RAPPORT OVER DE OORZAKEN VAN DE ONTWRICHTING EN VAN DE VERERGERDE ONTWRICHTING VAN DEN POSTCHEQUE- EN GIRODIENST EN DE SCHULDIGEN DAARAAN 'S-GRAVENHAGE ALGEMEENE LANDSDRUKKERIJ 1924 MESBB&ssaam RAPPORT J^/ST7- OVER DE OORZAKEN VAN DE ONTWRICHTING EN VAN DE VERERGERDE ONTWRICHTING VAN DEN POSTCHEQUE- EN GIRODIENST EN DE SCHULDIGEN DAARAAN 'S-GRAVENHAGE ALGEMEENE LANDSDRUKKERIJ 1924 INHOUDSOPGAVE. Bladz. Inleiding 5 HOOFDSTUK I. De Geschiedenis van den Postcheque- en Girodienst 9 HOOFDSTUK II. De Verhouding van den Minister van Waterstaat en van den Directeur-Generaal der Posterijen en Telegrafie tot den Postchèque- en Girodienst 19 HOOFDSTUK Hl. Het Bedrijf van den Postchèque- en Girodienst: Afdeeling A Gedecentraliseerd 25 Afdeeling B Gecentraliseerd 40 HOOFDSTUK IV. De Hoofdpersonen van den Postchèque- en Girodienst 44 HOOFDSTUK V. Het Bureau voor Mechanisch-Administratieve Bedrijfsorganisatie en zijn Directeur 49 HOOFDSTUK VI. Naar de Centralisatie 55 HOOFDSTUK VII. Van de Centralisatie tot de Sluiting van den Dienst 91 HOOFDSTUK VHI. De Oorzaken van de Ontwrichting en van de verergerde Ontwrichting van den Postchèque- en Girodienst 110 HOOFDSTUK IX. De Schuld 140 HOOFDSTUK X. De Straffen 164 Besluit 168 Bijlage 169 3 Aon den Heer Directeur-Generaal der Posterijen en Telegrafie. Bij besluit van U.H.E.G. van 23 Januari 1924 werd eene Commissie gevormd, waaraan werd opgedragen „een onderzoek in te stellen en advies uit te brengen ter zake van de verantwoordelijkheid en de mate van aansprakelijkheid van het leidend en uitvoerend personeel bij den postchèque- en girodienst voor hetgeen bij de voorbereiding en uitvoering van de centralisatie de ontwrichting van dien dienst naar het oordeel van de Commissie heeft veroorzaakt of verergerd". Als lid tevens Voorzitter werd aangewezen de heer mr. A. Tak, advocaat-generaal bij den Hoogen Raad der Nederlanden, te 's-Gravenhage en als leden de heeren mr. F. R. J. Dubois, secretaris van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam, te Amsterdam; A. P. F. Duynstee, inspecteur der posterijen en telegrafie, te Maastricht; P. N. L. Feltzer, directeur van het postkantoor, te 's Gravenhage; L. M. van Hengelaar, inspecteur der posterijen en telegrafie, te 's Gravenhage en A. K. Spanjaard, lid van den Nijverheidsraad, mede aldaar woonachtig, terwijl haar werd toegevoegd de commies der posterijen en telegrafie, de heer J. H. M. Heynen, werkzaam bij het bureel van den inspecteur der posterijen en telegrafie te Maastricht. Aan bovengenoemde opdracht werd in uwe inaugureele redevoering van 28 Januari jl. nog in zooverre uitbreiding gegeven, dat haar tevens werd verzocht voorstellen te doen met betrekking tot de vraag, „welke ambtenaren onmogelijk in het girobedrijt kunnen behouden blijven bij gebleken opzet of schuld, of wel in een logeren rang voortaan zullen moeten dienst doen". Onmiddellijk na hare installatie op laatstgemelden datum heeft de Commissie zich aan den arbeid gezet en op 6 Maart jl. kon zij hare instructie gesloten verklaren. Zij richtte zich bij haar onderzoek naar de voorschriften der artikelen 63, alinea 2, en 64 van het Wetboek van Strafvordering 5 en deed al het haar verklaarde „in geschrift stellen", waarna het, na duidelijke voorlezing en accoordbevinding, door den gehoorde werd onderteekend. Niemand zal zich dus aan het door hem verklaarde kunnen onttrekken, tenzij daarvoor alsnog eene aannemelijke reden wordt aangevoerd, die echter de Commissie tot dusverre nog niet heeft vernomen. Ten einde zooveel mogelijk te bevorderen, dat ieder, die iets wetenswaardigs wist, haar daarvan mededeeling zou komen doen, deed zij in de werklokalen van het girogebouw aanplakken, dat zij gaarne bereid was elkeen te hoor en, die daartoe een verzoek tot haar richtte, met opgave van een beknopten inhoud der feiten. Slechts een enkele meldde zich, terwijl zij de aanwijzingen, in een tweetal anonieme brieven gegeven, naspeurde. Ook noodigde zij de vakvereenigingen uit afgevaardigden te zenden, die mogelijk belangrijke beschouwingen onder hare aandacht zouden kunnen brengen. Aan die laatste uitnoodiging werd gevolg gegeven door de „Vereeniging van hooger en middelbaar personeel bij het bestuur van den postchèque- en girodienst", door de afdeeling 's Gravenhage van de „Vereeniging Mercurius", door den Nederlandschen Roomsch-Katholieken Bond van Post-, Telegraaf- en Telefoonpersoneel „Sint Petrus", alsmede door de „Vereeniging van Directeuren en Commiezen der Posterijen en Telegrafie". De Commissie meent op die wijze tot het vellen van haar oordeel de beschikking te hebben verkregen over materiaal, hetwelk volledig en onaanvechtbaar is. Over gebrek aan medewerking heeft zij allerminst te klagen gehad. Wel gevoelde zij dat, zoodra zij een oordeel over personen wenschte, de „lovers" gemakkelijker voor haar verschenen dan de „lakers", wat volkomen begrijpelijk is, maar wanneer het verhoor een zuiver zakelijk karakter droeg, bemerkte zij geen poging tot terughouding. Integendeel, vanaf den laagsten giroambtenaar tot en met den Minister van Waterstaat, via de opvolgende directeuren-generaal der posterijen en telegrafie, constateerde zij een ernstig verlangen haar voor te lichten en de waarheid aan het daglicht te brengen. Zij maakt hierop een tweetal uitzonderingen. De eerste geldt den directeur der naamlooze vennootschap F. W. Braafs Konink- 6 lijke Fabriek van metaalwerken, te Delft, aan wien de Commissie schriftelijk inlichtingen vroeg omtrent den bij het girobedrijf werkzamen werktuigkundige, C. W. Vollgraff, en die telefonisch mededeelde zich over een vroegeren „bediende" niet te kunnen uitlaten, *) en de tweede den directeur-secretaris der Nederlandsche Bank, den heer mr. G. H. M. Delprat. Met betrekking tot den heer Vollgraff heeft de Commissie zich gelukkig langs anderen weg, waarop zij een beteren gemeenschapszin ontmoette, kunnen redden. Op de getuigenis van mr. Delprat zou zij ter wille van volkomen volledigheid prijs hebben gesteld, omdat haar zoowel door den directeur van den postchèque- en girodienst, den heer A. W. Kymmell, als door den heer J. Koudijs, chef der secretarie van dien dienst, ter kennis was gebracht, dat mr. Delprat, doelend op den postchèque- en girodienst, zou hebben gezegd: „de O.W.-ers, de kruideniers en de ambtenaren voor de post en de rest voor ons", althans woorden van gelijke strekking zou hebben geuit, terwijl bovendien nog de heer Kymmell in zijne „Kantteekeningen op het rapport van de Nederlandsche Bank", die als bijlagen aan zijne verklaring in de instructie afgelegd zijn gehecht, beweert, dat het hem allerminst verwonderen zou, indien de vraag, of die bank zelf hare inmenging zou hebben geprovoceerd, bevestigend zou kunnen worden beantwoord. Hij grondt dit op het in Augustus 1923 besprokene in bankierskringen te Amsterdam: „Wat er zou moeten worden gedaan om de voortdurende uitbreiding van den postchèque- en girodienst tegen te gaan". De getuigenis van mr. Delprat had voorts der Commissie inzicht kunnen geven in den stand van zaken op het oogenblik, dat zijne werkzaamheid bij den girodienst een aanvang nam en in de verwachtingen, die toen volgens zijne inzichten in de daarop volgende dagen omtrent de mogelijkheid van een meer geregelden gang van zaken mochten worden gekoesterd. Deze laatste vraag is van beteekenis in verband met de verklaringen van de heeren A. W. Kymmell, H. J. Claassen en D. van Jole, volgens welke mr. Delprat nog op 27 September !) Later is nog schriftelijk bericht, dat de Commissie, indien zij inlichtingen verlangde, maar naar Delft moest komen, mits eenige dagen te voren door haar belet werd gevraagd. 7 1923 zou hebben gezegd, dat aan eene sluiting van den dienst niet mocht worden gedacht. Maar men vraagt nu eenmaal niet voor den tweeden keer gehoor bij iemand, van wien aangenomen mag worden, dat bij de redenen zijner weigering wel heeft overwogen en die ten overvloede nog bericht, dat hij zijn besluit nam ,jin overleg met de overige leden der directie van de Nederlandsche Bank". Ten slotte zij nog gemeld, dat de Commissie de conclusiën, waartoe zij meent te moeten komen, uitsluitend bouwt op het door haar verzameld stellig bewijsmateriaal en op algemeen bekende feiten. Meeningen of gissingen, die zij als bewijsmiddelen absoluut verwerpelijk acht, zullen als zoodanig derhalve in haar rapport niet worden aangetroffen en ook bij haar onderzoek heeft zij de voor haar verschenen personen ervan trachten te doordringen, dat zij daarvan allerminst gediend was en deze mitsdien, waar mogelijk, behoorden te worden vermeden. De Commissie voornoemd, TAK. DUBOIS. DUYNSTEE. P. FELTZER. VAN HENGELAAR. ALB. SPANJAARD. 's Gravenhage, 14 Maart 1924. 8 HOOFDSTUK I. DE GESCHIEDENIS VAN DEN POSTCHEQUE- EN GIRODIENST. De geschiedenis van den postchèque- en girodienst is eene nog betrekkelijk eenvoudige. Hij werd ingesteld bij de wet van 29 Juli 1916 [Staatsblad n°. 342), waarvan de inwerkingtreding bij Koninklijk besluit van 31 December 1917 [Staatsblad n°. 733) werd bepaald op 16 Januari 1918. Zij draagt de onderteekening van den Minister van Waterstaat, C. Lely en van den Minister van Financiën, Ant. van Gijn, terwijl daarentegen de Memorie van Toelichting de signatuur voert van den toenmaligen Minister van Financiën, Treub, die ook nog de Memorie van Antwoord mede verzorgde. De inhoud der wet is zeer kort. Zij voegde tusschen de artikelen 19 en 20 der wet tot regeling der brievenposterij, waarvan de tekst laatstelijk werd bekend gemaakt bij Koninklijk besluit van 9 October 1908 [Staatsblad n°. 316), een artikel 19bis in van den navolgenden inhoud: „I. Op de voorwaarden door Ons vast te stellen en tegen betaling van door Ons te regelen rechten wordt op postkantoren gelegenheid gegeven tot storting van en beschikking over gelden in rekening-courant. II. Over de saldo's der in het vorige lid bedoelde rekeningencourant wordt tot een maximum van ƒ 10 000 aan het einde van elk kalenderjaar, alsmede bij het afloopen dier rekeningen, te goed gedaan eene rente van % per jaar, berekend over ronde sommen van ƒ 100 of veelvouden daarvan, die een volle kalendermaand hebben uitgestaan. III. Het bepaalde in de artikelen 1 en 2 der wet van 24 Januari 1815 ^Staatsblad n°. 5) is op de saldo's der in het eerste lid* bedoelde rekeningen-courant niet van toepassing. IV. De som van de saldo's, der in het eerste lid bedoelde rekeningen-courant kan, voor zooveel die wordt aangenomen voor uitbetalingen niet noodig te zijn, rentegevend belegd worden. V. De in het vorig lid bedoelde belegging geschiedt volgens door Ons te stellen regelen door tusschenkomst van de directie der Rijkspostspaarbank. 9 Voor de bemoeiingen te dier zake zal aan de genoemde instelling eene vergoeding worden uitgekeerd, waarvan het bedrag door Ons wordt vastgesteld. Door Onze Ministers van Waterstaat en van Financiën zal worden bepaald op welke wijze de bewaring van de belegde gelden zal geschieden. VI. Alle stukken, welke in den sub I hierboven omschreven dienst gebezigd worden, zijn vrij van zegelrecht." Uitschakeling van de artikelen 1 en 2 der wet van 24 Januari 1815 [Staatsblad n°. 5) was noodig, ten einde de gelegenheid te openen tot het leggen van gerechtelijk beslag of arrest. De wet zelf behelst dus enkel de grondslagen van het postchèque- en giroverkeer en zij verleent aan de Kroon de bevoegdheid tot regeling van de voorwaarden en de tarieven. Men bereikte daardoor meerdere soepelheid en grootere bewegingsvrijheid, doordien de wetgever niet steeds bij iedere noodzakelijk gebleken verandering behoefde te worden te hulp geroepen. Van die bevoegdheid maakte de Kroon gebruik door uitvaardiging van het Koninklijk besluit van 1 October 1917 [Staatsblad n°. 594), volgens artikel 29 daarvan aan te halen als „Girobesluit", hetwelk krachtens diezelfde bepaling, evenals de wet van 29 Juli 1916 [Staatsblad n°. 342), in werking trad op 16 Januari 1918. Dit „Girobesluit" is later vervangen door het Koninklijk besluit van 18 Juli 1921 [Staatsblad n°. 999). Bij de ontwerpers rees de vraag, welk stelsel behoorde te worden aanvaard. In het buitenland kende men er twee. In Oostenrijk, Hongarije, Japan, Luxemburg en België nl. was de dienst gecentraliseerd, hetzij bij de Rijkspostspaarbank, hetzij bij één chèquekantoor en werden de rekeningen uitsluitend aan de spaarkas of bij één kantoor in de hoofdstad des Rijks gehouden. Daarentegen werd in Zwitserland en in Duitschland het beheer aan de postadministratie toevertrouwd, die een beperkt aantal kantoren in de voornaamste plaatsen des lands als chèquekantoor aanwees. De Regeering (Memorie van Toelichting, Bijlagen Handelingen Staten-Generaal 1914/1915, n°. 286, blz. 1 vlg.) volgde noch het eene, noch het andere voorbeeld. Zij meende alle postkantoren 10 als chèquekantoren te moeten aanwijzen, omdat daardoor vermeden werd, „dat de mutatiën op de rekeningen van personen, niet wonende binnen den kring van een centraal kantoor, eerst moeten gecontroleerd worden door dat centraal kantoor, waardoor veelvuldige heen- en weerzending van stukken noodig is en veel tijdverlies wordt geleden". Zij wilde dus een op de eenvoudigste wijze ingerichten dienst, waarvan de leiding werd opgedragen aan het Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie, „dat dan tevens controle op de stortingen, overschrijvingen en uitbetalingen, evenals de controle op alle andere verrichtingen op de postkantoren, uitoefent". In de afdeelingen (Voorloopig Verslag, Bijlagen Handelingen Staten-Generaal 1914/1915, n°. 286, blz. 1 vlg.) vond het voorstel een zeer gunstig onthaal. „Het stelsel", zoo luidt het Voorloopig Verslag, „dat, wat de wijze van beheer en uitvoering van den nieuwen dienst betreft, de Regeering heeft gekozen, oordeelde men algemeen juist. Leiding en controle zullen berusten bij het Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie, terwijl alle postkantoren als chèquekantoren dienst zullen doen. Met betrekking tot het laatste punt spraken eenige leden de verwachting uit, dat, zoodra de behoefte zich daaraan doet gevoelen, de dienst tot de hulpkantoren zal worden uitgebreid. Wat de leiding en controle betreft, betoogden deze leden de wenschelijkheid, dat die komen te berusten bij eene zelfstandige afdeeling van het Hoofdbestuur, wélke naar hunne meening in Amsterdam ware te vestigen, waardoor eene gemakkelijke samenwerking zal kunnen worden verkregen met de Rijkspostspaarbank, die volgens het ontwerp haar tusschenkomst zal verleenen voor de belegging van de som der saldo's, en met de Nederlandsche Bank, aan welk lichaam, volgens de Memorie van Toelichting, de bewaring van de aangekochte fondsen zal worden opgedragen. Men stelde verder de vraag, of voor dit onderdeel van het Staatsbedrijf der Posterijen en Telegrafie eene afzonderlijke commercieele boekhouding zal worden aangelegd. Ten einde van de uitkomsten van den nieuwen dienst een goed beeld te verkrijgen, schijnt dit zeer wenschelijk." In de Memorie van Antwoord (Bijlagen Handelingen StatenGeneraal 1915/1916, n°. 51, blz. 1) zeide de Regeering met voldoening kennis te hebben genomen van de haar gebrachte hulde. 11 Zij wilde de hulppostkantoren, voor zoover dit met den werkkring dier kantoren is overeen te brengen, tusschenkomst doen verleenen bij de behandeling van de chèque- en girozaken der binnen den ambtskring dier kantoren wonende belanghebbenden. Over de vraag, of de leiding en controle van den nieuwen dienst aan eene aparte afdeeling van het Hoofdbestuur behoorde te worden opgedragen, had zij nog geene beslissing genomen, maar wel achtte zij in elk geval vestiging dier afdeeling te Amsterdam niet noodzakelijk, omdat de samenwerking met Rijkspostspaarbank en Nederlandsche Bank dit niet vereischte. Ten aanzien der samenwerking met de Rijkspostspaarbank wordt dit verdedigd met de opmerking, dat de saldo's ook zonder geld verplaatsing haar vanuit 's Gravenhage kunnen worden ter beschikking gesteld, doch met betrekking tot die met de Nederlandsche Bank zoekt men tevergeefs naar eene refutatie van de door „enkele leden" bepleite vestiging van eene afdeeling van het Hoofdbestuur te Amsterdam. Overigens vond de Regeering het aanleggen eener geheel op zich zelf staande commercieele boekhouding voor den nieuwen tak van dienst ,jiiet wel mogelijk", maar zij beloofde te zullen streven naar het verkrijgen van een zoo juist mogelijk beeld van de uitkomsten daarvan. Bij de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Zitting 12 Juli 1916, blz. 2491) was het de heer Hubrecht, die zich als eenig spreker over het wetsontwerpdeed hooren. Hij prees de Regeering, omdat zij, in afwijking van hetgeen elders veelal geschied was, de postkantoren als chèquekantoren wilde aangewezen zien, wijl daardoor de spoedige afwikkeling der transactiën werd bevorderd. Ook ried hij aan de hulpkantoren in den dienst te betrekken, daar ter plaatse waar deze gevestigd zijn gewoonlijk noch een agentschap der Nederlandsche Bank, noch een kassier of commissionnair in effecten wordt aangetroffen. En aan zijn lof verbond hij de intrekking der door hem met eenige andere leden der Kamer in December 1909 ingediende motie van orde (Stuk 146), betreffende het chèque- en giroverkeer. Na eene korte toelichting van Minister Lelv werd het ontwerp op 12 Juli 1916 (t. a. p. blz. 2493) zonder hoofdelijke stemming door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangenomen. 12 Het schriftelijk debat met de Eerste Kamer der Staten-Generaal (Eindverslag der Commissie van Rapporteurs, Bijlagen Handelingen Staten-Generaal 1915/1916, n°. 51, blz. 1) bracht bezwaren van „enkele leden". Zij oordeelden, „dat de dienstregeling van de posterijen te veel van aard veranderde. De girodienst vereischt aanstelling van een groot personeel jonge beambten, dié niet direct geschikt voor hunne nieuwe taak zouden blijken te zijn". Zij wilden het kassiersbedrijf overlaten aan de kassiers en waren afkeerig van vermeerdering van het aantal Staatsambtenaren. Zij vonden dat het begrip, dat de post zich had te bemoeien met de verzending van brieven en pakketten, langzamerhand te loor ging en betreurden de ingeslagen richting, waarbij steeds meer wordt geladen op de schouders der postadministratie. Bij de mondelinge discussie (Zitting 28 Juli 1916, blz. 517) was het jhr. de Gijselaar, die aan deze bezwaren uiting gaf. „Op den duur", zoo betoogde hij, „zou zoo alles worden gelegd op de post en zou vroeg of laat het hoofddoel schade gaan lijden." Deze schade achtte hij reeds gedeeltelijk aanwezig, omdat de wetenschappelijkheid van het personeel achteruit ging. Met jhr. de Gijselaar trad ook de heer van Nierop met den Minister in het krijt. Hij besprak het rechtskarakter van den . nieuwen dienst, drong op de invoering eener commercieele boekhouding aan en richtte zich tegen de vrijstelling van zegelrecht. Minister Lely bestreed deze opvattingen. Schade aan het werkelijk postbedrijf vreesde hij niet, eene op zich zelf staande bank wilde men niet en de opmerking omtrent de vrijstelling van zegel zou hij aan zijn ambtgenoot van Financiën overbrengen. Ook in dat hooge College werd het ontwerp in de zitting van 28 Juli 1916 zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Zoo trad dus de postchèque- en girodienst krachtens het Koninklijk besluit van 31 December 1917 [Staatsblad n°. 733) op 16 Januari 1918 in werking, evenals het „Girobesluit". Als leider daarvan werd aangewezen de heer M. G. de Bloeme (3 Mei 1917), na diens aftreden vervangen door den heer A. W. Kymmell (1 Maart 1921). De bestaande regeling scheen al spoedig niet geheel te voldoen, want reeds in de zitting der Tweede Kamer van 1919/1920 13 werd bij Koninklijke Boodschap van 4 October 1919 (Bijlagen Handelingen .Staten-Generaal 1919/1920, n°. 248) een wetsontwerp ingediend, waarvan de considerans luidt „dat het wenschelijk is den postchèque- en girodienst in te richten tot Staatsgirobedrijf en dat bedrijf aan te wijzen als Staatsbedrijf in den zin der wet van 16 Februari 1912 ^Staatsblad n°. 85)." Belangrijk zijn daarvan de artikelen 1, 2 en 3, die dezen inhoud hebben: Artikel 1. „De bij artikel 1 der wet van 29 Juli 1916 ^Staatsblad n°. 342) ingestelde postchèque- en girodienst wordt te rekenen van 1 Januari 1919 geacht te zijn ingericht tot Staatsgirobedrijf, hetwelk wordt aangewezen als Staatsbedrijf in den zin der wet van 16 Februari 1912 /'Staatsblad n°. 85)." Artikel 2. „Door Onzen Minister van Financiën worden de plaatsen aangewezen, waar een kantoor van het Staatsbedrijf zal gevestigd zijn en wordt het ressort van elk kantoor vastgesteld. De kantoren van de posterijen zijn belast met de werkzaamheden ten dienste van het Staatsgirobedrijf, welke door Ons worden aangewezen." Artikel 3. „Het Staatsgirobedrijf geeft op de voorwaarden door Ons vast te stellen en tegen betaling — voor zoover zulks door Ons wordt bepaald — van door Ons te regelen rechten gelegenheid tof storting van en beschikking over gelden in rekening-courant." In de Memorie van Toelichting, die de onderteekening draagt der Ministers van Waterstaat en Financiën — König en de Vries — (Bijlagen Handelingen Staten-Generaal 1919/1920, n°. 248, blz. 1 vlg.) wordt het ontwerp aanbevolen met het betoog, dat, hoewel het stelsel der wet van 1916 aan de verwachtingen heeft beantwoord, nochtans gebleken is, dat het op den duur voor de postkantoren te bezwarend is, zoowel met het oog op het gebrek aan geschikte huisvesting van den dienst als met betrekking tot de aanwerving van bekwaam personeel. 14 Daarom wenschte de Regeering de instelling van agentschappen, met aan het hoofd daarvan agenten, die verantwoordelijk zouden zijn voor den gang van zaken en de boekhouding. Op die wijze zou de controle bij de centrale directie belangrijk kunnen worden ingekrompen en voor een groot deel kunnen worden vervangen door persoonlijke contröle op de gestie der kantoren dadelijk vanwege de directie. De taak der postkantoren zou voortaan bestaan in het in ontvangst nemen der stortingen en het uitbetalen der chèques en wat hieruit rechtstreeks voortvloeit. Reeds in het Voorloopig Verslag (Bijlagen Handelingen StatenGeneraal 1919/1920, n°. 248, blz. 1) openbaarde zich ernstig verzet. „Vele leden konden zich met deze voorstellen niet vereenigen. De in de verstrekte toelichting ten gunste van de reorganisatie van den postchèque- en girodienst aangevoerde argumenten hadden hen niet overtuigd." De Regeering bleef haar ontwerp handhaven (Memorie van Antwoord, Bijlagen Handelingen Staten-Generaal 1919/1920, n°. 248, blz. 1 vlg.). Zij wees op de stijging van het aantal rekeninghouders van 4000 op 14 000 en ten slotte op 22 000 en achtte de moeilijkheden bij handhaving der geldende dienstorganisatie onoverkomelijk bij een te verwachten aantal rekeninghouders van 40 000 en meer. Vertraging in de afdoening van zaken vreesde zij bij invoering van het nieuwe instituut der agentschappen niet, indien slechts de postverbindingen en de tijdstippen v«n het ter post bezorgen van stukken goed werden verzorgd. Bij de mondelinge discussie (Zitting Tweede Kamer 3 Maart 1920, blz. 1457) toonde zich mr. Rink een ernstig tegenstander van den opzet van het ontwerp. Zijne argumenten bracht hij in drie rubrieken onder. Hij verwachtte groote bemoeilijking en benadeeling van het publiek, grootere omslachtigheid van den dienst en kans op vertraging en verwarring en ten slotte groote vermeerdering van onkosten. Eenvoudiger, sneller en gemakkelijker regeling dan de bestaande vond hij niet denkbaar. Bij hem sloten zich in eerste instantie de heeren van Stapele en Lely aan. 15 Het baatte niet, of Minister König al wees op ontwrichting van den postdienst bij gestadige stijging van het aantal rekeninghouders. Immers in de zitting van 4 Maart 1920 (t a. p. blz. 1471) werd het ontwerp met 37 tegen 19 stemmen verworpen, nadat mr. Rink nog eens uitdrukkelijk verklaard had (t. a. p. blz. 1467): ,Jk had, ik meen te mogen zeggen aangetoond, dat het locaal giroverkeer door deze nieuwe regeling genekt, althans in hooge mate bemoeilijkt en belemmerd wordt." Het verdient aanbeveling een deel der redevoering van den Minister de Vries, den mede-onderteekenaar van de Memorie van Toelichting, aan de vergetelheid te ontrukken. Hij beroept zich daarin op zijne in het girobedrijf opgedane ervaring en verklaart zich aan de hand daarvan een tegenstander van een volkomen gecentraliseerd girobedrijf, zooals dat door den directeur-generaal der posterijen en telegrafie aan zijn Minister was in overweging gegeven. Hij noemde dien weg „wijdloopig" en „nadeelig". „Dat is", zoo sprak hij, „de dood voor het giroverkeer en het is in het belang van ons volk en van de Overheid, dat het giroverkeer bloeit, opdat zooveel mogelijk het geld niet meer in kleine bedragen bij particulieren berust, maar gebracht wordt op een centraal kantoor, terwijl men door overschrijvingen I zijne schulden betaalt en vorderingen ontvangt." Sedert dien werd artikel 22 van de Postwet [Staatsblad n°. 543 van 1919) (postchèque- en girodienst) nog gewijzigd en aangevuld bij de wet van 17 Februari 1921 [Staatsblad n°. 66). Een en ander scheen volgens de Memorie van Toelichting (Bijlagen Handelingen Staten-Generaal 1919/1920, n°. 564, blz. 1) noodzakelijk, ten einde: 1°. de gelegenheid te geven om sommige handelingen kosteloos te verrichten; 2°. de rente voor rekeninghouders te verhoogen; 3°. de bepalingen omtrent belegging aan te vullen. Aandacht verdient vooral eene Nota van de Ministers van Waterstaat en Financiën — König en de Vries — aan de Tweede Kamer (Bijlagen Handelingen Staten-Generaal 1920/1921 n°. 213) aanvangende met deze woorden: „Met betrekking tot de vrees van enkele leden, dat in dit wetsontwerp een streven verborgen ligt om, in strijd met het votum der Kamer op 4 Maart 1920, toch te geraken tot eene afzonderlijke regeling 16 van het postgirobedrijf, kunnen de ondergeteekenden slechts verklaren, dat zoodanig streven bij hen niet bestaat." Het wetsontwerp beoogt, zooals de Memorie van Toelichting vermeldt, uitsluitend enkele verbeteringen, die buiten de verworpen hoofdzaak stonden en noch bij de schriftelijke behandeling, noch bij de beraadslaging bedenking hadden ontmoet. Wie nu mocht meenen, dat het in de samenleving onmisbaar geworden girobedrijf hiermede voorloopig tot rust zou zijn gekomen, vergist zich. Men vindt nl. aan het ontwerp van wet tot regeling van de inkomsten en uitgaven van de posterijen, de telegrafie en telefonie, ingediend ingevolge de wet van 16 Februari 1912 [Staatsblad n°. 85), in verband met de wet van 31 December 1913 [Staatsblad n°. 464), bij Koninklijke Boodschap van 9 December 1921 (Bijlagen Handelingen Staten-Generaal 1921/1922, n°. 370), als Bijlage III van de Memorie van Antwoord eene hoogst belangrijke „Nota, betreffende reorganisatie van den postchèque- en girodienst", van den Minister König gehecht. Daarin wordt erkend, dat centralisatie enkele nadeelen medebrengt. Zoo zal bijv. het locaal giroverkeer eenigszins in het gedrang komen en zal niet, zooals tegenwoordig, dadelijk in contanten over het saldo der rekening kunnen worden beschikt. Daarnaast worden echter de voordeelen ervan opgesomd als: vereenvoudiging van den dienst, vermindering van den tijd, die verloopt tusschen afschrijving en bijschrijving van giro's als er twee kantoren bij betrokken zijn, bezuiniging op de uitgaven voor formulieren, registers en controle en ten slotte opheffing van de belemmering van den dienst, doordat hij aan de postkantoren zou worden onttrokken. Het centraal girokantoor stelde de Minister zich voor te 's Gravenhage onder te brengen, omdat daar de Departementen van Algemeen Bestuur en het Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie hun zetel hebben, terwijl bovendien de woningnood elders dit vorderde en die gemeente nachtverbinding Amsterdam—Rotterdam had en dus in eene gunstige positie verkeerde wat ontvang en verzending van correspondentie betreft. Als sluitstuk zegt de „Nota": „Bij invoering van de veranderingen wordt vrijwel geheel te gemoet gekomen aan de bezwaren, die tegen het wetsontwerp, beoogende instelling van agentschap- li pen, zijn aangevoerd. De rekeninghouders behouden de gelegenheid om direct over hun geld te beschikken en er wordt eene zeer beduidende besparing van uitgaven verkregen." Of men deze verandering van stelsel niet bemerkte, dan wel ermede instemde, kan de Commissie niet beoordeelen. Echter stelt zij vast, dat de beide Kamers haar door aanneming der begrooting hebben gewild, zonder dat één har er leden haar eene bespreking waardig keurde. De centralisatie van het postchèque- en girobedrijf te 's Gravenhage, waarbij den postkantoren enkel de taak werd toebedeeld te ontvangen en uit te betalen, werd door de aanneming der Bedrijfsbegrooting 1922 (wet van 18 Mei 1922 (Staatsblad n°. 30) oog slechts eene quaestie van voorbereiding en uitvoering, hetgeen geschiedde bij het „Girobesluit 1923" (Staatsblad n°. 139). Het doel was centraliseering der rekeningen en preventieve in plaats van repressieve controle, vereenvoudiging van den dienst, ontlasting der postkantoren en bezuiniging. Als aanvangsdatum voor den gecentraliseerden dienst werd door den Minister van Waterstaat vastgesteld 24 Augustus 1923, 's middags 12 ure, een dies ater, zooals de Romeinen hem noemen zouden, omdat hij den aanvang beteekent van eene van binnen naar buiten tredende ellende, die op 3 October jl. den Minister van Waterstaat tot diens spijt noodzaakte tot sluiting van den dienst over te gaan. 18 HOOFDSTUK II. DE VERHOUDING VAN DEN MINISTER VAN WATERSTAAT EN VAN DEN DIRECTEUR-GENERAAL DER POSTERIJEN EN TELEGRAFIE TOT DEN POSTCHEQUE- EN GIRODIENST. Bij de instelling van het Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid bij Koninklijk besluit van 6 November 1877 (Staatsblad n°. 194), werd aan het hoofd van dat Departemento. a. de zorg opgedragen voor de uitvoering der wetten en wettelijke verordeningen betreffende de posterijen, terwijl bij de wet van 19 December 1877 (Staatsblad n°. 285) alle bevoegdheden en verplichtingen onderwerpen betreffende, welke tot den werkkring van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid behooren en die tot op dat tijdstip berustten bij hoofden van andere Departementen van Algemeen Bestuur, aan den Minister van Waterstaat werden overgedragen. Met betrekking tot de Postwet (wet van 15 April 1891 (Staatsblad n°. 87) is die toestand onveranderd gebleven, ondanks alle amputaties, die het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid, dat thans Departement van Waterstaat heet, sedert dien heeft ondergaan. Als hoofden van dit Ministerie traden achtereenvolgens in den regel ingenieurs op. Het spreekt dus vanzelf, dat de telkens wisselende Departementshoofden veel tijd zullen hebben noodig gehad, alvorens zij geacht konden worden kijk te hebben op het uitgebreid veld, dat door de posterijen, de telegrafie en telefonie wordt bestreken. Daarbij komt nog, dat het Departement van Waterstaat feitelijk op dit belangrijk gebied sober is toegerust. Immers de referendaris mr. W. A. baron van Ittersum en zijne helpster, de adjunct-commies, mejuffrouw J. M. T. Vervoorn, die belast zijn met de zaken, de posterijen, telegrafie, telefonie en Rijkspostspaarbank betreffend, vormen als zoodanig, naar luid van de aan de Commissie door de opvolgende Departementshoofden A. A. H. W. König en G. J. van Swaay afgelegde verklaringen, geen studieafdeeling, doch hebben volgens Minister van Swaay als taak de 19 correspondentie, de genoemde onderwerpen rakend, „te verwerken". Waar nu de organisatie van den postchèque- en girodienst aanvankelijk steunde op artikel 19*«* der Postwet en later op artikel 22 dier wet, waarvan de tekst laatstelijk is gepubliceerd in Staatsblad n°. 543 van 1919, is de Minister van Waterstaat krachtens artikel 1 der wet van 22 April 1855 (Staatsblad n°. 23), in verband met het Koninklijk besluit van 6 November 1877 (Staatsblad n°. 194) en de wet van 19 December 1877 (Staatsblad n°. 285), verantwoordelijk zoowel voor de onderteekening, als voor de uitvoering van alle Koninklijke besluiten, die op grond van gemeld artikel 22 worden uitgevaardigd, alsmede voor de beschikkingen, welke door hem, ingevolge opdracht door de Kroon, worden genomen. Wanneer de Commissie dit voor elk geval met een voorbeeld mag toelichten, wijst zij eenerzijds op het bij Koninklijk besluit van 14 April 1923 (Staatsblad n°. 139) uitgevaardigd „Girobesluit 1923" en anderzijds op het op artikel 29, alinea 1, van dat besluit rustend besluit van den Minister van Waterstaat van 18 Augustus 1923, waarbij de inwerkingtreding van het „Girobesluit 1923" en van het Koninklijk besluit van 18 November 1922 (Staatsblad n°. 601) wordt bepaald op 24 Augustus 1923, 's middags te twaalf ure. Het behoeft nauwelijks betoog, dat èn het ontbreken eener studie-af deeling bij het Departement van Waterstaat èn de meerdere stabiliteit in het ambt van directeur-generaal der posterijen en telegrafie, al wordt deze laatste bewering in de achter ons liggende jaren door de veelvuldige wisseling dier titularissen wat geparodieerd, aan een bekwamen directeur-generaal een zeker overwicht verschaffen op elk nieuw aankomend Departementshoofd, vooral wanneer dit zich in de bijzondere materie nog niet heeft ingewerkt, of krachtens zijn verleden daarmede niet vertrouwd is. De organisatie van het Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie is geregeld bij Koninklijk besluit van 8 Mei 1920, n°. 62. In artikel 1 daarvan wordt aangegeven, wie daarbij werkzaam zijn en in die opsomming zoekt men tevergeefs naar eenige autoriteit van den postchèque- en girodienst. 20 Ten einde het verband tusschen den directeur-generaal der posterijen en telegrafie en het bestuur van den postchèque- en girodienst beter te kunnen aantoonen, moet de Commissie teruggaan tot de uitvoering der wet van 29 Juni 1916 (Staatsblad n°. 243), waarbij de instelling van dien dienst voor het eerst wordt mogelijk gemaakt. Eene belangrijke rol speelde daarbij de heer M. G. de Bloeme, die reeds toen eene verdienstelijke loopbaan als plaatsvervangend directeur-generaal en administrateur bij het Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie achter zich had en ten aanzien van wien voorspeld kon worden, dat hij de eerste directeur van den postchèque- en girodienst worden zou. Een afzonderlijk Staatsbedrijf wilde men er niet van maken en dus werd die dienst als onderdeel van het Staatsbedrijf van de posterijen, de telegrafie en telefonie opgezet. Toch bleef er eene scherpe scheidslijn. De Commissie achterhaalde een brief van den toenmaligen directeur-generaal jhr. G. A. A. Alting von Geusau, aan den Minister van Waterstaat gezonden onder dagteekening van 9 September 1916, n°. 4069 K, waarin zij deze merkwaardige zinsnede aantrof: „Aangaande de inrichting van den Centralen dienst behoef ik slechts te vermelden, dat Uwe Excellentie instemde met het denkbeeld, om dien dienst onder den directeur-generaal der posterijen en telegrafie als deel van den postdienst, doch buiten het Hoofdbestuur te plaatsen en aan het hoofd te stellen een directeur, met bevoegdheid om dien dienst zooveel mogelijk zelfstandig te besturen." In de practijk is aan deze zinsnede eene zoodanige toepassing gegeven, dat de heer de Bloeme, voor zoover den gang van zaken aan zijn bureau betreft, aan de Commissie kon mededeelen: „Gedurende den tijd, dat ik directeur van den girodienst ben geweest, heeft noch één der directeuren-generaal der posterijen en telegrafie, noch één der opvolgende Ministers van Waterstaat getracht na te gaan, of de zaken bij het bestuur goed werden afgewikkeld." Te verklaren is dit wel. Immers sedert Hofstede zijn de directeuren-generaal gerecruteerd geworden uit militairen en ingenieurs met een onbetwist hoogst verdienstelijk verleden, maar die dan toch in elk geval veel tijd noodig hadden zich in de voor hen zoo geheel onbekende materie in te werken. 21 De heeren E. P. Westerveld en A. A. H. W. König hebben dit der Commissie onomwonden toegegeven en de tegenwoordige Minister van Waterstaat van Swaay getuigde haar zelfs, dat bij hem reeds de vraag was gerezen „of het ambt van directeurgeneraal eigenlijk niet te overladen is". Wil men een volkomen deskundig getuige daaromtrent, dan luistere men naar het woord van den heer W. D. Nolting, die het ambt van directeur-generaal herhaaldelijk heeft waargenomen en dit dus bij tusschenpoozen telkens aan den lijve heeft gevoeld. „Krachtens mijne ervaring", zoo lichtte hij de Commissie in, „eischt de goede bekleeding van het ambt van directeur-generaal eigenlijk anderhalven man. Wanneer men dat ambt naar behooren wil bekleeden, d. w. z. in de opvatting, die U mij daaromtrent mededeelt, dat de directeur-generaal niet alleen de teugels houdt, maar inderdaad den dienst leidt en volkomen beheerscht, dan heeft degene, die in dat ambt wordt benoemd en die bij zijne benoeming met de eischen, aan dat ambt verbonden, onbekend is, men kan gerust zeggen een vol jaar noodig, vóórdat werkelijke leiding van hem kan uitgaan. Er zijn natuurlijk uitzonderingen. Ik kan mij voorstellen een eminent man van hoogen geestesstaat en van organisatorische bekwaamheid, die zich onmiddellijk in het ambt van directeur-generaal zal thuis voelen, vooral wanneer hij aan de zooeven genoemde eigenschappen groote menschenkennis paart en dus inziet, welke personen hij als zijne medewerkers moet kiezen. Een directeur-generaal kan zich natuurlijk niet met alle kleinigheden bemoeien. Hij moet wat kunnen overlaten en daarvoor moet hij het oog gevestigd houden op menschen, die datgene weten tot stand te brengen, wat hij aan hen wenscht over te laten. De eigenschappen van een directeur-generaal vat U samen in deze kernspreuk: dat een directeurgeneraal moet kunnen werken, maar dat hij ook moet weten te laten werken. Wanneer U deze kernspreuk in dien zin verstaat, zooals U zooeven de taak van een goeden directeur-generaal geschetst hebt, dan heeft ook die kernspreuk mijne volle instemming." Met deze beschouwingen schijnt artikel 1 van het Koninklijk besluit van 1 October 1917 n°. 31, gecontrasigneerd door den toenmaligen Minister van Waterstaat, dr. C. Lely, kwalijk in overeenstemming. Dit artikel toch luidt: „Het bestuur van den post- 22 chèque- en girodienst wordt onder de bevelen van den directeur* generaal der posterijen en telegrafie gevoerd door een directeur, die belast is met de afdoening van alle zaken, voor zoover die niet aan hooger autoriteit zijn of worden voorbehouden." Streng juridisch geredeneerd en naar de letter van dit voorschrift is dus de directeur-generaal der posterijen en telegrafie voor den gang van zaken bij den postchèque- en girodienst verantwoordelijk, maar indien men den geest dier bepaling wil opsporen, moet men dien zoeken in het Kabinetschrijven van jhr. G. A. A. Alting von Geusau aan den Minister van Waterstaat van 9 September 1916, n°. 4069 K, waarvan de Commissie hierboven den inhoud textueel weergaf. Voor de feitelijke verhouding van den directeur-generaal tot den directeur van den postchèque- en girodienst kunnen de navolgende aanwijzingen dienen. Indien laatstgenoemde de goedkeuring noodig had van den Minister van Waterstaat op voorstellen zijnerzijds, richtte hij zich deswege tot den directeurgeneraal der posterijen en telegrafie en onder zijne brieven vond deze reeds in zeer korte bewoordingen zijne instemming vermeld. De laatste had dus maar te onderteekenen, zonder meer. Ofschoon wel mag worden aangenomen, dat de onderteekening niet steeds automatisch werd verkregen, werpt dit zeer ongewone gebruik toch een scherp licht op den geest, waarin zoowel de directeur-generaal als de directeur van den postchèque- en girodienst hunne ambtelijke verhouding zagen. In aanmerking nemende, dat van een directeur-generaal onmogelijk deskundigheid in alle onderdeelen op het gebied van den postchèque- en girodienst kan worden verwacht en dat hem wellicht de voorlichting eener studie-af deeling niet ten dienste staat, ligt als regel zijne referte aan het oordeel van den directeur van den postchèque- en girodienst voor de hand. Eene tweede aanwijzing kan aan het op 4 Maart 1920 verworpen wetsvoorstel König—4e Vries worden ontleend. Daarin kwam het rechtskarakter van den postchèque- en girodienst aan het licht, zooals de heer M. G. de Bloeme zich dien dienst had voorgesteld. Hij wilde er een zelfstandig bedrijf van maken en, hoewel dit in den aanvang om den geringen omvang niet wel mogelijk was, ligt in dat wetsvoorstel eene duidelijke vingerwijzing voor de verhouding van den directeur van den postchèque- 23 en girodienst tot den directeur-generaal der posterijen en telegrafie. Teekenend hiervoor is ook zijne verklaring in de instructie: „Toen er quaestie van was dat men mij als directeur van den postchèque- en girodienst zou benoemen, heb ik van tevoren bedongen, dat mij de grootste zelfstandigheid als directeur zou worden verleend. Ik bedoelde daarmede, dat ik mijne verantwoordelijkheid als directeur ten volle bewust was, en meende die verantwoordelijkheid persoonlijk en zelfstandig te moeten dragen." De aldus onder den heer de Bloeme aangevangen werkwijze bleef ook onder zijn opvolger, den heer Kymmell, stilzwijgend bestendigd. De Commissie heeft het van belang geacht de bijzondere aandacht te vestigen, naast de ministerieele verantwoordelijkheid, op de juridische verantwoordelijkheid van den directeur-generaal en de afwenteling althans van een zeer belangrijk gedeelte der feitelijke verantwoordelijkheid van dezen functionaris, voor zoover die door de hierboven geciteerde briefwisseling heeft plaats gevonden, omdat zij straks de verantwoordelijkheid voor de ontreddering van het girobedrijf van de directeuren-generaal Westerveld,' Nolting en König en de Ministers van Waterstaat König en van Swaay zal hebben te toetsen. 24 HOOFDSTUK HL HET BEDRIJF VAN DEN POSTCHEQUE- EN GIRODIENST. Afdeeling A. GEDECENTRALISEERD. In de Memorie van Toelichting op het ontwerp van wet tot aanvulling van de wet tot regeling der brievenposterij, hetwelk de instelling van den postchèque- en girodienst beoogde, vindt men het gedecentraliseerd stelsel slechts met een kort woord aangeprezen (Memorie van Toelichting, Bijlagen Handelingen Staten-Generaal 1914/1915, n°. 286, blz. 1). Na eene uiteenzetting van de in het buitenland geldende systemen, vervolgt zij: „De ondergeteekenden hebben gemeend het een noch het ander te moeten aanbevelen. In plaats van enkele kantoren kunnen alle postkantoren als chèquekantoor dienst doen. Hierdoor vermijdt men, dat de mutatiën op de rekeningen van personen, niet wonende binnen den kring van een centraal kantoor, eerst moeten gecontroleerd worden door dat centraal kantoor, waardoor veelvuldige heen- en weerzending van stukken noodig is en veel tijdverlies wordt geleden." De inrichting van den dienst dacht zij zich als volgt: 1. Bij elk postkantoor zouden rekeningen-courant kunnen worden geopend, mits voor elke rekening eene waarborgsom werd gestort. 2. Stortingen in geld zouden aan alle postkantoren op de rekeningen worden aangenomen en door de postacUninistratie uit te betalen gelden zouden daarop kunnen worden goedgeschreven. 3. Over het saldo eener rekening zou kunnen worden beschikt door overschrijving of door middel van aan toonder luidende chèques met een bepaalden looptijd en tot een zeker maximum. Ter begrooting van de opbrengst werd aangenomen eene deelneming van 5000 personen met per jaar gemiddeld 600 boekingen op elke rekening. Men beriep zich daarvoor op Zwitserland waar, bij den aanvang van den dienst in 1906, 3190 personen 25 als rekeninghouder toetraden met gemiddeld 500 boekingen op elke rekening. Niemand verzette zich tegen het ontwerp. In het Voorloopig Verslag (Bijlagen Handelingen Staten-Generaal 1914/1915, n°. 