Geschenk van* DE BIJBEL ALS BOEK VAN SCHOONHEID DE BIJBEL ALS BOEK VAN SCHOONHEID DOOR : | | DR B. WIELENGA INHOUD INLEIDEND DEEL DE SCHOONHEID EN DE BIJBEL : i. DE PROFETISCHE SCHOONHEID VAN DEN BIJBEL n. DE PRIESTERLIJKE SCHOONHEID VAN DEN BIJBEL ra. DE KONINKLIJKE SCHOONHEID VAN DEN BIJBEL UITGAVE J. H. KOK - KAMPEN INHOUD DE SCHOONHEID EN DE BIJBEL. INLEIDEND DEEL. I. DE HERLEEFDE BEWONDERING VOOR DEN BIJBEL 1. Het vonnis herroepen 3 2. In de lijn van de groote denkers 4 3. Ongerustheid over de onkunde, een verschijnsel van herleving 6 4. Pogingen tot herstel 8 5. Aesthetische waardeering in de kunstenaarswereld 10 II. HET WEZEN DER SCHOONHEID 1. Beginselen van de schoonheidsleer 14 2. Wat de Schrift van het wezen der schoonheid zegt .... 18 3. Het schoonheidsbesef in den mensch 22 III. DE SCHOONHEID EN DE BIJZONDERE GENADE 1. De geestelijke schoonheid van het woord ........ 25 2. De Bijbel niet allereerst een boek van kunst 26 3. Genade sluit ook herstel van schoonheid in 27 4. De ontwikkeling van het schoonheidsleven op het terrein der bijzondere genade 29 5. De schoonheid en het werk van Christus | 33 IV. FACTOREN, DIE DE SCHOONHEID DES BIJBELS BEPALEN 1. De goddelijke overvloed in den Bijbel 37 2. De Israëlietische volksziel en de ziel van den Bijbel .... 39 3. De voorbereiding en opvoeding van de Israëlietische volksziel tot het voortbrengen van den Bijbel 41 4. Abraham, de mystieke schoonheidskenner 43 5. Israël en de cultuurschoonheid van Egypte 44 6. Israël en de schoonheid van de woestijn 47 7. Israël en de schoonheid van Kanaan 48 8. De gevoeligheid en vatbaarheid van de Joodsche ziel voor Kanaan's schoonheid 51 9. De natuur een „verrukkelijk dichtsel" 53 10. De invloed van Israëls eigen geschiedenis . 55 X INHOUD V. DE SCHOONHEID VAN HET TAALINSTRUMENT 1. De geest van de taal 58 2. Het Hebreeuwsch eene erfenis 60 3. De schoonheid van het Hebreeuwsch 62 4. Het Grieksch als cultuurtaal t 65 5. Het schoone Nieuw-Testamentisch-Grieksch 70 VI. DE WAARDEERING VAN DE SCHOONHEID DES BIJBELS 1. De verklaarbare schuwheid • 72 2. De Bijbel het boek der waarheid 74 3. De dienstknechtsgestalte der Schrift • 76 4. De schoonheid en Gods welbehagen 78 5. Schoonheidswaardeering en menschenadel 80 6. Het vermogen tot schoonheidswaardeering 83 7. Practische bezwaren 85 8. Uitgangspunt van beoordeeling en beginsel van verdeeling . 89 t DE PROFETISCHE SCHOONHEID VAN DEN BIJBEL. I. DE SCHOONHEID VAN HET EVANGELIE 1. Taal en gedachte • 97 2. De onbegrijpelijke Godsgedachten 99 3. De geschiedenis en de gedachten Gods 101 4. Het rithme in Gods gedachten 104 5. De deining van het rithme Gods in de ziel der kerk . . . 107 6. De ontwikkelingsgang der openbaring 112 7. De diepten van Gods wijsheid in het verbond 115 II. DE SCHOONE ARCHITECTUUR VAN HET BOEK 1. De eenheid der deelen 119 2. De schoonheid van het Oude Testament ....... 123 3. De schoonheid van het Nieuwe Testament .128 III. DE SCHOONHEID DER BIJZONDERE GEDACHTEN 1. De geschiedenis van de patriarchen 134 2. De geschiedenis van Mozes 135 3. Ruth en David 137 4. Het leven van Jezus 138 5. De schoone karakterteekening 140 6. De schoone wijsbegeerte 142 X INHOUD XI II. DE PRIESTERLIJKE SCHOONHEID VAN DEN BIJBEL. I. HET GEVOELSELEMENT IN DE TAAL DES BIJBELS 1. Het gevoel de beslissende factor 147 2. De religieuze geaardheid van het gevoel 149 3. Het bezwaar der vertaling 151 4. De schoone natuurlijkheid 154 5. De schoone plastiek , 156 6. De schoone beeldspraak I59 7. De verschillende tropen 164 8. De geestelijke waarde van de schoone beeldspraak .... 173 9. Het schoone parallellisme a. Het spel des gevoels 176 b. Het synoniem parallellisme 178 c. Het synthetisch parallellisme 179 d. Het antithetisch parallellisme 180 e. De beurtzang der gedachten in Psalm 114 . . . . 181 f. De harmonie van het parallellisme in Psalm 103 . . 183 g. De geestelijke beteekenis van het parallellisme . . . 186 II. HET SCHOONE PROZA 1. Stijlvariaties in de taal 189 2. Het proza de broeder van de poëzie 192 3. De verscheidenheid van het proza I93 4. Het lyrisch proza a. Lyrisch proza in de geschiedkundige boeken . . . 197 b. Lyrisch proza in de profetische boeken ..... 199 c. Lyrisch proza in het Nieuwe Testament 203 5. Het episch proza a. Karakter der epiek 208 b. Epische gestalten 210 c. De epiek in Jezus' leven 214 d. De heros Paulus 215 6. Het didactisch proza a. Didactiek en rhetoriek 219 b. De redenaar Mozes 222 c. De redenaar Samuël 225 d. De redenaar Ezra 225 e. De redenaar Jeremia 227 ƒ. De redenaar Hosea 229 g. Jezus als redenaar 231 h. Het oratorisch talent der apostelen 234 XI xn INHOUD III. DE SCHOONE POËZIE 1. Het volksdicht a. De vroegste tonen 237 b. Het zanglustig volk 239 c. Het lied van den arbeid 240 d. Het lied van den strijd 242 e. Het lied van de smart 249 f. Het bruiloftslied 262 2. De natuurpoëzie 267 3. De didactische poëzie 278 4. De religieuze lyriek a. De stijl van den Heiligen Geest 289 b. De gebeden (Smeekgebeden — Dankgebeden — Troostgebeden) 293 c. De liederen 309 d. De hymnen 313 III. DE KONINKLIJKE SCHOONHEID VAN DEN BIJBEL. I. HET KONINKLIJK KARAKTER VAN DE TAAL 1. Taal en wil 325 2. Voluntatieve hulpmiddelen van de taal 327 3. De schoonheid der koninklijke taal 329 II. DE KONINKLIJKE ZEKERHEID 1. Het bewuste weten 332 2. Het vaste vertrouwen 334 III. DE KONINKLIJKE ACTIVITEIT 1. In het lijden 339 2. In de loopbaan 340 3. In het strijdperk 344 4. In de verkondiging van het Woord 345 IV. DE KONINKLIJKE MAJESTEIT 1. De majestueuze zegepraal 362 2. De majestueuze verborgenheid 364 TEKSTREGISTER OUDE TESTAMENT. genesis. I 28 : 17—21 . . 55 I 5 : 28—30 . . 353 esther. 1 270 31 : 5 ... . 26 15 : 14 .... 211 2 : 11 20 1:2.... 20 33 : 14, 15 .. 168 15 : 16 .... 211 1 ': 9 '. . '. . 270 16 : 26—30 . . 212 jqb. 1 : 20 .... 271 leviticus. 10 . ^ 1 : 31 ... . 20 14 294 1 samuel. 12 : 2 7 8 170 2 : 3 .... 272 15 : 19 .... 255 2 : 1—10 ... 198 14 1 1L/2 . 262 2 : 4 .... 124 12 : 20—25 . . 225 20 : 5—8 11—18 2 : 23 . . . . 238 numeri. ' 24—29' 279 3 : 15 . . 103, 112 10 : 35 ... . 315 2 samuel. 28 280 4 : 12 .... 239 10 : 35, 36 . . 243 1 : 19—27 . . 250 28 : 16 . . . . 97 4 : 13, 14 . . 251 13 : 33 .... 168 3 : 33, 34 . . 251 36 : 26 .... 334 4 : 15 .... 239 21 240 6 : 12—15 . . 314 38 : 4—11 ... 273 4 : 23, 24 . . 239 21 : 14 . . . . 267 12 : 1—12 . . . 174 38 : 4, 16, 18, 19, 5 : 24 .... 352 21 : 17, 18 .. 241 16 : 7 .... 351 33 115 6 : 3.... 13 23 : 19 .... 333 18 : 33 . . 252, 351 38 : 12, 13 . . 175 17 : 7 • • • 116 24 : 5—7 ... 198 20 : 1 .... 243 38 : 19—33 . . 274 22 : 11 .... 351 22 307 38 : 31, 32 . . 44 24 ... . 155, 209 deuteronomium. 39 . 1__5 375 27 : 21—29 . . 157 l : 28 .... 168 1 koningen. 39 '. g_21 . . . 216 37 : 35 .... 251 4 : i, 7_g . . 222 8:11.... 32 39 : 22—33 . . 277 39 : 14 ... . 61 4 : 29—31 .. 223 12 : 16 .... 243 39 : 37, 38 . . 278 4ï : 12 . . . j 61 4 . 32—38 . . 224 18 : 27 .... 170 42 : 5 .... 118 43 : 32 ... . 61 4 : 39, 40 .. 224 22 : 22 .... 351 42 : 5, 6 ... 278 49 : 9—12 ... 197 28 : 38—44, 60, 50 : 24 . . . . 136 62_$7 225 2 koningen. psalmen. 31 : 30 .... 198 14 : 9 .... 174 1 . . . . 282, 309 exodus. 32 : 1, 2, 9—14 . 198 18 : 26 ... . 61 2 . . . . 170, 293 1 : 10 .... 137 32 : 10 .... 313 19 : 28 .... 252 2 : 7, 8 ... 115 3 : 8 .... 169 32 : 35 .... 313 23 : 33 .... 252 3 : 4 .... 213 4 : 10 .... 221 3 : 7 .... 214 7:1 .... 217 jozua. 2 kronieken. 4 307 12 : 35 ... . 47 1 : 5 .... 125 26 : 15 ... . 26 5 ': 10 '. '.', '. 164 14 : 14 .... 210 3 : 10 .... 125 6 252 15 245 10 : 13 .... 267 ezra. 6 : 6 .... 262 15 : 1, 3 ... 210 9 : 6—15 ... 227 6 : 7, 8 ... 169 15 : 3 .... 344 richteren. 9 : 8 .... 224 8 .... 268, 293 15 : 5 . . . .^21A.-4 : 16 .... 212 8:5.. 178 17 : 16 .... 242 5 . . . . 245, 316 nehemia. 8 : 7, 10 . . . 18 19 : 18 .... 182 5 : 4 .... 212 12 : 27—43 . . 314 9 : 6 .... 351 20 : 5, 6 ... 125 5 : 28 .... 264 13 : 24 ... . 61 10 296 L DE HERLEEFDE BEWONDERING VOOR DEN BIJBEL t. HET VONNIS HERROEPEN. HET behoort tot de merkwaardige teekenen van onze eeuw, dat de moderne mensch, met een gebaar van gratie, den Bijbel uit zijn ballingschap heeft teruggeroepen. Nog niet verre achter ons ligt de tijd, dat sommige profeten der verlichting dit oude boek beschouwden als een vijand der beschaving. Het door henzelve gepredikte beginsel van neutraliteit belette hen, tegen den Bijbel als boek van religie een geestelijken strijd te beginnen, maar toch was het niet enkel vrijzinnige ijver voor de vrijheid van het geweten, die hen er toe drong den Bijbel uit de volksschool te verbannen. Er leefde bij deze mannen wel waarlijk de overtuiging, dat onder alle godsdienstige geschriften niet één de ontwikkeling der nieuwe cultuur zóó ernstig bedreigde als de Bijbel! Wij willen echter de herinnering aan den dramatischen schoolstrijd niet sterker prikkelen dan noodig is, om het verschil voelbaar te maken tusschen verleden en heden. De Bijbel wordt thans weer uit zijn ballingschap teruggeroepen. Dit zegt meer dan: de Bijbel heeft zijn positie heroverd. Het één zoowel als het ander is waar. Het feit, dat op een groot deel van onze scholen de Bijbel weer in eere is hersteld; het feit, dat wij in Nederland hebben, niet alleen lagere scholen, maar ook HoogereBurgerscholen, Kweekscholen, Gymnasia, en zelfs Universiteiten met den Bijbel; is heusch niet alleen het gevolg van ontwaking tot verstandig inzicht en loutere edelmoedigheid bij den modernen mensch. Gelijk de arbeiders in een bitteren en hardnekkigen strijd op het onbewogen conservatisme hun ruimer plekje onder de zon hebben veroverd, zoo heeft het Christelijk volksdeel, de „verdrukte minderheid", in Nederland in een gadeloozen offer-kamp voor de schoolmet-den-Bijbel, en door haar voor den Bijbel zelf, de rechtmatige 4 HET VONNIS HERROEPEN plaats in ons volksleven verzekerd. Dit Bijbel-herstel is niet geschied door een omwenteling in het moderne bewustzijn, maar ondanks het vooroordeel van sommige predikers der vrijheid! Thans echter, nu reeds het vierde deel van de twintigste eeuw achter ons ligt, mogen wij gewagen van een zekeren BijbeUMomf, die het rechtstreeksche gevolg is van een kentering in de geesteshouding zelve van den modernen mensch. Verschillende leiders der hedendaagsche cultuur erkennen met weldadige openhartigheid, dat het een dwaasheid was van de mannen der „verlichting" dit alomtegenwoordige boek te willen verbannen, een onmogelijkheid dit onsterfelijke boek te willen vernietigen. Zoowel uit hoogere als lagere sferen klinken signalen van waarschuwing, om niet voort te gaan onze beschaving van één harer belangrijkste voeding»elementen te berooven. Men ontwaakt tot het inzicht, dat de Bijbelschuwheid in niet mindere mate een bekrompenheid is, dan de gelaakte „afgodische" vereering, waarmede de „duisterlingen van de nachtschool" zich bogen voor hun „papieren paus". En het glorende inzicht heeft bij sommigen reeds geleid tot de eerlijke poging om den Bijbel opnieuw aan de cultuur dienstbaar te maken. 2. IN DE LIJN VAN DE GROOTE DENKERS. Wij willen ons niet verdiepen in de belangrijke zielkundige en geschiedkundige vraag, welke de oorzaken zijn geweest van deze geesteskentering. Ieder, die geen vreemdeling is in onzen tijd, voelt terstond, dat zij verband houdt met verschijnselen als: de moderne levensmoeheid, die behoefte kweekt aan de schoonheid van het antieke; herleving van de mystiek als reactie op de stofvergoding; verruiming van den geest door de uitbreiding van het historisch gezichtsveld; — maar laat ons, vóór wij er toe overgaan de herleefde belangstelling van den modernen mensch voor den Bijbel uit de feiten te illustreeren, eerst dit klare feit onder de oogen zien, dat de hedendaagsche mensch geen reden heeft om op zijn ontdekking van den Bijbel als boek van cultuur trotsch te zijn. Miskenning en veroordeeling van dit vrome boek, als zou het een belemmering van den vooruitgang zijn, is nooit van de zijde der IN DE LIJN VAN DE GROOTE DENKERS 5 werkelijke grootheden gekomen. De Dageraadsmannen en Marxisten, de Nietzsche-dwepers en Multatulianen, die de fiolen van hun, dikwijls goedkoopen, spot over den ouden Bijbel hebben uitgestort, kunnen zich voor dit frivool bedrijf niet beroepen op de „helden der menschheid". Men behoeft slechts een werkje als het onlangs verschenen geschrift van Dr. Bard: De Intellectueelen en het Christendom') door te bladeren, om opnieuw overtuigd te worden, dat de mannen van beteekenis nooit hebben opgehouden den Bijbel, als „het meest eminente boek in de wereldliteratuur" te bewonderen. Goethe verklaart in het jaar 1810: „De groote vereering, welke door vele geslachten en volken der aarde aan den Bijbel betoond is, dankt dit boek aan zijn innerlijke waarde; de Bijbel is niet alleen een volksboek, maar het boek van alle volken en zal, naarmate de eeuwen aan beschaving winnen, ook het fondament en werktuig van de opvoeding zijn, en daartoe, weliswaar niet door neuswijzige, maar door werkelijk wijze menschen gebruikt worden. Ik ben overtuigd, dat de Bijbel aldoor schooner wordt, naarmate men hem verstaat." Schrijvers als Schiller, Heine, Charles Dickens, Waker Scott, Rousseau; koningen en staatslieden als Willem I, Bismarck, Gladstone, Wellington, Franklin; toonkunstenaars als Bach, Handel, Haydn, Mendelsohn, Wagner; geleerden als Immanuel Kant, von Bergmann, Boyle, Newton, Kepler, Darwin, Linnaeus, Pasteur, von Humboldt; hebben allen waardeerend en eerend over den Bijbel gesproken. Het meerendeel van de genoemde mannen zal men niet kunnen rangschikken onder de stellige voorstanders van het Christendom, maar destemeer spreekt het feit, dat zij ruim en onbevooroordeeld genoeg waren om tenminste de cultureele waarde van den Bijbel te erkennen. Hun houding tegenover den Bijbel bewijst, dat de werkelijke aristocratie des geestes niets gemeen heeft met de trotsche hoogheid, die vele geesteskinderen der revolutie ten onzent er toe geleid heeft den Bijbel als een onbruikbaar meubel uit het huis der verlichting te verwijderen. De echte geestesadel was steeds nederig genoeg om te belijden, dat geen enkele eeuw en geen enkel geslacht dit „simpele Joodsche boek" missen kan. ') J. H. Kok te Kampen, 1923. 6 ONGERUSTHEID OVER DE ONKUNDE 3. ONGERUSTHEID OVER DE ONKUNDE. EEN VERSCHIJNSEL VAN HERLEVING. Zonder dus de hernieuwde belangstelling voor den Bijbel uitsluitend aan een terugkeer van den ouden geestesadel toe te schrijven, verblijdt het ons toch, om de moderne menschheid zelf, dat zij, ook op dit punt, haar misverstand heeft erkend. De bekeering is nog niet algemeen. De massa komt geregeld ver achteraan, wanneer de wetenschap, of de mode, wisselt Onder het „proletariaat" (wij spreken nu over de z.g. Vrijdenkers) zijn er nog velen, die het traditioneel ironisch lachje niet kunnen bedwingen, wanneer ze een Bijbel zien. Multatuli's „Gebed van den Onwetende" vervult hen (voorzoover ze er een syllabe van begrijpen) met een geruststellenden trots. En Marx is hun profeet, omdat hij het volk niet alleen tegen de brandkast, maar ook tegen den Bijbel mobiliseert. Voorzoover er onder dit soort Vrijdenkers, en de nog talrijker heelemaal-niet-denkers, nog eenige belangstelling voor de oud-christelijke traditiën openbaar wordt, is het omdat het tooneel er zijn zegel aan heeft gehecht, of omdat het entrêekaartje van een „publieke (vermakelijkheid" gewaagt. De intocht van Jezus in Jeruzalem op het jpanoramadoek, het leven van Christus op de film, de „Doode Oogen" van Ewers op het tooneel (waar Jezus' wondermacht een blinde geneest), dat alles kan men gaan zien, zonder gevaar te loopen onder de femelaars te worden gerangschikt. Ook is het er nog verre vandaan, dat de bourgeois-wereld, als geheel, in dezen een voorbeeld van ruimhartigheid en geestesbeschaving aan het „plebs" zou geven. De onkunde ten opzichte van den Bijbel is bij de „intellectueelen", die hun opleiding aan de openbare gymnasia, burgerscholen, kweekscholen en universiteiten, „genoten" hebben, (dikwijls niet minder ergerlijk en jammerlijk, dan bij de massa, die het alleen met de bijbellooze volksschool moest doen. Het boekje van Dr. Singels, rector van het Stedelijk Gymnasium te Utrecht, Gebrekkige Bijbelkennis, een leemte in de ontwikkeling der beschaafde kringen1), heek i) HoUandia-drukkerJJ. Baarn, 1909. AESTHETISCHE WAARDEERING IN DE KUNSTENAARSWERELD 13 Maar, onder dit ernstig voorbehoud, blijft toch het feit van de hernieuwde bewondering voor bepaalde eigenschappen van den Bijbel onze aandacht (juist als Christenen l) waardig. Ondanks de eenzijdigheid waarmede de moderne mensch den Bijbel voor zijn puur aardsche doeleinden exploiteert, ziet ons oog in de herleefde waardeering van de Schrift als boek van Schoonheid, een zeer opmerkelijke werking van den Geest Gods, die met de wereld twist (Gen. 6 : 3). Bij velen, die den Bijbel weer willen lezen, durven lezen, is er werkelijk een overwinning van het oude, hardnekkige, vooroordeel waar te nemen. En bij sommigen mengt zich in het zoeken naar bevrediging van den schoonheidsdorst wel waarlijk ook een verlangen naar het stillen van het heimwee naar God, dat iedere menschenziel is ingeschapen. Caroline van Dommelen verklaart het Nieuwe Testament lief te hebben, ook om de schoonheid van Christus, die haar daaruit toespreekt. Scholte noemt den Bijbel „een toeverlaat voor volk en geslacht." En Campertj meent in den Bijbel de illusie te vinden, dat hij „niet ganschehjk een verloren mensch" is! Een zielkundige kentering ten opzichte van den Bijbel, als gevolg van een toenadering tot de religie, speciaal tot het Christendom, kan daarom niet worden geloochend. Maar voor ons doel is deze ritseling van nieuw leven in de moderne ziel niet het éénig belangrijke. Wanneer wij inderdaad in de liefde voor den Bijbel als boek van schoonheid mogen beschouwen een vrucht van de verborgen stuwing des Heiligen Geestes in de wereld, dan vloeit daaruit voort, dat wij, die het licht van de openbaring des Geestes hebben ontvangen, naar die „stille stem" moeten luisteren. De vraag rijst: Wat heeft God, met zijn daden buiten, te zeggen tot het Christendom binnen? Het is onze taak op deze belangrijke vraag eerst een antwoord te zoeken. II. HET WEZEN DER SCHOONHEID 1. BEGINSELEN VAN DE SCHOONHEIDSLEER. HET zal zeker wel niet noodig zijn het Nederlandsche Christenvolk te bestraffen om onwilligheid in devote aanvaarding van den Bijbel als het Woord van God. Zelfs de ethische Christen, die het zwaartepunt van de toetsing der waarheid verlegt van de voorwerpelijke openbaring in de Schrift naar de innerlijke verlichting van het geloovig subject, en daarom aan de zoogenaamde wetenschappelijke bijbelcritiek ruimte laat, voorzoover deze met het geestelijk geweten niet strijdt, spreekt toch veelszins met eerbiedige teederheid over den Bijbel als Gods getuigenis, dat eeuwig zeker is en dwazen wijsheid leert. Aan trouwe liefde voor de Schrift en vrome bewondering van de Schrift als boek der boeken, als goddelijk verheven boven het aardsch menschelijke, ontbreekt het ons kerkelijk Christendom niet. Het handhaaft de heilige traditie, zich iederen rustdag rondom het geopende Godswoord te verzamelen in het bedehuis, en in eigen gezinskring het iederen dag te gebruiken als een „lamp voor den voet . Ook zal het niet noodig zijn „onze menschen" te verzekeren, dat de Bijbel niet geschreven is om de kunst, noch ook mag beschouwd worden als een uitspruitsel van cultuur, gelijk we dat doen bij de beoordeeling van de literaire voortbrengselen der volken. Wij verfoeien den hoogmoed der wetenschap, die den Bijbel dégradeert tot een verzameling oorkonden van Joodsche en Christelijke letterkunde. Wij wéten, dat de heilige mannen Gods, bij het teboekstellen van de waarheid, door veel dieper en edeler inspiratie gedreven zijn dan door gevoelige liefde voor de kunst! Maar wij weten ook, dat in ons Christelijk Nederland velen uit argwaan en kortzichtigheid de kunst, en in het algemeen het leven der schoonheid, hebben veracht, juist omdat zij blind waren voor de voorbeeldige schoonheid van den Bijbel; omdat zij onkundig en ongevoeüg waren ten opzichte van de kunst als gave Gods. Wij gelooven daarom een nuttig werk te doen, BEGINSELEN VAN DE SCHOONHEIDSLEER 15 wanneer wij eens den Bijbel opzettelijk van uit het oogpunt der schoonheid gaan beschouwen. Deze beschouwing, zal zij zuiver en vruchtbaar zijn, moet rusten op inzicht, en dit inzicht moet in verband staan met, en . geleid worden door, de kennis van het beginsel Het heeft geen zin, noch doel, de schoonheid van den Bijbel door het voor-fceeW aan te toonen, wanneer wij niet eerst getracht hebben ons een denk-beeld te vormen omtrent het wezen en de taak der schoonheid in het algemeen. Wat is schoonheid en waarvoor dient zij ? — Zoodra wij ons spannen tot een onderzoek van deze vraag, voelen wij, dat we te doen hebben met een probleem. En, gelijk op zoo menig gebied van onze Christelijke geloofs-wetenschap (ethiek, wijsbegeerte, kunst, staatkunde, maatschappijleer), beschikken wij niet over werkelijk genoegzame bronnen en gidsen. Onder veel, missen wij ook een Christelijke aesthetica of schoonheidsleer. Wat wij wel hebben, zijn beschouwingen, waarin het probleem wordt gesteld, en de grondbeginselen (met een toepassinkje hier en daar) worden aangegeven. Wie weet, hoe lang het nog duurt vóór wij een echt handboek voor de schoonheidsleer rijk zijn, waarin wij ook de richtlijnen vinden voor de verschillende kunsten I Want de kunst is nooit (en niet zonder reden!) het troetelkind der Christelijke wetenschap geweest. Wij moeten dus trekken aan de riemen, die wij hebben, en die waarschijnlijk voldoende zullen blijken voor het bereiken van het bescheiden doel, dat wij ons voorgesteld hebben. Met ons geschrift immers beoogen wij niet te leveren een vakstudie in den streng-wetenschappelijken zin des woords. Aan een letterkundig-aesthetisch onderzoek van den Bijbel dat werkelijk volledig genoemd mag worden, kunnen wij zelfs niet denken. Zulk een taak gaat de kracht van één mensch verre te boven. En • wij zijn bovendien nog niet ééns met den voorbereidenden arbeid gereed. Wij beschikken nog niet over een komplete en bevredigende nieuwe vertaling, noch ook over een volledige nieuwe verklaring van de Schrift, die overeenstemt met het peil der hedendaagsche wetenschap. Wat wij thans alleen kunnen geven is een proeve van schoonheidsbeschouwing der Schrift, die eenigszins leiding geeft aan onze gedachten en zinnen, en voorts ook prikkelt tot verder denken en dieper voelen. 16 BEGINSELEN VAN DE SCHOONHEIDSLEER Voor dit doel kan een algemeen-principieel inzicht in de beteekenis van de schoonheid voldoende zijn. In zijn opstel: „Van schoonheid en schoonheidsleer" („Verzamelde Opstellen op het gebied van godsdienst en wetenschap", 1921) heeft Dr. Bavinck ons kostbaar materiaal tot principieele schoonheidsbeschouwing gegeven. Vooral bewijst dit opstel goede diensten tot oriênteering in de geschiedenis en de problemen van de schoonheidsleer. Tegelijk met het opwassen van de wetenschap der wijsbegeerte, zoo betoogt Dr. Bavinck, is ook de schoonheid een voorwerp van koesterende beschouwing geworden. Plato, de vader der aesthetica, zocht, in overeenstemming met zijn idealistisch stelsel, den grondslag van de »cho<». heid niet in de ons omringende wereld, maar in de onzienlijke wereld der intelligibele (boven-zinlijke) dingen. En in navolging van dezen verlichten Griek heeft de Christelijke kerk, en ook later de idealistische wijsbegeerte, de schoonheid beschouwd als van geestelijk, bovennatuurlijk, karakter. De natuur en de kunst geven dus niet meer dan een verwerkelijking van de idee, een openbaring van de macht der schoonheid. Uitgaande van dit fondamenteel beginsel, heeft men de schoonheid een eigen plaats gegeven in de rei der geestelijke goederen, waartoe ook de waarheid en de goedheid behooren, ja deze drie in een drievoudig snoer, tot een harmonieuse trias, verbonden. De ware schoonheid kan geen gewaarwordingen wekken, die met de waarheid en goedheid strijden, omdat zij alle drie wortelen in de ééne absolute idee. En wat de kunst, dat is de opzettelijke productie van schoonheid, betreft, zoo heeft zij de taak de (uiteraard onvolkomen, wijl aan stoffelijke vormen gebondene) schoonheid der natuur te verheffen tot volmaaktheid. Schelling kroonde om deze reden de kunst boven wijsbegeerte en godsdienst, oordeelende dat zij alleen in staat zou zijn de verzoening tusschen ideaal en werkelijkheid tot stand te brengen. Over het algemeen sloeg echter de moderne filosofie met haar schoonheidsbeschouwing een geheel anderen, men kan gerust zeggen een tegenovergestelden, weg in. Sommige wijsgeeren (n.1. de empiristen, d.w.z. die van de ervaring uitgaan) verklaarden het schoonheidsgevoel uit de zinnelijke eigenschappen der dingen. Kant daarentegen ontkende, dat het schoone zijn grond zou hebben in de wereld buiten ons, en beschouwde de schoonheidsgewaarwording als het werken van een apart BEGINSELEN VAN DE SCHOONHEIDSLEER 17 vermogen van den menschelijken geest zelf (aesthetische oordeelskracht). Het is leerzaam de grootste en scherpzinnigste denkers te zien worstelen met het schoonheidsprobleem, al is het alleen om het negatieve resultaat, dat men zijn machteloosheid tegenover het geheim der schoonheid dieper gaat voelen. Sommige moderne filosofen (vooral onder de empiristen) hebben dan ook reeds erkend, dat de schoonheidsleer niet meer kan zijn dan het onderzoek van de schoonheidsperscnynse/en, omdat het den mensch wel nooit gelukken zal het wezen der schoonheid te vatten. Deze wending van de theorie naar de praktijk heeft tengevolge gehad, dat de moderne mensch met zijn meesterlijken speurzin het gansche veld, waar de schoonheid gloeit, heeft afgezocht, en zijne geschied-, natuur- en zielkundige vondsten systematisch heeft geordend. Gevolg van zijn ontdekkingen is weer geweest, dat de vermenigvuldigde denkstof de verwarring in het denken heeft doen toenemen, zoodat er thans (om met Dr. Bavinck te spreken) „schier zooveel richtingen als onderzoekers zijn". En gelijk dit bij alle baanbrekende studie van de verborgenheden der schepping het geval is: hoe meer de schatgravers vorderen, hoe meer het verschijnsel der schoonheid in ondoorgrondelijke diepten blijkt te wortelen, en de geheimen van haar bestaan zich vermenigvuldigen. Het beste wat wij kunnen doen is, het mysterie erkennen, doch dan niet, gelijk de moderne wetenschap, eindigend in het onbekende, maar in den grooten, door het geloof, Bekende: in God, die aUe dingen geschapen heeft en zelf (naar het woord van Augustinus) de hoogste waarheid, de hoogste goedheid en ook de hoogste schoonheid, of liever (in Schriftuurlijke taal gezegd) de hoogste heerlijkheid is. Vanuit dit standpunt bezien, begint er licht van boven te schemeren in de lokkende verborgenheid. Wij leeren verstaan, dat de schoonheid der natuur, en ook de middellijke schoonheid der kunst, haar oorsprong en voorbeeld heeft in God. Niet in de geschapen werkelijkheid, maar in de goddelijke idee ligt dus de maatgevende wet der schoonheid. Ook is duidelijk, dat de schoonheid niet een eigen inhoud heeft, maar beschouwd moet worden als de bijzondere, heerlijke openbaring van het bestaande. Haar kenmerk ligt in de verschijning, en de daarmee overeenstemmende aanschouwing. Want God heeft de scheppina De Bijbel V 18 WAT DE SCHRIFT VAN HET WEZEN DER SCHOONHEID ZEGT op den mensch, en den mensch op de schepping aangelegd. Tot de natuur van den mensch behoort een, hem ingeschapen, gansch eigensoortig vermogen, dat wij schoonheidszin kunnen noemen, en dat niet alleen zetelt in het kennend verstand, maar ook in het gevoelend en genietend gemoed. 2. WAT DE SCHRIFT VAN HET WEZEN DER SCHOONHEID ZEGT. Het aantrekkelijke in Dr. Bavinck's beschouwing is, dat zij ons ootmoedig stemt tegenover de majesteit van het onnaspeurlijke, en deze geesteshouding is de eerste voorwaarde tot het deelgenootschap aan de schatten van het rijk der schoonheid. Maar ook tegenover de schoonheid is het waar, dat deemoedige verbazing de moeder der wijsheid is. God toont ons zijne groote wonderen, niet alleen opdat wij, als kleine schepselen, er nederig tegen opzien, maa* ook opdat wij, als zijnde van Gods geslacht, er met geestverwantschap inzien. Er is een inzicht in het verborgene. Waarom laat God ons anders de schoonheid zien? Is alle openbaring, zoowel in natuur als in genade, niet een noodiging: Kom en zie! Zijn plaats als koning in Gods schepping heeft de mensch wel verbeurd, maar langs een anderen weg (langs het vreeselijke kruis!) leidt God hem weer binnen. De verzegelde tempeldeuren gaan weer open voor den ontrouwen priester. De verdreven koning krijgt zijn kroon terug. Het wordt weer waarheid wat oorspronkelijk werkelijkheid was: „Gij doet hem heerschen over de werken uwer handen; Gij hebt alles onder zijne voeten gezet . En de mensch mag het weer zien: „o Heere, onze Heere! hoe heerlijk is uw Naam op de gansche aarde" (Ps. 8). Dit is de sleutel tot de verborgenheid, die „de wereld niet heert. De mensch, die vreemdeling is in de openbaring, is ook vreemdeling in het rijk der schoonheid. Hij moge door dat rijk zijn verre tochten doen, en met een schoonheidsgevoel, dat in fijnheid en levendigheid de kunstgevoeligheid van Gods kinderen overtreft, de verschijnselen van Gods eeuwige kracht en goddelijkheid (Rom. 1 : 20) waarnemen, - het geheim van het wonder der schoonheid bÜjft voor hem verborgen, omdat God voor hem verborgen is. Ook voor de schoonheid geldt, dat Godskennis de voorwaarde van de ware kennis is. WAT DE SCHRIFT VAN HET WEZEN DER SCHOONHEID ZEGT 19 De Schrift openbaart ons God, niet slechts als den Schepper van schoonheid, maar als zelf in zijn wezen zijnde: de schoonheid. Met een vrome intuïtie kiezen de kenners Gods hier een ander woord. Waar het Gods schepping geldt, gebruiken zij bij voorkeur (niet als vaste regel) het woord schoonheid. Wanneer zij over God spreken, bedienen zij zich van het hoogere begrip: HeerlijkheidI Deze heerlijkheid behoort tot het wezen Gods en is, voorzoover wij ons daaromtrent eenig begrip kunnen vormen, niet een deugd onder de deugden, maar de volmaaktheid, de schittering, van de deugden Gods zelve. God is de Heerlijke, omdat zijne deugden heerlijk zijn! In zijn „Pro Rege"') heeft Dr. Kuyper aan dit onderwerp een breedvoerige, bijbelsch-principieele, beschouwing gewijd, waarop wij de aandacht van onze lezers vestigen, Weliswaar beziet Dr. Kuyper de schoonheid bepaald van christologisch standpunt, dat wil zeggen, verbonden aan het werk en aan de verschijning van Christus, zoowel als Middelaar van de schepping als van de herschepping, — maar, gelijk wij dit van dezen Christenwijsgeer gewoon zijn, betrekt hij de zaak ook in het licht der Godsopenbaring in het algemeen. Hij lost het probleem niet op, in den filosofischen zin van het woord. Hij erkent de schoonheid in haar wezen als mysterie. Maar terwijl hij de verborgenheid van de schoonheid verdiept, door ze in verband te brengen met het goddelijke Wezen zelf, waarin ze haar oorsprong heeft, herleidt hij tevens het schoonheidsprobleem tot de waarheid der schoonheidsopenbaring. Door zichzelf in de Schrift te openbaren als zijnde de kunstenaar en bouwmeester van de stad, die fondamenten heeft, toont God ons de schoonheid als product van een opzettelijke scheppingsdaad en adelt Hij de kunst als „onmisbaar bestanddeel van het menschelijke leven" 2) Wanneer de Schrift zegt (Pred. 3 : 11), dat God ieder ding schoon gemaakt heeft op zijnen tijd, blijkt daaruit, dat de heerlijkheid Gods het nauwst verwant is aan zijn scheppende almacht. De almacht Gods, zegt Dr. Kuyper, is niet een uitvloeisel van zijn heerlijkheid, maar omgekeerd, de heerlijkheid is uitvloeisel van zijn onbegrensde macht. Treffend noemt hij de kunst Gods een „spelen met zijn Geest" in de wereld. ») Dl. m, bl. 470—580. — *) T.a.p. blz. 475. 20 WAT DE SCHRIFT VAN HET WEZEN DER SCHOONHEID ZEGT De schoonheid ontvangt daardoor haar eigen plaats in den driebond: De waarheid heeft betrekking op het denkend leven; de goedheid op het zedelijk leven; en de schoonheid op het gansch eigensoortig aesthetisch leven. Men meene echter niet, dat deze driedeeling het recht geeft tot een afzondering van het rijk der schoonheid, zoodat het een aparte wereld zou vormen, naast de wereld van het goede en het ware. Evenmin als men de heerlijkheid Gods mag denken als een deugd naast de andere deugden Gods, mogen wij de schoonheid beperkend beschouwen als een gave jGods in de schepping naast de andere gaven. Wij naderen het mysterie het dichtst door ons, gelijk wij reeds opmerkten, de schoonheid voor te stellen als de versiering, de volmaking, van de schepping. Ook het goede en het ware is schoon naar zijn aard. God zag immers al wat Hij gemaakt had, en, ziet, het was zeer goed (Gen. 1 : 31). Wij moeten hier de opmerking maken, dat het Hebreeuwsche woord tób, in Gen. 1 door goed vertaald, in zijn eerste beteekenis aanduidt wat aangenaam en zinnestreelend is. Wanneer in Esth. 2:11 van de koningin Vasthi gezegd wordt, dat zij schoon van aangezicht was, staat daar in de grondtaal hetzelfde woord, dat in Gen. 1 door goed vertaald werd. Er is dus geen enkele reden, waarom wij het begrip schoonheid niet in de eerste plaats, ook daar, aan het grondwoord zouden verbinden, en dan lezen wij, dat God, zijn geschapene wereld schouwende, zag, dat zij schoon was. Dit zien is het zien van welgevallen. Het voottbrengen «van schoonheid is een heilig en vreugdig spelen met den Geest in de schepping. Het genieten van schoonheid is het vermaak Gods in dit scheppend spel. Van de opperste Wijsheid wordt in de Schrift gezegd (Spr. 8 : 30,31), dat zij een voedsterling was bij God (de Leidsche Vertaling heeft: als kunstenares stond zij God terzijde), en „dat zij dagelijks was zijne (dat is: Gods) vermakingen, te allen tijd voor zijn aangezicht spelende; spelende in de wereld zijns aardrijks, en hare vermakingen zijn met de menschenkinderen." Uit deze Schriftuurplaats blijkt, dat het niet is God vermenschelijken, wanneer wij van het spel Gods, en het vermaak van God in dit spel spreken, in verband met de schoonheid der schepping. De Geest Gods gaat uit. Hij zweeft (zóó luidt het plastische woord in Gen. 1, dat WAT DE SCHRIFT VAN HET WEZEN DER SCHOONHEID ZEGT 21 ook het begrip broeden insluit) over de ledige, vormlooze aarde, over de duistere afgronden en ongetemde wateren. Gelijk de kunstenaar met zijn geest op de boetseerklei den vorm verovert, het beeld van zijn geest aan het vormlooze meedeelt, zoo heeft God door zijnen Geest het „merk des Scheppers" in de woeste stof ingezet. Hij heeft opzettelijk eerst de vormlooze en duistere grondstof gewild, opdat Hij zou genieten van het scheppend-spelend triomfeeren over den chaos; opdat Hij zich vermaken zou met het langzaam vol worden van de „ledige" aarde, het langzaam schóón worden van de „woeste" wereld, tot zij eindelijk daar vóór Hem stond als een spiegel, waarin Hij zijn eigen heerlijkheid aanschouwde. En dan wordt ons verder geopenbaard, dat God op die voltooide aarde nog een afzonderlijk plaatsje van buitengewone schoonheid schiep, den hof, waar de natuur haar ver' fijnde pracht toonde in het goud, haar zoetsten geur spreidde in de bedólah, van het land van Havila, waar zij haar verrukkelijkste schatten aanbood in de vruchten van het uitspruitend geboomte. Dit goddelijk spelen met de schepping zet zich voort, óók nadat de wereld door de zonde verscheurd en ontadeld is, want telkens weer maakt God de aarde donker, opdat de opgaande zon met hare stralen den nacht weer verdrijven zou; en Hij maakt de aarde ledig in den winter, opdat de lente haar spel van betooverend schoonheidsleven in boomgaard en op akker spelen zou. Zendt God zijnen Geest uit, dan worden de dingen als opnieuw geschapen. Hij vernieuwt het gelaat des aardrijks (Ps. 104 : 30). En aan het einde der wereldgeschiedenis wordt de ontredderde en verdonkerde schepping herboren tot de hoogste schoonheid, waarvoor zij vatbaar is. Dan wint Gods Geest het spel met den chaos voor eeuwig. Het einde is de voleinding. „Want ziet, Ik schep nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde; en de vorige dingen zullen niet meer gedacht worden, en zullen in het hart niet opkomen" Qes. 65 : 17). Hoewel wij nu, ook bij het licht dezer openbaring, Het wezen der schoonheid niet doorgronden kunnen, hebben wij toch deze dure kennis geoogst, dat de schoonheid niet is een prachtige gril der natuur, maar een aan het wezen Gods verwante daad, een bij het wezen dér schepping behoorende gave Gods. Ook blijkt ons, dat de schoonheid uitkomt in, en gegeven is met, de uiterlijke verschijning en 22 HET SCHOONHEIDSBESEF IN DEN MENSCH openbaring der dingen. Ze bloeit uit de schepping op, ze kleeft het geschapene aan, zóódat ze zichtbaar wordt voor het oog en hoorbaar voor het oor. Ze presenteert zich aan ons in lijn, en klank, en kleur. Ze maakt zich kenbaar in harmonie, symmetrie en rithme. Ze is de vrucht van spanning en vrijheid. Ze is product van de wet en de intuitie.1) Toch zou het eenzijdig zijn de schoonheid tot de vormelijke verschijning te willen beperken. Wanneer Dr. Kuyper zegt, dat de wereld van het schoone niets uit te staan heeft met ons denken,2) komt hij eenigszins in tegenspraak met de vooropgezette beschouwing, dat de schoonheid een afschijnsel is van Gods heerlijkheid. Immers God is een Geest, en indien de schoonheid waarlijk gebonden ware aan de uitwendige openbaring, zou de eerbied ons beletten aan het Godsbegrip de idee der schoonheid (heerlijkheid) te verbinden. Wij komen op dit punt later nog terug, wanneer wij ons bijzonder thema, de schoonheid des Bijbels, in behandeling nemen, maar wij willen toch hier reeds als onze overtuiging te kennen geven, dat de schoonheid ook wel waarlijk een eigenschap kan zijn van den geest, zonder dat daarmede gepaard gaat een uitwendige openbaring, die door de zintuigen waarneembaar is, althans zonder dat deze schoonheid in den vorm uitkomt. Wij spreken immers ook van een schoone gedachte, en gebruiken dan het bijvoegend woord in een even wezenlijken zin als wanneer wij spreken van een schoone verschijning. Evenzoo verbinden wij het schoonheidsbegrip met de zedelijke wereld en het is waarlijk niet uitsluitend in figuurlijken zin, wanneer wij gevoelens en daden van opofferende liefde schoon noemen. God is voor ons immers de Heerlijke, niet alleen om zijn spelende almacht, maar ook om zijn schitterende wijsheid en ondoorgrondelijke barmhartigheid. 3. HET SCHOONHEIDSBESEF IN DEN MENSCH. Wanneer nu God in de schoonheid van zijn schepping een welbehagen heeft en zich „vermaakt" bij het zien in den spiegel zijner heerlijkheid, zóó volgt daaruit, dat het schoonheidsgevoel en het schoonheidsgenot behooren bij het wezen van den mensch, die naar het beeld Gods geschapen is. Wij wezen er reeds op, dat Dr. Kuyper ») Vergel. Pro Rege, ffl, hoofdst. IV. — *) T.a.p. bl. 492. HET SCHOONHEIDSBESEF IN DEN MENSCH 23 de kunst noemde een „onmisbaar bestanddeel van het menschelijk leven". God heeft den mensch geschapen als de bekroning, de samenvatting, maar tegelijk als het hoogste orgaan van zijn schepping. God gaf aan den mensch het denk-orgaan om de schepping te kennen, en deze profetische kennis om te zetten in de koninklijke daad van het bouwen en het bewaren van het hem toebetrouwde territoir, maar tevens gaf God hem het zeer speciaal waarnemingsorgaan, dat niet alleen in het verstand, maar ook in het gevoel zetelt, opdat hij daarmee de schoonheid der schepping bewonderend aanschouwen en genietend zich toeeigenen zou. Aan «enkele bevoorrechten schonk God bovendien het vermogen (en dus ook den plicht) in navolging van Gods kunstenaarschap het schoone na te beelden, of, op inspiratie van het scheppingsschoon, uit hunne ziel een nieuwe, eigene schoonheidswereld te scheppen. Daar wij deze inleiding niet noodeloos mogen verbreeden, zullen wij afzien van de poging hier, in schets, een Christelijke kunstbeschouwing te geven. Wij willen ons beperken tot datgene wat voor onze beschouwing van den Bijbel uit schoonheidsoogpunt niet gemist kan worden. Vooropstaan moet het feit, dat de zonde Gods schepping ontluisterd heeft. Alles wat door de zonde wordt aangeraakt verliest zijn geur en glans, ontvangt het merk van den vorst der duisternis en wordt tenslotte een prooi van den dood. De zonde is leelijk, en maakt leelijk. Zonde is met schoonheid absoluut onvereenigbaar. Aangezien God echter, naar zijn hoog bestel, de wereld vasthoudt om haar vrij te maken tot heerlijkheid, laat hij de zonde niet toe haar schoonheid te vernietigen. In Christus, den middelaar van het wereldherstel, wordt de ruïne voor algeheele ineenstorting bewaard. Ja, gelijk een oud, bouwvallig, kasteel door de omarming van klimopranken en door de koestering van zonnestralen verheerlijkt kan worden, zoo heeft deze zondige, ten ondergang neigende wereld somtijds een bovennatuurlijke schoonheid, die ons diep-innerlijk doet huiveren, tegelijk van vreugde en vreeze, en die niet te verklaren is alleen als naschemering van een wegkwijnende glorie, maar wel waarlijk ook is de weerkaatsing van een hooger, van boven instralend, licht. Dit licht is het licht van den Logos (het Woord), zonder wien geen ding gemaakt is, dat gemaakt is. In dien Logos was het leven, en dit leven was zóó echt levend, zóó bloeiend, dat het straalt als „het licht der menschen". En nadat de 24 HET SCHOONHEIDSBESEF IN DEN MENSCH nacht der zonde intrad, bleeft het licht in de duisternis schijnen, óók daar waar geen oogen waren om het te zien, en geen verstanden om het te begrijpen. Wij noemen dit sparen van het bestaande leven, en deze schenking van nieuwe licht- en levensschatten, een daad van Gods algemeene genade. Deze gemeene gratie (gelijk Dr. Kuyper haar met de klassieke uitdnikking noemde) is oorzaak, dat God, inplaats van de wereld dood-arm te maken, haar nog, als spelend, weeldedingen in den schoot werpt; in plaats van haar in vunze lompen te doen sidderen, met kunstige en dure sieradiën tooit. Het is uit kracht van dezelfde genade, dat God in den mensch het gevoel voor schoonheid en den dorst naar schoonheid heeft bewaard. Door de zonde ontaardt dit gevoel in zinnelijken hartstocht, maar de genade houdt in den mensch nog de vonkskens van de resteerende heerlijkheid brandende. Dr. Kuyper durft zelfs de sterke bewering aan, dat in echte kunst iets heiligs is, omdat zij uiting geeft aan het streven van den mensch om boven den vloek, die op de wereld rust, uit te komen.') Het is niet te stout gezegd. Het genieten van schoonheid is een genade, die de mensch voorheeft op al zijn medeschepselen hier beneden. Het verlangen naar schoonheid is, tot zijn diepsten oorsprong herleid, een werking van het onsterfelijk semen religionis (religiezaad) in het menschelijk hart, en dus verlangen naar God. En het produceeren van schoonheid is een, dikwijls onbewust en onwillig, navolgen (imiteeren, zie Ef. 5:1) van God. De kunst is de schitterende demonstratie van de waarheid: Wij zijn ook Gods geslacht. >) Pro Rege, Hl, 521 e.v. IIL DE SCHOONHEID EN DE BIJZONDERE GENADE I. DE GEESTELIJKE SCHOONHEID VAN HET WOORD. IN den hof der schoonheid bloeit een menigte van verschillende gewassen, die groepsgewijze bijzondere soorten van schoonheid vertegenwoordigen en tot openbaring brengen. Wanneer wij de schoonheid der natuur, als onmiddellijke daad Gods, afzonderlijk stellen (omdat deze de groote bron en het oorspronkelijke voorbeeld van de schoonheid is) en ons bepalen bij de schoonheid, die door menschelijke bemiddeling tot stand komt, dan onderscheiden wij de schoonheid naar de vijf zoogenaamde vrije kunsten: de dichtkunst, de toonkunst, de beeldhouwkunst, de schilderkunst en de bouwkunst. Wij gaan niet in op het geliefkoosde probleem, welke van deze kunsten het hoogst staat en het vruchtbaarst is voor de verheffing en opvoeding van het menschelijk leven. Sommige wijsgeeren, die den wil als het wezen der natuur, en ook van den mensch beschouwen, zetten de toonkunst voorop. Schopenhauer noemde de muziek de vertegenwoordigster van het heelal. Onder de modernen zijn er, die in de natuur het voorbeeld meenen te zien, dat de schoonheid van de lijn en van den vorm de overheerschende is, en geven daarom aan de bouwkunst de voorkeur. Wij plaatsen ons op het standpunt, dat wij, zoo wij onderscheid maken, die schoonheid de hoogste moeten achten, welke het minst van den uitwendigen vorm afhankelijk en het meest direct de uiting van den geest is. Uit het oogpunt van geestelijke waarde staat dan boven allen de kunst, die zich bedient van het woord. De taal is onmiddellijk product van den geest, de meest klare en krachtige uitdrukking van den geest, het minst afhankelijk van stof en vorm. Meer dan door eenige andere daad is de mensch het nauwst aan God „verwant", wanneer hij spreekt. God zelf bracht de schepping voort door den Logos (het Woord). God zeide: Daar zij licht! en 26 DE GEESTELIJKE SCHOONHEID VAN HET WOORD daar was licht. En vóór Adam het hem opgedragen werk ter hand nam van het bouwen en bewaren van den hof, heeft hij zich een navolger Gods betoond door de namen der geschapene dingen te noemen. Door dit noemend spreken werd hij kunstenaar bij de gratie Gods, adelde hij de taalkunst als moeder van alle kunsten, en het lijdt geen twijfel dat, de geheele geschiedenis der menschheid door, de schoonheid van het woord den mensch het meest heeft geboeid en de kunst van het woord het meest invloed heeft geoefend op het menscheÜjk leven, tot in zijn diepste roerselen en tochten, beide ten goede en ten kwade. 2. DE BIJBEL NIET ALLEREERST EEN BOEK VAN KUNST. Nu staan wij hier plotseling voor een vraag, die om haar principieele belangrijkheid wèl waarlijk een antwoord verdient, namelijk deze, of wij het recht hebben den Bijbel een boek van taalkunst te noemen, of ook maar als met kunst verwant te beschouwen? Vast staat, dat de Bijbel zich nergens aandient als een boek van kunst, in den zin van opzettelijke schoonheid. De schrijvers presenteeren zich nimmer als priesters der kunst. En waar één enkele maal van God als van den bouwheer en kunstenaar gesproken wordt, ligt dit begrip te ver van wat wij in de omgangstaal met dit woord bedoelen, dan dat wij er ons ter karakteriseering van den Bijbel ten principale van zouden mogen bedienen. Bovendien, wanneer God met dezen naam genoemd wordt, geschiedt dit ter kenschetsing van zijn scheppings-almacht en niet ter aanduiding van het werk der genade. Hoewel het zeer zeker niet ongeoorloofd is het woord kunst m verband met den Bijbel te gebruiken en de heilige schrijvers als taalkunstenaars te eeren, doen wij verstandig op dezen naam voorzichtigheidshalve niet teveel nadruk te leggen. De zéér enkde keer, dat m de Schrift het woord kunstig of kunstenaar gebezigd wordt (b.v. Ex. 31 : 5, 2 Kr 26 : 15), heeft het meer betrekking op technische vaardigheid, dan op de kunst in den hoogeren zin des woords, en, waar bij deze eigenlijke kunst de bedoeling vóórzit de schoonheid te produceeren om uiting te geven aan den schoonheidsdrang en bevrediging te schenken aan de schoonheidsbehoefte, daar zou het zeker misverstand DE BIJBEL NIET ALLEREERST EEN BOEK VAN KUNST 27 kweeken wanneer wij den Bijbel, zonder meer, een boek van kunst, en de schrijvers van den Bijbel mannen van de kunst noemden. De inspiratie, die de auteurs der Schrift bezield heeft, is zóóveel dieper dan de gewone kunstenaarsdrift, en het doel, waartoe God ons zijn Woord schonk, ligt zóóveel hooger dan de gewone kunstbedoeling, dat wij hier zelfs den schijn van vervlakking en profaneering beslist moeten ontwijken. Wanneer wij straks de aesthetische taal van den Bijbel, ook van zuiver letterkundig standpunt, gaan onderzoeken, zal ons duidelijk worden, dat het spreken van verband tusschen Bijbel en kunst geen profane gril is. Maar waar het den oorsprong en het bestaan der Schrift zelve geldt, daar doen wij beter niet van de kunst, maar van de schoonheid des Bijbels te spreken. De Bijbel is ons, vóór alle dingen, werk van God en niet van den mensch. Welnu, gelijk wij in de natuur, die ook het eigen werk Gods is, niet in de eerste plaats kunst, maar wel schoonheid zien, zoo willen wij temeer bij de beschouwing van het geestelijk wonderwerk des Bijbels het kunstbegrip op den achtergrond houden. 3. GENADE SLUIT OOK HERSTEL VAN SCHOONHEID IN. Zoo blijft dus alleen de vraag, waarom en in hoeverre de Bijbel een boek van schoonheid is. Deze vraag doet zich aan ons voor als een vraagstuk, zoodra wij den Bijbel als een geschenk van de particuliere genade stellen tegenover de natuur, die een werk van Gods almacht, en tegenover de schoonheid in de menschenwereld, die een gave van zijn algemeene genade is. Is er verband tusschen bijzondere genade en schoonheid? Welk is dat verband? Wij antwoorden: de verlossing is herstel van de schepping, wedergeboorte van wat door ontaarding werd verdorven. Dus heeft God met zijn particuliere genade het doel ook de schoonheid aan zijn schepping te hergeven, in zooverre zij hare heerlijkheid heeft ingeboet. Wè concentreert zich de bijzondere genade allereerst op het herstel van de geestelijke verhouding tot God. Wij zien alom in de geschiedenis, dat de gaven Gods, die aan den omtrek van het leven liggen, weten- 28 GENADE SLUIT OOK HERSTEL VAN SCHOONHEID IN schap, kracht, schoonheid, kunst, ruimer en rijker aan de kinderen der wereld dan aan Gods eigen volk zijn toebedeeld. De oorsprong van wat wij de cultuur noemen, schuilt niet in de heilige linie van Seth, maar in het paganistisch geslacht van Kaïn. En al de eeuwen door heeft de schoonheid des levens zich weelderiger en veelvuldiger ontplooid in „de wereld", dan binnen het kleine perk van „het Koninkrijk Gods". Niet de edelen, de schoonheidskenners en de schoonheidsscheppers, heeft God uitverkoren, maar wat aan den adel van kunst en wetenschap vreemd was, en ook, als dat „verachte" volk uitgroeit tot wereldverwinnende kerk, staat het toch zelden aan de spits der „beschaving" en openbaart het zich nauwlijks als banierdrager der schoonheid. Van deze armoede aan schoonheid is zeker ten deele oorzaak de ontrouw aan de hooge roeping van het Christendom, maar voor een deel ligt de oorzaak ook in het gebrek aan schoonheidsgaven, en moét hier dus een bestel van Gods onberekenbare voorzienigheid geëerbiedigd worden. De uitdeeüng van schoonheid en de beoefening van schoonheid is schier altijd meer een charisma van „de wereld", dan van „de gemeente" geweest, en deze verhouding zal zeker wel nooit worden omgekeerd. Maar let nu op Gods bedoelingen met zijn particuliere genade. De wereldgeschiedenis begint met een paradijs. In dezen hof der schoonheid woont het schoonste van al Gods aardsche schepselen. Deze mensch heeft de taak tot nog hooger schoonheid, namelijk tot de heerlijkheid, op te stijgen,') en in die ontwikkeling de wereld, waarvan hij de vertegenwoordiger en verzorger is, mee óp te voeren. De schoone aarde-koning faalt, doordat hij de heerlijkheid niet in den weg van ontwikkeling, maar van omwenteling, zoekt. Onmiddellijk is de harmonie van het üed der schepping gebroken. De snaren zijn ontstemd. Donkere vlekken beginnen zich te vertoonen in den spiegel der deugden Gods. Een proces van ontaarding begint, van de binnenste kern der schepping (namelijk het menschelijk hart) uit, den kosmos (wereld als schoonheid) aan te vreten. De chaos bindt den strijd aan met het licht, en de inzet van den strijd is, niet een meer of minder van goddeüjke heerlijkheid, maar een indragen van anti-goddelijke machten, die het goddelijk goed vervalschen, het goddelijk licht dooven, het natuurlijk schoon verzinnelijken, en dit zinlijk schoon dienstbaar maken aan geestelijke duisternis. >) Pro Rege, III, 516 e.v. 32 DE ONTWIKKELING VAN HET SCHOONHEIDSLEVEN verschijnen" (zie de Kantteekeningen). Wat wil dit zeggen? SionJ dat beteekent: de ware religie, de reine leer, de verzoening, de dankbaarheid ! Sion is de volkomenheid (het toppunt) der schoonheid, omdat de deugden Gods aldaar, als in een brandpunt, samenschijnen. Nergens ter wereld, noch op de uitverkoren weeldeplekjes der natuur, noch op de plaatsen waar menschelijke kunst haar meest verhevene zegepralen viert, is de schoonheid zóó rein, en tevens zóó rijk, als in Sion. Zuiver geestelijk gezien is zij onverbeterlijk en onvergetelijk. Want wat is schooner dan heiligheid, rechtvaardigheid en hef de? En waar blinkt het recht zóó schoon als daar, waar de purperen bloedstroom vloeit en de hoornen van de offers gebonden zijn aan de hoornen van het altaar (Ps. 118 : 27)? Waar spreidt de liefde zóó fijne en edele geuren als daar, waar op het altaar afgebeeld en vóórbereid wordt de vergevende liefde Gods, die genade heet en die ons in Christus geschonken is, of neen, sterker, die Christus voor ons geworden is (1 Cor. 1 : 30)? Laat ons dus niet voorbijzien, dat de openbaring dezes, deugden tevens verschijning is. Uit Sion, de volkomenheid der schoonheid, verschijnt God blinkende. Het Woord is vleesch, dat is mensch, geworden. Christus heeft vorm aangenomen. In Hem is, óók materieel, zichtbaar en tastbaar, de zaligmakende genade Gods verschenen aan de menschen (1 Joh. 1 : 1—3, Fil. 2:11). Dit zien wij op Sion afgebeeld. De volkomenheid der schoonheid, die achter het voorhangsel verborgen was, de heerlijkheid Gods (de Schechinah, gelijk Israël haar noemde), die haar intocht gedaan had in het heiligdom onder het teeken van de wolk (1 Kon. 8 : 11), verschijnt in heel den ceremoniëelen dienst, met zijn diep-gedachte en gedachtenwekkende, zinnebeelden. Wat een wereld van eigen-soortige schoonheid is er in de ark des verbonds met de biddend-gebogen engelen; in den kunstig bewerkten kandelaar met zijn zeven zachte vlammen; in de tafel van acaciahout, met hare wierook-geurige brooden; in het slanke reukofferaltaar van sittimhout, aan de hoeken geaccentueerd met hoornen, aan den rand afgezet met een krans, — alles met louter goud overtogen! De schoonheid van de symbolen verspreidde zich, als een herscheppende tooverkracht, over al wat met dit geestelijk centrum in aanraking kwam. De heele eeredienst in het heiligdom was een toonbeeld van schoonheid: de priester, met zijn kleurrijk en klankrijk gewaad, DE ISRAËLIETISCHE VOLKSZIEL EN DE ZIEL VAN DEN BIJBEL 39 hier geeft Hij uit zijn volheid. Ook in deze geestelijke wereld van bijzondere genade bruisen de stroomen des levens in hun overvloed, en stralen de zonnen des levens uitbundig hun licht. Dit heeft God zoo gewild, opdat wij van stonde aan zouden weten, dat de verlossing een daad van eeuwig welbehagen en het motief van de openbaring in den Bijbel zijne eigene glorie is. Om die reden is de Bijbel dus niet maar een sobere, strikt noodzakelijke, mededeeling van „de stukken", die wij moeten kennen tot onze vertroosting, doch ook uitstorting van wijsheid, waarheid, goedheid en.... schoonheid! 2. DE ISRAËLIETISCHE VOLKSZIEL EN DE ZIEL VAN DEN BIJBEL. Evenals bij den tempelbouw, is deze schoonheid ook hier voor een groot deel bemiddeld door menschelijke daden. Het heeft God behaagd den Bijbel te laten schrijven door menschelijke handen. Het eenige, dat God zelf schreef, waren de tien „woorden" der wet. Maar voorts is al wat wij, ook van de eigen woorden van God, en van onzen Heiland weten, door middellijke openbaring tot ons gekomen. De Geest der ingeving (Theopneustie) bedient zich van heel het natuurlijk organisme der menschelijke samenleving, met zijn persoonlijke en nationale krachten, met zijn inklevende eigenschappen en wisselende gestalten, met zijn opgangen en inzinkingen, om het Woord Gods in Schriftvorm te brengen. Wij noemen deze drijving des Geestes organische inspiratie, en deze uitdrukking past volkomen bij het resultaat: De Bijbel is dóór en dóór een organisch boek. Wetmatig en tegelijk spontaan als een organisme. -yLogisch en tevens onberekenbaar. Te vergelijken met een natuurwoud, waarin alles groeit naar de onveranderlijke natuurwet, maar waar toch geheimzinnige factoren beslissen, welke zaden daar ontkiemen, in welk aantal, en hoe hoog de stammen oprijzen, ja hoe elke plant in het bijzonder uitspruit in tak en blad! Zoo treft ons in den Bijbel vooral één ding, waardoor toch ook het letterkundig karakter van dit boekorganisme aan het licht treedt, namelijk het feit, dat een heel vólk hier (middellijk) zijn ziel uitstort. Er zijn in den Bijbel vele persoonlijke getuigenissen (wij spreken 40 DE ISRAËLIETISCHE VOLKSZIEL EN DE ZIEL VAN DEN BIJBEL nu over de menschelijke zijde van de Schrift!), lyrische ontboezemingen, vertolkingen van geestelijke worstelingen, speciale profetiën en intieme brieven, maar wij voelen, dat al deze uitingen verbonden zijn door één levensband en hun wortel hebben in éénzelfden bodem. Hoewel de Bijbel samengesteld is uit zes-en-zestig, veelal sterk varieerende boeken, bespeuren wij duidelijk, dat het geheel leeft uit één ziel. Ja, de Bijbel is een boek met een ziel, die in alle leden van het organisme haar tintelende levenskracht stuwt, en haar alom-aanwezigheid merkbaar maakt. Nu is dit het merkwaardige, dat de ziel van den Bijbel, als letterkundig boek, ten nauwste verbonden is aan de volksziel van Israël. Wij zouden tever gaan, wanneer wij beweerden, dat de ziel van dit volk tevens de ziel des Bijbels is, maar wij mogen veilig zeggen, dat de Israëlietische volksziel in den Bijbel klopt en een belangrijk aandeel heeft in de voortbrenging van dit boek. Natuurlijk geldt dit van het Oude Testament in meerdere mate dan van het Nieuwe Testament. Dit laatste bestaat voor een groot deel uit Evangeliën en brieven, die niet onmiddellijk betrekking hebben op, en dus ook niet geboren zijn uit, het Israëlietische volksleven, maar in de schrijvers der Nieuwtestamentische boeken leeft toch ook de ziel van het oude volk voort, en in hun stijl en woordenkeus trilt nog duidelijk de klop van dat edele bloed. Zie, dit feit spreekt ons duidelijk toe — en het is een éénig feit in de wereldgeschiedenis 1 — daar ontspringt, uit een onnaspeurlijke bron, een volk, dat een gansch bijzonder karakter draagt, zooals geen ander volk ter wereld; dat ook een zeer bijzondere historie doorleeft, zooals geen andere natie op aarde; en, hoewel dit volk geheel argeloos is ten opzichte van de cultuur, die de naburige volken in overvloeiende weelde produceeren, komt uit zijn ziel één boek tevoorschijn, dat de bewondering van al de geslachten der menschheid afdwingt. Let wel, in een geschiedenis van twintig eeuwen (indien wij met Abraham beginnen) geeft dat volk maar één boek. Al het andere, dat Israël ter wereld brengt (en het is niet veel!) verdwijnt voor dit ééne. Iets anders staat er in de nationale bibliotheek van Israël niet! Maar het is dan ook ten volle Israël's boek. Het is niet gemaakt door een paar eminente kunstenaars, die hoog boven het volk stonden, maar geboren uit het volk zelf, nadat het eerst dit geestelijk wonderkind DE VOORBEREIDING DER ISRAËLIETISCHE VOLKSZIEL 41 gedragen had onder het hart. En hoewel Israël in artistieke gaven beneden andere volken stond, schiep het iets, dat de boeken van al de volken, óók in literair opzicht, overtreft. Denkt men aan de heldendichten van Homerus (een tijdlang de Grieksche Bijbel 1), of aan de drama's van Shakespeare, dan voelt men terstond, dat een dergelijk geesteswerk buiten het terrein van Israëls krachten, of althans buiten het gebied van zijn verlangens, lag. De ziel van Israël dorstte naar den levenden God, en was daarom ingesteld op een andere schoonheid, dan de schoonheid, die speciaal door de kunst bemiddeld wordt. Israël was een dóór en door religieus volk, en ontleende aan zijn liefde tot God, en aan zijn visioenaire aanschouwing van de heerlijkheid Gods, de aandrift, om in hetgeen het zong, en profeteerde, en schreef, het diepst innerlijke van zijn religieuse ervaringen weer te geven. Het schiep in den Bijbel'het volledige afschijnsel van zijn religieuse heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld van zijn nationale zelfstandigheid. De ziel die naar God dorst, heeft ook de schoonheid hef, want God is de bron van alle schoonheid, en daarom is het ééne boek, dat Israël baarde, ook meer, machtiger en rijker, dan de heele letterkunde van de Grieken, die in literaire gaven (als kunst bedoeld) boven de Joden stonden, ja, daarom is de Bijbel het grootste, ook in aesthetisch opzicht, van al hetgeen de wereld-literatuur van alle eeuwen heeft voortgebracht. 3. DE VOORBEREIDING EN OPVOEDING VAN DE ISRAËLIETISCHE VOLKSZIEL TOT HET VOORTBRENGEN VAN DEN BIJBEL. Het geboren zijn uit de Israëlietische volksziel is dus de eerste factor, die de schoonheid van den Bijbel bepaalt. Maar het is duidelijk, dat deze factor alleen! beteekenis heeft in verband met het feit, dat God op bijzondere wijze het volk tot deze eminente daad heeft bekwaamd. Israël heeft God begeerd. Maar wat meer zegt: God heeft Israël begeerd. Het eerste is slechts uitvloeisel van het tweede. God heeft Israël gehouwen uit den rotssteen, gegraven uit de holligheid des bornputs (Jes 51 : 1). Behalve het natuurlijk rasinstinct, dat elk volk eigen is, kreeg Israël een bijzondere gave, een eigen inspiratie, waardoor 42 DE VOORBEREIDING DER ISRAËLIETISCHE VOLKSZIEL het zich van alle natiën der Wereld onderscheidde. Israël was drager van het heilig zaad, dat tenslotte in Bethlehem uitsproot in het heilige Kindeke. Het werd gezalfd met den Geest der wijsheid en des verstands, den Geest des raads en der sterkte, den Geest der kennis en der vreeze des Heer en. De verborgen heerlijkheid des volks was dus een Messiaansche heerlijkheid. En wat de geboorte van het heilig boek betreft, zoo heeft God aan de moeder-ziel van Israël gedaan een wonder, dat overeenkomst vertoont met het wonder, waardoor Maria's schoot geheiligd werd. De Heilige Geest is over de volksziel gekomen, de kracht des Allerhoogste heeft haar overschaduwd, zóó dat door haar het woord Schrift werd, en het boek, uit haar geboren, Gods Boek werd genaamd. Door de bevruchting van boven is de Bijbel een boek van opperste geestelijkheid, maar, door de geboorte van beneden, tegelijkertijd een boek van de zuiverste natuurlijkheid. Evenals in den Heere Christus, zijn in den Bijbel het goddelijke en het menschelijke vereenigd geworden. Het goddelijke is echt, en het menschelijke is echt Er is geen scheiding en geen vermenging. Men weet nooit, waar het goddelijke begint en het menschelijke ophoudt, omdat het één nooit zonder het ander is. Nu ligt het in den aard, dat juist de menschelijke factor aan den Bijbel zijn eigenaardig letterkundig karakter verleent. De literaire kunst is een gave Gods aan de menschen en geproduceerd door de menschen. En zij is even verscheiden als de menschen verschillend zijn. Het Oosten schept een heel andere stijlsfeer dan het Westen. En in het Oosten is de Arabische literatuur weer verscheiden van de Grieksche. Het heeft God behaagd het schrijven van den Bijbel op te dragen aan, en (middellijk) tot stand te brengen door, een rasecht Oostersch volk, dat de kwaliteiten van zijn ras duidelijk in zijn geschriften weerspiegelt, en zijn Israëlietische menschelijkheid erin uitleeft. Gelijk wij van onzen Heiland mogen zeggen, dat Hij naar zijn menschelijke natuur een Jood was (want de Zoon des menschen was een Zoon van Abraham), zoo mogen wij ook zeggen, dat de Bijbel een Joodsch boek is. Mits wij dit niet doen, om de universeele hoedanigheid van den Bijbel aan te tasten (op de manier van de modernen!), maar om zijn algemeene menschelijkheid nader te typeeren! ABRAHAM, DE MYSTIEKE SCHOONHEIDSKENNER 43 4. ABRAHAM, DE MYSTIEKE SCHOONHEIDSKENNER. Maar laat ons voortgaan, en ons verkwikken in het schouwspel van de wijze en wondere wegen, die God met dit volk gehouden heeft, om het voor de gansch verheven taak van de voortbrenging des Bijbels te bekwamen. God verkiest een Oostevsch volk, omdat het Oostersch karakter zich in bijzondere mate leent voor den religieusen stijl. Het Westen moge uitblinken in logische denkkracht en preciesheid van uitdrukking, de Oosterling wint het verre in het voelen en zien van den bovennatuurlijken achtergrond der dingen en in de zich daarbij aansluitende, zinnebeeldige en aanschouwelijke, vertolking door het woord. Dit Oostersch volk doet God ontkiemen uit een man, die zich niet alleen betoonde een held des geloofs, maar ook een held der gedachte, een peinzer, een mystiek schouwer en bewonderaar van de natuurlijke en geestelijke heerlijkheid. Het staat er niet toevallig, dat God aan Abraham in het symbolisch sterrenschrift het teeken en zinnebeeld gaf van de ontelbaarheid en heerlijkheid zijner nakomelingschap. Wij mogen ons dezen Chaldeeschen herder gerust voorstellen als een hartstochtelijk liefhebber van de „Magnalia Dei" in de natuur, als een vromen droomer, die des avonds, vóór zijn tent gezeten, het peinzend oog met dorstig verlangen liet dwalen langs de duizelingwekkende lichtwegen aan het firmament. Iemand, die den sterrenhemel liefheeft, is per se een schoonheidskenner en schoonheidsproever. Temeer wanneer deze meest sublieme openbaring van natuurschoon de ziel van den aanschouwer (gelijk dit bij Abraham gebeurde) begeerig maakt naar een nog beter, dat is hemelsch, schoon (Hebr. 11 : 16). Wat zocht deze gestadig opwaarts starende man in die getrouwelijk vonkende sterren? Zocht hij de regelmaat in het onregelmatige? Het doel in het doellooze? Waren de onveranderlijke figuren hem symbolen van een goddelijke taal ? Ja, de hemel was voor hem een open boek, en niemand anders — ook de diepst, in de geheimen der sterrenwereld ingewijde, Babylonische magiër niet kon dit raadselachtige schrift zóó goed lezen als deze herder. In het transparente azuur had Gods vinger voor zijn oog duidelijk geschreven: 44 ISRAËL EN DE CULTUURSCHOONHEID VAN EGYPTE „Ik ben God, de Almachtige." De banden der Pleiaden, de strengen van Orion, de Groote Beer met zijne jongen (Job 38 : 31, 32), vertelden hem: „Ik ben uw God en uws zaads Godsi', en toonden hem de onlosmakelijke banden van het genadeverbond. Ja, steeds dóórdwalend langs den zilverig glinsterenden melkweg, verloor zijn blik zich in de onzienlijke wereld boven de sterren, en aanschouwde hij de schoone, eeuwige stad, die fondamenten heeft, welker kunstenaar en bouwmeester dezelfde God is, die deze sterrensteden schiep (Hebr. 11:10). Uit dezen schoonheidsschouwer is het volk Israël gesproten, en is het wonder dat het bloed van dezen ziener ook sprak in de taal van zijn volk, en dat uit zijn midden opstond de dichter, die zong (Ps. 19): De hemelen vertellen Gods heerlijkheid, het uitspansel verkondigt zijner handen werk, De eene dag spreekt ervan tot den anderen dag, de nacht deelt het mede aan den nacht; Geene spraak is het, geene woorden zijn het, niemand verneemt hun geluid. 5. ISRAËL EN DE CULTUURSCHOONHEID VAN EGYPTE. Maar ook het volk Israël zelf is door God in de schoonheidsschool opgevoed. Israëls loopbaan begon in Egypte, de schoonste cultuurwereld der oudheid. Wel droeg het volk aldaar het slavenkleed en werd het, bij de walmende ovens, zwart van dienstbaarheid, maar deze diensten verleende het volk tot het medescheppen van de grootste kunstwonderen, die de menschheid ooit heeft voortgebracht. De Egyptische pyramiden zijn met behulp van Israëls kracht gebouwd. / Ook de interne schoonheid van Egypte's cultuur, waarvan het geopende graf van Toet-Enk-Amen ons enkele verbazingwekkende producten doet zien, bleef voor Israëls oog niet verborgen. Eerst werd Jozef ingeleid in het paleis van den „Zoon der zon", en met iets van de weelde versierd, die alleen Oostersche fantasie en schoonheidszin scheppen kon. In „Gods kinderen van Ur" x) waagt J. H. Feringa eene teekening te geven van Jozefs verschijning op den triomfwagen. Jozef vertoonde zich aan het volk, in een pracht, alsof i) Dl. I, 169 e.v. /-/.« vijf qdwfte*0/0 , * ISRAËL EN DE SCHOONHEID VAN KANAAN 49 het land der verkiezing. Het land moest voldoen aan het tweeërlei doel, dat God van den aanvang der schepping af met de aarde beoogt: bewaren en bouwen! Maar dan moest eerst de mensch zelf worden bewaard en gebouwd. En daarvoor was Kanaan een uitgelezen terrein. Hier kon het volk, tusschen zeeoevers, bergkammen en zandvlakten, afgezonderd leven van „de wereld". Maar tevens vond het hier de elementen en factoren, waardoor het zijn nationale heerlijkheid ontwikkelen kon. Het karakter van het land heeft meegewerkt aan de vorming van het volkskarakter en dus indirect ook invloed geoefend op de karakteristieke schoonheid van den Bijbel. Laat ons dit verband goed in oogenschouw nemen. Het historisch materialisme miskent het geestelijke element, wanneer het de volksziel beschouwt als een product van de omringende natuur. Maar aan den anderen kant moeten wij, die het primaat van den geest belijden, ons ook wachten voor de kortzichtigheid, alsof het natuurlijke geen invloed zou hebben op het geestelijke. Wij walgen van de dwaasheid, waarmee een Fransch wijsgeer zelfs den godsdienst noemt „une chose geographique" (eene kwestie van aardrijkskunde), maar, dat er verband is tusschen klimaat en humeur, natuurlijke gesteldheid en aesthetische ontwikkeling, in één woord tusschen het land en de volksziel, staat uit de historie vast. Het is geen toeval, dat de Eskimo in de prikkelende atmosfeer van het ijzige Noorden vroolijk, en de bewoner van het loomwarme Indië flegmatisch en teruggetrokken is. De klassieke Grieksche cultuur is voor een belangrijk deel weerspiegeling van het gracieuse natuurschoon, dat den kunstenaar inspireerde. Het Nederlandsche volkskarakter heeft duidelijk den invloed ondergaan van de gure stormen en lage luchten, van den strijd met de zee en de glorieuse vaart op de zee. De antithese met de natuur heeft ons volk stoer en ernstig gemaakt, zoodat het, naar het woord van Doumergue, de vatbaarheid in zich droeg (onder beding van Gods bijzondere genade) om Calvinistisch te wezen. En zie nu het land dat God aan zijn Israël tot woonplaats gaf. Gelijk God iederen mensch als een tweeëenheid schept, het lichaam passend voor de ziel, de ziel bestemd voor het lichaam, zoo heeft Hij het ook met de volken gedaan, bescheiden hebbende de bepalingen van hunne woning (Hand. 17 : 26). Maar bij geen volk treedt deze scheppende providentie zóó klaar aan het licht, als bij het volk Israël, De Bijbel 4 50 ISRAËL EN DE SCHOONHEID VAN KANAAN dat van God de roeping kreeg de middelares des Bijbels te zijn. Kanaan was het volmaakt passend lichaam voor de Israëlietische volksziel, zoowel voedingsbodem als orgaan van het nationale leven. Thans draagt het land den vloek der verlating en verdorring, maar, zooals Israël het erfde van de nijvere paganisten, was het een land vloeiend van melk en honing, waar de wijnstok in het dal van Eskol schier bezweek onder den last van zijn eigen trossen, waar de statige, sneeuwbetopte, bergen omgord stonden met macht, de heuvelen aangegord waren met verheuging, de gezwollen stroomen vroolijk zongen en de met koren bedekte dalen juichten! Hier heeft Israël de impressies ontvangen, die het in staat stelden, om zijn onsterfelijke psalmen te dichten en zijn even bloemrijke als machtige profetiën te verkondigen. „Geen land ter wereld", zegt J. Robertson„vertoont zulk een verscheidenheid van natuurtafereelen en voortbrengselen als Palestina. De sneeuw van Libanon en de tropische hitte "der Jordaanvallei; stroomende beken in den winter en verschroeide vlakten in den zomer; een wolkenlooze en regenlooze hemel gedurende vele maanden; donder, bliksem en storm in den regentijd, zijn de geregelde kenmerken van het klimaat. Golvende graanvelden op laaggelegen alluviale gronden in de ééne streek, klimmende wijnstokken op steenachtige heuvelglooiingen elders. De cederboomen en de palmboomen, de eik en de pijnboom, de vruchtboomen uit de keerkringen, allen vinden hier den hun passenden bodem. De ruige beer is verborgen in de bergstreken en de tropische vogels met zeldzamen vederdos fladderen rond in de boschjes van Jericho. Bijna iedere denkbare tegenstelling en eindelooze afwisseling zijn de kenmerken van het landschap. De oppervlakte van den grond vertoont in lythmische golvingen zijn hoogten en laagten. De jaargetijden volgen elkaar op met scherp geteekende overgangen". Voor de inwerking van dit natuurschoon op de volksziel is van groote beteekenis geweest het feit, dat de afwisselende tafereelen in een klein bestek waren samengevoegd. Er zijn meer landen met sterke tegenstellingen in het karakter van klimaat en grond ~ Duitschland, Rusland, Amerika! ~ maar in Kanaan zijn al de variaties van het natuurleven binnen zóó enge begrenzing saamgebracht, dat ze den i) „De poëzie en de godsdienst der psalmen" (bl. 137 e.v.). DE INVLOED VAN ISRAËLS EIGEN GESCHIEDENIS 55 de graveerselen van de stamnamen verzegeld, in vier rijen bijeengevoegd: de sardis, de topaas en de karbonkel; de smaragd, de saffier en de diamant; de hiacint, de agaat en de ametist; de turkoois, de agaat en de jaspis (Ex. 28: 17—21). De diepe, etherische, snaren van het schoonheidsgevoel moesten ruischend beven, wanneer het oog de glanskleur-wemelingen van deze, tot een falanx vereenigde, paradijsbloeiselen indronk. „Op de kruising der gordelbanden vlamde het wonder der vierkante borsttasschen, de heilige ephod, een handspanne breed, waarop in twaalf vierkante kastjens van vastgoud, twaalf zeldzame groote edelgesteenten blonken als een mystiek vuur. De nophec van Juda, spoot zeegroene stralen uit. De pitdah van Symeon, bevenden zonneglans van een avondzonne. De bareketh van Levi, flikkerde bloedgloed van een oorlogsster af. De odem van Ruben, wiegelde spiegelingen als van brandenden wijn. De jahalom van Zebulon, wierp schijnselen weg van den regenboog. De achlamah van Gad, sprankelde rond, het violetspeelsche getintel van een helderen lentenacht. De schoham van Jozeph, goot uit een dubbelen vonkenregen van doorschenen kristal. De saphyr van Issaschar, ver kaatste de trillende aether-ijke van het uitspansel. De schebo van Dan, schoot een paarse en zilveren glinstering van schelpen. De leschem van Naphtali, golfde zeegroen-blauw purperingen toe. De jaspeh van Benjamin, tooverde maangroen-magische lichten. En de tarschisch van Aser, stortte een laaijing van glansen als een vlamgele en orangen, ziedende avondzon boven woestijnkimme. En zoo tezamen, alle twaalf steenen, doorgloeyden zij malkanderen vanuit hunne gouden ingediepte vullingen, terwijl de namen der twaalf stammen op hun wezen ingegriffeld leefden."') Met iets van deze dichterlijke visie zag Israël het edelste wat God, uit de natuur, aan zijn volk gaf, opdat het hart van het volk deze keur van schoonheid, door verbondsliefde geheiligd, aan zijn God wijden zou. 10. DE INVLOED VAN ISRAËLS EIGEN GESCHIEDENIS. Tenslotte wijzen wij nog op één factor, die meegewerkt heeft om den Bijbel tot een boek van schoonheid te maken: de geschiedenis van Israëli Nederland zelf is het voorbeeld, dat de geschiedenis, die ') „De oude waereld", 303 e.v. 56 DE INVLOED VAN ISRAËLS EIGEN GESCHIEDENIS een volk doorleeft, een schoonheids-stempel zet op zijn geestesproducten. Onze historie van rampen en roem heeft ook onze letterkunde, niet het minst onze poëzie, geadeld. Ons verheven, psalmodisch, volkslied, het nog steeds in onze volksziel levend „Wilhelmus van Nassaue", dankt zijn geheel eenige karakteristiek aan onze geheel eenige historie. Maar welk volk heeft een geschiedenis dóórleden en dóórjubeld als Israël? Men heeft Israël weieens genoemd den Job onder de volken der aarde. En met recht. Want geen natie is geplaagd, gestriemd, vervolgd, uitgebuit, mishandeld, tot in de diepste diepten van vernenedering gedrongen, als dit kleine martelvolk. Maar ook geen natie heeft als Israël de duizelende vreugde van verrassende verlossingen en rijkmakende openbaringen gesmaakt. Zelfs de weelderigste fantasie van den romandichter is te arm om te bedenken wat hier werkelijkheid was. Reeds in de zwerftochten van de aartsvaders schitterde een trits van providentieele wonderen, die aan het dichterlijk gevoel steeds weer stof tot nieuwe zangen gaf. Welk een vonkenregen van schoonheidsklanken sloeg Gods hand uit de ziel van dat volk, toen Hij hen, die nog rilden van de zweepslagen der Egyptenaren, langs het genade-pad in de zee naar de vrijheid leidde, en hun tirannen vóór hun oogen in dezeflde wateren, die hun de redding brachten, begroef 1 Hoe popelde hun hart van vreugdetrots bij het ervaren van de miraculeuse bewijzen hunner verkiezing tot volk-van-Godl Hoe schoon dreef de wolkbanier voor hun oog aan den hemel, des nachts omgeschapen tot een kolom van hemelsch vuur! Welk een, voor de dichterlijke herinnering boeiende, reeks van tafereelen: nooden, die deden jammeren; plotselinge reddingswonderen, die deden juichen; misdaden, die de poorten der verdoemenis deden naderen; genadedaden, die den hemel met de aarde verzoenden! Nu eens zwevend boven den roependen afgrond, dan weer opgeheven tot aan den troon van Gods vaderlijke majesteit! Héél die geschiedenis bewogen door het rithme van het goddelijk en menschelijk werken: uitgieting van de bloeiende verbondszegeningen van Gods zijde — hoonende ondankbaarheid van des menschen zijde; brandende wraakoefening van Gods zijde w» doordringend hulpgeroep van des menschen zijde; daarop volgend een ontsluieren van Gods vriendelijk aangezicht daarboven, een opheffen van den beker der verlossingen beneden! Wanneer men Kanaans natuur een „ver- HET SCHOONE NIEUW-TESTAMENTISCH-GRIEKSCH 71 beschouwde. De doode steenen hebben aan deze legende voor altijd een einde gemaakt. Maar evenzeer zou nu zich vergissen, wie alle grenslijn tusschen de taal van het heilig boek en de profane omgangstaal uitwischte. Geest en vorm zijn in de taal te innig verbonden, dan dat de eerste op de laatste niet een, hetzij her scheppenden, hetzij verdervenden invloed zou uitoefenen. Waar God m zijn Evangelie aan de wereld geheel nieuwe denkbeelden bracht, waarvan velen nooit in het menschenhart waren opgeklommen, daar moest deze nieuwe waarheid zich ook telkens van nieuwe taal bedienen; soms moest zij grijpen naar geheel nieuwe woorden en, waar zij de taal van het ongewijde Grieksch koos, aan deze woorden een anderen zin en een ander accent geven. Gelijk de Heilige Geest het Hebreeuwsch der Kanaanieten vergeestelijkt en verheven heeft tot „het Woord Gods", zoo heeft Hij ook het profane Grieksch geadeld tot instrument van de eeuwige waarheid. Het Nieuw-Testamentisch Grieksch vertoont daardoor „een geheel nieuw literatuur-type, ontstaan op den bodem van het Christendom".l) En het zou verwonderlijk, ja onnatuurlijk, geweest zijn, indien de Geest Gods niet tevens aan dien eigen taalvorm een eigen geestelijke schoonheid had gegeven. In vergelijking met de Atticistische literatuur was het Grieksch van den Bijbel arm en onwijs, maar beschouwd in zijn eigen sfeer en in verband met zijn eigen doel heeft het Woord Gods hier een gansch eigenaardige schoonheid, die niet onder doet voor het taalschoon der Grieksche kunstenaars. Ja, wanneer vergehjking moet beslissen, dan blinkt steeds de schoonheid van het ongekunstelde, van den onopzettelijken en daardoor roerenden eenvoud, die niet behagen, maar alleen zich uiten en over tuigen wil, ook al kleven er verschillende gebreken aan den vorm, boven de in haar soort volmaakte schoonheid, die de geoefende, en dikwijls ijdele, priester van de kunst produceert. Omdat de vorm volstrekt onderworpen is aan den inhoud, en deze inhoud op zichzelf het meest ontroerende en verbazingwekkende, het meest heilige en waarachtige is, wat ooit in een boek werd neergeschreven, moest ook het Nieuwe Testament, in zijn onopgesmukt stijlkleed, het fijngevoelend hart, de geestelijk vatbare zinnen, streelen. ') Bouma T.a.p. bl. 157. VI. WAARDEERING VAN DE SCHOONHEID DES BIJBELS \ 1. DE VERKLAARBARE SCHUWHEID. ZOO is dan het vroolijk woord van den somberen Prediker: „Hij heeft ieder ding schoon gemaakt op zijnen tijd" '), óók waar van het werk der herschepping. De deugd der éénvoudigheid Gods sluit in zich, dat God nooit zijn kunstenaarschap verloochent en het schoonheidsmotief van de scheppingsdaad handhaaft bij het werk der genade. Aandachtwaardig is het verschijnsel, dat in de Christelijke Kerk over het algemeen wél een zeker dualisme geheerscht heeft in de waardeering van Gods werken. Terwijl men zonder aarzeling de schoonheid van de natuurwetten en de natuurwonderen durft prijzen, zelfs opzettelijk zich verdiept in de natuurwereld om er het verborgen schoon in na te speuren, is er een instinctieve huivering tegenover het heilig Woord, om het in dezen met de andere werken Gods gelijk te stellen en het naar den schoonheidsmaatstaf te beschouwen. Deze schroomvalligheid is gemeenlijk een uitgroeisel van eerbied en ernst. De gedachte, dat God zijn Woord, en in dat Woord de verborgenheid der godzaligheid, heeft gegeven, om zondaren, die in duisternis en doem zieltogen, de kans, neen meer, de belofte van redding en herwinning van paradijsluister bekend te maken, belette de vrome ziel in den Bijbel iets anders dan alleen de waarheid Gods te bewonderen. Wie denkt aan schoonheid, wanneer het gaat om de overtuiging van zonde, om de ontsnapping aan- den dood, om de voorbereiding voor de eeuwigheid? Geheel ongegrond is deze angst voor aesthetische waardeering van den Bijbel dus niet. Er bestaat werkelijk kans, dat het bewonderen van de schoonheid des Bijbels de aandacht van het groote verlossingsdoel afleiden zal. Heeft God niet door zijnen >) Pted 3 • 11, — Een aanvechtbare vertaling. De Leidsche Vert. o.a. luidt: „Alles heeft hij gemaakt behoorlijk op zijn tijd." Het woord van onze Statenvertaling is echter in de kerk een spreekwoord geworden en de gedachte is volkomen Bijbelscn (fc»en. 1:31). 