftochten te blijven voortzetten ondanks zijn beloften te Paderborn. Maar in het Westen zal men geen onderscheid gemaakt hebben tusschen Deensche wikingen en onderdanen van Harek, zoodat Karei de Kale en Lotharius wel moesten gelooven, dat de Deensche koning het zeeschuimersbedrijf niet had opgegeven. Lodewijk kon beter weten; althans moet hij wel op de hoogte geweest zijn van wat Rorik, die in zijn rijk woonde, uitvoerde. Maar het was allerminst in zijn belang, daarvan iets te laten blijken, te meer waar Rorik een afgezette leenman van Lotharius was. Hij zal dus meegedaan hebben aan het gezantschap, dat naar Harek werd afgevaardigd. En deze kon niet beter doen, dan nogmaals door gezanten zijn vredelievende gezindheid te betuigen, hetgeen hij in 848 te Mainz deed. Maar onderhands heeft Lodewijk blijkbaar Rorik ook gewaarschuwd, niet op deze wijze voort te gaan, daar hij hem anders niet langer in zijn rijk zou kunnen dulden. Dat verklaart, waarom plotseling in 848 Friesland verschoond bhjft van een inval. En dat maakt het bericht der Xantensche annalen betreffende een aanval in 849 wel zeer verdacht. Ik denk, dat ook in dit jaar geen wikingen op onze kusten zijn verschenen. Maar dan komt in 850 op eens weer een verandering in den toestand. Het schijnt, dat Rorik het niet langer aan de Deensche grens heeft kunnen uithouden. Daarvoor zijn verschillende verklaringen te geven. De verstandhouding tusschen de Frankische vorsten was in de laatste jaren aanmerkelijk beter geworden. In 849 had te Peronne een verzoening plaats gehad tusschen Lotharius 162 RORIK VERWERFT DORESTAD. en Karei, en in Juli 850 kwamen Lotharius en Lodewijk te Keulen bijeen om tot nauwere samenwerking te geraken. Het is begrijpelijk, dat Lodewijk, nu hij er op uit was den vrede te herstellen, geen lust meer had een gevaarlijk man als Rorik in zijn rijk te laten blijven intrigeeren; hij zal hem dus een wenk gegeven hebben, zijn heil elders te zoeken. Ook in Denemarken waren de kansen voor Rorik voorloopig verkeken. Tot nu toe was het van groot voordeel voor hem, dat Harek voortdurend werd bedreigd door zijn neven, die van de regeering waren buitengesloten; zoolang het water troebel was, had hij goed visschen. Maar in 850 geeft Harek toe aan de eischen van zijn neven, die hem openlijk zijn gaan bestrijden; hij deelt zijn rijk met hen en herstelt zoo, naar buiten althans, de eenheid van de Deensche dynastie. Zoo moet Rorik de gedachte aan een herovering opgeven en besluit daarom zijn geluk elders te beproeven. Met een groote vloot steekt hij in zee, en richt groote verwoestingen aan in Friesland en vooral op het eiland der Bataven. Hij verovert Dorestad en Lotharius, die weer te zwak is, om dezen aanval te weerstaan, ziet zich gedwongen deze stad en het omliggende gebied aan hem in leen af te staan. In één vermetelen tocht had Rorik plotseling het Friesche gebied van zijn broer herwonnen en door het bezit van Dorestad zich een aanmerkelijk voordeehger positie aan den Rijnmond veroverd. Eenmaal daar gevestigd, heeft hij zoo'n groote vloot niet meer noodig; de aan plunderen gewende wikingen Zijn eerder gevaarlijk voor hem zelf geworden. Hij laat daarom een gedeelte wegtrekken; deze steken over naar 163 DENEN IN ENGELAND EN IERLAND. Engeland en verwoesten de oevers van de Theems; vooral Londen en Canterbury moeten het ontgelden. Eindelijk worden ze teruggeslagen bij Ockley, maar daarmee zijn ze nog niet uit Engeland weg; zij betrekken winterkwartieren in Thanet, de Noord-Oostpunt van Kent en bhjven daar gedurende de volgende jaren genesteld» Hoe groot Roriks vloot geweest was blijkt daaruit, dat dit Engelsche smaldeel nog 350 schepen telde. Natuurlijk zijn zij het ook geweest, die in 851 met zooveel geluk de Noorsche wikingen van Dublin hebben bestreden; voor korten tijd was de macht der Noren in Ierland gebroken, zoodat de koning Maelsechlainn de verspreide benden zonder veel moeite kon verslaan. Wanneer een paar jaren later nieuwe vloten uit Noorwegen wraak komen nemen voor deze nederlaag der Noren is het met de Deensche heerlijkheid gauw gedaan. Onder aanvoering van Horm vinden zij echter een goede opname bij Cearbhall, koning van Ossory in Z.-O.-Ierland. Voor de Friesche gewesten brak nu een moeilijke tijd aan. Rorik was stellig weer tot het heidendom teruggevallen en zal zich dus niets aangetrokken hebben van den nood der Christenen. Ook in dit opzicht was het een zware beproeving voor deze gewesten, waar nog maar zoo kort te voren het heidendom was verdrongen en licht zich in achteraf gelegen, moeilijk toegankelijke streken in het geheim nog trachtte staande te houden. Het openlijk bedrijven van den heidenschen cultus, geduld of gesteund door de nieuwe machthebbers, heeft zeker invloed gehad op menigen Christen, die het in zijn belang vond zich in de gunst van de overheerschers in te dringen. Rondom in Europa nemen we het verschijnsel 164 AFVAL VAN HET CHRISTELIJK GELOOF. waar, dat Christenen gemeene zaak maken met de heidenen en van hun geloof afvallig worden. In Ierland zijn deze menschen bekend onder den naam Gaill-Gaedhel en zij worden in de annalen herhaaldelijk met afkeer vermeld. In 864 heeft Pipijn, de zoon van den Aquitaanschen koning, het monnikskleed afgeworpen en zijn geloof verzaakt; daarop zelfs de heidensche gebruiken der Noormannen gevolgd. In 869 hooren we weer van een anderen monnik, die heiden geworden was. Telkens klagen de jaarboeken over de pseudo-christiani en we krijgen sterk den indruk van een verslappen der Christelijke gezindheid, vooral in de streken, die door de wikingen bezet zijn of herhaaldelijk bezocht worden. Ook onder de heidenen werd de gehechtheid aan de oude religie minder. Wij vinden een soort van vrijdenkerij bij hen, die van een zeer bedenkelijk allooi is. Bereid om zich losjes met de Christelijke kerk te verbinden, indien dit voor hun handel voordeehg is, geschokt in hun eerbied voor de heidensche goden, van wie de Christenen niet nalaten hun de belachelijke zijden te toonen, begeeft hun elk geloof, en beroemen zij er zich op alleen te vertrouwen op eigen macht en kracht. De wikingen, die hier in aanraking kwamen met het Christendom, zijn stellig wegbereiders geweest voor de verbreiding van dit geloof in Denemarken; in de geschiedenis van de Christelijke zending in Skandinavië vormt dus de Deensche nederzetting in Friesland een belangrijk, en meestal wel wat al te vluchtig behandeld hoofdstuk; maar in de gewesten van den Nederrijn merken we in deze jaren eerder een omgekeerden invloed. De onverschilligheid door zulke menschen aan den dag gelegd, 165 RORIKS PLANNEN. zal een zeer ongunstigen invloed op de Christelijke bevolking hebben uitgeoefend, die door haar talrijke materieele nooden wel vertwijfelen moest aan de vaderlijke liefde van den Christelijken god. De priesters werden waarschijnlijk belemmerd in de uitoefening van hun kerkelijke plichten, en zullen op vele plaatsen gestuit zijn op een min of meer vijandige gezindheid. Het duurt zelfs niet lang, of de geestelijke arbeid moet hier, officieel althans, geheel worden opgegeven. In den tijd, toen Rorik zich hier weer vestigde, was Ludger bisschop in Utrecht; in 854 werd hij door Hunger opgevolgd. Mogehjk 'hebben de Denen zich niet Zeer bekommerd om den bisschoppehjken zetel te Utrecht, welke stad wellicht buiten het Deensche leen viel, zopdat Hunger zich voorloopig nog in zijn moeilijk ambt heeft kunnen handhaven. Ook bhjkt uit de verdere geschiedenis van Rorik, dat hij taai bhjft vasthouden aan zijn plan om Denemarken te herwinnen; hij heeft dus niet als zijn broer getracht zich in de Nederrijnsche gewesten een duurzaam rijk te stichten. Voor hem was het bloeiende land aan Maas en Waal en Rijn inderdaad niets meer dan een pied a terre; hij zal getracht hebben zooveel mogehjk geldelijk voordeel uit zijn machtspositie te halen en zich niet bekommerd hebben om het lot der ongelukkige inboorlingen. Eén lichtpunt was er in deze duisternis te ontdekken: natuurlijk werden deze streken voorloopig weer gespaard voor wikinginvallen. Maar het was misschien voor het volk wenschehjker geweest, een wreeden rooftocht gedurende korten tijd te verduren, dan de langzame, onophoudelijke uitzuiging, waaraan het nu werd blootgesteld. 166 TOCHT VAN 85Ï. Rorik zat ondertusschen niet stil. Het volgend jaar hooren we weer van plunderingen. De annalen van Xanten beweren, dat deze waren in Friesland en aan den Rijn, maar kronieken, die het beter weten, vertellen ons heel wat anders. Op de Elbe vertoonde zich een groote vloot, die geweldige verwoestingen in Saksen aanrichtte; ik zie hierin een wraakneming van Rorik- op Lodewijk voor diens gewijzigde houding te zijnen opzichte. Ook Vlaanderen wordt bezocht en het klooster van St. Bavo in asch gelegd. Dit land vangt nu de ergste stooten op: het vorige jaar was het kustgebied tusschen Lys, Aa en IJser geplunderd en Thérouanne gebrandschat. Aan het hoofd van deze expedities heeft waarschijnlijk Godfrid, de neef van Rorik, gestaan, die tegelijk met dezen zich in Dorestad had gevestigd. Deze benden, hoewel door Deensche aanvoerders geleid, waren natuurlijk samengesteld uit mannen van alle drie de Skandinavische rijken; ook Zweden zullen zich hierbij hebben aangesloten. We hebben een merkwaardig getuigenis hiervoor in het IJslandsche werk Landnamabók, dat de kolonisatie van IJsland beschrijft. Want hier wordt van een der kolonisten Fridleif vermeld, dat hij van Götland kwam en dat zijn moeder, die Bryngerd heette, van Vlaamsche afkomst was. Dit wettigt het vermoeden, dat zijn vader dus in het midden van de 9e eeuw aan de kust van Vlaanderen strandroof pleegde en deze vrouw als buit meevoerde. Het schijnt,, of in dezen tijd door de aanhoudende beroering, die er in en om Denemarken geweest was, plotseling de lust naar een avontuurlijk leven de jongelingschap onweerstaanbaar meesleept. Er zit zeer zeker een 167 NIEUWE IDEALEN. goed deel noodzaak achter. De voorloopige verzoening der partijen in Denemarken zal als gevolg gehad hebben, dat beiden tezamen zich eendrachtig keerden tegen de overige malcontenten. Tot dezen behoorden in de eerste plaats de aanhangers van Harald en Rorik, die dan ook hun geluk in Friesland beproeven; maar natuurlijk ook andere neven van Harek dan de twee, met wie hij zijn regeering gedeeld heeft. Aan het hoofd van deze partij stond Guttorm, van wien wij in deze jaren ook hooren. Het wÜdngleven is nu niet meer een door den nood opgelegd bedrijf voor eerzuchtige prinsen, die geen kans zien in hun eigen land een roemrijke positie te verwerven. Het is dus niet alleen het gevolg van verbanning uit de vaderlijke bezittingen; geen leven meer, dat als een smaad gevoeld werd en de harten deed zwellen van haat tegen de gelukkigen, die konden heerschen in het land hunner vaderen. Toen werden de blikken vol verlangen over de woelende wateren gewend naar den kant, waar het lage, zandige strand van Jutland achter de kim verborgen lag. En de gedachten bewogen zich in den ouden, kleinen kring, waarvan het vaderlijk erfdeel het middelpunt was. Een nieuw geslacht is nu opgegroeid. En voor hen is het wikingleven een ideaal geworden. Hun verlangen gaat naar het verre, onbekende, naar rijken buit en onvergankehjken roem; zij hunkeren er naar, weg te komen van de eentonige heidevelden, van den arbeid op bouwland en akker, die vernederend is voor den vrije en goed genoeg alleen voor slaven. Wanneer hij maar eenmaal op het schip is en overal om zich heen de golven van de zee ziet, waarop hij zijn heldendaden zal bedrijven, dan 168 DE LODBRÓKSZONEN. bestaat er voor den wiking niets meer, dan zijn eer en de vijand. Het groeit tot een hartstochtelijken drang naar daden, een eindeloos zoeken naar avontuur, een rusteloos trekken over de witschuimende wegen der zee van Oost naar West, van land tot land. Het piratenbedrijf is niet maar een middel, om zich op eervolle wijze een bestaan te verzekeren, het is een doel op zich zelf. De buit geeft niet alleen meer bevrediging, hoofdzaak is het strijden er om. Hoe veel schatten de wiking om zich ophoopt, hij zal toch dadelijk weer nieuwe avonturen zoeken — wie tevreden is met het bezit alleen, hem brandt niet de onbluschbare wikingenhartstocht in het hart; hij trekt zich vroeg of laat van het woelige leven terug en gaat boeren op IJsland,-in Friesland of elders. Het schitterendste beeld van dezen wiking geeft de geschiedenis van de Lodbrókszonen, de helden der Deensche volksoverlevering. Zij vechten overal langs de kusten van den Atlantischen oceaan, dringen door in zeeën, waar tot nu toe geen wiking zich gewaagd had, plunderen en brandschatten met een grenzenlooze minachting voor menschenlevens, en veroveren zich ten slotte ergens een land, om het krachten-sloopende, rondzwalkende leven aan hun zonen over te laten. Zoo volkomen juist schetst de Iersche kroniekschrijver zulke wikingen, als hij vertelt, dat ze door hun mateloozen trots en eerzucht er toe gedreven werden, de Franken en Saksen te beoorlogen en dat zij in jeugdigen overmoed het waagstuk ondernamen de golf van Biscaye over te steken. De nieuwe periode der wikingtochten openbaart zich op verschillende wijze. Het meeste wel door het grootere aantal der vloten, die nu de zeeën om West-Europa 169 TOCHTEN VAN 852. onveilig maken; daarmede hangt weer samen, dat de Denen hun tochten veel verder uitstrekken dan in vroeger jaren, in het bijzonder ach richten naar Engeland en Ierland. Ook het contact met de Noren wordt daardoor grooter, dit is natuurlijk vaak van vijandigen aard, maar leidt toch ook tot een gemeenschappelijk optreden tegen de Frankische of Angelsaksische staten. Het jaar 852 is zeer kenschetsend. Allereerst hooren wij van plundertochten, die uitgaan van de ons uit vorige jaren bekende aanvoerders. Asgeir was in 851 aan de Seine verschenen, waarschijnlijk omdat hij uit de Girondestreek voorloopig niet veel buit meer verwachten kon. Hij richt, ouder gewoonte, ontzaglijke verwoestingen aan en overwintert daar zelfs. Eerst 5 Juni 852 trekt hij weg, om weer zijn geluk aan de Loire te beproeven. De bevolking van het Seine-dal had echter niet lang rust, want den oen October komt een nieuwe vloot van 252 schepen daar aan, met het kennelijk doel er zich gedurende den winter te vestigen. Aan het hoofd staat Godfrid, wien blijkbaar het rondzwervende leven zoo in het bloed zat, dat hij het bij zijn oom in Dorestad niet uit kon houden. Hij heeft zich vereenigd met een anderen wiking, dien de Frankische annalen Sidroc noemen; zijn naam zal wel Sigtrygg geweest zijn. Hij kwam van de Friesche kust af, en had daar mogehjk ook hier en daar strandroof gepleegd. Deze Sigtrygg zal de volgende jaren het Frankische rijk herhaaldelijk aanvallen; hij is dus een van die menschen, die zich als aanvoerder van de wikingen weet te handhaven — waarlijk geen geringe verdienste, wanneer men bedenkt, hoe jaloersch die roovers op eigen onafhankelijkheid en vrijheid waren. Zoo is hij ook een 170 DE DEENSCHE WIKING HORM. der weinigen, waarvan de naam ons is overgeleverd. Men heeft gegist, dat hij een Noor was, maar met zekerheid valt hier niets te zeggen. Ten slotte duikt in hetzelfde jaar een vloot van 150 schepen op in de Iersche zee, onder een Deenschen aanvoerder Horm. Deze slagen er in het door de Noren versterkte Dublin te veroveren, en het gevolg is een hardnekkig gevecht tusschen Denen en Noren, waarin de eersten — naar het heet, wegens het aanroepen van St. Patrick's bijstand — overwinnen. De Noren, die verstrooid het binnenland invluchten, worden een gemakkelijke prooi van den Ierschen koning Maelsechlainn. Horm vindt vooral krachtigen steun bij den koning van Ossory Cearbhall, die zich uit vrees voor de listen en lagen der Noren verzekert van de hulp der Denen, wier macht zich in dezen tijd wellicht niet zoo dreigend het aanzien. In de volgende jaren worden de Noorsche wikingen voortdurend achtervolgd door een vereenigd Iersch-Deensch leger. In 856 sneuvelt Horm in een gevecht tegen Ruarai, koning der Britten. Ook hier vragen we tevergeefs, van waar die vloot in eens komt opduiken. Horm is waarschijnlijk een foutieve weergave van Gorm, wat weer een samentrekking van een naam als Guttorm kan zijn. Daarom zouden we kunnen denken aan den neef van Harek, die uit Denemarken verdreven was, maar daar deze in 854 bij een poging om dit rijk weer te veroveren, sneuvelt, kan hij niet dezelfde geweest zijn als de Iersche Horm. Het blijft dan toch merkwaardig, dat wij van Guttorm nooit eenigen tocht vermeld vinden, ofschoon gezegd wordt, dat hij twintig jaar langs de Frankische kusten < 171 DE FRANKISCHE SCHANDE. geplunderd had. Ik merkte reeds eerder op, dat de vloot van Horm waarschijnhjk uit het Friesche gebied van Rorik kwam; daar het voor de hand ligt, dat de Deensche troonpretendent Guttorm zich bij de familie van Harald heeft aangesloten, pleit er inderdaad zeer veel voor, dat Horm en Guttorm twee verschillende namen zijn voor één wikingaanvoerder. Alles wijst dus wel op een geweldige toename van het aantal wikingen in de West-Europeesche wateren. Ook de Frankische Noordzeekusten zullen er de gevolgen van ondervinden. Wij zagen, hoe Godfrid met Sigtrygg zich nestelt in de Seine-streek; ze overwinteren bij Givoldi fossa, waarvan de juiste ligging onbekend is. Karei de Kale bleef echter niet werkeloos; hij riep zijn leger op en verzocht de hulp van Lotharius, met wien hij in dezen tijd op vriendschappehjken voet stond. Op de samenkomst te Meersen in 851, daarna nog eens in het voorjaar van 852 te St. Quentin, hadden deze vorsten elkander hulp en bijstand beloofd. Zoo zien we in den winter van 852 beide Frankische vorsten gezamenlijk de wikingen belegeren, en het ongeloofelijke gebeurt: zij zijn niet in staat het in der haast opgeworpen schanswerk der zeeroovers te vermeesteren. De troepen van Karei den Kale weigeren zélfs tegen hen te vechten en zoo bhjft er niets anders over, dan door middel van losgeld de roovers tot aftrekken te bewegen. Godfrid laat zich er toe vinden, maar Sigtrygg met. Lotharius breekt de belegering op en wordt bij zijn terugkomst als overwinnaar der Noormannen gevierd. De overblijvende wikingen zetten hun plunderingen 172 GODFRID IN VLAANDEREN. ongestoord verder voort, en verlaten de Seine pas in den zomer van 853, om aan de Loire hun werk der vernieling voort te zetten. Godfrid heeft echter geen genoegen genomen met geld alleen. Karei de Kale heeft hem ook land moeten beloven, en natuurlijk stelde Godfrid er prijs op zijn rijk te vestigen aan de grenzen van de door zijn oom beheerschte gewesten. Zoo was Vlaanderen wel het aangewezen land; in de afgeloopen jaren had Godfrid met eigen oogen dit gewest kunnen opnemen, en het had op hem blijkbaar niet zoo een ongunstigen indruk gemaakt als een halve eeuw later op Rollo, die geen zin had in een zoo moerassige streek. Ook zal Godfrid het land niet begeerd hebben om er een duurzame dynastie te stichten; alles was hem goed genoeg, mits hij het maar gebruiken kon als wikingnest. Indien de abt en de monniken van Gent het raadzaam oordeelen, de relieken, die ze in 846 naar St. Omer hadden gebracht, nu vandaar in veiligheid te stellen binnen Laon, zooals de Gentsche annalen vermelden, dan zal het rijk van Godfrid zich nog een flink stuk naar het Zuiden hebben uitgestrekt. Zoo dreigde er in deze jaren een gevaarlijke Deensche macht aan de Noordzee te ontstaan. Het rijk van Godfrid in Vlaanderen, verbonden met het rijk van Rorik aan den Nederrijn, maakte het mogehjk voor beiden zich te handhaven tegen welken vijand ook. Bovendien was de een leenman van Lotharius en de ander van Karei den Kale; wanneer de eensgezindheid tusschen deze beide broers mocht ophouden — en dat zou vroeg of laat toch weer gebeuren — dan hadden de Deensche vorsten 173 RORIK EN GODFRID NAAR DENEMARKEN. een uitnemende gelegenheid elkander in de kaart te spelen. Maar plotseling komt er weer een wending in dé gebeurtenissen. In 854 duikt Guttorm aan de Deensche kust op in de hoop Harek te verdrijven. Het komt tot een slag, waarin beide tegenstanders sneuvelen. Harek wordt opgevolgd door zijn gehjknamigen zoon, die in de Deensche geschiedenis bekend staat als Erik het kind. Wat in Denemarken gebeurde, heeft op Rorik blijkbaar diepen indruk gemaakt. Had Guttorm, tot nu toe een weinig bekend aanvoerder van een wikuigvloot, het durven wagen den Deenschen koning in zijn rijk aan te vallen, dan zou de macht van Rorik en Godfrid samen dit zeker kunnen doen. En bovendien, wat onmogelijk was onder den ouden Harek, zou onder diens zoon best kunnen slagen. Het rijk was zeer verzwakt, want in den strijd tusschen Guttorm en Harek was het grootste gedeelte van den adel gesneuveld. De kansen stonden dus goed. In 855 trekken Rorik en Godfrid samen naar Denemarken, maar kunnen daar niets uitrichten. Dit is verwonderlijk, want we moeten daaruit afleiden, dat de gezamenlijke scheepsmacht van deze vorsten niet eens voldoende was voor deze onderneming. Dat zou bevestigen, dat een groot gedeelte der wikingen op eigen gelegenheid elders waren gaan plunderen en hun oude aanvoerders in den steek hadden gelaten, toen deze zich gevestigd hadden als Frankische leenmannen. Aan den anderen kant zal de bevolking in Denemarken, nu de meest onrustige elementen naar elders getrokken waren, van harte begeerd hebben de binnenlandsche tweedracht voor goed te doen eindigen. Harek had een veertig jaar 174 RORIK WEER IN FRIESLAND. geregeerd en blijkbaar in overeeristeniming met de wenschen van het Deensche volk; zijn zoon volgt hem als vanzelfsprekend op. Rorik en Godfrid zijn dus gestuit op een algemeen verzet, waartegen ze niets hebben kunnen uitrichten. Rorik had zijn Friesche leen in den steek gelaten en^ daarmee was het weer vervallen aan het Frankische rijk. j De keizer heeft er blijkbaar onmiddelhjk over beschikt en het overgedragen 'aan zijn zoon Lotharius. Weldra Zou deze op nog andere wijze dit deel van zijns vaders rijk te besturen krijgen, want in September besloot de keizer afstand te doen van de regeering en zijn leven in een klooster te eindigen. Hij verdeelde zijn rijk onder zijn beide zoons, waarbij aan Lotharius werd toegewezen Friesland en Francië met de oude keizersstad Aken. Reeds den 2gen van dezelfde maand stierf de oude keizer als monnik in het klooster van Prüm. Lotharius II heeft noch als leenman van zijn vader, noch als diens opvolger eenige feitelijke macht in Friesland uitgeoefend. Want nog hetzelfde jaar kwamen Rorik > en Godfrid van hun Deensche expeditie terug en vestigden Zich in Dorestad. Het blijkt, dat zij snel den toestand / overzien hebben. Vóór dat de nieuwe gebieder zich in zijn rijk bevestigen kon, moesten zij een zoo groot mogehjk gebied aan hun gezag onderworpen hebben, opdat Lotharius II voor een fait accomph zou worden gesteld] Deze had het voorloopig ook te volhandig met de formahf teiten der opvolging en vooral met de geschillen, dié hij weldra met zijn broer Lodewijk had, dan dat hij zich met de Friesche zaken had kunnen bemoeien. Zoo breidde Rorik zijn Friesch gebied aanmerkelijk 175 DE FRIESCHE EDELMAN VOLKER. uit. Grenzen zijn weer niet te bepalen, maar we kunnen vermoeden, dat hij in de richting van Utrecht en het latere Noord-Holland zijn gezag vestigde. De bewoners van het land, die zoo kort geleden zich nog verheugd hadden in het wegtrekken van de Deensche overheer- schers, werden bitter teleurgesteld door zijn onverwachte terugkomst. Met doffe gelatenheid heeft het volk zijn lot gedragen, velen met wanhoop in het hart. De dorre jaarboeken vertellen ons weinig of niets van wat er omging in de harten van de menschen; maar soms zijn we zoo gelukkig een document te vinden, dat ook een ! licht werpt op de stemming van het volk. Een voornaam edelman, Folckerus genoemd — misschien zelfs be- j hoorend tot het Friesche gravenhuis — besluit in het najaar van 855 het voorbeeld van den ouden Lotharius | te volgen. Hij schenkt al zijn bezittingen weg aan het klooster van Werden, en uit de vermelding van zijn goederen, blijkt hoe aanzienhjk hij was: ze liggen in Hamaland, op Veluwe en Betuwe en in het eigenlijke j Friesland, in Kennemerland en Westergoo. En hij doet dit, omdat hij bevreesd is geworden voor het onzekere einde van dit beklagenswaardige leven en uit overweging van de vele en menigvuldige rampzalige gebeurtenissen, die er den laatsten tijd hadden plaats gevonden. Wanneer deze man, rijk in goederen en hoog van aanzien, geen vertrouwen meer heeft in de toekomst, hoe zullen dan de gevoelens geweest zijn van de koopheden en de boeren, die hun bezittingen verwoest en geroofd zagen? Maar voor nieuwe wikingaanvallen zijn deze gewesten gevrijwaard. Terwijl de oevers van Seine en Loire in 176 RORIK GEEFT HET FRIESCHE LEEN OP. deze jaren onophoudelijk worden geplunderd, en steeds nieuwe vloten van uit den oceaan opdagen, waagt niemand het de Friesche kust te naderen. Dit duurt echter maar twee jaar, want dan zijn de omstandigheden al weer veranderd. Rorik is een onrustig man geweest; hij heeft ach tenminste niet lang op een en dezelfde plaats kunnen ophouden. Ook schijnt hij, veel sterker dan Harald, het verlangen in ach gevoeld te hebben naar zijn vaderland. Hij heeft ajn rijk in Friesland niet anders beschouwd dan als het teeken van ajn ballingschap en de hoop, die hij in 855 zoo heftig gehad had, Denemarken weer te kunnen bétreden, was door den ondervonden tegenslag veranderd in een hartstochtelijk verlangen. Zoo alleen kunnen wij het verklaren, dat hij in 857 er mee genoegen neemt, een stuk land bij den Eider te ontvangen en aldus van ajn aanspraken op .luu ieele Deensche rijk voorloopig af te zien. Zooveel was het hem waard, weer te midden van ajn eigen landgenooten te mogen wonen. Ditmaal is Rorik heengegaan met voorkennis en goedvinden van Lotharius II; wij mogen wel aannemen, dat hij dus formeel ajn leen aan den Frankischen koning heeft teruggegeven. Het zou van belang a'jn te weten, of daarmee een einde kwam aan het Deensche rijk bij de Rijnmonding. Daarover zwijgen de bronnen geheel. Van Godfrid wordt verder niet meer gesproken; we hebben alle reden te denken, dat deze na de ongelukkige expeditie van 855 Vlaanderen niet heeft weergezien en ajn rol in de geschiedenis van het Frankische rijk is daarmee afgeloopen. Waarschijnhjk is hij kort hierop 12 177 INVAL VAN 857. gestorven. In 864 wordt een broer van hem genoemd in de Friesche gewesten en dat schijnt er wel op te wijzen, dat Godfrid dan overleden is. Toch geloof ik, dat een belangrijk contingent Denen in Friesland achterbleef, die misschien niet meer bestuurd werden door een eigen vorst, erkend als leenman van het Frankische rijk, maar die dan toch de facto zich hier als heer en meester bleven gedragen. Hoe is het anders te verklaren, dat in dezen tijd het bisdom Utrecht wordt gecasseerd en aan den verdreven bisschop Hunger en diens geestelijken door Lotharius II een wijkplaats moet worden gegeven? Het is het klooster van St. Pieter, Berg genaamd, in de buurt van Roermond, dat hem als voorloopige verblijfplaats wordt aangewezen. Dit was in de allereerste plaats het gevolg van de gebeurtenissen in het jaar 857. Want nauwelijks was Roriks macht hier beëindigd, of de wikingen waagden het weer Friesland binnen te vallen. De plundertocht was zoo geweldig, als er zeker nog geen geweest was. De Betuwe, Zuid-Holland en Utrecht, om moderne namen te gebruiken, moesten het vooral ontgelden. In de duinstreek werden de inwoners verslagen, waarbij de ridders Dybbout en Gheerlof zouden gesneuveld zijn. Daarna gaat het los op Utrecht, dat bestormd wordt en uitgemoord. Het leven van St. Fredericus vertelt, dat er geen mensch gespaard werd. In 858 wordt aan Lotharius II bericht, dat de St. Maartenskerk geheel in verval is als gevolg van de gruweldaden der barbaren. De bisschop moest vluchten en deze gewesten zouden in lang niet het voorrecht kennen, een kerkelijk prelaat 178 DE WIKING RODULF. in hun midden te hebben. Maar daartegenover staat, dat de Katholieke kerk van deze gewesten zich kon verheugen in een glorierijken martelaar, den priester Jeroen, die in Noordwijk aan den moordlust der heidenen ten offer viel. Johannis a Leydis noemt als aanvoerders der wikingen: Denen onder Gilland, Noren onder Roland en de Obotriten onder hun koning. Dat ziet er verdacht uit, vooral wat den laatsten betreft; het is echter niet onmogelijk, dat hier een gecombineerd Deensch-Noorsche vloot is opgetreden. Met Gilland kan bedoeld zijn de aanvoerder, die van af 860 onder den naam Weiand in de Westfrankische annalen voorkomt. Dan verschijnt hij met 200 schepen aan de kust van Zuid-Engeland en lijdt bij Winchester een nederlaag. De aanvoerder der Noren, Roland, is overigens onbekend; de naam ziet er naar uit verknoeid te zijn; öf de naam van den held van Roncevaux is met een ongeveer gehjkluidenden wikingennaam verward, öf de uitgang van den naam Gilland heeft invloed uitgeoefend op den volgenden naam Roland. Omstreeks 852 verschijnt aan de Zuid-Oostkust van Ierland een wiking Rodolph, die zich nestelt in de buurt van Waterford en zich daar een reeks van jaren weet te handhaven. Het is waarschijnhjk, dat dit dezelfde wiking is, die in 864 onder den naam Ruodolf in Friesland verschijnt. Met dezen is bedoeld een zoon van Harald, die geheeten moet hebben HróSulfr, in lateren vorm Hrólfr; ik zal hem in lichtelijk gemoderniseerden vorm voortaan Rodulf noemen. Ik denk nu, dat deze Rodulf bedoeld is met den naam Roland bij Johannis a Leydis. 179 DE WIKING RODULF. Wij zagen, dat hij ± 852 in Ierland verschijnt, dat is in denzelfden tijd, waarin zijn broer Godfrid een strooptocht doet naar de Seine. Rodulf begint met niet fortuinhjk te zijn. De Ieren onder Cearbhall bieden moedig tegenstand en verslaan de indringers. Een groot gedeelte van dezen vluchten naar een hoogen heuvel, vanwaar zij een uitzicht hebben over het slagveld. Daar zien zij hun achtergebleven makkers door de Ieren als schapen afgemaakt worden, en een ontembare dorst naar wraak drijft hen naar de vlakte terug. Onstuimig vallen zij op de" Ieren aan, maar kunnen het ook nu niet tegen de overmacht uithouden. En weer worden ze teruggedreven. Toch schijnen ze zich ergens aan de kust te hebben vastgezet en vandaar uit strandroof te hebben gepleegd. Althans hij komt niet naar Friesland terug, doet voor zoover we weten ook niet mee aan de poging van Rorik om Denemarken te heroveren. In 856 verschijnt echter in Ierland Olaf de Witte, een Noorsch koningszoon, die er in slaagt zich aan het hoofd te plaatsen van alle Iersche wikingen. Mogehjk is dit voor Rodulf een aanleiding geweest om zich uit Ierland terug te trekken; de verhouding tusschen Noren en Denen is in dezen tijd over het geheel nog zeer gespannen. Natuurlijk hield hij zich op de hoogte van de gebeurtenissen in Friesland en toen kort daarop Rorik zijn leen opgaf, zag hij hierin een gunstige gelegenheid, om zich in diens plaats te stellen. Daar wij in de volgende jaren weer niets over hem hooren, acht ik het | waarschijnhjkst, dat hij hier gebleven is en er dus een Deensche heerschappij is blijven voortbestaan. De annalen van Xanten vertellen, dat 180 DE WIKING RODULF. Rodulf in vele deelen van het Frankische rijk geplunderd had en zelfs in de landen aan de overzijde van de zee. Dat past dus voortreffelijk bij den hier geschetsten samenhang. 181 VII RORIK EN RODULF. In 857 is de toestand dus naar alle waarschijnlijkheid deze: Rodulf heeft een inval gedaan in de duinstreek en vandaar uit een deel van het Deensche gebied" in bezit genomen, terwijl Rorik zich tevreden heeft gesteld met de grensmark aan den Deenschen kant van den Eider, zooals hij dat in 844 had moeten doen aan de Saksische zijde. Opnieuw treffen we een wikingaanvoerder met den naam Rorik in deze gewesten aan in 862; en deze heeft zich hier gehandhaafd tot ± 876 toe. Men is gewoon dezen laatsten te beschouwen als denzelfden, die hier tot 857 had geregeerd. Dan moet men wel aannemen, dat hij hoogbejaard is geworden, maar men ziet er geen bezwaar in hem een zoo lang leven toe te schrijven. Het is ook niet onmogelijk. Rorik wordt genoemd een broer van Harald en behoort dus met Ah en Reginfred tot de zoons van Harald den oudere. Daar diens zoons in 812 den koningstroon trachtten te veroveren, moet hun vader dan ook reeds overleden zijn. Dus was Rorik ook vóór 812 geboren. Maar al zijn broers zijn in dat jaar volwassen, we mogen aannemen omstreeks 20 jaar, zoodat deze dus op zijn laatst geboren werden in de laatste dekade van de 8e eeuw. Er is geen aanwijzing voor, dat Rorik een vijftiental jaren na zijn broers, die allen van gehjken leeftijd schijnen geweest te zijn, geboren is; we mogen uit het stilzwijgen van de bronnen, die hem gedurende de troontwisten van 812 en volgende jaren met geen woord noemen, alleen deze gevolgtrekking 182 RORIK WEER TERUG. maken, dat hij toen nog te jong was om aan de gebeurtenissen deel te nemen. Ik denk, dat hij omstreeks 800 zal zijn geboren. In dit geval is hij dus op 75 jarigen leeftijd overleden, wat inderdaad een hooge ouderdom is voor een man, die zooveel wisselvalligheden in zijn leven heeft meegemaakt. Maar de Noorsche koning Harald Harfagri is een bewijs ervoor, dat zoo een hooge leeftijd voor een roerig vorst niet tot de onmogelijkheden behoort. Het verdient opmerking, dat Rorik in deze laatste periode niet krachtig optreedt: eens wordt hij door de Friezen uit het land gejaagd en in zijn onderhandelingen met de Frankische koningen is hij weinig doortastend en tot toegeven geneigd; dit schijnt ook, met zijn dan duidelijk blijkende achterdocht, te wijzen op hoogen ouderdom. Zijn terugkeer in 857 naar Denemarken bewijst, dat hij ten slotte door onderhandeling een gedeelte gekregen heeft, van wat hij in 855 met geweld trachtte te veroveren. Gedurende de minderjarigheid van Harek II heeft de partij, die het oude heidensche geloof en de nationale tradities onverzwakt wilde handhaven, weer sterk aan invloed gewonnen. Het is dus zeer wel mogehjk, dat men in hofkringen welwillender gestemd was ten opzichte van Rorik, zelfs zijn hulp in den moeilijken strijd tegen het uitheemsche Christendom, dat tegelijk een politiek gevaar scheen, graag wilde aannemen. En Rorik van zijn kant zal voorloopig den schijn hebben aangenomen zich tevreden te stellen met het stuk land aan den Eider, wijl hij hoopte zóó het best een gelegenheid te kunnen bespieden om zich op den Deenschen troon te vestigen. 183 ONRUST AAN DE DEENSCHE GRENS. Hij heeft zich daar dan ook weldra weer geroerd. In 858 hooren we van een Deenschen aanval op Saksen; wanneer echter een der graven van Harek het waagt de kerk' van Sleeswijk te sluiten en de priesters te verjagen, treedt Ansgar daartegen op en de koning geeft onmiddellijk toe. Hij wordt zelfs, evenals eertijds zijn vader, door dezen Christenprediker zoo gewonnen, dat hij steeds meer de nieuwe leer gaat begunstigen: in 864 treedt hij in briefwisseling met den paus. Zóó is de vorst, dien de overlevering ons teekent als een tyranmek heerscher en in het bijzonder als een vervolger der Christenen, van wien de Deensche annalen vertellen, dat hij meer slechte daden bedreef dan een van zijn voorvaders. Men heeft hem later blijkbaar verantwoordelijk gesteld voor alle plunderingen en gruwelen, die de Deensche wikingen in de laatste helft van de 9e eeuw pleegden, ofschoon hij er inderdaad volmaakt onschuldig aan was. Zoo zijn ook de gebeurtenissen van 858 buiten den jongen koning om gegaan: de aanlegger van den overval is, naar we veilig mogen aannemen, Rorik geweest. Ondertusschen zijn de kansen in het Deensche rijk weldra gekeerd. De jonge Harek schijnt zich spoedig onafhankelijk gemaakt te hebben van de behoudensgezinde partij; daar deze ook op een breuk met het Frankische rijk aanstuurde, was het een zaak van verstandige politiek om deze van de regeering te verwijderen. Daarbij kan de persoonlijke invloed van Ansgar van groote beteekenis zijn geweest. Hoofdzaak was den onruststoker aan den Eider weer tot heengaan te nopen; en werkelijk schijnen de zaken voor Rorik weldra weer zoo 184 WANNEER KWAM RORIK TERUG? ongunstig te staan, dat hij gedwongen wordt zijn gebied in Zuid-Denemarken op te geven. Natuurlijk tracht hij nu het Friesche leen weer terug te krijgen. Dit was aan den keizer teruggevallen, en zoo is het niet waarschijnhjk, dat Rorik zonder slag of stoot dit gebied opnieuw heeft verworven. Maar de kronieken zwijgen hierover volkomen; wij vinden niet eens vermeld, dat hij terugkeerde, maar in 862 wordt hij even genoemd als de Noorman, die in Friesland gevestigd was en bovendien zich pas had bekeerd. Was deze bekeering de voorwaarde geweest voor zijn nieuwe beleening? En heeft Lotharius II het ten slotte een geschikten uitweg gevonden, de rumoerige, gevaarlijke Denen aan den Rijnmond een bestuurder van eigen nationaliteit te geven, mits deze maar het Christelijk geloof beleed? In 860 gaf Lotharius op verzoek van den graaf Adelard en den vazal Tieto aan de kerk van Lörsch eenige bezittingen in het Betuwsche Gent ex rebus iuris nostri ex beneficio Hrorici. Men vat dit gewoonlijk zoo op, dat de keizer dit deed in de afwezigheid van Rorik, als plaatsvervanger voor den leenman. Maar het zou toch wel een zeer ver gedreven kieschheid zijn, Rorik, die in 857 zijn leen vrijwillig had opgegeven, nog steeds te beschouwen als den rechtmatigen bezitter. Ik denk daarom eerder, dat hier sprake is van het beneficium, dat Rorik na zijn terugkeer gekregen had, waaruit we kunnen besluiten, dat hij dus stellig vóór September 860 weer naar Friesland moet zijn gegaan en het Christelijk geloof moet hebben aangenomen. Na het mislukken van zijn plannen in 858 zal hij zich in Denemarken ook wel niet lang 185 WAAR BLEEF RODULF? meer hebben kunnen handhaven, en wellicht was hij in 859 reeds weder in de Nederrijnsche gewesten terug. Na zoo korte afwezigheid zal de keizer wel weinig tegen zijn hernieuwde vestiging hebben kunnen inbrengen. Ook Zal hij wel hetzelfde leen als eertijds gehad hebben. Gerit in de Betuwe zagen we reeds, hoorde daar toe; in het bijzonder wordt ook Kennemerland genoemd, zoodat hij weer een tamelijk omvangrijk gebied heeft gekregen. Misschien is het noemen van Kennemerland niet toevallig: ik zie daarin een aanwijzing voor de grootere economische beteekenis van dit gewest, wat weer een gevolg moet zijn geweest van een drukker handelsverkeer langs den Frieschen binnenweg. Men ziet het weer: de Denen, die hier den baas speelden, hebben den handel volstrekt niet geknot, ze hebben dien eerder tot grooteren bloei gebracht, juist zooals we dat later in Normandië zien gebeuren. En waar bleef Rodulf? Hij is hier vandaan gegaan, want 864 doet hij een inval in Friesland. Misschien is hij voor zijn oom Rorik geweken, toen deze met de toestemming van Lotharius het Friesche leen weer overnam. Of eerder: hij is vrijwillig gegaan, omdat hem het leven te land niet beviel en zijn zucht naar avonturen hem er toe verleidde weer op zee te gaan rondzwalken. Er zijn meer voorbeelden, dat wikingen aan de verleiding van het vrije, ongebonden leven niet hebben kunnen weerstaan. In 927 komt een zekere Godfrid, die in Engeland had gevochten, aan het hof van koning iEthelstan, smeekende om genade. Veel ongelukken heeft hij te land en ter zee doorstaan, zijn poging om York te veroveren was totaal mislukt en hij ziet geen anderen uitweg, dan zich 186 TOCHT VAN WELAND. over te geven. De koning ontvangt hem vriendelijk, en onthaalt hem vier dagen lang zeer overvloedig, maar dan wordt het Godfrid te machtig, en oude zeerob als hij was, ontsnapt hij naar zijn schepen terug, gewend als een visch in het water te leven. Een dergelijk type is misschien ook Rodulf geweest. Het verdient opmerking, dat de Noorsche wiking Weiand in het jaar 860 ook weer van zich laat hooren. In 860 is hij in de Somme-streek en Karei de Kale is gedwongen hem af te koopen. Daar echter in deze jaren meerdere wikingtroepen in zijn rijk rondtrekken, besluit hij ze tegen elkander uit te spelen. Voor 3000 Zilveren ponden beweegt hij Weiand weg te trekken van de Somme en de wikingen aan de Seine te gaan bevechten. Het voorstel lokt Weiand aan: het oude antagonisme tusschen Deensche en Noorsche wikingen zien wij hiér weer duidelijk aan den dag komen. Bovendien was gereed geld en het uitzicht op nieuwe expedities een kolfje naar Welands hand. De kwestie was echter, of Karei in staat zou zijn de beloofde som te betalen. Een drukkende belasting wordt uitgeschreven, maar het ging met het opbrengen van het noodige geld niet vlot. Weiand werd ongeduldig en bij het aanbreken van de lente maakt hij een nieuw plan de campagne. De uitlevering van de 3000 ponden verzekert hij zich door zich gijzelaars te laten stellen en in Mei steekt hij over naar Engeland. Hier vindt hij een vastberaden tegenstand. Wel slaagt hij er in Winchester aan de Zuidkust te veroveren, maar wordt dan door verschillende Angelsaksische troepen verslagen bij Hampshire en Berkshire. Vandaar moet hij dan ook wegtrekken. In het voorjaar van 861 zien 187 WELANDS SUCCESSEN. we hem weer in de Somme-streek zijn plundertochten voortzetten. Hij verwoest het klooster van St. Omer, daarna de stad Thérouanne, en toen hier het omliggende gebied grondig was geplunderd en gebrandschat, trok Weiand af naar de Seine, waar hij inderdaad de wikingen, die zich verschanst hadden aan den benedenloop op het eiland Oscelle, gaat belegeren. Karei was er in geslaagd het geld bijeen te brengen; de verwoesting van het Somme-gebied door Weiand was geen reden, de afkoopsom te verlagen, integendeel, Karei is gedwongen nu Zelfs 5000 ponden te betalen. De insluiting door Weiand bracht de Seine-wikingen weldra in grooten nood. Zij moesten er toe overgaan met hem in onderhandeling te treden en als nieuw voordeel ontving Weiand van hen een schatting van 6000 pond in goud en zilver. Zooals te verwachten was, verbroederden zich de wikingen nu met elkaar en besloten samen naar elders te trekken. Maar het is ondertusschen herfst geworden, op zee woeden gevaarlijke stormen en de wikingen keeren dus weer op hun weg terug. Ze zien zich genoodzaakt hun winterkwartieren te betrekken en legeren zich op verschillende plaatsen langs de rivier tot dicht bij Parijs; Weiand gaat zelfs nog verder, verwoest Melun en verschanst zich daar in de buurt op een eiland in de Seine. In de eerste maanden van 862 gelukt het eindelijk aan Karei den Kale een klein succes op de wikingen te behalen. Een gedeelte was plotseling de Marne langs tot aan Meaux gezeild en had deze stad in asch gelegd; maar door het herstellen van de brug een eind stroomafwaarts werd den wikingen de weg afgesneden en moesten 188 WELAND EN RODULF. zij zich