286, blz. 1) vond men het stelsel, dat, „wat de wijze van beheer en uitvoering van den nieuwen dienst betreft, de Regeering heeft gekozen, algemeen juist". Dezelfde passiviteit treft men, gelijk in hoofdstuk I reeds is uiteengezet, bij de mondelinge behandeling van het ontwerp in de beide Kamers der Staten-Generaal aan, behoudens dan de door jhr. mr. de Gijselaar en den heer van Nierop gemaakte opmerkingen, die de Commissie reeds hiervoor aanstipte. Bij de uitvoering der wet van 29 Juli 1916 [Staatsblad n°. 342), werd het hoofdkantoor te 's Gravenhage een zuiver controleerend lichaam, dat den gezamenlijken arbeid der postkantoren had te verifieeren en te boeken, terwijl het zelfstandig alleen de renteberekening verzorgde. De wet van 29 Juli 1916 (Staatsblad n°. 342), schijnt een der lievelingsdenkbeelden van den heer M. G. de Bloeme te hebben verwezenlijkt. Volgens jhr. G. A. A. Alting von Geusau zwoer hij bij het adagium: „Elk postkantoor chèquekantoor", en nog acht hij. dit stelsel voor ons land, gelijk hij der Commissie mededeelde, „het meest aanbevelenswaardige". De administratie werd aldus ingericht. Op de postkantoren zouden worden gehouden: 1°. de rekeningen-courant (G 6); 2°. de registers voor de verschillende soorten van bil letten (G 9, G 11, G 16, G 17, G 22, G 24); 3°. de verzamelstaat van de dagtotalen met contröleregister (G 34, G 35); 4°. de maandelijksche saldolijst en berekening van het algemeen saldo-tegoed van de rekeninghouders ter plaatse (G 36). De rekeningen-courant werden aanvankelijk in gebonden registers ingeschreven, die later met het oog op de bergruimte en minder gemakkelijke verplaatsing door losse vellen vervangen zijn. 26 Wanneer er mutaties op eene rekening voorkwamen, werd een afzonderlijk model G 6 genomen, waarop als beginsaldo het eindsaldo der vorige rekening werd aangebracht, terwijl vervolgens eventueele stortingen en overschrijvingen dat beginsaldo zouden vermeerderen en afschrijvingen in den vorm van overschrijvingen naar andere rekeningen en cheque-adviezen het konden verminderen. Van de boekingen ontving de rekeninghouder een uittreksel (G 30) en aan de directie te 's Gravenhage werd een doorslag van dit uittreksel alsmede van de rekening-courant toegezonden. Zoo zag dus die directie bij wijze van fotografie, wat er den vorigen dag op de postkantoren gebeurd was. Van groot belang zijn de staten G 34, G 35 en G 36. De laatste was eene maandelijksche saldolijst met berekening van het algemeen saldo-tegoed, die door ieder postkantoor moest worden ingeleverd. De eerste bevatte de inschrijving der totalen van de mutaties op de rekeningen door stortingen, debet- en creditgiro's en uitbetaalde chèques, terwijl eindelijk de middelste als inhoud had het oude en het nieuwe saldo, benevens het verschil. Uit de tellingen dezer posten werd de totale vermeerdering of vermindering der gezamenlijke saldo's berekend. De directie alhier ontving derhalve de doorschriften van de rekeningen-courant {G 6), van de registers (G 9, G 11, G 16, G 17, G 22, G 24 en G 34), de maandcijfers (G 36), alsmede den staat G 30 (stand der rekening). De taak der centrale directie was die der repressieve controle. Zij verifieerde onder meer: a. De rekeningen-courant ten aanzien der vraag: 1°. of het beginsaldo overeenstemde met het eindsaldo der vorige rekening; 2°. of de creditposten overeenkwamen met de overgelegde billetten en met de inschrijving daarvan in de registers G 11 resp. G 17; 3°. of de debetposten gelijk waren aan de inschrijving daarvan de in de registers G 16 resp. G 22; 4°. of het nieuwe saldo-tegoed juist was berekend. 27 De door elk kantoor ingezonden staten G 6 of G 30 werden daarna verzameld op eene lijst Dcg. 51, waarop de diverse posten rubrieksgewijze werden bijeengebracht. Het aldus van elke rubriek verkregen totaal der boekingen op de rekeningen moest overeenstemmen met het dagtotaal van het betrokken register. b. De registers. Deze controle strekte om te onderzoeken, of elke handeling wel behoorlijk geboekt was. c. De maandcijfers. Overeenkomen moesten de dagstaten der kantoren (G 34) met den hierboven genoemden staat Dcg. 51 en, voor zooveel het algemeen saldo-tegoed aangaat, met den maandstaat G 36. Werden fouten ontdekt, dan werden die gecorrigeerd en daarvan per nota bericht gezonden aan de postkantoren, die ze met „gezien" geteekend retourneerden, terwijl van het aanbrengen der correctie kon, liever nog moest, blijken bij de eerste nieuwe handeling op eene rekening, die ter kennis der directie werd gebracht. De controle was dus wel intensief, maar het bezwaar, dat men tegen het gevolgd stelsel hebben kan, is het gebruik van losse vellen, idie echter, mits goed verzorgd, wegens het gemakkelijk hanteeren daarvan, weer groote voordeelen bieden boven .de veel zwaardere en moeilijk verplaatsbare registers. De controle was in tweeën verdeeld. Eenerzijds had men de contróle-rekening-courant en anderzijds de controle-boekhouding. De laatste vormde een complement der eerste, ter bereiking van algeheele volkomenheid. De Commissie wil hier liever den heer J. C. de Bruyn aan het woord laten, die met den opbouw der beide controles is belast geweest* Hij verklaarde haar aldus: „De opbouw van de repressieve controle van het centraal kantoor is geheel mijn werk geweest. Ik heb ontworpen naast de controle van de rekeningcourant eene controle van de boekhouding. Ik heb mij die beide controles gedacht als dadelijk op elkaar aansluitend, in dier voege, dat de controle-boekhouding volgde even ha die van de rekening-courant. De controle-boekhouding op zich zelf kon nog veel intenser zijn dan die van de rekening-courant, omdat bij eerstgemelde de billetten allemaal successievelijk waren binnen- 28 gekomen en de verificatie aan de hand van de billetten geschiedde. De verificatie van de inschrijvingen in de registers vond plaats bij de afdeeling controle-boekhouding. Die kon niet geschieden bij de afdeeling contröle-rekening-courant, omdat daar de billetten nog niet aanwezig waren. Bij de controle-boekhouding kwamen dikwijls fouten aan het licht, die men bij de contrölerekening-courant niet had kunnen ontdekken uit gebrek aan de verificatie-bescheiden. De contröle-rekening-courant was dus een controle, die uitstekend was om zooveel mogelijk overtrekken te voorkomen en zoo dicht mogelijk achter de handelingen aanliep. Afdoenden waarborg leverde die controle niet op en daarin werd voorzien door de later volgende controle-boekhouding." Deze uiteenzetting van dien boekhoudkundige klopt geheel met die van den heer M. G. de Bloeme. „Van het grootste belang was", zoo sprak hij, „dat hetgeen op de postkantoren iederen dag op de rekening-courant van eiken rekeninghouder werd geboekt, den volgenden dag ter directie werd geverifieerd. Dit was als repressieve controle noodzakelijk, om te maken, dat men wist, dat door een rekeninghouder niet werd overgetrokken. Wat betreft de verificatie van de inschrijvingen in de registers der kantoren, deze kan gerust iets ten achter zijn, maar ook tijdens mijn beheer bedroeg die achterstand slechts eenige dagen, uitgezonderd ten tijde van epidemieën onder het personeel, wanneer die achterstand wel wat vermeerderde, doch weder werd ingehaald." Op die beide getuigenissen mag deze conclusie der Commissie worden gebouwd, dat bij het gedecentraliseerd stelsel achterstand in de contróle-rekening-courant of onvoldoende controle daarvan, geheel ontoelaatbaar moet worden geacht en dat de controle-boekhouding zoo dicht mogelijk achter de contrölerekening-courant moet aankomen, terwijl achterstand van eenigen duur en duurzame achterstand niet geoorloofd is en voor den dienst zelfs gevaarlijk kan zijn. Het hierboven geschetste controlestelsel gold tot den aanvang der centralisatie op 24 Augustus 1923, 's middags te 12 ure. Over het algemeen schijnen de ambtenaren der posterijen hun ambtsplicht goed te hebben verstaan. Wel bevatte de maand- 29 staat der postkantoren (G 36), gelijk der Commissie door onderscheidene getuigen werd medegedeeld, fouten en waren zij weinig betrouwbaar, waarop de Commissie nog gelegenheid zal hebben nader in het bijzonder te wijzen. Hier ter plaatse moge de bijzondere aandacht gevestigd worden op het kantoor Rotterdam. De Commissie toch deed zich door den kantoorbediende A. van Nifterik, die op het eind van September 1923 belast werd met het bijwerken van den achterstand Rotterdam, bij wijze van greep, 23 staten G 6 ter hand stellen, aan de hand van voorhanden correctielijsten genomen uit alle groepen. Indien hij gewild had, zoo deelde hij der Commissie mede, had hij haar gemakkelijk een honderdtal of meer kunnen overleggen, hetgeen bevestigd werd door de schrijfster A. M. Wuyster. Op al die staten, die als doorslag eene fotografie vormden van de verrichtingen der postambtenaren, kwamen fouten voor. Nu eens was verzuimd chèques tot niet onbelangrijke bedragen af te schrijven of girobilletten af of bij te schrijven en dan weer vergeten recht te berekenen of rente bij te tellen. Bij het verhoor van de bevelvoerende hoofden van de girowerkzaamheden ten postkantore te Rotterdam, de heeren J. Booster, hoofdcommies, en W. M. van der Reijden, commies, bleek, dat men verontschuldiging zocht in de slechte behuizing en in onvoldoend personeel, waarom ook het opmaken der staten G 35 en G 36 geregeld werd nagelaten, maar de heer J. Lazonder, directeur van het postkantoor aldaar, wierp als tegenwicht tegen deze verontschuldiging in de weegschaal, dat de heer Booster niet berekend was voor zijne taak en zijn personeel niet kon beheerschen en dat, indien de heer van der Reijden, dien hij een „zwoeger" noemde, „wien niets te veel is en die met genoegen het werk doet van den laagster, ambtenaar", er niet geweest was, de dienst nog veel meer te wenschen zou hebben overgelaten dan nu reeds het geval is. De Commissie vestigt reeds hier de aandacht op het groot aantal zeer ernstige fouten, welke in de van het kantoor Rotterdam afkomstige staten G 6 voorkwamen, om aan te toonen, wat er van het gecentraliseerd bedrijf moest terecht komen, wanneer de verificatie der staten G 6 door de directie te 30 's Gravenhage niet uiterst nauwkeurig geschiedde en dus de aanvangsaldo's mogelijk zouden worden vastgesteld op ondeugdelijken grondslag. Het gedecentraliseerd bedrijf heeft ruimschoots zijne lasten gekend. Allereerst was daar de behuizing. Het werd ondergebracht in de vroegere faïencefabriek Rozenburg aan den Zuid-Binnensingel en reeds spoedig — nog tijdens het directoraat de Bloeme — bleek de ruimte te klein. Eene binnenplaats werd bebouwd, maar toen het aantal rekeninghouders bleef stijgen en het werk dus toenam, meende men tot onteigening naar de zuidzijde van het dienstgebouw zijne toevlucht te moeten nemen. Op 8 December 1920 zond de heer de Bloeme, naar hij verklaarde, een daartoe strekkend wetsontwerp bij het Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie in, op 28 Januari 1921 bereikte dit, beperkt tot den zuidelijken hoek, den Ministerraad en op 6 Mei 1921 werd daaraan adhaesie geschonken. Op 21 Juni 1921 ging het wetsontwerp in zee naar de Tweede Kamer en het Voorloopig Verslag is gedagteekend 3 November 1921. De Memorie van Antwoord draagt als datum 14 November 1921, op 29 November 1921 werd het ontwerp aangenomen door de Tweede Kamer en op 3 Februari 1922 door de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Dit is geworden de wet van 6 Februari 1922 (Staatsblad n°. 45). „Wat ik dus voorgesteld heb op 8 December 1920", voegde de heer de Bloeme hieraan toe, „en wat ik op dien dag strikt noodzakelijk achtte ter verzekering van den goeden gang van zaken van den aan mij toevertrouwden dienst, werd eerst enkele dagen na 3 Februari 1922 tot wet verheven en dit nog wel met de beperking van mijn voorstel, zooals zij door het Hoofdbestuur was aangebracht". Tot daadwerkelijke onteigening is het nooit gekomen. Wel waren de te onteigenen perceelen aangewezen, maar geprocedeerd is er niet. De ingetreden malaise deed zich reeds krachtiger gevoelen en men wilde op voordeeliger wijze in de voor den girodienst hoog noodige ruimte gaan voorzien. Men kocht enkele huizen aan de noordzijde aan, waarvan de ontruiming tijd vorderde en die eerst moesten worden in orde gebracht, alvorens zii huisvesting voor het personeel konden bieden. 31 De heer Kymmell beschrijft de daardoor verkregen localiteiten als: „allerlei kleine woningen, met allerlei kleine vertrekken", hetgeen ten gevolge had, „dat de controle op het personeel en op de werkzaamheden van dat personeel zeer werd bemoeilijkt". „Ook gaf die splitsing aanleiding", zoo vervolgt hij, „tot heen en wederloopen, waardoor arbeidstijd te loor ging. Het eigenlijke werk van de directie van den girodienst, hetwelk volgens het stelsel van decentralisatie voornamelijk en in hoofdzaak contrólewerk is, ondervond daarvan de bezwaren. Personen, die tot dezelfde afdeeling behoorden, waarbij ik mij die afdeeling als eenheid denk, belast met een bepaalden arbeid, moesten noodgedwongen over verschillende localiteiten worden verdeeld, hetgeen als van zelf den arbeid van iedere eenheid benadeelde." In October 1922 begon de verhuizing van den dienst naar het gebouw aan het Spaarneplein, waarvan een gedeelte van den rechtervleugel nog moest worden afgestaan aan het laboratoriumVoerman, De verhuizing werd voltooid in Januari 1923 en de vereischte arbeidsruimte werd verkregen, echter, zooals de heer Kymmell der Commissie erkende, ten koste van achterstand in het controlewerk. Immers, „doordien het personeel bij deze verhuizing betrokken was en door die verhuizing niet steeds onmiddellijk kon worden beschikt over de noodige bescheiden, raakte het eigenlijke contrólewerk, zoowel wat betreft de controle van de rekening-courant als wat betreft de controle der boekhouding, ten achter. De controle der rekening-courant ondervond het minst den last der verhuizing, hetgeen mij weder bleek uit de dagrapporten van den heer de Vos, door mij geparafeerd en mij aangeboden". Deze verklaring van den heer A. W. Kymmell lijkt der Commissie volkomen begrijpelijk en alleszins aannemelijk. Zij stipt hierbij nog aan, dat de verhuizing volgens den heer Kymmell door eigen personeel geschiedde, ten einde de grootst mogelijke zuinigheid te betrachten. In de tweede plaats was daar de personeelsquaestie . De heer de Bloeme vond, om het nu eens iets huiselijker uit te drukken, het „girowerk" van hoogst eenvoudigen aard en dure arbeidskrachten achtte hij daarbij overdaad. Bij voorkeur koos hij zijn eigen medewerkers ook in de laagste rangen. 32 „Personeel van de postkantoren", zoo sprak hij, „en van het Hoofdbestuur, dat eventueel ter beschikking van den postchèqueen girodienst zou worden gesteld, schijnt mij in den regel niet goed geëigend om bij de directie van den postchèque- en girodienst op te treden. Zij zijn gewoon in een bepaald gareel te hopen, hebben hun eigen zienswijze en schikken zich minder naar de voorwaarden, waarop ik meen, dat het personeel bij de directie van den postchèque- en girodienst moet arbeiden. Wanneer eventueel de Regeering mij dergelijk personeel had opgedrongen en ik genoodzaakt ware geweest dit in dienst te nemen, zoude ik daaraan deze stellige voorwaarde hebben verbonden, dat ik het bij gebleken ongeschiktheid zou kunnen terugzenden, zonder over dit besluit in eenig debat te behoeven te treden. In den zomer of den nazomer van 1922 deelde de heer Kymmell mij per telefoon mede, dat hem door de Regeering of van Regeeringswege was bericht, dat hij geen nieuw personeel meer mocht aannemen. Ik meen, dat hij eraan toevoegde, dat hij personeel van de kantoren of van het Hoofdbestuur zou kunnen krijgen, al weet ik dit ook met zeker. Ik heb toen den heer Kymmell gezegd, dat hij zich hierbij met kon neerleggen. Of hij zich tegen den getroffen maatregel heeft verzet, weet ik niet, maar wel weet ik, dat, indien mij, tijdens ik aan het hoofd van den dienst stond, een dergelijke aanschrijving had bereikt, en die aanschrijving ondanks mijn protest zou zijn gehandhaafd geworden, ik mij niet langer verantwoord zon hebben geacht mijn ambt te blijven bekleeden en daaruit entslag zou hebben gevraagd". Luisteren we thans naar den heer Kymmell in zijn verhoor op 30 Januari 1924, dat hij met officieele bescheiden staafde en dat van elders, o.a. door de getuigenis van de heeren J. C. de Bruyn en J. Koudijs in hoofdzaak wordt bevestigd: „Vóór de door de Regeering beraamde maatregelen om tot algeheele bezuiniging te geraken, welke maatregelen dagteekenen sedert het optreden van den Minister van Financiën, jhr. mr. de Geer, had ik binnen de perken van het bedrag, daarvoor op de bedrijtsbegrooting der posterijen en telegrafie uitgetrokken, het recht het lagere personeel aan te nemen, dat mij voorkwam geschikt ie zijn om ter directie dienst te doen. Na het optreden van Minister de Geer zijn van Regeeringswege verschillende circu- 33 laires uitgegaan, waarvan ik den inhoud aldus samenvat, dat zij mij ernstige beperkingen oplegden in het aannemen van nieuw personeel. Naar mijne meening kon ik zoo niet niets, dan toch zeker weinig doen. Het kwam zoo ver, dat ik mij, wanneer ik nieuw personeel behoefde, moest wenden tot het Bemiddelingsbureau van Financiën. Dat bureau was voor de bemiddeling zelf uiterst geschikt. Hetzelfde kan echter niet worden getuigd van het personeel, dat door dat bureau te mijner beschikking werd gesteld. Ik behoefde het mij aangeboden personeel niet te nemen dan wanneer hef mij geschikt leek. Daardoor kwam het, dat het verschot, of liever nog de keuze, die ik had, uiterst beperkt was. Ook ten aanzien van hoogere arbeidskrachten deden zich wel eens invloeden gelden, die minder goed waren. Zoo had ik bijv. voornamelijk met het oog op de personeelsaangelegenheden gaarne aangenomen een zekeren heer Bethe, die bij het Hoofdbestuur werkzaam was. Het Hoofdbestuur weigerde mij dezen ambtenaar af te staan. Aan hef hoofd der afdeeling secretarie stond de heer Kuilman, later overleden. Als zijn opvolger heb ik dadelijk aangewezen den heer Koudijs, die deze betrekking nog bekleedt. Later is als zijne assistente gevormd juffrouw de of den Herder. De toenmalige directeur-generaal West er veld wilde mij als plaatsvervanger van den heer Kuilman den heer van Troijen, hoofdcommies bij het Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie, geven, vroeger officier van administratie bij de marine naar ik meen, dien hij mij als werkkracht zeer aanbeval. Zooals gezegd, had ik echter reeds de ledige plaats van den heer Kuilman doen innemen door den heer Koudijs en heb ik den heer van Troijen geplaatst bij de afdeeling boekhouding, aan welke afdeeling toen eene vacature was, gelijk er altijd vacatures waren. Bij gebleken behoefte aan leidend personeel werden advertenties geplaatst, ik meen, dat dit reeds geschiedde tijdens het beheer van den heer de Bloeme, maar bij schifting bleek al ras, dat de keuze zeer beperkt was. Een als leidster aangenomen juffrouw moest na verloop van tijd als geheel onbekwaam het veld ruimen. Drie aangenomen leiders bleken bruikbaar en werden, hetzij dadelijk, hetzij na verloop van tijd, vast aangesteld. Een vierde heeft nog steeds een tijdelijke aanstelling. Hij is een goed man, doch van hem gaat weinig kracht uit. 34 Voor de hoogere betrekkingen moest ik voor de personeelsvoorziening voeling houden met het Hoofdbestuur en dit stelde dan te mijner beschikking de benoodigde commiezen-titulair of andere ambtenaren, die door den Minister van Waterstaat bij den girodienst werden werkzaam gesteld. Over het mij verstrekte postpersoneel, waarvan ik zooeven sprak, was de heer de Bloeme, die destijds nog directeur was, niet zeer te spreken. Hij meende, dat dit personeel niet geschikt was voor de girotaak." Ook de navolgende zinsneden uit het proces-verbaal van verhoor van den heer Kymmell zijn in dit verband van gewicht„De Voorzitter overhandigt den heer Kymmell enkele stukken, gelicht uit het archief van den postchèque- en girodienst, over welke stukken de heer Kymmell sprak bij het aangeven van de moeilijkheden, die hij van Regeeringswege ondervond in zake de personeelsvoorziening. De heer Kymmell kiest uit deze stukken een authentiek afschrift van een missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken, gedagteekend 9 September 1921, letter D, Kabinet, waarin de heeren Ministers worden uitgenoodigd niet over te gaan tot aanstelling van nieuwe ambtenaren, nl. geen personen aan te stellen, die nog niet in 's Rijksdienst werkzaam zijn, noch gelden aan te vragen voor personeelsuitbreiding. In de tweede plaats beroept hij zich op een schrijven van den directeur-generaal Westerveld, gericht aan den directeur van den postchèque- en girodienst, gedagteekend 29 Augustus 1921, n°. 9860, 6de afdeeling. In dat schrijven staat, dat hopende machtigingen tot indienstneming van candidaten tijdelijk-schrijver als vervallen moeten worden beschouwd, terwijl voortaan geen tijdelijke schrijvers meer in dienst behooren te worden genomen, zonder vooraf aangevraagde machtiging van het Hoofdbestuur, zulks op grond van het te verwachten groote overcompleet van schrijverspersoneel bij andere Rijksinstellingen." De heer Kymmell vervolgt: „Nadat of terwijl mij de hiervoor genoemde missives bereikten, was ik reeds met nieuw personeel in bespreking. Van de candidaten waren er ongeviev dertig waarmede ik in onderhandeling was en die ik zou plaatsen, indien de inlichtingen over hen gunstig bleken. Ik heb aan den directeurgeneraal machtiging gevraagd die in aanmerking komende candidaten alsnog werkzaam te stellen, welke machtiging mij is 35 verleend geworden bij schrijven van den directeur-generaal van 27 September 1921, n°. 22438, 6de afdeeling. Toch deed zich telkens de behoefte aan nieuwe arbeidskrachten gevoelen. Telefonisch vroeg ik dan aan het Hoofdbestuur mij die krachten ter beschikking te stellen en het Hoofdbestuur voldeed aan mijne aanvrage door mij overcomplete ambtenaren te zenden. Enkele van deze overcomplete ambtenaren moesten wegens ongeschiktheid worden teruggezonden en daar de behoefte aan personeel steeds steeg, heeft de directeur-generaal mij gemachtigd mij rechtstreeks in verbinding te stellen met het Bemiddelingsbureau van Financiën ter bekoming van arbeidskrachten. Ook van deze arbeidskrachten waren de noodige onbruikbaar en zoo had dus de personeelsquaestie een sukkelend ziekteverloop." De Commissie heeft natuurlijk niet verzuimd deze mededeelingen van den heer Kymmell te verifieeren, vooral waar hij die met een voorbeeld illustreerde. Hij zou nl. eene aanvrage hebben gedaan om ongehuwde kantoorbedienden, die door den chef der 6de afdeeling van het Hoofdbestuur zou zijn afgewimpeld met het oog op de extrakosten, die ongeveer f 15 000 zouden bedragen. Die chef, de heer N. Mulder, herinnert zich de aanvrage niet meer, maar in ieder geval is hem niet de wetenschap bijgebleven in personeelsaangelegenheden van den girodienst iets te hebben geweigerd, waardoor de gang van zaken bij dien dienst kon worden bedreigd. Voorts bleek haar door persoonlijk verhoor, dat de heer Westerveld inderdaad den heer Bethe niet aan den postchèque- en girodienst heeft willen afstaan, omdat het Hoofdbestuur dien ambtenaar niet missen kon. De heer van Troijen was op gunstig advies van den hoofdintendant der marine bij het Hoofdbestuur in dienst gekomen en de heer Westerveld kende hem enkel bij reputatie. Hij was er werkzaam als tweede-secretaris van de Commissie van Beroep en toen de eerste-secretaris het werk wel voortaan alleen bleek af te kunnen, verhuisde hij naar den Zuid-Binnensingel, waardoor een ambtenaar, die aan de afdeeling secretarie zat, vrij kon komen voor het eigenlijk girobedrijf. Mejuffrouw Cochius was een verdienstelijk ambtenares bij het girokantoor te Amsterdam en hare detacheering naar hier 36 riep den heer Schreuder, directeur van het postkantoor aldaar, in het geweer, die zeide haar niet te kunnen missen. De eindbeslissing viel ten gunste van den postchèque- en girodienst in het belang van het welslagen der centralisatie, nadat in zooverre nog aan het verlangen van den heer Schreuder was tegemoet gekomen, dat het vertrek van mejuffrouw Cochius eene maand werd uitgesteld. Of echter steeds van de toegestane krachten wel het gebruik is gemaakt, waartoe zij zich meer in het bijzonder eigenden, valt te betwijfelen. De Commissie heeft hier zeer speciaal diezelfde mejuffrouw Cochius op het oog, die het girobedrijf van de groote postkantoren tot in de puntjes kende en die aan het Spaarneplein, ook tijdens de centralisatie, hare dagen sleet als chef van de afdeeling algemeene zaken, waar zij volkomen was uitgesloten van de mogelijkheid de ervaring, welke zij te Amsterdam had opgedaan, in dienst te stellen voor het overwinnen van moeilijkheden verbonden aan den overgang van stelsel. Dit is te opmerkelijker, omdat hare detacheering aan het centraal kantoor te 's Gravenhage oorzaak vond in den zeer gunstigen roep, waarin mejuffrouw Cochius zich door hare ambtsvervulling te Amsterdam mocht verheugen. Te recht heeft zij dit als een aan haar begaan „onrecht gevoeld, meer nog, waar zij in de voorbereiding der centralisatie niet gehoord is, ofschoon zij als „volkomen op de hoogte van den girodienst en het girowerk aan het postkantoor te Amsterdam, daaromtrent van goed advies had kunnen dienen, vooral ook omtrent de hoeveelheid werk, die den gecentraliseerden dienst te wachten stond". Dat eindelijk de Regeering op zuinigheid aanstuurde en eerst het overcompleet personeel voor plaatsing elders in aanmerking bracht, is begrijpelijk. Bezuiniging was toen reeds een eerste eisch van goed Staatsbeleid en wanneer die bezuiniging tevens de werkeloosheid tegengaat, door overtollig gebleken werkkrachten elders onder te brengen, heeft zij haar dubbel nut. Eene fout in het optreden van den heer Kymmell is geweest, dat hij nooit genoeg van zich afgebeten heeft en nimmer 37 de Regeering ernstig heeft laten weten, dat het met het girobedrijf mis zou gaan, indien zijne personeelsaanvragen niet ten volle werden bevredigd. Zóó is het te verklaren, dat zoowel de heer Westerveld als de heer van Swaay en de chef der 6de afdeeling, de heer Mulder, gerust der Commissie konden mededeelen, dat zij alle verlangens van den heer Kymmell hebben ingewilligd, terwijl deze laatste zich onbevredigd toont en zich verongelijkt acht. Hoor slechts het woord van den heer Kymmell, waar hij tot de Commissie op 30 Januari 1924 spreekt: „De personeelsquaestie op zich zelf en diezelfde quaestie gevoegd hij het behuizingsvraagstuk hebben mij geen aanleiding gegeven de kabinetsquaestie te stellen en evenmin gaven zoowel de eene als beide te zamen mij aanleiding aan den directeur-generaal, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling mede te deelen, dat ik de verantwoordelijkheid voor den goeden gang van zaken van mij afwierp. Ik leefde in de verwachting, dat oplossing van het behuizingsvraagstuk, doordien successievelijk de aangekochte woningen vrij kwamen, als vanzelf zou insluiten oplossing der personeelsquaestie, doordien nieuwe benoodigde arbeidskrachten in de nieuw ingerichte arbeidslokalen konden worden gehuisvest. De quaestie der beperkte behuizing achtte ik voor den goeden gang van zaken ter directie van grooter gewicht dan die betreffende het personeel, want indien er beschikbare ruimte was geweest, had ik wel personeel kunnen krijgen, doordien de gevolgen der ingetreden malaise zich reeds deden gevoelen, waardoor op bankinstellingen en andere groote inrichtingen personeel werd ontslagen. Ik achtte beide quaesties vervelend, gevaarlijk voor den dienst echter niet. U vraagt mij at, of misschien een ernstiger optreden mijnerzijds, waarbij ik de moeilijkheden van den toestand aan den directeur-generaal zou hebben geschetst en blootgelegd, niet er toe zou hebben kunnen leiden, dat afdoende verbetering werd aangebracht, en ik antwoord hierop, dat ik niet geloof, dat een dergelijk optreden mij zou hebben geholpen." Deze opvatting is echter ontoelaatbaar bij een directeur van een zoo belangrijken dienst, die even te voren der Commissie had betuigd: „Van den achterstand was mede oorzaak het onvoldoende personeel, waarmede ik moest werken, waarop ik straks terughom. De achterstand in de controle gold niet de rekeningen- 38 courant der groote postkantoren, hij gold slechts de controle der rekeningen-courant van kleinere kantoren, terwijl overigens de hoegrootheid van den achterstand en de duur daarvan zich, wat mij betreft, niet laat weergeven." Ontoelaatbaar vooral hierom, omdat in het stelsel der repressieve controle iedere achterstand uit den booze is. Immers bij werkt fraude in de hand en maakt het overtrekken van rekeninghouders mogelijk. En wanneer men eenmaal achterstand bij de contröle-rekening-courant veroorlooft, staat men op een hellend vlak, waarlangs men hoe langer hoe meer afglijdt. Bovendien heeft achterstand in de contröle-rekening-courant achterstand bij de controle-boekhouding ten gevolge, die het sluitstuk vormt van het geheele systeem van controle, zooals de ontwerper zich dit gedacht heeft. Juist deze lijdzaamheid is het, die den leider van, en in dien leider, den postchèque- en girodienst zelf, kwade parten heeft gespeeld. Alvorens van het gedecentraliseerd stelsel af te stappen, zij het der Commissie vergund een kort overzicht te geven van hetgeen alzoo door de postkantoren ondershands werd opgeknapt, waarvan de hoofddirectie weinig of onvoldoende notie had, maar waarmede straks in het gecentraliseerd bedrijf geducht zou moeten worden gerekend. Zij geeft daartoe het woord aan den commies der posterijen en telegrafie J. N. H. Pel, sous-chef van de giro-afdeeling van het postkantoor 's Gravenhage. „Ik was en ben", aldus de heer Pel, „sous-chef van de giro-afdeeling postkantoor den Haag. Als zoodanig kan ik uit eigen wetenschap verklaren, dat er in de stukken van de rekeninghouders vrij veel fouten voorkwamen, die wij telefonisch konden laten ophelderen. Als zoodanig noem ik: verkeerd rekeningnummer, verzuimde onderteekening, niet overeenstemming van letter- en cijferbedrag, afwijking van het lichaam van het billet en één der vleugels. Dit telefoneeren en het laten herstellen van de fouten vorderde veel tijd. Ook werd gelet, of bij belastingschuld wel het nummer van het kohier werd vermeld, omdat, zoo dit niet geschied is, door den ontvanger de betaling werd geweigerd. Van het eventueel ontstaan van een debet-saldo werd schriftelijk kennis gegeven, doch ook wel per telefoon. Aan een schatting van het aantal fouten per werkdag 39 durf ik mij niet wagen, maar zeker bedraagt dit tusschen de 20 en 30 op een aantal van plus minus 13 000 rekeninghouders." Rekent men het aantal fouten per postkantoor op gemiddeld drie — wat natuurlijk veel te weinig is — dan zou dus het centraal girokantoor per dag ongeveer 1100 fouten te verwerken krijgen. Dat dit laatste hierop behoorlijk was voorbereid en ingeschoten, is der Commissie niet kunnen blijken. Uit het vaststaande feit, dat bij de voorbereiding van den gedecentraliseerden tot den gecentraliseerden dienst de leiders van den centralen dienst noch overleg hebben gepleegd met de leiders der girowerkzaamheden aan de groote kantoren, noch zich door persoonlijk bezoek aan die kantoren hebben overtuigd van den omvang der correcties, die bij het gedecentraliseerde stelsel locaal werden afgedaan, mag in elk geval worden afgeleid, dat de centrale directie zich in dit opzicht niet die zekerheid heeft verschaft, welke zij had kunnen verkrijgen. De Commissie beroept zich hiervoor, behalve op de getuigenis van mejuffrouw Cochius, op de erkentenis van den heer Pott, die inspecteur van den postchèque- en girodienst was. „In de laatste tijden vóór de centralisatie", zeide hij, „heb ik de postkantoren nooit meer bezocht. Ik kon niet twee heeren dienen. Mijne laatste inspectie van de postkantoren heb ik in de eerste maanden van 1921 gedaan." Deze erkentenis, gevoegd bij de verklaring van mejuffrouw Cochius, en beide tezamen gezien in het licht der getuigenis van den heer Pel, bewijzen, dat er van de zijde der centrale directie hoog, maar tevens gevaarlijk en dus ongeoorloofd spel is gespeeld, Afdeeling B. GECENTRALISEERD. Wanneer men het gebouw van het Hoofdbestuur een sérail mag noemen, verklapt de Commissie volstrekt geen geheim, indien zij mededeelt, dat in de détours daarvan reeds vóór 1916 de algemeene opinie zich vóór het gecentraliseerd stelsel verklaard had. Dat het niet reeds van den aanvang af is ingevoerd geworden, is enkel toe te schrijven aan den heer de Bloeme, die de oppositie wist terug te dringen. 40 Scherp komt dit uit in de verklaring van den heer Kymmell. „Ik acht", zegt hij, „voor een klein land als Nederland zoowel een volkomen gedecentraliseerd als een semi-gedecentraliseerd stelsel niet aanbevelenswaardig, ofschoon ik aan het eerste de voorkeur schenk boven het tweede. Wat betreft het stelsel van centralisatie, waarbij ik mij voorstel, dat het aantal rekening* houders ten hoogste tot 250 000 zoude stijgen, dit acht ik hier te lande uitvoerbaar, mits volkomen vertrouwen kan worden gesteld in de mentaliteit, de toewijding en de accuratesse van het uitvoerend personeel. Wanneer die mentaliteit, die toewijding en die accuratesse zoodanig zouden zijn als die aanwezig bleken bij een deel van het personeel bij de invoering van de centralisatie, dan zou ik mij niet verantwoord achten, wanneer mijn advies deswege werd gevraagd, het behoud van het stelsel van centralisatie aan te raden. Veel beter acht ik het dan opnieuw tot decentralisatie te besluiten." Hij werd in zijne opvatting omtrent het voor ons land te verkiezen stelsel gesteund door den heer Westerveld. Immers toen deze het geschil tusschen den heer de Bloeme eenerzijds en den toenmaligen hoofdinspecteur der posterijen anderzijds vernam over het stelsel, dat voor Nederland het beste was, zette hij zich, naar hij de Commissie inlichtte, aan het cijferen. Hij berekende, dat aan de postkantoren één ambtenaar werd vereischt per honderd rekeninghouders en dat hetzelfde aantal rekeninghouders ter centrale directie een halven ambtenaar vorderde, terwijl het saldo der rekeninghouders was te stellen op gemiddeld ƒ 1000. Honderd rekeninghouders zouden dus een gezamenlijk saldo hebben van ƒ 100 000, waarvan 8/« voor belegging in aanmerking komt. Aan rente wordt uitgekeerd P/2% en aan rente tegoed 51l2% ontvangen, vormende dus op ƒ100 000 eene winst van ƒ 3000. Die winst ging echter geheel te loor door het loon van den anderhalven ambtenaar, zoodat de Staat op het girobedrijf bijlegde in de kosten van beheer, behuizing en bijbetaling op materiaal. De Commissie laat daar, of deze becijfering wel juist is. In ieder geval leidde zij tot indiening van het ontwerp van wet van 4 December 1919 dat, zooals reeds in hoofdstuk I is uiteengezet, door de Tweede Kamer der Staten-Generaal verworpen werd. 41 Stilgezeten werd echter niet. Voor den heer Kymmell en zijn staf stond het vast, dat tot centralisatie moest worden besloten en hij verkreeg machtiging tot het ondernemen eener buitenlandsche studiereis door de heeren Pott en de Bruyn. Zij bezochten België, Frankrijk, Luxemburg, Zwitserland, Duitschland en Denemarken en legden hunne waarnemingen neer in een lijvig rapport, dat later het onderwerp vormde eener bespreking tusschen hen en den heer Kymmell. Het stond wel vast, dat naar hunne meening het Berlijnsche stelsel voorkeur verdiende, maar men wilde eerst het lot der „Nota", gehecht aan de Memorie van Antwoord op de Bedrijfsbegrooting 1922, afwachten. (Bijlagen Handelingen Staten-Generaal 1921/1922, n°. 370, blz. 1 vlg.). Die „Nota" draagt als duidelijk opschrift: „Nota, betreffende reorganisatie van den postchèque- en girodienst". Toegegeven mag worden, dat de daarin bepleite centralisatie van den dienst geen wettelijke voorziening eischte en dat zij krachtens de Postwet bij" Koninklijk besluit kon geschieden, maar men vraagt zich toch wel eens af, waarom aan die „Nota" niet meer openbaarheid is gegeven en haar geen betere plaats is toebedeeld dan als aanhangsel eener Memorie van Antwoord. Het heeft nog de aandacht der Commissie getrokken, gelijk zij reeds terloops in hoofdstuk I aanstipte, dat over de „Nota" met zulk een belangrijken inhoud in de Volksvertegenwoordiging in het geheel niet van gedachten is gewisseld. Is zij over het hoofd gezien of heerschte hier onder alle leden eene roerende eenstemmigheid? In het eerste geval zouden zij, die het niet eens waren met haren inhoud, niet vrij uitgaan. Een ernstig, van studie getuigend woord toch had tot voorzichtigheid en bedachtzaamheid kunnen voeren en veel kunnen verhoeden. Het gecentraliseerd stelsel wordt in de „Nota" op de navolgende gronden verdedigd: 1°. Het giroverkeer komt daarin beter tot zijn recht, omdat het plaatselijk chequeverkeer vermindert. 2°. De exploitatie van het gedecentraliseerd systeem is onevenredig duur door versnippering van veel gelijksoortig werk over 42 een groot aantal kantoren, door de kostbare verantwoording en door de controle. 3°. De preventieve controle, die ver te verkiezen is boven de repressieve. 4°. De hoofdboekhouding wordt zeer vergemakkelijkt. Deze argumenten hadden echter beter in 1916 kunnen zijn opgeworpen, toen men nog de vrije keus had en een gecentraliseerd stelsel evenveel kans van slagen had als een gedecentraliseerd, door het nog betrekkelijk gering aantal rekeninghouders. Maar toen dit aantal sprongen ging vertoonen van 20 000 en meer per jaar, terwijl het in 1923 steeg tot 110 000, had men zich het spreekwoord „Eerst gedaan en dan bedacht" moeten herinneren en zich aan alle kanten safe moeten gevoelen, vóór men den sprong waagde. Want een sprong in het duister, zooals straks die van 1923 zal blijken te zijn geweest, beteekende een sprong in een afgrond, waarin het mooie bedrijf van voorheen verpletterd is weergevonden. 43 HOOFDSTUK IV. DE HOOFDPERSONEN VAN DEN POSTCHEQUEEN GIRODIENST. Als allereerste komt ter bespreking in aanmerking de heer Marinus, Gerardus de Bloeme. Hij was een man met een onberispelijk verleden bij het Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie, die zijne taak volkomen beheerschte en die geëerbiedigd werd om zijne uitmuntende qualiteiten. Hij is zeer waarschijnlijk de geestelijke vader der wet van 29 Juli 1916 [Staatsblad n°. 342) en van de ter uitvoering dier wet verschenen besluiten en verordeningen. Bij Koninklijk besluit van 3 Mei 1917 werd hij tot het ambt van directeur van den postchèque- en girodienst benoemd en hij bleef als zoodanig fungeeren tot aan zijn aftreden op 1 Maart 1921, bij welke laatste gelegenheid hem eene hooge Koninklijke onderscheiding werd verleend. Hij wist zijn personeel te regeeren en hij was inderdaad een leider. Van hem getuigt de heer W. C. Gelton, de accountant van den girodienst, „dat hij zijn personeel in de hand had". Toen hij den dienst aan zijn opvolger overgaf, was de contrölerekening-courant, indien deze zich goed herinnert, vrijwel bij. Onder dit „vrijwel" verstaat hij, dat er misschien enkele zendingen van postkantoren achter waren, maar die achterstand was als zoodanig zonder beteekenis. Wat de controle-boekhouding betreft, daarbij is de achterstand altijd grooter. Deze laatste verklaring van den heer Kymmell wordt door den heer de Bloeme zelf bevestigd. De heer Anne, Willem Kymmell kwam dus in een gespreid bedr dat hij slechts verder had te verzorgen. In zijn nieuw ambt stond hij niet vreemd, want sedert de oprichting van den postchèque- en girodienst fungeerde hij als waarnemend onderdirecteur met den persoonlijken titel van inspecteur der posterijen en telegrafie. In laatstgemeld dienstvak had de heer de Bloeme hem leeren kennen en waardeeren en hij had er zelfs geen bezwaar tegen, dat hij tot zijn opvolger werd aangewezen, waarbij er intusschen wel op moet worden gelet, dat op dat oogenblik de mogelijke invoering van een gewijzigd stelsel nog slechts in een beginstadium verkeerde. 44 De heer de Bloeme verklaarde aangaande den heer Kymmell: ,,daf hij niet vrij zou zijn geweest van de vrees, of de heer Kymmell hij het zich steeds uitbreidend aantal ambtenaren altijd tegenover het personeel de noodige kracht zou hebben gehad." Dit oordeel klopt volkomen met dat van den heer W. C. Gelton, die tijdens het directoraat-Kymmell bij een bezoek aan bet dienstgebouw aan het Spaarneplein bij zich zelf de.,opmerking maakte: „Ik wou, dat ik hier eens de baas was, wat zou ik de orde hier willen herstellen." Het personeel nl. vond hij op de gangen en het geheel maakte op hem den indruk, alsof daarop geen toezicht werd uitgeoefend. Overigens werd de heer Kymmell der Commissie door de heeren jhr. G. A. A. Alting von Geusau, E. P. Westerveld, mr. J. E. van Royen, W. D. Nolting en J. S. van Gelder geschetst als een voortreffelijk ambtenaar, die op congressen den Nederlandschen Staat met eere vertegenwoordigde en die voor zijne taak, gelijk hem die was opgedragen ten tijde dat hij aan het Hoofdbestuur werkzaam was, volkomen berekend was. Toch voegde de heer von Geusau hieraan toe, dat hij hem nooit ter benoeming voor directeur van een groot postkantoor zou hebben voorgedragen. Voor de Commissie is dus de heer Kymmell krachtens het door haar verzameld bewijsmateriaal de zeer verdienstelijke inspecteur der posterijen en telegrafie in algemeenen dienst, aan wien de vertegenwoordiging der Regeering op buitenlandsche congressen veilig kon worden toevertrouwd. Bij ééne uitlating van den heer mr. van Royen moet de Commissie nog even stil staan. Het is die, waarin hij hem een Drenth noemt en daaraan toevoegt: „Krachtens zijn Drenthschen landaard is hij stijfhoofdig en hij eerbiedigt het boven hem gepteld gezag." De Commissie wenscht zich wel is waar te onthouden van eene waardeering van den Drenthschen volksaard, doch is inderdaad onder den indruk gekomen, dat de heer Kymmell, ondanks de beteekenis van zijn ambt, iedere uitspraak van hiërarchisch boven hem staanden zonder meer als vaststaand feit aanvaardt. In dit verband moge hiervoor worden verwezen naar eene zijner hierboven reeds geciteerde verklaringen. En voorts is het 45 der Commissie gebleken, dat hij zeer vasthoudend is aan eene eenmaal vastgestelde gedragslijn, óók wanneer hij wordt gewezen op ernstige daaraan verbonden gevaren. Wat deze laatste eigenschap betreft zal de Commissie hierna gelegenheid vinden op kenmerkende voorbeelden daarvan te wijzen. Als derde komt in aanmerking de heer Mello Pott, inspecteur bij den postchèque- en girodienst, belast met de functie van onderdirecteur. Gewoonlijk maakt men voor een oordeel omtrent dezen zich ervan af met een alles zeggend handgebaar. Voor de Commissie zijn dergelijke gebaren het moeilijkst, omdat zij daadwerkelijk niets zeggen. De heer de Bloeme hield zich omtrent hem op de vlakte. „Bij de voorbereiding van den dienst was hij over hem content". De heer Kymmell was veel duidelijker. „De heer Pott", zoo was zijne beschrijving, „is niet wat men noemt een geleerde. Hij is een werkelijk vakman. Hij kwam af en toe met een nieuw denkbeeld en voelde de mogelijke waarde van anderer inventies." Meer positief is de heer P. 't Hooft, de tegenwoordige waarnemende directeur van den postchèque- en girodienst. Hij verklaart: „De heer Pott, de onderdirecteur, komt mij voor te zijn een man, die zeer bruikbaar is in eene administratieve betrekking voor het ontwerpen van voorschriften en reglementen, doch niet in een bedrijf, dat organisatie en toezicht vereischt." Uit de verklaringen, door den heer Pott ten overstaan van de Commissie afgelegd, blijkt hij zich van zijne functie als onderdirecteur te hebben gekweten, door zich te bewegen in het enge kringetje van algemeene zaken en wanneer hij erop opmerkzaam werd gemaakt, dat het kon voorkomen, dat hij, ingevolge artikel 3 van het Koninklijk besluit van 1 October 1917, n°. 31, den directeur gedurende korteren of langeren tijd moest vervangen, antwoordt hij: „In dat geval zou ik mij spoedig in het boekhoudkundig gedeelte van het bedrijf hebben ingewerkt". Van veel beter karaat is de referendaris Johannes, Christoffel de Bruyn. Van de heeren de Bloeme en Kymmell vernam de Commissie niets dan lof omtrent hem en bij de lagere beambten loopt de sage dat, indien de heer de Bruyn er steeds maar had kunnen zijn, de centralisatie misschien nog wel had kunnen slagen. 