84 HET VERMOGEN TOT SCHOONHEIDSWAARDEERING deelen, en dus ook niet waardeeren kan. Ieder vak heeft zijn fijnheden en geheimen, die alleen de ingewijde kent. En het zou al te malooterig wezen van zulk een speciale onkunde den „leek" eenig verwijt te maken. Maar heel anders staat de zaak van den waardeeringsplicht, wanneer wij in het algemeen de schoonheid van den Bijbel als boek in het oog vatten. Wij zullen straks geroepen zijn van de schoonheid, waarop wij de aandacht willen vestigen, een nadere beschrijving en begrenzing te geven (we mogen niet gaan zweven in de blauwe oneindigheid), maar zóóveel mogen wij hier toch reeds zeggen, dat, zonder eenige uitzondering, ieder Christenmensen in staat is deze schoonheid in mindere of meerdere mate, te erkennen en te waardeeren. Althans het vermogen om te waardeeren bezit hij. En als hij wil, kan hij. Hoel zou de mensch, die ontroert, wanneer een waarlijk kunstgevoelige hand het orgel laat spreken, of de viool laat zingen, wiens ziel tot geestdrift bewogen wordt, wanneer het oog de juichende kleuren van Holland s bloemvelden ziet, of de levende boomzuilen van het statige Middachterbosch, — zou die mensch ongevoelig blijven, binnenin waar het schoonheidsorgaan sluimert, wanneer hij hoort hoe David zijn God looft op de harp, óók op de harp der taal; wanneer hij ziet hoe de dichter van het Hooglied de schoonste liefdezangen tot een verrukkelijk bloemstuk samenbindt; en Jesaja's machtige profetieën voor hem oprijzen als de pilaren van een Gothischen tempel! Meer dan de Christen bewust weet, is zijn ziel ontvankelijk voor de eenige en innige schoonheid van den Bijbel. Waarlijk, het is niet noodig de schoonheidsleer beoefend of aan letterkunde „gedaan" te hebben, om te genieten van de taalmelodie van Ps. 23, of van de weelderige taalaccoorden van Ps. 68. Onwillekeurig zal ook de allereenvoudigste, die geheel lijdelijk tegenover de kunst staat, wanneer hij gevoelvol het hooglied der liefde (1 Cor. 13) hoort voorlezen, van den woordvorm aesthetisch genieten, en al durft hij het misschien uit eerbied voor de geestelijke majesteit van den Bijbel niet te zeggen, toch „bij zichzelven" denken: wat is dat mooi! Welnu, laat ons dat onwillekeurig gevoel van bewondering niet onderdrukken 1 Wat God u geeft, moogt gij nemen, moet gij waardeeren. Het modernisme heeft den Bijbel onrecht gedaan door er de waarheid in te miskennen. De rechtzinnigen mogen toezien, dat zij aan het Woord Gods niet een ander onrecht PRACTISCHE BEZWAREN 85 doen, namelijk door het verzuim van het onderzoek en de beschouwing van de schoonheid, waarmee de primaire Schrijver het heeft verheerlijkt. Armoede is geen deugd, maar schande, wanneer God u schatten geeft, die niet alleen dienen tot uw vervolmaking als mensch Gods, maar ook als stof en instrument om zijn Naam te heiligen. Het moet den beminnaar van het Woord een heilig vermaak, een geestelijke liefhebberij zijn, in den tempel der waarheid te verkeeren, gelijk de dichter van Ps. 27 in den tempel van sacramenteele zinnebeelden, namelijk zijn ziel laten weiden met een verwonderend oog, om de liefelijkheid des Heeren te aanschouwen. 7. PRACTISCHE BEZWAREN. Nu het vraagstuk van de aesthetische waardeering des Bijbels vóór ons staat als een eenvoudige plicht, zouden wij van dit onderwerp afscheid kunnen nemen. Maar er is een ander bezwaar, van zuiver practische beteekenis, dat wij nog onder oogen moeten zien. De Bijbel is geschreven in talen, die de onze niet zijn. De taal is, gelijk wij hebben opgemerkt, onmiddellijke uiting, woordwording van den geest, belichaming van de gedachte. Het woord is even zuivere uitdrukking van de gedachte (en dus ook even onafhankelijk van de gedachte), als ons eigen lichaam van onze eigene ziel. Zuivere waardeering van een boek is dus alleen mogelijk, wanneer men het leest in de eigen taal van den schrijver. Maar wie kan dat, den Bijbel lezen in het Hebreeuwsch en in het Grieksch? De gemeente, in het generaal gesproken, is deze talen niet machtig, en onder het kleine getal theologen, die den Bijbel in de grondtaal lezen, zijn slechts de zeer begaafde enkelingen deze talen genoeg meester om de fijne techniek, de karakteristieke schoonheid, te kunnen verstaan. Ja het is zelfs de vraag, of iemand, ook de geleerdste taaiartiest, in staat is in het eigenlijke taaiorganisme van den Bijbel zoo diep door te dringen, dat hij congeniaal en geheel geestverwant meevoelt wat de oorspronkehjke schrijver er in heeft uitgedrukt. Immers het Hebreeuwsch en het Grieksch van den Bijbel zijn oeroude talen, die thans niet meer door eenig volk in den Bijbelschen vorm worden gesproken. Ze staan op de sombere lijst der zoogenaamde doode talen. Nu is het reeds, ten opzichte van de thans nog bestaande levende talen, voor den vreemdeling onmogelijk op de t 86 PRACTISCHE BEZWAREN hoogte van de taalwetenschap, en vooral achter het geheim van de taalkarakteristiek te komen, tenzij hij een tijdlang onder het volk leeft en de taal uit den volksmond zelf beluistert. Hoe zal men dan contact krijgen met de ziel van een Oostersche taal, die van geheel andere structuur is als de Westersche, en door geen volk meer wordt gebruikt? Zelfs voor den geboren Jood zullen hier nog onoverwinüjke bezwaren zijn. Laat ons daarom gerust prijsgeven elke gedachte, alsof het letterkundig taalschoon van den Bijbel in zijn volle heerlijkheid voor eenig thans levend mensch toegankelijk en verstaanbaar zou zijn. Het blijft, ook voor den meest bevoorrechte, stukwerk, een kennis ten deele! Maar de vertaling? Ja, de Pinkster-Geest, die door het talenwonder in beginsel het afscheidsel tusschen de volkeren verbrak, heeft er voor gezorgd, dat het geluid des Evangeües na den Pinksterdag is uitgegaan tot de einden der wereld (Rom. 10 : 18), en alle natiën het Woord Gods hooren in de eigene taal, waarin zij geboren zijn (Hand. 2 : 8). De wetenschap, die in de transponeering der talen eene van haar vruchtbaarste overwinningen behaalde, is de natuurlijke voortzetting van het geheel éénige wonderwerk van den Pinkster-Geest geworden. Nooit genoeg kan Gods volk waardeeren de voorzienige liefde des Heiligen Geestes, die aldus de gemeene gratie aan de particuliere genade heeft dienstbaar gesteld en den toegang tot de verborgen schatkameren van het Evangelie voor alle volkeren duurzaam heeft ontsloten. Maar het vertalen van een boek is, óók waar het door den meest bevoegden deskundige geschiedt, altijd een hulpmiddel Vooreerst om de reeds genoemde reden, dat het den „vreemdeling" nooit gelukt zich in de taal, waarin hij „niet geboren" is, zoodanig in te leven, dat er geen geheime rest van verborgenheid overblijft Maar dan ook, omdat elke taal karaktereigenschappen en speciale uitdrukkingen bezit, die in een andere taal niet volkomen gelijkwaardig kunnen worden weergegeven. Geldt het de vertaling van een kunstwerk van de hoogste orde, dan is bovendien nog eisch, dat de overzetter minstens op dezelfde artistieke hoogte van den oorspronkelijken schrijver moet staan, om aan zijn werk ten volle aesthetisch recht te doen. Literaire kunstwerken als de Ilias van Homerus, de Divina Comedia van Dante, de Faust van Goethe, de Macbeth van Shakespeare, kunnen niet worden vertaald zonder dat van de oorspronkelijke schoon- PRACTISCHE BEZWAREN 87 heid, en ook van de waarachtigheid, een belangrijk deel verloren gaat. Ook de beste vertaler kan niet meer doen dan zoo dicht mogelijk benaderen, en zoo eerlijk mogelijk weergeven, den geest van het oorspronkelijke. Ook al zou een zoogenaamde letterlijke vertaling mogelijk zijn (hetgeen nooit het geval is, omdat de letter in elke taal haar eigen klank heeft), dan heeft men daarmede nog niet het doel bereikt. De letterlijke vertaling is veelal de slechtste, omdat ze onrecht doet aan hetgeen in de letterkunde (en alle kunst) hoofdzaak is: de geest! Onze vaderlandsche Kerk gebruikt nu reeds eenige eeuwen lang eene vertaling, die in menig opzicht een monument van taalschoonheid is: de Statenvertaling, Misschien is zij niet zóó congeniaal als de Luthersche (want Luther was een geboren taalkunstenaar), maar toch staat de onze hooger, omdat zij zuiverder is in de weergave van het oorspronkelijke woord en in de navolging van den statigen, plechtigen, stijl. Toch is er ook in onze vertaling veel verloren gegaan van de fijnheid, de kracht, en de edele woordmuziek der oorspronkelijke talen. Dit geldt tegenover het Hebreeuwsch nog meer dan tegenover het Grieksch. De lyrisch gestemde volksziel der Joden heeft de Hebreeuwsche taal, ook door het muzikale hulpmiddel van de accenten, zóó dichterlijk vergeestelijkt, dat zelfs het rijke, soepele en welluidende Nederlandsen niet in staat is alle nuanceering te volgen, noch zuiver te herscheppen de gansch eigenaardige sfeer, die zij ademt. Voegt men hierbij nog het feit, dat eerst in den aller laats ten tijd, door het heugelijk resultaat van de ontdekkingen in het Oosten, over tal van Hebreeuwsche en Hellenistische woordvormen een beter licht is opgegaan dan onze vaderen kenden, zoo is het duidelijk, dat de Kerk zich een bescheiden oordeel moet vormen van de mogelijkheid tot waardeering van de letterkundige schoonheid des Bijbels. Er wacht ons nog veel arbeids, alvorens wij kunnen zeggen, dat de Christelijke wetenschap gedaan heeft wat mogelijk was, voor het bestaande tekort is aangevuld. De Leidsche Vertaling, hoewel op vele plaatsen zuiverder en rechtvaardiger dan onze Dordsche tekst, kan ons niet bevredigen, omdat hier herhaaldelijk aan den geest van de Schrift geweld wordt aangedaan. Hoezeer in de Gereformeerde Kerken de overtuiging, dat een nieuwe bijbelvertaling, in overeenstemming met den stand der (Christelijke) wetenschap noodig is, zich baanbreekt, blijkt wel uit het feit, dat de 88 PRACTISCHE BEZWAREN synode dezer Kerken eenige jaren geleden een commissie van onderzoek voor dit doel heeft benoemd. Tot een rechtstreeksche vrucht leidde de arbeid van deze commissie niet. Men oordeelde, dat voor een dergelijke vertaling noodig is, niet alleen intensief wetenschappelijke voorberading, maar ook geestelijke rijpheid en vrome inspiratie, gelijk die onder onze oude Statenvertalers werd gevonden, toen zij hun grootsch werk hebben verricht. De wetenschappelijke vóórarbeid is thans gelukkig in vollen gang,') en wanneer nog meer algemeen in den kring van Gods volk de begeerte naar een (óók taalkundig) gereforformeerden Bijbel gaat ontwaken, is er kans, dat wij, vóór we nog een generatie verder zijn, den achterstand hebben ingehaald. De kerk moet zich duidelijk bewust zijn, dat de wetenschap op zichzelf tot een arbeid, die een zoo dóór en dóór religieus karakter draagt, onmachtig is. De nieuwe Bijbel moet de vrucht zijn van nieuwe, innerlijke reformatie, die op haar beurt afhankelijk is van de mystieke werking des Heiligen Geestes. En dan ook dit. Toen onze Statenvertaling geboren werd, was de kerk ook rijk aan mannen, die, behalve wetenschappelijke kennis en een vroom gemoed, óók bezaten het taalgevoel en taalvermogen, dat hen in staat stelde een harmonisch kunstwerk te scheppen, dat nu nog de bewondering der schoonheidsliefhebbers wekt. Ook op dezen factor moet Gods kerk letten. Hoewel het uitgesloten is, dat ooit in de Nederlandsche taal een vertaling het licht zal zien, die tenvolle aan het oorspronkelijke taalschoon des Bijbels recht doet, verplicht de eerbied voor de aesthetische eigenschappen van de Heilige Schrift ons ook op dit terrein het allerhoogste te zoeken wat voor ons bereikbaar is.2) Aan werkelijke taalkunstenaars zijn wij arm. Vooral ons tekort aan vertegenwoordigende dichters is schrijnend. Maar de behoefte schept gebed, en op het gebed geeft God aan zijn volk, niet slechts het noodzakelijke, maar ook den rijkdom, het sieraad, de schoonheidsmacht. ») Wij wijzen op de serie „Korte verklaring der Heilige Schrift, met nieuwe vertaling", bewerkt door de professoren G. Ch. Aalders, C. van Gelderen, S. Greydanus, F. W. Grosheide, A. Noordtzij en J. Ridderbos en andere Geref. Theologen — uitgegeven bij J. H. Kok te Kampen. Ook de serie „Tekst en Uitleg" van de Ethischen, en de vertaling van prof. Obbink verdienen onze aandacht en waardeering. 2) Een prachtige proeve gaf Davids in zijn vertaling van Jesaja (Wereld-Bibliotheek). Men merkt, dat hier een Joodsch dichter aan het woord is. die het Oostersch idioom aanvoelt. Het geestelijk-Schriftuurlijk element wordt echter tezeer gemist. Het is hoofdzakelijk literaire kunst. WOORD VOORAF MET dit boek beoog ik tweeërlei doel. In de eerste plaats wil ik eene bijdrage leveren tot de zuivere en innige kennis van de Heilige Schrift. De Bijbel is een tempel met verschil' lende poorten. Ik wil u binnenleiden door de „deur des tempels, genaamd de Schoone" (Hand. 3 : 2), en u laten zien hoe de ware schoonheid in dienst staat van de schoone waarheid. Wij zullen nieuwe schatten ontdekken in het oude Boek, en vele oude dingen, die wij kenden, zullen ons nieuw worden, omdat wij ze aanschouwen in het licht van de „heerujkheid" Gods. Bij het onderzoek van den Bijbel als boek van schoonheid stond ik zelf meermalen verbaasd temidden van den onnaspeurhjken rijkdom dezer heerlijkheid. Maar in deze blijdschap mengde zich ook eene verwondering over het feit, dat wij, die den Bijbel boven alle schrifturen liefhebben, zoo weinig gelet hebben op zijne aesthetische eigenschappen. Bij het verzamelen van literatuur over dit onderwerp bleek mij, hoe arm met name onze Nederlandsche „boekwereld" in dit opzicht is. Reeds in het midden der 18de eeuw vroeg Robert Lowth, bisschop van Oxford, in zijn werk over de Hebreeuwsche poëzie, de aandacht van de kerk voor de letterkundige schoonheid van den Bijbel} kort daarna publiceerde Gottfried Herder zijn eminente studie over „den geest der Hebreeuwsche dichtkunst", en voorts zijn, het overvloedigst in Duitschland, verscheidene vakkundige studiën (jammer genoeg, meer wetenschappelijk dan letterkundig, en alles modern-kritisch/) over dit onderwerp verschenen, maar in ons land, waar de Heilige Schrift gekend en bemind wordt als in geen ander land ter wereld, bleef het bij sporadische détailopmerkingen. Moge dus mijn boek aanleiding geven aan onze theologen en letterkundigen dit, ook voor de religieuze kennis der waarheid zoo vruchtdragend onderzoekingswerk terhand te nemen. Wij staan nog altijd maar aan het begin! In de tweede plaats heb ik mij ook tot doel gesteld de schoone waarheid in dienst van de ware schoonheid te stellen. De als een VI WOORD VOORAF wonderboom opschietende moderne cultuur, heeft aan het vraagstuk van de verhouding tusschen Christendom en kunst het accent van gloeiende actualiteit gegeven. Sommigen pogen dit probleem op te lossen vanuit de gegeven werkelijkheid. Zij willen de aanwezige kunst modelleeren naar het Christelijk beeld. Deze poging is tot mislukking veroordeeld. Hoezeer wij ook oprechte waardeering koesteren voor de moderne kunst, als gave van Gods algemeene genade, haar stijl bloeit op uit een ander beginsel en kan daarom de onze niet zijn. Onze roeping is, niet de bestaande kunst te huwen aan het Christendom, maar, in den weg van zich verdiepende en verbreedende reformatie, zelf te komen tot het scheppen van een eigene ChristeUjke kunst. Deze herleving moet, gelijk immer, haar oorsprong nemen in de verjongde liefde tot de schoone Waarheid, die ook de bron, en het voorbeeld van de ware schoonheid is. Tot dusver bleef het onder ons fezeer bij een nabootsen, op het gebied van de letterkunde, van de bouwkunst, van de muziek, van de schilderkunst; wij leenden van de modernen, meermalen tot schade van onzen Christehjken levensbloei. Wij moeten weer weten, dat zulks niet mag en.... ook niet behoeft. De geschiedenis zelve is het bewijs, dat de Heilige Schrift, dat is de Heilige Geest in de Schrift, de inspiratie geeft tot het scheppen van eene kunst, die den toets van vergelijking met de meest sublieme kunst der modernen doorstaat. Er zou een afzonderlijk boek te schrijven zijn over den invloed van den Bijbel op de kunst, en het zou tot veel wijder omvang uitgroeien dan het hier gebodene, wanneer ook maar eenigszins volledig gewezen werd op hetgeen de schoone Waarheid gedaan heeft op het gebied van de beeldhouwkunst en schilderkunst (Michelangelo, Leonardo da Vind, Raphaël, Rembrandt), van de muziek (Rossini, Bach, Haydn, Handel), en ook van de taal. Ja, vooral hier is haar creatieve kracht geweldig geweest, niet alleen in het voortbrengen van literaire kunstwerken (Dante, Milton, Vondel, Da Costa, Guido Gezelle), maar ook tot het vormen van de taal zelve. In het bijzonder onze Nederlandsche taal heeft een groot deel van haren geestelijken rijkdom en beeldende schoonheid aan den Statenbijbel te danken.1) ') Zie J. Verdam, » Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal" bi. 236 e.v.; Dr. J. te Winkel, „Geschiedenis der Nederlandsche taal'' bl. 224 e.v.: Singels, „Gebrekkige Bijbelkennis" bl. 8 e.v. WOORD VOORAF VII Welnu, laat de stem der historie ons, die thans op het gebied der kunst nog zoo traag en onzelfstandig zijn, bemoedigend aansporen tot den arbeid. Met den Bijbel zijn wij sterk en rijk. Wanneer wij dit boek meer in zijn goddelijke schoonheid leeren kennen, zal ook de Kerk des Heeren aan schoonheid winnen. Wij zullen een doop van verfrissching ondergaan in onze kerktaal, in onze liturgie, in het Nieuwtestamentisch lied, in onze kerkmuziek en onzen kerkbouw. Het is waar, door schoonheidsopenbaring alleen zal de Kerk niet eene ziel winnen voor Koning Jezus. Maar vast staat, dat ons gebrek aan schoonheidsleven een beletsel kan zijn voor „de wereld" om het Christendom te begeeren. De moderne, kunstgevoelige mensch, wiens ziel wij om Christus' wil zoeken, moet weten dat niet alleen de Waarheid, maar ook de schoonheid bij ons veilig is, en dat hij geen afstand behoeft te doen van zijn schoonheidsverlangen, wanneer hij tot ons komt. Aan dit woord van algemeene orienteering heb ik alleen nog toe te voegen de opmerking, dat ik bij de aanhalingen uit de Schrift, die in dit boek voorkomen, betrekkelijk weinig den Statenbijbel letterlijk héb geciteerd; niet omdat deze vertaling literair minder schoon is dan de andere overzettingen (eer het tegendeel is waar!) maar omdat de preciese juistheid voor het door mij gestelde doel een eerste vereischte was. Ik heb daarom ook gebruik gemaakt van de nieuwe vertalingen. Daar ik den hier gegeven tekst dikwijls samenstelde door vergelijking der verschillende vertalingen en somtijds ook zelf om aesthetische redenen een woord varieerde, was het mij niet mogelijk geregeld de bron, waaruit ik citeerde, te noemen.l) Amsterdam, B. WIELENGA* October 1925. J) Even vóór het afdrukken van dit voorwoord verschijnt in de bladen het bericht, dat door Prof. Hubert Grinme op een Sinaïtischen steen woorden ontraadseld zijn, die een Hebreeuwsch type vertoonen. De inscriptie zou van Mozes zelf afkomstig zijn en aldus luiden: „Ik Manasse (d, i. Mozes), berg- en tempeloverste, ben de koningsdochter Hjatsjepsoet dankbaar, dat zg~ mij uit den Nffl toog en tot hooge waardigheden heeft bevorderd". Indien dit bericht juist is, heeft Israël vóór zijn intocht in Kanaan het beginsel van de Hebreeuwsche taal gekend. Hetgeen ik op bl. 60 van dit boek opmerkte, moet dan in dien zin gewijzigd worden. \Y. XIV TEKSTREGISTER 14 : 2 ... . 74 48 : 2-A, 13—15 33 16 307 48 : 3, 13, 14 . 119 18 .... 293, 303 50 : 2 ... • 31 18 : 35 .... 178 51 .... 293, 301 19 100 62 307 19 : 1 .... 106 63 307 19 : 2 ... . 79 63 : 8 .... 163 19 : 2—4 ... 44 65 303 19 : 3 ... . 91 66 303 19 : 8—11 ... 283 66 : 12 .... 169 21 : 9 .... 178 67 303 22 252 68 84,94,245,302,315 22 : 15 .... 169 68 : 3 .... 344 23 ... 84, 91, 155, 68 : 16, 17 . . 166 293, 302, 309 68 : 36 ... 350 23 : 4 .... 262 69 252 23 : 5 .... 168 72 : 8 .... 362 24 .... 187 72 : 15, 16 . . 126 25 293 73 ... . 291, 307 25 : 4 .... 178 73 : 9 .... 169 27 85 73 : 22 .... 349 29 155 73 : 25 .... 311 31 307 74 .... 284, 303 33 252 74 : 22 .... 348 33 : 6 . . 105, 179 75 319 34 : 3 .... 207 77 307 35 : 1—3 ... 348 77 : 8, 10 ... 348 36 307 77 : 8, 10, 24 .118 36 : 6, 7 ... H6 77 : 12, 13 . . 57 36 : 7 .... 350 78 : 27 .... 178 36 : 9 .... 315 79 303 36 : 10 .... 339 80 : 11 350 37 283 81 .... 187, 220 41 252 84 : 3 .... 291 42 . . 183, 289, 293 84 : 4 .... 336 42 : 2 .... 291 84 : 6 ... • 47 42 : 6 .... 350 84 : 12 . . 104, 163 42 : 7 .... 160 85 : 12 .... 165 42, 43 .... 298 87 : 5 .... 350 44': 23, 24 .. 349 87 : 7 .... 240 45 36, 267 88 .... 284, 294 45 : 2 .... 222 89 303 45 : 3 . . 164, 222 89 : 2 .... 240 45 : 4—6 ... 327 89 : 5 H7 45 : 8 ... • 89 89 : 9—19 ... 363 45 : 8, 9 . . . 267 89 : 19,20,21,37 138 45 : 9, 14 . . . 179 89 : 20 . . S ■ 214 45 : 11—16 . . 267 89 : 40, 43 117, 169 46 245, 293, 319, 335 89 : 45 ... . 34 47 319 91 309 93 : 3 .... 195 4 : 18 .... 262 95 : 1 .... 347 8 .... 166, 285 95 : 3—6 ... 100 8 : 22 .... 105 96 319 8 : 22, 27 . . 97 97 .... 319 8 : 30, 31 . . 20 97 : 2 .... 331 9 .... 167, 285 98 319 10 : 1 .... 180 98 : 1 .... 240 14 : 29, 30 . . 284 98 : 8 . . 165, 195 14 : 34 . . . . 180 100 314 15 : 1 .... 181 100 : 1 .... 79 15 : 6, 17, 19 . 285 102 .... 252, 303 16 : 9 .... 181 103 183 16 : 9, 32 ... 285 103 : 17 .... 262 16 : 32 .... 213 104 269 16 : 33 .... 181 104 : 30 . . . 21, 105 19 : 14 . . . . 285 105 220 20 : 27 .... 143 107 : 25-27 . . 157 31 : 10, 13, 14 . 180 HO 183 31 : 10—31 . . 285 110 : 3 .... 347 U4 90, 181 PREDIKER. 115 • 7 .... 262 1 : 5, 6 ... 106 116 303 3 : 11 . 19, 72, 143 116-5 . . . • 112 9 : 4—6 ... 262 118 303 11 : 7—10 ... 287 118 : 10—12 . . 344 12 : 1—7 ... 288 118 : 12. 17 . . 212 _ 118:27 . . • 32 HOOGLIED. 119 .... 196, 283 1 180 119 : 24 .... 127 1 : 9—17 ... 263 119 : 54 206, 240, 279 2 : 1 .... 164 119 : 101, 102, 104, 2 : 8—14 ... 264 105,109,110,111 341 3:7—10. . , 47 119 : 105 ... 102 3 : 12 .... 194 120 : 5 .... 160 5 : 9—16 ... 265 122 309 7 : 11—13 . . 188 125 ...... 307 8 : 5—7 ... 266 126 : 6 .... 346 130 ..... 292 JESAJA. 133 ... . 159, 309 1 : 2—10,12—15 355 136 i 5 ... . 93 1 : 18 . . 165, 355 137 . 252, 311 2 : 2 v.v. ... 317 138 303 2 : 12—21 . 1 199 144 245 5 242 148 ' 320 5 : 11, 12 . - 263 150 33 5 : 26—29 . . 356 6 : 1—4 ... 365 SPREUKEN. 13 ; 2—5 ... 244 3 : 6—23 ... 286 14 : 4—8 ... 244 3 : 13—18 . . 285 14 : 18—20 . . 244 TEKSTREGISTER XV 16 : 10 .... 242 64 : 4 .... 150 2 : 10—14 . . 257 4 19 : 18 ... . 61 65 : 17 ... . 21 2 : 18—22 . . 258 5 25 : 7 .... 117 3 : 4—18 ... 259 6 25 : 8 .... 172 JEREMIA. 3 . ig_24 . . 261 9 33 : 17 ... 36, 79 1 : 17, 18 . . 254 3 : 48 .... 180 9 35 91 2 : 11, 12 . . 347 35 : 1, 2, 5—10 . 200 3 : 12, 13 . . 228 EZECHIEL. 40 94 3 : 14-17,21-25 229 19 252 3 40 : 2 .... 164 4 : 10 .... 349 20 230 40 : 11 .... 179 5 : 26 .... 164 40 : 12—25 . . 273 6 : 27 .... 164 DANIËL. 1 40 : 15 .... 174 7 : 4 .... 351 2 : 37 .... 351 1 40 : 22 .... 155 9:1.. 151, 254 3 : 9 .... 351 1 40 : 25 ... . 38 13 : 15 .... 347 44 : 14—17 . . 171 15 : 19 .... 351 HOSEA. 46 : 1—4 ... 171 22 : 29 .... 351 2 : 13 ... . 47 ! 51 : 1 ... . 41 23 : 29 .... 347 5 230 l 52 : 7 .... 168 25 : 30 .... 242 14 : 2—10 ... 230 53 : 2 .... 76 46, 47, 48, 49, 50 254 14 : 4 .... 277 53 : 2, 3 . . 34, 169 50 : 35—38 . . 243 4 53 : 4—6 ... 340 51 254 JOEL. 53 : 7—9 ... 339 2 : 1 .... 165 14 54 : 10 .... 333 KLAAGLIEDEREN. 2 : 2—10 ... 273 14 58 : 1 .... 347 1 : 1, 2 ... 255 60 201 1 : 4 .... 255 AMOS. 60 : 1 .... 347 1 : 8 .... 255 1 : 14 .... 330 1 60 : 11 ... . 47 1 : 12 .... 256 3 : 2 .... 353 4 62 : 1—3, 10—12 357 I 1 : 21, 22 .. 256 | 3 : 8 .... 349 4 : 1, 2 ... 357 : 18—20 . . 357 : 4—6 ... 263 : 1—3, 11—13 358 : 7 .... 353 JONA. : 3 . . 166, 350 MICHA. : 5 .... 333 : 8 .... 252 : 8—16 ... 252 HABAKUK. : 1, 3 ... 349 : 5 .... 151 : 16 . . . . 151 ZACHARIA. : 6 .... 208 : 7 .... 166 : 20 .... 364 : 20, 21 . . 33 MALEACHI. : 2 .... 117 : 1 . . 347, 330 : 2 . . 127, 163 NIEUWE TESTAMENT. MATTHEUS. 12 : 22—27 . . 173 14 : 26 . . 169, 352 16 : 22-24,26,27 234 5 : 3—5 ... 180 13 233 15 233 17 : 5 ... . 35 5 : 13 .... 165 24 : 37 .... 121 19 : 42 .... 348 17 : 20—26 . . 204 6 233 25 : 14—30 .. 233 24 : 25 .... 365 6 : 5, 6 ... 231 HANDELINGEN. 6 : 7, 8 . . . 232 MARKUS. JOHANNES. 2 234 6 : 9—13 ... 232 16 : 17 .... 164 1:1 97 2 • 2 208 6 : 25-34 . . 233 1 : 3 .... 105 2 :' 8 ! ! ' ' 86 7 : 1—5 ... 233 LUKAS. 1 : 4 .... 144 2 : 23 . 117 7 : 3 .... 173 1:1.. 208, 232 1 : 14 . . '. 35, 80 2 ': 33 ... 107 7 : 6 .... 179 1 : 69—79 . . 322 4 : 34 .... 347 4 : 20 . 346 7 : 8 .... 179 1 : 78 .... 105 5 : 26 .... 105 7 234 9 : 13 .... 173 1 : 79 .... 116 6 : 35 .... 165 7 : 20 .... 350 9 : 37 .... 165 1 : 80 ... . 47 9 : 39—41 . . 173 7 : 21 137 10 : 37 .... 352 2 : 7 .... 208 10 167 17 234 11 : 12 .... 361 10 : 21 .... 365 10 : 1 .... 351 17 : 26 ' 49 11 : 21, 22 . . 348 10 : 25-37 . . 233 11 : 38-44 . . 158 17 : 28 . 101 11 : 28 .... 336 11 : 37-^54 . . 233 14 : 1, 2 ... 336 20 : 31 347 11 : 50 .... 179 | 12 : 32 .... 165 14 : 26 .... 105 23 234 24 235 26 235 26 : 14 ... . 65 26 : 28 . . . . 235 26 : 29 . . . . 235 27 : 10 . . . . 216 27 : 21—26 . . 216 27 : 33, 34 . . 217 28 : 8, 9 . . . 217 ROMEINEN. 1:4 .... 337 I : 20 ... . 18 7 : 24 . . . . 215 7 : 24, 25 . . 362 8 90, 336 8:7 .... 335 8 : 15 .... 336 8 : 33—39 . . 206 8 : 36 . . . . 218 8 : 37 . . 218, 362 9 : 13 . . . . 117 9 : 25 . . . . 117 10 : 18 . . . 86, 169 11 : 28, 32 . . 117 II : 33 . . 280, 334 11 : 33—36 . . 98 11 : 36 . . 102, 319 12 : 9—21 ... 235 1 CORINTHE. 1 : 17 ... . 70 1 : 20, 27—31 . 205 1 : 25—27 . . 172 1 : 30 ... ■ 32 2:1 .... 346 2:9.... 98 2 : 12, 13 . . 151 3 : 21—23 . . 205 9 : 16 . . . . 346 9 : 22 . . . . 215 9 : 24—27 . . 341 9 : 26 . . . . 362 10 : 31 ... . 94 13 . . . 84, 90, 206 13 : 4, 5, 7, 8 . 166 13 : 12 .... 367 13 : 13 . . . . 311 14 : 2, 28 . . . 58 15 : 24 . . . . 219 15 : 25 . . 218, 362 15 : 47 . . . • 105 2 CORINTHE. 4 : 16—18 . . 337 5:1 .... 337 5 : 20 . . . . 347 6 : 4, 5, 8—10 . 340 7 : 4_7 ... 336 10 : 4 .... 352 10 : 5 .... 331 10 : 10 .... 221 11 : 3 .... 131 12 : 9 .... 344 GALATEN. 2 : 20 . . 205, 215 3:1 .... 158 4 : 6 .... 105 EFEZE. 1 : 1—6 ... 204 1 : 10 . . 106, 364 1 : 13 .... 351 3 : 3 .... 364 3 : 14 .... 215 3 : 18 . . . . 116 3 : 19 333 5:1 . . . 24, 109 6 : 10, 13 . . 249 6 : 10—17 . . 345 FILIPPENZEN. 2 : 7 .... 214 2 : 9—11 ... 306 2 : 10 . . . . 311 2 : 11 ... . 32 3 : 12—14 . . 341 3 : 14 .... 205 4 : 13 .... 215 COLOSSENZEN. 1 : 15, 18 . . 31 1 : 17 .... 105 1 : 18 .... 105 1 : 24—29 . . 360 2 : 8 ... 351 1 TIMOTHEUS. 2:4 .... 345 2 TIMOTHEUS. 3 : 16 . . . . 219 4 : 6 .... 218 4 : 7, 8 . . . 218 HEBREEN. 2 : 2 .... 224 2 : 3 .... 347 3 : 2 .... 124 4 : 9 .... 108 4 : 12 . 75, 131, 327 7 : 22 . . . . 110 8 : 6, 7 . . . 121 9 : 14 .... 106 11 : 5 .... 352 11 : 8—10, 13—16 342 11 : 10 . . . 44, 102 11 : 16 ... . 43 12 : 1—3, 12—15 342 12 : 23 . . . . 218 TEKSTREGISTER 1 PETRUS. 1 : 3—8 ... 207 2 : 9 .... 362 3 : 18 . . . . 106 2 PETRUS. 1 : 16 .... 209 1 : 19 102, 144, 331 1 : 21 .... 345 3 : 16 . . 131, 263 1 JOHANNES. 1:1 . 69, 204, 346 1 : 1—3 ... 32 1 : 2, 3 . . . 346 I : 7 .... 102 5:4 .... 300 5 : 5 .... 346 OPENBARING. 1:1 .... 207 1 : 8 .... 107 1 : 16 . . . . 336 1 : 17 ... . 36 4:1 .... 133 4 : 1—11 ... 367 4 : 8 .... 108 4 : 11 . . . • 105 5 367 5 : 10 . . 362, 334 II : 15 . . . . 362 15 : 2—4 ... 364 21 : 6 .... 208 21 : 26 ... . 47 22 : 1—5 ... 208 22 : 2 .... 195 22 : 18, 19 . . 132 XVI DE SCHOONHEID EN DE BIJBEL ! i INLEIDEND DEEL EEN VERSCHIJNSEL VAN HERLEVING 7 dienaangaande (voor degenen, die het nog niet wisten) een reeks van feiten aan het licht gebracht, die een zwarte schande zijn voor het christelijk Nederland. Een bonte verzameling staaltjes van onkunde wordt in dit vlugschrift tentoongesteld: Candidaten voor het onderwijzersexamen, die Salomo een Grieksch filosoof noemen; Paulus, den apostel, verwarren met Paulus Buys uit de vaderlandsche geschiedenis; en Golgotha in verband brengen met den Groot-Mogol in Engelsen Indië! Een intellectueel, die de arke des Verbonds het vaartuig noemde, „waarin Noach al de beesten bijeenbracht"! Een ander, die op de vraag: „Wie was Simson?" antwoordde: „De hoofdaanvoerder in de Fransche revolutie". En een derde, die nooit gehoord had van aartsvaders maar vermoedde, dat het woord wel afgeleid zou zijn van aartsbisschop! Dr. Singels noemt deze feiten „om te rillen en te beven", en zou wenschen, dat dergelijke candidaten „alleen reeds om hunne onwetendheid op dit punt, om hun totaal gebrek aan ontwikkeling waar het de bijbelsche geschiedenis geldt* voor hun examen zakten." Men zou kunnen vragen in hoeverre dit „rillen en beven" een gevolg is van naïeviteit. Het „nakroost" van de oude liberale school maait immers wat de vaderen hebben gezaaid. De scheppers van het neutrale onderwijs hebben, in hun revolutionair fanatisme, den Bijbel verboden. Hoe kan men, waar het zaad van onkunde en vooroordeel gestrooid werd, een oogst van gezonde ontwikkeling verwachten? Maar liever willen we ons verblijden in het feit der ontnuchtering, waarvan het boekje van Dr. Singels onloochenbaar een verschijnsel is. Er klinkt uit zijn woord een kreet van ontzetting, om wat ons volk, door het verwaarloozen van den Bijbel, aan beschaving verloren heeft. De oneindigernstiger zaak van den godsdienst laat hij op dit oogenblik nog buiten beschouwing. „Ik stel op den voorgrond", zegt de schrijver in het begin van zijn klagende rede, „dat ik de zaak wensch te beschouwen geheel uit een oogpunt van beschaving en ontwikkeling; dat ik elke kerkelijke verhouding ver van mij zet."1) ') De tegenstelling Is hier onzuiver. Het is de oude fout van het liberalisme, vereenzelviging van kerkelijk en godsdienstig! 8 POGINGEN TOT HERSTEL Nu, deze éénzijdige methodische behandeling komt ons ditmaal juist in het gevlei. Doel van ons schrijven is, den Bijbel bepaald van die ééne zijde, als Boek van schoonheid, óók dus als boek van „Bildung" of beschaving, te waardeeren. Het feit, dat het eerst onze belangstelling verdient, is de „bekeering" van het beschaafde liberalisme |tot den Bijbel als boek van cultuur. En daarvan zijn de teekenen niet zeldzaam. Om ons eerst nog even bij Dr. Singels te bepalen! Wanneer de rector van een „neutraal" gymnasium zoo ernstig en innig klaagt over verwaarloozing van den Bijbel, dan is dit klagen op zichzelf een teeken van hervorming. Kwam daar vroeger eens om! In den „gouden" oer-tijd van het hberalisme! En dan de manier, waarop deze „neutrale" leeraar zijn terugroep naar den Bijbel aandringt! Vroeger was het: „Ge zijt niet beschaafd, als ge den Bijbel leest." En nu? Dr. Singels zegt: „Hoe kan iemand iets voelen van al hetgeen in ons volk, in onze letterkunde leeft, wanneer hij zoo onkundig is van den Bijbel en wat daarin staat?" Dat lijkt precies op het omgekeerde van het oude parool. 4. POGINGEN TOT HERSTEL. De moedige profeet der hernieuwde Bijbelwaardeering denkt er niet aan zijn beginsel van neutraliteit (hetwelk mee oorzaak was van onze volksontaarding!) op te offeren, maar des te scherper staat het accent op dit ééne punt, waar hij den verbroken band tusschen ons volk en den Bijbel weer aanknoopen wil: „Nu mag men als liberaal-voelend mensch trouw willen blijven aan het openbaar en neutraal onderwijs, van de bewaarschool af tot de universiteit toe, nochtans mag men het wel uiten, dat men geen vrede kan hebben mét, neen hooge af, keuring heeft vóór, den heerschenden geest, die van zooveel niet weten wil (uit pure, of liever ón-pure, onverschilligheid), van zooveel wat zijn beschaving en ontwikkeling toch-zoo broodnoodig hebben.*) Want al mogen en willen wij hier niet spreken over een (gelukkig nog niet onherstelbare) schade, toegebracht aan een voor een gedeelte ') Ik cursiveer. W. POGINGEN TOT HERSTEL 9 verwaarloosd stuk gemoedsleven, den-Bij bel-niet-kennen is óók schade en gemis op het gebied der wetenschap. Busken Huet schatte den invloed van Israël op de beschaving van onze cultuurvolken zóó hoog, dat hij durfde zeggen: „Zelfs het Grieksche volk heeft aan de menschheid zulke gewichtige diensten niet bewezen als het Hebreeuwsche, en hoewel het te wenschen ware dat wij, hoogmoedige Christenen, die altoos ons Christendom aan het ongoddelijk heidendom der Grieken tegenoverstellen, ons een weinig dieper doordrongen toonden van onze verplichting aan het oude Hellas: toch is het een getrouw woord en alle aanneming waardig, dat het licht der wereld in Palestina is opgegaan." Wij noemen nóg een voorbeeld. Dr. Rogge, rector van een neutraal gymnasium in Rotterdam, voegde een daad bij het verstandige woord van zijn Utrechtschen collega, en gaf het Evangelie van Mattheus uit in het Grieksch, ten dienste van het gymnasiaal onderwijs. Naast Homerus en Plato, Mattheus 1 Men kan gerust zeggen: eindelijk! Al mist het Grieksch van Mattheus de vormenweelde van de klassieken. En verder: Dr. Hooykaas, die in een weldadig Handelsblad-artikel deze uitgave bespreekt, en prijst, laat er op volgen (in den trant van Dr. Singels) een klacht over de armoedige eenzijdigheid van het officieel onderwijs, en pleit voor het opnieuw invoeren van den Bijbel op de openbare scholen, als onmisbaar hulpmiddel voor de waarachtige geestescultuur. Hij bejammert het feit, dat de moderne mensch, tengevolge van zijne onkunde, niet meer in staat is Bach, Rembrandt en Vondel, te verstaan. Frits Lapidoth zingt eenzelfde liedeke van treurnis en verlangen in „De Vrijheid" (18 Jan. 1922), zeggende, dat ons geslacht, wegens Bijbel-vervreemding, in wezenlijke beschaving is achteruitgegaan. Ook hij beveelt aan de wederinvoering der klassieke bijbelsche verhalen op de volksschool, als bevattende „het beste en het schoonste van onze beschaving". En waarlijk, de stemmen dezer roepende profeten beginnen weerklank te vinden in de woestijn van „onkunde en onbeschaafdheid". Op enkele programma's van openbare gymnasia komt ook het Nieuwe Testament als leerstof voor. Onder de intellectueelen buiten den kring van deze inrichtingen van onderwijs strekken velen de handen uit naar 10 AESTHETISCHE WAARDEERING IN DE KUNSTENAARSWERELD den (reeds in 1870 uitgegeven, maar vergeten) Bijbel voor jongelieden van Oort en Hooykaas. De Leidsche vertaling (van dezelfde geleerden) is lang geen zeldzaam nummer in het huis-bibüotheekje van den modernen Nederlander. Het Nieuwe Testament door H. Bakels „voor leeken leesbaar gemaakt" verscheen in het jaar 1908, in de Wereldbibliotheek en vond duizenden gewillige koopers. Prof. Meyboom verklaart in de inleiding tot deze uitgave: „Niet zonder groote schade voor zichzelve zou de twintigste eeuw het contact verbreken met de eerste eeuw, toen met ongewone kracht uit den bodem der menschheid een bron van geestelijk leven welde, waarin het nu en ten allen tijde heilzaam wezen zal zich te dompelen, voor wie naar reinheid dorst en naar zielevrede." 5. AESTHETISCHE WAARDEERING IN DE KUNSTENAARSWERELD. Niet minder sprekend is het feit, dat de Bijbel ook in onze hedendaagsche, uiteraard moderne en mondaine, kunstenaarswereld, een voorwerp van studie en bewondering büjkt te zijn. In verband met het doel van ons onderzoek naar de beteekenis van den Bijbel als boek van schoonheid, is het gewenscht vooral op dit punt de aandacht te vestigen. Wij hebben het voordeel, dat we hier niet behoeven af te gaan op enkele, z.g. toevallige, gegevens, maar dat we beschikken over den uitslag van een enquête. Aan het einde van het jaar 1921 richtte de redactie van het letterkundig tijdschrift „Het Getij" tot een groot aantal Nederlandsche schrijvers de volgende vraag: Veronderstel dat omstandigheden u eens dwongen op een onbewoond eiland verblijf te houden. Er werd u toegestaan slechts 6 boeken mee te nemen. Welke 6 boeken uit de geheele u bekende literatuur, zoowel ethische als literaire, zoudt ge dan medenemen? Eén en vijftig antwoorden kwamen in. En wat bleek? De Bijbel was verreweg favoriet Hij werd het meest genoemd en het meest geprezen. AESTHETISCHE WAARDEERING IN DE KUNSTENAARSWERELD 11 Bij het publiceeren van de antwoorden, omschreef de redactie aldus het doel van haar onderzoek: „Wij wilden met deze enquête feitelijk een kleine poging wagen den graad van „gehechtheid" van den tegenwoordigen mensch aan zijn lectuur te benaderen, waarom wij ons onderzoek zóó inkleedden, dat de bannelingen genoodzaakt waren onverbiddelijk „kleur te bekennen". Verrassend zal in onzen goddeloozen tijd de gehechtheid aan den Bijbel blijken." Het woord „verrassing" is niet te sterk, wanneer men het aantal stemmen vergelijkt. De Bijbel werd genoemd door 27 inzenders. Het daarop volgende boek had maar 7 liefhebbers. Het was de Faust van Goethe! Ook is merkwaardig, dat degenen, die den Bijbel kozen, bijna zonder uitzondering hem het eerst noemden. Onder dezen waren: Caroline van Dommelen (zij schrijft: „Ten eerste zou ik meenemen: De Bijbel I Met wetenschappelijke reproducties. Het Nieuwe Testament heb ik lief, om de zieleschoonheid van Christus, en om de schoonheid der taal, die in haar eenvoud zoo ontroerend is. Zonder bigotte (kwezelaarster) te zijn, put ik uit den Bijbel, ook als boek, een steeds nieuw genot"); Joseph Gompets (kiest een Psalmboek in het Hebreeuwsch); M. Nijhoff; J. K. Rensburg; Carel Schatten (speciaal de Evangeliën); Henne Scholte („De Bijbel, — deze toeverlaat voor volk en geslacht, al weet ik mijzelf in deze wereld een verdoold en zondig christen"); Manrits Wagenvoort („De Bijbel, maar in een exemplaar van den Statenbijbel, dat ik reeds heb stukgelezen"); Karei Wasch; J. Remko; Th. Campert („De Bijbel, die mij af en toe de illusie zou schenken, een niet ganschelijk-verloren mensch te zijn"); Vincent Cleerdin („De Bijbel staat het eerst gereed, in oude uitgaaf'); Joan Collette (De Vulgaat); Dr. Oscar Harkaski; J. M. Hondius; G. van Hulzen („Het Boek der Boeken — de Bijbel"); Jac. Krul („Nieuw Testamentje"); E. Maas („De Statenbijbel"); S. Mok („Het Oude Testament"); H. W. J. Schaap—van der Pek („Alleen de Statenbijbel; de rest is de vracht niet waard"); Constant van Wessem („Het Nieuwe Testament, in oude vertaling"). J. W. F. Werumeus Buning noemt den Bijbel in de tweede plaats, na Fechheimers Aegyptische Plastik! Edmond Visser stelt hem op de vijfde plaats, na onder anderen eerst genoemd te hebben: Bolland's „Zuivere Rede" en Hegel's „Logik/^ 12 AESTHETISCHE WAARDEERING IN DE KUNSTENAARSWERELD André de Ridder zei den Bijbel op de derde plaats. Ernst Groenevelt noemt hem het laatst. Wij houden bij het beoordeelen van deze enquête in het oog, dat enkele auteurs uit een! Roomsch-godsdienstig oogpunt den Bijbel kiezen, maar zeker is, dat verreweg de meesten door andere beweegredenen, en wel hoofdzakelijk van letterkundigen aard, worden geleid. Dit blijkt duidelijk uit de samenvoeging. Caroline van Dommelen (tooneelspeelster) noemt, na den Bijbel, geen enkel godsdienstig boek, maar wél o.a. Salammbö van Flaubert. Gompers stelt naast zijn Hebreeuwsch psalmboek Heines „Buch der Lieder." Nijhoff noemt verder: De „Faust" van Goethe en de „Ethica" van Spinoza. Carel Scharten, nota bene: Boccaccio's Decamerone! Henne Scholte (bij wie men, om het roerend bijschrift, een diep-geestelijke zielsgesteldheid zou verwachten): Ewers' pervers boek, „Vampyr"). Campert schijnt al niet minder tegenstrijdig, doordat hij den Bijbel met Kurt Münzer's „Phantom" combineert. G. van Hulzen doet ons een oogenblik verstomd staan door op den Bijbel onmiddellijk te laten volgen: De „Don Quichot" van Cervantes, en „Uilenspiegel, epos der Nederlanden" van Chr. de Koster. Het staat bij de meesten vast, dat niet de bewondering voor den Bijbel als Gods Woord hen er toe gedreven heeft op zoo in het oog loopende wijze aan dit boek de voorkeur te geven. Op dit punt leggen wij nadruk. Wanneer iemand den Bijbel én een boek van Ewers in een adem durft noemen, toont hij daarmee, dat hij van den Bijbel als godsdienstig boek geen besef heeft. Van een waarachtige bekeering tot den Bijbel als het schatboek der waarheid, of, gelijk de Catechismus hem noemt, als het Evangelie Gods, mogen wij bij al deze letterkundige lofzingers dus niet gewagen. Veeleer is er in deze eenzijdige bewondering van den Bijbel iets, dat ons niet minder ontrust, dan de vijandschap, waarmee men hem in vroegeren tijd (en in vele kringen nog steeds!) heeft bejegend. Wanneer het Evangelie den Joden een ergernis en den Grieken een dwaasheid is, schuilt er in deze reactie nog een zekere prikkeling van het geweten. Wie daarentegen met hetzelfde genoegen in Heines liederboek zit te lezen als in het boek der Psalmen, wekt daardoor de gedachte, dat zijn consciëntie voor de vlammende sprake Gods is verdoofd. Onverschilligheid kan erger zijn dan haat. GENADE SLUIT OOK HERSTEL VAN SCHOONHEID IN 29 Laat ons dit klaar en scherp bedenken: de zonde is niet slechts een aanval op de waarheid en op de goedheid, maar ook op de schoonheid Gods. Reeds in het gewone spraakgebruik komt het uit, dat zonde leelijk is, en dat zondige daden „leelijke dingen" zijn. Indien de zonde volledig triomfeert, maakt ze van den mensch een wangedrocht en van de wereld een absoluten chaos, waar geen vonkje van glorie en geen klankje van bekoring meer is. Wanneer nu de zonde schoonheidsverwoesting is, en de verlossing ten doel heeft wereldhandhaving, moet dan de algemeene genade niet ook de schoonheid onder hare beschermende vleugelen nemen, en behoort het dan niet tot de wezenlijke taak der particuliere genade de wereld-ontwikkeling weer aan te knoopen, waar ze bij den zondeval afbrak, en haar te leiden tot het schoonheidsdoel, waartoe zij bestemd was? Wonderlijk is God óók hier in zijn doen. Wanneer wij even het modewoord van de moderne wijsbegeerte mogen gebruiken, dan zouden wij zeggen: Gods weg is irrationeel (buiten de sfeer van de rede). Aan de wereld, die vijandig is tegen God, dus ook tegen de schoonheid Gods, vertrouwt God de fijnste en kostbaarste eigendommen van zijn koninklijke schatkamer toe. De van God vervreemden krijgen van Gods schoonheden het ruimste deel. En wat nóg wonderlijker is, hoewel zij zondaren zijn, dus van binnen leelijke menschen, hebben zij die, door de natuur bemiddelde, schoonheid hef; zij koesteren haar, zij kweeken ze en voeden ze op tot steeds hooger graad van volmaking. Maar aan het eind neemt God hen alles af, gelijk een heer den gestolen schat neemt uit de hand van den ontrouwen knecht. En de heerlijkheid der wereldsche volken, dat wil zeggen, de gerijpte schoonheid, de cultuur (in den goeden zin des woords) der wereld, wordt een erfenis van „het Godgeheiligd zaad". 4. DE ONTWIKKELING VAN HET SCHOONHEIDSLEVEN OP HET TERREIN DER BIJZONDERE GENADE. Maar als die „buit van 't overwonnen land" wordt ingehaald, heeft de geschiedenis van dien triomf al herhaaldelijk het profetisch praeludium doen hooren. Tegelijk met, soms naast, maar ook tegenover, den schoonheidsgang der cultuur, loopt een lijn van schoonheidsontwikkeling, afgeteekend door de verlossende genade. Deze schoonheid is 30 DB ONTWIKKELING VAN HET SCHOONHEIDSLEVEN ten deelc natuurlijk. Naëma, Lamech's dochter, is liefelijk. Maar ook van Rebekka 'en van Rachel wordt gezegd, dat zij waren „schoon van aangezicht". Ook acht God het belangrijk genoeg om in zijn Woord van geloofshelden als Mozes en David mee te deelen, dat zij uitblonken door hchamelijk schoon. In Kaïns geslacht kiemt de schoonheid-der-daad, onduikt de kunst in haar veelvervige pracht. Maar Davids harp geeft ook tonen, en Davids ziel woorden, die de menschheid bewonderend hoort. De schoonheid van Israëls tempel moge tegenover het Grieksche Parthenon verbleeken, en Salomo's hof in artistieken luister niet halen bij de verfijnde pracht van Memphis en Ninivé, tóch hebben Sion's zalen heel een volk eeuwenlang in verrukking gebracht, en bezweek de geest van Scheba's koningsvrouw schier van verbazing, toen zij het paleis in Jeruzalem betrad. Ook gaf God aan zijn volk een land ter woning, niet slechts vloeiend van melk en honing, maar ook bloeiend in natuurschoon; een land van wuivende palmen, zingende stroomen en lachende heuvelen. God gaf aan zijn volk schoonheid, opdat het die schoonheid zou zien, ervan genieten, en er aan zou ondeenen de drijving van den schoonheidsgeest tot artistieke daden. Vooral de Psalmen zijn ons het bewijs dat het Israël niet aan bet zuivere schoonheidsgevoel en aan de productieve schoonhtidsgeestdrift heeft ontbroken. Maar achter de werkelijkheid van deze natuurlijke schoonheidsgaven lag toch een andere, oneindig diepere en edelere werkelijkheid, die onmiddellijk verband houdt met de bedeeling des Heiligen Geestes, met de verlossing in Christus, met de heiliging van dat volk tot het eigen volk Gods en met de opvoeding van dat volk voor „het eeuwig, zalig, hemelleven". In gelijke mate als God zijn volk van zonde verloste en met de geestelijke goederen van waarheid en goedheid begiftigde, herstelde Hij ook het, door de zonde ontadelde, schoonheidsleven. Zeker, deze schoonheidsherschepping stond niet voorop, maar ze kwam van binnen uit. De schoonheid kwam tot haar niet in de gedaante van muzen en gratiën, die het Grieksche volk leidden ten dans, maar zij was verbonden aan de inwoning des Heiligen Geestes, van denzelfden Geest, die het gelaat des aardrijks vernieuwt in lenteweelde, zoodat de vogels fluiten en de rozen geuren. Maar, en hier schuilt de kern van het schoonheidsmysterie, aan Israël werd de schoonheid OP HET TERREIN DER BIJZONDERE GENADE 31 hergeven, in Israël werd de schoonheid der wereld hersteld, omdat de Geest, dien God aan dat volk schonk de Geest van Christus is. Het is de groote verdienste van Dr. Kuyper's Pro Rege, ook het verband tusschen de Christusopenbaring en de schoonheid in het licht te hebben gesteld. Christus is als Zone Gods „het afschijnsel van Gods heerlijkheid" en dus de bemiddelaar van de schoonheid in de schepping. Maar dit „beeld des onzienlijken Gods" is ook tevens „het Hoofd des lichaams, dat is de gemeente" (Col. 1 : 15, 18). Wij durven niet met Dr. Kuyper zeggen (omdat wij het niet weten) dat het schoone met den Zoon in nauwer betrekking staat dan met den Vader en den Heiligen Geest'), maar wel mogen wij aannemen, dat er geen ]schoonheidsopenbaring is zonder den Christus Gods. „Al wat", zoo zegt Dr. Kuyper terecht, „zich in geestelijken of lichamelijken vorm, zienlijk of onzienlijk, met de oneindige magnetische kracht van het schoone aan ons vertoont, is rechtstreeksch afschijnsel van wat ook de Zoon van eeuwigheid was, en bij de schepping door Hem in het creatuur geformeerd is". En verder: „Zoo is de Christus in geheel het rijk der schoonheid het ééne en eeuwige middelpunt, de zon, uit wie alle glanzen afstralen, de drager van alle levens, de bezieler van alle kunst en majesteit".2) Wanneer Christus dus als Middelaar der verzoening in de schepping afdaalt, om de gebroken banden met God, en innerlijk in de wereld de geschonden harmonie der dingen te herstellen, dan hergeeft Hij aan de wereld wat Hij oorspronkelijk aan haar verleende. Deze herschepping geschiedt van uit het centraalpunt: de kerk! De kerk is het wonderwerk van Christus, zóózeer zijn eigen schepping, dat ze de uitbeelding, de objectiveering, van zijn persoonlijkheid kan worden genoemd. De Schrift noemt haar zelfs het lichaam van Christus, én de geloovigen de leden van het lichaam. De kerk is in haar diepste wezen geestelijk, gelijk ons Hoofd, Christus, geestelijk is. De schoonheid der kerk is dus in wezen óók geestelijk, d. w. z. zij is heerlijkheid, althans openbaring en afstraling van heerlijkheid. Van het verborgen middelpunt dezer heerlijkheid verschijnt, verzichtbaart zich de Christus in zijn schoonheid. „Uit Sion, de volkomenheid der schoonheid, verschijnt God blinkende" staat er in Ps. 50 : 2. Men kan ook vertalen: „God heeft de volkomenheid der schoonheid uit Sion doen •) Pro Rege, III, 541. — ') T.a.p. 542. OP HET TERREIN DER BIJZONDERE GENADE 33 dragende het stralend gouden koningsteeken op het voorhoofd en de glanswemelende twaalf edelgesteenten op de borst; de kinderen Korach's, aangevoerd door hun dirigent, die God loven „met het geklank der bazuin, met de luit en met de harp, met de trommel en fluit, met snarenspel en orgel, met cimbalen van vreugdegeluid" (Ps. 150), begeleidend en aanvurend „de stem van vreugdegezang en lof, onder de feesthoudende menigte" (Ps. 42 : 5). Uit dit volkomen schoone Sion verscheen God blinkende in heel de stad, die aan den tempel haar roem als Godsstad ontleende. Jeruzalem zelf werd, door het heiligdom, Sion Gods. Zijn heilige berg, schoon door zijne verhevenheid, is een lust voor de gansche aarde, de berg Sion, het hooge Noorden,') de stad des grooten Konings! In Sion's paleizen is God, bekend geworden als rotsburcht! Gaat rondom Sion, trekt er omheen. telt hare torens, let op hare borstwering, doorwandelt hare burchten, opdat gij verhalen kunt aan het volgende geslacht: Zoo is God, onze God, eeuwiglijk zal Hij ons geleiden. En verder gaat de blinkende verschijning, van Sion uit, over heel de ontredderde en ontluisterde wereld, om haar, door wederbarende catastrofen heen, in heerlijkheid te herstellen. Het louteringsproces der schoonheid zal dan eerst voltooid zijn, wanneer „al de potten in Jeruzalem en in Juda den Heere heilig zullen zijn, en op de bellen der paarden zal staan: De heiligheid des Heeren (Zach. 14 : 20, 21)! 5. DE SCHOONHEID EN HET WERK VAN CHRISTUS. Dit proces gaat uit dus van den Christus Gods. Want het is daad van hérschepping. En gelijk ia alles, zoo heeft Christus ook hier de vernieuwing tot stand gebracht in den weg van verarming. Het leven, ') Waar volgens Oostersche voorstelling de godenberg lag. VergeL Dr. A. Noordtzij, „Het boek der Psalmen", bl. 116. De Bijbel 3 34 DE SCHOONHEID EN HET WERK VAN CHRISTUS dat Christus als genezend princiep in de wereld inbracht, is een verworven leven, gelijk de gerechtigheid, waardoor Hij ons schuldeloos maakt, een aangebrachte gerechtigheid is. Jezus is niet begonnen schóón te zijn. Hij heeft zichzelf, óók wat zijne oorspronkelijk-eigene heerlijkheid aangaat, vernietigd. Al behoeven wij het niet op zijn lichamelijke verechijriing te betrekken, toch is het geen redefiguur, wanneer er staat: „Hij had geene gedaante noch heerlijkheid; als wij hem aanzagen, zoo was er geene gestalte dat wij hem zouden begeerd hebben; hij was veracht, en de onwaardigste onder de menschen, en een iegelijk was als verbergende het aangezicht voor hem" (Jes. 53 : 2, 3). Ook in uitwendig-zichtbaren zin is dit werkelijkheid geweest, toen Jezus aan het vervloekte kruishout hing. Toen was Hij in den vollen zin des woords, aesthetisch beoordeeld, afschuwelijk. In vervulling ging het woord: „Gij hebt zijne schoonheid doen ophouden" (Ps. 89 : 45). Maar het weerzinwekkende, in-leelijke kruis wordt het begin van de glorieuze uitbouwing van al wat schoonheid-verduisterend is. Zonde en dood, déze beide heerlijkheid-verwoestende krachten, leggen het af. De wonderspreuk wordt bewaarheid, dat Jezus door armoede rijk maakt. Door leelijkheid maakt Hij schoon. Ja, nóg geheimzinniger is dit ondedigingswonder, want Jezus is reeds schoon, wanneer Hij het niet is. Hij is schoon, omdat Hij het niet is. Want terwijl Hij verliest de schoonheid van zijn natuurlijke verschijning, breken de stralen door van zijn geestelijke schoonheid, de schoonheid der deugden, die hem in staat stellen, zijne heerlijkheid af te leggen, om zondaren zaüg te maken. Vanuit dit gezichtspunt ziet de beminnaar van den Heere Jezus zijn Heiland ook schoon, wanneer Hij van schoonheid beroofd is. Maar intusschen is het ondedingsproces oorzaak, dat de harmonie der schoonheid, bestaande in de samenstemming van uitwendige en inwendige, menschelijke en goddelijke heerlijkheid, van binnen uit wordt hersteld. Het uit de duisternis van Golgotha geboren licht werpt zijn stralen terug in Israëls geschiedenis, waar God in Sion blinkende verschijnt. Maar ook gloort het in Jezus' eigen vernederd leven door, in de schoonheid van zijne woorden en werken. Jezus toont zijn schoonheidsgecoeZ, wanneer Hij de natuurlijke gratie van een lelie des velds bewonderend kiest boven de kunstmatige glorie van Salomo. DE SCHOONHEID EN HET WERK VAN CHRISTUS 35 Jezus toont zich schoonheidsschepper in het, ook stylistisch, volmaakte gebed. Terecht maakt Dr. Kuyper de opmerking, dat ook in de wonderen, die Jezus doet, zijn schoonheidsliefde en kunstenaarsmacht uitkomt. „Onschoon is een kreupele, en als Jezus den kreupele weer opricht, en in zijn organisch schoon wandelen laat, is het leelijke weg en het schoone er voor in de plaats getreden. In zijne wonderen was Jezus de Opperste Kunstenaar, die het wanstaltige verdwijnen deed en er het natuurlijk schoon weer voor in de plaats stelde." ') De discipelen, die langzamerhand oog kregen voor de schoonheidsopenbaring, zagen ook in deze schoonheid het getuigenis van Jezus' Messiasschap. Johannes zegt: „Het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond, en wij hebben zijne heerlijkheid aanschouwd, eene heerlijkheid als des Eeniggeborenen van den Vader" (Joh. 1 : 14). Vooral hier betaamt ons eerbied voor het mysterie der schoonheid. Wij mogen niet trachten in te dringen in het geheim van de scheiding en hereeniging, die er heeft plaats gehad tusschen den Zoon en zijne heerlijkheid. Hij legde ze af, maar zoo nu en dan fonkelt er iets van dat bovennatuurlijke licht, gelijk wanneer zonneschijn speelt door wijkende wolken. In zijn lijdensnacht bidt Jezus den Vader om verheerlijking, die herstel is van de heerlijkheid, die Hij bij den Vader had, eer de wereld was (Joh. 17 : 5). Was de verheerlijking op Tabor het voorspel op de verhooring dezer bede? Of was de heerlijkheid van Tabor de uitdrukking van het menschelijk schoon van Jezus? Dit laatste wordt door Dr. Kuyper gezegd'): „Dit hoogste schoon, dat toen in Jezus' gestalte en op zijn gelaat uitblonk, was niet een andere, hem als 't ware ingeschoven gedaante, maar een hemelsch schoon, dat uit zijn menschelijke gestalte opkwam, zich daarbij aansloot, en er op paste." Een schoone, en ook ware gedachte! Maar wij stuiten hier, zoodra wij dieper dóórdenken, op het probleem van de vereeniging der twee naturen in Christus. Wat weten wij van het verband tusschen Jezus' goddelijke en menschelijke natuur? Het eenige wat wij weten is, dat ze er zijn, en dat ze één zijn in Jezus. Ook weten wij, dat niet de goddelijke, maar de menschelijke heerlijkheid van Christus het deel van de bruidkerk wordt. Het gelijkvormig worden aan Jezus wordt begrensd door de Godheid van Jezus. >) Pro Rege. III, 549, 550. — ») Pro Rege, Dl. 550. 36 DB SCHOONHEID EN HET WERK VAN CHRISTUS Laat ons dus niet redeneeren, maar constateeren: Christus komt uit het graf en zijn schoonheid wordt heerlijkheid! Gestadig rijst zijn dagende zon. Johannes, een oogenblik in deze zon starende, valt als dood aan zijne voeten (Openb. 1 : 17). En nog steeds blijft het licht klimmen. Want Jezus heeft zijn heerlijkheidswasdom verbonden aan de vergadering en verheerlijking van zijn kerk. De verlosten zijn niet slechts (gelijk het weieens in de tale Kanaans wordt uitgedrukt) parefen in de overwinnaarskroon van Jezus, maar ze zijn de bruid van Christus, in wie eens ten volle bewaarheid zullen zijn de visioenaire woorden van Ps. 45. De geheel inwendig verheerlijkte koningsdochter zal ook uitwendig verheerlijkt zijn, wanneer zij in gestikte kleederen geleid wordt tot den koning en met verheuging ingaat in zijn paleis. Wil men de mystiek van dezen schoonheidsbloei nog dieper, dan moet men de bruid zien als het eigen, geestelijk lichaam van Christus. Want wanneer de geloovigen verheerlijkt worden als leden van dat lichaam, is deze verheerlijking niet slechts een mededeeling van schoonheid, maar een vermeerdering van de eigen schoonheid van Jezus. De wijnstok deelt zijn schoonheid mee aan de ranken, maar hij is tegelijk heerlijk in de trossende druiven, die uit de ranken groeien. Kan een wijnstok schoon zijn zonder ranken, een lichaam zonder leden? Wij aarzelen de vraag, vergelijkend, door te trekken. Wij durven niet vragen: Kan Christus schoon zijn zonder zijn volk? - maar wel kunnen wij, zonder de eerbiedsgrens te overschrijden, zeggen: Het heeft Christus behaagd, niet schoon te willen zijn zonder zijn volk. „Uwe oogen zullen den Koning zien in zijne schoonheid", heeft Jesaja vóórzegd (33 : 17). Deze profetie zal dan eerst volkomen vervuld zijn, wanneer alle gegevenen des Vaders aan den Middelaar toevoegd, en in Christus verheerlijkt zijn, naar de wet der wisseling: Ik in u en gij in mij. Deze profetie zal dan eerst rusten, wanneer de inwendige schoonheid der bruid uitgegroeid zal zijn in haar verschijning, en harmonische samenstemming en bevrediging zal vinden in de volkomenheid der schoonheid van den nieuwen hemel en van de nieuwe aarde. IV. FACTOREN, DIE DE SCHOONHEID DES BIJBELS BEPALEN j 1. DE GODDELIJKE OVERVLOED IN DEN BIJBEL. w"NE Bijbel is voor ons het Schriftgeworden Woord Gods. Waar nu in het voorgaand hoofdstuk gebleken is, dat er een wettig I S verband bestaat tusschen de schoonheid en het vleeschgeworden Woord Gods — dat is Christus — mogen wij reeds apriori vaststellen, dat er ook verwantschap bestaan moet tusschen de schoonheid en den Bijbel. Onze belijdenis getuigt van de boeken des Bijbels: „Christus is de inhoud van die." Al wat den Christus openbaart moet het merk van zijne deugden dragen. De schoonheid van Salomo's tempel, van Jeruzalem's torens en kanteelen, van de Kerk in hare gedaanten, is weerspiegeling van de schoonheid van Christus. De Bijbel is een boek, is een schepping van taal, dus draagt zijn schoonheid, dienovereenkomstig, een eigen karakter. Willen wij het gangbare woord nemen, dan zouden wij van de literaire schoonheid des Bijbels moeten spreken. Aangezien echter de Bijbel een dóór en dóór geestelijk, religieus boek, is, zou het kiezen van dit naamwoord misverstand kunnen veroorzaken, in ieder geval niet tenvolle den rijkdom der hier geopenbaarde schoonheid dekken. Het gebruik, dat door de modernen gemaakt is van het woord letterkunde in verband met den Bijbel, maant ons tot eerbiedige voorzichtigheid. Maar intusschen is het wel waarlijk een feit, dat de Bijbel een liter air en kant heeft en dat voor een belangrijk deel die literaire vorm zijn schoonheid bepaalt. Zie dien Bijbel eens aan, met een blik van óverziening ! Merk op, hoe Gods wegen, ook in de schepping van dit boek, hooge en wijze wegen zijn! In het afgetrokkene is de mogelijkheid denkbaar, dat God ons het Evangelie geschonken had in een taal, gespeend aan de veelvormige weelde van letterkundige schoonheid. Datgene waarop het aankomt, om een verloren zondaar den weg ter behoudenis te wijzen, kan in weinige, strakke woorden worden weergegeven. De Heidelberger Catechismus is maar een klein boekje, en toch staat er substantieel volledig in wat de 38 DE GODDELIJKE OVERVLOED IN DEN BIJBEL mensch noodig heeft te weten, om getroost te leven en te sterven. In de apostolische geloofsbelijdenis wordt de wezenlijke inhoud des Evangelies nóg aanmerkelijk korter, en toch onverminkt, voorgesteld. Maar aanschouw nu het boek zelf, waarvan deze genoemde belijdenissen slechts schamele symbolen zijn! De onmiddellijke indruk, dien de Bijbel bij het openen van zijn zwellend bladengetal maakt is: overvloedI Niet één, maar twee, schier in elk opzicht verschillend getypeerde deelen, „Testamenten", en deze twee weer elk op zichzelf samengesteld uit een rei van boeken, die elk een eigen schat van openbaring vertegenwoordigen, tezamen zes-en-zestig 1 Onderzoekers van het werk Gods in de natuur hebben dikwijls hun verbazing geuit over de onuitsprekelijke volheid en veelheid van het creatuurlijke leven. Zelfs is het bij de vakgeleerden een spreekwoord geworden: „de natuur is verkwistend". En, waarlijk, men zou geneigd zijn dit woord over te nemen, gelet op het feit, dat in de natuur tallooze bronnen ontspringen, zonder dat één wezen ze noodig heeft om te drinken; er groeit gras op duizend bergen, waar geen vee is; er bloeien tallooze véélvervige bloemen op plaatsen, waar geen oog is, om ze te genieten! En dan, wat een verbijsterende overvloed van licht ontsteekt Gods almacht aan den hemel. Om dit kleine aardkluitje, waarop wij reizen door de ruimte, met licht en warmte te koesteren, schept God een zon, die één-millioen-driehonderd-duizend-maal meer volumen heeft dan de aarde. En alsof deze overvloed nog niet genoeg ware, strooit zijn almachtige hand door het mateloos heelal billioenen zonnen, die voor het overgroote deel voor het menschelijk oog onwaarneembaar zijn! Zóó is God! Onze Vader, de Almachtige, Schepper des hemels en der aarde! Naar den maatstaf van het zoogenaamde praktische nut, neen, dan is zijn werkplaats geen voorbeeld van oeconomie voor zijn koninklijken knecht op aarde. Maar voor God gelden andere normen dan voor zijn creatuur, dat eerst ontvangen moet om te kunnen geven. Het is geen verkwisting, maar een spelen van zijn onuitputtelijke kracht en eeuwige goddelijkheid, wanneer Hij de eilanden daarhenen werpt als dun stof en den, met milliarden zonnen- besprenkelden hemel uitspant als een dun doek. „Bij wien dan zult gijlieden Mij vergelijken, dien Ik gelijk zij?" zegt de Heilige (Jes. 40 : 25). Die onvergelijkelijke Heilige heeft ons den Bijbel gegeven. En ook ISRAËL EN DE CULTUURSCHOONHEID VAN EGYPTE 45 hijzelf een Farao was. „Maar dit is toch niet de Zoon der zon! Wel heeft ook zijn aangezicht Semitische trekken in Egyptische omlijsting. Wél blinkt aan zijn hand de prachtige gouden ring met lazuursteen, die des konings welbekend zegelschrift draagt rondom zijn zinnebeeld. Wél hangt zijn bijna doorzichtig fijn purperen gewaad als overkleed over het fijnste wit linnen, het gewaad, dat men — evenals de gordel en schortversiering — den „Zoon der zon" had zien omplooien. Wél prijkt met gouden keten aan zijn bronzen halskraag een groote koninklijke scarabeus, een kever van grijze kleur met Uraeusslangen, sperwers en andere figuren aan den onderkant, den naam van één der Hyksos-koningen voerend. Ook heeft hij bij zich een bronzen bijl met 's Konings namen en titels, en de driestrengige zweep, die op zijn standbeelden voorkomt als teeken van zijn regeermacht. Ja zelfs draagt hij als hoofdband een gouden slang op welks kop de kroon van Neder-Egypte prijkt, en om de armen een prachtig paar gouden braceletten met lazuursteen ingelegd.... Maar de wit-roode dubbelkroon van de beide Egypten siert niet zijn hoofd.... Het is de man in wien de Groote Heer een welbehagen heeft! Daar naderen met sistrum en klepper, met trom en trompet, de honderden zwaargewapende knotsdragers. Voorts menigten van boogschutters en lansknechten. Dan volgen de voorloopers en stafdragers, met rappen voet voortsnellend, vóór de wiegelende roode en blauwe vederdossen uit van de fiere, versierde wagenpaarden, die de schoone tweewielige wagens der Farao's trekken, door in het wit gekleede jongelingen geleid aan den teugel. Menigten van schitterende krijgslieden, priesters en grooten, onder welke zelfs de alleraanzienlijksten niet durven ontbreken, vormen mede den kleurigen stoet. En de stemmen der herauten verkonden al den volke, wie de hooggevierde is, die op des Konings bevel met zulk een hofstoet rondtrekt. Zij roepen voor zijn aangezicht: Abtikkoe" (Knielt)!') De schildering van dit tafereel berust op historische studie en geeft ons gelegenheid ons een beeld te vormen van de cultuurweelde, waarmee de stamhoofden van Israël in aanraking kwamen. Maar meer nog dan deze patriarchen werd Mozes, de leider des ') Gen. 41 : 43. 46 ISRAËL EN DE CULTUURSCHOONHEID VAN EGYPTE volks en straks de middelaar van den schoonen ceremonieelen eeredienst, in de wereld van deze onvergelijkelijke beschaving ingeleid. Hij werd van kindsaf opgevoed aan een Faraonisch hof, en ontving daar schoonheidsmdrukken, die hij later, toen God hem bevel gaf van den tabernakel, in heilige en sobere vormen uitwerken kon, ja, die, in den weg van traditie, ook invloed geoefend hebben op de schoonheidsdaden van Israëls vorsten. Het is immers mede de begeerte, als de andere volken groot te zijn in cultuur, die het volk aandreef een koning te begeeren, en ook hun vorsten inspireerde om hun paleizen te sieren. In het genoemde boek') vinden wij ook een (op oudheidkundig onderzoek gebaseerde) beschrijving van het hof, waar Israëls patriarchen werden binnengeleid, en waar Mozes werd opgevoed. „Met de koningszweep en -kromstaf in de handen, zat daar de Vorst op een schitterenden troon van goud en ivoor, in de ruime zaal met geweldige zuilen, welke, evenals de muren, bedekt zijn met schilderijen en beeldenschrift: Offerende koningen, bevelende koningen, strijdende koningen, richtende koningen, met menigte van godenbeelden in wondervreemde gedaanten, met allerlei symbolische dierenhoofden, gevleugelde zonneschijven, koningskronen en uraeusslangen, afgewisseld door priesterbeelden of door voorstellingen uit de reusachtige bouwwerken, of roemruchtige krijgstochten, of jachtbedrijven, der oude Pharaönen. En deze teekeningen zijn zóó nauwkeurig, dat men er aan kleur en gedaante zeer goed den Amoriet van den Hethiet, den Ironiër van den Hebreër, den Sardiniër van den Egyptenaar kan onderscheiden.... Daar is de prachtige troonhemel met zijn schitterende kleuren en gouden glorie. Het grondvlak is versierd met grijpvogels, het dak wordt gedragen door Uraeusslangen. Sierlijke houten zuilen dragen het dak, en op den bodem staan de namen van overwonnen vijanden, als door des Konings voet bestendiglijk vertreden. Op het dikke tapijt verheft zich de met roode kussens bedekte zetel, wiens bekleeding zonneschijven en hiëroglyphen sieren. Machtige sphinxen vormen de leuningen. De rechte pooten, door dwar spijlen verbonden, schitteren van gulden gloed. De open ruimte wordt vervuld door beelden, voorstellende gebonden gevangenen van verschillende nationaliteit, die dragen den troon huns overwinnaars". >) I. 155 e.v. ISRAËL EN DE SCHOONHEID VAN DE WOESTIJN 47 In de aanschouwing van dit cultuurparadijs is Mozes opgegroeid en wanneer, bij den uittocht, het volk, „met zilver en met goud belaan" (Exod. 12 : 35), iets van de Egyptische schatten meedraagt; wanneer zijn leider iets van de schoonheidsinspiratie, die hij hier ontving, meedeelt aan het heilig huis Gods, en later de faam van deze wonderwereld Israëls vorsten dringt om ook zichzelf met de schijnselen van een dergelijke glorie te omringen, zoodat Salomo is gezeten op zijn rustbed, omringd door zestig helden, en gedragen wordt in een koets, met pilaren van zilver, met randen van goud en met een gehemelte van purper (Hoogl. 3 : 7—10), dan is aanvankelijk in vervulling gegaan de belofte, dat Israël de erfgenaam zal zijn van de heerlijkheid der volken fles. 60 : 11, Openb. 21 : 26). 6. ISRAËL EN DE SCHOONHEID VAN DE WOESTIJN. God heeft nog meer gedaan om zijn volk op te voeden tot het schoonheidsbesef, dat meegewerkt heeft, om het schoonste boek der wereld te scheppen. De Heere leidde zijn volk in de woestijn. Wij, Westerlingen, noemen de woestijn het zinnebeeld van armoede en.... verlatenheid. Dit laatste is juist, maar woestijnreizigers verzekeren, dat de eenzaamheid der wijde vlakten, het wèg zijn van alle menschen, een bijzondere geestelijke uitwerking heeft op het gemoed. De woestijn voedt op tot den Eene, in wiens gemeenschap de eenzame zijn evenwicht hervindt. Rosita Forbes maakt in haar boek: „Het geheim van de Sahara", de treffende opmerking, vrucht van nauwkeurige bestudeering van het Bedouienenleven: „De woestijn kent geen atheïsten". Van den jongen Johannes de Dooper zegt de Evangeüst: „Het kindeke wies op, en werd gesterkt in den geest, en was in de woestijnen tot den dag zijner vertooning aan Israël (Luk. 1 : 80). Er is zeker verband tusschen het sterk worden van den geest en het afgezonderd zijn van de menschelijke (veelszins chaotische) maatschappij. Johannes werd sterk, omdat de woestijn hem deed ervaren: „Welgelukzalig is de mensch, wiens sterkte in U is" (Ps. 84 : 6). Tot die geestelijke sterkte heeft God zijn volk Israël opgevoed door het te lokken in de woestijn (Hos. 2 : 13), en aldaar, ver van de aardschstuwende wereldstroomingen, de banden des verbonds vast te leggen. 48 ISRAËL EN DE SCHOONHEID VAN KANAAN En nu is dit opmerkelijk, dat die innerlijke krachtsvernieuwing, persoonhjkheidskweeking, ook gepaard gaat met aesthetische levensverrijking. Want de woestijn is niet arm aan schoonheid. Nergens toont de sterrenhemel zóó zijn glans als daar waar de transparante lucht de hemellichtjes doet stralen gelijk bloeiende juweelen; nergens is de majesteit van dien hemel zoo groot als daar waar zelfs de heuvels wegvluchten, om niets van het gezicht op den harmonieuzen hemelkoepel te rooven. Zeker, de dorheid van de woestijn is de illustratie van den dood, die ook over de natuur zijn verzengenden adem deed gaan, maar des te sterker spreekt de schoonheid der wildernis van den triomf over den dood, van de dienstbaarheid van den dood aan het souvereine leven. Waar klateren de wateren, waar ruischen de palmen, als in de Elim's, die na den verren tocht hun geheime schatkameren voor den pelgrim openstellen? De ervaring leert, dat wij de diepste schoonheidsontroeringen krijgen door de tegeristelling met de ontkenning van het schoone, m in de muziek, door de tegenstelling met den wanklank, in de schilderkunst, door den achtergrond van de stuitende schaduw, — maar wat moet dan een schoonheidseffect geven aan den reiziger, die uren over het eentonige zand en langs kale rotsen schreed, de oase, met het fijne beeldhouwwerk van hare palmen, het levend smaragd van hare varens, het vloeiend zilver van hare bronnen! En ook die doodsche woestijn zelf, wanneer de zon het wil, wordt zij een panorama van natuurschoon, dat voor de weelde-schoonheid der tropische oerwouden of statige kunst-parken niet onderdoet. In de verre nevelsluiers toovert de zon, als in een spiegel, de fata morgana's, verrassende paradijzen in de lucht, die het oog verrukken. Hare stralen in den schemeravond weven een goudrand om de wolken, kleuren het gele zand als amber, en kleeden de rotsen in een mauve-gewaad. Ook de woestijn is betrokken in het jubelwoord: „O Heere, onze Heere, hoe heerlijk is Uw Naam op de gansche aarde!" Ja, is Gods heerlijkheid niet het grootst, waar zij de armoede rijk maakt en de wildernis doet bloeien als een roos? 7. ISRAËL EN DE SCHOONHEID VAN KANAAN. Toen kwam Israël in Kanaan. God had dit plekje voor zijn volk uitverkoren. Gelijk Israël is het volk der verkiezing, zoo is Kanaan DE GEEST VAN DE TAAL 59 Omdat de taal het nauwst verwant is aan den geest, is zij dus ook machtiger en tevens schooner dan eenige andere zieledaad! Schopenhauer verhief de muziek tot vorstin in het rijk der geesten en noemde haar de représentante van het heelal, maar als hij dat zegt weerlegt hij dat oordeel door zichzelf. Want nooit heeft eenig toonkunstenaar door zijn klankscheppingen zulk een invloed op de menschen gehad, als Schopenhauer door zijn taal 1 Waar is de harp van David? Ze heeft den boozen geest van Saul bezworen en is verstomd. Maar de psalmen Davids leven nog en doen leven 1 De muziek vermag niets wat de taal niet kan. De taal is óók muziek. Beets noemde haar een melodie van klinkers en medeklinkers. Maar haar muziek heeft meer en rijker middelen van uitdrukking. Alle gevoelens van vreugde en weemoed, van aanbidding en verachting, van geestdrift en beklemming, van heroïsme en angst, de allerteederste schakeeringen van vroomheid en aanminnigheid, de hevigste ziedingen van edele, en ook van dwaze hartstochten, geeft de taal weer. Ze laat u tranen lachen, maar ook huilen. Ze windt op en bedwelmt. Ze hypnotiseert, maar ze brengt ook in spanning, zoodat ge den adem inhoudt. In gewilligheid en vermogen om de diepste indrukken en fijnste ontroeringen van den geest weer te geven, kan géén instrument, noch de viool met hare overgevoelige snaren, noch het orgel met zijn veelsoortig sprekende registers, met de taal vergeleken worden. De taal is instrument en openbaring tegelijk. Laat ons dit vooral goed vaststellen. Beschouwt men de taal alléén als instrument, noemt men haar uitsluitend „een systeem van klanken en teekenen, hetwelk dient om zielkundige feiten te objectiveer en en in anderen dezelfde zielkundige toestanden te verwekken"1) dan moet het woord het ten slotte tóch afleggen bij de gedachte, en blijken zij in de diepste diepte toch als vreemdelingen tegenover elkander te staan. Wij moeten daarom beide zeggen: de taal is instrument én openbaring. Als instrument staat de taal beneden de gedachte, is zij geen volkomen gelijkwaardige, zelfs niet een puur en volstrekt logische uitdrukking van de gedachte.3) Indien zij dit werkelijk ware, zou er ') Albert Dauzat, „La Philosophie du Langage". bl. 2. 5 „Le langage n'est pas une expression adequate, ui même logique de la pensee", Dauzat, p. 1. 60 HET HEBREEUWSCH EENE ERFENIS immers maar ééne taal kunnen zijn! Maar als openbaring is taal éérder, en ook meerder, dan de gedachte. Prof. L van Dijk heeft eens') gedachte en woord, in hun onderlinge verhouding en verwantschap, vergeleken met de tweeëenheid ziel en lichaam, en dit beeld is even schoon als juist. Het lichaam is niet alleen tempel, maar ook orgaan, van de ziel. Doch dan gebruike men het beeld dubbelzijdig. Het woord is lichaam, maar op zijn beurt ook ziel, dat is inspiratie! Het woord staat aan het begin van de schepping. Het Woord, dat bij God was, de Logos (een woord, dat men niet adaequaat vertalen kan), is de middelaar en oorsprong van alle dingen, dus ook van het menschelijke woord, en daarom draagt het menschelijke woord zelf scheppende elementen in zich. In zijn inaugurale rede „De norm der waarheid", handhaaft prof. Haitjema, tegenover de pessimistische opvatting, alsof taal enkel woordenspel zou zijn, de idealistische beschouwing, dat de taal wortelt in den Logos Gods, die tegelijk denken en spreken is, die de wereldwerkelijkheid draagt, en zich afspiegelt tevens in het bewustzijn des menschen", en citeert daarom met mstemming de roemende waardeering van Gunning, in zijn „De heerlijkheid des Woords": „De gedachte komt voort uit het woord, ook bij ons menschen. Doorgaans beschouwt men het andersom Maar zoo is het inderdaad niet. Het woord des menschen is er eerst, als echo van een ongeschapen Woord, dat tot hem komt; en eerst als zijn woord is uitgesproken in zijn binnenste of hoorbaar, eerst dan is ook gelijktijdig zijn gedachte gereed." 2. HET HEBREEUWSCH EENE ERFENIS. Onder de vele „echo's van het ongeschapen Woord" nemen de beide talen, waarin de Bijbel geschreven is, het Hebreeuwsch en het Grieksch, een uitverkoren plaats in. Het zijn geen wonder-takn, rechtstreeksch uit den hemel geopenbaard, maar natuurlijke en historische talen, geboren en gegroeid op het terrein der algemeene genade. Ja, dat is misschien het wonderlijke, dat ze tot voertuig der bijzondere genade dienen en toch zoo weinig bijzonder, dat ze niet eens Israëls oorspronkelijk eigendom zijn, maar geërfd, gelijk het volk ook zijn land geërfd heeft. Daar is eerst het Hebreeuwsch. Reeds de naam i) Verzamelde Opstellen, Dl. V („Heerlijkheid van taal".) HET HEBREEUWSCH EENE ERFENIS 61 geeft te denken, want waarom heet deze taal niet het Joodsch of het Israëlitisch ? De uitdrukking „Joodsche taal" vinden wij alleen in 2 Kon. 18 : 26 en Neh. 13 : 24, dus in een periode, toen het oudIsraëlietische rijk niet meer bestond.1) De naam „Hebreër" (de vertaling is onzeker; wellicht dient het woord ter aanduiding van een vreemdeling, „iemand van de overzijde") wordt in de Schrift in den regel gebruikt ter aanduiding van het zaad Abrahams door nietIsraëlieten (b.v. Gen. 39 : 14, 41 : 12), vooral om een tegenstelling te maken met hun eigen volk (Gen. 43 : 32). De karakteristieke eerenaam van het volk is en blijft (enkele uitzonderingen daargelaten, o.a. in Paulus' brief aan de Hebreen): Israël of de Joden! De oorsprong der Hebreeuwsche taal kan niet met zekerheid worden vastgesteld, maar het meest waarschijnlijk is, dat ze door de Kanaanieten werd gesproken en de kinderen Israëls (die waarschijnlijk Arameesch spraken) haar hebben overgenomen, tegelijk met het land en een groot deel der Kanaanietische cultuur. Wellicht is er nog een zinspeling op dezen Kanaanietischen oorsprong der taal in het woord van Jesaja (19 : 18): „Te dien dage zullen er vijf steden in Egypteland zijn, sprekende de spraak van Kanaan", hoewel het heilig, geestelijk, karakter van de taal hier duidelijk op den voorgrond staat. Taalkundig draagt het Hebreeuwsch een Semietisch karakter. Het is een dialectische vertakking van den grooten Semietischen taalstam, waartoe als hoofdvertakkingen ook het Arabisch en Arameesch behooren. In onderscheiding van de Indogermaansche talen, waartoe ook de onze behoort, hebben de Semietische talen verschillende karakteristieke eigenschappen, die we ook allen in het Hebreeuwsch aantreffen. Het ligt buiten ons bestek van deze eigenschappen een beschrijving te geven, aangezien het ons alleen te doen is om de taal van uit het gezichtspunt van de schoonheid en van den rijkdom te bezien. Opmerkelijk is, dat de taalschat van het Hebreeuwsch, in vergelijking b.v. met het Arabisch, een soberen indruk maakt. Wij erkennen hierin de majesteit van de voorzienige leiding Gods met zijn volk. Het is immers de dóórgaande weg Gods met zijn kerk, dat Hij het onedele en het arme verkiest, opdat geen vleesch zou roemen vóór Hem. Bij zijn intocht in het beloofde land erfde Israël een dialect, dat niet te >) Rlehm, Bijbelsch Woordenboek, 768. 