op genade of ongenade aan den koning overgeven. Het gevolg was, dat Weiand zijn positie zoo ver landinwaarts ook bedenkelijk vond en met Karei tot een vergelijk trachtte te komen. Hij stemt er in toe diens vazal te worden en belooft het Seine-gebied te verlaten. De wikingvloot wordt daarop samengetrokken bij Jumièges, waar de noodige herstellingen worden uitgevoerd aan de schepen. Einde Maart steekt de vloot de zee in, en verdeelt zich daar in verschillende kleinere afdeelingen. In zijn nood had Weiand er zelfs in toegestemd, zich met vrouw en kinderen te laten doopen; dat heeft hem echter met belet zijn piratenbedrijf voort te zetten. Lang heeft dit niet meer geduurd, want in 863 is hij in een tweegevecht gedood. Met de geschiedenis van dezen Weiand zijn wij ver van de Friesche gewesten afgedwaald. Maar als de vroegere bondgenoot van Rodulf verdiende hij wel genoemd te worden. Wanneer ten minste onze veronderstelling juist is, dat zij beiden den tocht van 857 tegen Friesland hebben ondernomen, en indien wij mogen aannemen, dat Rodulf zich hier heeft vastgezet, dan is het niet onmogelijk, dat Weiand zijn tochten van hieruit ondernomen heeft. In 859 dringen Denen door in het gebied over de Schelde en er worden,, lat$r in het jaar, verwoestingen aangericht langs de Somme, te St. Valéry en Amiens. Dit zijn dezelfde wikingen, die in 860 door Karei den Kale weggekocht worden en daar zij onder Weiand staan, zal deze dus van af de Nederrijnsche gewesten langs de Vlaamsche kust naar het Sommegebied zijn afgezakt. Na zijn ongelukkige expeditie naar Engeland in 860 gaat hij niet onmiddellijk terug naar 189 INVAL VAN 859. de Somme, maar vertoeft den winter elders. Ik vermoed, dat hij zich teruggetrokken heeft naar de Friesche gewesten, om daar de schade aan zijn vloot te herstellen. Nadat hij zich opnieuw heeft uitgerust en zijn vloot uitgebreid tot een aantal van meer dan tweehonderd schepen, gaat hij er op uit in 861 om in deze gewesten niet weer te keeren. Rodulf zal hem bij deze vloottoerusting de behulpzame hand hebben geboden. Wanneer Weiand de wikingen op het eiland Oscelle belegert, krijgt hij nogmaals versterking van 60 schepen; mogehjk is dit een smaldeel, dat hem uit Friesland is nagezonden. Ik vermoed, dat Rodulf zich hierbij bevonden heeft, want wij hooren in deze jaren niets meer van hem. Uit Friesland is hij verdwenen, waarschijnlijk, omdat Rorik hem te kennen gegeven had, dat deze op Rodulfs aanwezigheid niet bijzonder gesteld was. Wij zullen dit vermoeden bevestigd vinden, wanneer wij de geschiedenis van de jaren 863 en 864 zullen nagaan. In 859 vermeldt Prudentius in alle kortheid, nadat hij bericht heeft van de verwoestingen der Sommewikingen: Andere Denen vielen ook met gehjke vernielingswoede het eiland der Bataven binnen. Bijzonderheden geeft hij niet; ook uit andere bronnen ontvangen we geen nadere aanwijzingen. Zou dit Rorik geweest zijn, die zich op eenigszins gewelddadige wijze in het bezit stelde van de Friesche gewesten, gehjk hij dat met zooveel succes in 850 had gedaan? Hoe dit zij, in 862 ontmoetten wij hem goed en wel in ons land gevestigd. Hij wordt dan genoemd naar aanleiding van gebeurtenissen in Vlaanderen. Daar heerschte de graaf Boudewijn, bijgenaamd met den ijzeren arm, 190 BOUDEWIJN VAN VLAANDEREN. en deze was een vastberaden man, die er voortdurend op uit was zijn macht te bevestigen en uit te breiden. Van wikinginvallen hooren we niet gedurende zijn regeering; we zagen reeds hoe Weiand in 859 Vlaanderen achter zich het liggen en zijn geluk aan de Somme beproefde. In 864 verschijnt er weer een vloot aan de Vlaamsche kust, maar de tegenstand, die den wikingen geboden wordt, is te krachtig, en ze moeten het plan om daar te plunderen opgeven. De Rijnstreken bieden hun blijkbaar gemakkelijker te veroveren buit, want daarheen richten ze zich nu. En dan blijft Vlaanderen tot 878 van alle invallen verschoond. Ook politiek is Boudewijn een uitstekend heerscher geweest. Dat blijkt juist in het jaar 862. De dochter van Karei den Kale, Judith, was sedert 855 weduwe van den Angelsaksischen koning ^thelwulf. Maar haar bloedschendige relaties met haar schoonzoon verplichtten haar Engeland te verlaten; zij wordt dan in Senlis opgesloten en aan de bewaking van eenige geestelijken toevertrouwd. Daarvandaan ontvoert haar graaf Boudewijn in 862 en komt daardoor in heftig conflict met koning Karei. Deze weigert zijn toestemming tot het huwelijk niet alleen, maar dreigt ook den graaf van zijn leenen vervallen te verklaren. Maar deze stoort Zich aan niets, hij huwt Judith en tracht van zijn kant den koning schrik aan te jagen door een bondgenootschap met Rorik. De aartsbisschop van Reims, Hincmar, wordt door Karei om bemiddeling verzocht en deze richt daarop een brief aan Rorik, om hem te vermanen zich niet in te laten met de Vlaamsche zaak. Hij wekt hem op, zoo 191 BEMOEIINGEN VAN HINCMAR. heet het in dien brief, zijn nieuw Christelijk geloof door trouw aan de Christelijke zaak te bewijzen en voor alles den geëxcommuniceerden Boudewijn geen bijstand te verleenen. Hij moet voortgaan in de vervulling van Gods wil en voorschriften, zooals Hincmar gehoord had van velen, dat hij tot nu toe gewild had en gedaan. Tegelijkertijd schrijft Hincmar aan bisschop Hunger, om ook dezen zijn invloed te laten aanwenden. Hij wekt hem op, zoo heet het daar, den pas bekeerden Rorik te vermanen, Boudewijn niet bij zich te ontvangen noch hem hulp te verleenen; en mochten, zooals hij gehoord had, andere Noormannen door zijn toedoen na zijn bekeering het rijk geplunderd hebben, dan moest Hunger trachten daarvoor boetedoening te verkrijgen. Wat er verder gebeurd is, weten we niet. Hincmar heeft den koning tot toegeven geraden en ook de paus heeft zijn wensch daartoe te kennen gegeven; na langdurige onderhandelingen is een verzoening tot stand gekomen, waarbij Karei in het huwelijk toestemde. Veel is in deze geschiedenis duister. De bemoeiingen van Hincmar, om de Vlaamsche kwestie zoo spoedig mogehjk te beëindigen, doen vermoeden, dat hij een verbond van Boudewijn en Rorik wel degelijk gevreesd heeft. Geruchten over aanvalsplannen van Rorik kunnen hem ter oore zijn gekomen en elke verdachte handeling van wikingen in de Rijnstreken zal hij uitgelegd hebben als een gevolg van Roriks bedrijvigheid voor Boudewijn. Maar in een tijd als deze, waarin de gemoederen zijn opgewonden en men voorbereid is op vijandige handelingen, wordt de kleinste gebeurtenis gauw opgeblazen tot een belangrijk feit en maakt men van mogelijkheid 192 TOCHT VAN 863. dadelijk zekerheid. Wanneer Hincmar in 863 Rorik er van zou verdacht hebben, den aanval langs den Rijn te hebben uitgelokt, dan bhjft het toch niet meer dan een onderstelling van den aartsbisschop, die zeker niet in de geheime machinaties der Noormannen was ingewijd. En Zou Rorik werkelijk dien tocht van 863 op zijn geweten hebben? De jaarboeken vertellen ons, dat de wikingen heel vroeg in het jaar, in Januari, den Rijn opvaren, die hoog gezwollen is door den overvloedigen regenval van dezen buitengewoon zachten winter. Ze plunderen Dorestad en een andere plaats, waar de Friesche kooplieden waren heengevlucht. Daarna gaan ze hooger op, verwoesten het klooster te Xanten en verschansen zich eindelijk op een eiland bij Neuss. Lotharius brengt een vloot bijeen en wil ze aanvallen; de zijnen weigeren echter te vechten. Maar de Saksen van den anderen Rijnoever betoonen zich moediger en voegen de wikingen Zulke verhezen toe, dat zij het eiland verlaten en den terugtocht aanvaarden. Of zooals Hincmar het uitdrukt: Vandaar gaan deze zelfde Denen, op aanraden van Rorik, gelijk zij gekomen waren, weer terug. Maar welk nut kan Rorik er toch in gezien hebben, de wikingen uit te noodigen in zijn eigen gebied te komen plunderen? Waarom ze dan niet gericht tegen het rijk van Karei den Kale en waarom ze afgestuurd op de bezittingen van zijn eigen leenheer Lotharius II? Dit heeft toch volstrekt geen zin. Vragen we ons af, waar deze wikingen vandaan komen, dan is het. antwoord: van de Seine. Want daar waren de Denen onder Weiand en diens zoon, samen met de wikingen van Oscelle in 862 weggezeüd, en hadden 193 SCHATTING VAN 864. daarop gedeeltelijk zich bij de Loire-wikingen aangesloten, gedeeltelijk de kusten van Bretagne afgestroopt. Van deze laatsten zijn in Januari 863 een aantal schepen den Rijn komen binnenzeilen. Daar hebben ze zich niet gestoord aan het feit, dat Rorik hier heerschte, en zijn gaan plunderen in Dorestad en omstreken. Ik denk, dat nu Rorik heeft ingegrepen; hij zal met hen onderhandeld hebben en hun hebben geraden hun buit te zoeken verder op, in het gebied, dat niet meer aan hem behoorde. Later, toen het dezen roovers bij Neuss niet voordeelig ging, zal hij zijn invloed bij hen hebben aangewend, om zoo spoedig mogehjk terug te keeren en weer zee te kiezen. Men ziet, ook wanneer zich de zaak zoo had toegedragen, zou Hincmar vermoedens hebben kunnen opvatten. Indien het vaststond, dat Rorik met deze wikingen had onderhandeld, dan was voor een argwanend gemoed de gevolgtteldang voor de hand liggend, dat hij ook van hun komst had afgeweten, ja zelfs die ,had bewerkt. Dezelfde Hincmar brengt op het jaar; 864 een ander bericht, dat mij ook volkomen duister ós. Lotharius II zou uit zijn heele rijk per hoeve een belasting van vier denaren geheven hebben om die aan den Noorman Rodulfus, zoon van Herioldus en de zijnen als een huurprijs (afkoopsom?) te betalen; daarenboven kreeg deze nog een groote hoeveelheid koren en vee, en zelfs wijn. Hier treedt dus plotseling weer Rodulf op, en de schatting, die hem wordt opgebracht, zal wel hetzelfde doel gehad hebben, als de som, die Karei de Kale in 861 aan Weiand had moeten betalen: hem af te koopen van zijn gebied. Daarop wijzen vooral de levensmiddelen, die moeten worden verstrekt, want deze behooren tot de 194 DEED RODULF DIEN TOCHT? gewone eischen van wikingen, die op strooptocht zijn. Blijkens het bericht van Hincmar wordt die belasting vroeg in het jaar 864 uitgeschreven, zoodat de plundertocht van Rodulf dan plaats moet hebben géhad öf in de eerste maanden van 864 of in het vorige jaar. Ik waag de veronderstelling: zou de Rijntocht van 863 door Rodulf geleid zijn? We hebben dan ten minste een verklaring voor de schatting, die Lotharius moet betalen; immers van een anderen tocht wordt in dezen tijd nergens iets verteld. Zoo ook vinden wij een ongezochte verklaring voor Roriks bemoeiingen met deze expeditie en zijn succes daarbij. En dan ook begrijpen we, waarom Hincmar gedacht heeft aan een doorgestoken kaart. Wat alleen vreemd blijft, is dit, dat Rodulf een aanval doet op het rijk van zijn neef. Onmogelijk is dit ondertusschen niet, want niets waarborgt ons, dat er tusschen deze neven een hartelijke verstandhouding bestond. Wanneer, zooals ik boven als mogelijk veronderstelde, Rodulf in 861 Weiand aan de Seine is komen versterken, dan is zijn vertrek uit Friesland misschien gebeurd onder pressie van Rorik, die met den steun van Lotharius achter zich zoo deze gewesten voor zich alleen trachtte te verwerven. En Rodulfs terugkeer in 863 is dan een wraakneming voor Roriks houding; toen deze echter daartegen optrad, zal hij spoedig hebben ingebonden en den tocht naar Neuss als een geschikten uitweg uit de moeilijkheden hebben gevonden. Uit de schaarsche berichten, die elkander nergens aanvullen, vaak tegenspreken en ten slotte alles in het duister laten, valt dit toch wel op te maken, dat de toestand in Friesland gedurende deze jaren uiterst verward was. Welke i95 TOESTAND IN FRIESLAND. beteekenis zullen wij moeten toekennen aan het feit, dat een zekere graaf Theodericus beleend wordt met Ekmunda en het omliggende land? Zeer zeker ligt hier de kiem voor de latere ontwikkeling van de macht der Hollandsche graven. Maar wij mogen ons niet laten verleiden, bekend als wij zijn met wat er later heeft plaats gehad, deze schenking op te vatten als een gebeurtenis van groote beteekenis. Er waren zooveel schenkingen, en waarom zou deze van meer gewicht zijn geweest dan de andere? De edelman Theodericus zal nog moeten bewijzen, dat hij inderdaad een man van bijzondere beteekenis is en in de toekomst de stamvader der Hollandsche graven zal worden. Maar wie zal het zeggen? Misschien heeft hij dat reeds in 876 gedaan. De verwildering heeft hand over hand toegenomen. De vele wisselingen in het bestuur, waarbij het gezag van den eenen wiking op den anderen overging, telkens begeleid door allerlei gewelddadigheden maakte den binnenlandschen toestand zeer onzeker. Het staatsgezag, voor zoover dit in naam berustte bij den Frankischen koning, was niet in staat zich hier te laten gelden, moest integendeel zijn onmacht herhaaldelijk openlijk toonen door het afstaan van land, of het opbrengen van een schatting. Nadat de bisschop uit Utrecht was weggegaan en daarmee het kerkelijk middelpunt was vervallen, trad ook in dit opzicht groote demoralisatie in. Kloosters waren er in deze gewesten nog nauwelijks verrezen; gewoonlijk rekent men, dat sedert het begin van de 8e eeuw in Utrecht het St. Maartenklooster bestond. Toch zal dit klooster in hoofdzaak een school geweest zijn, waar de zendelingen voor hun moeilijke en gevaarlijke 196 KLOOSTERS IN FRIESLAND. taak werden voorbereid. De invloed, die van dit geestelijk centrum uitging, is dus voor het geheele verloop van de kerstening dezer gewesten zeer groot geweest, maar men kan de vraag stellen, of er wel dat innige contact met de bevolking was, waardoor de middeleeuwsche kloosters in den kleinen kring hunner naaste omgeving zoo zegenrijk geweest zijn. In een periode van groote beroering, zooals het Nederrijnsche gebied nu beleefde, heeft men het ontbreken van zulke kleine beschavingskernen zeker smartelijk gevoeld; wij hooren dan ook juist in dezen tijd, dat er kloosters worden gesticht. Omstreeks 866 verrijst op Ameland, volgens de overlevering op de plaats, waar eens een tempel voor Fosite stond, een klooster door de zorg van een zekeren Hajo; het heet het oudste klooster in ons land te zijn geweest. Eveneens in de tweede helft der ge eeuw is de abdij van Egmond ontstaan. Maar dit waren zwakke pogingen, die in het begin maar weinig succes zullen hebben gehad. In het vervolg hebben we verschillende aanwijzingen, dat Friezen meedoen aan de plundertochten der wikingen. Ze schijnen dan met voorliefde zich tegen Engeland gericht te hebben, dat zij door een levendig handelsverkeer goed kunnen hebben gekend. Hun aantal was zoo groot, dat verschillende nederzettingen aan hen hun naam hebben ontleend; immers Frisebi is blijkens het woord „by" gesticht in den tijd der Deensch-Noorsche overheersching en van de plaatsen, die Frisetorp heeten, mogen we dan wel hetzelfde aannemen, al is hier torp of thorp een FrieschSaksisch woord. In Noord-Engeland zijn niet minder dan 9 plaatsnamen met den volksnaam der Friezen samengesteld. 197 FRIESCHE WIKINGEN. Rechtstreeksche getuigenissen zijn er natuurlijk maar zeer weinig; maar één enkele kan reeds groote waarde hebben. Enkele malen heeft een aanvoerder als bijnaam de Fries; de beteekenis hiervan is natuurlijk deze, dat hij zich door gevechten met de Friezen grooten roem verworven heeft. Omstreeks 875 wordt in Denemarken genoemd een FróÖi enn friski. En reeds in 855 overwintert een heidensch leger op Shepey aan de Theems, naar het getuigenis van een betrouwbare kroniek, bestaande uit Denen en Friezen. De aanvoerders waren Halfdan, Inguar en Ubbe, dus de bekende zonen van Ragnar Lodbrók. Men heeft daaruit, en misschien niet ten onrechte, afgeleid, dat deze van uit Friesland hun expedities begonnen zijn en dus tot de jarlen van Rorik behoorden. Wanneer Ubbe in 867 York belegert, wordt hij zelfs ronduit genoemd Ubbo, dux Fresonum. Weer een andere bron noemt hem dux Fresciorum en, wat Zeker opmerkelijk is, zijn mannen heeten Scaldingi. Deze wiking was met een groot leger het vorige jaar in Oost-Anghë geland, had daar winterkwartieren betrokken en zich van de noodige paarden voorzien, zooals de gewoonte was. Gaan we de berichten uit het jaar 866 na, dan valt het niet moeilijk te constateeren, waar Ubbe vandaan kwam. In den zomer van 865 was een vloot van 50 schepen de Seine opgeloopen; bij de brug te Pitres, die Karei de Kale met het oog op de herhaalde invallen der laatste jaren over de rivier had geslagen, werden ze voorloopig opgehouden. Maar niet lang. Door onbegrijpelijke zorgeloosheid van den Frankischen koning gelukt het hun deze belemmering te 198 UBBE AAN DE SEINE, vermeesteren en op het eind van October verschijnt de vloot voor St. Denis, waar het klooster geheel uitgeplunderd werd. Zooals te verwachten was, betrokken ze daar tevens hun winterkwartieren. Kort na den aanvang van het volgend jaar rukken de wikingen over Parijs verder tot aan Melun, dat hun een rijken buit opleverde. Karei de Kale zag weer geen anderen uitweg, dan de roovers af te koopen en voor de som van 4000 pond zilver en de levering van wijn heten de wikingen zich hiervoor vinden. In Juni eindelijk zakten ze de rivier af en staken in zee. Wanneer wij nu in hetzelfde jaar hooren van een nieuwe vloot in Engeland, die blijkbaar zoo laat komt, dat ze geen gelegenheid heeft voor een expeditie, maar in winterkwartieren zich voorbereidt voor den veldtocht van een volgend jaar, dan is het waarschijnlijk, dat dit dezelfde wikingen waren. Of wat op hetzelfde neerkomt: Ubbe was waarschijnlijk ook bij de expeditie aan de Seine. Eén tegenwerping kan men maken: de Seine-vloot telde slechts 50 schepen en in Engeland landde een groot leger. Maar hier helpt ons een opmerking van Hincmar uit de moeilijkheid, die ondanks zijn kennelijke onjuistheid toch een kern van waarheid bevat. Hij vertelt namelijk het volgende: De Noormannen steken in de maand Juli weer in zee (van uit de Seine namelijk), en een deel van hen keerde voor een tijd lang terug naar den pagus Italiae, en genoot van de opbrengst hunner uitspattingen met openbare toestemming van Lotharius. Die pagus Italiae is natuurlijk dwaasheid; daarmede Zal bedoeld zijn de pagus Isaliae, de IJsselgouw, dat is de streek tusschen Lek en Hollandsche IJssel. Ook die 199 RORIK WORDT VERDREVEN. welwillende houding van Lotharius is mogehjk lichtelijk geïnsinueerd, in elk geval zal deze vorst er weinig aan hebben kunnen doen, wanneer wikingen in deze streken zich vestigden. Het bezoek aan de IJsselgouw heeft waarschijnlijk ook niet gediend om rustig te genieten van verworven rijkdommen, eerder om de schepen van de noodige herstellingen te voorzien en de bemanning aan te vullen. Hier heeft zich nu, naar het mij voorkomt, een groot aantal wikingen bij hen aangesloten, Zoodat zij inderdaad, toen ze een paar maanden later weer zee kozen, een groote vloot konden worden genoemd. Het is dan tevens duidelijk, waarom de Engelsche annalen Ubbe een hertog der Friezen noemen. In 867 moet Rorik ondervinden, dat het altijd gevaarlijk is een vreemd, of zelfs vijandig volk te beheerschen. Want dan wordt hij uit Friesland verdreven en wel door de inwoners van het land zelf. Zij zullen de kans schoon gezien hebben, nadat in 866' Ubbe met een groot gedeelte der Deensche overweldigers naar Engeland was overgestoken. Klaarblijkelijk had Rorik zich te zeer van troepen ontbloot en heeft hij deze onvoorzichtigheid met het verhes zijner landen moeten bekoopen. Wat er precies gebeurd is, weten we alweer niet. Hincmar is de eenige berichtgever van deze gebeurtenis, en hij noemt het slechts terloops, daarbij de zaak zoo voorstellend, dat weer tegen Lotharius wordt geïnsinueerd. Deze immers, terugkeerend van Frankfort, waar hij zich met Karei had verzoend, roept in zijn heele rijk den heerban op, onder voorwendsel dat het tegen de Noormannen gericht was, wijl hij geloofde, dat Rorik, dien de inwoners, sedert kort Cokingi genoemd, uit Fries- 200 RORIK WEER TERUG. land verdreven hadden, met Deensche hulptroepen zou terugkeeren. Geen andere bron weet hiervan iets; de annalen van Xanten herhalen alleen hun telkens weerkeerenden klaagroep, dat de Noormannen gruwelijke verwoestingen hebben aangericht, maar daar ze soms ook nog den tel kwijt a'jn, helpen deze ons in een twijfelachtig geval als dit niet veel verder. Wat die Cokingi zijn, kan niet met Zekerheid gezegd worden; op een andere plaats in dit boek heb ik er uitvoeriger over gehandeld. Zoodat het naakte feit overblijft, dat de Friezen Rorik verdreven. Wanneer en hoe hij teruggekeerd is, weten we evenmin. Maar de uitgebreide maatregelen van Lotharius hebben niet mogen baten, want in 870 zit hij weer rustig in ons land. Uit Denemarken zal hij geen hulptroepen hebben gehaald, vermoed ik; eerder uit Engeland, waar een groot gedeelte van zijn oude volgelingen onder Ubbe streed. Hij zal daar hebben afgewacht, of zich in het woelige land der Franken niet spoedig een gelegenheid voordeed, om zich weer in het bezit te stellen van Friesland. En deze kwam spoedig genoeg. Lotharius II, die gedurende de laatste jaren van zijn leven met groote moeilijkheden te kampen had gehad en zijn heil had gezocht in een slappe, weifelende, meestal bedriegehjke politiek, stierf den 8en Augustus 869 op zijn terugkeer van Rome. Zoodra het bericht van dezen onverwachten dood Karei den Kale bereikt had, nam hij zijn maatregelen om daarvan partij te trekken. Hoewel vroeger gesloten verdragen hem verplichtten niets te ondernemen zonder medewerking en toestem- 201 FRANKISCHE POLITIEK. ming van Lodewijk den Duitscher, besloot hij snel te handelen. Immers Lodewijk was ernstig ziek en had pas een hardnekkigen oorlog tegen de Slaven gelukkig ten einde gebracht. Karei trok de grens van Lotharingen over en ontving de huldebetuiging van vele vazallen, Zoowel van geestelijke als wereldlijke heeren. Den gen September het hij zich te Metz tot koning kronen. Zijn broer Lodewijk, die op zijn ziekbed te Regensburg werd vastgehouden, protesteerde met klem tegen deze usurpatie. Maar Karei stoorde er zich volstrekt niet aan. Hij was vast besloten zijn plannen nu door te zetten. Zelfs de dood van zijn vrouw Irmintrud op den 6en October doet hem geen oogenblik uit zijn overwinningsroes ontwaken, hij laat onmiddellijk Richilde, de zuster van den Lotharingschen graaf Boso tot zich komen en gaat met haar reeds 12 October een nieuwe echtverbintenis aan. Spoedig daarop zien we hem te Aken, waar hem echter de teleurstelling wacht, dat geen nieuwe vazallen hem hun opwachting komen maken en den leeneed zweren. Meer aanhang, vooral uit het Zuiden van Bourgondië en Provence, vond hij daarna te Gondrevüle. In het eind van November dringt hij door tot in den Elsas, ofschoon dit gebied indertijd aan Lodewijk uitdrukkelijk was toegewezen en viert ten slotte het Kerstfeest te Aken. Terwijl het Lotharingische rijk aldus in onrust verkeerde, en met name in het Noordelijk deel een zwijgzaam verzet tegen Kareis overmoedig optreden zich openbaarde, heeft mogehjk Rorik zijn slag weer geslagen. Bij zijn vlucht in 867 waren natuurlijk heel wat Denen in de Nederrijnsche gewesten achter gebleven, die zich hier al gedurende tientallen van jaren hadden 202 KAREL DE KALE EN RORIK. opgehouden en van wie zeker menigeen op vreedzame wijze een boerenhoeve bezorgde. Verschillende steunpunten in het moeilijk toegankelijke waterland zullen behouden zijn gebleven en de inboorlingen, die in een plotseling verzet Rorik hadden verdreven, zullen geen hardnekkigen strijd tegen de overgeblevenen zijn blijven voeren. Wanneer de harde druk van den Deenschen overweldiger maar ophield, waren zij waarschijnlijk al lang tevreden. Van uit Aken zendt Karei de Kale onmiddelhjk boden aan Rorik, om zich van diens hulp te verzekeren. In Januari 870 heeft een samenspraak tusschen beiden te Nijmegen plaats, waar een verbond wordt gesloten. Karei Zal Rorik weer hersteld hebben in zijn leenen, zooals hij ook vroeger zoo dikwijls zich niet geschaamd had, de hulp van een wiking te aanvaarden. Van zijn kant Zal Rorik beloofd hebben den koning zoo noodig gewapenderhand bij te staan. Mochten de andere vazallen hier weerspannigheid in den zin hebben, dan zouden ze in elk geval eerst af te rekenen hebben met dezen Deenschen soldatenhoofdman. Toch wordt Karei spoedig daarop gedwongen in te binden en althans een gedeelte van het Lotharingsche gebied weer aan zijn broer af te staan. Lodewijk, die ondertusschen van zijn ziekte was hersteld, begeeft zich op weg naar het Westen, om de definitieve besprekingen te houden, die 8 Augustus te Meersen begonnen worden. Het Lotharingsche rijk werd nu tusschen de beide broers verdeeld en de grenslijn werd zoo vastgesteld, dat deze dwars door ons land heen liep. Karei kreeg Toxandrië en vier gouwen in Brabant, benevens Friesland tusschen 203 VERDRAG VAN MEERSEN. Vlie en Schelde. Lodewijk daarentegen verwierf de rest van Friesland, de Betuwe, Teisterbant, Hattuarië en de stad Utrecht. De grens loopt dus langs het Vlie en door het Almere, buigt van de Vecht in Westelijke richting af naar de Merwede, om vandaar weer de Maas te volgen. Het is van beteekenis, dat bij deze rijksverdeeling Utrecht afzonderlijk genoemd wordt en niet meer Dorestad. We mogen daaruit afleiden, dat deze handelsstad dus sterk in beteekenis was achteruitgegaan. Door deze verdeeling werd Rorik de vazal van beide vorsten, zooals bhjkt uit den loop der verdere geschiedenis. Zijn bezittingen hadden dus weer een aanmerkehjken omvang gekregen. We kunnen ze wel het best aangeven met de moderne namen en dan tot zijn gebied rekenen de beide provinciën Holland (met uitzondering misschien van het Noorderkwartier), Utrecht en de Betuwe. Het blijft nu in deze jaren rustig; van wikingtochten hooren wij niets meer. De Loire-wikingen blijven jaar in jaar uit van hun versterkte legerplaats invallen doen in het ongelukkige Frankische gebied. In Engeland heeft een verbitterde strijd plaats, die ten slotte eindigt met een reeks van nederlagen voor den Angelsaksischen koning Alfred. In 872 hooren wij opnieuw spreken van Rorik. En tegehjk treedt met hem samen Rodulf op. Het is weer Hincmar, die het ons bericht. Maar hij zegt niets meer, dan dat Karei de Kale met beiden een bespreking houdt te Luik op den 2oen Januari. Doel en uitslag van die samenkomst zijn volslagen onbekend. In October heeft een nieuwe onderhandeling plaats 204 RODULF IN FRIESLAND, te Maastricht met de beide Denen, die de Maas af hem tegemoet gevaren waren. Rorik, die van plan scheen te zijn den koning trouw te blijven, werd vriendelijk ontvangen, maar Rodulf werd weggezonden, zonder dat hij gekregen had, wat hij begeerde, eensdeels omdat hij verdacht werd van verraad en anderdeels omdat hij te veeleischend was. Karei wekte de zijnen op^ zich voor hem in acht te nemen. Rodulf heeft zich klaarblijkelijk aan Karei den Kale gewroken, door zijn onderdanen allerlei kwaad toe te voegen. Maar lang heeft dat niet geduurd, want reeds in 873 werd hij met meer dan 500 van zijn aanhangers in Oostergoo vermoord. Anders vertellen het de Fuldaannalen, wier relaas het waard is in vertaling aan te halen. In de maand Juni kwam Rodulf, een Noorman van koninklijken huize, die het rijk van Karei herhaaldelijk door plundering en brandstichting had verwoest, met een vloot in het rijk van koning Lodewijk, en wel in het graafschap van Albdag. Hij zond boden en eischte van de bewoners hem een schatting te betalen. Maar deze antwoordden, dat zij niemand schatplichtig waren dan koning Lodewijk en zijn zonen en dat zij in geen geval hem in dit opzicht ter wille konden zijn. Daarop werd Rodulf buitenmate vertoornd en zwoer, hen voor hun overmoed te straffen, door alle mannen te dooden, alle vrouwen en kinderen als slaven weg te voeren en hun bezittingen buit te maken. Maar de hemel het spoedig de straf op deze bedreigingen volgen. Hij echter trok onmiddellijk hun land binnen en deed hun den oorlog aan. Zij nu, God aanroepende, die hen 205 VERHAAL VAN RODULFS INVAL. reeds vaker uit de handen der vijanden had verlost, gingen den verwoeden vijand met wapengeweld te keer, en in het daarop volgende gevecht was Rodulf de eerste, die viel. Met hem sneuvelden 80 mannen. De anderen echter, die niet meer naar hun schepen konden vluchten, stelden zich binnen de muren van een gebouw in veiligheid. De Friezen, die hen hier belegerden, beraadslaagden onderling, wat zij tegen de vijanden moesten doen en toen verschillende meeningen daarover te berde waren gebracht, nam een Noorman, die lang te voren tot het Christendom was bekeerd en te midden van deze Friezen had geleefd, en bovendien in dit gevecht hun aanvoerder was, aldus het woord: „O, goede strijdgenooten, het is voldoende, dat wij tot nu toe gestreden hebben, want, dat wij in zoo gering aantal toch de overwinning hebben behaald op den veel talrijker vijand, is niet toe te schrijven aan onze krachten, maar aan de genade Gods. Gij weet immers ook, dat wij geweldig moe zijn en velen van ons zwaar gewond; zij echter, die hier binnen zich schuilhouden, zijn in den toestand van wanhopigen. Wanneer wij tegen hen zouden beginnen te vechten, zouden wij hen niet overweldigen Zonder veel bloedvergieten; en mochten zij blijken sterker te zijn — wisselvallig toch is de uitslag van den strijd — dan zouden zij wellicht, na ons overwonnen te hebben, veilig wegtrekken om opnieuw schade aan te richten. Daarom schijnt het mij verstandiger, dat wij gijzelaars van hen aannemen en aan enkele ongewonden toestaan naar hun schepen te gaan en dat wij onderwijl de gijzelaars zoolang vasthouden, tot zij al het geld, dat zij in hun schepen hebben, zullen hebben uitgeleverd; boven- 206 DE FRIESCHE NOORMAN. dien moeten zij eerst een eed zweren, nooit meer in het rijk van koning Lodewijk terug te komen." Deze raad werd door allen aanvaard en, nadat gijzelaars gesteld waren, werd aan enkelen toegestaan naar de schepen terug te keeren. Zij zonden een buitengewoon groote hoeveelheid geld daarvandaan en kregen daarvoor de gijzelaars terug, nadat zij echter eerst, zooals ik zeide, den eed hadden afgelegd, nooit meer in het rijk van koning Lodewijk terug te keeren. En vervolgens gingen Zij in groote verwarring en met veel schade, bovendien nog zonder aanvoerder, uit het gebied der Friezen weg. Dit. bericht, zoo uitvoerig als wij er geen over de wikinginvallen in ons land bezitten, is vooral merkwaardig om de figuur van den Noorman, die zoo lang onder de Friezen verkeerd had, dat hij hen zelfs aanvoerde in den strijd. Een bevestiging dus van de meening, dat vele Denen zich onder de Friezen hadden neergezet en in dit volk zelfs al geheel waren opgenomen. Indien dit het geval was in Oostergoo, dat zeker buiten de Deensche machtsfeer lag, hoe veel te sterker moet dit verschijnsel dan in Holland en Utrecht geweest zijn. De Noorman kende zijn landlieden goed en wist waartoe ze in staat waren, indien ze in het nauw gedreven werden; vandaar Zijn verstandige raad, ze maar hever vrijwillig te laten aftrekken. Om te beseffen, hoe goed dit gezien was, behoeft men slechts te denken aan wat er gebeurde in 866 te Brissarthe, waar de wikingen onder Hasting gevlucht waren binnen de steenen kerk. De Franken, in de meerderheid, sluiten het gebouw in met het doel het naar alle regelen der toenmalige krijgskunst in te nemen. Maar weldra worden hun aanvoerders gedood en 207 RODULFS DOOD. trekken de Franken onder groote verliezen af. Iets dergelijks had ook in 873 in Oostergoo kunnen gebeuren: de Noorman echter koos voor 't twijfelachtige gevecht den zekerder weg der onderhandeling. En de nuchtere, ietwat materieele aard der Noordelijke volken verloochent zich ook niet daarin, dat hij er nog een geldehjk voordeel uit weet te slaan ook. Het is goed dit op te merken, omdat men deze geschiedenis wel eens heeft opgevat als een bewijs voor den beteren Christelijken zin der Friezen! Het feit op zich zelf is natuurlijk van niet veel belang. Het voornaamste is nog, dat er een einde gekomen is aan de plundertochten van den beruchten Rodulf. Onder de leden der Deensche familie, die zoo fortuinlijk geweest zijn zich in ons land een rijk te veroveren, is deze het voorbeeld van den meedoogenloozen zeeschuimer, die ook nergens anders voor deugt dan voor het piratenbedrijf. Terwijl de anderen getracht hebben — met hoeveel succes kunnen we helaas niet beoordeelen — de plichten der regeering te vervullen, heeft Rodulf door zijn zwerfzieken aard en zeker ook door zijn geringe zedelijke en verstandelijke ontwikkeling het wikingenleven verkozen boven een landsbestuur. Dit beeld van Rodulf wordt nog duidelijker, indien wij mogen aannemen, dat hij dezelfde is als de Iersche wiking Rodolf, van wien wij vroeger spraken. Wat is hij dan het zuivere type van den Noorman, die nooit en nergens rust vindt. Terwijl Cearbhall van Ossory met den Deenschen wiking Horm zich verbonden heeft om de Noren met des te meer kracht te bevechten, doet Rodulf, óók een Deen, juist een inval in Ossory. 208 RODULF. Zóó doet toch wel de doldrieste vechtersbaas, die zich niet aan politieke verhoudingen stoort. Of was het vermetel opzet; werd hij misschien gedreven door blinde wraak? Horm kwam waarschijnlijk uit Friesland en stond in goede verstandhouding met Rorik; maar Rodulf, die ook tot de familie behoorde, schijnt dikwijls met zijn neef in Friesland op gespannen voet te hebben gestaan. Was hij Horm naar Ierland gevolgd, om hier zijn woede op hem te koelen? Deze tocht gebeurde omstreeks 852; Rodulf werd bloedig afgeslagen. Misschien heeft hij zich in een of anderen inham van de Iersche kust een wikingnest ingericht, misschien ook zich staande gehouden in Deisi, waarheen de Iersche koning Maelsechlainn in 854 een expeditie moet zenden, omdat Denen daar tot ongehoorzaamheid opstookten. Na de vestiging van de Noorsche wikingenmacht onder Olaf den Witte is hij zeker weggegaan; in 857 maakt hij zich waarschijnlijk van de Friesche duinstreek meester, maar moet dit na enkele jaren weer opgeven. Hij is toen mogehjk naar Weiand gegaan, die de wikingen op 't eiland Oscelle belegerde; maar ongeveer 862 heeft de Iersche vorst Cearbhall den wiking Rodulf bij Sliabh-Mairge totaal verslagen. Het heet, dat hij pas uit Lochlann of Noorwegen was aangekomen, maar wie zal voor de juistheid van dit bericht willen instaan? In 863 deed hij, naar ik vermoed, den inval langs den Rijn tot aan Neuss en heeft verder op de West-Europeesche zeeën rondgezworven, tot de gebeurtenissen van de jaren 872 en 873 een einde aan zijn avonturiers-loopbaan maakte. Zoo is het wikingendom in den trant van de Lodbrókszonen, 14 209 TWISTEN IN HET FRANKISCHE RIJK. maar nu zonder het succes en zonder den glans van de sage. Rorik was anders. Maar wij weten alweer zoo weinig van zijn werkzaamheid als Frankisch leenman. Het feit, dat Karei de Kale in 872 eerst te Luik, dan te Maastricht een bespreking houdt, toont wel, dat er bijzondere dingen zijn gebeurd. Willen wij weten, wat dit was, dan richten zich onze blikken vanzelf naar het Oostfrankische rijk en wij verbazen ons dan, dat er van 870 af geen sprake is van een of ander contact tusschen Rorik en Lodewijk den Duitscher. Wij zagen immers, dat de Deen door de verdeeling van Meersen ook vazal van dezen geworden was. De verstandhouding tusschen Lodewijk en Karei was ondanks de verzoening van 8 Aug. 870 alles behalve vriendschappelijk. Er bleef een geest van wederzijdsch wantrouwen heerschen. Ondertusschen hadden beide vorsten te kampen met binnenlandsche moeilijkheden, die merkwaardigerwijze bij beiden voor een deel werden veroorzaakt door familietwisten. Karei de Kale had een lastigen strijd met zijn zoon Karloman, wien het hem indertijd opgedrongen priesterlijk gewaad niet aanstond, maar die ten slotte in 873 zijn verzet tegen zijn vader met het verhes van zijn beide oogen moest boeten. In het Oostfrankische rijk waren de jongere zonen van Lodewijk den Duitscher naijverig op hun oudsten broer en kwamen daarom in onmin met hun vader, wat zoo ver ging, dat zij zelfs een aanslag tegen hem beraamden. In September 871 was echter een voorloopige verzoening tusschen Lodewijk en zijn zonen tot stand gekomen, die in Maart van het volgend jaar nog versterkt werd, doordat ook de twist van de jongere broers met Karloman 210 KAREL ZOEKT STEUN BIJ RORIK. — een anderen dus dan den zooeven genoemden zoon van Karei den Kale — werd bijgelegd. In Mei 872 had Lodewijk de Duitscher te Triënt een samenkomst met keizerin Engelberga, de vrouw van Lodewijk II. Wat hierbij verhandeld is, weten wij niet; maar wel blijkt, dat Karei de Kale deze verhandelingen beschouwde als een schending van het tractaat van Meersen. Zoo was Karei zeer achterdochtig geworden; hij vindt het nu noodig den band tusschen hem en zijn leenmannen nauwer aan te halen; den gen September 872 laat hij te Gondreville door de aanwezige bisschoppen en leeken hun leeneed vernieuwen. Wanneer hij nu in October een tweede samenkomst houdt met de Denen Rorik en Rodulf, dan zal het zijn bedoeling zijn geweest, zich te verzekeren van hun trouw. De Nederrijnsche gewesten, nog maar zoo kort bij zijn rijk gevoegd, waren van groote beteekenis in de flank van het Westfrankische rijk. Trouw, waren zij een steunpunt van groot gewicht, te grooter nu in den krijg geharde Denen er heerschten. Maar als vijanden waren Zij het grootste gevaar, niet alleen als direkte bedreiging voor het Maas-Scheldegebied, maar vooral omdat een verbond van deze Friesche Denen met de Loire-wikingen allernoodlottigst kon worden. Zoo zal Karei door vele concessies en nog meer door schoone beloften Rorik gepaaid hebben, zijn partij te kiezen. En toen hij eenmaal van diens trouw verzekerd was, kon hij met te grooter vastheid optreden tegen den aanmatigenden Rodulf, wiens hulp toch nooit van politieke beteekenis kon zijn. Maar wanneer Rodulf daarop officieel wordt verklaard tot een vijand van het West- 211 RORIK EN LODEWIJK. frankische rijk, dan blijkt daaruit, hoezeer deze neven geheel tegenovergestelde belangen nastreven. Ik geloof, dat wij in de verschillende houding, die zij ten opzichte van Karei den Kale aannemen, een nadere aanwijzing mogen zien voor de animositeit tusschen beiden, waarop ik naar aanleiding van de gebeurtenissen in 863 reeds gewezen heb. Ondertusschen bleek het optreden van Rodulf een mislukking. Het schijnt, dat hij niet meer dan een tiental schepen bijeen heeft kunnen brengen, wat werkelijk buitengewoon gering is, wanneer wij dat vergehjken met de vloten, die destijds optraden. Vermoedelijk zal Rodulf het dan ook niet gewaagd hebben de Frankische kust aan te tasten, waar hij op fliiiken tegenstand kon rekenen; en Rorik zal zijn voorzorgsmaatregelen wel genomen hebben. Dat is de reden, dat wij hem eindelijk strandroof zien plegen in het gebied van den Oostfrankischen koning; maar zelfs daarvoor was hij te zwak en moest het afleggen in een gevecht van man tegen man met de Friesche boeren. Deze inval in Oostergoo had plaats, nadat Rorik ih Mei met den Oostfrankischen koning connecties had aangeknoopt; was het de bedoeling Van Rodulf zijn neef op deze wijze te compromitteeren? De berichten over de samenkomst van leenman en leenheer zijn weer zeer schaarsch, maar ze schijnt van zuiver formeele beteekenis te zijn geweest. Rorik had voor zijn gebied, voor zoover dit binnen de grenzen van het Oostfrankische rijk lag, nog niet den leeneed afgelegd en Lodewijk zal na de herhaalde conferenties met Karei in 872 wel gewenscht hebben in zijn verhouding tot Rorik nauwkeurig te weten 212 LAATSTE JAREN VAN RORIK. waar hij aan toe was. Toen hij zich in Aken ophield, heeft hij blijkbaar van Rorik verlangd, dat deze hem zijn opwachting kwam maken. Rorik schijnt niet veel vertrouwen gehad te hebben in zijn Oostfrankischen leenheer, wiens ontstemming in verband met zijn connecties tot Karei den Kale met reden te verwachten was. Hij heeft tenminste zich uit zijn schip niet aan land gewaagd, vóór hij door middel van gijzelaars zekerheid voor zijn persoon gekregen had. Maar reeds het feit, dat hij naar Aken kwam, bewijst dat zijn argwaan niet al te groot zal zijn geweest; misschien was het bij den achterdochtigen wiking, die wel wist, wat Frankische list beduidde, een plotseling opwellend verlangen naar veiligheid. Nadat hij den leeneed gezworen had, kon hij weer ongedeerd naar zijn moerassen en poelen terugkeeren. Dit is de laatste maal, dat Rorik in de geschiedenis genoemd wordt. Uit het stilzwijgen der bronnen mogen we afleiden, dat hij zich in het vervolg rustig heeft gehouden en geen rol van beteekenis heeft gespeeld in de verhouding tusschen de deelen van het Frankische rijk. De onstuimige vloed der wikingtochten, die in de afgeloopen jaren over West-Europa gegolfd had — en over West-Europa niet alleen, getuige de Zweedsche wikingstaten in Rusland — had een oogenblik uitgewoed. We vinden op enkele plaatsen, vooral in Engeland, een streven naar landbezit. Daar heeft Halfdan een rijk gesticht in Northumberland, dat echter niet lang stand houdt. De tijden zijn nog niet rijp daartoe, en de jonge generatie, die in deze jaren de gelederen der oudere komt vervangen, heeft het bloed nog te sterk in gisting, 213 BETEEKENIS VAN HET FRIESCHE LEEN. om ach met rustig bezit tevreden te kunnen stellen. Ook zijn de volken nog niet murw genoeg, om een wikingenheerschappij weerloos te dragen. In ons land echter, waar nu al zooveel jaren een Deensche kolonie was gevestigd, waren de verhoudingen anders. In deze jaren is het Friesche gebied voor de Deensche wikingen de eenige plaats in West-Europa, waar ze zich in vrede kunnen ophouden en niet beducht behoeven te zijn voor hinderlagen en verraad. Hier alleen leven ze niet op voet van oorlog, in kampementen verschanst achter aarden wallen, op eilandjes te midden van rivieren, in het diepst van donkere bosschen. Hier alleen kunnen ze vrij overdag zich bewegen, zien ze niet om zich vertrapte zaad velden en rookende puinhoopen. Zoo is Friesland voor de rustiger elementen onder de wikingen het veilige land, waar ze zich na de vele strapatsen en glorierijke krijgsbedrijven in den avond van hun leven kunnen terugtrekken. Het was van beteekenis, dit vaste punt te behouden. En al hebben de Denen in Zuid-Frankrijk en Engeland zich ook geheel losgemaakt van de kolonie aan den Rijn, ja zelfs al hebben velen dat land nooit gezien, toch zullen ze het gevoeld hebben als de veilige vluchthaven, waarheen ze in tijd van nood konden terugtrekken. Asgeir en Sigtrygg in West-Francië, de Lodbrókszonen in Engeland waren uitgegaan van de lage landen bij de zee; zij of hun opvolgers zouden den weg daarheen wel hebben kunnen terugvinden. Zoo denk ik, dat Rorik er op bedacht zal zijn geweest, zijn bezitting te consohdeeren. En daarom heeft hij ach niet gewaagd aan het gevaarlijke