46 Het is inderdaad jammer geweest, dat deze helder denkende geest telkens door ziekte moest verzuimen want, al had hij niet het gebeurde kunnen voorkomen, dan zou hij er toch ongetwijfeld in geslaagd zijn de afmetingen van het ongeluk te beperken. In hem verloor de heer Kymmell zijn steun en staf, die hem wellicht ten deele voor vallen had kunnen behoeden. Een bescheiden werker is de heer Hendrik, Willem de Vos, hoofdcommies der posterijen en telegrafie. Zijne afdeeling, de contröle-rekening-courant, was op den dag der centralisatie uitstekend in orde, zooals de Commissie zelf heeft vastgesteld. Zijn gelijke in ambt bij den postchèque- en girodienst is de heer Leonardus, Antonius, Maria van der Vorst. Op hem komt de Commissie later nog uitvoerig terug. De chef der afdeeling secretarie is de heer Jan Koudijs. De heer 't Hooft noemt hem „een Hinken chef", maar de Commissie stelt vast, dat hij zich in zaken mengt, die hem niet aangaan, en dat hij het is geweest, die het niet-sluiten van den girodienst bij den aanvang der centralisatie heeft voorgesteld en die tijdens haar een geheel foutief stelsel van controle heeft aangeraden. Over den accountant Willem, Cornelis Gelton is de Commissie voor een oordeel niet voldoende georiënteerd. Dat nog altijd zijn jaarverslag over 1922 zich wachten laat, vindt zij niet te verdedigen, te minder nog, waar hij dit, ingevolge de artikelen 8 en 14 van het Koninklijk besluit van 1 October 1917, n°. 31, vóór 1 Mei 1923 had behooren uit te brengen, welke bepalingen hem echter, tot groote verwondering der Commissie, geheel onbekend bleken. Ten slotte de heer Carl, Wilhelm Vollgraff. Hij bekleedt een zeer belangrijk en verantwoordelijk ambt als hoofd der instrumentkundigen. Hij behaalde zijn diploma te Mittweida en was sedert dien in verschillende fabrieken, hier en in het buitenland, werkzaam. Prof. L. A. van Royen plaatste, hem in de fabriek Nering Bögel te Deventer, om toe te zien op den munitieaanmaak en heeft niets dan lof voor hem over. De naamlooze vennootschap Braat, die hij diende,' liet de Commissie omtrent hem in het duister. De heer A. Cohen, directeur van de straks te noemen MABO, en de heer C. J. Stuyvenberg, directeur 47 van de Kamatec, zijn geweldig op hem gebeten en hebben meermalen aan hun ergernis, mondeling en bij geschrifte, lucht gegeven. Een ander getuige is de heer J. D. Tours, de chef van de herstellingswerkplaats van de Rijkstelegraaf, die verklaart: „Omtrent den heer Vollgraff kan ik mededeelen, dat hij een fatsoenlijke jongeman is, die technisch voldoende onderlegd is om de machines hij het girobedrijf te onderhouden en daar toezicht op uit te oefenen. Een minder goede eigenschap van hem is, dat hij gemakkelijker geregeerd wordt, dan dat hij zelf kan regeeren. Wanneer hij zich op dit punt betert, dan acht ik hem zeer geschikt voor de taak, waarin hij geplaatst is." De werktuigkundig ingenieur B. W. Pot, die op verzoek van den Voorzitter een onverwacht bezoek bracht aan de werklokalen in het girogebouw, constateerde bij het nazien der machines, „dat de constructie daarvan hier en daar te licht was, dat het materiaal niet aan de hoogste eischen voldoet, maar dat zij behoorlijk worden onderhouden. De teerste deelen zijn goed beschut tegen stof en vuil en vereischen weinig zorg. De bewegende deelen zijn goed gesmeerd. De blootliggende deelen, hoewel meer met stof bedekt dan strikt noodzakelijk is, worden geregeld schoongemaakt en kunnen overigens geen aanleiding geven tot storingen." De vele gebreken door de machines vertoond, liggen volgens hem in de eerste plaats aan de ongeschiktheid van het personeel en in de tweede plaats aan de groote overbelasting, waarmede zij gewerkt hebben. De heer Vollgraff zal voor den komenden directeur van den postchèque- en girodienst een subject van aanhoudende attentie moeten zijn, omdat het algemeen belang niet gedoogt, dat de machines, die eene waarde vertegenwoordigen van meer dan een millioen, zouden worden verwaarloosd. Bovendien heeft de heer Vollgraff thans een personeel onder zich van ruim tien man, dat het „oog van den meester" voelen moet. Wanneer niet binnen betrekkelijk korten tijd zou blijken, dat hij de rechte man op de rechte plaats is, dient terstond een bekwaam deskundige boven hem te worden gesteld. 48 HOOFDSTUK V. HET BUREAU VOOR MECHANISCH-ADMINISTRATIEVE BEDRIJFSORGANISATIE EN ZIJN DIRECTEUR. Op 9 Maart 1922 werd te Amsterdam opgericht de naamlooze vennootschap MABO (Bureau voor Mechanisch-Administratieve Bedrijfs Organisatie). Zij heeft haar zetel in de hoofdstad des Rijks en haar doel is volgens artikel 1 der akte van oprichting: „Het exploiteeren van een adviesbureau voor het op moderne wijze inrichten van administraties, speciaal met behulp van kantoormachines." Als haar eerste directeur trad op de heer Abraham Cohen en als eenig commissaris de heer Hubertus van Duyl, onderdirecteur der Rotterdamsche Bankvereeniging. De heer Cohen genoot zijne opleiding op de Hoogere Burgerschool te Tiel en na voltooiing zijner studies trad hij in het bankbedrijf. Al spoedig bleek hem Tiel te klein en trok hij naar Amsterdam, waar hij achtereenvolgens werkzaam was bij de Labouchère—Oyens Bank, de Unie-Winkel-Maatschappij, de firma Fles & Co. en bij de stichting: „Bedrijfsinstelling der Vereeniging tot bevordering van pluimveeteelt in Nederland". Bij wijze van greep vroeg de Commissie aan den directeur der Unie-Winkel-Maatschappij, den heer G. M. Gieseler, aan den heer L. Fles en aan den voorzitter der stichting bedrijfsinstelling V. P. N. om inlichtingen en deze luidden steeds onverdeeld' gunstig. Reeds toen schijnt hij zijne organisatorische talenten te hebben gevoeld, want bij de Unie-Winkel-Maatschappij voerde hij administratieverbeteringen in, die tot dusver nog ongewijzigd worden gehandhaafd. Aan zijn koopmanseerlijkheid mag niet geraakt worden. De Commissie zond een volkomen vertrouwd persoon naar Parijs om te informeeren, of hij misschien ter zake van den aankoop der machines voor het girobedrijf eene uitkeering had ontvangen, maar het antwoord luidde, evenals dat van den heer C. A. Redfern, agent van de Kalamazoo, te Amsterdam, beslist ontkennend. Daar verscheen in de dagbladen eene oproeping der Rotterdamsche Bankvereeniging te Amsterdam van personen ter 49 perfectionneering van haar bedrijf. Van de 83 sollicitanten werd de heer Cohen de uitverkorene en zoo trad hij in dienst dier Bankvereeniging en werd hij belast met de bedrijfsorganisatie onder, naar hij zelf zegt, de opperleiding van den heer van Duyl. De heer van Duyl is een zeer bereisd man. Hij bezocht Zwitserland, Duitschland, Oostenrijk, Engeland en Noord- en Zuid' Amerika, waarbij hij telkens uitkeek naar economische bedrijfsverbeteringen. Zoo kwam hij er toe eene Powermachine te bestellen en daarmede te experimenteeren en na veel passen en meten gelukte het de combinatie van Duyl—Cohen het bedrijf der Rotterdamsche Bankvereeniging te Amsterdam dermate te reorganiseeren, dat het een voorbeeld ter navolging genoemd wordt. Nog tijdens zijn diensttijd bij de Rotterdamsche Bankvereeniging bereikte den heer Cohen het verzoek de loonadministratie der Staatsmijnen in te richten, waarover het bestuur der mijnen volkomen tevreden is, naar luid der getuigenis van den af deelingschef mr. J. J. Sprenger van Eyk. Zijne tusschenkomst bij de Vereeniging Centraal Beheer is van geringer belang, omdat zij, zooals de directeur mr. J. L. C. van Meerwijk der Commissie verzekerde, enkel betreft het toezicht op en het onderhoud van de zelfstandig aangekochte machines. Aanleiding tot dien aankoop is geweest een bezoek aan de Rotterdamsche Bankvereeniging ter bezichtiging van haar gemechaniseerd bedrijf. Eene filmvertooning, door die Bankvereeniging gegeven, werd het begin van nauwere relatie tusschen den postchèque- en girodienst eenerzijds en den heer Cohen anderzijds. Voor die filmvertooning immers werden uitnoodigingen rondgezonden, waaraan door eene deputatie van den postchèque- en girodienst werd gevolg gegeven en sedert dien werd het bankbedrijf in actie nog in bijzonderheden bezichtigd. De heeren Pott, de Bruyn en van der Vorst maakten telkens, of af en toe van die deputatie deel uit, terwijl ook de heer Kymmell persoonlijk een bezoek aan het bankgebouw te Amsterdam bracht. 50 De heer Cohen wist den leiders van den girodienst de overtuiging bij te brengen van de betrouwbaarheid en van de besparing aan arbeidskrachten der door hem raadzaam geoordeelde machines en ten slotte werd aan zijne vennootschap opgedragen advies uit te brengen tegen eene belooning van ƒ 6000 of ƒ 15 000, naarmate het niet of wel werd gevolgd, vermeerderd met een aandeel in de verkregen besparing. Uiteindelijk werd door den Minister van Waterstaat, König, besloten op het advies in te gaan en de machines ad ± ƒ 900 000 te bestellen, waaraan later nog ± ƒ300 000 voor nabestelling moest worden toegevoegd. Dit alles speelt na aanneming der Bedrijfsbegrooting 1922 en een gemechaniseerd en gecentraliseerd girobedrijf was dus in uitzicht. Het verwondert de Commissie, dat niemand van den directeur van den postchèque- en girodienst af tot den Minister van Waterstaat toe en evenmin een der afdeelingschefs van het Hoofdbestuur zich niet eens angstig heeft afgevraagd, of hier niet te veel hooi op één vork werd genomen en welke waarborgen de MABO en haar directeur voor welslagen boden. Zeker, hij had ongetwijfeld organisatorisch talent, maar wat had hij gezien en tot stand gebracht? De Rotterdamsche Bankvereeniging had haar bedrijf gemechaniseerd onder de opperleiding van den heer van Duyl en zoowel de administratie van dit bedrijf als die der Staatsmijnen zonk in het niet bij die van den girodienst. Daarbij werden 60 000 handelingen per dag verwacht, aan welk getal de Rotterdamsche Bankvereeniging niet kon tippen. Dat de heer Cohen de draagwijdte van zijn polsstok niet overzag, kan de Commissie hem vergeven, maar dat van boven tot beneden de springer niet is getoetst geworden, duidt de Commissie den gezagdragers euvel. De heer Kymmell toch verklaarde desgevraagd: „Omtrent de betrouwbaarheid van de leiding van de MABO, meer in het bijzonder omtrent de betrouwbaarheid van haar directeur Cohen, heb ik het niet noodig gevonden inlichtingen in te winnen, in verband met de nauwe relatie van de MABO met de Rotterdamsche Bankvereeniging. Ik kon niet aannemen, dat die Bank- 51 vereeniging iemand zou pousseeren, die dat pousseeren, èn om zijn persoon, èn om de zaak, die hij voorstaat, niet ten volle waard zou zijn. Ook bij den heer Westerman persoonlijk, den president-directeur der Rotterdamsche Bankvereeniging, heb ik mij niet vergewist omtrent de betrouwbaarheid van de MABO of haren directeur Cohen." Dat de heer Cohen de draagwijdte van zijn polsstok niet heeft overzien, heeft de Commissie te bewijzen en haar onderzoek geeft daarover een tweetal aanwijzingen, die in onderling verband en samenhang beschouwd dit bewijs leveren. ,Jtij het overdenken en samenstellen van mijn advies", aldus de heer Cohen, „heb ik het niet noodig gevonden het buitenland, bijv. België, te bezoeken, om mij daar aan de afdeeling Voorwerk ie overtuigen van het werk, dat lederen dag in een gecentraliseerd bedrijf kan worden verwacht. Ik heb dit niet gedaan, omdat ik mij een volkomen heldere voorstelling kon maken van het werk in het Nederlandsch gecentraliseerd girobedrijf, voor het maken van welke voorstelling tevens dienstbaar is geweest mijne voorafgaande betrekking, die ik bij de Rotterdamsche Bank bekleedde, zoowel als de vóór dien uitgeoefende betrekkingen in verschillende bedrijven. Ook bij het Rijksgirobedrijf in het postkantoor te Amsterdam heb ik geen kijkje genomen, omdat mij dit niet noodzakelijk scheen in verband met hetgeen ik hiervoor heb gezegd. Voor de administratie, die ik in te richten kreeg, zou dit zonder eenig belang zijn geweest, omdat het reeds vaststond, dat het bedrijf zou worden gemechaniseerd, terwijl geen der plaatsen, welke ik zooeven noemde, behalve dan de Rotterdamsche Bankvereeniging, mij daarvoor eenige leerschool zijn kon, aangezien die bedrijven niet gemechaniseerd zijn." Deze verklaring lijkt der Commissie eene bedenkelijke zelfoverschatting zonder redelijken grondslag. Zij herinnert daarbij aan de getuigenis van den heer Pel omtrent het werk der postkantoren, dat uiterlijk niet waarneembaar was, maar dat toch zooveel omvattend bleek, Eene tweede, niet minder belangrijke, aanwijzing vindt de Commissie in de houding van den heer Cohen. Volgens den heer 52 de Bruyn was hij eerst bedachtzaam en betoogde hij, dat alles stap voor stap gaan moest zonder overhaasting en dat de dag der centralisatie niet mocht worden bepaald, tenzij men opgewassen bleek tegen de wachtende taak. Plots schijnt hij te zijn veranderd, want toen de commies J. H. ten Napel, wiens getuigenis bevestigd wordt door die van den commies A. J. H. Teijen, hem vroeg, toen de datum der centralisatie reeds was vastgesteld: „Mijnheer Cohen, hoe kunt U nu zoo beginnen, terwijl U weet, hoe de zaak ervoor staat?", was zijn eenig antwoord: „Dit is de eenige manier om de menschen los te krijgen." Waar lijkt der Commissie ten Napel's uitspraak: „dat de heer Cohen zich te veel blind staarde op het girowerk van de Rotterdamsche Bank en vergat, dat dit werk een boon in een brouwketel was vergeleken bij dat in het Staatsgirobedrijf". Zóó laat het zich verklaren, dat de heer de Bruyn, toen hij vernam, dat de heer Cohen en zijn helper J. Kuitert de centralisatie aandurfden, ondanks de verzekeringen van de heeren ten Napel en Teijen, dat het personeel nog lang niet voldoende geoefend was, die houding onbegrijpelijk vond. De Commissie laat hier letterlijk volgen, wat de heer de Bruyn haar mededeelde: „Toen ik van verlof terugkwam op 20 Augustus 1923, was de datum der centralisatie reeds door den Minister vastgesteld op 24 Augustus 1923, des middags 12 uur. De heer ten Napel heeft mij toen dadelijk medegedeeld, dat de voorbereiding van het personeel nog niet in zoodanigen staat was als wenschelijk was. Er waren in de vier weken van mijne afwezigheid wel veel menschen aan het machine- en contrölepersoneel toegevoegd, doch deze verkeerden betrekkelijk nog in een beginstadium van oefening. Hij vertoonde mij een tabel, houdende resultaten van de vooroefening en daaruit bleek afdoende, dat het personeel nog niet voor zijn taak berekend was. Naar aanleiding daarvan had ik een onderhoud met de heeren Kymmell, Pott en Cohen, waarbij ik erop wees, dat de oefeningen nog lang niet afgeloopen waren. In die vergadering bleek de heer Cohen zijn vroeger standpunt te hebben verlaten, dat tot centralisatie niet mocht worden overgegaan, vóórdat het machinepersoneel den graad van volkomenheid had bereikt en vóórdat de oefeningen 53 in groot verband geheel waren geslaagd. Hij zeide, dat is wel zoo, maar er bestaat volstrekt geen zekerheid, dat binnen betrekkelijk korten tijd het eind van de vooroefeningen daar zou zijn en daarom vond hij het maar beter door te happen. Ik begrijp van die veranderde houding van den heer Cohen niets, waar hij vroeger altijd tot voorzichtigheid aanmaande." Weinig in overeenstemming met die verklaring van den heer Cohen is zijne mededeeling in de instructie: „Toch heeft hel ponspersoneel in den oefentijd in ieder geval die perfectie bereikt, dat ik ten slotte ook met de ponsatdeeling de centralisatie wel aandurfde. Ook het onderwijs bij het overige personeel van de kaar tenv er werking heeft eindelijk die volkomenheid bereikt, dat ik ook daarmede de centralisatie durfde beginnen. Ik voeg er echter terstond aan toe, dat de verkregen onderwijsresultaten veel beter hadden moeten zijn." Wat die onderwijsresultaten waren en welke de graad van perfectie was, die het personeel bereikt had, zal in een volgend hoofdstuk worden aangetoond, maar reeds thans mag de Commissie vaststellen, dat de MABO en hare directeur als adviseurs van het Staatsgirobedrijf volkomen hebben gefaald. 54 HOOFDSTUK VI. NAAR DE CENTRALISATIE. Men kan de administratie van het centraal girokantoor, zooals men zich die gedacht heeft, als volgt verdeelen: I. De verificatie der billetten, behelzende de opdrachten tot bijschrijvingen en afschrijvingen op de postrekeningen. II. Het gevolg geven aan deze opdrachten, d. w. z. het boeken en in verband daarmede het samenstellen der afrekeningen voor de rekeninghouders. III. Het verzenden dezer afrekeningen aan de rekeninghouders. I. DE VERIFICATIE DER BILLETTEN. Daarbij moet worden onderscheiden tusschen: a. De stortingsbilletten. b. De girobilletten. c. De cheque-adviezen. A. DE STORTINGSBILLETTEN. Het centraal girokantoor ontvangt deze van de postkantoren, vergezeld van eene geleidelijst, waaruit ook het totaal der gezamenlijke billetten behoort te blijken. Dit totaal wordt in de kasverantwoording der postkantoren opgenomen en natuurlijk moeten de gegevens op de lijst kloppen met den inhoud der billetten. De te crediteeren rekeningen worden in de bdletten van net nieuwe model enkel aangeduid met het nummer der postrekening, terwijl het bedrag alleen in cijfers wordt uitgedrukt, niet in letters. Men beoogde daarmede talrijke fouten, voortspruitend uit het «ventueel gemis aan overeenstemming tusschen naam en nummer, respectievelijk bedrag en cijfers te voorkomen, maar men vergat, dat het met welwillendheid door de post opgevoed publiek zich 55 niet op één dag bekeert en dat het nieuwe stelsel ook voor de rekeninghouders eenige vooroefening eischte. Van de stortingsbilletten worden de strooken van de billetten, die voor de rekeninghouders bestemd zijn, dadelijk afgescheiden en naar de sorteerzaal overgebracht. » B. DE GIROBILLETTEN. Voor de verzending daarvan aan het centraal girokantoor zorgt de rekeninghouder. Na aankomst worden zij terstond gesorteerd in volgorde van de nummers der rekeningen van afschrijving, in groepen van 1000 nummers bijeengevoegd en geverifieerd op de invulling en de onderteekening. Omtrent de invulling geldt hetzelfde, wat daareven omtrent de stortingsbilletten is vermeld. Ter verificatie der onderteekening worden gebruikt de aanvraagformulieren der rekeninghouders c.q. de machtigingsformulieren, die de Commissie in de „Kardex-installatie" opgeborgen zag, waaruit zij zeer gemakkelijk naar buiten kunnen worden gehaald en geraadpleegd. Aan deze installatie mag intusschen wel, wat hare bewaring en bediening betreft, zeer bijzondere aandacht worden geschonken omdat, indien zij niet behoorlijk wordt bewaakt, het nemen van een afdruk der handteekeningen zeer gemakkelijk is. Ook de strooken dezer billetten, die aan de rekeninghouders moeten worden uitgereikt, verhuizen naar de sorteerzaal. C. DE CHEQUE-ADVIEZEN. Nadat zij van de rekeninghouders ontvangen zijn, worden zij geschift naar de postkantoren van uitbetaling en dus per postkantoor bij elkaar gebracht. Pas in een later stadium wordt de handteekening op echtheid vergeleken. II. HET BOEKEN. De inrichting der rekening-courantboekhouding werd geheel gebaseerd op de machinale boekhouding. Als technisch hulpmiddel is in de boekhoudmachines eene kaart noodig, met allerlei 56 cijfers bedrukt, alle met eene bepaalde beteekenis, waarin de te boeken gegevens zijn aangeduid door het wegponsen der daarop betrekking hebbende cijfers. Passeert zulk eene kaart de boekhoudmachines, dan reageeren de telwielen al naar gelang van de plaats der in die kaart aanwezige ponsgaten en drukken zoo de vereischte gegevens op eene papierstrook af. De eerste handeling der boeking is dus het ponsen der kaarten. Van elk stortingsbillet wordt eene afzonderlijke kaart geponst, evenals van elk cheque-advies, terwijl van ieder girobillet telkens twee kaarten worden vervaardigd, nl. ééne voor de debet- en ééne voor de creditrekening. Deze kaarten passeeren daarna de boekhoudmachmes voor het vervaardigen van lijsten, nl.: Stortingsbilletten: voor de billetten van elk postkantoor eene afzonderlijke lijst, waarvan het totaal moet overeenstemmen met de geleidelijst van ieder postkantoor. Girobilletten: voor elke groep van 1000 rekeningen eene lijst van de kaarten der debetposten, gevolgd door de kaarten van de correspondeerende creditkaarten. Ook hier moeten de totalen kloppen. j Chèque-adviezen: voor de adviezen van elk postkantoor wordt eene afzonderlijke lijst vervaardigd. Waar de rekeningen in numerieke volgorde worden bewaard, moeten de kaarten van alle stortingsbilletten, van alle credit- giroposten en van alle cheque-adviezen worden gesorteerd in volgorde der rekeningnummers. Dit geschiedt door de sorteermachines en wanneer men deze werken ziet, licht men den hoed voor de vindingrijkheid van het menschelijk vernuft, dat ze uitdacht. Voorloopig geschiedt de sorteering in groepen van 1000 rekeningnummers. De kaarten worden daarna wederom door de boekhoudmachines afgedrukt, met telkens afzonderlijk de stortingen, de creditgiro's en de chèque-adviezen, alles per groep van 1000 rekeningen. Men krijgt dan de navolgende gelijkheden: Stortingen: Het totaal van alle lijsten per postkantoor is gelijk aan het totaal van alle groepen van 1000 rekeningen. 57 Giro's: Het totaal van alle groepen van 1000 rekeningen debet is gelijk aan het totaal van alle groepen van 1000 rekeningen credit. Chèque-adviezen: Het totaal van alle lijsten per postkantoor is gelijk aan het totaal van alle groepen van 1000 rekeningen. Aan de beurt komt thans de verwerking der rekening-courant. Van alle rekeningen is iederen dag eene volledige serie saldikaarten aanwezig, waarop de stand der rekening aan het eind van den vorigen dag is aangegeven. Per groep van 1000 rekeningen worden nu bijeengelegd: 1°. De kaarten der stortingsbilletten. 2°. De kaarten der giro's debet. 3°. De kaarten der giro's credit. 4°. De chèque-adviezen. 5°. De aanvangsaldi (1000 stuks). Het geheel gaat door de sorteermachine in volgorde der rekeningnummers, zoodat bij elkaar komen van elke rekening de kaart van het aanvangsaldo en de kaarten der mutaties. Van de rekeningen, waarop dien dag geen mutaties plaats vonden, komen enkel de beginsaldo-kaarten uit de machine, die ter zijde worden gelegd. Per groep van 1000 rekeningen, zoo noodig onderverdeeld, worden de kaarten in volgorde van de rekeningnummers afgedrukt, waarbij de bedragen per rekening worden opgeteld. De kaarten zijn zoodanig ingericht, dat de geldbedragen in twee kolommen komen, nl. de debetbedragen in de eene en het aanvangsaldo en de creditbedragen in de andere kolom. De rekeningen-courant worden in duplo afgedrukt, waarvan één exemplaar voor den rekeninghouder. De nieuwe totaalcijfers van de rekeningen worden vastgelegd in ponskaarten, die gevoegd worden bij de terzijde gelegde kaarten van de saldi der onveranderde rekeningen. Men krijgt nu weer complete series van saldokaarten, die per groep van 1000 worden afgedrukt en daarna opgelegd om den volgenden dag als beginsaldokaarten dienst te doen. Van elke groep van 1000 rekeningen wordt eene controleberekening opgesteld. Het algemeen beginsaldo der 1000 reke- 58 ningen wordt vermeerderd met de stortingen en creditgiro s volgens den inhoud der hierboven bedoelde lijsten en verminderd met de debetgiro's en de chèque-adviezen volgens de daglijsten en aldus wordt het totale nieuwe saldo van de groep Dit saldo moet overeenstemmen met het totaal van de lijst der eindsaldi (nieuwe-onveranderde). Wanneer alle groepen van 1000 rekeningen sluiten, wordt de algemeene dagcontrole opgemaakt, waarbij de dagcijfers van het geheele bedrijf worden bepaald en de onderlinge overeenstemming der verschillende rubrieken van cijfers moet worden vastgesteld. C. HET VERZENDEN DER AFREKENINGEN. De duplicaten der rekening-courantlijsten worden in strooken gesneden. Elke afrekening in één c.q. meer strooken. Deze gaan naar de sorteerzaal, waar sorteerbakken aanwezig zijn, waarin zich, in volgorde van de rekeningnummers, geadresseerde omslagen bevinden. In den loop van den dag zijn ook in die bakken de strooken der billetten gelegd, die voor de rekeninghouders bestemd zijn. ... Naar gelang nu afrekeningen aanwezig zijn, worden de erbij behoorende strooken en omslag uit de bakken genomen en nadat gebleken is, dat afrekening, omslag en bewijsstukken bij elkaar behooren, wordt een en ander ter verzending gereed gemaakt. De adviezen der chèques worden met geleidelijsten, door de boekhoudmachines als duplicaten van de andere lijsten der chèques afgedrukt, naar de postkantoren gezonden. Het spreekt vanzelf, dat ook aan de renteberekening de noodige aandacht wordt geschonken, waaraan wederom het kaartstelsel is dienstbaar gemaakt. Wie dit alles leest, kan een gevoel van bewondering niet onderdrukken voor hen, die dit kunstig systeem in elkaar hebben gezet. Het lijkt een horloge, dat geregeld afloopt en dat, nuts goed verzorgd en vooral telkens gerepasseerd, uitstekend gaan kan. , , .... tl' Maar juist, omdat het een horloge is, heeft het alle gevaren van dit uurwerk. Wanneer slechts één der tandraderen misgrijpt, 59 wijst het den juisten tijd niet aan, holt het door of staat het stil. De machines zijn geen menschen, maar voor hen moet worden gedacht. Goed bediend en goed verzorgd functioneeren zij uitstekend, maar slecht gehanteerd of verwaarloosd worden ze koppig en betalen ze veronachtzaming met woekerrente terug. Zij bieden dus feitelijk een voordeel boven handarbeid, omdat zij onder normale omstandigheden altijd hetzelfde en derhalve beter resultaat kunnen brengen. Eene eerste voorwaarde voor goede hanteering is, dat ze zoo voordeelig mogelijk worden opgesteld, opdat hij, die ze bedient, volledig partij kan trekken van het voor hem zoo noodige dagof kunstlicht. Daaraan mag in het girobedrijf wel worden gedacht, terwijl er bovendien op moet worden gelet, dat de arbeider zich zoo min mogelijk verplaatst en de handgrepen tot een minimum worden teruggebracht. De voorbereiding der centralisatie bracht noodzakelijke personeelsveranderingen met zich. Als organisatoren traden de heeren Kymmell, Pott en de Bruyn op, waarvan de eerste de leider was, terwijl de heeren Pott en de Bruyn als staf fungeerden. In de respectieve verhooren heeft elk hunner dit toegegeven en zoo vindt men daarin steeds, wanneer de heer Kymmell de voorbereiding behandelt, gesproken van „mij en mijn stat". In die Voorbereiding nam de heer Pott, zoo verklaarde hij, het postale gedeelte, het voorwerk en de verificatie voor zijne rekening, terwijl aan den heer de Bruyn als boekhoudkundige de machine-af deeling werd toevertrouwd, behalve de ponszaal, die met de expeditie onder den heer de Vos zou ressorteeren. Men zal reeds begrepen hebben, en zoo dit niet het geval is, wordt dit hier ten overvloede vastgelegd, dat men het Berlijnsche stelsel van handboeking had laten varen. Opdat de heer de Bruyn zich geheel aan zijne taak zou kunnen wijden, werd hij ontheven van zijn chefschap van de afdeeling boekhouding. 60 Dit was niet de eenige mutatie, die bij de contróle bad plaats gevonden. , Indien de heer de Bruyn zijn zin had gekregen, zouden reeds van den aanvang af de contröle-rekening-courant en de controleboekhouding onder één hoofdleider gestaan hebben, met een sous-chef voor elke onderafdeeling. Dit denkbeeld werd later ten deele gerealiseerd. Successievelijk werd eerst Zeist, daarna Goes en toen de provincie Zeeland en de stad Utrecht van de afdeeling contrölerekening-courant de Vos afgenomen en onder den groepsleider Brunsting gesteld. Daarna volgde Rotterdam, dat de heer van der Vorst, die de groep Brunsting had geschoold, voor zijne persoonlijke rekening nam. De verandering had haar voordeel, omdat op den duur, volgens den heer de Bruyn, met minder personeel voor de controle kon worden volstaan en bovendien de controle intensiever kon zijn met betrekking tot de juistheid der overneming van de vorige saldi, maar in dit geval had zij toch met het oog op den daarbij zoo nauw betrokken heer van der Vorst een groot nadeel. „De correspondentie in belangrijke zaken", zegt de heer van Loo — een der ambtenaren zijner afdeeling — „liet hij aan mij over. Mijn hoofdwerk, het bijhouden der hoofdboekhouding, heb ik eigenlijk nooit overdag kunnen doen, zoodat de hooïdboeken naar mijne woning verhuisden, waar ik ze 's avonds bijhield." De heer van der Vorst heeft laatstgenoemd feit als juist erkend, onder mededeeling dat hij, zoodra hij ervan op de hoogte was gekomen, de hoofdboeken weder naar het girokantoor heeft laten terugbrengen. Dat intusschen deze toestand eenigen tijd heeft kunnen voortbestaan, bewijst minst genomen, dat de heer van der Vorst het met zijne verantwoordelijkheid niet zeer nauw nam en dientengevolge schuilde er in het samenbrengen van de contröle-rekening-courant Rotterdam en de controle-boekhouding in de hand van den heer van der Vorst eene bedreiging voor de veiligheid van het girobedrijf. Waartoe dit heeft geleid, zal de Commissie straks gelegenheid hebben in den breede aan te toonen en te bewijzen. 61 Een nog sterker beroep op het verantwoordelijkheidsgevoel van den heer van der Vorst werd gedaan, toen de heer de Bruyn in het voorjaar van 1922 van zijne leiding der afdeeling boekhouding werd ontheven, om zich aan de centralisatie te wijden. Toen was ieder hek van den dam. Intusschen waren successievelijk de bestelde machines in het girogebouw gearriveerd. Briefopeners, ponsmachines, print- en sorteermachines en eindelijk nog stempelmachines en machines voor het sluiten der couverten. Eene keur van machines dus, met kwistige hand besteld, zonder dat men zich ooit afgevraagd had of het niet beter was eerst eens eene proef op kleine schaal te nemen, ten einde zich van de deugdelijkheid te overtuigen en zonder dat men een man als bijv. den heer Tours, den chef van de bekende „Herstellingswerkplaats", had uitgenoodigd ze op betrouwbaarheid te toetsen. De Commissie zou het lang niet onmogelijk geacht hebben, dat een vertrouwd deskundige als deze of een zijner evenknieën zou hebben opgemerkt, dat bij de ponsmachines, althans bij sommige hunner en voornamelijk bij die der eerste bestelling, de toetsen zóó dicht op elkaar staan, dat de aanslag van twee toetsen, hetzij gelijktijdig, hetzij onmiddellijk na elkaar, niet altijd te vermijden is. Aan dien verkeerden bouw zijn vele fouten te wijten en al zijn zij ook zuivere personenfouten, zoo wordt toch het begaan daarvan door de te dicht op elkaar geplaatste toetsen bevorderd. De Commissie heeft er zich persoonlijk van overtuigd, dat bij de later gebouwde machines met dit euvel is rekening gehouden en dit is verholpen door het wijder uit elkaar aanbrengen dier toetsen. Voortdurend opletten is noodzakelijk en de werktuigkundig ingenieur, de heer B. W. Pot, aan wien de Commissie deze opmerkingen dankt, betreurt het daarom, dat zij niet in helder licht in het girogebouw zijn opgesteld. Ook de zoogenaamde typ j es van deze machines vragen telkens attentie. Zoo gemakkelijk wordt van het cijfer 8 of 9 de staart afgeslagen, zoodat een 0 geproduceerd wordt. 62 Het ambt van eerste-werktuigkundige bij het girobedrijf is derhalve wel een zeer belangrijk ambt en de heer Vollgraff, die dit bekleedt, houde het zich hier nogmaals voor gezegd, dat hij zal hebben te toonen zich zijne verantwoordelijkheid bewust te zijn en haar te kunnen dragen. Zou dit, nadat hij ernstig is gadegeslagen, niet blijken, dan moet terstond worden ingegrepen. Dit eischt het Staatsbelang. Enkele storende fouten heeft men kunnen verbeteren, zoo bijv. den aanslag in eene verkeerde kolom. Bij de Commissie meldden zich tijdens de verhooren telkens personen, die de uitvinding dier verbetering op hun credit stelden, zonder dat het haar gelukte den werkelijken Willem Beukelszoon te vinden. In het hanteeren dezer machines moest nu voorgeoefend worden. De Commissie geeft thans het woord aan mejuffrouw L. Ch. C. van Hove, die even vóór mejuffrouw Breetveld met deze als hoofd der ponszaal is opgetreden, doch wier getuigenissen geheel eensluidend zijn, behalve dan, dat mejuffrouw Breetveld over een ietskorteren termijn verklaart: „lk ben in den girodienst gekomen op 1 Juli 1922, eerst als zaalchef bij de afdeeling rekening-courant en op 27 Februari 1923 ben ik op de ponszaal gekomen als chef. In de voorbereiding der centralisatie heb ik geen deel gehad, behalve aan de voorbereiding van het personeel voor het ponsen. Den eersten dag, dat ik op de ponszaal kwam, was de heer de Bruyn er. Deze heeft mij eerst het een en ander verteld van de ponsmachines en ik heb toen het personeel, bestaande uit zestien dames, van hem overgenomen. De opperleiding berustte bij den heer de Bruyn, doch de feitelijke leiding had de heer Kuitert, een beambte van de MABO. Dat personeel is gaandeweg uitgebreid geworden. Ook werden er wel eens dames uitgesloten, die niet voor den ponsarbeid geschikt bleken. De sterkte van het personeel was op 24 Augustus 1923 107 ambtenaren. De ponsmachine werd over het algemeen door de dames, als zij kwamen, iets verschrikkelijks gevonden, doch als zij er een tijdje bij waren, werd het in den regel bij de meesten beter. Geregeld hield ik foutenstaten bij. Wanneer het aantal fouten, dat door sommige 63 dames werd gemaakt, te groot was en aanhield, werden zij' van de ponszaal verwijderd. Voor snel en accuraat ponsen te zamen, niet dus voor snel ponsen alleen, werden belooningen uitgeloofd. Die belooningen bestonden en konden stijgen, naarmate van gebleken vaardigheid en accuratesse, naar ik meen, tot ƒ 150, in ieder geval tot boven ƒ 100. Die premie werd slechts voor eens verleend. Wanneer binnen een bepaald aantal weken nog eens een proef werd afgelegd, waarbij van vordering bleek, kon de premie verhoogd worden. Op 23 Augustus 1923, den dag vóór de centralisatie, was mijn oordeel over den gezamenlijken ponsarbeid dit: In doorsnede waren de ponsters niet genoeg geoefend. Vier en twintig hadden slechts een oefentijd gehad van negen dagen. Van de overblijvende drie' en tachtig waren er vijf en vijftig goed geoefend en de resteerende waren maar middelmatig. Wanneer alles in de centralisatie goed geloopen was, dan zou ik om het werk te kunnen bestrijden, negentig goed geoefende ponsters moeten hebben. In hoofdzaak tegen mijn chef, den heer de Vos, maar ook tegen den heer Kymmell, wanneer hij op de zaal kwam, heb ik af en toe gezegd, dat het aantal ponsters, dat bekwaam genoeg was, onvoldoende was voor het centralisatiewerk. De heer Kymmell heeft mij daarop geantwoord, al is het dan niet precies in dezelfde bewoordingen, waarin ik het zeg: „dat wordt wel bij de controle gevonden". Ook met den heer ten Napel heb ik dikwijls de vorderingen van den ponsarbeid besproken en ik was bang, dat het in de centralisatie met den ponsarbeid niet goed zou loopen. De heer ten Napel zeide mij dan, dat hij met den printarbeid dezelfde ervaring had opgedaan. Ik weet, dat de heer ten Napel even vóór de centralisatie een driedaagsche proef heeft genomen en ik herinner mij, dat de eerste twee dagen van die proef absoluut onvoldoende zijn geweest, omdat men in het geheel geen kloppende eindtellingen kon krijgen. Op den derden dag klopte 50%. De heer Kymmell kwam op den derden dag van de proef bij mij op de ponszaal en ik vroeg hem: „Mijnheer, hoe staat het er mee?" Hij zeide, dat er 50% klopte. Ik antwoordde hierop: „Wat doet U dan met die andere 50%?" waarop hij terug antwoordde: „Nou ja, dat komt wel terecht." Ik meen, dat op den derden dag van de proef 45 a 50 000 handelingen als basis zijn aangenomen. Voor het werk, zooals dat in de centra- 64 lisatie gedacht werd, achtte ik de toen aanwezige vijf en vijftig ponsmachines voldoende. In September zouden er nog vier en twintig ponsmachines bijkomen. Tegen den ponsarbeid werd door de dames opgezien, omdat hij heel veel aandacht vereischt, al is de arbeid op zich zelf niet moeilijk en aangezien de ponsarbeidsters gewoonlijk van jeugdigen leeftijd zijn, worden zij gemakkelijk afgeleid. De ponsarbeid is een zenuwachtig, irriteerend werk en aan het hameren van de machines went men niet gemakkelijk. De ponsarbeid duurt voor iedere ponster 6V2 uur, met twee uur tusschenpoozen. Gedurende de centralisatie is de arbeid herhaaldelijk verlengd geworden en de arbeidsters konden niet rekenen op een vooraf vaststaand etensuur. Ik kan niet zeggen, dat de premièn stimuleerend op de arbeidsters werkten. Het premiestelsel is tot dusverre nog nooit officieel afgeschaft geworden, maar ik geloof niet, dat de premièn nog worden verleend. De premiën vóór de centralisatie behaald, zijn eerst in December uitbetaald geworden en men ging dus twijfelen, of zij nog wel uitbetaald zouden worden. Daardoor verloor zij haar karakter van aanmoediging. Het is mij gebleken, dat meisjes, die op de ponszaal onbruikbaar waren, wel geschikt waren voor administratieven arbeid en omgekeerd. Het is mij reeds vóór de centralisatie gebleken, dat een toetsenbord, waarbij de toetsen dicht bij elkaar zijn aangebracht, aanleiding geeft tot het maken van fouten, maar wanneer de ponster eenmaal de machine kent, kan zij met die machine ook wel terecht. Over het algemeen lijken mij de machines met uit elkaar staande toetsen beter. Voor zooveel mogelijk heeft iedere ponster haar eigen machine. Indien hare machine defect geraakt, wordt haar natuurlijk een andere aangewezen. Als zuivere machinetouten noem ik: 1°. Kromme pennen, hetgeen ten gevolge heeft, dat er een O geprint wordt, zonder dat op de ponskaart zelf een cijfer geponst is. 2°. Vastzittende pen, hetwelk als resultaat hetzelfde verschijnsel van hierboven geeft. 3°. Wanneer de wagen stil staat voor den tabulator. Men krijgt dan een kolom meer ter beschikking dan is vastgesteld. Daardoor wordt het debet- of creditbedrag tienmaal vergroot 65 4°. Wanneer de wagen voorbij den tabulator springt. Men krijgt dan een kolom minder ter beschikking en het bedrag wordt tienmaal verkleind. De beide laatste fouten zijn ook uitsluitend te wijten aan de machine, niet aan het bedienend personeel. 5°. Scheef doorvoeren van kaarten. Dit kan ook liggen aan het inleggen der kaarten, wanneer het pakje kaarten niet overal nauwkeurig wordt aangesloten. Ook kan het magazijn niet goed afgesteld zijn. Als veel voorkomende personenfouten noem ik: 1. Verkeerde datum. 2. Onjuist telnummer. 3. Kolom expeditie onjuist. Als minder veelvuldig voorkomende fouten noem ik: 1. Het ponsen in een verkeerde rubriek. 2. Verkeerde instelling van het kantoor van uitbetaling of van storting. Deze fouten heb ik allemaal in den oefentijd zien voorkomen. Bij de zuivere machinefouten voeg ik nog het terugzet-apparaat, dat ook nu nog aanleiding geeft tot fouten." De Commissie zeide dus geen woord te veel, toen zij de machines met horloges vergeleek. Behandeling ervan door ervaren personeel is een eerste eisch en hij, die begint dien te verwaarloozen, doet beter ze nooit aan te schaffen. Maar nog veel belangrijker in verband met hare taak, is deze conclusie, die zij op de verklaringen dezer beide zeer geloofwaardige getuigen mag doen steunen: dat bij den aanvang der centralisatie slechts vijf en vijftig ponsarbeidsters goed geoefend waren, terwijl ter beheersching van den komenden arbeid vast op negentig moest kunnen worden gerekend. Van de overigen hadden vier en twintig een oefentijd gehad van negen dagen, en de resteerende waren maar middelmaat. Dit alles wist de heer Kymmell, omdat het hem werd medegedeeld, en hij maakte er zich van af met de bewering: ,Dat wordt wel bij de controle gevonden." 66 Hij verlegde dus het zwaartepunt naar eene plaats, waar het niet thuis behoort, want steeds zal de goede ponsarbeid hoofdzaak moeten blijven, en behoort de controle een louter aanvullend karakter te dragen. Begeven wij ons thans naar de printzaal. Daar voerde de heer J. H. ten Napel het bevel, die de Commissie als volgt inlichtte: „Vóór 1 November 1917 was ik klerk bij de Rijkspostspaarbank en vandaar ben ik op genoemden datum als adjunct-commies bij den girodienst te 's Gravenhage gekomen. Eerst werd ik belast met het behandelen van de statistiek en daarnaast verleende ik hulp bij de boekhouding. In Maart ol April 1916 is de heer van der Vorst gekomen, en toen ben ik ontheven van mijn hulpverleening bij de boekhouding. In plaats daarvan kreeg ik een ander onderdeel van de boekhouding, nl. de renteberekening, waarbij ik de statistiek behield. Die werkzaamheden heb ik gedaan tot April 1923. Tot dat tijdstip ben ik altijd met veel pleizier aan den girodienst verbonden geweest. Aan het hoofd van den dienst stond als directeur de heer Kymmell en hem stonden ter zijde de heeren Pott en de Bruyn. Ik heb ook nog onder den directeur de Bloeme gediend. In het tijdvak de Bloeme waren de contröle-rekening-courant en de controle-boekhouding vrijwel bij. De contröle-rekening-courant in ieder geval heelemaal. Naargelang het aantal rekeninghouders steeds vermeerderde en de vermeerdering van personeel geen gelijken tred hield met de vermeerdering der werkzaamheden, raakte de controle-boekhouding sterk en de contröle-rekening-courant iets achterop. De contröle-boekhouding in die mate, dat op het oogenblik van den overgang van de decentralisatie naar de centralisatie de contrölerekening-courant Rotterdam, Zeeland en Utrecht achter waren. Ik verwijs daarvoor, nl. wat betreft de mate en de hoegrootheid van den achterstand, naar de heeren van der Vorst, Brunsting en Lintz. De contröle-boekhouding was geheel ten achter. De controle op den staat G 36 was achter vanaf Februari 1922. In April 1923 werd ik belast met de scholing van personeel, dat bij de printmachines moest dienst doen, alsmede met de scholing van het personeel voor de sorteermachines. De zaal, waar die machines stonden opgesteld, was in tweeën verdeeld. In het eene gedeelte werkten de print- en sorteerarbeiders en in het andere gedeelte de kaartencontroleurs. 