62 DE SCHOONHEID VAN HET HEBREEUWSCH vergelijken was met één ,van de groote wereldtalen, opdat het door den Geest Gods, en in zijn heiligen verbondsomgang met God, die taal hervormen en opbouwen zou tot de taal van het Woord van God. En dat heeft Israël gedaan. Door zijn geestelijke bevoorrechting en verrijking boven alle volken der wereld, is Israël in staat gesteld het Hebreeuwsch te verheffen en te bezielen tot een prachtig orgaan der openbaring Gods. Niet alleen in den tempel, maar ook in de taal van Israël verschijnt de volkomenheid der schoonheid blinkende. 3. DE SCHOONHEID VAN HET HEBREEUWSCH. Het is geen gemakkelijke, ten deele zelfs een onmogelijke taak, een zuiver beeld te scheppen van de eigenaardige schoonheid van het Hebreeuwsch. Vooreerst is daar het algemeene bezwaar, dat de Westersche ziel een gansch andere grondstructuur heeft dan de Semietische. Maar dan stuiten we ook op het feit, dat het Hebreeuwsch een gestorven taal is, en wij dus geen volstrekte zekerheid hebben omtrent de uitspraak. Oorspronkelijk is het Oude Testament alleen geschreven in medeklinkers en pas in de 6de en 7de eeuw na Christus is de tekst van het Hebreeuwsch door de Joodsche scholen voorzien van klinkers en accenten. Toch is het met de voorhanden zijnde gegevens mogelijk bij benadering te constateeren, hoe het oorspronkelijk Hebreeuwsch geklonken heeft. „Over het geheel", oordeelt Riehm ') „bevat de tegenwoordige tekst een getrouwe overlevering van de uitspraak en is hij (door vergelijking met andere Semietische talen) voor controle vatbaar." Wanneer wij tot maatstaf van welluidendheid en klankvariatie ook de accentuatie van den huidigen tekst mogen stellen, dan komen wij tot de slotsom, dat het Hebreeuwsch veel muziekaler en rijker aan variatie moet geweest zijn dan eenige Westersche taal. Het aantal accenten, die dienen om den toon te moduleeren, is verbazingwekkend. Het is niet bij benadering mogelijk al deze klankschakeeringen in het Nederlandsen, zelfs niet in het zéér welluidend Grieksch weer te geven. Dante zegt in zijn Convito: „De zoetheid van de muziek en van de harmonie van het Hebreeuwsch gaan bij de Grieksche en Latijnsche vertaling verloren." ') Bijbelsch Woordenboek. Art. Taal. 110 DE DEINING VAN HET RITHME GODS IN DE ZIEL DER KERK tellectueele opvatting van de waarheid en erkennen, dat de schoonste vorm, zonder de onuitsprekelijke mystiek, niet meer is dan een versierde sarcofaag, waarin de dood huist, zoo mogen wij toch niet verzwijgen, dat ook aan de eere van Gods Woord tekort doet en het leven van Gods kerk in gevaar brengt, al wie tusschen waarheid en vorm (zij het ook alleen praktisch) het contact verbreekt, en de religie vereenzelvigt met ethiek, of sentiment. Goed verstaan, is er geen )C tegenstelling tusschen vorm en geest. Vorm is óók geest. De vorm is schepping, en openbaring, van den Heiligen Geest. Zie weer de Schrift, het meest geestelijk, en tegelijk meest vormelijk, schoone boek ter wereld 1 Neem dit massieve (ook in uitwendigen zin), statige boek nog eens ter hand, en vraag uzelf, de dichte weelde van bladen omslaande: Begrijp ik waarom God mij dat Evangelie, hetwelk engelen in een paar eenvoudige woorden aan eenvoudige herders prediken, hetwelk de apostel in één kernachtig zinnetje aan den stokbewaarder weet te verkondigen, in zulk een omvang en rijkdom heeft bekend gemaakt? Trouwens, het groote boek is het product van een lange historie. Ge ziet den Geest Gods als spelen met de vormen in de geschiedenis der openbaring. Het is een geschiedenis van voorspellen en doen, van wachten en komen, van voorbereiden en vervullen. Gelijk God in de natuur de heerUjkheid van het goud verbergt in het zand, de heerlijkheid van de parel in de schelp, de heerUjkheid van de ziel in het stoffelijk lichaam, zoo verbergt Hij in het Oude Verbond den Christus in de lendenen van een onaanzienlijk volk. Gelijk in de natuur de dag door de schemering opklimt uit den nacht, en de aar door de groeiende kiem uit het graf van het tarwegraan, zoo is ook de „opgang uit de hoogte" den weg gekomen uit de diepte, het groote Licht opgestaan uit de nachtelijke schemers van het eerste verbond. God geeft eerst het mindere, opdat de ziel verlangen zou naar het meerdere (Hebr. 7 : 22). Waarom schiep God niet, tegelijk met Adam, ook de (ontbrekende) hulpe tegenover hem? Opdat Adam het gemis zou voelen en in de aanvulling zou juichen. Dat zijn de wegen Gods! Ja, ze zijn schoon, naarmate de tegenstelling stouter is. De ark van Noach is schoon tegen den achtergrond van een ondergaande wereld. Jakobs geluk is heerlijk in tegenstelling met de armoede van den zwerver, die alleen met zijn staf over de DE DEINING VAN HET RITHME GODS IN DE ZIEL DER KERK 111 Jordaan gaat. De grootheid van Mozes is er te grooter om, wanneer wij aan het begin van zijn loopbaan het biezen arkje zien. Kanaans rust en weelde is zaligheid na de wanhoop der woestijn. Davids troon rijst hooger naast de grot van Adullam. Christus' heerlijkheid is glorie na het kruis van Golgotha. Het Jeruzalem, dat van God uit den hemel daalt is onbeschrijfelijk schoon na het afgrijselijk drama van het laatste oordeel, dat eindigt met de opsluiting van de overwonnen beesten in den verzegelden afgrond. Ja, als wij de voleindiging van de geschiedenis vergelijken met haar begin, staan wij verbaasd hoe God zijn hemel, den nieuwen hemel, op de afgronden bouwt, het kwade tot het goede, het allerkwaadste tot het allerbeste, keert, zoodat het resultaat van alle afbreking opbouw, vooruitgang, voleindiging is! Adams val breekt de lijn van evolutie af, de schepping tuimelt in den afgrond. Maar de nieuwe wereld, op het bloed van Christus gefondeerd, is véél schooner, dan ze in den weg van Adams' gehoorzaamheidsontwikkeling ooit ware geworden. In den nieuwen hemel staat immers het gekroonde Lam Gods, de Kerk als bruid des Lams, en het feest, dat gevierd wordt, is de bruiloft des Lams. Neen, wij willen niet filosofeeren over de zonde als middel tot vooruitgang, of gewagen van een zegen der zonde. Dit is ijdele speculatie, onbetamelijk rationalisme. De waarheid Gods is geen wijsbegeerte. Wij lossen de problemen niet op, maar laten ze staan. Wij zwijgen huiverend bij het raadsel van de zonde, bij het mysterie van den dood. Maar waar de Geest zelf ons oog verlicht, de nevels op doet klaren, daar mag onze ziel de wonderen zien en eeren, die in Gods Woord alom zich openbaren. Niet waar, dit is onweersprekelijk duidelijk: De schepping leert ons God kennen in de deugden van zijn almacht, wijsheid, goedheid; maar de diepste verborgenheid Gods, de ijver van zijn wrekende, de innerlijke bewegingen van zijn vergevende liefde, rijn toch voor ons "openbaar geworden in den strijd van God tegen, in zijn triomf over de zonde! Het Licht der lichten, dat uit 's werelds duistre wolken opging, straalt in glansen van intieme schoonheid, die de bruidegom der natuur, uittredende uit zijn slaapkamer, niet bezit. De hof, waarin de ongerepte koningsmensch wandelde, genietende van de vruchten, die de milde armen van het weelderig geboomte hem toereikten, toont ons de gevende liefde Gods. Maar in het 112 DE ONTWIKKELINGSGANG DER OPENBARING paradijs, dat aan het einde der eeuwen de bruidkerk ontvangt, zingen de verlosten van een vergevende liefde, die geweld is uit de diepste diepten van de „zeer overvloedige fontein aller goeden". Ja, de Schrift laat ons reeds het vóórspel op dat hooglied der verlossing hooren in de psalmen, geboren uit welgelukzalige zielen, die de geheime taal van het goddelijk vaderhart hebben verstaan! De schoonste gedachten Gods lezen wij in de dankgebeden van hen, die, losgemaakt uit de knellende banden van den dood, konden getuigen: „Onze God is ontfermende" (Ps. 116:5). Onwillens is Satan oorzaak, dat niet alleen de goedheid, maar ook de wijsheid en de almacht, ja alle deugden Gods, zich ontplooien met een heerlijkheid, die steeds weer nieuwe stof geeft om Gods lof met hart en mond te melden. 6. DE ONTWIKKELINGSGANG DER OPENBARING. Nieuwe stof tot aangename verbazing over de heerlijke architectuur van de gedachten Gods vinden wij ook bij de nadere bestudeering van den ontwikkelingsgang der openbaring, en bepaaldelijk van de verscheidenheden en tegenstellingen, die God zelf in dit heilig groeiproces tot uiting doet komen. De ontwikkelingsgang! Daar is niet slechts de geweldige zonsopgang van het Evangelie in het Nieuwe Verbond, na den sterrennacht van de oude bedeeling, maar in het Oude Testament zelf zien wij ook een gedurigen voortgang van licht tot licht, van kracht tot kracht, van heerlijkheid tot heerlijkheid. De belofte, die God aan het verbannen paradijspaar geeft (Gen. 3 : 15), noemen wij gewoonlijk de moederbelofte, maar met evenveel recht zouden wij haar de kindbelofte kunnen noemen, omdat zij, als een pasgeboren wicht, sléchts de kiem der „volmaaktheid" draagt en bestemd is in de geschiedenis tot rijpheid uit te groeien. Of wilt ge het beeld van een leven, dat zich vóór de geboorte ontwikkelt, dan is de eerste mededeeling van de belofte des Evangelies de ontvangenis wan het kindleven in den moederschoot der Kerk, en wij zien de Oudtestamentische Kerk die, steeds in haar binnenste groeiende, belofte meedragen, tot zij, tegelijk met de vleeschwording des Woords uit het zaad der vrouw, ter wereld komt in de geboorte (de Schriftwording) van het volle Evangelie des Nieuwen Verbonds. Deze beide DE ONTWIKKELINGSGANG DER OPENBARING 113 ontwikkelingsprocessen loopen parallel in de heilige geschiedenis: de lijn des bloeds en de lijn des Woords, — om tenslotte uit te komen in den Eene, den Heerlijke, die zegt: „Ik ben de Waarheid" 1 En toch, bij nadere beschouwing, verdwijnt ook hier, gelijk bij alle gedachten Gods, de beeldspraak, die aan de na tuur orde ontleend is. De genade der herschepping heeft hare eigene wegen en wetten, wier bekoorlijkheid voor een niet gering deel schuilt in de redelijke harmonie, zoowel van tegenstelling als ontwikkeling. Hoe teeder, en tevens overweldigend, is de schoonheid der gedachte Gods belichaamd in het verbond! Hoe prachtig is de ontplooiing en wisseling, maar ook de ordening en kracht van het verbond! Het is of God zijn volk juist in het worstelend verstand een vasten steun wil geven, wanneer Hij zijn souverein welbehagen beteekent en vastlegt, maar ook de verzoening voorbeeldt en voorbereidt, in het verbond. Door het verbond met zijn volk op te richten, gunt Hij aan zijne uitverkorene kinderen een kijk in het geheime kabinet van zijn verborgen raad. Hij laat hen iets zien van den eeuwigen grondslag, van de strenge noodzakelijkheid, de zuivere gepastheid, de volstrekte algenoegzaamheid, van het werk der verlossing, door den Christus Gods geopenbaard en volbracht Hij voedt hen op door de wet, opdat zij rijp zouden worden voor de genade. Hij laat hen beven in den nacht, opdat zij smachtend zouden uitzien naar den morgen. Hij teekent hun in den tempel, op de altaren, de figuren voor, opdat zij de veirvulling zouden verstaan. Hij doet zijn volk eeuwenlang leven van beloften, opdat zij zouden leeren door het geloof God te behagen. Door het verbond geeft God eenheid, stevigheid en klaarheid, aan heel de religie en den eeredienst van zijn volk, want het wordt alles omraamd en gekarakteriseerd door het verbond, wat de Kerk eert en leert Israël vertrouwt op den God des verbonds, wordt onderwezen uit het boek des verbonds, geijkt met het teeken des verbonds, besprengd met het bloed des verbonds, heengeleid naar den Middelaar des verbonds, en daarom draagt het zelf den naam van het volk des verbonds. Deze gedachte des verbonds is dus schoon om de centrale eenheid onder de wijd vertakte veelvuldigheid, en ons verstand vindt telkens opnieuw voedsel tot peinzen, ons gemoed tot bewonderen, wanneer wij deze sierlijke paden des verbonds, die allen uitloopen op één, en uitgaan van één De Bijbel g 1H DE ONTWIKKELINGSGANG DER OPENBARING middelpunt, ten einde toe bewandelen. Wij leeren hier den Heere kennen als den God, die nooit laat varen de werken zijner handen. Het is treffend en verheffend te zien, hoe God, wanneer de afgeschaduwde en bezworene beloften vervuld zijn, uit de onmetelijke schatkamer van zijn raad nieuwe ideeën tevoorschijn brengt en tot geschiedenis maakt, die de voortzetting en voltooiïhg zijn van de oude gedachten. Want de Kerk des Nieuwen Testaments, die het kruis achter zich en den troon van Christus boven zich heeft, is óók aan God verbonden door den band des verbonds. Maar zij heeft, naast het oude, gekregen een nieuw, en nog schooner, boek des verbonds. Zij bezit in doop en avondmaal, nieuwe, en ook klaardere teekenen des verbonds. En terwijl zij roemt, dat het verbond der genade en der verzoening besloten1) is, toen Jezus zeide: Het is volbracht! — ziet zij met het heimwee van een liefhebbende bruid naar de toekomst, wanneer ook deze teekenen der vervulling moeten wijken voor de voleinding, en de erfenis van het verbond, die hier in beginsel haar eigendom is, volkomen haar zalig bezit zal zijn! Deze ordening is schoon, ze is (om met de oude vromen te spreken) alleszins „gepast"' gelijk immers alle redelijke orde, in de natuur, in de wetenschap, bijzonderlijk in de wiskunde en in de logica, schoonheidsontroeringen verwekt. Het „uitkomen" van een som, het „kloppen" van de gevolgtrekking met de stellingen, het vinden van de oplossing van een probleem, is een gansch eigensoortige aesthetische verheugenis voor het verstand. Om ons die redelijke bhjdschap, of liever, die blijdschap der redelijkheid, te schenken, is de Schriftopenbaring als doorweven met getallen, de symbolen der verstandehjkheid, die ons een beeld geven van de 1 vaste structuur der Godsgedachten. Het is een mooie, en ook geloofbouwende studie, de Schrift afzonderlijk van dit standpunt te onderzoeken2), en de beteekenis op te sporen van de getallen (b.v. één, vier, v, zeven, tien, twaalf, veertig) die telkens terugkeeren, en het oude verbond aan het nieuwe, de aarde aan den hemel, de strijdende kerk aan de triomfeerende, verbinden. Iedere nieuwe ontdekking in deze getallenharmonie zal ons oorzaak geven tot den herhaalden lof der bewondering: O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods! i) Zie ons Avoncknaalsformulier. *) Bettex en Dr. de Hartog hebben van deze studie schoone proeven gegeven. DE DIEPTEN VAN GODS WIJSHEID IN HET VERBOND 115 7. DE DIEPTEN VAN GODS WIJSHEID IN HET VERBOND. Maar terzelfder tijd zal de peinzende ziel zich óók hier genoodzaakt voelen, tot haar duizelende vreugde, er aan toe te voegen: Hoe ondoorzoekelijk zijn zijne oordeelen, en onnaspeurlijk zijne wegen! Is het stuiten op ondoorgrondelijkheid in het rijk der wetenschap dikwijls een smartelijke ontnuchtering voor den mensch, wien de eeuw in het hart is gelegd, op het terrein van het Koninkrijk Gods geeft het verstand gaarne den schepter over aan het geloof, dat groot is in de aanbidding van het onbegrijpelijke. Zeker, in de gangen van het verbond, in de ontwildtehngsgeschiedenis der openbaring, vindt ons verstand denkbare wetten, gelijk ook in de natuur, — bij den zekeren, geredelijken opgang van de zon, en bij de vaste, gestadige ontluiking van het gewas, — maar zie nu dat verbond zelf eens aan in zijn wezen, tracht eens met uw geest te komen tot zijn oorsprong, en ge staat opeens voor de grens van alle waarneembaarheid en begrijpelijkheid! Toen God aan zijnen knecht Job de groote les tot zelfverootmoediging gaf, hem voorhoudende het majestueuze boek der natuur, dreunden in zijn verstand de vragen: „Waar waart gij, toen Ik de aarde grondde? Geef het te kennen, indien gij kloek van verstand zijt? Zijt gij gekomen tot aan de oorsprongen der zee? en hebt gij in het onderste des afgronds gewandeld? Zijt gij met uw verstand gekomen tot aan de breedte der aarde? Waar is de weg daar het licht woont? en de duisternis, waar is hare plaats? Weet gij de verordeningen des hemels, of kunt gij deszelfs heerschappij op de aarde bestellen" (Job 38 : 4, 16, 18, 19, 33)? Op dezelfde wijze zou aan den „verstandig en" Christen gevraagd kunnen worden, tot opvoeding van zijn kinderlijk, verwonderend geloof: Waar waart gij, toen Ik in den vrederaad zeide: Gij zijt mijn Zoon, heden heb Ik u gegenereerd; eisch van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot uw erfdeel, en de einden der aarde tot uwe bezitting (Ps. 2 : 7, 8)? Zijt gij gekomen tot aan de oorsprongen van den oceaan van Gods liefde, hebt gij gemeten de hoogten van zijne goedertierenheid, en hebt gij gewandeld IL DE SCHOONE ARCHITECTUUR VAN HET BOEK I 1. DE EENHEID DER DEELEN. HET heeft God behaagd zijne heerlijkheid ook af te spiegelen in de samenstelling van het boek, waarin zijn raad tot verlossing volkomenlijk geopenbaard is. Men heeft den Bijbel vergeleken bij een Gothische kathedraal, wier muren, zuilen, vensters en spitsen, ontbloeien uit één gedachte en heen wijzen naar één doel. Het beeld is treffend, maar gelet op het literaire wonderfeit, dat de Bijbel is gebouwd uit 66, ten deele zeer verscheiden boeken, mag men dit boek Gods ook vergelijken met een stad, die van eeuw tot eeuw, en van geslacht tot geslacht, gegroeid is rondom een allesbeheerschend middelpunt, en hoewel verschillende bouwstijlen in de voortbrengselen van de architectuur vertegenwoordigd zijn, toch, met haar veelsoortige huizen, torens en paleizen, den indruk van harmonische schoonheid maakt. Wie denkt bij het stellen van deze gelijkenis niet aan de stad Jeruzalem, in wier hart, of liever, aan wier hoofd, de centrale tempel stond, en die om de eenheid van haar veelvuldige heerlijkheid den dichter recht gaf te zeggen: „Schoon van gelegenheid, eene vreugde der gansche aarde is de berg Sion, de stad des grooten Konings, Gaat rondom Sion, en omringt haar, telt hare torens; zet uw hart op hare vesting, beschouwt onderscheidenlijk hare paleizen, opdat gij het aan het navolgende geslacht vertelt" (Ps. 48 : 3, 13, 14). Ja, geheel éénig, eminent, een bouwkundig wonder, onder alle boeken der menschheid, is de Bijbel, om de samenstemming in de samenstelling van zoo sterk verschillende deelen. Meer dan zeventien eeuwen is aan dit boek gearbeid, door profeten, dichters, kroniekschrijvers, apostelen en evangelisten, men heeft er aan gewerkt, dikwijls zonder iets van elkanders plannen te weten en zonder het bewuste doel zijn woorden te vereeuwigen, en toch hebben al die verschillende boeken, zangen, getuigenissen, brieven, elkander gevonden, en zijn zij, van af het oudste woord, dat een herder schreef in de woestijn, tot het 120 DE EENHEID DER DEELEN jongste woord, dat een banneling te boek stelde op een eiland in de Middellandsche Zee, bezield door éenen Geest, zijn zij saamgevoegd tot een stad van opperste geestelijke schoonheid. Begin, om die architectonische heerlijkheid te genieten, met de vergelijkende aanschouwing van de twee hoofddeelen: Het Oudé* en het Nieuwe Testament. De stad van het Woord is een saamvoeging van twee steden, die ieder hun eigen geschiedenis en karakter hebben. In dit opzicht schiet de gelijkenis met Israëls tempelstad tekort, en past het beeld van Hongarije's hoofdstad, die haar unieke bekoorlijkheid voor een deel dankt aan het feit, dat zij saamgesteld is uit een oude stad ten Zuiden, en een nieuwe stad ten Noorden, gescheiden en tegelijk verbonden door den Donaustroom. Zoo zien wij het Oude en het Nieuwe Testament naast elkander, vertegenwoordigende twee verschillende bedeelingen, vrucht van tweeërlei geschiedenis, geschreven in gansch onderscheidene talen, en toch vormend één complex van boeken, dat den mdruk maakt van weldoordacht, kunstig, geheel. De heilige mannen Gods, die, onafhankelijk van elkander en ieder op zijn wijze, het lied des Evangelies gezongen en op schrift gestéld hebben, waren allen levende instrumenten van den Geest, die de diepten Gods onderzoekt en opent. De eenheid is zóó intiem en zuiver als de verborgen unie van het huwelijk, waarin twee zielen „gloende zijn aaneengesmeed", en die gehandhaafd wordt door de ordinantie: Wat God heeft samengevoegd scheide de mensch niet! De gestalte van den Messias, wiens heerlijkheid wij in den spiegel des Nieuwen Testaments aanschouwen, is onherkenbaar zonder de beloften, vóórbeeldingen en figuren des Ouden Verbonds. De Nieuwtestamentische akker, die ruischt als de Libanon, vertoont de lachende vrucht van het met tranen gestrooide zaaisel der oude bedeeling. Het is een heilig aesthetische vreugde de volmaaktheid van deze organische harmonie na te speuren tot in haar minste deelen, en te zien, hoe Jezus al de voorzeggingen van het Oude Verbond aangaande zijn Middelaarswerk aanvaardt en volvoert als een vast program van daad en lijden; hoe al de gebeurtenissen, van de kribbe tot het kruis en van het kruis tot den troon, geboortenissen zijn uit den schoot van de voorgaande „eeuw"; ja hoe de geschiedenis van den ouden dag Zich herhaalt, maar dan met ontplooide heerlijkheid, in den nieuwen DE. EENHEID DER DEELEN 121 dag. Want de historie van Jozef in den kuil, Israëls uittocht uit Egypte en zwerftocht in de woestijn, Davids verheffing op den troon, Salomo 's vredesheerschappij, Jona in de zee, het keert alles weder in nieuwe Evangelische vormen, men zou kunnen zeggen: in verbeterde editie, want Jezus heeft „zooveel uitnemender bediening gekregen, als Hij ook eens beteren verbonds Middelaar is, hetwelk in betere beloftenissen bevestigd is; want indien dat eerste verbond onberispelijk geweest ware, zoo zou voor het tweede geen plaats gezocht zijn geweest" (Hebr. 8 : 6, 7). Ja, deze grandiose repetitie geldt niet alleen de geschiedenis des Nieuwen Testaments, die de Kerk des Heeren reeds heeft dóórleefd, maar ook de historie, die zij tegemoet gaat. De visioenen en beelden, waarmede Johannes het tijdperk van den antichrist en van de voleinding schildert, zijn ontwikkelende herhaling van hetgeen Jesaja, Ezechiël, in het bijzonder Daniël, met nauwere lijnen hebben geteekend. De slang van het paradijs keert, vergezeld van andere antichristelijke beesten, in het boek der Openbaring terug. Het drama van den zondvloed wordt herhaald wanneer deze tweede wereld rijp is voor het gericht. „Want", zegt Jezus, „gelijk de dagen van Noach waren, alzoo zal ook zijn de toekomst van den Zoon des menschen" (Matth. 24 : 37). Alleen zal dit tweede oordeel een finaal karakter dragen, en niet voltrokken worden door het wegvagend water, maar door het volstrekt vernietigend en louterend vuur. Niet minder schoon dan „de eenheid der tegendeelen" van de beide boekgroepen des Ouden en Nieuwen Testaments, is ook de harmonie in de kleurrijke verscheidenheid der afzonderlijke boeken. De Kerk des Heeren heeft deze boeken ontvangen op verschillende tijden en wijzen, gelijk een beminde bruid van haar Bruidegom de spontaan geschrevene en verzinnebeelde bewijzen van liefde ontvangt. Van den beginne af heeft zij deze schatten van openbaring bewaard en, onder leiding van den Geest der wijsheid, zóó schoon en zuiver geordend, niet alleen naar geschiedkundig beginsel, maar ook in overeenstemming met het karakter van de boeken, dat het geheel zich vertoont als een collier paarlen, van verschillende grootte en glans, één snoer van liefelijkheden, dat nooit gebroken kan worden. In het Oude Testament zien wij eerst de drie groepen: historische, dichterüjke en profetische boeken; in het Nieuwe Testament, de Evangeliën, 122 DE EENHEID DER DEELEN de brieven en de Openbaring. De plaats, waar de geledingen in elkander overgaan, is duidelijk herkenbaar, maar de afwisseling is zóó harmonisch, dat men niet de gedachte van een combinatie, maar wel van een organisatie, krijgt. Welk een sprekend verschil tusschen een geschiedkundig boek als Richteren, en een dichterlijk boek als Job; tusschen een profetisch boek als Amos en een brief als die aan Efeze. Op het eerste gezicht schijnt de andersoortigheid dezer boeken zóó groot, dat men zich verbaast ze in één bundel samen te treffen. Maar behalve de éénheid der fondamenteele verlossingsgedachte, waarop wij reeds gewezen hebben, ontdekt men, dieper vorschend, bij alle variatie van inhoud, vorm, stijl en kleur, zóó innige samenstemming van geest, dat alle boeken zich aan het oog voordoen als vertakkingen van één stroom, als beekjes der rivier, die tezamen, door hun harmonisch ruischen, verblijden de ééne stad Godsl Natuurlijk spreekt die eenheid van geest zich ook uit in het woord zelf, niet alleen, omdat de jongere schrijvers de ouderen kennen en zich met hun taal hebben gevoed, maar ook omdat zij componeeren aan hetzelfde thema, en omdat zij, als leden van de ééne, eeuwige Kerk, bezield zijn van dezelfde liefde tot Christus. Gelijk in een koor de verschillende stemmen, de hoogvlammende sopraan, de mystiek gloeiende alt, de zonnige tenor en de donderende bas; gelijk in een orkest de verschillende instrumenten, de schelle fluit, de donkere trom, de zingende viool en de stralende bazuin; zich kunnen vereenigen tot -één geluid, wanneer zij door geestverwante en congeniale zielen worden saamgebracht, zoo vormen ook de veelsoortige organen en stemmen, instrumenten en geluiden, in den Bijbel een orkestrale eenheid, omdat de kunstenaars bij de gratie Gods, die er zich van bedienen en ze produceeren, bezield en geclirigeerd worden door denzelfden heerlijken Geest. In den Bijbel verschijnt deze verwonderlijke literaire eenheid echter niet alleen door de harmonische variatie der verschillende boeken, maar ook door de veelvuldige schakeering in woord- en stijlvorm, waarover de afzonderlijke schrijvers zelve beschikken. Mozes is in zijn Pentateuch niet alleen historicus, maar ook profeet, niet alleen vloeit uit zijn pen het statig stroomend proza, maar ook de rythmisch dansende poëzie. Soms schijnt hij in zijn boeken de reporter, die met reahstische nauwkeurigheid de gehoorde feiten en DE SCHOONHEID VAN HET OUDE TESTAMENT 123 afgeluisterde zinnen opteekent, maar opeens legt hij de historiestift neder en vat met hartstochtelij ken greep de harp, die hij beurtelings laat murmelen en bruisen, of hij blaast uit de bazuin de fanfares der overwinning en de Maranatha's van het naderend oordeel! Paulus schrijft somtijds een brief, waarin hij optreedt als herder, die zijn arme schapen gemoedelijke woordjes toespreekt, maar hij kan ook een brief dicteeren in den toon van een vurig vertoornd vader, die zijn wispelr turige kinderen tot de orde roept. Nu eens is het de brief van een theoloog, die de moeizaam gewonnen goudschatten der waarheid uitstalt, dan weer de missive van een gouverneur, die de regeerordeningen aan zijn volk voorschrijft. Ja, in één en denzelfden brief (bijvoorbeeld in den eersten aan de Corinthiërs) is hij tegelijk de veldheer, die de vesting der Kerk verdedigt, de polemist, die aan de argumenten van zijn tegenstanders de zenuw afsnijdt, en de zanger Gods, die aan de bruid van Christus het lied der liefde vóórkweelt. 2, DE SCHOONHEID VAN HET OUDE TESTAMENT. Het is echter, wanneer wij van de architectuur des Bijbels een eenigszins evenwaardig beeld willen ontvangen, niet genoeg op zekere, in het oog vallende schoonheidsverscheidenheden te letten, maar het is daartoe ook noodig over het Boek in al zijn geledingen den aesthetisch proevenden blik te laten gaan. Wij zullen voortdurend oorzaak hebben ons te verbazen over de organische orde en bouwkundige schoonheid van deze, schijnbaar zonder systeem verzamelde boeken. Als eerste deel van de Oudtestamentische groep teekent zich duidelijk af de reeds genoemde Pentateuch1), zijnde de vijf boeken op naam van Mozes, van ouds door de Joden (blijkens den gemeenschappelijken titel) als een afgeronde eenheid beschouwd. De centraal beheerschende kern van den Pentateuch ligt in de hoofdstukken 19 tot 24 van het boek Exodus. Zoowel de Cosmogenie2), en de geschiedenis der menschheid, die voorafgaan, als het drama van de woestijnreis en de intieme historie van de wetkundige opvoeding, die daarop volgen, worden beheerscht vanuit dit ééne middelpunt: Mozes op Horeb, in zijn ') Dit Grieksche woord beteekent letterlijk: vijf organen of boeken. — 2) Leer van het ontstaan der wereld. 124 DE SCHOONHEID VAN HET OUDE TESTAMENT dubbele hoedanigheid als dienstknecht van God en als „heer van het huis" (Hebr. 3 : 2), ontvangende de woorden van het Verbond! Wanneer Mozes in den aanvang van Genesis verhaalt „de geboorten des hemels en der aarde" (Gen. 2 : 4), is hij niet de dichter, en nog minder de wijsgeer, die aan zijn volk een gemoedbekorende of verstandbevredigende wereldbeschouwing voorstelt, maar de middelaar van de oude bedeeling, die de bondsgemeente vóórlicht omtrent den God, die daar spreekt: Ik ben de Heere uw God, die u uit Egypteland uit het diensthuis uitgeleid heb. De God van Sinaï, de God van dit lage, povere, volk, is dezelfde God, die het onmetelijk heelal, met al wat er in is, uit zichzelf en tot zichzelf gemaakt heeft. Maar zal het verbondshuweüjk in de woestijn zin hebben voor het volksgeweten, dan moet Israël ook verstaan, waarom het nog zoo kort geleden door den Pharaö-duivel werd geplaagd, nu ook in de woestijn wordt beproefd, en alleen in den weg van bloedstorting toegang heeft tot den Heilige, die in de verhevenheid woont. Daarom beschrijft Mozes vooraf met opvoedkundige takt, eenvoudig historisch, de ramp van den zondeval en schildert hij, zuiver voorwerpelijk, de groeiende ontaarding van de menschheid, die het oordeel van den zondvloed uit den hemel neertrekt. Ook de goddelooze perversiteiten, waardoor de zoogenaamde edelen van het menschehjk geslacht hun innerlijke, vloekwaardige, verdorvenheid openbaren, verzwijgt bij om dezelfde reden niet. De „chronique scandaleuze" van de patriarchen, in het bijzonder van de zonen van Jakob, bewijst de noodzakeüjkheid van het Sinaïtisch verbond, zoowel tot beteugeling als tot heiliging van de ontaarde massa. De voorafgaande geschiedenis dient echter ook, om het volk te overtuigen, dat de verbondssluiting in de woestijn niet anders dan voortzetting en voltooiing is van het oude verbond, dat God in beginsel reeds in het paradijs, ook naar den vorm reeds met hunne vaderen, Abraham, Izak en Jakob, heeft opgericht. Alzoo werpt de historie van den Pentateuch den glans van haar zoeklicht op de deugd van Gods souvereine liefde, waaraan de stamouders hunne verkiezing danken, en op de deugd van zijne trouw, waaraan Israël het dankt de erfgenamen dezer vaderen te heeten. Eindelijk is deze geschiedenis, door de vermelding van de sublieme geloofsdaden der voorvaderlijke helden, een leerboek en troostboek des verbonds, dat als gids diende op de pel- DE SCHOONHEID VAN HET OUDE TESTAMENT 125 grimsreis naar de „stad, die fondamenten heeft". Zoo is dus de Pentateuch op zichzelf een compleet boek, een bijbel vóór in den Bijbel, waarmee de Kerk in den ouden dag rijk en gelukkig was, boven alle volken. Ook [het geschiedverhaal, dat wij vinden in de andere historische boeken des Ouden Testaments, is als geborduurd op het stramien van de bondswetgeving. Ge ziet klaarhjk de geschiedenis ontstaan uit de wisselwerking tusschen de verhouding van de twee Bondgenooten: God en zijn volk. Eenerzijds blinkt, als een zomerdageraad, de barmhartigheid Gods over „duizenden dergenen, die Hem liefhebben en zijne geboden onderhouden", maar anderzijds ziet ge opkomen, als een grauwe onweerswolk, de ondankbaarheid en ontuchtigheid van het bondsvolk, met het gevolg, dat God zijne genade terugtrekt en in zijn/ijver „de misdaad der vaderen bezoekt aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Hem haten" (Ex. 20 : 5, 6). Het is een gedurige, vlammentelende botsing tusschen de twee deelen, die in het verbond bégrepen zijn, een worsteling, die tot inzet heeft de heilige bondswet, en telkens voert tot de smadelijke straf en de smartelijke scheiding, die het volk brengt aan den rand van den nationalen dood. Maar ziet, de felle slagen van het geveegde zwaard der gerechtigheid verwonden weer het ongehoorzame hart van den bondeling zóó diep, dat het in verootmoediging krijt om vergeving, en God herstelt den gescheurden band des verbonds, uit kracht van dezelfde liefde, die uit haar ondoorgrondelijke diepten heel dit verbond, niet alleen met zijne gaven, maar ook met zijne voorwaarden, heeft gebaard. Totdat eindelijk, wanneer de maat der bondszonden vol is, de laatste slag valt, waardoor het vleeschelijk Israël van het verbond wordt afgesneden, en de weg geopend wordt tot toetreding van de wereldkerk. Elk der historische boeken heeft in de genoemde schildering van de tragische verbondsverwikkelingen en verbondsvernieuwingen zijn eigen schoonheid en kleur. De beteekenis van het boek Jozua ligt in de geschiedkundige openbaring van Gods trouw aan zijn gegeven woord. De inhoud is de bevestiging van de belofte, tot Jozua gesproken: „Gelijk als Ik met Mozes geweest ben, zal Ik met u zijn; Ik zal u niet begeven, en zal u niet verlaten" (Joz. 1 : 5). De „levende God" verscheen in het midden van zijn volk en dreef de Kanaanieten uit voor hun aangezicht (Joz. 3: 10). In het boek Richteten zien wij de geweldige crisis van een dub- 126 DE SCHOONHEID VAN HET OUDE TESTAMENT beien strijd tusschen Israël en de heidenen, en tusschen het bondsvolk en zijn God! De oorlog op het aardsche front kon niet gewonnen worden, tenzij de vrede gesloten wordt op het hemelsche front. De Vredevorst verschijnt in de gedaante der historische richters en baant den weg naar het schaduwachtig vrederijk van Salomo, waarvan eerst in het boek Ruth een idyllische voorproeve wordt gegeven. Het koningschap van Israël komt tot zijn bloei op de puinhoopen van den ouden theocratischen staat en op de slagvelden, waar David's handen rood werden van bloed. Maar niet zoodra blinkt er uit den chaos een glansje heerlijkheid door van het Messiaansche rijk, waar het goud van Scheba schittert en de vrucht van een hand vol koren ruischt als de Libanon (Ps. 72: 15, 16), of een nieuwe, nog heviger crisis doet het bondshuis op zijn fondamenten beven, veroorzaakt door de ondeugd, die uit den afgrond van de volksziel naar boven gist. De crisis eindigt in een catastrofe! Nadat Israël den band met God en den band met de broederen van hetzelfde huis verscheurd had, verscheurde de Heere den band tusschen dat volk en zijn heiligdom, en de kinderen van Sion werden slaven van Babel. Deze geschiedenis van opgaan, blinken en verzinken, geeft de Bijbel ons met voorbeeldigstrenge objectiviteit en tegelijk met artistiek-dramatische gevoeligheid, in de boeken van Samuel, Koningen en Kronieken. Nog even flikkert het gedoofde glorielicht op, als het volk uit zijn ballingstaat wederkeert (dit gloeiend avondrood, hetwelk even schoon is als een dageraad, weerkaatsen de boeken van Ezra en Nehemia, terwijl het boek Esther reeds een lichtstraal opving uit Babel), om dan schijnbaar voor immer te worden begraven in de catacombe van den nacht. Maar wanneer het nacht wordt, zeggen de sterren: Hier zijn wij! Nu volgen de boeken der profeten, neen niet, naar tijdrekenkundige orde, want reeds lang vóór de draad der oudtestamentische geschiedenis is afgeweven, klinken van alle kant de bazuinen van de ijlboden Gods. Maar uit een zaakkundig oogpunt is het goed, dat de historische boeken in één bundel zijn samengesnoerd en daarna als een aparte groep de profetische boeken verschijnen, schitterend als Orion, wiens snoeren niemand ontbinden kan. De profeten bewijzen den nacht, maar ze verkondigen den dag, en door het volk beurtelings met hun woorden te striemen en te troosten, door de Sionieten beurtelings terug DE SCHOONHEID VAN HET OUDE TESTAMENT 127 te roepen tot de wet en de getuigenis, en hen te voeren aan de zeer stille wateren van het Evangelie, maken zij de harten week en warm van verlangen naar den komenden dag, wanneer de Zon der gerechtigheid zal opgaan, onder wier vleugelen genezing is (Mal. 4 : 2). Een meesterlijke kunstgreep is ook, dat in het Oude Testament de dichterlijke boeken gevoegd zijn tusschen de beide genoemde groeporganismen. Op zichzelf zou het niet onredelijk geweest zijn, de poëzie, in den vorm van een gezangboek, achteraan te plaatsen. Inderdaad 'heeft de oude Joodsche Kerk ook deze orde gevolgd. Maar de Christelijke Kerk plaatste de complex dichterlijke boeken tusschen de Thorah (Wet- en geschiedboeken) en de Profeten, om met Maleachi, die zijne handen naar den Messias uitbreidt, het Oude Testament te kunnen besluiten. Door deze verschikking heeft de Bijbel, niet alleen redelijk, maar ook aesthetisch, gewonnen. Hoe goed, niet alleen weldadig voor het hart, maar ook voor het oog, staat deze poëzie van opperste geestelijke schoonheid tusschen het zware, machtige proza! Het is, of ge een bloembed ziet tusschen volle korenakkers; een korf met rijpe zomervruchten op een wélvoorzienen disch! Waarlijk, hier heeft de bruidkerk oorzaak om te zingen: „Gij richt de tafel toe voor mijn aangezicht tegenover mijne tegenpartijders; Gij maakt mijn hoofd vet met olie; mijn beker is overvloeiende". Ook als verbindingsschakel tusschen de beide andere boeken is de poëziebundel hier goed ter plaatse, want Israël's gedichten zijn de mooie kinderen, geboren uit het huwelijk tusschen wet en profetie. Ze bevatten herinneringen aan de oude geschiedenis, maar ook zijn ze vol van profetische gedachten. Het boek Job is een grootsch souvenir aan het patriarchale tijdperk; het opent de verborgen schatkameren van het geloofsleven der vaderen. In de Psalmen herleeft het realisme, ook de romantiek, van het vereden als voorwerp van bewondering en lof. De Spreuken en de Prediker zijn tegelijk weerspiegeling en vrucht van het gouden koningstijdperk. Het Hooglied is de uiting van het liefdewee en de liefdevreugde, welke het hart der Koningsbruid doen trillen in de Messiaansche lente, die Jesaja, en de andere profeten, in visioenen verkondigen. Waarlijk, de Bijbel wordt al schooner en schooner, naarmate wij hem ook uit een oogpunt van historische en logische orde bezien. „Uwe getuigenissen, Heere, zijn mijne vermakingen en mijne raadslieden" (Ps. 119: 24). 128 DE SCHOONHEID VAN HET NIEUWE TESTAMENT 3. DE SCHOONHEID VAN HET NIEUWE TESTAMENT. Maar laat ons, met hetzelfde doel der bewondering, ook de goddelijke orde van het Nieuwe Testament in oogenschouw nemen. Evenmin als in het Oude Testament heeft ook hier een menschehjk organisatorisch genie van tevoren het project ontworpen. Het Nieuwe Testament maakt niet den indruk van een symmetrisch aangelegde Amerikaansche stad, noch van een park met meetkundige figuren uit den regententijd, — ook in het vervulde Evangelie is de organisatie van de boeken organisme, omdat de Geest des levens niet alleen de heiligen, die de boeken schreven, maar ook de Kerk, die ze verzamelde, heeft verlicht en geleid. De vier Evangeliën staan aan den ingang als vier statige zuilen, prachtig afwisselend, meer nog in vorm en kleur dan in substantie. De Evangelisten schilderen eerst den Heerlijke zonder heerlijkheid, den Koning als knecht; dan den triomf van den verslagene, de opgang uit de diepte. Hun woord is echt Evangelie, welluidende tijding, maar zij prediken met de pen als met een penseel. Het is voorwerpelijke herschepping van geschiedenis, reproductie van het beeld des onzienlijken Gods, dat hun ziel in werkelijkheid heeft gezien. Hun schrijven is hooge kunst, omdat het den indruk maakt van zuivere „natuur". Zij retoucheeren niet aan het „beeld", ze verkleinen, ze overdrijven, niet. Ze verbergen hun eigen jubel en smart. Zij zijn niet anders dan organen van den Geest, die Jezus verheerlijkt In een wijsgeerig hoofd zou de vraag kunnen opkomen, waarom de Heilige Geest vier menschen tot het te boek stellen van „het Evangelie" gedreven heeft, terwijl het geloof toch aan ééne beschrijving genoeg heeft. Maar men zou deze vraag even goed over den ganschen Bijbel kunnen uitbreiden, want de Bijbel maakt overal den indruk van weelde, ja, uit een streng zakelijk oogpunt bezien, somtijds van overtolligheid. De God, die ons de vier Evangeliën geeft, is dezelfde God, die met vier rivieren den hof Eden streelde. Maar vragen wij naar getallen, wanneer wij onze oogen laten gaan over het werk van Gods handen, over de velden en stroomen der aarde en over de lichtbanen aan den nachtelijken hemel? Het geheim van zijne wonderen, zoowel in natuur DE SCHOONHEID VAN HET NIEUWE TESTAMENT 129 als Schriftuur, heeft God voor de wijzen en verstandigen verborgen, en aan de zich verwonderende kinderkens geopenbaard. Maar dit niet begrijpen van het getal sluit niet buiten het recht en den plicht tot peinzen over hetgeen men in de Kerk vanouds met een mooien term genoemd heeft „de harmonie der Evangeliën". Wanneer God aan zijn kind veel geeft, mag dat kind niets weigeren, noch verwaarloozen. Niet alleen voor den Bijbel als geheel, maar ook voor al zijne boeken en bladen afzonderlijk, geldt de ordinantie der liefde: Alles is uwel Die Evangeliën zijn alle vier voor de Kerk.... tot genieting en onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is. Maar wanneer de devote beschouwer poogt ze als geheel, en door vergelijking, te omvatten, moet hij uiterst teeder te werk gaan, om geen menschelijk literairen maatstaf aan te leggen aan een boek van God. Alle pogingen om de verschillen in woord en voorstelling tusschen de vier Evangeliën weg te harmonieeren en alzoo uit de verscheidenheid een eenheids-evangelie saam te trekken, dat aan het verstand genoeg doet, moeten falen. Ondanks het feit, dat de letterlijke harmonie niet te vinden is, ziet het proevend oog een diepere, geestelijke harmonie, die véél schooner is, dan iedere andere uitwendige samenklinking. Het sprekendst is deze éénstemmigheid bij de eerste drie Evangelisten, Mattheus, Markus en Lukas, de zoogenaamde Synoptici (van gezamenlijk gezichtspunt bezien). Het is moeilijk deze Evangeliën zóó te karakteriseeren, dat de verscheidenheid duidelijk aan het licht treedt. Ondanks het verschil in persoonlijkheid van schrijver en van doel der teboekstelling (Mattheüs schreef speciaal voor de Christenen uit de Joden, Markus en Lukas voor de geloovigen uit de heidenen), vertoonen deze drie hetzelfde type, en zijn ze grootendeels ook van dezelfde substantie. Maar Johannes schept uit het Evangelie-instrument een eigen geluid, en in zijn boek heerscht een andere sfeer van gedachten. Er is meer ozonlucht van de eeuwige bergen, meer zonneschijn uit de hoogste hemelen. En juist door de eigensoortigheid van dat ééne Evangelie is de gedachten-harmonie van het kwartet muziek, waarmee de Geest Gods de bruid van Christus ontroert en sticht. Het boek van de Handelingen der Apostelen sluit zich zuiver aan bij de Evangeliën. Het is óók een Evangelie, maar van den Christus Triomfator, die zijn Middelaarswerk voortzet van af den troon, door De Bijbel 9 130 DE SCHOONHEID VAN HET NIEUWE TESTAMENT de inkomst van den Heiligen Geest in de Kerk en door den intocht van de Kerk in de wereld! Het is dus een voortborduren aan hetzelfde kunstwerk van de heilige historie, maar de ontwikkeling is tegelijk schepping, zoodat in dit boek een nieuwe wereld opengaat. Over de Evangeliën ligt een waas van poëzie en rust, voorzoover zij ons de discipelen toonen als schapen, die den herder volgen, als kiekens, die schuilen onder donzige vleugelen, maar in dit boek is alles (gelijk de naam aanduidt) actie, handeling! De schrijver brengt u van de weide naar het slagveld, waar de harnassen blinken en de zwaarden kletteren. De volgelingen verschijnen hier als voorgangers, de beschermelingen als herauten, de jongeren als wijze „leiders der menschheid". En boven allen uit rijst de heldengestalte van dien éénen, dien Christus, in heilige ironie, greep uit het woedende leger van zijne vervolgers, om hem te stellen tot een toonbeeld van de almacht, die Hij heeft in hemel en op aarde. Uit een letterkundig oogpunt is het slot van dit boek niet bevredigend. Het einde is geen besluit. De schrijver houdt op ter plaatse, waar de lezer hunkert om te weten, hoe deze veldheer van de kruiskerk het zwaard zal verwisselen met de kroon. Over den marteldood van Paulus, die de apotheose van het boek had kunnen zijn, wordt gezwegen. Maar de Geest Gods is groot, ook in het zwijgen. Hij deelt zijn eigen majesteit aan den Bijbel mede door het negeeren van de literaire wet en van het begrijpelijk verlangen van den lezer. En daarom is het boek der Handelingen niet een onvoltooid boek, een antieke torso1), die door de fantasie vervolledigd moet worden, maar een kunstwerk van eigen stijl en hoogere, goddelijke orde. Aan de vijf historische boeken rijt zich de bundel apostolische brieven. Naar hun inhoud zijn zij een pendant van „de Handelingen", want zij bevatten de interne geschiedenis van de Pinksterkerk, wier groote heirbaan door de wereld ons tevoren is geteekend, maar naar den vorm bieden zij een aspect, dat van al de voorgaande boeken des Bijbels verrassend verschilt. Opeens wordt de lezende ziel anders aandachtig: brieven in het Woord van God! Opeens geeft het Evangelie een anderen klank, en andere, diepere, intiemere snaren reageeren in het Christelijk hart! Ja, hier speelt Hij, die in menschen een „welbehagen" heeft, de reeds bekende waarheid op nieuwe melo- >) Verminkt beeld. DE SCHOONHEID VAN HET NIEUWE TESTAMENT 131 dieën aan zijn beminde Bruidkerk voor. Maar het Woord komt uit deze brieven niet alleen tot ons alsof het gezongen wordt door een minstreel voor de vereerde Koningsvrouw, doch ook als de taal van een God-geleerde, die staat op de hoogte van de aanschouwing der wijde wegen Gods, en ingewijd is in de diepste mysteriën van de heilsplannen Gods. Nu eens is de schrijver de gemoedelijke vriend, die de „kleinen" vertrouwelijke woordjes in het oor fluistert, — dan weer de „wijsgeer van het kruis", die zijn geschoolde discipelen college geeft in „dingen, zwaar om te verstaan" (2 Petr. 3 : 16). Soms is hij de vader, die weenend naar zijn opstandige kinderen de armen uitbreidt; op een andere plaats de officier, die aan zijn krijgsvolk instructies geeft. Nu eens ziet gij hem als een schildknaap, die het schild en de spies achter zijn veldheer aandraagt; dan weer als een heraut, die met de bazuin aan den mond voor zijn Koning uittreedt. Met zachte handen plooit hij de Evangehetaal, wanneer hij verschijnt als vriend van den Bruidegom, die zich beijvert de gemeente Gods als een reine maagd aan eenen man voor te stellen, namelijk aan Christus (2 Cor. 11 : 3), maar wanneer hij, als gezant van den Vorst des Heeren, de afvalligen tot gehoorzaamheid dwingt, wordt in zijn vuist het Woord scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, zoodat het doorgaat tot de verdeeling der ziel en des geestes (Hebr. 4 : 12). Het is alles vol leven in deze brieven, bekorend, soms verbijsterend, altijd boeiend, want zij zijn geboren uit een levende werkelijkheid, uit de heroïeke worsteling op leven en dood tusschen de garde van Koning Jezus, die liever sterft dan zich overgeeft, en een booze wereld, die liever alles vernietigt dan iets verdraagt. Het is niet mogelijk deze brieven naar een zeker systeem te sorteeren, ze saam te voegen tot een mozaiek, zelfs niet ze als kleurverwante bloemen bijeen te schikken tot een bouquet. Zooals de kerk ze hier in den Bijbel naast elkander heeft geplaatst, met heilige intuitie, zonder strenge chronologische orde, zijn ze ons lief. Wij zetten er ons bij neder met altijd weer nieuwe ontroering, als bij de open lade van de secrétaire, waarin de brieven van den verren Beminde liggen, en onder het lezen is het, of Hijzelf de kamer binnen treedt en zegt: Weest gegroet! De geheime drijving van den Geest der waarheid heeft de kerk bewogen ook van andere apostelen enkele brieven te bewaren. Machtige !32 DE SCHOONHEID VAN HET NIEUWE TESTAMENT accoorden klinken ons tegemoet uit de zware, sterke taal van Jakobus, Petrus en Judas. Ge ziet het aandonkeren van de apokalyptische onweders, ge hoort uit de verte fluitend naderen den storm van goddelijken toorn. De vermaningen worden ernstiger, de vertroostingen teederder, naarmate de apostelen den grooten en doorluchtigen dag meer nabij weten. Ook Johannes weet, dat de idylle van de zingende Pinksterkerk op aarde voor altijd is voorbijgegaan; over de „geliefde kinderkens" breidt zich reeds uit de markante schaduw van den antichrist; maar nog is hij in zijn toespraak echt Johannes, die zijn hart laat zingen, als hij verkondigt hetgeen hij gezien en getast heeft van het Woord des levens. Op zijn brieven ligt de glans van een mystiek licht, dat uit zijn eigen binnenste straalt. Ge krijgt gedurig het gevoel, dat deze man niet meer toebehoort aan de aarde. Zijne woorden dragen het karakter van een afscheid, genomen bij de poort van den hemel, door iemand, wiens heimweeverlangen naar de zaligheid alleen nog getemperd wordt door de zorg voor zijne geliefden, die hij gaarne in zijne armen mee zou dragen in het groote Vaderhuis! Terecht heeft de kerk aan het boek der Openbaring de laatste plaats gegeven in den Bijbel. Het boek is de sluitsteen van het architectonisch wonder, krachtens zijn eigen idee en bestemming, want God zal plagen toedoen aan een iegelijk, die tot deze dingen toedoet, en indien iemand afdoet van de woorden des boeks dezer profetie, zijn deel zal afgedaan worden uit het boek des levens, en uit de heilige stad (Openb. 22 : 18,19). Maar de Openbaring van Johannes is geen afsluiting van de heilige geschiedenis. Gelijk stralen uit een fontein omhoog spuiten en zich verzamelen tot een beek, die uitvloeit tot een stroom, héél ver, zoo springen hier de profetiën uit de ontzegelde bron van Gods raad en banen zich een weg door de wereld, tot ze uitmonden in den oceaan van het eeuwig zijn. Het Woord Gods heeft geen einde, maar vervulling. Op het Amen, waarmee Johannes zijn boek besluit, volgt eens het Amen Gods, waarmee Hij zijn eigen scheppings- en verlossingslied bekroont. Misschien is er geen boek in den Bijbel, dat zoo hevige emotie van ontzetting en van vreugde teweegbrengt als dit allerlaatste. In de andere boeken laat de Heilige Geest, in het bespelen van het schrijversinstrument, duidelijk meespreken de zieletoon van den mensch, en ook deze tonen klinken na uit Ezechiël en Daniël, maar hier is het Woord bijna enkel DE SCHOONHEID VAN HET NIEUWE TESTAMENT 133 Woord Gods, de aanschouwing bijna geheel visioen. Verwonderd luisterend staat de kerk hier bij de geopende deur van den hemel, (Openb. 4:1) en de geluiden, die haar sidderend oor opvangt, zijn trillingen van den adem der Engelen uit de bazuinen Gods! Met geen ander boek, met geen ander voortbrengsel van menschehjk literaire kunst, hetzij lyriek, of drama, of epos, is deze uit de hoogste hemelen geopenbaarde spraak te vergelijken. Wanneer de mensch, die ooren heeft, waarlijk hoort wat hier de Geest tot de Gemeente zegt, wordt zijn aandacht onmiddellijk verwondering, de verwondering groeit tot verbazing, en de verbazing klimt tot vervoering. De idee van taal verdwijnt, het oog vervangt het oor, er blijft enkel aanschouwing over! Maar al is het karakter en de werking van dit boek zuiver visioenair, de Openbaring zou geen Openbaring zijn, wanneer zij niet in menschehjken taalvorm ware geschreven. Wij mogen dit boek ook zien als een product van het taaigenie, dat héél den Bijbel tot een geestelijk kunstwerk heeft geadeld. En van dit gezichtspunt beschouwd, wordt dit boek van zoete vertroosting, en hooge leering, ook een boek van heilig „vermaak". Eerst is er de intieme openbaring van heerlijkheid aan Johannes, van gerechtigheid en liefde aan de gemeenten. Dan komt de openbaring van majesteit in de worsteling met den vijand uit de diepte. In de wereldcrisis is Christus tegelijk een val en een opstanding. Zijn oordeelen verschijnen als een vreeslijk vuurwerk. Een machtige pijl van vuur schiet omhoog uit het centrum van zijn kracht. De ééne straal vertakt zich in een garf van lichtstraaltjes, aan welker spits nieuwe vuurschoofjes ontbloeien. Maar de neervallende vonken dooven niet uit in den nacht. Zij steken de wereld in brand en in den oceaan van vuur gaat het trotsche Babel onder, terwijl de nieuwe tempelstad neerdaalt uit den hooge. De triomf van het Lam over het beest is tegelijk de apotheose van de strijdende Kerk. De gejaagde en geplaagde martelares wordt getransformeerd tot de verheerlijkte Konmgsbruid. De worsteling in het jammerdal eindigt in een bruiloft. En dit feest der verzadigde liefde wordt gevierd in het rijk der voltooide schoonheid. De wereldgeschiedenis begon met het paradijs der natuur, zij eindigt met het paradijs der cultuur. De tuin is een stad, verlicht door de heerlijkheid Gods, in wier schijnsel de zalige volken wandelen. De triomf der waarheid zal tevens de triomf der schoonheid zijn. — III. DE SCHOONHEID DER BIJZONDERE GEDACHTEN : 1. DE GESCHIEDENIS VAN DE PATRIARCHEN. OOK in de détails van een schoonheidswerk belichaamt zich de geniale gedachte van den Kunstenaar. De geest van het geheel tintelt dóór tot in de uiterste deelen, gelijk de ziel van een levend wezen heerschend woont in alle leden van het organisme. Ook de ziel van den Bijbel verheerlijkt zich in de bijzonderheden. De geschiedenis der Kerk is verwerkehjking van één grootsche gedachte, den raad des heils, maar de Geest heeft de Schrift zoo gemaakt, dat alle geschiedenissen, che in dit Boek vermeld worden, Evangelie zijn, en de heerlijkheid van het geheel spreidt zich uit over al deze deelen. Overal waar de zoekende hand grijpt, tast zij schoonheidsweelde. Daar gaat uit zijn vaderland een herder, wandelend langs de wegen, zonder te weten, waar hij komen zal, maar aan de hand van God, die zich niet schaamt zijn God te zijn. Door het geloof is hij een inwoner in het land der belofte, waar hij in tabernakelen woont als gast. Maar de vreemdeling bij de menschen is de vriend van den Almachtige, die op bezoek komt in zijn tent, hem rijk maakt met schatten ^beneden en een wonderstad boven I Aan ieder, die het weten wil, vertelt dit gelukskind, dat hij een vader zal worden van vele volken, en dat koningen uit hem zullen voortkomen. En wanneer de winter zijns levens nadert, zonder dat de lente één bloesem en de zomer één vrucht brengt, ontwaakt zijn ziel tot het heroïsme des geloofs, dat zich vasthoudt1 als ziende den Onzienlijke. Daar geeft de Onzienlijke ook het zienlijke! Een grijze moeder beurt met haar beenige handen een rozig kindje op, en de oudjes lachen saam om den zoon des wonders, die uit hun verstorven vleesch geboren is! Waarlijk, deze geschiedenis zelve is een schoon roirakel, een prachtig meesterstuk van de allerbijzonderste voorzienigheid Gods! En dan het leven van Jakob! Geen epos is het, dat een stralenkrans weeft om het hoofd van een held, maar een geschiedkundig DE GESCHIEDENIS VAN DE PATRIARCHEN 135 poëem, gezongen tot verheerlijking van Hem, die groot is in de kleinheid van het schepsel! Zie het troetelkind van Rebekka, den lieveling Gods, verkoren eer hij was geboren! Met niets als een staf in de hand, en een patriarchalen zegen in het hart, ontvlucht hij het ouderlijk huis, waar zijn eigen tweelingbroeder hem naar het leven staat. Maar de wildernis wordt hem tot een nieuw tehuis, omdat een ladder, betreden door dienende geesten, de plaats, waar hij slaapt op een steen, met het Vaderhuis verbindt. Neen, er is niets schoons in zijn leven dan zijn heimwee naar zegen, maar dit heimwee stelt hem in staat te worstelen met God, en doet hem, ondanks den jammer om de kwaadheid zijner dagen, op het sterfbed triomfeeren: Op uwe zaligheid wacht ik, Heere! Daarom zingt de Gemeente: Zedig bij, die in dit leven, Jakobs God ter hulpe heeft. Maar ook de God van Jozef lokt de tranen van weemoedige vreugde uit Sion's hart. Ruwe broederhanden, die van jaloerschheid beven, rukken het jongske het élitekleed van de tengere schouders, maar Gods hand tooit hem met het vorstelijk rijksgewaad. Voor eenen doorn doet God hem, nadat hij in de ijzers is gelouterd, een denneboom opgaan, voor eenen distel een mirteboom! Neen, God redt zijn voet niet van aanstoot, zijn oog niet van tranen, maar doet een wonder: de donkere kerker wordt de weg naar het paleis, de slavenband wordt een gouden keten, de verschoppeling wordt een Behouder de% levens. Hetgeen menschen ten kwade denken, wordt door God ten goede gedacht. Laat Israël nu voor den Heere zijne goedertierenheid loven, en zijne wonderwerken voor de kinderen der menschen! 2. DE GESCHIEDENIS VAN MOZES. Mozes werd geboren in den donkersten tijd van Israëls jeugd. In Egypte stond een kist van sycomorenhout, waarin het gebeente van Jozef lag. Deze prachtige, goud-geciseleerde sarkofaag was voor het volk een sacrament van de belofte, door den stervenden „Droomer" gesproken: „God zal u gewisselijk bezoeken, en Hij zal u doen optrekken uit dit land, in het land, hetwelk Hij Abraham, Izak en Jakob 136 DE GESCHIEDENIS VAN MOZES gezworen heeft" (Gen. 50 : 24). Het vrome volk zag in deze kist des doods de profetie des levens en wachtte op Gods „bezoek", meer dan de wachters op den morgen. Maar de God van Abraham toefde. Heilig zijn, o God, uw wegen 1 Israël was door Jakobs God geleid naar Egypte om brood te vinden. De hongersnood ging voorbij en Kanaan vloeide weer van melk en honig. Wat let den God des verbonds dit volk, dat zijn oogappel is, uit het vreemde, afgodische land, waar het veracht is, terug te leiden naar zijn eigen „Heimat", waar het zichzelf kan zijn! Niets! God wil niet. Hij wil wel iets anders, dat zijn liefde in verdenking brengt bij het kleingeloof. Hij, die Israël genoemd heeft zijn knecht, zijn uitverkorene, maakt het (ja, de geschiedenis is maaksel Gods) tot slaaf van den heiden. De heiligen van Jehova moeten bouwen aan de schatsteden, sfynxen, obehsken,/pyramiden, de monumenten des ongeloofs. En als de jaloerschheid van den tiran ontwaakt, [wordt het zaad Abrahams geworpen voor de krokodillen in den Nijl, en de belofte keert zich om: het zaad der slang overwint het zaad der vrouw! Ziet hier de majesteit van de onbegrijpehjkheid Gods. Waarom zwijgt Hij, terwijl de Rachels weenen, en weigeren vertroost te worden, omdat zij niet zijn? Opdat gij zwijgen zoudt voor zijn aangezicht, wanneer Hij is in zijn tempel. En als ge spreken moogt, zeg dan: Hoe groot, hoe vreeslijk, zijt Ge alom, Uit uw verheven heiligdom, Aanbiddelijk Opperwezen! De wegen Gods ontkenen immers hun beteekenis niet aan uw geluk, maar aan Gods eere. Voor wie dit weet is de openbaring der gedachten Gods! Wie zegt: Heilig zijn, o God, uw wegen, Niemand spreek' Uw* hoogheid tegen, die mag ook zingen: Komt allen, ziet Gods wijze wegen! ~ jj^ De Egyptenaren waren wijze menschen. „Komt aan", zoo spraken de mannen der hooge politiek, „laat ons wijselijk tegen dit volk handelen, opdat het niet vermenigvuldige, en als er krijg voorvalt, zich I HET GEVOELSELEMENT IN DE TAAL DES BIJBELS [ 1. HET GEVOEL DE BESLISSENDE FACTOR. HET aesthetisch genie bedient zich, bij de voortbrenging der taal, van alle vermogens der ziel. Het verstand is het orgaan, waardoor de taalkunstenaar de gedachtestof produceert, en aan deze gedachten de schoone klaarheid van uitdrukking geeft. Het intellect is het bewustzijnsoog, waarmee de artiest de schoonheid onderscheidt en erkent, zoodat hij in staat is ze voor het bewustzijn van anderen te doen leven. Maar toch is, op het terrein der schoonheid, het scherpst vernuft, het sterkst waarnemend en beschouwend verstand, machteloos zonder het gevoel. Het is, wegens het éénvoudig wezen der ziel, ondoenlijk de verhouding der vermogens, ook hun rang en waarde ten opzichte van elkander, te bepalen, maar zoodra wij tegenover schoonheidswerken komen te staan, kunnen wij ons niet losmaken van de overtuiging, dat op dit gebied het gevoel de beslissende factor is. In de beroemde omschrijving van Kloos, dat taalkunst, in het bijzonder dichtkunst, de aUerpersoonlijkste uiting van de allerpersoonhjkste ontroering is, schuilt overdrijving, maar ook waarheid. Schoonheid produceeren, en schoonheid genieten, is in hoofdzaak een kwestie van schoonheidsgevoel. In de kunst oefent dit gevoel tweeërlei werking uit, eerst een lijdelijke en dan een dadelijke! Eerst ontvangt het gevoel een indruk van schoonheid; daarop volgt de uitdrukking van den indruk. Beide deze functioneele werkingen van het zieleleven dragen een priesterlijk karakter. In den profeet heerscht het kennend verstand, in den priester het liefhebbend hart, en liefde is in haar diepste wezen wijding, overgave; indien weg geschiedt de ontvangenis, en daarna de wedergave van het ontvangene. De scheppende kunstenaar is machteloos om te geven, tenzij hij eerst heeft ontvangen. Zijn ziel moet bevrucht worden, in een hefdecontact met de schoonheid, om te kunnen baren. In de kunst moet de mensch zoowel vrouw als man, ja misschien nog meer vrouw dan man, zijn! DE SCHOONE BEELDSPRAAK 163 den zijn niet een opgeplakt versiersel, maar worden als één geheel geboren uit zijn fantasie. De echte beeldspraak ontstaat spontaan". Van geene taal is dit oordeel méér juist dan van de allerspontaanste en allernatuurlijkste (in tegenstelling met kunstmatig 1) taal des Bijbels! Beeldspraak in het algemeen, zoo zagen wij, ontstaat door samenvoeging van verwante indrukken. Deze omschrijving omvat eigenlijk alles, ook de beeldspraak, waarbij verschillende indrukken worden saamgekoppeld. Laat ons dadelijk een voorbeeld geven. De vrome dichter heeft de zon ontmoet in hare lichtende, warmende stralen. Hij heeft ook God ontmoet in Zijne verlichtende openbaring en koesterende liefde. Nu voegt hij die twee mdrukken samen en zegt: „God de Heere is eene Zon" (Ps. 84 : 12). De dichter heeft een vogel gezien, die de vleugelen uitbreidt over zijn jongen. Onder de teedere, vaderlijke bescherming Gods, heeft hij zich veilig gevoeld, telkens als hij toevlucht nam tot zijn God. Nu zegt hij: „In de schaduw uwer vleugelen zal ik vroolijk zingen" (Ps. 63 : 8). Deze beelden zijn eenvoudig en onmiddellijk gegeven. Maar de profeet Maleachi zag de zon, toen zij hare stralen door een wolkenkier uitplooide over de aarde en verbond daaraan den indruk, dien hij kreeg bij het aanschouwen van de uitgespreide vlerken van een vogel. Deze beide saamgevoegde indrukken bracht hij in verband met hetgeen hij van den beloofden Messias in een toekomstbeeld had aanschouwd, en profeteerde tot de Kerk: „Ulieden zal de Zon der gerechtigheid opgaan, en er zal genezing zijn onder Zijne vleugelen" (Mal. 4:2). In het Hollandsen is voor deze taalfiguur een mooi, teekenend woord, wij noemen ze de overdrachtelijke spreekwijze en inderdaad wordt de taak van de uitdrukking eener gedachte hierbij overgedragen aan een andere zaak, dan die waarover men spreekt. De term oneigenlijk is minder juist, want laat ons dit vaststellen, dat de beeldspraak dikwijls meer zegt en ook dichter bij de waarheid is, dan het begripwoord en de redeneering. Wanneer de dichter zegt, dat God de Heere een steenrots en een burcht is, heeft deze taal niets van eene beschrijving, maar zijne beelden geven iets, dat de breedste definities en uitvoerigste redeneeringen nauwelijks geven, namelijk een gevoelige ervaring, een innerlijke beleving, van de deugden Gods. Eén enkel, echt gevoeld en juist gekozen beeld kan 164 DE VERSCHILLENDE TROPEN soms dieper indruk maken op de ziel, en langer door baar bewaard worden, dan een heele predikatie. Padberg merkt daarom terecht op1): „De troop (van het Grieksche woord wenden, keeren) of oneigenlijke zegswijze is eigenlijk de meest eigenlijke uitdrukking. De beeldspraak héét dus wel on-eigenlijke taal, maar daardoor druk ik toch, wat ik te zeggen heb, veel juister, veel voüer, veel persoonlijker, dat is veel eigenlijker uit, dan door het zoogenaamde eigenlijke woord". Wanneer de Schrift spreekt van Gods hand, oog, voet, ja, zelfs van Gods ingewanden; wanneer zij zegt, dat God nederkomt om den toren van Babel te bezien; moeten wij deze uitdrukkingen (van des menschen zijde) on-eigenhjk nemen, want God is Geest} maar toch brengen deze beeldende woorden ons dichter bij de werkelijkheid, leeren zij ons God klaarder kennen, dan theologische begripstermen het zouden kunnen doen. 7. DE VERSCHILLENDE TROPEN. Bekijken wij deze tropen of beelden nader, dan ontdekken wij duidelijk verschillende groepen of geslachten. Het eenvoudigste beeld is de pure vergelijking, waarin het beeld geplaatst wordt naast het voorwerp, waarvan het de figuurlijke voorstelling is. Deze vergelijking kan rusten op overeenkomst, b.v. in Ter. 6 : 27: „Ik heb u onder mijn volk gesteld tot eenen wachttoren, tot eene vesting", waar de genoemde beelden zelve geheel staan buiten den persoon van den profeet, maar de idee, die erin schuilt, namelijk van waken en verdedigen, overeenstemt met de taak en positie van den profeet. Een dergelijk beeld geeft Jer. 5 : 26: „Gelijk eene kouw vol is van gevogelte, alzoo zijn hunne huizen vol van bedrog". Van bijzondere suggestieve kracht is (in Ps. 5 : 10): „Hunne keel is een open graf'. En teeder gevoeld: „Ik ben eene roos van Saron, eene lelie der dalen" (Hoogl. 2:1). Beelden die berusten op het verband, vinden wij o.a. in Jes. 40 : 2: „Spreekt naar het hart van Jeruzalem"; Mark. 16 : 17: „Met nieuwe tongen zullen zij spreken"; Ps. 45 : 3: „Genade is uitgestort in zijne tippen". Om de beelden in hare fijne schakeeringen eenigszins te benaderen, ') T.a.p. bl. 219. DE VERSCHILLENDE TROPEN 165 kunnen wij ons aansluiten bij de voornaamste (in de stijlleer gangbare) onderscheidingen: 1°. De metaphora (d. i. over-draging). Zij is de meest onmiddellijke beeldspraak. Hier is geen kwestie van verstandelijk overleg, maar van inwendig zien. Het beeld wordt met de daarachter liggende gedachte vereenzelvigd, zoodat de „dichter" feitelijk in beelden, ook in kleuren, klanken, vormen, denkt1): „Al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw: al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol (Jes. 1 : 18). „Blaast de bazuin te Sion, en roept luide op den berg Mijner heiligheid" Qoël 2:1). „Ik ben het Brood des levens" (Joh. 6 : 35). „Vreest niet, gij, klein kuddeken, want het is des Vaders welbehagen, ulieden het Koninkrijk te geven" (Luk. 12 : 32). „Gij zijt het zout der aarde" (Matth. 5 : 13). „De oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn weinige" (Matth. 9 : 37). Deze metaphoren behoeven niet uit den Bijbel te worden „opgediept", als parelen uit de zee, maar liggen in den Bijbel foor het oprapen, gelijk schelpen aan het strand, honderden, duizenden! En er zijn er velen onder van wonderbaarlijk fijne structuur en kleur, mysterieuse geschenken van een scheppenden oceaan. Looman in zijn „Gids voor den bijbellezer",2) geeft ongeveer tweehonderd „symbolische en andere figuurlijke namen", maar het is niet meer dan een kleine bloemlezing. 2°. De persoonsverbeelding of personificatie. Hieronder verstaan wij de overdracht van bewuste en bezielde handelingen op onbewuste dingen, of ook de voorstelling van eene gedachte, deugd of begrip, als menschelijke persoonlijkheid. Van deze beelden is de Schrift vol, als een zomerveld vol is van bloemen, en de winternachthemel wemelt van brillante sterren. Hoe prachtig suggestief ziet de dichter van Ps. 98 : 8 stroomen en bergen als bezielde, juichende scharen: „Dat de rivieren met de handen klappen, dat tegelijk de gebergten vreugde bedrijven!" In Ps. 85 : 12 schouwt de zanger de weldadige deugden, die God uitdeelt in het Messiasrijk, als elkaar feestelijk begroetende jonkvrouwen: „De goedertierenheid en waarheid zullen elkander ontmoeten; de gerechtigheid en vrede zullen elkander kussen". In 1 Cor. 13 ziet de apostel Paulus de liefde als een teedere moeder, voor wie geen ding teveel is, omdat zij leeft met haar sterk, warmvoelend en onpeil') Poelhekke, t.a,p. bl. 22. — *) BL 355—364. ^6— DE VERSCHILLENDE TROPEN baar diep hart: „De liefde is lankmoedig, zij is goedertieren; de liefde is niet afgunstig; de liefde handelt niet hchtvaardiglijk, zij is niet opgeblazen; zij handelt niet ongeschiktehjk, zij zoekt zichzelve niet, zij wordt niet verbitterd, zij denkt geen kwaad. Zij bedekt alle dingen! zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen! De liefde vergaat nimmermeer" (1 Cor. 13 : 4, 5, 7, 8). Van bijzondere stoutheid is de persoonsverbeelding in Ps. 68 : 16, 17, waar de majestueuze berg van het heidendom wordt gedacht jaloersch te zijn op den onaanzienlijken berg der verkiezing. „De berg Bazan is een berg Gods, ') de berg Bazan is een bultige (veelkoppige) berg. Waarom springt gij op, gij bultige bergen. *) Dezen berg heeft God begeerd tot zijne woning; ook zal er de Heere wonen in eeuwigheid." Subliem ook is de personificatie in Zach. 13 : 7, waar een dood wapen wordt gedacht als een beulsknecht, die op den veroordeelden Messias aanvalt: „Zwaard, ontwaak tegen mijnen Herder, en tegen den Man, die mijn Metgezel is, spreekt de Heere der heirscharen; sla dien Herder, en de schapen zullen verstrooid worden". 3°. De Bijbel is ook rijk aan attegonên (anders spreken, dan gewoonlijk, dus in beeld spreken). De allegorie is een uitgewerkte metaphoor, met persoonsverbeelding. Een allegorie van kristallen klaarheid en gouden zuiverheid geeft de Spreukendichter (hoofdstuk 8): Roept de Wijsheid niet? Verheft niet de Verstandigheid hare stem? Op de spits der hooge plaatsen aan den weg, midden op de paden heeft zij zich gesteld; terzijde van de poorten, aan den ingang der stad, waar de toegang openstaat, roept zij overluid. Hier is de wijsheid de heftallige Engel, afgedaald uit hemelsche streken, om dé aarde gelukkig te maken. Zij spreekt uit naam van den God-Messias: Door Mij regeeren de Koningen, en de vorsten stellen gerechtigheid; door Mij heerschen de heerschers, l) |ldM^K*f spreekwijze om aan te duiden de verhevenheid en grootschheid. In Jona 3 : 3 wordt Nmivé genoemd: een groote stad Gods. - *) De Leidsche vertaling heeft: „Waarom, gij veeltoppig gebergte, zijt gij afgunstig?" DE VERSCHILLENDE TROPEN 167 de aanzienlijken, ja, alle bestuurders der aarde. Ik voor Mij, wie Mij liefhebben heb Ik lief, en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden. Rijkdom en eere zijn bij Mij, duurachtig goed en gerechtigheid. In Spr. 9 is de Wijsheid de vorstin, die haar zeven-zuilig paleis tot een feestmaal heeft ingericht, en, naar Oostersche zede, het volk tot deelname noodigt: De opperste Wijsheid heeft haar huis gebouwd, Zij heeft hare zeven pilaren opgericht. Zij heeft haar slachtvee geslacht. Zij heeft haren wijn gemengd, ook heeft Zij hare tafel toegericht; Zij heeft hare dienaressen uitgezonden, Zij noodigt, boven op de hoogten der stad: Wie onervaren is, keere herwaarts inl Wie onverstandig is, laat Mij tot hem spreken! Komt, eet van mijn brood, en drinkt van den wijn, dien Ik gemengd heb. De gelijkenis van den goeden Herder (Joh. 10) zou men ook een allegorie kunnen noemen, omdat zij een overdrachtelijke persoonsbeschrijving van den Heiland zelf is. Naar verschillende zijden is het gevoelig beeld diepzinnig uitgewerkt, ter waarschuwing tegen valsche leiders der menschheid, en ook tot geheime aanduiding van de zendingsgedachte. Wegens dit overheerschend didactisch element verliest de allegorie misschien iets van hare schoone zuiverheid, maar zij is er rijker door aan stichtelijke waarheid: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie niet door de deur de schaapskooi binnentreedt, maar van een anderen kant binnenklimt, die is een dief en roover; doch wie door de deur binnentreedt, is een herder der schapen. Hem doet de deurwachter open, de schapen luisteren naar zijn stem, en hij roept zijn eigen schapen bij den naam, en leidt ze naar buiten. Wanneer hij de zijne alle heeft uitgelaten, gaat hij voor hen uit, en de schapen volgen hem, omdat ze zijn stem kennen; doch een vreemde zullen ze in geen geval volgen, maar ze zullen voor hem op de vlucht slaan, omdat zij de stem des vreemden niet kennen. 168 DE VERSCHILLENDE TROPEN Na eene onderbreking van den gedachtengang, door de invoeging van eene andere persoonsverbeelding (Jezus, de deur der schapen!), wordt de draad van de allegorie verder gesponnen: Ik ben de goede Herder; de goede Herder laat zijn leven voor de schapen; wie huurling en geen herder is, die de schapen niet als zijn eigen beschouwt, ziet den wolf komen, Iaat de schapen in den steek en vlucht, *■* en de wolf rooft ze en jaagt ze uiteen, — omdat hij een huurling is en geen hart heeft voor de schapen. Ik ben de goede Herder, en ken de mijnen, en de mijnen kennen mij, zooals de Vader mij kent en ik den Vader ken, en ik laat mijn leven voor de schapen. Nog andere schapen heb ik, die niet uit deze kooi zijn; ook die moet ik leiden, en zij zullen naar mijne stem luisteren, het zal worden ééne kudde, één herder. 4°. De synecdoché (letterlijk: mede-neming) noemt het geheel als het deel, of het deel als het geheel. Wanneer de Heere aan Mozes vraagt (Ex. 33 : 14, 15): „Zou mijn aangezicht moeten medegaan, om u gerust te stellen", en Mozes antwoordt: „Indien uw aangezicht niet medegaan zal, doe ons van hier niet optrekken", — is het woord „aangezicht" de aanduiding van den persoonlijken God, met al zijne deugden, de God van zijn volk! Als David (in Ps. 23 :5) zegt: „Mijn beker is overvloeiende", doelt hij daarmede op de weelde van zijn gansche bestaan. In Jes. 52 : 7: „Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten desgenen, die het goede boodschapt", is de voet het symbool van de geheele verschijning van den gezant. 5°. De hyperbool is de gepaste overdrijving tot aesthetische versterking van de rede. Gedachtig zijnde aan het Oostersche levendig temperament, verwonderen wij ons niet, deze troop herhaaldelijk in den Bijbel te ontmoeten. Terugkeerende van den verkenningstocht naar Kanaan, zeggen de pessimistische gezellen van Kaleb: „Wij hebben ook daar de reuzen gezien, en wij waren als sprinkhanen in hunne oogen" (Num. 13 : 33). In Deut. 1 : 28 voert Mozes zijne defaitistische (moedelooze) broeders aldus sprekende in: „Het is een volk, grooter en langer dan wij; de steden zijn groot en gesterkt tot den hemel toe." Tot de menschelijke spreekmanier afdalende gebruikt ook de Heere zelf in zijne profetische Openbaring de hyperbool: DE VERSCHILLENDE TROPEN 169 „Als wij hem aanzagen was er geen gestalte, dat wij hem zouden begeerd hebben. JSen iegelijk was als verbergende het aangezicht voor hem" (Jes. 53 : 2, 3). En in Ex. 3 : 8 zegt de Heere: „Daarom ben Ik nedergekomen, dat Ik het (volk) opvoere naar een land, vloeiende van melk en honig". Een hyperbool is ook het eigen woord van Jezus: „Indien iemand tot mij komt, en niet haat zijnen vader en moeder, en vrouw en kinderen, en broeders en zusters, ja ook zelfs zijn eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn" (Luk. 14 : 26). Vooral in de lyrische psalmen, waar de dichters volstrekt vrij hun eigen gevoelens en passies vertolken, is deze spreekwijze geliefd : „Ik ben moede van mijn zuchten; ik doe mijn bed den ganschen nacht zwemmen; ik doornat mijne bedstede met mijne tranen. Mijn oog is doovknaagd van verdriet" (Ps. 6 : 7, 8). „Ik ben uitgestort als water, en al mijne beenderen hébben zich vaneengescheiden; mijn hart is als was; het is gesmolten in het midden mijns ingewands" (Ps. 22 : 15). „Gij hebt het verbond Uws knechts teniet gedaan; Gij hebt zijne kroon ontheiligd tegen de aarde. Gij hebt al zijne muren doorgebroken. Allen, die den weg voorbijgingen hebben hem beroofd. Gij hebt al zijne vijanden verblijd" (Ps. 89 : 40—43). Een ver boven de fantasie uitstijgende hyperbool is: „Zij zetten hunnen mond tegen den hemel, en hunne tong wandelt op de aarde" (Ps. 73 : 9). Ook: „Gij hadt den mensch op ons hoofd doen rijden" (Ps. 66 : 12). Een hyperbool van euphemistisch (gunstig) karakter: „Ja toch, hun geluid is over de geheele aarde uitgegaan, en hunne woorden tot de einden der wereld" (Rom. 10 : 18). Om alle misverstand voor degenen, die eenigszins vreemd staan tegenover het literair symbolisch denken af te snijden, herhalen wij het boven gezegde, dat de z.g. oneigenlijke spreekmanier niet minder waarachtig is dan de z.g. letterlijke, begripsmatige. In onze omgangstaal zijn wij gewoon de overdrijving in ongunstigen zin te beoordeelen, namelijk als een tekort doen aan de waarheid. In de dichterlijke taal is de vergrooting, of verkleining, juist een hulpmiddel in dienst van de waarheid en brengt zij de trage, zwakke ziel, door een psychisch schokje, nader tot de waarheid. 