diplomatieke spel, hoe 214 RORIK, DE TROUWE LEENMAN. aanlokkelijk ook, om op de wip te staan tusschen het Oost- en West-Frankische rijk. Temninste, wanneer in 882 na zijn dood de Fulda-annalen hem nog eens herdenken, dan is het niet als „gal der Christenheid", maar als den Nordmannus Francorum regibus fidehs — den Noorman, die trouw was aan de Frankische vorsten. En toch, een dynastie heeft hij niet gesticht. Het Friesche leen in Kennemerland, zooals het gaarne genoemd wordt, schijnt na zijn dood, waarvan wij den juisten datum niet weten, weer ledig te hebben gestaan. Kinderen had hij dus waarschijnlijk niet, en onder de andere bloedverwanten waren er ook blijkbaar geen, die in aanmerking konden komen. Maar liefhebbers waren er wel voor, zooals wij in het volgend hoofdstuk zullen zien. 215 VIII HET EINDE DER DEENSCHE HEERSCHAPPIJ. Tot het jaar 876 is het in deze landen rustig gebleven; men heeft op dien grond verondersteld, dat Rorik zoolang hier geregeerd heeft. De gissing is aannemelijk, maar blijft toch niets meer dan een gissing. Immers er kunnen ook andere verklaringen voor deze kalmte worden gegeven. Het is mogehjk, dat in deze jaren de wikingen zich vooral tegen Engeland gericht hebben; buitendien kunnen er kleinere ondernemingen hebben plaats gehad, die toevallig niet in de annalen zijn opgeteekend. We kunnen dus alleen zeggen, dat geen enkel bericht uit de jaren tusschen 873 en 876 is overgeleverd, tenzij dan de sage, die de Normandische geschiedschrijver Dudo vertelt en die gesteld wordt op het jaar 874. Maar meer dan een sage is dit ook niet. Rollo, de beroemde wikingaanvoerder, die jaren lang de geesel dezer kusten zou zijn geweest, landde toen met zijn leger op Walcheren. De inwoners stellen zich moedig te weer, maar konden zich niet staande houden tegen de overmacht en worden afgemaakt of gevangen genomen. Terwijl Rollo het eiland verder uitplunderde, zond koning Alstemus hem twaalf schepen met proviand en manschappen. De inwoners van Walcheren riepen de hulp in van Raginer Langhals, een hertog in Henegouwen, en van den Frieschen graaf Radboud. Maar Zelfs tegen dezen wist Rollo zegerijk te vechten, hij dringt dieper Friesland binnen en door een overwinning bij de rivier Almera onderwierp hij de Friezen, die hem schat- 216 FOUTEN IN DUDO'S VERHAAL. ting moesten betalen en hem in alles gehoorzamen. Daarna verliet hij het land weer, zeilde de Schelde op, verwoestte aan beide zijden het land van Raginer en vestigde zich ten slotte in het klooster Condé. Raginer vocht in verschillende slagen onfortuinlijk en werd gevangen genomen, zoodat zijn vrouw hem moest loskoopen met al het goud en zilver, dat men in het land kon vinden, zelfs de kerkschatten moesten worden aangesproken. Ten slotte zeilde Rollo weer uit het Scheldegebied weg. De onjuistheden zijn met handen te grijpen. In dit jaar was er geen Friesche hertog Radboud. Het Almere was geen rivier. Condé is in dit jaar niet door Noormannen bezocht, maar wel in de jaren 882 en 883. De schatting aan de Friezen opgelegd is weer eens een herinnering aan het verhaal van den Deenschen koning Godfrid van 810. Het verhaal over het loskoopen van graaf Raginer heeft verschillende trekken gemeen met een dergelijk voorval in 880, toen bij Nijmegen de Saksische graaf Everhard werd vrij gekocht door zijn moeder. En de heele expeditie toont, zooals Gustav Storm heeft aangetoond, zooveel overeenkomst met wat er gebeurde in 879 en volgende jaren, dat wij het verhaal van Dudo gerust ter zijde kunnen leggen als een zuiver populaire overlevering. De wikingaanvoerders in die jaren waren Godfrid en Sigfrid; zoo ver we weten, was Rollo bij deze expeditie niet aanwezig. Wij vinden dezen met zekerheid eerst genoemd in 896, wanneer hij uit Engeland oversteekt naar de Seinestreek. Eindelijk is met den koning Alstemus waarschijnhjk bedoeld de Engelsche wiking Gudrum, die zich in 878 laat doopen 217 WAS ER EEN INVAL IN 876? en dan den naam van .flithelstan krijgt, en in 880 zich in Oost-Anglia vestigt. Ondertusschen zou men hier ook kunnen denken aan den bekenden aanvoerder Hasting of juister Hastein, die in Frankrijk zoo een belangrijke rol heeft gespeeld. Zoo moeten wij dezen tocht van 874, die in verschillende geschiedwerken nog genoemd wordt, uit onze historie schrappen. Wanneer trouwens Hincmar, die anders zoo goed onderricht is en de bewegingen der Noormannen zoo nauwkeurig opgeeft, met geen woord rept van deze geweldige expeditie, die Rollo zou hebben uitgevoerd, dan mogen we ze gerust rekenen tot de vele verdichtselen van Dudo. Indien wij bedenken, dat Rollo in de Noorsche overlevering Hrólf heet en dus volkomen denzelfden naam had als de Deensche wiking Rodulf, dan begrijpen we dadehjk, hoe het verhaal van Dudo in de wereld is gekomen. Wat Rodulf gedaan had, invallen in Friesland en Vlaanderen, dat werd later toegeschreven aan zijn naamgenoot Rollo. In 876, zoo vertellen de Fulda-annalen, was er weer onrust in de Friesche gewesten. De Friezen, die in 't bijzonder aangeduid worden als West-Friezen, hebben met de Noormannen gevochten en zijn overwinnaars gebleven. Alle schatten, die de Noormannen, door het plunderen van vele streken, hadden bijeengebracht, maakten ze buit en verdeelden ze onder elkaar. Van elders hebben we voor dit verhaal geen bevestiging; het is opmerkelijk, dat dezelfde annalen onder 885 ook een bericht hebben van Friezen, die een rijken buit van overwonnen Noormannen verdeelen. De aanhef van beide mededeelingen is identiek; in 876 Frisiones, qui 218 POLITIEK VAN KAREL DEN KALE. vocantur ocddentales; in 885 Frisiones, qui vocantur Destarbenzon (d. i. Teisterbanters). De annalen van St. Vaast, die het, zou men zeggen, weten kunnen, noemen wel een wiking-expeditie op de Seine, niet in onze gewesten. Maar het is ten slotte vaak een zuiver toeval, wanneer van een localen inval een herinnering in de jaarboeken bewaard wordt. In dezen woehgen tijd is een expeditie in onze wateren niet onmogehjk, maar van veel beteekenis is zij stellig met geweest. Maar van 878 af komt de storm tegen onze gewesten weer opzetten. In de Frankische landen is in de laatste jaren de toestand aanmerkelijk verergerd. Toen in 875 keizer Lodewijk II gestorven was, had rechtens de keizerskroon moeten vervallen aan den oudsten vorst van het Karolingische huis, Lodewijk den Duitscher. Maar Karei de Kale, die steeds een gelegenheid bespiedde, om zich dynastieke voordeden te verwerven, haastte zich de Alpen over en kreeg uit de handen van den paus de keizerskroon. Lodewijk kon hier niet in berusten; hij maakte zich gereed om zich zijn recht te veroveren; toen ook werd hij, in 876, door den dood te midden van zijn plannen verrast. Weer zag Karei de Kale kans om zijn landhonger te bevredigen. Het Oostfrankische rijk werd tusschen de drie zonen van Lodewijk verdeeld; Karloman kreeg het Oostelijk gedeelte, Karei bijgenaamd de Dikke Alemannië en den Elzas, en Lodewijk III de overige deelen, waaronder Saksen en Friesland. Karei de Kale deed plotseling een inval in het Rijngebied, maar werd in zijn plannen verhinderd door den krachtigen tegenstand van Lodewijk, die hem in den slag van Andernach overwon. 219 LODEWIJK III. Het volgend jaar stierf Karei de Kale zélf, opgevolgd door zijn zoon Lodewijk den Stamelaar, die in 879 reeds overleed. Wanneer wij dan nog opmerken, dat in 878 of 879 Boudewijn I van Vlaanderen stierf, dan hebben wij een overzicht van de vele veranderingen, die er in de regeering der Frankische landen in deze jaren plaats hadden. De dood van Lodewijk den Stamelaar op 10 Aprü 879 was opnieuw de aanleiding tot ernstige verwikkelingen. In het Westfrankische rijk was de toestand zeer ernstig geworden, daar behalve de reeds brutaler optredende wikingen aan de Loire, ook een veete werd uitgevochten tusschen verschillende groote leenmannen. De abt Goselijn, die graaf Koenraad van Parijs op zijn hand had weten te krijgen, ging zelfs zoo ver, de Westfrankische keizerskroon aan Lodewijk III aan te bieden, die begeerig hierop inging. Onmiddellijk brak hij op uit Frankfort naar Metz, om vandaar tot aan Verdun zijn tocht voort te zetten. De Westfrankische baronnen besloten door middel van onderhandelingen het gevaar van een inval af te wenden en zonden gezanten aan Lodewijk III om hem het heele westelijk deel van Lotharingen aan te bieden, dat Karei de Kale indertijd bij het verdrag van Meersen gekregen had; als voorwaarde stelden zij, dat hij onmiddelhjk zou terugkeeren. De begeerigheid naar nieuw gebied was bij alle partijen even sterk; politiek inzicht ontbrak in dezen tijd volkomen. Men greep, wat men op 't oogenblik goede buit kon verklaren, zonder zich in 't minst te bekommeren om de gevolgen, die daaruit konden voortvloeien. Lodewijk aanvaardde dus gretig dit aanbod; de Westfrankische baronnen hadden althans voorloopig het gevaar van een 220 DE WIKINGEN IN ENGELAND. oorlog afgewend. De bevolking wachtte gelaten haar lot af, zooals dat door hoogere machten, aardsche of hemelsche, beschikt werd. Het was al veel gewonnen, dat er nu geen krijg in 't land kwam, want hoe afgrijsehjk die destijds gevoerd werd, kan men afleiden uit deze eene kleine bijzonderheid, dat de troepen van Lodewijk tijdens hun verbhjf in Verdun — dus vóórdat er nog van oorlog sprake was—zoo gruwelijk huis hielden, dat de verwoestingen der Noormannen daarbij vergeleken nog minder erg schenen. Maar de dreiging van oorlog had de op buit beluste wikingen al naar het ongelukkige Frankische land heengelokt. Om te begrijpen, waar deze nieuwe troepen vandaan komen, is het voldoende het oog te richten naar de overzijde van het Kanaal. In de voorafgaande jaren was een hardnekkige strijd gestreden met de wikingen, die in verschillende troepen over het land verdeeld, heer en meester waren en den Angelsaksischen koning Alfred zeer in het nauw dreven. Deze was tot nu toe onfortuinlijk geweest, en had zich in de wintermaanden van 877 en 878 zelfs schuil moeten houden in bosschen en moerassen. Maar in 878 gelukte het Alfred een beslissende overwinning te behalen over de wikingen, die Wessex onveilig maakten; de Deensche strijdmacht moest capituleeren en hun aanvoerder ging tot het Christendom over. De nieuwe wikingvloot, die in ditzelfde jaar de Theems opvaart tot aan Fulham, vindt in de gewijzigde verhouding aanleiding, om te zien ergens anders een gemakkelijker prooi te vinden. Vereenigdmethet Wessexleger, dat na zijn capitulatie ook een goed heenkomen moest zoeken, begeven ze zich naar de Frankische kanaal- 221 TOESTAND IN IERLAND. kust. Ze landen ten Zuiden van het Vlaamsche gebied, waaruit men mag afleiden, dat de ijzeren arm van Boudewijn nog altijd werd gevreesd. St. Omer en Thérouanne vielen al dadehjk ten offer aan de roofzucht der wikingen, en deze ondervonden er als gewoonlijk zoo goed als geen tegenstand. De dood van Boudewijn I, waarvan zij nu waarschijnlijk kennis kregen, aan den eenen kant, de mogehjke bedreiging uit het Zuiden, nu de oneenigheid tusschen Lodewijk III en West-Francië was bijgelegd, anderzijds, hebben de wikingen bewogen den weg naar het Noorden te kiezen. In November bezetten ze Gent, waar ze besloten hun winterkwartieren op te slaan. Wat voor wikingen zijn dit geweest? In dezen tijd is het moeilijk te scheiden tusschen Noren en Denen; want al is het waarschijnlijk, dat deze zich in het algemeen tot afzonderlijke troepen zullen hebben aaneengesloten, het is toch wel zeker, dat ze zich nu vaker met elkander vermengden. Het is van belang op te merken, dat juist in dezen tijd in Ierland de toestanden veranderd zijn. Van 877 tot 915 heerschte er volgens de Iersche bronnen een periode van rust. Dat wil niet zeggen, dat de bevolking toen geen overlast van de wikingen te verduren'had; hoogstens beteekent het, dat geen nieuwe vloten de Noorsche bezettingen kwamen versterken. Maar van uit de kustplaatsen, Dublin, Limerick, Waterford, werden voortdurend raids in het binnenland ondernomen; bovendien hooren we van aanhoudende twisten tusschen de wikingen onderling. In 902 was de macht der vreemde overheerschers zelfs zoo verzwakt, dat de Ieren Dublin ver- 222 TOESTAND IN DENEMARKEN. overden en de wikingen uit hun land verjoegen; deze Zoeken een veilig heenkomen naar Schotland en Engeland. Was er dan al geen rust in het veel geplaagde Erin, de macht der Noren was nu haar hoogtepunt voorbij: de verklaring van deze wending in de verhoudingen geeft de geschiedenis van het Westfrankische rijk. In Denemarken is de politieke toestand onzeker. Harek II is overleden, we weten niet wanneer. In 873 echter worden twee andere koningen genoemd, Sigifridus en Halfdan, die tegelijkertijd regeeren. Ze zenden geZanten aan Lodewijk den Duitscher, maar niet gezamenlijk. Want in April van dat jaar verschijnt een gezantschap van Sigfrid te Worms, om den vrede te maken voor wat betreft de Saksisch-Deensche grensgebieden en een handelsovereenkomst te sluiten, waardoor het verkeer over de grens zonder stoornis zou kunnen plaats hebben. In Augustus komt een tweede gezantschap te Metz, nu van Sigfrids broer Halfdan, om eveneens een handelstractaat te sluiten. Het is vreemd, dat deze broers zulke onderhandelingen niet gezamenlijk doen, maar we moeten de gedachte aan een vijandige gezindheid tusschen beiden opgeven, wanneer we in de Fulda-annalen lezen, dat het tweede gezantschap den Frankischen koning verzocht beide Deensche vorsten als zijn zoons te willen beschouwen, en de verzekering aflegde, dat Sigfrid en Halfdan van hun kant hem hun heele leven als een vader zullen vereeren. De Deensche traditie is alweer uiterst mager op dit punt. De herinnering aan deze broers is bijna geheel verdwenen; de meeste kronieken laten na den dood van Erik het kind (d. i. Harek II) meteen de heerschappij 223 SIGFRID EK HALFDAN. der Zweedsche vorsten beginnen, die in de eerste helft der ioe eeuw Denemarken veroverd hebben. Elders vindt men nog hopeloozer verwarring door de verbinding van Deensche wikingvorsten in Engeland met de koningen, die in Denemarken zelf regeerden. Alleen vermelden een paar koningslij sten na Erik den bekenden zoon van Ragnar Lodbrók Sigfrid. En het is inderdaad niet onmogelijk, dat deze Sigfrid, dien wij in de Noorsche bronnen aantreffen als Sigurd bijgenaamd Ormr i augu, dat is slangenoog, naar de ongewone felheid van zijn blik, in Denemarken heeft geregeerd. Dat zou verklaren, dat de latere traditie Ragnar en zijn zonen steeds voorstelt als regeerende vorsten in Denemarken; Ragnar zelf was, zooals ik reeds eerder betoogde, verwant met het Deensche koningshuis; zoons van hem konden in Denemarken dus best op den troon komen, al wil ik nu ook geheel in 't midden laten, of Sigfrid in werkelijkheid een zoon was van Ragnar, of alleen maar in de sage. Halfdan, dien de Frankische annalen zijn broer noemen, wordt kort te voren vermeld als een der aanvoerders van het groote wikingenleger in Engeland, dat van 871 af daar den strijd met Alfred den Groote heeft aangebonden. In 874 verschijnt Halfdan in Northumberland, waar hij het volgende jaar het land onder zijn mannen verdeelt. In de jaren tusschen 871 en 874 wordt hij niet uitdrukkehjk genoemd, maar het leger, waarvan hij een der aanvoerders was, blijft dan voortdurend in Engeland werkzaam. Hij kan natuurlijk in dezen tijd zelf wel in Denemarken geweest zijn. Ik stel mij den samenhang aldus voor. Na den dood 224 Karolingische Kapel op het Valkhof te Nijmegen. Karolingisch kapiteel uit de palts te Nijmegen. f i HALFDANS RIJK IN ENGELAND. van Harek II, die wellicht* geen londeren had nagelaten, verviel de kroon aan de Lodbrókszonen, als de oudste leden der koninklijke familie, die er toen in leven waren. Sigfrid heeft toen zich gehaast goede betrekkingen met den Frankischen koning aan te knoopen. In den loop van 873 is zijn broer Halfdan uit Engeland overgekomen om hem te steunen; ook hij heeft het noodig geoordeeld met het oog op den binnenlandschen toestand, die Zeker niet al te rooskleurig was, zich te verzekeren van de welwillende gezindheid van Lodewijk; diens steun en bescherming verschafte althans eenige autoriteit. In Augustus zendt daarom Halfdan eveneens gezanten naar het Frankische hof. Het volgend jaar is Halfdan weer vertrokken naar Engeland, waar hij in 875 zich een rijk sticht in Northumberland. Zoo is deze Halfdan in menig opzicht een voorlooper van Knut den Groote; een wegbereider was hij althans Zeker. De eenheid van het Deensche moederland met de wikmg-nederzettingen in het Westen werd vóór dezen nooit zoo sterk gevoeld, als toen een vorst, die in Denemarken had geregeerd, er in slaagde een rijk in Engeland te veroveren. Ik geloof, dat nu voor het eerst de politieke consequenties van het oorspronkelijk doellooze zeerooversbedrijf zich duidelijk gaan afteekenen: de piraten worden conquistadores. Dit nieuwe streven heeft een algeheele wijziging in de verhouding der wikmgen ten opzichte van de Nederrijnsche gewesten gebracht; die nieuwe geest vindt zijn verwezenh'jking in het geweldige rijk van Knut den Groote, meer de schepping echter van een persoon, dan van een vtflk. . Ook de heerlijkheid van Sigfrids bewind heeft niet 15 225 DE WIKINGAANVOERDERS VAN 878. lang geduurd. Het verwondert ons niets, want is een Deensche vorst, die zoo nederig de gunst van een Lodewijk den Duitscher afsmeekt, een persoonlijkheid om op den troon van Godfrid te zitten? Hij schijnt het voorbeeld van zijn broer, dat inderdaad tot navolging uitlokte, vrij spoedig gevolgd te hebben; in 878 verschijnt, Zoo meldt de Oud-Saksische kroniek, een nieuwe vloot op de Theems; zou Sigfrid zich daarop bevonden hebben, balling 's lands, maar stichter van nieuwe J-oninkrijken? Dit vermoeden wordt haast tot zekerheid, wanneer we opmerken, dat dezelfde troep van 878 het volgend jaar naar Gent oversteekt, en dat als aanvoerders van dit leger worden genoemd de koningen Sigfrid en Godfrid, benevens de jarlen Wurm en Hals. De nadrukkelijke scheiding, die er tusschen deze bevelhebbers wordt gemaakt, en de consequentie, waarmee de beide eersten voortdurend rex worden genoemd, maken het immers waarschijnlijk, dat zij werkelijkheid prinsen uit het koninklijk huis waren. Maar dan is deze Sigfrid toch Zeker de Deensche koning van 873. En dan heeft de overlevering wel degelijk gelijk, wanneer zij vertelt, dat de Lodbrókszonen Aken geplunderd hebben; immers van dezen wikingaanvoerder Sigfrid wordt die beroemde tocht in de streken van Maas en Rijn bericht, waarover ik straks meer zal hebben te verhalen. De andere „rex" heette Godfrid; hij wordt nooit een broer van Sigfrid genoemd en zijn leven verloopt ook geheel anders dan dat van dezen Lodbrókszoon. Het is onmogelijk met afdoende zekerheid te bepalen, welke de famüiebetxekkingen van dezen wiking zijn; ik denk, dat hij tot het geslacht van Harald en Rorik behoorde; hier 226 DE TOCHT VAN LODEWIJK III. hebben wij immers ook reeds eerder den naam Godfrid aangetroffen. Dat zou ook verklaren, waarom juist hij ten slotte weer het oude Deensche rijk in Friesland tracht te herstellen. Van de beide jarlen weten we niets. Wurm zal een poging zijn om den naam Gorm of Guttorm weer te geven, maar deze is zeer algemeen onder de Deensche vorsten. Hals heeft men willen verklaren als Adils of Audgils; maar dit woord komt ook als eigennaam voor en dan in het bijzonder bij de Denen. In elk geval blijkt toch wel uit alles, dat we hier weer met een Deensch wikingenleger te doen hebben. Terwijl de toestand in het Westfrankische rijk zeer bedenkelijk geworden was, brak de nooit rustende vijandigheid tusschen de verschillende takken der Karolingische familie weer eens uit. Lodewijk III, die zich in 879 een belangrijk stuk van het Westfrankische rijk had weten toe te eigenen, toonde zich met het verworvene nog niet tevreden. De voorspiegelingen van Gosehjn en graaf Koenraad, het drijven van zijn vrouw brachten hem er toe in het vroege voorjaar van 880 met een leger het Noorden van West-Francië binnen te vallen. Hij rukte zelfs op tot Ribemont aan de Oise, terwijl niet ver daar vandaan de Westfrankische koningen te St. Quentin gelegerd waren. Waarschijnhjk heeft Lodewijk Zich niet voldoende rekenschap gegeven van den omvang der wikingexpedities; toen hij dichtbij genoeg gekomen was om het gevaar te beseffen, heeft hij het wijzer geoordeeld den Denen niet het schouwspel te gunnen van twee Frankische legers, die elkaar in den strijd vernietigden. In Februari had een samenkomst tusschen de vór- 227 DE GENTSCHE WIKINGEN. sten plaats, waarbij de in het vorig jaar getroffen schikking werd bevestigd. De tochten van het Groote Leger in het Westen. De Gentsche wikingen waren driest opgetreden. In het begin van 880 was Doornik ten offer gevallen aan den roofiust van het Gentsche leger, en vandaar uit was 228 GEVECHT BIJ THIMÉON. het heele gebied tusschen Lys en Schelde gebrandschat. Ook verder naar het Zuiden hebben ze zich gewaagd en schijnen door stoutmoedige, snel uitgevoerde expedities te zijn doorgedrongen tot Noyon, en zelfs tot Reims. Dat maakte de positie van het leger, dat Lodewijk zoo ondoordacht hierheen had gevoerd, uiterst gevaarlijk, want waren het al geen groote afdeelingen, die in zijn rug optraden, de terugweg was toch zeer onveilig geworden. Daar de wikingen zich ondertusschen niet aan staatkundige grenzen stoorden en over de Schelde ook in Lodewijks eigen rijk waren gaan plunderen, besloot deze zijn leger niet ongebruikt te laten. Een rechtstreekschen aanval waagde hij toch niet, maar door zich in Noord-Oostelijke richting te bewegen, hoopte hij ten minste dit te bereiken, dat hij paal en perk stelde aan de rooftochten in het Henegouwsche. Maar verder dan hij gedacht had, waren ze reeds gekomen, want bij Thiméon stuitte hij onvoorziens op een afdeeling Denen, die onder bevel van Godfrid van een strooptocht uit het Oosten terugkeerde. Hij was natuurlijk wel in staat om zich met succes tegen deze te verdedigen, maar kon toch niet beletten, dat de wikingen, zij het met aanzienlijke verhezen, zich in den nacht aan een vervolging wisten te onttrekken. Het verhes van zijn zoon Hugo, die, naar het heet, door Godfrid Zelf werd gedood, smartte Lodewijk zoo zeer, dat hij zoo snel mogehjk zich in zijn rijk terugtrok. Nog voor het .treffen bij ïTiiméon was een Deensche vloot in Saksen gevallen, en had in een bloedig gevecht een Saksisch leger onder hertog Bruno verslagen, die zelf op het slagveld bleef hggen. Wanneer men in de geschiedenis bewijzen zou willen vinden voor een hoogere 229 INVAL IN SAKSEN. rechtvaardigheid, die het lot der volkeren en vorsten bestuurt, dan zou men in het bijna gelijktijdige verhes van een zoon en een zwager een straf voor Lodewijks trouwbreuk aan het Westfrankische rijk kunnen zien. Overigens is deze Deensche expeditie zeer duister; waar dat leger plotseling vandaan komt, is onbekend. Men zou meenen, dat de nieuwe tocht in Vlaanderen het beschikbare menschen- en schepenmateriaal wel zoo Zeer in beslag genomen had, dat er voor andere ondernemingen geen gelegenheid over bleef. Indien onze veronderstelling juist is, dat zich de Deensche vorsten — uit hun land verdreven misschien — bij het Gentsche leger bevonden, dan zou er in Denemarken een troonswisseling hebben plaats gehad, die een gewijzigde verhouding tot het Oostfrankische rijk had kunnen meebrengen. Dan zou deze krachtige vloot tegen Saksen mogelijk van uit Denemarken zijn ondernomen. De afwezigheid van Lodewijk uit zijn eigenlijke erflanden, de vijandelijkheden met de Westfrankische koningen, daarna met de wikingen, die hem in Vlaanderen ophielden, schiepen een uitmuntende gelegenheid voor een Deensch vorst, om een kleine wraakneming tegen den gehaten Duitscher uit te oefenen. Hoe gevaarlijk het Schelde-leger ondertusschen was, Week spoedig. De abt Gosehjn, belast met het bevel over de Westfrankische krijgsmacht, beproefde door een concentrischen aanval de wikingen te verslaan en had daartoe met de Oostfrankische troepen aan de overzijde van de Schelde een afspraak gemaakt. Maar de wikingen behaalden een schitterende overwinning en Gosehjn moest hals over kop vluchten. Hij heeft blijkbaar zoo 230 NIEUWE VERWOESTINGEN. gewanhoopt aan een succesvolle bestrijding der Denen, dat hij in het najaar rijn leger ontbond. De wikingen, die steeds brutaler opgetreden waren in het Scheldegebied, verlegden daarop hun winterkwartier naar het Zuiden, naar Kortrijk. Naarmate de basis voor hun strooptochten Zuidelijker kwam, breidde zich ook het door hen geplunderde rayon verder uit. De omliggende gouwen werden grondig verwoest en plaatsen als Atrecht en Kamerijk moesten het zwaar ontgelden; zelfs werd Péronne aan de Somme bezocht. Hoe sterk de afvloeiing van wikingen uit Engeland was, blijkt daaruit, dat in hetzelfde jaar een krachtige expeditie tegen den Rijn wordt ondernomen. Ik denk, dat geregeld het Schelde-leger versterkt werd, en dat een gedeelte daarvan zich heeft afgescheiden om op eigen gelegenheid elders buit te behalen. Zij voeren de Waal op en daarna den Rijn tot bij Birten, dat grootendeels in asch werd gelegd. Daarop keerden ze weer terug en haalden het stoute stukje uit, zich meester te maken van het keizerlijke paleis te Nijmegen. Het schijnt zelfs, dat ze dit uiterst gunstige punt aan den hoogen Waaloever niet van plan waren spoedig op te geven; ze versterkten het tenminste nog door een stevigen aarden wal. Zoo dachten ze hier den winter door te brengen, terwijl de korenschuren en veestallen van de Betuwe wel zorgen zouden voor hun onderhoud. Dit was toch te smadelijk voor Lodewijk III; hij trachtte zoo spoedig mogehjk met een sterk leger de wikingen te verdrijven. In de gevechten, die rond de sterke keizersstad ontbrandden, bleek het spoedig, dat he t Frankische leger volstrekt niet in staat zou zijn de 331 NIJMEGEN VERWOEST. Denen te verdrijven uit hun stellingen. Lodewijk, die bovendien met zorg den winter zag aanbreken en zich niet aan een wintercampagne wilde wagen, sloeg den weg der onderhandelingen in en wist van de wikingen gedaan te krijgen, dat zij de stad weer zouden verlaten. Hij moest echter eerst met zijn leger wegtrekken en zoo konden de Denen ongestraft het Karolingische paleis en de verschillende versterkingen in asch leggen. Weinigen was het gelukt zich te vestigen in een zoo beroemde plaats van het Frankische rijk; de pracht en kunst, die de zorg van opeenvolgende geslachten daar had opgehoopt, waren een buit geworden van hun begeerige handen; gouden en zilveren vaatwerk, wandtapijten, het brokaat en de zijde, bewaard in de rijk gebeeldhouwde eikenhouten kisten, keizerlijke staatsiekleederen met edelgesteenten bewerkt, het werd alles geplunderd en vernield. En toen ten slotte de buit was verdeeld, de wanden waren kaal gestoten, de schrijnen leeggeplunderd, werd het eerbiedwaardige bouwwerk door deze barbaren in brand gestoken. De achthoekige kapel op het Valkhof is misschien het eenige overblijfsel van de Karolingische palts, die eens in Nijmegen was verrezen; tenminste ondanks de vernieuwingen en veranderingen, die&ij later heeft moeten ondergaan, schijnen er nog wel enkele gedeelten van het oorspronkelijke bouwr werk bewaard te zijn. Wij mogen het toeval zegenen, dat de vernielzucht van het Wandalengeslacht der 18e eeuw ook. niet de kapel gesloopt heeft; dit verhes zou nog smartelijker zijn dan dat van het door Barbarossa gebouwde paleijs. Toen deze wikingen zich weer hadden aangesloten bij het Schelde-leger, brak dit in het vroege voorjaar vjan 232 STROOPTOCHTEN VAN 88I. 881 op tot een nieuwen veldtocht. 2 Februari gaat het leger van uit Kortrijk in Zuid-Westelijke richting, den loop van de Lys volgend, plundert Thérouanne en stroopt de zeekust af van Boulogne tot de kloosters St. Riquiër en St. Valéry aan de monding van de Somme. Vandaar trekken ze de Somme op langs Amiens en Corbie, waar eveneens groote schade wordt aangericht, steken over naar het Scheldedal, brengen een nieuw bezoek aan Kamerijk en komen met rijken buit in hun legerplaats te Kortrijk behouden terug. Deze strooptochten werden in den loop van hetzelfde jaar meermalen herhaald, en gingen ook telkens verder. In Juli steken zij de Somme over en verwoesten Beauvais, dat in het midden tusschen Seine en Somme hgt. Maar deze strooptocht zou niet zoo gelukkig verloopen, want de Westfrankische koning Lodewijk heeft hun hier bij Saucourt een nederlaag toegebracht, die aan de verwoestingen der Denen in Zuidelijke richting voorloopig een eind maakte. Met een leger uit Lotharingen opgetrokken, was het Lodewijk gelukt door een vluggen marsen over de Oise te komen in den rug van het plunderende wikingenleger; bij hun terugtocht stuitte dit aan den benedenloop van de Somme onverwachts op de Frankische troepen. De annalen van St. Vaast vertellen het treffen aldus: Nauwelijks is het gevecht begonnen, of de Noormannen slaan op de vlucht in de richting van het plaatsje Saucourt; maar de koning blijft hen achtervolgen en behaalt een volkomen overwinning. Daarna» beginnen de Franken deze victorie luid jubelend te vieren, in plaats van aan God de eer te geven. Een klein troepje Noormannen doen daarop een uitval uit het dorp en 233 SLAG BIJ SAUCOURT. verkeeren de overwinning der Franken in een wilde vlucht; een honderdtal soldaten wordt zelfs gedood. Indien de koning niet onmiddellijk van zijn paard was afgesprongen, en hen tot standhouden had aangespoord, hun zelfs moed had ingesproken, zouden allen op smadelijke wijze zijn weggevlucht. Nadat nu opnieuw de zege was bevochten, keerde de koning over de Oise terug, terwijl zeer weinig Denen ontkwamen om het bericht van hun nederlaag aan de hunnen over te brengen. Sedert dezen dag begonnen de Noormannen den jongen koning Lodewijk te vreezen. Hoe groot de indruk was in het Frankische land van deze overwinning — hoe onbeduidend dan ook — eindelijk op de altijd zegevierende wikingen bevochten, bewijst het lied, dat dezen slag verheerlijkt. Het Lodewijkslied geeft in de eenvoudige, naïeve bewoordingen van het middeleeuwsche Duitsch een zuiver beeld van de eerbiedige bewondering en de warme liefde voor den jongen held. Een enkel trekje voegt het gedicht soms aan de beschrijving van het gevecht toe, een bijzonderheid, die de annalen niet meedeelen, omdat ze met van beteekenis is voor den uitslag van den strijd, maar die ons een blik vergunt op het sterke Godsvertrouwen der Christelijke soldaten tegen de heidenen: Toen nam hij schild en speer, en dapperlijke reed hij: Hij wou de Waarheid wreken op zijne wederzakers. Het duurde toen niet lang voor hij den Noorman vond: 234 HET LODEWIJKSLIED. God lof, zoo zeide hij en zag naar wie hij trachtte. Toen reed de koning dapper en zong een heerlijk lied, En allen samen zongen: ,Kyrie eleison'. De zang was gezongen, de strijd was begonnen. Bloed kleurde de wangen: een spel speelden de Franken. Zij vochten gelijk helden, maar geen als Lodewijk: Dapper en vermetel, Zóó was zijn koningsaard. Sommigen doorhieuw hij, anderen doorstak hij Door hem werd beschoren aan zijne vijanden Een zeer bitter lijden. Wee, die daar leefden! Geloofd zij de kracht van God: winnaar was Lodewijk En dank allen heiligen; hem was de zege. Heil ook aan Lodewijk, den zeegrijken koning! Kampbereid was de vorst, toen het gevaar hem riep» Moge God hem behoeden, in Zijn barmhartigheid. 355 DE WIKINGEN BEREDEN. Zóó groot was de dankbaarheid van het Frankische volk, dat tot nu toe geleerd had te berusten in de overwinningen der Noormannen en de lafheid van zijn vorsten. Een,zege, hoe klein ook, deed de hoop ontwaken dat de dag der wrake toch eens zou aanbreken; dan Zou het dagelijks uit duizenden vrome monden tot God opstijgende gebed: ,0 Heer, verlos ons van den Noorman' verhoord worden; het volk der Christenen zou niet langer worden onteerd door de heiligschennis zijner kerken, de plundering zijner kloosters en het lijden der dienaren Gods. Maar zoover was het "nog niet. De vernietiging van een deel der Schelde-troepen was geen aanleiding voor hen om weg te trekken; integendeel, een aansporing om zich beter uit te rusten, zich voor te bereiden op hardnekkigen tegenstand. Het nut was gebleken van een snelle verplaatsing; hadden de wikingen zich maar vlug genoeg kunnen onttrekken aan het Frankische leger, dan zou dit ongeval niet gebeurd zijn. Want het bevechten van een roemrijke overwirining in eerlijken strijd, dat begeerden deze roovers het minst van al. Wat het Engelsche leger in 866 al had gedaan, dat deden daarom deze wikingen nu ook; zij maakten zich bereden, om des te plotselinger te kunnen optreden. De wiking was uit knoestiger hout gesneden dan de daadlooze Franken; hij leerde door een nederlaag. Korten tijd nog, en opnieuw zou hij zijn bijl laten suizen op het hoofd van den vijand, met zijn zwaard hun pantsers versplinteren. De straten van Gent waren vol opgewonden bedrijvigheid; de uitrustingen werden hersteld en aangevuld; in de haven klonk het geklop van de 236 DE WIKINGEN NAAR DE MAASSTREEK. scheepshamers. Nieuwe winterkwartieren zouden wórden betrokken: waarheen zou hurf woede zich keeren? Het werd ook tijd, dat de wikingen aftrokken. Het land, waar ze een paar jaar hadden huis 'gehouden, leverde natuurlijk niets meer op. Wat van waarde was in kloosters en koopsteden, was reeds lang buitgemaakt; de landbouwers waren van hun paarden beroofd, hun vee was geslacht, de veldvruchten in beslag genomen. Een nieuwe oogst was in den ongelukkigen zomer van 881 niet uitgezaaid en zoo was in den winter slechts honger en gebrek te verwachten. Met scherpen blik hadden de aanvoerders de goede en kwade kansen overzien. En al spoedig wisten zij, waar nieuwe buit te behalen was. Uit Vlaanderen moesten ze weg, maar met Zuidwaarts, want Lodewijk had niet stil gezeten; na zijn leger te hebben hersteld, was hij weer opgerukt tot aan Kamerijk en had daar in het Schelde-dal een palissadeering gebouwd, die een der belangrijkste invalspoorten naar het Zuiden afsloot. Zoo schepen zich de Denen weer in, en daar ze pas een bezoek aan de Rijnstreek hebben gebracht, zetten ze nu koers naar de Maas. Ongehinderd varen ze de rivier op en zetten zich bij Elsloo ten Noorden van Maastricht in nieuwe winterkwartieren vast. Een ander gedeelte was over land daarheen getrokken, vermoedelijk langs den Romeinschen heerweg, die van af Boulogne naar Maastricht voerde. Met wat een zekerheid wordt deze tocht ondernomen I Hoe forsch is dat plan beraamd, hoe voortreffelijk wordt het uitgevoerd. Die wikingen hadden geen stafkaarten, geen technische oriëntatiemiddelen, nauwelijks eenige 337 HOE DE WIKINGEN ZICH ORIËNTEEREN. voorstelling van de plaatselijke gesteldheid van de streken, die ze gingen bezoeken — vanwaar dan hun uitmuntende geografische kennis? In de expedities der volgende jaren Zal het ons telkens verbazen, dat de tochten over zóó groote gebieden worden uitgevoerd, dat zij hun doel kiezen op zóó verren afstand en dit toch nooit missen. Hun inlichtingsdienst was — ik merkte dat vroeger reeds op — stellig voortreffelijk ingericht* strooptochten waren tevens verkenningen, gelijk Godfrid er een had verricht van af de Schelde naar de vlakte van Sambre en Maas. Bovendien zullen er gidsen geweest zijn, wikingen uit de Nederrijnsche gewesten, die goed bekend waren met de waterwegen der Friesche rivierdelta, landslieden misschien ook, die als koopheden, maar tevens als spionnen, het Frankische gebied bereisd hadden. De aanvoerders van dezen tocht zijn de koningen Godfrid en Sigfrid. We weten, dat Godfrid in het vorige jaar met den Oostfrankischen keizer gevochten had bij Thiméon; toen kwam hij van een strooptocht terug, naar alle waarschijnhjkheid uit Oostelijke richting. Maar dan was hij al een eind doorgedrongen in de richting van Luik, dus daarheen, waar wij hem een jaar later zijn tenten zien opslaan. En rijke buit was hier te behalen, want dit gedeelte was tot nu toe van zulke plundertochten verschoond gebleven. Bloeiende handelssteden als Maastricht en Aken, rijke kloosters als St. Truyen, Luik, Stavelot, Malmedy en Prüm bewaarden schatten, zooals geen wikingleger nog had kunnen veroveren. Nauwelijks hadden de Denen hun kamp te Elsloo voldoende versterkt, of zij gingen den omtrek afstroopen. 238 PLUNDERTOCHTEN IN RIPUARIË. Het verhaal van hun verwoestingen en plunderingen is eentonig, maar aangrijpend voor wie zich kan indenken in de ontzettende ellende, die er verborgen ligt achter een kronielczinnetje als het volgende: In de eerste aandrift ontvolkten zij de naastbijgelegen streken en legden de stad Luik, het kasteel Maastricht en de stad Tongeren in asch. De volgende aanval ging tegen Ripuarië en alle heerlijke kloosters, die de wikingen op hun weg tegenkwamen, Inda bij Aken en Prüm in de Eifel, Stavelot en Malmedy in de Ardennen gingen het een na het ander in vlammen op. Keulen en Bonn werden gebrandschat, en beroemde kerken en kloosters vernield. Op hun terugweg viel Aken hun in handen; het keizerlijk paleis en de baden werden in brand gestoken; in de Maria-kerk stalden zij hun paarden. Te midden van deze gruwelijke verwoesting stierf Lodewijk III den aoen Januari 882 te Frankfort. De troepen, die de koning op zijn sterfbed nog had afgezonden tegen de roovers, hadden zonder behoorlijke leiding zich niet gewaagd tot in de nabijheid van de bedreigde streken, en niet zoodra was de dood van den koning bekend, of zij trokken zich zelfs geheel terug. De Denen werden des te overmoediger. Een der kronieken vertelt, dat het bericht van 'skonings dood hen met onstuimige vreugde vervulde en onmiddellijk ondernamen zij een expeditie, die al de vorige nog zou overtreffen. In Februari zijn ze al tot Koblenz doorgedrongen, alles op hun weg naar hun gewoonte in rookende puinhoopen veranderend. De burgerij van Mainz, die het vorige jaar de afgrijselijke berichten had 239 NIEUWE VERWOESTINGEN. aangehoord van de talrijke vluchtelingen uit de verwoeste gebieden, begon zich energiek op een aanval voor te bereiden en herstelde den Romeinschen muur, die natuurlijk in vervallen toestand verkeerde. Maar de wikingen bogen Westwaarts af, trokken het vruchtbare Moezeldal in, waar zij den 5en April Trier in brand staken. Metz was het volgende doel, maar aartsbisschop Wala verzamelde met hulp van den aartsbisschop van Trier en graaf Adalhard van Metz een legertje, dat de Denen poogde tegen te houden. Bij Remich, halverwegen tusschen Trier en Metz, had een treffen plaats, waarbij wel het haastig, saamgeraapte legertje werd verslagen — Wala sneuvelde in dit gevecht — maar de roovers keerden toch naar Elsloo terug, waarschijnhjk beducht den rijken buit te verhezen, die op hun paarden gepakt bovendien hun bewegingen belemmerde. Maar een maand later zijn ze alweer een heel eind de Maas langs getrokken, plunderen in het bisdom Reims en verbranden den burcht Mouzon. En nog kwam er geen hulp uit Frankenland opdagen. Lodewijk III was opgevolgd door zijn broer Karei III, die zich toentertijd in Italië bevond. Na eerst nog tot keizer gekroond te zijn, trekt hij door Beieren naar de bedreigde streken, wordt in Worms door de Oostfrankische leenmannen gehuldigd en verzamelt in de maand Juni een geweldig leger. Alle stammen van het Frankische rijk moesten hun contingenten leveren; Franken en Beieren, Zwaben en Saksers, Friezen en Longobarden. In Juli eindelijk is het wikingenkamp te Elsloo aan alle zijden door het keizerlijk leger ingesloten. Zoo schijnt de beslissende nederlaag, waarvan de ge- 240 TOCHTEN IN HET GEBIED VAN RIJN EN MAAS. 241 HET LEGER VAN KAREL DEN DIKKE. vechten bij Thiméon en Saucourt de voorboden waren geweest, eindelijk nabij te zijn en een einde te zullen maken aan het monsterlijke rooven en plunderen van deze wikingen. Zoo scheen het, maar de fiere moed en het zekere vertrouwen, dat het voorstaan van een goede zaak pleegt te geven, ontbraken bij Karei den Dikke geheel. Weer had het volk der Franken zwaar te boeten voor zijn vorst, die, laf en weifelziek, niet koninklijk wist te handelen. Van een bestorming der Deensche legerplaats was niet eens sprake; het leger sloot de roovers in binnen de muren der oude palts en de wallen, die zij zelf hadden opgeworpen, en hoopte door uithongering de Denen tot capitulatie te dwingen. Zoo verhepen twaalf dagen; toen brak een geweldig onweer los met hagelslag, die het Frankische kamp in verwarring bracht. Maar een groot gedeelte van de muren der palts was ook ingestort, over zoo een uitgestrektheid, dat een heel eskadron er door had kunnen binnenrijden. Maar daarachter rees sterk en dreigend de wal der Noormannen op en de keizer waagde het niet een aanval in te zetten. De zomerhitte en de overvloedige regenval brachten de lijken tot spoedig bederf; besmettelijke ziekten braken uit in het kamp van belegerden en belegeraars. Maar nog wist de keizer niet van doorzetten en mismoedigheid ging weldra heerschen in het Frankische leger, dat met zoo trotsche verwachtingen was uitgerukt. Karei III zag toen als eenigen uitweg, onderhandelingen met de wikingen aan te knoopen. Deze waren daar ook toe bereid, want hun positie was allesbehalve gunstig; opeengepakt in het enge kamp, hadden zij erg te lijden 242 DE VREDE MET DE WIKINGEN. van gebrek aan voedsel en gevaarlijke epidemieën. Maar met een vermetelheid, die fel afsteekt tegen de vreesachtige toegefelijkheid van den keizer, weten ze hun eischen, hoe ongehoord ook, door te drijven. Godfrid, zich herinnerend hoe Deensche avonturiers vóór hem zich een rijk gewest binnen de Frankische grenzen hadden veroverd, verlangde het leen, dat Rorik indertijd bezeten had, en de keizer stond het hem toe, mits hij zich tot het Christendom bekeerde. Karei de Dikke had zelfs de beminnelijkheid hem persoonhjk ten doop te houden. Sigfrid was klaarblijkelijk het wikingenleven te dierbaar, om het te verruilen tegen duurzaam bezit; mogelijk ook heeft Godfrid, die de onderhandelingen met den keizer voerde, zijn eigen belangen beter behartigd dan die van zijn medeaanvoerders. Toch was de losprijs van 2080 (misschien zelfs van 2412) pond goud en zilver zoo groot, dat hij daarvoor gaarne de belofte aflegde, gedurende het leven van den keizer diens rijk met rust te laten. Ik heb reeds vroeger gesproken over het verraad, waarvan de Fulda-annalen de Denen betichten: ze zouden de Franken door schijn van vrede in het kamp hebben gelokt en ze daarna vermoord hebben. Indien het waar is, zou het bewijzen, hoe zeer de Denen door het jaren lange plunderen gedemoraliseerd waren, maar we doen verstandig het verhaal van den partijdigen monnik met voorbehoud te aanvaarden. De keizer wreekt deze schending van den wapenstilstand niet; hij is veel te bang om de pas gesloten overeenkomst, die hem van verder krijgvoeren ontslaat, in gevaar te brengen. Weldra begeeft hij zich naar