67 Ik was nu eens in het eene gedeelte van de zaal en dan in het andere. Aanvankelijk stond ik in kennis gelijk met mijne leerlingen, maar al spoedig was ik in staat leiding te geven. Voor de printers en de sorteermachines waren jongelingen bestemd en als kaartencontroleurs werden ambtenaren aangewezen. De MABO, vertegenwoordigd door den heer Kuitert, zorgde, dat mij leerlingen werden toegewezen en deze bekwaamden zich dan, wat de jongelingen betreft in het printen en sorteeren en wat de controleurs betreft in het behoorlijk controleeren. De heeren Kuitert en ik bespraken dikwijls samen de uitbreiding, die moest worden gegeven aan het aantal der opgeleiden. Ik meende, dat, indien de centralisatie zou zijn ingevoerd, het aantal geschoolde krachten, zoowel voor het nachtwerk als voor den printarbeid, 180 moest bedragen. Die berekening berustte op het bij benadering geschatte werk, dat eiken dag in de centralisatie moest worden gedaan. Wel is het aantal leerlingen tot 180 opgevoerd geworden, doch bekwaam voor den arbeid waren zij niet. Tegen het oogenblik van de centralisatie kon ik slechts garant zijn voor 150 personen, die den print- en sorteer- en den controle-arbeid verstonden, terwijl den overigen nog geen ernstig werk kon worden toevertrouwd, met uitzondering van plus minus tien jongelingen. Eerst was mijn leerlingenpersoneel uitsluitend jongelingen, behalve bij de Hollerith, waaraan twee of drie ambtenaren werkzaam waren. Met de jongelingen ging het best en zij waren in een zoodanig stadium van voorbereiding voor de centralisatie gekomen, dat ik met hen, wat het centralisatiewerk betreft, best in zee had willen gaan. Twee a drie weken vóór de centralisatie is dit jongelingenpersoneel vervangen geworden door meisjes. Die vervanging geschiedde, omdat de jongelingen te ruw met de machines zouden omgaan. Wie dit bevel gegeven heeft, kan ik mij niet herinneren. Met de meisjes moesten dus de oefeningen opnieuw begonnen worden en de oefentijd van de jongelingen is, zoowel voor mij, als voor de jongelingen, absoluut verloren tijd geweest. Op het oogenblik van de centralisatie waren de meisjes nog lang niet, zooals zij zijn moesten. Dit geldt alle meisjes, die aan de machines werkten en met het opzicht waarover ik belast was. U kunt dit wel nagaan, waar de jongens een oefening van eenige maanden hebben noodig gehad om zekere perfectie te bereiken, terwijl ik met de meisjes voor de centra- 68 lisatie slechts gedurende twee a drie weken heb kunnen oefenen Met het geheele personeel, dus ook met het controle-personeel heb ik Maandag en Dinsdag voor de den daarop volgenden Vrijdag intredende centralisatie een proef genomen, ten einde dat personeel op vaardigheid en accuratesse te toetsen. Ik nam als basis het werk, dat iederen dag in het gecentraliseerd stelsel kon worden verwacht en dat begroot werd op 60 000 handelingen. Ik heb toen genomen zestig duizendtallen rekeningen. Het werk begon om zeven uur a halfacht aan de printmachines en de meisjes waren op dat uur aan de machines present. De sorteerders kwamen wat later en de controleurs kwamen om acht uur. Met rustpoozen voor eten en drinken en de indeeling in ploegen, zooals die de werkelijkheid zooveel mogelijk nabij zou komen, kon ik 's avonds om half elf slechts veertig duizendtallen kloppend krijgen. Drie en dertig en een derde procent klopte dus niet. In werkelijkheid werd het nog veel moeilijker in verband met de fouten, die in de afdeeling voorwerk en verificatie niet werden opgemerkt en in verband met de fouten, die eventueel in die afdeeling werden gemaakt. Ook de ponsarbeid zou in werkelijkheid veel lastiger zijn geweest, omdat de sorteering der stukken, die nu behoorlijk was voorbereid, misschien wel eens wat te wenschen zou overlaten. Ook de dupliceermachines werkten bij de proef nog niet, zoodat het personeel niet volledig geoefend kon worden met tellingkaarten. Ook de renteberekening moest ik bij mijn proef buiten beschouwing laten, eveneens, omdat de dupliceermachines nog niet werkten. Ik heb dus de proef genomen onder de meest gunstige voorwaarden en met het U hierboven geschetste, slechte resultaat. Wanneer die proef zou genomen zijn zooveel mogelijk in verband met de werkelijkheid, zooals die later zou intreden, vermoed ik, dat het resultaat nog veel slechter zou zijn geweest. Bij de scholing van het personeel was, ofschoon niet eiken dag, de heer Kuitert dikwijls aanwezig. Ik ben niet zeker, dat de heer Kuitert een kijk had op de groote hoeveelheid werk, die straks in het gecentraliseerd bedrijf moest worden verwerkt, maar in ieder geval had hij er een beteren kijk op dan de heer Cohen. Wel wist de heer Kuitert het aantal handelingen, dat verwerkt moest worden, maar ik betwijfel, of hij wel wist het werk, dat daaraan vast zat. De heer Cohen staarde zich naar mijne meening te veel blind op het girowerk van de 69 Rotterdamsche Bankvereeniging, en hij vergat, dat dat werk een boon in een brouwketel was, vergeleken bij dat in een Staatsgirobedrijf. Alle dupliceermachines zijn eerst in Augustus gekomen, en aan de Powers ontbraken oorspronkelijk in de eerste plaats de verspringinrichting en in de tweede plaats de dubbele rollen, nl. de tweede rol, dienende voor het maken van de doorschriften van de rekeningen. Door wien de dupliceermachines geleverd zijn, kan ik niet zeggen. Ik heb wel eens gehoord, dat het de MABO zou zijn, later weer, dat het de Kamatec is geweest. Kans om met de dupliceermachines te oefenen is er dus heelemaal niet geweest en met alle machines met dubbele rol is slechts twee dagen kunnen worden geoefend. De oefening met de dubbele rol kon slechts geschieden, naarmate de tweede rol was aangebracht geworden. De laatste dagen pas zijn de machines van de verspringinrichting voorzien. Tegen den heer Cohen heb ik, toen de datum, waarop de centralisatie zou ingaan, reeds was vastgesteld, gezegd: „Mijnheer Cohen, hoe kunt u zoo beginnen, terwijl u weet, hoe de zaak er voor staat?" De heer Cohen antwoordde mij: „Dat is de eenige manier om de menschen los te krijgen." Hij bedoelde daarmede waarschijnlijk ook, dat de leiding van het personeel, waarover ik zooeven sprak, zou worden versterkt. De leiding bestond tot ongeveer drie weken vóór de centralisatie alleen uit mij, terwijl mij daarna de heer Teijen is toegevoegd, die echter op 24 Augustus 1923 nog niet volkomen was afgericht. 's Avonds van de examenproef, waarover ik zooeven sprak, is de heer Kymmell voortdurend in het werklokaal geweest en nadat de resultaten van de proef bekend waren, heb ik tegen den heer Kymmell gezegd: „Mijnheer, met deze resultaten kunnen we toch niet beginnen." De heer Kymmell antwoordde daarop: „Mijnheer, we staan voor de sloot en moeten den sprong wagen, ook al komen we er maar met de hakken over." Mijn indruk is geweest, dat de voorbereiding van de centralisatie berustte bij de heeren Kymmell, Pott en de Bruyn. Ik dacht mij daarbij den heer Kymmell als opperleider, den heer Pott voor de inrichting van het postale gedeelte en den heer de Bruyn voor het boekhoudkundig gedeelte. Dit is echter slechts een indruk, zeker weten doe ik het niet. Mijn bezwaren tegen het ingaan van de centralisatie heb ik ook 70 aan den heer Pott meegedeeld. Ik zeide hem, dat ik het besluit om tot centralisatie te komen een sprong in het duister vond. De heer Pott antwoordde mij: „Als ik dat tegen den directeur zeg, wordt hij gek." Ook den heer de Bruyn heb ik even, nadat hij van verlof was teruggekomen — dit was in de laatste dagen van de decentralisatie — mijne bezwaren kenbaar gemaakt. Ik deelde den heer de Bruyn mijne opmerkingen en bezwaren puntsgewijze mede, het kan ook zijn, dat ik ze hem op een briefje gegeven heb, maar indien ik ze hem mondeling heb gezegd, heeft hij ze in ieder geval opgeschreven. Mijne bezwaren waren: 1. Er was geen voldoende leiding. 2. Het personeel was nog niet voldoende geoefend. 3. De dupliceermachines waren nog niet in orde. 4. De verspringinrichting en de dubbele rollen waren nog niet in orde. Het kan zijn, dat ik nog een paar andere bezwaren mededeelde, maar deze waren van ondergeschikt belang. De heer de Bruyn zeide- „dat hij de kracht van mijne bezwaren voelde , én hu voegde daaraan toe, „dat hij ze den directeur zou voorleggen, doch dat hij bang was, dat dat niet helpen zou." Toen ik echter den heer de Bruyn mijne bezwaren mededeelde, was de aanvangsdag der centralisatie reeds gefixeerd." Bij de bespreking dezer getuigenis, die door den heer Teijen voor de weken, dat hij bij de printafdeeling in dienst was, werd bevestigd, met den heer Kymmell, ontkende deze geenszins, dat de inhoud daarvan juist zijn kon, terwijl hij tevens toegaf, dat de opzichteressen der ponszaal, de dames van Hove en Breetveld, naar waarheid kunnen hebben verklaard. Eene bepaalde herinnering daaraan had hij echter niet behouden. De Commissie meent intusschen te mogen aannemen, dat inderdaad aan den heer Kymmell zulk eene mededeeling is gedaan, omdat ook de heer de Bruyn in denzelfden zin heeft getuigd: „7oen ik van verlof terugkwam op 20 Augustus 1923, was de datum van centralisatie reeds door den Minister vastgesteld op 24 Augustus 1923, des middags twaalf ure. De heer 71 ten Napel heelt mij toen dadelijk medegedeeld, dat de voorbereiding van het personeel nog niet in zoodanigen staat was, als wenschelijk was. Er waren in de vier weken van mijn afwezigheid wel veel menschen aan machine- en controle-personeel toegevoegd, doch deze verkeerden betrekkelijk in het beginstadium van oefening. Hij vertoonde mij een tabel, houdende resultaten van de vooroefening en daaruit bleek afdoende, dat het personeel nog niet voor zijn taak berekend was.. Naar aanleiding daarvan had ik een onderhoud met de heeren Kymmell, Pott en Cohen, waarbij ik erop wees, dat de oefeningen nog lang niet afgeloopen waren. In die vergadering bleek de heer Cohen zijn vroeger standpunt te hebben verlaten, dat tot centralisatie niet mocht worden overgegaan, voordat het machinepersoneel den graad van volkomenheid bereikt had en voordat de oefeningen in groot verband geheel waren geslaagd. Hij zeide: „Dat is nu wel zoo, maar er bestaat geen zekerheid, dat binnen betrekkelijk korten tijd het eind van de vooroefeningen daar zou zijn en daarom vond ik het maar beter door te happen." Ik begrijp van die veranderde houding van den heer Cohen niets, waar hij vroeger altijd tot voorzichtigheid aanmaande. Nadat de vergadering gehouden was, volgde ik den heer Pott in zijn kamer en deze vroeg mij: „Zie je nu heusch den toestand zoo ernstig in als je daar straks tegenover den heer Kymmell hebt beweerd." Ik zeide: „Ja zeker, de toestand lijkt mij gevaarlijk", althans iets dergelijks, en daarbij is het gebleven. Ik ging dus de centralisatie in met een zeer bezwaard gemoed." Waar derhalve aan de geloofwaardigheid der heeren ten Napel en Teijen niet mag worden getwijfeld, wordt door hunne verklaringen onomstootelijk bewezen, dat even vóór de centralisatie eene tweedaagsche proef is genomen, waarbij als hoogste resultaat is bereikt, dat onder de meest gunstige omstandigheden slechts 662/s% der duizendtallen kloppend waren te krijgen, dat het personeel nog lang niet berekend was voor zijne taak en dat dit den heer Kymmell gezegd was. Maar ook de heer Pott, de waarnemend onderdirecteur, was hiervan niet onkundig en begroette de bij den heer ten Napel tegen de centralisatie gerezen bezwaren met de opmerking: „Als ik dat tegen den directeur zeg, wordt hij gek." 72 De vraag mag reeds hier gedaan worden, zooals zij aan den heer Kymmell in de instructie is gesteld of, al was de datum der centralisatie reeds vastgesteld, het niet veel beter geweest ware, het desbetreffend besluit weer te doen intrekken, dan dat een sprong gewaagd werd, die kans bood achterover te tuimelen. " Dat ook de heer Kymmell die kans reeds toen had overwogen en haar bestaan besefte, blijkt wel uit zijn antwoord aan den heer ten Napel: „Mijnheer, we staan voor de sloot, we moeten den sprong wagen, ook al komen we er maar met de hakken over. Het postale gedeelte der voorbereiding was aan den heer Pott toebedeeld. „ . . Waar nu de directeur van den postchèque- en girodienst mets aan de postambtenaren kon bevelen, moesten eventueele wenschen van dien dienst bij wijze van dienstorder van het Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie als bevel uitgaan. Dit geschiedde o.a. bij dienstorder 614 van 16 Augustus 1923. Het is van beteekenis hier aan te stippen, dat daarin sub 7 vermeld-staat: „De bescheiden van den overgangsdag worden op dien dag naar het girokantoor opgezonden met de post, die met een der avond- of nachttreinen te 's Gravenhage aankomt (art. 41 Vcgd. 1923). - Bij die bescheiden wordt tevens gevoegd een staat U 36, aangevende de saldi na afloop van den dienst van alle ten kantore berustende rekeningen. Van dezen staat moeten zoowel de kolom der bedragen, als die van de nummers der postrekeningen worden opgeteld en wel beide per bladzijde. Op het laatste blad c.q. op een afzonderlijk, is eene afzonderluke recapitulatie uitsluitend van de geldbedragen te stellen, tiet ts van het hoogste belang, dat bedragen en nummers duidelijk en nauwkeurig worden vermeld en dat de optelling der beide kolommen juist is. Het zal aanbeveling verdienen reeds op 18 dezer een begin te maken met de vermelding van de nummers der postrekeningen op de staten G 36, opdat de optelling der nummers zonder overhaasting kunne geschieden." Nog is van gewicht sub 9: „Als de staten G 34 en G 36, genoemd onder 7, niet zoo tijdig gereed zijn, dat ze tegelijk met de overige bescheiden kunnen worden opgezonden, dan moet de 73 opzending dier staten toch beslist geschieden per eerstvolgende post voor 's Gravenhage vertrekkend na die, waarmede de bescheiden zijn verzonden. De verzending der bescheiden mag niet worden opgehouden, omdat de genoemde staten niet gereed zijn." Eindelijk staat nog op bladzijde 5 met vette letters gedrukt: „De ambtenaren worden dringend uitgenoodigd, vorenstaande voorschriften stipt op te volgen. De goede afloop van de omzetting van den postchèque- en girodienst hangt grootendeels daarvan ai" Deze staten G 36 hebben heel wat beroering in de post wereld gebracht. De heer König verklaarde omtrent hen aan de Commissie: „De heer Pott had mij, indien ik mij goed herinner, meegedeeld, dat de G 36 van de postkantoren veel te wenschen hadden overgelaten en o.m. aanleiding hadden gegeven tot de moeilijkheden". De Commissie liet zich de staten voorleggen van een vijftal postkantoren, waarop aanmerking was gemaakt en waarvan de inhoud inderdaad te wenschen overliet, zooals zij den betrokken ambtenaren aan het verstand bracht, waarvan de meesten dit na eenig dralen toegaven. Over het algemeen scheen men echter van het gewicht dier staten niet doordrongen, daar men wist, dat Rotterdam reeds lang van het opmaken daarvan was vrijgesteld. Men had nooit durven denken, dat zij als basis voor het bepalen der aanvangsaldi zouden gebruikt worden en had gewenscht, dat dit, indien men dit voornemens was, in de dienstorder met name ware vermeld. Het komt der Commissie voor, dat in ieder geval, wat er ook van deze bewering waar moge zijn, de dienstorder duidelijk blijk geeft, dat goed werk werd verlangd, omdat uitdrukkelijk gezegd wordt: „De goede afloop van de omzetting van den postchèqueen girodienst hangt grootendeels daarvan at", terwijl bovendien geen verontschuldiging kan worden gevonden in den betrekkelijk korten tijd, waarin de staten moesten worden opgemaakt, omdat in sub 9 wordt toegestaan, ze „per eerstvolgende post" toe te zenden. 74 Wel echter geeft de Commissie den postambtenaren toe, dat het voorschrift: „Het zal aanbeveling verdienen reeds op 18 dezer een begin te maken met de vermelding van de nummers van de postrekeningen op de staten G 36, opdat de optelling dier nummers zonder overhaasting kunne geschieden , nooit had mogen gegeven zijn. Bij het gebruik van schrijfmachines toch kon opvolging van dien raad ertoe leiden, dat een rekeningnummer en het daarbij behoorend saldo niet op ééne lijn kwamen te staan, waardoor verwarring in de hand werd gewerkt. Ongetwijfeld ware het veel beter geweest, indien de girodienst zich in dezen had onthouden en de vertroebeling, zooals de. Commissie die constateerde, heeft dan ook die dienst in hooge mate aan zich zelf te wijten. Maar gelijk gezegd, ook enkele postkantoren gaan geenszins vrij uit, en het geleverd werk, dat de Commissie onder de oogen kreeg kon geenszins de toets van deugdelijkheid doorstaan, zooals zij in hare tegenwerpingen aan de betrokken ambtenaren dan ook duidelijk heeft doen blijken. Bovendien toonde zij hun nog het origineel van eene missive op 20 Augustus 1923, onder n°. 5486, door den directeur van den postchèque- en girodienst, o.a. gericht aan de directeuren der post- en telegraafkantoren, met als slot: Jk maak van de gelegenheid gebruik om alle directeuren, die bij de omzetting van den dienst betrokken zijn, met den meesten nadruk uit te noodigen te bevorderen en zich er persoonlijk van te overtuigen, dat de overgangsbepalingen opgenomen in hooger genoemde dienstorder stipt worden nagekomen." De Commissie ziet daarin een herhaling van het verzoek om degelijk en accuraat werk te mogen ontvangen, waartoe onder meer ook behoort de staat G 36. Echter schijnt de wensch, om de staten G 36 zoo mogelijk te mogen ontvangen „met een der avond- of nachttreinen", die te s Gravenhage aankomt, als een bevel te zijn aangemerkt en dan lijkt der Commissie de tijd, tusschen het afsluiten van den geëindigden, gedecentraliseerden dienst en het vertrek dier treinen, wat krap berekend voor het behoorlijk afleveren van zulk belangrijk werk. 75 Men is ten slotte aan het centraal girokantoor die staten G 36 gaan gebruiken voor een doel, waarvoor zij, gelijk nader zal worden uiteengezet, nimmer hadden mogen worden gebezigd en toen hebben de daarin voorkomende fouten tot de meest heillooze gevolgen geleid, welke uitsluitend ten laste blijven van hen, die het bevel tot dit onjuist gebruik hebben gegeven. Den postambtenaren, die dit niet hadden kunnen vermoeden, mag dat misbruiken dier staten nooit als een misslag hunnerzijds worden aangerekend. Zeer waarschijnlijk is door de leiding van den postchèque- en girodienst ook ontworpen het Koninklijk besluit van 14 April 1923 [Staatsblad n°. 139), volgens artikel 29, alinea 1, daarvan aan te halen als „Girobesluit 1923", waarin eene regeling wordt getroffen met betrekking tot den nieuwen dienst, terwijl bovendien de heer Pott de „Voorschriften voor het Centrale Postgirokantoor, afdeeling Voorwerk en Verificatie" schiep. Daarin wordt een overzicht gegeven der werkzaamheden, welk overzicht aan de straks komende postambtenaren zou worden uitgereikt, ten einde zich bij wijze van vóórstudie voor de te" wachten taak te bekwamen. Het voormeld Koninklijk besluit werd gecontrasigneerd door den Minister van Waterstaat, den heer G. J. van Swaay. Daarnaast stelde de heer Pott eene circulaire „Aan de houders van rekeningen bij den postchèque- en girodienst" op, m den aanhef waarvan wordt medegedeeld, dat „binnenkort de postchèque- en girodienst te 's Gravenhage in een centraal girokantoor zal worden geconcentreerd." Zij vonden bij de circulaire ingesloten den „Gids voor rekeninghouders", terwijl hun voorts in korte trekken werd bijgebracht, wat zij zouden te doen hebben. Eindelijk wordt nog gezegd, dat gehoopt wordt, dat van de bevoegdheid bij artikel 29, alinea 2, van het „Girobesluit 1923" verleend, nl. om den dienst tijdelijk te mogen sluiten, geen gebruik zal behoeven te worden gemaakt, terwijl zij besluit met een beroep op de bijzondere welwillendheid der rekeninghouders bij de beoordeeling der geringe ongemakken, welke zich misschien gedurende de eerste dagen van den nieuwen toestand zouden kunnen voordoen. 76 Het bestuur voorzag dus slechts „geringe ongemakken", geen ernstige moeilijkheden. Naar het uiterlijk scheen derhalve alles goed te zullen verloopen, maar de Commissie, die het gangwerk der voorbereiding van binnen rondom toetsen kon, heeft vastgesteld, dat het bestuur van den girodienst daadwerkelijk voor groote bezwaren stond. Vooreerst was daar de personeelsquaestie. Door de scholing der pons- en printarbeiders moest feitelijk steeds met een dubbel stel arbeidskrachten worden gewerkt. Naast de mechanische boekhouding, die nog moest worden geleerd, ging de gewone dienst, zoo goed en zoo kwaad dit ging, zijn gang en de rekeninghouders bemerkten er niets van, dat er achterstand in het raderwerk der controle ontstond en dat zelfs de contröle-boekhouding betrekkelijk ver achterop raakte. Maar voor die dubbele bezetting was personeel noodig, tot het aanwerven waarvan machtiging moest worden verleend. Waar nu de malaise reeds hare intrede had gedaan en de eisch van bezuiniging zich meer en meer ging opdringen, is het volkomen begrijpelijk en te waardeeren, dat de gezaghebbers eerst de overtollig gebleken arbeidskrachten elders wilden onderbrengen en dan pas den heer Kymmell de vrije hand meenden te mogen laten. , n Nu zag men in het girogebouw liever geen postpersoneel. Ue heer Kymmell had in dit opzicht de erfenis van den heer de Bloeme volkomen gaaf aanvaard, „dat het personeel van de postkantoren en van het Hoofdbestuur, dat eventueel ter beschikking van den postchèque- en girodienst wordt gesteld, zich met goed eigent, om bij de directie van den postchèque- en girodienst op te treden. Zij zijn gewoon in een bepaald gareel te loopen, hebben hun eigen zienswijf en schikken zich minder naar de voorwaarden, waarop ik meen, dat het personeel bij den postchèque- en girodienst moet arbeiden." Zijne medewerkers stijfden hem hierin. Wat derhalve aan postpersoneel ter beschikking van den postchèque- en girodienst werd gesteld, werd aanvaard, maar dankbaar er voor was men niet. . . . Bovendien is de heer Kymmell geen man van wien groote kracht uitgaat. Hij legt zich spoedig bij een besluit neer en houdt 77 niet van „opspelen". Dit zou strijden met zijn aard, die aanmerkelijk verschilt van dien van den van zich afslaanden heer de Bloeme. Zijne verklaring van 30 Januari 1923 typeert den heer Kymmell het best: „Naar mijne meening gaat het niet aan, dat een hoofdambtenaar, wanneer iets gebeurt tegen zijn zin, de kabinetsquaestie stelt. Ik meende te moeten roeien met de riemen mij van Regeeringswege verstrekt. Of de Regeering, wanneer ik inderdaad verklaard had de verantwoordelijkheid niet te kunnen dragen, mij de middelen zou hebben verschaft den toestand naar mijn inzicht te verbeteren, durf ik niet zeggen." Toch was hij het, die het werk van de voorbereiding der centralisatie moest kennen en die moest kunnen beoordeelen, welke eischen de overgang van een gedecentraliseerd bedrijf naar een gemechaniseerd, gecentraliseerd bedrijf stelde. Die geaardheid van den heer Kymmell eenerzij ds en de bezuinigingsplicht der gezaghebbers anderzijds verklaren derhalve, dat de heer Kymmell en zijn staf nog steeds gelooven, dat men zich van hoogerhand te weinig toeschietelijk heeft getoond, terwijl anderzijds de heeren Westerveld en Mulder met een gerust geweten getuigen, dat zij alle billijke en redelijke verlangens van den heer Kymmell hebben ingewilligd. Wanneer dus de heer Kymmell den toestand schetsend vóór en na Augustus 1923 klagend uitroept: „Na 24 Augustus werd het personeel in het girogebouw „gesmeten" en vóórdien kon ik niets krijgen" en zich daarover verbitterd toont, dan is er plaats voor de vraag, of hij den werkelijken toestand wel ooit zoodanig naar waarheid heeft geteekend, dat de gezaghebbers tot de stellige wetenschap kwamen, dat het girobedrijf reeds vóór 24 Augustus 1923 ernstig werd bedreigd. Ten bewijze daarvan doet de Commissie een beroep op den toen best aan den groot en achterstand bij de contröle-rekeningcourant Rotterdam en op den nog grooteren achterstand bij de contröle-boekhouding over de geheele linie, waarop de Commissie straks nog terugkomt. Wil men zich eene meening vormen omtrent de ervaring van den postchèque- en girodienst verkregen met eene gemengde groep Rotterdamsche ambtenaren, dan hoore men naar den heer 78 Kaudïjsv mens, opinie de heer Kymmell volkomen deelt: „De zoogenaamde Rotterdammer** zift* reedt in Februari 1923 bij den postchèque- en girodienst gekomen. Het waren grootendeels ambtenaren van het telegraafkantoor. Mijn oordeel over dte ploeg Rotterdammers is heel slecht geweest. Er waren echter ook goeden bij. Het was een ploeg, die over het algemeen zoo weinig mogelijk werk deed, doch altijd zorgde niet in de gaten te hopen. Men kon niet op hen vertrouwen. Men liet ze iets doen en ze werkten tweemaal zoo langzaam als een ander af terwijl ze toch bezig waren. Van alle kanten werd over de ploeg Rotterdammers geklaagd wat betreft de arbeidspraestatte, die beneden het middelmatige bleef. Bepaalde feiten, waardoor ik op de geheele ploeg of enkelen daarvan vat had kunnen krijgen, zijn niet gerapporteerd geworden. Bovendien werd begrepen, dat, indien zij werden weggezonden en vervangen door een nieuwe ploeg, desnoods van uitstekende werkers, die nieuwe ploeg den noodigen tijd zou behoeven, om zich in het girobedrijf behoorlijk in te werken, zoodat dit als zoodanig geen mtkomst zou geven. De datum van de centralisatie was oorspronkelijk gedacht veel vroeger te zullen zijn dan 24 Augustus 1923. In de gewisselde stukken tusschen de Regeering en de Staten-Generaal, naar aanleiding van de bedrijfsbegrooting der posterijen en telegrafie 1923 staat dan ook als datum voor den aanvang van de centralisatie genoemd, omstreeks Juli 1923. Waar nu die Rotterdammers in de centralisatie als zoodanig geen eigenlijke taak hadden te vervullen en zij uitsluitend konden worden gebruikt tot afdoening van de decentralisatie, en waar zij al deden zij dan ook niet veel, in ieder geval toch iets uitvoerden, werd het over het algemeen door den heer Kymmell, door den afdeelingschef der boekhouding, den heer van der Vorst, en mij beter geoordeeld om ze te houden, dan om ze weg te zenden. Het werd dus niet noodig geacht om ze weg te sturen. Diezelfde Rotterdammers zijn het geweest, waarvan de heer van der Vorst in de instructie zeide, dat hij eerst den indruk had, dat zij hem in den nacht van 24 op 25 Augustus 1923 te lijf wilden, terwijl hij later mededeelde, dat zij het niet op hem gemunt hadden, doch wat mopperden over den werktijd. De heer Koudijs, die eveneens in dien merkwaardigen nacht in het dienstgebouw toefde, heeft daarvan niets bemerkt. „Het 79 was geen rebellie", meent hij, „maar het was zuivere baldadigheid Deze groep toch had bijzondere eigenaardigheden, bijv., later bleken ze muziekinstrumenten bij zich te hebben in den vorm van mondharmonica's. Van den heer Kymmell heb ik gehoord, dat ze 's nachts op een platform bij de kantine wat vuurwerk hebben ontstoken. Gevallen van rebellie dien nacht op de zalen heb ik niet opgemerkt en zijn mij ook niet gerapporteerd geworden. Wanneer er rebellie zou zijn geweest, veronderstel ik, dat men mij of den heer Kymmell wel spoedig zou hebben gewaarschuwd. De heer van der Vorst heeft geen gevallen van rebellie in dien nacht te mijner kennis gebracht." De Commissie was in de gelegenheid bij mejuffrouw A. F. van Wingerden, eene Rotterdamsche telegrafiste, die het gebeurde had bijgewoond, daaromtrent nader te informeer en. „In den nacht van 24 op 25 Augustus 1923", deelde zij mede, „is er door de Rotterdammers geen herrie gemaakt. Wel was er eenige ontevredenheid, omdat beloofd was, dat we om zes uur naar huis mochten en men ons langer wilde houden. Niemand heeft den heer van der Vorst te lijf willen gaan. Om zes uur zijn we naar huis kunnen gaan." De mondharmonica's bij die telkens in eikaars gezelschap op en neer reizende groep, acht de Commissie zoo erg niet. Zij bewijzen een rechtmatig verlangen der jeugd zich uit te leven. Maar veel bedenkelijker vindt de Commissie de voortdurend getoonde wanpraestatie bij den arbeid, die alleen zij kunnen beoordeelen, welke de Rotterdammers sedert Februari 1923 van nabij hebben gadegeslagen. In de tweede plaats baarde de gezondheidstoestand van den leider de Bruyn ernstig zorg. Hij zelf geeft daarvan het navolgend verslag: „Na afloop van de buitenlandsche reis (einde Augustus 1922) heb ik in de eerste dagen van September mijne gewone werkzaamheden weer hervat. Tegen het einde van September moest ik eenige dagen ten gevolge van steenpuisten thuisblijven, doch op een Zaterdagmiddag in het begin van October 1922 deelde ik aan mijn collega Kuilman, destijds chef van de secretarie, mede, dat ik Maandagmorgen d. a. v. weder in dienst hoopte te komen. Echter Zondags kreeg ik eene borstvliesontsteking, waardoor ik eerst medio Januari 80 1923 mijn werk kon hervatten. Daarna openbaarde zich in Maart 1923 eene kleine inzinking, die mij gedurende enkele dagen belette te werken, hetgeen zich herhaalde in Juni 1923. Inmiddels was ik er met goedvinden van den heer Kymmell toe overgegaan alleen 's morgens op bureau te komen en 's middags thuis te blijven werken. Dit vond zijn grond hierin, dat mij op het bureau alle gelegenheid om rustig aan het samenstellen der nieuwe voorschriften en het ontwerpen der nieuwe modellen te werken ontbrak. De tijd ging vrijwel geheel heen aan besprekingen met den heer Kymmell. den heer Pott, den heer Cohen, met leveranciers van machines, ent. Dit thuiswerken leidde er evenwel toe dat de morgenuren des te zwaarder met allerlei conferenties werden belast en dus te vermoeiender werden. Bovendien beperkte ik het werken thuis niet tot de middaguren, doch zette dit dikwijls tot laat in den avond voort. Omstreeks ultimo Juni had ik een korten, doch ernstigen aanval van hartkrampen, die mij noodzaakte mijn geneesheer te consulteeren. Deze schreef onmiddellijk eenigen tijd rust voor om algeheele inzinking zoo mogelijk te voorkomen en met het oog hierop heelt de heer Kymmell goed gevonden mij mijn verlof van vier weken toe te staan, hoewel toen reeds geen verloven meer werden verleend. Mijn dokter gaf mij eene schriftelijke verklaring aangaande de noodzakelijkheid van het verlof, welk stuk ik den heer Kymmell heb ter hand gesteld. Daarna heb ik nog enkele weken gewerkt om de voorschriften af te maken en ging ik op 21 Juli met verlof. Den 20sten Augustus 1923 trad ik weer in dienst. Tijdens de drukke werkzaamheden van de eerstvolgende dagen, bleek mij al spoedig, dat de rustpoos niet veel resultaat had gehad. Het vervullen van mijne taak viel mij buitengewoon zwaar en eiken dag werd de vermoeidheid en het gevoel van niet meer te kunnen grooter. Toen daarna de buitengewoon inspannende en zeer lange werkdagen en soms nachten na 24 Augustus volgden, kwam spoedig de totale inzinking op 30 Augustus. Ik was op trnjn gewonen tijd opgestaan, maar lag een kwartier later weer in bed. Ik kon mij niet meer op de been houden. Uit respect tegenover den heer Kymmell heb ik mijne vrouw verzocht, om evenals in Maart en Juni, persoonlijk bericht van mijne ongesteldheid aan den heer Kymmell te gaan brengen, hetgeen geschied is. Ik verkeerde nog in de meening, dat eene rust van enkele dagen mij weer zou opknappen en op Maandagmorgen 3 September ben 81 ik ook weer op weg gegaan om mij naar hei bureau ie begeven, doch na enkele minuten moest ik terugkeeren en weer naar bed gaan en toen het ook Dinsdag 4 September nog niet ging, héb ik dien dag den dokter geraadpleegd, die totale overspanning en uitputting constateerde, en onmiddellijke, langdurige rust voorschreef. Hij heeft dit rechtstreeks aan den heer Kymmell gerapporteerd, wien ik dien dag ook schriftelijk bericht van mijn toestand heb gezonden." De geneesheer van den heer de Bruyn, de heer Boerma, bevestigde tegenover den Voorzitter op verzoek van den heer de Bruyn, de juistheid van het overzicht zijner ziekte, daaraan toevoegend, dat hij hem als een onkreukbaar man waardeerde, hetgeen trouwens der Commissie reeds bekend was uit de verhooren der heeren de Bloeme en Kymmell. Na afloop der langdurige en inspannende verhooren bleek de heer de Bruyn steeds zeer vermoeid. Op de Bedrijfsbegrooting 1923 van de Posterijen, de Telegrafie en Telefonie moet nog de aandacht worden gevestigd. In het Voorloopig Verslag (Bijlagen Handelingen StatenGeneraal 1922/1923, n°. 309, blz. 7) wordt gereleveerd dat, in strijd met de toezegging bij de behandeling van de Waterstaatsbegrooting voor het dienstjaar 1923 gedaan, herhaaldelijk bij den postchèque- en girodienst personen in dienst werden genomen, die buiten het verband met het Rijk stonden. Hierop antwoordde de Minister (Bijlagen Handelingen StatenGeneraal 1922/1923, n°. 309, blz. 15): „Ter beantwoording van de opmerking betreffende het indienstnemen van personeel bij den postchèque- en girodienst zij medegedeeld, dat aanneming van personeel door het bestuur van dien dienst immer geschiedt met inachtneming van de Regeeringsverklaring van 20 December 1921, en dat voor die aanneming steeds de tusschenkomst van het Bemiddelingsbureau aan het Departement van Financiën wordt ingeroepen. Heeft dit bureau geen geschikte personen beschikbaar, dan wordt in afwachting van het vrijkomen van overcompleet personeel van andere Rijksinstellingen in de personeelsbehoefte voorzien door indienstneming van losse krachten, die op daggeld worden tewerkgesteld en immer op korten tijd worden ontslagen." 82 Naar den stand der voorbereiding der centralisatie had geen der Kamerleden geïnformeerd. Desondanks vond de Minister het noodzakelijk daarover het navolgende mede te deelen (Bijlagen Handelingen Staten-Generaal 1922/1923, n°. 309, blz. 8): „Bij de behandeling van de begrooting voor het jaar 1922 werd door den ambtsvoorganger van den ondergeteekende reeds medegedeeld, dat om tot eene meer economische exploitatie van den dienst te komen, ingrijpende veranderingen in de inrichting noodig waren. Deze veranderingen, bestaande in vestiging van een centraal kantoor te 's Gravenhage, waarheen de thans op de postkantoren gevoerd wordende administratie wordt overgebracht, zijn in een vergevorderd stadium van voorbereiding. Verwacht wordt, dat het centraal girokantoor binnen enkele maanden zal worden geopend. Door de belangrijke besparing op de kosten van het personeel en het materieel van den dienst is de veronderstelling niet te gewaagd, dat na de invoering en doorwerking van deze centralisatie het tekort op de exploitatie zal verdwijnen." De Memorie van Antwoord draagt als datum 5 Maart 1923, zoodat de Minister niet misgeraden heeft door te zeggen, dat de opening van het centraal girokantoor binnen enkele maanden kon worden verwacht. Op den datum der centralisatie hebben de waarnemende directeur-generaal der posterijen en telegrafie, de tegenwoordige directeur-generaal en de opvolgende Ministers van Waterstaat geen invloed willen uitoefenen. De eerste verklaart: „Bij mij, als waarnemend directeur-generaal, zoowel als bij mijn staf in dit ambt, was de wetenschap, dat centralisatie van een oorspronkelijk gedecentraliseerd bedrijf en vooral de overgang eene zaak was van de hoogste beteekenis en dat die overgang niet mocht worden overhaast en op den datum geen invloed mocht worden uitgeoefend. Wij meenden, dat uitsluitend en alleen de directeur van dien dienst de bevoegde man was om de wetenschap te bezitten, dat de voorbereiding in een zoodanig stadium was aangeland, dat tot vaststelling van den dag der centralisatie kon en mocht worden besloten. Wij gevoelden, dat het uitoefenen van invloed op de vaststelling van dien dag tot overhaasting zou kunnen leiden en daardoor misschien tot tijdelijke stagnatie in een zoo 83 belangrijken dienst, en daaruit hebben wij altijd deze gevolgtrekking gemaakt, dat de directeur van den girodienst als verantwoordelijk krachtens artikel 1 van het Koninklijk besluit van 31 October 1917, n°. 31, zeil den datum kiezen moest, voor de vaststelling van welken datum hij garant bleet. Immers alleen dan kon en mocht hij die verantwoordelijkheid dragen, wanneer die datum niet van boven was beïnvloed geworden, maar vastgesteld werd na grondige voorbereiding der centralisatie en met de innige overtuiging en aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, dat zij bij uitvoering dier voorbereiding geheel zou slagen." De heer König was èn als Minister van Waterstaat èn sedert 1 Juni 1923 als directeur-generaal der posterijen en telegrafie van hetzelfde gevoelen. „Noch als Minister van Waterstaat", zoo betoogde hij, „noch later als directeur-generaal heb ik ooit invloed uitgeoefend op het tijdstip van de centralisatie en in beide hoedanigheden was ik van meening, dat de directeur van den postchèque- en girodienst op dat punt nooit mocht worden gehaast en dat hij het tijdstip van centralisatie geheel zelfstandig en onbeïnvloed kiezen moest, daar uitsluitend hij in staat was om het geschikte oogenblik daarvoor te kunnen kiezen en hij tevens kon nagaan of de centralisatie behoorlijk was voorbereid." Bij hen sloot zich Minister van Swaay als derde aan met deze woorden: „Het was mijne meening, dat de bepaling van dag en uur van den aanvang der centralisatie geheel moest worden overgelaten aan den directeur van den postchèque- en girodienst en dat deze omtrent dat tijdstip niet in het minst mocht worden beïnvloed, omdat bij een dergelijk hoogst gewichtige gebeurtenis als den overgang van decentralisatie op centralisatie, hij en zelfs uitsluitend hij het tijdstip moest kiezen, waarop die overgang zonder gevaar zou kunnen geschieden." De Commissie heeft in de instructie juist op dit punt hare aandacht bijzonder geconcentreerd en langs alle wegen daarnaar rondom een onderzoek ingesteld, omdat het op hare vragen te geven antwoord een teer punt worden kon bij de vaststelling der verantwoordelijkheid. Had toch, hetzij een der Ministers van Waterstaat, hetzij een der opvolgende directeuren-generaal der posterijen en telegrafie den directeur van den postchèque- en girodienst met de invoering 84 der centralisatie gehaast, of den datnm dier invoermg bf^loed, dan zou het zeer goed hebben kunnen zi,n, dat de verantwoordelijkheid deswege naar hen of een hunner behoorde te worden verlegd. Intusschen bestaat er langer geen aanleiding tot twijfel, waar de heer Kymmell zelf erkende: „Van hooger hand, ik bedoel daarmede deTdirecteur-èeneraal ot den Minister van Waterstaat, is bij mij nimmer aangedrongen zoo snel mogelijk met de centralisatie te beginnen, met het oog op het sterk stygend aan al rekeninghouders. Wat betreft den datum van den êecentr^eerd inwerkingtredenden dienst heeft men rmj altijd de vrije hand gelaten en daaromtrent wachtte men mijne voorstellen af. Wel besefte ik, en hierover heb ik dikwijls met mijn staf gesproken dat bii sterke stijging van het aantal rekeninghouders wisseling van stelsel steeds grootere moeilijkheden zon opleveren, ^om ik dan ook tegen mijne medewerkers, de heeren Pott en de Bruyn, heb gezegd: „We moeten probeeren zoo gauw mogelijk tot centralisatie te komen. Omtrent den datum der centralisatie leert de verUanng van den heer de Bruyn: „Vóór ik met verlof ging, had de heer Pott den 24sten Augustus 1923 als datum voor de centralisai>ie gekozen, en ik had daarin toegestemd onder deze uitdrukkelijke mondelinge voorwaarde, dat slechts dan die datum zou mogen worden gehandhaafd, wanneer het bleek, dat het geheele personeel volkomen berekend zou zijn voor zijne taak, en dat de verificatie van de G 6 behoorlijk bij zou zijn. Wanneer die beide voorwaarden niet zouden vastslaan, nam ik aan, dat de centralisatie automatisch naar een anderen dag zou worden verschoven. Men was op de maand Augustus aangewezen in verband met het geringer aantal opdrachten dat dan gewoonlijk wordt gegeven. Inderdaad heeft de heer Kymmell dus gelijk, wanneer hij beweert: „Als maand, waarin de centralisatie in werking zou tredenwerd Augustus genomen, omdat de practijk van het girobedrijf leert, dat in die maand de minste opdrachten geschieden. Merkwaardig is nog deze toevoeging zijnerzijds daaraan: ,Jk voor mij zelf had ongeveer half Augustus tot de centralisatie willen overgaan. Mijn staf vond dit wel wat vroeg en toen is 85 besloten als datum te kiezen 24 Augustus 1923, 's middags 12 uur, terwijl ik bij mededeeling van dien datum aan den directeur van de MABO, den heer Cohen, te hooren kreeg: „Ja Mijnheer, U moet den sprong wagen." Hij heeft zich volstrekt niet verzet tegen den datum van 24 Augustus. Op dat oogenblik heb ik in de door den heer Cohen gebruikte terminologie niet gezien een zich dekken zijnerzijds bij mogelijke mislukking." Dat overigens de heer Cohen tegen de voorgenomen centralisatie in Augustus 1923 geen overwegend bezwaar had, blijkt uit zijn brief van 12 Juni 1923 aan den heer Kymmell, waarin hij enkele personeelseischen stelt, alsmede uit de verklaringen der getuigen de Bruyn, ten Napel en Teyen, wier getuigenis hiervoor textueel is vermeld. De open vraag bleef nog, of men de centralisatie zonder sluiting aandurfde. De heer Kymmell gevoelde alles voor niet-sluiten. De heer de Bruyn wilde eene tweedaagsche sluiting, die dus door den invallenden Zondag feitelijk drie dagen zou duren, terwijl de heer Pott in de instructie de zijde van den heer de Bruyn koos, ofschoon de heer Kymmell den heer de Bruyn als eenigen voorstander van sluiting noemde. De heer Cohen, in beginsel voor sluiting, heeft zich ten slotte bij monde van zijn medewerker Kuitert neergelegd bij het voorstel Koudijs, dat met-sluiting beoogde. Het plan de Bruyn wilde de werkzaamheden doen aanvangen op Zaterdagmorgen 6 uur en laten eindigen op Zondagmorgen 6 uur, dus te zamen 24 werkuren. De heer Koudijs daarentegen wenschte 21 werkuren, beginnende Vrijdagnacht 12 uur en eindigend Zaterdagavond 9 uur. Het verschil bestond hierin, dat de heer Koudijs vroeger wilde aanvangen en overigens de werkzaamheden in dezelfde volgorde als de heer de Bruyn voltooien. Voor de beperking met 3 werkuren wenschte de heer Koudijs redres te vinden in sterkere bezetting. De heer de Bruyn, daarover gehoord, liet zich over het plan Koudijs aldus uit: „Waar plotseling dat meerdere personeel, dat toch met het werk bekend moest zijn, vandaan moest komen, blijkt niet. Door de controlerekening-courant 6 uur vroeger te laten aanvangen en met 3 uur in te krimpen, zou zij 9 uur vroeger moeten eindigen. De heer 86 Koudijs heeft nu de tijdstippen van het eindigen van de overige werkzaamheden alle automatisch met 9 uur vervroegd. Daarbij is evenwel over het hoofd gezien, dat de tijd voor het'ponsen en die voor het afdrukken en controleeren eveneens met 3 uur werd verminderd, gelijk uit onderstaand overzicht blijkt:" PLAN DE BRUIJN. PLAN KOUDIJS. Contróle-rekening-courant. . 6 «.v.n,.-3 u.n.m.(9u.) 12 „. , n. -6 u.T.m.(6«.) Pon,en 7>/. o. v.m- 4V,«. n-m. (9 «.) IV, u v.m. -TV, «- v-m. (6 u.) Afdrukken «controleeren. . 9 u. v.nu-6 u. n.m. (9 u.) 3 u. v.n,-9 ™(6».) Sorteeren 6 —-12 -•,.n.,6u., 9 «. -.-3 «.n-n, 6«. Afdrnkke» en controleeren . 12 u.",n.-6 u.v.m.<6«.) 3 u. n.m.-9 u.n.n,(6u.). Later zal het bestuur van den girodienst wel berouw gehad hebben den heer Koudijs te zijn gevolgd, want inderdaad lag sluiting, enkel reeds om op adem te komen, voor de hand. De niet-sluiting was een bravourstukje, dat van overmoed, met van overleg getuigt. De algemeene klacht van het lager personeel bij den girodienst is steeds geweest niet dat het niet in de centralisatie gekend is, maar dat het zich niet heeft kunnen voorbereiden voor de komende taak, doordien het onkundig gelaten werd. Die klacht werd ook naar voren gebracht door enkele vereemgingen, die bij de Commissie gehoor vroegen. Zij lijkt der Commissie werkelijk gegrond en veel beter zou het geweest zijn, indien het bestuur het personeel in enkele lezingen, waarin vragen hadden kunnen worden gesteld en beantwoord, behoorlijk had voorgelicht. Ook moest het verbittering kweeken, toen het personeel zag, dat voor genoodigden werd gedemonstreerd, terwijl zelfs de onderafdeelingschefs van de machines verre werden gehouden. Eene zelfde klacht door den heer van der Vorst geuit, vooral met betrekking tot de door den heer de Bruyn ontworpen voorschriften, was daarentegen absoluut ongegrond. De confrontatie toch dier beide heeren- bracht aan het licht, dat de heer van der Vorst die voorschriften onder zich heeft gehad en had kunnen bestudeeren, zoodat hij, indien hij ze niet gekend heeft, de geboden gelegenheid niet benutte. 87 Zoo naderde men dus den gewichtigen dag. De heer König was niet zonder beklemming. „Na 1 Juni 1923", zegt hij, „en vóór 16 Augustus van dat jaar ben ik zeker twee a drie keer persoonlijk bij den postchèque- en girodienst geweest om mij op de hoogte te stellen van den gang van zaken aldaar. Bij die gelegenheid heb ik telkens bij den heer Kymmell geïnformeerd hoe de stand van zaken was, en of de centralisatie behoorlijk werd voorbereid. Bij ons laatste gesprek, toen ik nogmaals aan den heer Kymmell vroeg, of hij er nu zeker van was, dat alles goed voor elkaar stond, antwoordde hij: „Maakt U mij nu niet zenuwachtig, we zijn klaar." Op die stellige verzekeringen van den heer Kymmell heb ik gemeend mij te mogen verlaten." Voorbereidende maatregelen waren getroffen. Tachtig man postpersoneel zouden terstond de gelederen komen versterken. Zij waren overtollig geworden door de opheffing van den gedecentraliseerden dienst en zouden hier emplooi vinden. Men bestemde ze voor aflossing van de nachtploeg en zij zouden enkele bureau's bezetten, wier personeel in den nachtdienst was. Des heeren Pott's voorschriften omtrent voorwerk en verificatie hadden ze even voor de centralisatie ontvangen. Haastig hadden zij zich theoretisch misschien kunnen scholen, maar van de practijk kenden zij niets. Het besluit des Ministers krachtens artikel 29, alinea 1, van het „Girobesluit 1923" moest nog genomen worden. Een schrijven van den directeur van den postchèque- en girodienst van 14 Augustus 1923 aan den directeur-generaal, en via dezen aan den Minister van Waterstaat gezonden, ging dit voorbereiden. De Commissie laat het in zijn geheel volgen: „De voorbereiding van de centralisatie van den postchèque- en girodienst is thans zoover gevorderd, dat, onverhoopte teleurstellingen bij den verderen loop der werkzaamheden uitgesloten, tot invoering daarvan kan worden overgegaan. Het inwerkingtreden van het „Girobesluit 1923" (Staatsblad n°. 