6°. Vooral houden wij dit in het oog bij de laatste redefiguur, die wij noemen: de ironie d. i. fijne scherts, b.v. door bedekte onwetend- 170 DE VERSCHILLENDE TROPEN heid, of door het schijnbaar toegeven aan anderer onwijsheid. Ook hiervan maken de Bijbelschrijvers meermalen gebruik. Even prachtig als krachtig is de ironie van Elia tegenover de Baaipriesters, waar hij in zijne rede zich op het standpunt plaatst van de afgodgeloovers, maar in dien weg juist de belachelijke nietigheid van den „concurrent" in het licht stek: En het geschiedde op den middag, dat Elia met hen spotte, en zeide: Roept met luider stem; hij is immers een god. Zeker is hij in gepeins, of heeft hij zich afgezonderd, of hij is op reis; misschien slaapt hij en moet wakker worden (1 Kon. 18 : 27). Fijn en scherp is de ironie van Job tegenover zijne vrienden Qob 12 : 2, 7, 8): Waarlijk, gij zijt me een volk, en met u zal de wijsheid uitsterven. Maar ondervraag slechts de dieren, dat die u leeren, het gevogelte des hemels, dat dit u inlichte; of spreek tot de aarde, dat zij u leere, en dat de visschen der zee u mededeelingen doen. Geweldig en striemend is de ironie in Ps. 2. De dichter ziet de koningen der aarde eene vergadering beleggen, waarin (met algemeene stemmen?) besloten wordt een revolutie tegen den almachtigen God te beginnen en Hem de gehoorzaamheid op te zeggen: De Koningen der aarde vereenigen zich en de vorsten beraadslagen tegader tegen den Heere en zijn Gezalfde: Laat ons hunne banden verbreken, hunne touwen van ons werpen I Maar God in den hemel lacht de revolutie-helden uit. Hij verheft zijnen Gezalfde op Sions troon en geeft hem al de volkeren tot een erfdeel. En deze Koning heeft een ijzeren staaf, waarmee hij de grootsprekers, die zich sterker wanen dan God, kan stuk slaan als bros aardewerk: Gij zult hen verpletteren met een ijzeren schepter; Gij zult hen in stukken slaan als een pottenbakkers vat. DE VERSCHILLENDE TROPEN 171 Waarlijk, in dit licht wordt het verstaanbaar, dat de dichter in den aanvang durft zeggen: Die in den hemel woont, zal lachen; de Heere zal hen bespotten. Maar ook hoe schoon en weldadig klinkt, juist na deze scherpe ironie, het zachte Evangelie: Nu dan, gij koningen, weest verstandig laat u waarschuwen, gij rechters der aardel Dient den Heere met vreeze, juicht Hem toe met beven! Bitter, maar rechtvaardig en waarachtig, is ook de ironische spot met de gesnedene beelden, en hun formeerders, in Jes. 44 : 14—17: Men velde ceders, nam pijnboom en eik, wendde zijn kracht aan tegen de boomen van het bosch.... nu dient het den mensch tot brandhout; bij neemt er een deel van en warmt zich; verder verstookt hij het en bakt brood. Voorts maakt bij een god en werpt zich neder, verwerkt het tot een beeld en knielt er voor. De eene helft heeft bij verbrand in het vuur;.... en van de rest maakt hij een god.... In Jes. 46: 1 —4 wordt een niet minder geestig ironische vergelijking gemaakt tusschen de afgoden en Israëls God. De profeet zinspeelt op de veelvuldigheid en zwaarte van de afgodsbeelden. Als ze niet door menschenhanden getorst konden worden, werden ze op ezels en kemelen vervoerd! Menschen en beesten bezwijken er haast onder, en toch.... ze hadden geen loon op hun zweet: Bel heeft zich gekromd, Nebo J) zich nedergebogen; hunne beelden zijn een last voor de dieren en het vee, vrachten, den amechtigen opgeladen. Samen 2) hebben zij zich nedergebogen, zich gekromd; zij hebben hunne dragers niet kunnen redden, en gaan zeiven in ballingschap. ') De beide voornaamste afgoden der Chaldeeën. — 2) N.l. de afgod én zijn drager! 172 DE VERSCHILLENDE TROPEN Israëls God laat zich niet dragen door zijn volk, maar omgekeerd, Hij is het, die zijn volk draagt naar de vrijheid: Hoort naar Mij, huis Jakob, en al wie overig zijt van het huis Israël, die van de geboorte Mij opgeladen zijt, gedragen van den moederschoot af;.... Ik heb het gedaan en zal dragen, Zal torsen en redden. Fijne humor is er in de ironie van Jesaja (25 : 8) als hij zegt, dat de dood zal worden verslonden tot oveirwirining. Het monster, dat alles opslokt, ten slotte zelf aan de beurt om te worden verslonden 1 Ironie, in den zin van een schijnbaar toegeven aan het oordeel der dwazen, is er ook in de manier, waarop de apostel Paulus het Evangelie verdedigt tegenover de cultuurtrotsche Grieken. Zij verdoemen het Kruiswoord, aan de wijsgeerige ethiek en logica getoetst, als een dwaasheid. Paulus neemt dit profane vonnis over en zegt, dat het Gode behaagd heeft door de dwaasheid der prediking zalig te maken, die gelooven. „Want het dwaze Gods (welk een stoute samenvoeging!) is wijzer dan de menschen, en het zwakke Gods is sterker dan de menschen. En het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zou, en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij het sterke zou beschamen; en het onedele der wereld en het verachte heeft God uitverkoren, en hetgeen niets is, opdat Hij hetgeen iets is, teniet zou maken" (1 Cor. 1 : 25—27). Ook deze ironie is voorbeeldig, even schoon als sterk. Ze is niet (gelijk menigmaal in de omgangstaal) het venijn als wapen van den zwakke, maar de taal van een souverein verzekerde, die alleen roemt in God. Onze Heiland zelf heeft ook, als de Meester, waar hij het noodig vond, de ironie als een Evangelisch wapen gehanteerd, vooral in de twistgesprekken met de Farizeërs. Jezus had genezen een van den duivel bezetene, die blind en stom was, alzoo dat de blinde en stomme beide sprak en zag. De Farizeërs beschuldigden hem, dat hij de duivelen uitwierp door Beëlzebul, den overste der duivelen. Daarop antwoordt Jezus met de onverbiddelijke logica van deze gelijkenis: „Een ieder Koninkrijk, dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest; 184 HET SCHOONE PARALLELLISME beeld geven, waarin alle vormen van parallellisme zijn saamgevoegd. Het is de psalm, dien men, om haar evangelisch karakter, wel eens de koningin van het psalmenrijk genoemd heeft, maar die ook om haar aesthetische waardij een vorstelijke kroon verdient: Ps. 103! Hij begint met een synthetischen zin: Loof den Heere, mijne ziel, en al wat binnen in mij is, zijnen heiligen naam; Nu volgt een zin, die met de eerste synoniem, maar in zichzelf ook synthese, is: loof den Heere, mijne ziel, en vergeet geene van zijne weldaden. De dichter componeert verder, op het thema weldaden, in synoniemen, die tezamen synthese zijn: die al uwe ongerechtigheid vergeeft, die al uwe krankheden geneest, die uw leven verlost van de groeve, die u kroont met genade en barmhartigheden, om deze strofe1) te eindigen met eene pure synthese: die u verzadigt met het goede, zoodat uw jeugd zich vernieuwt als eens arends. In de tweede strofe vloeit eerst een reeks van synoniemen, die ook onderling zinverwant zijn: Gerechtigheid geeft de Heere, recht aan alle verdrukten; Hij maakte Mozes zijne wegen bekend, den kinderen Israëls zijne daden. Barmhartig en genadig is de Heere, lankmoedig en rijk aan genade: niet altoos blijft Hij twisten, niet voor eeuwig voedt Hij toorn; Hij doet ons niet naar onze zonden en vergeldt ons niet naar onze schuld. In het vervolg van deze strofe borduurt de dichter voort op hetzelfde gedachtenstraniien: het Evangelie der vergeving, — maar nu in den vorm van synthesen, drie in getal, gratiën van schoonheid om de beeld') Ps. 103 kan in 4 strofen of koupletten worden ingedeeld. Vs. 1—5,6—13,14—18,19—22. HET SCHOONE PARALLELLISME 185 spraak, die zij bevatten. Door het laatste synoniem der voorafgaande strofe ontkennend te stellen, kan de dichter de synthesen antithetisch formuleeren, en daardoor aan het geheel een levendiger karakter geven: maar zoo hoog de hemel is boven de aarde, zóó groot is zijne genade over wie Hem vreezen; zoo ver het Oosten is van het Westen, zóó ver doet Hij onze overtredingen van ons; gelijk een vader zich ontfermt over zijne kinderen, ontfermt de Heere zich over wie Hem vreezen. In mineur laat hij zijn zielsviool nu in de derde strofe zingen van vergankeüjkheid. Drie geüjkbeteekenende koppelzinnen verwóórden eene stemming, die snel tot stillen weemoed daalt: Want Hij weet wat maaksel wij zijn, Hij bedenkt dat wij stof zijn: de dagen des menschen zijn als het gras, hij bloeit als eene bloem des velds; als de wind daarover gegaan is, dan is zij niet meer, en hare plaats kent haar niet meer. Nu staat de weg open voor een nieuwe lofprijzing van Gods goedheid, die door de antithese als een jubel klinkt: Maar des Heeren genade is tot in eeuwigheid, en zijne gerechtigheid over kindskinderen, over hen, die zijn verbond bewaren, en zijne geboden gedenken. In deze dichtregelen zijn twee synoniemen synthetisch verbonden. De laatste strofe is uit synthetische zinnen opgebouwd, die zich tegenover elkander als synoniemen verhouden. De stemming stijgt van kracht tot kracht, en de woorden klimmen mee: De Heere heeft zijnen troon in den hemel gevestigd, zijn koningschap heerscht over alles, Looft den Heere, gij zijne engelen, gij krachtige helden, die zijn bevel volvoert 1 Looft den Heere, al zijne heirscharen, gij dienaren, die zijnen wil volbrengt 1 Looft den Heere, al zijne werken, aan alle plaatsen zijner heerschappij! Loof den Heere, mijne ziel! 186 HET SCHOONE PARALLELLISME De laatste zin is éénvoudig. De dichter laat den parallelvorm varen en eindigt in een exclamatie, die woordelijk dezelfde is, als het eerste deel van de beginnende synthese. Maar hoeveel hooger staat hij hier bij het eindpunt, dan toen hij zijn dichterlijken loop begon. Op de vleugelen van zijne rithmische zinnen is hij opgevaren als de arenden en zweeft hij onder de engelen voor Gods troon. De ziel, die hij aan het einde nogmaals opwekt God te loven, is nu zelf hooger dan al Gods schepselen. Zij is verzonken in, zij is één geworden met, dien God, die aan haar de intiemste liefde bewezen heeft, eene liefde, die de krachtige helden des hemels niet hebben geproefd, de liefde die alle ongerechtigheid vergeeft, en alle krankheden geneest 1 g. De geestelijke beteékenis van het parallellisme. Het is zeer zeker, om de aesthetische, en vooral de religieuse, heerlijkheid van dezen psalm te genieten, niet noodig in de letterkundige techniek, gelijk wij die bloot legden, te zijn ingewijd. Het technisch begrijpen van een kunstwerk kan zelfs een hindernis zijn in het onbevangen genieten van zi]n mystieke schoonheid. Misschien heeft het sommigen van onze lezers, die dezen psalm geestelijk herhebben, en zich innerlijk door zijne vrome taal hebben laten stichten in de heiligste oogenblikken van hun leven, aan des Heeren disch, eenigszins koud werktuigelijk aangedaan, toen wij hem in zijne organische deelen ondeedden. Deze arbeid ontaardt ook werkelijk licht in vivisectie op een organisch wezen. En hoe spoedig wijkt alle schoonheidsontroering voor kil, hoogmoedig, weten, wanneer de mensch een bloeiende roos, als ware ze een legkaart, uit elkander neemt, en een acte opmaakt van het aantal en den stand harer leden! En toch is onr-leding, ook in de taal, een hulpmiddel tot het in-zicht en tot het verstaan van het geheim der organische schoonheid, die voor den „leek" noodzakelijk verborgen blijft. Ook zonder wetenschappelijke kennis kan de mensch onder den indruk komen van de majestueuze liefelijkheid der sterren; zonder technische kennis kan hij ontroerd worden door een doek van Ruysdael, of door een oratorium van Handel, maar het weten van de natuur- en kunstwetten, het bezitten van exacte kennis der schoone dingen, kan zeer zekerlijk aan de diepte en intensiteit van het schoonheidsgenot bevorderlijk zijn. Wie onder leiding van een kunstkenner HET SCHOONE PARALLELLISME 187 als Dr. Bredius het Rijksmuseum bezocht, en b.v. de Staalmeesters van Rembrandt bekeken heeft, ziet in dit meesterwerk heel wat anders, en wat meer, dan „het pubhek". Laat ons dus niet schuw zijn voor eenige grammaticale en [syntactische studie, óók van de vroomste Bijbeltaal. Tenslotte zijn al de door den mensch gevonden en gedachte schoonheidswetten te herleiden tot ordinantiën Gods, en wie God liefheeft, heeft al zijne „bevelen" hef: Hoe ontzaglijk zijn uwe gedachten, o God, hoe geweldig hun getal! Wilde ik ze tellen, ze zijn meer dan het zand. Ook de technische kunstregelen moeten wij van dit gezichtspunt uit leeren bewonderen. Het is onze aesthetische plicht ze nog anders te zien dan rationeele bedenksels, of hulpmiddelen voor kunst, maar als in zichzelve dragend de schoonheid en zijnde producten van kunst. Wanneer men de dichterlijke parallellen alzoo beschouwt, worden de beide saamgevoegde zinnen de taal van twee geestverwante vrienden, die in eikaars gedachtenwereld opgaan. Ze verschijnen als de beurtzang van twee koren, ja, ge wordt genoopt te denken aan discipelen des Heeren, die twee aan twee uitgaan om u de waarheid te verkondigen.') Herder over deze taaleigenschap der Hebreeuwsche poëzie sprekende,2) zegt: „De beide zinsleden versterken, verheffen, bezielen elkander in hun leed of vreugde. Bij jubelzangen is het openbaar, maar ook in klaagzangen eischt de natuur van het zuchten een médezuchten. De andere ademhaling sterkt en troost de ziel. Het andere deel van het koor neemt deel aan onze smart en is het echo, of, gelijk de Hebreeën zeggen, de dochter van de stem onzer smart. Bij leer-oden bekrachtigt de ééne spreuk de andere; het is, alsof eerst de vader tot den zoon spreekt, en de moeder het, op hare wijze, herhaalt. Daardoor wordt de rede zoo echt waar, hartelijk en vertrouwelijk. En bij liefdezangen ligt het in den aard der zaak: de liefde wil zoete gesprekken, uitwisseling van hart en gedachten. ') Somtijds zijn werkelijk koren te onderscheiden, die elkanders woorden overnemen en vervolledigen, b.v. in Ps. 24. Dat de dichter ook in den taalvorm aan verschillende personen het woord geeft, blijkt uit Ps. 81. Midden in vers 6 gaat de derde persoon over in de eerste: in vers 16 wordt de eerste weer met de derde verwisseld. 2) Aangehaald bij Aug. Wünsche. „Die Schönheit der Bibel", bl. 249. 188 HET SCHOONE PARALLELLISME Zoodra het hart begint met zijn stroom uit te gieten, vloeit golf pp golf. Dat is parallelhsme 1 Het hart is nooit uitgesproken, het heeft altijd iets nieuws te zeggen. Zoodra de eerste golf vervloeit, of prachtig breekt op den oever, komt de tweede golf aan! In alle taal van het gevoel klopt de polsslag van de natuur, hoort ge de ademhaling van het innerlijk leven". Welnu, laat ons treden in den lust-hof van het Woord, „laten wij uitgaan naar het veld, en overnachten tusschen de paradijsbloemen, laten wij in de vroegte de wijngaarden bezoeken, den bloeienden wijnstok, de jonge druifjes, die opengaan, de granaatappelen, die reeds bloeien, de liefdeappelen, die geuren boven onze deur" (Hoogl.7 : 11-13). II. HET SCHOONE PROZA 1. STIJLVARIATIES IN DE TAAL. OM het begrip proza ten opzichte van den Bijbel zuiver te stellen, moeten wij beginnen met het volstrekt los te maken van een Westersch spraakgebruik, waarin het eene tegenstelling vormt met poëzie. Gelijk zoo menig, van oorsprong adellijk woord, zoo is ook dit door de, wel taalmakende, maar ook taalbedervende, „gemeente" geproletariseerd tot eene beduiding, waarin de aanvankelijke bedoeling niet herkenbaar is. De schrijver, die voor het eerst aan zekeren stijlvorm, waarin hij zijn taal deed bloeien, den naam proza gaf, heeft zeker nooit vermoed, dat men aan dit woord nog eens het begrip verveling (b.v. in de uitdrukking „een prozaïsch mensch"), ja zelfs van teleurstelling en verdriet (b.v. wanneer men spreekt van „het proza van het leven") zou verbinden. Maar ook is het noodig, tot goed verstand van het bijbelsch proza, op eene onderscheiding ten opzichte van het onder ons gangbaar letterkundig gebruik van dit woord te letten. In de geijkte taal van onze stijlleer wordt gewoonlijk de prozastijl gekenschetst als de ongebondene, terwijl men den poëziestijl den gebondene noemt. Hoewel uit een zeker oogpunt deze onderscheiding niet geheel onjuist is, kan men ze toch voor beiden, noch eervol, noch rechtvaardig, noemen. Ja, als de prozaïst de gelukkige man is, die maar „raak" kan schrijven, zonder zich, met een teer taalkundig geweten, te bekommeren om melodie en rithme, en de dichter de intellectueele zwoeger, die door zijn eigen rijm tot knechtschap wordt gedwongen, dan zou er grond zijn voor een dergelijke antithetische karakteriseering! Maar in werkelijkheid is iedere schrijver, hetzij hij proza schept of poëzie, mits het echte taalkunst zij, evenmin gebonden als vrij, in dezelfde mate vrij als gebonden! Iedere stijl heeft zijn eigen wet, waaraan de kunstenaar is gebonden, en ook zijn eigen sfeer, waarin hij vrijelijk ademt. De prozaschrijver, die zich „ongebonden" voelt, is een raisonneur, een woordensproeier; iedere dichter, die zich „gebonden" voelt, bijvoor- 190 STIJLVARIATIES IN DE TAAL beeld doordat hij naar een rijmwoord zoeken, of om een rijmwoord iets anders zeggen moet, dan hij denkt, is nog niet eens een slaaf in het koninkrijk der schoonheid. Evenmin [gelukt het ons tot eene klare en (bruikbare onderscheiding te komen, wanneer wij het woord proza [naar zijn afstamming beoordeelen. Het Latijnsche „proza" is ontstaan uit prorsa (n.1. oratio), hetgeen letterlijk beteekent de voorwaarts gerichte, rechtuitgaande, rede. Het proza is dus de taal zonder omweg, de taal, waarin men precies en duidelijk zegt wat men meent. De prozataal klimt niet op de bergen, zweeft niet in de lucht, maar beweegt zich platvloersch over de aarde. Het is de stijl, waarin het gewone volk spreekt, ongekunsteld, eenvoudig. Voor zoover deze typeering het onderscheid aangeeft tusschen spreek- en boektaal, is ze niet ongegrond, maar ter kenschetsing van het verschil tusschen twee stijlvormen op het gebied der letterkunde moet men haar ondoeltreffend noemen. Duidehjkheid, eenvoud en natuurlijkheid, zijn evengoed eigenschappen van de poëzie als van het proza. Pathos, opgeblazenheid en gemaniëreerdheid, zijn evenzeer ziekten van het proza als van de poëzie. Het veiligst gaan wij dus met al dadelijk iedere onderscheiding, die naar tegenstelling zweemt, te ontkennen, en te beginnen met alleen van eene variatie te spreken, van een soort- en graadverschil. Zoo doet Poelhekke, de bezonnen aestheticus, als hij zegt1): „Het proza verschilt van het vers door mindere sterkte der klankfactoren, zwakker rithme en minder melodie. Het onderscheid is niet essentieel, maar gradueel. Er is proza met zóó sterk rithme en melodie, dat het zeer dicht nadert tot het vers; er zijn verzen met zóó zwak metrum en melodie, dat zij op de grens van het proza staan." Poelhekke illustreert deze nuchtere bewering met een vergelijkend voorbeeld, het rithmisch proza van Multatuli stellend naast een houterig heldendicht van Gorter, en dient ons ook met een belangrijke aanhaling uit eene oude studie van Jacob Geel, getiteld „Het Proza", waarin het dichterlijk karakter en de edele kunstvorm van het proza tegenover „prozaïsche" beoordeeling gehandhaafd wordt: „Ons proza schijnt ongebonden, maar het is omdat de band minder merkbaar is voor oor en oog. Het schijnt vrij te wezen, maar die vrijheid is een ») T.a.p. 72. DE VERSCHEIDENHEID VAN HET PROZA 193 boeken en brieven. Maar telkens varieert, ook in deze proza-geschriften, opeens de toon, verfijnt zich tot een lyrischer* klank, of zwelt langzaam aan tot het episch geluid, dat zeer bepaald aan de poëzie eigen is. Vooral in de profetische boeken komt zoo gedurig de echte dichterziel aan het woord, ook naar den vorm, door het gebruik van het parallellisme, dat men geneigd zou zijn ze niet meer onder de proza-boeken te rangschikken. In onze Statenvertaling is deze wisseling van stijl bijzonder moeilijk te ontdekken, omdat de prozavorm overal gehandhaafd blijft. Maar wie de Leidsche vertaling, en vooral de vertaling van Obbink, opslaat, waar, ook in de historische en profetische boeken, het dichterlijk metrum en parallelhsme duidelijk zijn weergegeven, zal getroffen worden door dit zeer merkwaardig schouwspel van stijlvariatie. Voor ons doel is het echter gewenscht, en ook gewettigd, dat wij ons aansluiten aan de oude, onder ons nog geldende gewoonte, namelijk de boeken Job, Psalmen, Spreuken, Prediker, Hooglied, Klaagliederen van Jeremia, als speciaal Achterlijke boeken afzonderlijk te stellen, en tot dit beslist poëtisch gedeelte ook te rekenen de in het proza verscholen passages, die als liederen of psalmen zijn gekenmerkt of bedoeld, b.v. de zwanezang van Mozes, het heldendicht van Debora, de geloofshymne van Habakuk, de lofzangen van Maria en Zacharias. 3. DE VERSCHEIDENHEID VAN HET PROZA. Wij zijn echter evenzeer aan ons aesthetisch doel verplicht het proza naar zijn Achterlijken aard te beschouwen, en kiezen daarvoor de bekende onderscheiding, die ook voor de poëzie gebruikelijk is, n.1. naar het lyrisch, episch, en didactisch karakter. Voor den „leek" in de letterkundige tale Kanaans zal een nadere toelichting omtrent deze vaktermen niet geheel overbodig zijn. Onder lyriek (van het Grieksche woord voor her) verstaan wij de dichterüjke uiting van een zuiver persoonhjke stemming, met geen ander doel dan die uiting zelve. Ze is als een natuurverschijnsel, het geuren van een bloem, het borrelen van een bron. De bloem en de bron storten iets uit, dat geheel van hun eigen wezen is, en vraag niet waarom ze het doen, want ze kannen niet anders, omdat ze bloem en bron, en innerlijk vervuld van vocht en geur zijn. Nog duidelijker kunt ge zeaaen, dat De Bijbel ö °° 194 DE VERSCHEIDENHEID VAN HET PROZA lyriek het kweelen, jubelen is van een vogel, wanneer „de zangtijd genaakt" (Hoogl. 3 : 12); hij weet niet waarom hij zingt, hij zingt, omdat hij moet, omdat hij van binnen vol is van geluid. Het kenmerk van het lyrisch gedicht is daarom het zangerig karakter, en de zingbaarheid ook voor andere harten. Van het proza kan natuurlijk dit laatste niet gelden. Lyrisch proza is nooit pure, gave, absolute lyriek, maar proza met lyrisch effect en lyrischen klank. Het is de prozastijl, die opkomt uit, en gedragen wordt door, een zeer gevoelige stemming, en bij den luisteraar aandoeningen wekt als bij het hooren van muziek. Prof. te Winkel, die de hoofdvormen van taal typeert naar de stof, *) zegt, dat de dichter bij de echte, eigenlijke lyriek, de stof vindt in zijne eigene emoties en gemoedstemmingen. Zijn jfc zelf is het onderwerp van zijn kunst, terwijl het bij den epischen stijlvorm een hij is van wien hij spreekt. Deze opmerking is treffend, mits men voor de bijbelsche lyriek eraan toevoege, dat de persoonlijke stemmingen altijd dieperen grond hebben dan de mensch, namelijk de objectieve openbaring in de ziel, het zuchten en juichen van den Heiligen Geest, en dat zij wel waarlijk ook spreekt tot een Hij, namelijk God! In de bijbelsche lyriek heeft de menschelijke bewogenheid haar grond in de bewogenheid Gods, zingt het menschehjk hart zijne aandoeningen uit voor Gods hart. De epieA: (van het Grieksche woord voor rede, verhaal) is dichterlijke uitbeelding van de dingen en gebeurtenissen, de herschepping in kunstvorm van het leven, gelijk de dichter het ziet, zoodat ook anderen het zien. In den meest uitgebreiden zin van het woord is dus epiek alle levendige beschrijving, alle plastische voorstelling, maar gewoonlijk gebruikt men het woord in bijzondere beteekenis. Het eigenlijke epos is het heldendicht, de fantastisch-historische uitbeelding van het leven van een ideale figuur, die heroïstisch worstelt met vijandige machten en ten slotte roemruchtig uit het strijdperk treedt. Een voorbeeld van zulk een epos is de Odyssee van Homerus. Somtijds bevat het heldendicht de beschrijving van een volk in gisting en strijd; een stuk geschiedenis der menschheid in geweldige conflicten (b.v. Büderdijk's „Ondergang der eerste wereld" en Dantes „Divina Comedia"); of ook de meer idyllische voorstelling van het leven der menschen, die temidden van tragische gebeurtenissen hun geluk vinden «) T.a.p. 53 v.v. DE VERSCHEIDENHEID VAN HET PROZA 195 (Goethe's „Hermann und Dorothca"). Kenmerkend voor het epos is het representante, typische, en tegelijk het buitengewone, indrukwekkende en verhevene, van verschijning en gebeurtenis, zoodat de ziel beurtelings de hevige ontroeringen van bewondering en afgrijzen, van angstige spanning en bevrijdende vreugde, doorleeft.1) Het behoeft, nauwelijks gezegd, dat, vanuit dit gezichtspunt gezien, er geen boek ter wereld is, zoo vol van epiek, zoo dóór en dóór zelf van episch karakter, zoo blinkend van epische schoonheid, als de Bijbel, waarin niet alleen tal van ideale, profetische, priesterlijke, koninklijke helden in den glans van geloofsheroïsme stralen, maar ook conflicten en verlossingen worden beschreven, die beslissen over het tijdelijk en eeuwig lot van de gansche schepping, en over de glorie van haar Maker 1 Vergelijkt men de lyriek met de zingende bron, en de epiek met den bruisenden, vóórtgaanden stroom, dan is de Bijbel een Elim met twaalf waterfonteinen, maar ook de rivier, die haar bruisen verheft (Ps. 93 : 3), en met de handen klapt (Ps. 98 : 8), en aan wier zijde de boom des levens groeit (Openb. 22 : 2). Als derde hoofdgroep onderscheidt men in de letterkunde gewoonlijk het drama (van het grondwoord dran, doen, handelen). Het is de dichterüjke vc>orstelling van een verwikkelde gebeurtenis, waarin personen sprekend, handelend, worden opgevoerd, met een zekere uitkomst, die men ontknooping noemt. Zeer duidelijk typeert te Winkel2) het drama als de gij-vorm in de letterkunde. De dichter zegt niet ik (als in de lyriek), noch hij (als in de epiek), maar voert menschen op, die gij tot elkander zeggen. Li gansch algemeenen zin zou men dus het boek Job een drama kunnen noemen. Hier staat gij tegenover gij, hier is handeling, verwikkeling en ontknooping. Maar afgedacht van het formeele bezwaar, dat het begin en het slot den epischen hij-vorm hebben, ontbreekt toch ook het doel, dat voor het drama kenmerkend is, namelijk de opvoering en vóórstelling door den dramatischen kunstenaar voor het oog der menschen. De schrijver van het boek Job heeft in dichtvorm geschiedenis gegeven, met het didactisch doel van de stichting der Gemeente Gods. Wij laten daarom bij onze beschouwing van den Bijbel als boek van schoonheid de gedachte van het drama varen, en wenden onze aandacht ') Vergl. Poelhekke, ta.p. 85. — «) T.a.p. 53. 196 DE VERSCHEIDENHEID VAN HET PROZA naar nog een anderen kunstvorm, die op het terrein der literatuur hare eigene plaats en heerlijkheid heeft, namelijk de didactiek (van het Grieksche woord leeren, onderrichten). Weliswaar maakt een gezaghebbend man als professor te Winkel') bezwaar om de didactische taal te rekenen tot de aesthetische letteren, aangezien zij niet bedoelt schoonheidsaandoeningen op te wekken, doch alleen door onderwijzing nuttig te zijn. Maar naar onze meening is dit oordeel, in zijn algemeenheid, onjuist. Ook de lyrische dichter kan de bedoeling hebben om te stichten, door een persoonlijke gevoelde waarheid uit te zingen, terwijl toch zijn kunst echt en gaaf is. „Ruiterlijk optredende bastaardkunst", gelijk te Winkel de didactische poëzie noemt, is de lyriek op haar tijd (of liever óntijd!) evenzeer als de didactiek, maar daarom is de lyriek als zoodanig niet aangetast in haar zuiver kunstzinnig wezen. De didactische dichter loopt zeer zeker veel meer dan de lyricus en de epicus gevaar, dat hij voor kunst uitgeeft wat het niet is, en fabriceert in plaats van produceert, maar wanneer hij innig ontroerd, echt bezield, is door de waarheid, kan zijn poëzie, zij het langs anderen weg, naar dezelfde hoogte stijgen als iedere andere taalkunst. Sommige gedeelten van het Spreukenboek, en ook enkele Psalmen (o.a. Ps. 119 en verschillende „onderwijzingen" van David) zijn daarvan het blinkend voorbeeld. Ja, ook het didactisch proza kan zich verheffen tot kunst, als de „onderwijzer", de waarheid grijpende, zelf door de waarheid wordt gegrepen. De Bijbel is ook in dit opzicht de meeste van allen, want welke aandoening en geestdrift is te vergelijken met de bewogenheid der getuigen, op wie de Geest der waarheid zelf is neergedaald, hunne lippen zalvende, hun tong ontvonkende, om Gods toorn te vertolken aan de afvalligen, en de eenvoudigen te verrijken met de schatten van de wijsheid, die tot zaligheid is? Zoo meenen wij dus noch aan de waarheid, noch aan de schoonheid, onrecht te doen, wanneer wij aan de didactische taal, naast de lyrische en epische, een gelijkwaardige aandacht wijden in onze beschouwingen, en ook van deze kunst enkele sprekende voorbeelden geven, zoowel uit het proza als uit de poëzie. Na hetgeen wij over den eigen aard van het bijbelsch proza gezegd hebben, is het wel duidelijk, dat het trekken van een eerlijke grens, ten opzichte van het rijk van zuster-poëzie, hier bezwaarlijker is dan ergens elders. In vele ») T.a.p. 70 v.v. HET LYRISCH PROZA 197 gevallen beslist een subjectieve kijk en stemming over de keuze. Wie b.v. de Leidsche Vertaling vergelijkt met de vertaling van Obbink ziet op slag, dat de verscheidenheid van beoordeeling groot is. De Leidsche geeft in het Oude Testament tal van Schriftgedeelten in metrisch-poëtischen vorm, die bij Obbink in prozavorm staan, terwijl Obbink-Brouwer in het Nieuwe Testament vele plaatsen metrisch vertalen, die in de Leidsche als proza zijn behandeld. De lezer weet dus, dat, bij de uitschifting van het dichterlijk proza, de factor van het persoonlijk gevoel in vele gevallen beslist. 4. HET LYRISCH PROZA. a. Lyrisch proza in de geschiedkundige boeken. In het proza der geschiedkundige boeken is de zuivere lyriek een zeldzaam geluid, maar strofen van lyrischen klank zijn er vele. Telkens wanneer de schrijvers aan de weergave der objectieve feiten iets paren van hun eigen (door den Geest Gods geleid) gevoel, krijgt hun proza een lyrisch accent, maar vooral ruischt de edele toon der lyriek, waar zij hun bezielde personen zelf laten spreken. Wanneer vader Jakob op zijn sterfbed het woord richt tot zijne zonen, wordt de geest der lyriek over hem vaardig, vooral wanneer hij tot Juda komt: Juda is een leeuwenwelp, die de jongen der schapen verscheurt; als een leeuw ligt hij loerend neder, als eene leeuwin; wie durft hem storen? De schepter zal van Juda niet wijken, noch de heerschersstaf van tusschen zijne voeten, totdat Silo komt; hem zullen de volkeren gehoorzaam zijn. Hij bindt aan den wijnstok zijn lastdier, aan een edelen wingerd zijn ezelsveulen; in wijn wascht hij zijn kleed, in druivenbloed zijn gewaad; donkerrood van oogen is hij door wijn, en wit van van tanden door melk (Gen. 49 : 9—12). Hoewel de inhoud van deze woorden episch is (want er is sprake van een hij), is de vorm louter lyrisch, spontane uitstorting van zeer persoonlijk gevoel, in het eigen geziene beeld, onder het spreken opgebouwd tot eene stoute allegorie. Kan men schooner de onoverwinlijke kracht van een held verbeelden, dan in deze taal, waarin het woord held niet wordt genoemd! Wanneer Bileam zijne oogen opheft, en Israël stamgewijze gelegerd ziet, komt de Geest van God op hem, en zijne „spreuk" wordt lyriek: 198 HET LYRISCH PROZA Hoe schoon zijn uwe tenten, o Jakob, en uwe woningen, o Israël! Als dalen die zich uitstrekken, als tuinen aan eenen stroom, als eiken door den Heere geplant, als cederen aan het water. Uit zijne emmers vloeit wateren zijn zaaisel heeft overvloedig water. Hooger dan Agag is zijn koning, en zijn koninkrijk is verheven (Num. 24 : 5-7). Ook Mozes' geest schiet de vleugelen der lyriek aan in de afscheidsrede tot het volk. Eerst in den aanhef: Neig de ooren gij hemelen, en ik zal spreken, en de aarde hoore de redenen mijns monds. Mijne leer druipe als regen, mijne rede vloeie als dauw, als een stortbui op het jonge groen, als regenstroomen op het kruid. Maar dan verder, als hij Israël herinnert aan de weldadige liefde van zijn God: Want des Heeren deel is zijn volk, Jakob is het snoer zijner erve. Hij vond hem in een land der woestijn, in eene wijde wildernis bij huilende dieren; Hij omringde hem met teedere zorg, en bewaarde hem als zijn oogappel. Gelijk de adelaar zijn nest opwekt, en om zijne jongen zweeft, zoo breidde Hij zijne vleugelen uit, ving hem op, en droeg hem op zijne wieken. De Heere alleen geleidde hem, geen vreemde God stond hem ter zijde. Hij deed hem rijden op de hoogten der aarde en spijzigde hem met de vruchten des velds. Hij deed hem honig zuigen uit de rots, en olie uit den kleiaarden rotsteen: Hoorn van runderen en melk van klein vee, en het druivenbloed, schuimenden wijn, hebt gij gedronken (Deut. 32 : 1, 2, 9—14). De inhoud van deze taal is geschiedenis, maar de dichterlijke visie maakt de feiten tot metaphoren, om uit te beelden de goedheid en goedertierenheid Gods. De Schrift zelve noemt (Deut. 31 : 30) de redevoering van Mozes „woorden des lieds", en het prachtige koloriet, de lyrische klank, de parallellistische inslag, rechtvaardigen deze benaming. Uiteraard dragen alle ware gebeden een lyrisch karakter. Bidden is ademen van de ontroerde ziel, uitgieten van de diepst innerlijke gedachten, van de zuiver persoonlijke emoties des harten. Lyrisch is dus niet alleen het in dichtvorm gesproken gebed van Hanna (1 Sam. 2 : 1—10), maar ook het in prozavorm gestelde gebed van Salomo bij de inwijding van den tempel. ') Beeld van overvloed. De waterdrager heeft de emmers zóó vol geschept, dat eronder weg water over den rand vloeit. HET LYRISCH PROZA 199 Ook zonder kleurrijke beeldspraak en mooie woordvinding ontroert dit gebed, van het begin tot het einde, door zijn innig lyrisch geluid. De deinende herhaling van woorden en zinnen verraadt de volheid van het biddende hart. Rithmisch als opeenvolgende golven, die uitvloeien op het strand der zee, stroomen de smeekingen uit de ziel van den priesterlijken vorst! b. Lyrisch proza in de profetische boeken. Rijker en sterker nog dan in de historische boeken is de lyrische taal der profeten. Bij deze mannen is het spreken veel meer onmiddellijke vertolking van het innerlijk beleefde. Wat zij zelf gehoord hebben van God, wat zij geschouwd hebben in God, verkondigen zij aan hongerigen, en ook aan halstarrigen. Hun profeteeren is worstelen om de glorie van God en het heil van het volk. Hun getuigenis is uitstorting in het hart van Jeruzalem, wat zij ontvangen hebben in hun eigen hart, uit Gods hart. Onder deze „mannen van het woord" is de grootste Jesaja, niet alleen om de Evangelische helderziendheid van zijn blik, maar ook om den priesterlijken adel van zijn kunst. Hoe machtig is de lyriek van zijn triomfeerend geloof tegenover de snoevende dwazen, die zich durven sterken tegen God: Want er komt een dag van den Heere der heirscharen, tegen al wat hoog en fier is, tegen al wat zich verheft en zich groot maakt; tegen alle trotsche en verhevene ceders van den Libanon, en alle eiken van Bazan; tegen alle hooge bergen en alle verheven heuvelen; tegen eiken hoogen toren en eiken vasten muur; tegen alle schepen van Tarsis, en al wat het oog verrukt. Dan buigt zich des menschen trots en wordt de hoogheid der mannen vernederd, en de Heere alleen zal te dien dage verheven zijn, terwijl de afgoden ganschelijk verdwijnen, en men gaat in de rotsholen en bergkloven, vanwege den schrik des Heeren, en vanwege de heerlijkheid zijner majesteit, wanneer Hij zich opmaakt om de aarde te verschrikken. Te dien dage zullen de menschen hunne goden van zilver en goud, die zij maakten, om er zich voor neder te buigen, wegwerpen voor de veldratten en vleermuizen; gaande in de rotsspleten en bergkloven, vanwege den schrik des Heeren en vanwege den luister zijner majesteit, wanneer Hij zich opmaakt om de aarde te verschrikken (Jes. 2 : 12—21). HET LYRISCH PROZA 207 sonifiecrt als een priesterlijk regeerende moeder 1') Ook de andere apostelen geven gedurig een lyrisch accent aan hunne vertroostende en vermanende onderwijzing, ook somtijds een echt lyrische ontboezeming, gelijk Paulus. In den aanhef van zijn eersten brief uit de apostel Petrus de heilige passie van zijne bewondering en dank voor het opstandingsleven, dat uit Christus' graf opbloeit, in deze volschoone accoorden: Geloofd zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, die naar zijne groote barmhartigheid ons heeft wedergeboren tot eene levende hope, door de opstanding van Jezus Christus uit de dooden; tot eene onverderfelijke, en onbevlekkelijke, en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is voor u, die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in den laatsten tijd, in welken *) gij u verheugt, nu een weinig tijds (zoo het noodig is) bedroefd zijnde door menigerlei verzoekingen, opdat de beproeving uws geloofs, die veel kostelijker is dan van het goud, hetwelk vergaat en door het vuur beproefd wordt, bevonden worde te zijn tot lof, en eere, en heerlijkheid, in de openbaring van Jezus Christus denwelken gij niet gezien hebt, en nochtans liefhebt, in denwelken gij nu, hoewel hem niet ziende, maar geloovende, u verheugt met eene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde (1 Petr. 1 : 3—8). Zoo gaat de apostel nog een wijle lofzingende voort, als een troubadour der hoop, toevend voor de vensters van Gods paleis. Ook de apostel Johannes is een meester in den proza-zang. De waarheden der verlossing zijn voor hem nog meer plastische werkelijkheden, wanneer de Geest des Heeren hem in visioenen toont „de dingen, die haast geschieden moeten" (Openb. 1 : 1). In onderscheiding van het meditatief-lyrisch proza van de andere apostelen, is zijn taal dus meer van contemplatief-lyrisch karakter. Hoor, hoe hij in nieuwtestamentische taal bevestigt het oud-testamentische woord: „Zeer heerlijke dingen worden van u gesproken, o stad Gods" (Ps. 34 : 3). En hij toonde mij eene zuivere rivier van het water des levens, klaar als kristal, voortkomende uit den troon Gods en des Lams. In het midden van hare straat, en op de eene en de andere zijde der rivier, was de boom des levens, voortbrengende twaalf vruchten, van maand tot maand gevende zijne vrucht j en de bladeren des booms waren tot genezing der heidenen. ') VergL bL 166. — ») Beter is: in welke, nJ. zaligheid. 208 HET EPISCH PROZA En geene vervloeking zal er meer tegen iemand zijn ; en de troon Gods en des Lams zal daarin zijn, en zijne dienstknechten zullen Hem dienen; en zullen zijn aangezichte zien, en zijn naam zal op hunne voorhoofden zijn. En aldaar zal geen nacht zijn, en zij zullen geene kaars noch licht der zon van noode hebben; want de Heere God verlicht hen; en zij zullen als koningen heerschen in alle eeuwigheid. (Openb. 22 : 1—5). 5. HET EPISCH PROZA. a. Karakter der epiek. De Bijbel, inzoover uit persoonlijk dichterlijk gevoel geboren, en dichterüjk-gevoehg geschreven, is een lyrisch boek. Met hetzelfde recht noemen wij hem een episch boek. Subjectieve stemmingen en ontroeringen geeft de Heilige Schrift alleen als uitbloeisels van objectieve gebeurtenissen. De Bijbel is dóór en door, naar karakter, structuur, doel, een geschiedkundig boek. Hij begint met de mededeeling van het feit der schepping en eindigt met het (profetisch vermelde) feit der voleinding. Het middelpunt is het feit der verlossing. In het Oude Testament wordt de verlossing aangekondigd in den toekomstigen tijd: Het zal geschieden (Zach. 4:6); door de Nieuwtestamentische historieschrijvers wordt zij meegedeeld in den onvolmaakt verleden tijd: Het geschiedde (Luk. 2 : 7, Hand. 2 : 2 enz.); en door den apostel Johannes, die staat bij de uitmonding van de historie in den eeuwigen sabbat, wordt de verlossing vermeld in den volmaakt verleden tijd: Het is geschied (Openb. 21 : 6). Nergens vindt men in den Bijbel een spoor van aanduiding, dat de heilige schrijvers gecomponeerd hebben uit eigene verbeddingsstof, of uit materie van mythische overlevering. Voorzoover zij niet uit historische oorkonden putten, zijn zij zich bewust te spreken door ingeving van den Heiligen Geest, die de Geest der waarheid is, en wanneer zij zelf uitgaan op onderzoek van de waarheid, doen zij dit met de consciëntieuze getrouwheid van een Lukas, die in orde stelt een verhaal „van de dingen, die onder ons volkomen zekerheid hebben" (Luk. 1:1). Wanneer wij dus den Bijbel een episch boek noemen, schakelen wij daarbij uit het begrip, dat gewoonlijk aan de letterkundige epiek wordt verbonden, namelijk de idee van de persoonüjk-scheppende HET EPISCH PROZA 209 fantasie. Wij zeggen niet, dat de Bijbel zonder verbeelding is (zie Job, Hooglied, de Profeten, de gelijkenissen!), maar de verbeelding is in de Schrift toelichting van de waarheid, en geïnspireerd door den Geest der waarheid, dus zelve ook waarheid! Wij keeren ons dus beslist en onverzoenlijk tegen alle modernistische Schriftbeschouwing, waarbij sommige gedeelten van den Bijbel op één lijn worden gesteld met volksepen als de Ilias en Odyssee van Homerus, met kunstepen als de Parcival van Wolfram van Eschenbach, of ook met den hedendaagschen historischen roman. Wij meten de Schrift naar haar eigen maatstaf, beoordeelen haar naar haar eigene pretentie, en deze is: „Wij zijn geene kunstehjk-verdichte fabelen nagevolgd" (2 Petr. 1:16). De Bijbel mag dus alleen daarom een episch boek genoemd worden, omdat hij de geschiedenis geeft in epischen vorm, omdat hij in zijn geheel heeft een epische kleur, en ook tal van episch getinte verhalen bevat. Laat ons eerst zeggen wat wij onder epischen vorm verstaan. Gansch in het algemeen heet reeds episch ieder verhaal, dat boeit en ontroert door zuivere, schoone, beschrijving, door vlotten verteltrant, en levendige beelding van personen en omstandigheden. Toen wij spraken over het beeldend vermogen van de bijbelsche taal1), hebben wij op dit episch element in den Bijbel gewezen en het met enkele illustreerende voorbeelden aangetoond. Deze, door hun eenvoud, natuurUjkheid en plastiek, bekorende vertellingen, waarin geen enkele dramatische verwikkeling of tragisch gebeuren den gang der dingen stoort, noemt men wel, met een letterkundigen titel, idyllen. Een prachtig klassiek voorbeeld van zulk een idylle geeft ons Gen. 24. Abrahams knecht ontmoet geen enkelen hinderpaal op zijn weg. Liefelijk, kabbelend, als een beek in zachtglooiend ravijn, vloeit het verhaal voort tot het heugelijk einde: Izak brengt zijn gesluierde bruid in de tent van zijne moeder Sara. Zij werd hem ter vrouw, en hij had haar hef. „ Alzoo werd hij getroost na zijner moeders dood." Zonder eenig nijpend conflict, zonder heldhaftige worsteling, vindt deze man zijn levenssabbat. Het geluk valt hem in den schoot, als een rijpe vrucht van den neerbuigenden tak! Bij de bijzondere en eigenlijke epiek echter is de hoofdpersoon van het verhaal niet lijdelijk, maar actief, en heroïek. De omstandig') Zie bl. 156 e.v. D* Bijbel H 210 HET EPISCH PROZA heden zijn tegenstandigheden. Het lóópt hem niet mee, maar er zijn vijandige machten, die hem den weg versperren. De wereld rondom hem stelt haar neen tegenover zijn ja. De werkelijkheid botst met zijn ideaal. Echt episch zijn de omstandigheden, waarvan de dichter zingt: Een net belemmerde onze schreden, een enge band hield ons bekneld; Gij liet door heerschzucht ons vertreden, Gij gaaft ons over aan 't geweld. Hier scheen ons 't water t' overstroomen, daar werden wij gedreigd door 't vuur. Uit deze ziel- en handenbindende beknelling verlost God door een wonder: K Maar Gij deedt ons 't gevaar ontkomen, verkwikkend ons ter goeder uur. In het episch verhaal echter is de verloste niet bloot een object van miraculeuze bevrijding, maar zelf het bezield instrument Gods in den strijd, de heldhaftige middelaar der overwinning. Israël aan de Roode Zee staat lijdelijk, zelfs murmureerend, tegenover de benauwenis. Dan zegt Mozes: „De Heere zal voor ulieden strijden, en gij zult stil zijn" (Ex. 14 : 14). En de Heere zelf opent het wonderpad naar de vrijheid. Het vijandelijk leger zinkt in de diepte als een steen (Ex. 15:5). En de leider, met het volk, brengt God de eere toe: „De Heere is een Krijgsman; het paard en zijnen ruiter heeft Hij in zee geworpen" (Ex. 15 : 1, 3). In dit verhaal is dus de mensch niets, God alles. Er is geen epiek van beneden, maar alleen van boven. b. Epische gestalten. Maar zie nu Simson bij Léchi, gebonden door zijn eigen broeders, met twee nieuwe touwen, machteloos (naar den mensch!) tegenover een horde van fanatieke vijanden. Doch hij weifelt niet. Er is, ondanks „wanhopige" omstandigheden, geen moedeloosheid in zijn hart. Hoewel uiterlijk geboeid als een slaaf, is hij heer in zijn ziel. Het heldenhart bezwijkt niet bij het gejuich van de aanstormende tegenpartijders. Voor zijn heldenkracht worden de sterke koorden als linnen draden, die van het vuur gebrand zijn. Met heroïsche ironie kiest hij als wapen het vochtig bekkeneel van een ezel, slaat er duizend man mee dood, en zingt dan het triomflied: 2H HET EPISCH PROZA applaus als tegen de woede des volks, met David zeggende: „Ik zal niet vreezen voor tienduizenden des volks, die zich rondom tegen mij zetten" (Ps. 3 : 7). En het geheim van deze epische schoonheid? Toen spraakt Gij in een gezicht tot uwen gunstgenoot en zeidet: „Ik heb de kroon gezet op een held, een verkorene verheven uit het volk" (Ps. 89 : 20). c. De epiek in Jezus' leven. Christus heeft zichzelf gestalte gemaakt in de dragers van zijn Naam, zijn heroïsme verheerlijkt in degenen, die niets zijn zonder hem. Jezus' eigen leven is het toonbeeld en voorbeeld van een waarachtig heldenleven. Eerstelijk omdat hij niet zichzelf, maar het zijne, en, in de zijnen, de glorie des Vaders zoekt. Maar ook om de wijze, waarop hij staat, strijdt, tenslotte (triomfeerend 1) sterft, voor zijn taak en ideaal, hem door den Vader gegeven. Eenerzijds is hij volkomen lijdelijk in het ondergaan van alle leed, dat God en menschen uitgieten over den Zoon des menschen, in dienstknechtgestalte. Hoe schijnt in den Man van smarten, die weenend smeekt dat de drinkbeker aan hem moge voorbijgaan; die zich passief laat sleuren door een troep laffe kerels naar een rechtbank van huichelaars; die als een lam stemmeloos blijft voor het aangezicht van zijn scheerders — alle gloed van heroïsme verduisterd te zijn! En toch, Jezus, de held, de ff eer/ In alles! Niet alleen tegenover de verouderde kwalen, die hij geneest; tegenover de slimme debaters, die hij doet verstommen; tegenover de schare, die hem beurtelings hoont en vergoodt; maar ook tegenover den drinkbeker, dien hij aanneemt en het kruis, dat hem wordt opgelegd! Hij is altijd de Heer der omstandigheden. Hij weet wat hij doet, en doet wat hij wil. Nooit verliest hij het hoofd, noch het hart. Hij gaat voort, ook als hij strompelt onder het vloekhout, overwinnende en opdat hij overwon. Midden in zijn stervensnood triomfeert hij over zijne beulen, door hun te vergeven; opent hij voor een moordenaar de poort van het paradijs; bereidt hij voor zijn eenzame moeder een liefderijk tehuis. Zegepralen doet hij ook in zijn vernietiging (Fil. 2:7), door den duivel voor eeuwig zijn buit te ontrukken, en de verloren wereld uit den afgrond terug te voeren tot het verzoende Vaderhart. HET EPISCH PROZA 215 d. De heros Paulus. Episch proza, veel heerlijker dan in de heldengeschiedenissen van het Oude Testament, is daarom het Nieuwe Testament, waar ons verhaald wordt „al hetgeen Jezus begonnen heeft beide te doen en te leeren", maar ook verder waar ons beschreven worden de Handelingen der Apostelen, omdat deze zijn, in den diepsten grond, de Handelingen van den verhoogden Jezus! Paulus, de grootste heros van allen, zegt immers: „En ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij" (Gal. 2 : 20). Vele dingen vermocht deze man, onnoemelijk vele dingen verdroeg deze man, maar dóór Christus, die hem kracht gaf (Fil. 4 : 13). Paulus is heer, omdat Jezus de Heere is. Hoe gering hij ook over zichzelf denkt, zoodra hij let op zijn creatuurlijke verhouding tot God; hoe diep hij zich als Christen buigt voor den Vader van Jezus Christus (Ef. 3:14); hoezeer hij als zondaar zich voelt een ellendig mensch (Rom. 7 : 24), en als dienstknecht van Christus bereid is allen alles te zijn (1 Cor. 9 : 22), — tegenover de gemeenten staat hij in het fiere bewustzijn van zijn apostelschap, en indien iemand het waagt dit eere-kleed, dat hij draagt als gezant van Christus' wege, te besmeuren, vlamt zijn oog en zijn taal. Paulus wéét wie hij is. In heiligen zin veracht hij alle menschelijke critiek. Hij kijkt niemand naar de oogen. Zóó fel kan de tegenstand van oproerige groepen in de gemeente niet zijn, of hij blijft heer van de situatie. Soepel, toegevend, zachtmoedig, is hij, zoover en zoolang het kan, maar onverzettelijk en zonder aarzelen dóórgaande, desnoods doorhakkend met het zwaard des Geestes, waar het gaat om de handhaving van het Evangelie, dat hem toebetrouwd is! Als heer staat hij ook tegenover de wereld, hetzij ze hem als een Jupiter wil kransen, of veertig slagen geeft min één, hetzij hij met filosofen debateert op den Areopagus, of des nachts in een kerker zingt, de voeten in het blok. Een bijzonder voorbeeld van dit seigneurale in Paulus' optreden is zijn houding tijdens de schipbreuk, die aan het slot van de Handelingen wordt beschreven. De apostel, afgeleverd met eenige andere gevangenen aan den garde-officier Julius, wordt aan boord gebracht van een Adramytténisch schip, niet als passagier, die zijn eigen reisroute bepaalt, maar (hoewel vriendelijk door Julius behandeld) meer als een stuk vee, dat naar de een of andere markt wordt vervoerd. 220 HET DIDACTISCH PROZA is het moeilijk haar te onderkennen in haar eigen zelfstandige schoonheid. Poelhekke beschouwt de didactische kunst als een onderdeel van de epiek en lyriék.') Zoover gaan wij niet. Maar zeker is de afhankelijkheid van de didactiek tot de andere groepen groot en de verwantschap innig, zoodat het geven van een grensbepaling tot de practische onmogelijkheden behoort. Gelijk tal van Schriftgedeelten (louter letterkundig gesproken) zoowel een episch als een lyrisch karakter dragen (b.v. geschiedkundige psalmen als Ps. 81 en 105), zoo treffen wij ook passages aan, die tegelijk episch en didactisch zijn (b.v. de oud-testamentische profetiën en sommige hoofdstukken in de brieven van Paulus). Zelfs vinden wij niet zelden juweeltjes van taalkunst, die de karakteristiek van alle drie de letterkundige hoofdgroepen vertoonen. Zonder de waardeering ook maar eenigermate te forceer en, kan men de gelijkenis van den rijken man en Lazarus bewonderen, zoowel om hare lyrische en epische, als didactische schoonheid. Wanneer wij thans uit den bijbelschat enkele tresoren van didactische kleur willen uitlezen, gaan wij dus voorbij aan de Schriftplaatsen, die wij reeds om lyrische of epische eigenschappen hebben geprezen, en richten ons oog op een terrein, waaraan wij nog niet teveel aandacht gewijd hebben, namelijk het terrein der rhetorica. Op het eerste hooren klinkt deze naam niet in aanlokkelijke welluidendheid. De School van de Tachtigers gebruikte dit woord meer ter aanduiding van minachting dan van erkenning, tenopzichte van een zeker soort literatuur. Rhetoriek is, in den mond van deze taalhervormers, de opgeschroefde en gezwollen taaistijl, die juist het tegendeel vormt van het natuurlijk en eenvoudig proza, waarvan zij de wegbaners wilden wezen. Wij kunnen niet ontkennen, dat deze tegenstelling verre van denkbeeldig is. Een van de voornaamste verschijnselen van mis-groeiing, of liever taai-versterving, üi den tijd vóór '80, was juist het spreken (en waarlijk niet op de kansels alleen!) in termen, die door een zekér kracht-pathos moesten vergoeden hetgeen aan gevoelsinnigheid en denkwaarachtigheid ontbrak. Niemand onzer, die den voorbijgang van dit rhetorisch tijdperk onzer geschiedenis betreurt. Al is het leekengebedje van de Génestet, om „natuur en waarheid", nog niet geheel overbodig geworden, toch zien wij algemeen den ziekelijken geeuwhonger naar „groote woorden" ') T.a.p.bl.179. HET DIDACTISCH PROZA 221 verdwijnen en opkomen de gezonde begeerte naar echte taal. Edoch, al kleeft er aan het woord rhetorica een minder welriekend geurtje, daarom behoeft nog de idee, die er oorspronkelijk door uitgedrukt werd, niet geheel verwerpelijk te zijn. Rhetorica (van het Grieksche grondwoord: spreken) is de kunst van het levende woord, de kunst om door spreken te bekoren, te bezielen, te overtuigen. Mag het misbruik, sinds oude tijden door Sophistische, en andere kwakzalvers van deze kunst gemaakt, oorzaak zijn de rhetorica minder dan eenige andere gave te achten? In ieder geval, al hebben onnatuurlijke menschen van haar een pronkerig caricatuur gemaakt, de Bijbel heeft ons, óók hier, alleszins het exempel van eerlijke en waarachtige schoonheid gegeven. Hoe groot is het kleine Israël door het bezit van welsprekende mannen geweest? Is er één volk (wij zonderen het Grieksche niet uit), dat in zijn Pantheon een rei rhetoren kan aanwijzen als dit oude volk? Wij willen niet zeggen, dat Mozes, Samuel, Elia, Jesaja, Hosea, Paulus, allen schitterende redenaars, in den gebruikelijken zin van het woord, geweest zijn. „Schitterend" is een uitwendig begrip, niet te mooi, maar te arm, voor de heerlijkheid van hun kunst I Men stelle Mozes niet naast Gorgias, noch vergelijke men Paulus met Cicero. Mozes zelf erkent: „Och, Heere, ik ben geen man wel ter tale, noch gisteren, noch eergisteren, noch van toen af, toen Gij tot uwen knecht gesproken hebt, want ik ben zwaar van mond, en zwaar van tong" (Ex. 4 : 10). En over Paulus oordeelde men in Cor in the: „De brieven zijn wel gewichtig en krachtig, maar de tegenwoordigheid des lichaams is zwak, en de rede is verachtelijk" (2 Cor. 10 t 10). Neen, oratorische wonder-menschen, die de massa doen zuchten van verbazing, zoodra ze de toetsen van het taal-clavier aanslaan, waren de Godsgezanten niet. Gelukkig niet! Want wat de menigte gewoonlijk als wélsprekendheid prijst, heeft met de ware welsprekendheid even weinig te maken, als het schetteren van een draaiorgel met een oratorium van Bach, of het sproeien van een vuurwerk-spiraal met het schijnsel van de lentezon. De redenaars, door God aan zijn volk gezonden, zochten hun glorie niet in de grootheid voor de menschen, maar in hun kleinheid voor God, dat is: in hun instrument-zijn van God! Zij waren alleen mannen-van-het-woord, inzooverre zij waren mannen van het Woord, het Woord Gods! Zij waren redenaars, omdat hun, door den Geest 222 HET DIDACTISCH PROZA bewogen hart, hun „een goede rede" opgaf (Ps. 45 : 2). Zij openden dan pas hun mond, wanneer genade was uitgestort in hunne lippen (Ps. 45 : 3), wanneer deze door de gloeiende kool van het altaar waren aangeraakt. Maar, gelijk immer in den dienst van God, heeft ook hier de genade zich gepaard aan de natuur, om de ingeboren gave te heiligen, en te verheffen tot een kunstenaarschap van hoogere, geestelijke orde. Waar de Zuidenwind des Geestes den hof der ziel doorwaait, daar beginnen ook de kleinste knopjes zich te ontvouwen tot hare volle pracht en vloeien: alle specerijen uit, die met hare geuren toefden in de binnenste kern! Redenaars, ook in den aesthetischen zin des woords, zijn daarom al deze mannen Gods geweest, al heeft niet één van hen de rhetor-school bezocht, al zijn ze bijna allen uit hun nederig maatschappelijk werk (sommigen van het ploegland en van de schaapskooi!) tot Gods werk geroepen! b. De redenaar Mozes. Hoe sterk staat dezelfde Mozes, die aarzelt het woord te voeren voor de verwende ooren van den Faraö, wanneer hij in de kracht Gods weerstand biedt aan de murmureerende harten van een onwillige massa! Zie, hoe hij het volk grijpt in de binnenste snaren des gemoeds (dat is immers de eigen kunst van den redenaar!), wanneer hij, aan het einde van den woestijntocht, in het land van Moab, de toepassing maakt op de prediking van Gods bijzonderste voorzienigheid: Nu dan, Israël! hoor naar de inzettingen en naar de rechten, die ik ulieden leere te doen; opdat gij leeft en henen inkomt, en erft het land, dat de Heere, uwer vaderen God, u geeft. Want wat groot volk is er, welks goden zoo nabij zijn als de Heere, onze God, zoo dikwijls wij Hem aanroepen? En wat groot volk is er, dat zoo rechtvaardige inzettingen en rechten heeft, als deze gansche wet is, die ik heden voor uw aangezicht geef? Alleenlijk wacht u, en bewaart uwe ziel wel, dat gij niet vergeet de dingen, die uwe oogen gezien hebben, en dat zij niet van uw hart wijken al de dagen uws levens, maar maakt ze aan uwe kinderen en uwe kindskinderen bekend (Deut. 4:1, 7—9). Zóó te spreken is ware didactische kunst. Het is niet de wijze leerrede over een nuttig onderwerp, noch de alleenspraak van een geleerde, maar de samenspraak van den leider, die met zijn hart de HET DIDACTISCH PROZA 223 andere harten zoekt. Door zich telkens in vragenden vorm te richten tot het bewustzijn en de consciëntie van het volk, toont Mozes, dat hij niet wil „wegslepen", maar dat hij wil winnen en overtuigen door zedelijke en gemoedelijke taal. Hij legt den menschen niet óp zijn eigen, hooge, wijsheid, maar lokt uit hun eigen binnenste wat er sluimert en kiemt! Dit is de ware, de echt-menschelijke wélsprekendheid, naar de ordinantie Gods. In strengeren toon vervolgt Mozes zijne rede, wanneer hij de hoogheid van het gebod tot maatstaf stelt aan de hoogheid van den gehoorzaamheidsphcht, om dan plotseling zijn stem te versomberen tot weemoed, wanneer hij het oordeel aankondigt over de Godsverlating. Maar even snel is weer de overgang naar de zoetheid van troostrijke belofte, als hij zegt: Dan zult gij van daar (n.1. van het land der verstrooiing) den Heere uwen God zoeken, en vinden; als gij Hem zoeken zult met uw gansche hart en uwe gansche ziel. Wanneer gij in angst zult zijn, en u al deze dingen zullen treffen, in het laatste der dagen, dan zult gij wederkeeren tot den Heere, uwen God, en zijne stem gehoorzaam zijn. Want de Heere, uw God, is een barmhartig God; Hij zal u niet verlaten, noch u verderven; en Hij zal het verbond uwer vaderen, dat Hij hun gezworen heeft, niet vergeten. (Deut. 4 : 29—31). Zoo komt de redenaar op het punt, waar hij zich weer kan aansluiten bij het begin, wekkend opnieuw het heilig-trotsche gevoel: Wij zijn het verkoren volk van God! De stem stijgt tot lyrische hoogte, als hij vraagt aan hun hart, als hij zich beroept op hun ervaring, en betuigt aan hun consciëntie: Want, vraag toch naar de vorige dagen, die vóór u geweest zijn, van dien dag af, dat God den mensch op de aarde geschapen heeft, van het ééne einde des hemels tot aan het andere einde des hemels; of zulk een groot ding geschied of gehoord zij, als dit; of een volk gehoord heeft de stemme Godes, sprekende uit het midden des vuurs, gelijk als gij gehoord hebt, en zijt levend gebleven. Of God verzocht heeft te gaan, om zich een volk uit het midden eens volks aan te nemen, door verzoekingen, door teekenen, en door wonderen, en door strijd, en door eene sterke hand, en door eenen uitgestrekten arm, en met groote verschrikkingen; naar al hetgeen dat de Heere uw God ulieden voor uwe oogen in Egypte gedaan heeft. 224 HET DIDACTISCH PROZA U is het getoond, opdat gij wetet, dat de Heere die God zij. Er is niemand meer dan Hij alleen. Van den hemel heeft Hij u zijne stemme laten hooren, om u te onderwijzen; en op de aarde heeft Hij u zijn groot vuur doen zien; en gij hebt zijne woorden uit het midden des vuurs gehoord. En omdat Hij uwe vaderen liefhad, en hun zaad na hen verkoren had, zoo heeft Hij u voor zijn aangezichte door zijne groote kracht uit Egypte uitgevoerd; om volken, die grooter en machtiger waren dan gij, voor uw aangezicht uit de bezitting te verdrijven; om u in te brengen, dat Hij u hunüeder land ter erfenis gave, als het te dezen dage is. (Deut. 4 : 32—38). Om dan ten slotte zijne rede toe te spitsen, zoodat zij wordt een nagel in de heilige plaats (Ezra 9:8): Zoo zult gij heden weten, en in uw hart herhalen, dat de Heere die God is, boven in den hemel, en onder op de aarde; niemand meer. En gij zult houden zijne inzettingen en zijne geboden, die ik u heden gebiede, opdat het u en uwen kinderen na u welga, en opdat gij de daaen verlengt in den lande, dat de Heere uw God u geeft, voor altoos. (Deut 4 : 39, 40). In geheel zijn huis getrouw (Hebr. 2 : 2), waarschuwt deze „vader" zijne kinderen ook met donker-dreigende woorden tegen wederspannigheid. Melodramatisch is de schildering van de oordeelen, die over Israël komen bij verzet tegen het levend gebod.. Wij geven een gedeelte uit de „vloekrede" in Deut. 28: Veel zaad zult gij zaaien, maar weinig oogsten; want de sprinkhanen zullen het verteren. Wijngaarden zult gij planten en bearbeiden, maar gij zult geenen wijn drinken, noch dien vergaderen; want de wormen zullen het afknagen. Ohjfboomen zullen in uw gansche gebied zijn, nochtans zult gij u met olie niet zalven, want uwe ohjfboomen zullen afvallen. Zonen en dochteren zult gij hebben, maar zij zullen niet uwe zijn, want zij zullen in gevangenschap gaan. De vreemdeling, die onder u vertoeft, zal al hooger stijgen; en gij zult al dieper zinken. Hij zal aan u leenen, maar gij zult niets hebben om te leenen, hij zal zijn tot leider, en gij zult zijn tot volgeling. En de Heere zal over u brengen alle kwalen van Egypte, voor welke gij vreest. En in plaats dat gij zoudt zijn als de sterren des hemels in menigte HET DIDACTISCH PROZA 225 zullen er van u maar weinigen overblijven; omdat gij de stem des Heeren uws Gods niet gehoorzaam zijt geweest En de Heere zal u verstrooien onder alle volkeren, van het eene einde der aarde tot het andere einde; en gij zult daar andere goden dienen van hout en steen, die gij noch uwe vaderen vroeger kendet. Ook zult gij onder die volkeren geene rust hebben; en er zal geene plaats van rust zijn voor uwen voet, maar de Heere zal u geven een bevend hart en vermoeide oogen, en eene afgematte ziel. Des morgens zult gij zeggen: och, dat het avond ware! en des avonds zult gij zeggen: och, dat het morgen ware I — Vanwege den angst uws harten en vanwege den aanblik van wat gij zult aanschouwen. (Deut. 28 : 38—44, 60, 62—67). c. De redenaar Samuël. Innig gevoelig, en tegelijk tactisch verstandig, is ook de redevoering, waarin Samuël getuigenis aflegt van zijn richterschap. Hij bewijst zich echt een middelaar, die de Kerk op het priesterlijk hart draagt, en even dringend pleiten kan voor God bij het volk, als voor het volk bij God. Bijzonder fijn van ootmoed is de beantwoording van den smaad, dien het volk hem persoonhjk aandeed door den luister van een koning te kiezen boven zijn richterhjken eenvoud: Zoo dient dan den Heere met uw gansche hart en wijkt niet af, om u te wenden tot nietigheden, die niet kunnen helpen, noch redden, dewijl zij nietigheden zijn. Want om zijns grooten naams wil zal de Heere zijn volk niet verstooten, naardien het den Heere behaagd heeft, u tot zijn volk te maken. En wat mij aangaat het zij verre van mij, dat ik mij tegen den Heere zou bezondigen, en zou ophouden voor u te bidden, maar ik zal u den goeden en rechten weg wijzen. Vrees slechts den Heere en dient Hem trouw van ganscher harte; ziet toch hoe groote dingen Hij aan u gedaan heeft. Maar ook: als gij kwaad doet zoo, zult gij omkomen, gij zelf en uw koning. (1 Sam. 12 : 20—25). d. De redenaar Ezra. Hoe wijs en machtig is de harte-taal, waarmede Ezra het volk zoekt te bewegen tot boetvaardigheid om de zondige synthese met het heidendom 1 De snaar van het volksgeweten roert hij, indirect, door in tegenwoordigheid van de overtreders zijn ziel weenend uit De Bfjbel IS 226 HET DIDACTISCH PROZA te storten voor God. Uit de wisseling van directe en indirecte rede (het spreken in eersten en derden persoon) is duidelijk, dat hij zich beurtelings richt tot het volk en tot God. Ten tijde van het avondoffer stond Ezra (zoo verhaalt hij zelf) op uit zijne bedruktheid, scheurde kleed en mantel, wierp zich op de knieën, strekte zijne handen uit tot den Heere, en ving aan te bidden: Mijn God, ik ben beschaamd en durf mijn aangezicht niet opheffen tot U, o mijn God! want onze ongerechtigheden zijn gestegen boven ons hoofd, en onze schuld reikt tot den hemel. Van de dagen onzer vaderen af, tot op dezen dag toe, zijn wij in groote schuld; en om onze overtredingen zijn wij, onze koningen en onze priesteren, overgeleverd aan de koningen der landen, aan zwaard en gevangenschap, aan berooving en hoon, gelijk het heden is. Daarop wendt de bidder zijne rede tot de gemeente, die luisterend rondom hem staat: En nu heeft, sedert kort, de Heere onze God ons erbarming bewezen, nademaal Hij ons ontkomenen heeft overgelaten, en ons aan zijne heilige plaats een rustoord schonk, om onze oogen te verhelderen en ons een weinig verademing te geven in onze dienstbaarheid. Want hoewel wij slechts knechten zijn, zoo heeft onze God ons toch niet verlaten in onze dienstbaarheid; maar Hij heeft ons genade doen vinden in de oogen van de koningen der Perzen, dat zij ons verademing schonken, om den tempel onzes Gods weder op te richten, en zijne puinhoopen te herstellen, en ons eene omtuining te geven in Juda en Jeruzalem. Nu vloeit de rede weer over in gebed, maar de klacht tot God is aanklacht tot het volk: En wat zullen wij na deze dingen zeggen, o onze God? Want wij hebben uwe geboden verlaten, die gij door den dienst uwer knechten, de profeten, hebt verordend, toen zij zeiden: het land, waarheen gijlieden gaat om het in bezit te nemen, is een onrein land, door de onreinheid van de volkeren der landen en vanwege de gruwelen, waarmede zij het vervuld hebben van het eene einde tot het andere ; daarom zult gij uwe dochteren niet aan hunne zonen geven, noch hunne dochteren voor uwe zonen nemen, en hunnen voorspoed en hunne welvaart zult gij nimmer najagen, — opdat gij sterk wordt en het goede des lands geniet, en opdat gij het uwen kinderen ter bezitting geeft tot in eeuwigheid. HET DIDACTISCH PROZA 227 Aan het einde wijkt alle redeneervorm voor de levendige uitdrukking van de emotie des berouws, en de vragen, tot God gericht, zijn vlammende pijlen, afgeschoten op het binnenste van de volksconscientie: En omdat Gij, o onze God, ons minder hebt toegerekend, dan wij door onze ongerechtigheden hadden verdiend, door ons deze ontkoming te schenken — zouden wij nu, na al wat over ons is gekomen vanwege onze zonden, wederom uwe geboden schenden door ons te verzwageren met deze gruwelijke volkeren ? Zoudt Gij dan niet tegen ons toornen tot verdelgens toe, zoodat niemand overbleef? O Heere, God van Israël, gij zijt rechtvaardig, dat wij slechts als een rest zijn ontkomen. En nu staan wij voor uw aangezicht in onze schuld, want wegens zulke dingen kan niemand voor uw aangezicht bestaan.' (Ezra 9: 6—15). „En het volk weende met groot geween". Geen wonder I e. De redenaar Jeremia. De boeken der profeten zijn voor verreweg het grootste gedeelte samengesteld uit redevoeringen, uitgesproken voor de Israëlietische gemeente. Het karakter van den profetischen geest brengt mede, dat in deze oraties het lyrisch sentiment overheerscht. Gelijk wij reeds met enkele voorbeelden hebben aangetoond, is het proza, met name van een man als Jesaja, eigenlijk een schakeering van de Oostersche poëzie. Ja, somtijds vloeien de tinten, schier zonder overgang, ineen, zoodat, tot in het metrum en het parallellisme toe, de dichter den prozaïst verdringt. Weliswaar ligt het kenmerk van de lyriek in het persoonlijk gevoel, waaruit de gedachten opwellen, en schijnbaar strijdt daarmede het feit, dat de profeten hunne ideeën, dikwijls tot in den vorm toe (er staat immers gedurig: Het Woord des Heeren geschiedde tot mij), van den Heiligen Geest ontvangen, maar men bedenke, dat de openbaring, die van buiten af tot hen komt, tevens is een innerlijke bezieling, zoodat het geopenbaarde woord geboren wordt uit den schoot van hun eigen ziel. Ook het feit, dat deze redenen uitgesproken zijn met een zuiver didactisch doel, hindert de profeten niet in hun lyrische vlucht. Zoodra de ziel van den redenaar zich stelt tegenover de ziel van het luisterend volk, en deze beiden gemeenschap krijgen in het levende woord, stroomt den redenaar, door het contact van wissel- 228 HET DIDACTISCH PROZA werking, gestadig een fluidum van nieuwe geestdrift toe, die zijn didactiek tot lyrische hoogte opvoert. Maar laat ons niet vercuimen ook afzonderlijk op de didactische schoonheid der profetieën te letten. Immers, hetgeen wij hier voor ons hebben is niet didactische lyriek, maar lyrische didactiek. Zie den prediker, Jeremia, komen met diep innerlijke bewogenheid der ziel en schoone wijsheid des gemoeds tot het afvallige Israël en trouwelooze Juda. De rhetor kleedt zijne rede in den vorm van een dialoog tusschen den goddelijken Vader en zijn aardsche kinderen. Keer weder, Israël, gij afvallige, spreekt de Heere, Zoo zal Ik niet meer tegen u toornen; want Ik ben genadig, spreekt de Heere, niet eeuwig duurt mijne gramschap. Alleen, erken uwe ongerechtigheid, dat gij den Heere uwen God ontrouw zijt geworden, en achter vreemde goden zijt weggedwaald, en naar mijne stem niet hebt gehoord, spreekt de Heere. Merk op de sterke, en teedere, herhaling, tot driemaal toe, van het: „Spreekt de Heere 1" Ook keeren de aanvangswoorden terug als een refrein van smeekende liefde: Keert weder, gij afkeerige kinderen, spreekt de Heere want Ik heb u in mijne hoede genomen, en Ik zal u nemen, uit elke stad één, uit elk geslacht twee, om u naar Sion te brengen; en Ik zal u herders geven naar mijn hart, die u met wijsheid zullen weiden. Met nog meer zoete woorden en verrukkelijke beloften lokt het trouwe Vaderhart: En het zal geschieden in die dagen, spreekt de Heere, als gij u zult vermeerderen en vruchtbaar zijn, dat men niet meer zal zeggen: de verbondsarke des Heeren 1 Zij zal niet meer in de gedachten komen, niemand zal meer aan haar denken, niemand zal meer naar haar vragen, noch trachten haar te herstellen. HET DIDACTISCH PROZA 229 Want tc dien dage zal men Jeruzalem noemen: troon des Heeren. Alle volkeren zullen zich dan verzamelen en zij zullen niet meer wandelen in de verharding van hun booze hart. Nu legt de prediker, zelf óók vader, den kinderen het antwoord in den mond. Eerst deze inleiding, van dichterhjke bedding: Eene stem wordt op de hoogten ') vernomen: de kinderen Israëls, die klagend weenen, omdat zij afdwaalden van hunnen weg en vergaten den Heere, hunnen God. Dan de belijdenis vanrouw,in antwoordopderoepstemtot wederkeering: Voorwaar, slechts leugen zijn de hoogten en het gedruisch ^ op de bergen; Voorwaar, in den Heere onzen God is Israëls heil. Ja, de schandgod heeft de have onzer vaderen verslonden, van onze jeugd af, hunne schapen en runderen, hunne zonen en dochters. Wij willen ons nederleggen in onze schande, en ons toedekken met onzen smaad, Want tegen den Heere, onzen God, hebben wij gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd af, en wij hebben niet gehoord naar de stem van den Heere, onzen God. (Jer.3 : 14—17, 21—25). De ootmoed is wel diep, wanneer het volk, in plaats van te toornen om den smaad, dien als rechtvaardige bezoeking erkent, en er zich in hult als in een boetekleed (prachtige metafoor!). Heerlijk is de schuchterheid, waarmee Israël op de noodiging: Keert weder 1 —» niet meer durft antwoorden dan: Wij leggen ons neder! De tollenaar blijft van verre staan, en wil ook zelfs de oogen niet opheffen naar den hemel! f. De redenaar Hosea. Zoo zouden we kunnen voortgaan, want overal op het veld der profetieën staan de bloemen der dichterhjke didactiek. Hoe levend en •) Waar het volk aan de afgoden geofferd had. - ») N.l. het rumoerig offerfeest bfl 23Q HET DIDACTISCH PROZA ontroerend is de les, die Ezechiël (hoofdst. 20) aan het volk geeft uit zijn eigen opvoedkundige historie! Hoe indrukwekkend en geweldig kondigt Hosea (hoofdst. 5) den dag der vergelding aan, en hoe beleidvol en aanlokkelijk beeldt hij Gods liefdetrouw in de goddelijke alleenspraak, waar het antwoord der bekeering is ingevlochten. Eerst de smeekende vermaning: Bekeer u, o Israël, tot den Heere, uwen God, want gij zijt ten val gekomen door uwe schuld. Keert weder tot den Heere en zegt tot Hem: Vergeef onze schuld, dat wij genade erlangen; zoo zullen wij betalen de schuld onzer lippen. Assur zal ons niet verlossen, op paarden zullen wij niet rijden; tot het werk onzer handen zullen wij niet meer zeggen: onze God! Daarna het lyrisch bezingen van de in het uitzicht gestelde heerlijkheid der Kerk, als vrucht der verzoening: Ik zal hunnen afval vergeven en hen van harte beminnen, want mijn toorn heeft zich van hen afgewend; als dauw zal ik voor Israël zijn, dat hij bloeie als eene lelie; hij zal zijne wortelen uitslaan als de wilg, zijne spruiten zullen uitschieten, zijne pracht zal zijn als van den olijfboom, zijne geur als van den Libanon. Zij zullen wederom onder mijne schaduw zitten, zij zullen bloeien als eene gaarde en uitspruiten als de wijnstok. Wat heeft Efraïm nog met de afgoden te doen? Ik ben als de groenende cypres, van mij is uwe vrucht. En dan de zuiver didactische slotsom: Wie wijs is, merke daarop, ' wie verstandig is erkenne het, want des Heeren wegen zijn recht, rechtvaardigen zullen daarop wandelen, maar boosdoeners er op struikelen. (Hos. 14 : 2—10). HET DIDACTISCH PROZA 231 g. Jezus als redenaar. Ook het Nieuwe Testament is rijk aan het didactisch proza, dat wij tot de schoone literatuur mogen rekenen. Het eerst wordt hier ons oog geboeid door de eigen woorden van Jezus. Het zou eenigszins profaan kunnen klinken, wanneer wij den Heere Jezus een „volksredenaar" noemden, maar de goede kerngedachte, die in dezen titel schuilt, mogen wij wel met Jezus' redenen in verband brengen. Jezus heeft, zoodra hij voor het volk optrad, de muziek van zijn taal altijd gezet in den volkstoon, dat wil zeggen in den toon, die het volksoor kon verstaan. Vulgair of plat hooren wij Jezus nooit spreken. Zijn woorden zijn altijd gekuischt, zelfs in hun eenvoud voornaam. Maar omdat Jezus niet, gelijk zoo menig populair orator, zich alleen met het volk bemoeide vanuit het hooge spreekgestoelte, maar met het volk mééleefde, in begrijpende liefde, wist hij de diepzinnigste waarheden zóó te zeggen, dat hij verstaanbaar was ook voor de armen van geest. In al zijne gelijkenissen kiest Jezus de beelden en voorbeelden uit het volksleven, om voor zijne hoog geestelijke woorden den weg te banen, door de fantasie naar het gemoed, en door het gemoed naar de consciëntie, van het volk. De gelijkenissen zijn daarom schoone voorbeelden, echte modellen, van didactisch proza. Maar ook als Jezus meer in abstracte taal onderwijst, is hij de Meester. Hoe magistraal van fijnheid, gevoeligheid, en verstandigheid, is de didactiek, waarmede Jezus, aan de fontein Jakobs, de Samaritaansche vrouw inwijdt, en tenslotte ook inlijft, in het Koninkrijk Gods! Voorwaar, wie aldus een diep onkundig daarheen levende formaliste tot kennis van zichzelve brengt kan zeggen: Meer dan Socrates1) is hier! En hoe onderwijst Jezus de zinlijk oppervlakkige schare in het intiem geestelijk geheim des gebeds?2) En wanneer gij bidt, weest dan niet als de geveinsden; want zij verrichten gaarne hun gebed, staande in de synagogen, en op de hoeken van de straten, om den menschen in het oog te vallen; ') De ethiek van Socrates' wijsbegeerte heeft de grondgedachte: Ken uzelven 1 2) Dr. Brouwer geeft terecht (in de Bijbelvertaling van Obbink) de woorden van Jezus in metrischen vorm. 232 HET DIDACTISCH PROZA Voorwaar, ik zeg u, daarmede hebben zij hun loon ontvangen. *) Maar wanneer gij bidt, ga in uwe binnenkamer, sluit de deur, en bidt tot uwen Vader, die in het verborgene is, en uw Vader die in het verborgene ziet, zal het u vergelden. Zóó heeft de goddelijke Paedagoog de aandacht doen rijpen voor het gouden kleinood des gebeds, dat hij aan menschenharten toevertrouwt. Eerst stelt hij de antithese: En gebruikt bij uw bidden geen ijdelen omhaal van woorden, gelijk de heidenen doen; want zij meenen om hunnen woordenvloed verhooring te vinden. Maak u aan hen niet gelijk, want uw Vader weet wat gij van noode hebt, eer gij Hem bidt. Om daarna het exempel te geven: Gij dan bidt aldus: Onze Vader, die in de hemelen zijt, geheiligd worde uw naam, kome uwe Koninkrijk, geschiede uw wiL gelijk in den hemel alzoo ook op aarde. Geef ons heden ons genoegzaam brood, en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven hebben onzen schuldenaren, en leid ons niet in verzoeking, maar behoed ons voor den booze. Want uw is het Koninkrijk, en de kracht en de heerlijkheid, in der eeuwigheid, amen *) (Matth. 6 : 9—13). Het verwonderlijke van dit gebed is, dat we er ons zoo weinig over verwonderen. We zijn er mede vertrouwd en we hebben het hef, ») Dit is natuurlijk ironie. Het loon der huichelaars is niets anders als de bewonderende blik van het publiek! — J) Of de laatste drie regels (de z.g. doxologie) in den tekst hooten, is onzeker. Zie Grosheide op Matth. bl. 76. HET DIDACTISCH PROZA 233 als het gelaat van onze moeder. Niet om de traditie alleen, want deze maakt eer dingen dood dan dat zij ze levend bewaart. Neen, het is omdat in dit gebed het goddelijke en het menschelijke, het hemelsche en het aardsche, elkander ontmoeten, in zuivere harmonie. Dit gebed is tegelijk het verhevenste en het eenvoudigste. Het plaatst den denker voor onpeilbare diepten, en toch is het niet onbegrijpelijk voor een kind. Het is even hoog, maar ook even nabij, als de sterren aan den avondhemel. Het is kunst, ook woordkunst, van volmaakte techniek, en tevens zoo natuurlijk als een bloem, die onbewust haar gratie ontvouwt. Het is als de diamant, met wiskundig geslepen facetten, maar ook als de zonnestraal, die zichzelve geeft, gelijk ze is! Noem het proza, noem het poëzie, noem het lyriek of didactiek, ge moogt het geven alle titels, waarover het koninkrijk der letterkunde beschikt, omdat het al de eigenschappen der schoone taal in zich vereenigt, — en toch hebt ge niet adaequaat gezegd wat het is. Maar al kunt ge het niet indeelen in een bepaalde rubriek van literatuur, ge moogt er daarom wel in het bijzonder de didactische heerlijkheid van bewonderen. Wie dit gebed aandachtig bidt, het opnemend in zijn ziel, als de etherische geur van een roos, het indrinkend als levend water uit de beek, zal door het bidden zelf worden opgevoed tot de kracht Gods en de wijsheid Gods. Dit gebed wordt alzoo onderwijzing, waardoor Gods onbegrensde goedheid hen, die dwalen, brengen zal in het rechte spoor, en het zacht gemoed zal leiden in het effen recht des Heeren. De ziel, die deze gebedssfeer inademt, zal hier Gods verborgen omgang vinden, en het heilgeheim, dat alleen aan Gods speciale vrienden wordt getoond. Wanneer wij ons oog verder laten weiden over de redenen van Jezus, gevoelen wij de „verlegenheid der keuze". Want overal is Jezus het voorbeeld, en geeft hij het voorbeeld, hetzij hij de schare onderwijst in de ware gerechtigheid (Matth. 6), of in den waren ootmoed (Matth. 7 : 1—5), in de kunst van het hooren (Matth. 13), of in den plicht der barmhartigheid (Luk. 10 : 25—37), in de vergevende hef de Gods (Luk. 15), of in de gestrengheid van het oordeel (Luk. 11 : 37—54), in Gods zorgende Vadertrouw (Matth. 6 : 25—34), of in de trouw van hun eigen leven voor God (Matth. 