Koblenz, 243 ONTBINDING VAN HET FRANKISCHE LEGER. waar de troepen, wien het terugkeeren naar huis aangenaam was, zooals de annalen fijntjes opmerken, worden ontbonden. Het is wel geschikt om eenige verbazing te wekken, wanneer wij hier, te midden van het dreigende gevaar, lezen, dat het leger ontbonden wordt. Maar zoo geschiedde het altoos en hierin schuilt een zeer voorname oorzaak voor de voortdurende tegenslagen, die de vorsten aan beide zijden van het Kanaal — moeten hjden. Het volk immers is alleen bereid krijg te voeren in het voor- en najaar, dus vóór den oogst en vóór den winter. Wanneer de tijd verstreken is, keeren zij weer naar hun woning terug, zoodat er nooit gelegenheid is een overwinning te vervolgen, en zelfs op de meest beslissende oogenblikken het leger zijn vorst in den steek laat. De wikingen hebben dus in 882 andermaal een goeden slag geslagen. De Fulda-annalen vertellen, dat ze 200 schepen naar hun vaderland terugzonden, beladen met de geroofde schatten en den bedongen losprijs. Volgens afspraak gaat het gedeelte, dat onder bevel van Sigfrid en de andere aanvoerders stond, uit het Oostfrankische gebied weg en weet voorloopig niet beter te doen dan naar het veelgeplaagde Vlaanderen terug te keeren; in October slaan ze hun kamp op te Condé. Verschillende kleinere troepen schijnen zich echter niet aan de belofte gehouden te hebben; deze zijn gebleven in het rijk van den keizer; mogehjk waren ze niet tevreden met de „„„^w ofonraaW voor wat hun deel betrof en achtten ze zich derhalve daardoor niet gebonden. Een dergelijk ongedisciplineerd optreden is licht begrijpelijk bij menschen, die alleen door vrijwillige aaneensluiting hun 244 GODFRIDS POSITIE. bewonderenswaardige organisatie tot stand konden brengen. Spoedig daarop hooren we tenminste van een plundering der stad Deventer, die tot nu toe verschoond gebleven was. Wel slaagde graaf Hendrik, die hier door den keizer met de bewaking der grensmark belast wordt, erin ze terug te slaan, maar het feit, dat zich na de afspraak te Elsloo zoo gauw iets dergelijks kon voordoen, stemt niet hoopvol voor de toekomst. Tot onze verbazing zien we den wikingaanvoerder Godfrid een werkelijk ongewoon diplomatiek talent toonen. Wel zijn de middelen, die hij kiest, grof; wel bruskeert hij de omstandigheden, en wordt hij tenslotte het slachtoffer van een strik, waarin men niet zou verwachten, dat hij gevangen kon worden, maar dat neemt niet weg, dat hij van uit zijn nieuwe bezit gevaarlijke intrigues tegen het rijk op touw zette. Het is daarom belangrijk zijn positie in de lage landen te bepalen. Hij heeft het rijk gekregen, dat Rorik vroeger bezeten had. Zoo vertellen de verschillende jaarboeken, maar het blijft de vraag, of daarmee bedoeld is, dat de grenzen van beider gebieden volkomen dezelfde zouden geweest Zijn. Wie zich nog herinnerde, hoe Rorik ginds in het Westen over de goede Friezen had geheerscht en wie hoorde, dat in die streken al weer een Deen zich had gevestigd, kon wel niet anders zeggen, dan dat Godfrid het vroegere rijk van Rorik had gekregen. Bovendien, ook al mochten we aannemen, dat Godfrid inderdaad in Roriks leen was opgevolgd, dan zijn we nog in het onzekere over den omvang van dit gebied. We zagen immers, dat de grenzen van het vroegere wikingenrijk evenmin bekend waren; we zullen wel niet ver mis- 245 DE UITGESTREKTHEID VAN ZIJN LEEN. tasten, wanneer we dit bepalen als de beide tegenwoordige provincies Holland, het grootste deel van Utrecht, de Betuwe en zeer waarschijnlijk ook Zeeland. Maar het verdient toch opmerking, dat de Fuldaannalen spreken van het graafschap en de goederen, die de Noorman Rorik, getrouwe dienaar der Frankische koningen, in Kennemerland had bezeten. En twee jaar later vertelt Regino, dat Godfrid aan een vloot, die in Kennemerland was gekomen, verlof gaf door zijn gebied den Rijn op te varen. In 879 had de Oostfrankische koning zijn Friesch gebied weer uitgebreid tot aan de Schelde, in 880 zelfs nog iets ten Zuiden daarvan, zoodat in dit opzicht er geen bezwaar tegen bestaat, dat Karei III in dat gedeelte over leengoederen beschikt. Zoolang er van Roriks bezit sprake is, wordt Dorestad altijd als het centrum genoemd; in 850 bepaalt Prudentius zijn gebied als Dorestad met andere graafschappen; in 855 spreekt hij zelfs van Dorestad en het grootste gedeelte van Friesland. Wie als verklaring voor deze zonderlinge onderscheiding zou willen opgeven, dat de beteekenis van Dorestad zoo was achteruitgegaan, dat het de moeite niet meer waard was het afzonderlijk te noemen, stuit dan toch op de moeilijkheid, dat daarvoor in de plaats niet Utrecht of Tiel genoemd wordt, maar het stellig even onbelangrijke Kennemerland. Ik geloof, dat het leen van Godfrid inderdaad een heel wat kleineren omvang had, dan het rijk van Rorik; maar dat in deze ongewisse tijden een nauwkeurige grensregeling zou zijn ontworpen, is natuurlijk niet aan te nemen. Nu heeft men juist verondersteld, dat Godfrid een zeer uitgestrekt gebied had, en dit voornamelijk betoogd op 246 GODFRIDS VERHOUDING TOT DE WIKINGEN» grond van het feit. dat de samenkomst, die hij eenige jaren later met den Saksischen graaf Hendrik zou houden — en die voor hem zoo noodlottig zou worden — te Herispich bij de scheiding van Waal en Rijn plaats had. Immers zulke bijeenkomsten werden gewoonlijk op de grens gehouden; het Deensche leen zou dan tot Kleef gereikt hebben. Een regel gedoogt echter uitzonderingen; op dit feit alleen zou ik niet graag aan Godfrid zoo een groot rijk willen toeschrijven. Hoofdzaak was blijkbaar de duinstreek, met de daarachterliggende moeras- en boschlanden — hoe diep landinwaarts weten we niet en Godfrid zal zijn grenzen ruim getrokken hebben. Inderdaad, ook aldus beperkt, was het een flinke belooning voor ettelijke jaren stroopen! Hij heeft zich in zijn Frankisch leen, dat hem de verplichting oplegde de grenzen van het rijk tegen invallen van buiten te beschermen, niet lang kunnen handhaven. Hij heeft ook niet er naar gestreefd zijn positie te versterken, door voorloopig zijn leenmansplichten behoorlijk na te komen. Wij kunnen hem gerust verdenken van voortdurende verstandhouding met de wikingen. De benden, die bij Deventer stroopten en daarna door graaf Hendrik werden weggejaagd, zullen een veilige schuilplaats in zijn gebied hebben gevonden. Men gist, dat de wikingen daarom de stad van Lebuinus tot hun doel kozen, omdat zich hier de uit Utrecht verdreven bisschop reeds zou hebben gevestigd, maar dit is toch met meer dan een los vermoeden. Voor wikingen, die vanaf Elsloo in Noordelijke richting langs de Maas trokken, lag de weg open naar de IJsselvallei, te meer daar zij toch niet in het gebied van Godfrid konden gaan plunderen. 347 NIEUWE STROOPTOCHTEN. In 883 verschijnen er weer wikingen op onze kust, die naar Regino weet te vertellen, uit Denemarken kwamen. Met toestemming van Godfrid varen ze den Rijn op en gaan eindelijk bij Duisburg aan land. Ze bouwen daar op hun gewone manier een versterkt kamp en blijven er den winter over. Maar veel voordeel behalen ze niet, want graaf Hendrik belet hun met zijn troepen het doen van grootere strooptochten. Dat zij inderdaad niet veel schade hebben aangericht, mag men afleiden uit de woorden van de Fulda-annalen: de rivier opvarende staken zij verschillende pas herstelde plaatsen in brand en sleepten van daar geen geringen buit weg. Wij zijn wel andere uitdrukkingen gewend, wanneer de annahsten spreken over wikingtochten. Het is natuurlijk zeer de vraag, of deze wikingen uit Denemarken gekomen waren. Al waren het Denen, daarom behoefden ze nog niet rechtstreeks uit hun geboorteland hierheen gezeild te zijn. En alweer, hoe weet de Frankische annalist deze dingen zoo precies? Er lagen wikingen dichterbij in elk geval. Na den tocht langs de Maas was Sigfrid, zooals we zagen, naar Vlaanderen getrokken, waar de jonge graaf Boudewijn II in hun afwezigheid begonnen was te Brugge een vesting te bouwen, waarvoor hij het materiaal grootendeels haalde uit een Romeinsche sterkte. Maar deze Boudewijn, die in zijn bijna veertigjarige regeering het Vlaamsche gebied geweldig naar het Zuiden uitbreidde, zoodat hij ten slotte het grootste deel der kust van Zwin tot Somme bezat, deze Boudewijn was nu nog niet opgewassen tegen de macht van de wikingen. In October 882 zitten de Elsloo-Denen in Condé, vanwaar ze in de richting 248 DE WIKINGEN VAN DUISBURG. van de Somme onophoudelijk plunderen, ja zelfs weer in de omstreken van Reims va*schijnén. Deze laatste euveldaad was waarschijnlijk de oorzaak van den dood van den grijzen aartsbisschop Hincmar, die in een draagstoel de vlucht moest nemen. Het volgend voorjaar verplaatst zich Sigfrids leger naar Vlaanderen, en houdt hier op afgrijselijke wijze huis. Het is zoo erg, dat ze Zich in October van hetzelfde jaar weer Zuidwaarts bewegen en dus de overwintering in het leeggeplunderde gewest niet aandurven. Ze vestigen zich nu aan de Somme en brandschatten van uit Amiens het heele land tot Seine en Oise toe. In October dus breekt het leger uit Vlaanderen op, kennelijk met het doel om zich een geschikt winterkwartier te kiezen. Maar dat was ook het geval met de wikingen, die in 883 den Rijn binnenvallen; immers zij zeilen door naar Duisburg en slaan daar het kamp op. Regino vertelt het duidelijk zoo: met toestemming van Godfrid varen zij den Rijn op en bezetten de stad Duisburg. Van plunderingen is pas sprake, als zij zich daar versterkt hebben. Het zou niet vreemd zijn, wanneer wikingen, die een paar jaar te voren in de omgeving van Maastricht met zoo goeden uitslag geplunderd hadden, den lust hadden gekregen nog eens een winter in die streek door te brengen. Vandaar .uit bezochten zij de plaatsen, die zij in 881 en 882 hadden leeren kennen: „de onlangs herstelde plaatsen" vertellen ons de jaarboeken van Fulda. En wat toch zeker voor wikingen, die hun centrum te Duisburg gekozen hadden, een heel onverwachte onderneming is: ze deden een raid in de richting van het klooster Prüm, die echter ongelukkig 249 DE WIKINGEN VAN DUISBURG, voor hen afliep door de doortastendheid van graaf Hendrik, De buit, daar in Januari 882 behaald, moet wel groot geweest, dat de herinnering daaraan deze wikingen nog eens dien kant uit dreef. Maar de wegen naar het Zuiden waren zoo goed bewaakt en werden zoo hardnekkig verdedigd, dat de roovers daarheen geen plundertochten konden ondernemen; met den wederopbouw van Keulen kon onbelemmerd worden voortgegaan. Een poging om een strooptocht in Saksen te doen, mislukte ook volkomen; aan alle kanten in hun bewegingen belemmerd, bedreigd door nieuw aangekomen Frankische troepen, die zich met graaf Hendrik vereenigd hadden, trokken de Denen in Maart of April 884 af naar de kust. Ze zullen zich weldra vereenigd hebben met het Scheldeleger, dat in Henegouwen aan het plunderen was geslagen. Vatten wij den tocht zoo op, dan komt de toesteniming van Godfrid in een ander licht te staan. Hij deed feitelijk niets anders, dan wat Rorik, naar mijn meening, in 863 ook had gedaan. Hij het plunderende troepen, die het voor hem zelf gevaarlijk was te bestrijden, door zijn gebied heen trekken. Wie zou hem dat kwalijk willen nemen, die bedenkt, hoe het vorige jaar een Frankisch keizer met een leger, waar alle Duitsche stammen in vertegenwoordigd waren, ook niets had kunnen uitrichten tegen zulke rooverbenden? Te eer zal bij tot een minnehjke schikking bereid zijn geweest, wanneer het een troep was, die eertijds met hem samen in het kamp van Elsloo had gestreden. Ondertusschen, Godfrid had in dit jaar verder strekkende plannen, dan het verleenen van bescherming aan Deensche benden. Daarom mag men dit niet opvatten als een opzettelijke daad van vijandschap tegen het 250 PLANNEN VAN HUGO. Oostfrankische rijk. Dat zou al heel slecht strooken met het politieke spel, waarin hij nu, gelokt en geleid door Frankische edelen, gaat meespelen. In hetzelfde jaar had Hugo, de bastaardzoon van Lotharius II, zich met hem in verbinding gesteld. Ofschoon Karei III Zoo welwillend was geweest, hem de inkomsten van het bisdom Metz te schenken, streefde hij nog voortdurend naar machtsuitbreiding, en had zelfs plannen op een herstel van het oude Lotharingen. Hij kon rekenen op de hulp van een groot gedeelte van den adel; maar de steun van den Deenschen wiking, die altijd een gevaarlijke krijgsmacht als het ware uit de zee kon laten te voorschijn komen, was voor hem van buitengewoon belang. Hugo gaat zelfs met zooveel ijver dit verbond cultiveeren, dat hij zijn zuster Gisla beweegt, met Godfrid te huwen. Hiermee is het persoonlijk aanzien van den homo novus in het Nederrijnsche natuurlijk sterk gestegen, maar zijn nauwe aansluiting aan de politiek van verraad, die Hugo voorstond, bleek weldra een groote^ politieke fout te zijn. Het volgend jaar reeds moest het hem duidelijk worden, hoe hij aan het Frankische hof gewantrouwd werd. Hij had zijn vrouw naar den rijksdag te Worms gezonden — we weten helaas niet met welke bedoeling of opdracht — maar zag haar niet zoo spoedig vandaar terugkeeren. Karei III veroorloofde haar niet heen te gaan en wenschte haar klaarbhjkehjk te behouden als een gijzelaar voor de trouw van Godfrid, in mindere mate ook voor die van Hugo. In 884 hooren wij opnieuw van onrust in de Friesche landen, nu in het Noord-Oosten; op het eind van het 351 INVAL BIJ NORDEN. jaar viel een wikingenleger in de buurt van Norden, misschien met de bedoeling, daar in den winter hun kwartieren te betrekken. Maar bisschop Rimbert van Bremen stelde zich aan het hoofd van Friesche troepen, die den inval trachtten te keeren en het gelukte hem in een bloedigen slag de roovers weer de zee in te jagen. Ook dit heeft men opgevat als een onderneming, die uitging van Godfrids rijk. Maar niets is onwaarschijnhjker dan dat; welk nut zou het hebben te gaan plunderen in dat deel van het Oostfrankische rijk en waartoe zou hij noodeloos zijn positie, die in verband met de plannen van Hugo toch groote voorzichtigheid eischte, compromitteer en? Ook hier moeten we weer denken aan de Vlaamsche wikingen. In het voorjaar van 884 had de jonge koning Karloman, die na den vroegtijdigen dood van Lodewijk op 5 Augustus 88a de regeering van het Westfrankische rijk had aanvaard, onderhandelingen aangeknoopt met deze Denen om hen uit zijn rijk weg te krijgen. Voor een ongehoord losgeld was het hem gelukt hen daartoe te bewegen. Den geheelen zomer werd in het Frankische rijk het geld bijeengebracht, natuurhjk weer voornamelijk uit de geestelijke goederen en in October werd de schatting betaald. De wikingen waren nu wel gedwongen om zich uit het Frankische rijk terug te trekken en op het einde van deze maand scheepte het grootste gedeelte zich te Boulogne in naar Engeland. Een ander deel trok langs de kust Noordwaarts, om toch daarna weer de Schelde in te zeilen en een winterkwartier in Leuven op te slaan. Ik zou hieraan willen toevoegen: en nog een ander deel trok hoogerop langs de Friesche kust, waarschijnlijk 353 Sieraden uit den Wikingtijd. (Ondeend aan S. Muller, Vor Oldtid.) DE WIKINGEN IN ENGELAND. met de bedoeling de rijkdommen in het eigen land te gaan genieten. Onderweg hebben ze niet kunnen nalaten nog een strooptocht te ondernemen en zijn daarbij met bebloede koppen afgeslagen. Adam van Bremen is in Zijn mededeelingen met altijd te vertrouwen, en wanneer hij dan ook bericht, dat de Denen na den mislukten inval in Norden, hun nederlaag gingen wreken op de Frankische volken langs Rijn, Maas en Schelde, onder leiding van Godfrid en Sigfrid, dan verwart hij de gebeurtenissen van verschillende jaren met elkander. Maar iets kan er toch wel van waar zijn, en wel dat Sigfrid zich bij deze vloot bevonden heeft. Indien dit zoo was, dan zou hij zich toch weer bij het leger gevoegd hebben, dat dezen winter in Rochester vertoefde, want in 885 vinden wij hem bezig met het beroemdste heldenfeit der Noormannen: de belegering van Parijs. Het Sornmeleger, dat naar Engeland was overgestoken, had daar tegenover zich gevonden den vastberaden tegenstand van koning Alfred; zelfs de verraderlijke afval van het wikingenleger in Oost-Anglië kon hun positie niet verbeteren. In 885 steken ze daarom weer over naar Frankrijk. In ditzelfde jaar achtte Hugo het oogenblik rijp om te handelen. Hij zond geheime boden aan Godfrid om hem tot gezamenhjke actie uit tenoodigen. Wanneer Godfrid slechts in staat was vele hulptroepen uit Denemarken te laten komen, dan zou de verovering van het Frankische rijk op Karei III zeer wel mogehjk zijn. Als belooning werd hem een groot deel van Lotharingen voorgespiegeld. Het zal Godfrid niet moeilijk zijn geweest in verbinding te komen met wikingaanvoerders. We merkten op, dat in den winter van 884 op 885 een gedeelte van het vroe- 253 GEBEURTENISSEN IN HET FRANKISCHE RIJK. gere Somme-leger in Brabant zat, een ander zich in min of meer moeilijke omstandigheden in Engeland ophield. Ofschoon deze beide troepen op hun standplaatsen blijven en zich in den zomer vereenigen om een aanval in het Seinegebied te doen, zullen toch wel kleine afdeelingen zich hebben laten verlokken naar Godfrids rijk, terwijl de aanwezigheid van een krachtig wikingenleger bij Leuven al gevaarlijk genoeg was. Deze echter hadden voorloopig al hun aandacht gespannen op de gebeurtenissen in het Westfrankische rijk, waar 12 December 884 Karloman overleden was. Zij verklaarden onmiddellijk, dat zij zich nu ook niet meer gebonden achtten door het tractaat, dat zij in hetzelfde jaar nog met dezen koning gesloten hadden; dit gold immers slechts zoo lang, als deze vorst in leven was. Wilden de Franken in het vervolg van invallen verschoond blijven, dan moest dezelfde schatting, die in October betaald was, opnieuw worden opgebracht. Deze eisch, die door den financieelen nood van het rijk nauwelijks voor mwilhging vatbaar was, dreef de Westfrankische grooten er toe, de hulp van Karei III in te roepen, en dit kon kwalijk anders gebeuren dan door hem de koningskroon aan te bieden. Karei was op dat oogenblik in Italië, maar haastte zich onmiddellijk naar het Noorden; hij betreedt in April reeds Duitschen bodem en 12 Juni wordt hij te Gondreville gehuldigd. De dood van Karloman was misschien ook wel de aanleiding voor Hugo om handelend op te treden. Moeilijkheden in het Westfrankische rijk, vooral als die wérden veroorzaakt door wikingen, die hem wegens Ztjn bondgenootschap met Godfrid wel in de kaart zouden 254 GODFRIDS ONBERADEN EISCH. spelen, konden niet anders dan zijn plannen begunstigen. Het verblijf van Karei III in Italië was een reden te meer om handelend op te treden. En inderdaad zou er bij de verwarring, die er op dat oogenblik heerschte en die door een gehjktijdig optreden der Deensche benden voor het Frankische rijk noodlottig kon worden, voor Hugo wel eenige kans zijn geweest zijn doel te bereiken. Maar zijn Deensche bondgenoot heeft zijn listige plannen verijdeld door de lompe wijze, waarop hij de Zaak aanpakte. Vertoornd op den keizer wegens het achterhouden van zijn vrouw Gisla, wil hij den toestand forceeren, om daardoor zich het voorwendsel tot vijandige handelingen te verschaffen. Hij zendt twee Friesche graven, Gerolf en Gardolf, naar den keizer, om van hem te eischen den afstand van Koblenz, Andernach en Sinzig met omliggende streken. Gedurende zijn plundertocht langs den Rijn had hij de gezegende natuur daar leeren kennen, en behalve de rijke kloosters en bloeiende hofsteden heeft hij daar ook leeren waardeeren de overvloedige wijnbergen. Vaak stelden de Noormannen den ï eisen, hun behalve een geldsom en levensmiddelen ook wijn te leveren; ik herinner slechts aan de schatting, die Lotharius II in 864 aan Rodulf had moeten opbrengen. Dat was Godfrid wel tegengevallen in zijn nieuwe gebied: het ruwe klimaat, de slecht-gecultiveerde bodem, hei en moerassen, het was niet het rijke Frankische leen, zooals hij het zich misschien had gedroomd. De zotte eisch was natuurhjk niet voor mwilhging vatbaar. Maar het was zaak, den plompen Noorman niet het zwaard in de vuist te duwen; door onderhandelingen in uitzicht te stellen was althans tijd gewonnen, en dat 355 DE PLANNEN MISLUKKEN. was voorloopig voldoende. Het schijnt, dat de plannen van Hugo ook uitgelekt zijn, en dit moest tot nog grootere omzichtigheid manen. Een der Friesche graven, Gerolf, zou de verstandhouding tusschen Godfrid en Hugo aan den keizer verraden hebben; dat laten ten minste de annalen van St. Vaast doorschemeren, die meedeelen: door den list van Gerolf, een van zijn getrouwen, werd Godfrid door hertog Hendrik vermoord. Het lag ook stellig op den weg van dezen Westfrieschen graaf, om zich niet te compromitteeren in dit ondoordachte plan I van Godfrid, te meer waar hij aan het hof van den keizer \ wel zal hebben gehoord, dat aan dezen de koningskroon van het Westfrankische rijk was aangeboden. Ook voor Hugo was het bericht, dat Karei III de opvolger van Karloman zou worden, een alleronaangenaamste verrassing, want daardoor was een streep gehaald door al zijn listige plannen. De keizer kon verzekerd zijn van de trouw der Westfrankische leenmannen, die naar hem uitzagen als naar de eenige uitkomst in hun strijd tegen de wikingen. En vele Ixitharingsche edelen, die Hugo steun hadden beloofd, zouden het zeker niet meer wagen, I nu tegen den keizer in opstand te komen. Wanneer we dit bedenken en bovendien in aanmerking nemen, dat de Brabantsche wikingen alleen belangstelling hebben voor de gebeurtenissen in het West- I frankische rijk, dan begrijpt men, dat de zaken in Friesland zoo een wonderlijken loop nemen. De wikingen, die in Mei den Rijn zouden opvaren, om Godfrid te helpen, laten niets nog van zich hooren. Hugo schijnt ook stil te zitten, in plaats van nu op het kritieke oogenblik door te tasten. Godfrid, die na zijn onbeschaamden eisch 256 Gevechtsvoorstelling uit een Utrechtsen psalmboek der ge eeuw. DE BIJEENKOMST VAN HERISPICH. toch zeker niet op onderhandelingen had moeten ingaan, stemt er in toe met graaf Hendrik een bijeenkomst te houden. Vragen wij ons dan af, wat Godfrid bewogen heeft, Zoo ver buiten zijn gebied de keizerlijke gezanten tegemoet te reizen tot aan de plaats, waar Waal en Rijn zich splitsen, dan kunnen we geen ander antwoord geven dan dit: hij wilde waarschijnlijk nog redden, wat er te redden was. En daaruit mogen we misschien afleiden, dat Hugo hem reeds te kennen had gegeven, dat hij de uitvoering van zijn plannen tot gunstiger gelegenheid uitstelde. De Frankische keizer daartegenover had natuurlijk ook geen reden, om de netelige Friesche zaak al te forsch aan te pakken; Deensche wikingen waren gevaarlijke vijanden, dat had hij zelf ondervonden. En het Friesche land was een moeilijke streek voor militaire operaties; Regino zegt het zoo treffend: de keizer wist — door de ervaring van Hendrik voorgelicht — dat die plaatsen ontoegankehjk waren voor een leger wegens de ontelbare takken der verschillende stroomen en de moerassen, waarin het onmogelijk was door te dringen. Zoo wordt besloten Godfrid door list te overwinnen. En graaf Hendrik toont zich in dit opzicht even groot diplomaat, als hij bewezen had strateeg te zijn. Zijn troepen geeft hij bevel in kleine afdeelingen door Saksen heen te trekken naar een vooraf bepaald verzamelpunt, maar vooral zóó, dat het geen argwaan zou wekken. Om den schijn van niihtair geweld volstrekt te mijden, gaat hij zelf met weinige volgelingen naar Keulen en laat Zich vandaar door bisschop Wilhbert vergezellen. Godfrid ontmoette hen bij het plaatsje Herispich, dat 17 257 GODFRID VERMOORD. gewoonlijk gelocaliseerd wordt te Rindern bij Kleef. Hendrik en Wülibert staken de rivier over en voerden in het Betuwsche gebied onderhandelingen met den Frieschen leenman, die tot den avond gerekt werden. Daar Godfrid zich niet zoo spoedig gewonnen gaf, werd door Hendrik besloten Gisla, die ondertusschen weer naar haar echtgenoot blijkt te zijn teruggekeerd, bij zich te laten komen en haar bemiddeling te verzoeken. Terwijl bisschop Wülibert haar daartoe tracht te bewegen, hebben Hendrik en Godfrid den volgenden dag een nieuwe bijeenkomst, waarin namens den Frankischen keizer als grief tegen Godfrid wordt te berde gebracht de plundertochten, die door hem begunstigd waren in het gebied van den Saksischen graaf Everhard. Hendrik schijnt met dezen overeengekomen te zijn gedurende de besprekingen op heftigen toon Godfrid aan te klagen voor zijn vijandelijke handelingen, in de hoop, dat de ruwe wiking in toorn zou ontsteken. In de heftige scène, die daarop natuurlijk zou volgen, moest hij van de gelegenheid gebruik maken zijn vijand neer te stooten. Men had niet tevergeefs op den barbaarschen aard van Godfrid gerekend; plotseling trekt E verhard zijn zwaard en met behulp van Hendriks gevolg wordt Godfrid gedood. De Denen, die zich bij hem bevonden, werden dadelijk aangevallen, en wie in de Betuwe achterhaald kon worden, neergestoken. . Daarmee was de gevaarlijkste tegenstander uit dfn weg geruimd; nu moest Hugo nog onschadelijk worden gemaakt. Graaf Hendrik stelt zich met hem in verbinding en weet hem door mooie beloften te bewegen naar Gondreville te gaan. Wanneer Hugo zoo dom i& wer- 258 OPSTAND DER WIKINGEN IN FRIESLAND. kelijk op een gelukkigen afloop te hopen — de dood van Godfrid zal hem nog niet bekend zijn geweest, want er waren nog slechts een paar dagen verloopen — dan wordt hij gevangen genomen en veroordeeld wegens hoogverraad. Beroofd van zijn oogen, wordt hij voor de rest van zijn mislukt leven in het klooster Prüm opgesloten. Geen wonder, dat de vermoording van Godfrid de Denen in Friesland tot opstand bracht. We hebben hiervan een bericht in de Fulda-annalen, zooals we er meer Zouden wenschen over deze duistere eeuwen. Het luidt aldus: De Noormannen echter, die door Godfrid waren ontboden, en nog niet wisten, wat er gebeurd was, trokken het land in om roof te gaan plegen in Saksen. Maar toen de Saksers in gering aantal hun tegemoet gingen, waren zij bevreesd tegen zoo'n overmacht te strijden, en sloegen op de vlucht. De Denen nu, zich steeds verder van hun schepen verwijderend, zetten de vluchtenden achterna. Ondertusschen kwamen de Friezen, die genoemd worden Destarbenzon, als van God gezonden, aangevaren in kleine schuitjes, zooals zij dat gewoon zijn en begonnen de Denen in den rug te bestoken. Toen de Saksers, die gevlucht waren, dit bemerkten, keerden zij terug en poogden nu ook de Denen te verdrijven; van twee kanten werden deze toen krachtig aangevallen. Zoo een slachting hebben de Christenen onder hen aangericht, dat slechts weinigen van hen ontkwamen. Hierop plunderden deze zelfde Friezen de wikingschepen en vonden daar zoo een schat van goud en zilver en verschillend huisraad, dat zij allen, van den hoogsten tot ^len laagsten, op slag rijk werden. Wij behoeven niet alles, wat er staat, letterlijk op te 259 HOE WAS DE EIGENLIJKE TOEDRACHT? vatten, maar in hoofdzaak zal de geschiedenis zich wel zoo hebben toegedragen. Het hjkt mij echter onwaarschijnlijk, dat de wikingen dezen aanval zouden hebben gepleegd onwetend van Godfrids dood; het is toch niet zeer aannemelijk, dat deze aanval zou beraamd zijn op hetzelfde oogenblik, dat Godfrid te Herispich onderhandelde. Maar hij zal zijn vloot, geformeerd uit zijn eigen onderdanen en nieuw aangekomen wikingen, achterwaarts gereed hebben gehouden, om zoo noodig, onmiddellijk hulp bij de hand te hebben. Zooals de omstandigheden zich gewijzigd hadden, zal hij, naar mijn meening, het plan op een ernstigen aanval tegen Saksen wel hebben opgegeven. Deze vloot nu is onstuimig vooruitgegaan, toen het bericht van Godfrids vermoording hen bereikte. Rijn of Waal opzeilende, misschien zelfs langs beide rivieren naderend, zijn ze aan de Oostzijde van de Betuwe gestuit op de Saksische hulptroepen van graaf Hendrik, die in het Overrijnsche Hamaland gelegerd waren. Om geen argwaan te wekken had hij daar wellicht maar weinig mannen in de onmiddellijke nabijheid, zoodat deze voor den eersten aanval moesten wijken. Maar Hendriks hoofdmacht, die wat meer achterwaarts lag, heeft den stoot weldra opgevangen en de kans doen keeren. Het glanspunt van deze beschrijving is de hulp, die de Friezen brachten. Al vaker is in de geschiedenis bericht van de bestrijding der wikingen door de landelijke bevolking, maar altijd zonder resultaat. In 859 waren de Fransche boeren te hoop geloopen, maar hadden hun poging tot zelfverdediging moeten boeten met de vijandschap van hun eigen adellijke heeren, die zulke eigen- 260 GODFRID — EEN GOEDT PRINS? gereide handelingen van het landvolk niet duldden, In 882 liep het volk in de omgeving van Prüm te wapen, maar werd door de wikingen als vee geslacht. Nu eindelijk in 885 gelukte het den inwoners zelf, zich met succes te verdedigen, ja gaven zij zelfs den doorslag in het gevecht. Ik denk, dat graaf Hendrik dit wel georganiseerd zal hebben; hij had de beteekenis der waterwegen ingezien, voor aanval zoowel als afweer, en zoo zal hij op het beslissende oogenblik een Friesche flottielje hebben laten ingrijpen. Wanneer men — zooals gewoonlijk geschiedt — het woord Destarbenzon als een verknoeiing van Teisterbant opvat, een naam voor het middenstuk van de Betuwe, dan zou graaf Hendrik op zeer listige wijze een samenwerking tusschen den Saksischen heerban aan den rechter Rijnoever en de Friesche bevolking in het RijnWaalgebied hebben tot stand gebracht. De plaats van de samenkomst te Herispich tusschen Friezen en Saksen was dan eveneens voortreffelijk gekozen. Wie hoog politiek spel speelt en verliest, krijgt bijna altijd ongelijk; wanneer hij daarentegen wint, heet hij geniaal. Dit is ook in zooverre juist, dat alleen het succes de politieke waaghalzerij kan wettigen. Vossius zegt van Godfrid, dat hij was „een goedt Prins, indien hij maer sijne begeerte tot een anders rijck hadde weten te bedwinghen." Maar als wij de geschiedenis vragen naar de goede kwahteiten van dezen prins, dan blijft zij het antwoord schuldig. En als wij de volksoverlevering laten getuigen, dan hooren wij van vrije Friezen, die gedwongen werden als teeken hunner slavernij een strop om den hals te dragen. We kunnen vermoeden, dat hij met zijn verreikende plannen in den korten tijd van zijn regeering, 261 GISLA. weinig aandacht zal hebben geschonken aan zijn Friesche onderdanen. Op de manier der wikmg-potentaatjes heeft hij stellig een drukkende schatting opgelegd, die den bewoners dezer gewesten ondragelijk was — even gehaat als later de tiende penning. En waarschijnlijk was zijn administratie meer een van geweld, dan van overleg. Zijn verleden als wikingaanvoerder, zijn plompe wijze van diplomaatje spelen geven aanleiding om hem ons voor te stellen als een ruw, onbehouwen soldaten-hoofdman. De geschiedenis zwijgt over zijn vrouw Gisla bijna geheel, en we weten niet, of ze het slachtoffer van de sluwe berekening van haar broer is geweest, dan wel of ze werkehjk met Godfrid geluk heeft gekend. Nadat ze door den keizer is Vastgehouden, komt ze toch weer bij haar man terug: maar was dit misschien bittere noodzaak? Gedurende de onderhandelingen te Herispich moet de aartsbisschop beproeven haar over te halen tot vredelievende bemiddeling: verwachtte men dus toch van haar invloed op het hart van den ruwen Noorman? Hier eindigt, helaas, de geschiedenis en begint de historische roman. 262 LX HET DEENSCHE RIJK IN FRIESLAND NA DEN DOOD VAN GODFRID. Met den dood van Godfrid komt er voor goed een einde aan het officieele Deensche beat in Friesland. Er worden tenminste nadien geen Deensche leenmannen meer vermeld. In 889 krijgt Gerolf, de Friesche graaf, die zoo krachtig schijnt meegewerkt te hebben tot den val van Godfrid, ajn belooning. Want, om met de woorden van Melis Stoke te spreken, hij verwierf toen van Coninc Arnoude van Vrankelant, Dat hi hem gaf bosch, mersche ende zant, Dat sinen Graefschappe lach ghelaghe Tusschen den Rijn ende Zuudhars haghe, Visscherie ende anders renten Ende quitet hem van parlementen. Het is hoogst moeilijk, de hier genoemde plaatsen te localiseeren; zeer aannemelijk is de gissing van Prof. Gosses, dat deze goederen gezocht moeten worden bij Noordwijk, Hefloo, Bergen, Egmond en Assendelft. Het doel dezer schenking zal dan ook wel geweest zijn, het gebied, dat reeds in het bezit van Gerulf was, door toevoeging van ontbrekende tusschengelegen goederen af te ronden. Het zal niet lang duren of de positie van deze Friesche, weldra Hollandsche graven zal nog meer versterkt worden door een aanmerkelijke gebiedsuitbreiding naar het Noorden. In 922 wordt aan den graaf 263 DENEN IN FRIESLAND. Dirk de kerk van Egmond met het daarbij behcorende gebied van af Suithardeshaghe tot Fortrapa en Kinnem geschonken. Het reeds in de oorkonde van 889 genoemde Suithardeshaghe is — alweder volgens Prof. Gosses — een bosch geweest, in het Noorden van Kennemerland, bij Petten. Dan is een sterk leen onder een inheemsch vorst in het eertijds Deensche rijk gevestigd. Ook aan de Saksische zijde schijnt de keizer een tegenwicht te willen vormen tegen het Noormannengevaar, want Everhard, tot 885 graaf, wordt nadien hertog genoemd; zijn gebied zal dus wel uitgebreid zijn ook. Want het Noormannengevaar bleef, ook na de vermoording van Godfrid. De Denen, die bier gevestigd waren, hebben hun bezittingen natuurlijk niet onmiddellijk opgegeven. Het Deensche leen had nu een vijftig jaar geduurd; dat was zeker voldoende om hier een krachtig Deensch element te doen ontstaan. Wij kunnen ter vergelijking nemen, wat er elders gebeurde. Op IJsland was 60 jaar, nadat de eerste Noor zich daar gevestigd had, de bevolking zoo talrijk, als ze dat tot in de 13e eeuw gebleven is (ongeveer 50.000 inwoners). In Normandië, dat door de oude bevolking zoo goed als geheel was ontruimd, toen Rollo het voor zijn wikingen verwierf, was in de 11e eeuw reeds overbevolking. En al is er in het Friesche leen geen sprake van een eigenlijke nederzetting, wij mogen toch aannemen, dat ook hier een groot aantal Denen zich blijvend had gevestigd. Wij hebben verschillende getuigenissen bewaard, dat er ook lang na 885 Denen in ons land gebleven zijn, in zoo grooten getale en van zoo vijandige gezindheid, dat de normale toestanden nog in lang niet terugkeerden. 264 HET UTRECHTSCH MIRAKEL. Hoe lang zal het nog duren voor de Utrechtsche bisschoppen zich weer ongehinderd kunnen vestigen in de hoofdplaats van hun bisdom! Radboud, die het bisschoppelijk ambt uitoefende van 899 tot 917, heeft zich tevreden moeten stellen met Deventer als zijn zetel. Hij heeft, vertelt de Tïelsche kroniek, 16 jaar het bisschoppelijk ambt bekleed onder heftige vervolging van de Denen. Eens had hij het gewaagd naar Utrecht te gaan in de hoop de daar gevestigde Denen tot het Katholieke geloof te bekeeren. Maar hij stuitte op heftig verzet en zij bedreigden hem met den dood. Toen vervloekte de bisschop deze kinderen van het verderf, en ziet, het wonder gebeurde, dat uit den hemel een bliksemstraal werd neergeshngerd, die de Denen een ellendigen dood deed sterven. De Christenen, door dit mirakel in hun Godsvertrouwen en moed gesterkt, hepen onmiddellijk te wapen en deden de overige Denen overhaast uit Utrecht vluchten. Blijkbaar niet voor lang, want het zal toch eerst Radbouds opvolger Balderik gelukken Utrecht van de geleden slagen te herstellen. Dan eerst wordt de stad weer opgebouwd, en versterkt met vestingmuren en een gracht. De hier aangevoerde berichten zijn weliswaar ontleend aan bronnen, die niet uitermate betrouwbaar zijn, maar ze zullen toch in hoofdzaak wel juist zijn. Ze worden althans bevestigd door een schenking, die koning Zwentibold op 24 Juni 896 doet. Daarbij worden ten voordeele van de kerk van Utrecht dezelfde vrijheden van tollen, geschot en andere lasten binnen de steden Deventer en Tiel geschonken, als zijn voorouders hadden 265 FRIESLAND WAS EEN MILITAIRE BASIS. gegeven ten opzichte van de inwoners van Duurstede. Het doel is, dat de bisschop heidenen, die tot het Christendom bekeerd werden, zou kunnen onderhouden en onderwijzen. Het zullen zeker wel Denen geweest zijn, die hiervoor in aanmerking kwamen; dat zij bij de gewijzigde omstandigheden voor een deel, wat wij zouden noemen armlastig waren geworden, verwondert ons niet. Men kan natuurlijk het Deensche rijk in Friesland eigenlijk volstrekt niet vergelijken met de Normandische nederzetting. Al daarom niet, omdat er in Friesland een krachtige, vrijheidslievende en economisch flink ontwikkelde bevolking zat, terwijl zooals ik reeds opmerkte, Nor mandie vrij wel een leeg land was. Het was dus te begrijpen, dat bij vermindering van de Deensche macht de Friesche1 kolonie voor heel wat grooter moeilijkheden zou komen te staan. Goed beschouwd is immers het woord kolonie al niet geheel juist. Friesland was een militaire basis, waarvan de directe beteekenis voor de verschillende wikingtochten wel sterk wisselde, maar zonder welke die expedities vooral in den eersten tijd Zeker niet zooveel succes zouden hebben gehad. Daar bevonden zich de scheepswerven en herstellingsinrichtingen, daar was gelegenheid om werktuigen en wapenrustingen, zwaarden en pantsers te laten maken of op de markten te koopen. De beteekenis van het handelscentrum Dorestad kan in dit opzicht niet hoog genoeg aangeslagen worden. De talrijke binnenwateren gaven daarenboven de gunstige schuilplaatsen voor een verslagen vloot, of waren goede verzamelplaatsen voor nieuwe ondernemingen. Wanneer er telkens zulke groote vloten opduiken in de West-Europeesche wateren, dan 266 HET LEVEN IN FRIESLAND. is dit nauwelijks anders te verklaren dan door de nabijheid der Friesche vlootstations. Maar die wiking-bevolking was zeer wisselend. In den winter lag het land zeker vol met krijgsvolk, die lustig leefden van den zomerbuit en hun schepen en krijgstuig heten herstellen. Voor de Friezen was dan ook wel een slordige duit te verdienen. Dit volk, uit zich zelf al geneigd tot een ruw en zwervend leven, zal zich gemakkelijk aan de Deensche wikingen hebben kunnen aanpassen en in vele gevallen zich bij hen hebben aangesloten ook. Maar als in den zomer de vloten waren uitgezwermd, waren deze landen grootendeels weer aan hun oude bewoners overgelaten. De omgeving van de Deensche vorsten, — hof is daarvoor een te weidsche titel wellicht, zelf zullen ze het hird hebben genoemd—eischte een zeker aantal bezettingstroepen en ander personeel. De wikingen, die te oud waren geworden om mee uit te trekken, of die van rustiger natuur waren, zetten zich neer op een of andere hoeve. Hun aantal, aanvankelijk zeker betrekkelijk gering, kan van lieverlede vrij groot zijn geworden. Ook moet men vooral bedenken, hoe primitief de toestanden destijds nog waren; hoe dicht de edelman bij den boer stond, hoe eenvormig dus nog het sociale leven was. Immers nog in de ioe eeuw waren de meeste edelen nog half boer en dreven zelf den ploeg door hun akkers. Thomas van Cantimpré beschrijft die oude ,,milites" zoo aardig in hun eenvoud: nog niet voorzien waren ze van de bescherming der wapenen, tenzij dan van lans, schild en helm, alleen gekleed in een dubbele linnen tunica. Onder zoo een bevolking voelde de wiking zich natuurlijk gauw thuis. 267 DE WIKINGEN IN IERLAND. De voornaamste reden voor de mislukking van deze Deensche kolonie is dan ook eigenlijk niet te zoeken in het geringe aantal Denen, dat zich hier vestigde, maar eerder in het tijdstip, waarop de kracht van deze vestiging werd gebroken en de toevoer van versche contingenten ophield. In West-Europa was men nog niet toe aan de periode van rust, die op de woeling der wikingtochten moest volgen. In Ierland nog het meest, omdat de uiterst gunstige omstandigheden daar de Noren als 't ware uitnoodigden tot vestiging. De onophoudehjke verdeeldheid tusschen de verschillende stamhoofden, die er zelfs niet voor terugschrokken zich met de Noren te verbinden om particuliere veeten uit te vechten, maakte de verovering van het eiland gemakkelijk. Daarbij waren de Ieren volstrekt geen zeevaarders; de voor den zeehandel zoo geschikte Oostkust lag in dat opzicht nog volkomen braak. De Noren zagen het belang der natuurlijke havens in en de meeste en belangrijkste zeesteden van Ierland zijn dan ook door Noren gesticht; ik noem als voornaamste Dublin, Wexford en Carlingford aan de Oostkust, Waterford in het Zuiden. Maar dat neemt niet weg, dat de vestiging der Noren niet in de eerste plaats gewone kolonisatie ten doel heeft; het bezetten van een militair steunpunt is het begin, het drijven van overzeeschen handel volgt onmiddellijk daarop. De Noorsche nederzettingen hebben ook veel' wisselvalligheden te verduren; onophoudehjke strijd onderling tusschen de verschillende wikingaanvoerders, daarnaast een strijd met ongehjken uitslag tegen de Ieren. Vroeg of laat vallen de Noorsche nederzettingen dan ook voor den taaien tegenstand der oorspronkelijke bevolking. 