130) zou ik in verband met het bovenstaande wenschen te zien vastgesteld op Vrijdag 24 dezer, 's middags om 12 uur. Het uur van het inwerkingtreden van het besluit is in deze mede te bepalen, in verband met den overgang van tal van werkzaamheden van de kantoren aan het centraal girokantoor. Een deel van de op 88 den aangegeven datum ontvangen opdrachten, voor zooveel deze er zich toeleenen, kunnen dan nog om vertraging te voorkomen op de kantoren worden afgedaan; de rest moet naar her worden verzonden, om in behandeling te worden genomen Zoo zal de overgang geleidelijk, zonder groote storing kunnen plaats vinden. Noodwendig zal echter bij het afwerken der hierin den loop van Vrijdag 24 en Zaterdag 25 dezer ingekomen opdrachten eenige belemmering worden ondervonden, vooral omdat met het geheel afhandelen daarvan niet kan worden aangevangen alvorens de saldi van alle aanwezige rekeningen op het oogenbhk van denovergang zijn vastgelegd. Als bij dezen arbeid tegenspoed wordt ondervonden, zouden de hooger bedoelde opdrachten van Vrijdag en Zaterdag kunnen worden vertraagd. Om de klachten hierover te kunnen weerleggen, acht ik het noodig è^*te™f°"V™ de bevoegdheid verleend bij artikel 29 van het Girobesluit 1923 (Staatsblad n°. 139) voor het tijdvak Vrijdag 24 dezer 's middags ïïZ tot en met Zaterdag 25 dezer Er bestaai> alle hoop dat toepassing van de bepaling niet zal noodig zijn. Edoch is het, zooals gezegd, noodig gewapend te zijn tegen protesten van rekeninghouder s, als de behandeling hunner opdrachten om de een of andere reden opgeschort zou moeten worden. Maandag 27 Augustus a.s. zal, naar vertrouwd wordt, alles nor- ^De rTnlghouders zullen door middel van eene bekendmaking in de Staatscourant en in de voornaamste dagbladen met den dag van de invoering der centralisatie en met de opschorting van den dienst van het centraal girokantoor in kennis worden éesteM. de kantoren zullen daaromtrent mijnerzijds per circulaire worden Winterhand met het bovenstaande veroorloof ik mij voor te'stellen bijgevoegde concept-beschikking aan Zijne Excellentie den Minis er ter vaststelling voor te leggen. In het concept is de datum van het inwerkingtreden van het besluit nog niet gevuld. Zijne Excellentie zou dit aan ondergeteekende kunnen overlaten. Dit om eenige vrijheid van handelen te hebben voor het geval onverhZple teleJstellingen als hooger bedoeld zich mochten voordoen, zoodat eenig uitstel noodzakelijk zou zijn. Deze brief van den beheerder van een dienst, die kon weten, dat de controle-boekhouding tot Februari of Maart 1923 achter was, 89 bij wien de saldi der rekeninghouders over 1922 volgens de balans een verschil aanwijzen met de saldi volgens de totalen van den staat G 36 van ongeveer ƒ 1 300 000, die enkel „gehoord" had, dat de contröle-rekening-courant bij was, maar wien tevens de centralisatie was ontraden wegens de slechte resultaten bij den pons- en printarbeid verkregen, terwijl voorts nooit oefeningen in groot verband waren gehouden, maakt een zonderlingen indruk. Desondanks achtte hij zich gerechtigd in het besluit van den Minister van Waterstaat van 18 Augustus 1923, waarbij de inwerkingtreding van het „Girobesluit 1923" werd bepaald, deze woorden neer te schrijven.' „den 24sten Augustus 1923 des middags ten 12 ure". 90 HOOFDSTUK VIL VAN DE CENTRALISATIE TOT DE SLUITING VAN DEN DIENST. Alsof men een sprekend voorbeeld wilde geven van de uitspraak der Romeinen; „Wie de goden in het verderf willen storten, die verdwazen ze eerst", werd op den eersten dag der centralisatie eene film opgenomen van het gemechaniseerd, gecentraliseerd girobedrijf in actie. Natuurlijk de hoofdleider voorop en daarna hij en de groote staf en eindelijk het girowerk. Men ziet de post aankomen, den inhoud der zakken sorteeren, de brieven openen en doorgeven, de verificatie, den pons- en printarbeid en ten slotte de expeditie. De film is ongeveer 800 Meter lang, en men kan dus wel begrijpen, dat de voorbereiding der verschillende scènes, alsmede de opname zelve, geruimen tijd hebben gevorderd. Zij kostte dan ook, zooals der Commissie uit de getuigenverklaringen bleek, nog een groot stuk van den volgenden dag. Men moet echter niet enkel op den tijd letten, maar ook op de deining, die zij onwillekeurig bracht onder het jongere, gemengd personeel, dat bij den dienst werkzaam is. Het beste paard wordt van stal gehaald en er komt door zulk eene gebeurtenis leven en beweging in de rijen der arbeiders. Dat te zijner tijd die film zou vervaardigd zijn, wanneer daadwerkelijk bleek dat de centralisatie geslaagd was, kan de Commissie volkomen begrijpen en billijken, maar dat de leiders toen niet wijzer zijn geweest, duidt zij hun euvel. De wel vernomen verontschuldiging, dat de 24ste Augustus 1923 een dag van betrekkelijke rust was en daarom voor het opnemen van de film bijzonder geschikt, gaat naar het oordeel der Commissie niet op. De leiders althans hadden moeten begrijpen dat iedere zenuw moest gespannen zijn, elke afleiding vermeden en alle ernst geconcentreerd moest worden op de reuzetaak, die pas was aanvaard. Golving onder het personeel was in staat de attentie nadeelig te beïnvloeden en wanneer wel eens door die leiders een beroep op de op 24 Augustus 1923 naderende jubileumdagen wordt gedaan, die de aandacht van het personeel zouden hebben 91 afgeleid, dan is het zeer te onpas geweest, dat zij die afleiding toen hebben gebracht in eigen huis. Dat de kracht dezer verontschuldiging, die overigens voor het voortzetten van de opname op 25 Augustus 1923 niet kan gelden, ook door hen, door wie ze werd aangevoerd, niet bijzonder groot werd geacht, wordt aangetoond door het feit, dat niemand de verantwoordelijkheid voor de opname der film op laatstgemelden dag op zich durft nemen. Men is het er over eens, dat deze door de MABO bekostigd is geworden, en waar de heer Cohen zegt, dat de heer Kymmell hem de opname heeft gesuggereerd, en de heer Kymmell, dat de heer Cohen haar wenschte, is men het veiligst door aan te nemen, dat de een haar wel heeft gewild en de ander haar niet heeft tegengehouden. Voor den een en den ander mag men naar eigen verkiezing, hetzij Cohen, hetzij Kymmell, lezen. De Commissie memoreert dit feit, dat slechts door een toeval te harer kennis kwam, tot staving van het gebrek aan ernst der leiding, met inbegrip van den heer Cohen, en als teeken, dat men de moeilijkheden, waarvoor men weldra zou komen te staan, niet besefte. Die opname toch is een der vele bewijzen van luchthartigheid, waarvan de geheele voorbereiding der centralisatie telkens getuigt. Die moeilijkheden waren er toen reeds: „In den nacht van 24 op 25 Augustus 1923", zegt de heer Pott, „en ook op 25 Augustus en den nacht van 25 op 26 Augustus heb ik de post zien binnenkomen. Toen bleek, bij het ontpakken van die post, dat de postkantoren er heel veel hadden bijgevoegd, wat niet op het hoofd girokantoor had moeten zijn. Wat de post aangaat, bedoel ik, dat de postkantoren aan het centraal girokantoor zooveel stukken hadden gestuurd, die heelemaal niet aan dat kantoor hadden moeten worden gezonden, o. a. chèque-adviezen en oud materiaal. De chèqueadviezen en ook de postwissels zijn reeds denzelfden dag aan de postkantoren teruggezonden." Ook de rekeninghouders had men al leeren kennen. Tijdens het gedecentraliseerd stelsel waren het de postambtenaren die, zooals reeds hiervoor is betoogd, vergissingen, die door de reke- 92 ninghonders werden begaan, onderstad* aideden. Dia arbeid trad Hr"*3SZ2Z?Prfr Sliainspeetenr - aan Sii foa£t nummers ««rden opf .*i»n in hunne stukken, dikwij s touneve daarnaar te voren nooit een onderzoek Ted Jn. DathZ LrktaZZ ik wel, doek niet in welke mate." Wie zich nu de verklaring van den heer Pel orJave der fouten door rekeninghouders begaan, als: ferkee™ TekTnlgnummer, verzuimde ^« defart saldi vraagt zich toch wel eens af, wat er gedacht moet lordenvan ™ inspecteur van den postchèque- en gu-odxenst l^sTmeTde functie van onderdirecteur van dien dienst, al.de heer Pott die der Commissie durft antwoorden, sprekend over bal*t van tkêninghouders: „dat ik mij daarvan te voren niet heb overtuigd, voel ik niet aan als een verzuim mxjnerznds Te meemag die durf worden gelaakt, waar h j even te voren zeide Jtf de voorbereiding heb ik het postale gedeelte, het voorwerk en de verificatie voor mijne rekening genomen. Wanneer men dit alles overweegt, krijgt de Wachtkvan.me^". ,^X»w Cochius in *«n bureau had het d^ tarP* slechts gekost, om daarna rondom te weten wat de reKemng houders beloofden. Inderdaad, de heer KynunelLheeft van zijn onderdirecteur niet dien steun ondervonden, waarop hij toch zonder eenigvoorbehoud na? mogen rekenen en wanneer hij, die in de instructie nooit 93 getracht heeft eenige schuld op een ander af te wentelen, omtrent den heer Pott beweert: „Aan den heer Pott heb ik altijd veel gehad, ik heb hem in alles gekend, en ik heb in hem als onderdirecteur, bij wijze van spreken, den directeur opgevoed", dan moet de Commissie den heer Kymmell tegen zich zelf in bescherming nemen, door openlijk te verklaren, dat de heer Pott van die opvoeding al zeer weinig blijkt te hebben geprofiteerd. De hoofdfout van den heer Pott is deze, dat hij alles meent op papier te kunnen regelen en denkt dat, zoodra een voorschrift, door hem ontworpen, is uitgevaardigd, ieder dit zal eerbiedigen en nakomen. Maar hij vergeet, dat ook de rekeninghouders, evenals het girobedrijf zelf, eenigen tijd van voorbereiding en van oefening in de voor hen bestemde bepalingen noodig hebben, en dat die oefentijd vóór de centralisatie voor hen niet bestaan heeft. De eerste dagen daarvan representeerden derhalve de scholing der rekeninghouders, waaraan de leiding van den girodienst, inzonderheid de voorbereider van het postale gedeelte, de heer Pott, had moeten denken. Bovendien zijn de rekeninghouders geen ambtenaren, maar klanten, die te vriend moeten worden gehouden, klanten wier toetreding steeds begunstigd is geworden door eene uitgebreide reclame van den girodienst. Die rekeninghouders, de clientèle derhalve, moet men ter wille zijn en hen geen verwijt maken, wanneer ze iets verkeerd doen. Ook zij stonden voor iets geheel nieuws — de invoering van enkel cijfers en geen schrift — en moesten zich daarin bekwamen. Waar de heer Pott als conclusie aan: „de rekeninghouders hebben veelal verzuimd het postrekeningnummer op de couverten te vermelden en massa's postwissels en chèques ingezonden, die zij aan het postkantoor hadden moeten zenden", toevoegt: „ik heb een te goed vertrouwen gehad in de rekeninghouders", dan antwoordt de Commissie daarop, dat hij dit niet had kunnen en mogen hebben, indien hij inzicht in de mentaliteit van den gemiddelden rekeninghouder had gehad, waarvan hij zich in zijne functie had behooren te vergewissen. Men komt er nu eenmaal niet, gelijk elkeen weet die ooit heeft moeten organiseer en, met eene circulaire: „Aan de houders van rekeningen bij den postchèque- en girodienst", zelfs al is die circulaire de volmaaktheid zelf. Een voorschrift moet gaan leven, 94 desnoods door schade en schande voor den betrokkene, maar dit leven verkrijgt het eerst bij de practische toepassing. Die fouten der rekeninghouders, nl. het niet vermelden van het rekeningnummer op den omslag, waarin zich de opdrachten bevonden, de toezending van postwissels en chèques ter bijschrijving en de overtollige zendingen der postkantoren, kostten den girodienst reeds terstond twaalf of dertien man, die aan het personeel en den gewonen arbeid moesten worden onttrokken. Tot dezelfde beschouwingen geven eigenlijk zijne »Voorschriften voor het Centrale Postgirokantoor", aanleiding, die hij voor zijne rekening nam. Indien de heer Pott daarvan beweert: „dat hij heett getracht zoo begrijpelijk mogelijk te zijn en met betrekking tot de circulaire voor de rekeninghouders zegt: „zoowel de knapsten als de domsten te hebben willen bereiken', dan zij het hem toegegeven. Ze zijn volledig, misschien zelfs door te groote volledigheid hier en daar onduidelijk. Maar daarmede was hij er niet af. Voorschriften moeten worden bestudeerd en in de practijk toegepast en wanneer men denkt te mogen volstaan, gelijk geschied is, met vlak vóór de centralisatie aan de postambtenaren, die straks tot arbeid in de afdeeling voorwerk en verificatie zullen geroepen worden, een boekje toe te zenden, dat omtrent dat werk inlichtingen bevat, dan is men met dat uit 24 bladzijden bestaande boekje nog lang met volleerd. Er moet geoefend worden en enkel die oefening brengt vaardigheid en practijk. De heer Pott heeft zich, zoowel wat betreft de mentaliteit der rekeninghouders, als wat aangaat de „Voorschriften voor het Centrale Postgirokantoor" en met betrekking tot den inhoud van , Dienstorder 614", waarin aangeraden wordt op den staat G 36 reeds op 18 Augustus 1924 de nummers te stellen en op 24 Augustus de saldi daarachter te plaatsen, misschien een prachtig theoretisch geschoold chauffeur getoond, maar hij blijkt het straatverkeer niet te hebben gekend en bij de eerste de beste kromming op een moeilijken weg heeft hij zijn wagen te water gereden. 95 Zooals reeds in het vorige hoofdstuk is gezegd, is het de bedoeling der leiders van den centralen dienst geweest, de behoorlijk geverifieerde doorslagen der aan de postkantoren bijgehouden rekening-courant van eiken rekeninghouder te gebruiken ter bepaling van diens aanvangsaldo. Dit stond reeds in de „Nota", gehecht als Bijlage III aan de Memorie van Antwoord der Bedrijfsbegrooting 1922 (Bijlagen Handelingen Staten-Generaal 1921/1922, n°. 370, blz. 2) aldus uitgedrukt: ,Jn 's Gravenhage berusten dubbelen van de rekeningen, waarop voortgewerkt kan worden naar de inmiddels rechtstreeks door de rekeninghouders gezonden opdrachten". Het komt volkomen overeen met de getuigenis van den boekhoudkundige de Bruyn: „Aan die staten G 36 hechtte ik met het oog op de centralisatie betrekkelijk weinig waarde, omdat ik wist, dat er geregeld fouten in voorkwamen en nooit zou derhalve mogen worden besloten op den inhoud dier staten uitsluitend de aanvangsaldi vast te stellen. Het hoogste, waartoe die G 36 zouden mogen dienen, zou zijn als een soort contrölemateriaal tegenover de staten G 6." Ten aanzien dier staten, die dus ter bepaling van de aanvangsaldi zouden worden gebruikt en waarvan de laatst ontvangen exemplaren in den nacht van 24 op 25 Augustus 1923 en op 25 Augustus 1923 nog zijn geverifieerd geworden, heeft de Commissie droevige en aangename ervaringen opgedaan. Aangename met betrekking tot de heeren de Vos en Brunsting. Een daarvan opgemaakt proces-verbaal toch vermeldt als verrichtingen der Commissieleden van Hengelaar en Duynstee: ,J)e heeren van Hengelaar en Duynstee, door de Commissie afgevaardigd om een onderzoek in te stellen met betrekking tot de controle-rekening-courant de Vos en Brunsting, hebben zich daartoe op heden 5 Maart 1923 naar het girogebouw begeven en hebben het navolgende geconstateerd: Nagezien werden de staten: Dcg 51, betrekking hebbende op den dienst van verschillende data, ook van 24 Augustus 1923, van de navolgende kantoren: Van de afdeeling de Vos: Den Haag, Groningen, Appingedam, Aalsmeer en Alkmaar. Van de afdeeling Brunsting: Middelburg, Axel en Utrecht. 96 De staten werden duitend bevonden. De groep E van Utrecht vertoonde aanvankelijk een verschil, dat volgens verklaring van den heer Brunsting in den loop van 25 Augustus 1923\ werd opgelost. Eene der bewerksters van een van die staten verklaarde na 25 Augustus 1923 niet meer aan die staten te hebben gewerkt. De overtuiging werd verkregen, dat de controle op 25 Augustus 1923 was beëindigd." De-inhoud van dit proces-verbaal, alsmede de verklaring van deii1 getuige de Mots: „Alle G 6 van de afdeeling de Vos zijn Tauwkeurig geverifieerd geworden en de afdeeling de Vos was na die vMatie tot in de puntjes bf, z jn voor de Comnussxe het wettig en tevens- ^rtuigend bewijs, dat de afdeehngen rekening-courant de Vos en Brunsting in den nacht van 24 op 25 Augustus 1923 of op 25 Augustus 1923 met de ven icaüe van de staten G 6 deugdelijk gereed waren, dat de controle daarvan goed was geschied en dat het eindsaldo van den vongen dienst kon en mocht worden gebruikt als aanvangsaldo van eiken rekeninghouder bij den gecentraliseerden dienst. Droevig stemde daarentegen de controle van der Vorst. Wel kende de Commissie het in het girogebouw loopend algemeen gerucht, dat die controle alles te wenschen had overgelaten en zeer ten achter was, maar zoowel even vóór, als in den nacht van 24 op 25 Augustus 1923 had de heer van der Vorst den heer Kymmell zelf nog gezegd: „Dat is in orde gekomen Bij de confrontatie heeft hij dit niet ontkend, en de heer Kymmell, deze uitdrukking met de Commissie besprekend, voegde haar toe: „Ik was toen daarover gelukkig". Het heeft der Commissie eenige moeite gekost, zich een juist beeld te vormen omtrent den staat, waarin deze contróle-afdeeling, voorzoover zij onder leiding van den heer van der Vorst werkte, op 24 Augustus 1923 zich heeft bevonden. Het is voorgekomen, dat de verklaringen van den heer van der Torst welke voor het beantwoorden dezer vraag van essentieel belang waren, den volgenden dag door hem bij brief werden dcwijzigd, of dat Zij bij voortgezet onderzoek als gevolg eener afwijkende mededeeling van een anderen getuige onjuist bleken. Opmerkelijk was in dit verband de verklaring van den heer 97 van der Vorst, dat een aantal staten G 6, welke, blijkens hetgeen hiervoor werd gezegd, bij het overgaan van de decentralisatie naar de centralisatie van zéér groot gewicht waren, zijn zoek gemaakt of weggeraakt, terwijl ten slotte is gebleken, dat ze nooit weg geweest zijn. Omtrent de controle, gelijk deze door de afdeeling van der Vorst is uitgeoefend, verklaart de heer van Nifterik als volgt: „Op 23 September 1923 ben ik bij den girodienst gekomen en terstond ben ik belast geworden met het bijwerken van den achterstand Rotterdam. Ik vond een chaos, de heele boel lag door elkaar, terwijl ook bewijsstukken ontbraken. Ik vond in een vertrekje vóór een W. C. bladen G 6 en formulieren G 30. Uit verschillende hoeken van het gebouw werden ook G 6, G 30 en lichamen van stortings- en girobilletten en chèquefor muiier en bij mij aangedragen. Zoo goed en zoo kwaad als het ging, zijn we toen met ons twintigen onder mijn leiding begonnen. Ik wist niet, wat ik moest beginnen. Ik kreeg de mededeeling, dat enkele staten Dcg. 51 getikt waren en klopten. Dit laatste bleek niet juist. Ik geef u over zes en veertig G 6, voetstoots weggenomen uit alle groepen van Rotterdam. Op al die staten G 6 komt een fout voor, hetzij doordat geen recht is berekend, hetzij doordat verzuimd is een chèque af te schrijven, hetzij doordat vergeten is eene storting of rente bij te schrijven. Al die fouten, die op die G 6 zijn aangeteekend en op de daaraan gehechte papiertjes vermeld zijn, zijn ontdekt geworden door mij en mijn personeel na 23 September 1923. Toen die G 6 in mijn afdeeling zijn bezorgd geworden, stonden de fouten, die er nu op staan aangegeven, daarin niet vermeld. De G 6, die ik u ter hand heb gesteld, zijn dus nooit gecontroleerd geworden bij den girodienst te 's Gravenhage. Het is mij heel gemakkelijk gevallen de G 6, die ik u heb overhandigd, te zoeken, en het zou geen kunst zijn daar nog de noodige bij te voegen. Over de fouten, die in de u overhandigde G 6 voorkomen, zijn geen nota's aan Rotterdam geschreven. Bij het maken van de staten Dcg 51 heb ik de fouten ontdekt, die in de u overhandigde G 6 voorkomen. Van de fouten heb ik mededeeling gedaan aan de betrokken rekeninghouders. Voorts stel ik u ter hand de staten Dcg 51 van groep G Rotterdam, d.d. 24 Augustus 1923, idem van 6 Augustus 1923, idem van 23 Augustus 1923 en groep A Rotterdam, d.d. 18 Juli 1923 98 Deze staten waren alleen getikt. AUes wat er met rood, blauw en zwart potlood en met inkt op voorkomt, is er door mtj en mijn personeel opgezet. In de resumptie met inkt zijn op iederen staat de door mij en mijn personeel gevonden fouten vermeld." De Commissie nam alle door den heer van Nifterik overgelegde staten van dezen over en constateerde inderdaad, dat ze grove fouten inhielden en niet waren geverifieerd. Zij bevatten geen „verschilletjes", zooals de heer J. Booster, het hoofd der giro-afdeeling te Rotterdam, die gaarne dimumtiva schijnt te gebruiken, haar wilde doen gelooven, maar feilen, die de betrouwbaarheid der saldi in hooge mate aantastten. Op 6 Maart 1924 kwam de heer van Niftenk haar nog dertig soortgelijke staten brengen, even slecht door het girokantoor te Rotterdam als door het centraal girokantoor te s Gravenhage verzorgd, terwijl zij reeds vroeger van de onder den heer van Nifterik werkende mejuffrouw Wuyster, die zelf bij het kantoor Rotterdam had gediend, vernam, dat zij bij de bewerking van den achterstand soortgelijke ervaring als de heer van Niftenk had opgedaan, en derhalve diens verklaring tot de hare maakte * Wel trachtte de heer van der Vorst, ter verantwoording geroepen zich te verschuilen achter gebrek aan personeel, waarmede hij te kampen zou hebben gehad, maar het is der Commissie met gebleken, dat hij in een uitzonderingstoestand verkeerde. Integendeel de heer de Vos, wiens vrij wat uitgebreider afdeeling contröle-rekening-courant wel bij was, stelde vast: „Ik heb, wat de toekenning van personeel betreft, nooit eenig voorrecht genoten boven den heer van der Vorst." Toen de heer Kymmell, tegenover wien de heer van der Vorst geplaatst werd, en die van hem in den nacht van 24 op 25 Augustus 1923 de verzekering had ontvangen, dat de controle m orde was gekomen, de eerst ter hand gestelde staten G 6 en Dcg 51 zag, liet hij zich aldus uit: „Wanneer ik die staten zie en de daarop geconstateerde fouten, dan zou ik gezegd hebben: •Lat*n we de centralisatie nog maar wat uitstellen", hoewel dit moeilijk ging, daar ik met zulk werk niet in zee durfde gaan." De Commissie kan zich met die uitspraak volkomen vereenigen en put uit hare persoonlijke bezichtiging van den inhoud dier 99 staten, uit de daarin voorkomende ernstige fouten en uit de verklaringen der getuigen van Nifterik en Wuyster, alsmede uit de erkentenis van den heer van der Vorst, dat de controle vanaf 1 Augustus tot den nacht van 24 op 25 Augustus 1923 niet het kenmerk van groote deugdelijkheid heeft gedragen, alles in onderling verband en samenhang beschouwd, aanwijzingen voor het feit, dat de contröle-rekening-courant der afdeeling Rotterdam bij den girodienst slecht is geschied en dat de doorslagen der staten G 6, welke aanwezig waren in het centraal girogebouw, wat hun inhoud betreft, geen vertrouwen verdienden. Het gegrond vermoeden ligt zelfs voor de hand, dat die doorslagen zonder eenige controle in de daarvoor bestemde mappen zijn opgeborgen. Daarbij komt nog, waardoor het reeds verkregen bewijs aanzienlijk wordt versterkt, dat, volgens de erkentenis door den heer van der Vorst op 19 Februari 1924 aan de Commissie gedaan, de contröle-rekening-courant Rotterdam op 1 Augustus 1923, als hij zich niet vergist, „drie a vier weken achter was", zoodat de deugdelijke bijwerking daarvan op 24 Augustus 1923, gelet op het groot aantal rekeninghouders ad + 9000, bij de bestaande bezetting onmogelijk was. Intusschen waren reeds de opdrachten in den nacht van 24 op 25 Augustus 1923 aangekomen, maar eerst moesten nog de aanvangsaldi worden vastgesteld. Na het middernachtelijk uur was mejuffrouw van Hove met hare arbeidsters in het girogebouw gearriveerd en toen was reeds, naar zij mededeelde, de order gegeven van de aanwezige G 36 af te ponsen. Dit ging zoo door tot den volgenden middag twee of drie uur, terwijl omstreeks zes uur 's morgens de nachtploeg werd afgelost door de dagploeg. Door de G 36 te geven ter ponsing begon men ontegenzeggelijk eene groote fout. Immers in het gedecentraliseerd stelsel was de geverifieerde doorslag van den staat G 6, zoo niet het volkomen, dan toch in elk geval het dadelijk bruikbare materiaal ter bepaling van het sluitsaldo van eiken rekeninghouder. De G 36, die hoogstens het saldo bevatte, zooals dat op de ter directie aanwezige, nog niet geverifieerde G 6 was aangegeven, 100 werd algemeen door de postkantoren niet voor vol aangezien en de directie van het centraal kantoor gaf dan ook volmondig toe, dat in dien staat fouten konden voorkomen, juist omdat hij niet geverifieerd werd en dus minder betrouwbaar was. Rotterdam was zelfs vrijgesteld van het opmaken daarvan en de G 36, die bij dienstorder 614 werd opgevraagd, werd volgens de verklaring van den heer van der Reyden niet eens „gecold Bij die opvatting der postkantoren met betrekking tot den staat G 36, kon men begrijpen wat zijn inhoud was. Zeer zeker waren de staten G 6 van Rotterdam nog beter dan zijne G 36. Ging men nu ponsen van den staat G 36, dan liep men de reeds vooruit vaststaande, groote kans, dat meer saldifouten werden gemaakt, dan indien de G 6 werden af geponst. Het gevolg zou dus zijn, dat de controle moeilijker en tijdroovender werd en dit, terwijl men geen minuut had te verhezen. Hoe die staten er wel uitzagen, heeft de Commissie reeds vroeger met een enkel woord aangestipt. Bij enkele grootere en een paar kleinere kantoren waren rekeningnummer en het daarbij behoorend saldo niet op denzelfden regel getypt en wist men met den besten wil niet te onderscheiden bij welk rekeningnummer een saldo thuis hoorde. Dit heeft veel verwarring gesticht. De Commissie wil nog een ander voorbeeld noemen. Door het aanbrengen van de rekeningnummers op de lijst enkele dagen vóór het daar achter stellen der saldi en het verzuimen een opgeheven nummer door te slaan, was, betrekkelijk boven aan eene kolom, achter dat nummer een saldo geplaatst. Het resultaat is geweest, dat alle volgende saldi — het waren er vele — eene plaats opschoven en dat het laatste rekeningnummer dier kolom geen saldo kreeg. Met deze geheel foutieve saldi zeide de heer Brunsting, die ons dit specimen van de centralisatiekunst bracht, zijn die rekeninghouders den gecentraliseerden dienst ingegaan. De heer de Bruyn voelde terstond de waarde van het bezwaar. „Ik heb niet geweten", betoogde hij, „dat men is gaan ponsen van de G 36. Ik heb dit pas achteraf gehoord. Het gebruiken van deG6 bij de ponsmachines om daarvan af te ponsen was wel wat lastig, maar het ging. Wanneer gebleken was, dat het niet ging, had men daarvoor borden kannen plaatsen, maar nooit had dit 101 vrijheid mogen geven, om van de G 36 te gaan ponsen, omdat ik bij ervaring wist, dat in deze altijd fouten voorkwamen en zij daarom steeds vrij wat minder betrouwbaar zijn dan de geverifieerde G 6." Het ontbindingsproces begon dus reeds. Wel waren even vóór of tijdens de centralisatie de heer Cohen en zijn staf het girogebouw binnengekomen, de heer Stuyvenberg voor de machines en hij zelf met de heeren Kuitert, L. Polak en G. W. König voor de administratie, maar deze Crouchy, die zich volgens den heer ten Napel vóór dien „slechts sporadisch in het girogebouw liet zien", kwam te laat om den heer Kymmell zijn Waterloo te besparen. Hij had er vroeger moeten zijn, toen het nog tijd was en toen er door aanhoudende oefening misschien nog gelegenheid was geweest het personeel behoorlijk te scholen, maar nu, nadat hij, niettegenstaande den slechten uitslag van de hem bekende examenproeven, de centralisatie niet had verhoed, kwam hij te laat. Ondertusschen begonnen de heeren ten Napel en Teyen in den vroegen morgen van 25 Augustus de afgedrukte strooken van de staten G 36 te verifieeren met de staten G 6. Daarmede zijn zij doorgegaan, zoo zeiden zij, tot in den laten namiddag. Dit nam meer tijd dan aanvankelijk geraamd was. Er had toen eene conferentie plaats in een hoek der werkzaal tusschen de heeren Kymmell, of de Bruyn, Cohen en ten Napel waarin, ondanks ten Napel's verzet, besloten werd de verificatie, zooals zij geschied was, te staken en de afgedrukte strooken eenvoudig te vergelijken met de staten G 36 zelf. Dit kwam dus hier op neer, dat toegezien werd, of er goed geponst en geprint was, niet of het bedrag zelf deugdelijk was. De controle werd derhalve in hare grondslagen aangetast. De heeren Kymmell, de Bruyn en Cohen ontkennen beslist dit onzalig bevel te hebben gegeven en de heer de Bruyn maakt dit voor zich aannemelijk door een met den heer ten Napel later gevoerd gesprek te releveeren, dat deze zich herinnert en dat geen zin zou hebben, indien de heer de Bruyn de conferentie had bijgewoond. 102 Echter blijkt uit het eerste verhoor van den heer Kymmell, dat de heer ten Napel wel eens gelijk hebben kon en dat dus inderdaad de heer Kymmell dit heeft bevolen. De heer ten Napel toch verklaarde: „In den laten namiddag van 25 Augustus 1923 is in eene bespreking in een hoekje der werkzaal tusschen de heeren Kymmell, de Bruyn, Cohen en mij besloten, niettegenstaande mijn tegenwerping, om de verificatie van de G 6 mït de af geponste G 36 testaken. De overweging was, dat men dienzelfden dag wilde klaar komen en de heer Cohen zeide, dat kan best, want de correcties kunnen des nachts of den volgenden dag worden aangebracht". Legt men nu die getuigenis naast die van den heer Kymmell. ,dat het jammer is geweest, dat de G 36 niet zijn vergeleken met de G 6, maar dat die vergelijking op 25 Augustus 1923 met is geschied. Eén der redenen, waarom dit kan zijn nagelaten is, dat we vooruit moesten", dan is er treffende overeenkomst. Feit en motief bij beide heeren dekken elkaar geheel en de Commune acht daarom ten Napei's verklaring volkomen bftrouwbaar hoewel zij niet durft aannemen, dat de heer Kymmell, die dij de confrontatie pertinent het tegendeel heeft verklaard, toen der Commissie bewust onwaarheid heeft medegedeeld. Deze nieuwe controle is begonnen en voortgezet. De correctie zou 's nachts of den volgenden dag plaats vinden. Inderdaad schijnt zij gebeurd te zijn, maar in ieder geval is een deel der correctielijsten niet op de plaats aangeland, waar zi, behoorden. Later", vervolgt de heer ten Napel, „heeft de heer van der Vorst mij correctielijsten laten zien, die op zijn bureau lagen en hij deelde mij mede, dat die correcties nog niet waren aan- geDe hier Teyen verklaarde insgelijks. „Een week of drie na 24 Augustus 1923", antwoordde de heer van der Vorst op navrage, „vond ik plotseling op mijn tafel in mijn ^rkkamer ^correctielijsten van den staat G 36 van Zondag 26 Augustus 1923. Wie die daar gelegd heeft, weet ik niet. Ik heb het met gedaan. Of dit opzet is geweest of toeval, kan ik niet beoordeelen . Aan wien of waaraan dit achterhouden dier correctielijsten moet worden toegeschreven, is niet kunnen worden bewezen. Dat dit echter hier blijkt en, evenals vroeger de beweerde 103 onverklaarbare verdwijning van de staten G 6, op geheimzinnige wijze belangrijke stukken aan bewerking worden onttrokken in de afdeeling van den heer van der Vorst, heeft bij de Commissie den slechten indruk bevestigd, welke zij in elk geval heeft moeten verkrijgen van de leiding, die genoemde heer aan zijne afdeeling heeft gegeven. Het verder verloop der centralisatie is eigenlijk één lijdensweg. Uit haar rijk arsenaal neemt de Commissie de verklaring van mejuffrouw van Hove: „In den nacht van 24 op 25 Augustus 1923 moesten de arbeidsters om half twee gaan ponsen en toen ben ik in dienst gekomen. We vonden toen reeds veel van de postkantoren ingekomen G 36. We zijn die G 36 dadelijk gaan afponsen en de ponskaarten gingen in groepen van postkantoor bij postkantoor naar de printzaal. Verder merkte ik, dat foutieve ponskaarten terugkwamen om te worden overgeponst. Dat ponsen is zoo doorgegaan tot den volgenden middag, ik veronderstel tot twee of drie uur, terwijl intusschen de nachtploeg om zes uur voormiddags was afgelost door de dagploeg. Ofschoon ik ook om zes uur had kunnen vertrekken, ben ik gebleven tot negen uur voormiddags. Ik werd bij de dagploeg opgevolgd door de dames Breetveld en Cohen. Voorzoover ze binnengekomen waren, waren 's middags om drie uur alle G 36 af geponst. Ik heb in dien nacht niet gehoord, dat er een massa G 6, behoorende tot de contröle-rekening-courant van der Vorst, zoek waren, ofschoon ik u toegeef, dat dit feit merkwaardig genoeg ware geweest om mede te deelen. Wel weet ik, dat er eenige G 36 zoek zijn geweest. Zij werden gevonden op een tafel bij den heer Brunsting. Wat er met de afgeponste G 36 gebeurde, behalve dat ze naar de printzaal gingen, weet ik niet uit eigen wetenschap. Of ze vergeleken werden met de G 6 heb ik niet gezien. Wel heb ik gehoord, dat dit gebeuren moest. Ik meen gehoord te hebben, dat men den volgenden Zondag is opgehouden met de vergelijking van de G 36 met de G 6 en dat de controle, die oorspronkelijk door de heeren ten Napel en Teyen werd uitgeoefend, zou worden voortgezet door de heeren Polak en König. Na Zaterdagmiddag drie uur hebben we foutief geponste G 36 overgeponst en nagekomen G 36 geponst. Daarmee was de ponsarbeid op Zaterdag klaar. In den nacht van Zaterdag op Zondag 104 hebben de ponsarbeidsters rust gehad. Zondagmorgen om zes uZ ziin ze teruggekomen en zijn toen gaan ponsen het werk, dat Zden g"odiensfop 24 Augustus 1923 na twaalf ^ was binmngekomen. Dat ponswerk is weer doorgegeven naar de printzaal Op dien Zondagmorgen moest men met de contra e van de G 36 ophouden, omdat toen de dienst van 24 Augustus 1923 begon. Vooral in de eerste dagen van de centralisatie hebben deponsters buitengewoon haar best gedaan. Er werd wel eens gemopperd tegen den vroegen dienst van zes uur, maar met eenige^woorden kreeg ik ze wel tot rede. Op Maandag 27 Augustus 1923 heb ik kunnen merken, dat de dienst haperde, omdat de eindtellingen Z doorkwamen, waarvan wij de kaarten moesjen Ponsen.l* Uidde uit het niet doorkomen van de eindtellingen af dat men den boel niet kloppende kon krijgen. Op ^nsdag 29 Augustus 1923 zou ik de eindtellingen krijgen over twee dagen. De heer Cohen had beloofd, dat reeds om twee uur voormiddags de eindtemgen zouden komen, doch er kwam voorloopig niets van. Telkïïs werd het tijdstip van het komen der f Stellingen verschoven en het personeel was tot niets doen gedoemd De eerste e^temg ingekomen te ongeveer 1PU 's voormiddags en bij groote étappe,X dat doorkomen van de eindtellingen doorgegaan M den volgenden dag 's middags. Wij kregen ze absoluut ongecontroleerd beneden. Ik begreep toen, dat de êeheeleboel mis was. Het personeel is gedeeltelijk om vijf uur en éedeeltehjk om zes uur 's voormiddags weggegaan, nadat het den ganschen nacht weinig of niets had kunnen uitvoeren. °Deh7er Cohen had me verzocht het personeel te laten weggaan, maar ik heb dit niet gedaan, opdat de heer Cohen niet kon zeggen dat er geen personeel was. Onder het niet werken werden enkelen van het personeel balsturig. Ik geloof, dat deze wtjze van handelen vZ den heer Cohen veroorzaakt heeft, dat het personeel slechter werk afleverde dan bij geregelde arbeidstijden het geval zou zijn éeweest. Ik heb dit wel niet kunnen constateeren, omdat we m dien tijd weinig fouten naar beneden kregen van de controle maar ik begreep heel goed, mijn personeel kennende, dat er heel wat meer fouten werden gemaakt, dan mij werd medegedeeld De eindtellingen, die naar beneden kwamen, waren zeer slecht. Ik moest telkens iemand naar boven sturen om te laten navragen bij welke rekeningnummers sommige bedragen behoorden De printafdrukken waren in sommige gevallen zoo slecht, dat we 105 somtijds niet konden nagaan, welke bedragen bij elkaar hoorden. Ook de slechte verlichting in de ponszaal is één der oorzaken geweest van minder goed werk. Vanaf dat oogenblik zijn de fouten aanzienlijk gegroeid. Herhaaldelijk kreeg ik pakjes billetten terug om over te ponsen, terwijl men daarbij zeide, er zijn geen kaarten bij, terwijl uit de printlijst bleek, dat de kaarten er wel degelijk geweest waren. Dat alles was voor mij een bewijs, dat de heele boel niet in orde was. Ik bedoel hiermede geenszins, dat de schuld altijd bij de printzaal heeft gelegen, doch ik constateer slechts, dat hetgeen ik hierboven mededeelde, meermalen is voorgekomen. De printlijsten, waarvan ik hierboven sprak, heb ik zelf meermalen ingezien en toen ik er op attent maakte, kreeg ik geen printlijsten meer ter inzage. Het is dus volstrekt niet onmogelijk, dat dezelfde post tweemaal is afgeponst geworden en daarna geprint. Ik heb dan ook in de latere dagen onder protest mijnerzijds kaarten laten overponsen, omdat ik niet wilde, dat de schuld steeds op de ponszaal werd gegooid. Ook stonden op de printzaal acht hand ponsmachines om kaarten over te ponsen. Die kaarten moesten zijn voorzien van een bijzonder teeken, ten bewijze, dat ze op de printzaal waren geponst geworden, maar ofschoon ik herhaaldelijk die kaarten heb gezien, waren ze nooit voorzien van dit teeken. Naar mijn idee is men nooit berekend geweest op de massa werk, die plotseling op 24 Augustus 1923 en nadien aan het centraal girokantoor moest worden verwerkt. De foutief geponste kaarten, die naar beneden kwamen, werden na overponsen door mij vernietigd. Fouten in de ponszaal begaan, bijv. het vergeten af te ponsen van een post, moeten bij deugdelijke controle achter de print steeds bemerkt worden." Deze verklaring van mejuffrouw van Hove wordt volkomen door mejuffrouw Breetveld bevestigd. Wil men enkele specimina van fouten, zooals zij gemaakt werden en een overzicht van den gang van zaken, dan luistere men naar den heer van der Reyden: „Op 24 September 1923 en volgende dagen heb ik uit eigen waarneming geconstateerd: 1°. dat er ruim 200 000 strooken niet geplaatst waren. 2°. dat gewerkt was zonder controleering van het saldo. 3°. dat vaak geen begintellingkaart was ingelegd. 106 106 4°. dat drie, vier en soms meerdere rekeningen door elkaar geboekt waren. 5° dat de bedragen van borderellen soms dubbel geboekt waren, terwijl de correctie daarvan nog aan de creditzijde was aangebracht. . 6° dat het ponsen van automatische borderellen meermalen heelt plaats gevonden van het boeknummer der bedrijven in plaats van L rekeningnummer, zoodat bij één borderel van zestig IZen hLderdtLtig rekeningen verkeerd f^n.Jerw^ vaak automatische afschrijvingen in credit m plaats van in debet geboekt werden." Het bleek mij alras", zegt de heer J. J. M. L. gehand die door het Hoofdbestuur werd te hulp gezonden ,dat men geen fZ hoe gek en hoe vreemd ook, eigenlijk kon bedenken, of zy Md in L gecentraliseerden girodienst gemaakt. Men vond het debet onder het credit gesteld teletoonnummers als rekemngnummers genomen, terwijl heel veel voorkwam, dat de telling van den vorigen dag tweemaal was verantwoord. To welXe\rnme gevolgen dit aanleiding gat kunt u zelf wel begrijpen. Mijn diensttijd aan het girokantoor heeft mij geleerd, da zeker een twintig 'a dertig duizendtal r^ningenziek^ en ik begreep, dat wij hier voor een hopelooze zaak stonden. De Zruk dZ k van het personeel verkreeg, was de navolgende: orde en regelmaat was er niet, de stukken werden met behoorlijk verzorgd, rekeningen-courant verhuisden van de eene afdeeling naar de andere, zonder dat men zich behoorlijk rekenschap gaf van het gewicht van dergelijke stukken, terwijl evenmin werd gezorgd, dat ze direct weer werden opgeborgen op de plaats, waar Tïhuis behoorden. Het personeel werd niet gegeerd, er was geen leiding en geen behoorlijke controle. De ^es maakUn handwerkjes en het mannelijk personeel wijdde zich aan de flirt. In de mannenzalen zag ik, dat er gerookt werd^ Al deze waarnemingen hebben mij ertoe gebracht den heer Kymmell, dien A Z{oed van vroeger kende en dien ik werkelijk ^Jachtte onder vier oogen te waarschuwen en hem mede te deelen, dat die toestand niet houdbaar was en dat hij tot shziUng van den dZnst moest overgaan. De heer Kymmell zeide mij, ^hiertoe niet bevoegd was en dat hij den toestand anders inzag dan A en meende, dat hij de moeilijkheden wel te boven zou komen. 107 107 In dien benarden tijd treedt nog eenmaal de heer J. Koudijs voor het voetlicht. Om lucht te geven aan den doodzieken dienst gaf hij in overweging verschillende controle-étappes uit te schakelen en enkel te vergelijken de rekening-courant (printafdruk) met de bewijzen van af- en bijschrijving. Zijn voorstel werd aangenomen — het was immers een stroohalm, die misschien voor zinken kon behoeden — maar het bracht natuurlijk geen baat, daar de uitvoering ervan de wanorde nog verergerde. Veel beter zou het geweest zijn, indien de heer Koudijs dit voorstel, evenals dat van eertijds betreffende het niet-sluiten van den dienst bij den aanvang der centralisatie, rustig voor zich gehouden had en zich bepaald had tot de afdeeling, waarvan hij het hoofd was, n.1. de secretarie. In ten Napel's woorden: „Er waren wel troepen, maar er was geen generaal", ligt droeve waarheid. Veel heeft de heer Kymmell in die voor hem zware dagen beleefd. Zooals de Commissie, niet van hem zelf maar van anderen, vernam, had hij telkens hevige neusbloedingen. Zijne rechterhand, de heer de Bruyn, ontviel hem reeds spoedig en werd op het ziekbed geworpen. Het personeel, bij monde van den heer Th. Duinker, drong op sluiting aan, evenals de heer ten Napel, maar hij zelf gaf geen kamp. Zeer waarschijnlijk heeft de heer Cohen dit verzet begunstigd. De eer van de MABO toch was met den uitslag van den strijd gemoeid. Het bewijs hiervoor ligt in een gesprek tusschen de heeren Kymmell en Cohen, dat de heer de Bruyn hen hoorde voeren en waarbij de sluitingsvraag gesteld werd. De heer Cohen gaf toen eene combinatie van werkzaamheden in overweging, waarbij hij de verzekering gaf dat, bij toepassing daarvan, de sluiting niet noodig was. ,J)e heer Cohen zeide", aldus de heer de Bruyn: „Mijnheer Kymmell, ik geef u op een briefje, dat, wanneer u volgens mijn inzicht handelt, sluiting niet noodig is." De heer Kymmell antwoordde: „Houdt ge u daaraan?", waarop de heer Cohen inderdaad een briefje schreef en teekende, hetwelk door den heer Kymmell is medegenomen." 108 Aan het voorstel Cohen, vervolgde de heer de Bruyn veelheteekenend, „is gevolg tegeven, maar alras bleek dat het Personeel ook de tenuitvoerlegging van dat besluit in de practijk met kon bereiken." Was dit wonder, na al wat de Commissie in het vorige hoofdstuk als onomstootelijk vaststaand omtrent de vooroefening van het personeel heeft medegedeeld? Had men ee;n beteren^ uitslag mogen verwachten, waar de heer Pott het postak leven met kende en meende voor de vooroefening der afdeeling Voor^rfe en verificatie" te mogen volstaan met het even vóór de centralisatie uitzenden van boekjes? , Niemand zal deze vraag bevestigend willen beantwoorden immers de combinatie Pott-Cohen was reeds van den aanvang at tot ondergang gedoemdDat dus Minister van Swaay op 3 October 1923 eindelijk gelastte den dienst te sluiten, is een gelukkig moment m diens Ministerieel leven. Liever had hij nog vroeger ^eten rngnyp^, want al gedoogde wellicht artikel 29, alinea 2, van het „Girobesluit 1923" die sluiting niet door de woorden „bij het inwerkingtreden van dit besluit", zoo kon zij toch steunen, hetzij op overmacht, hetzij op het algemeen Staatsbelang, dat gevaar liep. De heer Kymmell echter was niet gemakkelijk tot toegeven te bewegen en evenals hij destijds aan den heer ten Napel na den uitslag der examenproef antwoordde: „Mijnheer, we staan voor de sloot, we moeten den sprong wagen, ook al komen weer maar met de hakken over", volhardde hij thans halsstarrig bij zijne decisie, dat sluiting ongeoorloofd was. Maar evengoed toen als nu heeft hij later de kwade gevolgen zijner halsstarrigheid kunnen zien, waar »enzes maanden na dien er nog niet in geslaagd is de fouten, tijdens de centralisatie begaan, op te lossen. Te laat betreurt hij het geen pessimist te zijn geweest maar de vraag rijst, of in een ambtenaar, aan wien dergelijke hoogstgewichtige belangen zijn toevertrouwd, een „onvergeeflijk beter gezegd te groot" optimisme kan worden getolereerd, dat tot de bewezen schromelijke gevolgen heeft geleid. 