25 : 14—30). Wanneer wij aan eenige van deze redenen voorkeur mochten geven, 234 HET DIDACTISCH PROZA zoo zouden wij kiezen de afscheidswoorden, die de Evangelist Johannes ons vermeldt. Hier wordt het woord vervuld: „Als een', dien zijne moeder troost, alzoo zal Ik u troosten". Het is het intieme oogenblik, maar ook de innige taal van den bruidegom, die bij het afscheid het betraande gelaat van de sidderende bruid kust, haar influistert de lieve beloften van zijne wederkomst, en haar meedeelt het geheime pand van zijne trouw. Wanneer Jezus zijne troostredenen eindigt: Gij dan zult wel smart hebben, maar ik zal u wederzien, en uw hart zal zich verblijden, en niemand zal die blijdschap van u wegnemen. Te dien dage zult gij mij niets vragen; voorwaar, voorwaar, ik zeg u, indien gij den Vader iets bidt, Hij zal het u geven in mijnen naam. Tot nog toe hebt gij niet gebeden in mijnen naam: bidt, en gij zult ontvangen, opdat uwe blijdschap volkomen zij. Te dien dage zult gij bidden in mijnen naam, en ik zeg u niet, dat ik den Vader iets voor u vragen zal, want de Vader zelf heeft u lief, omdat gij mij hebt liefgehad en hebt geloofd, dat ik van God ben uitgegaan (Joh. 16 : 22—24, 26, 27), dan roepen de discipelen in extase om zóó ontroerende vertrouwelijkheid en om zóó groote „gunst, zijn volk bewezen": „Zie, nu spreekt gij onbewimpeld, en zegt geene beeldspraak, daarom gelooven wij, dat gij van God zijt uitgegaan". ft. Het oratorisch talent der apostelen. In deze didactische kunst hebben de discipelen later den Meester nagestreefd, gezalfd door zijnen Heiligen Geest. Petrus, de voormalige visscher, ontplooit eminente, geheiligde, redenaarsgaven op den Pinksterdag, wanneer hij de schare uit het Woord overtuigt, dat de Gekruisigde heeft gezegepraald (Hand. 2). Duizenden harten werden overwonnen, en gewonnen, door het middel van deze welsprekende bediening des Woords. Ook Stéfanus betoont zich een didactisch redenaar van sublieme hoedanigheid, wanneer hij voor het Sanhedrin zijn evangelisch pleidooi voert, eindigend met een vlammende aanklacht (Hand. 7). Paulus, op den Areopagus, tegenover de élite van Athene's geleerden, hoe meesterlijk brengt hij contact tusschen hun onbewust tasten en de redelijke openbaring (Hand. 17)1 En verder, hetzij hij debatteert met den Joodschen raad (Hand. 23), of zich ver- HET DIDACTISCH PROZA 235 antwoordt voor den rechterstoel van Fehx (Hand. 24), of evangeliseert voor den troon van Agrippa (Hand. 26), altijd is hij de „man van het woord", delicaat, dapper, gemoedelijk, helder, omzichtig, rechtuit. Nooit schermt hij (gelijk sommige „gevierde" kanselartisten) met het zwaard des Woords in de lucht; hij gaat op den man af, en in den man zoekt hij het hart. Zijne rede is altijd gevoelig, zonder pathetisch te zijn. Hij gebruikt zijne taalkunst niet om te schitteren, maar om te bewegen. Agrippa zeide tot Paulus: Gij beweegt mij bijna een Christen te worden (Hand. 26 : 28). Alles aan dezen bewegelijken, en bewegenden, redenaar spreekt mee, zelfs de ketenen, om zijne polsen geklonken: „Ik zou wel willen bidden van God, dat, én bijna en geheel, niet alleen gij, maar ook allen, die mij heden aanhooren, werden gelijk ik ben, uitgenomen deze banden" (Hand. 26 : 28). Ook in de brieven weerspiegelt zich dit heerlijk redenaarstalent. Al de brieven der apostelen, zijn, uit hterair-didactisch oogpunt, der bestudeering waardig. Uiteraard is de didactiek hier maatgevend, en het eigenlijk element der inspiratie. Niet allen zijn ze uit letterkundig oogpunt schoon. De apostelen schreven hun brieven gewoonlijk op reis, temidden van zware besognes, soms in de gevangenis. Meermalen dicteert Paulus hetgeen er bruist in zijn ziel, en ge voelt hier en daar aan den levendigen, praegnanten, stijl, hoeveel de inhoud hem zwaarder woog dan de vorm. Maar welke prachtige stukken didactisch proza, dragend het stempel van zijn priesterlijk kunstenaarsschap, hebben wij bij name aan dezen Paulus te danken. De brief aan de Romeinen is in zijn geheel een didactisch kunstwerk, zoowel in het leerstellige, als in het practicale gedeelte. Hoe zuiver, warm, en wijs, is zijn pleidooi voor de waarheid van de rechtvaardigmaking door het geloof alleen, van de vrijmaking door Christus van den vloek der wet, van de heiliging des levens door den Geest der aanneming tot kinderen, van de genade der souvereine verkiezing. En dan de ethiek aan het slot, in het bijzonder de lyrische aanprijzing van de Christelijke deugden (hst. 12:9—21)1 Welk een kunst de (voor het natuurlijk gevoel) harde waarheid in zoo bekoorlijken vorm te zeggen, over strenge ordinantiën in zoo levendigen, boeienden, stijl te spreken! Ja, de vorm is ook een belangrijke factor in de didactiek. De leeraar, die, ter verovering van het geweten, zijne bondgenooten zoekt in de andere faculteiten 236 HET DIDACTISCH PROZA der ziel: de verbeelding, het gemoed, het gevoel, óók het aesthetisch gevoel, is een verstandig veldheer. De literaire karakteristiek van al de apostolische brieven ligt juist in de toepassing van deze schoone strategiek, niet alleen in de grootere epistels, als die aan de Galaten, waar de apostel zijn volle polemische kracht ontwikkelt tot verdediging van de Christelijke vrijheid en van zijn eigene apostolische autoriteit, maar ook in het intieme briefje aan Filémon, waar hij op gemoedelijken toon het pleit voert voor den weggeloopen slaaf Onésimus! Allen, die tot onderwijzen en opvoeden geroepen zijn, kunnen bij de apostolische didactici het geheim van de echte kunst leeren. Het is: de harmonie tusschen verstand en gemoed! ft DE SCHOONE POËZIE. 1. HET VOLKSDICHT, a. De vroegste tonen. ZOODRA een volk tot het cultureele leven ontwaakt, begint het ook aan zijne ideeën en gevoelens in letterkundigen vorm uiting te geven. Onwillekeurig meenen wij, Westerlingen, bij wie de prozavorm de gewóón-gebruikelijke stijl der samenleving, en van de teboekstelling der gedachten, is, dat het proza ook is de oudste vorm van letterkunde. De geschiedenis weerspreekt echter deze naïeve voorstelling. De literatuur der Grieken begint met de zangen van Homerus, en de Germaansche letterkunde, met dichterhjke sproken en legenden, als Reinaert de Vos, en Beatrijs. Wat van ieder volk in het bijzonder geldt, is ook waar van de menschheid als zoodanig. Lang vóór Mozes in proza het Woord der openbaring opschreef, bezat het volk, als erfenis van de vóórgeslachten, reeds zijn nationale zangen, en, naarmate het nationale leven toenam in zelfstandigen bloei, ontwikkelde zich ook de volkspoëzie in volheid van toon en veelheid van schakeering. Van de alleroudste zangen, die het volk in den schat der herinnering meedroeg, heeft Mozes er enkele in zijn proza ingevlochten en dus ook voor de Kerk aller eeuwen bewaard. De vroegste toon der poëzie klinkt, — hoe zou het ons verwonderen? — in het paradijs, waar de mensch wandelde in nog ongerepte heerlijkheid. Niet Lamech, gelijk „men" gewoon is te meenen en te zeggen, maar Adam, de eerste mensch, is de eerste dichter. Zou hij, die ademde in de poëzie van den hof, waar het „vroolijk vogelkijn", en de levenslustige bron, en de spelende „wind des daags", hun loflied voor den Schepper zongen, niet met dit koor hebben in-gestemd? Veeleer mogen wij denken, dat deze priester Gods de vóórzanger der schepping geweest is. Eén lied van Adam heeft Mozes opgeteekend. In het verrassend oogenblik, toen den mensch, uit den slaap opwakend, voor zich zag zijn heerlijk evenbeeld, uit hem zelf geschapen, zijn 238 HET VOLKSDICHT levensgezellin, de volkomenheid der vrouwelijke schoonheid, moest hij aan de verrukking en geestdrift van zijn hart uiting geven in de woorden: Eindelijk is deze been uit mijn gebeente, en vleesch uit mijn vleesch, manninne zal zij heeten, omdat zij uit haar man genomen is (Gen. 2 : 23). Wat Adam meer gezongen heeft, weten wij niet, maar zeker is dit het thema van zijne dichterüjke ontboezeming. Voor ons, die aan den gepolijsten dichtvorm gewoon zijn, is de dichterhjke hoedanigheid niet terstond voelbaar. Maar bij nauwkeurige beschouwing zien wij duidelijk in de rudimentaire vormen het eerste bruiloftsgedicht. De innerlijke bewogenheid en verbazing drukt de dichter terstond uit door het woordje: eindelijk (in de Statenvert.: ditmaal). Door het heele paradijs heeft Adam gespeurd, naar een wezen, hem waarlijk verwant, zoodat hij het zijns gelijke kon noemen. Maar onder al de heerlijke schepselen van den hof was er geen van zijn geslacht. Alle creaturen had God aan zijne voeten, maar niet één aan zijn hart, gelegd. Daar ziet hij Eva, met verwonderde oogen, vóór zich staan, en onmiddellijk erkent hij haar, als de lang gezochte. Eindelijk, zegt hij, juicht hij, zij is het, deze is been uit mijn gebeente, vleesch uit mijn vleesch, manninne zal zij heeten, omdat zij uit haar man genomen is. Het gedichtje bestaat uit twee parallelzinnen. In den eersten zegt Adam wat de vrouw is, in den tweeden hoe zij heet Het parallellisme in den eersten zin is synoniem-climactisch. Het gebeente beteekent de innerlijke kracht, het vleesch de schoone vorm, van het lichaam. De tweede zin is synthetisch-redegevend. Aan alle schepselen heeft de dóórschouwende en begrijpende profeet-mensch namen gegeven. Dit schepsel noemt hij met den hoogsten naam, waarmede God ook hem genoemd had: Manninne, omdat zij is de vrouwelijke variatie van het type mensch, pendant van den man. In het Hebreeuwsch komt natuurlijk de welluidendheid van deze beide dichtregels beter tot haar recht, dan in onze taal. Ook de harmonie. Want de beide leden van den eersten regel bestaan in het Hebreeuwsch elk uit twee woorden, de leden van den tweeden regel elk uit drie woorden. Voorts is ons nog uit den oudsten tijd bewaard het zwaardlied van HET VOLKSDICHT . 1 239 den Kanaaniet Lamech, antithese van Adams minnezang. Tubal-Kaïn, zijn zoon, vond de kunst uit van het koper- en ijzersmeden. De mensch werd dus in staat gesteld, niet alleen door het landbouwwerktuig zich te verdedigen tegen den vloek, dien God over de aarde had uitgesproken tot straf voor Kaïns zonde (Gen. 4 : 12), maar ook door het zwaard tegen den vijand onder de menschen, die het Kaïhitisch geslacht bedreigde. Met lachenden trots toont Lamech aan zijne vrouwen het pas gesmede wapen, en zingt het vreeselijk oorlogslied, praeludium op de strijdzangen der godontzonkene wereld: Ada en Zilla, hoort mijne stem, gij, vrouwen van Lamech, verneemt mijne redel Voorwaar, eenen man sloeg ik dood om mijne wonde, een knaap, om een striem, mij toegebracht Zevenvoudig wordt Kaïn gewroken. maar Lamech zeven- en zeventigmaal I Geweldig laait het vuur van wraakzucht uit de middelste dichtregelen, ^elts het kind, dat hem een schram toebrengt, moet sterven. En in de laatste woorden lucht hij zijn ironischen haat tegen God. De Heere had van Kaïn gezegd (Gen. 4 , 15): „Al wie Kaïn doodslaat, zal zevenvoudig gewroken worden'. Lamech is een beter verdediger van.... zichzelven! Hij heeft Gods bescherming niet noodig. Zevenen-zevenügvoudig krijgt de vijand zijn strafloon thuis! b. Het zanglustig volk. Israël was niet alleen, gelijk alle Oostersche natiën, een volk van evendige verbeelding, maar ook van sproeiende levenskracht en levenslust. In den zielehaard van dit volk laaide het dichterüjk vuur, in hun gemoed sprongen de bronnen van het dichterlijk lied. Wij, bewoners van de lauwe Westerstranden", kunnen moeilijk begrijpend meevoelen de zangbehoefte van deze Oosterlingen, die woonden „waar de zon ontwaakt . Al zijn wij niet arm aan dichters, uit de volksziel zelve wordt bij ons te schaars het lied geboren, en, zoo het er is, ontbreekt veelal de hooge stemming om het te verklanken in den zang. In Israëls hof heerschte zelden de wintersche stilte. Daar zong des nachts de wacht op de muren, en des morgens de vrouw, die water putte uit de bron. Daar zong de vroolijke bruidegom op de straat, en de een- 240 HET VOLKSDICHT zame bidder op zijn legerstede. De kinderkens zongen elkander klaagen bruiloftsliederen toe op de markt, en de landlieden zongen op den heeten akker in koor het Üed van den oogst. Stond het volk op tot den krijg, zoo donderde eerst de krijgszang over het wachtende slagveld; droeg men een doode uit, zoo jammerde het klaaglied achter de baar. Trok de feesthoudende menigte op naar den tempel, zoo schalden de liederen Hammaaloth over de heuvelen van Judea; straks ook in den voorhof van het heiligdom, geaccompagneerd door het orkest van de kinderen Korachs; en bij het naar huis gaan klonk weer het afscheidslied. Israël was het volk van „het zingende hart". En niet alleen bij de terugkeerende gelegenheden, maar ook wanneer buitengewone omstandigheden aan hun ziel een schok van ontroering gaven. Hoor het volk zingen wanneer God, de Krijgsman, het paard en zijn ruiter in de Roode Zee heeft geworpen, en wanneer Debora's helden Sisera's benden hebben verslagen 1 Hoor, hoe de vrouwen jubelen, wanneer David terugkeert met lauweren uit den slag, en David zelf, wanneer God zijne ziel heeft gered van den dood, zijne oogen van tranen, zijnen voet van aanstoot I Was er wel ééne verlegenheid en angst, of verlossing en vreugde, die deze vóórzanger des volks niet uitzong in een lied! Hoor, Maria, en den grijzen Zacharias, zingen als de dageraad van de „Opgang uit de hoogte" doorbreekt. En hoe dreunt het „gezang en gerei" in het gelukkige huis, waar de verloren zoon teruggekeerd was tot het vaderhart! Zingen, eeuwig zingen, is voor dit volk gelukzahgheid (Ps. 89 ; 2). Zelfs Gods inzettingen zijn voor hen gezangen geweest ter plaatse van hun vreemdelingschap (Ps. 119:54). Door ieder nieuw wonder van Gods liefde, voelt hun hart zich tot een nieuw lied verplicht (Ps. 98 : 1). Hoe nader tot God, hoe overvloediger, en luider het lied. „Zingende en dansende heet het: Al mijne fonteinen zijn in u" (Ps. 87 : 7) 1 c. Het lied van den arbeid* In Num. 21, midden tusschen de dramatische verhalen over ziekte en bloedigen krijg, lezen wij: „En van daar gingen zij (de kinderen Israëls) naar Beër. Dit is de put, waarvan de Heere tot Mozes zeide: Verzamel het volk, dat Ik hun water geve. Toen zong Israël dit lied: HET VOLKSDICHT 241 Borrel op, gij put! Zing hem een beurtzang toel Gij put, dien de vorsten groeven, dien de edelen des volks boorden, met den heerschersstaf, met hunne staven, een geschenk der woestijn! (Num. 21 : 17, 18). Dit simpele liedje, dat gemakkelijk aan het oog, tenminste aan de opmerkzaamheid, van den bijbellezer ontglipt, geeft ons een zeer belangwekkenden kijk op het karakter en de stemming van het Israëlietische volksleven. Wie zou het bij ons, Nederlanders, in zijn hoofd (of liever in zijn hart) halen, om een beurtzang te zingen bij het graven van een put? Het is waar, in ons waterland is de bron geen levenskwestie, en er zijn andere gelegenheden geweest, waarbij onze volksziel het üed van den arbeid zong. Maar toch is het schouwspel, dat ons uit deze dichtregelen voor den geest verschijnt, om even verbaasd te staan 1 Het volk is gelegerd aan den rand van de woestijn Beër. Er is behoefte aan drinkwater. Men besluit een put te graven. De karavaanleiders zeggen niet tot een paar arbeiders: Probeer maar eens hier of daar! Neen, het heele volk, met zijne overheden, komt in actie. Men kiest, onder aanroeping van Gods naam, een plekje uit op den heetgezengden grond. De massa schaart er zich in een wijden cirkel om heen. Binnen in staan de vorsten, of stamhoofden, en de hoogste bestuurders des volks, met hun waardigheidsstaven in de hand. Plechtig treedt de oudste naar voren, en teekent met zijn staf in het zand de kringlijn, waar de spade in den grond zal worden gestoken. En wanneer de sterke handen zich reppen om het levend water op te delven uit den dooden grond, begint het volk te zingen, bij beurte, niet alleen om de gravers aan te vuren tot het werk, maar ook om uiting te geven aan de emotioneele spanning van het eigen hart. Want de vraag, of men water vindt, is een vraag van leven en dood. Wie de dichter is van dit lied, weet niemand. Het is ontstaan op dezelfde wijze als de bezongen bron. Gelijk water uit den grond, zoo borrelen de zangen uit de volksziel op, en ieder drinkt ervan. Het is wel zeker, dat dit hedje-van-de-bron een algemeen gebruikt volksliedje is geweest, dat ook dienst deed om den, dikwijls zwaren en eentoniaen, arbeid De Bijbel ° 16 242 HET VOLKSDICHT van het waterputten te bekorten. In de rithmiek der woorden is voelbaar de takt der lichaamsbeweging, die de putter maken moest bij het op en néér duwen van den puthevel. Hoe zanglustig het volk was op den akker, speciaal in den wijngaard, is ons duidelijk uit enkele zinspelingen in de profetieën. In zijn oordeelsaankondiging tegen Moab zegt Jesaja: „Over uwe inzameling en wijnlezing is de verwoester gevallen. Weg is de vreugd en de blijdschap uit de gaarden, op de wijnbergen wordt gejuicht noch gejubeld; geen treder treedt wijn in de perskuipen; het lied is verstomd" (Jes. 16: 10). Wij mogen uit deze woorden afleiden, dat het treden in de pers ook geschiedde op de maat Van gezang. Het vreugdegeschal in de wijnpers is bij Jeremia het beeld van den triomfroep Gods, wanneer Hij de vijanden van zijn Kerk verdoet: „Een juichtoon, als dien van de druiventreders, heft de Heere aan, tegen alle inwoners der aarde" Qer. 25:30). Ook het üed van den wijngaard, dat de bruidgemeente tot haren Beminde zingt (Jes. 5), een gelijkenis aan het volksleven ontleend, is bewijs hoe populair deze zangen waren. d. Het lied van den strijd. Hoewel geen militairistisch volk, gelijk de groote imperialistische natiën rondom, neemt de oorlog toch een belangrijk deel van Israëls kracht, tijd, en ook denken en dichten, in beslag. Tot Israëls heilige taak behoorde immers ook het voeren van de oorlogen des Heeren. Deze taak heeft het volk zingend volbracht. Reeds het woord van Mozes, bij het bouwen van het altaar na de overwirming op Amalek: De hand aan de banier des Heeren I Oorlog des Heeren tegen Amalek, van geslacht tot geslacht 1 (Ex. 17 : 16). moet beschouwd worden als een dichterhjke wapenkreet. Wanneer des morgens vroeg de tenten van het legerkamp in de woestijn werden opgerold, het volk zich marschvaardig maakte, en de ark optrok voor hun aangezicht, zong Mozes het krijgslied, door de duizenden herhaald: Sta op, Heere 1 Laat uwe vijanden verstrooid worden, en uwe haters voor uw aangezicht vlieden I HET VOLKSDICHT 24 En des avonds, wanneer de dagreis was volbracht, en de tenten opnieuw werden gespannen tot een kamp der rust, klonk het over de vlakte: Keer weder, Heere, en zegen de myriaden van Israëls duizenden (Num. 10:35,36). Overal vinden wij in de Schrift de sporen en brokstukken van deze oorlogszangen. In 2 Sam. 20 : 1 staat de defaitistische roep, waarmee Seba Davids legermacht zocht afvallig te maken: Wij hebben geen deel aan David! Geene erfenis aan den zoon van Isaïl Een iegelijk naar zijne tenten, o Israël 1 welke kreet door het volk werd overgenomen, toen de koning weigerde naar het volk te luisteren (1 Kon. 12 i 16). Een zwaardlied van geestehjk-symbohschen zin tegen Babel, reflecteerend op het werkelijk krijgsbedrijf, is ons bewaard in Jer. 50 : 35—38. Het is van verschrikkehjke schoonheid en geweldig suggestieve kracht. Ge ziet den held voor u, met bliksemend oog, het zwaard trillend in de hoog opgeheven vuist, de slagorden inspireerend tot den strijd: Het zwaard over de Chaldeën en over de inwoners van Babel, over zijne vorsten en over zijne wijzen! het zwaard over zijne waarzeggers, zij worden verdwaasd! het zwaard over zijne helden, zij worden verschrikt! het zwaard over zijne rossen en ruiters, en over al het gemengde volk in haar midden, zij worden als vrouwen! het zwaard over zijne schatten, zij worden buitgemaakt; het zwaard over zijne wateren, zij worden droog! Ook Jesaja roept, als een maarschalk Gods, het volk te wapen tegen de Babylonische monarchie, met woorden aan de nationale krijgstaal ondeend: Richt eene banier op, op eenen kalen bergtop! roept hun toe, met luider stemme, wenkt met de hand, dat zij ingaan door de poort der edelen! J) mochtentinnenlr^en^ eereP°°rten' waard<*» vomtelijke personen 244 HET VOLKSDICHT Ik zelf heb mijne gewijde krijgers ontboden tot voltrekking van mijn toorngericht; ook Ik heb mijne helden toegeroepen, die mij vroolijk toejubelen. Hoor! dat rumoer op de bergen, als van eene groote schare! Hoor! dat bruisen der koninkrijken, der saamgestroomde natiën! De Heere monstert zijne krijgsscharen, het leger voor den slag I Zij komen uit verren lande, van het einde des hemels, de Heere en de werktuigen zijner gramschap, om de gansche aarde te verdelgen! (Jes. 13 : 2—5). Iedere zin in dit lied is een bazuinstoot, die de harten opwekt, een windvlaag, die de vonken van het oorlogsvuur aanblaast tot laaiende vlam. De echo op dezen wapenkreet is het zegelied in )es. 14, waarin Israël zijn hoogen spot om den gevallene uitzingt : Ha, nu is de verdrukker vergaan, zijn dwangdienst is opgehouden. De Heere heeft den staf der boosdoeners verbroken, den schepter des heerschers, die in toorn volkeren vertrad met onophoudelijke slagen. Nu heeft de gansche aarde rust en vrede, zij breekt uit in gejubel; zelfs de cypressen verheugen zich over u ook de cederen van den Libanon 1 *) (Jes. 14 : 4—8). Zoo gaat de zanger voort, nog tal van strofen, steeds bitterder, steeds triomfantelijker, tot hij zijn felsten hoon uitgiet in de smaadwoorden: Al de koningen der volkeren zijn eervol ter ruste gelegd, ieder in zijne grafstede, maar gij zijt onbegraven weggeworpen als een verafschuwde misgeboorte, omdat gij uw land hebt verdorven, en uw volk hebt gedood Qas. 14 : 18—20). i) De Assyrlsche koningen stalen dikwijls het kostbaarste hout van den Libanon. Thans mag het geboomte vrij bloeien! HET VOLKSDICHT 24- Ook in den Psalmbundel treffen wij liederen aan, die op het oorlogspad, of na de overwüining, gezongen zijn, b.v. Ps. 46, 68, 144. Blijkens hun inhjving in het Psalmboek behooren zij echter óp het terrein der kerkelijke liturgie. Als nationale krijgszangen van bijzondere beteekenis moeten wij echter nog noemen het üed van Mozes (Ex. 15) en het lied van Débora (Richt. 5). Op deze beide dichterhjke tresoren was Israël trotsch-verliefd. Hoe diep ze in de volksziel leefden, is het duidelijkst openbaar uit de talrijke aanhalingen en reminiscenties in de latere dichtselen. Op het üed van Mozes wezen wij reeds in een ander verband, zoodat wij thans alleen op Débora's zang hier de aandacht willen vestigen. De bekoring, de eeuwig jeugdige schoonheid, van dit üed is vooreerst zijne natuurhjkheid. Men voelt aan eiken regel, aan ieder woord, dat het niet gemaakt is, maar geboren, en dus leeft, van den wortel tot in de uiterste vezelen. Het is de uitgieting van een hart, dat gloeit van bewondering, dat opspringt van geestdrift, diep innerhjk bewogen van dankbaarheid aan God. Het is de schepping van een klaren geest, die Gods daden in de historie begrijpt, maar tevens van een kunstenaarsziel, die beschikt over stoute, zelfgeziene, beelden, oorspronkeüjke muziekale woorden, persoonüjke rithmiek. Wünsche1) prijst in dit üed in het bijzonder de plastiek der schüdering en de dramatische bewegeüjkheid. Herder vraagt: „Wijs mij ergens een zang, die dezen zang evenaart, onder zulk een volk, in zulk een eeuw; een zang, zóó heroïek, zóó nauwkeurig, zóó gracieus, en van trek tot trek zóó femineus gevoeüg in de beschrijving van gevaar, nood, overwmning, dank, en triomfantelijken spot". En Justi oordeelt: „Het zegeüed van Débora is door geen ander ooit, in eenig tijdperk der geschiedenis, overtroffen. Het blijft machtig en heerüjk bruisen door de duisternis der eeuwen".2) Wij kennen de aanleiding. Israël was, om het voortvaren in kwaadheid, door God „verkocht" aan Jabin, den koning der Kanaanieten, den roiütairist, die beschikte over een artillerie van 900 ijzeren wagenen. Twintig jaren lang zat het volk onder de pers van den tiran, en niemand, onder al de helden Israëls, had „het hart" om den opstand te beginnen. Toen werd het hart van de profetesse, Débora, heet in het binnenste, en, wetende dat •) Die Schönheit der Bibel. bl. 85. - *) Herder en Justi geciteerd b« Wünsche. t a. p. 86. 246 HET VOLKSDICHT het aangezicht des Heeren zou lichten over zijne knechten, wekte zij Barak den zoon van Abinoam op tot den strijd. Met tienduizend man achter zich, de heldin naast zich, trekt Barak op, en de Heere geeft hem het leger als een rijpe vrucht in de hand! Om den overwinnaar klein te houden, valt hem niet de eere te beurt, Sisera, het gevreesde legerhoofd der vijanden, zelf neer te vellen. Een zachte vrouwenhand doorboort het hoofd van den gevhichten generaal, die, in zijn doodsangst, schuilplaats zocht in een Israëlietische tent. Dit verschrikkelijk, maar heerlijk, dramatisch gebeuren, dit loutere wonder van den almachtigen, trouwen Jehova, inspireert Débora tot het zingen van haar godverheffend lied. Het lied bestaat uit twee deelen, de eigenlijke hymne, van vs. 2—11, en het epinikion (overwinningslied), van 12—31. Gelijk Débora straks het volk opriep tot den oorlog tegen de goddeloozen, zoo vuurt zij nu aan tot het prijzen van den God der verlossing. Eerst dringt zij de legerscharen het zwaard in de hand; thans geeft zij hun de harp. Daar aanvoerders vooraangingen in Israël, daar het volk vrijwillig zich aanbood, prijst den Heere! Hoort, koningen, neemt ter oore, gebieders, ik, ja ik, den Heere wil ik zingen, ik wil spelen voor den Heere, Israëls God. Wat geen menschenoog gezien heeft, zij zag het: de God, die op Sinaï de verbondsbanden vlocht, en door de woestijn Seïr zijn lievelingsvolk naar Kanaan bracht, kwam zijn benarde kinderen helpen: Heere, toen Gij uittoogt van Seïr, voortschreedt uit Edoms veld, beefde de aarde, sidderde de hemel, ook dropen de wolken van water; de bergen wankelden weg voor het aangezicht des Heeren, (zelfs) Sinaï voor den Heere, Israëls God! De beschrijving van Israëls desolaten toestand, in de dagen van den voorafgaanden richter, is de achtergrond waarop de kleuren van haar juichtaal te vrooiijker vlammen, en de lof, dien zij toezwaait aan de legerhoofden, moet een welluidend accent geven aan hun zang. Heel het volk geve echo op haar halleluja: HET VOLKSDICHT 247 Gij die, op schabrakken gezeten, glanzend witte ezelinnen berijdt, en gij die over de wegen tevoet gaat, gewaagt er van 1 Waar de schutters gedruisch maken, temidden van de waterputters, bezingt aldaar de gerechtigheden des Heeren, de gerechte daden tot Israëls verlossing I Prachtig is de overgang naar het tweede deel, of liever de wending van het didactische naar het lyrische: Waak op, waak op, Débora, waak op, waak op, zing een liedl Barak heeft geen tijd om te zingen, zóó machtig is de buit: Sta op, Barak, voer uwe gevangenen weg, o zoon van Abinoam. Nu volgt de epische beschrijving van den oorlog. Eerst de mobilisatie der troepen 1 Er was geen dwangbevel noodig. Uit alle landstreken van Israël ijlden de soldaten naar het verzamelpunt. Ze kwamen uit de valleien en van de bergen: Toen daalde het overschot der edelen af *) het volk des Heeren daalde af met de helden, Uit Efraün (kwamen) zij, wier wortel *) in Amalek is, in zijn gevolg Benjamin met zijne geslachten. Uit Machir8) daalden de aanvoerders af, en uit Zebulon, die den schrijversgriffel *) houden. Ook de vorsten uit Issaschar met Débora, en met Issaschar Barak, op zijne voeten rende hij door het dal. Hoe levendig van teekening is heel deze strofe, in het bijzonder de laatste regel. Over een rijdier beschikt de generaal niet, toch durft hij niet toeven. Zijne voeten vervangen het strijdros! Niet alle stammen waren even trouw en bezield tot den strijd. De dichteres wordt weer profetes als zij de zedelijke rekening opmaakt. Inzonderheid op Ruben en Dan valt de slagschaduw van haar verwijt. En dan beschrijft zij !J meest*f^^^ - 2) Dl. woon¬ plaats van ouds. - 3) D.i. Manasse. - 4, Waarmee de telling werd aangeteeK. 248 HET VOLKSDICHT den slag zelf. Een geweldige overstrooming, door God, die op sterren troont, uit den hemel gegoten, besliste den strijd tot Israëls triomf: Koningen kwamen aan, en streden, daar streden de koningen van Kanaan I bij Taanach, aan de wateren van Megiddo, doch buit van zilver behaalden zij niet! Van den hemel kampten de sterren, uit hare banen bestreden zij Sisera. De beek Kison sleurde hen mede, de beek Kison trad hun tegemoet. Prijs, o mijne ziel, des Heeren kracht 1 Toen vlogen de hoeven der paarden aan stukken, van het rennen, het rennen, der geweldigen! Nu komt de epiloog. Eerst de vervloeking over het ontrouwe Meroz, dat, hoewel vlak bij het slagveld gelegen, geen hand uitstak om te helpen. Maar dan de lauwering van Jaël, de verschrikkehjke! Ook hier is de plastiek meesterlijk, huiveringwekkend de realistiek. Boven alle vrouwen zij Jaël gezegend, de vrouw van Heber, den Keniet, gezegend boven alle vrouwen der tent! Water vroeg hij, melk gaf zij, in de pronkschaal bracht zij room. Met hare hand greep zij de pin, met hare rechterhand den werkmanshamer. Zij beukte Sisera, verbrijzelde zijn hoofd, doornagelde en spleet zijne slapen; aan hare voeten kromp hij ineen, daar lag hij, waar hij zich kromde, daar lag hij, misvormd I Het slot is een fantasie van dichterhjke stoutheid, waarin de dichteres (naar de gewoonte der Oosterlingen) hare verlustiging en hoon over de verslagenen uitgiet. Alleen een vrouwenhart kan zóó de moedersmart voelen, zóó lachen met vlijmend leed: Sisera's moeder zag uit door het venster, klagend keek zij door de spijlen naar buiten: waarom toeft zijn strijdkar te komen, waarom dralen de ratelende wagens? De schrandersten harer edelvrouwen antwoordden, en ook deed zij zichzelve reeds bescheid: HET VOLKSDICHT 2 Zeker vonden, en verdeelden, zij buit, één, of twee, slavinnen voor iederen man; voor Sisera een buit van bonte gewaden, een kleurig gewaad voor den hals der vorstin! Opeens laat de dichteres de ironie varen. Zij is weer profetesse Gods, wanneer zij, uit het feit en de methode der wrekende hulpe Gods, voor al het volk de slotsom maakt: Zóó moeten omkomen, Heere, al uwe vijanden, maar die U liefhebben zijn als de rijzende zon in haar kracht! Op een plaats als deze zien wij de Schrift in haar heerlijksten Üterairen luister. Maar ook hier moet de schoonheid de waarheid dienen. God geeft aan zijne kerk dit heldenüed, opdat zij krachtig zal zijn in den Heere, en in de sterkte zijner macht, aannemende de geheele wapenrusting Gods, waardoor zij wederstaat en staande blijft in den boozen dag (Ef. 6 : 10, 13). e. Het lied van de smart. In tegenstelling met vele heidenvolken, in het bijzonder met het levenskranke Boeddhisme, zien wij de Israëlietische volksziel innig afkeeng, ja angstig, staan tegenover den dood. Deze afschuw was een begeleidend verschijnsel van gezonden levenslust en zuivere menschelijkheid, maar meer nog een vrucht van religieuse opvoeding. Immers God zelf had het volk geleerd den dood te haten als zijnde de antithese van de „Sprinkader des levens" en ook het tegendeel van des menschen eervolle bestemming. Vandaar in de ceremonieele wetgeving de strenge bepalingen in verband met de onreinheid, ontstaan door de aanraking met een doode. Israël voelde bij het naderen van den dood den onreinen adem van het hellemonster. Israël wist: de bezoldiging der zonde is de dood. Alleen het vast en zegevierend geloof in de trouw van den Almachtige was in staat aan den kranke te geven lijdensgeduld en stervensmoed. Het is, bij deze gesteldheid der volksziel, niet te verwonderen in de poëzie des Bijbels tal van weemoedige, passievolle, liederen te vinden, die den afschuw van dit kinderlijk naïeve volk voor den dood, en voor iederen rampspoed, die het leven neerdrukt en ontluistert, in gevoelige taal verklanken. Uit letterkundig oogpunt het schoonst is het klaaglied, dat HET VOLKSDICHT David, de vorst onder de lyrische dichters, gezongen heeft bij den tragisch-smadelijken dood van zijn boezemvriend: Het sieraad, o Israël, ligt op uwe hoogten verslagen, hoe zijn de helden gevallen! Verkondigt het niet te Gath, boodschapt het niet op Askelons straten, opdat der Filistijnen dochteren zich niet verblijden, de dochteren der onbesnedenen niet jubelen! Gij bergen van Gilboa, gij bergen des doods, geen dauw of regen dale neder op u, want op u is weggeworpen der helden schild, het schild van Saul, den gezalfde-met-olie I Zonder het bloed der verslagenen, zonder het vet der helden, keerde Jonathans boog niet terug, en Sauls zwaard keerde nooit ledig weder! Saul en Jonathan, de beminden en liefelijken, zijn in leven en dood vereenigd gebleven; zij waren sneller dan adelaars, sterker dan leeuwen. Gij, dochteren van Israël. weent over Saul, die u kleedde in purper en sieraad, die gouden kleinoodiën hechtte aan uw gewaad! Hoe zijn de helden gevallen middenin den strijd — Jonathan verslagen op uwe hoogten! Ik draag leed om u, mijn broeder Jonathan, gij waart mij zoo lief, uw liefde was mij meer dan de liefde der vrouwen! Ach, hoe zijn de helden gevallen, vernietigd de instrumenten van den krijg 1 (2 Sam. 1:19—27). Om verschillende redenen mag men dezen zang over het sieraad van Israël's krijgers zelf een sieraad van Israëls treurliederen noemen. Vooreerst om zijn ethische eigenschappen. Wantsierkjk is de dankbare liefde, waarmede David den vriend gedenkt, den kroonprins, die zijn kroon aan den gezalfde des Heeren gunde; maar nog sierlijker is de edelmoedigheid, waarmede David, alle rechtvaardige grieven tegen de onrechtvaardige tirannie van Saul vergetende, het goede in zijn doodsvijand eert; dapperheid, vaderliefde, vrijgevigheid! HET VOLKSDICHT 251 Sierlijk is het lied ook om zijn lyrische hoedanigheden. Al wat de dichter zingt is echt. Echt gevoeld, want bij eene smart als dit priesterlijk gemoed doorstormt, zouden de steenen weenen, indien de lippen weigerden te spreken. Zuiver en diep gevoeld is de smaad, die over Israël valt als een modderregen: het verhes aan heldenkracht, want het zwaard dezer mannen oogstte meer dan de sikkel van den landman; het verhes aan vriendschap, die inniger is dan verliefdheid! Wat David zegt, is ook echt gezien. Hij ziet de joelende Filistijnen, schaterend om de gevallen grootheid, die hen deed sidderen, tot in hun droomen toe; hij ziet den bergtop, dragend de lijken, mdrinkend hun bloed; de mooie hofdames, snikkend aan elkander toonende de weeldedingen, die de royale koning hun had gegeven; ja, en dit is het hoogtepunt van lyrische vlucht, den berg, gepersonifieerd, ziende als den bondgenoot der Filistijnen, omdat hij lijdelijk deze bloedstorting heeft geduld, omdat hij de onbesnedenen niet van zijne flanken heeft afgeschud, moet hij hem straffen met zijn vloek..., hij ziet zijn groene kruinen verdorren, omdat de hemel ze niet meer kust! Sierlijk, tenslotte, is de klaagzang ook om zijn technische eigenschappen. Meermalen bekommert de bijbelsche dichter zich weinig om de gave constructie. Maar hier is de architectoniek bijna volmaakt. Het begin is een tweetactische strofe, en ook het einde. De laatste regel van de eerste strofe wordt als refrein herhaald in den eersten regel der laatste strofe. En voorts is het lied zuiver op gebouwd uit zes koupletten van synthetische en synonieme parallelhsmen. De climax schuilt in het steeds dichter naderen tot het heiligdom der intiemste gevoelens. Eerst spreekt de dichter toe de heidensche vrouwen, daarna Gilboa's bergen, voorts de dochteren van Israël, en dan eindelijk komt hij tot wat hem het naast en het liefst, wat de bron en het doel van zijn zang is: Jonathan! Het veld van deze rouwpoëzie is onoverzienbaar. Wij kunnen het niet in zijn geheel doorkruisen, nog minder bij alles stilstaan wat onze aandacht verdient. In de historische boeken schuilen de kleinoodiën slechts hier en daar; we vinden een dichterlijken angstkreet van Kam (Gen. 4 : 13, 14), een lyrische smartontboezeming van vader Jakob (Gen. 37 : 35), een rouwdicht van David op Abner (2 Sam. 3 : 33, 34), HET VOLKSDICHT en een hartverscheurende jammerklacht bij het doodsbericht van Absalom (2 Sam. 18 : 33). De psalmbundel is vol van klacht, geïnspireerd door de ontzetting over den dood, en zich oplossend in jubelkreten om de verlossing door Hem, die machtiger is dan de hel (Ps. 6, 22, 33, 41, vooral Ps. 69 en 102). Een treurzang van historisch, 'en 'tegelijk zuiver lyrisch, karakter is Ps. 137, intiem en toch nationaal. Het lied is als een treurwüg, waar ieder takje en blaadje meetreurt. Ook in de profetieën vinden we menigen fijn- en diepgevoeligen klaagzang, geweld uit het dichterhart, maar louter vertolkend het nationale leed om staatkundigen nood en dood. Van een vreeseUjke schoonheid is Micha's klacht om het oordeel over Juda (Mich. 1 : 8-16). Hij ontleent zijn Haaggeluid aan den jankenden jakhals (1 : 8). Maar ook Ezechiël kan kermen met woorden, die als zielswarme tranen zijn. Uit literair oogpunt is vooral de treurzang in hoofdstuk 19 opmerkingswaardig. Wij kunnen niet laten dit keurige en kleurige lied hier te doen volgen. De profeet wil zijn ontroering uitzingen om Juda s ondergang. Voor zijn geest staat Hamutal, Josia's vrouw, de koninklijke moeder, die hare kinderen, de weggevoerde vorsten, Joahaz en Zedekia, beweent. Zij heeft deze telgen gekweekt en gekoesterd voor hun verheven werk, maar ziet ze smadelijk ontrukt aan hare armen, aan haar hart. Hamutal is hier de personificatie van het theokratische Israël. Eerst werd Joahaz' weggesleurd, naar Egypte 1 Hef eene weeklage aan over Israëls vorst en zeg : Welk eene leeuwin was uwe moeder, liggende tusschen de leeuwen onder jonge leeuwen legerde zij zich, en bracht hare welpen groot! Eén van die welpen groeide op, een jonge leeuw werd hij, hij leerde buit te verscheuren, menschen verslond hij. Maar volkeren riep men tegen hem op, hij werd gevangen in hun kuil, men bracht hem op met haken naar Egypteland. 2) «) Een ring door den neus gewrongen, 2 Kon 19 : 28. - ') Farao Necho bracht den koning geboeid naar zijn land (2 Kon. 23 : 33). HET VOLKSDICHT 253 Maar de moeder, die haar volk liefheeft als haar eigen kroost, voor dat volk zelfs haar eigen vleesch en bloed wil offeren, voedt een anderen zoon (Zedekia) op voor den gevaarlijken troon: Zij nu ziende, dat hij was weggevoerd, vervlogen was hare hoop, nam een ander van hare welpen en bestemde hem tot een jongen leeuw; hij wandelde onder de leeuwen, en werd een jonge leeuw, hij leerde buit te verscheuren, menschen verslond hij, zoodat het land en zijne bewoners ontzet werd van de stem zijner brulling. Toen trokken de volkeren tegen hem op, uit alle landen rondom; zij spreidden hun net over hem uit, in hun kuil werd hij gevangen; zij trokken hem met haken in eene kooi, en brachten hem naar den koning van Babel, opdat men zijne stem niet meer zou hooren op de bergen Israëls. Aan dit beeld van forsche, heroïsche, schoonheid voegt de dichter nu eene allegorie van aanvalhgen weemoed toe, waarin de onuitgesproken smart echter even duidelijk voelbaar is: Uwe moeder was als een wijnstok, aan wateren geplant: hij was vol van ranken en vruchten door den overvloed van wateren. Aan hem groeide een machtige tak, die werd tot heerschersstaf, zijn top groeide hoog op tusschen de dichte twijgen, hij viel in het oog door zijn hoogte tusschen de menigte van ranken. Maar in grimmigheid werd hij uitgerukt en nedergeworpen ter aarde, de Oostenwind droogde hem uit, zijne vruchten vielen af; verdord is zijn machtige tak, vuur heeft hem verteerd, 254 HET VOLKSDICHT geen krachtige tak bleef meer over tot een heerschersstaf 1 — Dit is een klaagzang en een klaagzang zal het zijn. In de beide onderschriftregels voorspelt de dichter, dat het gansche volk zijne persoonlijke klacht zal overnemen. Zijne woorden zijn, „gelijk een zaaisel, waaruit een rijpe oogst van klachten voortkomt". De koning, of liever de hoogepriester, van Israëls weeklagers, is Jeremia. In zijn profetisch hoofdboek hooren wij reeds op vele plaatsen het elegisch geluid van zijn harp, wanneer hij de oordeelen zingt over Egypte (hst. 46), de Filistijnen (hst. 47), Moab (hst. 48), Ammon (hst. 49), Edom (hst. 49), Babel (hst. 50, 51), maar in deze klaagzangen wordt toch de weemoed door het triomfgevoel overstemd. Uitgieting van loutere, zielsinnige, smart vinden wij in de vijf tot een boek vereenigde klaagliederen, met zijn naam genoemd. Nergens vindt ge in deze elegieën opstandigen toorn. De dichter weet, dat de felle slagen rechtvaardige Isastijdingen zijn om gruwelijke zonden. Maar dit ootmoedig weten belet hem niet met een bloedend hart te beweenen het leed van zijn volk, waarvan hij zoowel kind als leidsman is. Ja, weenen kan deze man, die in zijne profetie de zucht slaakte: Och, dat mijn hoofd water ware, mijn oog een sprinkader van tranen 1 dag en nacht zou ik weenen, over de verslagenen van de dochter mijns volks 1 (Jer. 9:1). De man, die Israëls rouwvrouwen noodigde: Roept de klaagvrouwen, dat zij komen! ontbiedt de wijze vrouwen, dat zij zich haasten! dat zij eene weeklacht over ons aanheffen, zoodat onze oogen wegsmelten in tranen, onze oogwimpers vloeien van water! (Jer. 1 : 17, 18). In het boek der Klaagliederen is elk der elegieën een afzonderlijk, afgerond geheel, hoewel het thema bij allen hetzelfde is: de zware en zwarte ellende tengevolge van de catastrofe der wegvoering. Uit het zuiver en streng doorgevoerde parallellisme is duidelijk, dat zij gedicht zijn met de bestemming om door het volk gezongen te worden. Het volk heeft ze zich dan ook als zoodanig toegeëigend. Nog heden HET VOLKSDICHT zingt de Joodsche gemeente deze liederen in de synagoge, op den °d« der maand Ab, ter herinnering aan de tweede tempelverwoesting. Dichterlijk staan ze niet allen op hetzelfde peil. De derde en vijfde elegie zijn, niet uit technisch, maar uit geestehjk-dichterhjk, oogpunt zwakker dan de overigen. Welk een harmonie tusschen innigheid van gevoel en schoonheid van beelding al dadelijk in den aanvang van het eerste lied! Hoe natuurlijk en levendig de personificatie der beroofde, onduisterde en beschaamde, stad: Ach, hoe eenzaam zit zij daar neder, de eertijds volkrijke stad, als eene weduwe is zij geworden, zij, de machtige onder de volkeren; zij, die was de vorstinne der steden, moet thans slavenwerk doen. Bitter weent zij des nachts, tranen bevochtigen hare wangen; niemand van hare minnaars komt om haar te troosten; al hare vrienden hebben trouweloos gedaan, zijn haar tot vijanden geworden, Even laat hij de personificatie los en geeft dan deze (toch ook weer beeldende) beschrijving van de werkelijkheid (vs. 4): De wegen naar Sion treuren, omdat er geen feestgangers zijn; al hare poorten zijn ontvolkt, hare priesteren zuchten, hare jonkvrouwen ') zijn bedroefd, zij zelf lijdt bittere smart. Spontaan komt de boetprofeet den schilderenden dichter tehulp (vs. 8): Jeruzalem heeft zwaar gezondigd, daarom is zij als eene onreine *) geworden al hare vereerders minachten haar, omdat zij hare schande hebben gezien, en zij slaakt zuchten, zij wendt zich af.... „„ HET VOLKSDICHT 230 . — " En zoo gaat hij voort, beeldend den jammer door dichterUjke voorstelling en priesterlijke klaging, die juist door de varieerende herhaling echt natuurlijk klinkt, want diep bedroefde menschen repeteeren gedurig hunne klachten, gelijk hooggelukkigen niet moede worden dezelfde vreugdewoorden te herhalen. Soms wordt de beschrijvende (derde) persoon vervangen door de zich uitsprekende (eerste) persoon, en de monoloog geeft aan den mineur een droeviger klank, aan de weeklacht een intiemer effect (vs. 12). Gij allen, die voorbijgaat op den weg, aanschouwt en zint, of er eene smart is als mijne smart, waarmede ik geteisterd ben, waarmede mij in jammer gedompeld heeft, de Heere, ten dage zijns brandenden toorns. Evenals in de psalmen, vloeit de treurzang tenslotte over in de bede. Pessimisten, gelijk de Grieksche weeklagers, zijn de heiligen Gods nimmer geweest. Hun droefheid is, in den diepsten grond, altijd een droefheid om God, en dus ook naar God. Ja, in hun zelfaanklacht bij God, stellen zij zich aan Gods zijde, en alzoo komt de vijand, die de roede van Gods toorn was, tegenover hen te staan. Het is dus geen opstand, tengevolge van ongenoegzame zelfkennis, maar geloofsherstel en Gcjdsbevmding, wanneer de dichter aan het einde de wraakbede bidt (vs. 21, 22): Hoor, Heere, hoe ik zucht, ik heb geenen trooster, al mijne vijanden hoorden het onheil, blijde, om wat Gij mij gedaan hebt. Breng nader den dag, dien Gij aangekondigd hebt, opdat zij zullen zijn, gelijk ik ben. Kome al hunne boosheid voor uw aangezicht, doe hun, zooals Gij met mij hebt gedaan, wegens al mijne overtredingen; want vele zijn mijne zuchtingen en krank is mijn hart. Is in den eersten zang, over het algemeen, het profetisch-didactisch element nog overwegend, in den tweeden spreidt de dichterziel hare machtige vleugelen wijd uit en vliegt naar het zenith van haar kunnen. HET VOLKSDICHT 257 Hier toont de Oostersche taal haar sprekendst coloriet, vibreert het orgel van haar poëzie zijn aandoenlijkste tremolo-geluiden: Zwijgend zitten ter aarde de oudsten der dochter Sions, stof hebben zij gestrooid op hunne hoofden, en zich omgord met een zak; de jonkvrouwen van Jeruzalem neigen ter aarde het hoofd! Plotseling gaat de objectieve beschrijving over in de persoonlijke ontboezeming: Mijne oogen versmelten van tranen, mijn binnenste is ontstoken ; uitgestort ter aarde is mijn ingewand,]) om de breuke van de dochter mijns volks. Want kinderen en zuigelingen bezwijmen op de pleinen der veste. Even vervolgt hij weer de historische schildering: De kinderen vragen de moeders: Waar is koren en most? terwijl zij versmachten als gewonden op de pleinen der stad, de zuigelingen geven den geest in den schoot hunner moeders! Nu voert weer het woord de profeet, die bekommerd is om het heil der verlorene zielen, en de hand uitstrekt naar den balsem des Evangelies: Welk getuigenis zal ik u voorhouden, jonkvrouw van Jeruzalem, door welke gelijkenis u troosten, o dochter van Sion? Uw breuke2) is wijd als de zee, wie zou u kunnen genezen? De visioenen uwer profeten waren valsch en ledig ; Zij hebben uwe schuld niet blootgelegd, om uw gevangenis te keer en, maar u valsche godsspraken verkondigd, welker einde is de verstooting 1 ') Zinnebeeld van het meest verborgen gemoedsleven. — ») Niet alleen de nationale verbreking, maar de bondsbreuk tegenover God. De Bijbel jy 264 HET VOLKSDICHT Met het edele ros voor Farao's wagen vergelijk ik u, mijne vriendin, liefelijk zijn uwe wangen getooid met gulden sieraad 1), is uw hals in het parelensnoer. Een keten van goud zullen wij voor u maken, met zilveren knopjes. Daarna de bruid: Zoolang de koning op zijn leger ligt, geeft mijn nardus zijnen geur. Een zakje mirre, dat op mijn boezem rust, is mijn geliefde voor mij,. een geurige paradijsbloem van Engedi's wijnbergen is mijn geliefde voor mij. De bruidegom: Wat zijt gij schoon, mijne vriendin, wat zijt gij schoon! Uwe oogen zijn duivenoogen! De bruid: Wat zijt gij schoon, mijn beminde, ja liefelijk, onze rustplaats is het groene gras, de binten van ons huis zijn de cederen, het paneelwerk cypressen I 8) Heerlijk om de plastische aanschouwelijkheid, het dansend rithme, het sprankelend taalcoloriet, is vooral het lied der lente-liefde, ook in den vorm van eene tweespraak, of beurtzang (Hoogl. 2 : 8—14). De bruid zingt: Hoor!.... mijn geliefde!.... zie, daar komt hij, springend over de bergen, huppelend over de heuvelen! Mijn beminde gelijkt eene gazel, of het jong van een hert! Zie, reeds staat bij achter onzen muur, hij blikt door het venster, ; bij kijkt door de traliën 1 *) «) Letterl.: tusschen de spangen of hangers. — *) Een mooi plekje in het woud wordt dichterlijk voorgesteld als een paleis. — 3) De vensters der woonhuizen hadden dikwijls een soort jaloezie-traliën (vergel. Richt 5 : 28). HET VOLKSDICHT ——————————————— zo5 De bruidegom: Sta toch op, mijne vriendin, kom toch. mijne schoone I De winter is immers voorbij, de regentijd heeft opgehouden; reeds vertoonen zich bloemen op het veld, de zangtijd is daar, het gekir van de tortel wordt gehoord in het land, de vijg zet reeds jonge vrucht, de wijnstok geurt in zijn bloei 1 Sta toch op, mijne vriendin, kom toch, mijne schoone I Mijn duifje, in de spleten der rotsen, in het hol van den bergwand 1J) Laat mij zien uw gelaat, laat mij hooren uw stem, want welluidend is uw stem, en liefelijk üw gelaat I Weelderig, en toch edel, van taalvorm is de lofzang van de bruid op den geliefde (Hoogl. 5 : 9-16). De beeldspraak komt ons, Westerlingen, iets gekunsteld voor. Maar in de Oostersche sfeer is ze echt en zuiver. De bruidsmeisjes zingen: Wat is uw beminde meer dan een ander, o gij schoonste onder de vrouwen? Wat is uw beminde meer dan een ander, gelijk gij ons zoo bezworen hebt!8) De bruid antwoordt: Mijn beminde is glanzend en rood, uitstekend boven tienduizend, zijn hoofd is goud, fijn goud, zijn lokken zijn palmtwijgen, zwart als een raaf. Zijne oogen zijn als van duiven aan waterbeken, badend in melk, in kasjes gevat *) 3 D?ÖS h^^!ÊÏÏP *v™ * bruld to de "schemerdonkere kamer. 2 Z*JuTadineeft zo? dikwijls verzekerd gezworen), dat haar lievelina alle mannen overtreft. Laat ze nu rekenschap geven! 9 e mannen LïïrJT1^11 ^am^Z°^d: de °°9fn rijn als vochüg-glansende oogen van duiven, die zich weerspiegelen in het water, en als schitterende edelgesteenten in melkwitte kaS 266 HET VOLKSDICHT Zijne wangen zijn balsembeddekens, waarop welriekende planten groeien; zijne lippen zijn leliën, druppend van vloeiende mirre; zijne handen zijn gouden bogen, gevuld met chrysoliet. *) zijn lichaam is blinkend elpenbeen, overdekt met saffieren; *) zijne schenkelen zijn marmeren zuilen, rustend op voetstukken van goud *) ; zijne gestalte is als de Libanon, machtig als de cederen; zijn mond is louter zoetigheid, ja al wat aan hem is, is enkel verrukkelijkheid 1 Zóó is mijn Liefste, ja, zóó is mijn Vriend, gij dochter van Jeruzalem! Het hoogtepunt is de lofzang op de liefde zelve (8 : 5—7). Duidelijk zien wij hier den geestelijken achtergrond van het Hooglied. De liefde van het Hooglied, afgebeeld door de zichtbaar bloeiende liefde tusschen man en vrouw, is een heerlijke verborgenheid, geopenbaard aan degenen, die het goddelijke in het tijdelijke hebben ontmoet. Alle aardsche liefde verwelkt tenslotte, als zomerpracht in den herfst, maar deze liefdé is onwederstandelijk in hare majesteit en eeuwig in haar vruchtbaarheid. Een zanger kondigt aan de nadering van het bruidspaar: Wie komt daar uit het veld, leunend op haar beminde 1 De bruid zegt in haar antwoord, dat hunne wederzijdsche liefde niet de vrucht is van eene latere kennismaking, maar met hun leven zelf is gegroeid, van de vroegste jeugd af. In het ouderlijk huis van den bruidegom, door den appelboom overschaduwd, daar waar zijn leven begon, is ook de liefde begonnen: Onder den appelboom heb ik uw liefde gewekt, daar waar uw moeder u baarde met smart, waar zij u het aanzijn schonk onder weeën l ') Gedoeld wordt waarschijnlijk op de (door de zon) brons gekleurde huid der handen. Chrysoliet is een goudkleurig edelgesteente. — *) Een steen van blauwe kleur. Wellicht wordt hier gedoeld op de blauw doorschemerende aderen. — *) Ook de voeten zijn gebronsd door de zon. DE NATUURPOËZIE 267 Daarom vraagt zij haren bruidegom: O, leg mij als een zegel ') aan uw hart, als een zegels) aan uw arm! want sterk als de dood s) is de liefde, haar ijver geweldig als het graf*), hare kolen zijn vurige kolen, ja, vlammen des Heeren! Vele wateren blusschen deze liefde niet uit, stroomen spoelen ze niet weg, al gaf iemand al den schat van zijn huis voor deze liefde, men zou hem smadelijk afwijzen s). Vergelijken wij het Hooglied met den bruiloftspsalm (Ps. 45), dan zien wij hoe zij elkander verlichten. De zingende Koning van het Hooglied is dezelfde als de heldvorst, met vreugdeolie gezalfd meer dan zijne medegenooten, wiens kleederen zijn mirre, aloë en kassia, en wien uit de elpenbeenen paleizen het blijde snarenspel tegenruischt (Ps. 45 : 8, 9). De zoekende, smachtende en jubelende, bruid van het Hooglied is dezelfde, als de dochter, die haar volk en huis vergeet, in wier schoonheid de Koning lust heeft, en die, met borduurselen getooid, onder gejuich van hare gezellinnen tot haar hoogen Bruidegom wordt geleid (Ps. 45 : 11 — 16). Onze vaderen hadden wel recht het Hooglied als een Messiaansch boek aan de Kerk voor te stellen. Zoo is ons dus gebleken, dat het z.g. volksdicht, gelijk alles wat uit Israëls ziel sproot, een religieus karakter draagt. De volkspoëzie is natuurlijk rijker geweest, dan hetgeen wij in de Schrift van haar vinden. In Num. 21 : 14 vinden wij een citaat uit „het boek van de oorlogen des Heeren". In Joz. 10 : 13 is een vers aangehaald uit „het boek des oprechten". Waarschijnhjk zijn deze boeken verzamelingen van volksliederen geweest. Al hetgeen wij echter van deze volkspoëzie in den Bijbel aantreffen, is, blijkens de opname in den kanon, geijkt als bijzondere openbaring, als ingegeven Woord van God. 2. DE NATUURPOËZIE. Dat de natuur, met hare zwijgende raadselen en sprekende effecten, inspireerend op de Israëlietische volksziel heeft ingewerkt, is reeds ') Een kostbaar zegel werd soms op de borst bewaard. — 8) Waar de armband is ten teeken van trouw. — 3) D.i. even onweerstandelijk als de dood. — *) Dat alles overwint. — «) Want deze liefde is onbetaalbaar en onkoopbaar. 268 DE NATUURPOËZIE boven gezegd, toen wij handelden over de factoren, die de schoonheid van den Bijbel bepalen.1) Wij hebben dus hier alleen tot taak de karakteristieke glanzen van Israëls poëzie, inzoover zij met deze natuurliefde en natuurschouwing verband houdt, in enkele voorbeelden te laten zien. Het eigenaardige van deze dichtkunst bestaat ook, evenals bij het reeds beschreven volksdicht, in de religieuse ader, die alom in de taal mystieke krachten stuwt. Israël wonende in het mooie land, waar het scheppingsschoon, in al zijn variaties, zich afspiegelt, had, met de volle passie van zijn ontvankelijke ziel, die natuur liefgekregen. Maar deze hartstocht was in den diepsten grond liefde tot God. Israël bewonderde de natuur als schepping Gods, en het verheerlijkte God als Maker van de natuur. Met kinderlijke verbazing zag de vrome den majesteitelijken gang van de zon, de vriendelijke tinteling van het sterrenheir, de edele vormen van het rijzend gebergte, de zoete kleuren van de gracieuse bloemen. Met wellust luisterde hij naar het kabbelen van de speelsche beek en naar het ruischen van de milde fontein. Met vrome huivering was hij getuige van het woest tournooi der wolken, die in het samenbotsen bliksem uitstraalden. Ook voor het mysterie van het vogelke, dat vertrouwelijk een nestje bouwt bij Gods altaar, en van den leeuw, die stoutmoedig brullend zijn komst vermeldt aan zijn Sidderende prooi, koesterde zijn ziel een diepen eerbied. Maar datzelfde naief-bewonderende kind wist zich, in God, en om God, dien hij als den Schepper van al deze wonderen, en als zijn eigen hemelschen Vader, aanbad, tegenover heel die schepping de heerschende koning. Hoor, hoe hij in den 8sten Psalm die tweevoudige verhouding, van afhankelijkheid en souvereiniteit, van geringheid en grootheid, in één adem belijdt en verheerlijkt, tot prijs van God! Deze psalm is kenmerkend voor geheel de natuurpoëzie van het vrome volk: Heere, onze Heer, hoe heerlijk is uw Naam op de gansche aarde? Gij, wiens majesteit tot boven de hemelen reikt! In het stamelen van kinderen en zuigelingen toont Gij uwe macht *), uwen tegenstanders ten spijt, om vijand en wraakgierige te doen verstommen. >) Bl.48 e.v. — 2) Hier schemert de verbondsgedachte door. Het heilig zaad beërft de aarde. DE NATUURPOËZIE 269 Wanneer ik uwen hemel aanzie, het werk uwer vingeren, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt, wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt het menschenkind, dat Gij naar hem omziet. Gij hebt hem slechts een weinig minder gemaakt dan eenen god,*) Gjj kroondet hem met heerlijkheid en luister; Gij doet hem heerschen over de werken uwer handen, Gij hebt alles onder zijne voeten gesteld: Schapen en runderen altegader, alsmede de dieren des velds, het gevogelte des hemels, en de visschen der zee, al wat de paden der zeeën doorwandelt. O Heere, onze Heer, hoe heerlijk is uw Naam op de gansche aarde 1 Wanneer wij hier handelen over Israëls „natuurpoëzie'', nemen wij deze uitdrukking niet in den gewonen literairen zin van het woord. Israëls natuurbeschouwing is niet iets aparts, maar, evenals de beschouwing der geschiedenis, onderdeel, en instrument, van de religie. De natuurpoëzie is één van de vele variaties der religieuse dichtkunst, Maar al is de natuurvisie en natuurverheerhjking van den bijbelschen auteur enkel middel om God groot te maken, daarom heeft toch deze kijk op de schepping, en dit gevoel voor de pracht en majesteit der natuurlijke dingen, ook wel zelfstandige waarde. Zeer juist is het waardeerend woord van Herder: „Eene poëzie, die mij oogen geeft om de schepping en mijzelf te zien, die mij in staat stelt de wereld in hare zuivere orde en verhouding te beschouwen, overal hoogste liefde, wijsheid en almacht op te merken, ook met het oog mijner fantasie, en dat in woorden, die daartoe bijzonder schijnen geschapen te zijn, — zulk een poëzie is heilig en edel Zij verwijdt het hart, evenzeer als den blik. Zij maakt het hart werkzaam, vrij en vroolijk, den blik rustig en opmerkzaam. Zij schept liefde, deelneming en medegevoel met alles wat leeft; zij oefent het verstand om overal natuurwetten te op te merken, en leidt de rede in het rechte spoor."2) Waar de schat zóó groot en menigvuldig is, kunnen wij slechts enkele grepen doen. Het meest klassieke voorbeeld is zeker Ps. 104. Zelden vindt men de hoedanigheden der ware poëzie zóó volledig en evenredig vereenigd als hier. Deze psalm is bewonderingwekkend om ') Naam voor de allerhoogste creatuurlijke wezens. — 2) Wünsche, t-a.p. 220, 221. 270 DE NATUURPOËZIE zijn lyrische gevoeligheid, maar ook om de epische beschrijving, en de didactische wijsheid. Merkwaardig vooral is het verband, dat de dichter gelegd heeft tusschen het scheppingsverhaal in Gen. 1, en het dagehjksch natuurgebeuren. Op den eersten dag schiep God het licht, op den tweeden het uitspansel in het midden der wateren, dat is den wolkenhemel. Nu schildert de dichter dit wordingsfeit in zijne constantheid en herhaling van iederen dag. Loof den Heere, mijne ziel! Heere mijn God, hoe groot zijt Gij! Majesteitelijke pracht is uw gewaad, die U in licht hult als in een mantel, den hemel uitspant als een tentdoek, op de wateren uwe opperzalen bouwt, die de wolken maakt tot uwen wagen, op de vleugelen des winds daar henen vaart, de winden maakt tot uwe boden, vuurvlammen tot uwe dienaren. De lezer lette op de kinderlijke naïeviteit, en tegelijk sublieme grootschheid, dezer beeldspraak. Het licht: een mantel! De hemel: een tent! De bedekte lucht: de zoldering van een zaal! De wolken: wagens! De wind: een vliegende bode! De bliksemen: ijlboden Gods! In de tweede strofe (vs. 5—9) wordt het werk van den derden scheppingsdag uitgebeeld. Het verhaal van Genesis (1:9): „En God zeide: Dat de wateren van onder den hemel in eene plaats vergaderd worden, en dat het droge gezien worde! En het was alzoo", — herschrijft de dichter aldus: Gij hebt de aarde op hare pellers gegrondvest, zoodat zij nimmermeer wankelt. Gij hebt den oceaan er over gedekt als een kleed, op de bergen stonden zijne wateren; zij vloden voor uw dreigende stem, voor uw donderstem sloegen zij op de vlucht Van de bergen vloten zij de dalen in, ter plaatse, door U voor hen bestemd. Gij steldet hun een grens, die zij niet mogen overschrijden, zij mogen niet opnieuw de aarde overdekken! Nu kan het leven ontkiemen. De aarde is bewoonbaar, zij zorgt als eene moeder voor hare voedsterlingen: DE NATUURPOËZIE 271 Gij doet bronnen in de dalen ontspringen, zij vloeien daarhenen tusschen de bergen; zij drenken al het gedierte des velds, de woudezels lesschen hun dorst; boven hen wonen de vogelen des hemels, van tusschen de takken klinkt hunne stem. Vanuit uwe opperzalen drenkt Gij de bergen, van de vrucht uwer werken wordt de aarde verzadigd; Gij doet het gras uitspruiten voor het vee, het kruid tot den dienst der menschen. Fijn didactisch weeft de dichter even aan deze gedachte verder, om te doen uitkomen, dat de schepping aangelegd is op den mensch: Om brood te doen voortkomen uit de aarde, en wijn, die het hart des menschen verheugt; om zijn aangezicht te doen glansen van olie, en opdat brood des menschen het hart sterkei Dan wordt de natuurbeschrijving voortgezet: De boomen des Heeren 2) worden verzadigd, de Libanon-cederen, die Hij heeft geplant, waar de vogelen hunne nesten bouwen, de ooievaar wiens woning de cypressen zijn. De hooge bergen zijn voor de steenbokken, de rotsen een schuilplaats voor de klipdassen. Zich streng aan de volgorde der scheppingsdagen houden deed de dichter niet. Maar toch is er wel weer een zinspeling op het scheppingswerk (nu van den vierden dag), wanneer de dichter het ontwaken van den dag teekent als een overwinning op den nacht. Gij hebt de maan gemaakt voor de gezette tijden de zon kent haren ondergang, beschikt Gij de duisternis, dan wordt het nacht, dan roert zich al het gedierte des wouds; de jonge leeuwen brullen om buit en vragen van God hunne spijze. Rijst de zon op, dan sluipen zij weg, en leggen zich neder in hunne holen. Ook op het zeegedierte richt de natuurmmnaar het oog, en voorts op al wat daar wemelt en wriemelt (Gen. 1 : 20) in de zee en op aarde. De overvloed van dat alom opschietende leven is hem een heerlijk ') Uitdrukking voor wat eminent en grotesk is. 272 DE NATUURPOËZIE wonder. Het verschijnen en verdwijnen is voor hem het spel van den scheppenden adem Gods: Hoe menigvuldig zijn uwe werken, o Heere I Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt, de aarde is vol van wat Gij hebt geschapen 1 Daar is de zee, groot en wijd van ruimte, daarin gewemel, ontelbaar, dieren klein en groot; daar gaan ook de schepen, en Leviathan, dien Gij gemaakt hebt, om er mede te spelen.l) De dichter komt al meer tot zijn doel. De natuurüefhebbet is een beminnaar van God, boven alles. Bewonderend ziet hij hoe God al dit leven voedt, maar ook bluscht: Zij allen wachten op U, dat Gij hun spijze geeft op hunnen tijd, geeft Gij het hun, zij nemen het tot zich, opent Gij uw hand, zij worden met het goede verzadigd. Verbergt Gij uw aangezicht, zij staan verschrikt, neemt Gij hun adem weg, zij sterven, keeren weder tot stof. Zendt Gij uwen adem *) uit, zij worden geschapen, alzoo vernieuwt Gij het gelaat des aardrijks. Het üed eindigt in een hymne, waarin doorstraalt de sabbatsgedachte: God, ziende al wat Hij gemaakt heeft, rust en geniet van zijnen arbeid (Gen. 2 : 3). Des Heeren heerlijkheid zij tot in eeuwigheid, de Heere verblijde zich in zijne werken; ziet Hij de aarde aan, zoo beeft zij, raakt Hij de bergen aan, zij rookenl Ik zal den Heere zingen, mijn leven lang, mijnen God lofspelen, zoolang ik ben. Moge mijn dichten Hem welgevallig zijn, ik, ja ik, zal mij in den Heere verblijden. Mogen de zondaars *) van de aarde verdwijnen, en de goddeloozen *) niet meer zijnl Loof den Heere, mijne ziel! Halleluja! _________ «) De Stat vert. heeft: om daarin, d.i. in de zee. te spelen. — De gedachte, dat God Zelf met dit reusachtig schepsel speelt is veel dichterlijker. -* \ De Statenvert. heeft: Geest De bedoeling is dezelfde. ~ Dichterlijk schoon is de tegenstelling tusschen de_ eindiaen adem der schepselen en den eeuwigen, scheppenden adem Gods. — *) Die de prachtige wereld ontsieren. — *) La dit verband: de schepselen, waardoor God niet verheerlijkt wordt DE NATUURPOËZIE 273 „Men staat verbaasd," zegt A. von Humboldt') in zijne beschouwing over dezen Psalm, „in een lyrisch gedicht, van zoo geringen omvang, in enkele groote trekken het universum, hemel en aarde, geschilderd te zien. De stille, en toch moeitevolle arbeid van den mensch, van af den opgang der zon tot aan het einde van zijn dagtaak, wordt hier gesteld tegenover het bewegelijke, elementaire leven der natuur. Dit contrast, deze breedheid van opvatting in de wisselwerking der verschijnselen, dit overzien van alle dingen en dit terugleiden van alle dingen tot de alomtegenwoordige, onzienlijke macht Gods, die de aarde verjongen en ook tot stof verbrijzelen kan, verleent iets plechtigs en feestelijks aan dit even levenswarm en gemoedelijk, als verheven gedicht." Ook in de profetische boeken worden wij telkens verrast door natuurschilderingen, waarin bijna altijd de majesteit, de geweldigheid der schepping op den voorgrond treedt, met het doel de gemeente te stemmen tot ootmoedig afhankehjkheidsgevoel en kinderlijke vertrouwehjkheid (Jes. 40 : 12—25), of ook om siddering te wekken voor de oordeelende gerechtigheid Gods (epische schildering van de sprinkhanenplaag in Joël 2 : 2—10). Maar de glorie der schoonheid van deze dichtsoort vinden wij toch bijzonderlijk in het boek Job. Wel draagt de poëzie ook hier een didactisch karakter, maar de lyrische innigheid en bevalligheid, de beeldende schoonheid en het gloeiend enthousiasme, zijn er niet minder om. Integendeel, het zuiver religieuse doel, de verheerhjking Gods, inspireert den zanger tot het scheppen van eene taal, die ook uit lyrisch oogpunt, nergens haars gelijke heeft. Gods souvereine almacht, geopenbaard en weerspiegeld in de schepping, is het thema van den zang, door den Schepper zelf gezongen, voor het oor van zijn lijdenden knecht (Job 38 : 4 e.v.): Waar waart gij, toen Ik de aarde grondvestte, zeg het, indien gij zoo verstandig zijt! Wie heeft hare afmetingen bepaald — gij weet het toch? wie heeft over haar het meetsnoer gespannen? Waarop zijn hare peilers neergezet, en wie heeft haar hoeksteen geplaatst, onder het eenstemmig gejuich der morgensterren, bij het gejuich van al Gods zonen! ') Wünsche. ta.p. bl. 224. De Bi/bel 18 274 DE NATUURPOËZIE „Bij woorden als deze", zegt Herder1), „vergeten wij alle moderne natuurwetenschap en beschouwen de beelden der oude poëzie. Als een huis wordt de aarde gegrondvest, zuiver naar de maat, en wanneer de eerste steen op het fondament gelegd wordt, beginnen al Gods kinderen, zelfs de sterren, te zingen, tot verwelkoming van hun jongste zuster!" Nu wordt ook de zee geschapen, niet op architectonische wijze, gelijk het vaste land, maar als een kindrdat langs mysterieusen weg ter wereld komt. Wie heeft de zee met deuren afgesloten, toen zij bruisend uit den moederschoot voortkwam; toen Ik wolken maakte tot haar kleed, en nevelen tot hare windselen; toen Ik haar eene grens voorschreef, haar afsloot met grendel en deuren; en sprak: Tot hiertoe en niet verder, hier zal de trots uwer golven breken! De zee, eerst een pasgeboren kind, door Gods hand gewikkeld in wolken-doeken; daarna een trotsche tyran, die in een gevangenis wordt gekerkerd ! Zóó de natuur te zien is de genade van den uitverkorene, den echten Driester der dichtkunst! Nu volgt de schildering van den doorbrekenden dageraad, waarop wij reeds als een voorbeeld van persoriificatie, hebben gewezen.2) Ook de duisternis wordt gepersonifieerd, als wonende in gegrendelde paleizen, onder bewaking van den Schepper. De ironie, waarmede God de vragen stelt, is verpletterend (vs. 19 e.v.): Waar is de weg naar de woning des lichts, en de duisternis, waar is haar verblijf, dat gij ze zoudt balen uit haar gebied, of terugbrengen op weg naar haar huis? Gij weet het toch, immers waart gij toen reeds geboren, en het getal uwer dagen is groot! Nu komen de andere natuurelementen, machtig, maar toch gehoorzaam aan den Almachtige: Zijt gij doorgedrongen tot de schuren der sneeuw, hebt gij de voorraadschuren des hagels gezien die Ik heb opgespaard voor den tijd der benauwdheid, voor den dag van oorlog en strijd?8) «) „Vom Geiste der ebraïschen Poesie", 190 (aangehaald door Wünsche, 227). — 2) Bl. 174, 175. —. 3) NJ, a_ God met natuuroordeelen de aarde tuchtigt. DE NATUURPOËZIE 275 Waar is de plaats, waar de wind zich splitst, en de Oostenwind zich verspreidt over de aarde? Wie heeft voor den stortregen kanalen gespleten, voor de onweersvloeden een pad gebaand, om water te geven op het land, waar niemand is, op de steppe, waar geen mensch woont; om woestijn en wildernis te verzadigen, zoodat zij doen uitspruiten het jonge groen? Heeft de regen eenen vader, wie verwekt de druppelen van den dauw? Uit wiens schoot komt het ijs ter wereld, wie heeft den rijp des hemels geteeld? Als tot kristalsteen verdichten zich de wateren, en de oppervlakten der vloeden worden vastgelegd 1 Hooger heft de Geest den kosmisch schouwenden blik van den dichter, naar het firmament, waar Gods geheimzinnigste wonderen pralen: Kunt gij de banden der Pleiaden vlechten, of de strengen van Orion losmaken? Kunt gij de planeten doen opgaan op tijd, bestuurt gij den grooten Beer met zijn jongen? Kent gij de wetten des hemels, en regelt gij haar invloed op aarde? De vertaling van deze passage is onzeker, de bedoeling niet geheel duidelijk. De kosmologische kijk op de sterrenwereld was in de oudheid zooveel kinderlijker dan thans. Toch kunnen wij de pracht van deze tropen genieten. De banden zijn het teeken van de vastheid (wij spreken immers ook van „vaste" sterren). Maar daar zijn ook sterren, die reizen, en deze beweging is ook harmonie en wet. Ook de bedding van het dierenleven is bekoorlijk. Naast de breede, machtige schilderij van het heelal met zijn geweldige krachten en werkingen, verschijnen deze poëtische ontboezerriingen als fijne etsjes, keurige, levendige genrestukjes. Was het eerst de almacht, Bier -m is het bepaaldelijk de voorzienigheid Gods, die verheerlijkt wordt. In een bonte reeks voorbeelden uit de dierenwereld openbaart en illustreert God deze deugd (Job 39 : 1—5): Kunt gij buit vangen voor de leeuwin, en de begeerte van hare welpen stillen, wanneer zij wegduiken in hunne holen, en op den loer liggen in het struikgewas? DE NATUURPOËZIE n o — — Wie geeft de raaf haren kost, als hare jongen roepen tot God, en rondfladderen, zonder voedsel? • Kent gij den tijd, dat de veldgemzen baren, neemt gij waar het steunen der hinden? Telt gij de maanden, die zij volbrengen, kent gij den tijd, waarop zij werpen? Van deze zwakke, kreunende hinden wordt het schouwend oog geleid naar een dier, dat om zijn woesten vrijheidszin een contrasteerenden „druk maakt (8—11): Wie geeft den woudezel zijne vrijheid, wie heeft de teugels van dezen wildzang losgemaakt, dien Ik de steppe tot verblijfplaats aanwees, de woestijn tot eene woning? Hij belacht het gewoel der stad, den roep des drijvers hoort bij niet; bij doorzoekt de bergen als zijne weide, en speurt er het groen uit opl De woudos of buffel is zijn evenbeeld, en dus ook voorbeeld van Gods leidende almacht (12—15): Heeft de woudos lust om u te dienen, wil hij overnachten bij uwe kribbe; kunt gij hem binden met touwen aan de ploeg, zal bij den dalgrond eggen achter u?1) Zult gij vertrouwen op hem, dewijl zijne kracht groot is, en aan hem uwen arbeid overlaten? Rekent gij op hem, dat hij inbrenge uw koren, het zal inzamelen op uw dorschvloer? Na de toonbeelden van kracht, de vertegenwoordigers der snelheid. God bedeelt de gaven naar zijn welbehagen. Aan den struisvogel onthoudt Hij het verstand, maar dit schepsel kreeg voeten, sneller dan van het paard (16—21): Vroolijk klapwiekt de struisvogel; is het een zachtaardige vleugel en veder? Neen! zij laat hare eieren liggen op de aarde, en broedt ze uit in het zand, vergetende dat een voet ze vertreden, het gedierte des velds ze vertrappen kan. ») Bij het eggen ging de landman voor of naast den kop van het ö^kdter. DE NATUURPOËZIE 277 Hard toont zij zich tegen haar jongen, als waren zij hare eigene niet, of haar moeite *) vergeefsch is, deert haar niet; Want God8) heeft haar de wijsheid onthouden, geen deel aan het doorzicht gegeven. Ter tijd, dat zij zich in de hoogte verheft, belacht zij het paard en zijn ruiter. Het paard was in Israël geen trekdier, maar oorlogsinstrument, zinnebeeld van macht en heldenmoed3) (vs. 22—28): Geeft gij aan het paard zijne sterkte, bekleedt gij zijn nek met manen? Doet gij het huppelen als een sprinkhaan? Zijn fier gesnuif is eene verschrikking, —j aiaa" utu -cuyiuuu en verneugc zien in zijn Kracnt, en rent de wapenrusting tegen! Hij belacht de vreeze en is onvervaard, deinst voor het zwaard niet terug! Boven hem rinkelt de pijlkoker, de vlammende speer en de lans; Onstuimig en wild verslindt hij den grond, staat niet stil voor het geluid der trompet; Zoodra de trompet klinkt, hinnekt hij: hui! Hij ruikt van ver reeds den strijd, de donderende stem der veldheeren en het krijgsgedruisch! Hoe stoutmoedig, en streng volgehouden, is in deze beschrijving de mensch-verbeelding van het dier. Uit alle geschilderde bewegingen spreekt de bravoure-geest van den heetbloedigen Oosterschen held. Als laatsten in den visioenairen optocht verschijnen de heroïeke roofvogels (vs. 29—33): Is het door uw verstand, dat de havik vliegt, zijne vleugels uitspreidt naar het Zuiden ? Verheft zich de arend op uw bevel, en bouwt hij zijn nest in de hoogte? Hij woont en nestelt op rotsen, op puntige rotsteen en bergtop. Vandaar speurt bij naar voedsel, zijne oogen schouwen van verre; zijne jongen slurpen bloed, en waar doode lichamen zijn, daar is hij I » NJ. van het uitbroeden der eieren. — *) Een oogenblik wordt hier van God in den derden persoon gesproken. — *) B.v. „Wij zullen niet rijden op paarden" (Hos. 14: 4). 278 DE DIDACTISCHE POËZIE Op al deze vragen is er slechts één antwoord, en dit is: geen antwoord! Want Job, de nu overwonnene, stamelt in deemoed (vs. 37, 38): Zie, ik ben te gering, welk bescheid zal ik geven? Ik leg mijne hand op den mond! Eens heb ik gesproken, maar ik doe het niet weder; nog eens sprak ik, maar ik vaar nu niet voort! En straks, als God hem, door het schouwspel van Behemoth en Leviathan, nog dieper de tegenstelling tusschen de majesteit van den Schepper en de nietigheid van het mensch-creatuur heeft doen gevoelen, is de behjdenis nóg deemoediger, nochtans geloovig-heldhaftig Qob 42:5,6): Slechts door het gehoor had ik van U gehoord, maar nu ziet U mijn oog; daarom herroep ik wat ik heb gesproken, en doe boete in stof en asch. 3. DE DIDACTISCHE POËZIE. De poëzie is een geheimzinnig en zeer teeder schepsel Gods. Er is zoo iets als een wonder noodig om haar in het aanzijn te roepen, en een klein gerucht, een minitieuse hindernis is voldoende om haar te smoren in de geboorte, of haar tegen te houden in haar gezonden groei. Zoodra de dichter iets anders wil zijn dan werktuig van een zuivere bezieling, iets anders wil laten spreken in hem, dan het waarachtig, persoonhjk gevoel, is zijne taal geen levend, roerend, schoonheids-mysterie, maar hoogstens artistiek knutselwerk, dat alleen tot het verstand iets te zeggen heeft. Daarom is ware didactische poëzie een zeer zeldzaam ding in de wereld der kunst. De dichter-didacticus immers treedt gewoonlijk op als de onderwijzer, die zich ten doel gesteld heeft zekere waarheden in aanlokkeÜjken vorm den volke te verkondigen. Bij deze stichtelijke intentie wordt de „poëet" meestal zóó in beslag genomen door dingen, die geheel buiten het terrein der ware kunst liggen, dat hij nauwelijks meer let op het gevoel van zijn eigen hart. Het product is dan een preek op rijm, in plaats van een lyrische vlam uit de ziel. De goede vader Cats (die ook wel echte DE DIDACTISCHE POËZIE 279 poëzie schiep) is het klassieke voorbeeld van den man, die zelden dichtte, omdat hij gewoonlijk alleen dacht aan stichten. Maar gelukkig, daar is ook didactische poëzie van parelzuivere schoonheid. Wanneer de mensch, die werkelijk over kunstvermogen beschikt, zelf eerst door zijn „onderwerp" is ontroerd en bezield wanneer hijzelf de schoonheid van de waarheid, die hij bezingt, eerst heeft gezien; dan krijgt zijn didactische taal de beeldende kracht, de lyrische vlucht, die aan de ware poëzie eigen is. In de dichterüjke boeken van den Bijbel schitteren veelvuldig de juweelen van deze zeldzame cüclactische kunst. De Geest des Heeren heeft niet alleen het verstand van deze dichters geopend tot het onderscheidend kennen, maar ook hun hart ontstoken tot een bewonderende liefde voor de waarheid, en dat wel voor de voüe waarheid, al de waarheid, zoowel Wet als Evangeüe. Ook de inzettingen Gods zijn hun tot een snarenspel geweest ter plaatse van hunne vreemdeüngschap (Ps. 119: 54). Wij doen eerst eene keuze uit het boek Job. De heerlijkheid der wet wordt openbaar uit het bloeiend geluk dergenen, die aan haar gehoorzaam zijn, maar ook uit de nietigheid en bedriegeüjkJieid van den voorspoed dergenen, die hun vreugde zoeken buiten haar hchtende spoor. Hoor, hoe Sofar aldus, negatief, de glorie der gerechtigheid bezingt (Job 20 : 5—8, 11 — 18, 24—29): De jubel des boozen duurt kort, de vreugd des zondaars een oogenblik. Al verheft zijn trots zich tot in den hemel, en raakt zijn hoofd tot de wolken, — als uitwerpselen gaat hij voorgoed te gronde, en die hem eerst zagen, zeggen: waar is hij! Hij vliegt weg als een droom, en is niet meer, hij verdwijnt als een nachtgezicht; al zijn zijne beenderen vol jeugdige kracht, met deze daalt hij neer in het stof des doods. Hoe zoet ook het kwaad is in zijnen mond, hoe hij het ook verbergt onder zijn tong, hoe hij het spaart en niet laat varen, maar het terughoudt tegen zijn gehemelte,*) ') Gelijkenis genomen uit het leven van den lekkerbek, die de spijze zoolang mogelijk in den mond houdt om den smaak te gevoelen. 280 DE DIDACTISCHE POËZIE toch verandert de spijze in zijn binnenste, wordt addervergif in zijn ingewand. Schatten verzwolg hij, maar moet ze weer uitspuwen. God drijft ze weer uit zijn lichaam. Hij zal zich niet verlustigen in beken, in vlietende stroomen van honig en room, het moeizaam verworvene geniet hij niet, maar moet het afstaan, als ruilbezit, waarvan bij geen genot heeft. Wanneer hij vlucht voor het ijzeren wapen, doorboort hem de bronzen boog; trekt bij den pijl uit zijn rug, zoo dringt het flikkerend zwaard in zijn gal. De hemel openbaart zijne schuld, ook de aarde staat tegen hem op, de dichtste duisternis komt hem omhullen, het vuur, dat niet behoeft aangeblazen te worden, *) verteert hem. De have van zijn huis wordt weggerukt, spoelt weg op den dag van Gods toorn. Dit is het lot des boozen van Gods wege, het loon, hem toebedeeld van God. Hoe enthousiast en ootmoedig, staat de dichter tegenover de „wijsheid"! Het tegendeel van den rationalist, erkent hij, dat ze te diep schuilt voor het zoekend verstand. De natuurlijke schatten, edelgesteenten en goud, speurt hij uit de afgronden op, maar tot den oorsprong der wijsheid heeft God alleen toegang! In kleurrijke, geestige, bevallige, taal geeft Job hier (hfdst. 