268 «L EINDE DER WIKINGMACHT IN IERLAND. Zooals we vroeger zagen, was er tusschen de jaren 875 en 915 een tijdperk van betrekkelijke rust voor Ierland aangebroken. In 915 komen dan nieuwe Noorsche vloten opdagen, die niet alleen de Ieren tot een fellere bestrijding van de vreemde indringers nopen, maar door hun vijandige houding tegen de in vroeger jaren daar gevestigde stamgenooten een zeer verwarden toestand scheppen. Aan de Oost-, Zuid- en Westkust ontstaan nu stevige vestigingen, die steunpunten ajn voor de wikingenmacht; in het Oosten voornamelijk Dublin en daarnaast andere kleinere plaatsen, in het Zuiden Waterford, in het Westen Limerick. Zoo blijft in de volgende jaren de strijd op en neer gaan, totdat in 1014 met -den Clontarf-slag voor goed een einde gemaakt wordt aan de Noorsche overheersching. De geringe kolonisatorische werkzaamheid der Noren blijkt wel daaruit, dat met uitzondering van de handelsplaatsen aan de kust, het wikingenelement in Ierland zoo goed als geheel verdwijnt. De Noren bewijzen echter hoe uitnemende zeevaarders ze zijn, door voor vele volgende eeuwen in de Iersche kuststeden den overzeeschen handel in hun macht te houden. Bijna in hetzelfde jaar, waarin de wikingen in Ierland een beslissende nederlaag lijden, vestigen de Deensche koningen Svein en Knut hun macht in Engeland. Hier hadden de Denen zich in grooten getale neergezet, voornamelijk in Northumberland en Oost-Anglië, dat bij de Angelsaksische kolonisatie van uit het Zuid-Oosten waarschijnlijk slechts dun bevolkt zal zijn geweest. In de periode van hun grootste uitbreiding is hun grens tegen de Angelsaksers de oude Romeinsche heerweg van Sand- 269 HET DANELAG. wich in Kent naar Chester aan de Iersche zee, de zoogenaamde Waethngastraat. Dit Deensche bezit, meestal genoemd het Danelag, is eerst duurzaam bevestigd omstreeks 880; dan sluit koning Alfred met den wikingenaanvoerder Gudrum een vergelijk, waarbij de verhoudingen van het Deensche tot het Angelsaksische volk voorloopig vastgesteld worden. Dus in denzelfden tijd, waarin de Friesche wikingenkolonie haar beteekenis verliest, consolideert zich de Deensche kolonisatie in Engeland. Zooals hier boven werd aangegeven, moet de mogelijkheid van de vestiging van het Danelag hoofdzakelijk worden toegéschreven aan de dunne bevolking in deze streken, in de tweede plaats ook aan de verwarde politieke toestanden, die er gewoonlijk in Northumberland heerschten. Maar het is duidelijk, dat hierdoor Friesland als militaire basis grootendeels overbodig wordt. Dan is de OostEngelsche kust met haar goede havens, de riviermondingen der Ouse en Humber, zelfs een veel betere plaats, omdat men daar in eigen land is, terwijl de Denen aan den beneden-Rijn toch altijd nog eenigszins gebonden waren door het leenverband met het Frankische rijk. Men merkt deze gewijzigde verhoudingen het best uit de geschiedenis van de jaren tusschen 890 en 896, wanneer het wikingenleger, dat in het Frankische rijk minder gelukkig geweest is, zijn toevlucht zoekt in Engeland. De Friesche kolonie heeft ook in een ander opzicht haar beteekenis verloren. Sedert 843 zit bijna onafgebroken een wikingenleger in de Loire-streek. Die heeft daar haar permanente winterkwartieren; zij hebben zich dus geheel zelfstandig gemaakt. Toch was deze expeditie, 370 VERVAL VAN HET FRIESCHE WIKINGENRIJK. gelijk we vroeger opmerkten, oorspronkelijk onder Asgeir van uit Friesland begonnen. Maar ook de legers, die afwisselend aan Seine en Somme opereerden, hebben zich geheel geëmancipeerd van de Friesche vlootstations, sedert ze krachtig genoeg werden in vijandelijk land den [winter over te blijven. Reeds van af 855 is het leger onder de Lodbrókszonen een onafgebroken reeks van jaren in de Seinevlakte. Dat beteekent dus, dat de aanbouw en de herstelling van de vloot nu gebeurt in vijandelijk land; dan echter zijn de banden met de Friesche basis ook zeer veel losser geworden. Toch komt in het Frankische Rijk pas in het begin der 10e eeuw de duurzame kolonisatie. Reeds geruimen tijd vóór het optreden van Godfrid is dus de beteekenis van het Deensche rijk in Friesland aan het afnemen. Het heeft zijn tijd gehad, het is overbodig geworden. Het is te voorzien, dat het aan bloedarmoede zal sterven. De catastrofe van Godfrid heeft dit proces van verval verhaast, niet veroorzaakt. Vroeg of laat moest het Deensche element door het Friesche zijn verdrongen of opgezogen. Maar deze geleidelijke ontwikkeling is moeilijk van punt tot punt te volgen, omdat begrijpelijkerwijze de jaarboeken daaraan nooit een woord wijden. Deze vermelden alleen de schokken, die het eentonige verloop der evolutie afbreken, soms kenmerken. Zoo een klein schokkend feit wordt ons al spoedig in 887 overgeleverd. De wikingaanvoerder Sigfrid, die zich bij het vergelijk van Elsloo gescheiden had van Godfrid, is na zijn mislukte poging om in Engeland grooten buit te behalen, weer naar het vasteland terug- 371 DE WIKINGEN VOOR PARIJS. gekeerd. Andere troepen hebben zich bij hem aangesloten en zoo staat hij in 885 met een leger, dat op dertig tot veertig duizend man geschat wordt, op Frankischen bodem. In 886 wordt Parijs belegerd, maar deze stad weet zich onder de voortreffelijke leiding van den bisschop Gosehjn en na diens dood van graaf Odo dapper te verdedigen en wordt eindelijk van het wikingengevaar verlost door de komst van den keizer. Niet dat deze de roovers in een beslissende overwinning vernietigt, maar hij weet ze door onderhandelingen te bewegen van Parijs af te trekken. De losprijs daartoe was echter wel erg groot: behalve een som van 700 pond, het recht om in Bourgondië winterkwartieren te betrekken, wat gelijk stond met het recht om dat gewest vrijelijk leeg te plunderen. Sigfrid was in deze overeenkomst niet begrepen. Deze had reeds in April 886 het leger voor Parijs verlaten, nadat hij met Gosehjn vrede gesloten had. Hij had toen 60 pond zilver daarvoor ontvangen. Wanneer de overwinnaar van Elsloo zich met zoo een luttel bedrag tevreden stelt, dan moet er wel iets bijzonders hebben plaats gehad. Ja, we kunnen zelfs wel vermoeden, dat ook zonder die 60 pond hij waarschijnlijk Parijs wel zou verlaten hebben. De verklaring zal wel te zoeken zijn in oneenigheid tusschen de wikingaanvoerders, die Sigfrid genoopt heeft zich terug te trekken. Uit het gedicht van Abbo over het beleg van Parijs, dat zoo een uitvoerige beschrijving van de gebeurtenissen bevat, blijkt, dat de verstandhouding tusschen hem en de overige wikingen niet goed geweest is. Hij tracht de anderen tot aftrekken over te halen, ze voorspiegelend welken 272 SIGFRIDS ROL IS UITGESPEELD. losprijs Parijs bereid was te betalen. Maar de anderen hoopten wellicht door een plundering meer te verwerven en verklaren te zullen blijven. Daarop ziet Sigfrid een nieuwen vergeefschen aanval aan, daarbij de stervenden hoonend toeroepend: Nu, mannen, verschanst u op de tinnen der muren, verovert de stad, en meet u de woonplaats uit, waarin gij u hier zult vestigen! Zoo weinig als de gewrongen Latijnsche versregels de woorden van den wiking weergeven, zoo onjuist zal ook de opvatting zijn, die Abbo van Sigfrids vertrek heeft. Niet triomfeerend is hij weggetrokken, zijn makkers overlatend aan een door hem voorspelden ondergang, maar als een malcontent, die met bitterheid in het hart zich afwendt van de mannen, die hem niet meer willen volgen. Wij vinden bij hetzelfde leger in de volgende jaren mannen als Huncdeus en Rollo. Hebben deze misschien Sigfrid verdrongen uit de plaats van opperbevelhebber? Sigfrid trekt weg van Parijs, zakt de Seine af en gaat zijn geluk beproeven voor Bayeux aan de Normandische kust. Na het compromis tusschen den keizer en de Seinewikingen zeilt hij de rivier weer op en gaat langs de oevers van de Oise het land verwoesten, openlijk dus zijn breuk met zijn vroegere makkers toonende. Soissons wordt door hem gebrandschat, maar reeds denzelfden winter keert hij weer terug naar het Seine-dal, waar hij den geheelen zomer zich bhjft ophouden. In den herfst gaat hij ook vandaar weg en zeilt naar Friesland, waar hij kort daarop, nog in hetzelfde jaar 887, zijn einde vindt. Daarmee is de tweede hoofdpersoon van het Elsloodrama in zijn carrière van roof en moord op even rampZalige wijze gestuit als Godfrid. Op een onbekende plaats 273 DE WIKINGEN AAN DE OISE. aan de Friesche kust vond hij met een groepje trouwe aanhangers een smadehjken dood, terwijl het leger, dat hij eens aanvoerde, de bevolking der Seine-vlakte nog steeds op verschrikkelijke wijze vervolgde. Nu de krijgsbedrijven der Denen zich alleen afspelen langs Seine en Loire valt er over de Friesche gewesten niets meer te berichten in de volgende jaren. Maar in 891 treden ze weer op in de Maasstreek en dan heeft nog eens een hardnekkige worsteling plaats tusschen de wikingen en het Frankische rijk. Maar dit is dan ook voor het laatst.. In 889 waren de Seme-wikhigen eindelijk afgetrokken, om zich met vernieuwde woede te werpen op de kusten van Bretagne. Hier echter worden ze met succes afgeslagen; als het aantal der strijdende Noormannen wordt nog 25.000 opgegeven. Vereenigd met een ander leger onder Hastein, dat ook een nederlaag geleden had in Bretagne, trokken ze nu Noordwaarts en stevenden weer de Seine-monding in. In November zijn ze de Oise opgevaren en vestigen zich bij Noyon, van waaruit ze hun strooptochten ondernemen. Een afdeeling dringt zelfs door tot het Maasdal, trekt vandaar door het Brabantsche en gaat vervolgens het Scheldedal in Zuidelijke richting af, om Noyon weer te bereiken. Wij noemden dit reeds als een bewonderenswaardig voorbeeld van het oriënteeringsvermogen dezer Denen, die in grootendeels onbekende en woeste streken een militaire operatie op zoo groote schaal kunnen ondernemen. Het geluk diende hen echter niet, want in de buurt van Valenciennes werden ze door koning Odo overvallen en moesten hun buit in den steek laten. 274 DE WIKINGEN AAN DE SCHELDE. In het voorjaar van 891 gaat het uit Noyon weer naar het Westen. Een afdeeling, die voor de hoofdmacht uit trok, deed 18 April reeds een aanval op St. Omer, maar werd daar in de omgeving bijna geheel vernietigd. Op den 2en Mei verscheen het leger zelf voor St. Omer en maakte zulke omvangrijke toerustingen, dat een langdurig verblijf te vreezen stond. Maar de bestorming van St. Omer was vergeefsch en de wikingen trokken in Oostelijke richting terug op Kassei, waar een gevecht geleverd werd, dat voor de wikingen eveneens ongunstig verliep. De Vlamingen, die in dezen tijd om hun slapheid en vreesachtigheid wel eens worden gegispt, schijnen in de harde jaren van 879 en 880 veel geleerd te hebben en onder de allengs krachtiger regeering van Boudewijn den Kale hun zelfvertrouwen te hebben herwonnen. Terwijl de wikingen gedurende den zomer in de Schelde-vallei bhjven hangen, trekken ze in het najaar weer in de richting van de Maas. De Frankische koning Arnulf geeft onmiddellijk bevelen deze troepen terug te werpen, maar vóór het rijksleger zich in de buurt van Maastricht geheel verzameld had, waren de Noormannen boven Luik over de Maas getrokken. Ze trokken daarop in de richting van Aken, waar ze in een door bosschen en moerassen moeilijk toegankehjkejrtreek zich ophielden. Gedeeltelijk in den rug van het Frankische leger leverden Ze groot gevaar op voor de voedseltransporten, die van den Rijn kwamen; verschillende proviandcolonnes werden dan ook door hen onderschept. Het leger bij Maastricht trok daarom in Oostelijke 1 richting terug. Toen ze een eindweegs in het Geuldal waren gekomen, stootten vooruitgeschoven Frankische 275 SLAG AAN DE DYLE. afdeelingen plotseling op Deensche voorposten. Onstuimig vielen de Franken aan, maar werden spoedig door grootere afdeelingen Noormannen opgevangen, die ze bloedig afsloegen. Daarop gingen de wikingen tot den aanval over en vooral met steun van hun cavalerie, die inmiddels ook verschenen was, werd het Frankische leger geheel verslagen. In de legerplaats van de Franken behaalden de Noormannen rijken buit. Op het bericht van deze nederlaag rukte Arnulf zelf met een leger op. In het begin van October was hij reeds bij de Maas aangekomen. De Noormannen hadden onderwijl hun kwartieren verlegd naar Leuven, waar ze zich weer met de vloot konden vereenigen, die nog altijd in de buurt van den Scheldemond lag. Arnulf had niet zoodra daarvan bericht ontvangen, of hij trok de wikingen achterna en verraste hen nog vóór de vloot de D^e was opgevaren. In aller ijl verschansten zich de Denen achter aarden wallen en palissadeeringen, zich legerend op een plaats, die voor de verdediging uitermate geschikt was. In den rug en de flank was de rivier, aan de andere zijde een moeras. Bovendien konden de verschansingen met te paard genomen worden en moest het bereden Frankische leger dus afzitten. Terwijl de koning nog aarzelde, hoe hij den aanval zou uitvoeren, bespotten de Noormannen het Frankische leger, den soldaten toeroepend, of ze weer een pak slaag kwamen halen, zooals ze aan de Geul gekregen hadden. Vertoornd besluit Arnulf dan tot den aanval; onder een oorverdoovend krijgsgeschreeuw vallen de Franken aan, terwijl de Noormannen barbaarsche kreten uitstooten en schrikaanjagende veldteekens opsteken. Als steen op ijzer, zoo 276 DE WIKINGEN IN RIPUARIË. botsen de troepen op elkaar. Eerst blijft de uitslag van den strijd onzeker, maar tenslotte moeten de wikingen wijken. Ze worden achteruit gedreven in de rivier, waar een groot gedeelte jammerlijk verdrinkt. Om handen en halzen klemden zich de hchaamsdeelen tot onontwarbare klompen samen, zoodat de krijgers bij honderd, jazelfs duizend in de diepte wegzonken; tenslotte scheen de rivierbedding, met lijken opgehoopt, drooggelegd. Aldus de Fulda-annalen, die een kleurrijke schildering van den slag geven. In plaats van deze overwirining krachtig door te zetten, keert Arnulf nu terug naar Nijmegen en geeft zoodoende aan de wikingen de gelegenheid, zich te herstellen. De Noormannen zijn ook niet van plan zoo gauw los te laten, want dadelijk daarop vaart de vloot de Schelde op er* betrekt winterkwartieren op dezelfde plaats, waar ze zoo kort te voren nog verslagen waren. In het voorjaar begeven ze zich weer op expeditie, trekken in Zuid-Oostelijke richting over de Maas en doen een inval in Ripuarië. Ze bezetten daar een dorpje in de buurt van Bonn, genaamd Landulvestorp. Het Frankische leger, dat tegenover hen lag, voerde niets uit; de wikingen ontweken ook den strijd en trokken plotseling midden in den nacht weg. Ongemerkt kwamen ze toen bij het klooster Prüm, dat geheel verwoest werd, terwijl een groot gedeelte der monniken werd vermoord. Op hun tocht naar het Westen kwamen ze bij een berg in de Ardennen, die als vesting was ingericht en door een groote menigte volk werd verdedigd. Onmiddellijk vielen de wikingen aan, veroverden de sterkte, maakten de bezetting af en sleepten een grooten buit mee. Door het 277 VERTREK DER WIKINGEN. Kamerijksche gebied bereikten ze kort daarop Boulogne. In den herfst van het jaar 892 stak het leger met alle paarden en den tros in 250 schepen over naar de Oostkust van Kent, Voor het vervoer was maar één overvaart noodig, berichten de jaarboeken. Het leger is dan te schatten op ongeveer 10.000 man, wanneer we ten minste aannemen dat een groot type schepen gebruikt werd en het aantal meegenomen paarden betrekkelijk gering was. In Engeland voegde zich weldra bij hen een vloot van 80 schepen onder Hastein, die in de beide vorige jaren de Somme-streek geplunderd had. Als reden van het vertrek der wikingen wordt opgegeven de dreigende hongersnood. In de lentemaanden was het buitengewoon droog geweest, zoodat de oogst in 892 geheel mislukte. De boeren, die al zoo veel te lijden hadden gehad van de heen en weer kruisende wikinglegers, waren beducht voor hongersnood en trokken in grooten getale weg. Het was dus te voorzien, dat in den komenden winter het noodige proviand voor de Noormannen zou ontbreken. Maar dat de wikingen allen een goed heenkomen zoeken over het kanaal, geeft toch te denken. Het Frankische rijk immers was groot en den wikingen goed bekend: waarom zijn ze weer niet in Zuidelijke richting getrokken naar de dalen van Seine, Marne en Oise, Moezel of Rijn? De Frankische grond schijnt hun onder de voeten te branden; van Prüm naar Boulogne gaat het haast in rechte hjn naar de kust. En uit de Schelde is juist op tijd de vloot daar binnengeloopen, gereed om de troepen over te voeren. Het leger was ook bedenkelijk geslonken; de tochten 278 BETEEKENIS VAN DEN DYLE-SLAG. der laatste jaren hebben het minstens tot op een derde van vroeger teruggebracht. Wanneer de wikingen bij Bonn tegenover het Frankische leger liggen, durven ze het gevecht niet aan en maken zich uit de voeten. Het is, of ze zich eensklaps onveilig voelen zoo ver in het vijandelijke land; de schrik van Leuven zit er nog wel bij hen in. En in dit opzicht kan men wel degelijk zeggen, dat de slag aan de Dyle het eindpunt is der wikingtochten in het gebied van Seine, Schelde, Maas en Rijn. Eén beslissende overwinning, één krachtig optreden van de Franken is voldoende om de Noormannen tot den aftocht te dwingen; hoeveel leed zou het rijk bespaard zijn als een der beide Kareis, de Kale of de Dikke, zoo'n enkele inspanning van alle krachten had aangedurfd! Het is dan ook merkwaardig, hoe in de inheemsche traditie van Denemarken, waar personen en gebeurtenissen van alle tijden dooreengehaspeld zijn, het optreden van Arnulf als eindpunt der tochten is opgevat. In den tijd van Harek II leefden de Lodbrókzonen, zoo vertellen de Gesta Danorum, en die veroverden Friesland, Saksen en Gotland, Keulen, Parijs, Tours en heel Frankenland en doodden keizer Lodewijk met vele graven en bisschoppen en andere voorname heeren. Ook wonnen ze Engeland en nog veel andere landen meer. En sedert heeft met Gods hulp de keizer Arnulf deze woeste mannen overwonnen, zoo dat er sindsdien nauwelijks een Christen meer gedood werd. Toen het Frankische rijk voor de wikingen te gevaarlijk werd, trokken ze naar Engeland, om daar hun plunderingen voort te zetten, en niet terug naar Denemarken. 279 TOESTAND IN DENEMARKEN. Aan de overzijde van het Kanaal staat dan ook hulp gereed; de Deensche kolonies maken met de nieuw aangekomenen gemeene zaak en zenden een vloot van 140 schepen tot hun hulp, zoodat nu de gezamenlijke Deensche vloot bijna 500 schepen telt. Ondanks deze zeer groote macht, gelukt het den wikingen niet recht voordeel te behalen. Koning Alfred ziet kans ze telkens terug te slaan. In 894 zijn ze van het Zuiden weer opgedrongen naar het Noorden; eerst langs de grens van Wales tot aan Chester, vandaar keeren ze voorloopig terug naar het Deensche rijk in Oost-Anglië. Na verschillende vergeefsche tochten door Engeland van West naar Oost, wordt in 896 het leger opgelost. Een deel keert terug naar het Danelag, een ander deel steekt over naar de Seine onder leiding van Rollo. Bij al deze tochten wordt het Deensche moederland geen enkele maal meer genoemd. Het laatste, wat we daarvan hoorden, was de regeering van Sigfrid en Halfdan; deze zijn weldra weer uit Denemarken moeten wegtrekken en ten slotte heeft de beroemde Lodbrókzoon Sigfrid een smadehjken dood gevonden door de hand van Friesche boeren. Wie hem in het moederland is opgevolgd, weten we niet, trouwens de geheele geschiedenis van het laatste kwart der 9e eeuw en van het grootste gedeelte der 10e, is niet veel meer dan een onbeschreven blad. Het weinige, dat zich gissen laat, heb ik meegedeeld in een bijlage achter dit boek; hier is het voldoende te vermelden, dat een Zweedsch vorstenhuis zich in een deel van Denemarken gevestigd heeft en daardoor een periode van binnenlandsche oorlogen voor dit land is aangebroken. Wel verandert hiermede 280 NIEUWE WIKINGTOCHTEN. aan den feitelijken toestand voorloopig niet veel, daar Denemarken al sedert Godfrids dood door partijschappen was verdeeld. Maar er is toch verschil, of de twisten ontstaan uit dynastieke, dan wel uit nationale tegenstellingen; in het laatste geval is het resultaat bijna steeds een versterking van het nationale gevoel. Natuurlijk zijn door de komst der Zweden heel wat Denen uit het land verdreven. Aanhangers van de oude koningsfamilie moesten het in de eerste plaats ontgelden; zij hebben hun toevlucht gezocht op zee. Zoo bloeide het piratendom in de Deensche wateren weer op. Wel was het doel van hun plundertochten in de eerste plaats het gebied der Zweedsche usurpators, maar het ligt voor de hand, dat ze ook elders hun stevens heenrichtten. In het midden der ioe eeuw werd de bevolking van Vik verontrust door Deensche strooptochten. Overal kon men verwachten, dat de roovers plotseling opdoken. Een aardige illustratie biedt daarvan het volgende verhaal van Snorri: Eens zeilde de koning van Noorwegen, Hakon de goede, die regeerde omstreeks het midden der ioe eeuw, met twee schepen Zuidwaarts naar het Deensche eiland Sjadland. Daar trof hij in het öresund elf wikingschepen, die hij dapper aantastte en buit maakte. In de onmiddellijke nabijheid der Friesche landen gist het dus nog voortdurend. En wanneer keizer Hendrik I den Deenschen koning Gnupa in 934 aangrijpt wegens strooptochten op de Friesche kust,, dan hebben we hier een kostbaar getuigenis voor de toestanden in deze streken in 't begin der 10e eeuw. De zeer spaarzame, indirekte bewijzen voor Deensche gewelddaden in Friesland heb ik reeds eerder genoemd. 281 DE WIKINGEN IN VLAANDEREN. Daaraan is nog toe te voegen, dat ook Vlaanderen voorloopig nog niet vrij is van binnenlandsche onrust. Van den Gentschen abt Helias wordt verteld, dat hij in 895 in Laon is overleden en dat na zijn dood de monniken gedurende meer dan 40 jaar in alle richtingen verspreid waren. Omstreeks 935 zou de toestand dus verbeterd zijn, en dezelfde annalen van St. Bavo te Gent vertellen, dat de Vlaamsche graaf Arnolt op aanraden van den bisschop van Noyon het Gentsche klooster, dat nog steeds in puin lag, herbouwde. De nabijheid van het leger onder Rollo was natuurlijk voor Vlaanderen een voortdurende bedreiging. En dat het meer dan dit was, leeren ons twee berichten. De Annales Lindesfarnenses vertellen onder 911, dat Rollo Normandië in bezit krijgt, maar met deze woorden: Scaldi Rollo duce possident Normanniam. Dat moet natuurlijk beteekenen de wikingen van de Schelde; maar dat wijst meteen op de streek waar Rollo 's leger zich voornamelijk bevond. Dudo vertelt bovendien, dat aan Rollo eerst Vlaanderen als leen werd aangeboden, wat hij echter niet wenschte aan te nemen, omdat het land hem te moerassig was. Zeker zou hem dit gewest niet aangeboden zijn, wanneer hij er niet reeds feitelijk macht bezat. Iets later zal een andere Noorman zoo'n aanbod niet afslaan; in 928 krijgt Sifridus Dacus, dat is Sigfrid de Deen, een leen te Guines in Vlaanderen. Ook hier Zaten dus nog verschillende Denen; geen wonder daar het recht tegenover Kent ligt en toegang geeft tot de Zoo vaak geplunderde streek van St. Omer en Thérouanne. Maar ook nog veel later moeten wikingen in het Vlaamsche land zijn geweest, hetzij als benden, hetzij 282 VLAAMSCHE POLITIEK. als kolonisten in Deensche leenen. Dat leert ons het verhaal van den Clontarf-slag, die 1014 plaats had. Van alle kanten werden door de Iersche wikingen hun stamverwanten opgeroepen om hen te helpen in den strijd, die de beslissing zou brengen over de Noormannenheerschappij in Ierland. Want de Iersche koningen Brian en Maelsechlainn hadden een groote macht samengetrokken om eindelijk met de vreemde overheerschers af te rekenen en het gelukte hun werkelijk de wikingenmacht zoo een slag toe te brengen, dat er van een Noorsch rijk nauwelijks meer sprake is. De wikingen hadden wel begrepen, dat het nu er op of er onder ging, en hadden daarom een ontelbare vloot voor Dublin bijeen gebracht, bemand met wikingen uit Engeland en Frankrijk, uit Denemarken en Noorwegen, maar ook uit Vlaanderen. En de annalen van Loch Cé noemen als een der gedoode aanvoerders een Grisine corad Pleimiqnnaibh, dat wil zeggen Grisinn (de big letterlijk, maar een woord, dat ook als eigennaam voorkomt), een ridder der Vlamingen. Deze Deensche kolonies in Vlaanderen waren echter noch talrijk, noch krachtig; op den duur worden ze daarom ook volstrekt ongevaarlijk. Dat bewijst reeds het succes, dat graaf Boudewijn had bij zijn pogingen om zijn graafschap uit te breiden. Wanneer in het Zuiden het Normandische hertogdom uit de woelige wikingtochten ontstaat, vindt dit tegenover zich in het Noorden een krachtig Vlaanderen. En onder Boudewijns opvolger Arnolt I gaat het op dezelfde wijze voort. In 932 verovert hij Atrecht, in 941 Douai, in 948 Montreuil sur Mer. Ook door list en verraad voert hij zijn anti-Normandische politiek; 17 December 942 laat hij Willem 283 UTRECHT HERSTELT ZICH» van Normandië te Picquigny vermoorden. Geen wonder dat hem het Vlaamsche volk na zijn dood in 965 den Groote noemde. Maar een man met zoo bewuste politiek zal de macht van Deensche heeren binnen zijn grenzen wel hebben weten in te toornen. Ook in Friesland blijft het beter gaan. Al moeten we aannemen, dat in de eerste jaren van de 10e eeuw voortdurend nog beroering werd gewekt door hier vertoevende of van elders binnenvallende wikingen, zoo keert toch weldra weer vrij groote veiligheid terug. De Friezen schijnen zich nu ook tegen de wikingen gekeerd te hebben; reeds in 896 worden zij genoemd als hulptroepen in het leger van Alfred. Maar dan is de macht der Denen natuurlijk spoedig gebroken. In 925 plunderen de wikingen voor de laatste maal de open stad Nijmegen, maar de inwoners doen hen met bebloede koppen afdeinzen. In 929 zijn de toestanden hier zooveel verbeterd, dat Hendrik I van 'Duitschland zijn vierjarig zoontje Bruno ter opvoeding naar bisschop Balderik van Utrecht zendt. De macht van de Utrechtsche kerk breidt zich in dezen tijd sterk uit, dank zij den steun door de Frankische vorsten verleend. In 936 krijgt Utrecht van Otto I het recht om munt te slaan; in 948 tijdens het verblijf van den keizer binnen Utrecht wordt de kerk bevestigd in het bezit van den tiend der domein-goederen binnen de grenzen van het bisdom en van de goederen in, de stad, die eertijds Dorestad, nu echter W!k genoemd wordt; het volgend jaar wordt geschonken de visscherij te Muiden en in het Almere, benevens den cyns, die genoemd werd cogschuld. Zoo ligt het voor de hand, dat wij in de 10e eeuw niet 284 HET NIEUWE VOLKSELEMENT. anders te vermelden hebben, dan enkele plotselinge raids. Deze, op zich zelf lastig en gevaarlijk genoeg, gaven echter volstrekt geen aanleiding meer tot definitieve vestiging. Hun beteekenis is dan ook, historisch gezien, zeer gering. Het resultaat van vestiging en strooptocht zou dus niet anders dan negatief zijn geweest? Het antwoord op deze vraag tracht het laatste hoofdstuk te geven, maar hier wil ik daarop in zooverre vooruitloopen, dat ik op één onmiskenbaar voordeel zal wijzen. Immers,« indien zich hier een aanmerkelijk aantal wikingen hebben neergezet — en dat is onloochenbaar — dan moeten deze krachtige, stoutmoedige zeevaarders een versterking van ons volkselement zijn geweest. Op een boerenhoeve gezeten stonden zij in ijver en volharding zeker niet achter bij de Friezen en Franken; dat bewijst ons de kolonisatie van IJsland. En als zeeheden en handelaars hebben zij door hun verbindingen met de Skandinavische 1 landen een hoogere vlucht aan handel en zeevaart ge- I geven. Het is een zegen voor elk volk, wanneer het in zich kan opnemen een aantal mannen, wier voornaamste eigenschappen zijn groote persoonlijke moed, onverschrokkenheid, energie en..f aanpassingsvermogen. H 285 X LAATSTE WIKINGTOCHTEN. Van het aantal en den omvang der latere wikingtochten hebben wij slechts een zeer onvolledige kennis. De annalisten vinden het blijkbaar niet de moeite waard Ze op te teekenen; de meeste invallen zullen trouwens niet veel verder bekend zijn geworden dan de streek, die er van te lijden had. In deze onveilige tijden was roof en moord zoo veelvuldig, dat men daaraan nauwelijks aandacht besteedde. Hadden wij uitvoerige berichten over ons land, opgeteekend in Friesche annalen, dan zouden wij meer bijzonderheden weten, maar deze ontbreken zoo goed als geheel. In het algemeen kunnen wij ook niet verwachten in de Skandinavische bronnen veel gegevens over deze aanvallen te vinden. Hoe eervol het zeerooversbedrijf ook gold, toch was het niet belangrijk genoeg om er nauwkeurig aanteekening van te houden — het was immers een te gewoon verschijnsel in die tijden. Toch zijn ons in West-Skandinavische bronnen enkele bijzonderheden overgeleverd, die het de moeite waard is te vermelden. Op IJsland heeft zich in den loop der 12e eeuw een rijke prozaliteratuur ontwikkeld, die men gewoonlijk aanduidt met den naam familie-saga's. De Noorsche kolonisten namen uit hun stamland een familietraditie mee, die te dierbaarder werd, nu zij van hun land en volk gescheiden werden. Het waren ook voor een groot deel aanzienlijke geslachten, die naar IJsland trokken. Het onderzoek der laatste jaren heeft aangetoond, dat deze 286 DE IJSLANDSCHE SAGA. kolonisatie niet uitsluitend een gevolg is geweest van de eenheidspolitiek, die koning Harald Harfagri met geweld volgde, daar ze reeds veel eerder begonnen was. Maar het blijft er niet minder waar om, dat de boerenadel van het Westland voor een groot gedeelte is weggetrokken. De patricische geest van deze kolonisten, versterkt door de behoefte, in het nieuwe land de familietradities ongerept te bewaren, heeft in den loop der eeuwen rijke overleveringen doen ontstaan, waarin elk geslacht de belangrijke daden zijner voorvaderen voor de nakomelingschap bewaarde. In den loop der tijden werden dezeneergeschreven; en deze schriftelijk gefixeerde traditie noemen we saga. Ditzelfde is overal elders ook gebeurd; menige kroniek van familie en klooster is daar een bewijs voor. Maar dan is het ook juist een kroniek, dat wil zeggen een dor, chronologisch gerangschikt relaas der overgeleverde feiten. En op IJsland is het een saga, dat is een kunstwerk, geschreven in een hoog ontwikkelden prozastijl en met welgeslaagde pogingen om het historisch gebeuren psychologisch te begrijpen. Het vertellen zat den IJslander van oudsher in het bloed; het gold op het aan donkere dagen rijke eiland als een eer, wanneer men een goed verhaler was — zoo ontwikkelde zich al in de mondelinge overlevering een levendige, vlotte verteltrant, die zich gekenmerkt moet hebben door zijn voorliefde, om de personen sprekend in te voeren. Toen men aan de schriftelijke traditie toe was, had men zich dus een prozastijl eigengemaakt, zoo kunstvol doorwerkt, maar ook in zoo nauw verband met het levende woord, als wij elders in Europa nergens vinden. De schriftelijke fixeering was meer dan een eenvoudig 287 DE FAMILIE-SAGA. neerschrijven van een tot dusver slechts mondeling overgeleverde traditie. De verschillende overleveringen werden verbonden en voor zoover er afwijkingen waren, werden deze met elkander in overeenstemming gebracht. Er had een strengere chronologische ordening plaats van de feiten, nu deze tot een samenhangend geheel werden vereenigd. En wat literair van zoo bijzondere beteekenis was, de groote figuren der adellijke families werden gemaakt tot het middelpunt der overlevering; de woorden, die ze hadden gesproken, de daden die ze hadden verricht, werden gebruikt om het karakter te leeren begrijpen, of de noodige schakeering te geven aan het verhaal. Het doel, dat de held der saga gedurende zijn heele leven had nagestreefd, werd ook in het verhaal geen moment uit het oog verloren; de fataliteit, die 's menschen leven doet zijn in overeeristemming met zijn aanleg, werd daarbij door deze kunstenaars diep gevoeld. Natuurlijk zijn de historische personen door deze wijze van behandeling wel eens te veel romanhelden geworden; wat de saga-schrijver of misschien reeds de mondelinge overlevering gaarne in den held behchaamd wilde zien, dat werd ook steeds krachtiger geaccentueerd. Het is deze bewuste individueele behandeling der historische materie, die de saga tot een kunstwerk van hooge waarde gemaakt heeft. Maar men hoeft slechts te lezen een paar der meest bekende, de Egilssaga Skallagrimssonar, de Njalssaga, de Eyrbyggjasaga, de Gunlaugssaga Ormstungu, om te zien hoe groote plaats de kunst in deze geschiedwerken inneemt.* Zoo mag men de IJslandsche saga niet gebruiken als eerste-hands historisch materiaal. IJslandsche geleerden, 288 DE SAGA ALS GESCHIEDENIS. door nationale liefde verleid, willen het wel wat al te dikwijls doen voorkomen, dat de saga zuiver historisch is en schrijven geschiedenis op grond van de data dezer geschriften. Ze beroepen zich daarbij op de onloochenbare nauwgezetheid van de IJslandsche historische traditie. Maar men kan met groote trouw de waarheid nastreven en toch door zijn eigen persoonlijken kijk op de dingen voortdurend van die waarheid worden afgeleid, of ook door het ontbreken van feitelijke gegevens gedwongen zijn zelf hier en daar een verband te leggen. Zoo moeten we bij het gebruik der saga's vooropstellen, dat de feiten over het algemeen wel juist zijn bewaard; maar dat de chronologische dateering en ordening zeer wel foutief kunnen zijn en dat de opvatting der gebeurtenissen grootendeels voor rekening van de mondelinge of schriftelijke overlevering komt. In de saga's worden ook strofen geciteerd, die verondersteld worden gedicht te zijn door de daarin optredende personen. In veel gevallen zijn deze strofen onecht, later ter opluistering van het verhaal er bij gedicht en dan zijn ze dus volstrekt waardeloos. Maar soms stammen zij inderdaad uit den tijd en van den persoon, die de saga beschrijft, en dan zijn ze een buitengewoon belangrijke bron. Het blijkt wel eens, dat het prozaverhaal niet anders is dan een min of meer breedsprakige parafrazeering der strofen. Van eenigszins anderen aard zijn de verhalen, die men koningssaga's pleegt te noemen. Immers deze zijn niet het eindpunt van een aaneengesloten mondelinge traditie, ze zijn geschreven en bedoeld als historische werken en daarom samengesteld met de kritiek, waarover de schrijver 19 289 SNORRI STÜRLUSON. beschikken kon. Vaak was deze zeer gering, en toonde de samensteller even groote goedgeloovigheid ten opzichte van wonderen en ongerijmdheden als een Frankische monnik; de legendarische saga's zijn dan ook van zeer ondergeschikte beteekenis in de geheele Skandinavische historische literatuur. Met deze hebben we dan ook slechts bij uitzondering rekening te houden. Maar onze bijzondere belangstelling verdient de verzameling saga's, die door den IJslandschen geleerde en dichter Snorri Sturluson onder den naam Heimskringla zijn samengesteld, en waarin de levens der Noorsche koningen uitvoerig worden beschreven. Want dit werk kenmerkt zich door een uitstekend kritisch beheerschen van de stof en een ongewoon literair talent. De saga van Olaf den Heilige, die het hoogtepunt dezer verzameling is, kan men rekenen tot de schitterendste levensbeschrijvingen, die de wereldliteratuur bezit. Maar Snorri toont zich niet minder een meester in zijn kritische methode. In een eeuw, waarin nauwelijks een Europeesch schrijver zich zou hebben verdiept in de kritische principes, die vereischt zijn voor het samenstellen van een geschiedkundig werk, heeft Snorri in zijn proloog op de Heimskringla de methode uiteengezet, die hij heeft toegepast. Daarin tracht hij zijn bronnen te onderscheiden naar hun waarde als bistorisch-betroüwbaar dokument, en hij doet dit op volkomen juiste wijze. Behalve mondelinge overleveringen, die hij op zijn reizen heeft opgeteekend, zijn het de skaldengedichten en een boekje van den IJslander Ari, die hem de stof geleverd hébben. Het laatste nu is gebaseerd eveneens op mondelinge traditie; daarom acht Snorri de verzen der oude 290 DE SKALDENGEDICHTEN. dichters het beste materiaal, dat binnenlijn bereik ligt. Want, redeneert hij, wij houden dat alles voor waar, wat gevonden wordt in de gedichten van de skalden, die dichtten aan het hof van Harald Harfagri en van de .latere koningen, in zoover het betreldring heeft op hun tochten en gevechten. Het is wel de zede der dichters hem het meest te prijzen, tot wien zij hun gedicht richten, maar geen zou het zeker gewaagd hebben voor een vorst te zingen over daden, waarvan alle toehoorders zoo goed als hij zelf wisten, dat het leugen en los verzinsel was; dat zou immers spot en niet lofprijzing geweest zijn! Na een periode van hyperkritiek ten opzichte dezer skaldenverzen is in de laatste jaren weer grootere waardeering voor deze poëzie als historisch dokument gekomen; men zal het daarom ook begrijpen, dat in de volgende bladzijden zoo'n gedicht als meest betrouwbare bron op den voorgrond wordt gesteld. Daarmee is natuurlijk niet gezegd, dat onze opvatting der geschiedenis dezelfde is als die van Snorri. Immers de skaldengedichten zijn in vage, stereotiepe bewoordingen gesteld; op de interpretatie komt het dus vooral aan. En in het licht van archaeologische gegevens, maar ook van de geschiedbronnen uit andere dan de Skandinavische landen zien wij de dingen heel wat anders. Ook de appreciatie _ van den sociaal-pohtieken strijd, die in Noorwegen wordt uitgestreden, is nu geheel verschillend van die van Snorri» Eindelijk zijn de chronologische gegevens, die hij meedeelt, met uiterste reserve te aanvaarden; de data, die in de moderne uitgaven genoteerd zijn aan den rand van den tekst, zoowel bij de familie-, als bij de koningssaga's, moeten voor een deel 291 ERIK BLOEDBIJL. opnieuw getoetst worden. In de tweede bijlage heb ik daarvan enkele voorbeelden besproken; nu echter wordt het tijd bijeen te brengen, wat in die saga's te vinden is met betrekking tot de geschiedenis van de Nederrijnsche gewesten. De eerste, van wien wij hooren, dat hij in Friesland plunderde, is de Noorweegsche koning Eirik blóSox (Erik bloedbijl). Snorri vertelt in de levensgeschiedenis van Harald Harfagri, den vader van dezen Eirik, dat deze zijn zoon op twaalfjarigen leeftijd vijf langschepen gaf, waarmede hij wikingtochten ging ondernemen. Eerst trok hij naar de landen aan de Oostzee, vandaar langs Denemarken, Friesland en Saksen. Over dezen tocht deed hij vier jaar. Zoo luidt het bericht in de Heimskringla en eenige bijzonderheid wordt er dus niet genoemd. De tocht geschiedt in landen, die buiten den IJslandschen horizon hggen; bovendien was er niets van te vertellen dan het gewone relaas van roof en moord; daarom heeft de overlevering er ook niets van bewaard. Zelfs het aantal van vier jaren, dat Eirik over dezen tocht zou hebben gedaan, wekt argwaan, wanneer we opmerken, dat onmiddellijk daarop Eirik weer een expeditie onderneemt, nu naar Schotland, Ierland, Bretagne en Frankrijk, die eveneens vier jaar duurt. En daar twaalf jaar de wettige leeftijd was, waarop de jongelingen volwassen werden verklaard, is dit getal ook al met voorbehoud te aanvaarden. Het geboortejaar van Eirik is ook niet bekend, maar volgens de berekeningen van Koht, die het hier niet noodig is te herhalen, moet dit gesteld worden op ongeveer 895. Wij mogen dus als datum voor den inval in Friesland aannemen ± 910. Tot de plunder- 292 EGIL SKALLAGRIMSSON. tochten, die in het eerste kwart der tiende eeuw moeten hebben plaats gehad aan de Friesche kust, behoort dus die van dezen Noorschen koningszoon, die later in de geschiedenis van Engeland nog gedurende enkele jaren een rol van beteekenis zou spelen. Van den IJslander Egil Skallagrimsson, dien wij reeds meermalen noemden, worden in de saga, die van hem vertelt, twee tochten naar onze streken verteld. De eerste heeft plaats, wanneer hij met zijn broer op weg is naar Engeland; daar neemt hij deel aan het beroemde gevecht van Brunanburg in 937, zoodat we den strooptocht langs de kusten van Friesland en Vlaanderen kunnen stellen op 936. Twee jaar tevoren had koning Hendrik I den Deenschen vorst Gnupa beoorloogd wegens de herhaalde plunderingen in Friesland; zoo zien wij hoe onophoudelijk deze kusten door rooverschepen werden bezocht. Dat het optreden van den Duitschen keizer tegen Gnupa niet veel resultaat had, spreekt van zelf: de wikingen hadden met dezen Deenschen vorst — althans in de meeste gevallen — volstrekt niets uit te staan. Later is Egil nog eens in onze lage landen geweest. Het verhaal van dezen tocht wordt in de saga op de volgende wijze ingeleid: Egil, die eenige jaren in IJsland gewoond had, hoorde het bericht uit Noorwegen, dat Eirik blóöox was gevallen op een wikingtocht in het Westen, maar Gunnhild en hun kinderen waren naar Denemarken vertrokken; uit Engeland waren nu alle mannen weg, die Eirik daarheen gevolgd waren. Arinbjorn (een vriend van Egil) was toen naar Noorwegen gegaan en daar hersteld in al zijn bezittingen; ook had hij vriendschap met koning Hakon den goede gesloten. 