109 HOOFDSTUK VUL DE OORZAKEN DER ONTWRICHTING EN VAN DE VERERGERDE ONTWRICHTING VAN DEN POSTCHEQUE- EN GIRODIENST. De opdracht aan de Commissie luidt: „Een onderzoek in te stellen en advies uit te brengen ter zake van de verantwoordelijkheid en de mate van aansprakelijkheid van het leidend en uitvoerend personeel bij den postchèque- en girodienst voor hetgeen bij de voorbereiding en uitvoering van de centralisatie de ontwrichting van den dienst heeft veroorzaakt en verergerd". Het is derhalve duidelijk, dat eerst de oorzaken der ontwrichting en van de verergering der ontwrichting moeten worden opgespoord en vastgelegd. Zeer aangenaam is het der Commissie reeds hier te mogen constateeren, dat zij geen zweem van bewijs gevonden heeft voor eenig feit, dat op opzet zou kunnen duiden. Niemand heeft willens en wetens den postchèque- en girodienst ontwricht en niemand heeft de ingetreden ontwrichting opzettelijk verergerd. Vanaf den Minister van Waterstaat, den heer van Swaay, tot en met den laagstgeplaatsten ambtenaar bij den postchèque- en girodienst heeft de Commissie haar onderzoek uitgestrekt, juist omdat in het late najaar van 1923 veel over sabotage gefluisterd werd, maar de Commissie heeft geen symptoom daarvan kunnen achterhalen. De op straat liggende girobilletten en chèques, waarvan ook melding is gemaakt, moeten worden teruggebracht, althans voorzoover de Commissie bleek, tot één door tocht uit een raam gewaaid stuk, dat op eene binnenplaats terecht kwam. Ook de vakvereenigingen kenden daarvan geen verschijnsel. Wel heeft zij daarentegen een ijver bij hoog tot laag kunnen vaststellen, die in den regel gunstig mag worden genoemd. De heer Kymmell, zijn staf en zijne medewerkers dagen en nachten achtereen in de kleeren! Zware nachtdiensten voor het personeel, zoodat het vrouwelijk deel daarvan soms met auto's moest worden huiswaarts gebracht! 110 De Commisie heeft zich door den heer J. Koudijs, den chef der secretarie en van het personeel, omtrent de gedragingen van het personeel laten inlichten. Hij verklaarde haar: ,,/n den loop van September 1923 zijn er verschalende dingen in het girogebouw gebeurd, die erop wijzen, dat men onrust wilde zaaien. Zoo is bijv. een waterleiding van een W. C. zoodanig doorgevijld, dat er slechts weinig noodig was om de pijp te doen doorbreken. Op een nacht zijn alle kussens uit de kantine op de binnenplaats geworpen. Op de „Kardexzaal" is vier a vijf nachten achtereen een stoel aan splinters geslagen, zonder dat den met het toezicht belasten ambtenaar bleek, wie het deed. Ook zijn een keer een aantal met het controlestempeltje afgestempelde girobilletten ten getale van 182, achter een deur verstopt gevonden. Voor deze laatste kandeling is gestraft geworden de kantoorbediende Baas, die voor de billetten verantwoordelijk was. De mogelijkheid kon met weerlegd worden, dat een kameraad misschien die billetten verstopt had om hem ie dupeeren. Daarom is hij niet gestraft geworden met ontslag, maar met drie maanden terugstelling m salaris Ook werden de per)oreer machines misbruikt om blikken plaatjes te ponsen, waardoor ze defect raakten. De pennetjes van de karakters van de perforeermachines, de bewegelijke deelen van de machine en de geheele machine werden, niettegenstaande verbod, ingesmeerd met olie. De schrijver de Pree heeft eenmaal een balanceermachine ingesmeerd met stempelinkt. Deze is onmiddellijk naar zijn kantoor Leiden teruggestuurd en voorgedragen voor ontslag, doch gestraft met een jaar terugzetting in tractement, naar ik meen. Ook is meermalen een brandbluschapparaat in werking gebracht. Eenmaal is daarvan een dader ontdekt, die daarvoor eene zware berisping heeft ontvangen . Vele van deze feiten kunnen worden teruggebracht tot zuivere baldadigheid. Een enkel slechts, als bijv. het insmeren der balanceermachine met inkt door een jeugdig beambte, draagt een ernstiger karakter, doch al deze feiten zijn naar het oordeel der Commissie in de eerste plaats een gevolg van het geheel onvoldoend toezicht, dat bepaaldelijk op jong personeel streng moet zijn. Wanneer dan ook de heer Kymmell voor de Commissie tracht 9annMn»i;i1r maken, dat hii het gecentraliseerd stelsel voor 111 Nederland het meest aanbevelenswaardige acht, mits volkomen vertrouwen kan worden gesteld in de mentaliteit, de toewijding en de accuratesse van het uitvoerend personeel en daaraan aanstonds deze reserve toevoegt: „Wanneer die mentaliteit, die toewijding en die accuratesse zoodanig zouden zijn, als die aanwezig bleken bij een deel van het personeel bij de invoering van de centralisatie, dan zou ik mij niet verantwoord achten, wanneer mijn advies gevraagd werd, het behoud van het stelsel van centralisatie aan te raden", vindt de Commissie voor deze uitspraak geen steun in het door haar met zorg vergaard bewijsmateriaal. Bedenkelijker lijkt der Commissie het verwijt van de heeren Kymmell en Koudijs aan het adres der Rotterdamsche telegrafisten, dat zij, behoudens uitzonderingen, lijntrekkers waren, die steeds zorgden buiten Schot te blijven, zoodat op hen geen vat was te krijgen. In gelijken zin oordeelt de commies Benjaminse weer over het giropersoneel. „Wanneer u mijn indruk vraagt", zegt hij, „over de plichtsbetrachting van het personeel en wanneer ik dan vergelijk het giropersoneel met dat op de postkantoren, was het giropersoneel ver beneden peil. Enkelen waren plichtsgetrouw, doch de groote massa volgde hen daarin niet." De dames van Hove en Breetveld en de heeren ten Napel en Teyen, respectievelijk leidsters en leiders van de pons- en printzaal, hadden andere ervaringen dan de heer Benjaminse. „Vooral in de eerste dagen van de centralisatie", zeggen de beide eersten, „hebben de ponsters buitengewoon hun best gedaan. Er werd wel eens gemopperd, maar met eenige goede woorden kreeg ik ze wel tot rede". „Over het algemeen", oordeelen de heeren ten Napel en Teyen, „kan ik zeggen, dat al het kernpersoneel van den girodienst in de eerste dagen van de centralisatie gezwoegd heeft. Later is eenig verval ingetreden, ontmoedigd als dit personeel werd door den hopeloozen toestand van het girobedrijf. Het gebeurde vaak, dat personeel, dat gelast was aan te treden op een bepaald uur, moest worden weggezonden, omdat er nog geen werk was. Dit kwam destijds op de ponsafdeeling voor". De klacht omtrent onvoldoende plichtsbetrachting is dus wederkeerig. 112 De goeden van beide soorten van personeel hebben ziöh haar niet aan te trekken, maar den slechten, den arbeidsschuwen zïi aanbevolen de aandachtige overpeinzing van de zienswijze van den ervaren en in den dknst vergrijsden hoofdinspecteur der posterijen en telegrafie in algemeenen dienst, den heer N. Mulder: Wanneer ik eene vergelijking trek tusschen het postpersoneel van vroeger en dat van thans, valt die vergelijking volkomen ten gunste van het oude personeel uit. Het tegenwoordige personeel heek over het algemeen een neiging om in de eerste plaats te vragen naar rechten en dan pas naar plicht, terwijl het met het oude personeel juist andersom was. Ik spreek natuurlijk in het algemeen, want er zijn inderdaad ook gunstige uitzondermgen. Ik kan zeggen, dat in den regel de bezadigdheid eerst met de jaren komt en zoo vindt men de bezadigden niet zoozeer onder de jongere intellectueelen, maar in elke categorie van ambtenaren onder de ouderen". De Commissie komt thans tot het moeilijke causaliteitsvraag- St Zij wenscht daaromtrent allerminst dmprinnige, rechtskundige beschouwingen ten beste te geven. Deze immers behooren thuis in tijdschriften, niet in een zakelijk rapport. Het door haar ingenomen standpunt is, dat zij «oh voor net antwoord op de vraag der verhouding van oorzaak en gevolg behoort te stellen op de grondslagen, die daardoor te vinden zijn in het Nederlandsch positief recht. Zij wenscht dus niet te polemiseeren met buiten- en binnenlandsche schrijvers, maar gaat citeeren de bepalingen der artikelen 1283 en 1284 van het Burgerlijk Wetboek: ,JJe schuldenaar is slechts gehouden tot vergoeding der kosten, schaden en interessen, welke men voorzien heeft of heeft kunnen voorzien ten tijde van het aangaan der verbindtenis, ten ware het aan zijne argUst te wijten zij, dat de verbindtenis niet is nagekomen. Zelfs indien het niet nakomen der verbindtenis te wijten « aan de arglist van den schuldenaar, moet de vergoeding van kosten, schaden en interessen, ten opzichte van de door den schutdeischer geledene schade en de winstderving, alleenlijk datgene bevatten, hetwelk een onmiddellijk en dadelijk gevolg is van het niet nakomen der verbindtenis." 113 Die leer van het Burgerlijk Wetboek is vermoedelijk ook in het Strafwetboek aanvaard, waarvoor de Commissie zich beroept op eene uitspraak van Minister Modderman naar aanleiding van artikel 305 van het Oorspronkelijk Regeeringsontwerpi waarin hij zegt: ,J)e in eerstgemeld artikel genoemde verzwaringen, indien de handeling zwaar lichamelijk letsel of den dood van het slagtoffer heeft ten gevolge gehad, blijven hier buiten aanmerking, omdat deze noodlottige gevolgen nooit regtstreeks te wijten zijn aan hef doen opnemen." (Smidt, TI, blz. 417). Waar de Commissie geen opzet aanwezig acht, wel echter schuld, zooals hierna blijken zal, beschouwt zij, als begrepen in het begrip schuld, dat het gevolg der handeling of nalatigheid door den dader is moeten kunnen worden voorzien. Dit is de leer van den Hoogen Raad der Nederlanden, neergelegd in zijn arrest van 7 Juni 1911, W. 9209, en zij werd sedert dien onveranderd gehandhaafd. Deze wijze van opvatting harer taak door de Commissie heeft dit voordeel, dat niet enkel alle feiten stuk voor stuk moeten worden getoetst, maar ook, dat de ter bestraffing voorgedragenen zullen vernemen, waarom bepaalde feiten de ontwrichting hebben veroorzaakt, of verder begunstigd en waarom die feiten hen als eene culpose handeling of verzuim mogen worden aangerekend. Op eene breedvoerige motiveering daarvan heeft niet alleen het Nederlandsche Volk, maar hebben ook zij goed recht. Waar dus het ingetreden gevolg rechtstreeks en onmiddellijk uit de handeling moet zijn voortgevloeid, rijst allereerst de vraag, of het nalaten van den directeur-generaal Westerveld en van den Minister van Waterstaat König, Óm den heer Kymmell te gelasten eerst nadere inlichtingen te vragen over den persoon van den heer Cohen, den directeur van de MABO, en over de zekerheid, die hij als organisator bood, alsmede om zich vooraf op de hoogte te stellen van de door dezen aanbevolen machines, de ontwrichting van den girodienst heeft ten gevolge gehad of begunstigd. De Commissie geeft hier den letterlijken inhoud van een schrijven van den heer Kymmell aan den directeur-generaal 114 Westerveld: „Ik heb de eer UHEG te berichten, dat het in nevenvermeld schrijven bedoeld overleg met den heer Cohen te Amsterdam, betreffende door hem te verleenen hulp en voorlichting aan de administratie van het centraal girokantoor, heeft plaats gehad en dat dit overleg geleid heeft tot het resultaat, dat hij bereid is alle adviezen omtrent aanwending van de electrische Powerinstallatie en andere kantoormachines te verstrekken, alsmede de vereischte hulp bij het in werking brengen en gedurende eenigen tijd in werking houden van het nieuwe stelsel te verleenen op de navolgende voorwaarden: a. ƒ 6000 voor het uitbrengen van het advies (ook als dit niet gevolgd wordt) aangaande de inrichting van de administratie en de aanwending daarbij van kantoormachines, alsmede het samenstellen van eene vermoedelijke rentabïliteitsberekening; b. f9000 voor het verleenen van hulp bij het in werking brengen en gedurende eenigen tijd in werking houden van het nieuwe stelsel, daaronder begrepen het instrueeren van een Rijkswerktuigkundige, alsmede het verschaften van de vergunning door de Rotterdamsche Bankvereeniging om aan de machines, die bij het invoeren van het stelsel worden aangeschaft, die veranderingen te doen aanbrengen, welke het eigendom der Bank zijn; c. voor éénmaal 25% van de middelsom der salarissen van ten hoogste 150 ambtenaren, en 15% van de middelsom der salarissen van de overige ambtenaren, die gedurende den tijd bedoeld sub b, boven het aantal van 200 worden bespaard, berekend naar den maatstaf van 41l2 ambtenaar voor elke 100 per dag behandelde rekeningen; het aantal van 4*l2 is genomen in overeenstemming met de nota, welke aan de Tweede Kamer is overgelegd en waarin berekend is 4 a 5 ambtenaren; d. vergoeding van reis- en verblijfkosten voor hemzelf berekend naar de tweede klasse van het Reisbesluit 1916; e. vergoeding van reis- en verblijfkosten volgens nader overeen te komen maatstaf voor enkele personen, die door hem bij het in werking brengen van het nieuwe stelsel ter hulpverleening worden verstrekt. De veranderingen, bedoeld onder b, zullen op Rijkskosten aan de machines moeten worden aangebracht. 115 De kosten van de installatie worden bij een totaal van 80 000 rekeninghouders globaal geraamd op ƒ 400 000, voor ponskaarten zal daarbij noodig zijn plus minus ƒ 133 000 per jaar. De jaarlijksche uitgaven beloopen dan: 10% afschrijving ƒ 40 000 5%% rente 22 000 3% onderhoud en electriciteitsverbruik „ 12 000 ponskaarten »133 000 f207 000 In het hierbijgaand overzicht is aangegeven, welke tinancieele gevolgen de aanwending van de bedoelde installatie voor het Rijk heeft, wanneer bij de inwerkingtreding het aantal rekeninghouders 80 000 beloopt. (Thans zijn er plus minus 68 000J. Voor verschillende gevallen van besparing, verband houdende met meer of minder ver gaande aanwending der machines, is aangegeven, hoeveel het honorarium van den heer Cohen zou bedragen (kolom 4), hoeveel de netto-bezuiniging bedraagt in totaal (kolom 5) en op elke 100 rekeningen (kolom 6). Door het wegvallen van het honorarium van den heer Cohen wordt de besparing in de volgende jaren grooter. De desbetreffende cijfers per 100 rekeningen zijn in kolom 7 vermeld. Uit dit overzicht blijkt, dat, als men het gemiddelde salaris van de ambtenaren, die worden uitgespaard, op ƒ 1500 rekent bij eene bezuiniging van 138 ambtenaren, de jaarlijksche kosten gedekt zijn. Volgens de aanvankelijke meening van den heer Cohen, gegrond op eene voorloopige kennisgeving van de eischen, die aan de administratie gesteld zullen moeten worden, zal als zijne denkbeelden voor uitvoering vatbaar blijken, eene zeer aanzienlijke besparing bereikt worden. Hij acht het niet onmogelijk 300 of 350 ambtenaren uit te sparen. In hoeverre dit juist is, kan thans nog niet worden beoordeeld, het zul eerst kunnen worden nagegaan als de heer Cohen een uitgewerkt advies heeft ingeleverd. De verstrekte gegevens wettigen evenwel naar mijne meening de verwachting, dat het geldelijk belang van het Rijk door aanwending der machines in 116 hooge mate wordt gediend, niet alleen door de besparing op het personeel, maar omdat als gevolg daarvan ook nog gerekend kan worden op bezuiniging op de lokaliteit, verlichting, verwarming, bureaubehoeften, schoonmaak en dergelijke. Voor zooveel noodig moge ik hieraan nog toevoegen, dat de gecalculeerde bezuiniging alleen betrekking heeft op het centraal girokantoor en dus onafhankelijk is van en komt boven de bezuiniging, welke het gevolg is van de centralisatie op zich zelf. rjuvn • Op grond van het vorenstaande veroorloof ik mij UtttU in overweging te geven aan Zijne Excellentie den Ministej- van Waterstaat voor te stellen om de door den heer Cohen gestelde voorwaarden goed te keuren. De gelden voor de aanschaffing der machines zullen te zijner tijd op de begrooting gebracht moeten worden. . , Dit zal mede het geval zijn met het honorarium van den heer Cohen, indien mocht blijken, dat het artikel voor Onvoorziene uitgaven niet toereikend is voor de betaling. Wegens den grooten omvang van de te treffen voorbereidingsmaatregelen voor den overgang naar het nieuwe stelsel ware eene spoedige besussmg zeer gewenscht." Aan den wensch van den heer Kymmell werd voldaan, want nadat de heer Westerveld de onder deze missive getypte verklaring had onderteekend: „Mij vereenigende met bovenstaand voorstel, heb ik de eer Uwe Excellentie in overweging te geven er Hare goedkeuring aan te hechten", volgde reeds op 11 Mei 1922 — de brief van den heer Kymmell is gedagteekend 5 Mei 1922 — de toestemming des Ministers. Van nadar ingewonnen inlichtingen blijkt niets. Alleen staat onder den brief de navolgende aanteekening van de ambtenares van het Ministerie van Waterstaat: „Uit nader telefonische toelichting bleek mij het navolgende: Als de centralisatie wordt doorgevoerd, zal het personeel ter directie P. C. G.-dienst in elk geval moeten worden uitgebreid. De vraag is nu: „Centralisatie met of zonder machines?" In het eerste geval is natuurlijk minder personeel noodig. Bij het niet gebruiken van machines wordt het aantal bij centralisatie noodige ambtenaren geschat op 4 a 5 per 100 rekeningen per dag. Naar dien maatstaf zal de door de machines te verkrijgen besparing worden berekend. 117 Het advies van den heer Cohen ware in elk geval te vragen. Dit kost ons ƒ 6000. Wel rijst de vraag of, waar hier waarschijnlijk groote uitgaven noodig zijn, zij het dan ook dat daardoor op den duur eene nog grootere besparing wordt verkregen, „Financiën" niet moet worden gehoord, volgens de indertijd gedane aanschrijving.'' i Minister König refuteerde dezé vraag aldus: „Naar het mij voorkomt is de bedoelde aanschrijving hier niet van toepassing; het gaat hier niet om vermeerdering, maar om vermindering van uitgaven." Daarop werd door den heer Kymmell de opdracht aan de MABO gegeven, die zich tegenover den postchèque- en girodienst verplichtte als in de bijlage woordelijk wordt vermeld. De Commissie veroorlooft zich omtrent den inhoud dezer correspondentie de opmerking, dat het niet enkel de vraag was: „Centralisatie met of zonder machines", maar vooral „centralisatie met machines en met wien". Juist op dat „met wien" komt alles aan. Al zijn de machines onberispelijk en volkomen bedrijfszeker, dan is het te volgen stelsel reeds van te voren op mislukking aangewezen, wanneer het niet theoretisch wordt uitgewerkt en practisch in toepassing gebracht door iemand, die voor die taak volkomen berekend is. Naar den heer Cohen en naar de zekerheid, die hij bood voor slagen, heeft niemand een onderzoek ingesteld, noch dit gevraagd. „Wanneer U mij vraagt", zegt de heer Kymmell, „of ik het advies van de MABO en de door haar aanbevolen machines heb durven aanvaarden, zonder van elders en in het bijzonder van de meest bekwame en bevoegde zijde het advies te hebben doen waardeeren en wanneer U er mij op wijst, dat de uitvoering van dat advies, behalve de MABO-kosten, toch in ieder geval een bedrag van 8 a 9 ton vorderde, zoodat die waardeering van elders reeds om de hooge kosten, die de uitvoering van dat advies vorderde, noodzakelijk was en wanneer U mij tevens zegt, dat deze gansche hervorming van het zoo belangrijke girobedrijf vorderde, dat absoluut, althans bereikbaar, behoorde vast te staan, dat de invoering van die machines den technischen dienst volkomen zou doen slagen, dan antwoord ik hierop, dat het achteraf gezien 118 inderdaad veel beter zou geweest zijn, wanneer een volkomen deskundige, volkomen betrouwbare en volkomen bevoegde eveneens een advies aan mij had uitgebracht over de te verwachten betrouwbaarheid en de juiste werking van het aanbevolen MABOstelsel, maar dadelijk voeg ik hieraan toe ^ LVn T , vertrouwd heb in het deskundig advies van de MABO. Omtrent de betrouwbaarheid van de leiding van de MABO, meer in het bijzonder omtrent de betrouwbaarheid van haar directeur Cohen. heb ik het niet noodig gevonden inlichiingeri in te vnnnenin verband met de nauwe relaties van de MABO met de Rotterdamsche Bankvereeniging. Ik kon niet aannemen, dat die Bankvereeniging iemand zou pousseeren, die dat pousseeren, en om zün persoon, èn om de zaak, die hij voorstaat, niet ten volle waard zou zijn. Ook bij den heer Westerman persoonlijk den Presidentdirecteur der Rotterdamsche Bankvereeniging heb ik mij met vergewist omtrent de betrouwbaarheid van de MABO en haren directeur Cohen. Breed gemotiveerd heb ik aan den directeurgeneraal aangeraden, op het advies van de MABO in te gaan en later om de machines te bestellen en van de zijde van dien directeur-generaal heb ik de machtigingen bekomen, die voor een en ander noodig waren, zonder dat van die zijde is gevorderd, dat ik de verzekeringen van de MABO nog eens moest laten nagaan door een hoogstaand deskundige. De directeur-generaal der posterijen en telegrafie heeft niet alleen nooit gevorderd dat ik het MABO-rapport nog elders zou laten toetsen, maar hi, heeft dit zelfs ook niet gevraagd, noch schriftelijk of mondeling m overweging gegeven." Het advies van de MABO werd dus ingewonnen en, nadat dit was uitgebracht, in overweging gegeven daarop in te gaan.. Voordien blijken de heeren Pott en de Bruyn nog een bezoek te lebben gebracht aan het Centraal Bureau voor de Statistiek en daarvoor nog aan de Rotterdamsche Bankvereeniging te Amsterdam, waar zij telkens de werking der machines gadesloegen, terwijl overigens het voorstel van den heer Kymmell slechts vergezeld was van dit zeer magere oordeel van den accountant van den postchèque- en girodienst Gelton: „Naar aanleiding van Uw verzoek om een oordeel uit te spreken over de wenscheWkheid om de administratie van den postchèque- en girodienst ie mechaniseeren, in verband met de voorgenomen centralisatie 119 van dien dienst, heb ik de eer U mede te deelen, dat ik na kennisneming van het ontwerp tot mechaniseering dier administratie en door de dienaangaande gehouden besprekingen tot de meening ben gekomen, dat het bij centralisatie van den dienst de aangewezen weg is, om de gegevens machinaal, als voorgesteld, te verwerken. De voor lederen rekeninghouder te verrichten arbeid is gelijksoortig en kan dus bij centralisatie massaal en alzoo grootendeels automatisch geschieden. Het komt mij voor, dat juist door de centralisatie die machinale arbeid ver kan worden doorgevoerd, dat, ten opzichte aan schrijfarbeid, tijd wordt bespaard en vooral, dat het maken van persoonlijke fouten tot een minimum wordt teruggebracht". De bewilliging des Ministers kwam al bijna even spoedig af als de vorige. Immers de brief van den heer Kymmell is gedagteekend 22 Juli 1922 en de beschikking 12 Augustus 1922. Acht a negen ton voor den aankoop va» machines en ƒ 15 000 salaris voor de MABO en een voordeel uit de te verkrijgen besparing waren dus toegestaan, zonder dat men zich omtrent haren directeur, aan wien een zoo overwegenden invloed op de omzetting wel moest worden gelaten, omdat deze volgens zijne plannen zou geschieden, andere zekerheid had verschaft dan zijne relatie met de Rotterdamsche Bankvereeniging, voorzoover die door uiterlijke omstandigheden was gebleken. De heer Cohen moge al in de instructie uitroepen: „Ik meen, dat de MABO eenig in haar soort is, wat betreft het doel dat zij beoogt", ziehier zijn staat van dienst: „Na het afloopen der lagere schoot heb ik de Hoogere Burgerschool te Tiel bezocht en het eindexamen Hoogere Burgerschool vijfjarigen cursus afgelegd, waarbij mij voor mechanica het cijfer negen of tien werd toebedeeld, terwijl dat voor boekhouden minder hoog is geweest. Bij het mondeling examen boekhouden, dat mij op mijn verzoek is afgenomen, is mijn eindcijfer iets verhoogd, doek niet of niet veel hooger dan vijf. Het doorsnedecijfer boekhouden, dat ik gedurende mijn verblijf op de Hoogere Burgerschool te Tiel heb verkregen, was belangrijk hooger. Nadat ik het eindexamen Hoogere Burgerschool heb afgelegd, ben ik werkzaam gekomen bij de Geldersche Landbouwbank te Tiel. Daar dit een klein kantoor was, heb ik gedurende mijn dienst- 120 tüd aldaar van plus minus twee jaar alle af deelingen daarvan doorloopen en raakte ik op die wijze vertrouwd met het klembankbedrijf. Tijdens mijn verblijf te Tiel besteedde ik mijn vrijen tijd met het voeren van de administratie en de inrichting daarvan bij enkele andere Tielsche bedrijven. Na vertrek uit Tiel ben ik te Amsterdam werkzaam gekomen bij de Labouchere-Oyens Rank, waar ik werkzaam werd gesteld op de af deeling boekhouden Bij de Labouchère-Oyens Bank ben ik slechts vijf maanden werkzaam geweest en aan het einde van mijn diensttijd aldaar werd eene reorganisatie der administratie ondernomen en lichtten de daarmede belaste accountants Post en de Vries mii uit het personeel om hen daarbij behulpzaam te zijn. Van eene dergelijke reorganisatie leert men veel. Nadien trad ik in dienst bij de Unie-Winkel-Maatschappij, waar ik als chef van de boekhouding ben opgetreden gedurende vier jaar. Deze UmeWinkel-Maatschappij heeft winkels over het gansche land, die elk eene afzonderlijke administratie hebben en die bij unjze van dag- en weekstaten ter kermis van het hoofdkantoor te Rotterdam brengen. De gezamenlijke uitkomsten dier staatjes werden in een vierwekelijksch overzicht in de arfm™ffra^/^e?r^ Ik spreek thans ongeveer over de jaren 1911, 1912, 19Uo daaromtrent. De wijze van werken van de Unie-WinkelMaatschappij wordt mijnerzijds als een soort ambtsgeheim beschouwd en ik zou er dus wel op gesteld zijn, dat daaraan geen openbaarheid wordt gegeven." Wii verleenen den heer Cohen akte van dit verzoek. Toen ik nog bij de Unie-Winkel-Maatschappij werkzaam was, is "een Engelsch accountant gekomen, die een model heelt ontworpen voor eene nieuwe administratieve organisatie van de Unie-Winkel-Maatschappij. Dat model is mij in handen gegeven om daar een oordeel over uit te spreken en het ts mtj bij bestudeering daarvan gebleken, dat de invoering van het plan van den Engelschman verbetering noch bezuiniging brengen zou. Ik heb zoowel den Engelschman als de Winkel-Maatschappij beide kunnen overtuigen van de juistheid van mijn inzicht waardoor de invoering van het ontwerp van de baan is geraakt. Daarna ben ik bij Fles & Co. gekomen. Deze firma is verkoopster van kantoormachines, kaartsystemen, registratuurbehoeften en dergelijke. Wanneer men de firma vraagt, of zij bedrijfsorganisatie is zal deze vraag waarschijnlijk bevestigend beantwoord worden. 121 doch over het algemeen, tenzij misschien voor kleine onderdeden, wordt van deze werkzaamheid der firma geen gebruik gemaakt. Na vertrek bij Fles & Co., waar ik slechts plus minus een half jaar geweest ben, ben ik in dienst getreden van de stichting „Bedrijfsinstelling V.P.N.". Onder „V.P.N." is te verstaan: „Vereeniging tot bevordering van de Pluimveeteelt in Nederland", waarvan eene onderatdeeling begonnen was een handel te drijven in pluimveevoer, eieren en gevogelte. De bedoeling was, het beste voer tegen den goedkoopsten prijs te betrekken en het gevogelte en de eieren tegen den hoogsten prijs te verkoopen. Deze onderatdeeling is later omgezet in een zuiver burgerrechtelijke stichting met een Raad van Beheer en aanvankelijk met twee, later met één directeur. Eerst was ik mededirecteur, later alleen directeur. In de qualiteit van directeur van die stichting ben ik in oorlogstijd aangewezen om deel uit te maken van het Bestuur van de Pluimveevereeniging. Na mijn aftreden als directeur van die stichting, ben ik werkzaam gekomen bij de Rotterdamsche Bankvereeniging. Mij was opgedragen de administratie bij die Bank zooveel mogelijk te perfectionneeren door gebruik te maken van de allermodernste hulpmiddelen. Ik kreeg daar als chef denzelfden heer van Duyl, die hedenmorgen in dit gebouw aanwezig was. De heer Kuitert, die heden eveneens hier aanwezig is, was wel bij de Rotterdamsche Bankvereeniging, doch niet in mijne afdeeling. De heer van Duyl was toen reeds onderdirecteur van de Rotterdamsche Bankvereeniging en de oorsprong van ons beider kennismaking is te zoeken in mijn indiensttreden bij de Rotterdamsche Bankvereeniging. Ter voorbereiding van die perfectionneering heb ik geen reizen buitenslands gemaakt. Die perfectionneering moest dus berusten op de gegevens, die door mij krachtens ervaring werden verkregen en op de experimenten, die ik met verschillende machines heb genomen. Bij die experimenteering heb ik gebruik gemaakt van alle mogelijke bestaande machines om na te gaan wat in de administratieve organisatie het best bruikbaar was en tevens te leeren kennen, welke wijzigingen aan bestaande machines moesten worden aangebracht, teneinde ze nog meer aan het gebruik, dat daarmede beoogd werd, te doen beantwoorden. Het bleek mij, dat algemeene regels niet te geven zijn, doch. dat het een voortdurend passen en meten moest zijn om na te 122 gaan wat bij elk speciaal doel het best het gebruik loont. Dit geldt ook de machines." Op eene vraag van een der Commissieleden of voor het aanbrengen van veranderingen of wijzigingen aan machines, ten einde ze beter te doen beantwoorden aan hetgeen daarvan verlangd werd, geen technische bekwaamheid bij den heer Cohen vereischt werd, zegt deze: „dat hij alleen had vast te stellen welke aanvullingen of wijzigingen aan de machines noodzakelijk waren, maar dat hij tot zijn beschikking had een of meer technici, die in staat waren zelfstandig te beoordeelen of, en zoo 1\™e*te wijzigingen aan de machines konden worden aangebracht. Mijne indiensttreding bij de Rotterdamsche Bankvereeniging vond oorzaak in een openbare oproeping dier Bankvereeniging van sollicitanten ter perfectionneering van hare administratie en onder voorbehoud van de juistheid van het getal, meen ik dat onder de drie en tachtig sollicitanten ik de uitverkorene ben geweest. De beschrijving, die U mij laat voorlezen, welke aan de tommissie is gegeven door den heer van Duyl over het onderdeel der mechanisatie van het girobedrijf, zooals dat bij de Rotterdamsche Bankvereeniging te Amsterdam wordt gevoerd, ts de juiste en de inhoud van de verklaring van den heer van Duyl kan dus als de mijne hierin gevoegd worden beschouwd. De uitvoering der administratieve reorganisatie van het bedrijf der Rotterdamsche Bankvereeniging te Amsterdam, berustte in mijne handen De opperleiding daarentegen had de heer van Duyl. Tijdens ik nog bii de Rotterdamsche Bankvereeniging werkzaam was, kreeg ik van de directie der Staatsmijnen te Heerlen het verzoek advies te geven in zake reorganisatie van hare administratie, die zou hebben te leiden tot bezuiniging. Terwijl ik aan ^uitwerking van dit advies bezig was, is de MABO opgericht. MABO beteekent: „Mechanisch-Administratieve Bedrijfs Organisatie . Deze benaming dekt niet geheel de werkzaamheid der MABO. Het woord mechanisch toch duidt er als het ware op, dat de werkzaamheden der MABO beperkt zouden zijn tot eene machinale bedrijfsorganisatie, terwijl de MABO ook organisaties ontwerpt en uitvoert, waarbij de machine buiten gebruik blijft. Voor het uitbrengen van mijn advies aan de directie der Staatsmijnen te Heerlen was de overeenkomst gesloten, dat die overeenkomst zelf en de daaruit voortvloeiende verbintenissen zouden kunnen 123 doch over het algemeen, tenzij' misschien voor kleine onderdeden, wordt van deze werkzaamheid der firma geen gebruik gemaakt. Na vertrek bij' Fles & Co., waar ik slechts plus minus een half jaar geweest ben, ben ik in dienst getreden van de stichting .Bedrijfsinstelling V.P.N.". Onder „V.P.N." is te verstaan: „Vereeniging tot bevordering van de Pluimveeteelt in Nederland", waarvan eene ondercfdeeling begonnen was een handel te drijven in pluimveevoer, eieren en gevogelte. De bedoeling was, het beste voer tegen den goedkoopsten prijs te betrekken en het gevogelte en de eieren tegen den hoogsten prijs te verkoopen. Deze onderaf deeling is later omgezet in een zuiver burgerrechtelijke stichting met een Raad van Beheer en aanvankelijk met twee, later met één directeur. Eerst was ik mededirecteur, later alleen directeur. In de qualiteit van directeur van die stichting ben ik in oorlogstijd aangewezen om deel uit te maken van het Bestuur van de Pluimveevereeniging. Na mijn aftreden als directeur van die stichting, ben ik werkzaam gekomen bij de Rotterdamsche Bankvereeniging. Mij was opgedragen de administratie bij die Bank zooveel mogelijk te perfectionneeren door gebruik te maken van de allermodernste hulpmiddelen. Ik kreeg daar als chef denzelfden heer van Duyl, die hedenmorgen in dit gebouw aanwezig was. De heer Kuitert, die heden eveneens hier aanwezig is, was wel bij de Rotterdamsche Bankvereeniging, doch niet in mijne afdeeling. De heer van Duyl was toen reeds onderdirecteur van de Rotterdamsche Bankvereeniging en de oorsprong van ons beider kennismaking is te zoeken in mijn indiensttreden bij de Rotterdamsche Bankvereeniging. Ter voorbereiding van die perfectionneering heb ik geen reizen buitenslands gemaakt. Die perfectionneering moest dus berusten op de gegevens, die door mij krachtens ervaring werden verkregen en op de experimenten, die ik met verschillende machines heb genomen. Bij die experimenteering heb ik gebruik gemaakt van alle mogelijke bestaande machines om na te gaan wat in de administratieve organisatie het best bruikbaar was en tevens te leeren kennen, welke wijzigingen aan bestaande machines moesten worden aangebracht, teneinde ze nog meer aan het gebruik, dat daarmede beoogd werd, te doen beantwoorden. Het bleek mij, dat algemeene regels niet te geven zijn, doch. dat het een voortdurend passen en meten moest zijn om na te 122 i BEGELEIDINGSBON 08:40:44 01-11-2006 _ uitleenstadium O Beschikbaar (opslagruimte Magazijn 7b JL ' ^kM J transportstation 7-7 bestemmingsbalie 2 laanvraagbalie 2 IBL balie 'signatuur 1132 B 55 Ititel Rapport over de oorzaken van de ontwrichting en va 'auteur Tak, A. Ibandinfo 1924 | bandzebra 03000004415250 uitleenindicatie 0 Normaal uitleen |ver loopdatum 31-12-2006 itype lening 0 Postuitleen 12 weken na verstrijken 2e rappel euro 4,50 boete per boek toelichting 'lenernaam UNIVERSITY OF WASHINGTON taan wat bij elk speciaal doel het best het gebruik loont. Dit geldt ook de machines." Op eene vraag van een der Commissieleden of voor het aanbrengen van veranderingen of wijzigingen aan machines, ten einde ze beter te doen beantwoorden aan hetgeen daarvan verlangd werd, geen technische bekwaamheid bij den heer Cohen vereischt werd, zegt deze: „dat hij alleen had vast te stellen welke aanvallingen of wijzigingen aan de machines noodzakelijk waren maar dat hij tot zijn beschikking had een of meer technici, die in staat waren zelfstandig te beoordeelen of, en zoo ja hoe< die wijzigingen aan de machines konden worden aangebracht. Mijne indiensttreding bij de Rotterdamsche Bankvereeniging vond oorzaak in een openbare oproeping dier Bankvereeniging van sollicitanten ter perfectionneering van hare administratie en onder voorbehoud van de juistheid van het getal meen ik dat onder de drie en tachtig sollicitanten ik de uitverkorene ben geweest. De beschrijving, die U mij laat voorlezen, welke aan de Commissie is gegeven door den heer van Duyl over het onderdeel der Zlhanisltie van het girobedrijf, zooals dat bij de Rotterdamsche Bankvereeniging te Amsterdam wordt gevoerd^ is de juiste en. de inhoud van de verklaring van den heer van Duyl kan dus als de mime hierin gevoegd worden beschouwd. De uitvoering der TdmlnistrZve reorganisatie van het bedrijf der Rotterdamsche Bankvereeniging te Amsterdam berustte in mijne handen De opperleiding daarentegen had de heer van Duyl. Tijdens ik nog biide Rotterdamsche Bankvereeniging werkzaam was, kreeg ik van de directie der Staatsmijnen te Heerlen het verzoek advies te geven in zake reorganisatie van hare administratie, die zou hebben te leiden tot bezuiniging. Terwijl ik aan de uitwerking van dit advies bezig was, is de MABO opgericht MABO beteekent: „Mechanisch-Administratieve fednjfs Organisatie^ Deze benaming dekt niet geheel de werkzaamheid der MABO. Het woord mechanisch toch duidt er als het ware op, dat de werkzaamheden der MABO beperkt zouden zijn tot eene machinale bedrijfsorganisatie, terwijl de MABO ook organisaties ontwerpt en uitvoert, waarbij de machine buiten gebruik blijft. Voor het uitbrengen van mijn advies aan de directie der Staatsmijnen te Heerlen was de overeenkomst gesloten, dat die overeenkomst zelf en de daaruit voortvloeiende verbintenissen zouden kunnen 123 en mogen worden ingebracht in eene te stichten naamlooze vennootschap, welke ten doel zou hebben voort te zetten hetgeen door mij was begonnen. De directie der Staatsmijnen te Heerlen was daarop ingegaan, met deze uitzondering, dat van de zijde van het bestuur uitdrukkelijk gestipuleerd is geworden, dat ik mij, indien het advies werd opgevolgd, persoonlijk met de uitvoering daarvan zou belasten, en zou blijven belasten. Ik bedoel daarmede in het kort, dat het bestuur der Staatsmijnen mij als leider wenschte van de administratieve reorganisatie van het bedrijf. U begrijpe mij goed: ik zou persoonlijk het advies moeten maken en ik zou persoonlijk de verdere adviezen moeten blijven geven. De besprekingen zijn vanwege het bestuur der Staatsmijnen gehouden door mr. Sprenger van Eyk, den heer Frowein, den heer Bunge en mij en misschien nog anderen. De overeenkomst, die met de Staatsmijnen gesloten is, is geteekend door den heer Frowein. Een bezoek van den heer Sprenger van Eyk aan de Rotterdamsche Bankvereeniging, waarbij deze de functioneering van het bedrijf aldaar gezien heeft, heeft het bestuur van de Staatsmijnen aanleiding gegeven mijne tusschenkomst in te roepen. Het contract met de directie der Staatsmijnen te Heerlen, waarvan ik hierboven sprak, is door mij ingebracht in de naamlooze vennootschap MABO en de verbintenissen, die voor mij uit die overeenkomst voortvloeiden, worden door de MABO nagekomen. Krachtens die verbintenissen is reeds in 1922 begonnen met de reorganisatie van de hoofdboekhouding van het Staatsmijnbedrijf, terwijl daarna is onder handen genomen de reorganisatie van de loonadministratie. De eerste is reeds geheel voltooid, de laatste is eveneens voltooid, maar zij zal in zooverre nog beter aan de, verwachtingen gaan beantwoorden, wanneer nog meerdere van de daarbij werkzame arbeidskrachten verder in het gebruik overbodig blijken. Echter mag ik vaststellen, dat nu reeds een aanzienlijke besparing is verkregen en dat men thans reeds eerder over de bedrijfsresultaten de beschikking heeft dan vroeger. Ik lees u voor een bijdrage van den heer D. B. Baarslag, hoofdboekhouder bij de Staatsmijnen te Heerlen, welke bijdrage voorkomt in het tijdschrift, dat door de MABO, onder redactie van mr. ér. Steinmetz, dr. Grünebaum en mij, onder den naam: „Administratieve Arbeid, Maandblad voor rationeele Werkmethoden", wordt uitgegeven. Daarin staat vermeld op blz. 372, jaargang 1923: „Er was een aanvang gemaakt met de reorganisatie onzer afdeeling 124 boekhouding. De mechaniseering kruiste deze reorganisatie, zoodat niet steeds te zeggen Valt, welke besparing door het een of door het ander verkregen werd. Voor zoover het deze afdeeling betreft, kan als totaal resultaat worden medegedeeld, dat het personeel van de boekhouding, dat aanvankelijk veertig man telde, teruggebracht kon worden tot vijftien man, terwijl het bovendien mogelijk bleek, hiervan nog negen personen aan de loonafdeeling mede te doen werken. Ik omlijn de door mij uit het genoemde tijdschrift voorgelezen passage met potlood en ik geef de bladzijde, waarop zij voorkomt, aan U over ter completeering van het in deze te vormen dossier. De verhouding tusschen mij als representant van de MABO en het bestuur der Staatsmijnen is aangenaam. Voor die verhouding verwijs ik U naar het bestuur der Staatsmijnen. Het maatschappelijk kapitaal der naamlooze vennootschap MABO bedraagt f50 000, waarvan f25 000 is volgestort. De houdster van het meerendeel der aandeelen is de, Rotterdamsche Bankvereeniging. Het zijn aandeelen aan toonder. In de statuten is bepaald, dat één aandeelhouder niet meer dan zes stemmen mag uitbrengen, althans ik meen bijna zeker dat de desbetreffende bepaling in de statuten aldus luidt. De Rotterdamsche Bankvereeniging beschikt op de algemeene vergadering over de meerderheid der stemmen en heeft dus algeheelen invloed op den gang van zaken bij de MABO, ook wat betreft de keuze van den directeur. Met welk doel de keuze is gevaHen op de naamlooze vennootschap als rechtsinstituut, kan ik niet zeggen. De MABO nam haar intrek in het Bankgebouw der Rotterdamsche Bankvereeniging. Hare kantoren waren gevestigd in de parterreverdieping, maar de ingang der Bankvereeniging was niet de ingang der kantoren der MABO. Uiterlijk zoowel als inwendig waren de MABO en de Rotterdamsche Bankvereeniging geheel van elkander te onderscheiden, met dit voorbehoud, dat voor den ingang van de MABO een bord was aangebracht, waarop was aangeduid, dat in dat gebouw de MABO zetelde, maar tevens strekte dezelfde ingang als toegang van de afdeeling inwendige dienst van de Rotterdamsche Bankvereeniging. Uitwendig was dit niet te zien. Ik meen, dat de MABO eenig in haar soort was wat betreft het doel, dat zij beoogt. Nadien zijn wel accountants gekomen, die in advertenties opgeven, dat zij hetzelfde doel als de MABO nastreven, maar of dit inderdaad zoo is, kan ik niet 125 beootdeelen. Wanneer U mij wijst op de firma Hijmans en van Gogh hier ter stede, merk ik op, dat naar mijne meening die firma bedrijfsorganisatrice is, de MABO zich daarentegen uitsluitend bezig houdt met de administratieve reorganisatie." De door den heer Cohen gestipuleerde geheimhouding met betrekking tot de Unie-Winkel-Maatschappij is door den directeur dier maatschappij opgeheven met de woorden: „Wat u mij voorleest uit de verklaring van den heer Cohen, betreffende de UnieWinkel-Maatschappij, behoeft geen geheimhouding". Welken waarborg bood nu de heer Cohen krachtens zijn verleden? Ongetwijfeld, hij beloofde veel voor de toekomst, maar wat had hij gepraesteerd, op grond waarvan hem de reorganisatie van het girobedrijf mocht worden toevertrouwd? Betrekkelijk niets. Wel is waar had hij de Unie-Winkel-Maatschappij gereorganiseerd en bij de V. P. N. van nuttigen raad gediend, maar bij de mechanisatie der Rotterdamsche Bankvereeniging was hij ondergeschikt geweest aan den heer van Duyl en de reorganisatie bij de Staatsmijnen was pas in den aanvang, zoodat daarover nog geen oordeel kon worden geveld. En wat beteekende het girobedrijf der Rotterdamsche Bankvereeniging en de administratie der Staatsmijnen in verhouding tot het omvangrijk girobedrijf? Het was de Reus naast twee Klein-Duimp j es. De Commissie meent, dat dit in den aanvang reeds had moeten worden beseft en dat nooit had mogen worden volstaan met enkel op het kompas van den heer Cohen te zeilen. Zij klaagt niet over de aanschaffing der machines, maar zij klaagt over het kompas, dat ongeverifieerd gebruikt is. Zij herhaalt hier nogmaals de verklaring van den heer Cohen: ,£ij het overdenken en samenstellen van mijn advies heb ik het niet noodig gevonden het buitenland, bijv. België, te bezoeken, om mij daar, aan de afdeeling Voorwerk bijv. te overtuigen van het werk, dat iederen dag in een gecentraliseerd bedrijf kan worden verwacht. Ik heb dat niet gedaan, omdat ik mij een volkomen heldere voorstelling kon maken van het werk in het Nederlandsch gecentraliseerd girobedrijf, voor het maken van 126 welke voorstelling tevens is dienstbaar geweest, zoowel mijn voorafgaande betrekking, die ik bij de Rotterdamsche Bank bekleedde, als de vóór dien uitgeoefende betrekkingen in verschillende bedrijven. Ook bij het Rijksgirobedrijt in het postkantoor te Amsterdam heb ik geen kijkje genomen, omdat mij dit niet noodzakelijk scheen in verband met hetgeen ik hierover heb gezegd." De Commissie handhaaft hare bewering, dat hier schromelijke zelfoverschatting aan het woord is, waarvan het girobedrijf de wrange vruchten heeft geplukt. De adviseur had zich niet ingeleefd in het girowerk en toen de laatste Augustusdagen aanbraken, overdonderde dit ook hem. Wat de Commissie nu is te weten gekomen, daarvan had ook de heer Kymmell zich op de hoogte moeten stellen en, wanneer deze niet wijs genoeg was uit zich zelf, hadden de directeurgeneraal Westerveld en Minister König beiden hem dit aan het verstand moeten brengen. Maar aan hen, evenals aan alle betrokken ambtenaren van het Hoofdbestuur, is deze eerste vraag van wijs beleid blijkbaar onopgemerkt voorbijgegaan. Is de arbeid van den directeur-generaal der posterijen en telegrafie te omvangrijk dan dat hem de verantwoordelijkheid voor den gang van zaken bij den postchèque- en girodienst mag worden opgedragen, dan brenge men haar elders onder, maar zoolang zij in artikel 1 van het Koninklijk besluit van 1 October 1917 n°. 