28) uiting aan eenzelfde verbazing, die later Paulus deed jubelen over de diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods (Rom. 11 : 33). Mooi beeldend en verbeeldend (de priester van de moderne cultuur zou het niet kunnen verbeteren!) is de beschrijving van de metaalmijn in het begin: Want er zijn plaatsen, waar men zilver delft, oorden waar het goud wordt gewasschen; ijzer wordt uit den grond gegraven, ertssteen tot koper versmolten. De mensch heeft de duisternis verdreven, *) dringt door tot de diepste plaatsen, tot het gesteente van zwarte donkerheid; bij breekt eene mijnschacht op eene onbewoonde plaats, daar hangt hij zonder steun voor den voet, hij zweeft.... •) De bliksem. — 2) Door het geboorde gat schemert het daglicht. DE DIDACTISCHE POËZIE 281 Van de aarde, waaruit het brood spruit, wordt het ingewand als door vuur omgewoeld, in hare steenen schuilt de saffier, en in hare stofjes is goud. De adelaar kent den weg daarheen niet, het oog van den valk dringt er niet door, de roofdieren hebben hem niet betreden, de leeuw heeft er zijn voet niet gezet Daar slaat de mensch zijne hand aan het gesteente, en woelt in den wortel der bergen; in de rotsen heeft hij gangen gebroken, velerlei kostbaarheden aanschouwt zijn oog, de bronnen der wateraderen sluit hij af, het verborgene brengt bij aan het licht Hoe overtuigend en verootmoedigend is nu de vraag: Maar de wijsheid — waar wordt zij gevonden? het verstand J) — waar is zijn woonplaats ? De mensch kent den weg daarheen niet, in het land der levenden woont zij *) niet ; de afgrond zegt: Zij is niet in mij, —■ de zee: bij mij woont zij nietl Daarom is de wijsheid ook niet met de diepgedolven schatten te betalen: Met gedegen goud wordt zij niet betaald, geen zilver afgewogen als haar prijs; het goud van Ofir weegt niet tegen haar op, noch de kostbare onyx en de saffier; goud noch glas zijn met haar gelijk te schatten, voor kostbare kleinoodiën ruilt men haar niet, paarlen noch kristal kan men naast haar noemen, de vangst van de wijsheid is meer dan die der koralen; de topazen van Ethiopië kunnen niet bij baar halen. Daarom vraagt hij nogmaals, met strenger accent: Deze wijsheid nu — vanwaar komt zij? het verstand — waar is zijne woonplaats? Zij is verborgen voor het oog van al wat leeft, verscholen zelfs voor de vogelen des hemels, De hel en de dood ') zeggen : Wij hebben slechts een gerucht van haar vernomen. ») RL dat de dingen begrijpt. _ 2) N.L de wijsheid. - 3) Hier: de aUerdieoste plaats van het heelal, veel dieper nog dan de mijnschacht auerdtepste 282 DE DIDACTISCHE POËZIE Nu de slotsom van den didacticus: God kent den weg tot haar, Hij weet hare woonplaats; want Hij schouwt tot de einden der aarde, ziet al wat onder de hemelen is. Toen Hij voor den wind de kracht afwoog, voor de wateren de grens vaststelde, toen Hij den regen zijne wet voorschreef, den onweerslichten *) hun pad, *m toen zag Hij haar en bracht haar tevoorschijn, plaatste haar vóór zich en doorvorschte haar, maar tot den mensch zeide Hij: uwe wijsheid zij de vreeze des Heeren, uw verstand het wijken van het kwaad I In het boek der Psalmen treft ons natuurlijk clirect de eerste psalm, om den eenvoud en de echtheid van de beeldspraak (massieve vruchtdragende boom, en vluchtig, nutteloos, kaf!), waarmede de antithese tusschen rechtvaardige en goddelooze in het licht wordt gesteld: Welgelukzalig de man, die niet treedt in den raad der goddeloozen, die niet staat op den weg der zondaren, die niet zit in den kring der spotters; Meesterlijk is hier de drievoudige climax in de beelding van het kwaad: Goddelooze (meer negatief), zondaar, (positief), spotter (uitbarstende ongerechtigheid). Dan: raadslag (alleen samenspreking), weg (de actie der zonde), kring (intieme gemeenschap). Voorts: treden (de eerste gang), staan (toenemende vomarding), zitten (het blijven als deelgenoot), maar wiens welbehagen is in des Heeren wet, zijne wet overpeinst dag en nacht. Want hij is als een boom, aan vlietend water geplant, die zijn vrucht geeft op zijnen tijd, welks loof niet verdort, in al wat hij doet is hij voorspoedig. Niet alzoo de goddeloozen, niet alzoo! want zij zijn als kaf, dat de wind verstrooit. Daarom houden de goddeloozen geen stand in het gericht, noch de zondaars in de gemeente der rechtvaardigen. 2) Wind, regen, büksem, worden hier genoemd als voor den mensch onberekenbaar en ondoorgrondelijk. DE DIDACTISCHE POËZIE 283 Want de Heere kent den weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddeloozen loopt op ondergang uit. Liefelijk en vroolijk als het zilverig tinkelen van harpesnaren is de lyrische prijzing van Gods wet in Ps. 19 (vs. 8—'11): De wet des Heeren is volmaakt —» zij verkwikt de ziel; het getuigenis des Heeren is getrouw —• het geeft den eenvoudige wijsheid; de inzettingen des Heeren zijn recht — zij verblijden het hart; het bevel des Heeren is zuiver —* het verlicht de oogen, de vreeze des Heeren is rein —> zij houdt eeuwig stand; de ordeningen des Heeren zijn waarheid •— altemaal doelmatig; zij zijn begeerlijker dan goud — dan veel edel metaal; zoeter dan honig —- en honigzeem. Schoon is in deze strofe de verfijnde schakeering in de uitdrukkingen, waarmede het begrip „gebod" wordt weergegeven. Het is of de dichter het door zijne varieerende klanken koesteren wil. Echt natuurlijk ook is de inkorting der zinnetjes in den laatsten parallel, nabootsend het zachtjes even versterven der snaargeluiden. Ps. 37 is minder gevoehg-lyrisch, heeft iets strak-kunstmatigs (het is een z.g. alfabetische psalm, opgebouwd naar de letters van het alfabet in verzen van vier of vijf regels), maar mag toch ook genoemd worden onder de voorbeelden van ware didactische poëzie. De wisselende herhaling van gedachten over de kortstondigheid van het geluk der goddeloozen en de duurzaamheid van den zegen der godzaligheid, wijst op eene uitstorting van waarachtig zieleleven. Wij zien dit lied als eene spreukmatige verbreeding van den lyrischen eersten psalm. Ps. 119 is, op zijn beurt, een uitbreiding van de bevallige lyriek, die wij daareven uit den 19den psalm citeerden, dus een lofzang op de wet des Heeren. De vorm is hier, evenals in Ps. 37, spreukmatig, en de rangschikking alfabetisch. Maar deze alfabetische ordening is slechts uitwendig. In werkelijkheid is er geen systematische orde. De dichter 284 DE DIDACTISCHE POËZIE bezingt aldoor hetzelfde thema, telkens afgewisseld door persoonlijke klachten en juichkreten. Hij zingt, gelijk de natuurschepselen, aan wie God een stem heeft gegeven, als de vroolijke leeuwerik, als de ver-, liefde tortelduif, in den gouden lentemorgen. De psalm is wel waarlijk als eene „onderwijzing" bedoeld, al staat het niet (gelijk b.v. bij Ps. 74 en 88) in het opschrift, maar de toon der didactische woorden is echt lyrisch. Het komt alles uit het diep-vrome hart, dat de waarheid Gods aldoor bewondert en daarom niet moede wordt er van te zingen. Aan het slot spreekt de dichter deze bewogenheid uit in het beeld (vs. 171): Mijne lippen zullen lofliederen doen stroomen, want Gij leert mij uwe inzettingen; mijn tong zal uwe belofte bezingen, want al uwe geboden zijn gerechtigheid. In de berijming (die vooral bij dezen psalm in één woord magistraal is) wordt dit bééld zeer schoon verfijnd en verduidelijkt (vs. 86): Dan vloeit mijn mond steeds over van uw eer, gelijk een bron zich uitstort op de velden. De voornaamste schatkamer van de didactische poëzie is uiteraard het Spreukenboek. Zeker, er zijn gedeelten, waar de onderwijzer den poëet verchingt, maar over het algemeen schaadt het didactisch doel de dichterhjke natuürhjkheid en onopzettehjkheid niet. De schrijver is zóó waarachtig gegrepen en innig bekoord door de waarheden, die hij predikt, dat de spontane inspiratie zijn taal bezielt en beheerscht Zijn spreuken staan daar niet als een mozaiëk van kunstig geordende steenen. Zijn boek maakt veeleer den indruk van een zomerveld vol levende, kleurige, bloempjes, het bruidswitte madehef je naast het ernstigdonkere viooltje. Ds. J. Kok vergelijkt ze, even juist als schoon, met dauwdroppelen, die zegenend neerdalend op hét land, en des morgens blinken aan de grashalmpjes, in de kelken der bloemen, aan bladeren en struikgewas1). Ja, kristalhelder en juweelglinsterend als dauwdroppels, waarop de zon schijnt, zijn spreuken als: De lankmoedige is rijk aan verstand, maar de driftige spaart dwaasheid op (14 : 29). Een toegefelijk hart is leven voor het vleesch, maar naijver is vertering der beenderen (14 : 30). •) J. Kok, „Salomo's Spreuken, gerangschikt en verklaard", I, bl. 1. DE DIDACTISCHE POËZIE 285 In het huis des rechtvaardigen is een groote schat, maar der boozen vermogen wordt vernietigd (15 : 6). Beter een enkele schotel met groente waar liefde is, dan een gemeste stier met haat daarbij (15 : 17). Des tragen weg is als eene versperring van doornen, maar het pad des oprechten is welgebaand (15 : 19). Het hart des menschen overdenkt zijnen weg, maar de Heere bestiert zijnen gang (16 : 9). Een lankmoedige overtreft den held, wie zichzelf beheerscht, hem die eene stad inneemt (16 : 32). Huis en have is een erfdeel der vaderen, maar eene verstandige vrouw is een geschenk des Heeren (19 j 14). Een enkele maal wordt de didactische idee uitgesponnen tot eene dichterhjke beschrijving, hetzij in den vorm van eene persoonsverbeelding, als in hst. 8 en 91), hetzij door beeldende vergehjkingen, als in hst. 3 : 13—18. Beroemd, niet zoozeer om de beeldspraak (want die is hier zeer sporadisch), maar om de dichterlijke uitbeelding van eene ideale werkehjkheid, is hst. 31 : 10—31. Het thema is: de verstandige huisvrouw. Ook hier is de didactiek echte poëzie: Eene deugdelijke vrouw, wie zal haar vinden? hare waarde is boven koralen. Op haar vertrouwt het hart haars mans, het zal hem aan gewin niet ontbreken. Zij doet wat hem aangenaam, niet wat hem hinderlijk is, al de dagen haars levens. Zij is bezig met wol en vlas en schept behagen in het werk harer handen. Zij is als de schepen des koopmans en haalt van verre hare spijze. Zij staat op als het nog nacht is, en geeft haar huis het voedsel, haren dienstmaagden heur deel. Wenscht zij eenen akker, zoo koopt zij dien, ook eenen wijngaard voor de verdienste harer handen. Zij omgordt hare lenden met kracht en gebruikt kloek hare handen. ') Zie boven, bl. 166, 167. 286 DE DIDACTISCHE POËZIE Zij bemerkt, dat haar bezit gedijt, zelfs des nachts gaat hare lamp niet uit. Zij grijpt met hare handen het spinrokken, hare vingers houden den weefspoel. Hare armen breidt zij uit naar den ellendige, bare handen strekt zij uit naar den nooddruftige. Zij vreest de sneeuw niet voor haar gezin, want haar gansche gezin is met wol gekleed. Zij maakt voor zich spreien, van linnen en purper is haar gewaad. Haar man is gezien in de poorten, als hij nederzit te midden van de oudsten des lands. Zij vervaardigt opperkleeden en verkoopt die, aan den Kanaaniet levert zij eenen gordel. Krachtig en heerlijk is hare verschijning, zij gaat blijmoedig den komenden dag tegemoet. In wijsheid opent zij haren mond, vriendelijke bevelen liggen op hare tong, Zij houdt toezicht op haar huis, het brood der traagheid eet zij niet, Waar hare zonen verschijnen, daar prijst men haar gelukkig; waar haar man zich vertoont, daar roemt men haar. Vele vrouwen gedragen zich dapper, maar gij overtreft haar allen! Deze vooretelling is schoon, niet alleen om de fijne en rake bijzonderheden, die het kenmerk van levende echtheid vertoonen, maar ook om de harmonie van het geheel. Deze vrouw is ijverig, altijd doende, maar ze is met, gelijk de prozaïsche vrouw, een huisslaaf. Zij is dienares, maar tegelijk heerscht zij, door hare gaven! In haar verschijnt het beeld Gods kompleet. Zij is profetes, door de opvoedkundige wijsheid; priesteres, door de offerende liefde; koningin, door de stille kracht, waarmee zij het gezinsrijk regeert. Behalve onderwijzing door lof, is er ook eene didactische waarschuwing van eminente schoonheid en kracht. Naar den vorm is zij bekoorüjke lyriek, maar naar zin en doel scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard. De dichter kent het gevaar van den zinnehjken hartstocht, sluimerend wel als een verborgen vuur, maar gemakkelijk opvlammend en uidaaiend tot een verwoestenden brand. Zie, hoe de argelooze, die niet waakt, door een schijn-paradijs betooverd, in een helschen afgrond DE DIDACTISCHE POËZIE 287 neerstort! De „vreemde vrouw", met hare gladde woorden, is de satanische slang, die hem verleidt. De uitbeelding van de catastrofale schipbreuk van het jonge leven is zóó fijn gedetailleerd, zóó plastisch van voorstelling, dat men niet anders kan denken, of de dichter herschept hier een zelf-geziene werkehjkheid (3 : 6—23). Ook de Prediker is, naar den inhoud, een didactisch boek, maar de predikaties zijn meest uiting van zeer subjectieve stemmingen, lyrische ontboezemingen van diep innerlijk zieleleed, vertolking van wijsheid door persoonlijke ervaring, in de leerschool des levens zelve geleerd. De mineurtoon overheerscht in den zang van dezen dichter, die van zijn gang door het tranendal hoofdzakehjk den „druk der ijdelheid schijnt te hebben overgehouden. Maar ook deze herfstgedachten hebben hare eigene schoonheid. De bekende commentator van „De Prediker", Ds. J. Kok, schreef een afzonderlijk hoofdstuk over de schoonheid van dit boek1) en, citeerende het woord van Chantepie de la Saussaye: „Prediker is een herfstboek, het boek der afgevallen bladeren", zegt hij: „Ook de herst heeft zijn schoone tinten. De stervensweemoed heeft den boventoon over de levensvreugde, maar ook des dichters doodsbetrachting heeft eene bijzondere schoonheid van vorm en inhoud beide. Nooit heeft de poëzie schooner den ouderdom bezongen." Laat ons dit lied (hst. 12) als een voorbeeld nemen. Het begint met een praeludium, een lofzang op het leven (11 : 7): Zoet is het licht voor de oogen, aangenaam is het de zon te zien; Dadelijk volgt even de sombere toon, om het evenwicht te behouden (11:8): Maar al leeft een mensch vele jaren en verheugt zich in die alle, hij blijve indachtig aan de dagen der donkerheid; Zij zijn lang.... Nu zet de dichter weer in met een lyrische opwelcking tot de jeugd van hare lente te genieten (11:9, 10): Wees vroolijk, o jongeling, in uw jeugd, uw hart vermake zich in uw jongelingsjaren; l volg den lust van uw hart en de begeerte uwer oogen; *) Salomo 's Prediker, gerangschikt en verklaard, I, bl. 12 e.v. 288 DE DIDACTISCHE POËZIE Even weer tempert de didacticus zijne woorden door de waarschuwing: maar weet, dat God u om dit alles brengt in het gericht. Om dan weer verder den levenslust te prikkelen: Weer het verdriet uit uw hart, houdt den onspoed weg van uw vleesch, want de jeugd en het morgenrood zijn ijdel. *) Nu is de weg gebaand tot het eigenlijk didactisch doel (12 : 1): Gedenk uwen Schepper in de dagen uwer jeugd, voordat de kwade dagen komen, en de jaren naderen, waarvan gij zegt: ik heb in hen geen behagen, —- Het paedagogisch middel is de teekening van den afgeleefden mensch, die voor de schoone wereld gestorven is. Het beeld: een vervallen huis en erf op een triestigen dag, wordt in het midden even onderbroken (12 : 2—6): voordat de zon, maan en sterren, worden verduisterd, en na den regen de wolken wederkomen, wanneer de bewakers van het huis *) beven en de sterke mannen 8) zich krommen, als de maalsters*) het werk staken, omdat zij weinige geworden zijn, en zij, die uit de vensteren zien % haas: glans verliezen, als de deuren naar de straat *) worden gesloten, zoodat het gedruisch van den molen gedempt wordt, het gezang van de vogelen wegsterft, en het lied der zangeressen zwijgt; ook zijn zij bang voor eene hoogte, verschrikkingen zijn op den weg 1 De amandelboom wordt versmaad,8) de sprinkhaan sleept zich voort, de kapper 9) breekt open; want de mensch gaat naar zijn eeuwig huis, en de weeklagers gaan rond op de straat. —- ') NJ. spoedig verbleekt. — *) Armen en handen. ») De beenen. — 4) De tanden. — *) De oogen. -» •) De ooren. — 7) De zwakke oudjes. — 8) De krachtelooze is onvruchtbaar voor de menschen. — •) Een Oostersche struik, wier bessen in den herfst openbreken, zoodat de zaadkorrels op den grond vallen. DE RELIGIEUZE LYRIEK 289 Voordat de zilveren koorde J) wordt losgerukt. en de gouden olieschaal wordt stukgeslagen, voordat het rad boven de bron wordt verbroken, en de kruik in den put wordt verbrijzeld. *) Zoo keert het stof weder tot de aarde, gelijk het voorheen was, en de geest tot God, die hem gaf 1 4. DE RELIGIEUZE LYRIEK. a. De stijl van den Heiligen Geest. Wanneer wij nu nog afzonderlijk over de religieuze lyriek spreken, is het zeker, na hetgeen wij vroeger reeds hebben opgemerkt over het karakter der bijbelsche taal, niet noodig vooraf de eenvoudige verzekering te geven, dat we niet bedoelen, op de manier der modernen, in de Schrift onderscheid te maken tusschen profane en religieuze dichtkunst. De heele Bijbel is een boek van religie en voor religie. Alle poëzie des Bijbels is dus ook, in oorsprong en wezen, religieus. Maar toch voelen wij een onderscheid tusschen de lyriek, waarin het oorlogspaard of de behemoth bezongen wordt, en de lyriek, die opwelt uit de neergebogen ziel van den vrome, die tot zijn God schreeuwt uit het land der Jordaan (Ps. 42). Deze lyriek toch is de subjectieve openbaring van de religie zelve, als bewuste en aandoenlijke ervaring van God. Deze lyriek vinden wij, nagenoeg uitsluitend, in het boek der psalmen. Wat wij buiten dit boek aan religieuze lyriek vinden, is öf zoo luttel, dat het tegenover de weelderige veelheid der psalmen als in het niet zinkt, öf het is schier enkel echo van de taal, die wij in de psalmen vol-luidig reeds hebben gehoord. De lofzangen, door Maria en Zacharias gezongen, toen de dageraad der Messiaansche bedeeling begon te lichten, zijn in hoofdzaak reproductie van psalmen, die in deze zingende harten waren geïncarneerd. Er is nog een reden, waarom wij den psalmbundel hier op den voorgrond stellen. De Kerk des Heeren heeft, van af het oogenblik dat zij den gezangenschat van haar God ontving, door een bijzondere drijving des Heiligen Geestes, deze liederen voor het gebruik in den >) Waaraan de lamp hangt. — *) De kruik werd dikwijls door een rad naar beneden gelaten. *- Deze aanteekeningen zijn ontleend aan de Leidsche Vertaling. De BtM l9 290 DE RELIGIEUZE LYRIEK eeredienst bestemd. Sinds eeuwen zingen Gods kinderen de psalmen in hun religieuzen omgang met God. Wij zingen niet den zegezang van Mozes, noch de overwiriningshymne van Debora, noch (gehjk de Joden) de klaagliederen van Jeremia, maar „de psalmen Davids". En waarom? Zingen is een bij uitstek lyrische daad van den mensch, een ontboezeming van intieme stemmingen des harten, een opheffen van de ziel tot hoogere levenssfeer. Welnu, in de psalmen heeft de Kerk de echte, loutere lyriek gevonden, die bij hare eigene lyrische zielsgesteldheid paste, of ook haar tot die lyrische stemming inspireeren kon. De lyriek is, gehjk wij reeds gezegd hebben, de hoogste en meest eigenlijke vorm van de dichtkunst, omdat het gevoel zich in dezen stijl het eenvoudigst en natuurlijkst manifesteert. In de psalmen treffen wij dus de edelste en bekoorlijkste voortbrengselen van de bijbelsche poëzie aan, ook uit letterkundig oogpunt. Weliswaar maakt de stijlvorm (de rithmiek en het parallelhsme) in vele psalmen den indruk verre van volmaakt harmonieus te zijn. Maar men houde in het oog, dat ook de wetenschappelijke kennis der Hebreeuwsche rithmiek nog veelszins verheldering en verdieping noodig heeft,1) en voorts, dat een z.g. afwijking van de logische of aesthetische taalwet daarom nog geen disharmonie in den psalm zelf beteekent. Van deze vrome lyriek vooral geldt, dat het organisme gewoonlijk in structuur de organisatie overtreft. Organisch, ja, dat zijn de psalmen, zoowel naar vorm als inhoud, en in dit karakter schuilt het schoonheidsgeheim. Schoon zijn de psalmen, in de eerste plaats omdat ze dóór en dóór echt zijn. Deze heiligen zingen uitsluitend en precies wat zij in het centrum van hun zieleleven hebben ervaren. Zij spreken niet na hetgeen ze van anderen hebben gehoord, maar geven getuigenis van eigene bevrcnding. En deze bevmding is de innigste en belangrijkste, die de ziel van een menschenkind ontroeren en bewegen kan. God, God zelf, is voor hen de hoogste en meest waarachtige werkelijkheid. Laten de üchtzinnige religieverachters, die meenen, dat religie een verschijnsel van auto-suggestie is, de psalmen lezen en dan zeggen, of er ooit en ergens echter taal, een taal, die meer wezenlijk product is van loutere ervaring, gesproken werd als hier 1 Is soms de taal der modernen, die in hun lyriek de bewondering voor het natuurschoon, >) Zie „Lyrik" van Dr. W. Stark, Elnl. XVT DE RELIGIEUZE LYRIEK 291 of den weemoed om het trieste leven, uitzingen, meer waarachtig dan de taal van den zoon van Isaï, wanneer hij zijn God looft op de harp, of zijn hulp afsmeekt van den Almachtige? Omdat deze taal echt is, is ze ook eerlijk. De psalmzingers fingeeren niet, ze nemen geen pose aan voor het pubhek, gelijk we onze hedendaagsche dichters weieens zien doen, wanneer zij coquetteeren met hun eigen smarten en zonden. Wie weet voor het aangezicht van God te staan, en voor het oor van God te spreken, die zegt niets anders dan wat hij meent, en houdt ook niets terug van hetgeen hij denkt. Gelijk kinderen, die alles wat zij op het hart hebben, vertellen aan moeder, zoo snikken deze vromen al hun leed uit voor hun God, die hun Alles is. Ook hunne verborgene schande, hunne booze opstandigheid, en hun leelijken twijfel, biechten zij met aanminnige openhartigheid. Asaf gewaagt in Ps. 73 van een zielsgesteldheid, waarin hij zoozeer tegen zijn lot, en zijn God, rebelleerde, dat hijzelf moet getuigen: Ik was een groot beest bij ul Hieruit vloeit voort, dat de psalmen ook de schoone lyrische eigenschap der spontaneïteit bezitten. Weliswaar zijn de psalmen schier zonder uitzondering voor den liturgischen dienst bestemd geworden, en uit verschillende liederen blijkt, dat ze gezongen zijn uit het gemeentelijk bewustzijn en dus ook voor het gemeentelijk bezit, maar het ontstaan der psalmen zelf is, gelijk heel de Bijbel, maar hier in het bijzonder, vrijwillige uitstorting der ziel geweest, vrucht van persoonlijke inspiratie, die weer haar diensten oorsprong heeft in de „drijving" des Heiligen Geestes. De inspiratie door den Heiligen Geest immers heft de persoonlijke inspiratie niet op. Integendeel, al wat Gods Geest werkt, zoowel in de natuur, wanneer de bloesems uit de knopjes spruiten, als in de genade, wanneer de vromen hun hart ontvouwen, is de meest spontane werking van het leven zelf. De Heilige Geest geeft aan deze zielen zóódanig leven, dat zij getuigen: „Gehjk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijne ziel, tot U o God" (Ps. 42:2); en: „Mijn hart en mijn vleesch roepen uit tot den levenden God" (Ps. 84 : 3). Daarom had Luther recht om te zeggen: „Hier ziet ge alle heiligen in het hart, als in eenen schoonen, lustigen, tuin, ja, als in den hemel zeiven. Welk een fijne, hartelijke, vroolijke, bloemen, van allerlei schoone gedachten over God en zijne daden gaan hier open! Wat 292 DE RELIGIEUZE LYRIEK het hart is in den mensch, is het psalmboek in den Bijbel!" Maar onze vaderen hadden ook gehjk, ja, zij troffen nog dieper de kern van het schoone wezen der psalmen, toen zij in de inleidende karakteriseering van het boek der psalmen de Christenen, „zoo van hoogen als van lagen staat", vermaanden „dit boek met bijzondere vlijt en aandacht te lezen, om zich te gewennen aan den stijl des Heiligen Geestes, die daarin gebruikt is". Natuurlijk wordt met deze uitdrukking allereerst op de geestelijk-religieuze kern van de taal der psalmen gedoeld, maar de aesthetisch-taalkundige hoedanigheden zijn er toch zeer zeker ook in betrokken. Beter kan het niet gezegd: de stijl der psalmen is, in bijzonderen zin, de stijl des Heiligen Geestes, van den Geest Gods, die het stof verheerlijkt tot een paradijs, en de gemeente tot de stralend-schoone bruid van Christus! De Geest Gods is de scheppende Kunstenaar, niet alleen van den inhoud, maar ook van den vorm der psalmlyriek. Het is ondoenlijk in literaire vaktermen te zeggen, wat het eigenlijk schoone van dezen vorm is, want wanneer het hart spreekt, gehjk hier, schept het zijn eigen vorm, en de vorm varieert, naarmate de stemming zich wijzigt. De aandoening vibreert, de vreugde glanst, de droefheid weent, mee in den stijl. Het is daarom onmogelijk de psalmen te rubriceeren naar een zeker systeem. Alle pogingen daartoe zijn mislukt. Niet ééne indeeling voldoet. Groepeert men de psalmen naar de opschriften, zoo faalt men zeker, want wij weten in vele gevallen niet wat deze titels beteekenen.') Alleen is in het algemeen duidelijk, dat zij aanduidingen bevatten voor het liturgische gebruik in den tempel, speciaal voor de koren, die ze moesten zingen en voor het orkest, dat tot taak had instrumentaal te accompagneeren. Maar ook naar den inhoud te registreeren is bezwaarlijk. De stemmingen van angst en vreugde, twijfel en vertrouwen, wisselen als de kleuren van den dageraad, als de wolken in de avondlucht. Eén psalm (b.v. Ps. 130) vertolkt soms in enkele verzen een gansche scala van stemmingen, van het diepste mineur der droefenis, tot het hoogste majeur der blijde verzekerdheid. Dit is de stijl des Heiligen Geestes! Wanneer wij thans, om de schoonheid der psalmlyriek eenigszins te demonstreeren, toch een zekere indeeling volgen, doen wij dit alleen ') Dr. A. Noordtzij, Het boek der psalmen, I, bl. 10. DE RELIGIEUZE LYRIEK 299 Ik wil tot God, mijn rots, zeggen waarom vergeet Gij mij? waarom moet ik in rouwgewaad gaan, wegens des vijands onderdrukking? Als een doodsteek in mijne beenderen, is mij de smaad mijner tegenpartijders, daar zij al den dag tot mij zeggen: Waar is uw God? Wat buigt gij u neder, o mijne ziel, en wat stormt gij in mij? hoop op God, want nog zal ik Hem loven, Hem, de Verlossing mijns aangezichts, en mijn God I Verschaf mij recht, o God, en treed voor mij op, tegen het liefdeloos volk, red mij van den man van bedrog en onrecht, want Gij zijt de God mijner sterkte; waarom hebt Gij mij dan verstooten, waarom moet ik in rouwgewaad gaan wegens des vijands onderdrukking ? Zend uw licht en uwe waarheid,*) dat die mij geleiden, mij brengen naar uwen heiligen berg, uwe woning; dat ik kome tot Gods altaar, tot den God mijner vreugde, en met de citer U love, o God, mijn God! Wat buigt gij u neder, o mijne ziel, en wat stormt gij in mij? hoop op God, want nog zal ik Hem loven, Hem, de Verlossing mijns aangezichts, en mijn God! Tegenover een lied, uit zóó teedere gemoedsstemming geboren, schijnt het eenigszins oneerbiedig van. literaire schoonheden te gewagen. Wat bekommert een mensch, die zóó, uit de mystieke diepten van zijn ziel, hijgt naar God, zich om aesthetische vormen. Vraagt een kind, dat om het verloren plaatsje aan het moederhart schreeuwt: schreeuw ik mooi? En toch — dit is het mysterie van de echte kunstenaarsziel, zij kan niet anders dan den schoonen vorm zoeken, of liever zij bewandelt vanzelf den weg der schoonheid, ook als zij er niet aan denkt, in doodelijke droefheid zoowel als in het zonnigst geluk. Wanneer de natuur van eene ziel schoon is, openbaart zij schoonheid, gehjk immers Gods schepping schoon is zonder dat zij het wil of weetl Het beeld, dat de dichter vooropstelt, om zijn gemoedsgesteldheid te typeeren, karakteriseert ook den vorm van zijn zang. Het hert is altijd mooi, doet alles sierlijk en gracieus, hetzij het rustig graast in het koele dal, waar zeer stille wateren vloeien, hetzij het schichtig wegrent voor het ritselend geluid. Ook is ') Hier in den zin van trouw aan het gegeven woord. 300 DE RELIGIEUZE LYRIEK het hert mooi, als het der jacht ontkomen, trillend op zijn ranke pooten, met uitgestrekten hals naar water speurt, en het uitschreeuwt van dorst! Wij doen den dichter geen onrecht, wanneer wij zijn psalm als lied van schoonheid.waardeeren, en genieten van de zuivere melodie, het innige timbre, de lyrische vlucht, ook van het „sprekend" beeld, van de zoete, sprankelende, vlammende, woorden, waarin deze ziel al hare gevoelens eerlijk uitzingt. Maar hoofdzaak blijft toch de religieuze schoonheid, waardoor deze psalm het hart van Jeruzalem gewonnen heeft. Hij is de illustratie en bevestiging van de waarheid: „Dit is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof" (1 Joh, 5 : 4). Wij zien het geloof hier in zijn heerlijk-huiveringwekkende spanning van schier vernietigend heimwee naar God, van verterende droefheid om het gemis van God, maar tevens van, ondanks alle tegenspraak, uitroepen tot en vastkleven aan God. Deze psalm is de psalm van de paradox des geloofs. De verre afstand tusschen dezen mensch en Gods huis, de hoonende wederpartijder, de brullende afgrond, de onrust van het eigen hart, de niet te stelpen tranenvloed, alles, alles, vraagt hem: Waar is uw God? Maar het geloof zegt: Hij is de verlossing mijns aangezichts, en mijn God! Het geloof weerlegt niet, ontkent niet, het aanvaardt alle feiten, alle stemmen, alle klachten, en zegt nochtans: Mijn God! Deze man is verstooten en toch een kind, ver van God en toch dichtbij, doodelijk bedroefd en toch innig gelukkig. Uitgeworpen treedt hij nader, heel dicht; schreiend grijpt hij zijn citer, bevend prest hij zijn bloedend hart aan Gods eeuwigliefhebbend vaderhart! Zoolang de vrome alleen benauwd wordt door lichaamsziekte, vervolging, of ballingschap, kan hij nog pleiten bij God op het intieme verbond der genade, welks banden door geen tyrannieke macht kunnen worden verscheurd. Maar hoe, indien het Godskind zelf, door ontrouwe verbreking van Gods gemeenschap, door moedwillige vertreding van Gods geboden, deze liefdekoorden heeft stukgereten? Dan verkeert de schuldige ziel, bij het ontwaken, in een nacht van jammer, die nog benauwender dreigt dan het leed, waarvan de genoemde zangen gewagen. Dan doorleeft de vrome voor een tijd een hel op aarde, dan krimpt hij onder den vloek, die uitgaat tot een ieder die niet houdt al hetgeen geschreven is om te doen. Vlammen DE RELIGIEUZE LYRIEK 301 van toorn omsingelen hem. Afgronden sperren den muil open, om eeuwig te verslinden. Maar ook in die hel laat het geloof den hemel niet los. Ook tot dien toornenden Rechter durft de doemeling bidden. En hij wint,.... omdat Christus overwonnen heeft aan het kruis! Laat ons David hooren in den 518401 psalm: Wees mij genadig, o God, naar uwe goedertierenheid, delg mijne overtredingen uit, naar de volheid van uw erbarming, wasch mij geheel rein van mijne ongerechtigheid, reinig mij van mijne zonde! Want ik, ja ik, ken mijne overtredingen, mijne zonde staat mij steeds voor oogen. Tegen U alleen heb ik gezondigd en gedaan wat kwaad is in uwe oogen, opdat*) Gij rechtvaardig zijt in uw uitspraak en rein in uw oordeel. Zie, in ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde heeft mijne moeder mij ontvangen. Zie, waarheid*) wilt Gij in het binnenste, doe mij daarom van binnen wijsheid verstaan ! Ontzondig mij met hysop, dat ik rein zij, wasch mij, dat ik witter zij dan sneeuw. Verzadig mij met blijdschap en vreugde, dat de beenderen jubelen, die Gij verbrijzeld hebt. Verberg uw aangezicht voor mijne zonden, delg uit al mijne ongerechtigheden 1 Schep mij een rein hart, o God, leg in mijn binnenste opnieuw een standvastigen geest! Verwerp mij niet van voor uw aangezicht, en neem uwen Heiligen Geest niet van mij! Geef mij weder de vreugde om uw heil, ondersteun mij met een gewilligen geest, Ik wil overtreders uwe wegen leeren, opdat zondaars zich tot U bekeerenl Red mij van bloedschuld, o God, God mijns heils, opdat mijne tong jubele om uwe gerechtigheid I Heere, open mijne lippen. Opdat mijn mond uwen lof verkondige l ') De schuldbelijdenis dient niet in de eerste plaats om vergeving te verkrijgen, maar om het recht Gods te erkennen en te verheerlijken. 2) In den zin van eerlijkheid, trouwe nakoming van Gods wil. 302 DE RELIGIEUZE LYRIEK Want in slachtoffers hebt Gij geen welgevallen, bracht ik brandoffers, Gij zoudt ze niet begeeren; de offerande, die Gode behaagt, is een gebroken geest, een verslagen en verbrijzeld hart, o God, veracht Gij niet. Doe wel aan Sion, naar uw welbehagen, herbouw de muren van Jeruzalem; dan zult Gij welgevallen hebben in gerechte offers, dan zal men stieren offeren op uw altaar. Ook bij een psalm als dezen, denkt men aan letterkundige hoedanigheden het allerlaatst. Bij het lezen van Ps. 23 of Ps. 68 durft men misschien direct zeggen: Wat is dat mooi! Maar hier niet. Deze dichter laat ons schouwen in de verborgenheid van een kwaad, dat op zichzelf afgrijzen wekt; in de intimiteit van een zieleworsteling, waarbij wij eerst sprakeloos stil blijven staan. De gedachte aan schoonheid rijst eerst dan, als wij zielkundig dezen strijd, en de daarop volgende zegepraal des geloofs, eenigermate hebben meegeleefd; wanneer ons hart eerbiedig mee het Amen gezegd heeft op dit gebed. Ook echter bij dit lied zijn vorm en inhoud zóó innig één, dat men de fijne schakeeringen van de gemoedsontroeringen niet kan meevoelen, zoo men niet op de bijzondere literaire eigenschappen van de taal let. Kunstenaar bij de gratie Gods, is deze dichter ook hier de man van het fijne taalgevoel en taalvermogen. De werkelijkheid van zijn zonde teekent hij naar drie zijden: als het zich losscheuren van God (overtreding), als het verdraaien van den levensweg (ongerechtigheid), en als het missen van het levensdoel (zonde).1) Zoo varieeren ook de uitdrukkingen, die hij bezigt bij het vragen om vergeving en verlossing: Pleitend op genade, goedertierenheid en erbarmingsvolheid, bidt hij om uitdelging, geheeïe reinwassching,2) ontzondiging, schepping van een rein hart. Ook is een taalkundig aanvoelen van den psalm noodig om de beeldende beteekenis van de ceremonieel klinkende woorden te verstaan, b.v. ontzondiging met hysop, de offerande van een gebroken geest. Zoo beginnen wij bij het herlezen al meer de glinstering van het echte taaigoud te zien, en krijgen wij in dezen psalm het vernieuwd bewijs, dat in den Bijbel de schoonheid de waarheid verheerlijkt. •) Dr. Noordtzij, t.a.p. bl. 123. — a) Een woord, dat gebruikt wordt voor het wasschen van kleederen, die gekneed en uitgewrongen moeten worden, omdat het vuil er in zit (Noordtzij, t.a.p. bl. 124). DE RELIGIEUZE LYRIEK 303 Al de dusver geciteerde bidpsalmen behooren tot de z.g. individueele lyriek, d.i. ze geven de nooden en gemoedsontroeringen van den enkeling weer. Er zijn ook smeekpsalmen, waarin aan God de nationale en kerkelijke nooden worden geklaagd. Daartoe behooren Ps. 74, 79, 89. In Ps. 102 wordt de persoonlijke ellende met de nationale verbonden. Zoo zijn er nog andere schakeeringen, die wij niet alle behoeven te noemen, omdat het ons slechts om de typeering van de groep te doen is. Wij meenen, dat haar karakteristiek uit de aangehaalde psalmen genoegzaam kenbaar is. 2°. De dankgebeden. Ook hier dezelfde schoone fluctuatie: dank voor de genezing van hchamelijke ziekte, voor de verlossing uit vijandige overheersching, voor de redding uit geestelijke benauwdheden! Tot deze groep behooren o.a. Ps. 65, 66, 67, 116, 118,138, om hun religieuze eigenschappen in de Kerk des Heeren heilig geliefd. De schoonste uit een letterkundig oogpunt is Ps. 18. Wij geven hem daarom hier een plaats, als vertegenwoordiger van heel deze groep, een meesterstuk in schier ieder opzicht, om de gevoelsinnigheid en geestdriftsgloeiing, om den hoogen lyrischen toon, om den prachtigen woordenvloed, die golft als een gezwollen beek, ook om de boeiende plastiek en schitterende beeldspraak. Het begint met de vroolijke aanbidding van den God, die Redder is: Ik heb U van harte lief, Heere, mijne sterkte, de Heere is mijn rots, mijn veste, mijn bevrijder, mijn God is mijn rots, waarin ik schuil, mijn schild, de horen mijns heils, mijn burcht. Ik roep: De Heere zij geprezen! — ik word van mijne vijanden verlost. En de reden van zijn jubelstemming? Een branding des doods omgaf mij, stroomen des verderfs verschrikten mij, banden van het doodenrijk omvingen mij, valstrikken des doods grepen mij. Daar mij bange was, riep ik den Heere aan, ik kreet tot mijnen God om hulp. Uit zijn paleis hoorde hij mijne stem, mijn hulpgeroep drong tot zijne ooren door. 304 DE RELIGIEUZE LYRIEK Hoe heeft God verlossing geschonken? Door, gelijk bij de Roode Zee, de natuur, met hare geweldige elementen, tot vijand van den vijand te maken. De epische schildering van dit ontzaglijk evenement (een onweder) is, in hare fantastische ornamenteering, niet overal voor ons, Westerlingen, begrijpelijk, maar dat hindert ons niet veelszins de sublieme schoonheid ervan te proeven. Daar schokte en schudde de aarde, de grondvesten der bergen beefden, zij trilden, daar zijn toorn ontstak; rook steeg op uit zijnen neus, een verterend vuur kwam uit zijnen mond brandende kolen gingen van Hem uit. Hij neigde den hemel en daalde neder, een wolkenfloers onder zijne voeten, Hij reed op eenen cherub en kwam gevlogen, schoot toe op de vleugelen des winds. Hij hulde zich in duisternis, rondom Hem een tentdoek, donkere wateren, wolkengevaarten. Uit den lichtglans, die voor Hem uitging, kwamen hagel en vurige kolen. De Heere donderde in den hemel, de Allerhoogste verhief zijne stem; Hij wierp zijne pijlen en verstrooide hen, Hij slingerde bliksems en verschrikte hen. Toen werden zichtbaar de beddingen der zee, blootgelegd de grondvesten der aarde, door uw dreigende stem, o Heere, door het blazen van uw toornig en adem. Maar Gods krachten deden Gods kind geen kwaad: Uit den hooge strekte Hij zijne hand, en greep mij, trok mij op uit diepe wateren; Hij ontrukte mij aan de macht der vijanden, aan mijne haters, die mij te sterk waren. Zij vielen mij aan ten dage mijns ongeluks, maar de Heere was mij tot steun, Hij voerde mij in de ruimte, en redde mij, daar Hij in mij welgevallen had. Zoo gaat de zanger voort in lyrischen toon zijn heerlijken DE RELIGIEUZE LYRIEK 305 Verlosser te verheerlijken. Hij ziet de verlossing als bekroning van Gods eigen werk in de ziel: De Heere behandelde mij, naar mijne gerechtigheid,') naar de reinheid mijner handen vergold Hij mij, want ik heb de wegen des Heeren bewaard, en week niet af van mijnen God, want al zijne verordeningen waren vóór mij, zijne inzettingen verwierp ik niet; ik was voor Hem oprecht, ik hoedde mij voor mijne zonde. De Heere vergold mij naar mijne gerechtigheid, naar de reinheid mijner handen, voor zijne oogen. Van het persoonhjke verbreedt zich de lof tot het algemeene. Zoo is God altijd voor al zijne kinderen: Jegens den liefderijke betoont Gij u liefderijk, jegens den goede betoont Gij u goed, jegens den reine betoont Gij u rein, maar tegenover den valschaard betoont Gij u als belager. *) Ja Gij, Gij, redt het verdrukte volk, maar vernedert de hoovaardige oogen. In het gevoel van bevrijding is de ziel als een vogel, die klapwiekt na het onweder: Ja Gij, Heere, doet mijne lamp schijnen, mijn God brengt in mijne duisternis licht; met II doorbreek ik omheiningen, met mijnen God spring ik over een muur! Die God — onfeilbaar is zijn weg! Des Heeren woord is beproefd, Hij is een schild voor allen, die bij Hem schuilen. Nog stijgt geleidelijk de gang van den zang. De straks nog machtelooze voelt zich machtig in God: Want wie is God behalve de Heere wie is een rotssteen buiten onzen Godl De God, die mij omgordt met kracht, mijn weg onberispelijk effent, !l Plt 1ïaaf 9rond heeft J11 Gods verbondsbelofte en verkiezende liefde, en anti¬ thetisch staat tegenover de boosheid der vijanden. — 2) Letterl.: lisüae. De Bijbel " 20 306 DE RELIGIEUZE LYRIEK die mijne voeten maakt als der hinden, die mij doet staan op mijne hoogten, die mijne handen oefent ten strijde, mijne armen leert spannen den koperen boog. Dit laatste thema houdt hij vast. De bijna vertrapte voelt zich meer dan overwinnaar. Het is niet genoeg, dat hij zijne vijanden ontvluchtte, de vijand zelf moet op de vlucht, voor hem! Gij gaaft mij het schild van uw hulp, uw rechterhand ondersteunde mij, uwe nederbuigendheid heeft mij groot gemaakt. Gij gaaft ruimte voor mijnen voet, mijne enkels wankelden niet! Ik vervolgde mijne vijanden, ik achterhaalde ze, en keerde niet weder, vóór ik ze verdelgd had, ik verpletterde hen, zoodat zij niet konden opstaan, zij vielen onder mijne voeten. Gij toch hebt mij omgord met kracht ten strijde. Gij deedt mijne tegenstanders onder mij krommen, mijne vijanden hebt Gij voor mij doen vluchten, mijne haters, ik heb ze vernietigd. Zij riepen — maar er was geen helper, tot den Heere — maar Hij antwoordde niet, ik vermaalde hen als stof voor den wind, vertrad hen als slijk der straten. Zoo zijn de rollen omgekeerd. Op het toppunt van glorie breekt het licht van de Messiaansche heerlijkheid (Fil. 2 : 9—11) door: Gij deedt mij ontkomen uit de veeten der volken, gij steldet mij tot een hoofd der natiën, zelfs volkeren, die ik niet ken, dienen mij. Nauw hebben zij van mij gehoord, of zij gehoorzamen mij, vreemdelingen huldigen mij vleiend. Ten slotte grijpt de dichter weer terug naar den lofzang, waarmee hij begon, maar op hooger toon psalmt thans het dankbaar hart: De Heere leeft! Geloofd zij mijn rotsteen, verhoogd zij de God mijns heils! God, die mij wraak heeft verschaft, volkeren aan mij heeft onderworpen, die mij redde van mijne vijanden! DE RELIGIEUZE LYRIEK 307 Gij hebt mij verheven boven mijne tegenstanders, mij bevrijd van den man des gewelds. Daarom zal ik U loven, o Heere, onder de volken, met stem en snaren prijzen uwen Naam, U, die de ovenvinningen zijns konings groot maakt, gunst bewijst aan zijn gezalfde, aan David en zijn zaad tot in eeuwigheid! Op enkele plaatsen toont deze psalm reeds den hymnestijl, maar toch alleen als ornament van het persoonlijk dankgebed. Zeker is, dat we hier één van Israëls oudste, en meest geliefde, ook meest gebruikte, lyrische zangen voor ons hebben. Dit blijkt niet alleen daaruit, dat hij ook in 2 Sam. 22 ten volle wordt weergegeven, maar nog meer uit het feit, dat verschillende motieven in andere psalmen, zelfs in de profetieën, naklinken. Het is door en door een oudtestamentisch lied. De zielkundige achtergrond van strijdlustigheid, wraakbegeerte en triomfgevoel, de geheele atmosfeer der gedachten, en ook het fel en juichend taalcoloriet, typeeren den psalm als geboren uit, en gezongen voor de Kerk der schaduwen. Maar voor het eenigszins geoefend oor, zingt toch door al deze oudtestamentische melodieën heen, ja aan het slot boven alles uit, de hooge en liefelijke fluit des Evangelies. De bidder, die in den^ aanvang niet meer is dan een enkeling onder het volk, een particulier lid der Gemeente, onthult zich aan het einde als de van God gezalfde Koning, die de wereld overwint, en voor wien alle knie zich buigt. Zoo zien wij dus in de heerlijkheid van dezen psalm een dageraadsgloeüng van de heerlijkheid des Eengeborene van den Vader, vol van genade en waarheid! 3°. De troostgebeden. Deze psalmen vertolken de stilte, de stilte na den storm, in antithese met het strijdgewoel, ook in eigen boezem. In biddend tweegesprek met God, ademt de ziel woorden van vrede en vertrouwen, zingt zij vreugde uit om de herwonnen plaats aan Gods hart. Het is slechts een klein groepje aan den sterrenhemel der bijbelsche lyriek, maar zij glansen met eigen kleur en gloed. Wij rekenen tot deze soort o.a. Ps. 4, 16, 31, 36, 62, 63, 73, 77 en 125, en kiezen Ps. 36 als vertegenwoordiger van deze famihe. Het opschrift zou kunnen luiden: 308 DE RELIGIEUZE LYRIEK Het paradijs op aarde voor de vromen van hart. In het hart des goddeloozen spreekt de zonde orakels *), voor zijne oogen is geen vreeze Gods ; ja, zij vleit hem in het aangezicht, opdat hij schuld zou vinden en haten zou. De woorden zijns monds zijn misdrijf en bedrog, hij heeft opgehouden zich verstandig en goed te gedragen; op zijne legerstede beraamt bij boosheid, hij gaat op slechte wegen, versmaadt het kwade niet. Heere, tot in de hemelen reikt uwe genade, uwe trouw tot in de wolken; uwe gerechtigheid is als de eeuwige bergen, uwe rechtspraken als de groote oervloed, mensch en vee verzorgt Gij, o Heer! Hoe kostelijk is uwe genade, o God! de menschenkinderen zoeken toevlucht in de schaduw uwer vleugelen. Zij laven zich aan het vet van uw huis, Gij drenkt hen uit den stroom uwer genietingen; Want bij U is de levensbron, in uw licht zien wij het licht. Bestendig uwe goedertierenheid voor hen die U kennen, uwe gerechtigheid voor de oprechten van hart Dat geen hoovaardige voet mij vertrede, noch de hand der goddeloozen mij verjage! Zie, daar vallen de boosdoeners, neergestort, kunnen zij niet weder opstaan I De schoonheid van dezen psalm bestaat niet in eene duizelig-hooge lyrische vlucht, of in de sproeiing van kleurige zinnen en vonkende woorden. De heerlijkheid van dit lied is de sfeer van vrome vroolijkheid, die deze man geniet in dit „jammerdal", omdat hij zich gekoesterd weet door de Vadergunst Gods. De structuur van den psalm is antithetisch. Aan het begin staat de donkere klacht over de verwaten Godsbestrijders, aan het einde ziet ge den afgrond, waarin de werkers der ongerechtigheid wegtuimelen. Maar de dichter voelt zich veilig en zalig bij zijn God. Rondom hem is de woestijn, met dreigende beesten. Maar hier i) De zonde verpersoonlijkt als bedriegster, die schijnbaar wijzen raad geeft. DE RELIGIEUZE LYRIEK 309 is de oase, waar alle dingen de goddelijke nabijheid verbeelden. De springende fontein doet hem zingen: Bij U, Heer, is de levensbron. De rijpe vruchten der wilde boomen zijn hem het symbool van de vettigheid van Gods huis. De koesterende koelte onder het gebladerte gevoelt hij als de schaduw van Gods vleugelen. De gouden lichteffecten van de zon, die haar stralen door de palmkronen laat spelen, is het licht der schepping, waarin hij ziet het licht van Gods Wezen. Het gebergte, welks stoute contouren hij ziet afgeteekend aan den grijsschemerenden horizon, spreekt tot hem van de onwankelbare gerechtigheid en de zuivere oordeelen Gods! Het geloof herschept de woestijn tot een hemel! c. De liederen. De psalmen van deze familie onderscheiden zich van de anderen meer door bijzondere stijleigenschappen dan door gedachtensubstantie. Ook hier de verklanking van eene teedere vrome stemming (b.v. Ps. 23), of de prediking van eene waarheid, wier schoonheid en kracht de ziel ervaren heeft, zoodat zij lust gevoelt hare inspiratie uit te zingen (Ps. 1, 91, 133). Maar de vorm, waarin de dichter van zijne bewuste gevoelens, van de ontvangene openbaring, getuigt, is niet die van het rechtstreeks smeekend en dankend spreken tot God, noch van het bruisend jubelen, gehjk de hymne doet. Het lied heeft zijn eigen stijl en toon, die moeilijk door beschrijvende woorden kan worden gepreciseerd, doch, bij vergelijking met de andere dichtvormen, dadelijk door het mystiek-verwante hart wordt ontdekt. Wij kiezen uit deze groep twee voorbeelden: een alleenspraak, waarin de dichter in positieve taal de vreugde van den vrede in Gods gemeenschap bezingt, en een monoloog, waarin de zanger aan zijn heimweegevoel naar God in antithese met de vijandschap tegen God en zijn Kerk uiting geeft. Het eerste lied is een bedevaartslied, Ps. 122: Ik verblijdde mij, toen men tot mij zeide: „Laat ons gaan naar des Heeren huis !" Zoo staan thans mijne voeten in uwe poorten, o Jeruzalem! Jeruzalem, gij goedgebouwde, gij vast aaneengesloten stad, DE RELIGIEUZE LYRIEK 313 schoon dan de zachte zaligheid, die ons uit andere psalmen tegenblinkt. De heilige vloek heeft in het rijk der schoonheid zijn eigen plaats naast den heiligen zegen! Ziet, hoe de toorn van dezen man Gods ontstaat als het wettig product van de paring der twee effecten: stomme smart en juichende vreugde! Aan Babels stroomen hangt de citer in de takken, opdat zij zwijgend treuren zou met den treurwilg, evenals de verbannen zanger aan haar voet. In wonderlijke tegenstelling met de vlijmende droefheid, die zijn dichterhart toesnoert, bruist er in zijn ziel een weelderige vreugdestroom, die hare poorten openperst, zoodra het visioen van de verloren tempelstad zich aan zijn zienersblik vertoont. Jeruzalem is zijn bruid en met een dubbelen eed zweert hij haar trouw, tegenover het rijkere Babel, dat hem lokt met haar betooverend schoon. Beide ontroeringen, heimweesmart en heimweevreugde, woelen uit het zielediep omhoog den haat tegen hen, die zijne bruid, de uitverkorene Gods, hebben ontbloot en onteerd. Maar hoe zal deze machtelooze zijn wraak koelen op een vijand, die hem als een worm vertrapt met zijn voet. Hoort! Alle wapenen nam de overweldiger hem af, maar het sterkste wapen bleef hem, een wapen, waartegen het listige Edom, het imperialistische Babel, geen tegenweer heeft: het gebedI Met het gebed roept hij den Bondgenoot daarboven op ten strijde tegen den verdrukker beneden, die Gods oogappel (Deut. 32 : 10) aangeraakt heeft! Inniger en heviger kan hij zich niet wreken, dan door den vijand over te leveren in de handen van den heilige Almachtige, die gezegd heeft: „Mijne is de wraak en de vergelding" (Deut. 32 : 35). Deze wraak is zoet, omdat zij luister brengt aan Gods Naam en verlossing aan zijn volk. Zoet is de wraak, omdat zij hare werktuigen zalig maakt: „Heil hem, die uwe kinderen aangrijpt en te pletter slaat tegen de rots". Ziet, nu heeft de dichter tóch de harp van de wilg genomen, omdat het geldt de eer van zijn God! Ziet, hoe de citer, in de hand van een heilig kunstenaar, meerder wapen is dan het zwaard in de hand van den krijgsheld! d. De hymnen. Op het welig veld der bijbel-poëzie wordt het oog bijzonder geboeid door de alom verspreide hymnen. Zij teekenen zich duidelijk af door hun felle kleur en éénig-gracieuse gestalte. De innige sfeer, 314 DE RELIGIEUZE LYRIEK de warme gloed, de gevoelige toon, de trippelende maat, de fiere gang, de juichende kracht, karakteriseeren hen als wettige prinsen aan het hof der koninklijke lyriek. Maar ook treden zij op als de uitverkoren koorknapen in den tempel der religie, die den dienst versieren met hun jeugdig-vroolijke stem. De meeste hymnen zijn met dit bepaalde doel geschapen, want het strakke princiep van „de kunst om de kunst" is den Israëlietischen zangers vreemd geweest. In hun brandende liefde voor het heiligdom Gods schiepen zij de liederen voor het gebruik bij den eeredienst, zonder de schoonheid ook maar in één enkel opzicht op te offeren aan de vormelijkheden der praktijk. Het eerst trekken onze aandacht de lofzangen, die gebruikt werden bij de heilige optochten naar den tempel, of bij de vrome omgangen rondom het altaar in het heiligdom (vergel. 2 Sam. 6 : 12—15, Neh. 12 : 27—43). Uit deze processieliederen kiezen wij Ps. 100'), een meesterstuk, om de harmonie tusschen artistieken vorm en geestelijken inhoud, bij schijnbare tegenstelling tusschen overvloed van gedachten en beknoptheid van taal. Juicht den Heere toe, gij gansche aarde 1 Dient den Heere met blijdschap, komt voor zijn aangezicht met jubelzang 1 Erkent, dat de Heere is God! Hij heeft ons gemaakt, zijns zijn wij, zijn volk, de schapen, die Hij weidt. Treedt zijne poorten binnen met lofgezang, zijne voorhoven met een loflied, looft Hem, prijst zijnen Naam! Want de Heere is goed, eeuwig duurt zijne goedertierenheid, en tot in verre geslachten zijn trouw. Naar alle waarschijnlijkheid zijn deze beide strofen als beurtgezang gezongen. Voor de feesthoudende menigte, staande aan den ingang van de tempelpoort, was dan het eerste koupiet bestemd, het tweede voor het priesterkoor in den tempel. De gemeente, die belijdt: „Wij zijn Gods volk, de schapen zijner weide", wordt van Godswege, door den hemelschen Herder, genoodigd: „Treedt zijne poorten binnen met lofgezang." De tempel is het lustoord, het geestelijk paradijs, •) Blijkens het opschrift is deze psalm ook gebruikt tot liturgische begeleiding van het lofoffer. DE RELIGIEUZE LYRIEK 315 waar de, in Christus verzoende vromen mogen eten van den boom des levens, mogen drinken uit de beek der genietingen (Ps. 36 : 9). De schoonheid van de beide versdeelen, die bij elkaar passen als tweelingschelpjes, bestaat vooral in de stijging van intimiteit. Eerst omvat de enthousiaste blik van den dichter de gansche aarde, en hij wekt haar op tot volbrenging van haar creatuur lijken plicht, den Heere toe te juichen! De God van het heelal is echter in bijzonderen zin de God van zijn volk, want dit zijn „maaksel" is niet slechts product van scheppende almacht, maar van ondoorgrondelijke genade. Op de breede aarde heeft God voor deze gunstelingen een uitverkoren plaatsje gereserveerd, waar zij Hem ontmoeten mogen. Daar juichen de favorieten in de aanschouwing van goddelijke deugden en daden, die de „gansche aarde" niet kent. De goedheid Gods erkennen en ervaren zij als goedertierenheid, de voorzienigheid Gods als verbondstrouw, verpand aan het verzegeld geslacht, dat eens de gansche aarde, het „gezegend aardrijk", erven zal I Onder de hymnische psalmen zijn er enkelen, die men triomfhymnen zou kunnen noemen, omdat zij verklanken de gloeiende vreugde, verwekt door een majestueuze overwinning Gods op Sions wederpartijders. Ps. 68 neemt onder deze zegezangen de eereplaats in, niet alleen omdat de Kerk hem als een hevelingshed heeft uitverkoren, maar omdat hij jure suo de kroon der schoonheid draagt. Het zou ons te ver voeren, indien wij op al de dichterhjke hoedanigheden van dezen vorstelijken psalm de aandacht wilden vestigen. Vooral bij een kunstwerk als dit, — eminent in de psalmengroep, gehjk de Mont-Blanc in het hem omringend Alpgebergte, — is het voornaamste onbeschrijfehjk. Een getrouwe, wetenschappelijk zoo juist mogelijke, en daarbij literairaesthetische vertaling *) is bij een psalm van zóó hooge lyrische vlucht vóór alle dingen noodig, en, indien zij gelukt, ontsluit zij ons tevens den toegang tot verborgen taalkundige schoonheidsschatten. In de eerste strofe geeft de dichter, als in een voorspel, het thema aan van zijn lied, ondeend aan den krijgszang, waarmee Israël vanouds zijne nationale optochten placht te beginnen2): ») Ps. 68 behoort tot de moeilijk vertaalbare psalmen, niet alleen omdat de tekst op sommige plaatsen onzeker te, maar ook om stijl en woordkeus. — Prof. Noordtzij gaf een prachtige studie rn: „De achtenzestigste en de zestiende psalm, vertaald en verklaard", f. H. Kok, Kampen, 1900 a) Num. 10 : 35. — Vergel. boven bl. 242. 316 DE RELIGIEUZE LYRIEK God staat op —| zijne vijanden stuiven uiteen, zijne haters vlieden voor Hem! Gelijk rook verwaait in den wind en was versmelt in het vuur, zoo vergaan de goddeloozen voor Gods aangezicht! Maar de rechtvaardigen verblijden zich, zij juichen voor Gods aangezicht, zij vermeien zich met blijdschap. In de tweede strofe schalt, als uit zilveren trompet, het signaal om God te huldigen, terstond gevolgd door een nieuw motief ter verheerlijking van zijn Naam, namelijk zijne goedertierenheid over het ellendige en zijne gerechtigheid tegenover den ongehoorzame: Zingt Gode, lofzingt zijn Naam, bereidt den weg voor Hem, die rijdende komt door de steppe, verheugt u in den Heere, en jubelt voor zijn aangezicht! — God, in zijne heilige woning, is de vader der weezen de rechter der weduwen; God brengt veriatenen terug naar huis, voert gevangenen uit naar voorspoed, maar weerspannigen blijven in de barre woestijn 1 Na deze inleiding komt de dichter tot het eigenlijke lied, dat uit twee hoofddeelen bestaat, vs. 8—19 en vs. 20—32. In de eerste twee strofen (vs. 8—11 en 12—15) verheerlijkt hij Gods onweerstaanbare, providentieele macht, met enkele grepen uit Israëls geschiedenis, die herinneren aan het in Debora's zegezang bezongen verlossingswonder (Richt. 5), en aan den glorieuzen intocht van Israël uit de woestijn in het weeldeland der belofte. De stijl van de hymne is hier episch-lyrisch. O God, toen Gij voor uw volk henen uittoogt, toen Gij vóórschreedt in de wildernis, toen beefde de aarde, en dropen de hemelen, voor het aangezicht van den Heere, den God Israëls. Met milden regen besproeidet Gij, o God, uw erfdeel; was het uitgeput, Gij hebt het verkwikt! Uwe kudde heeft zich daar nedergezet, in uwe goedheid, o God, hebt Gijhet toebereid voor den ellendige. DE RELIGIEUZE LYRIEK 317 In deze strofe is Israëls God de wonderdadige Herder, die zijn aemechtige schapen leidt uit een doodende wildernis naar grazige landouwen! Maar God is ook de Krijgsman, die zelfs vrouwen tot overwinnaressen maakt, een schamel herdersvolk met kleuren van koninklijken luister siert, nadat de vijandelijke vorsten zijn weggestoven als sneeuwvlokjes op de bergen: De Heere deed zijn machtwoord klinken; er was een zwerm van vrouwen, die de blijde tijding brachten: „De koningen der heirscharen vlieden, zij vlieden, en de huisvrouw deelt den buit!" Wanneer gij neerlaagt tusschen de veeschuttingen, waren de vleugelen der duif met zilver bedekt, hare slagwieken met groengeel goud. De Almachtige verstrooide koningen, Als sneeuw op den Salmon. Van het verleden wendt de dichter zich naar het heden. De overwinnende God troont op Sion, den begenadigden berg, die zelfs Basan jaloersch maakt (welk een stoute personificatie!). Sion is door de inwoning Gods het middelpunt des levens van de Kerk. Daar is ook de hemel met zijne legermachten die medestrijden, om het volk te brengen tot zijn Messiaansche bestemming: het hoofd-zijn van alle volken, het centrum van het wereldomvattende vrederijk (vs. 16—19)1). De berg Basan is een geweldige berg, *) de berg Basan is een veeltoppig gebergte 1 Waarom ziet gij afgunstig, gij veeltoppige bergen, op den berg, dien God. ter woning verkoor*. Ja, de Heere woont er voor eeuwig 1 Gods wagens zijn myriaden, duizendmaal duizenden; de Heere kwam van Sinaï in zijn heiligdom I Gij zijt opgestegen naar de hoogte, voerdet gevangenen mede, hebt geschenken genomen onder de menschen, ook van wederspannigen!<— Gij blijft daar wonen, Heere God I De verheerlijking van Sion moet de Kerk oorzaak geven tot verheerlijking van God (tweede deel, vs. 20—32). Dezelfde God wiens liefde brandt voor zijn volk, is een verterend vuur voor de vijanden (gehjk reeds in het praeludium, vs. 2, 3, werd gezongen): ') Vergel. Jes. 2 : 2 e.v. — a) Letterl. goddelijke berg. 318 DE RELIGIEUZE LYRIEK Geloofd zij de Heere, dag aan dag, Hij draagt ons, God, ons heil I God is ons een God van verlossingen, bij den Heere Heere is uitkomst tegen den dood 1 Ja, God verbrijzelt het hoofd zijner vijanden, den ruigen schedel van wie in zijn schuld volhardt, De Heere heeft gezegd: Uit Basan breng ik terug, Ik zal terug brengen uit de diepten der zee, opdat gij uwen voet baadt in bloed, de tong uwer honden aan de vijanden deel heeft 1 Dat dan het volk der oveirwirining in optocht naar Sion trekke, om*met God de zegepraal te vieren: Men ziet uwen feeststoet, o God, den feeststoet mijns Gods, mijns Konings in het heiligdom ! Voorop de zangers, dan de snarenspelers, rondom jonkvrouwen met tamboerijnen (zingende): „Looft God in f eestkoren, den Heere, gij die zijt uit de sprinkader Israëls I" Daar gaat Benjamin, de jongste, als aanvoerder, de vorsten van Juda in grooten getale, de vorsten van Zebulon, de vorsten van Naftali 1 *) De dichter is hier op het hoogtepunt van vrome geestdrift.... Dronken van liefde voor God, gloeiend van verlangen naar de glorie van God en zijn Koninkrijk, smeekt hij God zelf de volheid van zijn almacht te ontplooien: Ontbied, o God, uwe macht, toon U sterk, o God, die voor ons hebt gewerkt I Naar uw heiligdom, naar Jeruzalem, *T laten koningen U geschenken brengen! Scheld het gedierte des riets *); den stierenhoop met de kalverenvolken, zich onderwerpend met zilverstaven 1 *) Verstrooi de volken, die lust hebben in oorlogen 1 Laat de edelen komen uit Egypte, Kush") zijne handen uitstrekken naar God! *) >) De verste en diepste bergkloven. — 2) Twee stammen uit bet Zuiden en twee uit het Noorden vertegenwoordigen het volk. — 8) Waarschijnlijk de Filistijnen. «) Waarschijnlijk de listige Arameërs. — *) D. i. Ethiopië. — 6) De vertaling van deze strofe is schier onmogelijk, wegens onduidelijkheden in den grondtekst De Leidsche DE SCHOONHEID DER KONINKLIJKE TAAL 329 zijn rijk worden hulpmiddel, omdat en in zoover hij in staat is zijn macht uit te oefenen. De taal is daarom het rijk der „onbegrensde mogelijkheden". De willende mensch behoeft nooit verlegen te zijn. Om te zeggen wat hij weet en te bereiken wat hij wil, kiest hij (ook dit woord kiezen is veelzeggend!) de woordexpressie, die hem het duidelijkst en het schoonst toeschijnt. Is één woord hem niet voldoende, dan neemt hij er twee, of drie. Desnoods rijgt hij er vele samen in een snoer, stapelt ze op tot een muur. Met een keur van adjectieven versterkt en verfraait hij het massieve bouwsel van substantieven. Voorts biedt de taal hem een reeks van bepalende woorden en werkwoorden (ook deze uitdrukking is teekenend voor het koninklijk karakter der taal!), van teekens en accenten, die hem in staat stellen den zin te doen leven, door de inblazing van den adem zijns geestes. De organisatie der woorden wordt organisme, bloeisel, met strevende takken en lokkende vrucht. In de taal wordt de geest van den mensch zelf „vleesch en bloed", een tweede mensch, die weent en lacht, smeekt en strijdt, gehjk hij, zijn „schepper"1) Het materiaal van woorden vindt hij voorradig, het is zijn persoonlijk maaksel niet, maar in de keuze en sdiikking der woorden komt de persoonhjke wil in actie. De stijl is de mensch. 3. DE SCHOONHEID DER KONINKLIJKE TAAL. Bij het scheppen van schoone taal geeft het gansch bijzonder aesthetisch gevoel den doorslag, maar, evenmin als het denkend verstand, is ook de stuwende wil bij deze daad onzijdig. De wil openbaart zijn schoone kracht al dadehjk in het zekere weten, want iedere klare wetenschap is een bewonderenswaardige overwinning in den zwaren strijd om de waarheid. De mensch, die beslist kan zeggen: ik weet! — is een koning. Wel is ook schoon het tengere riet, dat van de windekens wordt bewogen — natuurlijke twijfel, jammerende wanhoop zelfs, kan schoonhddsmclrukken wekken (zie het Psalmboek!); maar het schoon van de zekere taal, dat ons doet denken aan den stoeren trots van den eik, die de wilde stormen belacht, is toch van edeler gehalte. Het doorbreken van de waarheid in het bewustzijn en •) Vergl. bl. 147 e.v. 330 DE SCHOONHEID DER KONINKLIJKE TAAL het uitschijnen van de waarheid in lichtende woorden, is als het juichend opstijgen en gloeiend heerschen van de zon. Ja, vooral in het kunnen zeggen wat men weet, in het vinden van de juiste uitclrukking voor de klare gedachte en het zuiver gevoel, treedt de schoonheid koninklijk tevoorschijn. Iedere goed gestyleerde 1 zin is een prachtige triomf, want bij het kiezen en ordenen van de woorden moet de kunstenaar tallooze moeilijkheden, duizend gevaren van vergissing, door artistieke intuitie overwinnen. En wanneer hij zijn zware taak, al spelend, heeft volbracht, dan staat daar het „woord" in vorstelijk rijksgewaad voor het volk! Zeker, de taal kan ook schoon zijn in eenvoud. Soberheid kan schooner zijn dan weelde. Eenvoud is, vooral op het gebied der taal, juist * de aüermoeilijkste kunstpraestatie. Met weinige woorden veel zeggen is openbaring van geniale kracht. Dit vermogen alleen de allergrootsten, de gebenedijde enkelingen. Maar er is ook majesteit in den overvloed, gehjk de natuur koninklijk is in de overstelpende uitstorting van krachten en glansen. Bij groote taalkunstenaars, als Dante, Vondel, en sommigen van de Tachtigers, hebben wij niet alleen de fijne, kristallijnen * spreuk, die een wereld van gedachten schijnt te verbergen en te openbaren, maar ook den geweldigen en overweldigenden rijkdom van woorden, waarmede zij somtijds hun gedachten uitgieten. Vooral in Vondels rijzangen gloeit het purper, bloeien de juweelen dezer taal! Maar vertoont de koninklijke taal zich alleen om bewonderd te worden en toejuiching te oogsten? Neen, zij komt op u af, om ooA: door haat schoonheid, te heerschen! Zij prikkelt uw ziel tot bewonderende aandacht en tracht uw wil te buigen tot ootmoedige gehoorzaamheid, ook door de vertooning van haar fijne gratie en mystieke kracht. Soms is zij de koningin, die haar huis met zeven zuilen heeft getooid en hare dienstmaagden uitzendt om te noodigen op de tinnen van de hoogten der stad. Maar ook openbaart zij zich in de schrikkeÜjke pracht van een onweder ten dage des wervelwinds (Am. 1 : 14), of van den laaienden gloed eens brandenden ovens, die de hardste metalen in vlam zet als stoppels (Mal. 4:1). Maar altijd is zij schoon in haar majesteit. Zij is schoon, wanneer zij dwingt, hetzij tot volgen of heengaan, tot lachen of weenen, tot opstaan of sterven, tot stille adoratie of jubelende geestdrift DE SCHOONHEID DER KONINKLIJKE TAAL 331 Met deze koningsolie is de Bijbel gezalfd boven al zijne medegenooten, en nog grooter rijst zijne eminentie, wanneer men let op de majesteit der onbegrijpelijkheid, waarin de Schrift zich hult. De gezanten Gods gebruiken niet, gehjk heidensche Delphi-priesters, de taal om hun gedachten te verbergen, of hetgeen in zichzelf eenvoudig is problematisch te stellen, maar wel verkondigen zij rechtuit het bovenredelijke (niet het onredelijke!) met den eisch, dat de mensch het zal aannemen door het geloof. Schoon is de Bijbel, niet alleen om zijn klaarheid en doorzichtigheid, maar ook om zijn geheimen en raadselen. Hij is schoon om wat God zegt, en ook om wat Hij verbergt. Hij geeft ons een impressie van majesteit door den glans van het overwinnende licht, dat schijnt in een duistere plaats (2 Petr. 1 j 19), maar ook omdat hij ons toont de wolken en de donkerheid, die zijn rondom Gods troon (Ps. 97 : 2). Neen, de Koning, die hier spreekt, verplicht zich niet om rekenschap te geven van een zijner daden. Hij eischt het amen der ziel op ook voor hetgeen alle verstand verre te boven gaat. De Bijbel is het imperiale boek, dat de overleggingen ternederwerpt, en alle hoogte, die zich verheft tegen de kennis van God, en alle gedachten gevangen leidt tot de gehoorzaamheid van Christus. (2 Cor. 10 : 5). IL DE KONINKLIJKE ZEKERHEID ; 1. HET BEWUSTE WETEN. HOEWEL de Bijbel als spiegel der menschheid ons ook de ziel toont in haar barre ongeloof en meest geraffineerder! twijfel, is hij toch op zichzelf het boek der „volkomene zekerheid" (Luk. 1 : 1). Nergens vindt men hier de schuchtere taal van den bescheiden geleerde, die tegenover de groote problemen van de wereld staat met een wetenschappelijk „misschien", en naarmate hij dieper doordringt in de mysteriën van het natuurleven, of in de grijze schemering van den dageraad der geschiedenis, te inniger zijn onwetendheid beï lijdt. Nog minder is hier aan het woord de denkzieke wijsgeer, die I den twijfel tot stelsel verheft, en geen andere geloofs-behjdenis heeft dan het geloof in het ongeloof. In den beginne schiep God den hemel en de aarde l Met deze woorden vangt de Schrift aan en deze zin maakt den indruk van een koperen pilaar aan den ingang van een tempel! Niet: naar alle waarschijnhjkheid is het zoo; of: als resultaat van onweersproken hypothesen mogen wij dit voorloopig aannemen; maar: In—den—beginne—schiep—God—den—hemel—en—de—aarde. Ieder woord wordt daar neergelegd als een blok marmer, springt daar tevoorschijn als een fontein. Geen inleiding, geen discussie, geen bewijs, maar loutere mededeeling, verzekering, openbaring. Er wordt niet eerst gezegd, dat er een God is, en wie God is. Ge wordt niet voorbereid op de komst van het onbegrijpelijke. De Schrift beroept ; zich niet eerst op uw welwillende aandacht, smeekt ook niet om een ■ toestemmend oordeel. Onbekommerd om de ontvangst van zijn taal in uw hart, heilig onverschillig om het mogelijk ironisch lachen van een gansche wereld (de Darwinisten inkluis), zet de schrijver daar zijn woorden, hard, maar ook schitterend, als diamant. Dat is schoone koninklijkheid, koninklijke schoonheid! Dat is majesteit! En zoo gaat de Geest Gods voort met de teboekstelhng van de HET BEWUSTE WETEN 333 waarheid, zonder aarzeling in de keuze van den weg of van het woord. Met een: „En het geschiedde" verbindt Hij de groote feiten des heils, waarop onze zaligheid rust, aan de simpele gebeurtenissen, die alleen tot illustratie van de waarheid schijnen te dienen. Den ganschen Bijbel doortrilt het rithme uit de eeuwigheid in den tijd: Het was, het is, het zal zijn. Ieder futurum wordt op Gods tijd een perfectum. De geïnspireerde stylisten wachten niet met het neerschrijven van hun profetieën, tot zij in de historie althans het begin van de vervulling hunner „ongelooflijke" (Mich. 1:5) woorden aanschouwen. Zij weten: het zal zoo zijn, omdat het zoo is, in Gods raad, naar Gods wil. Het bewustzijn: God zegt het, ~ is hun genoeg, is hun alles! Want „God is geen man, dat Hij liegen zou, noch eens menschen kind, dat het Hem berouwen zou 1 Zou Hij het zeggen en niet doen, of spreken, en niet bestendig maken"? (Num. 23: 19) Bovendien, de waarachtige God heeft de deugd van zijn trouw verpand aan zijn volk in het verbond, en dit verbond is solied als.... ja, waar zal het oog op deze aarde, die voortgaat van vergankelijkheid tot vergankelijkheid, eene gelijkenis vinden voor de vastigheid van het Woord? Zelfs de bergen, Tabor en Hermon, die juichen in Gods Naam, omdat zij hun hoofd van graniet zegevierend verheffen boven de stervende geslachten, verijlen als schimmen bij de vastigheid van Gods getuigenis, dat eeuwig zeker is en eenvoudigen wijsheid leert. „Want bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen; maar mijne goedertierenheid zal van u niet wijken en het verbond mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw Ontfermer" (Jes. 54 : 10). Koninklijke schoonheid is er ook in de zekerheid, waarmede in de Schrift de waarheid van het ondoorgrondelijke wordt vastgesteld. Onkundige en oppervlakkige zielen voelen gewoonlijk het getuigenis der onwetendheid aan als een teeken van zwakte. Zij verstaan niet, dat juist het klare weten ook het feit van het niet-weten in zich sluit, en dat de ware koningen der wetenschap het nederigst staan tegenover het mysterie, het meest beslist en dapper zijn in het getuigenis: Ik weet het niet. Het is dus niet een schoonheidsvlek, maar schoonheidsglans in de Schrift, wanneer de heiligen vrijmoedig spreken van de verborgenheden der godzaligheid, en van een liefde, die de kennis te boven gaat (Ef.3:19). Het is niet de klacht van een zwakkeling, 334 HET VASTE VERTROUWEN maar de jubel van een held, die een triomf behaalt in het rijk der waarheid, wanneer Elihu zegt: „Zie, God is groot, en wij begrijpen het niet" (Job 36:26), en Paulus spreekt van Gods ondoorzoekelijke oordeelen eii onnaspeurlijke wegen (Rom. 11 :33). De ontkenning is hier in den grond bevestiging. Het is een schoone zaak, te weten, dat het creatuurlijk verstand machteloos staat tegenover den Schepper-God. 2. HET VASTE VERTROUWEN. De wetenschap van de vromen, die, met Gods openbaring verrast, hun schat uitstorten in de heilige Schrift, draagt echter nooit een rationalistisch, zelfs niet een puur intellectueel karakter. Er is altijd innige correspondentie en wisselwerking tusschen verstand en gemoed. Wat Gods heiligen weten, willen zij weten 1 Uit de diepten van het wilsleven, met zijn hooger en lager begeervermogen (gehjk de oudChristelijke wijsbegeerte onderscheidde) strekt de ziel zich gretig uit naar het licht, dat door de vensteren van het intellect inwaarts stroomt, en de wil om te ontvangen groeit uit in den wil van het vertrouwend vasthouden en gehoorzaam doen. Onze Catechismus zegt het schoon eenvoudig in de beroemde omschrijving van het geloof: „Het is niet alleen een stellig weten of kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houde, dat ons God in zijn Woord geopenbaard heeft, maar ook een vast vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in mijn hart werkt" (vr. 21). Vertrouwen is eenerzijds een afzien van eigen kracht, een overtuigd zijn: ik kan niet, — maar anderzijds, of liever in de diepte, is het een positieve wilsdaad van overgave aan een hoogere kracht. De mensch, die op God vertrouwt, is tegelijk het bevend kind, dat tot zijn grooten vader vlucht, en de rustige held, die werelden van vijandschap trotseert. Wie gelooft, is een koning! In heiligen zin usurpeert hij de macht, waarop hij leunt. Het klimop wordt een muur. De dorstige wordt een bron. De bede wordt een zwaard. Het loflied, dat de triomfeerende Kerk zingt voor den troon: „Gij hebt ons onzen God gemaakt tot koningen" (Openb. 5: 10), is eigenlijk de beurtzang, die antwoordt op de psalmen der strijdende Kerk hier beneden. Laat ons enkele klanken opvangen uit dat veelstemmig koor. IN DE VERKONDIGING VAN HET WOORD 347 draden, en de schrijvers zelve verschijnen voor ons als gewillige zwaargewapende krijgers op den dag van Gods heirkracht, in heilig sieraad (Ps. 110 : 3). Zij roepen uit de keel, verheffen hunne stem als een bazuin, om het volk te verkondigen hunne overtreding, het huis Jakobs hunne zonden (Jes. 58: 1). Zij komen aan met opgeheven handen zeggende: „Hoort en neemt ter oore, want de Heere heeft het gesproken" (Jer. 13 : 15). Zij wijzen met uitgestrekten vinger: „Ziet, die dag komt, brandende als een oven" (Mal. 4 : 1). Zij slaan den moedelooze op zijn schouder, hem wekkende: „Maak u op, word verlicht, want uw Licht komt, en de heerlijkheid des Heeren gaat over u op" (Jes. 60 : 1). Zij slingeren den onbedachtzame als een speer de vraag in de ziel: „Hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zoo groote zaligheid geen acht geven?" (Hebr. 2 : 3). Gelijk een smid met behaarde spierarmen op het ijzer slaat, zoodat het vonken regent, beuken zij op de gewetens: „Is mijn woord niet alzoo, als een vuur, spreekt de Heere, en als een hamer, die een steenrots te morzel slaat?" (Jer. 23 : 29). Nu eens is hun taal met tranen besproeid. Paulus kon zeggen tot de Efeziërs: „Gedenkt, dat ik drie jaren lang, nacht en dag, niet opgehouden heb een iegelijk met tranen te vermanen" (Hand. 20 : 31). Dan weer spreekt de vox jubilante van eene ziel, die allen met haar zonneschijn wil bestralen: „Komt, laat ons den Heere vroolijk zingen; laat ons juichen den Rotsteen onzes heils" (Ps. 95 : 1). Somtijds zien zij den poel der zonde zóó wijd en zóó diep, dat zij verbijsterd roepen: „Mijn volk geeft zijne glorie prijs voor machtelooze goden. Gij hemelen, ontzet u daarover! gij aarde, wees deswege verschrikt" (Jer. 2 : 11, 12). Maar ook weten zij zich de begenadigde organen van Gods werkzame hef de en zeggen: „Wij zijn dan gezanten van Christus wege, alsof God door ons bade; wij bidden van Christus wege: laat u met God verzoenen!" (2 Cor. 5: 20). Boven alles schoon is de wilskracht, die uit het eigen woord van den Heiland openbaar wordt. Hoe kan het anders, waar hij zijn levenswerk en levensdoel aldus uitspreekt: „Mijne spijze is, dat ik doe den wil desgenen, die mij gezonden heeft en zijn werk volbrenge" (Joh. 4 : 34)? Zijn taal trilt en fonkelt altijd, wanneer hij bezig is aan den bouw van het Koninkrijk, want hij weet zichzelven: de Koning! En al zijne koningsdeugden stelt hij vrijwillig in dienst van zijn Vader! 348 IN DE VERKONDIGING VAN HET WOORD Hoe lief hij de steden van zijn vaderland heeft, toch kondigt hij, terwille van het recht, het oordeel aan in deze krachttaal: „Wee u, Chorazin! wee u, Bethsaïda 1 want zoo in Tyrus en Sidon de krachten waren geschied, die in u geschied zijn, zij zouden zich eertijds in zak en asch bekeerd hebben; doch ik zeg u: het zal Tyrus en Sidon verdragelijker zijn in den dag des oordeels, dan ulieden" (Matth, 11 : 21, 22). Hoezeer hij Jeruzalem, de stad der profetenmoorders verafschuwt, toch moet hij, terwille van de hef de, haar weenend smeeken: „Och, of gij ook bekendet, ook nog in dezen uwen dag, hetgeen tot uwen vrede dient" (Luk. 19 : 42). Niet altijd heeft deze oerkracht van den Godgewijden wil het directe doel om de aarde te winnen voor den hemel. Somtijds mikt zij op nog hooger doel, duizelingwekkend van stoutmoedigheid, namelijk om den hemel te winnen voor de aarde. Ontzaglijk is de vrijmoedigheid en het élan, waarmee wij de koningen des gebeds tot God zien naderen. Het is soms, of zij met hunne smeekingen den troon der genade bestormen, als soldaten, die met den ijzeren wil der heldhaftigheid op een vesting aanrukken. Angstwekkend stout, ja schijnbaar oneerbiedig, durven zij God oproepen tot den strijd, als wakker roepen uit den slaap der vergetelheid. Zouden wij tot God durven zeggen: „Sta op, o God! twist uwe twistzaak, gedenk der smaadheid, die U van den dwaze wedervaart den ganschen dag. Vergeet niet het geroep uwer wederpartijders?" (Ps. 74 : 22). Zouden wij durven vragen: „Zal dan de Heere in eeuwigheden verstooten en voortaan niet meer goedgunstig zijn? Heeft God vergeten genadig te zijn, heeft Hij zijne barmhartigheden door toorn toegesloten?" (Ps. 77 : 8, 10). Hoe zielloos en zwakwilhg wordt ons gebed, dat zoo menigmaal zich beperkt tot een constateeren van waarheden, wanneer wij het vergelijken met den bijna onstuimigen kreet van den dichter: Twist, Heere, met mijne twisters, bekamp, wie mij bekampen; grijp schild en rondas, sta op, mij ter hulpe; hef spies en strijdbijl omhoog tegen mijne vervolgers; zeg tot mijne ziel: Ik ben uwe verlossing (Ps. 35 : 1—3). IN DE VERKONDIGING VAN HET WOORD 349 Hoe echt dringend, schier vermetel, als verwijtend, stoot die andere bidder zijne woorden uit: Maar om uwentwille worden wij gedood den ganschen dag; wij worden geacht, als schapen ter slachting 1 Waak opl waarom slaapt Gij, o Heere? Word wakker, verstoot niet in eeuwigheid 1 (Ps. 44 : 23, 24). En Habakuk: Heere, hoe lang schreeuw ik, en Gij hoort niet; ik roep tot u: geweld I — en Gij verlost niet! Waarom laat Gij mij boosheid zien, en moet ik rampspoed aanschouwen? (Hab. 1:1, 3). Ja, nog stouter treedt Jeremia zijn God tegemoet. Hij valt den Heere in de rede met de vreeselijke opmerking: „Ach, Heere, Heere waarlijk, Gij hebt dit volk en Jeruzalem grootelijks bedrogen, zeggende: Gij zult vrede hebben, — en zie, het zwaard raakt tot aan de ziel" (Jer. 4: 10). Of de profeet hier niet de grens heeft overschreden en het onvernuftig beest (Ps. 73:22) in hem spreekt, weten wij niet. Maar voor ons is deze huiveringwekkende taal een bewijsteeken van de geweldige wilskracht, die in deze koninklijke zielen werkte. Onwillekeurig denkt men hier (gehjk bij de pure gevoelsuitstortingen) aan het woelen en losbreken van de elementaire krachten, die God in de natuur heeft gelegd, — aan het overkoken van een vulkaan, het brullen van een hongerigen leeuw. Wanneer de Geest des Heeren zich van zijne ziel meester maakt, zegt Amos: „De leeuw heeft gebruld: wie zou niet vreezen? De Heere Heere heeft gesproken; wie zou niet profeteeren?" (Am. 3:8). Het is alleszins moeiteloonend, wanneer men naspeurt hoe de stuwkracht van den wil aan den stijl een bepaald cachet heeft gegeven. Wij spraken reeds over de voluntatieve eigenschappen en mogelijkheden van de taal in het algemeen. Maar in den Bijbel is het veld voor bestudeering van deze stijlverschijnselen breeder en belangrijker dan ergens elders. Daar wij, om de fijne schakeeringen aan te toonen, 350 IN DE VERKONDIGING VAN HET WOORD van de grondtaal gebruik zouden moeten maken, kunnen wij slechts enkele dingen naar voren brengen, die ook in vertaling waarneembaar zijn1). Tot de voluntatieve elementen in de taal rekenen wij allereerst het zeer eenvoudige hulpmiddel van het accent. Wij zelf gebruiken het ook, hetzij door een teeken te plaatsen op de lettergreep, die den nadruk moet hebben, hetzij door de cursiveering van bepaalde woorden, of ook door aan het einde van den zin een uitroepteeken te plaatsen. De Hebreeuwsche en Grieksche taal zijn echter in dit opzicht veel beter gesorteerd dan de onze. Nagenoeg geen enkel woord werd zonder accent geschreven. Soms wordt één woord beladen met drie teekens. En deze accentlegging geschiedde niet alleen om aan de taal een muzikaal effect te verleenen, maar ook om den zin te verduidelijken en aan de gedachte verheffing en stevigheid te geven. Schooner en edeler echter is de kunst om de vastheid, bepaaldheid en nadruk (emfase) in de taal tot stand te brengen door de woordvorming zelve. In dit opzicht is de Hebreeuwsche taal veelvermogend. De kracht van den wil vindt in haar overvloedige en wisselende uitdrukkingsmiddelen. Het eerst en eenvoudigst door den enkelen meervoudsvorm. Soms is deze onvertaalbaar, gelijk in het grondwoord voor God (Elohiem), maar op verschillende plaatsen vinden wij ze ook in onzen Nederlandschen Bijbel, b.v.: „Ik zal Hem nog loven voor de verlossingen zijns aangezichts" (Ps. 42:6); „o God, Gij zijt vreeselijk uit uwe heiligdommen" (Ps. 68 : 36). — Versterking van de gedachte heeft ook plaats door de toevoeging: van God (ons „goddelijk"); b.v.: „Zijne ranken waren als cederboomen Gods" (Ps. 80: 11); „Uwe gerechtigheid is als de bergen Gods" (Ps. 36 : 7); „Ninivé nu was eene groote stad Gods, van drie dagreizen" Qon. 3:3). In het Nieuwe Testament vinden wij ook een enkele maal deze spreekmanier, b.v.: „En Mozes was schoon voor God" (Hand. 7:20)2). — Ps. 87 :5 is een voorbeeld hoe de Hebreër nadruk legt door vooropstelling van een bepalend woord: „En Hij, de Allerhoogste, zal hen bevestigen."3) ») Een vakkundige studie over dit onderwerp gaf o.a. Ed. König in zijn reeds vermeld boek : „Stilistik, Rhetorik, Poetik, in Bezug auf die biblische Litteiatur". Een geheel hoofddeel wijdt hij aan het thema: „Die volunöveSpharedesSeelenlebensunddieStilbeschattenheit. ») De Statenvertaling laat het woord God weg. Er staat: uitnemend schoon, s) In de Stat. vert.: „De Allerhoogste zelf zal hen bevestigen". IN DE VERKONDIGING VAN HET WOORD 351 Een krachtig effect wordt bereikt door directe herhaling (de z.g. geminatio of koppeling), b.v.: „De Engel des Heeren zeide: Abraham, Abraham (Gen. 22:11); „Ga uit, ga uit, gij man des bloeds, en gij Belials man" (2 Sam. 16:7); „Voorwaar, voorwaar, zeg ik ulieden" (Joh. 10:1). — Soms is de herhaling drievoudig: „O land, land, tand! hoor des Heeren woord" (Jer. 22:29); „Des Heeren tempel, des Heeren tempel, des Heeren tempel, zijn deze!" (Jer. 7:4). — In 2 Sam. 18:33 is de woordherhaling nog veelvuldiger: „Mijn zoon, Absalom, mijn zoon, mijn zoon, Absalom! Och, dat ik, ik, voor u gestorven ware, Absalom, mijn zoon, mijn zoonl" — Ook grijpt de wil gaarne aan als instrument de tropen, die het gevoel schept,') bij name de hyperbool („O Koning, leef in der eeuwigheid", Dan. 3:9) en het synoniem („In eeuwigheid en altoos", Ps. 9:6; „Gij zijt voor mij als eene opdrogende beek, als water, dat niet blijft", Jer. 15:19). Echt karakteristiek Oostersch is de taalversterking door middel van het zelfstandige naamwoord, ter plaatse waar wij een bijvoegehjk naamwoord zouden gebruiken. Zoo spreekt Paulus van een „verzegeld worden met den Heiligen Geest der belofte" (Ef. 1 :13), waar wij zouden zeggen: met den beloofden Heiligen Geest. De apostel zegt: „Ziet toe, dat niemand u als eenen roof vervoere door de filosofie en ijdele verleiding" (Col. 2:8), terwijl bedoeld is: ijdele en verleidelijke filosofie. — Wanneer wij een woord gebruiken willen in vergrootenden of overtreffenden trap, voegen wij gewoonlijk het aanhangseltje ter of ste aan dat woord toe of zetten er zeer voor. De Hebreeuwsche spreekmanier is ook in dit opzicht steviger. Wanneer de Jood wilde te kennen geven, dat iets zeer heilig is, verdubbelde hij het woord en sprak van het heilige der heiligen. Een groot koning noemt hij: Koning der koningen (Dan. 2:37). — Wanneer wij alleen zouden spreken in een toelatenden vorm, gebruikt de Jood menigmaal de gebiedende wijs. Tot den leugengeest, die den mond der profeten in zijn dienst wil stellen, wordt gezegd: „Ga uit en doe alzoo" (1 Kon. 22 : 22), terwijl hier toch eigenlijk niet een bevel, maar een verlof bedoeld wordt. In plaats van het eenvoudige woordeke zijn, bezigt de Hebreër somtijds omschrijvingen, b.v.: „Henoch werd niet gevonden ') Vergel. bl. 164 e.v. 352 IN DB VERKONDIGING VAN HET WOORD (Hebr. 11:5).') Vergelijking met Gen. 5 : 24 toont aan, dat bedoeld wordt: Henoch was niet. — Typisch Oostersch is o.a. ook het gebruik van een volstrekte uitdrukking, waar alleen eene betrekkelijke bedoeld is. Wanneer Jezus zegt: „Indien iemand tot Mij komt en niet haat zijnen vader en moeder, die kan mijn discipel niet zijn" (Luk. 14 : 26), beteekent dit haten een mindere graad van liefde. Immers op een andere plaats zegt Jezus: „Die vader of moeder liefheeft boven mij, is mijns niet waardig" (Matth. 