293 EGILS TWEEDE TOCHT. Toen docht het Egil een geschikte gelegenheid om naar Noorwegen te reizen; hij had ook nog het bericht vernomen, dat koning AÖalstein was gestorven en opgevolgd door zijn broer Jatmund. Uit Engelsche bronnen is bekend, dat Eirik in 954 verdreven is uit Northumberland; hij is kort daarna gesneuveld; men stelt dit ook nog in 954. Als het bericht daarvan op IJsland gekomen is en bovendien Arinbjorn de gunst van den Noorschen koning verworven heeft, moeten we den datum hiervoor minstens stellen op 955. De opgave betreffende de Angelsaksische koningen is geheel foutief, maar in het jaar 955 heeft er wel een troonswisseling plaats. Edred wordt opgevolgd door Edwig, of met de Noorsche vormen JatraÖ door Jatvig. Het is te begrijpen, dat de IJslandsche traditie deze Angelsaksische koningsnamen niet heeft onthouden, maar ze vervangen heeft door de meer bekende AÖalstein en Jitmund. Egil blijft in den winter de gast van Arinbjorn, en in de lente komt het plan op, een wikingtocht te ondernemen. Arinbjorn rustte daartoe drie groote langschepen uit. Hij had driehonderd man; op zijn schepen waren behalve zijn eigen mannen ook vele boerenzonen uit den omtrek. Egil had ook het bevel over een schip; veel van de reisgenooten, die met hem uit IJsland vertrokken waren, vergezelden hem ook nu. Het handelsschip, dat hij uit IJsland had meegenomen, het hij naar den Kristianiafjord brengen, om daar handel te laten drijven. Arinbjorn en Egil zeilden toen met hun schepen Zuidwaarts naar Saksen, waar zij gedurende den zomer roofden en veel buit behaalden. Toen het naar den herfst hep, hielden zij weer Noordwaarts aan en lagen voor de 294 WIKINGEN AAN HET WERK. Friesche kust. Eens op een nacht, toen het stil weer was, voeren rij een groote rivier op, waar het landen gevaarlijk was en het vlakke zeestrand zich verweg uitstrekte. Op het land waren groote vlakten, en dichtbij bosschen; het land was doorweekt, omdat het veel geregend had. Daar gingen ze aan land en heten een derde van de bemanning achter om het schip te bewaken; zij trokken de rivier langs en kwamen spoedig bij een dorp, waar veel boeren woonden. Deze vluchtten uit het dorp het land op, zoodra ze den troep gewaar werden, maar de wikingen achtervolgden hen. Daarop kwamen zij bij een ander dorp en weldra bij een derde; al het volk, dat ze ontmoetten, vluchtte weg. Het land was effen en er waren groote weiden. Over een groote uitgestrektheid waren er slooten gegraven en daar stond water in. Zij hadden hun akkers en weiden met die slooten omgeven; op sommige plaatsen waren groote balken over de slooten gelegd. Waar een weg was, bevonden zich bruggen, met rijshout bedekt. Het landvolk vluchtte het bosch in; maar toen de wikingen een eind het distrikt waren ingetrokken, verzamelden zich de Friezen in het bosch en toen zij meer dan driehonderd man bijeen hadden, trokken zij tegen de wikingen op en deden een aanval. Er ontstond een scherp gevecht, waarvan het eind was, dat de Friezen vluchtten en de wikingen hen achternazetten. De bewoners werden ver uiteengejaagd, maar ook de achtervolgers verspreidden zich zeer, zoodat er maar weinigen nog tot groepen vereenigd waren. Egil was een der felste vervolgers en hij had maar weinig mannen bij zich, terwijl er een groot aantal voor hem uit vluchtten. Toen 295 WIKINGEN AAN HET WERK. kwamen de Friezen voor een sloot, en na over een brug gegaan te zijn, trokken zij deze weg. Daarop kwam Egil aan van den anderen kant; onmiddellijk nam hij een aanloop en sprong er over. Dat was een sprong, dien geen ander hem na kon doen, en niemand volgde hem dan ook. Toen de Friezen dat bemerkten, vielen zij op hem aan, maar hij verdedigde zich goed. Elf man bevochten hem daar, maar ten slotte versloeg hij ze allen. Toen wierp Egil de brug weer over de sloot en keerde naar den anderen oever terug; hij zag toen, dat al zijn mannen naar de schepen waren teruggegaan. Hij bevond zich toen dicht bij het bosch en zoo liep Egil daar langs voort tot hij aan de schepen kwam; op deze manier kon hij zich zoo noodig in het bosch terugtrekken. De wikingen hadden grooten buit, en daarbij ook veel vee meegesleept. Toen zij bij de schepen kwamen, slachtten sommigen het vee, terwijl anderen het geroofde in de schepen droegen. Een derde gedeelte stond er tegenover, in slagorde geschaard en met schilden beveiligd, want de Friezen waren weer naar het strand gekomen en hadden een grooten troep verzameld. Zij schoten op de wikingen ook; en het waren andere Friezen dan de vorige. Toen nu Egil bij het strand kwam en zag, hoe de zaken stonden, liep hij zoo vlug mogehjk naar de menigte toe; hij hield zijn speer voor zich uit met beide handen vast en wierp het schild Öp den rug. Hij stootte de speer vooruit en ieder, die hem in den weg stond, deinsde terug, zoodat hij dwars door den troep heen stormde; zoo bereikte hij zijn mannen en het docht hun, 296 WAARDE VAN DEZE BESCHRIJVING, dat zij hem uit de hel teruggekregen hadden. Daarop gingen zij aan boord en zeilden van het land weg in de richting van Denemarken. Ik heb deze uitvoerige beschrijving in haar geheel opgenomen, omdat deze zoo nauwkeurig verslag doet van de gebeurtenissen, die er op zoo'n plundertocht plaats grepen. Natuurlijk wordt in de eerste plaats de heldenmoed van Egil verheerlijkt; maar dit geef*nog te meer reliëf aan de onbeduidendheid van het heele geval. Zóó is het beeld van den wilringtocht, beschreven met de innige bewondering van een IJslandschen sagaschrijver. Inderdaad, wel poover is het bedrijf dezer piraten, waaraan alleen de persoonlijke moed te prijzen valt. Wij verwonderen ons niet meer, dat de Frankische annalen zwijgen over deze plunderingen langs de Friesche kusten, ze waren ook te onbelangrijk dan dat het gerucht ervan verder kon doordringen dan de onmiddellijke nabuurschap. Maar wij beseffen ook, hoe het leven aan deze kusten moet zijn geweest vol gevaar en onzekerheid, wanneer plotseling bij het aanbreken van den dag een bende Zwaar gewapende roovers het slapende dorp konden binnenstormen. Daarom is dit verhaal van de Egilssaga beter dan lange reeksen jaartallen, waarmee we de verschillende plunderingen zouden kunnen vastprikken op de jaarrol van deze eeuw; we hebben aan deze eene genoeg, om ons een beeld te maken van alle andere tezamen. Maar de IJslandsche saga is ook van het uiterste gewicht wegens de beschrijving van de gesteldheid der kuststreken, die blijkbaar berust op rechtstreeksche en goede waarneming. De landperceelen gescheiden door slooten, waarover ge- 297 KONINGSZONEN OP WIKINGTOCHT. vlochten bruggen van het eene stuk naar het andere voeren, herinneren ons aan het tegenwoordige Hollandsche landschap. Dit bewijst dan voor het midden van de ioe eeuw in de Friesche kuststreken het bestaan van een goed georganiseerde maatschappij, waarin gemeenschappelijke regelingen bestonden voor de kwesties van land en water. Ook moeten er dan overal goede zeedijken zijn aangelegd, wil men met succes het lage land gaan bebouwen en de afwatering regelen. Want al heeft de tocht van Egil waarschijnlijk plaats gehad aan de Noordzeekust tusschen Wezer en Elbe, dan zal toch ook elders langs de Friesche kust dezelfde toestand regel zijn geweest. — Alleen de wikingtochten, die door bekende personen ondernomen werden, zijn door de geschiedenis bewaard. Van het eind der ioe eeuw hebben we een paar berichten van Deensche en Noorsche vorsten, die in Friesland geplunderd hebben. De reden, dat in dezen tijd nog koningszonen wikingtochten ondernemen is niet alleen het behalen van roem in gevechten buitenslands, maar vooral van praktischen aard: het bijeenbrengen van de noodige geldmiddelen om later te kunnen regeeren. Snorri zegt het onomwonden in zijn Heimskringla van den jarl Eirik, den tegenstander van Olaf Tryggvason, dat hij een rooftocht onderneemt, om voor zich en zijn gevolg schatten te vergaren. Van den koning Olaf Tryggvason, die van 995 tot 1000 over Noorwegen heerschte, is het ons overgeleverd door den dichter HallfröS VandraeÖaskald, die een tijdgenoot van den koning was. In 996 heeft hij een gedicht ge- 298 OLAF TRYGGVASON. maakt op den koning, de Olafsdrapa. Daarin spreekt hij ook over deze wikingtochten, helaas in de algemeene termen en opgeschroefde taal, die we van de IJslandsche skalden gewend zijn. Hij zegt: „De vorst, zoon van Tryggve, sloeg eindelijk herhaaldelijk de Saksers neer tot voedsel voor den schuwen, leehjken wolf; de vriendenrljke koning gaf wijd in het rond het bloed van vele Friezen te drinken aan de donkere wolven. De machtige vredestichter veranderde de bewoners van Walcheren in lijken; de legeraanvoerder gaf de lichamen der Vlamingen aan de raven." De nauwkeurige geografische kennis bewijst reeds de betrouwbaarheid van het bericht. Bovendien wordt het bevestigd door wat wij weten van Olafs leven, en door andere Westeuropeesche geschiedbronnen. Als kind van drie jaar had zijn moeder hem in veiligheid willen brengen bij zijn oom Sigurd, die in het Russische rijk van Waldemar een hooge positie bekleedde. Maar onderweg waren ze aangevallen door Eestlandsche zeeroovers, die het kind als slaaf hadden verkocht. Hij was het eigendom geweest van drie Eestlandsche boeren achtereenvolgens, tot hij bij toeval ontdekt was geworden door zijn oom Sigurd, die hem voor twaalf marken goud vrij kocht. Negen jaar bleef Olaf daarna nog in Rusland, waar hij in vele gevechten meestreed en grooten roem verwierf. Lu 987 verlaat hij het land, en pleegt zeerooverij in de Oostzee. Vervolgens trouwt hij Geira, de koningin van Vindland, een Slavisch rijk aan de Zuidkust van de Oostzee. Van daaruit pleegt hij allerlei zeeroof in Zuid-Zweden. Wanneer drie jaar later zijn vrouw Geira is overleden gaat hij opnieuw een wildngtocht ondernemen. Nu verschijnt hij ook aan onze kusten. Maar wanneer hij hier ge- 299 TOCHT VAN 99I. plunderd heeft, steekt hij over naar Engeland, waar hij in 991 aan den Theemsmond verschijnt. Dit wordt bevestigd door verschillende kronieken, die als aanvoerders noemen Gudmund, zoon van Stegetan, Justin en Olaf Tryggvason. Na eerst in Kent te hebben geplunderd, trekken zij Noordwaarts. Bij Maldon komt het tot een gevecht, waar een edelman van Wessex, genaamd Brihtnoth, na een dapperen strijd het leven laat. Deze geschiedenis is niet alleen overgeleverd in dorren kroniekstijl, maar ook in een Angelsaksisch gedicht, waar we meer dan het feit alleen, ook vinden den moed van den Angelsaksischen held, de trouw van zijn mannen en de bewondering van zijn tijdgenooten. De vloot, die in 991 aan de Zuid-Oostkust van Engeland landde, was 93 schepen groot. Zelfs wanneer maar een gedeelte hiervan geplunderd had in Friesland, moet het toch een inval geweest zijn, die aan* verschrikking de vele kleinere der laatste tijden ver overtrof. Het verwondert dan ook niet, dat deze inval ook in 't Frankische rijk is opgeteekend. Toch maar in één bron, de annalen van Hildesheim, die onder 991 vertellen, dat Zeeroovers Staveren uitgeplunderd en verwoest hebben en ook andere plaatsen op de kust te gronde deden gaan. We mogen daarom zonder twijfel de berichten zoo verbinden, dat Olaf Tryggvason met een vloot gezeild is langs de Friesche kust, het Vlie is ingevaren en Staveren heeft verwoest, daarna in Walcheren groote schade heeft aangericht en eindelijk nog Vlaanderen is binnengevallen. Spoedig daarna vereenigt hij zich met den Deenschen koning Svein, zoon van Harald Gormszoon, en bijgenaamd Tjuguskegg, dat is Vorkbaard, die in dezen 300 TOCHT VAN 994. tijd uit zijn eigen rijk verdreven, zich nieuwe macht in Engeland trachtte te veroveren. In 994 zijn beide vorsten voor Londen, waar zij met 94 schepen op den 8en September aankomen. Hun aanval mislukte echter en ze wierpen zich daarna op de omliggende steden en dorpen. Ten slotte moest aan hen een schatting van 16.000 pond worden betaald. Terwijl Svein voorloopig in Engeland blijft plunderen, vertrekt Olaf naar Noorwegen, nadat hij eerst tot het Christendom is bekeerd.Het gelukt hemzich daar alskoning te doen erkennen, en hij beijvert zich zeer voor de kerstening van Noorwegen, zelfs van IJsland, waarbij hij zich bediende van de hulp van den geestelijke Theobrand, dien hij uit Engeland had meegenomen, maar die een Vlaming van geboorte was. Uit hetzelfde jaar 994 wordt ons een inval van Noormannen aan de Wezer- en Elbe-monding bericht. Zoodra de roovers hier hun plundering waren begonnen, verzamelden de Saksische graven Odo, Hendrik en Sigfrid, zoons van graaf Hendrik van Stade, een leger, dat op 23 Juni de Noormannen aanviel. Maar de Saksers werden geheel verslagen. Odo sneuvelde en Sigfrid zoowel als Hendrik werden gevangen genomen en met de handen op den rug gebonden naar de schepen gevoerd. Dadehjk werd door de Saksers een losprijs geboden, en de roovers stonden aan Hendrik en eenigen anderen toe om zelf de benoodigde som bijeen te brengen, nadat er gijzelaars waren gesteld. Sigfrid echter bleef in de schepen achter, maar vroeg in den morgen van den 28en Juni, toen de roovers nog bedwelmd lagen in hun roes, gelukte het hem in een visschersboot te ontsnappen. De wikingen 301 EXPEDITIES VAN SVEIN. achtervolgden hem wel en verwoestten zelfs Stade, maar konden hem niet meer vinden. Uit wraak verminkten zij de andere gijzelaars gruwelijk en heten hen daarop loopen. Later echter werden deze wikingen door den hertog Bernhard en graaf Sigfrid bijna geheel vernietigd; dit echter is een mededeeling, die alleen bij Adam van Bremen voorkomt en dus misschien met anders is dan een vrome wensen van dezen schrijver. Tegehjkertijd met dezen inval was een andere groep de Wezer ingeloopen en had daar schrikkelijk huisgehouden. Eindelijk bracht een ridder Herward de roovers in een moerassige streek op den verkeerden weg, waardoor de Saksers hun een groote nederlaag konden toebrengen. Adam vertelt, dat er 20.000 man zouden zijn omgekomen, dat is de bemanning van minstens 200 schepen 1 Het is zeer wel mogehjk, dat deze plunderingen verricht zijn door Svein Tjuguskegg, vóór dat hij naar Engeland ging. Immers de invallen aan de Elbe en de Wezer hebben in Juni plaats, en in September eerst komt Svein in Engeland. Trouwens de geheele periode voor het jaar 1000 is het onrustig in deze buurt. Daarvoor zijn in enkele bronnen een paar aanwijzingen bewaard. Bisschop Bernward legt verschansingen bij de Elbe aan, om de invallen der roovers te keeren. En in denzelfden tijet werd Ekkehard, de bisschop van Stade, uit zijn diocees verdreven. Ook bij deze tochten is Svein waarschijnhjk de aanvoerder geweest. Immers op een paar runensteenen wordt genoemd een belegering van Hedeby, waaraan mannen van Svein hebben deelgenomen. De steen van Hedeby 302 GETUIGENIS VAN RUNENSTEENEN. vermeldt: „Thórólf zette dezen steen op, de himthigi van Svein (dat is de gevolgsman van den koning) ter gedachtenis aan zijn makker Eirik, die omkwam, toen de helden Hedeby belegerden; hij was stuurman en een zeer goed held.!' Op den steen van Danevirke staat nog: „Koning Svein zette dezen steen ter nagedachtenis aan Skardi, zijn himthigi, die was gevaren in West-wiking en i nu gesneuveld is voor Hedeby/' Hieruit valt af te leiden, dat deze tochten gedaan zijn, nadat Svein in Engeland was geweest. Wanneer we de Angelsaksische annalen gelooven mogen, dan schijnt deze koning eerst in 1005 naar Denemarken te zijn teruggekeerd wegens den hongersnood, die in Engeland was uitgebroken. Maar de afstand Engeland—Denemarken is met zoo groot, dat de koning onderwijl niet ook in de buurt van zijn eigen land zou hebben kunnen optreden. Midden op dit traject ligt Friesland, en de plunderzieke Svein zal dit wel niet steeds langs gevaren zijn. Snorri bericht in zijn Heimskringla, dat Svein na den dood van zijn vader Harald (dat is in 986) spoedig expedities ging ondernemen, zoowel in Saksen als in Friesland en ten slotte ook naar Engeland. Daaruit valt af te leiden, dat hij vóór 994 in ons land zou zijn geweest, of ook dat dit zou slaan op den zooeven genoemden |$7ezer-Elbe-tocht. In deze jaren hebben natuurlijk ook wel anderen hier gevochten. Ik noem als een enkele aanwijzing slechts, dat in den beroemden Svolderslag van het jaar 1000, waarin Olaf Tryggvason sneuvelde, 's konings tegenstander was Eirik, de zoon van jarl Hakon. In het gedicht, dat de IJslandsche dichter Skuli Thórsteinsson 303 r OLAF DE HEILIGE. naar aanleiding van dit gevecht maakte, noemt hij Eirik een vijand der Friezen. Wij weten hierover niets naders, maar mogen er uit afleiden, dat hij gelukkig zal zijn geweest bij plundertochten in het land der Friesche boeren. Zooals reeds verteld is, ging Svein in 1005 weer naar Denemarken, maar slechts voor korten tijd, want in Juli 1006 is hij weer terug in Kent. Daar bhjft hij de volgende jaren voortdurend strijden, weldra gesteund door verscheidene andere vloten. Eerst voegt zich bij hem een leger onder den jarl Thorkil, in Augustus een ander onder Hemming en Eglaf (of Eilif). De verzamelde legers betrekken winterkwartieren aan de Theems, grijpen Londen aan en brandschatten Oxford. Bij dit leger bevond zich ook de latere Noorsche koning Olaf de Heilige, die over ons land in Engeland was gekomen. Ook hiervan hebben wij het bericht van een tijdgenoot. De IJslandsche dichter Sigvat ThórSarson vertelt in zijn Vikingarvisur het volgende: „Vorst, gij vocht den vijfden strijd, die de helmen vernielde — de stevens moesten een zware zee trotseeren voor het hooge Kinn-; limastrand — toen het leger trots van boven af reed naar uw schepen; maar de mannen van den koning gingen tot den strijd tegen de krijgers over." Het is zeker niet te gewaagd dit Kinnlima op te vatten als Kennemerland. Wel is het eigenaardig, dat een man uit het rotsige Noorwegen ons duinenstrand hoog noemt, maar de dich-j ter kan in zijn fantasie de verhoudingen overdreven hebben. Het leven van Olaf den Heilige in dezen tijd is aldus samen te vatten. In den winter van 1007 tot 1008 blijffl LUI 304 FRANKISCHE BERICHTEN; hi, m de Oostzee; dan sluit hij zich in Denemarken aan bu Thorkel, zoon van Strutharald, met wien hij samen vecht b« Sondervig, ten Westen van Ringkjöbing. In Augustus 1009 is hij met Thorkel naar Engeland overgestoken. In den zomer van 1009 zal hij dus hier zijn geweest, maar zeker onder het bevel van Thorkel: Olaf was toen ook nog maar een jongen van 14 jaar. Wat vertellen ons nu de Frankische annalen over dezen mval m onze duinstreek? De berichten zijn zeer tegenstnjchg en hebben dan ook tot heel wat discussie aanleiding gegeven. De Tielsche kroniek bericht op het jaar 1007: „Tiel werd voor de tweede maal door zeeroovers en Denen verbrand en uitgeplunderd." De jarer 1006 en 1007 worden ook bevestigd door de Keulsche annalen en vinden bovendien steun in het feit, dat het ™^ weP* hongersnood in het ge jaar. welnu, die was in 1005 geweest; een hon gers- DeiZZ 1 ^ m eeUWen een geweest was. De Paderbornsche bisschop Meinwerk zond zelfs gedurende dien hongersnood twee schepen met koren geladen van Keulen naar de Veluwe en Teisterbant. Maar daartegenover staat het bericht der Egmondsche annalen, die op 1009 vermelden: „De Noormannen steken de stad Tiel in brand," daarna op i0I0: „De Noormannen verbranden Utrecht, na velen gedood te Daarnaast hebben we een uitvoeriger, maar ook meer opgesmukt bericht in den Libellus de Diversitate Temporum door den monnik Albert van Metz. Deze vertelt onder 1009: Zeeroovers, die uit verschillende eilanden van den Oceaan met een groote menigte schepen waren 305 VERHAAL VAN ALBERT VAN METZ. opgedoken, zeüden de rivier de Merwede met groote snelheid binnen en kwamen tot voor de haven Tiel. De bewoners van de beide Waaloevers echter stelden al hun heil in de vlucht, toen zij de aankomst van zoo een groote menigte hadden gemerkt, en heten bijna alles wat zij bezaten in den steek, behalve dan hun geld, daar zij immers koopheden waren. In het volgende jaar kwamen zeeroovers met 90 langschepen de Lek opvaren. De onzen brachten dadelijk een groote menigte ruiters en voetvolk bijeen en kleine schepen, en aan den oever opgesteld wachtten zij met de wapens in de vuist de roovers af. Maar het baatte niet. Degenen, die in de schepen waren, zagen niet zoodra, dat de Noormannen met ongeschokt geweld op hen afkwamen, of ze heten hun vaartuigen achter en gingen overhaast op de vlucht. De vijanden vervolgden hen en doodden er zooveel van, als zij maar achterhalen konden. Toen de Utrechtenaren gehoord hadden van de aankomst der barbaren, staken zij de geheele haven in brand, opdat die den vijanden niet tot een voordeel zou strekken bij de belegering van het kasteel. Op het gezicht van de verbrande haven, klaagden de barbaren, waarom de burgers zoo een onheil hadden gesticht; zij waren immers niet van plan eenig kwaad te bedrijven, en dat te minder waar een man van zooveel heiligheid als Ansfrid hun bisschop was. Het bezwaar, dat er tegen bestaat, te denken aan twee verschillende expedities, één in de jaren 1006 en 1007, en een andere in de jaren 1009 en 1010 is wel dit, dat beide malen Tiel aangevallen zou zijn geweest. En wat misschien nog zwaarder weegt, dat beide keeren de 306 DISCUSSIE DER MOGELIJKHEDEN. tocht het onrniddclhjk volgende jaar werd herhaald. Gewoonlijk koos men den uitweg, een der bronnen als verkeerd ingehcht te schrappenof te verbeteren. Reeds van Bolhuis dacht, dat de jaren 1006 en 1007 de juiste waren, en Ten Haeff * hem daarin gevolgd. Ondertusschen is toch te bedenken, dat hier blijkens de AngelsaksischNoorsche tradities inderdaad in 1009 een inval is geweest. De beide tochten, in welke jaren ze dan ook hadden plaats gehad, lijken nog al op elkaar. Op den eenen wordt Tiel verwoest en het St. Walburgklooster geplunderd; ten slotte trekken de Noren terug voor de graven Baldenk en Unruoch. Bij den anderen trekken zij de Lek langs, kunnen niet worden tegengehouden, komen voor Utrecht, dat van brand te lijden heeft gehad en keeren ten sbtte terug zonder hun doel geheel bereikt te hebben. Gééft wonder, dat men dus de beide ondernemingen met elkaar in nauwer verband bracht. Dat deed men op twee mameren. Of de tochten werden in twee opeenvolgende jaren gedaan, öf de beide tochten golden dezelfde plaats Nu was deze laatste stad zeker belangrijk genoeg om het doel te Zijn van herhaalde plunderingen. Ze had den handel van Dorestad grootendeels overgenomen en was dus een welkome buit voor wikingen. Daar de stad voornamehji; handel dreef op Engeland, ligt het voor pL ^ a i1 ? f" Denen' die g^est waren en van de Friesche haven aan de Waal hadden gehoord, j Kamaer heeft:er op gewezen, dat het niet wel mogehjk £ dat de wikingen na Tiel verwoest te hebben naar Dordrecht terugkeerden, de Noord afzakten en dan de 307 WANNEER WAREN DEZE TOCHTEN? Lek tot Duurstede opvoeren om vervolgens langs den Krommen Rijn Utrecht te bereiken. Dat kan al daarom met, omdat op den Krommen Rijn in 1009 zich zeker geen oorlogsvloot meer bewegen kon. Maar feitelijk staat er ook nergens, dat het dezelfde vloot was, die eerst Tiel, daarna Utrecht bedreigde. Dat zijn veeleer twee ~ük i üi „»4.'f.'». rRxinooci- Tlr Vi«>rVit ook niet al aiAUIluei 11JB.C tAjituiuw 6»-""—— — te veel waarde aan de mededeehng van Albert van Metz, dat de schepen de Lek opvoeren. Hij had eerst verteld, dat de vloot van 1009 door de Waal kwam, en dacht zich toen die van 1010 uit een zelfde richting komend. Maar er waren meer wegen om Utrecht te bereiken 1 Indien we een keus tusschen de genoemde tochten moeten doen, dan zijn we niet gebonden aan het alternatief óf 1006—1007, öf 1009—1010. We kunnen ook denken, dat er één was in het jaar 1006 of 1007, en een andere in 1009 of 1010. En dit nu is, naar het mij voorkomt, met alleen zeer waarschijnlijk, maar haast vrij zeker. Svein Tjuguskegg ging in 1005 wegens den hongersnood uit Engeland naar Denemarken en keerde in 1006 -nit Denemarken in Kent terug. Hij komt daar pas in Juli, kan dus reeds een korte expeditie gemaakt hebben. Hij is toen waarschijnlijk de Waal opgevaren om de havenstad te bezoeken, waarvan hij in Engeland had hooren vertellen. Maar toen hij op ernstigen tegenstand J stuitte, is hij spoedig teruggegaan, omdat zijn hoofddoel.' toch was Engeland. ■ r\i>c In 1009 komt de vloot op onze kust, waarbij Olaf was. Hij komt ook van af Denemarken en heeft bij Kennemerland gedurende een hevigen storm een ge- | 308 TOCHT VAN OLAF. vecht met een Friesche bereden troep. Ik vermoed, dat hij deze op de vlucht gejaagd heeft, waarop de woorden van den IJslandschen dichter kunnen wijzen, en toen verder het land in getrokken is. Hij is misschien de Rekere door, over de plassen en wateren van Noord-Holland op het Almere gekomen, maar ook het Vlie kan hij binnengezeild zijn; vervolgens is hij de Vecht langs tot Utrecht gevaren. Zoo onwaarschijnlijk het zou zijn, dat Olaf de haven Tiel zou hebben weten te vinden, zoo begrijpelijk is het, dat hij de beroemde bisschopsstad Utrecht wil brandschatten. Wil men aan het fraaie verhaal van den monnik Albert nog eenige waarde toekennen, dan zou het vergeefsche gevecht in de Lek misschien een herinnering bewaren aan den strijd op het Kennemerstrand. Twee expedities, kort na elkaar, tot in het hart van het land, en dat in de ne eeuw, men moet er zich over verwonderen, dat zoo iets tot de mogelijkheden behoort. Hoe kon het gebeuren, dat de vloot, die de Waal tot aan Tiel opzeilde, ongehinderd en ongestraft kon terugkeeren ook? Waar was het landvolk, dat anders gauw genoeg naar de wapenen greep? Waar waren de kleine schuiten, die voor reeds meer dan honderd jaar zulke goede diensten hadden bewezen? Of misschien moeten we eerder vragen: waar waren de graven en adellijke heeren, die zich aan 't hoofd van het volk moesten plaatsen om zoo een inval te weren? Zoodra in Teisterbant de graaf Unruoch, of wellicht beter Hunerik, een bende mannen om zich verzamelt, daarbij gesteund door een Hamelandschen graaf Balderik, is het met de plunderingen der wikingen afgeloopen. Maar het is blijkbaar ook alleen maar particuher initiatief, waarop gerekend 309 MAATREGELEN VAN VEILIGHEID. kon worden, en een van overheidswege behoorlijk ingerichte kustverdediging ontbrak geheel. Terwijl de oude maatregelen der eerste Frankische vorsten reeds lang niet meer werden nageleefd, hadden de kleine potentaten in deze gewesten het naar alle waarschijnlijkheid te druk met het behartigen hunner dynastieke belangen, om zich zeer te bekommeren over de onveiligheid van de kust. Ik kan niet nalaten hier tegenover te stellen de maatregelen, die in Noorwegen genomen werden in het midden der ioe eeuw door koning Hakon den Goede, om den lastigen strandroof aan de Westkust tegen te gaan. De bewoners van het strand en van het achterland, tot zoover de zalm de rivieren optrekt, werden verdeeld in distrikten, die ieder een oorlogsschip moesten uitrusten; deze distrikten werden weer tot verschillende groepen vereenigd. Voor elk dezer groepen werd vastgesteld, hoeveel schepen er behoorden te worden uitgerust, wanneer de heele vloot werd opgeroepen, en iedereen was verplicht zich te bevinden op de hein aangewezen plaats, zoodra een vijandelijke vlopt zich aan de kust vertoonde. In dit geval moesten ook seinvuren op de rotsen worden afgestoken op zulken onderlingen afstand, dat het vuur was waar te nemen. Men zegt, dat op deze wijze het bevel tot mobilisatie — om dit moderne woord te gebruiken — in zeven nachten van het Zuidelijkste punt van Noorwegen tot het Noordelijkste distrikt op Halogaland was doorgezonden. • Gewoonlijk rekent men deze tochten omstreeks het jaar 1010 als het eindpunt van den wikingentijd in ons land. Inderdaad vertoonen zich dan op vele plaatsen feiten, die er op wijzen, dat de periode van het 310 KNUT DE GROOTE. ongebreidelde zeerooversleven voorbij is. De wikingen in Rusland en Frankrijk hebben zich reeds meer dan een eeuw tot goed georganiseerde staten aaneengesloten en geconsolideerd. Op IJsland, evenals op vele andere eilanden in het Noordelijk bekken van den Atlantischen Oceaan zijn kolonies gesticht, die zich flink ontwikkeld hebben. In 1014 wordt aan de wikingmacht in Ierland een einde gemaakt door den beroemden slag van Clontarf. En in hetzelfde jaar komt in Engeland na den dood van Svein Tjuguskegg aan de regeering Knut de Groote, een krachtig, beleidvol en Christelijk heerscher, die weldra Denemarken, Noorwegen en Engeland in één hand vereenigt. Daardoor zijn de voornaamste landen om de Noordzee onder één vorst gekomen, die met kracht een einde maakt aan het piratendom. Het was een Deensche vorst, die ten slotte paal en perk moest stellen aan de verwarring, door de Skandinavische volkeren aangesticht. De Deensche koningen, eens heerschers over zeeschuimers aan, zoo niet buiten den Noordrand van de beschaafde wereld, zijn nu monarchen geworden, die in de Europeesche politiek meetellen. Toen in Maart 1027 de Duitsche koning Koenraad met zijn gemalin Gisela te Rome gekroond werden tot keizer en keizerin, keerde de nieuwe keizer naar zijn paleis terug, terwijl aan zijn eene zijde ging Rudolf, koning van Bourgondië, en aan de andere koning Knut. En na den dood van dezen werkelijk grooten koning huwde zijn dochter Gunhild te Nijmegen in 1036 met den vorst, die drie jaar later als Hendrik III keizer van Duitschland zou worden. Toch is natuurlijk de zeerooverij niet onmiddellijk 311 HARALD DE GESTRENGE. opgehouden. Al ontbreken ons daarover berichten, daarom is het nog zeer wel mogehjk, dat er strandroof werd gepleegd, zij het ook op kleiner schaal dan vroeger. Een paar aanduidingen in deze richting zijn er ten minste wel. Zoo is het niet onmogelijk, dat in een der jaren omstreeks 1035 de latere Noorsche koning Harald de gestrenge aan onze kusten geweest is. Hij was in 1030 gevlucht na de nederlaag van Sriklastad, die zijn broer koning Olaf den Heilige het leven kostte. Heimelijk was hij verpleegd en van zijn wonden genezen was het hem gelukt eerst Zweden te bereiken en vandaar in Rusland te komen. Daar werd hij door koning Jarizleif (Jaroslav) in dienst gesteld bij de kustverdediging en behaalde veel roem in zijn gevechten tegen plunderende wikingen. Hij durfde zelfs de oogen op te slaan tot 's konings dochter Elisabeth, en zijn aanzoek werd niet onvriendelijk opgenomen. Maar toch moest hij eerst meer zijn dan de man, die uit zijn land verbannen en van zijn erfgoederen beroofd was. Toen ging hij op nieuwe avonturen uit; het bekendst is wel, dat hij naar Griekenland is gegaan en daar commandant is geworden van de keizerlijke lijfwacht, die grootendeels uit Noren en Zweden bestond. Maar hij schijnt ook elders zijn geluk beproefd te hebben; ten minste de IJslandsche dichter Illugi Bryndoelaskald vertelt in een gedicht op dezen koning: „Mijn vorst brak dikwijls voor het aanbreken van den dag den vrede der Franken." Dit schijnt dus te wijzen op een wikingtocht langs de kusten van ons land of van Frankrijk gepleegd; maar daar Harald ook in dienst van den Griekschen keizer verschillende expedities in de Middellandsche zee deed, zou men ook aan den Rhöne-mond kunnen denken. 312 HET EINDE DER TOCHTEN. Maar dat een wüdngtocht in deze tijden nog volstrekt niet onmogelijk is, bewijst het bericht van Adam van Bremen, dat omstreeks 1040 de mond van de Wezer onveilig werd gemaakt door zeeroovers, die doordrongen tot Lesum, alles in den omtrek verwoestend. Ze werden echter spoedig daarop in de buurt voor een groot gedeelte afgemaakt. Toch is de tijd nu gekomen, dat de rust aan de kusten der Noordzee gaat terugkeeren. De wikingen, eens de overwinnaars door hun moed, onverschrokkenheid en uitmuntende discipline, zijn ten slotte overwonnen door de onzichtbare, maar onbedwingbare macht van het nieuwe geloof. Of om te spreken in de taal dier volken zelf: de witte Christus heeft over Odin gezegevierd. 313 XI TERUGBLIK EN UITZICHT. Nu wij het lange en vaak eentonige relaas der plunderingen en gewelddaden beëindigd hebben, zien we op den wikingentijd terug met een beklemmend gevoel, dat we telkens een ontzaglijke ellende maar even aan de oppervlakte hebben geraakt. Wat er dieper ligt, valt niet meer te peilen. De wanhoop van de bevolking, de vernieling van alle mogehjke kuituurwaarden, het mag in zijn katastrofale beteekenis wel vergeleken worden met de ruïne van Noord-Frankrijk ten gevolge van den wereldoorlog. De kronieken gaan in het algemeen ook met verder dan eenige vage algemeenheden; ze praten van brand en verwoesting, van moord en roof — maar den omvang van de schade bepalen ze niet. Tot toch ten slotte het resultaat ons in zijn volle afgrijselijkheid voor oogen staat, wanneer een schrijver klaagt over de kerken, die alle verbrand zijn, de kloosters, die zijn uitgestorven, de landerijen die door boeren verlaten zijn, zoodat die landen aan de zee, eerst zoo volkrijk en welvarend, nu bijna in een woestenij zijn herschapen. Zoo is het geworden, wanneer de plundertochten bijna langer dan twee eeuwen hebben geduurd. Vooral ook in het West-Frankische rijk, waar groote legers op het eind van de 9e eeuw vele jaren achtereen in alle richtingen heen en weer trokken; een sprinkhanenzwerm, die alles vernielde, waar hij neerstreek. In het Loire-gebied zijn na 843 de jaren te tellen, waarin niet een wikingenleger de omstreken onveilig maakte. 314 SCHATTINGEN. De verwoesting van dorpen en steden en kloosters, de vernietiging van oogst en veestapel, de roof van alle voorwerpen van waarde, de drukkende schattingen, die het verarmde volk moest opbrengen, dat zijn met een paar woorden de resultaten van de wikingtochten. Maar dit zijn toch slechts algemeenheden, die ons eerst volkomen vatbaar worden, indien ze door details worden geïllustreerd. Het beste zijn we nog ingehcht over de schattingen, omdat de laoniekschrijvers die dikwijls nauwkeurig vermelden. Het was de meest verderfelijke politiek, die kon worden gevolgd: de geschiedenis der volksverhuizing had den Frankischen koningen tot een waarschuwing kunnen zijn. Keizer Gallus kocht in de 3e eeuw de Goten af en in nog grooter getale kwamen de barbaren opzetten. Niet anders ging het met Karei den Kale en de vele anderen, die met geld de hebzucht der wikmgen trachtten te stillen. Het was vaak haast onmogelijk de enorme heffingen op te brengen en gewoonlijk moesten de schatten van kerken en kloosters dienen om het te kort aan te vullen. De grootste som, die in eens betaald moest worden, werd in 883* geëischt, toen door de wikingen 12.000 pond zilver werd bedongen; de beteekenis van deze som kan men beseffen uit de vergelijking met de waarde uitgedrukt in moderne munt; het staat gelijk met een half milhoen gulden, berekend naar de waarde van vóór 1914. Het is vooral zilver, dat móet worden opgebracht. De talrijke vondsten uit den wikingtijd bevestigen dit ten volle. Terwijl de vollcsverhuizingstijd bhjkens de archaeologische gegevens een overvloed van goud kent, heeft de wikingentijd daarentegen praktisch alleen zilver 3i5 SCHATTINGEN IN IERLAND. gebruikt. Maar daarvan zijn dan ook op sommige plaatsen Zulke groote hoeveelheden bijeen gevonden, dat men daarin depots van de Frankische schattingen heeft meenen te mogen veronderstellen. In Ierland schijnen de Noren zelfs een belastingstelsel te hebben ingevoerd. Van het jaar 940 hebben wij daarover het volgende curieuze bericht£j,Zoo groot was de verdrukking van schatting en rente door de vreemdelingen opgelegd over heel Erin, dat er een koning was aangesteld over elke landstreek, een hoofdman over elk distrikt, een abt over elke kerk en een bestuurder over elk dorp, en een soldaat in ieder huis, zoo dat geen der mannen van Erin in staat was zelfs de melk van zijn koe, noch zooveel als het ei van een kip te geven uit medelijden of vriendelijkheid aan een ouden man of een bloedverwant, maar dat hij verplicht was ze te bewaren voor den vreemden hoofdman of bestuurder of soldaat. En al was er slechts één melk/ gevende koe in het huis, dan mocht ze nog niet gemolken worden voor een kind van een nacht oud, of voor een zieke, maar ze moest worden bewaard voor de vreemden. En hoe lang de vreemdeling uit het huis ook mocht weg zijn, zijn aandeel mocht met worden verminderd* en al was er in het huis maar één koe, dan moest die gedood worden voor den maaltijd van een avond, als de middelen daartoe niet anders konden worden verkregen. En eindelijk een ons zilver voor elke neus, behalve de koninklijke schatting naderhand over elk jaar; en hij, die niet in staat was te betalen werd weggevoerd in slavernij." Deze beschrijving, hoe poëtisch gekleurd ook, heeft beteekenis voor de geschiedenis onzer Friesche landen. 316 DE CLIPSKELD. Want van plunderingen hebben deze streken betrekkelijk weinig te hjden gehad; de meeste en voornaamste aanvallen hebben plaats in den tijd, dat de expedities nog klein zijn en de verwoestingen zijn dan ook naar alle waarschijnlijkheid vrij gering geweest. Maar het Deensche leen, dat hier gevestigd was, zal de bewoners wel hebben doen zuchten onder zware schattingen. De neusschat, nefgildi, is zoo algemeen in Skandinavië geweest, dat men veilig mag aannemen, dat ze ook in de wikingenkolonies heeft bestaan. In de Friesche overlevering is de herinnering aan een andere schatting der Noormannen bewaard, de zoogenaamde clipskeld. In de zevende hodkest der XVII Rüstringer keuren wordt bepaald, dat alle Friezen zullen zitten op vrij bezit en vrijheid van spreken en antwoorden zullen hebben; dat gaf ons de koning Karei, opdat wij Friezen ons Zuidwaarts zouden wenden en clipskeld zouden weigeren en den koning in het Zuiden onderdanig en gehoorzaam zouden worden in allen' rechtmatigen cijns en zouden betalen tienden en huisschatting {hmlotha) volgens wettig oordeel en algemeen landrecht, hoewel wij vroeger onderworpen waren aan Redbat, den man van oorlog. Noch Karei de Groote, noch de bijna geheel legendarisch geworden Radboud zijn in het verband van deze keur historisch; maar dat is de clipskeld, de klinkende schatting, wel. Een aardige aanvulling op dit Friesche dokument geeft de Deensche sage, die Saxo Grammaticus overlevert. Volgens dezen legde de Deensche koning Gotric, die regeerde in den tijd van Paus Leo III en Karei den Groote, den Friezen een buitengewoon druk- 317 HET VERHAAL VAN SAXO. kende schatting op. Deze bestond hierin, dat er een gebouw werd ingericht van 240 voet lengte, verdeeld in twaalf vakken, ieder van 20 voet. In het achterste deel van dit huis zat de koninklijke schatgaarder, en daartegenover aan den anderen kant stond een rond schild. Wanneer nu de Friezen hun schatting brachten, moesten ze elk muntstuk werpen tegen den hollen kant van het schild, maar slechts die penningen werden als goed betaalmiddel geaccepteerd, waarvan het neervallen met helderen klank het oor van den belastinggaarder bereikte; de andere werden wel aangenomen, maar telden niet mee. Men vertelt, dat Karei de Groote de Friezen van deze schatting weer heeft bevrijd. De Deensche sage heeft, Zooals begrijpelijk is, dit verhaal vastgeknoopt aan den beroemden Koning Godfrid, die eens den Friezen een schatting heeft opgelegd, maar de wijze van schattingbetaling kan in hoofdzaak juist zijn. Wel is de voorstelling van het twaalfvakkige huis ietwat fantastisch, maar we herkennen daarin gemakkelijk dezelfde methode, die in de Lex Frisonum wordt toegepast op het bepalen der weergelden. Wanneer de beenderen, staat er daar, die uit een wond verwijderd worden, zoo groot zijn, dat men op een afstand van 12 voeten ze kan hooren vallen in een schild, dan moet er boete worden betaald. De hiergenoemde Godfrid was waarschijnlijk eigenlijk de wikingvorst, die de rij der Deensche machthebbers in Friesland sloot. De schatting als zoodanig bleef natuurlijk niét gehandhaafd, maar daar zulke belastingen elders in het Frankische rijk niet bekend zijn, kan men met zekerheid vermoeden, dat de hüslotha uit die Deensche belasting is ontstaan. 318 WAT DE WIKINGEN PLUNDERDEN. Van geplunderde schatten is weinig bewaard. Het was den wikingen vooral te doen om het bezit van gebruiksvoorwerpen, die werden gebezigd en opgesleten, terwijl de sieraden en kerkkleinoodiën werden versmolten tot edel metaal. Het grootste gedeelte der rijk-versierde voorwerpen, die in wikingengraven zijn gevonden, vooral de met goud en zilver ingelegde en rijk gedamasceerde klingen, zijn in het Noorden zelf vervaardigd. De Iersche kronieken, met hun juisten zin voor het suggestieve detail, geven ons een blik op de rijkdommen, door de wikingen opeengehoopt. Toen in 968 Limerick door de Ieren werd veroverd, sleepten ze daarvandaan als buit weg de beste bezittingen der wikingen, hun juweelen en hun zadels, schoon en in den vreemde gemaakt, hun goud en hun zilver, hun schoon geweven stoffen in alle kleuren en alle soorten; hun satijnen en zijden gewaden, i sierlijk en veelsoortig, scharlaken en groen. Toen de Friezen in 885 een Deensche wilringenvloot in Teisterbant buit maakten, vonden ze daarin zooveel schatten, dat ieder van hen voor de rest van zijn dagen een rijk man was. De hardnekkigheid, waarmee de wikingen kerken en kloosters plunderden, was dan ook volstrekt niet een uitvloeisel van Christenhaat, maar alleen van de ervaring, dat daar de rijkste schatten te vinden waren. Toen de Denen onder Ragnar Lodbrók in 845 de Seine opvoeren, brachten de monniken van het klooster St. Germaindes-Prés hun kerkeschat op een schip, om dien hooger op in veiligheid te stellen: het inladen duurde volle 24 uur. Maar het goud en zilver, dat ze roofden, is versmolten en verwerkt; de kostbare misgewaden hebben de wikingen als kleedingstukken gedragen — geen spoor 319 GEROOFDE BOEKEN. is er van overgebleven. Maar ook de heerlijke getijdeboeken en evangeliariën, kleurrijk versierd, met kostbare banden vol edelgesteenten, zijn een buit geworden van de roovers, die op alles aasden, wat schitterde en kost- j baar was — het verhes hierdoor geleden was meer dan j alleen materieel, dit waren de toen zeldzame geestehjke goederen, die in deze jammerlijke tijden verloren gingen, j Wanneer de Iersche koning Brian in de jaren na 1005 werkt aan het herstel van zijn land, dan moet hij menschen uitzenden over den oceaan om boeken te koopen, want de geschriften en boeken in elke kerk en elk heiligdom waren verbrand of in het water geworpen door de plunderende wikingen. In 1007 werd het Evangelie van Columcille, den heilige van Iona, gestolen — het ] grootste reliek der Westersche Christenheid, vertellen de Ulster-annalen, wegens zijn rijk-versierden band. Later j werd het teruggevonden; maar het goud was er van, weggenomen en een laag vuil was er op gesmeurd. Dit : is het Book of Kells, dat nog bewaard wordt in het 1 Trimty-College te Dublin. Een ander evangelie-hand- 1 schrift met gekleurde miniaturen versierd berust na 3 vele lotgevallen op de Koninklijke Bibliotheek in Stock- | hohn; op het titelblad staat geschreven, dat de aldorman iElfred en zijn vrouw Werburg het gekocht hadden van 1 een heidensch leger (tusschen 870 en 890), om het heilige boek te redden en dat ze het daarna schonken aan de kerk van Canterbury. Erger dan de materieele verhezen is dan ook de kultu- j reële verarming. En deze uit zich weer onmiddellijk in j de verruwing der zeden door de oplossing van alle wette- j lijke banden. Herhaaldelijk wordt er geklaagd over de 330 Noord wal van het Danevirke en Söborg in Noord-Funen. (Ondeend aan S. Muller, Vor Oldtid.) HANDEL DER WIKINGEN. rooverbenden, die in steeds toenemend aantal het Frankische rijk onveilig maakten; het waren boeren, die van have en goed verdreven waren en geheel verwilderden. Zoo wordt Ierland geplaagd door de benden der GaillGaedhil, die telkens gemeene zaak maken met de wikingen. Ze bestaan uit Ieren, die van het Christelijk geloof zijn afgevallen en uit de in Ierland en op de Hebriden gewonnen bastaarden der Noren. De afval van het Christendom is een kwaad, dat ook in het Frankische rijk door de geestelijken met zorg geconstateerd wordt; ik heb in het voorafgaande daar reeds een paar voorbeelden van genoemd. De daling van het beschavingspeil wordt ook daardoor geïllustreerd, dat uit de ioe eeuw het geringste aantal schrijversnamen is overgeleverd. De belemmering van den handel was voor het WestFrankische rijk zeer noodlottig. Hoe ruw de wikingen optreden, hebben we gezien aan het lot van Quentowic. Dikwijls waren de handelssteden een telkens weer opgezocht doel der wikingtochten. Feitelijk kan men wel zeggen, dat de^Noormannen den overzeeschen handel monopoliseerden, en dien dreven op hun eigen manier van roofhandel. Maar er moet wel met nadruk op gewezen worden, dat de wikingen wel degelijk handel dreven. Hierboven sprak ik over den grooten buit, dien dt Ieren te Limerick veroverden; maar het meeste van deze bezittingen was daarheen niet door roof alleen, maar vooral door handel gekomen. Van af de Iersche Zuidkust naar de kust van Aquitanië en den Loiremond onderhielden de Noren fiandelsbetrekkingen, waarbij het vooral wijn en zout was, wat naar Ierland verscheept werd. 21 321 RAIDS VEROORZAKEN DE MEESTE SCHADE. Zelfs heeft men wegens de fraai bewerkte zadels, die te Limerick gevonden werden, verondersteld, dat deze handel zich tot Spanje toe uitstrekte. Daarom is het ook niet aan te nemen, dat de ondergang van Dorestad zou samenhangen met de wikingeninvallen. Het is alleen in de eerste jaren na het begin dezer tochten eenige keeren achter elkaar geplunderd; toen is het vrij spoedig in het bezit der Denen gekomen, en deze zullen een handelsstad binnen hun gebied niet te gronde hebben laten gaan. Zooals ik vroeger uiteengezet heb, zijn de aanvallen op Londen en Quentowic in 842 waarschijnlijk uitgegaan van Harald met de bedoeling de concurrentie voor Dorestad te verminderen. Wanneer onder de regeering van Lotharius nog zilveren denaren in Dorestad geslagen zijn, dan heeft het tot het midden der 9e eeuw zijn beteekenis nog bewaard, en was het ook na de plunderingen van 834 en volgende jaren nog belangrijk genoeg om een keizerlijke munt te hebben. De wikinginvallen hebben vooral daar verwarring en schade gesticht, waar geen langdurige inbezitneming plaats vond. De tochten in de 10e eeuw naar de Friesche kusten hebben aan de bewoners zeker meer schade gedaan dan het Deensche rijk van de 9e eeuw. Het waren zulke kleine expedities — in den trant van Egils tocht — die de kustbevolking voortdurend bedreigden met het verhes van bezittingen, leven of