31, en in dat van 6 November 1877 [Staatsblad n°. 194) staat geschreven, mag de Commissie haar zoeken in eerstgemeld besluit voor den directeur-generaal en in het tweede voor den Minister van Waterstaat. Staat hun geen personeel of eene studieafdeeling ten dienste, waardoor die verantwoordelijkheid kan en mag worden opgelegd, hetgeen de Commissie niet kan beoordeelen, dan wordt het hoog tijd de noodige maatregelen daarvoor te nemen, althans indien eene andere organisatie van de leiding van het dienstvak der posterijen en telegrafie niet mogelijk of wenschelijk is. Intusschen kan natuurlijk niet worden gezegd, dat het nalaten en het niet gelasten van een nader onderzoek betreffende de waarborgen, die de heer Cohen bood, de ontwrichting van 127 den girodienst heeft ten gevolge gehad. Hoogstens is die ontwrichting een niet voorzienbaar gevolg geweest. Hetzelfde geldt voor de onderteekening van het besluit van 18 Augustus 1923, waarbij bepaald werd, dat het „Girobesluit 1923" (Staatsblad n°. 139) in werking zou treden „op 24 Augustus 1923, des middags te 12 ure". Wie immers zich den brief van den heer Kymmell aan den directeur-generaal der posterijen en telegrafie herinnert van 14 Augustus 1923, waarbij hij bericht, dat tot invoering der centralisatie kan worden overgegaan, welke brief in zijn geheel staat afgedrukt in hoofdstuk VI, en dan daarbij denkt aan het bezoek van den inmiddels directeur-generaal geworden heer König vóór 16 Augustus 1923 aan den heer Kymmell gebracht, waarbij deze hem antwoordde op zijne vraag: „Of alles goed voor elkander stond": „Maakt u mij nu niet zenuwachtig, we zijn klaar", kan zich volkomen den secretaris-generaal van het Ministerie van Waterstaat begrijpen, die krachtens machtiging der Kroon, tijdens het verlof van Minister van Swaay, zijne handteekening plaatste onder genoemd besluit. Ook de koppeling der mechanisatie aan de centralisatie is niet als eene voorzienbare reden der ontwrichting te bewijzen. Men kan daar prachtige, theoretische beschouwingen over ten beste geven, maar de practijk alleen kan uitwijzen, of onder de meest gunstige voorwaarden het advies der MABO niet te verwezenlijken zou zijn geweest. Aan eene uitspraak daarover zal dus de Commissie zich niet wagen, al wil zij niet verhelen, dat die samenkoppeling nu juist niet van voorzichtigheid en bedachtzaamheid getuigt. Eindelijk moet de Commissie nog de houding der postkantoren bespreken. Zij zouden, zeide de heer Pott met een bedenkelijk gezicht aan den heer König, bij een bezoek van dezen aan het girogebouw, zulk slecht werk hebben geleverd, daar de staten G 36 zooveel te wenschen hadden overgelaten en „onder meer aanleiding hadden gegeven tot de moeilijkheden". Maar de heer Pott vergeet daarbij, dat deze staten niet gebruikt, maar misbruikt zijn. In de beroemde „Nota" van 1922 staat reeds: „In 's Gravenhage berusten dubbelen van de rekeningen, waarop voortgewerkt kan 128 worden naar de inmiddels rechtstreeks door de rekeninghouders gezonden opdrachten". En de heer de Bruyn heeft die zinsnede der „Nota" nog in zooverre bevestigd, waar hij der Commissie verklaarde: „Nog vóór ik met verlof ging, heeft de heer de Vos zijne methode van opberging van de modellen G 6 gewijzigd, in verband met het voornemen om van die modellen G 6 de aanvangsaldi vast te stellen na behoorlijke controleering van die modellen G 6. Iedereen was nl. met mij van meening, dat enkel en uitsluitend de behoorlijk gecontroleerde staten G 6 basis moesten Zijn voor de aantiahgsatêf'. Dat men nu dtt kerngezonde stelsel verlaten heeft en enkel is gaan ponsen naar den inhoud der staten G 36, die dan met de staten G 6 werden vergeleken en dat men, omdat men „vooruit moest", ook daarvan heeft afgezien en de printafdrukken der staten G 36 eenvoudig heeft geverifieerd met de staten G 36 zelf, kan den postambtenaren niet worden aangerekend, maar is eene fout der leiders van den girodienst geweest. Aan de ontwrichting of aan de verdere ontwrichting van den postchèque- en girodienst hebben dus de postambtenaren geen schuld. Ten slotte de voorstellen Koudijs om den dienst niet gedurende één of meer dagen te sluiten voor de behandeling van opdrachten hij het inwerkingtreden van het „Girobesluit 1923", en om in de Septemberdagen den printafdruk der rekening*courant enkel te vergelijken met de bewijzen van af- en bijschrijving. Ook die voorstellen als zoodanig zijn, al betreurt de Commissie ze oprecht, geen te voorziene oorzaken der ontwrichting en der verdere ontwrichting van den dienst geweest. Immers enkel de toepassing daarvan heeft de Ontwrichting en de verdere ontwrichting op haar geweten. Toch mag de Commissie niet verzwijgen, zooals zij dit reeds vroeger heeft gezegd, dat het haar voor het wvolg wel wenschelijk lijkt, dat de heer Koudijs zich van technische adviezen onthoudt. Voor het geval hij nogmaals tot het geven daarvan neiging gevoelt, herinnere hij zich, dat: „Pour savoir une chose, il fout l'avoir apprisë". 129 De Commissie wil thans de oorzaken noemen, die rechtstreeks en voorzienbaar de ontwrichting en de verdere ontwrichting van den girodienst hebben ten gevolge gehad: A. DE OORZAKEN DER ONTWRICHTING. De oorzaken die, als rechtstreeksch en voorzienbaar gevolg, tot de ontwrichting van den postchèque- en girodienst hebben geleid, zijn: I. De ontreddering van den gedecentraliseerden dienst ter centrale directie, zooals die op 24 Augustus 1923 bestond. II. Het niet-sluiten van den dienst krachtens de bevoegdheid verleend in alinea 2 van artikel 29 van het „Girobesluit 1923". III. De onvoldoende bekendheid van de leiding met het werk, dat vooral in de eerste dagen na 24 Augustus 1923 te wachten stond. IV. De niet-behoorlijke voorbereiding van het personeel in de bediening der machines. V. De niet-behoorlijke voorbereiding van het postpersoneel, dat verwacht werd, zoowel in de theoretische als in de practische oefening der afdeeling voorwerk en verificatie. VI. Het ontbreken van geslaagde oefeningen in groot verband vóór den aanvang van den gecentraliseerden dienst. VII. De onbekendheid van den directeur der MABO, den heer Cohen, met de inwendige eischen van den gecentraliseerden dienst en het niet-adviseeren van de centralisatie af te zien, ofschoon hij wist, dat het personeel niet voldoende vóórgeoefend was in de bediening der machines. VIII. Het gebruiken van den inhoud der staten G 36 ter bepaling van het aanvangsaldo van eiken rekeninghouder. 130 I. De ontreddering van den gedecentraliseerden dienst ter centrale directie, zooals die op 24 Augustus 1923 bestond. de ontreddering van den gedecentrali¬ seerden dienst, zooals die op 24 Augustus 1923 bestond, wenscht de Commissie den inhoud der getuigenissen te bezigen van de heeren van Loo, ten Napel, Teyen, van Nifterik en mejuffrouw Wuyster, waaruit respectievelijk blijkt, dat de contröle-boekhouding op 24 Augustus 1923 ver ten achter was, dat de contrölerekening-courant Rotterdam ten achter en bovendien niet te vertrouwen was, terwijl zij aan die verklaringen toevoegt de persoonlijke bezichtiging door de Commissie van de door den heer van Nifterik haar voorgelegde staten G 6 en Dcg 51, welke bezichtiging haar leert, dat de doorslagen van de staten G 6 van Rotterdam in de laatste maand vóór 24 Augustus 1923 niet, of zeer onvoldoende zijn gecontroleerd geworden en dat in de staten Dcg 51 vele fouten voorkwamen en zij slechts ten deele waren afgewerkt. Bij die bewijsmiddelen komt nog de erkentenis van den heer van der Vorst, dat hij wist, „dat de contröle-rekening-courant Rotterdam vanaf 1 Augustus 1923 tot den nacht van 24 op 25 Augustus niet het kenmerk van groote deugdelijkheid heeft gedragen", alsmede de getuigenis van den heer ten Napel, dat de renteberekening aanzienlijk achterop was. De Commissie acht het overdaad den inhoud dier getuigenissen, die in voorafgaande hoofdstukken in den breede is weergegeven, hier nogmaals te herhalen. Op de bewezen kennelijke ontreddering van den gedecentraliseerden dienst grondt zij de meening, dat het met den gecentraliseerden dienst mis loopen moest, omdat de deugdelijke grondslagen ontbraken ter bepaling van het aanvangsaldo van iederen rekeninghouder bij het begin van den nieuwen dienst. 131 II. Het niet-sluiten van den dienst krachtens de bevoegdheid verleend in alinea 2 van artikel 29 van het „G'robesluit 1923". Het niet-sluiten van den dienst krachtens bovengenoemde bevoegdheid is der Commissie uit eigen wetenschap bekend. Daarnaast is haar uit de erkentenissen van de heeren Kymmell, Pott en de Bruyn gebleken — iedere erkentenis slechts gebezigd tegen hem, die ze deed — dat zoowel de postkantoren als de rekeninghouders aan het centraal girokantoor onnoodige en bepaald ongeoorloofde stukken deden toekomen, waardoor het centraal girokantoor plotseling met onverwacht werk werd overladen, hetgeen belemmering van den dienst opleverde en daardoor vergrooting der kans op verkeerde bewerking der opdrachten. Bij sluiting zou die kans veel geringer zijn geweest, omdat dan geen opdrachten waren ingekomen en de belemmering dus mogelijk had kunnen worden overwonnen. Ook heeft het niet-sluiten van den dienst veroorzaakt, dat de verificatie der aanvangsaldi ten slotte achterwege moest worden gelaten, waardoor die aanvangsaldi, gelijk door de hiervoor geresumeerde verklaring van den heer Brunsting bewezen wordt, herhaaldelijk op een geheel verkeerd bedrag zijn bepaald. III. De onvoldoende bekendheid van de leiding met het werk, dat vooral in de eerste dagen na 24 Augustus 1923 te wachten stond. De Commissie beroept zich hiervoor op de reeds vroeger weergegeven erkentenis van den heer Pott, dat hij zich in de mentaliteit der postkantoren en der rekeninghouders blijkt te hebben vergist en dat beide vele fouten hebben gemaakt, waarop hij niet had gerekend. Ook die vergissing bracht arbeid mede, waarop de centrale dienst niet was ingeschoten, zoodat hij moest worden verricht door arbeidskrachten, die daarvoor aan hunne gewone werkzaamheden werden onttrokken. Door die onttrekking moest andere arbeid blijven liggen, zoodat ten slotte het werk de leiding overdonderde en, óf liggen bleef, óf 132 overhaast moest worden afgedaan, waardoor fouten niet konden uitblijven. Dat dit werk, althans wat de gedragingen der rekeninghouders betreft, was te verwachten, blijkt uit de door den heer Pel afgelegde verklaring, waarop de Commissie reeds meermalen de aandacht vestigde. IV. De niet-behoorlijke voorbereiding van het personeel in de bediening der machines. Daarvoor zij verwezen naar den inhoud der getuigenissen van de dames van Hove en Breetveld, alsmede naar die van de heeren ten Napel en Teyen, zooalsnlie in hoofdstuk III, getiteld: „Naar de centralisatie'., letterlijk staan vermeld. Zij toonen aan, dat op 23 Augustus 1923 de ponsarbeidsters, wat het aantal geoefenden betreft, geheel onvoldoende waren ter beheersching van de in den gecentraliseerden dienst verwacht wordende hoeveelheid werk, terwijl daarnaast blijkens genomen proeven de print- en controle-arbeiders in gelijke conditie van ongeoefendheid verkeerden. Dat dus dit personeel, ieder afzonderlijk en te zamen, slecht werk zou afleveren en vele fouten zou maken, gelijk die inderdaad tijdens de centralisatie aan het licht zijn gekomen, was te voorzien. V. De niet-behoorlijke voorbereiding van het postpersoneel, dat verwacht werd, zoowel in de theoretische als in de practische oefening der afdeeling voorwerk en verificatie. De heer Pott heeft gemeend te mogen volstaan, gelijk hij heeft toegegeven, met vlak voor de centralisatie aan de komende postambtenaren zijne bekende „Voorschriften voor het Centrale Postgirokantoor", „afdeeling Voorwerk en Verificatie" toe te zenden. Dat hij daardoor gevaar liep, dat ze niet gelezen werden, kon hij op de vingers natellen, terwijl daarnaast iedere practische oefening dier ambtenaren in die voorschriften ontbrak. Het te verwachten gevolg daarvan was: belemmering van den dienst, achterstand en, als onvermijdelijk sequeel, het maken van fouten. 133 VI. Het ontbreken van geslaagde oefeningen in groot verband vóór den aanvang van den gecentraliseerden dienst. Indien de centralisatie kans van slagen had kunnen hebben, dan zou vooraf uit genomen proeven moeten zijn gebleken, dat het personeel in zijn geheel zich behoorlijk in den verwachten arbeid had ingeleefd. De Commissie meent dit niet beter te kunnen weergeven dan door in krijgsmanstaai te spreken van „Oefeningen in groot verband", die noodig waren geweest. Eerst dan wanneer zij voldoende uitkomsten hadden opgeleverd, m. a. w., indien onomstootelijk gebleken zou zijn, dat van den hoogsten tot den laagsten giroambtenaar elk zijn post verstond en zijne taak beheerschte, had tot centralisatie mogen worden besloten. Nu dit echter niet geschied is, kon als onvermijdelijk gevolg niet uitblijven, dat alles in de war liep, de dagtaak niet kon worden afgewerkt en het aantal fouten hand over hand toenam. Dat die oefeningen niet zijn gehouden, blijkt uit de verklaringen van de heeren ten Napel en Teyen, in verband met die van de dames van Hove en Breetveld. VII. De onbekendheid van den directeur der MABO, den heer Cohen, met de inwendige eischen van den gecentraliseerden dienst en het niet-adviseeren van de centralisatie af te zien, ofschoon hij wist dat het personeel niet voldoende vóórgeoefend was in de bediening der machines. Uit den inhoud der verklaringen van de heeren de Bruyn, ten Napel en Teyen blijkt, dat de heer Cohen toegestemd heeft in de centralisatie op 24 Augustus 1923, terwijl de getuigenissen der heeren ten Napel en Teyen aantoonen, dat hij bekend was met het slechte resultaat der examenproef. Het was dus voor hem als adviseur plicht geweest de centralisatie te ontraden, waarvoor het nog tijd was. Bovendien is hij als zoodanig te kort geschoten in eigen voorbereiding, doordien hij zich elders niet overtuigd heeft van 134 let te verwachten werk, noch aan een postkantoor zich op de hoogte heeft gesteld zoo min van de uiterlijk zichtbare als van de uiterlijk niet waarneembare taak, die op de postkantoren werd verricht en die op het centraal girokantoor onder moeilijker voorwaarden moest worden volbracht. Immers, waar op de postkantoren fouten per telefoon konden worden opgelost en verholpen, moest dit alles aan het centraal girokantoor per brief geschieden. Dat met een dergelijke weinig ernstige opvatting van zijn plicht de dienst spaak moest loopen, kon de heer Cohen verwachten, terwijl hij bovendien in verzuim was, waar hij de centralisatie liet doorgaan, althans zich niet daartegen verzette, ondanks de mededeelingen van de heeren ten Napel en Teyen omtrent de gebleken ongeoefendheid van het personeel. VIII. Het gebruiken van den inhoud der staten G 36 ter bepaling van het aanvangsaldo van eiken rekeninghouder. Zooals gebleken is, waren de heeren ten Napel en Teyen begonnen met den afdruk der staten G 36 te vergelijken met de staten G 6 ter vaststelling der beginsaldi. Op zich zelf was dit reeds verkeerd, gelijk is aangetoond en hadden die saldi naar den inhoud der geverifieerde staten G 6 moeten worden bepaald. Later is bevolen, dat die verificatie moest worden gestaakt en dat voor het vervolg de afdruk van de G 36 moest worden geverifieerd met de G 36 zelf. Waar nu door de verklaringen der heeren de Bruyn, Pott en Brunsting onomstootelijk vast staat, dat in de ongecorrigeerde staten G 36 gewoonlijk veel fouten voorkwamen, terwijl der Commissie uit eigen bezichtiging dier staten van verschillende postkantoren gebleken is, dat daarin geheel verkeerde gegevens vermeld zijn en dat samenkoppeling der saldi met niet daarbij behoorende rekeningnummers niet uitgesloten was, komt de Commissie tot de slotsom, dat de controle als laatstgenoemd aanleiding heeft gegeven tot de vaststelling van vele foutieve aanvangs aldi. 135 B. DE OORZAKEN DER VERDERE ONTWRICHTING. Daarvoor moeten in aanmerking worden gebracht: I. De voortgezette ongeoefendheid van het personeel. II. Onvastheid der leiding. III. Het niet-tijdig sluiten van den postchèque- en girodienst. L De voortgezette ongeoefendheid van het personeel. De Commissie verwijst daarvoor naar de in hoofdstuk VII, getiteld „Van de centralisatie tot de sluiting van den dienst'\ woordelijk weergegeven getuigenissen van de dames van Hove en Breetveld, alsmede naar die van den heer van der Reyden. Daaruit blijkt overduidelijk, dat het aantal fouten steeds toenam en dat de geoefendheid van het machine- en controle-personeel eer verminderde dan verbeterde. Trouwens hoe kon het anders, waar de resultaten der oefeningen vóór de centralisatie reeds hadden uitgewezen, dat onder meer op dat personeel het welslagen der centralisatie moest stranden. Ten slotte zijn de rekeninghouders de beste controleurs gebleken, in ieder geval veel betere controleurs dan de in het girobedrijf vóórgeoefenden. Ut Onvastheid der leiding. Zooals de Commissie reeds gelegenheid had aan te toonen, werkte de leiding niet langs eene vaste lijn. Het sprekendst bewijs bi—voor is wel het aangenomen voorstel Koudijs, hetwelk brak met het stelsel van controle, zooals de leiding zich dat gedacht had, om daarna eene controle in te voeren, die geheel ondeugdelijk was, nl. de vergelijking van den printafdruk der rekeningcourant met de bewijzen van af- en bijschrijving. De heer Koudijs erkent dit voorstel te hebben gedaan en bovendien wordt deze erkentenis door meerdere getuigenissen gestaafd. 136 III. Het niet-tijdig sluiten van den postchèque- en girodienst. Artikel 29, alinea 2, van het „Girobesluit 1923" luidt als volgt: „De directeur is bevoegd bij het in werking treden van dit besluit het girokantoor gedurende één of meer dagen voor de behandeling van opdrachten tot bij- en afschrijving op de rekeningen te sluiten, als naar zijne meening de werkzaamheden dit overigens gedoogen." Het standpunt van den hee» Kymmell was nu, dat toen van dit voorschrift op 24 Augustus 1923 geen gebruik was gemaakt, het daarin besloten recht voor later verwerkt was. Hij grondde zich daarbij op het woordje „&#" in verband met „het in werking treden' en meende, dat na het inwerkingtreden van het „Girobesluit 1923" zijn sluitingsrecht vervallen was. De Commissie laat hem liever zelf aan het woord: „Nadat de eerste giromisère was ontstaan, ben ik steeds van oordeel geweest, dat het mijn plicht was te trachten te verbeteren, wat verkeerd was en dat ik er tevens op was aangewezen, om in het belang der rekeninghouders den girodienst gaande te houden en met inspanning van alle krachten te bereiken, dat die dienst functioneerde, zooals ik mij dat had voorgesteld, d. i. naar behooren. Wanneer gij mij dus vraagt, of ik het Staatsbelang als publiek belang niet heb achtergesteld bij het privaat belang der rekeninghouders, dan houd ik vol, dat ik geen bevoegdheid had tot sluiting over te gaan, en indien er een rechtsregel bestaat, krachtens welke het publiek belang domineert boven het privaat belang, dan zeg ik hierop, dat ik geen jurist ben en was ik tevens van meening, dat bescherming van het publiek belang steunen moest op positieve voorschriften, die een publiekrechtelijk karakter dragen. Die voorschriften kende en ken ik nog niet. Bovendien meende ik dat, waar de girodienst plus minus. 110 000 rekeninghouders telt, de Staat als zoodanig er wel belang bij heeft, dat een zoo groot aantal rekeninghouders en meer m hei bijzonder hunne rechten naar behooren worden geëerbiedigd". Inderdaad is voor dit standpunt van den heer Kymmell veel te zeggen. Het in alinea 2 van artikel 29 van het „Girobesluit 1923" hem toegekend sluitingsrecht was verwerkt. 137 In de eerste dagen van September 1923 echter verkeerde de postchèque- en girodienst, naar gebleken is, in een zoodanigen noodtoestand, dat de sluitingsvraag op aller lippen speelde. De Commissie herinnert in dit verband aan het door den heer de Bruyn aangehoorde, tusschen de heeren Kymmell en Cohen gevoerde gesprek: „Mijnheer Kymmell", aldus de heer Cohen, „Ik geel U op een briefje, dat wanneer U naar mijn inzicht handelt, sluiting niet noodig is". De heer Kymmell antwoordde: „Houdt ge U daaraan?", waarop de heer Cohen inderdaad een briefje schreef, hetwelk de heer Kymmell in zijn zak stak. De heer de Bruyn, die door den heer Cohen in de instructie hoog wordt aangeslagen, voegt aan zijn betoog toe: „Aan het voorstel Cohen is gevolg gegeven, maar alras bleek, dat het personeel ook de tenuitvoerlegging van dat besluit in de practijk niet kon bereiken." De voor de hand liggende reden dezer heillooze interventie is, dat de heer Cohen het personeel in zijn dienstpraestaties niet kende en niet kon kennen, omdat hij zich tijdens de voorbereiding der centralisatie, volgens de betrouwbare verklaring van den heer ten Napel, „slechts sporadisch" in het gebouw liet zien. Wil men vertrouwen kunnen stellen in die praestaties, dan is een eerste eisch, dat men zich tusschen de arbeiders begeeft en hen persoonlijk in hunne verrichtingen gadeslaat. Die waarheid heeft de heer Cohen, als adviseur van den postchèque- en girodienst, ten eenenmale uit het oog verloren en zoo is het te verklaren, dat de heer Kymmell, die daarvoor maar weinig noodig heeft, zooals de Commissie constateerde, gestijfd door den heer Cohen, in zijn koppig verzet is blijven volharden. Hij raadpleegde zelfs niet eens den Landsadvokaat. Inderdaad verkeerde de postchèque- en girodienst reeds in de eerste dagen van September in een noodtoestand, dien de heer Kymmell kende, althans kennen moest, wanneer hij zich op de hoogte gesteld had van den stand van zaken, en die stand had hem ertoe moeten leiden tot sluiting van den dienst over te gaan, hetzij door overmacht daartoe gedrongen, hetzij omdat het Staatsbelang dit eischte. Had hij dit gedaan, dan gelooft de Commissie, dat hem daarvoor door den rechter geen verwijt had kunnen worden gemaakt, 138 terwijl de rekeninghouders, die thans nog steeds verlegen zitten, hem zouden geprezen hebben, zooals hij OU wordt gelaakt, omdat er kans had bestaan tot eene snellere afwikkeling van zaken te geraken. Het zal zijn opgevallen, dat in dit hoofdstuk noch over de machines, noch over den girodienst, zooals die tijdens de decentralisatie te Rotterdam werd beoefend, wordt gesproken. De Commissie heeft daarvoor hare af doende redenen. Vooreerst met betrekking tot het kantoor Rotterdam deze, dat het door dat kantoor afgeleverd inderdaad zeer berispelijk werk niet als voorzienbaar gevolg hebben kon de ontwrichting van den dienst, omdat die dienst haar eigen materiaal hebben moest ter bepaling der aanvangsaldi. Dat dit materiaal niet geverifieerd was, is geen nalatigheid, die den bevelvoerenden chef van het girokantoor te Rotterdam mag worden aangerekend, maar zij moet worden gesteld op het debet van den centralen dienst te s Gravenhage, respectievelijk op dat van den ambtenaar, die de verificatie naar behooren had moeten verrichten. En in de tweede plaats merkt de Commissie ten aanzien der machines op, dat in het gevolg van den héér Cohen de heer Stuyvenberg was mede gekomen, die terstond de leiding der machineafdeeling aanvaardde, waarna volgens ooggetuigen de machines veel beter werkten dan voorheen. De Commissie is daarom van meening, dat de meer en meer tijdens de centralisatie opduikende fouten niet moeten geweten worden aan de machines, al zijn ook zij niet feilloos, maar veeleer aan het bedienend personeel. Ten slotte stipt de Commissie nog aan, dat zij veel van het door haar in de instructie vergaard bewijsmateriaal, dat in haar dossier natuurlijk voorradig is, ongebruikt heeft gelaten. Zij deed dit met opzet, ter betrachting van kortheid, omdat meerdere uitbreiding van dat materiaal slechts staven zou, wat reeds duidelijk uit het gebezigde is gebleken. Het gebruikte heeft haar echter de overtuiging geschonken, dat aan de door haar genoemde oorzaken de ontwrichting en de verdere ontwrichting van den postchèque- en girodienst te wijten zijn. - 139 HOOFDSTUK K. DE SCHULD. Wil men nog eens een nieuw geluid hooren over den aanblik, dien de postchèque- en girodienst bood in de najaarsdagen van 1923, dan luistere men naar den heer Benjaminse, commies der posterijen en telegrafie te Leiden, tevens candidaat in de rechtswetenschap, die ter assistentie naar hier was overgekomen. „Op 22 September /./.**, zoo verhaalt hij, „toen ik chef was aart bureel vertrek aan het postkantoor te Leiden, werd mij telegrafisch door den directeur-generaal gelast mij op 24 September ter beschikking te stellen van den directeur van den postchèqueen girodienst. Door verschillende dienstomstandigheden heb ik aan die lastgeving niet kunnen voldoen en heb ik mij op 25 September daaraanvolgende naar het girogebouw alhier begeven. De eerste, bif, wien ik mij vervoegde, was de heer Pott, bij afwezigheid van den heer Kymmell. De heer Pott droeg mij het chefschap op van het bureau verrekening met rekeninghouders, en hij zeide mij, dat hij mij wat later aan den heer Kymmell zou voorstellen, omdat deze wat prikkelbaar was en het zeer druk had. Ik kreeg aan het bureau, waar ik ofe chef optrad dertien man onder mijn bevelen. Dit personeel verklaarde mij bij mijn komst, dat het den vorigen dag niets had uitgevoerd, omdat ik dien dag mijne bestemming nog niet had gevolgd. Om half elf voormiddags had ik alles zoover voor elkaar, dat ik ieder zijn taak kon toedeelen en umg dus het werk aan. Eerst hebben wij ons bezig gehouden met de op abonnement geleverde naamlijsten en daarna met de afschrijving van het chèque-recht over de maand Augustus. Nadat deze werkzaamheden op den volgenden Vrijdag waren beëindigd, zijn we begonnen met de afschrijving van het chèque-recht over September. Dit werk hebben wij moeten opgeven, omdat de Hollerithmachines defect waren. Bet werk van het bureau verrekening heb ik wel onder mij gehouden, maar toch ben ik daarna belast geworden met de omzetting van de mappen op het archief. In die mappen zaten de doorslagen G 6. G 6 is de doorslag van de rekening-courant, die op de postkantoren wordt bijgehouden, welke doorslagen ter controle aan het bestuur van den postchèque- en girodienst worden ingezonden. Ik heb deze mappen op nummer laten omzetten. Terwijl ik met het ordenen van genoemde mappen bezig was, werd de girodienst stop gezet 140 Reeds vóór de stopzetting hebben mij ah bijzondere feiten getroffen: 1°. De slechte toestand, waarin het archief van den gedecentraliseerden dienst, wat betreft de doorslagen van de rekeningencourant, verkeerde. Ik noem dien toestand slecht, omdat alle rekeningen-courant dag voor dag waren opgeborgen en niet op nummer, zoodat een overzicht van den stand der rekeningen ontbrak. 2°. Het groot aantal binnenkomende klachten, die zich tot stapels ophoopten. 3°. Het personeel kwam te laat in dienst en ging te vroeg weg. Iedere controle daarop ontbrak. 4°. Het ontbreken van discipline, vooral onder de jongelingen. 5°. De meisjes borduurden en men bracht ook wel leesboeken mede. Dienstijver ontbrak hier en daar in groote mate en als voorbeeld daarvan noem ik, dat zij, die in het boekenmagazijn de rekeningen, waarover klachten waren, moesten nazoeken, niets uitvoerden. Ik kan in het kort mijn indruk in deze woorden samenvatten, dat het een chaos was. Van den heer Kymmell dacht ik, dat hij wegens zijne overbelasting met werkzaamheden niet die leiding kon geven, welke van hem moest uitgaan. De heer Pott zat op zijn bureau te werken en hij verklaarde mij uitdrukkelijk, dat hij geheel buiten de rekening-courant en de boekhouding stond, welke beide onderwerpen de betrokken afdeelingschets aangingen. De heer van der Vorst miste naar mijnen indruk de eischen, die aan een goed chef mogen worden gesteld, nl. dat hij zijne afdeeling en het personeel, dat onder hem ressorteert, volkomen beheerscht. Onder hem ressorteerden de machine-afdeeling, de boekhouding, de afdeeling controle, de afdeeling voorwerk en de afdeeling kascontrole, terwijl zijn personeel over verschillende zaaltjes verspreid was. Hij was veel te overbelast en het gevolg daarvan was, dat hij zijn personeel niet in de hand had. Zijn afdeelingschets hadden geen voldoende prestige om het onder hen dienend personeel behoorlijk te regeeren. Een van hen, de chef van de afdeeling kascontrole, was winkelbediende geweest in het "Warenhuis. 141 Ongeveer tegelijkertijd met mij heeft de Nederlandsch Bank, in den persoon van den heer Delprat en zijn staf, haar intrede gedaan in het girogebouw en de aanwezigheid van den heer Delprat en de zijnen deed zich voor het eerst gevoelen, toen contrölepersoneel werd verstrekt op de gangen en de trappen. Op den derden dag na mijn komst in het girogebouw hebben de gedetacheerde hoofdcommiezen en commiezen een conferentie gehad met de heeren Kymmell en Pott. Hun woordvoerder was de hoofdcommies Duinker, thans te Amsterdam, de commies Smits, eveneens te Amsterdam, de hoofdcommies mejuffrouw Cochius en ik. De gedetacheerden klaagden er over: 1°. Dat het aantal klachten zóó groot was, en het uitzoeken daarvan zóó langzaam ging, dat die arbeid nog in geen jaren zou kunnen worden beëindigd. 2°. Dat door het systeem van te werken met debet-saldi en de controle op de rekeningen te doen geschieden na afloop van de boekingen het aantal souches en patiëntenrekeningen dagelijks vermeerderde, het aantal souches met duizenden. Wanneer een bepaalde rekening niet in orde was en deze rekening eenig verband had met een andere rekening, werd ook die rekening besmet en dus ziek. 3°. Dat de opberging van de rekeningen-courant onsystematisch was, zoodat ieder overzicht ontbrak. Die opberging geschiedde n.l. niet op nummer. De portefeuilles met de rekeningen-courant-vellen lagen gedeeltelijk op den grond, zoodat er overheen geloopen werd en stukken er vanaf werden gestooten, hetgeen niet bevorderlijk was voor de ongeschonden bewaring. Ook duurde het afsnijden van de strookjes, die bestemd waren om de portefeuilles te vervangen zóó lang, dat twaalf dagen snijdens vereischt werden voor één dagdienst. De laatste opmerking werd door mij persoonlijk in haar geheel ter kennis van de heeren Kymmell en Pott gebracht. De eerste opmerking heeft de heer Duinker gemaakt en de tweede eveneens. Wat mejuffrouw Cochius ter kennis van de leiding van den postchèque- en girodienst gebracht heeft, weet ik niet. Alle gedetacheerden waren het er echter roerend over eens, dat de dienst onmiddellijk moest worden stopgezet en zoo spoedig mogelijk weer worden gedecentraliseerd. 142 U vraagt mij, welke bedoeling door de postkantoren is gehecht aan de beteekenis van staat G 36, waarvan inzending gevraagd is bij dienstorder 614 en U zegt mij, dat aan de postkantoren bij die dienstorder werd opgedragen, gelijk ik zelf ook weet, reeds vooruit de nummers der rekeninghouders op dien staat te brengen en op 24 Augustus 1923 's middags na twaalf uur achter die nummers aan te brengen het iederen rekeninghouder alsdan volgens de postkantoren toekomend saldo en die saldi en rekeningnummers op die staten op te tellen. Ik antwoord hierop, dat het verzoek om vooruit reeds de nummers op staat G 36 te brengen, bedoeld is geworden om tijd te winnen en te zorgen, dat op 24 Augustus de staten zoo snel mogelijk aan de directie konden worden opgezonden, te meer nog, waar ook de nummers moesten worden opgeteld en dat de vermelding van de saldi achter de nummers diende om een en ander te vergelijken met de laatste G 6 (rekening-courant). Ik geef het bovenstaande als mijne zuiver persoonlijke meening. De Voorzitter vraagt den heer Benjaminse of het niet veel beter zou zijn geweest, indien de beteekenis van den staat G 36, n.l. om te strekken als uitgangspunt voor de aanvangsaldi bij het gecentraliseerd stelsel, behoorlijk in dienstorder 614 was uiteengezet. De heer Benjaminse antwoordt hierop, dat dit ongetwijfeld veel beter zou zijn geweest, maar dat dan daaruit tevens zou zijn gebleken, dat de controle bij den gedecentraliseerden dienst zoozeer achter was, dat die dienst bij de invoering der centralisatie niet met eigen gegevens en dus met zelfstandig vastgestelde aanvangsaldi kon werken, maar dat hij aanvangen moest met gegevens door de postkantoren verschaft, welke postkantoren, volgens het stelsel van decentralisatie, behoorden te worden gecontroleerd. Er zou dus gebleken zijn, dat de gecentraliseerde dienst met ongecontroleerde aanvangsaldi beginnen moest en dat dus het begin van dien dienst reeds bij den aanvang ziek was. Tijdens mijn verblijf in het girogebouw heb ik een enkel exemplaar van de G 36 gezien, waarop inderdaad wat af te dingen viel, doordien bijv. het saldo niet zuiver was gesteld achter de rekening, waarbij het behoorde. Op één staat heb ik gezien, dat het opgetelde verzamelsaldo achter een rekeningnummer was gesteld. Dit was een staat van het postkantoor te 's Gravenhage. Bij mijn komst in het girogebouw heb ik den heer Pott er terstond op opmerkzaam gemaakt, dat de aanschrijving aan de kantoren om de nummers reeds vooraf op staat G 36 in te 143 vullen een fout was, omdat daardoor allicht verwarring kon ontstaan, daar de staten blind getikt werden. De heer Pott antwoordde mij toen, dat hij daaraan nooit had gedacht. Tijdens de decentralisatie, toen ik nog aan het postkantoor te Leiden verbonden was, kon ik merken, dat de contröle-rekeningcourant van het postkantoor Leiden aan het hoofdkantoor bij was. Ik merkte dit, omdat eventueele verschillen binnen enkele dagen ter kennis van het postkantoor Leiden werden gebracht. Die gunstige toestand heeft tot op het oogenblik van de centralisatie voortgeduurd. Later, na mijn komst bij den girodienst, heb ik gehoord, dat het kantoor Leiden ressorteerde onder den heer de Vos, die met de controle van de rekening-courant van dat kantoor was belast. Met de contröle-boekhouding was het geheel anders gesteld. Deze was maanden ten achter, en, bij mijn vertrek naar den girodienst op 25 September jl., was die controle achter vanaf April 1923. Ik kon dit bemerken uit de nota's, die het kantoor Leiden ontving, in welke nota's de bemerkingen stonden, die de contröle-boekhouding bij den gedecentraliseerden dienst had op het kantoor Leiden met betrekking tot de giroverrichtingen. Op 6 October 1923 zou ik een zaal (zaal 68) van het girogebouw inrichten om daarin honderd man te plaatsen, die belast zouden zijn met het afknippen van strooken door middel van scharen, welke strooken opgeborgen moesten worden in de mappen van de rekeningen-courant. Er waren geen tafels of stoelen in het girogebouw ter meubileering van die zaal beschikbaar en deze zijn toen ter beschikking gesteld door den directeur van het postkantoor te 's Gravenhage. Het kostte mij heel veel moeite daarvoor een wagen te krijgen, niet zoozeer om den wagen, maar wegens de bezwaren, die bij den heer Koudijs rezen, omdat op dien Zaterdag reeds om één uur gesloten werd. Ik heb de zaak geklaard, en het personeel, dat wat mopperde, bewogen de meubileering van zaal 68 ter hand te nemen. Toen ik de mij toegezegde benoodigde scharen den volgenden Maandag niet kreeg, heb ik het personeel ander werk laten verrichten, nl. de controle van de door de kantoren toegezonden kaarten met de eindsaldi op de staten G 6. Deze eindsaldi waren van de kantoren opnieuw gevraagd geworden en moesten nu door de kantoren per rekening op een kaart worden gebracht en aan de directie ingezonden. Bij de vergelijking van die kaarten met de laatste G 6 van Rotterdam, 144 bemerkten we, dat de laatste G 6, die in de mappen zaten, waren van 7 Augustus 1923. Het feit, dat er geen latere G 6 dan die van 7 Augustus 1923 in de mappen zaten, was voor mij het bewijs, dat de contröterekening-courant Rotterdam achter was. Immers als die niet achter was geweest, moesten de G6 van later zich in de mappen bevinden, evenals dit bij andere kantoren het geval was. De formulieren G6 van later van het kantoor Rotterdam heb ik persoonlijk op verschillende plaatsen van het gebouw opgespoord. Ik vond ze op de bovenverdieping, op een verdieping lager in een kast op de gang en in een hokje achter een kleedkamer, en het heeft drie weken geduurd, vóórdat ik de laatste schuilplaats, welke ik zooeven noemde, nl. het hokje achter de kleedkamer, ontdekt had. In ieder geval kan ik dit zeggen, dat de staten, waarover ik het laatst sprak, door mij gevonden zijn in tegenwoordigheid van den heer Kymmell. De heer Kymmell zeide toen: „is dat nu geen schande, als je nu met zulk personeel moet werken, wat moet er dan van terecht komen?" Wanneer de heer Kymmell mij de navolgende mededeeling gedaan heeft, kan ik niet precies zeggen, maar in ieder geval heeft hij mij gezegd, dat zijne contrölechefs hem verzekerd hadden, dut de contröle-rekeningcourant tot op 24 Augustus bij was. Onder die contrölechefs. neemt de heer van der Vorst een plaats in, en aan hem was de contröle-rekening-courant Rotterdam toevertrouwd. Naar ik later heb gehoord, maar ik weet dit niet uit eigen wetenschap, heeft de heer van der Vorst, als afdeelingschet, aan wien de contrölerekening-courant Rotterdam was toevertrouwd, deze controle gevoerd tot aan het vertrek van den heer de Bruyn, wegens ziekte Naar het mij gedurende mijn diensttijd bij den girodienst is gebleken, was het alleen de contröle-rekening-courant van het kantoor Rotterdam, die achter was. De controle van de rekeningcourant van de andere postkantoren was beslist bi) en dit heb ik kunnen constateeren uit den inhoud van de mappen, waarin ik alle formulieren Q6 heb gevonden die daarin behoorden te zijn. Onder mijne leiding zijn nog bijgewerkt verschillende staten Dcg 51 van het kantoor Rotterdam over Mei, Juni, Juli en Augustus 1923. Nadat het onder mij werkend personeel de bovenbedoelde strooken had geknipt en gesorteerd, ben ik begonnen met de renteberekening. De maandstaten G 36, die door de postkantoren 145 volgens voorschrift, bij het bestuur van den girodienst moesten worden ingezonden, bleken, volgens mededeeling van den heer de Vos, gedurende een jaar niet te zijn gecontroleerd. Deze maandstaten vormen als het ware de geldelijke controle van het hoofdkantoor op de postkantoren en als zoodanig zijn die staten dus vun gewichtige beteekenis. Zoolang ik aan den girodienst verbonden ben geweest, zijn die staten nog ongecontroleerd gebleven. Een bepaalde klachtenafdeeling was niet opgericht geworden, en zoo wist men dus niet, waar eigenlijk de ingekomen klachten moesten worden behandeld. Zij werden gedeponeerd en alleen de telegrammen, de klachten van de groote bunken en de ontvangers werden zoo mogelijk afgedaan. Ik acht dit een der oorzaken, waardoor de postchèque- en girodienst verder is ontwricht, omdat, indien men de klachten behoorlijk en terstond hud onderzocht, de oorsprong der fouten had kunnen worden opgespoord en gevonden en alsdan maatregelen hadden kunnen worden getroffen, die leidden tot herstel en verbetering. Ten slotte hud ik plus minus driehonderd man personeel onder mijne bevelen, en ik heb deze alleen moeten regeeren, omdat de heer van der Vorst mij geen bijstand in den vorm van een commies-titulair, welken ik had aangevraagd, heeft gegeven. Later heb ik drie commiezen-titulair van den heer de Vos gekregen. Ik had aan mijn personeel order gegeven om, bij het afsnijden van de strooken, wanneer reeds bij een oppervlakkig onderzoek van den inhoud der strooken, fouten werden onderkend, bijv.: 1°. vermenging van verschillende rekeningen, 2°. foutieve optellingen, 3°. millioenenfouten, 4°. cijferregens, 5°. niet-atdrukken van cijfers, onmiddellijk met die strooken bij mij te komen. Mijne bedoeling daarmede was, om de soort en den aard van de fout te onderkennen en daarvan aanteekening te houden. Op die wijze kon bevorderd worden, dat zij niet meer gemaukt werd en deze methode droeg derhalve bij om de zaak op gang te krijgen. Zij leerde mij, dat ik de fouten in of bij de machines moest zoeken. Ik heb mij toen naar de machines begeven en constateerde 146 bij de Power dat, bij het werken van de machines, de totalknoppen bij het werken uittrilden, zoodat, in plaats van de eindtelling de begintelling gegeven werd. Voorts constateerde ik, dat meerdere rekeningen met hetzelfde laatste cijfer (wat het nummer aangaat) bij elkaar afgedrukt waren. Deze fout werd veroorzaakt door het prikken der kaarten in plaats van sorteeren met de sorteer machine. Dit prikken geschiedde, omdat het werken met de sorteermachine te veel tijd vorderde. Foutieve optellingen kwamen ook voor, doordat verzuimd werd de space kaart tusschen te voegen. De millioenenfouten werden veroorzaakt, doordien de toetsen van de ponsmachines met schuin toetsenbord te dicht naast elkaar waren opgesteld, zoodat de arbeidster, die aan de machine werkte, heel gemakkelijk twee toetsen tegelijk kon aanslaan. Die fout van het te dicht bouwen van twee toetsen in elkanders nabijheid vond ik een fout van machinebouw en bij de ponsmachines met recht toetsenbord, welke later in gebruik zijn gesteld, komt zij dan ook niet voor. Om te voorkomen dat deze millioenenfouten verder gemaakt werden, heb ik een versperring aan de machine laten aanbrengen, waardoor het debetcijfer niet meer op het credit kon terecht komen. De heer Benjaminse, opmerkzaam gemaakt op het feit, dat ook bij de in gebruik zijnde schrijfmachines de toetsen dicht op elkaar zijn aangebracht, zegt: „dit is inderdaad waar, maar bij de schrijfmachine kan de typer, omdat het schrift der machine zichtbaar is, zich terstond van een dubbelen aanslag overtuigen. Bij den ponsarbeid daarentegen kan de ponster niet zien wat zij gedaan heeft en dus niet constateeren, of zij wellicht twee onder elkaar gelegen toetsen iets na elkaar heeft aangeslagen." Ook bij de Power-machine heb ik aangegeven, op welke wijze de fouten, die ik hiervoor heb beschreven, konden worden ondervangen, nl. door het aanbrengen van een sper, welke hierin zou bestaan, dat een band het uittrillen van enkele knoppen zou verhinderen en zou voorkomen, dat knoppen, die niet moesten worden ingedrukt, toch ingedrukt werden. Deze sper is niet aangebracht. Omtrent den Rijkswerktuigkundige belast met het toezicht op de machines kan ik zeggen, dat hij mij allemachtig is tegengevallen omdat hij geen maatregelen genomen had om de fouten, waarvan ik zooeven sprak en die hem bekend waren, weg te nemen. Ook de heer van der Vorst, die dan toch in ieder geval chef van de 147 betrokken afdeeling was en die het bestaan aan deze fouten wist, is mij evenzeer als de heer Vollgraff tegengevallen, omdat hij geen maatregelen genomen had om de fouten, waarvan ik zooeven sprak, te bestrijden. Uit het feit dat de strooken, die op mijne afdeeling werden afgesneden, bovengenoemde fouten bevatten, is af te leiden, dat de controle bij de machines niet naar behooren werd uitgeoefend. Na de intrede van de Nederlandsche Bank in het girogebouw en na de stopzetting van den dienst hadden iederen morgen geregeld conferenties plaats van de afdeelingschefs, die onder den heer van der Vorst ressorteerden. Een enkele maal ben ik in deze vergaderingen tegenwoordig geweest. De gemaakte fouten heb ik toen hooren bespreken. Wat daar verder gebeurde heb ik slechts van hooren zeggen en niet uit eigen wetenschap. Terwijl de afdeelingschefs met den heer van der Vorst in conferentie waren, was het personeel der afdeelingen overgelaten aan de sous-chefs en heerschte er niet die orde, welke gewenscht moet worden geacht. Het is een enkele maal voorgekomen, dat de heer Smits van de Nederlandsche Bank de onder leiding van den heer van der Vorst bijeen zijnde conferentie uiteen joeg en ieder aan zijn werk deed gaan. Ik ben tot in December bij den girodienst werkzaam gebleven en vanaf het oogenblik, waarover ik U zooeven vertelde, tot op den tienden December heb ik geen verdere ontdekkingen gedaan, die voor de opdracht aan Uwe Commissie verstrekt van belang kunnen zijn. Na het optreden van de Nederlandskhe Bank is wel toezicht gehouden op het op tijd in- en uitgaan van het personeel." Een enkel staaltje van de opvattingen van den heer Cohen, omtrent de verplichting van een adviseur van de „standing" der MABO, zij hier nog even gememoreerd. „Ten einde de grondslagen te vormen", zoo betoogde de heer Cohen, „voor mijn ambt van directeur van de MABO, welke adviezen uitbrengt voor de technisch administratieve bedrijfsorganisatie, lees ik de op het gebied van de MABO uitkomende wetenschappelijke werken. Ik bestudeer de tijdschriften, bezoek de tentoonstellingen zoo hier als in het buitenland en ik verzuim daarbij niet kantoren te bezoeken, waarin ik ervaring kan opdoen omtrent de op die kantoren verkregen uitkomsten door de mechanische organisatie der administratie dier kantoren. Op die wijze 148 heb ik mij steeds gevormd en ga ik voortdurend voort mij te vormen als theoretisch en practisch adviseur ter bereiking van het doel, hetwelk in artikel 2 van de statuten der naamlooze vennootschap MABO is omschreven. Ik beschik over een archief, waarin voorkomen afbeeldingen en beschrijvingen van alle technische hulpmiddelen. Het doel van de MABO kan ik U thans mededeelen, dit is het exploiteeren van een adviesbureau voor het op moderne wijze inrichten van administraties, speciaal met behulp van kantoormachinet. • Toen dus door mij aun den directeur van den postcheque- en Girodienst bepaalde machines werden aangeraden, om in gebruik te nemen bij den gecentraliseerden dienst, was mijn raad omtrent die machines gebaseerd op hetgeen theorie en practijk beiden geleerd hadden. Als een enkel voorbeeld van de wijze, waarop ik tracht mij van die practijk op de hoogte te houden en van het nieuwste, wat op mijn gebied geboden wordt, noem ik U, dat bq de Rotterdamsche Bankvereeniging aanwezig was een nietschrijvende Hollerith-machine, terwijl het nadeel van het metschrijven gebleken was. Dit nadeel bespruk ik met den Hollandschen vertegenwoordiger van de Hollerith-machine en, dank zq een mij uit Amerika toegezonden afdruk, kon ik hem laten zien, dat de Amerikaansche Tabulating Company, die de Hollertthmachines vervaardigt, inderdaad ook werkelijk een schrijvende Hollerith-machine bezat. Op mijn aandringen heeft de Hotlandsche vertegenwoordiger van de Tabulating Company zich m verbinding gesteld met de fabriek en het gevolg hiervan is geweest, dat de fabriek een overeenkomst heeft aangegaan met de Rotterdamsche Bankvereeniging, waarbij gecontracteerd werd, dat de Rotterdamsche Bankvereeniging een schrijvende Hollerithmachine in huur zou ontvangen. Aan dat contract is vanwege de fabriek nooit uitvoering gegeven door nakoming van den leveringsplicht, en het motief, dat voor de niet-nakoming is aangevoerd, bestond hierin, dat de fabriek de schrijvende Hollerith-machine nog liever ter plaatse wilde houden, ten einde nog meerdere bedrijfszekerheid ten opzichte harer werking te verkrijgen. Ik heb alstoen nog niet den vertegenwoordiger van de Tabulating Company erover gesproken, of, in verband met hetgeen bij den pó*fchèque- en girodienst zou gaan gebeuren, mogelijkheid zou bestaan om reeds dadelijk of later voor de Hollerith-machine de gelegenheid te openen, mede te dingen bij de leverantie van 149 machines, althans hare machines in huur aan den girodienst te verschaffen. Ik begreep, en zeide dat ook aan den vertegenwoordiger, dat reeds terstond bij de inrichting van den dienst die mededinging zoude vervallen, omdat nog geen genoegzame ervaring zou zijn verkregen met de Hollerith als schrijvende machine, maar dat later in verband met het stijgend aantal rekeninghouders, het in koop of in huur verkrijgen van Hollerith-machines wel mogelijk zou zijn. Daartoe zou noodig zijn, dat het girobedrijf in het bezit werd gesteld van drie schrijvende Hollerith-machines, waarmede dat bedrijf zou kunnen experimenteeren. Besprekingen met den president der Tubuluting Company en briefwisseling van den Hollandschen vertegenwoordiger van de Hollerith-machines, de firma Fles te Amsterdam, hetzij direct met de fabriek, hetzij door middel van haren Europeeschen hoofdvertegenwoordiger Jenningh in Londen, hebben ertoe geleid, dat die drie schrijvende Hollerith's inderdaad zijn verstrekt. Ik heb ze dan ook later persoonlijk in het girogebouw aanwezig gezien. Wij maken den heer Cohen erop opmerkzaam, dat het als adviesbureau niet aangaat, naar onze persoonlijke meening, om te experimenteeren met de penningen van den Staat, die moeten komen uit de zakken van de belastingplichtigen, maar dat, wanneer een adviesbureau inderdaad adviezen wil uitbrengen overeenkomstig het beoogd doel, dit bureau dat experimenteeren zelf en voor eigen kosten moet doen, terwijl compensatie dier kosten kan worden gevonden in de berekende advieskosten als zoodanig. De waarde van het advies is, zoo deelen wij den heer Cohen mede, naar onze zuiver persoonlijke meening, dan ook alleen te schatten naar den maatstaf, dien de voorbereidende verrichtingen en theoretische en practische kennis vereischen en de kosten van zulk een advies vinden hun weerspiegeling in hetgeen wij den heer Cohen zooeven als onze meening hebben gegeven. De heer Cohen antwoordt hierop, dat hij zich over het algemeen met hetgeen door den Voorzitter wordt beweerd, volkomen kan vereenigen en dat dit dan ook is de wijze, waarop door zijn adviesbureau wordt gewerkt, maar hij voegt eraan toe, dat het hier een zeer bijzonder geval gold, waar de Tabulating Company nog geen schrijvende Hollerith's naar buiten afleverde. Het gold hier een gunst aan het girobedrijf bewezen en hetgeen het experiment leerde, zou van groot belang zijn voor de 150 bedrijfskosten van het girobedrijf. Van de zijde van den postchèque- en girodienst is het als vanzelf sprekend beschouwd, dat dit experimenteeren voor rekening van dien dienst zou geschieden en door den postchèque- en girodienst is er mets bijzonders in gezien, dat het experimenteeren voor rekening kwam van ^Eendeer leden der Commissie merkt den heer Cohen op, dat hijernstig bezwaar moet maken omtrent het ™J*f*f?