10 : 37). Al deze krachttermen2) weerspiegelen eene zielsgesteldheid, waarin de wil zijn gezag doet gelden. Ze zijn het prachtig en geschikt wapentuig, waarmede de wil op verovering uitgaat in de kracht des Heiligen Geestes. Want de wapenen van dezen krijg zijn niet vleeschelijk, maar krachtig door God, tot nederwerping der sterkten" (2 Cor. 10 : 4). De energiek strevende wil is ook oorzaak van eene stijlvorming, die zich kenmerkt door schoone levendigheid en verrassende afwisseling. Reeds de herhaalde opwekking: zie, waarmede de bijbelsche predikers, naast het luisterend oor, ook het verbeeldend oog in actie zoeken te brengen, geeft aan den stijl een karakter van vivaciteit. Maar behalve dit eenvoudig taalinstrument, gebruiken zij ook eene bijzondere, varieer ende wcKjrdschikking, om de aandacht van den „hoorder" voortdurend vast te houden. Giet de prediker zijne gedachte uit in een geleidelijk vloeiende woordenstroom, zonder onderbreking of wending, dan is de waarschijnUjkheid groot, dat zijn auditorium zoetelijk indommelt bij het wiegend geluid. Maar een dergelijke narcotische preekmethode kent de Heilige Schrift niet. De gezanten Gods laten niet de taal des Evangelies uit hun ziel vloeien, als water uit een opengewentelde kraan. Zij bepalen zelf den loop van den woordenstroom. Zij wandelen mee, zij stuwen voort, zij breken af of versnellen, naarmate zij willen. Ja, hier schiet de natuurlijke beeldspraak feitelijk tekort, want de boodschapper des goddelijken Woords is in zóó onbegrijpelijke mate één met het Woord, dat hij bedding en stroom tegelijk schijnt te wezen. Het is ondoenlijk, althans hoogst moeilijk, zonder gebruik van den i) Wij dteeren pok uit het N. Test., omdat dit (krachtens de nationaliteit van de schrijvers) van Hebreïsmen wemelt. , , >) Looman, „Gids voor den Bijbellezer", bevat een zeer belangrijk hoofdstuk over dit onderwerp : „Eenige eigenaardige bijbelsche mtdrukkingen en spreekwijzen (bl. 364 e.v.j. IN DË VERKONDIGING VAN HET WOORD 353 Hebreeuwschen tekst, deze stijlconstructie genoegzaam duidelijk aan te toonen. Somtijds bedient de schrijver zich van de z.g. brachy-logie of kortspraak. Hij verzwijgt een woord, dat de lezer zelf moet vinden, hetzij een onderwerp, of een voorwerp, of een gezegde. Ook wisselt hij opeens van persoon, gaat van de eerste op de tweede, of derde persoon over. Hetzelfde doet hij in omgekeerde volgorde. Gansch onverwacht breekt hij soms de alleenspraak af en vervangt dien door den gesprekvorm. In het lied van Debora (Richt. 5 : 28—30) hebben wij een typisch voorbeeld van plotselingen overgang uit den epischen verhaalstijl naar den dramatischen dialoogvorm. Een voorbeeld van effectvolle wending naar den vragenden vorm is Amos 9:7. In de voorgaande verzen wordt over den Heere gesproken in de derde persoon. Opeens vraagt de Heere zelf: „Zijt gijheden Mij niet even weinig waard als de kinderen der Mooren, o kinderen Israëls?" Vooral het slot van het boek Job is van boeiende en werkzame levendigheid door het tusschentreden van den Almachtige, die aan Job louter in vraagstijl zijn wil bekend maakt. Ja, overal waar wij den Bijbel opslaan, treffen ons puntige gezegden en angelende zinnen, die onze ziel tot antwoorden dwingen. Zelfs schijnt somtijds de logica een oogenblik terzijde te worden gesteld, opdat de lezer verwonderd zou vragen: Hoe heb ik het nu? Wanneer wij b.v. bij Amos (3 : 2) lezen: „Uit alle geslachten des aardbodems heb Ik ulieden alleen gekend", verwachten wij als slotsom een genaderijke daad Gods. Maar er volgt; „Daarom zal Ik al uwe ongerechtigheden bezoeken". Alleen dieper nadenken brengt tot de oplossing van deze paradox. De nadruk ligt op het woordje al. God let op zijn volk nauwer dan op de heidenen. Zijn ijverige liefde verdraagt bij zijne kinderen niet de minste inzinking of ontrouw. Om de koninklijke kracht en levendige activiteit van de Schrifttaal in hare volle schoonheid te zien, is het echter niet voldoende op dergelijke afzonderlijke spreuken en „gedachtebliksems" te letten. Eerst in den samenhang der zwaar geladen, sprankelende zinnen wordt ons openbaar wat de Bijbel in dezen is en vermag. Wij willen daarom tenslotte nog enkele pericopen laten volgen als voorbeelden van goddelijke mogendheid. Natuurlijk is Jesaja, de koninklijke, het rijkst. Wij behoeven slechts De Bijbel ö 354 IN DE VERKONDIGING VAN HET WOORD te grijpen. Het begin al dadelijk is geweldig. Met een charge van schorpioen-stekende verwijten, met een kanonnade van explosieve aanklachten, onthullingen en bedreigingen, valt het Woord op de goddelooze natie aan: Hoort gij hemelen, en leen het oor, gij aarde, Want de Heere spreekt: Kinderen bracht Ik groot en tot aanzien, maar zij, zij vielen van Mij af! Een os kent zijn meester, een ezel de krib van heer •— Israël kent niets, mijn volk heeft geen inzicht. De profeet neemt nu in Gods Naam het Woord over. De korte, soms afgebroken volzinnen, het weglaten van bepalende woorden en gezegden, de opstapeling van synoniemen, — alles teekent de hartstochtelijkheid en kracht van de attaque: Wee, zondige natie, volk zwaar van schuld, boosdoenerszaad, verdorven geslacht! Zij hebben den Heeren verlaten, den Heilige Israëls vennaad, zich achterwaarts gewend. Waar wilt gij nog meer geslagen worden, dat gij voortgaat met af te wijken? Het gansche hoofd is ziek, het gansche hart is krank; van de voetzool tot den schedel geen gave plek; buil en striem en ontstoken wond, niet uitgedrukt, noch verbonden, noch met olie verzacht 1 Uw land — eene woestenij 1 Uwe steden — met vuur verbrand! Uwe akkers — vreemden verteren ze voor uw oogen I En dan, na de, als met tranen uitgesnikte klacht: De dochter Sion is overgebleven als een hutje in den wijngaard, als een slaaphutje in den moestuin, als eene belegerde stad, IN DE VERKONDIGING VAN HET WOORD 355 Indien de Heere der heirscharen ons niet een rest had gelaten, wij zouden zijn als Sodom, wij waren aan Gomorra gelijk 1 begint opeens, in verband met de laatste woorden, zijn hart in zóó hevigen toorn te zieden, dat hij leiders en volk eerst deze verschrikkelijke namen toedondert: Hoort het woord des Heeren, gij oversten van Sodom, verneemt het gebod onzes Gods, gij Gomorra-volk I en daarna met de geesels van zijn kritiek hen wegjaagt uit het heiligdom, waar zij nog een vrome rol durven spelen: Mijne voorhoven betreden — doet het niet langer; gaven brengen — onnut ; offergeur — Ik heb er een afschuw van; nieuwemaansdag, sabbat, vierdag en samenkomst ■ Ik duld ze niet, bedevaarten en feesttijden — mijne ziel haat ze, zij drukken Mij als een last. Ik ben moede ze te dragen 1 Wanneer gij uwe handen uitbreidt, verberg Ik mijne oogen voor u; ook als gij het gebed vermenigvuldigt, Ik hoor u niet, want uwe handen zijn vol bloed! (Jes. 1:2—10, 12—15). Wat valt hier nog te hopen? — Niets! — Neen, alles! De toorn is echt. God speelt geen spel, gehjk Israël doet, maar er gebeurt een wonder. In plaats van toornondading opeens hefdelokking. De geeseling met de wet is praeludium op de verkondiging van het zonnig Evangelie: Komt toch, laat ons samen rechten, zegt de Heere: al zijn uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al zijn ze rood als karmozijn, zij zullen worden als wol. Enkele bladzijden verder teekent de profeet het aanrukkend leger der Assyriërs, werktuig van den toorn Gods, die niet afgekeerd wordt. 356 IN DE VERKONDIGING VAN HET WOORD Ge ziet den onstuimigen haast, de grimmige vastberadenheid, ge hoort het woedend krijgsgeroep, waarmee zij tegen Sion oprennen: De Heere zal eene banier opheffen voor een volk uit de verte, het fluiten l) van de einden der aarde.... Zie, snel, ijlings komt hetl Geen vermoeide is er onder, noch struikelende; men sluimert noch slaapt; de gordel hunner lenden gaat niet los, de riem van het schoeisel scheurt niet; hunne pijlen zijn gescherpt, al hunne bogen gespannen, de hoeven hunner paarden zijn steenhard, hunne raderen als een wervelwind; hun gebrul is als van eenen leeuw, als jonge leeuwen brullen zij; zij brullen en grijpen hun prooi, sleepen ze weg •— niemand redtl (Jes. 5 : 26—29). Maar met dezelfde macht des Woords kan deze Jesaja ook troosten, opwekken de liefde en blijdschap van Sions hart De wil om te winnen en te zaligen is even sterk als voorheen de wil om te verschrikken en te verbrijzelen: Om Sions wil zal ik niet werkeloos zijn, om Jeruzalems wil zal ik niet rusten, totdat haar recht als een lichtglans uitstraalt, haar heil als een brandende fakkel, totdat de volkeren uw recht zullen zien, en alle koningen uwe heerlijkheid, en gij met eenen nieuwen naam genoemd zult worden, | dien de mond des Heeren bepalen zal, en gij eene sierlijke kroon zult zijn in de hand des Heeren,een koninklijke hoofdwrong in de hand van uwen Godl Gaat in, ja gaat in door de poorten, baant eenen weg voor het volk! *) Bereidt, ja bereidt eene heirbaan, ruimt de steenen weg, steekt eene banier voor de volken omhoog. Zie, de Heere heeft doen hooren tot aan het einde der aarde: ') Gelijk men een beest, b.v. een hond, roept — *) DJ. voor de nieuwe burgers, die toestroomen. IN DE VERKONDIGING VAN HET WOORD 357 Zegt tot de dochter van Sion: zie uw heil komt, zijn loon vergezelt Hem, zijne belooning gaat voor Hem uit! Dan noemt men hen: het heilig volk. de verlosten des Heeren, en gij zult genoemd worden: de begeerde, de niet-verlatene stad. (Jes. 62 : 1—3, 10—12). Onder de „kleine" profeten is Amos de geweldigste. Soms geeft hij den indruk, alsof hij zijn oud beroep op geestelijk terrein voortzet en het woord hanteert als een ossenstok om „het vee" te regeeren. Tot de chique, ijdeltuitige, dames, die een weelde-leventje leidden, ten koste van het proletariaat, durft hij schelden: Hoort dit woord, gij koeien van Basan, op de bergen van Samarial gij, die de zwakken onderdrukt, de armen krenkt, die tot uwe mannen zegt: Schart, dat wij drinken! Echt uit de natuur gekeken is het beeld, waarmee hij het oordeel aankondigt. De met witte zijde en juweelen uitgedoste vrouwen ziet hij als zilverschubbige visschen. Zij worden ruw uit hun element gerukt: De Heere heeft gezworen bij zijne heiligheid: zie, de dagen zullen over u komen, waarin men u ophaalt met haken, uwe kinderen met vischangels. (Am. 4:1, 2). De woestijn, waar hij eertijds van wilde vijgen leefde (7 : 14), geeft hem gedurig beeldspraakmateriaal voor zijn schrikwekkende bedreigingen. Sommigen, die mede voelden den nood der tijden, verwachtten het heil van de toekomst, den Messiaanschen „dag des Heeren". Maar Amos snijdt hun den pas af: Wee hun, die naar den dag des Heeren verlangen! Wat zal voor u de dag des Heeren zijn ? Duisternis, geen licht! Het zal zijn als wie vliedt voor eenen leeuw, daar ontmoet hij een beer! Hij komt thuis, leunt met de hand aan den muur, daar bijt hem eene slang. Zoo is de dag des Heeren: duisternis, geen licht, donkerheid, zonder glans 1 (Am. 5 : 18—20). 358 IN DE VERKONDIGING VAN HET WOORD Nog heviger en resoluter is de visioenaire schildering van het oordeel in het laatste hoofdstuk. Hier schijnt radicaal en finaal alle uitweg en redding onmogelijk: Ik zag den Heere bij het altaar staan, en Hij zeide: Sla het kapiteel, zoodat de drempels beven 1 *) En Hij zeide: Zoo zal Ik hun aller hoofd splijten, en hun nakroost dooden met het zwaard 1 Geen enkele vliedende zal ontkomen, niemand zich redden door vlucht! Al braken zij door in de onderwereld, mijne hand zou hen er uit halen; al klommen zij op ten hemel, Ik zou hen van daar naar beneden trekken. Al verborgen zij zich op den top van den Karmel,2) Ik zou hen opsporen en weghalen; al verstaken zij zich voor mijne oogen op den bodem der zee, Ik zou den zeedraak gebieden hen te bijten. Maar ook hier is het volstrekte oordeel niet volstrekt. Boven alle rede, tegen alle verwachting, in zekeren zin zelfs tegen Gods eigen woord in, daagt de verlossing. De catastrofale verwoesting is de wegbereiding naar het apokalyptisch paradijs: Te dien dage zal Ik weder oprichten de vervallen hut van David; hare reten vertuinen, *) hare ingestorte gedeelten weder oprichten, Ik zal haar bouwen als in de dagen van ouds, opdat zij erve het overblijfsel van Edom, en al de volkeren, over welke mijn Naam genoemd is, spreekt de Heere, die dit doet! Zie, de dagen komen, spreekt de Heere, dat de ploeger de hand reikt aan den maaier, *) de druiventreder aan den drager van het zaad; dat de bergen van druivennat overvloeien, alle hoogten van overvloed stroomen. (Am. 9 : 1—3, 11—13). ') Het oordeel der verwoesting begint in het centrum, het heiligdom, ten teeken dat er geene hoop meer is. — *) Waar dichte bosschen stonden. — *) Dit mooi oudHollandsen van de Statenvert. beteekent: breuken herstellen, toemaken. — 4) Zóó snel volgt de oogst op het zaaien 1 IN DE VERKONDIGING VAN HET WOORD 359 De veeherder van Thekoa beschikt dus ook over andere instrumenten dan de harde ossenstok. Als zijn beroepsgenoot David, slaat hij hemelsche klanken uit zijn luit. En het schoonheidscheppend gevoel staat bij hem in dienst van den ontembaren, koninklijk heerschenden wil. Hier, bij deze profeten, vindt ge het proza, waarop van Deyssel zijn beroemde loflied dichtte: „Ik houd van het proza, dat op mij toedruischt, op mij aanraast, op mij neerdondert in een stormenden vloed van passie.... Ik houd van volzinnen, die loopen als een schare mannen met breede ruggen, zich rijend schouder aan schouder, steeds elkaar in breeder rijen volgend, berg op, berg af, met het gestamp hunner stappen en den zwaren voortgang van hun schrijden.... Ik houd van woorden, die plotseling aankomen als van heel ver, goud tevoren schietend uit een bres in den blauwen horizont, of als donkere steenklompen, diep uit een worstelenden en barnenden afgrond. Ik houd van woorden, die op mij neerbonken als vallende balken, van woorden, die mij voorbijsissen als kogels.... Ik houd van het proza, dat zijn vreugde en verrukking boven mij uitsterrelt, dat gloeiende zonnen van liefde ontsteekt, dat mij voert over het ijle ijs van zijn minachting, door de ruige, zwarte nachten van zijn haat, dat mij den groenen, koperen klank van zijn spot en lach tegenschettert.... Sla mij met uw woord, martel mij met uw woord, en dat uw woord dan weder als een kussenregen op mij nedervalle...." Ziet, dat hebben de boodschappers van Gods Woord, van het Woord, gedaan. — Zij hebben als koningen geslagen met het bliksemend zwaard des Woords, zij hebben als priesters het volk gekust met den troost des Evangelies 1 Hoewel de taal van het Nieuwe Testament, om reeds genoemde redenen, ook in de uitstraling van koninklijke heerlijkheid soberder is dan het Oude Testament, behoeven wij hier toch niet lang naar karakteristieke voorbeelden te zoeken. Vooral de apostel Paulus is een geestehjk-noihtaire verachijning. Zoowel in de verdediging, als in den aanval is hij de meester. Alles in hem is wilsspanning, alles aan hem actie. Hij houdt niets terug; hij werkt niet met „halve kracht". Aan de Colossensen schrijft hij: 360 IN DE VERKONDIGING VAN HET WOORD (Ik Paulus) die mij nu verheug in mijn lijden voor u; en hetgeen van de verdrukkingen van Christus overblijft, maak ik in mijn vleesch vol voor zijn lichaam, hetwelk is de gemeente; welker dienaar ik geworden ben, naar het goddelijk ambt mij gegeven, om aan u het Woord Gods vol te maken; namelijk de geheimenis, die verborgen geweest is voor de wereldperioden en voor de generaties, maar nu geopenbaard is aan zijne heiligen; aan wie God heeft willen bekend maken, welke zij de rijkdom der heerlijkheid van deze verborgenheid onder de heidenen: Christus is onder u, de hoop op de heerlijkheid; den welken wij verkondigen, vermanende een iegelijk mensch en leerende een iegelijk mensch in alle wijsheid, opdat wij zouden een iegelijk mensch als een volmaakte in Christus voorstellen aan God; waartoe ik zwoeg, strijdende naar zijne energie, die in mij werkt met kracht. (Col. 1 : 24—29). Vooral de laatste zinsneden zijn kenschetsend. De spanning is hoogspanning, ja we zouden hier aan overspanning denken, wanneer wij niet wisten, dat de Geest der absoluutheid het raderwerk van deze apostolische ziel in beweging bracht. Zwoegen, om een iegelijk mensch volmaakt te stellen voor God, kan de wil van den mensch alleen, wanneer God in hem wil. Deze wilsenergie, die alom in de taal der Schrift vibreert, is het geheim van de macht, die het Woord heeft op het hart der menschheid. En ook in dit opzicht is de Bijbel eminent boven alle boeken in de wereldliteratuur. Vooral treedt de superioriteit van de taalkundige kracht des Bijbels in het licht, wanneer wij ze vergelijken met de woordkunst der modernen. Uit een zuiver artistiek oogpunt wint de poëzie, en ook het proza van ons geslacht het somtijds van de taal der oude zangers en profeten. Wanneer men in hoofdzaak let op woordnuanceering en klankmuzikaliteit, op fijnheid en gaafheid van constructie, op preciesheid van weergave der substielste gevoelens, dan staan sommige verzen van Kloos, de Mérode, Boutens en Nijhoff, hooger dan de psalmen; sommige prozastukken van Ary Prins, Timmermans, en van Looy, boven, het proza van de profeten en vooral van de apostelen. Maar, zoo vragen wij, wat heerschappij gaat er gewoonlijk uit van deze ultra-délicate kunst op de menschen, op de wereld? Een betrekkelijk kleine kring van schoonheidproevers profiteert er van, maar wat doet deze taal aan het volk, tot opvoe- IN DE VERKONDIGING VAN HET WOORD 361 ding, tot opheffing, tot opvlamming, van het leven? Nog enkele generaties verder, en ze zijn overstemd door het geluid van nieuwe „epigonen" der kunst. En de oorzaak van dit zeker verkwijnen na kortstondig schijnen? De heeren kunstenaars beleven te weinig de waarheid, dat kunst niet maar is een mooie gedachte, een fijne emotie, weergegeven in den eigen, virtuosen vorm, maar óók een daad van den wil, die zich uit om te heerschen. Boeken als de „Max Havelaar" van Multatuli, en de „Negerhut" van Beecher Stowe (dit laatste uit letterkundig oogpunt zeer aantastbaar), zijn „onsterfelijk", omdat zij zijn geboren uit den wil om de wereld te overtuigen van een onrecht, te winnen voor een ideaal. Bij de psalmdichters en profeten als Amos en Micha heeft de expressie het karakter van eene uitbarsting. Zij moeten zeggen, desnoods, als het rumoer daarbuiten groot is, uitschreeuwen, wat er in hun hart is. Hun binnenste is vol ziedende stoffen, als een ketel water die overkookt. Wanneer zij zwegen, zouden zij stikken! Een van de nieuwere dichters heeft gezegd: Den waren kunstenaar kan het niet schelen, of er iemand is, die naar hem luistert of niet. & is in dit „beginsel" iets eerbiedwekkends en ook waarachtigs. De bekoring van de „Camera Obscura" schuilt voor een groot deel daarin, dat de schrijver zijn taalspel gespeeld heeft, zonder aan de uitkomst te denken. Maar het Koninkrijk Gods komt niet door een spel. De geweldigere nemen het met geweld (Matth. 11:12). Het komt door de heilige kunstenaars, die roepen: De wereld hoor', en volg mijn zangen met Amen, Amen, na! DE GEVOELIGHEID VAN DE JOODSCHE ZIEL 51 geest als overstelpen. Een scherpziend oog kon van een bergtop het geheele panorama, van watertochten en zouten grond, wijngaarden en kalkrotsen, cederwouden en oleanderboschjes, bultige bergen en diepe ravijnen, op éénmaal overzien, en de feestganger, die van Galilea langs den overjordaanschen karavaanweg opging naar Jeruzalem, doorwandelde deze gansch verschillende werelden-m-miniatuur in het verloop van weinige uren, tot hij eindelijk kwam op den Olijfberg. Daar kon zijn vreugdedronken ziel weiden met een verwonderd oog. Reizigers, die een groot deel van de aard aesthetisch hebben gekend, verklaren, dat het schouwspel vanaf dezen berg hen het meest van alles heeft getroffen, niet zoozeer om de majesteit van het natuurtafereel (want de Olijfberg is eigenlijk niet meer dan een heuvel), maar om de samenvoeging van de meest geprononceerde karaktertrekken der natuur in één gezichtskring. 8. DE GEVOELIGHEID EN VATBAARHEID VAN DE JOODSCHE ZIEL VOOR KANAAN'S SCHOONHEID. En dan — vergeten wij het niet de Jood zag dat natuurschoon met een nog veel inniger waardeering en gevoeliger visie, dan ons, Westerlingen, mogelijk is. De natuur van het heilige land heeft het stempel van haar karakteristieke schoonheid gezet op de ziel van het heilige volk, maar deze aesthetische inwerking zou onmogelijk geweest zijn, wanneer er niet bestaan had een innerlijke verwantschap tusschen de ziel van het volk en de ziel dezer natuur. Het gelijke wordt slechts door het gelijke gekend, zegt Carlyle. Er zijn flinke, brave Nederlanders, die, terugkomende van een tocht naar het Bern er-Oberland, alleen weten te zeggen, dat het „kolossaal" was. Een Hollandsen dametje, vertellende van hare Zwitsersche reis, zeide, dat zij „keurige gletschers en beeldige afgronden" had gezien. De natuur is een gesloten boek voor een ieder, die het dichterlijk gevoel mist. Het Joodsche volk echter was door God begiftigd met een poëtisch instinct, als wellicht geen ander volk der wereld. Laat ons uit onze eigen omgeving een voorbeeld grijpen. Querido (zelf een Jood) heeft in zijn werkelijk verheven-dichterhjk boek „De oude Waereld" tafereelen geschetst, die ons meer dan eenige andere reisbeschrijving, van welk Europeesch geleerde ook, een indruk kunnen 52 DE GEVOELIGHEID VAN DE TOODSCHE ZIEL geven van de beteekenis juist van dit land voor dit volk, ook voor het scheppen van de taalkundige schoonheid van den Bijbel. In het hoofdstuk „Jemschalaim"1) schildert hij den tocht van koning Darius naar de heilige tempelstad. Wanneer de Hebreër, Nadab, die hem vergezelt, Sion en Moria ziet naderen, bindt hij de roode sandalen at, en de éérst majestueuze gestalte zinkt sidderend neer voor zijn God. Hij kust, in bevende smart en vreugde, den heiligen grond en, uit zijn grondeloos gebed ontwakend, „leek zijn aangezicht van een uitinenschelijk geheim overglansd en de blik doortinteld van een onnoembare geluks-vervoering. Zijn staf trilde in zijn oud-gebronsde hand. Zijn heele wezen verzonk in een zalige verbijstering". In de visie van dezen vromen Jood op het landschap zijn de lüstorisch-reÜgieüse herinneringen met de aanschouwing van hetgeen zich aan zijn oog vóórdoet zoo nauw vereenigd, dat alles voor hem vergeestelijkt schijnt. Hij richt zich tot Darius en stamelt diep-bewogen: „Hier, hier ... . bij deze glinsterende waterbron, tusschen glibberige steenblokken tusschen jasmijn en goudgistende brem, heeft ééns onze groote held, Koning David, in angst-jammer en boetepijn nagejammerd over zijne woest-opstandige, tuchtelooze zonen, Absalom en Adonya. Als de cactusstengelen zich ontkrulden, de vlamroode struikbloesemen geuren rookten; als het tarwegoud heet brandde in de zengende zon, en zwermen wilde duiven van velden en vruchtboomen in ruischend vleugelengerucht wegvlogen; als de schuwe arme in scheemrende eenzaamheid aren las van de verstilde akkeren, dan stond de oude Koning David daar nóg, op de zielsussende en rustbrengende stilte van den zoeten droomavond te wachten . Bij het naderen van Bethlehem „zong Nadab's stem in aandoening weer": - „O groote Heerscher, daar waar gij nu vrouwen ziet gaan met witte doeken over het hoofd, in blauwe, grove wol, op de krijtheuvelen, langs de steügebaande bergterrassen en rotspaden van üphrata, hun korven pauwveerig-glansend gevogelte en vroege vruchten, wiegelend op heupen en kruin daar zwierf David in zijn bedroomde eenzaamheid, tusschen coryander en roode leliën; dwaalde hi, ab vermetele jonge herder, onbevreesd voor goudwolf, panther en leeuw, achter zijn wemelende kudde; bespeelde hij zijn fluit, zÜverblank akof er maanlicht op straalde, onder den hazelaar, op het scharlaken bloei) Bl. 241 e.v. DE NATUUR EEN „VERRUKKELIJK DICHTSEL" 53 sembcd van granaatboom, of, dook hij wég, mijmerschuw, in de schaduw van olijven en sycomoren". En wanneer eindelijk Jeruzalem zelf in het gezicht komt, spreekt „de züverbaardige Hebreeër": — „O Vorst.... hier in dit land, in de nabijheid van het aardsche Jeruschalaïm, is iedere stap mij heilig.... Hier zijn de herinneringen als liskoth, als heilige portieken van den tempel, waardoorheen in het aarzelend licht een mannenkoor halleloujah's zingt.... Ik ruik den zoeten honig uit de geelgloeiende korven van Seboïm en Rama. Ik zie hoe Ephrata op de witte heuvelenhoogte, als bedolven onder lentebloemen en het trilroode gebloesem der tamarisken, staat te flonkeren tegen de glooiende hellingen. Ik zie de bovenste vijveren glinsteren van Gihon. Ik ruik de kruiden der schaduwdalen, tijm, lavendel, en de geurige myrrhe en calmus der vallei. Heel de aarde zwijmt in een liefelijke reuke. Ik zie fonteinen onder hunne gewelfde steenbogen schitteren en de steilten van afgronden en diepten, tusschen rood en zwart marmer.... Ik, Hebreeuwer, adem weer in de heerlijke helderheid van Galilea en Judaea, in de koele bries van haar hooge bergtoppen, en de natuur wordt mij weer een verrukkelijk dichtsel voor mijne zinnen en mijne ziel die zacht lacht, lacht, zonder klank. O mijn land, mijn land,.... al licht het te branden in de vlam van den zengenden hemel; al wordt er de lucht als paarslood,.... ik heb het hef, oneindig lief 1.... En als gelijk nu, de lente een zoele tooverij van couleuren er overheene wemelt, het duizeldiepe purper vlamt achter den Hermon, in den avond het sneeuwwit koel uitstraalt van Libanon's top.... dan heb ik Jeruschalaïm hef, oneindig lief...." 9, DE NATUUR EEN „VERRUKKELIJK DICHTSEL". Naarmate de ziel dichterlijk aangelegd is, worden alle zichtbare dingen om haar heen gelijkenis van de onzienlijke dingen. Want dichter-zijn wil zeggen: schouwen achter het zintuigehjk-waarneembare gelaat der natuur in de metafysische ziel. Ja, de ware dichter is tevens de ware wijsgeer, die de wereld ziet sub specie aeternitatis, in het licht der eeuwigheid. Gelijk de mensch, zoo is ook het volk, in de jeugd geneigd tot dwepen en fantaseeren. Overal waar het leven aanvangt, 54 DE NATUUR EEN „VERRUKKELITK DICHTSEL" begint het zijn loop onstuimig. De volksüteratuur vangt niet aan met proza, maar met poëzie! In de eerste tijden van de Grieksche geschiedenis zingt Homerus zijn IÜas. „Reinaert de Vos' . de fijne en geestige vèr-beelding, is het jeugdwerk der Nederlandsche volkszid geweest. Wij zullen straks, wanneer wij de schoonheid van den Bijbel door het voorbeeld gaan aantoonen, gelegenheid hebben om op te merken, dat ook bij Israël de poëzie vóór het proza bloeide. Het is er ons thans alleen om te doen, een verklaring te geven van de dichterlijke geestdrift, waarmee dit volk de Xanaanietische wereld heeft begroet en bemind. Of kan men hier eigenlijk wel verklaren? Is het ons, ook maar bij benadering, mogelijk mee te voelen wat Israël door zijn Oostersch temperament van nature lichter ontvlambaar dan wij! - doorvoelde toen het, na de martelende teleurstellingen in de woestijn, opeens de groote oase binnentrad? Hoe moest het aangeboren dichter-gevoel tot de hoogste extase klimmen bij de gedachte: Dit is het land, waar onze vaderen als gasten en vreemdelingen hebben verkeerd! De God van Abraham, kaak en Jakob, geeft het ons als een vadet-landl Hoe zwol de borst van den hijgenden pelgrim bij het aanschouwen van de plaats, waarvan God gezegd had: Hier wil Ik wonen, hier is Mijne rust! Moest niet heel dat land met zijn edelgesteenten, boomen, stroomen, valleien en bergen, voor hun dichterlijke ziel zinnebeeld worden van de geestelijke goederen, die God in zijn onwankelbaar Üefde-verbond aan dat volk had beteekend en verzegeld? Moest niet het stoffelijke, reeds schoon in zichzelve, het transparante kleed worden, waarin de Opperste Wijsheid, de lichtende Waarheid, de eeuwige Liefde, uit de Hemel zelf, hun tegemoet trad? Israël zag niet alleen in de natuur het speelwerk van Gods almacht, de openbaring van zijn deugden, het hoorde niet alleen in den donder de stem van den God der eere en aanschouwde ïüet alleen het licht als zijn majestueuzen mantel, en de bergen als de zuilen van zijn troon, maar het annexeerde de natuurlijke dingen als symbolen van de wonderen der genade. Op het intiemste plekje van heiligheid, m den borstlap van den hoogepriester, schitterden, als teekenen van die dichterlijk-geestelijke toeeigening, de edelste producten van Gods aarde, de kostelijke steenen, twaalf in getal, naar het getal der moederstammen, die God zich tot een levende erfenis verkoren had. Daar waren, met DE INVLOED VAN ISRAËLS EIGEN GESCHIEDENIS 57 rukkelijk dichtsel" noemt, dan mag men met nog meer reden de historie van dit volk een grootsch poëem noemen, een dichterlijk drama zonder wederga, verwerkeüjking van den goddelijken raad, schepping van de bijzonderste voorzienigheid. Voor Israëls psalmisten en profeten, voor evangelisten en apostelen, was dit boek der historie de bron waaraan zij voortdurend de inspiratie, en ook de materie, voor hun zang en prediking ontleenden. De geschiedenis was hun het stramien, waarop zij de taal van hun eigen zielsgetuigenissen en geordineerde verkondigingen borduurden. Dat de Bijbel een boek van schoonheid is, als geen ander, hebben wij middellijk ook daaraan te danken, dat de gevoelige ziel van dit volk steeds weer zich laafde aan de beekjes van deze rivier der genade, zeggende: Ik zal de daden des Heeren gedenken, ik zal gedenken uwe wonderen van ouds her; ik zal al uwe werken betrachten, en spreken van uwe daden (Ps. 77 : 12, 13). V. DE SCHOONHEID VAN HET TAALINSTRUMENT : 1. DE GEEST VAN DE TAAL. HET Woord Gods is geopenbaard in het woord des menschen. In menschen een welbehagen! De hemel heeft zijn eigen taal, en in tijden van hoogste verrukking heeft de gemeente ook die taal gesproken door onmiddellijke drijving van den Heiligen Geest. Maar wie deze „tong" had, sprak niet den menschen, maar Gode, en niemand verstond de verborgenheid zonder de bemiddelende gave der uidegging (1 Cor. H : 2, 28). Wat is taal? Taal is de meest geestelijke uiting van den menschehjken geest. De mensch beschikt over meer dan één middel om zijn geest te openbaren: het gebaar, het teeken, de oogopslag, de lichaamshouding ! Zelfs is de kunst in haar veelvoudige pracht, en alle wetenschap, en arbeid, en de gedraging der menschen in het onderling verkeer, weerspiegeling van het innerlijk geestesbestaan. In figuurlijken zin spreken wij daarom van de taal der oogen en der handen, de taal van klanken en kleuren. Maar de woordtaai wint het van die allen, omdat zij is de meest onmiddeUijke openbaring, de meest subjectieve schepping, van den geest. De architect, de schilder, de beeldhouwer, hebben de stof buiten zich noodig om aan hun gedachten gestalte te geven, maar de mensch, die spreekt, gebruikt niets anders als het woord, dat zijn eigen geest gemaakt heeft. Daarom is ook de taal het meest menschelijke van den mensch. Het dier kan zingen. Zijn instinkt drijft zelfs tot artistieke daden. De zwaluw legt haar jongskens neer in 't kunstig nest. Maar het dier heeft niet het woord. Door de taal openbaart de mensch zich als homo sapiens, het met rede begaafde, naar het beeld Gods geschapene, aan de spits van al het aardsche leven gestelde, creatuur. Door aan de dieren namen te geven eigende de mensch zich de schepping geestelijk toe. Adam nam Eva tot zijne vrouw door te spreken: „Manninne zal ze heeten." De geest is beheerscher van de stof. DE SCHOONHEID VAN HET HEBREEUWSCH 63 Misschien is alleen een geboren Jood, die het Hebreeuwsch met zijn Oostersche ziel doorvoelt, in staat de oorspronkelijke schoonheid van het Hebreeuwsch nog te beleven. Een voorbeeld van zulk een zielsverwant médevoelen van de schoonheid der Hebreeuwsche taal vinden wij in een opstel van den rabbijn Tal, voorkomend in het Joodsche Weekblad „De Vrijdagavond".1) In dit artikel, dat tegelijk een profetische vermaning en een lyrische lofprijzing is, getiteld „Het Hebreeuwsch", wordt eerst in het licht gesteld, hoe noodeloos en smadelijk de Jood zich verarmt, wanneer hij zijn godsdienstige boeken alleen in vertaling leest. Wie de oorspronkelijke taal niet leest, zoo klaagt de rabbijn, mist de goddelijkheid der klanken en gedachten,2) die «■*• vorm congruent aan inhoud — in dat Hebreeuwsch zijn uitgedrukt, in het Boek der boeken dat we aan de menschheid geschonken hebben, het Boek der boeken, dat de hoeksteen der wereldliteratuur is geworden en de bouwstof voor alle wereldorden en -maatschappijen geeft. De heer Tal wil in zijn taaidithyrambe duidelijk maken, dat wie het Hebreeuwsch niet kent en de voortbrengselen der Joodsche literatuur niet in de haar eigen taal leest, „een massa schoonheid en majesteit, een massa aesthetisch genot mist, een inwerking op zijn gemoed van poëzie en taalmuziek, die, in overeenstemming met den grootschen inhoud, het menschelijk-schoone met het goddelijk-ware, en het goddelijk-schoone met het menschelijk-ware, ineensmeedt. Hoewel een levende taal, dat is een taal voor het leven, is het heilig karakter overheerschend, en heeft die heiligheid het leven zelf doordrongen. „Van zuiver logisch standpunt uit", zegt Jehoeda Hallevie in zijn Alchazari (2:68) „verdient het Hebreeuwsch verre de voorkeur boven alle talen. In de eerste plaats: uit hoofde van het volk, dat er zich van bedient; voorts uit hoofde van de poëzie, die men erin moest uitspreken; dus zeker uit hoofde der onder dat volk zeer veel aanwezige profetie; vervolgens wegens de voorschriften, liederen en zangen, die men behoefde". Het is „de heilige taal — en of koning David er sandalen in bestelde, of Joab een nieuwe sabel, of koning Hizkia zijn werklieden er in aanspoorde, of een standje er in maakte, bij het boren door de rotsen voor het Sjiloachkanaal, het blijft de heilige taal" van de profeten en hun woorden, van den dicht er-koning en zijn psalmen, van de Tora (wet), dus: van God!" ') Proefnummer, 11 Jan. 1924. — 2) Let op de samenvoeging van klank en gedachte! 64 DE SCHOONHEID VAN HET HEBREEUWSCH Aangaande het vermogen van de Hebreeuwsche taal is het oordeel van Tal: „Deze taal bezit een ongeloofelijken rijkdom. Er zijn er, die haar in allerlei opzichten arm willen noemen. Laat ze hun gang gaan. Het Arabisch b.v. is rijker, veel rijker, oneindig veel rijker aan woorden. „Alleen een profeet kan alle Arabische woorden kennen", zegt een Arabisch spreekwoord. Natuurlijk! De Arabieren hebben massa's volkeren overwonnen en ingelijfd. En dan lijfde hun taal massa's woorden in en arabiseerde ze. Dit heeft Israël niet gedaan. Het aantal woordstammen is dus niet zoo groot. Maar, zoo zegt Jehoeda Hallevie, Israël had mannen als Mozes, Jozoea, David, Salomo — en zou het mogelijk zijn, dat hun een of andere uitdrukking ontbrak, als ze die bij hun spreken noodig hadden, gelijk ons tegenwoordig bij het spreken gebeurt, als we Hebreeuwsch willen spreken, omdat zooveel van de taal voor ons is verloren gegaan! Maar let nu eens op, als de Tora (Wet) vertelt van den bouw van den tabernakel, van priestermantel en efod — hoe mooi-helder zijn deze mededeelingen. Evenzoo is het met de namen! van volkeren, van vogelsoorten en steensoorten! Evenzoo met de zangen van David, met de klachten van Job en zijn disputen met zijn vrienden, met de tuchtigingsreden en troostreden van Jesaja, enz. enz." Het geheim van dezen taalrijkdom van het Hebreeuwsch, ondanks zijn armoede aan stamwoorden, ligt in de reeds door ons genoemde nuanceering door klinkers en accenten, waardoor aan de stijve vormen een elasticiteit en plooibaarheid wordt verleend, die de hoogste vlucht en fijnste schakeering der gedachten uitsprekelijk maken. Wat bepaaldelijk de klankschoonheid van het Hebreeuwsch betreft, merkt de enthousiaste rabbijn op: „En dan nog die muziek! de muziek van het Hebreeuwsch! Zingen kan het *- zingen in zijn rhytmelooze (?) deining, in zijn forsche stooten, in zijn consonanten- en vocalenspel! Het heeft vaak meer muziek dan Vondel's orgel, dan Homerus' basen -pauken! De muziek van het Hebreeuwsch! — wie Jesaja leest, hardop, wie de psalmen uitspreekt met luider stemme, en daarbij voelt wat er gezegd wordt, vóélt, - hij zal het majestueuze van de overeenstemming tusschen vorm en inhoud ondergaan, in zijn volle schoonheid en grootheid! O, dat Hebreeuwsch! het kan ruischen als de zee, zilverhelder roepen als een spelend kind, het kan rustig voortstappen als de hoeven der paarden, het kan grommen en bruischen als de HET GRIEKSCH ALS CULTUURTAAL 65 bergstroom, en rinkelen als gouden klokjes, het kan dreunen als de aarde onder den tred van een leger, brullen als de leeuw, schallen als de bazuin, kirren als de duif, fluitend jubelen als de leeuwerik, en klagen als de nachtegaal. Het kan spréken, spreken als de mensch in al zijn stemmingen en gevoelsopwellingen \" — Eenige „Oostersche" overdrijving schuilt er natuurlijk wel in deze lofspraak. Bij sommigen gaat de adoratie zóóver, dat zij het Hebreeuwsch verheffen tot de paradijstaal, die Adam vóór den val reeds zou gesproken hebben. In de Christelijke kerk zijn er enthousiasten geweest, die, op grond van Hand. 26 : 14 (waar gezegd wordt, dat Paulus op den weg naar Damaskus een stem uit den hemel hoorde, sprekende in dé Hebreeuwsche taal: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij 7) beweerden, dat het Hebreeuwsch de taal van het hemelsche Jeruzalem is. Ook zonder dergelijke zwoele fantasiën kunnen wij voor de taal des Ouden Testaments innige bewondering koesteren. Weliswaar is het Hebreeuwsch thans een „doode taal". Wij missen het voorrecht de taal te kunnen hooren in haar levende oorspronkelijkheid, zooals ze stroomde uit de bron van de Joodsche volksziel. Maar de vrucht van de eertijds bloeiende schoonheid is gebleven, als de onvergankelijke erfschat van de Kerk des Heeren. Nooit is de boom schooner, dan wanneer hij staat in de volle voorjaarsbloesempracht. Maar ook de vrucht is schoon, die de gretige hand van zijn takken oogst, nadat de kleurenweelde van de bladerkroon door den herfstwind is weggevaagd. 4. HET GRIEKSCH ALS CULTUURTAAL. Ook het Grieksch, de taal van het Nieuwe Testament, is een erfenis der heidenen, die der Kerk ten deel viel, een vrucht der algemeene genade, door het volk der particuliere genade geplukt. Vergelijking met het Hebreeuwsch doet ons zien een sprekend verschil. Het Hebreeuwsch was de oertaal van een klein, afgezonderd volkje, dat geenerlei directe taak had voor de wereldcultuur, en dus aan Israël niet anders kon overleveren, dan het ruwe erts, waaruit het verkoren volk zelf het taaigoud moest smeden om den geestestempel des Bijbels te sieren. Het Grieksch was de wereldtaal, door een volk, dat in kunstzinnigheid en taalvermogen Israël overtrof, voortgebracht, gestyleerd en De Bijbel 66 HET GRIEKSCH ALS CULTUURTAAL opgevoerd tot een graad van schoonheidsvolkomenheid, als wellicht nooit, noch vóór, noch na dien tijd, door eenig ander taalscheppend volk is bereikt. Met de scherpte en preciesheid van dictie harmonieert bij de Grieksche klassieken zuiver de elegantie van den vorm en de muziekale liefelijkheid van den klank. In het Grieksch viert de taalgenius zijn hoogtijd. Van professor Cobet, den Leidschen classicus, wordt verteld, dat wanneer hij Grieksch las, ook de oningewijden, die geen woord van de taal verstonden, door de woordmelodieën werden geboeid, alsof ze een vioolvoordracht bijwoonden. Edeler, teederder en geschikter instrument om het üed des Evangelies aan de wereld vóór te zingen, had de Kerk nergens kunnen vinden. Oók in het toebeschikken van dit taaiorgaan aan zijn herauten heeft Gods voorzienigheid een hoogen weg gevolgd, die ons dwingt tot bewondering en lof. Om het Hebreeuwsch tot Bijbeltaal te maken heeft Gods volk die, in zichzelf arme, taal moeten verheffen en verrijken. Om het weelderige Grieksch aan te passen aan den eenvoud van het „dwaze" kruisevangehe, moest deze taal eerst worden versoberd en gegeneraliseerd, dienstbaar gemaakt aan het doel: een blijde boodschap te zijn voor alle creaturen I Deze voorbereiding en omvorming echter is niet door de Kerk, maar door het Grieksche volk zelf, onder het bestuur van Gods algemeene genade, tot stand gebracht, en maakt een deel uit van die hooge providentieele leiding Gods in de wereldgeschiedenis, welke wij, in navolging van de Schrift, de volheid der tijden noemen. Zij beteekent een tweevoudige daad Gods: de voorbereiding van de wereld voor het Evangelie, en de toebereiding van het Evangelie voor de wereld. Welke was de „wereld", die op keizer Augustus' gebod beschreven, maar op Gods bestel en bevel, het aardsch terrein van het hemelsch Koninkrijk werd? De militairistisch-staatkundige organisatie van deze wereld droeg een puur zuiver Romeinsch karakter. Het zwaard van Rome had de staketsels tusschen de volkeren wéggehouwen, en zijn banier den nationalen trots gewonnen voor de kosmopolitische gedachte. Maar een zekere innerlijke, geestelijk-organische, eenheid tusschen de volkeren om de oude wereldzee, was reeds van tevoren door een ander volk, dat over veel edeler wapenen dan het zwaard beschikte, door Griekenland tot stand gebracht. De Grieksche beschaving in haar geheelen omvang had op de volkeren rondom een HET GRIEKSCH ALS CULTUURTAAL 67 geheimzinnig-modieusen invloed uitgeoefend, eenigermate te vergelijken met de verbreiding der Fransche beschaving aan het einde der 18dc eeuw over Europa, Evenals toentertijd het Fransch (niet het minst in Nederland 1) de omgangstaal was van de „nette" burgerij, zóó zelfs, dat men in sommige kringen de eigen moedertaal als iets minderwaardigs aan het profane volk overliet, had in de eeuw van keizer Augustus het Grieksch de volkeren rondom de oude wereldzee bekoord en zich een toegang tot de volksziel veroverd. Men sprak niet alleen Grieksch in de „salons" van de autoriteiten, maar óók op de markt, waar zoowel kooplieden als wijsgeeren dongen naar de luisterende aandacht van het publiek. De Romeinsche senaat correspondeerde in het Grieksch met de onderdanen in het Oosten, en ~ zeker wel het sterkste teeken van den taaitriomf! — de Joodsche apostel Paulus schreef zijn brief aan de Christenen te Rome in het Grieksch! ') Vooral door de in het Oosten opgedolven schriften (papyri) uit den Hellenistischen tijd is het ons mogelijk van deze, even prachtige als machtige, cultuurwereld een eenigszins volledig denkbeeld te vormen. In den letterlijken zin uit „stof en asch" herschenen, door den tooverstaf der wetenschap gereconstrueerd uit tallooze brieven, redevoeringen, publicaties, teekeningen, staat ze ons voor den geest, en, wat vooral belangrijk is, door het licht, dat uit deze ontsloten cultuurgraven valt op de wereld, waarin de apostelen Gods vaandelen droegen, is ook, gelijk Dr. Woltjer opmerkt, de Christelijke geschiedbeschouwing der oudheid weer mogelijk geworden.2) Nog niet lang geleden meende hare majesteit de wetenschap het recht te hebben de geschiedenis der oude Hellenistische wereld geheel buiten de Schrift om te mogen beschouwen. De moderne wetenschap heeft thans, óndanks zichzelve, aangetoond, dat die twee, Christendom en wereld, door God op elkander waren aangelegd en voor elkander toebereid. Voor ons doel is het niet noodig de afzonderlijke trekken van dit „cultuurbeeld" te schetsen. Het moge genoeg zijn te wijzen op het feit, dat door een geheimzinnige geest van nivelleering en uniformeering (wij zouden zeggen: uitwissching van grenzen) tegelijkertijd een drie- ') Zie voor de beschrijving en karakteriseering van het Hellenisme het standaardwerk van Prof. R. H. Woltjer: „Het Woord Gods en het woord der menschen". 2) T. a. p. bl. 232 e.v. 68 HET GRIEKSCH ALS CULTUURTAAL voudige wereld-eenheid geschapen werd, <— namelijk een wereldcultuur (in het bijzonder van kunst en wijsbegeerte), een wereldtaal, en een wereldstaat, — die nu slechts wachtte op de wereldreligie. De Hellenistische wereld zelve was niet in staat deze religie voort te brengen. Wel had zij uit de verschillende religies der, onder haar invloed staande, volkeren een soort centrale wijsheid saamgepuurd. Zelfs had zij ook den bevruchtenden invloed van de Oostersche religies niet geweigerd. Onder de altaren in Athene, die Paulus' verontwaardiging wekten, behoorden zekerlijk ook de outers van Semitischen afgodendienst. Maar dit religieuse syncretisme (samensmelting) was eer een teeken van ouderdomsaftakeling en onvruchtbaarheid dan van hervormingskracht, en zoo heeft God het gewild en bestuurd, dat in deze wereld alles wachtte op de herscheppende en bevruchtende aanraking met den eenig waarachtig en en eenig universeelen godsdienst: het Christendom! Het voertuig en wapen, waarvan het Christendom zich voor de volvoering van zijn wereldtaak bediende, kon niet schooner en doelmatiger zijn dan het Hellenistisch Grieksch. Weliswaar vertoonde dit wereld-Grieksch (Koiné, d. i. de „algemeene" genoemd) een veel eenvoudiger type dan het klassiek Grieksch, waarin de zangers en geleerden hun kunstwerken hadden geschreven. Het Grieksch, dat toentertijd de wereld sprak en schreef, stond tot de fijn-artistieke taal van een Homerus en Plato, als in ons Nederlandsen de sobere spreektaal zich verhoudt tot den zwaar-ingewikkelden stijl van Potgieter of de zwoel-aesthetische taal van Louis Couperus. Maar juist dit feit doet ons de hooge wijsheid Gods bewonderen in het kiezen van het taalinstrument voor zijn Evangelie. Het doel Gods met zijn Evangelie was, zeker ook „de groote wereld" door het arme kruis te veroveren, maar toch in dien weg, dat de wijzen en edelen der wereld eerst alles zouden moeten verhezen om alles te winnen. Reeds de /euze der discipelen uit den kring der kleine luiden, toont, dat God met zijn Evangelisatie-plan niet gerekend heeft op vele wijzen naar het vleesch, maar verkoren heeft het zwakke en onedele dezer wereld, opdat Hij hetgeen iets is teniet zou maken. Met opzet stelde God de eigenlijke taalkunst buiten de sfeer van zijn Kerk, om het Evangelie dienstbaar te maken aan de verovering der „geheele wereld." De apostelen hadden niet tot taak, gelijk de HET GRIEKSCH ALS CULTUURTAAL 69 oud-testamentische dichters, hun teeder-vrome gevoelens aan hun eigen volk vóór te zingen, of, gelijk de oude profeten, de oordeelen en vertroostingen Gods alleen aan Israël toe te roepen, — maar in de eerste plaats creaturen te winnen voor het hemelsch Koninkrijk. De kruisgezanten waren dus meer dragers dan scheppers van het Woord. Zij verkondigden hetgeen zij gehoord en gezien hadden van het Woord des levens (1 Joh. 1 : 1). En hoewel zijzelf geboren Joden waren en ook hun Zender met hen de Hebreeuwsch-Arameesche moedertaal had gesproken, stonden zij toch niet als vreemdelingen tegenover de Hellenistische wereldtaal, welke immers ook in Jeruzalem werd gesproken. Hoe zouden zij in dezen onkundig zijn, waar onder Gods hoog bestel, reeds een paar eeuwen tevoren, de Heilige Schrift in het Hellenistisch Grieksch vertaald en onder de verstrooide Joden alom in gebruik genomen was! Dit in het Grieksch overgezette Oude Testament (gewoonlijk aangeduid met den naam Septuaginta, op grond van het verhaal, dat 72 Joodsche geleerden dit werk zouden hebben volbracht) is ook bij de apostelen bekend geweest, en wanneer de apostel Paulus zich in zijne brieven op het Oude Testament beroept, citeert hij uit dezen Hellenistischen Bijbel. Zoo vormt dit boek niet alleen bij de predikers van het kruiswoord, maar ook bij de Joden in de Diaspora (verstrooiing), de verbindingszenuw tusschen Oud en Nieuw Verbond, ') en wordt de verborgenheid van het Evangelisch schatboek toegankelijk voor de gansche volkerenwereld, waar het Hellenistisch Grieksch als spreektaal heerschte. Doordat wij, uit de ontdekte papyri en inschriften, deze taal veel duidelijker en specialer hebben leeren kennen, is ook het ware licht opgegaan over de oude bewering, dat het Grieksch van den Bijbel een heel apart taaltje zou zijn, los van de levende omgangstaal. Het staat thans vast, dat, juist omgekeerd, de Bijbelvertalers en Bijbelschrijvers zoo innig mogelijk gemeenschap gezocht hebben met de Hellenistische wereldziel door haar eigen taal zoo getrouw mogelijk te gebruiken. Dit ligt immers geheel in de lijn van den raad Gods. God daalt altijd weer af tot de diepte, om op te heffen tot de hoogte. Hij begint bij de meest eenvoudige werkelijkheid om ze te herscheppen tot het meest verheven ideaal. Evenals het vleeschgeworden Woord, Christus, afdaalt tot de dienst') Wokjer. T.a.p. bl. 358 e.v. 70 HET SCHOONE NIEUW-TESTAMENTISCH-GRIEKSCH knechtsgestalte, zoodat er somtijds geen gedaante was, dat wij Hem zouden begeerd hebben, vernedert zich ook het Schnftgetvorden Woord Gods tot armoede, zoodat de hooge mensch er glimlachend aan voorbijgaat. In de aristocratische kringen van het Grieksche volk vond men de taal van den Bijbel te „populair", te onsierlijk, om er zich mee in te laten. Moest Paulus, die niet concurreeren wilde met de fonkelendvernuftige taal der Attische redenaars, zich niet verdedigen in zijne brieven tegenover het verwijt van onaanzienlijkheid, door te zeggen, dat hij opzettelijk niet kwam met uitnemendheid van woorden of van wijsheid (hiermee bedoelende de woordkunst van redenaars als Demosthenes en Cicero), opdat het kruis van Christus niet zou verijdeld worden (1 Cor. 1 : 17)? Ook in later eeuw ergerde een fijne kunstenaarsziel als Augustinus, eer Gods Geest zijne oogen opende voor het schoone geheim des Evangelies, zich aan den simpelen vorm van het Grieksch Niéuw-Testament. ) 5. HET SCHOONE NIEUW-TESTAMENTISCH-GRIEKSCH. Door dit eenvoudig Hellenistisch Grieksch te bestemmen tot voertuig van zijn Evangelie, heeft God getoond, dat zijn dwaasheid wijzer is dan de menschen. Een Evangelie in samengestelden Attischen stijl zou ontoegankelijk geweest zijn voor de massa, de eigenlijke wereld, die God alzóó liefhad, dat Hij zijn Eengeboren Zoon aan haar gegeven heeft. Ook heeft God, door een eenvoudigen populairen taalvorm te kiezen, willen verhinderen, dat de hoogmoedige Romein, de bij-zijn-kunst-zwerende Griek, het Evangelie enkel uit liefde tot schoonheid aanvaarden zou. En eindelijk, door de heerlijkheid der menschen, die in de klassieke taalwereld de eeuwen door haar prachtige glanzen spreidt en ook nog in onzen tijd het hart van den schoonheidsminnaar in veirrukking brengt, voorbij te gaan, heeft God ruimte gemaakt voor het scheppen van een eigen taalschoon, dat bij de innerlijke, geestelijke, heerlijkheid van het Evangelie past. Zeer zeker heeft men vroeger gedwaald, toen men het NieuwTestamentisch Grieksch als geheel afgezonderd van het wereld-Grieksch i) Vergelijk „De literarische vorm der Evangeliën", door Dr. C. Bouma. Libertas Rotterdam, 1921, bL 128 e.v, DE VERKLAARBARE SCHUWHEID 73 Zoon voor de wereld neer te leggen in eene kribbe en voor de wereld te offeren aan een kruis, getoond, dat Hij het uitwendig schoon van zijnen Eéngeborene opzettelijk bedekt, opdat de mensch hem met geen ander doel zou zoeken dan om antwoord te ontvangen op de vraag: „Hoe kan ik deze straf ontgaan en weder tot genade komen?" Heeft Jezus zelf niet afgewezen, zelfs na zijn opstanding, alle bewondering, die werd opgewekt door den uitwendigen glans van zijn welsprekend woord en van zijne schitterende wonderen, of die zich hechtte aan eenige sierlijkheid van zijne persoonlijke verschijning? En de apostelen — hebben zij ooit aansluiting gezocht, of zelfs ook maar waarde gehecht, aan de schoonheidsontroeringen van het volk? Heeft in het bijzonder Paulus iets gedaan om de afschuwelijkheid van het kruis te verbergen voor de aesthetische fijngevoeligheid van den Griek? Neen, als het er op aankomt is er zelfs bij de predikers van het Evangelie waar te nemen een zekere vreeze, dat de wereld schoonheid zal zoeken, waar zij alleen bedoelen de waarheid te verkondigen. In den loop der tijden is er veel gebeurd op het Christelijk terrein, dat de schuwheid voor schoonheid in het stuk der religie, juist bij vele oprechte vromen verklaarbaar doet schijnen. Het verhezen van de edelste goederen der waarheid is in de Christelijke Kerk bijna altijd gepaard gegaan met het vertoon van uitwendige glorie en het speculeeren op de behoefte der massa aan mooie kleuren en vormen. Nu nog wordt in den eeredienst van sommige kerken het accent gelegd niet op den inhoud, maar op den vorm; niet op de waarheid, maar op de schoonheid. En hoe heeft ook het modernisme in dezen tegen het zuiver geestelijk karakter van het Christendom gezondigd I Dezelfde geleerden, die met hun ijdele kritiek den Bijbel als volstrekt vertrouwbare kenbron der waarheid zochten af te breken, progageerden hem onder het volk als een schat van bewonderenswaardige oud-Israëlietische letterkunde. Heine, Busken-Huet, en nu pas, gelijk de enquête van „Het Getij" ons heeft doen zien, ook de zeer gevoelige kunstenaars van de nieuwe school, hebben den Bijbel als boek van schoonheid genoten en geprezen, zonder zich gedwongen te gevoelen hem eerbiedig te erkennen als het eeuwig Evangelie. Is het wonder, dat zij, die in de Schrift vóór alle dingen de waarheid hebben leer en liefhebben, huiverig zijn haar te bezien uit een oogpunt van letterkundige schoonheid? 74 DE BIJBEL HET BOEK DER WAARHEID Het zal daarom juist bij de ware Godgezinden, allicht eenige bevreemding wekken, dat wij voor de beteekenis van den Bijbel als boek van schoonheid in een opzettelijke studie aandacht vragen. Laat ons daarom, teneinde alle misbruik en misverstand zooveel doenlijk te voorkomen, eerst duidelijk ons leidend beginsel inzake de waardeering van den Bijbel bepalen. 2. DE BIJBEL HET BOEK DER WAARHEID. De Bijbel is in de kerk nooit genoemd „de schoone Schrift", maar steeds „de Heilige Schrift", en deze naamgeving spreekt.... als een boek! Waar de menschen, aan wie dit Woord gegeven is, innerlijk onheilig zijn, moet iedere aanraking met den Bijbel, die, in den weg van waarachtige verlichting door den Heiligen Geest tot stand komt, eerstelijk een ontroering van droefheid en vreeze teweegbrengen. De Bijbel dient om te geven verstand aan slechten (dat is onwetenden), wien het gemis van zulk een glans een eeuwigen nacht zou baren. Welnu, wat zien de „slechten" als de Geest-in-hun-hart zijn getuigenis hecht aan het woord van den Geest-in-den-Bijbel ? Zij zien geen mooie, maar vreeselijke dingen in gerechtigheid. Zij aanschouwen God als den Rechter, die zijn eigen heilig Wezen handhaaft in het oordeel tegen de zonde, en zichzelf (om met Pascal te spreken) als „monsters van tegenstrijdigheden", die alles „gruwelijk maken" (Ps. 14 : 2). Toen Calvijn voor het eerst met den Bijbel grondig kennis maakte, schrok hij voor het waardheidslicht, gelijk eens Saulus sidderend neerviel voor het wonderlicht op zijn tocht naar Damaskus, en hij kon geen andere woorden vinden, dan die van afgrijzen over zijn eigen leelijkheid en verdoemelijkheid. Een soortgelijke uitwerking zal de Schrift hebben op iedere ziel telkens weer, wanneer de Geest Gods het oog voor de waarheid ontsluit. Het komt niet het eerst in haar op, om te zeggen: Wat is de Bijbel mooi! Veeleer wordt haar ontwrongen de kreet: Wat is de Bijbel vreeselijk! En dit oordeel blijft haar bij als vrucht van steeds dieper ingeleid worden in de Godsgeheimenissen. Hierin spreekt de jonge theologie, van mannen als Rudolf Otto en Karl Barth, het juiste tijdwoord, dat zij ons aan den Bijbel te oneerbiedig gewende DE BIJBEL HET BOEK DER WAARHEID 75 geslacht weer terugroept naar den schroom voor de nurninositeit'), het beven voor de heiligheid Gods. Gaat de Schrift zelf daarin niet voor, door zich, óók in haar nieuwtestamentischen vorm, aan te dienen, niet als kunstwerk, dat bekoort, maar als het levend en krachtig Woord, scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, doorgaande tot de verdeeling der ziel en des geestes, en der samenvoegselen en des mergs, een oordeeler der gedachten en der overleggingen des harten (Hebr. 4: 12)? Welnu, het is dan ook om die reden, d.w.z. om te voorkomen, dat wij in den Bijbel aan de schoonheid den voorrang zouden geven boven de waarheid, dat de goddelijke Auteur van de Schrift opzettelijk afstand doet van zijn vermogen dit boek als een volmaakt literair kunstwerk te scheppen. Het gaat hierbij niet over de vraag, óf de Bijbel óók een kunstwerk is. Dit is geen vraag, het is een feit. Maar wel is een vraag, in hoeverre wij met dit feit rekening moeten houden bij het onderzoek en gebruik van Gods Woord. Welnu, het antwoord schijnt ons niet moeilijk. De Schrift zelf dient zich niet aan als boek van schoonheid, maar als bijzondere openbaring van de waarheid Gods, met de pretentie, dat zij ons volkomen vertrouwen verdient, en met den eisch, dat wij ons onvoorwaardelijk aan haar gezag zullen onderwerpen. Wij behoeven hiervoor geene uitspraken te vermelden, ze zijn er legio. Maar waar dient de Schrift zich aan als autoriteit op het gebied der schoonheid? Nergens! Oók waar ze sublieme schoonheid uitstraalt, eischt ze van ons geen erkenning. Ze is in dezen argeloos en naïef als ieder scheppingsproduct Gods, dat zijn schoonheid uitstraalt, zonder er zich om te bekommeren of er menschenoogen zijn, die zijn heerlijkheid genieten. Niet voor de menschen, maar poor God, spreidt de verborgen roos hare etherische geur en de verre ster haar gouden licht. Maar terwijl de bloem, om met Guido Gezelle te spreken, niet anders doet als blomme zijn, dat is, enkel wijding van schoonheid, offer van heerlijkheid, is in de Schrift deze schoonheidsopenbaring bijkomstig. Hoe menig waarachtig kind van God, dat den Bijbel innig en eerlijk liefheeft, is zoo goed als geheel blind voor zijn artistieke heerlijkheid, niet altijd om eigen gemis van schoonheidsgevoel, maar omdat de zielsaandacht van den lezer geheel in beslag genomen wordt door de verpletterende, en tegelijk zaligende, waarheid Gods. Ja, laat ') Een moeilijk vertaalbaar woord, afgeleid van numen, verhevenheid. 76 DE DIENSTKNACHTSGESTALTE DER SCHRIFT ons maar gerust zeggen: het zijn in de geschiedenis van het Christendom niet de slechtsten geweest, die tezeer vervuld waren van de geweldige waarheid der Schrift, dan dat ze lust en tijd hadden zich opzettelijk met hare liefelijke schoonheid te bemoeien. Ook ten opzichte van den dienst des Woords zijn het immers de ernstigen, die niet vragen naar een „mooie preek", maar naar de „volle waarheid". Zij die, na beëindiging van den dienst, terstond een oordeel gereed hebben over de aesthetische hoedanigheden van de prediking, kunnen zeker niet gerekend worden onder degenen bij wie het zaad in de goede aarde gevallen is. 3. DE DIENSTKNECHTSGESTALTE DER SCHRIFT. Het is een feit, dat de Schrift telkens opzettelijk de wetten der schoonheid schijnt te ver waarloozen, opdat onze ziel niet van de allesbeheerschende en eenig noodige waarheid zou worden afgeleid. Onfeilbaar en vlekkeloos noemen wij uit overtuiging de Schrift, waar het betreft de mededeeling van „de waarheid, die tot godzaligheid" is. Maar wie den Bijbel gaat beoordeelen naar de wetten van de schoonheidsleer, zal menigmaal teleurgesteld worden. Telkens stuit ge op bladzijden, waar ge de bewijzen vindt van het reeds boven door ons vermelde feit, dat Christus ook in de Schrift een dienstknechtsgestalte heeft aangenomen, aan welke geen begeerlijkheid is Qes. 53 : 2). Terwijl de Geest Gods de schrijvers wel zorgvuldig bewaard heeft voor de dwaling, heeft het Hem behaagd hen niet altijd te bewaren voor hetgeen op ons den indruk maakt van het breedsprakige, het eentonige en duistere. Eerbiedigheid dwingt ons voorop te stellen, dat deze onevenredigheid een persoonlijke indruk is. Ook ons schoonheidsoordeel is door de zonde vervalscht, zoodat wij het recht missen in dezen een beslist voorwerpelijk oordeel uit te spreken. Maar wanneer wij ons bepalen tot de innerlijke vergelijking van verschillende Schriftgedeelten, dan hebben wij het recht om te zeggen, dat wij op de ééne plaats, bijvoorbeeld in de Psalmen en in het Hooglied, aantreffen een schoonheid van taal, die ontroert en overmeestert, en dat wij op andere plaatsen, b.v. in de boeken Numeri, Kronieken, en ook in enkele brieven van Paulus, veeleer getroffen worden door afwezigheid van taalschoon DE DIENSTKNECHTSGESTALTE DER SCHRIFT 77 en afwijking van den taalvorm. Uit een zuiver letterkundig oogpunt weten wij eigenlijk geen weg met sommige herhalingen en uitwijdingen in de boeken van Mozes, van Samuel, Koningen en Kronieken? Wie wijst ons precies aan den logischen (dat is denk-ordelijken) gedachtengang in het boek van Jesaja, of den zuiver symmetrischen vorm in Jeremia? Is het iemand gelukt de volkomen bevredigende „harmonie" te vinden tusschen de vier Evangeliën? Hierbij komt, dat in de Schrift, vooral in het Oude Testament, somtijds beschrijvingen worden gegeven, of ook wel uitdrukkingen worden gebezigd, die, naar den maatstaf van ons schoonheidsgevoel beoordeeld, onkiesch en leelijk zijn. Meermalen stuiten wij op passages, die wij niet dan noode hardop lezen aan tafel, ja, liefst zouden overslaan in tegenwoordigheid van de kinderen. Dit zijn feiten, en het is geen majesteitsschennis tegenover het goddelijk boek, wanneer wij ze erkennen. God zelf, die de primaire schrijver is van den Bijbel, heeft het zoo gewild, gelijk Hij immers ook in zijn scheppingswerk niet immer de schoonheid handhaaft. In het oerwoud, waarin nog nooit een menschelijke voet trad, slingeren zich somtijds ondoordringbare lianen om scheefgestormde boomen, en de aap en het zwijn, die in de bosschen huizen, zijn geheel en al schepselen Gods, maar het valt ons moeilijk ze mooi te vinden. Veeleer zijn ze ons toonbeelden, dat ook de natuur, wegens de breuk in de schepping, iets van hare heerlijkheid verloren heeft. Waar nu God ons zijn Woord, wat de uitwendige verschijning betreft, in volmaakten schoonheidsvorm had kannen schenken, zoodat het zich aan ons vóórdeed als een, tot in zijn minste deelen, onberispelijke harmonie, en tóch den factor van het menschelijke, dat is ónvolkomene (let wel, niet wat de waarheid, maar de schoonheid betreft), bij de boekstelling heeft laten meewerken, daar Ügt in deze daad van Gods voorzienigheid een opvoedkundige les, en wel deze, dat we in zijn Woord niet in de eerste plaats de schoonheid moeten zoeken, noch ook in het algemeen tezeer de aandacht mogen hechten aan den literairen vorm, maar vóór alle dingen de Schrift moeten lezen in geest en in waarheid. Wanneer wij, vanuit dit beginsel den Bijbel lezende, stuiten op plaatsen, die ons leelijk voorkomen, behoeven wij verwonderd, noch verlegen te zijn. Want vooreerst beginnen wij met een deel van de taal, die ons door z.g. onkieschheid hindert, te schrijven op rekening van den 78 DE SCHOONHEID EN GODS WELBEHAGEN ouderen tijd en de gansch andere Oostersche zede. Wij willen daarbij bedenken, dat het precies rechtuit en onverbloemd zeggen van de dingen, die wij „cru" vinden in den Bijbel, juist een bewijs van onschuld en reinheid is. En dan, waar wezenlijk schrijnende tafereelen worden geteekend en stuitende geluiden klinken, daar erkennen wij met schaamte, dat wijzelf de verstoorders zijn van de harmonie, de verwoesters van de schoonheid, van Gods schepping. Wijzelf zijn oorzaak, dat de waarheid ons pijn moet doen, om ons te kunnen genezen, en het Woord Gods is er ons te liever om, als het een spiegel is van onze eigen leelijkheid, wanneer het zich tot het ónschoone vernedert, om ons uit de vernedering naar de sereene hoogte te leiden. 4. DE SCHOONHEID EN GODS WELBEHAGEN. Op die hoogte triomfeert ook de schoonheid. Zij behoort tot de voleindiging, gelijk zij wezenlijk deel uitmaakte van het glorieus begin. En om ons, die verdreven zijn uit het paradijs naar een aarde, waar zelfs rozen doornen dragen, weer op te leiden naar dat waarachtig schoon, heeft God het ook in zijn Woord een plaats gegeven. Ook al ware de Bijbel totaal zonder eenige schoonheid, uitwendig alléén arm en afzichtelijk als het kruis met zijn bloedenden last, zoo zou hij toch voor ons genoegzaam zijn tot wegwijzing uit het jammerdal naar de gouden bergen. De idee van noodzakelijkheid der schoonheid ter vervulling van het hoofddoel der verlossing, mogen wij dus gerust laten varen. Maar hier speelt het souvereine welbehagen Gods zijn aanbiddelijk spel, dat ons, bij het aanschouwen, in steeds stijgende verrukking brengt. Eerst waardeeren wij de schoonheid van den Bijbel als een middel tot ontworsteling aan de zonde, die niets anders kan dan leelijk maken hetgeen God schoon geschapen heeft, en tot opkweeking van het heiligheidsleven, dat zich uitstrekt naar de heerlijkheid. Maar dieper indringende in de sfeer van Gods Woord, laten wij dit geordineerde nuttigheidsprinciep varen en hebben wij genoeg aan het souvereine welbehagen Gods en aan het doel der verheerlijking Gods. Vooral waar het de schoonheid geldt, raken wij het wezen der dingen alleen, wanneer wij eerst het nuttigheidsbegrip terzijde stellen. Vinden wij in het profijt der menschen een antwoord op de vraag, DE SCHOONHEID EN GODS WELBEHAGEN 79 waarom God de ontallijke sterren aan het firmament doet lichten? Ziehier het antwoord, dat alles insluit: „De hemelen vertellen Gods eere, en het uitspansel verkondigt zijner handen werk" (Ps. 19 : 2). Waarom heeft de Geest Gods de fijnste kleuren geteekend op de brooze vleugeltjes van den luchtigen vlinder, en waarom doet Hij het edelweisz groeien aan den rand van den afgrond, waar slechts de stoutste berg klimmers durven naderen? Hier past alleen het antwoord: „Gij gansche aarde, juich den Heere!" (Ps. 100 : 1). Waarom laat de Geest Gods, de groote Levensbezieler en Sierkunstenaar van het heelal, de purperen klaprozen opschieten tusschen het goudblonde koren? De boer heeft ze er niet gezaaid en hij heeft er eer hinder dan voordeel van bij den oogst, want rozen rekenen op de graanmarkt niet mee! Ja, houdt dit beeld vast, het zegt u precies wat wij willen weten. De vrijmacht Gods heeft de rozen van schoonheid gezaaid en doen opwassen op het graanveld des Evangelies, waar gij oogst het brood des levens. En al deze schoonheidsbloemen, die ge aantreft, ook waar gij ze niet had verwacht, vermanen u door haar verwonderlijke „overbodigheid", dat het ook in het stuk van uwe verlossing tenslotte niet gaat om u, maar om uw God. De schoonheid van den Bijbel zuiver waardeeren doet gij, als gij begint met haar op den achtergrond te zien en te verstaan, dat ze'ter openbaring van het Evangelie bijkomstig is, maar daarna, wanneer gij in het Woord uw God hebt teruggevonden, diezelfde schoonheid als het hoogtepunt en de gloriekroon ziet, omdat ze u is de afstraling van Gods heerlijkheid en het middel tot Gods verheerlijking. Wanneer wij van dit beginsel uitgaan, en het voortdurend vasthouden, is het geen gevaarlijke onderneming, maar veeleer een stichtelijk en Godverheerlijkend werk, den Bijbel uit het oogpunt van schoonheid te beschouwen. Heeft God zelf ons niet alzoo den weg gewezen door de bepaling van onze verhouding tot Jezus, het vleeschgeworden Woord? In dezelfde profetie, die ons waarschuwt in Jezus niet den man van schoonheid, maar den man van smarten te zien, wordt de komende Verlosser aan zijn volk beloofd met de streelende woorden: „Uwe oogen zullen den Koning zien in zijne schoonheid" (Jes, 33 : 17).') Wanneer de discipelen later in Jezus den Christus, dus ook den Koning ontdekken, mengt zich in hun liefde de geestdrift van bewondering ') De Leidsche Vert. heeft: „Den Koning in volle schoonheid zullen uwe oogen zien". 80 SCHOONHEIDSWAARDEERING EN MENSCHENADEL voor zijne schoonheid: „Het Woord is vleesch geworden en wij hebben zijne heerlijkheid aanschouwd, eene heerlijkheid als des Eeniggeborenen van den Vader" Qoh. 1:14). Weliswaar wordt hier de geestelijke, goddelijke, heerlijkheid in de aardsche verschijning bedoeld, maar een tegenstelling tusschen die beiden is er niet. Met een verbazingwekkende stoutmoedigheid zegt de apostel eerst dat het Woord (niet zich met het vleesch vereenigd heeft, maar) vleesch geworden is, en getuigt dan, dat hij van dat vleesch-geworden Woord de heerlijkheid gezien heeft. Wij hebben dus niet het recht de schoonheid van den Christus Gods, gelijk Johannes die aan de Kerk ter erkenning en genieting aanprijst, tot het onzichtbare Wezen van den Heiland te beperken. Maar na al hetgeen wij vroeger reeds opgemerkt hebben over de opzettelijke schoonheidsstyleering van de openbaring Gods, in de natuur, in de Schrift, in de voleinding, behoeven wij geen woord meer te zeggen tot bewijsvoering en toehchting van de waarheid, dat de schoonheid door God gewild en gemaakt is tot zijne eere. En aangezien God, zoowel in de genade als in de natuur, zijne eere verbonden heeft aan het geluk van zijn volk, heeft de schoonheid middellijk ook beteekenis voor ons. De schoonheid is een geschenk van overvloed bij de waarheid. En wat God gééft mogen wij aannemen. Alle weldaden Gods brengen mede het verlof ze te genieten, den plicht der waardeering. Hoe zou anders de hemel hemel zijn! 5. SCHOONHEIDSWAARDEERING EN MENSCHENADEL. Aan de vraag, in hoeverre wij den Bijbel als boek van schoonheid mogen waardeeren, hecht zich echter onmiddellijk een andere vraag vast, waarop niet zoo vlot het antwoord kan volgen, namelijk in hoeverre wij den Bijbel als boek van schoonheid kunnen zien en eeren? Het is een belangwekkend werk aan dit vraagpunt eens een oogenblik volle aandacht te wijden. Er zit meer aan vast en er vloeit meer uit voort, dan men op het eerste gezicht zou verwachten. Ten eerste dit. Wanneer de Schrift als waarheid verkondigd wordt, geldt deze prediking allen. De waarheid eischt de erkentenis en gehoorzaamheid des geloofs. Niemand mag de onderwerping van zijn verstand en wil aan het gezag der waarheid weigeren. Op het ongeloof heeft God SCHOONHEIDSWAARDEERING EN MENSCHENADEL 81 zelfs de eeuwige doodstraf gesteld. Maar treedt de schoonheid ook op met een eisch, waaraan een ieder gehoorzaamheid moet bewijzen? Men voelt onmiddellijk, dat de zaak bij de schoonheid anders staat. Van nature is de. mensch blind en ongevoelig voor beiden, maar tegenover de waarheid blijft God zijn eisch handhaven, ook al ontbreekt bij den mensch het orgaan om te zien. Zelfs is de blindheid (de verharding) menigmaal een oordeel Gods over de blindheid (van den onwil). Maar het al of niet erkennen van de schoonheid heeft, naar het ons toeschijnt, niets te maken met ons geweten. Schoonheid zien is een kwestie van schoonheidsgevoel, en het komt niet in ons op den mensch, die dit bijzonder vermogen mist, daarom te bestraffen. Wij kunnen niet meer dan hem beklagen. Wie durft zeggen, dat de Christen zondigt tegenover het Woord Gods, wanneer hij blind is voor hare schoonheid? En toch I Bij zuiver nadenken zal men gewaar worden, dat het vraagstuk niet zóó eenvoudig lósmakelijk is als het schijnt. Immers er is onderscheid tusschen schoonheid en kunst. Schoonheid is het algemeene, kunst het bijzondere begrip. Kunst is de geniale schepping van schoonheid, waartoe slechts de weinige begenadigden (door de gemeene gratie) in staat zijn, en die alleen door de (óók weinige) verwante, kunstgevoelige zielen congeniaal kan worden genoten. Op dit terrein zal het onvermogen, zoowel tot voortbrenging als tot waardeering van de schoonheid, nooit in verband gebracht kunnen worden met een toerekenbare schuld. De mensch, die de gave mist een sonate van Beethoven of een fuga van Bach te genieten, behoeft ethisch geen decimale graad lager te staan dan Mengelberg. De aesthetica heeft op dit punt niets te maken met de ethiek 1 Maar met de schoonheid in het algemeen, dat is als onmiddellijke scheppingsdaad Gods, ligt de zaak duidelijk anders. Aan den mensch gaf God, in onderscheiding van het dier, het vermogen de dingen idealistisch te beschouwen. Wanneer de havik een duif, of de leeuw een hert ziet, is er voor het wilde beest slechts één motief om met deze prachtwezens van Gods schepping in aanraking te komen, namelijk de bevrediging van zijn bloeddorstig instinct. Wanneer een hond de maan ziet, begint hij woedend te blaffen, omdat het begeerlijk ding voor hem onbereikbaar is. Maar is de mensch, — de naar het beeld Gods geformeerde! — te verontschuldigen, wanneer De Bqbel 6 82 SCHOONHEIDSWAARDEERING EN MENSCHENADEL bij nooit eens verwonderd en bewonderend opziet naar den sterrenhemel, of stil eerbiedig gadeslaat de triomfantelijke schoonheidsdaden van den Geest Gods op de bloeiende velden in de lente? Wanneer een grazend rund de mooie bloemen vertrapt, omdat ze niet eetbaar zijn, komt het niet in ons op het dier daarom te verachten, ,,'t Is een beest", geldt als afdoende verontschuldiging. Maar wanneer nu op datzelfde, door God „bezochte", land de boer verschijnt met geen anderen kijk op het welig groen dan die van den praktischen rekenaar, die vraagt: Wat levert het mij op? <— gaat hij dan vrijuit voor God, die de anemonen met meer schoonheid dan die van Salomo heeft bekleed? „De sterren, die begeert men niet", heeft de zielkundige Goethe gezegd en het pleit niet voor den mensch, dat hij liever kijkt naar de electrische gloeilampen, die de begeerlijke cultuurschatten verlichten, dan naar de verre zonnen, die niet anders doen dan Gods eere vermelden. Het is waar, dat het zoeken van schoonheid niet altijd het teeken van een edele zielsgesteldheid is. Men kan naar schoonheid jagen uit een hartstocht, die niet veel van zinnelijkheid verschilt. Onder de moderne kunstenaars zijn er velen, die de schoonheid als een afgod stellen in de plaats van den levenden God. En aan den buitenkant van de kunstwereld zwerven schoonheidsdienaars rond, die de schoonheid maken tot slavin van hun lage instincten. Inderdaad, het zegt op zichzelf nog maar weinig, als de ziel naar schoonheid dorst. Een eerlijk koopman, die den ganschen dag op zijn zoet winstje bedacht is, kan in zijn vak hooger staan dan de lang-lokkige artiest, die de nobele schoonheid voor ijdele doeleinden prostitueert. Maar het kleinzielig en laaghartig misbruik van de schoonheid bewijst niets tegen de heilige schoonheid zelve, noch tegen de eerbiediging en waardeering van hare gaven. Misbruik maakt de mensch ook van het allerheiligste, dat uit de binnenkamer en van Gods hart tot ons afdaalt: de religie! Geoordeeld naar de wet en het beginsel, is het erkennen, het eeren en het beoefenen van de schoonheid niet alleen Godverheerlijkend, maar ook mensch verheffend. Wie de schoonheid zuiver liefheeft, bezit een adel des harten, die hem teekent als te zijn van Gods geslacht. Want terecht zegt Carlyle, dat het gelijke slechts van het gelijke wordt gekend. Daarentegen, die geen gevoel voor schoonheid, of laat ons liever zeggen geen liefde voor de schoonheid (want een zeker schoon- HET VERMOGEN TOT SCHOONHEIDSWAARDEERING 83 heidsgevoel heeft ook de diepstgezonken mensch, zelfs de half-dierlijke idioot) toont te bezitten, misschien zelfs zich er op beroemt, dat hij „er niets om geeft" en durft beweren, dat het tijdverbeuzeling is zich met haar te bemoeien, doolt toch wel heel ver weg van de oorspronkelijke heerlijkheid en het geordineerde ideaal des menschen! Neen, dan staat belangrijk hooger de mensch, die, wanneer er van schoonheid en schoonheid genieten sprake is, schaamtevol zwijgt, om niet de armoede van zijn ziel te verraden! Indien iemand, dan is de Christen, die weet in Wien de schoonheid haar oorzaak vindt en voor Wien zij haar bestemming heeft, geroepen zijn tekort aan schoonheidsgevoel en gebrek aan schoonheidsbesef te erkennen, als een verminking en verdorring van zijn waarachtige menschelijkheid! Al klaagt zijn geweten hem niet aan wegens de blindheid voor het schoonheidslicht, noch ook voor de overteeding van de schoonheidswet, toch zal de door Gods Geest ontdekte ziel iedere wanverhouding tot het rijk der schoonheid zien als een gevolg van het breken van den band met den vólheerlijken God. Zelfs een zóó verontschuldigbaar verschijnsel als het defect aan het een of ander üchaamsdeel (b.v. een hinkend been) of een leelijke vlek in het gelaat, zal den nadenkenden Christen een oorzaak zijn tot zelfverootmoediging. Hij zal zich van de schijnbaar toevallige storingen van de harmonie zijns lichaams niet afmaken met de onverschilligheidsspreuk: „Kan ik het helpen!" maar in dit alles de teekenen zien van de breuke met de hemelsche harmonie. 