vrijheid. Jonge, krachtige mannen werden vaak op de schepen gesleept, om daar dienst te doen. Bij de plundering van het klooster te St. Omer in 860 vinden de wikingen vier monniken, die achtergebleven zijn; een van deze, Reginhard, wordt door de 322 SOCIALE GEVOLGEN. roovers meegesleept, maar als hij zich uit alle macht verzet, ten slotte gedood. Dit gebeurde ook herhaaldelijk in Friesland, zoo vaak zelfs, dat er in de Friesche wetten aandacht aan besteed wordt. Wanneer een Noordman het land invalt en hij een man vangt en bindt en uit het land wegvoert en hij hem daarna weer naar het land brengt en hem daartoe dwingen wil, dat hij een huis Zal verbranden, of een vrouw verkrachten, of een man dooden of een godshuis in brand steken, en wat hij ook slechts moge doen, — dan bepalen de XXIV Rüstringer landrechten, dat hij bij terugkomst in het land en bij zijn volk en na herkend te hebben zijn broer en zuster èn landbezit en erf en hof en huis van zijn ouders, weer op zijn bezitting kan terugkeeren zonder boete te moeten betalen. Wanneer het noodig is, voor zulke gevallen wettelijke bepalingen te treffen, dan zijn ze dus geen uitzondering meer: wel zorgelijk is de toestand van het volk, dat zoo Zijn mannen ziet wegvoeren in slavernij en gedwongen worden tot het piratenbedrijf. Over het algemeen is het voor den vrijen boer moeilijk zich in de onrust der tijden staande te houden. Ln het begin van de ioe eeuw heeft het grootste deel der kleine heden zich gesteld onder het gezag van een heer; alleen in de kuststreken van Vlaanderen, Brabant en de Kempen hebben ze hun onafhankekjkheid kunnen bewaren. Ook de geestelijke goederen komen nu in het bezit der groote adellijke heeren. De kloosters, een belangrijk bestanddeel der vroeg-middeleeuwsche maatschappij, worden door de wikingen van hun schatten beroofd, terwijl hun landerijen, die tijden lang onbeheerd moeten liggen, aan de edelen vervallen. Het is te begrijpen, dat de toestanden trooste- 323 VERSTERKTE PLAATSEN. loos ajn, waar de middelpunten, waaruit de kuituur moet worden verspreid, verlaten en verwoest liggen. In het midden van de ioe eeuw komt echter reeds het herstel; de kloosters in het Waalsche land worden weer opgebouwd en de Benediktijnen-regel opnieuw krachtig gehandhaafd, vooral door het onvermoeide ijveren van Gérard de Brogne. Er komt zelfs verhoogde aktiviteit, want van nu af aan breiden zich de kloosters ook uit over het Vlaamsche en Friesche land. Tegenover deze algemeene malaise staan weinig rechtstreeksche voordeelen. Maar wel heeft de ellende en het van alle kanten dreigende gevaar het Frankische volk ten slotte in zijn wanhoop gedreven tot de krachtsinspanning, waartoe het zoo lang niet in staat was geweest. De verdediging van het land, tot nu toe bijna geheel verwaarloosd, wordt krachtiger ter hand genomen. Het schitterende voorbeeld geeft de Angelsaksische koning Alfred de Groote, die niet alleen een vloot laat bouwen, maar ook op vele plaatsen in Engeland versterkingen aanlegt. Primitief zullen ze wel geweest zijn; voor een groot gedeelte alleen van aarde en hout gemaakt; ten minste van den tijd van Svein kan de Roman de Rou nog vertellen: N'i aveit gaires fortelesce, Ne tur de pierre ne bretesce, Se n'esteit en vieille cité, Ki close fust d'antiquité. Maar ook in dezen eenvoudigen vorm was het reeds een goede vooruitgang; ook in het Frankische rijk nu 324 EEN FRIESCH VESTINGSTELSEL. gebeurt hetzelfde, daar worden weldra de belangrijkste kloosters, kasteden en steden met verschansingen versterkt. Wij vinden, meen ik, hiervan ook de bewijzen in ons land. In de tweede helft der ge eeuw kan men met eenig recht spreken van een klein vestingstelsel in het Kennemergebied — Prof. Gosses heeft daar met nadruk op gewezen. De versterkte abdij van Egmond was een middelpunt van verdediging voor het meer Noordelijk gelegen deel. In het Zuiden was het complex burchten, waarvan de herinnering nog voortleeft in de huidige namen Voorburg, Roomburg, Valkenburg en Rijnsburg; waarschijnlijk is daar de burcht van Leiden nog aan toe te voegen. Deze sterkten hadden echter alleen het karakter van vluchtburchten, aarden wallen met een gracht daaromheen, waarbinnen de bevolking in tijd van nood met haar kostbaarste bezittingen een wijkplaats zocht. Woongebouwen waren er dus niet. Jk kan echter niet gelooven, dat deze sterkten door de bevolking zelf zouden zijn aangericht. Eerder denk ik, dat ze stammen uit den tijd der Noormannen-heerschappij. De burchten liggen op den geestgrond, maar deze smalle strook langs de duinen was, praktisch gesproken, het eenige bewoonbare gedeelte van Holland, daar de rest in hoofdzaak moerasland was. De Noormannen hebben dus stellig vooral hun macht in deze strook van geestgrond uitgeoefend. Nu weten we, dat Zij op hun krijgstochten herhaaldelijk dergelijke verschansingen hebben aangelegd, en daarbij steeds uitmuntend partij wisten te trekken van de gesteldheid van den bodem — daarvan is een treffend bewijs hun ver- 325 ASCMANNADILF. schansingen aan de LTyle in het jaar 891. Daarom ligt het voor de hand, dat zij in het door hen onderworpen Friesche gebied op belangrijke plaatsen sterkten hebben aangelegd. Ln Denemarken zelf zijn nog overblijfselen van dergelijke ringvormige verschansingen — het Danevirke was daarvan het meest beroemde voorbeeld — die in hun primitieven aanleg toch duidelijk het type vertoonen, dat we naar alle waarschijnhjkheid ook voor de Kennemer burgen moeten aannemen. In dit verband is ook van beteekenis de plaatsnaam Assendelft. Immers de oude vorm van dit woord is Ascniannadilf, Eskmundelf, Eskmadilf, Eskendelf, wat te verklaren is als gracht der Askmannen. Nu is, zooals > we zagen, dit een zeer gebruikelijke naam voor de wikingen, en men heeft daarom ook gedacht aan een door hen aangelegde gracht, die het begin van een nederzetting daar ter plaatse zou zijn geweest. Of deze gracht werd aangelegd ter wille der verdediging, of tot regeling van den waterafvoer, is niet bekend; maar naast de werkzaamheid der wikingen, die wij hier boven meenden te mogen veronderstellen, is het graven van zoo'n gracht volstrekt niet vreemd. Vooral de beteekenis der kustlijn werd den Franken door harde lessen geleerd. De kusten waren zonder eenige verdediging; de zee gold als Verkeersbdernmering en niet als de beste, gemakkehjkste handelsweg. Kloosterlingen, die zich terug wilden trekken uit de mensehenmaatschappij, zochten de woestijn op of het zeestrand. Maar sedert de wikingvloten van alle kanten de Atlantische kusten hadden omzwermd, en sedert eveneens van 336 NOORSCHE SCHEEPSTERMEN. over zee de Saracenen het Frankische rijk waren komen bestoken, werd de kust tot het belangrijkste deel van West-E uropa. De machtspositie, die Boudewijn met den ijzeren arm, de graaf van Vlaanderen, weldra inneemt, is hiervan een sprekend bewijs. -^Van groote waarde was ook de stichting van het Normandische rijk. De beteekenis hiervan kan niet beter worden uitgedrukt dan met deze woorden van De Fréville: ,43e Noormannen gaven niet alleen de rust terug aan de landen in het Westen van Europa, maar bovendien waren zij de eersten, die van den vrede voordeel wisten te trekken, en wel door den grooten zeehandel tusschen Frankrijk en de Noordelijke landen uit zijn verval op te heffen, of beter te scheppen." Rouaan wordt van nu af het middelpunt van dezen handel. Men hoeft ook maar na te gaan de Fransche benamingen op scheepvaartgebied, om den invloed der Noormannen ten volle te beseffen; ik zal slechts een paar grepen doen met betrekking tot onderdeden van het schip. Tribord en babord zijn ontleend aan stjórnboröï en bakboröi, la hune (de mastkorf) is oudnoorsch hunn; carhngue (de maststoel) is kerlingr. Girouette geeft weer het oudnoorsch woord veörviti, terwijl guindal, in het oudfransch windas, guindas, stamt uit vindass (de opwindbalk), waaraan ook het Nederlandsche woord windas ontleend is. De wettelijke organisatie van Normandië was ook een voorbeeld voor het overige Frankrijk. De zin voor het recht, vooral in zijn praktische, maatschappelijke toepassing was den Noord-Germanen aangeboren; de op IJsland gedurende den vrijstaat geldende rechtsnormen zijn hiervan een typisch bewijs. Zoo is ook in Normandië 327 RECHTSZEKERHEID. heel gauw een streng geordende samenleving geschapen, waarbij de strafrechtelijke bepalingen, die voor de wikingenlegers gegolden hadden, als basis hadden gediend. Wel weten we van deze wikingen-wetten weinig af, maar enkele poëtische bronnen hebben daarvan, zij het dan ook opgesierde, berichten bewaard. Tot de meest betrouwbare gegevens behoort die betreffende den leeftijd, waarop men in een wikingengemeenschap kon worden opgenomen. Ook de rechten van den eigendom schijnen met kracht gehandhaafd te zijn. Het bevreemdt daarom niet, dat ook in Normandië een zekerheid tegen diefstal heerschte, die men elders tevergeefs zocht. Vele schrijvers bevestigen dit; daarom mogen we ter illustratie het verhaal van Dudo wel aanhalen, al is het eerder een sage dan historie. De Normandische hertog had bevolen, dat iedere boer zijn ploeg op het land moest laten staan, daar in zijn gebied diefstal niet te vreezen was. Toen was er een boer, die door zijn vrouw daarom bespot werd, en om den man te dwingen in het vervolg zijn ploeg thuis te bewaren, ging zij heimelijk naar het land en verborg hem. De man meende, dat hij gestolen was en wendde zich daarom tot den hertog, die dadelijk aan den boer vijf solidi deed uitbetalen, om er een nieuwen ploeg voor terug te koopen. Ondertusschen liet de hertog de zaak onderzoeken en toen het uitkwam, dat de boerenvrouw den ploeg had gestolen en de man het met aan de overheid had meegedeeld, zoodra hij daarvan op de hoogte was gekomen, werden beiden opgehangen. Hier een ploeg, in andere sagen poëtischer gouden ringen, die jaren lang onaangeroerd hangen aan een boom 328 WIKINGENRECHT IN FRIESLAND? in een eenzame heide op het kruispunt van vier wegen. Wel is dit een motief, dat elders en ook eerder optreedt — het wordt reeds van Theodorik verteld — maar het past zoo volkomen bij de tradities van het krijgsrecht der Noormannen, dat we het als uiting der toen geldende rechtsopvattingen kunnen aanhalen. De kultuursamenhang, die door deze plundervloten in West-Europa werd tot stand gebracht, wordt dan treffend geïllustreerd door het feit, dat deze sage van de gouden ringen verteld wordt van den Normandischen vorst Rollo, van den Deenschen (legendarischen) koning FroSi en van den Angelsaksischen Alfred den Groote. De toestanden in Normandië kunnen misschien dienen om daarmee die van Friesland te belichten. Ook hier zal de strenge rechtsorganisatie zijn ingevoerd, aanvankelijk wel in hoofdzaak rechtstreeks tegen de bevolking gericht, maar waardoor een staatsorde geschapen werd, Zooals het Frankische rijk die niet kende. Maar de voortdurende onderbrekingen in de Deensche heerschappij hebben de consequente toepassing dier bepalingen verhinderd, zoodat daarvan niet veel nut voor de volgende tijden zal zijn uitgegaan. Toch waag ik het te veronderstellen, dat het Deensche recht invloed kan hebben uitgeoefend op de Friezen, die in de volgende eeuwen zoo'n groote belangstelling voor juridische regelingen aan den dag leggen. We weten helaas niets af van de vreedzame verhoudingen, die er tusschen Denen en Friezen hebben bestaan. De historische traditie spreekt nooit anders dan van bittere vijandschap. Maar de Deen, die in 873 de Friezen helpt tegen een wikingeninval, bewijst ons, dat 329 KEERZIJDE DER MEDAILLE. er ook onderling vertrouwen is geweest, die het mogehjk maakte samen te werken in de bestrijding van hen, die den gemeenschappehjken vrede verstoorden. Dit vermelden de kronieken bijna nooit; het is toch goed ook hieraan te denken. Want de wikingen zijn volstrekt niet de barbaren, Zooals de Frankische kronieken hen voortdurend afschilderen. Zij roofden en plunderden, moordden en brandstichtten niet meer, dan de Franken onder gelijke omstandigheden zouden hebben gedaan. Zij stonden in menig opzicht hooger dan de Franken, vooral als wij letten op aanleg en karakter, die voorwaarden zijn voor de geestehjke vorming. Het oude geloof, dat die wikingen over de landen heen voeren als stormen, die allen rijkdom vernietigen en dat zij toch ten slotte er zelf even arm onder bleven, heeft in onzen tijd moeten wijken voor een ademlooze verbazing over hun drang naar verrijking. Zoo geeft Vilhelm Gronbech'uitdrukking aan de gewijzigde opvattingen ten opzichte van deze ,barbaren'; en hij voegt er aan toe, wat noodig is om met misverstaan te worden: De Noordehjke volkeren schijnen zich niet te hebben kunnen verzadigen aan zielskleinoodiën. Wat heeft de Skandinaviër niet al geleerd, van af het oogenblik, dat hij met den Zuidelijken kuituurkring in aanraking is gekomen. Wanneer hij voor 't eerst optreedt, is hij in veel opzichten nog een primitief mensen, met al zijn sterke hartstochten en zijn vurige begeerte naar het schitterende goud en fonkelende pracht. Maar hij komt met een scherp verstand, een onbevangen oog en een dichterlijk hart: de wereld gaat voor hem open: wat zal hij vinden? En vooral: wat zal hij zoeken? De wiking 330 HET KLOOSTER OP IONA. heeft met beide handen gegrepen om zich heen naar al het goud en zilver, wapenen en pantsers, scharlakenstof en brokaat, dat hij vond, maar hij heeft ten slotte de geestehjke goederen verworven, die hem in staat zouden stellen zelf te scheppen zijn Edda-liederen en historische saga's, zijn origineele ornamentiek en zijn politieke organisatie. Als wij de resultaten van den wikingtijd willen wegen, moeten wij ons niet blind staren op de vernielingen in het Frankische rijk onder zijn armzalige koningen of in Ierland onder zijn jaloersche potentaatjes, maar moeten we bedenken dat zonder dien tijd figuren als Harald Harfagri, Olaf de Heilige en Knut de Groote onmogelijk zouden zijn geweest. Er waren dingen in West-Europa, waartegen de razernij der Noormannen niet op kon. Het Christendom in de eerste plaats. Soms kunnen toevalligheden in hun wonderlijken samenhang tot een symbool worden. Zoo is het heilige klooster van Columba op Iona. Eenzaam op een eiland van de Hebriden, vooruitgeschoven in den ontzaglijken oceaan, hgt het als een makkelijke buit voor plunderende wikingen. En altijd weer schijnt het ze te lokken op hun tochten naar het groene Erin; want telkens stijgt het weegeklaag op over de plundering der kloosterschatten, die sedert eeuwen door de geloovigen daar waren bijeengebracht. De relikwieën zijn niet meer veilig in de eenzaamheden van rots en water en moeten naar Ierland worden overgebracht. Maar in 978 gaat Olaf, de zoon van Sigtrygg, voornaamste koning van alle vreemdelingen van Dublin op pelgrimstocht naar Iona en sterft daar na korten tijd van heiligheid en boetedoening. 331 NOORSCH-IERSCHE KULTUUR. Inderdaad, barbaren waren ge, toen de wikingen voor 't eerst in West-Europa kwamen. In Ierland was een verwoed gevecht in 851 uitgebroken tusschen Denen en Noren, die elkaar de prooi misgunden. De Denen hadden onder den strijd de hulp van Sint Patrick ingeroepen en toen ook spoedig de overwinning behaald. Maelsechlainn, de koning van Teamhair zond daarop gezanten naar de Denen, en bij hun aankomst waren deze aan het koken: ze hadden als steun voor hun ketels hoopen gemaakt van de lijken der Noren en een eind van de speten, waaraan het vleesch hing, was gestoken in de doode lichamen, zoodat uit hun magen het vleesch en het vet, dat zij nog kort geleden gegeten hadden, te voorschijn kwamen. De Iersche gezanten berispten de Denen over dit bar baar sch optreden; maar deze antwoordden kalm: „Zoo zouden zij wel gewild hebben, dat ze met ons hadden kunnen doen." De Denen hadden een groote, breede greppel gemaakt en die gevuld met goud en zilver, om dat aan St. Patrick te geven, want de Denen waren een volk met een zeker soort devotie. Het is de vraag, of de Noren dat werkelijk zoo gewild zouden hebben, want zij waren al lang in Ierland en hadden er hun koning en hun hof. Geen gunstiger punt kan men zich denken voor de samenwerking van de Westen de Noord-Europeesche kuituur; brachten de Noren organisatie, zin voor praktische dingen, voor handel en scheepvaart — de Ieren hadden een verfijnde geestelijke kuituur, doortrokken van het Christendom, maar barbaarsch genoeg om door de Noren te worden begrepen; heldenverhalen met beschrijvingen van haast gedrochte- 332 SIGTRYGG VAN DUBLIN. lijke overdrijving; veel luxe voorwerpen, een leven van aangename en verlokkelijke gemakkelijkheid. Er is iets heel bijzonders uit gegroeid, de wikingenkultuur van de Britsche eilanden, te exotisch en te bijzonder om ergens anders te kunnen gedijen, en daarom ook van minder invloed op de beschaving in Noorwegen zelf, dan men vaak geneigd is aan te nemen. Het was een kuituur, waarin de wikingen veel ontleenden, maar zélf ook heel wat gaven. Het is aardig te zien, hoe soms de wiking struikelt op zijn weg naar die hoogere kuituur. Op den troon te zitten van Dublin is het resultaat van dapper en aanhoudend vechten; er te zitten met stijl en gratie bereikt een vorstenfamilie niet in een geslacht. Dat zien we aan Sigtrygg. Eens komt bij hem aan zijn hof de IJslandsche dichter Gunnlaug Slangentong en maakt een grooten lofzang op den wikingvórst. Blijkbaar wist de skald, wat soort van man hij voor zich had; brutaal vraagt hij hem ten minste; laat de koning mij zeggen, of hij ooit voor zich een schitterender lofdicht hoorde. De koning dankte hem daarop zeer en riep zijn schatmeester tot zich om hem te vragen: Hoe zal ik dit gedicht beloonen? Deze antwoordde daarop: Hoe wilt gij zelf, heer? En de koning weer: Hoe zou het zijn, als ik hem twee handelsschepen geef? De schatmeester antwoordde toen: Dat is te veel, heer; andere koningen geven tot dichtertoon goede sieraden, een mooi zwaard of goede gouden ringen. Toen gaf Sigtrygg hem zijn kleed van nieuw scharlaken, een gordel met zilver beslagen en een mantel met kostbaar bont en een gouden ring, die een mark waard was; Materieele dingen zijn sneller verworven dan geeste- 333 LUXE IN NOORWEGEN. lijke goederen. De goede zwaarden en mooie kleeren, die begeerde de wiking hartstochtelijk en vóór al het andere, omdat hij alleen nog maar oog had voor het nuttige en het blinkende. Met wellust kan een dichter al die kostbare uitheemsche dingen beschrijven, zooals Thorbjorn Hornklofi in zijn lofzang op Harald Harfagri: Aan hun kleeren ziet men en aan hun gouden ringen de vriendschap des konings; aan de roode pelsmantels met kleurige strepen, zilver omwikkelde zwaarden en blinkende maliënkolders, gouden zwaardbanden, gedreven helmen en kostbare armringen, die Harald hun gaf. Zoo is er dus op het eind van de ge eeuw reeds een groote luxe gekomen aan het Noorsche koningshof, al moeten we bedenken, dat het goud, waarmee de mannen van Harald pronkten, meer in de verbeelding des dichters, dan in werkelijkheid geschitterd zal hebben. De kostbaarheden nu, die de wiking naar zijn land meebracht, had -hij niet alleen hef om de waarde van het metaal, maar vooral om de kunstvolle bewerking en versiering. Hij trachtte ze na te maken, in minder metaal en met plompere werktuigen, maar schiep, als het schitterendste bewijs van zijn onbedorven origineelen geest, zijn eigen nieuwe kunst, de Noorsche wikmgornamentiek. Het is 334 ORNAMENTIEK. niet moeilijk daarin de uitheemsche elementen te ontdekken, en het sterkst blijkt daarbij de Iersche inwerking geweest te zijn. De onophoudehjk gestrikte en geluste bandversieringen, die ten slotte niets meer zijn dan een opeenhooping van details, zonder een andere samenvattende gedachte dan de afmetingen van het voorwerp, zijn karakteristiek Keltisch. Ook de vorm, waarin het dierornament optreedt, met zijn gespleten en gelobde onderdeelen, zijn kunstig gekrulden staart, het spiraal-motief aan de gewrichten der ledematen, het Jellinge-dier, zooals men het gedoopt heeft naar den runensteen, waarop een typisch voorbeeld staat, komt uit het Westen. Daarentegen is Karolingisch het meer naturalistisch opgevatte dier, een leeuw naar den vorm, in de houding van aanval, van springen en bijten': het bijtende dier, zooals Sophus Muller het genoemd heeft. Is het niet een belangrijke vingerwijzing voor den historieschrijver, dat dit Frankische motief vooral optreedt in Zweden en Noorwegen? Maar de wikingen hebben die vreemde motieven niet klakkeloos overgenomen; ze hebben er hun stempel opgedrukt van kracht en gedurfdheid, grofheid ook en onbeheerschtheid, maar voor alles van een bruisende energie. Dan komt de invloed van de kuituur, die specifiek Christelijk is. Ook die was te sterk voor de woeste, ruwe mannen, die ontgroeid waren aan hun primitief heidensch geloof en hun krachtigen arm tot een afgod maakten. Maar zij leven toch op idealen, die over het graf heemeiken en die hen aanvuren hun leven hoog en edel te maken, naar hun opvatting. De dichter der Ha va mol zegt: 335 HET IDEAAL DER WIKINGEN. Rijkdom vergaat, verwanten sterven, Zelf sterft ge ook. Maar eer en roem sterven nooit voor wie ze weet te verwerven. Rijkdom vergaat, verwanten sterven, zelf sterft ge ook. Ik weet iets, dat nooit sterft: het oordeel over eiken doode. Dat zochten de wikingen nog meer dan schatten en kostbaarheden; op de vraag van straks: wat zouden ze zoeken? is dus het antwoord: de ontplooiing, de uitleving zelfs van hun persoonlijkheid; het meten hunner krachten van lichaam en ziel, met steeds in zich de onleschbare begeerte naar roem. Niet het bezit is de hoofdzaak, maar de eer van het bezit; met aUe rijkdommen der wereld, maar alleen de moed om ze te veroveren. Zoo ziet de wiking, onbewust altoos, alles in het licht van dit idéé fixe; geen nieuwe voorstelling verrijkt zijn geest, of ze wordt daaraan onderworpen; geen brokje vreemd geestesleven, of het dient als onderdeel van het veelkleurige mozaiek, dat zijn ideaal zal samenstellen. Dat is het geheim van de eigenaardige godsdienstige voorstellingen, die in den wikingtijd zich langzaamaan vormen, en die voor langen tijd het leven een doel en de literatuur haar karakter geven. Uit het pantheon der Goden rijst voor 336 De groote Jellingesteen. — Dierenkop van verguld brons in den Ierschen stijl. — Haarspeld uit den Wikingtijd. . (Ondeend aan S. Müller, Vor Oldtid en Montelius, Kulturgeschichte Schwedens.) ODIN EN THOR. den wiking omhoog de eene, groote god Odin, god van helden en dichters, schenker van roem in het gevecht en wijsheid en kunst, de alvader, die het leven van zijn uitverkoren helden leidt tót aan den triomfanten intocht in Walhalla. En dat Walhalla zelf, met de naïeve genietingen van spijs en drank, een luilekkerland voor zwelgers, is toch ook kweekplaats van de hemelsche helden, die eens de wereldorde zullen verdedigen tegen de aanvallen van de machten der vernieling. Dat maakt voor den wiking het leven tot een weelde, maar dat geeft hem ook de berusting in den dood. Hier vinden wij een fatalistische doodsverachting, gehjk aan die, waardoor de Mohammedanen tot heerschers van werelddeelen werden. Want de held, op wiens grafsteen men zetten kan: „hij vocht, zoolang hij zijn wapenen voerde," die leeft zijn dadenrijke leven nog eens, maar nu onder het oog van Odin zelf. Als Sigurd, de jarl van Northumberland, op zijn ziekbed den dood voelt naderen — den zoo verafschuwden stroodood! — barst hij uit in de woorden: Waarom zou ik sterven als een koe, ik, die den dood heb kunnen vinden in zoo vele gevechten! Leg mij mijn stalen pantser aan, bind mij het zwaard aan de lenden, zet mij den helm op het hoofd, geef mij het schüd aan den linkerarm, en mijn goudbewerkte bijl in de rechterhand, opdat ik kan sterven als held en als krijger. Odin is de schittering van het wïkingenleven. Maar hij is een fantasie, een dichterlijke schepping, een god alleen voor de individuen, die sterker, beter, edeler zijn dan de vele anderen. Odin is met de god van het Noorsche volk, van de menigte, die gebogen leeft over den vader- 22 337 HET IDEAAL IN DE LITERATUUR. lijken akker. Voor deze is het Thor, de geweldige goedmoedige, de trouwe beschermende, de god, bij wien men steun zoekt en troost. Hij is de bekamper van de trollen, die het menschenleven bedreigen van af rotsen en gletschers, van uit het oerwoud en de schuimende watervallen en alle onbedwongen natuur. Hij begeleidt het menschehjk leven van den aanvang tot het eind; hij beschermt den vrede van het graf, en de plaats van het gerecht. Hij is de kracht van het Noorsche volk, zijn vriend en zijn helper. Literatuur is gevaarlijk materiaal, om er historie van te bouwen. De Edda-gedichten en de skaldenpoëzie geven meer den schijn, dien men wenschte, dan de werkelijkheid, die er was. Maar ook dat is goed te weten, want het wikingenleven zou ons zinledig schijnen, als we niet begrepen, wat er gloeide in al die onstuimig-kloppende harten, als wij niet voor hen uit zagen blinken de honderden poorten en het gouden dak van Walhalla. Maar wij moeten ons daarbij ook bedenken, dat die fantasie-beelden van deze schitterende hemelsche woning, en van de goden en godinnen ook, en al die andere verhalen, waaraan de mythologische poëzie der oude Noren zoo rijk is, ontstaan zijn in de eeuwen, waarin de aanraking met de West-Europeesche kuituur en religie reeds gekomen was. In den tijd tusschen volksverhuizing en wikingtijd was er alléén maar heldenpoëzie; de mythische gedichten ontstaan eerst in en door den wikingtijd. Die vergeestelijking van het levensdoel is de wegbereider voor het Christendom. Daarheen moet hen ten slotte hun eigen streven drijven. Het zijn niet de onver- 338 DE V0LUSPA. scliilligen, die zich met het kruisteeken voorloopig aan de Christenen binden, om gemakkehjker handel te drijven; ook met de zwakken van geest, die de beide godsdienstige beschouwingen dooreenhaspelen tot een menggeloof, zij zijn het niet, die het Christendom voorbereiden; ten minste zij zijn het niet in de eerste plaats. Maar het Zim de felle Odinvereerders, de bewonderaars van de grootsche daad, de hunkerenden naar het ideaal van den oorlog, die ten slotte vanzelf de rijpheid bereiken, die hen tot den witten Christus moest voeren. In den geweldigen strijd, die aarde en hemel zal omvademen, zullen alle krachten, goede en booze, met elkander worstelen en elkander vernietigen. De chaos zal zijn teruggekeerd. Maar het gedicht, dat dien godenondergang beschrijft, de Voluspa, schept in het licht van een nieuwe zon een herboren wereld, waar reinere goden zullen heerschen. Dan komt de machtige tot het laatste oordeel, de geweldige god, die alles beheerscht. Die ontwikkeling gaat niet zonder schokken; velen Zijn nog met sterk genoeg voor het nieuwe geloof; anderen Zien plotseling de hemelen geopend. De Noorsche jarl Hékon wordt door keizer Otto gedoopt, maar terug in Zijn land brengt hij zijn goden weer offers. De jonge Olaf Tryggvason, op zijn wikingtocht door de zeeën, vindt blj de Sdhy-eiianden op een eenzame klip een heilig man met profetische gaven. Uit nieuwsgierigheid gedreven gaat hij er heen, en krijgt een voorspelling 339 f KM FRIESCHE WIKINGEN OOK CHRISTENEN? van grooten koningsroem, en een naderend gevaar en spoedige kerstening. En het lot heeft zijn loop, zooals de kluizenaar dat gelezen had uit de vurige oogen van den jongen vorst. De wikingen hebben gezocht met*diepen ernst en oprecht verlangen. Hun nuchter verstand en hun twijfelzucht heeft ze vaak het vinden moeilijk gemaakt — maar eerbied voelen we, als we lezen van den IJslandschen wetzegger Thorkel, die een rein leven leidde en in zijn stervensuur zich het dragen naar buiten in de zon, om zich te bevelen in de macht van den god, die de zon had geschapen. En tevens zijn we getroffen door het moderne gevoel, dat zich in dezen IJslander openbaart — mogen wij er niet als parallel naast plaatsen, wat van Mander vertelt over Lucas van Leiden? „Twee daghen eer hij starf, was hij lustigh om noch eens de Hemelsche locht oft den Hemel, des Heeren werck, te sien, waerom zijn dienstmaeght hem buyten heeft gebracht voor de leste reys." Hier de zekerheid van de aanwezigheid Gods zich openbarend in het wondere spel van licht en kleur, ginds de blinde overgave aan de weldoende macht, die in het onzienlijke werkzaam is om in deze wereld het leven te wekken — maar bij beiden dezelfde daad, uiting van blijmoedige bewustheid, dat de goddelijke goedheid rechtstreeks afstraalt uit de lichtende zegeningen van het aardsche leven. Het is moeilijk ons een oordeel te vormen over de Christelijke gezindheid der wikingen, die zich in Friesland hadden gevestigd: het Deensche leen heeft alleen in de ge eeuw bestaan, en in den loop van de ioe eeuw breidt zich eerst het Christendom belangrijk onder de wikingen 340 FRANKISCHE ORGANISATIE IN NOORWEGEN. uit. Maar daar staat tegenover, dat de Denen hier leefden in Christelijk land, dat hun vorsten, althans officieel, het heidendom hadden afgelegd en dat in dezen zelfden tijd het Christendom in Denemarken en Zweden aanzienlijke vorderipgen maakt. Godfrid, Rorik en Hrólf waren zeker geen voortreffelijke Christenen, allerminst naar de reputatie, die de Friesche kronieken propageeren; maar Hemming, die in 837 is gesneuveld bij de verdediging van Walcheren wordt geroemd als een allerchristelijkst vorst — ook hier moeten we bedenken, dat de berichten der annalen eenzijdig en zeer gekleurd zijn. De politieke organisatie van de landen, waarin de wikingen zich gewoonhjk ophielden, heeft ook hun opmerkzaamheid getrokken; wat hun bruikbaar scheen, hebben ze er van overgenomen. Met name schijnt Harald Harfagri, de Noorsche vorst, die het eerst alle afzonderlijke staatjes tot een geheel vereenigde, naar Frankisch voorbeeld te hebben gewerkt. Van hem wordt verteld, dat hij op alle plaatsen, die hij onderwierp, den vrijen boerengrond tot staatsbezit verklaarde en alle boeren, zoowel rijke als arme, schatting het betalen. Hierachter schijnt het voorbeeld te staan van een grondbelasting naar Frankisch model. Ook wat betreft de administratieve ordening van den Noorschen staat vinden we punten van overeensteniming met het Frankische rijk, die het vermoeden van ondeening wettigen. Zelfs tot Zweden reikte die invloed: de indeeling van Svealand in handaren zou namelijk berusten op de instelling der honderdschappen, zooals die bestond in de streken van den Beneden-Rijn. 341 SKANDINAVISCHE MUNTEN. Het is ook de wikingtijd, die aan de Noordelijke volkeren het gebruik van munt heeft geleerd. Voor dien tijd werden als ruilmiddel gebruikt ringen van edel metaal, die werden afgewogen en zoo noodig in kleinere stukken verdeeld. Maar nu leeren de wikingen het gemak kennen van constante betalingseenheden en spoedig beproeven ze zelf de Frankische munten na te maken. Het is wel waarschijnlijk, dat het Deensche Hedeby de plaats is geweest, waar men hiermee het eerst begonnen is. Kenmerkend voor vele dezer munten is het Carolusmonogram, dat echter in de meest barbaarsche verknoeiingen optreedt. De in Dorestad geslagen munten, die in het Noorden van het Frankische rijk uit den aard der zaak het meest gangbaar waren, hebben hierbij voor een groot deel tot voorbeeld gediend. Op gevonden Noorsche munten zien we de letters STAT, een ook in het Zuiden voorkomende afkorting van Dorestat. Het tempelmotief, dat we vinden, komt ook voor op Dorestadmunten, maar is overigens zoo algemeen in Duitschland en Italië gebruikt, dat we hieruit geen conclusie kunnen trekken. Maar dit mogen we wel uit de vrij talrijke exemplaren, waarop een schip is afgebeeld, want al is dit ook van het gewone wikingentype, dan is het motief toch stellig gebruikt in navolging van de Frankische munten, waarop een schip is afgebeeld, en die behalve in Quentowic, vooral in Dorestad zijn geslagen. De groote beteekenis van het Deensche leen in Friesland blijkt hieruit ten klaarste; men kan zelfs vermoeden dat de terugkeer van Rorik in 857 naar Denemarken, waar hij een stuk bij de Eider krijgt, de aanleiding is geweest voor het slaan van munten in Hedeby. Maar natuurlijk 342 HET INGJALDSLIED. is dit ten slotte ook te verklaren als een noodwendig gevolg van de geregelde handelsverbindingen tusschen deze plaatsen. Wat echter wekt meer de auri sacra fames, dan dat kleine, wonderlijk bestempelde stukje metaal, waarmee men alle genietingen des levens kan koopen? De nieuwe kuituur bracht aan het Noorden niet alleen geluk, niet alleen de krachtige heerschers, de zelfbewuste boeren, de ijverige ontginners, de wijdschouwende dichters. Er kwam ook begeerte naar weelde in kleeding en voedsel, verslapping van den ouden heldenaard; er werd een nieuw geslacht gekweekt, begeerig naar rijkdommen om de gemetingen, die men er mee koopt. Niet lang zal het duren, of een lover van den ouden tijd zal opstaan te midden van de verweekelijkte nakonielingen. In het midden vap de ioe eeuw werd gemaakt het gedicht, dat als het IngjaldsKed beroemd is: de zang van den held Starkad, die den jongen koning Ingjald herinnert aan den zoolang verzaakten plicht. Want lekkere spijzen bederven zijn lichaam en uitheemsche praal tooit zijn hal, maar aan zijn zijde zit een Saksische prinses, die hem doet vergeten, dat er een veete is tusschen het volk der Denen en der Duitschers. De vorstin werpt hem een hoofdband toe, met goud bewerkt, maar hij slingert hem van zich af, hoonend den koning, die zijn vingers besmeurt in ingewanden van vogels, en prijzend den tijd, toen hijzelf in de wikingenschaar van Haki rauw vleesch at en bedwelmende dranken versmaadde. Maar de bijtende woorden van Starkad brengen het bloed van den koning in heftige beroering, hij springt op en houwt de Saksers, die aan zijn tafel zitten, de broeders van 343 NIEUWE MOGELIJKHEDEN. Zijn vrouw, neer. Zoo was de geest, die de helden eertijds bezielde, maar anders, kleiner is het nieuwe geslacht, dat vermaak schept in processen en geldzaken. Starkad heeft nu een oogenblik den ouden moed doen herleven; maar toch wendt hij zich smalend weg, want hij voelt, dat hier geen nieuwe toekomst voor zijn volk open ligt. De resultaten van een historische gebeurtenis zijn vaak niet onmiddellijk waar te nemen; soms zien we de uitwerking pas na lange jaren, na eeuwen zelfs. Zoo is ook de onmiddellijke uitwerking van den wikingtijd voor de Frankische gewesten schijnbaar gering; men zou geneigd zijn hier een verlies te boeken. En materieel was het dat ook zeer zeker. Bij Duurstede is in 1837 een koperen doosje opgegraven, gevuld met oud-Frankische en Angelsaksische zilveren munten van laag gehalte, door brand half ineengesmolten. Als dit een overblijfsel is uit den Noormannentijd, dan zou het kunnen dienen als een symbool van die periode. Een symbool van roof en vernieling. Maar laat in de toekomst zal de oogst van deze geweldige tijden rijpen. Een eeuw lang houdt de wiking Europa beklemd in zijn ijzeren greep, zooals honderd jaar tevoren de Sarracenen uit het Zuiden het bestaan van Europa hadden bedreigd. Maar in die tijden ligt de beteekenis van dit historisch verschijnsel niet. Het is een baring, lang en smartelijk. De wikingtijd is vooral belangrijk wegens het verre verschiet van kultureele mogelijkheden, dat hij opent. En wel door het aandeel, dat de Noord-Germaansche beschaving aan het geestelijk leven van Europa gaat 344 WILLEM VAN NORMANDIË. nemen. Ik zei reeds, dat de oud-Noorsche poëzie, en nog sterker het proza, de saga-literatuur, waarvan de beteekenis steeds helderder wordt beseft, een vrucht is van dezen tijd; maar een nog duidelijker taal spreekt het feit, dat de Russische heldenpoëzie, de bylinen, ontstaan zijn onder invloed van de Skandinavische middeleeuwsche poëzie. Tot zoover reikt het uitzicht in de komende eeuwen. Maar wanneer de wikingtijd is afgeloopen, zijn we nog nauwelijks genaderd tot den drempel van den nieuwen tijd. Als men hier een paar jaartallen mag noemen, dan Zou ik het zoo willen zeggen: 1014 is het jaar, waarin wij de lange periode van doelloos, rusteloos omzwerven en plunderen afgesloten zien voor goed, 1096 openbaart ons plotseling in al zijn grootschheid den nieuwen ridderlijken, middeleeuwschen geest. Zoo ging de weg van barbaarschheid tot de edelste idealen van het Christendom. De onstuimigheid van den wiking, zijn hooge moed, zijn onwankelbare gehechtheid aan recht en rechtvaardigheid, dat heeft hij in den nieuwen tijdgeest overgedragen. Wie de wonderlijke mengeling wil zien der beide geestesrichtingen, zooals die in den overgangstijd moet beheerscht hebben het denken en doen der Noormannen, die leze het verhaal van Willem, hertog van Normandië. In 942 was er een bijeenkomst te Attigny tusschen den Frankischen koning en vele andere machtige leenmannen, Hugo en Arnulf, Henbert en Otto van Saksen, en Willem, piratarum dux, den aanvoerder der zeeroovers. Door een misverstand is de laatste niet bijtijds gewaarschuwd en hij staat daarom langen tijd te wachten buiten de deuren van de 345 BESLUIT. vergaderzaal. Ten slotte wordt hij zeer vertoornd en breekt met geweld de deuren open en stormt de zaal binnen. Daar ziet hij de heeren om een tafel zitten, aan het hoofdeinde den koning en Otto, maar de koning zit aan de lagere hand. Daartegenover Hugo en Arnulf. Deze beleediging van den koning kan Willem met verdragen en hij roept uit: Moet ik bij deze samenkomst niet mede aanzitten? Ben ik soms geschandvlekt door den smaad van verraad? Daarop loopt hij driftig vooruit met de woorden: Sta even op, koning! En toen de koning dit gedwee had gedaan, ging Willem op zijn plaats zitten en vroeg: Het is een schande te zien, dat de koning aan de lagere, en een ander aan de hoogere hand zit. Daarom behoort Otto zijn plaats aan den koning af te staan. Otto stond daarop beschaamd op en aan het hoofdeinde van de tafel zaten nu de koning en Willem in betamelijke rangorde. En wie in dit optreden van Willem niets meer mocht zien dan het brutaal-gewelddadige van een dux piratarum, dien breng ik in herinnering, hoe Rollo handelde, toen hij den leeneed afleggen moest aan den Frankischen koning. Van hem, als van ieder ander, werd geëischt, dat hij zijn hulde met den voetkus bevestigde, maar in plaats van te bukken voor zijn nieuwen heer, gaf hij aan een van zijn mannen het bevel den voet des konings tot zijn mond op te heffen. De ruwe gasten hadden zoo weinig zin voor decorum, dat zij den koning achterover deden tuimelen en om de grap een kostelijk vermaak hadden — zoo althans vertelt de sage. Wat dit geslacht dus nog niet kende, dat zat het volgende reeds in het bloed: de eerbied voor de symbolische zeden, kenmerk van het middeleeuwsche leven. 346 BESLUIT. De beteekenis van de nederzettingen der Noren en Denen in West-Europa is dus bijzonder groot geweest. Zelf werden ze tot allerhoogste geestelijke aktiviteit gedreven; dat bewijst de hooge bloei van hun sage en poëzie. Wet en recht, staatsmanskunst niet minder, treden voortaan in nieuwen, verjongden vorm op; een tijdperk van hoogere kuituur begint, ook voor de volkeren, die «oplang de harde hand van den wiking gevoeld hadden. Uit de ontmoeting van Christendom en wikingengeest ontstaan het ridderleven en de kruistochten — maar met deze woorden noemt men een paar der edelste uitingen van het geestelijk leven der middeleeuwen. 347 F BIJLAGEN. 