™Z* gekozen tijdstip, omdat het hem niet juist toeschijnt, dat bednjhfeiders,dle hun bedrijf nog niet op gang hebben en dat derhalve nog niet kunnen overzien, zich wagen aan, naar zqne meemng, voorbarige en kostbare experimenten. Hij meent dat dit a fortiori moet gelden voor het girobedrijf als zoodanig. De heer Cohen antwoordt hierop: In het algemeen ben ik het met de opvatting van het Commissielid, dat zooeven gesproken heeft, eens, maar in dit bijzondere geval waren er omstandigheden die aanleiding gaven om van dezen algemeenen regel af te wijken. Vast stond, dat binnen korten tijd een beslissing moest worden genomen aangaande een belangrijke uitbreiding van de installatie en om de mogelijkheid te scheppen bij die beslissing rekening te houden met de schrijvende Hollerith, moest zoo spoedig mogelijk met het experimenteeren worden begonnen. Gebeurde dit met, dan was het absoluut uitgesloten, dat er rekening mede kon worden gehouden, waardoor dus mogelijke voordeelen den btaat zouden ontgaan. Dit experiment gold niet de organisatie of de werkwijze, maar gold enkel de vervanging van een bestaand hulpmiddel door een ander. Dus moest onderzocht worden de bedrijfszekerheid van de machine en moesten geverifieerd worden de verzekeringen, die door de fabriek omtrent de eigenschappen van de machine werden gegeven. Een van de Commissieleden vraagt of, waar de heer tohen, vóórdat de machines reeds door de directie van den postchequeen girodienst besteld waren, wist van het bestaan der schrijvende Hollerith's en waar hij meende, dat met die schrijvende Hollerith s moest worden geëxperimenteerd, om de vraag te beantwoorden «t laatstgemelde machine al of niet voorkeur verdiende boven de Power-machine, dan wel misschien het gebruik van beide machines te zamen voordeel kon opleveren, het niet voor de hand lag, dat van de zijde van den postchèque- en girodienst tot dit experiment werd overgegaan, en dat op den uitslag zou worden 151 gewacht om daarna aan de hand daarvan te beslissen, of tot centralisatie zou kunnen worden overgegaan, dan wel deze behoorde te worden uitgesteld. De heer Cohen antwoordt: Inderdaad is overwogen of met aanschaffing van de machines gewacht moest worden tot de resultaten van de Hollerith-proef bekend zouden zijn, doch besloten is door het bestuur van den postchèque- en girodienst om niet te wachten met de centralisatie, omdat het geldelijk voordeel van centralisatie met gebruikmaking van Power-machines boven het laten voortduren van den bestaanden toestand zóó groot was, dat hét in ieder geval verre overtrof het voordeel, dat Hollerith-machines boven Power-machines in het gunstigste geval opleveren. Een ander Commissielid vraagt, welke waarde het experimenteeren met drie Holler ith-schrijfmachines zou hebben, waar dat experimenteeren moest geschieden in een nog niet loopend girobedrijf. De heer Cohen zegt hierop, dat het nog niet loopend bedrijf in dit geval geen beletsel was, omdat het een eenvoudige proef was met machines geheel fos staand van de te vólgen werkwijze. Als tweede vraag stelt dit Commissielid, welke waarde dit experimenteeren had onder een leiding, zooals die hedenmorgen en gisteren reeds door den heer Cohen is besproken. De heer Cohen antwoordt hierop, dat hij aan het oordeel van den heer de Bruyn als leider ongetwijfeld groote waarde hecht. De beide andere heeren, Kymmell en Pott, Zouden waarschijnlijk niet getracht hebben zich een eigen oordeel te vormen, doch zijn afgegaan op de meening van ondergeschikten, van den heer de Bruyn en ook van hem, Cohen. Als derde vraag stelt dit Commissielid: Waarom met drie Hollerith-schrijf'machines moest worden geëxperimenteerd en niet met één? Daaromtrent zegt de heer Cohen: Omtrent het aantal van drie nmchines neem ik aan, dat dit een maximum is geweest, waarover de beschikking te verkrijgen was, en dit aantal zou, indien de proef zou slagen, een belangrijke plaats innemen in het gemechaniseerd centraal girobedrijf, wanneer het aantal rekeninghouders zou stijgen. De vrij groote zekerheid bestond, dat, indien niet op drie machines beslag werd gelegd, eerst op een veel verder gelegen tijdstip daarover zou kannen worden beschikt. Dat niet ééne machine genomen is om proeven mede te nemen, doch drie is, behalve in het vorenstaande, hierin 152 gelegen, dat de proeven met drie meer doorslaand zijn dan met één. , .. .,■„„ Een derde Commissielid vraagt wat gedaan zou zijn, indien de Hollerith-proef mislukt was en* of dut mislukken van die proef niet eventueel zou hebben geleid tot stagnatie in het bedrijf. De heer Cohen verklaart hieromtrent, dat het in het voornemen lag, indien de Hollerith-proef mislukt zou zijn, tijdig door andere machines in de behoefte te voorzien." De heer Fles, vertegenwoordiger van de Hollerim-machinefabriek te Amsterdam, heeft op deze verklaring van den heer Cohen wel wat af te dingen. Jn den loop van 1923 , verklaart hij heeft onze naamlooze vennootschap drie schrijvende Hollerith's Verhuurd aan den girodienst alhier, ieder voor 1800 dollars per raar. Het onderhoud geschiedt door ons en de vermeuwmg der onderdeden geschiedt grutis. Ik zou het zeer waardeeren, indien die huur aanleiding zou geven tot meerdere bestellingen van het Gouvernement. Of de heer Cohen vanwege de Power machinefabriek, wier machines hij bij het girobedrijf heeft voorgesteld en die aangeschaft zijn geworden, eenige uitkeering heeft ontvangen, kan ik niet zeggen, want ik weet het niet. Mijne firma zou dU niet doen. Ik vind het jammer, dat alle leverantie aan de Kalamazoo is gegund en dat mijne vennootschap geen gelegenheid heeft gehad om mede te dingen. De gemeente den Haag, die het advies had ontvangen van de MABO om Power-rnachmes te nemen, heeft na nauwkeurig onderzoek tot aanschaffing van Hollerith's besloten. De Hollerith is eene voortreffelijke machine. Het geven van de drie schrijvende Hollerith's in huur aan den girodienst, i s g e e n g u n s t g e w e e s t - de spatieering is van de Commissie — vanwege de Hollerith, doch eenvoudig het gevolg eener gewone koopmansovereenkomst". De Commissie wil hier nog het oordeel geven van den heer 't Hooft, den waarnemenden directeur van den postcheque- en girodienst, over de machines, het systeem-Cohen en over de gestie van dezen: „Omtrent de machines kan ik zeggen, dat die in een gemechaniseerd bedrijf uitstekend zijn, maar dat de inrichting der machines, zooals die naar het advies van de MABO Geschied moet zijn, verkeerd is. Laat ik liever zeggen, dat de keuze van de inrichting van de machines een verkeerde is geweest. 153 De indeeling van de kolommen is, zooals ik ervaren heb, absoluut verkeerd. Ik heb dit terstond bemerkt en dit is mij reeds opgevallen bij de eerste maal, toen ik een afrekening van den girodienst kreeg op 27 September jl. Ik acht verwijzing door middel van een cijfer ter aanduiding van den aard van de boekingpost onduidelijk en onnoodig. De Prudential, die zich ook van de Power-machines bedient, heeft in plaats van verwijzing met cijfers, verwijzing met letters. Ook ontbreken kommu's en punten en de aanduiding totaal. Scheiding van de kolommen debet en credit door een andere kolom acht ik nu niet meer noodig, waar een sperapparaat is aangebracht, waardoor het ponsen in een verkeerde kolom onmogelijk wordt. Dag, maand en jaar, die vroeger met de perforeermachine op de afrekening moesten worden aangebracht, worden thans door middel vun de printmachine zelf daarop gesteld. Daardoor wordt de perforeermachine niet meer noodig. Het aanbrengen van de verbeteringen, die ik zooeven noemde, heeft nu een paar maanden geëischt, maar was tijdens de voorbereiding van de centralisatie onnoodig geweest, wanneer de machines bij de fabrikanten besteld waren volgens de m. i. juiste combinatie. De ugent van de Power-machines te Amsterdam, Redfern, met wien ik een en ander besproken heb, heeft mij gezegd, wanneer de postchèque- en girodienst ze destijds had besteld volgens het door U bedoelde stelsel, dan waren ze zoo geleverd geworden. In de catalogi van de Power-fabriek vindt men o.m. een afdruk van de rekening van de Prudential, die volkomen overeenkomt met het door mij gevolgde stelsel. Mijn indruk is, dat de MABO, door haren directeur Cohen, altijd is bezig geweest de machinefabrikanten van de directie van den postchèque- en girodienst verwijderd te houden, zoodat men moest zeilen op het kompas van de MABO. De firma Fles, leverancierster van de Hollerith's, heeft zich hiervoor enkele dagen geleden nog bij mij beklaagd en mijn besprekingen met de directeuren van de Power-machines hebben mij de overtuiging bijgebracht, dat zij onmiddellijk bereid zouden zijn geweest hun daadwerkelijken steun aan den postchèque- en girodienst te verleenen. Over den heer Cohen hebben die directeuren zich niet uitgeluten. Het advies van de MABO moge theoretisch juist geweest zijn, uitvoerbaar was het niet. Naar ik uit de werkwijze kan opmaken, heeft de directie van de MABO 154 het werk van het gecentraliseerd girobedrijf nooit doorzien en zij was ziek niet bewust van hetgeen binnen vier en twintig uur in het girobedrijf moest worden tot stand gebracht In die vier en twintig mr moest worden verwerkt hetgeen met de post was aangekomen en wat aan het eind van die vier en tvmtiguur met die post moest vertrekken, terwijl de eindcontrole moest aantoonen, dat de zaak sloot. Die eischen zijn altijd verwaarloosd geworden en dit zijn naar mijn idee de^f*™™' waaraan moet worden voldaan, wil het girobedrijf ^htigloopea Ofschoon ik nog niet het bewijsmateriaal daarvoor heb bedacht, komt het mij oppervlakkig voor, dat het aantal machines onvoldoende was om het werk van lederen dag behoorlijk af te werken, volgens het stelsel dat de MABO had aangegeven. Op het ponsen was altijd controle, met uitzondering echter van de zoogenaamde telkaarten, welke moesten dienen om de eindtellingen van den dag over te brengen op den volgenden dag. Aangezien bij het ponsen één a anderhalf procent fouten worden gemaakt, kan in de practijk bijna geen enkele serie van duizend rekeningen kloppen. , Waar vrijwel over de geheele linie fouten moesten worden opgezocht, was de dag te kort om het noodige onderzoek m te stellen en rectificatie aan te brengen. Ik meen dat voor Nederland een volkomen gecentraliseerd bedrijf bestaanbaar is en dat het werk kan worden beheerscht, ook zelfs waar dit bedrijf 110 000 rekeninghouders of meer telt. Ik voor mij acht den heer Cohen niet zoozeer knap, maar ik vind hem meer ten glad man, die echter tegen de moeilijkheden, die hij ontmoet heeft niet bestand was. Wanneer ik persoonlijk een adviseur had moeten kiezen voor de mechaniseering van ^/^^f^ en voor de inrichting van den dienst, dan had ik ongetwijfeld zelf alle macht in handen gehouden, maar m het Staatsgirobedrijf schijnt men nu eens de macht aan Cohen te hebben gegeven en ze hem dan weer te hebben afgenomen . Wanneer men dit alles leest, dan kan men een geyoelvan wrevel niet onderdrukken voor de wijze, waarop het Landsbelang is behartigd geworden. Het eerste kwaad schuilt naar het oordeel der Commissie wel hierin, dat aan het hoofd van den postchèque- en girodienst eene 155 leiding stond, die zich steeds slechts in den kleinen kring van het Hoofdbestuur had bewogen, die geen kijk had op menschen en die het maatschappelijk leven in zijne veelkleurige schakeeringen niet kende. Nauwelijks was met den heer Cohen kennis gemaakt, of hij werd de man van den dag. Wat hij zeide was evangelie, zoodat men zich niet eens afvroeg of de tijd nog andere machines had gebracht, die in de practijk misschien beter zouden blijken te zijn dan de door hem aangeradene. De heer Cohen heeft getracht bij de Commissie de meening ingang te doen vinden, dat hier te lande de heer Stuyvenberg als het ware de eenige zou zijn, die de bedrijfszekerheid der Power-machines zou kunnen waardeeren. Hij zeide toch: „Op Uw vraag, of het mij niet hoogst noodzakelijk had voorgekomen, dat de gearriveerde en opgestelde machines door een hoogst bekwaam deskundige, bijv. een Delftsch hoogleeraar, waren gekeurd en getoetst op uiterlijke en innerlijke waarde, moet ik mededeelen, dat een deskundige van meer gezag op dit speciale gebied dan de heer Stuyvenberg naar mijne meening niet te vinden is." De Commissie hoorde daarover den heer Tours, den chef der „Herstellingswerkplaats", waarmede de technische leden der Commissie de beste ervaringen hebben opgedaan. „Wanneer destijds besloten was", aldus de heer Tours, „tot aanschaffing van slechts een puur muchines, dan ware het personeel van de werkplaats zeer zeker in staat geweest die machines naar waarde te schatten. De machines bij het girobedrijf waren volstrekt geen heksenwerk." Met deze getuigenis is dus het oordeel van den heer Cohen in lijnrechten strijd. De Commissie geeft den inhoud dezer verklaringen hier ter plaatse, omdat hij mede als bewijsmiddel heeft gediend voor de schuld, welk begrip zij dadelijk nader gaat omschrijven. Of het aantal machines, dat op 24 Augustus 1923 voorhanden was, voor het wachtend werk voldoende was, durft de Commissie niet te beslissen. De een antwoordt bevestigend en de ander ontkennend en waar nu het aantal rekeninghouders vooral in den laat sten tijd geweldig was gestegen, kan het zijn, dat dit eene 156 niet te voorziene omstandigheid was, waarop de heer Cohen niet behoefde te zijn voorbereid. Wie dragen nu van de oorzaken, die rechtstreeks en voorzienbaar de ontwrichting van den postchèque- en girodienst en van de verdere ontwrichting van dien dienst hebben ten gevolge gehad, de schuld? Niet het personeel. Dit kon het niet helpen, dat het van te voren niet behoorlijk voorgeoefend was in het gebruik der machines en in de uitoef ening der controle. Het had geen stem m het kapittel en werd bovendien slecht geleid. Of de heer de Bruyn schuld heeft, hangt af van het antwoord op de vraag, of men de leiding, waartoe hij zelf erkent te hebben behoord, als één geheel beschouwt, zoodat hij aansprakelijk s voor de nalatigheden en verzuimen zijner medeleden, dan wel als eene veelheid, waardoor ieders aansprakelijkheid afzonderlijk moet worden bewezen en getoetst. . • , , . , In het laatste geval is hij vrij van elke schuld. Hij was het toch, die slechts tot centralisatie wilde overgaan, wanneer het personeel den graad van volkomenheid zou hebben bereikt en hij was het, die een korten sluittijd wenschte bij den aanvang van den nieuwen dienst. Hij was het ook, die meende, dat het ponsen der bedragen voorkomend op de staten G 36 ongeoorloofd was. Dat men niet naar hem heeft geluisterd, is eene fout van de leiding, die hem niet mag worden aangerekend. Bovendien is hij door ziekte en herhaalde verloven met in staat geweest zijne krachten in volheid te geven en schijnen tijdens die verloven wel eens besluiten genomen te zijn, o. a. het besluit van 18 Augustus 1923, betreffende den aanvang der centralisatie, waartegen hij, gezien de praestaties van het personeel, zich zeker zou hebben verzet. Neemt men de leiding als een geheel, zoodat ieder van de leden van den staf aansprakelijk is voor de nalatigheden en verzuimen zijner medeleden, dan treft ook hem ongetwijfeld schuld. .„ . ...« Maar de Commissie zou toch in overweging willen geven, gelijk zii daadwerkelijk bij dezen doet, dat voor hem bij wijze jan analogie zal gelden de bepaling van artikel 51 van het Wetboek 157 van Strafrecht, luidende: „In de gevallen waarin wegens overtreding straf wordt bepaald tegen bestuurders, leden van eenig bestuur of commissarissen, wordt geene straf uitgesproken tegen den bestuurder of commissaris van wien blijkt, dat de overtreding buiten zijn toedoen is gepleegd." De Commissie acht rondom door den heer de Bruyn aannemelijk gemaakt, dat hem geen schuld treft en dat, wanneer het van hem had afgehangen, heel veel niet of anders zou zijn gebeurd, dan dit geschied is. Het schuldbegrip komt in tweeërlei gedaante in ons Strafwetboek voor, terwijl het daarnaast nog wordt gevonden in de artikelen 211 en 221 van het Wetboek van Strafvordering. Met betrekking tot laatstgemeld begrip heeft de Hooge Raad der Nederlanden uitgemaakt, dat de beslissing, dat iemand een feit heeft begaan, eene beslissing over de schuld vormt, terwijl eene schuldigverklaring als zoodanig eene uitspraak bevat ten aanzien der schuld. De Commissie herinnert hiervoor slechts aan de arresten van den Hoogen Raad der Nederlanden van 8 December 1913, W. 9589, en 30 November 1914, W. 9726, die met vele andere kunnen worden aangevuld. Die jurisprudentie volgend, stelt zij dus bij schuldigverklaring tevens het daderschap vast. In het Strafwetboek vindt men het woord „schuld" in talrijke artikelen, steeds met dezen aanhef: „Hij uun wiens schuld te wijten is." Eenmaal ontmoette de Commissie zelfs de uitdrukking „grove schuld" in artikel 356 van dat Wetboek. De opmerking van Prof. Pols, zooals die gemaakt wordt in het Tijdschrift voor Strafrecht (III, blz. 116), lijkt der Commissie juist. „De schakeeringen van schuld zijn eindeloos", zegt Prof. Pols, „en in sommige gevallen is het zeer moeilijk te bepalen, of er al dan niet verzuim is gepleegd. Het feit bovendien of een gevolg al dan niet te voorzien was, is in hooge mate subjectief, dat is afhankelijk van het persoonlijk doorzicht van den dader. De rechter zal in elk concreet geval ook de persoonlijkheid van den dader in aanmerking moeten nemen. Als regel kan alleen gesteld worden, dat absolute voorziening vun alle mogelijke gevolgen niet te vorderen is, en dat mitsdien 158 alleen zoodanig verzuim schuld vestigt, dat onder de gegeven omstandigheden door den persoon des duders hud kunnen en moeten worden vermeden." Die meening van Prof. Pols is in overeenstemming met de leer van den Hoogen Raad, zooals die te vinden is in zijne arresten sedert 14 November 1887, W. 5509. Telkens wordt daarin gezegd, dat onder gehuld" moet worden verstaan eene meer of min grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid, onachtzaamheid of nalatigheid. Dien maatstaf wenscht de Commissie den heeren Kymmell, Pott, van der Vorst en Cohen aan te leggen. Nooit kan dan geklaagd worden, dat zij te hooge eischen heeft gesteld. Zij acht bewezen, door den inhoud der bewijsmiddelen als voorzegd dat daadwerkelijk aan hun schuld de ontwrichting van den postchèque- en girodienst en van de verdere ontwrichting van dien dienst in de laatste Augustus- en volgende Septemberdagen te wijten is. _ Hadden toch de heeren Kymmell, als directeur, en Fott, als waarnemend onderdirecteur,. misschien plotseling geroepen om terstond den heer Kymmell voor korteren of langeren tijd te vervangen, zich de moeite getroost om den toestand van het gedecentraliseerd bedrijf behoorlijk te peilen, dan zouden zij aanstonds ontdekt hebben, dat dit zoo achterop was, in het bijzonder wat betreft de contröle-rekening-courant Rotterdam, dat daardoor reeds van centralisatie geen sprake zijn kon. Een man als de heer Kymmell, die directeur is van zulk een belangrijk bedrijf, bad niet in de instructie mogen verklaren, dat hij in den nacht van 24 op 25 Augustus 1923, toen de heer van der Vorst hem mededeelde, dat de controle Rotterdam in orde was gekomen, zich „gelukkig" gevoelde. Het bij zijn dier contróle bad voor hem en den heer Pott, reeds vóór tot centralisatie werd besloten, muurvast behooren te staan. Over de oorzaken der ontwrichting en der verdere ontwrichting past een gelijk oordeel, behoudens dan die sub A. IV. De leiding was niet op de hoogte en had geen moeite gedaan zich vooraf behoorlijk te vergewissen van alles, wat vooral in den aanvang der centralisatie wetenswaardig moest worden geacht. 159 En waar men wel op de hoogte was, zooals ten aanzien van de onvoldoende dienstpraestaties van het personeel, gelijk uit de examenproef gebleken was, stak men als een struisvogel den kop in de veeren. De heeren Kymmell en Pott hebben eenvoudig „va banque" gespeeld. Ten aanzien van den heer Pott moet ééne uitzondering worden gemaakt. Van hem toch is gebleken, dat hij vóór sluiting krachtens alinea 2 van het „Girobesluit 1923" is geporteerd geweest. Bepaald ergerlijk is daarentegen zijne houding geweest, toen hij van den heer ten Napel den raad in ontvangst nam, niet tot centralisatie over te gaan en hij dien raad begroette met de opmerking: „Als ik dat tegen den directeur zeg, wordt hij gek." De Commissie acht het van hem ambtsplicht, als waarnemend onderdirecteur, dat hij den heer Kymmell had gewaarschuwd. Voor den heer Kymmell geldt eene omstandigheid, die althans tot verklaring kan strekken van zijne geheele houding tijdens de voorbereiding van den overgang van decentralisatie naar centralisatie. Zelf niet berekend voor het organiseeren, uitvoeren en leiding geven hij de inderdaad moeilijke en veelzijdige bekwaamheid, die daarvoor worden vereischt in het hijzonder toen daarbij terzelfder tijd ook tot mechanisatie werd overgegaan —, zich gesteld ziende voor den uit zijn ambt voortvloeienden plieht desmettemin die omzetting te bewerkstelligen, heeft hij onvoorwaardelijk steun gezocht bij de MABO en zich aan haren directeur en diens inzichten lijdelijk overgegeven, zelfs tegen de adviezen van zijn staf in. De hem van nature eigen zijnde vasthoudendheid was daarbij een reden te meer zich aan deze eenmaal gekozen gedragslijn vast te houden Het optreden van den heer van der Vorst is het lakenswaardigst geweest. Wat hij deed en naliet grenst aan voorwaardelijk opzet. Hij wist, dat de contróle-rekenmg-courant Rotterdam op 1 Augustus 1923 sterk, „als hij ziekzett niet vergist drie è vier weken", achter was. Hij wist, „dat die controle vanaf 1 Augustus 1923 tot den nacht van 24 op 25 Augustus 1923 niet het kenmerk van 160 groote deugdelijkheid had gedragen", en desondanks beloog h» £directeur door zoowel vóór (verklaringen de Bruyn en Koudijs) als onmiddellijk na de centralisatie (verklanng Kym meï en erkentenis van der Vorst) dezen mede te dee en, dat die contiole bij was. Had hij den heer Kymmell ^geopenm van-zaken gegeven, dan zou deze, gezien zi,ne verldanng bi de Srontatie met den heer van der Vorst met betrekking^tode doorslagen der staten G 6 van Rotterdam welke door den heer van Nifterik zijn overgelegd: „Wanneer ik die Hakkerizie en de daarop voorkomende fouten, dan zou ik gezegd hebben laten we decentralisatie nog maar wat uitstellen hoewel dit moeilijk ging, daar ik met zulk werk niet in zee durfde gaan , nog veel hebben kunnen verhoeden. Dat hij dit niet gedaan heeft is eene niet te vergeven fout in een af deelingschef, die de Commisie hem zwaar aanrekent. Zitlet daarbij op het materiaal, dat de heer van Nifterik haar aanbood en op de mededeeling van mejuffrouw Wuyster, dat zHeHjke ervaring als de heer van Nifterik opdeed, terwijl zi de verontschuldiging door den heer van der Vorst gevoerd dat hij geen personeel genoeg had, verwerpt op grond van de getiugenis van den heer de Vos, dat hij niet boven den heer van der Vorst is bevoordeeld geworden. Waar de contróle-rekening-courant de Vos-Brunsting wel bij zijn kon, vindt de Commissie geen enkele aannemelijke reden, waarom dan de afdeeling Rotterdam van der Vorst achteren moest, en, gesteld al eene zoodanige reden had bestaan, dan mocht van hem in zijne positie en met zijne ontwikkelmg, verwacht worden, dat hij op den ernst van den bestaanden toestand op eene daarmede in overeenstemming zijnde wijze de aandacht zijner chefs had gevestigd. Hij heeft echter het tegendeel gedaan, gelijk hierboven nader werd uiteengezet. De fout, door den heer van der Vorst begaan, bevrijdt echter den heer Kymmell niet, omdat deze zich door steekproeven van te voren had behooren te overtuigen. Ten slotte nog de schuld van den heer Cohen aan de feiten A sub VII en B sub II. 161 Dat deze nooit getracht heeft zich in het buitenland op de hoogte te stellen van de eischen van een centraal girobedrijf acht de Commissie een ernstig verzuim, evenals zij daarvoor het feit houdt, dat hij zich niet eens de geringe moeite getroost heeft te Amsterdam op het girokantoor een kijkje te gaan nemen. Had hij dit gedaan, dan zou bij althans op de hoogte hebben kunnen zijn. Ook het feit, dat hij zich slechts sporadisch in het girogebouw vertoonde, duidt zij hem euvel, terwijl hij overigens nooit de centralisatie op 24 Augustus 1923 had mogen begunstigen, waar hij wist, althans kon weten, dat er te weinig en te ongeschoold personeel was om daarmede de centralisatie aan te durven. Hij moge dan zich zelf al een reus wanen, in het girobedrijf heeft hij getoond, dat het beter was geweest, indien men zijn persoon, zijne voorlichting en zijn advies daar nooit had gekend. Ook de niet-tijdige sluiting na de centralisatie, toen reeds geen uitkomst meer mogelijk was, is ten deele zijn werk. De Commissie herinnert daarvoor aan het door den heer de Bruyn aangehoorde en door den heer Kymmell en den heer Cohen gevoerde gesprek, waarbij hij den heer Kymmell op een briefje gaf, dat sluiting niet noodig was, indien zijn advies werd gevolgd. De waarde van dit advies blijkt uit de slotwoorden van den heer de Bruyn der Commissie toegevoegd: „Aan het voorstel Cohen is gevolg gegeven, maar al ras bleek, dat het personeel ook de tenuitvoerlegging van dat besluit in de practijk niet kon bereiken." Wel is waar zoekt de heer Cohen zijn heil in verontschuldigingen, als bijv., dat hij reeds in Juni of Juli 1923 in een brief aan de directie van den girodienst de eischen der MABO zou hebben geformuleerd en dat enkele door haar voorgeschreven installaties niet naar behooren zijn uitgevoerd, doch deze verontschuldigingen rangschikt de Commissie onder de beruchte spijkers op laag water. Voor haar blijft de vraag beslissend, wat de MABO door haren directeur feitelijk heeft gedaan of nagelaten, welke vraag zij op grond van het gebruikt bewijsmateriaal in dien zin moet beantwoorden, dat zij het meest essentieele heeft verwaarloosd, dat redelijk van een geldelijk ruim beloond adviseur mag worden gevorderd. 162 Ten slotte zij nog gezegd, dat de Commissie op raad van Prof. Pols de persoonlijkheid van eiken dader niet buiten beschouwing heeft gelaten. , , Haar eigen waarneming heeft haar daaromtrent geleerd, dat zij allen hunne verantwoordelijkheid ten volle bewust waren en bij eenig nadenken hadden kunnen voorzien, dat de gepleegde verzuimen en begane nalatigheid de ontwrichting van den postchèque- en girodienst en de verdere ontwrichting van dien dienst onvermijdelijk konden en moesten tengevolge hebben. 163 HOOFDSTUK X. DE STRAFFEN. De Commissie is thans genaderd tot het moeilijkst en pijnlijkst deel harer taak. Zij verplaatst zich in de grauwe najaarsdagen van 1923 en ziet voor zich de gedupeerde rekeninghouders, die hun geld niet konden krijgen en zij denkt aan de stemmen die, volgens de deputatie der Amsterdamsche Kamer van Koophandel en Fabrieken, op welker advies de hulp van de Nederlandsche Bank werd ingeroepen, reeds twijfel hadden doen hooren ten aanzien van het antwoord op de vraag, of men van de depots bij den postchèque- en girodienst wel zeker kon zijn. Zij vergeet ook niet de groote schade, die de ontwrichting en de verdere ontwrichting van den postchèque- en girodienst hebben aangericht en de groote geldsommen, welke die dienst heeft verslonden. Dit alles stelt zij, met hetgeen reeds hiervoor is uiteengezet, op het debet der schuldigen. Maar zij hebben ook hun creditzijde. De heeren Kymmell en Pott beiden dienden in eervolle loopbaan den Staat gedurende eene reeks van jaren onberispelijk. Naast de straf, die hun wellicht zal worden opgelegd, wordt de heer Kymmell sedert maanden verontrust door onzekerheid over de toekomst. Wat er in hem moet omgaan, kan alleen hij begrijpen, die zich een oogenblik in zijn toestand verplaatsen wil. Lang werkzaam in den dienst, ziet hij zich thans sedert maanden tot niets doen gedoemd. Juist dat gedwongen stil zitten is voor hem de zwaarste straf. Zijn optimisme verwijt hij zich eiken dag en het knaagt hem, dat hij geen pessimisme heeft gevoed. Inderdaad de heer Kymmell is diep te beklagen. Hij vindt zich een verloren man, die afgedaan heeft.. Dat hij geen geboren organisator is, is niet zijn schuld. Wanneer hij gelaten was op de plaats, die bij innam en waarin hij in eervol ambt werkzaam was, had hij nog zoo veel kunnen praesteeren. Zijne zelfkennis heeft hem begeven, toen hij de centralisatie aandurfde, waar reeds zijné leiding van den gedecentraliseerden dienst niet onberispelijk was. 164 Voor beiden, zoowel dus voor hem als voor. den heer Pott, zijn er positieve lichtzijden bij de beoordeeling van het gebeurde. Elks rechterhand, de heer de Bruyn, ontviel hen, strijdensmoede, nadat hij feitelijk aan de voorbereiding geen werkzaam aandeel had kunnen nemen. Met zijn helder verstand had hij misschien veel kunnen verhoeden. De behuizing op den Zuid-Binnensingel, de verhuizing naar het Spaarneplein en de personeelsquaestie hebben veel op haar rekening. De heer van der Vorst, die niet naar behooren opening van zaken deed, maar het liet voorkomen, alsof hij gereed was, voedde het optimisme van den heer Kymmell, dien hij zelfs „gelukkig" maakte. Hoogerhand liet hen maar begaan. Zij zijn niet geremd toen zij bokkesprongen gingen maken. Werkelijk, de practische toepassing der erfopvolgingstheorie van den heer Pott, welke hij der Commissie mededeelde, dat de heer Kymmell was aangewezen in den stoel te gaan zitten van den heer de Bloeme en hij in dien van den heer Kymmell, heeft veel kwaad gedaan. Eene andere plaats had beiden beter gepast. Dit alles tegen elkaar afwegend, meent zij U.H.E.G. te moeten adviseeren, op de bewijsgronden in haar rapport vermeld, te bevorderen, dat: 1°. Anne, Willem Kymmell, directeur van den postchèqueen girodienst, van dat ambt worde ontheven en dat hij zal worden teruggesteld in een ambt gelijk aan dat, hetwelk hij bekleedde, vóórdat hij bij den postchèque- en girodienst werd werkzaam gesteld. 2°. Mello Pott, waarnemend onderdirecteur van den postchèque- en girodienst, van dat ambt zal worden ontheven en worde teruggesteld in den rang van hoofdcommies der posterijen. De heer van der Vorst heeft het ergst van allen misdaan. Zijn optreden toch is zeer lakenswaardig geweest en wanneer dan ook de Commissie ten aanzien van hem tot eene straf adviseert die gelijk is aan die van de heeren Kymmell en Pott, dan leidt haar daartoe de overweging, dat de ambtelijke verantwoordelijk- 165 heid dier beide laatste heeren veel omvangrijker is dan die van den heer van der Vorst. Zij raadt U.H.E.G. mitsdien te bevorderen, dat: 3°. Leonardus, Antonius, Maria van der Vorst, hoofdcommies bij het bestuur van den postchèque- en girodienst, van dat ambt zal worden ontheven en worde geplaatst buiten den postchèqueen girodienst aan een der Departementen van Algemeen Bestuur, of bij het Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie als commies. 4°. Abraham Cohen is aan Uw wrekenden arm onttrokken, doch niet aan dien der gerechtigheid. Hij behoort niet tot het personeel van den postchèque- en girodienst en staat in geen enkel ambtelijk verband tot den Staat. Er bestaat reden de stukken te stellen in handen van den heer Landsadvocaat, ter beoordeeling van de vraag, of er termen zijn, indien de MABO, waarvan de heer Cohen directeur is, den Staat in rechten tot betaling zou aanspreken, alsdan dien eisch te betwisten en desnoods in reconventie eene tegenvordering tot schadeloosstelling aanhangig te maken wegens wanpraestatie harerzijds. Naar de meening der Commissie is hiervoor voldoende bewijsmateriaal in het dossier voorradig. 5°. Jan Booster, hoofdcommies aan het postkantoor te Rotterdam, zal daar niet kunnen worden gehandhaafd. Ten aanzien van hem zal moeten overwogen, of er geen mogelijkheid is hem daar te plaatsen, waar hij geen gezag behoeft uit te oefenen en waar dus weinig of niets te bederven is. Het zou der Commissie leed doen, wanneer Willem, Marinus van der Reyden zou gestraft worden. Aan hem toch is het volgens den directeur van het postkantoor te Rotterdam, Lazonder, te danken geweest, dat het werk van het girokantoor niet nog slechter was, dan dit bij het onderzoek is gebleken te zijn en het zou dus onbillijk zijn hem in het lot van den heer Booster te doen deelen. Over de reeds door den directeur-generaal gestrafte postambtenaren en de door deze bedreven feiten heeft de Commissie zich van een oordeel te onthouden. 166 Zij meent dit te moeten doen ten eerste, omdat Jet door hen af ge everde werk niet kan worden beschouwd tot ontwnchting en tot verdere ontwrichting van den postcheque- en girodienst te hebben geleid, aangezien daarvan een gebruik is gemaakt met overeenkomstig zijne bestemming, en inde tweede plaats, daar de betrekkelijke beslissingen van den directeur-generaal gewijsden zijn geworden, waaraan derhalve met meer mag worden geraakt, tenzij bij wijze van revisie, waarvoor onderwerpelijk geen reden bestaat. 167 BESLUIT. De Commissie heeft hiermede hare werkzaamheden voltooid. Dat de Minister van Waterstaat beloofd heeft (Zitting Tweede Kamer 29 Januari 1924, blz. 506) haar Rapport in de StatenGeneraal te brengen, lijkt haar juist. Beter nog zou het Zijn, indien tevens de verhooren werden overgelegd omdat, al heeft zij ook haar advies rondom met redenen omkleed, toch eigenlijk de voor haar afgelegde verklaringen moeten worden gelezen in de omlijsting, waarin zij zijn geplaatst. Eerst dan krijgt men een volledig beeld van de oorzaken en den omvang der ontwrichting en der voortgezette ontwrichting. Geheimen' staan er niet in, allerminst Staatsgevaarlijke geheimen en zoowel het Nederlandsche Volk als de tot straf yoorgedragenen hebben ongetwijfeld op kennisneming van den inhoud daarvan recht. Behalve de gegeven positieve, tastbare resultaten, bevat haar Rapport in zijn geheel volgens de Commissie eene tweeledige levensles. Voor de gezaghebbers, om steeds te trachten den rechten man op de rechte plaats te kiezen, maar evengoed voor de geplaatsten, om zich altijd dien rechten man te toonen en het vertrouwen niet te beschamen. Maar gezaghebber of mindere, beiden pm het even. Voor iederen ambtenaar van de Dollard tot over de Schelde zij dit de leuze: CAVE NE QUID DETRIMENTI REMPUBLICAM CAPIAT! 168 BIJLAGE. De ondergeteekende, Naamlooze Vennootschap MABO, Bureau voor Mechanisch-Administratieve Bedrijfs-Organisatie te Amsterdam, verbindt zich door dezen ten behoeve van het Bestuur van den Postchèque- en Girodienst tot: a. het geven van alle adviezen, welke door voornoemd Bestuur worden aangevraagd aangaande de inrichting van de administratie van het in te stellen centraal girokantoor en de aanwending daarbij van kantoormachines, met inbegrip van het maken van daarop betrekking hebbende rentabilitdtsberekeningen; 6. het verleenen van alle gewenschte hulp en voorlichting bij het voorbereiden, bij het in werking brengen en het uiterlijk vier maanden in werking houden van de met hare medewerking ingerichte administratie, daaronder begrepen het instrueeren van een Rijkswerktuigkundige voor de behandeling van de in gebruik te nemen kantoormachines, alsmede het verschaffen van de schriftelijke vergunning van de Rotterdamsche Bankvereeniging om aan Powers-Tabulating-Printing Machines of andere apparaten, die bij het centraal girokantoor in gebruik worden genomen, met hare medewerking en voor den afloop van genoemden termijn, die veranderingen te doen aanbrengen, welke het eigendom der Bank zijn. Een en ander tegen betaling van een honorarium, berekend als volgt: 1. voor het uitbrengen van de onder a. bedoelde adviezen, ook al worden deze niet gevolgd, zes duizend gulden, zegge ƒ6000; 2. voor het verleenen van de onder 6. bedoelde hulp en voorlichting met hetgeen daaronder begrepen is, negen duizend gulden, zegge ƒ9000 en voorts voor eenmaal een bedrag, overeenkomende met 25% van de middelsom der jaarwedden van ten hoogste 150 ambtenaren, eventueel vermeerderd met 15% van de middelsom der jaarwedden van de overige ambtenaren, die volgens opgaaf van den Directeur van den Postchèque- en Girodienst gedurende den termijn hierboven genoemd onder b. boven het aantal van 200 worden bespaard, berekend naar den maatstaf van 4x/2 ambtenaar voor elke 100 per dag behandelde rekeningen; 169 3. vergoeding van reis- en verblijfkosten, berekend naar de 2de klasse van het Reisbesluit 1916. Bijaldien na het uitbrengen van de onder a. bedoelde adviezen het Bestuur van den Postchèque- en Girodienst van de medewerking van ondergeteekende geen verder gebruik wenscht te maken, zal aan de adviezen geen gevolg mogen worden gegeven en zal geen andere betaling verschuldigd zijn dan die van het bedrag, genoemd onder 1, alsmede eventueel van reis- en verblijfkosten. De betaling zal plaats vinden als aan alle verplichtingen zal zijn voldaan na het verstrijken van den termijn, bedoeld onder b., resp. na het uitbrengen van de onder a. genoemde adviezen. Daartoe zal een declaratie in tweevoud ingediend worden bij den Directeur van den Postchèque- en Girodienst, waarvan de voldoening zal kunnen geschieden door middel van overschrijving op postrekening N°. 71300 kantoor Amsterdam ten name van de N. V. MABO. De ondergeteekende verklaart voorts er mede bekend te zijn: a. dat bij indiening van hare declaratie na 31 Maart van het jaar volgende op dat, waarin de werkzaamheden zijn afgeloopen, hare vorderingen overeenkomstig artikel 10 der wet van 16 Februari 1912 (Staatsblad n°. 85) en artikel 3 der wet van 8 November 1815 (Staatsblad n°. 51) zullen worden gehouden voor verjaard en vernietigd; dat bij eventueele cessie of verpanding har er vorderingen aan het Rijk behoort te worden beteekend een door een deurwaarder uitgegeven afschrift van de akte daarvan, hetzij uitsluitend, hetzij mede op verzoek van de oorspronkelijk tot de vordering op het Rijk gerechtigde. Amsterdam, 27 Mei 1922. Naamlooze Vennootschap MABO, Bureau voor Mechanisch-Administratieve Bedrijfs-Organisatie. (w. g.) COHEN. 170