1 DE DEENSCHE GESCHIEDENIS IN DE 10DE EEUW. Zooals ik in den tekst opmerkte, is ons niets overgeleverd van de geschiedenis der Deensche koningen, nadat Sigfrid en Halfdan het land hadden moeten verlaten. De annalen, bekend onder den naam van Rydeaarbogen I, vertellen, dat Harek II stierf in hetzelfde jaar, waarin koning Arnulf de Noormannen versloeg, en fdat toen een koning Olaf van Zweden Denemarken onuerwierp. veel waarde heeft deze mededeeling uit den aard der zaak niet, daar zulke jonge kronieken de j regeering der vorsten, van wie ze het bestaan kennen, aan elkaar laten sluiten, zoodat er zeer wel minder belangrijke vorsten geheel kunnen zijn uitgevallen. Maar aan den anderen kant is het volstrekt niet onmogelijk, dat Harek in een deel van Denemarken is blijven regeeren, terwijl de Lodbrókszonen een ander deel veroverden. Of ook kan Harek na het vertrek van Sigfrid weer naar zijn rijk teruggekeerd zijn. Het is merkwaardig, dat de Deensche traditie de vorsten Sigfrid en Halfdan bijna geheel heeft vergeten. Indien het juist is, dat Sigfrid dezelfde persoon is als Sigurör ormr i augu der heldensage — en hieraan kan bezwaarlijk getwijfeld worden — dan zou men mogen verwachten, dat hij als de zoon van den beroemden Ragnar loöbrók met bijzondere voorliefde in de Deensche Komngshjsten werd vermeld. ]Nu kan men wel een verklaring vinden voor het gebrek aan belangstelling te 35i ONTWIKKELING DER RAGNARSSAGE. Zijnen opzichte. Wanneer inderdaad de volksoverlevering hem van af den tijd zijner regeering in de herinnering bewaard had, dan zou van het uitgroeien der Ragnarssage in later eeuwen een natuurlijk gevolg zijn, dat de plaats van Sigfrid in de koningslijsten des te onaantastbaarder werd. Maar de volkstraditie was volstrekt niet zoo continu, of eigenlijk: er bestond in het geheel geen echte populaire traditie aangaande de Ragnarszonen in Denemarken. Op literair-historische gronden moet men besluiten, dat de zoogenaamde Ragnarssage zich ontwikkeld heeft in een der wikingkolonies — met vrij groote zekerheid kan men zelfs zeggen, dat dit in Northum- j berland zal zijn geschied. Ook hier was deze sagevorming volstrekt niet populair, maar we kunnen haar reeds in de kronieken bespeuren en monniken zullen er een zeer groot aandeel aan gehad hebben. Toen eenmaal de sage der Ragnarszonen was ontstaan, werd zij natuurlijk ook overgenomen in het Deensche moederland. Ook hier bleef zij veel meer behooren tot de literatuur, dan tot de werkelijke volkssage; nu eerst ging zij invloed uitoefenen op de Deensche historiografie. In de annalen worden eenige koningen, die daar een vaste plaats hadden gekregen, — te recht of ten onrechte — geïdentificeerd met Ragnar en zijn zoon Sigurd. Maar hiertoe bepaalt zich dan ook deze invloed der sagentraditie. De verwarring in deze annalen is overigens zeer groot, Zóó groot, dat men nauwelijks eenige zekere gevolg-1 trekking daaruit maken kan. De plaats van Sigurd-1 Sigfrid in de koningslijsten is zeer onvast; het schijnt I soms inderdaad, dat hij er later in is gevoegd, toen men I dezen zoon van Ragnar, wiens naam en vooral wiens I 352 HET Rijg VAN SIGURD EN HALFDAN. . * —un aa.L.CUASS, bijnaam zoo zeer herinnerden aan den beroemden drakendooder Sigurd, wilde verbinden met de Deensche koningsfamihe. Uit de sagentraditie blijkt echter niet, dat Sigurd m t bijzonder als Deensch vorst gedacht werd: hij staat eerder in nauwe relatie tot de Noorsche koningen. Als ?! g Cd W°rden 50105 °Pgegeven Sj*lland en Schonen. Maar wij zagen, dat de historische Sigfrid waarschijnlijk in Jutland heeft geregeerd. Daarom moeten we wel besluiten, dat de Siward der Deensche koningseer*; niet Ruitend een sagefiguur is, maar in hem voortleeft de Sigfrid, die samen met Halfdan in Denemarken geheerscht heeft. Het is te begrijpen, dat de historische overlevering Zich weinig meer van hem weet te herinneren dan zijn naam. Hi, heeft waarschijnlijk slechts zeer kort geregeerd; Halfdan, die nog korter in Denemarken wal is geheel vergeten. Wanneer zij bovendien slechts in een deel van het land macht hebben uitgeoefend, zullen reeds om die reden de Deensche jaarboeken zich niet zoo veel aan hen hebben laten gelegen liggen. Het is dan toch wel van beteekenis, dat de Duitsche jaarboeken deze vorsten wel kennen; de reden is, zooals wij opmerkten, dat zij met den Duitschen vorst betrekkingen aanknoopten - maar het is toch wel met te gewaagd te veronderstellen, dat hun gebied reikte tot aan de grenzen van het Frankische rijk, of wel, dat hun rijk dus waarschijnlijk, voor een deel althans, in het Zuiden van Jutland lag. Zoo is ook de iets later levende koning Gnupa in de Noorsch-IJslandsche traditie zoo goedlüs geheel onbekend; maar in Frankische bronnen wordt hij wel genoemd. In het rijk van Sigfrid lag dus de ver- 353 DE NOORSCHE KONING HELGI. maarde handelsstad Hedeby; daarom zal hij zich tot den Frankischen koning hebben gewend in de hoop gemakkelijke handelsverbindingen naar het Zuiden te verkrijgen. Halfdan zal ook in het Zuidelijk deel van het Deensche rijk zijn kortstondige regeering hebben uitgeoefend. Het is daarom zeer wel mogehjk, dat Harek II in een ander gedeelte, bijv. op de eilanden, zich heeft weten te handhaven en ten slotte zelfs geheel Denemarken weer terugveroverd heeft. In dit geval zouden de jaarboeken, die hem tot 891 laten regeeren, gelijk kunnen hebben. Wie er op hem volgt, weten we niet. Adam van Bremen noemt een Noorschen vorst Heihgo, die het volk dierbaar was om zijn rechtvaardigheid en heiligheid. Dit is natuurlijk fantasie van Adam, die zoo de naam Heihgo dacht te verklaren. Maar dat woord luidt in den Skandinavischen vorm Helgi, overigens een naam, waaraan ik geen historische persoonlijkheid kan verbinden. Hij vermeldt ook, dat deze vorst na de nederlaag regeerde, en ofschoon de dood van Harek zeker niets té maken heeft met den slag aan de Dyle, is het toch wel mogelijk, dat daardoor aan het Deensche prestige in het Noorden een ernstige schok is toegebracht. Mag dus de Noorsche usurpator Helgi historisch niet vast te stellen zijn, zoo is dat de Zweedsche Olaf wel, die zich met geweld van den Deenschen troon meester maakte. Hij wordt in het bijzonder genoemd als beheerscher van Sleeswijk, waaruit men besloten heeft, dat hij een klein gebied slechts had weten te veroveren, terwijl een ander, maar Deensch koningsgeslacht het overige gedeelte was blijven besturen. Maar daar Hedeby het economische centrum 354 GORM EN GNUPA. van het toenmalige Denemarken was, kan het Zweedsche rijk dan toch zeer goed het hoofdrijk geweest zijn, terwijl het Deensche gebied daarentegen misschien vrij onbelangrijk was. Weldra hooren we weer van een Deenschen vorst en wel van Gorm, zoon van Hardeknut. Hij schijnt van buiten af in Denemarken te zijn gekomen en zijn macht voornamelijk op Jutland te hebben gevestigd. De latere overlevering heeft van hem een belangrijk vorst gemaakt. De groote saga van Olaf Tryggvason vertelt, dat hij Zegerijk vocht tegen koning Gnupa. Deze was de opvolger van den Zweedschen Olaf; van hem bericht Widukind, dat hij door koning Hendrik I van Duitschland beoorloogd werd, omdat de Denen zoo veel zeerooverij bedreven in Friesland. In 934 werd Gnupa schatplichtig gemaakt aan Duitschland en moest hij er in toestemmen den doop te ontvangen. Indien Gorm dezen Gnupa zou hebben verdreven, dan moest dit dus 113 934 gebeurd zijn. De zooeven aangehaalde Olafssaga vertelt, dat Gorm zijn rijk uitbreidde tot aan de Schlei. Geen wonder, dat hij langzamerhand wordt opgevat als een groot veroveraar. Snorri laat in zijn Heimskringla door Harald Gormszoon zeggen, dat niemand aan zijn vader zou hebben durven voorstellen het rijk met hem te deelen. En later verzekert, volgens Snorri alweer, koning Olaf de Heilige, dat Gorm, de koning der Denen, over heel Denemarken regeerde. Dat is echter zeker niet het geval geweest. Alleen al daarom met, wijl een zoon van Gnupa, genaamd Sigtrygg nog steeds in het bezit van Deensch gebied bhjkt te zijn 355 I>YRI DANMARKARBOT. geweest. Het is opmerkelijk, hoe wij hierdoor genoodzaakt zijn een oogenschijnlijk zeer solide overlevering in twijfel te trekken. Als vrouw van Gorm wordt vermeld Pyri, met den bijnaam Danmarkarbót. Van haar bestaan hebben wij een ondubbelzinnig getuigenis in den runensteen, die meestal genoemd wordt de kleine Jellinge-steen, waarop geritst is deze zin: Koning Gorm maakte dit grafmonument als herinnering aan Pyrfi zijn vrouw, de verbetering van Denemarken. De Deensche geschiedschrijver Svend Ageson vertelt, dat in haar tijd belangrijke versterkingen aan het Danevirke, den verdedigingswal in Zuid-Slees wijk, zijn aangebracht en de voor de hand liggende conclusie, door Wimmer reeds gemaakt, is, dat ze aan dit werk haar naam ontleende. Toch mogen we veilig aannemen, dat het rijk van haar man zich nooit zoo ver heeft uitgestrekt en zij dus aan iets anders haar naam te danken heeft gehad. Een andere overlevering vertelt dan ook, dat zij Zoo genoemd werd, omdat zij in jaren van misgewas het Deensche volk redde van hongersnood, doordat ze van te voren groote voorraden levensmiddelen had opgeslagen. Omstreeks 940 is Gorm opgevolgd door zijn zoon Harald, met den bijnaam blatonn, dat is zwarttand. Van hem hebben wij een uitvoerig getuigenis op den grooten Jellingesteen, waarop geschreven staat: Koning Harald verzocht deze grafheuvels te maken als herinnering aan zijn vader Gorm en zijn moeder Pyrfi; die Harald namelijk, die geheel Denemarken en Noorwegen veroverde en de Denen tot Christenen maakte. Het laatste bericht vindt zijn bevestiging in de levensbeschrijving van Bruno van Keulen, die tusschen 966 en 969 356 HARALD GORMSZOON. door Ruotgêr is geschreven. De tijd dier bekeering valt dus tusschen 953 en 965. Ook de verovering van Noorwegen is van andere zijden te controleeren; NoorschIJslandsche bronnen vertellen van een jarl Hakon, die schatplichtig was aan den Deenschen koning. In 974 heeft hij, naar bericht wordt, samen met Harald tegen den Duitschen keizer Otto II gestreden. Toch leden de Denen in dezen strijd de nederlaag, en kort daarna heeft Hakon zijn zelfstandigheid teruggekregen. De groote machtsontwikkeling van Harald duidt er op, dat hij een vorst is over een belangrijk gebied. Daarop doelt de mededeeling van den runensteen, dat hij heel Denemarken veroverd heeft. Maar met reden is hieraan te twijfelen. Adam van Bremen, die in deze zaken zijn kennis gekregen heeft van den Deenschen koning Svend Estridsson, vertelt, dat Sigerich na korten tijd geregeerd te hebben van zijn rijk beroofd werd door Hardegon, filius Suein, die uit Noorwegen kwam. Dit bericht is moeilijk in zijn geheel als waarheid te beschouwen. Trouwens de Deensche koning kan matig onderricht zijn geweest omtrent de vroegere geschiedenis van zijn volk en Adam kan de berichten met al die barbaarsche namen verward hebben. Met Hardegon, filius Suein moet bedoeld zijn de beroemde koning Knut de Groote, die van af 1014 tot 1042 regeerde. Dat deze met Sigtrygg gestreden zou hebben is om chronologische redenen onmogelijk. Ook zou men kunnen lezen Suein, de zoon van Hardeknut, wat dan verbetering zou behoeven in zooverre Suein de zoon van Harald en niet van Hardeknut was, maar wat chronologisch niet onmogelijk zou zijn. Onder- 357 HET ZWEEDSCHE RIJK NA SIGTRYGGS DOOD. tusschen bestaat er alle waarschijnlijkheid voor, dat de bestrijder van Sigtrygg niemand anders was dan Harald Zwarttand. Maar al is Sigtrygg verslagen en in den strijd misschien gedood, dan bewijst dat nog niet, dat Harald geheel Denemarken zou hebben veroverd, noch dat de Zweedsche koningsfamilie geheel uit Sleeswijk zou zijn verdreven. Dat dit niet het geval was, leeren ons weer een paar runensteenen. Want op den steen van Vedelspang heeft Asfrid, de vrouw van Gnupa laten schrijven: „Asfrid maakte dit gedenkteeken ter nagedachtenis aan Sigtrygg haar zoon, op het graf van Gnupa." En op den Go t tor pst een staat nog duidelijker: „Asfrid, de dochter van Odenkar, maakte dit gedenkteeken voor koning Sigtrygg, den zoon van haar en Gnupa." Welnu, wanneer de oude koningin Asfrid nog in staat is deze groote grafheuvels te laten opwerpen na den dood van Sigtrygg, dan is daarmede afdoende bewezen, dat het Zweedsche koningsgeslacht toen nog niet dadelijk alle macht verloren had. 358 II DE CHRONOLOGIE DER EGILSSAGA. Er zijn in deze saga enkele vaste punten, die het mogehjk maken bij benadering de gebeurtenissen te dateeren en daarenboven de geloofwaardigheid der overlevering te toetsen aan van elders bekende feiten. Egill komt in aanraking met een Engelschen koning, met den Noorschen koning Eirikr blóöox en met Hakon den Goede of AÖalsteinsfóstri (wat beteekent pleegzoon van Aöalsteinn, den Angelsaksischen koning jEthelstan). Maar zoodra men de data gaat vergelijken stuit men op groote ongerijmdheden in de saga. Zoo vertelt zij, dat Eirikr na zijn verdrijving uit Noorwegen gaat plunderen langs de kusten van Engeland en Schotland en dan van koning iEthelstan het Northumbrische rijk krijgt. Wij weten echter uit de Angelsaksische jaarboeken, dat Eirikr zich in 948 een deel van dat rijk verovert, maar in dat jaar was niet alleen &thelstan reeds acht jaar dood, maar bovendien was zijn opvolger zelfs al overleden. Op een andere plaats wordt verteld, dat bij den dood van KiVflrr in Engeland regeerde Jatmundr, dat is Edmund; maar daar Eirikr in 954 stierf, moet dit verbeterd worden tot Edred. De eerste tocht, dien Egill naar onze streken ondernam, is te dateeren, omdat hij kort daarop deel neemt aan een bekend gevecht in Engeland. De geschiedenis heeft zich aldus toegedragen: Egill is met zijn broer Pórólfr in Noorwegen, maar wordt daar vervolgd door Gunnhildr, de vrouw van Eirikr. Bovendien komen ze in twist met 359 EGILS TOCHTEN. Eyvindr skreyja, den broer van Gunnhildr. Deze doodt een van Pórólfs mannen bij een offermaal; maar daar dit een breuk van den vrede is, die bij dergelijke godsdienstige plechtigheden moet worden geëerbiedigd, kan Eirikr niet anders doen, dan zijn zwager de daarop gestelde straf op te leggen: hij moet het land verlaten. Eyvindr gaat daarop naar Denemarken en biedt zijn diensten koning Haraldr Gormsson aan, die hem indeelt bij de vloot, belast met den afweer der zeeroovers. Natuurlijk is het voor Egill en Pórólfr nu ook maar beter uit Noorwegen weg te gaan. In de lente van het volgend jaar rusten ze zich uit op wikingtocht, ze zeilen langs de westkust van Jutland, waar ze strandroof plegen, vervolgens naar Friesland, waar ze den heelen zomer niet anders doen. Tegen den herfst keeren ze terug, maar op de grens van Friesland en Denemarken ontmoeten ze Eyvindr, die door Egill gedood wordt. Er is geen sprake van, dat ze nu met den herfst terug kunnen keeren naar Noorwegen en zoo wenden zij den steven en zeilen langs Saksen en Vlaanderen» Daar hooren ze dat koning A5alsteinn een groot leger verzamelt, om op te trekken tegen de Schotten, Ieren en de bewoners van Wales. Ze steken nu over naar Engeland en treden bij Aöalsteinn in dienst. De Schotsche koning Olaf de roode (Olafr rauöi), die van moederszijde afstamde van Ragnarr loöbrók, had een inval in Northumberland gedaan, daar een leenman van Aöalsteinn met name Goörekr gedood en een anderen, Alfgeirr, op de vlucht gejaagd. Aöalsteinn trekt dan met Hringr en Aöils, vorsten uit Wales, die hem trouw blijven, naar het Noorden op en 360 BRUNANBURG-SLAG. verslaat in een slag op de Vinheiöi den Schotschen koning. In dit gevecht sneuvelt Pórólfr. Deze voorstelling is vol fouten. Een koning van Schotland, die Olafr rauöi heet, is niet bekend, maar klaarblijkelijk is met dezen bedoeld de bekende Iersche wiking Olaf, zoon van Sitric, bijgenaamd Cuaran (= sandaal). Deze is korten tijd beheerscher van Northumberland geweest en tegen hem heeft Aöalsteinn in 937 gevochten in den beroemden slag bij Brunanburg, ook wel genoemd Weondune. Hier hebben we klaarblijkelijk het Vinheiöi der saga. In het jaar 934 had Aöalsteinn gevochten met koning Constantijn van Schotland, die zich ook bevond in den slag van Brunanburg. De andere door de saga genoemde personen worden in verband met dezen slag in de historische bronnen niet genoemd; we kunnen ze dus gevoeglijk ter zijde laten. F. Jónsson in zijn uitgave der Egilssaga stelt het gevecht, waarin Egill heeft meegestreden, op 924. Hij denkt dan, dat die onbekende slag verward is met den beroemden Brunanburgslag (zoo inl. op de uitgave van Halle blz. XXII). Blijkbaar identificeert hij deze twee gevechten daarom met, omdat de saga vertelt, dat Aöalsteinn, nadat hij aan de regeering kwam, moeilijkheden kreeg met de naburige volken en daarom een leger bijeen bracht. Daar echter Aöalsteinn in 924 de regeering aanvaardt, is Jónssons dateering van Egils gevecht op hetzelfde jaar toch wel erg vroeg, zoo niet onmogelijk. Wel heeft Aöalsteinn in het begin van zijn regeering een gevecht gehad met een koning GuÖfriÖ van Northumberland, dat volgens de Sax. Chron. in 927 heeft plaatsgehad, nadat in 926 Sitric, de vader van Olaf Cuaran was ge- 361 VERDERE DATEERINGEN. storven. Men zou dus aan dezen strijd kunnen denken, zooals Jón (niet Finnur!) Jónsson doet in zijn Vikingasaga blz. 194. Maar daar de datum van 937 uitmuntend past bij de overige dateeringen, die ik voor de Egilssaga meen te kunnen bewijzen, acht ik het logisch, dat het gevecht bij Brunanburg is bedoeld. Indien het jaar te voren Egill gestreden heeft met Eyvindr skreyja, en deze in dienst van Haraldr Gormsson getreden was, dan kunnen we dit ook als een steun voor onze meening aanvoeren. Immers deze Haraldr stierf in 986 na 50 jaar geregeerd te hebben, zou dus in 936 net aan de regeering gekomen zijn. Wanneer wij dus als datum van het gevecht op de Vinheiöi 937 aannemen, wordt voor de volgende gebeurtenissen de chronologie ook anders, dan F. Jónsson die opgeeft. Het volgend jaar gaat Egül uit Engeland naar Noorwegen en vaart de lente daarop weer naar IJsland; dat is dus in 939. Na een aantal jaren daar gebleven te zijn, gaat hij weer naar IJsland en houdt het proces op het Gulaping in hetzelfde jaar, waarin Eirikr blóSox zijn broers in Tünsberg doodt. Dat was ± 945. Hij zou dus 944 uit IJsland vertrokken zijn en ongeveer vijf jaar daar hebben doorgebracht. Wanneer Eirikr in Northumberland is, krijgt Egill het verlangen hem op te zoeken. Nu was Eirikr daar tweemaal; eerst in 948 gedurende korter tijd dan een jaar, daarna 950— 952. De komst van Egill heel uit IJsland is dus waarschijnlijk in 950 of 951 te stellen. Twee jaar later keert hij over Noorwegen naar IJsland terug, dus in 952 of 953. Dan bhjft hij verschillende jaren op IJsland; na den dood van Eirikr blóöox gaat hij voor de derde 362 SNORRI NIET ALTIJD JUIST INGELICHT. maal naar Noorwegen. Dus in 955 op zijn vroegst. Veel later kan het niet, omdat twee jaar daarna Hakon een tocht naar Denemarken en Zweden onderneemt, die zeker niet later dan 957 is te stellen; eerder vroeger. De verschillende jaren op IJsland zijn er dus maar een paar. Maar dikwijls is het bericht over een tijdsduur uiterst onnauwkeurig. Snorri vertelt in dé Heimskringla dat Hakon de Goede na een regeering van 26 jaar in een gevecht tegen Haraldr grafeldr sneuvelde. Dit gevecht was ± 960, dus zou Hakon de Goede in 934 koning geworden zijn. Maar hij gaat eerst naar Noorwegen van uit Engeland na den dood van Haraldr Harfagri, dat is ± 944. Hij was geboren, toen zijn vader bijna 70 was en daar Haraldr Harfagri ± 865 is geboren, zou dat zijn ± 930. Maar bij wordt kort nadat iEthelstan koning van Engeland wordt, dat is na 924, naar Engeland gezonden, dus valt Zijn geboortedatum tusschen 920 en 924. Maar dan was Haraldr pas tegen de 60 en niet bijna 70. Hoe slecht Snorri soms op de hoogte is, bewijst zijn verhaal in de Heimskringla I 170—172, waarin hij de geschiedenis van Eirikr blóöox ophaalt. Na de komst van Hakon den Goede in Noorwegen vlucht Eirikr naar Engeland en krijgt daar een leen in Northumberland (948). Hij ging op wikingtochten in de Iersche wateren. Toen stierf Aöalsteinn, opgevolgd door Jatmundr (940); wanneer Eirikr hoort, dat de nieuwe Engelsche koning van plan is een ander in Northumberland te plaatsen, gaat Eirikr weer op wilongtocht. Eindelijk komt hij aan de Zuidkust, waar hij gaat plunderen. De koning Olafr, die daar door Jatmundr is geplaatst tot de kustverdediging, valt Eirikr aan en doodt hem in een gevecht. Zoo vertelt Snorri. 363 EIRIKS GESCHIEDENIS. Maar de ware toedracht is deze: Eirikr verovert in 948 na zijn vlucht uit Noorwegen Northumberland, waar hij echter alleen om York eenig gebied in bezit krijgt, nadat Edred hem met succes bestreden heeft. In 949 verovert Olafr Cuaran het Noordehjk deel van Northumberland (Bernicia), maar wordt er in 952 weer uit verdreven. Dan komt Eirikr weer tot 954, wanneer hij op zijn beurt het land moet verlaten. Hij houdt zich dan schuil in Stanmoor, een moerassig gebied ten Oosten van Cumberland en wordt daar gedood door een Deen, genaamd Maccus, wiens vader ook Olaf heette. Uit deze gegevens is het gemakkelijk het bericht van Snorri te controleeren en het karakter van zijn bronnen, alsmede zijn methode van bewerking te leeren kennen. 364 AANTEEKENINGEN, AANTEEKENINGEN. ■ (De inrichting dezer aanteekeningen is aldus: de vetgedrukte cijfers hebben betrekking op de bladzijde van den tekst en de alinea. Door een liggende streep zün opmerkingen gescheiden, die wel in dezelfde alinea staan, maar betrekking hebben op verschillende onderwerpen. De verkortingen zijn de gebruikelijke en behoeven daarom niet nader verklaard. Slechts moet ik de spelling < en de uitspraak der Oud-Skandinavische woorden even bespreken. In den tekst heb ik de eigennamen zooveel mogehjk gemoderniseerd, zonder de eigenaardigheid geheel weg te nemen. Zoo heb ik den nominatief-uitgang i-r weggelaten, en in ons alfabet onbekende letterteekens door andere vervangen; om echter den Skandinavischen | [ vorm zoo weinig mogehjk te veranderen, heb ik voor den Nederlandschen oe-klank het teeken u en voor lonze ü daarentegen y gebruikt, zooals dat ook in het Oud-Noorsch geschiedde. In de aanteekeningen daarentegen heb ik de namen in den juisten vorm geschreven en dit ook consequent gedaan. Hier vindt men dus de letterteekens P en ö, waarmee worden aangeduid de scherpe en zachte dentale spirans, die het Engelsen nog kent. De ldinkers zijn lang, wanneer er een accent op staat. Eindelijk wordt het teeken 0 uitgesproken als en, 9 als een open 0 zooals in Engelsen horse, een klank, die in het moderne Skandinavisch wordt aangeduid door aa of a. Men zal dus in den tekst en de aanteekeningen de namen in verschillenden vorm vinden; Svein naast Sveinn, Olaf naast Olafr, Thórólf naast I>órólfr; de laatstgenoemde zijn dan in overeenstemming met de Oud-Noorsche taal.) 367 BOEKEN EN BRONNEN. €f 4. 1: De Iersche bronnen ajn historisch niet geheel betrouwbaar, ze moeten dus voor de feiten aan andere bronnen voortdurend worden getoetst. Dit geldt in hooge mate van de Three Fragments. waarvan door Skandinavische geleerden de beteekenis wel eens is overschat. Vooral wijl zij allerlei bijzonderheden omtrent de Noren bevatten, heeft men graag op hun mededeelingen voortgebouwd; toch zijn deze fragmenten van meer beteekenis voor onze kennis van het leven der wikingen en hun onderlinge verhoudingen, dan voor de feitelijke geschiedenis van die periode. Een en ander heb ik nader betoogd in een opstel Om Betydmngen av Three Fragments of Irish Annals for Vikingetidens historie, dat eerlang in het Norsk Historisk Tidsskrift zal verschijnen. €J 8, 1: Aan de lijst van boeken, die den wikingtijd geheel of gedeeltelijk behandelen, moet ik nog twee kleine Engelsche uitgaven toevoegen. In 1913 verscheen te Cambridge van de hand van Allen Mawer een kort overzicht van dezen tijd onder den naam „The Vikings". Natuurlijk staat hier de geschiedenis van de Engelsche en Iersche wikingen voorop, maar ook de tochten in het Frankische rijk en langs de kusten van de Oostzee zijn behandeld. Als een korte samenvatting van het destijds bereikte resultaat is dit heldere boekje verdienstelijk. In 1923 werd uitgegeven door Walsh een] boekje, dat blijkens den titel „Sc^dinavian Relations; with Ireland during the Viking Period" uitsluitend de 368 AANTEEKENINGEN. Iersche geschiedenis behandelt. Ook hier worden alle zijden — de historische, economische, literaire en linguistische — van het vraagstuk bekeken; maar hier en daar heb ik onjuistheden, of zeker zeer aanvechtbare meeningen opgemerkt. II DE LAGE LANDEN BIJ DE ZEE EN HUN BEWONERS. •I 11, 2: Zie de oorkonde van 1006, waarbij koning Hendrik II verbiedt, in de gouw Drente te jagen zonder verlof van den Utrechtschen bisschop op cervos, ursos aut apros, insuper et bestias, quae Teutonice elo et scelo appellantur (Muller—Bouman, Oorkondenboek van het bisdom Utrecht nr. 101). «J 14, 2: Voor Wilfried zie Moll, kerkgeschiedenis van Nederland. I, 468—469. Cf 15, 1: Voor de Cokingi zie Hoops' Reallexikon der germanischen Altertumskunde IV, 122. Het woord cogge, zie Verdam, Mnl. Woordenboek III, 1678. — Het is wat anders, wanneer de wikingen ascmanni genoemd worden, want voor hen is de scheepsoort iets kenmerkends. Maar men noemt de bevolking van een streek toch niet licht naar een scheepstype, dat ze gebruiken. daarin, dat 617 een klooster op een der Hebriden, en Tory Island 374 AANTEEKENINGEN. bij Donegal werden verwoest; de mogelijkheid, dat deze onderneming van de Pikten uitging, verdient meer overweging, dan Bugge dat in het verband van zijn theorie noodig oordeelt. Dat ze Christenen waren, doet er toch waarlijk niets toe; had niet Ecgfrith van Northumbrië eveneens een expeditie tegen de Ieren ondernomen? (vgl. Beda IV, 26). Op taalkundige gronden heeft men ook willen bewijzen, dat de Shetlandseilanden omstreeks 700 door Noren zouden zijn bewoond, daar in de Skandinavische namen voor nederzettingen de woorden vin en heünr voorkomen, die ± 800 in Noorwegen buiten gebruik zijn geraakt; ook hier schijnt de conclusie te voorbarig getrokken, vgl. F. Jónsson, Norsk-isl. Kultur-og Sprogforhold blz. 8 vlgg. «J 67, 1: Voor Pórólfr zie Egilssaga cap. 27,6 en voor Egill ibidem cap. 62,11. q 69, 2: De vermeerdering der bevolking als gevolg van de wikingtochten is reeds door Storm, Kritiske Bidrag blz. 26 opgemerkt, f 72, 1: Vgl. Ann. Fuldenses ad 879 en Ann. Xantenses ad. 842. «J 72, 2: Todd, Cogadh Gaedhel re Gallaibh blz. XLIV. vlgg. CJ 72, 3: Willem v. Malmesbury, Gesta pont. ed. Stubbs blz. 412; Alex Bugge, Caithreim Cellachain Caisü blz 99: those truly heroic, broad-weaponed Norsemen and the darkfaced, sullen, terrible Foreigners and the base, lowborn Danes. q 73, 1: Keary. The Vikings in Western Christendom blz. 352: de Deensche namen zijn samengesteld met ey, ness, wiek, ford, how, scar; de Noorsche met by,garth, thorp, thwaite. q 73,2: Egilssaga passim, Ragnarssaga loSbrókar, e. a. «J 74, 1: De strofe is uit een gedicht op Haraldr haröraöi door Valgaror a Velh, IJslandsch dichter van de nde eeuw, vgl. F. Jónsson, Skjaldecligtning B I, 375 AANTEEKENINGEN. 362. q 76—77t Cogadh Gaedhel re Gallaibh blz. 41—43. q 78,3: Voor deze opmerkingen, alsmede voor de hieropvolgende karakteristiek zie men de uitvoeriger en dieper gaande behandeling in Gronbech's boek Vor Folkeaet i Oldtiden. q 79, 1: Dit verhaal staat in de Reykdcelasaga, ed. Asmundarson blz. 38—39. 174. Harek II, Deensch koning, (= Erik het Kind), 124, 174, 183, 223, 225, 279, 351, 354Haroen al Raschid, 38. Hastein, wikingaanvoerder, 62, 207, 218, 274, 278, 395-396. Hasting, vgl. Hastein. Heda, kroniekschrijver, 129. Heüigo, vgl. Helgi. Helgi,koninginDenemarken(?), 354- Helias, abt van Gent, 282. Hellabjgrn, IJslandsch kolonist, 82. Hemming, Deensch koning, 107-109, 341. Hemming, zoon van Halfdan, Deensch edelman, 111, 130131. Hemming, Deensch wiking, 304. Hendrik, Saksisch graaf, 245, 247, 248, 250, 256-260. Hendrik I, keizer van Duitsch- land, 281, 284, 293, 355. Hendrik III, keizer van Duitsch- land, 311. Hendrik van Saksen, 307. Hendrik van Stade, 307. Heriold, vgl. Harald. Herward, Saksisch ridder, 302. Hincmar, aartsbisschop van Reims, 191-194, 199, 200, 204, 218, 249. Holger Danske, Deensch sagenheld, 127. Horm, wikingaanvoerder in Ierland, 164, 171-172, 208209. Hrcerekr, vgl. Rorik. Hrólf, wikingaanvoerder, 127. Hrólf, vgl. Rodulf. Hrólf, vgl. Rollo. Hugo, Frankisch koningszoon, 229. Hugo, Lotharingsch edelman, 251-259» Huncdeus, wikingaanvoerder, 273. Hunger, Utrechtsch bisschop, 15, 166, 178, 192. Ibn Adahri, 90. Ibn Fozzlan, 41, 95. Ibn Ruste, 81. Illugi Bryndoelaskald, IJslandsch dichter, 312. Inguar, Deensch wikingaanvoerder, 198. Irmintrud, vrouw van Karei den Kale, 202. 416 REGISTERS. Jarizleif, Russisch vorst. 312. Jatmund, 294. JatraÖ, vgl, Edred. Jatvig, vgl. Edwig. Jeroen, Friesch martelaar, 179. Johannes a Leydis, kroniekschrijver, 179. Jónsson, Finnur, 6,361-362,408. Jónsson, Jón, 8, 362. Judith, dochter van Karei den Kale, 191. Justin, wikingaanvoerder, 300. Karei de Dikke, 80, 240, 242, 246, 251-156. ( Karei de Groote, 14, 71, 84, 95,98,102-113,130,317,318. Karei de Kale, 71, 124, 128, I35"I37» 148-154, 162, 163, 172, 184-189, 194, 198, 201, 204, 210, 219. Karloman, zoon van Karei den Kale, 71, 77, 80, 210, 252, 254, 256. Karloman, zoon van Lodewijk den Duitscher, 210,211,219. Keary, 5. Klakk-Harald, vgl Harald. Knut de Groote, 225, 269, 311, 331. Kobbo, Frankisch graaf, 157159. Koenraad, keizer van Duitschland, 311. Koenraad van Parijs, 220, 227. Koht, 57, 292. Lambert, Westfrankische graaf, 144-148. Lideric, Vlaamsch graaf, 129. Liuthar, Frankisch graaf, 161. Lodewijk de Duitscher, 71,124, 136, 138, 147-151» 157» 159- 163, 175, 202-205, 210, 211, 219, 223. Lodewijk III van Oost-Francië, 219, 222, 227-231, 239-240. Lodewijk de Stamelaar, 220, 252. Lodewijk de Vrome, 113-135, 163. Lotharius 1,120,124,128,133138, 147, 148, 152, 162, 172, 175. Lotharius II, 175, 177, 185, 193-201, 251, 255. Ludger, 22, 27, 166. Maccus, Deensch wiking, 364. Maelsechlainn, Iersch koning, 164, 171, 209, 332. Maelsechlainn, Iersch koning, 283. Mawer, 368. Meginhard, Frankisch kroniekschrijver, 81. Meinwerk, bisschop van Paderborn 305. 27 417 REGISTERS. Nennius, Iersch geschiedschrijver, 27. Nominoi, hertog van Bretagne. 148, 161. Nordalah, Friesche graaf, 106. Nordenstreng, 8. Odin, 313, 336, 337. Odo, Westfrankische graaf, 272. Odo, Saksische graaf, 301. Odulfus, Friesch geestelijke, 134. Offa, koning van Mercië, 121. Olaf Cuaran, zoon van Sigtrygg Iersch wikingvorst, 331, 361, 364. Olaf de Heilige, 304-305, 312, 331. Olaf Tryggvason, 89, 298-303, 309. Olaf de Witte, Iersch wikingvorst, 180, 209. Olaf van Zweden, 351. Olrik, 7. Orreldan, 126. Oscer, vgl. Asgeir. Osfrid de Sconaowe, 108. Ottar,Noorweegsch reiziger, 60. Otto I, 284. Otto II, 357. Ozsyarus 126-127. Patrik, Iersch heilige, 158,331. Paulas Diaconus, 63. Pharaïlde, heilige, 161. Pippijn van Aquitanië, 148-149, 165. Prudentius, Frankisch kroniekschrijver, 137, 138, 152, 155, 157» 190, 246. Radboud, Utrechtsch bisschop, 265. Radboud, legendarisch vorst, 216. Raginer langhals, hertog in Henegouwen, 216. Ragnar lodbrók, 127, 153, 155, 158, 198, 224, 319, 351-352» 360. Rainald van Herbauge,i29,i44. Ramiro I, 150. Reginarius, vgl. Ragnar. Reginbald, Deensch vorst, 105, 108. Reginfrid, Deensch vorst, 59, 110-112, 130, 158, 182. Regino, Frankisch kroniekschrijver, 246, 248, 249, 257. Reolfus, vgl. Hrólf. Richilde, vrouw van Karei den Kale, 202. i?unfert,(VitaAnskarii),i 18,252. Ring, vgl. Ali. Rodlaibh, Iersch wiking, 390. Rodolph, vgl. Rodulf. Rodulf, wikingvorst in Friesland, 179-181, 186,189,190, 418 REGISTERS. 194. 204-205, 209, 211, 212, 2l8, 255. Rodulf, wikingvorst in Ierland, (misschien dezelfde als de vorige), 179-180, 208-209. Rollo van Normandië, 13, 173, 216, 218, 264, 273, 280-282, 329, 346. Rorik, wikingvorst in Friesland, 124, 126, 138-141, 147-150, 160-204, 209, 211-216, 226, 245-250. Ruarai, koning der Britten, 171. Ruodolfus, Frankisch kroniekschrijver, 139, 148. Saxo Grammaticus (Gesta Danorum), 63, 317. Sidroc, vgl. Sigtrygg. Sifridus Dacus, wikingvorst in Vlaanderen, 282. Sigfrid, Deensch vorst, 109. Sigfrid, wikingaanvoerder en Deenschkoning,2i7,223-226, 238-243, 248, 253, 271-273, 280, 351-353. S^frid,Saksischegraaf,3oi-3oa. Sighir, Frankische graaf, 161. Sigtrygg, wikingaanvoerder, 170, 172, 214. Sigtrygg, koning van Dublin, 333- Sigtrygg, zoon van Gnupa, 355-358. Sigurd van Northumberland, 337. Sigurd ormr i angu, 224, 351352. Sigvat ThórSarson, IJslandsche dichter, 304. Skuli Thorsteinsson, IJslandsche dichter, 303. Snorri, IJslandsche geschiedschrijver, 1-2, 290, 291, 355, 363-364. Starkad, Deensch sagenheld, 343. Steenstrup, 4-5,52,62,378-379, 385» 387, 389» 390, 391, 394- Storm, 5, 52, 217, 375» 379» 385, 400. Svein Vorkbaard, Deensch koning, 269, 300-304,308, 311, 357- Svend Estridsson, Deensch koning» 357. Tacitus, 44, 85-86. Theobrand, Vlaamsen geestelijke, 301. Theodericus, Friesch edelman, 196. Thor, 337-338. rhorbj9rnhornklofi,IJslandsch dichter, 41, 333. rhorgisl, Iersch wikingaanvoerder. 72. 123. 419 REGISTERS. Thorkel, wikingaanvoerder, t 3°4» 3°5' Thorkel, wetzegger op IJsland, 340. Thorleif Skuma, IJslandsche dichter, 95. Thorolf Kveldulfsson, Noorweegsch edelman, 67. Thorolf, broeder van Egil, 359-361. Thrasco, vorst der Obotriten xo6. Thyri Danmarkar bót, Deensche koningin, 356. Tieto, Friesch edelman, 185. Torgesius, vgl. Thorgisl. Ubbe, Deensch wikingaanvoerder, 198-201, 393. Unruoch, Teisterbantsch graaf, 37» 3°9* Voge/, 7» 38a, 387» 39i» 393» 397, 400. Wala, aartsbisschop van Metz, 240. Waldemar, Russisch vorst, 299. Walsh, 368. Weiand, wikingaanvoerder, 179, 187-189, 193, 194» 209, 391. Widsith, Angelsaksisch dichter, 55. Willem van Normandië, 284, 345-346. Wülibert, bisschop van Keulen, 257-258. Wurm, wikingaanvoerder, 226- 227, 397' Zwenübold, Duitsch keizer, 265. II. PLAATSEN. Aken, 102-103, 107, 109, 202, 203, 213, 226, 238, 239, 275' Aldeigjuborg, 121. Almere, 16, 28, 216, 217, 284, 309. Alstad, 60. Ameland, 197. Amiens, 25, 189, 233, 249. Andernach, 219, 255. Antwerpen, 129. Aquitanië, 63, 102-104, 115» 321. Ard-Macha (Armagh), 68, 72, 120. Assendelft, 326, 406. Atrecht, 231, 283. Avaren, 82. Bayeux, 273. Beauvais, 233. 420 REGISTERS. Berezang, 25. Berkshire, 187. St.-Bertin, 155, 157. Betuwe, 13, 138, 258. Birka, 30, 36, 49. Birten, 231. Bjarkey, 24. Bonn, 93, 239, 277, 279. Bordine, 28. Borre, 34, 48, 59. Bouin, 115. Boulogne, 93, 103, 109, 233, 237, 252, 278. Boyne, 122, 145. Braaten, 45. Bremen, 160, 252. Bretagne, 194. Brissarthe, 207. Brugge, 248. Brunanburg, 293, 361. Canterbury, 99, 164, 320. Carlingford, 268. Cashel, 72. Chalons, 136. Charmouth, 122. Chester, 93, 270, 280. Clonmacnois, 72. Clonmore, 68. Clontarf, 269, 283, 311. Condé, 217, 244, 248. Corbie, 233. Cork, 113. Cotentin, 23. Deisi, 209. Denekamp, 45. St.-Denis, 23, 27, 39, 153, 154, ■—198, 199. Destarbenzon, 219, 259, 261. Deventer, 22, 33, 245, 265. Doornik, 228. Dorestad, 19-21, 25,- 29, 31-51, 94-96, 103, 117, 122, 126128, 132, 138, 139, 161, 163, 193-194, 204, 246-247, 266, 284, 307, 321-322, 342, 370371, 405. Dorsetshire, 135. Douai, 283. Dublin, 122, 145, 164, 171, 222, 268, 283. Durrow, 72. Dyle 93, 276, 279, 325, 354. Eestland, 42, 299. Egferth, 66, 101. Egmond, 197, 325. Eider, 105, 113, 177, 182-184. Elbemond, 63, 129, 150, 167, 302. Elsloo, 80, 237-243, 271. Etaples, 30, 141. Exeter, 93. Faeröer, 104. Fairhill, 52. Feins, 45. St. Filibert, 115. 421 REGISTERS. Finland, 42. Finmarken, 60. Fontenoy, 136. Fortrapa, 264. Frankfort, 200, 220, 239. Frisebi, 197. Frisetorp, 197. Fulham 221. Funen, 43, 46. Gaill-Gaedhel, 70, 165, 320. Garonne, 149. Gent in Betuwe, 185-186. Gent in Vlaanderen, 22, 109, 161, 222, 226, 236. St. Germain-des-Prés, 25, 154, 157, 3i9« Geuldal, 25, 275-276. Gironde, 150. Givoldifossa, 172. Glamorganshire, 101. Gokstad, 34, 90. Gondreville, 132,202,2x1,254, 258. Grenland, 57, 64. Grind, 16. Groningen, 22, 129. Guines, 282. Gulathing, 362. Hadeland, 57, 58, 61. Hallingdal, 60. Halogaland, 57, 59, 67, 310. Hamaland, 260. Hamburg, 125, 129, 151-153. Hampshire, 187. Headobeardan, 56. Hedeby, 34-35, 105, 302-303, 343, 354Hedemark, 58, 61, 64, 65. Heredaland, vgl, Hordaland. Herespich, 247, 257, 260-262. Hongarije, 42. Hordaland, 46, 52, 57, 59, 99, 100. Howth, 69. Inda, 239. Iona, 66, 103, 120, 331. Itzehoe, 105. Jaederen, 60. Jamteland, 57. Jarrow, 101. Jómsborg, 405. Jumièges, 136, 189. Judand, 33,43,59,65,110,118, 353» 355» 360. Kamerijk, 231, 237, 278. Kassei, 275. Kennemerland, 186, 215, 246, 304, 308. Kent, 135, 278, 282, 300, 31)4, 308. Keulen, 40, 45, 86, 117, 163, 239» 250, 257» 35« Kildare, 72. 422 REGISTERS. Koblenz, 239, 243, 255. Kolenbranderswoud, 11. Kortrijk, 231, 233. Kragehul, 43. Kromme Rijn, 16, 20, 129. Lahell, 61. Lambay, 101. Landulvestorp, 277. Laon, 173, 282. Lek, 29-32, 129. Lesum, 313, Leugenveld, 128. Leuven, 93,252, 254, 376,279. Lier, 127. Liffey, 122. Limerick, 332, 369, 319, 331. Lindisfarne, 66, 101. Lissabon, 150. Lochlann, 53, 96, 309. Loire, 70, 136, 144, 170, 194, 304, 330, 370, 314, 331. Londen, 93,164,301,304, 333. Lörsch, 185. Lotharingen, 303, 303, 351. Luik, 35, 304, 310, 338, 375. Luna, 63. Lys, 167, 339, 333. Maasdal, 93,337-341, 375-376. Maastricht, 35, 305, 310, 338, 239, 249, 275. Mainz, 25, 117, 162, 239. Maldon, 300. Malmedy, 238, 239. Man, 66, 101. Mare fresicum, 27, 370. Marne, 188. Meaux, 188. Meersen, 161, 172, 303, 210311. Meinerswijk, 161. Melun, 188, 199. Merwede, 306. Metz, 202, 220, 233, 351. Moezel, 138, 340. Montreuil, 383. Mouzon, 340. Muiden, 284. Nantes, 144, 149-150. Narbonne, 98. Neuss, 193-194, 209. Noirmoutiers, 115, 129, 144- 145, 149. Norden, 252-253. Normandië, 97, 186, 264, 326- 337. North Ronaldsay, 53. Northumberland, 14, 313, 334, 369, 370, 394, 359-364. Noyon, 93, 339, 374-375, 283. Nydam, 85. Nijmegen, 21, 132, 161, 217, 231-232, 277, 284. Obotriten, 104-105, 113-116, 123, r5i» 179. 423 REGISTERS. Ockley, 164. St. Omer, 155, 161, 173, 188, aaa, 275» 383, 333. Onna, 45. Oost-Anglië, 93» 13% 198, 353, 369, 380. Oostergoo, 305, 308, 313. Orkaden, 52, 104. Orleans, 136. Oscelle, 190, 193, 309. Oseberg, 34, 48, 86. Osei, 43. Ossory, 164, 171, 208. St. Ouens, 136. . Oxford, 304. Paderborn, 124, 159, 305. Parijs, 94, 154, i57, 188, 199, 253/ 373. Péronne, 163, 331. Picquigny, 384. Pi tres, 198. Poitou, 41. Portland, 135. Prüm» 175, 338-339, 349, 259, 361, 377. Quentin, 172, 337. Quentowic, 35, 30, 39, 103, 140-143, 331-333, 343, 384, 406. Ranrike, 57. Raumarike, 57, 61, 64. Rechru, 66, 101. Regensburg, 303. Reims, 339, 340, 349, 407. Remich, 340. Rerich, 105. Ribe, 33. Ribemont, 337. Rindern, 358. Ringerike, 57, 60, 61. Ringkjöbing, 33, 35, 305. Ripuarië, 72, 239, 377. St. Riquier, 103, 333. Rochester, 140, 353. Rogaland, 57. Roomsburg, 335. Rouaan, 35, 103, 136, 137, !53» 327. Rusland, 41, 213. Rustringen, 63, 117, 118, 128, J29» 133» 142» 160. Rijnsburg, 325. Saksen, 104, 113, 114, 184. Saucourt, 233, 242. Scaldingi, 198, 400. Schelde-gebied, 93, 189, 339- 237» 374-375. Schonen, 108. Seine-streek, 70,126,136,152, 154» 170-173» 187-189, 198, 199, 219, 271. Senlis, 191. Shepey, 122, 129, 198. Shedandseilanden, 52, 104. 424 REGISTERS. Sigtuna, 30. Sinzig, 255. Ski'ringssal, 34, 58, 184. Skye, 101. Sleeswijk, 38, 56, 104, 151. Sliabh-Mairge, 209. Soissons, 273. Solingen, 40. Somme-streek, 187-189, 231, 233, 249. Southampton, 144. Spanje, 126, 150. Stade, 301-302. Stavelot, 238-239. Staveren, 28, 134, 300. Stiklastad, 312. Stockholm, 30. Suithardeshaghe, vgl. Zuudharshaghe. Tanberg, 60. Teisterbant, 319. Telemark, 64. Thanet, 164. Theemsmond, 129, 140, 164, 221, 226, 300, 304. Thérouanne, 167, 188, 222, 233, 282. Thiméon, 229, 238, 242. Thionvüle, 119, 125, 148-149. Thoten, 58, 60. Tid, 22, 33, 246,265,' 305-308, 371. Tongeren, 239. Toulouse, 149. Trient, 211. Trier, 46, 240. Troyes, 136. Truien, 22, 238. Tünsberg, 34, 362. Ulster, 120, 145. Utrecht, 22,128,166,178,196, 204, 246, 265, 284, 305-309. Valéry, 189, 233. Valkenburg, 325. Vecht, 28-30. Vechten, 29-32, 40. Vendsyssel, 56. Verden, 106-107. Verdun, 71, 220-221. Vestfold, 48-49,56-61,112,144. Vfk, 34, 55, 56. Vingulmork, 57, 64. Vinheiöi, 361-362. Vlaanderen, 13, 115, 129, 138, 148, 155-156, 161, 167, 173, 177, 190, 244, 249, 282, 299. Vlie, 16, 28, 309. Voorburg, 325. Waal, 30-33,231,257,306-308. Warringen, 95. Waernas, 55-56. Waedingastraat, 270. Walcheren, 69, 111, 126-127, 130-131, 137-138, 149, 216, 299, 405. 425 REGISTERS. Waterford, 179, 333, 368-269. Wenden, 110. Wenlas, 55-56. Wessex, 63, 121-122, 331, 300. Westfaldingi, 144. Wexford, 268. Wezer, 19, 23, 28, 313. Wicingas, 56. Winchester, 179, 187. Witla, 30-31, 129. Wolga, 41. Worms, 223, 240, 251. York, 22, 27, 186, 198. IJser, 167. IJsland, 264,285-290,301,311. IJsselgouw, 199. Zuudharshaghe, 263-264. III. WOORDEN EN ZAKEN. Aardrijkskundige gesteldheid van de Friesche gewesten, 11-13. afval van het Christendom, 164-166. Angelsaksische schepen, vgl. scheepstypen. antagonisme tusschen Denen en Noren, 112, 146, 187. Arabische munten, 146. archaeologische vondsten, 43 vlgg., 60. arsalr, 39. asch, 88. Ascomanni, 88, 336, 376-377. Barbaarschheid der wikingen, 331-333. bat, 406. belastingen, 316-318. bemanning der schepen, 89. Berserkir, 74-75. Intik, 34. bjarkeyjarréttr, 34. boeken-vernieling, 153, 319330. boeren, toestand der 333. Christelijke gezindheid van wikingen, 340. Christenprediking in Denemarken, 38, 116, 135, 151» 159160, 165, 184, 407. clipskeld, 317. cogscult, 15. Danardha, 73. Danelag, 370, 280. Danevirke, 105, 303, 325, 356. Deensche missie vgl. Christenprediking in Denemarken. Deensche politiek, 61,151,183. 436 REGISTERS. dierornamentiek, 47. doodsfatalisme, 337. dorsal, 39. dreki, 88. dijken, 14-16, 298. dysenterie, 387. Eddaliederen, 39, 331. Egilssaga, 288, 297, 359-364. Familiewraak, 75, 79, pemingr, 41, 95, 373. frakki, 41, 95. Franken weigeren te vechten, 154, 172, 193. Friesche binnenweg, 27-33. Friesche waterland, 132, 257. Friesche weefsels, 38. Friesche wikingenrijk, 70, 136- 144, 162-176, 182-215, 243- 262, 266-268. Friezen in Engeland, 197, 284. Friezen samen met wikingen, 132-134, 197. Friezen winnen te water, 259. Gallische munten, 46. Gallische zwaarden, 40. glasindustrie, 40, 45-48. goudvondsten, 49, 315. grenzen Van het Friesche leen, 138-139, 176, 245-246. Handel, aard van den 65-67. handelswaren, 38-40. handelswegen, 25-31. handel der wikingen, 321-322. Havamój, 335"33Ö, 387. Heimskringla, 2, 290, 292, 303. Hibernia staat voor Northumberland, 394. hirÖ, 267. hongersnood, 278, 305. huizen van steen, 21. kandoren, 341. Hunnenschans, 18. Hrólfr of Rodulf, 389-390. Iersche berichten, 76, 316, 319, 332/ 368. Iersche geschiedbronnen, 3-4, 368. industrieën, 39-40. Ingel-zwaarden, 42. Ingjaldslied, 342-343, 409. inspectiereizen, 102, 109. invallen bij de Elbe, 124, 129, ■jWMfWÖ 167, 184, 229, 301- 302. invallen in Engeland, 99, 101, 121, 129, 135, 144, 164, 187, 198, 221, 269-270, 299-305. invallen in het Frankische rijk, 102, 115, 123, 126, 136-137, 144-145, 149, 151-155, 170, 187-189, 199, 219, 222, 227243, 270-279. invallen in Friesland, 106,111, 437 REGISTERS. 123, 128-134, 161, 163, 178, 186, 193, 2l8, 231, 245, 271274, 286-313. invallen in Ierland, 101, 104, 113, 120, 164, 171, 179-180, 222, 268-269. invallen in Spanje, 126, 150. invallen in Vlaanderen, 115,129, 155, 161, 167, 248-249. Jellinge-dier, 335. Karolingische kunst, 48-49, 334-335kjÓU, 377. kloosters in Friesland, 196-197, 323. kloosters aan de kust, 66. kolonisatie van Noorwegen, 64-65. koningslijsten, (Deensche) 351-352. Krakumal, 155. kustlijn, beteekenis der 326. kustwacht, 102-103, 108, 310. Landnamabók, 167. landvolk verzet zich tegen wikingen, 260-261. langsax, 42. leidangr, 57. locarium, 392. Lodbrókszonen, 169, 209, 225, 271, 279. Lodewijkslied, 234-235. Maatschappelijke organisatie in Frankische rijk, 341. mark, 65. matelot, 406-407. mirakel, 36-37, 127, 157-158, 265. moraliteit, vgl. zedenbederf, munten. Arabische munten, 164. munten van Dorestad, 322, 342. muntreductie van Nero, 45. muntstelsel, 44, 47. muntvondsten 43-44. Hefgüdi, 317, 404. Noorman, beteekenis van het woord 53-55. Noren naar Engeland vóór wikingtijd, 374-375» Olafsdrapa, 299. ontbinden der legers, 244. oorzaken der wikingtochten, 62 vlgg. Oostzeetochten, 53, 121, 292, 299. oriënteering, 92-94, 237, 274. ornamentiek, 334-335, 409. overbevolking, 63. 438 REGISTERS. Plunderingen, 318-319. Pooltocht der Friezen, 23. pottebakkerijen, 40. Ragnarssage, 352. rechtszekerheid, 327-329. republiek-denaren 44-45. ripaticum van de Lek, 14, 29. roof van mannen, 322-323. roof van vrouwen, 69, 167. runensteenen, 60,302-303,356, 358, 409. Rustringerkeuren, 317. Saga's, 286-290. schattingen, aan Denen 187-188, 199, 243, 252, 254, 272, 301, 3i5» 392. der Friezen, 106, 317, 404. in natura, 255, 392. scheepvaart, der wikingen, 8291. scheepsbouw, 84-91. scheepstypen, praehistorische, 85. Angelsaksische, 89, 377. der wikingen, 87-88. scheepstermen, 327,377,406. skaldengedichten, 291. skeid, 88. snekkja, 88. Sniosage, 62-63. Snorre's geschiedschrijving 363-364, 402. spelden met drie lobben, 49. statenvorming in Noorwegen, 58-61. stropdragen der Friezen, 398399> Taktiek der wikingen, 91-92. Three Fragments, 368. toestand in Friesland, 10-33, 132-134, 176, 195-197, 263- 268, 284-285. Ulfberhtzwaarden, 42. Valaript, 39. verdeelingsverdrag van Meersen, 203-204, 220. verdeelingsverdrag van Verdun, 123, 148. verdeelingsverdrag van Worms 135. verhouding van Friezen en Denen, 329. verschansingen, 94, 324-326. verwoestingen, 314-315. vikingar, 55. Vikingarvisur, 304. vischvangst, 22. vlootstations der Franken, 103, 106, 129. vlootstations der wikingen, 90, 266-267. 439 REGISTERS. Voluspa, 339. Walhalla, 326, 409. wapens, 94-97. wetten, 327-329, 406. wicingas, 55-56, 373~374wikingen, Denen of Noren 52, 99-100, 104, 121. woningen, 18-19. woordbreuk, 77-81, 243. woorden-ontleening 407-408. wreedheid, 71-73. Ynglingatal, 56. ijzerhandel, 50. ijzerwaren, 40 vlgg. Zedenbederf, 320, 405. ziekten, 156-158, 387. zilvervondsten, 49, 315-316. Zwaarden der Galliërs, 40. Zwaardtypen, 41, vlgg. 430 ÉS