6. HET VERMOGEN TOT SCHOONHEIDSWAARDEERING. Wanneer wij nu met deze wetenschap ons tegenover Gods Woord plaatsen, is het vraagstuk van de schoonheidswaardeering des Bijbels niet moeilijk meer. Van het: wij mogen, zijn wij voortgeschreden tot het: wij moeten. En zelfs die zegt: ik kan niet, staat niet onschuldig. Men houde bij dit hooge standpunt wel in het oog, dat we van de schoonheid des Bijbels spreken, niet van haar kunst. De Bijbel is (hoewel in veel mindere mate dan de modernen ons willen wijs maken) ook een letterkundig boek. De heilige schrijvers bedienen zich somtijds van taalkunstmiddelen, die de mensch, voorzoover hij geen studie gemaakt heeft van de letterkunde als wetenschappelijk vak, niet beoor- UITGANGSPUNT VAN BEOORDEELING 89 8. UITGANGSPUNT VAN BEOORDEELING EN BEGINSEL VAN VERDEELING. Hiermede onze inleidende, theoretische, beschouwingen over den Bijbel als boek van schoonheid afsluitende, staan wij thans voor het practisch deel van onze taak: de schoonheid in den Bijbel zelf door het voorbeeld aan te wijzen! Wij willen dit goddelijk boek dóórwandelen als een landschap, waarin de Naam des Heeren heerlijk is, als een paradijs, waar ons nergens de toegang wordt verboden. Ook het meest verborgen hoekje noodigt ons: Kom en zie! Van allen boom dezes hofs mag de geloovige ziel vrijelijk eten! Misschien zullen wij door den overvloed van schoonheid — God geeft altijd uit zijn volheid! —• verlegen worden in het doen van een keuze. Want waar houdt ge het meest van, wat ziet uw behoeftig oog het liefst? De zachtrondende heuvelen met het garnituur van goudblonde graanvelden, of de trotsch stijgende Alpen met de grimmige ijskroon? De woedende waterval of het dr oom-stille meer? De lilakleurige heide, of de smaragdgroene zee? In den Bijbel is, niet minder dan in de natuur, alle verscheidenheid van schoonheid, ge komt nooit uitgekeken! Ieder onderzoek leidt tot nieuwe verrassingen. Hier geen kans op teleurstellingen, maar wel een prikkel om voort te gaan van heerlijkheid tot heerlijkheid. Tot het vleeschgeworden Woord zegt de Geest: „Daarom heeft u, o God! uw God gezalfd met vreugdeolie, boven uwe medegenooten" (Ps. 45 : 8). Van het Schriftgeworden Woord mag worden getuigd, dat God het gezalfd heeft met schoonheidsolie boven alle boeken ter wereld. Het boek Job is veel schooner dan de fabel van Prometheus of de Faust van Goethe. Het Hooglied overtreft verre de Romeo en Julia van Shakespeare. De Psalmen van David zijn veel edeler en echter, dan de veelgeprezen sonnetten van Kloos en Boutens! Wat zullen we dan tot maatstaf stellen van onze beoordeeling? Wij zullen de Schrift bewonderen naar haar eigen schoonheidswet. Zeker, die wet draagt ook een algemeen karakter. De Schrift staat niet los van de schoonheidsordinantiën, die God in zijn schepping heeft gelegd. Het is volstrekt niet ongeoorloofd den Bijbel te be- 90 UITGANGSPUNT VAN BEOORDEELING schouwen als een letterkundig fenomeen. Op verschillende plaatsen vertoont de Schrift duidelijk de teekenen, dat de schrijvers de bedoeling gehad hebben een kunstwerk te scheppen. De 114^ Psalm is een sprekend voorbeeld, dat de strenge kunstvorm hun niet vreemd was. In de Schrift is Christus ons immers in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde. Daarom vinden wij in den Bijbel, precies eender als in de gewone menschelijke boeken, proza (van prorsa, d.i. de rede die rechtuit gaat, dus ongebonden, eenvoudig, is) en poëzie (van poiein, scheppen, door een geniale daad voortbrengen). In de poëzie treffen wij aan de onderscheidene natuurlijke vertakkingen: de epische d.i. verhalende (b.v. het boek Job); de didactische of onderwijzende (b.v. de Spreuken van Salomo), en de lyrische, d.i. het-persoonlijkgevoel-vertolkende poëzie (voorbeeld: de Psalmen). Scherp is de grenslijn niet tusschen proza en poëzie. Het proza kan ook uiting zijn van een verhevene, dichterüjke gemoedsgesteldheid. In de Camera Obscura zijn de schetsen: „Het Water" en „De Wind" lyrisch proza. Onder de moderne romantici zijn er enkelen, die meesterstukken van episch proza schreven. Maar vooral in den Bijbel vertoont het proza een sprekend dichterüjk karakter, in de oud-testamentische historische boeken, in de Evangeliën (vooral van Johannes), in gedeelten van de brieven (Rom. 8 en 1 Cor. 13), maar vooral in de profetiën. De taal van Jesaja en Joël kan men eigenlijk niet meer als gewoon proza beschouwen, ook al ontbreekt de specifiek dichterüjke woordsclükking. Merkwaardig is, dat de Schrift geen eigenlijk drama bevat. Het boek Job, en ook het Hooglied, vertoont wel een dramatisch type, maar verraadt nergens de bedoeling voor de z.g. dramatische kunst te zijn bestemd. Dit verschijnsel hangt samen met de reeds door ons gekarakteriseerde gesteldheid van de Israëlietische volksziel, die dóór en dóór lyrisch is. Nauwkeurige bestudeering van de oorspronkelijke taal doet zien, dat de bijbel-schrijvers zich bediend hebben van alle kunstmiddelen, die ook in de profane literatuur gebruikelijk zijn: rithme (maatgang), periodenbouw, gehjkluidendheid, parallellisme (gepaardheid der zinnen), beeldspraak, rijm. Waar het kan, zullen wij ook op deze taalkundige hoedanigheden letten. Maar wij stellen ze niet als de beheerschende hoofdzaak voorop. Immers juist hier geldt het tweevoudig bezwaar, waarop wij wezen. Ten eerste het gebrek aan literaire scholing. Indien UITGANGSPUNT VAN BEOORDEELING 91 wij een puur letterkundige verhandeling schreven, zouden wij slechts een kleinen kring van literair geoefenden bereiken. En ten tweede het feit, dat we te doen hebben met vreemde talen, die veel van hun geheime schoonheden voor het Westersch kind dezer eeuw verborgen houden. Maar gelukkig is het letterkundig hulpmiddel niet de eenige factor, die de schoonheid van een boek bepaalt. Vooral niet in een boek als de Bijbel. Bij de opperste kunst gaat de kunst zelve schuil, zoodat alles natuurlijk schijnt. De groote eigenschap van taalkunst, die zelfs bij overzetting niet behoeft verloren te gaan, is de primitieve eigenschap van natuurlijke waarachtigheid, de eenvoud en echtheid van het gevoel, dat zich in woorden uit. Bij de waarlijk grandiose kunstscheppingen vervalt alle gedachte aan artistieke bijzakelijkheden, ja, zelfs de mogelijkheid om in begrippen en argumenten weer te geven, waarom we ze mooi vinden. Het kunstwerk der natuur zelf is hier het voorbeeld. Kan iemand in gelijkwaardige menschentaal vertolken de spraak, die de dag aan den dag overvloediglijk uitstort, en weetbaar maken de wetenschap, die de nacht toont aan den nacht (Ps. 19:3)? Is ook de meest kunstgevoelige mensch in staat in équivalente taal te zeggen welke schoonheid hij ziet in de avondwolk, door het glorieus stervend zonnelicht verheerlijkt; of in de diamanten sterren op het nachtelijk fluweel van het uitspansel; of in de kleurmotieven op de ijle vleugeltjes van een vlinder? Is niet het mooie in de poëzie van Ps. 23 en in het proza van Jes. 35 in het diepste wezen zóó geestelijk teeder, dat we niet in woorden direct kunnen uitleggen, waarom wij het genieten? Zonder daarom de letterkundige üchamehjkheden te verwaarloozen (wat trouwens niet mogelijk zou zijn, want de taalziel is zonder de woord- en stijlincarnatie onkenbaar!) kiezen wij een anderen weg ter benadering van de schoonheid des Bijbels, den weg, dien de Schrift zelve ons aanwijst. God gaf aan den mensch een drievoudig ambt, in verband met een, hem ingeschapen, drievoudig vermogen.1) Toen God den mensch naar zijn beeld en gelijkenis (dat is gelijkend beeld!) schiep, kreeg de mensch een redelijk verstand om God en zijn wereld te kennen, dat is af te spiegelen, zich toe te eigenen, in de wereld der gedachten, en deze kennis weer te geven in het woord. Voorts kreeg de mensch het gevoelsvermogen, waardoor hij ont•) De wetenschappelijk-zielkundige kwestie van de vermogensleer staat hier buiten. 92 UITGANGSPUNT VAN BEOORDEELING vankelijk werd, zoowel voor de uitwendige, als voor de mystieke heerlijkheid der dingen, en in staat gesteld er bewonderend van te genieten, er zich in liefde aan te wijden, welke wijding in den diepsten zin beteekent een algeheele overgave aan God. Dit is het priesterlijke ambt. En in de derde plaats ontving hij het vermogen om te willen, dat is zich actief scheppend tegenover de wereld te stellen, om op haar een bewarenden en bouwenden invloed uit te oefenen. Dat is het koninklijk ambt. Daar de menschelijke ziel éénvoudig is, mogen wij hier niet aan een soort driedeeligheid van naast elkander werkende vermogens denken. Wie hier grenslijnen wil trekken, verdoolt in het labyrint van onredelijkheid. Er is een mysterieuse wisselwerking, die zich aan alle waarneming onttrekt. Maar de drieeenheid dezer ziels werking en zelve bestaat, en ze heeft de aandacht getrokken o.a. ook in de wereld der wijsbegeerte. Het sterkste voorbeeld is Kant. De filosofie indeelende naar de werkzaamheid van het denkvermogen („reine Vernunft"), wilsvermogen („praktische Vernunft") en gevoelsvermogen („Urteilskraft"), kwam hij tot het drievoud: de kenkritische wijsbegeerte, de moraal en de schoonheidsleer. Kant verbond dus de schoonheidswaardeering en schoonheidsschepping (door het genie) aan één vermogen. Zijn wijsbegeerte is ook hierin reformatorisch geweest, dat hij op dat gansch eigensoortig gevoel van lust en onlust zijn aesthetica bouwt. Maar Kant trekt, door zijn onderwerpelijkheidsbeginsel gedreven, de grenslijn te scherp, wanneer hij het schoonheidsoordeel plaatst naast het kennisoordeel en de praktische rede.') Gelukkig is hij in deze, op zichzelf rechtvaardige, maar tevens dóórgedreven, onderscheiding inzooverre inconsequent, dat hij toch dit aparte gevoelsvermogen aan kritiek, dat is aan een pure denkhandeling, onderwerpt en daarmede erkent, dat de schoonheid wel terdege ook op verstandelijk terrein hare plaats heeft. Hoe kan het anders 1 De mensch vertoont ook daarin het spoor van zijn goddelijke afkomst, dat hij een eenheid is, en centraal leeft. Achter alle vermogens schuilt de ééne geest, en dat geheime ik bespeelt deze instrumentale capaciteiten, gelijk David zijn tiensnarig instrument. Vooral in de religie treedt deze veelvoudigheid in de eenheid en de eenheid in de veelvoudigheid klaarlijk in het licht. Onze Catechismus onderscheidt het „oprechte geloof' in de twee acten: kennen ') Zie mijn „In de school der wijsbegeerte", bl. 132 e.v, UITGANGSPUNT VAN BEOORDEELING 93 en vertrouwen. Hier denkt ge aan het profetisch en priesterlijk ambt. Maar wanneer Jezus het geloofsleven beschrijft als een doen van den wil des Vaders» of de apostelen spreken van den strijd des geloofs, treedt het koninklijk ambt op den voorgrond. Trouwens de Catechismus is ons, op het voorbeeld van Calvijn, een leermeester geweest in de betrekking en toepassing van de drie vermogens in de practijk der religie (zie vr. 32). Daarom, het rijk der schoonheid in zijn souvereiniteit volkomen handhavende en erkennende, dat het gevoelselement hier beslissend is, meenen wij het recht te hebben ook aan de andere vermogens hier hun plaats en eere te gunnen, en te zeggen: Ieder schoonheidsproduct is een gelijktijdige (hoewel niet gelijkwaardige) daad van alle vermogens. Het is een openbaring van het verstand, een speling van het gevoel en een daad van den wil. Is het kunstwerk volmaakt, dan zal ook de harmonie van de acte der verschillende vermogens vlekkeloos wezen. De natuur, het kunstwerk Gods is ons hier weer het voorbeeld. Wij merken overal waar we in de schepping ons oog of oor wenden de wijsheid, de almacht en de heerlijkheid (of schoonheid) Gods, en het is moeilijk te zeggen welke deugd het eerst en het meest beslag legt op onze ziel. Maar deze harmonie sluit niet uit, dat in een bepaald kunstwerk een bepaalde deugd Gods, laat ons zeggen den foon aangeeft. Bij het zien van den oneindig hoogen hemel, die zich als een koepeldak over de wijde aarde schijnt te welven, worden wij geboeid door de majesteit van Gods macht. Het is de wilsdaad Gods, die ons ontzet. Speuren wij na het kunstig organisme van de sterrenwereld met hare wiskunstig berekenbare banen, dan stemmen wij in met het bewonderend woord van den dichter: „Die de hemelen met verstand gemaakt heeft" (Ps. 136:5). Wordt ons oog gelokt door de fijne gratie van de lelie, dan zeggen wij zachtkens na het woord van Jezus, dat God deze bloem met een heerlijkheid bekleed heeft, meer dan van Salomo. Welnu, zoo willen wij ook de schoonheid zien van het werk der genade, van den Bijbel, bij welks schepping God zich bediend heeft van de gaven, waarmede Hij zijne keurbende van heilige schrijvers had versierd. Er is in den Bijbel een schoonheid, waarin het verstandelijk element overheerscht, en die we zouden kunnen noemen: de profetische schoonheid. Er is ook een schoonheid, waarin 94 UITGANGSPUNT VAN BEOORDEELING het eigenlijk schoonheidsgevoel zijn mystiek werk doet. Dit is de priesterlijke schoonheid. En voorts zien we in de Bijbelsche taal duidelijk de macht en de majesteit van den wil zich triomfantelijk openbaren. Laat ons dit de koninkhjke schoonheid noemen. Wij stellen echter met nadruk voorop, dat deze drie categoriên van schoonheid niet in den Bijbel als in groepen afgedeeld worden gevonden. Veeleer zullen we telkens Schriftuurplaatsen aantreffen, waar de schoonheidsharmonie zóó hooge hoogte heeft bereikt (b.v. in Ps. 68, Jes. 40), dat de drie elementen gelijkelijk vertegenwoordigd zijn. Maar de practijk der beschouwing zal ons leeren, dat het driedeelig princiep van beoordeeling het goede middel is, om den rijkdom van schoonheid in zijn volheid en veelsoortigheid te bezien en aesthetisch toe te eigenen, moge het zijn tot heiliging van Gods Naam! Want eerst dan, als onze schoonheidswaardeering geleid, bezield wordt door de begeerte God te kennen en te eeren in al zijne deugden, zijn wij gewaarborgd tegen het misbruik van Gods hoogheilig Woord, waaraan de moderne mensch, zij het onbedoeld, zich schuldig maakt. De aesthetica moet zijn eene dienstmaagd van de religie (in den diepsten zin genomen). Vooral wij, gereformeerden, stellen er onze eere in te leven naar het beginsel: Doet het al ter eere Gods (1 Cor. 10:31)! Wij treden den tempel van Gods geopenbaarde waarheid in met de bede: Onze Vader, die in de hemelen zijt, UW NAAM WORDE GEHEILIGD! Dat is: Geef ons, dat wij U recht kennen, en U in alle uwe werken, in welke uwe almachtigheid, wijsheid, goedheid, gerechtigheid, barmhartigheid en waarheid, klaarlijk schijnt, heiligen, roemen en prijzen (Catech. vr. 122). DE PROFETISCHE SCHOONHEID V&N DEN BIJBEL I! J L DE SCHOONHEID VAN HET EVANGELIE U TAAL EN GEDACHTE. ER is geen bezwaar de letterkunde als woordkunst te omschrijven, gelijk sommigen van de Tachtigers hebben gedaan, mits men onder woordkunst niet verstaat alleen de woordmuziek, maar (gelijk wij boven hebben uiteengezet) de taal begrijpt als uiting van gedachte. Letterkunde is daarom, meer dan eenige andere kunst, ten principale gedachtenkanst. In den beginne was het Woord, zegt de Schrift (Joh. 1:1). Het woord Logos, dat in den grondtekst staat, klinkt na in het wijsgeerig begrip logica, dat is de leer van het zuiver denken. Bij den apostel Johannes is Logos de naam van den Christus, als Goddelijk Persoon, zijnde in den beginne bij God, Middelaar, zoowel van schepping als herschepping. In het Oude Testament wordt Hij dichterlijk genoemd de Wijsheid, die niet geschat kan worden met fijn goud van Ofir, met den kostelijken steen Schoham, of den saffier (Job 28 : 16). God bezat haar in het beginsel zijns wegs, en zij was daar, toen Hij de hemelen bereidde, en eenen cirkel toog over het vlakke des afgronds (Spr. 8 : 22, 27). Aan het Woord, dat God is, ook aan het goddelijk Woord, dat Schrift werd, is dus het begrip schoonheid verbonden. Uit de genoemde Schriftuurplaatsen blijkt duidelijk, dat het Woord der Wijsheid de openbaring is van eene heerlijkheid en sierlijkheid, waarbij de glans der edele steenen verbleekt. Het spiegelt zijn heerlijkheid af in de vormen, kleuren, geuren, en ook in de kunstige regelmaat (het rithme), dat ons oog alom in de geschapene dingen ontdekt. Het Woord Gods is wijs en dus schoon. De gedachte Gods is schoon, niet alleen als ze geopenbaard wordt in klank, maar ook als beginsel van de daad. De raad Gods, het wereldplan, was schoon, vóór er nog één scheppend woord had geklonken, en nadat ook de gedachten Gods zich hebben verwerkelijkt in de schepping, zich hebben ontvouwd in de geschiedenis, zich hebben geopenbaard in de Heilige Schrift, blijven zij die gansch eigene, primordiale, schoonheid toonen, De Bybel 7 98 TAAL EN GEDACHTE ook afgedacht van het uitdrukkingsinstrument. De vorm, ook de woordvorm, ontleent zijn schoonheid aan den geest, niet omgekeerd. Daarom kunnen wij een mensch schoon vinden, ook al heeft hij een lichaam, dat in het geheel niet aan de edele schoonheidswet beantwoordt, wanneer hij een mooi karakter is, of wanneer er een nobele geestdrift laait uit den blik zijner oogen. Eene redevoering kan op ons den indruk maken van geestelijke schoonheid, ook al mist de stem van den spreker melodie, en al is de woordkeus en zinsbouw gebrekkig, wanneer namelijk onze ziel wordt verwarmd door den mystieken gloed van des redenaars geest. En evenzoo kunnen we een boek mooi vinden, ook al ontbreekt de goudgloeiïng en muziekruisching van de fijn-artistieke taal. Sommige boeken hebben hun nooit stervende bekoring niet aan eigenlijke woordkunst te danken. Uit een strikt literair oogpunt beschouwd zijn juist de meest geliefkoosde romans en gedichten allesbehalve onberispelijk, en zeker niet te vergelijken met de woordkunst van een Quérido en van Deyssel. Het is niet de snit van het taaikleed, maar in den diepsten grond, de gedachte van den geest, de geest der gedachte, die bij den lezer de diepst schuilende en fijnste zielesnaren doet spreken. De Bijbel is het kunstwerk, of laat ons liever zeggen het schoonheidsorganisme, van de hoogste orde, omdat hij is de behchaming, de woordwording, van de schoonste gedachten, hooger, en tegelijk dieper dan de menschelijke gedachten. „Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des menschen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien die Hem herhebben", datzelve heeft God ons geopenbaard door zijnen Geest (1 Cor. 2:9). Deze Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods. Uit die diepten Gods is het Woord Gods geboren. Wie er een oogenblik instaart, met geestelijk verlichte oogen, wordt ontroerd door een duizelende vreugde, en heeft geen andere woorden dan de machtig machtelooze uitroep: „O diepte des Hjkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods ! Hoe ondoorzoekelijk zijn zijne oordeelen, en onnaspeurlijk zijne wegen! Want wie heeft den zin des Heeren gekend? Of wie is zijn raadsman geweest? Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden worden ? Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen." (Rom. 11 : 33—36). DE ONBEGRIIPELITKE GODSGEDACHTEN 99 2. DE ONBEGRIJPELIJKE GODSGEDACHTEN. Wanneer wij deze woorden nemen tot uitgangspunt van onze beschouwing, dan wordt ons de weg geopend tot ontdekking van de redenen, waarom de gedachten Gods in onze ziel schoonhddsontroering teweegbrengen. In de eerste plaats is het de ondoorzoekehjkheid, of, ondoorgrondelijkheid (Luther vertaalt: onbegrijpelijkheid) van Gods gedachten. Naarmate men een ding met het naakte verstand doorgronden, of althans berekenen, kan, verdwijnt de prikkel tot bewondering. Zullen wij iets mooi kunnen vinden, dan is noodig, dat wij er niet alleen de uitwendige gratie, maar vooral het inwendig mysterie van aanschouwen. Wie aan een bloeiende bloem énkel lijn en kleur opmerkt, is voor haar eigenlijke schoonheid blind. Nu ontstaat bij het zien van kleine voorwerpen licht de waan, dat ze aan ons] verstand onderworpen zijn. Maar de onpeilbare sterrenhemel en de onmetelijke zee vagen den intellectueelen hoogmoed weg en eischen door de majesteit van hun onbegrensdheid, door de onbegrensdheid van hun majesteit, de aesthetische bewondering op. Deze geestelijke admiratie is slechts mogelijk, wanneer het verstand inziet, dat het onmachtig staat tegenover het onbegrijpelijke, dat het genaderd is tot de poort van het mysterie, waardoor slechts de aanbiddende devotie binnentreden mag. Waarom is de natuur een nooit verdrogende bron van aesthetische genieting? Omdat God, als in heilig wisselend spel, zijn heerlijkheid beurtelings openbaart en verbergt, ja, bij de dingen van de hoogste schoonheidsorde, de hemel en de zee, tegelijkertijd verbergt en openbaart. De natuur is in deze grootsche scheppingen zóó eenvoudig, dat kinderen ze kunnen bewonderen, en Kant, één der allergrootsten onder de filosofen, niet ophield er zich over te verbazen. Het wondere van de natuur is, dat ze tegeüjk is natuur en wonder 1 Een motief, waarom wij in den Bijbel schoonheid zien, is dus daarin gelegen, dat God ons hier brengt onder den onmetelijken hemel, aan de onpeilbare zee, van zijne gedachten. God doet ons hier, oneindig meer nog dan in de natuur, zien zijne onzienlijkheid, verstaan zijne onverstaanbaarheid, speuren zijne onnaspeurlijkheid. Dit inzicht (ja. dat 100 DE ONBEGRIJPELIJKE GODSGEDACHTEN is het, al komt het verstand er niet in) in de grootheid Gods is niet alleen voorwaarde, maar ook beweegreden, tot bewondering. Niet alleen in de wijsbegeerte, maar ook in de aesthetica, is verbazing de moeder van alle wijze bewogenheid en bewegende wijsheid. In de berijming van Ps. 19 wordt deze zielsindruk goed weergegeven. In den tekst des Bijbels staat, dat de nacht wetenschap toont aan den nacht. In den berijmden psalm heet het beleid wonder en het wonder wijsheid: De heldre lucht en 't zwerk Verkondigen zijn werk, En prijzen zijn beleid. Dus kan ons dag bij dag, Tot roem van Gods gezag, Zijn wonderen verhalen; Dus weet ons nacht bij nacht Zijn onbegrensde macht En wijsheid af te malen. O hoe heerlijk vindt de ziel van den vrome juist die majesteit, het alléén-zijn, het éénig-zijn, het boven-alles-zijn, van God. De oud-testamentische dichters genieten van den huiver, zingen van de siddering, die de bovennatuurlijkheid Gods in hen verwekt. Omdat de psalmen vrucht zijn van dit ootmoedig bewonderen van de grootheid Gods, zijn ze zelf groot van schoonheid. Zijn de woorden van diepsten deemoed niet tevens woorden van hoogste schoonheid, van volmaakte dicht-kunst? Neem als voorbeeld deze strofe uit Psalm 95: Want de Heere is een groot God, ja een groot Koning boven alle goden: in wiens hand de diepste plaatsen der aarde zijn, en de hoogten (de spitsen) der bergen zijn zijne; wiens ook de zee is, want Hij heeft ze gemaakt, en zijne handen hebben het droge geformeerd. Komt laat ons aanbidden en nederbukken; laat ons knielen voor den Heere, die ons gemaakt heeft. Wanneer de Kerk het dogmatisme (in den ongunstigen zin van het woord) laat overheerschen, wanneer zij gaat rusten in formules, in plaats van in de beschrijving te zien een begrenzing tusschen het begrepene en het onbegrijpelijke, verliest zij de bewondering, en met DE GESCHIEDENIS EN DE GEDACHTEN GODS 101 haar de cigenüjke rcügic. Het intellectuaüsme is de wintersfeer, waarin zelfs de bladeren aan de vruchtboomen sterven. Ook de poëzie vlucht heen als het despotische intellect den troon beklimt. Alleen in tijden van waarachtige reformatie gaat de ijskorst, die de beekjes der rivier Gods bekneld hield, weer smelten. Het levende water begint zijn huppeldans. De her der da Costa's gaat ruischen. De schoonheid beleeft weer haar lente, omdat de ziel der Kerk ontvankelijk wordt voor de bewondering van de grootheid Gods. Uit het feit, dat in de laatste jaren het religieuse dichterschap onder ons zweeg, moeten wij dus afleiden, dat er aan onze reformatie iets ontbreekt, namelijk de ontroering om Gods onbegrijpelijkheid, het beven voor de diepten Gods. Daarentegen mogen wij als een teeken van waarachtige herleving beschouwen de terugkeer van de theologie (onder de profetische leiding van mannen als Rudolf Otto) tot erkentenis en bewondering van de intellectueele onkenbaarheid, van het irrationeele, de numinositeit, de heiligheid Gods!1) 3. DE GESCHIEDENIS EN DE GEDACHTEN GODS. Maar met dit, zoo moeilijk gegrepen, althans gehandhaafde, inzicht in het irrationeele van de kennisse Gods kunnen wij niet volstaan. Het bovenredelijke op zichzelf, en alléén, zou ons verslagen maken zonder ons te bezielen. Hetgeen absoluut onbegrijpelijk is werpt neer, verbrijzelt, zonder op te richten. De apostel Paulus, ootmoedig starend in de onnavorschbare diepten der wijsheid Gods, blijft daar niet arm en zielsledig staan. Er is iets, dat hij zich, óók verstandelijk, toeeigent, waar hij rijk mee is. Hij spreekt immers van de diepte des tijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods, en van dien schat kreeg hij zijn rentedeel. Ook dit is de onbegrijpelijkheid Gods, dat Hij ons, die louter schepsel zijn, iets laat grijpen van zijne gedachten. Niet alleen de inhoud, maar ook de vorm, de schoonheid, der gedachten. Want wij zijn ook zijn geslacht (Hand. 17 : 28). Welk een aesthetische klank heeft reeds het woord Evangelie, waarmee de Catechismus het gansche Woord Gods, tegelijk als eenheid en veelheid, zoowel in zijn vobtrektheid als ontwikkeling, karakteriseert. De Bijbel is een blijde boodschap Gods aan de menschen, en gelijk in een organisme ') Vergelijk „In de school der wijsbegeerte", bl. 253, 254. 102 DE GESCHIEDENIS EN DE GEDACHTEN GODS alles deel is van het organisch geheel, evenals aan een eik alles eik is, de diepste wortel en het uiterste takje; evenals aan het menschelijk lichaam alles mensch is, niet alleen het hoofd, maar ook de handen, en de vingers aan de handen, en de nagels aan de vingers; zoo is in den Bijbel alles Evangelie, ook de wet, ook het oordeel, zelfs de rauwe kreten van opstand en wanhoop, die uit zijn ontzaglijke diepten opstijgen. Tot de voornaamste voorwaarden en kenmerken der schoonheid V, behoort de symmetrie, de evenmaat in getal, lijn, kleur, geluid en beweging (het rithme). De gedachten Gods, gelijk die in de Schrift geopenbaard zijn, roepen in ons gewaarwordingen van schoonheid ; wakker, omdat de eenheid op symmetrische wijze uitgewerkt en vastgehouden wordt in de veelheid. Zeker, de goddelijke gedachten (wat de Schrift waarheid noemt) zijn ook schoon in zichzelf en om haar inhoud. De Bijbel vergelijkt telkens (Ps. 119: 105, 2 Petr. 1 : 19, 1 Joh. 1 : 7) de waarheid met het licht, en het licht is schoon, ook al wordt het niet door het prisma in de symmetrie van zeven kleuren gebroken. Het Evangelie zou schoon zijn, al ware het ons niet geopenbaard in den gang van zijn historische ontwikkeling en in zijn oneindige veelheid van schakeering. Het feit op zichzelf, dat God de wereld schept en de verlorene wereld herschept, is schoon. Wij zeggen immers ook van iemand, die zich verloochent om voor anderen een redder te zijn: dat is een mooie daad! Maar dan wordt hiermede toch in hoofdzaak een ethische schoonheid bedoeld, dus in overdrachtelijken zin gesproken. Alle goedheid is schoon, ook de waarheid, maar de schoonheid heeft, gelijk we in de inleiding hebben uiteengezet, hare eigene hoedanigheid en ordinantie. Het heeft God behaagd zijne waarheid aan ons te openbaren naar de wet der schoonheid. Er is eenheid in de 4 veelheid en veelheid in de eenheid. De eenheid ligt, ten principale, f niet in het Evangelie, maar in God zelf. De apostel zegt het in de kortst denkbare formule (Rom. 11 : 36): „Uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen". Dit is het eeuwig schoonheidsrithme van de geopenbaarde Godsgedachten: Het vloeit alles uit de ééne Levensbron, het wordt geleid en gedragen vanuit het Levenscentrum, en keert op Gods tijd voldragen tot God weder. De Schrift vergelijkt God met een kunstenaar, die een stad bouwt, welke fundamenten heeft (Hebr. 11 : 10). Hier hebt ge het sprekend beeld. De waarheid, DE GESCHIEDENIS EN DE GEDACHTEN GODS 103 het Evangelie, is een gebouw van Godsgedachten, een historische verwerkelijking van den eeuwigen raad Gods. Volgen wij den geschiedkundigen gang' (gelijk de Schrift zelf ons dien vóórhoudt), dan zien wij de eerste verwerkelijking der Godsgedachte in de schepping. Toen God de wereld schiep, stond het besluit der verlossing reeds vast. Verlossing is dus herstel van de schepping en de schepping heeft haar doel in de verlossing. Tusschen twee eeuwigheden in ligt de geschiedenis van de verwerkelijking der Godsgedachten. Zij vangt aan „in den beginne" en houdt op „in de voleinding". Aangezien de Schrift de nog niet vervulde geschiedenis toont in profetie, is het ons mogelijk het Godsgebouw in zijn geheel te bezien, en de heerlijkheid van zijn architectuur te bewonderen. Aan het begin een paradijs 1 Aan het einde weer een paradijs, maar dan gecultiveerd en gekristalliseerd tot stad Gods van voleindigde schoonheid, waarin de rivier des levens vloeit en de boom des levens bloeit I Hier ziet ge duidelijk, dat de herschepping niet slechts redding, maar ook climax, volmaking, van de schepping is. Daartoe is de val het middel. Dit moge vreemd klinken en toch is het waar. De val is verbreking van het werk, maar niet mislukking van het plan, Gods. In het raadsplan Gods heeft ook deze diepe scheuring, die tot eene eeuwige antithese leidt, hare eigene plaats. Alle splitsing, vijandschap, verwoesting, is ondergeordend aan de hooge éénheid van de centrale gedachte. Dat de zondeval, van Gods zijde gezien, geen tégenval is, blijkt terstond uit hetgeen God zegt tot de „slang", die het paradijs tot een hel maakte: „Ik zal vijandschap zetten (Leidsche Vertaling: verwekken) tusschen u en tusschen deze vrouw, en tusschen uw zaad en tusschen haar zaad" (Gen. 3 : 15). Het is dus of God zelf de hinderpalen plaatst in zijn weg, om ze te overwinnen, bergen van zwarigheden, die Hij alléén verzetten kan, onmogelijkheden, die alleen mogelijk zijn bij Godl De geschiedenis krijgt daardoor het karakter van een vreeselijk schoon drama1), waarin niet alleen Oud en Nieuw Verbond, dat is de particuliere genade, maar ook de algemeene of ongewijde geschiedenis, dat is de gemeene gratie, haar plaats heeft, ') Een drama is een dichterlijk voorgestelde handeling, waarin alle verwikkelingen zich oplossen in eene, hetzij blijde of droeve, voleinding, en alle personen, hetzij willens of onwetens, aan die voleinding medewerken. 104 HET RITHME IN GODS GEDACHTEN en waar engelen en demonen, patriarchen en bandieten, profeten en bedriegers, heiligen en hoeren, hun rol schijnen te spelen op het groote wereldtooneel. Maar het is geen rol, geen imitatie, geen opvoering. Ieder schepsel leeft zijn verantwoordelijk leven, de zonde is waarlijk zonde, de genade waarlijk genade, het oordeel waarlijk oordeel. Maar aangezien er niets gebeuren kan tegen den verborgen wil Gods, is heel de geschiedenis in den diensten grond een machtig en bewonderingswaardig maaksel, naar den raad en de voorzienigheid Gods. Héél de geschiedenis, met hare afschuwelijke verwikkelingen en verrassende ontknoopingen, met hare duistere afgronden en hare lichtende hoogten, rijst voor ons oog als een Divina Comedia (om met Dante te spreken), die eindigt in het juichen der verlosten en het weenen der opstandigen. Wij zien de schepping als een véélsnarige harp, door de vingeren van den souvereinen Heerscher bewogen, zóódat al het schepsel zijn glorie zingt. Ja, die geschiedenis is een gedicht van gedachten Gods, waarbij geen fantasie, geen filosofie, geen poëzie, van éénig kunstenaar kan halen. Zij wordt voortdurend schooner, naarmate men ze in haar éénheid en veelheid beziet. 4. HET RITHME IN GODS GEDACHTEN. De idee van schoonheid ontstaat dus uit de rithmische beweging der gebeurtenissen, als vrucht van Gods gedachten, ja als weerspiegeling van het leven in God zelf. Vele filosofen hebben de idee God verlaagd tot een wereldgeest, die de geschiedenis van zijn eigen wereld wel veroorzaakt, maar ook tegelijk volstrekt mééleeft. Dit is de denk-zonde van het pantheïsme, één van de allergevaarlijkste, omdat ze, bij den meest g er affineerden hoogmoed, de illusie van vroomheid wekt. Maar deze dwaling belet ons niet te denken, dat er in het leven, in het wezen Gods, geen starre onveranderlijkheid heerscht. Bewegingloosheid is de dood; het leven is uitgang, opgang, ingang. God de Heere is een zon, zegt de dichter (Ps. 84 : 12). En wat is de zon? Een bruidegom, uitgaande uit zijne slaapkamer1). Gloed, be- ') Het Is niet waar, dat de zon stilstaat en de aarde alleen zich (om de zon) beweegt. Het geheele zonnestelsel, dus ook de zon zelf, vliegt door de ruimte. De dichter van Ps. 19 doelt op de schijnbare beweging van de zon. Het is goed, dat wij ook van de werkelijke beweging ons bewust zijn. HET RITHME IN GODS GEDACHTEN 105 weging, schepping! Haar licht is warmte en haar warmte licht. En zij baart dit licht uit hare innigste diepten, die immer in beroering zijn. In den Bijbel onthult God voor ons eerbiedig oog iets van zijne innerlijke bewegingen, niet alleen de bewegingen (het rithme) der barmhartigheid, met welke ons bezocht heeft de opgang uit de hoogte (Luk. 1 : 78), maar ook het rithme van de allerintiemste en volstrekt onbegrijpelijke beweging in het Wezen Gods zelf. De Vader genereert den Zoon. Gelijk de Vader het leven heeft in zichzelven, alzoo heeft Hij ook den Zoon gegeven, het leven te hebben in zichzelven (Joh. 5 : 26). En van den Vader en den Zoon gaat uit de Heilige Geest (Joh. 14 : 26, Gal. 4 : 6). Wat ons de Schrift laat zien van de harmonische werking van het Drieëenig Wezen is van aanbiddingwekkende schoonheid. Wij zien de schepping als het werk des Vaders. De Vader heeft het initiatief. Door zijnen wil zijn alle dingen, en zijn zij geschapen (Op. 4 : 11). Maar de ratio, de redelijkheid, van de schepping geeft God aan zijne schepping door den Zoon. De Heere bezat de opperste Wijsheid in het beginsel zijns wegs, vóór zijne werken, van toen aan (Spr. 8 : 22). Door het Woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt (Ps. 33: 6). Alle dingen zijn door het Woord gemaakt, en.zonder Hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is (Joh. 1 : 3). Alle dingen bestaan tezamen door Hem (Col. 1 : 17). En de Geest is in de schepping het beginsel des levens. Woest en ledig is de aarde in den beginne. Duisternis heerscht op den afgrond. Maar de Geest Gods zweeft op (Leidsche Vert: dekt) de wateren en de sierlijke, bloeiende kosmos (de wereld als harmonie) ontstaat. Zendt God zijnen Geest uit, zoo worden de dingen geschapen en het gelaat des aardrijks vernieuwd (Ps. 104 : 30). De verlossing is het werk van den Zoon. Hij herstelt de gemeenschap tusschen God en zijn wereld door het gehoorzaamheidsoffer van zijn bloed. Hij is niet alleen het Hoofd des kchaams, namelijk der Gemeente, maar ook het begin, de eerstgeborene uit de dooden, opdat Hij in allen de eerste zou zijn (Col. 1 : 18). Als de tweede Adam, die den levensdraad der menschheid opneemt en herstelt ter plaatse, waar de eerste Adam hem brak, treedt Hij aan het hoofd der wereldgeschiedenis (1 Cor. 15 : 47), opdat in de bedeeling van de volheid der tijden wederom alles in Hem tot een vergaderd wordt, 106 HET RITHME IN GODS GEDACHTEN beide dat in den hemel, en dat op de aarde is (Ef. 1 : 10). Maar de verlossing is ook het werk des Vaders, die den Eéngeborene geeft aan de wereld, Hem ook door zijnen bepaalden raad overgeeft aan het kruis, opwekt uit de dooden en zet aan de rechterhand zijner majesteit. En ook de Heilige Geest heeft zijn taak en plaats in het verlossingswerk, doordat Hij komt over Maria's schoot, en haar Zoon zalft zonder mate. Door den eeuwigen Geest offert Jezus zichzelven Gode onbestraffelijk op (Hebr. 9 : 14). Ja, door denzelfden Geest is Hij levend gemaakt, na gedood te zijn in het vleesch (1 Petr. 3 : 18). En de heiligmaking is door den Heiligen Geest. Hij daalt af in de geheime diepten der schepping, in het allerdiepste, het menschehjk. hart, waar de verderfenis haar oorsprong nam, om dit te vernieuwen tot heiligheid, en alzoo van binnenuit de levensharmonie te herstellen in héél den ontredderden Kosmos. Zijn centralen arbeid doet Hij daarom in de Kerk, de kleine wereld der uitverkorenen en eerstgeborenen, die bestemd is straks de alomvattende tempel te zijn, waarin God eeuwig wonen zal. Maar ook in deze heiligmaking staat de Geest niet alleen, overmits Hij inleidt in de waarheid, die Jezus verkondigd heeft en (naar het woord van ons doopsformulier) ons tot heimaten van Christus heiligt, ons toeêigenende hetgeen wij in Christus hebben. En de Vader is het, die op het gebed van zijn volk en om het offer van den Zoon, den Geest uitstort in de Kerk, opdat Hij in haar wonen en eeuwiglijk bij haar blijven zou. Maar dit blijven in de Kerk (dat is de verloste wereld) beteekent de terugkeer voor eeuwig van al hetgeen van God is tot God! Het rithme, dat de Prediker zag in de natuur: de zon, die hijgt naar de plaats, waar zij oprees; de wind, die weerkeert tot zijne omgangen (Pred. 1 : 5, 6); stemt den mensch tot vermoeiende zwaarmoedigheid, zoolang hij met zijn oog aan het beneden blijft hechten. In de natuur zien wij geen sabbat. Tenzij wij haar zien in haar teruggang tot den uitgang: de wil van den Schepper! De sabbat der natuur is het vertellen van Gods eer en het verkondigen van zijner handen werk (Ps. 19 : 1). Evenmin heeft de geschiedenis een sabbat, zoolang wij haar zien, los van het begin, en van de voleindiging. De geschiedenis binnen de, voor het menschehjk oog zichtbare, grenzen biedt ons het troostelooze beeld, dat Spengler, geniaal-pessimistisch, geschetst heeft DE DEINING VAN HET RITHME GODS IN DE ZIEL DER KERK 107 in zijn „Der Untergang des Abendlandes". Maar de Bijbel toont ons de verheven schoonheid van het sabbatsrithme der geschiedenis, door ons de historie te laten zien in het licht Gods. Van boven daalt in de geschiedenis de Zoon, die tegelijk de Middelaar der schepping en der herschepping is; die het eeuwige leven brengt in het tijdelijke en het tijdelijke opheft tot het eeuwige; die zoowel het Hoofd der gemeente als de Koning der eeuwen is. In Hem, die door den Geest de wereld, als „het voltooide Koninkrijk der hemelen", tot God terugleidt, zien wij de Alfa en de Oméga, het begin en het einde. In Hem is het rithme verpersoonlijkt, omdat Hij is de Heere, die is, en die was, en die komen zal (Openb. 1 : 8). 5. DE DEINING VAN HET RITHME GODS IN DE ZIEL DER KERK. Het is een Godverheerlijkend genot dit rithme ook religieuselijk na te speuren in de intieme bevinding der vromen. In art. IX van de Belijdenis wordt van de Heilige Drievuldigheid gezegd, dat wij haar kennen, niet slechts uit de getuigenissen der Heilige Schriftuur, maar ook uit hare werkingen, voornamelijk uit degene, die wij in ons gevoelen. De Vader zendt den Zoon, opdat de Zoon den Geest zendt, maar niet dan nadat de Zoon, door de rechterhand Gods verhoogd zijnde, de beloften des Heiligen Geestes ontvangen heeft (Hand. 2 :33). De Geest begint met de ziel te overtuigen van zonde, zoodat zij schrikt voor Gods heiligheid, en de toevlucht neemt tot den Middelaar. In den Middelaar toont de Geest de verzoening met God, zoodat de ziel tot den Rechter durft zeggen: Abba, Vader! Maar zoodra de verloste mensch God als Vader ziet, gaat het licht op over het diepe geheim, dat de Vader zelf den Zoon tot eene verzoening heeft gegeven. Dan aanschouwt het begenadigde oog den schoonen cirkelgang van het werk der verlossing, die zich telkens in de persoonlijke ervaring herhaalt, wanneer de Geest de met zonde beladene ziel weer drijft tot Christus, en Christus haar leidt tot den Vader met de bede: Vergeef ons onze schulden! In de kleine wereld van het menschelijk hart weerspiegelt zich alzoo telkens het schoone goddelijk drama van de verlossingsgeschiedenis, waarin de harmonie der Drieëenheid heerlijk 108 DE DEINING VAN HET RITHME GODS IN DB ZIEL DER KERK is! Eens houdt deze geschiedenis op. Ze vloeit over in den eeuwigen sabbat. De tragedie van val en opstanding, van mislukking en herstel, heeft uit, omdat God alles in allen zal zijn. Maar deze vólemding is geen afbreking van den maatgang Gods door zijn schepping. Wanneer de rivier eindelijk haar waterstroom uitgiet in de wachtende zee, levert zij haar voortgaande stuwingskracht over, tot eindelooze beweging, aan den oceaan, die zijn eigen rithme heeft. De eeuwige sabbat, die komt, is de bloeiende vrucht van het rijpingsproces der geschiedenis. De eeuwige rust, die overblijft voor het volk van God (Hebr. 4 : 9), is het géén rust hebben, dag noch nacht, om te zeggen: Heilig, heilig, heilig is de Heere God, de Almachtige, die was, en die is, en die komen zal (Openb. 4 : 8). Maar wat spreken wij van den oceaan der eeuwigheid, wiens bruisingsgeluid wij van verre hooren, — hier, vlak voor u, spoelt een oceaan zichtbaar aan uw voet, wanneer gij uw Bijbel ziet als het levende Woord van God. Het is onze heilige taak in de Schrift de heerlijkheid Gods alom na te speuren, en ze in ons bewustzijn te weerspiegelen. Daartoe dient ook de belijdenis der Kerk. De eerste Confessie, die uit de ziel der Kerk geboren is, geeft ons het schoone bewijs van deze geestelijke aanschouwing. De hoofdsom van „hetgeen ons God in het Evangelie belooft en bevolen heeft te gelooven" is begrepen in de twaalf Artikelen van ons „algemeen Christelijk geloof' (Catech. vr. 20). Daar, in die prachtig roirüatuurlijke en summierlijke belijdenis, gegroeid uit den wortel van de door Jezus zelf ons gegeven Drieëenheidsformule, bij den doop uitgesproken, hebt ge den weerklank van het goddelijk rithme, dat door den ganschen Bijbel zingt: Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde; en in Jezus Christus, zijnen eeniggeboren Zoon, onzen Heere....; ik geloof in den Heiligen Geest. Het is de „eere" van de Gereformeerde Kerk, die het „Eerë zij God" niet alleen als eindresultaat, maar ook als beginsel, van het verlossingswerk erkent, dat zij, tot in hare liturgie toe, aan dat hooge rithme uiting gegeven heeft. Het gebed, vóór den doop eindigt in de hymne: „Uw Zoon, die met U en den Heiligen Geest, één eenig God, leeft en regeert in eeuwigheid." Het dankgebed: „Om U, en uwen Zoon Jezus Christus, mitsgaders den Heiligen Geest, den eenigen en DE DEINING VAN HET RITHME GODS IN DE ZIEL DER KERK 109 waarachtigen God, eeuwiglijk te loven en te prijzen." Een ander melodisch rithme hoorde het oor van de geniale vromen, die den Heidelberger Catechismus schiepen. In den oceaan van het Woord beluisterden zij het ruischen van de muziek van den eenigen troost in leven en sterven. En het rithme van deze Evangelie-muziek is: ellende, verlossing, dankbaarheid! Het doopsformulier is door het samenvoegen van deze beide rithmen een architectonisch kunstwerk, een Evangelische tempel geworden, wiens harmonische lijnen ons altijd weer boeien. In de leer des doops werd tot grondslag gelegd het rithme van den troost, want de hoofdsom van deze leer is in drie stukken begrepen: „Het geboren worden buiten het rijk Gods (de ellende), de afwassching der zonden (de verlossing), de gehoorzaamheid aan den plicht der liefde (de dankbaarheid). En tusschen dit rithme door klinkt, even statig als liefelijk, het Drieëenheidsrithme in het trio der verbondsbeloften: De Vader betuigt de aanneming tot kinderen, de Zoon verzegelt de rechtvaardigmaking voor God, de Heilige Geest verzekert de vernieuwing des levens. Voorwaar, onze vaderen toonen hier, dat ze niet alleen een hart hadden voor de waarheid, maar ook een oog voor de schoonheid des Bijbels, bepaaldelijk voor de heerlijkheid van de orde der gedachten Gods. Trouwens, is niet heel hun gedachtenwereld imitatie van de architectuur der Heilige Schrift? Zie de Geloofsbelijdenis van Guido de Brés, verschenen in een „tijd", toen men alle reden had om te zeggen: wij hebben geen „tijd" om aan harmonische structuur en logische vormen te denken. En zie dat kunststukje eens goed aan, uit aesthetisch oogpunt! Eerst het praeludium in Art. I, waar het thema klinkt van de waarheid, die het leven is: de kennisse Gods! Daarna een triomfantelijk toonen van den grondslag der waarheid: de Heilige Schrift! Dan komt het organisme der waarheid zelf: De Drieëenheid; de schepping; de zondeval; de Middelaar; het genadewerk, waardoor de mensch deel krijgt aan den Middelaar; de vereeniging der verlosten in de Kerk; hun verhouding tot de wereld; de voleindiging! Onze vaderen verstonden het woord: „Weest dan navolgers Gods, als geliefde kinderen" (Ef. 5:1), óók als bevel nadenkers Gods te zijn. Hoezeer wij overtuigd zijn van de verderfelijkheid eener strikt in- 116 DE DIEPTEN VAN GODS WIJSHEID IN HET VERBOND in den afgrond van zijne oordeelen (Ps. 36 -.6,7)1 Zijt gij met uw verstand gekomen tot aan de breedte, en lengte, en diepte, en hoogte, van het werk der verlossing (Ef. 3 : 18 zie Kantt.)? Waar is de weg, daar het licht woont, dat verschenen is aan degenen, die gezeten zijn in duisternis en schaduw des doods, om hunne voeten te richten op den weg des vredes (Luk. 1 : 79)? Weet gij de verordeningen van het hemelsch verbond, en kunt gij deszelfs inzetting op aarde bestellen? Ja, hier vooral staat uw verstand, in den geestelijken zin des woords, stil, omdat de tegenstelling tusschen de zichtbare orde eenerzijds en de volstrekte ondoorgrondelijkheid anderzijds, zoo verbijsterend groot is. Hoe wonderlijk is God, die den misdadigen mensch naloopt, alsof Hij hem niet missen kan, vragende: Waar zijt gij? Hoe aanbiddelijk onbegrijpelijk is God, die uit een gansche wereld één gezin redt in de ark, en dan op het kerkhof der verdronken menschheid den draad der wereldgeschiedenis verder spint I Hoe heerlijk verbazend is God, de God, die door een gebaar van zijn hand en het woord van zijn mond, hemel en aarde doet zijn of niet-zijn, en komt tot een mensch, een schepsel, dat zonder zijn almacht niet zou bestaan, zonder zijn genade zou vergaan, en zegt: De, de Almachtige, zal mijn verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u (Gen. 17 : 7). Waar is de redelijke oorzaak voor dit feit, waar is het logisch begrip van deze werkelijkheid: God in verbond met den mensch? Wij zijn reeds lang zoozeer gewoon aan dat verbond, dat wij tot onze straf de liefelijke ontroering, de zalige duizeling der verwondering, gedurig missen, maar wanneer, door de werking van Gods Geest, uit het onderbewustzijn weer de kennis van hetgeen de kennis teboven gaat ontwaakt, en ons geloof leert zien, wat het verstand niet bevatten kan: De Almachtige, die het schepsel, de Heilige, die den zondaar maakt tot zijn bondgenoot! — dan blijft er niets anders over dan aanbidding van de gedachten Gods. En deze aanbidding moet groeien tot extase, wanneer de ziel bepeinst, dat God, om dit verbond te kunnen brengen tot zijn vereeuwigd doel, zijn eigen Zoon, die geen zonde ooit kende, zonde voor ons gemaakt en in de hel van den vloek neergestooten heeft, zoodat deze Middelaar zelf, verbaasd moest vragen: Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? 'Hoe majestueus is God, wanneer Hij dien éénen Abraham uideidt DE DIEPTEN VAN GODS WIJSHEID IN HET VERBOND 117 uit de verdorven cultuur der Chaldeeën, en in den dooden schoot van Sara opwekt een nieuw leven, dat zich vermenigvuldigt tot een menigte als de sterren aan den hemel en de zandkorrels aan den oever der zee! Hoe grootsch is de souvereiniteit Gods, die daar openbaar wordt uit de onderscheiding tusschen de twee zonen van één moeder: Jakob heb Ik liefgehad, maar Ezau heb Ik gehaat (Mal. 1 : 2, Rom. 9 : 13). Hoe mysterieus zijn de gangen Gods, wanneer Hij het uitverkoren volk door den honger eerst heenleidt naar het heidensch Egypte, waar het wordt opgesloten in een tuchthuis van dienstbaarheid, om het dan uit te leiden naar een woestijn, waar het God ontmoet in de bliksemen van den Sinaï! Nog wonderlijker wordt Gods weg, wanneer zijn raadsplan schijnt te falen, omdat het met eeden bezworen verbond wordt verbroken, de kroon van Gods knecht ontheiligd ligt tegen de aarde, en de rechterhand van zijne wederpartijders wordt verhoogd (Ps. 89 : 40, 43). Waar is de belofte des verbonds, die de Waarachtige vrijwillig aan David gaf: „Ik zal uw zaad tot in eeuwigheid bevestigen, en uwen troon opbouwen van geslacht tot geslacht" (Ps. 89 : 5), wanneer er van den bloeienden wonderboom niets anders overig blijft dan een schamelijke, afgehouwen tronk en de heidenen het aan Israël toebedeelde erfdeel vertreden! Ja, nog dieper wordt de diepte van Gods geheimenissen, wanneer, naar den bepaalden raad en voorkennis Gods, de uit Israëls lendenen geboren Messias wordt overgegeven aan het woedend verblinde bondsvolk, en door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis wordt gehecht en gedood (Hand. 2 : 23), zoodat dit volk de bloedschuld tot verwerping op zich laadt, en in zijn plaats anderen komen, die niet bemind waren (Rom. 9 : 25). Maar ziet, gelijk God eertijds de heidenen het wandelen op hunne eigene wegen in duisternis, om daarna op den berg zijner heiligheid te verslinden het bewindsel huns aangezichts (Jes. 25 : 7), zoo besluit Hij nu de Joden, die vijanden zijn naar het Evangelie, onder de ongehoorzaamheid, opdat Hij hen allen zoude barmhartig zijn (Rom. 11 : 28, 32). Is er iemand, onder al de geloovige denkers, die op de vraag naar het waarom van deze raadswegen Gods een antwoord kan geven? En toch is hier een antwoord, geboren uit de zielverrukkende bewondering, die den volkomen ontluisterden Job deed stamelen: „Met het gehoor des oors 118 DE DIEPTEN VAN GODS WIJSHEID IN HET VERBOND heb ik II gehoord, maar nu ziet U mijn oog" (Job 42 : 5). Het antwoord van Asaf, die zijn eigen vraag van ongeloovige gekrenktheid: „Zal dan de Heere in eeuwigheden verstooten, heeft God vergeten genadig te zijn?" afsnijdt met den jubel: „O God, uw weg is in het heiligdom, wie is een groot God, gelijk God" (Ps. 77 : 8, 10, 24)? Het antwoord van Paulus, die aan het einde van zijne diepzinnige leeringen over de raadsplannen Gods, de vleugelen van zijn hoogstrevend genie inplooit en aanbiddend neerzinkt voor den hoogen God met de betuiging van zalige onwetendheid: „O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! hoe ondoorzoeketijk zijn zijne oordeelen, en hoe onnaspeurlijk zijne wegen!" RUTH EN DAVID 137 niet voege tot onze vijanden" (Ex. 1 : 10). Hun wijsheid kan worden saamgevat in het ééne woordeke: macht! Maar-Gods wijsheid begint met de dwaasheid der zwakheid, de zwakheid der dwaasheid. Kan het dwazer, een moeder, die voor haar eigen kindje een kistje vlecht, om het levend te begraven in den Nijl! Maar er is verband tusschen de mooie kist, waarin de doode, en dit schamele kistje, waarin de levende ligt. God bezoekt zijn volk, en zendt de dochter van den tiran naar de plaats waar het „weggeworpen" (Hand. 7 * 21) borelinkske drijft op het watergraf. En de vijanden van de Hebreen voeden het schoone jongske op, de beulen van Gods volk rusten hem toe met de wapenen der kennis, waarmee hij straks hun de prooi ontrukken zal. Dit is de politiek van den levenden God, die aan zijn kinderen alles ontneemt, opdat zij alleen zouden wandelen door geloof, die aan zijne haters alles geeft, opdat zij zijn volk er mee zouden verrijken. Die in den hemel woont, zal lachen; want het dwaze Gods is wijzer dan de menschen, en het zwakke Gods is sterker dan de menschen. 3. RUTH EN DAVID. En zóó kunnen we voortgaan! Wat een serie van schijnbare toevalligheden in het leven van Ruth! De wreede honger drijft een Israëlietisch echtpaar uit Bethlehem naar het heidensche Moab. Hunne beide jongens huwen Moabietische meisjes, maar nadat de harde dood al de mannen uit deze familie heeft weggeroofd, blijft alleen de weenende moeder met de schoondochters achter. En van deze twee is Ruth de eenige, die het arme, gebroken vrouwtje op haar pelgrimstocht naar het vaderland vergezelt. Wat beweegt deze nog jonge, mooie vrouw, die het zoete des levens liefheeft, met Mara, de bittere, mee te gaan? Wie richt haar schreden naar den akker van den gullen landman, die haar dappere trouw beloont met een extra diakonale ondersteuning, en tenslotte blijkt haar losser te zijn? Dit is van den Heere geschied, en het is wonderlijk in onze oogen. Daar gaat een herdersjongen, met geroost koren en brooden, naar het legerkamp, om zijn groote broers te bezoeken en hun de groeten van vader te doen. Nieuwsgierig kijkt „de kleinste" van Isaïs zonen naar Israëls slagorden en staat verbaasd over den angst van die 138 HET LEVEN VAN JEZUS duizenden goed gewapende kerels voor éénen snoevenden Filisöjn. In het hart van den vromen jongeling begint het te branden, van schaamte en verontwaardiging, om den smaad, door den vuigen spot van den heiden, maar ook door de laffe houding van het Israëlietische leger, den Naam des Heeren aangedaan. Het begint in hem te branden van een liefde, die geen offer te veel; van een geloof, dat geen wonder onmogelijk; van een heldenmoed, die geen vijand te groot acht. Met niets dan een slingerkoord in de hand gaat hij den geharnasten reus tegemoet. Daar staat hij, een nieteling tegenover den kolos! Onder het ademloos toeschouwen van de beide legers neemt hij een gladden steen uit zijn herderstasch. Hij weet, aan dezen worp hangt mijn leven. Als ik mis, heb ik verloren! Zie, hij werpt... en hij raakt... hij is oveirwinnaar... daar dondert over het slagveld het triomfgejuich, en de hooge, melodische stemmen der vrouwen zingen straks bij den zegetocht: David heeft zijne tienduizenden verslagen! Wat er van één steenworp afhangt! David, de gunsteling Gods, wordt de heveling van het volk. Hij verwisselt de schaapskooi met het paleis. Hij wordt het Hoofd van het geslacht, de Heer van het huis, waaruit straks de groote Davids-zoon wordt geboren. En de Gemeente van alle tijden zingt: „Want ons schild is van den Heere, en onze koning is van den Heilige Israëls. Toen hebt Gij in een gezicht gesproken van uwen heilige en gezegd: Ik heb hulp besteld bij eenen held; Ik heb eenen verkorene uit het volk verhoogd. Ik heb David mijnen knecht gevonden! Zijn zaad zal in der eeuwigheid zijn, en zijn troon zal voor Mij zijn gelijk de zon" (Ps. 89 t 19, 20, 21, 37)! Zóó componeert God de geschiedenis... met een steen uit de beek! Zóó zet God de gansche geschiedenis des heils dóór, het allergrootste in verband met het allerkleinste; zoo verbindt Hij het allerzekerste, het eeuwig vastgestelde, aan wat schijnbaar niets dan toeval is. Het zijn juist deze details van de geschiedenis, die het geheel voor ons bekorend maken, en ons steeds weer oorzaak geven tot stichtelijke vreugde. 4. HET LEVEN VAN JEZUS. Het fijnst en het schoonst ziet ge deze voorzienigheidsbijzonderheden in het leven van den Heere Jezus. Van dit leven heeft God reeds HET LEVEN VAN JEZUS 139 onder het Oude Verbond vele détails profetisch voorgesteld, opdat wij de prachtige regelmaat en schoone zekerheid van zijn doen temeer zouden bewonderen. De maagd, die de moeder van Jezus is; de stad Davids, waar hij ter wereld komt; de Oostersche rijken, die hunne schatten voor hem openen; Nazareth, waar hij wordt opgevoed; de verrader, die hem aan het kruis brengt; de prijs, waarvoor hij wordt verkocht; de woorden, die hij krijt aan het hout; de striemende geesels, het verdobbelde kleed, het deftige graf, — alles is tevoren in het profetisch program van actie vastgesteld, en het wekt in ons telkens weer ontroeringen van eerbied voor de trouw, maar ook voor de heerlijkheid Gods. Niet minder dan in den bouw der hemelsche stad, is God Kunstenaar in den bouw van de historie der verlossing. Zie, hoe God heel het raderwerk van de oude wereld in beweging zet voor dat ééne, schijnbaar onbeduidende feit, dat twee Galileesche „kleine luiden" opgaan naar Bethlehem, om aldaar beschreven te worden! Daarvoor moet Caesar Augustus keizer zijn te Rome, Cyrenius stadhouder over Syrië, en Israël vasal der Romeinen! Gelijk in een Rembrandtiek schilderij door de contrasten tusschen mystieke schaduwen en spelingen van goudlicht het effect wordt verhoogd en de voorgestelde figuur wordt verheerlijkt, zoo wordt ook, in de geboortegeschiedenis van onzen Heiland, het arme kindeke in doeken gewonden schoon door de tegenstellingen, die Gods Vaderhand schept. De nacht van het kleine Bethlehem, dat klein is om te wezen onder de duizenden van Juda, wordt verlicht door „de heerlijkheid des Heeren", die hare glanzen uitgiet over de velden van Efrata. En welk een ontroerend contrast is daar tusschen de herders, die hun pover loon verdienen met de nachtwacht over de stomme beesten, en de vorstelijke engelen, die voor het aangezicht van den Heilige juichen! Zie de aristocratie des hemels nu zingend voor het proletariaat der aarde! Zie ook het ironisch contrast tusschen de onwetendheid der heilbegeerige heidensche „Wijzen", die de ster volgen om den Koning van Israël te vinden, en de geleerdheid der hartelooze Schriftgeleerden, die hun den weg wijzen naar het geprofeteerde Bethlehem! En dan de uitgang te Jeruzalem! Zie de tegenstelling eerst bij den intocht tusschen het jubelende volk, dat wuift met palmen, groet met psalmen, en Jezus, weenend over de stad, die zich tooit om Paaschfeest te vieren, bekommerd om een volk, dat zich gereed maakt om 140 DE SCHOONE KARAKTERTEEKENTNG het lam der verzoening te slachten I Zie de tegenstelling tusschen de enthousiaste huldiging bij het verschijnen van den Zachtmoedige, gezeten op het veulen eener ezelin, en den krankzinnigen haat, uitbarstend in het gillend: Kruis Hem! wanneer hij zich vertoont op het podium van het Rechthuis, dragend de doornenkroon en het purperen spotkleed! Bij den intocht wordt Jezus gedragen door de golven van lof, bij den uittocht draagt hij het kruis der vervloeking op zijn dóórgeeselden rug! Ziet dit volk, het Bondsvolk Gods, een moordenaar kiezend boven den Levensvorst; bindend den Messias, die gekomen is om de banden los te maken; vloekend den Verlosser, die kwam om den vloek te dragen! Zondigend tegen den geopenbaarden wil Gods door het plengen van Jezus' onschuldig bloed, volbrengen zij den verborgen wil, dat Jezus als een onbestraffelijk Lam moet sterven, opdat zijn bloed reinigen zou van alle zonden! Het kruis, waaraan zij Jezus vernietigen, wordt de roemvolle oorzaak, dat God de tot vernietiging gedoemde wereld herstelt! Ja, deze lijdensgeschiedenis is een zóó wonderbaar kunstwerk van almacht en wijsheid Gods, dat het verwonderend oog nooit moede wordt het tot in zijn fijnste deelen te beschouwen, en er telkens nieuwe schoonheden in ontdekt. Jeruzalem's straatjeugd en het deftige Sanhedrin, een ernstige apostel en een grappige dienstbode, een statige stadhouder en een ruwe soldaat, een listige verrader en een argelooze boer, die van den akker komt, een weenende moeder en een lasterende kruiseling, allen hebben hier hun eigen plaats naar den bepaalden raad Gods en dienen, hoewel ieder streeft naar zijn eigen doel, het groote einddoel, dat de Almachtige beoogt en bereikt! De wereld misbruikt deze heilige historie door ze om te scheppen in een drama, en er louter aesthetisch van te genieten, wanneer het als een passiespel wordt opgevoerd op het Oberammergau-tooneel, maar dit misbruik behoeft ons niet te verhinderen, om de schoonheid van deze geschiedenis te bewonderen, nadat' wij eerst hare waarheid hebben erkend en door hare kracht zijn vrijgemaakt. 5. DE SCHOONE KARAKTERTEEKENING. De intellectueele schoonheid van al deze verhalen bestaat voornamelijk in den gang en samenvoeging der gedachte werkelijkheden, in DE SCHOONE KARAKTERTEEKENING Hl de knappe voorstelling en boeiende beschrijving der feiten, in het poëtisch realisme van de wedergave der gebeurtenissen, maar ook in de zielkundige scherpheid' en juistheid der karakterteekening. In onderscheiding van vele moderne zielkundige romans, waarin de meest persoonlijke gedachten en intieme gevoelens van den „held" worden uitgestald, en soms ook uitgerafeld, bestaat de psychologische kunst van den Bijbel in de uitbeelding van de gansche persoonlijkheid, meer naar woorden, dan naar gevoelens, en veel meer nog naar daden dan naar woorden. De Schrift laat ons zien den mensch in actie, in zijn leven, tegenover zijn plichten, in zijn gebruik maken van de omstandigheden, in zijn verhouding tot andere menschen, en bovenal tot God. De menschen in den Bijbel zijn dus dóór en dóór echte menschen, geen romanhelden, noch theaterpoppen, en evenmin incarnaties van de zielkundige bespiegelingen van den schrijver. Ze staan daar voor u, ten deele begrijpelijk, maar veel meer nog tegenstrijdig, raadselachtig, zoowel voor zichzelven als voor den beschouwer, gelijk wij immers ook allen voor een groot deel onszelven een raadsel zijn wegens den tweespalt der zonde. Ezau en Jakob, wij kennen hen beiden uit hun gedragingen, uit enkele markante feiten in hun geschiedenis; wij weten, dat de één was een „onheilige", de ander een liefhebber Gods; maar hoe plastisch schoon worden deze menschen overigens in de mengeling van deugd en ondeugd ons voor de oogen gesteld! Hoe „eerlijk" was Ezau in zijn zelfzucht en wereldlust, en hoe listig en tweeslachtig was Jakob somtijds in zijn vroomheid 1 Met hetzelfde bewonderenswaardige meesterschap worden ons Jozef, Mozes, Jozua, Simson en Samuel, vooral Saul en David, geteekend. Saul is in den diepsten grond van zijn hart een zelfzuchteling, een mensch zonder God, en dus zonder geestelijk beginsel, maar hij is geen geraffineerde schurk. Soms handelt hij naar mooie impulsen en wekt daardoor sympathie bij het volk. Zijn boosheid is veelal meer gevolg van zwakheid tegenover zijn hartstochten, dan het resultaat van bewuste streving. David is, tot op den bodem van zijn ziel, een „oprechte", een man, die zichzelven verloren, en dus gevonden, heeft in God. Maar hoevele onloutere bijmengselen, uit zijn natuurlijk karakter, bedekken somtijds het goud van zijn godsvrucht 1 Terwijl wij meermalen geneigd zijn Saul eer te beklagen dan te verachten, voelen wij ook somtijds in ons den 142 DE SCHOONE WIJSBEGEERTE drang David eer te verachten dan te bewonderen! Welk een prachtmensch is Petrus, in zijn zuivere passies voor de majesteit van het recht, in de beminnelijke eerlijkheid van de uiting zijner gevoelens, in de oprechte beweening van zijn eigen zonden! En Paulus, hoe hoog verheven ook boven de middelmaat van de vromen, hoe harmonisch in zijn levenswerk en consequent in het najagen van zijn levensdoel, staat daar in zijn brieven eveneens voor ons als een mensch, wien niets menschelijks, en dus ook niets zondigs, vreemd is! De grootheid van zijn persoonlijkheid en karakter ontmoedigt ons niet, maar bekoort ons en lokt ons om zijne navolgers te zijn! 6. DE SCHOONE WIJSBEGEERTE. Aangezien het tegenover een boek als de Bijbel onmogelijk is ook maar in een enkel opzicht volledig te zijn in de opsporing en weergave der schoone gedachten, willen wij dit deel met nog een enkele opmerking besluiten. Ze betreft de wijsheid, of liever de wijsbegeerte, in den Bijbel. Een filosofie, in den gangbaren zin des woords, geeft de Schrift ons niet, evenmin als een natuurwetenschap of sociologie. Maar wel liggen in den Bijbel overvloedig de gegevens voor een allesomvattende en redelijk gebouwde wereld- en levensbeschouwing. Op deze wereldbeschouwing hebben wij reeds, bij de bespreking van de architectuur der goddelijke gedachten in het algemeen, de aandacht gevestigd. Een enkel woord moge hier dus alleen nog over de levenswijsheid der Schrift worden gezegd. Israël had geen Socrates, die het leven, in het bijzonder het menschehjk bestaan, aan de critiek van uiterst logische gestrengheid onderwierp. Maar het volk, dat den Bijbel genereerde, had Mozes, de profeten, de apostelen, en onder hen is zeker, op dit terrein, de grootste geweest Salomo, de wijze van Jeruzalem! Welk een schatkamer van schoone gedachten is zijn Spreukenboek, en de Prediker1), welk een overvloedige fonkeling van wijsheidslicht voor ieder gebied van het veelvoudige menschenleven! De Opperste Wijsheid giet hier, door het menschehjk orgaan van den scherpzinnigen levenskenner, <) Indien het waar is, dat de Prediker niet van Salomo stamt, zoo is dit boek toch zeker toe te schrijven aan een genialen vertegenwoordiger der Salomonische school. DE SCHOONE WIJSBEGEERTE 143 haar glansen uit over den staat en rijn regeerders, over de verhouding van magistraat en volk, van ouders en kinderen, van leeraar en discipelen, van patroon en knecht, van man en vrouw, van vriend en vriend! Hoe schoon worden hier de deugden, ook naar haar zoete vruchten, in hare begeerlijkheid, en de ondeugden, naar haar wrange gevolgen, in hare verwerpelijkheid, voorgesteld! In de weegschaal gewogen tegen de eeuwige dingen, is dit leven klein en erbarmelijk, maar getoetst aan den plicht en beschouwd als gave Gods, is het een leerschool van godzaligheid en bron van geneugten. Schoon is het leven, niet alleen van de deugdelijke moeder, die hare handen uitstrekt naar de spil, maar ook van de mier, die hare spijze bereidt in den] zomer, en van het konijn, dat zijn huis stelt in den rotssteen, omdat dit leven zich richt naar de ordeningen Gods! Hierin schittert de gadelooze schoonheid van de wijsheid, die ons getoond wordt uit, en gepredikt wordt voor, het leven, dat zij altijd afstraling is van, en opleiding tot, de Opperste Wijsheid, welke temeer onze blijde verbazing opwekt, naarmate zij onze kennis teboven gaat. Want, zegt de Prediker, „God heeft ieder ding schoon gemaakt op zijnen tijd, ook heeft Hij de eeuw in hun hart gelegd, zonder dat een mensch het werk, dat God gemaakt heeft, kan uitvinden, van het begin tot het einde toe" (Pred. 3 : 11). De schoonheid dezer wijsheid schuilt niet alleen in de diepte van haar inhoud, maar wordt ook openbaar uit den vorm, waarin zij voorgesteld wordt. Ook in dit opzicht overtreft de Bijbel de wijsbegeerte van de „wijzen dezer wereld"! Wanneer de voorname en primaire eigenschap van wijsbegeerte is klaarheid, redelijkheid, doorzichtigheid, dan is de Bijbel superieur, want zijn taal is glad en glanzend als een spiegel, doorschijnend als kristal en tegelijk peilloos diep als de zee, vooral waar het geldt de wijsheid, die de eigenlijke kern van de wijsbegeerte is, namelijk de benoeming en beschrijving der dingen. De wijsbegeerte heeft tot voornaamste en moeilijkste taak een antwoord te geven op de vraag: Wat is het ding? Op de vraag: Wat is de mensch? antwoordt de Schrift: Een schepsel, gemaakt naar het beeld van God. Op de vraag; Wat is het lichaam ? geeft zij ten antwoord: Een tempel des Heiligen Geestes. De ziel noemt zij: de adem des levens, of ook: Eene lamp des Heeren, doorzoekende al de binnenkameren des schoots (Spr. 20 : 27). 144 DE SCHOONE WIJSBEGEERTE En ook op de allerzwaarste vraag: Wie is God? blijft zij het antwoord niet schuldig. Zij zegt: God is liefde, God is licht, de Ik zal zijn, die Ik zijn zal. Hoe verstandelijk, juist, en aesthetisch is ook de beeldspraak in de Schrift, ter aanduiding van den aard en het wezen der dingen. Voor het geluk heeft zij het beeld van vroolijk licht; voor het leven: de bloem des velds; voor den vrede: de dauw des hemels; voor de liefde: de geurige olie; voor de milddadigheid: de springende bron! Zoo draagt de Bijbel alom het karakterkenmerk van den Christus Gods, die „het Licht der menschen" (Joh. 1 : 4) is, en hebben wij in dit boek niet alleen het profetisch woord, dat zeer vast is, maar ook een licht, dat schijnt in een duistere plaats (2 Petr. 1 : 19). De zon moge zijn de altijd weer bewonderde Lichtkoningin der natuur, des Heeren Wet (dat is Woord) nochtans verspreidt volmaakter glans, dewijl zij het hart bekeert. DE PRIESTERLIJKE SCHOONHEID f VAN DEN BIJBEL H8 HET GEVOEL DE BESLISSENDE FACTOR Jacques Perk, de voorlooper van de kunstreformatie ider Tachtigers, pleegde afgoderij, toen hij zong: Heelal, waarvoor ik biddend lig gebogen, maar de priesterlijke gedachte, die in deze naturalistische taal schuilt, is waar. Wie als een priester voor Gods schoone schepping geknield heeft, die alleen is in staat het offer der schoonheid te brengen aan den God der schepping. Zie hier ook een reden, waarom de Bijbel een boek van schoonheid is, boven alles wat de menschheid aan literaire schoonheid heeft voortgebracht. De heilige schrijvers waren gevoelige zielen, die alles liefhadden wat van God komt, met priesterlijke devotie knielden voor het werk Gods, en met priesterlijke wijding de ontvangene gaven offerden aan den God van het werk! De heele Bijbel is warm van de warmte dezer gloeiende harten. Heel het goddelijk Boek trilt van het verborgen vuur, dat stralen moet naarmate het ontstoken is! Wij hebben er reeds op gewezen, dat de voorzienigheid Gods het volk Israël gekozen en voorbereid heeft, om de Schrift in hare bepaalde hoedanigheden te boek te stellen. Welnu, God heeft Israël voor deze taak beschikt, niet alleen omdat het bijzondere profetische gaven bezat, maar ook, omdat het een priesterlijk volk, een „koninklijk priesterdom" was. Ja, Israël was, meer dan eenig ander volk (het dóór en dóór kunstzinnige Griekenland niet uitgezonderd) een gevoelige natie! Allard Pierson (in zijn boek „Israël") noemt Israël het bewegelijkste van alle volken: „Het heeft iets vrouwelijks en kinderlijks in de wijziging van zijn stemmingen. Ieder koeltje rimpelt de wateren van zijn gemoedsleven". Zoo is het. Geloof en twijfel, mededoogen en wraaklust, bewondering en afschuw, wisselen elkaar af, gelijk het liefkoozend licht en de grimmige nevel op een voorjaarsdag. Natuurlijk is gevoeligheid op zichzelve nog niet de genoegzame voorwaarde tot het produceeren van kunst. Weliswaar zijn de meeste kunstenaarszielen gevoelig, in dien zin, dat zij, gelijk een uiterst fijne weegschaal, bij de minste aanraking dóórslaan, of, als een hooge, slanke rietstengel, bij het zachtste windje wuiven. Maar deze ultrasensibihteit is eer een beletsel dan een aansporing tot het doen van schoonheidsdaden, wanneer zij niet tot achtergrond heeft het diepe, DE RELIGIEUZE GEAARDHEID VAN HET GEVOEL _H£ sterke, productieve schoonheidsgevoel, waarmee alleen de kunstenaar begenadigd is. Ook dit gevoel bezat de Israëlietische volksziel, intens en machtig. En daarbij ook gansch eigensoortig. Het aesthetisch gevoel is op zichzelf reeds bij ieder kunstenaar fijner, dieper, inniger, dan bij den z.g. gewonen mensch, maar bij de bijbelschrijvers (voorzoover zij kunstenaars waren) had dit gevoel nog een bijzonder geestelijk karakter, een mystieken gloed, een geheime kracht! De dichterziel van den heiligen auteur, die door God verkoren werd tot orgaan van de waarheidsopenbaring, stond tegenover de wereld der geopenbaarde werkelijkheden met de liefdevolle bewondering en tegelijk mdringende intuitie, die, volgens de nieuwere wijsbegeerte (in het bijzonder van Bergson), de voorwaarde is tot het verstaan van de wereldgeheimenissen. Dit natuurlijk, aangeboren dichterlijk-gevoel nu is tot grootsche, onsterfelijke, schoonheidsscheppingen in staat gesteld door de giften van bijzondere genade. 2. DE RELIGIEUZE GEAARDHEID VAN HET GEVOEL. Hoewel wij niet gelooven, dat de ziel van den mensch bij de geboorte een volstrekt onbeschreven blad papier is, zoo is het toch zeker waar, dat de mensch uit de wereld, of liever van den Geest Gods in de wereld, een zekeren inhoud moet ontvangen, die hem rijk genoeg maakt om te kunnen geven. Het gevoel begint met ledig te zijn als een dorstige akker, die wacht op het zaad, op regen en zonneschijn. Het gevoel is eerst neutraal als een harp, die ligt te wachten op de hand van den grooten Beweger. Maar daarna moet het iets hebben wat en waardoor het in omhelzende en barende actie komt, en naarmate het voorwerp, waarmee het gevoel in aanraking komt, belangrijk en verheven is, zal de trilling hevig, levendig en vruchtbaar zijn. De groote werkelijkheid waarop Israëls gevoelige ziel zich richtte, die op Israëls hart inwerkte, was God zelf, de levende God, de eigen God van het volk! De belangstelling van Israël ging vóór alle dingen, en, wat meer zegt, in alle dingen, uit naar den Eeuwige, en het eeuwige I Het gevoel van dit volk werd daardoor gedurig in spanning gehouden, tot inspanning geprikkeld, tot de liefelijkste en heftigste ontroeringen bewogen, waarvoor een menschenziel vatbaar is. Want geen angsten zijn, ook maar bij benadering, zoo groot als de vreeze van een vrome 150 DE RELIGIEUZE GEAARDHEID VAN HET GEVOEL zijn God te verliezen; geen blijdschap komt nabij de extatische vreugde van een zondaar, wiens zonden zijn vergeven! Door deze religieuze gesteldheid van de ziel, is de mensch ook religieus ingesteld op alle dingen, zoowel in de geschiedenis als in het natuurleven. Alle dingen, ook de zoogenaamde interessante dingen, die den kunstenaar tot zanglust ontroeren, winnen, door de aanschouwing in Gods licht, zoozeer aan schoonheid en belangrijkheid, dat ook de dichter tot geheel eenige daden wordt bekwaamd. Hoe was het mogelijk, dat Guido Gezelle een vers kon dichten bij het zien van een langbeenig, krabbelend waterinsect? Omdat hij het krinkelende winklende waterding hoorde zeggen: Wij schrijven, en kunt gij die lesse toch niet lezen, en zijt gij zoo bot? Wij schrijven, herschrijven en schrijven nóg, den heiligen Name van God! Bij deze middellijke inwerking van de hoogste en heiligste werkelijkheid, kwam nu nog de directe inspraak en bezieling van den Heiligen Geest, die wij de bijzondere inspiratie noemen. De Geest Gods is de Geest, die levend maakt. In de schepping blaast Hij den adem des levens alom waar God Hem zendt. Hij doet het hart der natuur kloppen en haar aangezicht blozen. Hij doet de dalen zingen, Hij gordt de heuvelen aan met verheuging en doet al de rivieren met de handen klappen. Door zijne aanraking stort de, in zichzelf stomme stof, overvloediglijk sprake uit! Op het gebied der bijzondere genade maakt Hij het steenen hart zacht en de koude lippen warm. Hij leert den vloeker zwijgen, maar den mond der ontbondenen vervult Hij met lachen, en hunne tong met gejuich! Hij doet de nieren verlangen in des menschen schoot en de beenderen zich verheugen, die verbrijzeld zijn! Waar de Geest des Heeren komt, wordt het hart bewogen tot de allerdiepste droefenis, want Hij overtuigt van zonde, gerechtigheid en oordeel, maar ook tot de allerhoogste blijdschap, want Hij getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn! Maar vooral doet Hij de gevoelsnaren trillen, wanneer Hij, als de Geest der openbaring, daalt in de ziel der profeten om hun bekend te maken de dingen, die men vanouds niet heeft gehoord, noch met de ooren vernomen, en die geen oog heeft gezien, behalve God fles. 64 : 4), en in hen te wekken HET BEZWAAR DER VERTALING Hl de verwondering over werken, die men niet gelooven zal, als ze verteld worden (Hab. 1 : 5). Wanneer de Geest des Heeren voor zijne werktuigen de geheimen van Gods raad en weg ontsluiert, wordt hun binnenste door stormen en onweders geschokt Habakuk zegt; „Als ik het hoorde, zoo werd mijn buik beroerd; voor de stem hebben mijne lippen gebeefd; verrotting kwam in mijne gebeenten, en ik werd beroerd in mijne plaats".1) Hunne ziel daalt neder in het onderste van de afgronden der smart. Jeremia jammert: „Och, dat mijn hoofd water ware, en mijn oog een sprinkader van tranen I Zoo zou ik dag en nacht beweenen de verslagenen van de dochters mijns volks" (Ter. 9:1). Maar zij wordt ook bekwaamd eene taal te spreken, die geheel vreemd is aan de gevoelige cultuurkunstenaars van de wereld. De apostel Paulus roemt (in den Heere): „Doch wij hebben niet ontvangen den geest der wereld, maar den Geest, die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen, die ons van God geschonken zijn; dewelke wij ook spreken, niet met woorden, die de menschelijke wijsheid leert, maar met woorden, die de Heilige Geest leert, geestelijke dingen met geestelijke samenvoegende (1 Oor. 2 : 12, 13). Deze woorden, geïnspireerd door den Geest der heerlijkheid, hebben, behalve de schoonheid, die ontspruit uit het natuurlijk gevoel, nog een eigensoortige schoonheid van hoogere orde, die alleen waarneembaar is voor den geestelijken mensch, „die alle dingen onderscheidt", omdat hij heeft „den zin van Christus". 3. HET BEZWAAR DER VERTALING. Wij hebben ons echter in het bijzonder tot taak gesteld op de letterkundige schoonheid van den Bijbel de aandacht te vestigen, en aan haar, zoo mogelijk, uitdrukking te geven. Wij moeten zorgen de zwaarte dezer taak niet te onderschatten. Vooreerst om de reeds vroeger genoemde reden, dat de schoonheid in haar wezen onbeschrijfelijk is, welke reden vooral hier van gewicht is, wanneer wij ons voor de gevoelige schoonheid der Schrift geplaatst zien. Het ge- >) Hab 3 • 16. (In de Leidsche Vertaling: „Toen ik het hoorde, beefde mijn ingewand, bij het 'vernemen trilden mijne lippen; bederf kwam in mijne beenderen, en onder mij wankelden mijne schreden). 152 HET BEZWAAR DER VERTALING voelselement in de kunst kan alleen ontdekt en benaderd worden door het verwante schoonheidsgevoel. Daar komt bij, speciaal in den Bijbel, dat de schrijvers zich slechts zelden een aesthetisch ideaal hebben gesteld. Wat zij doen is, uit artistiek oogpunt, onopzettelijk. Het is verre van hen, dienaars, en zelfs organen, van de kunst te zijn! De waarde van den vorm, waarin hun gevoel zich uit, verdwijnt in het niet, bij de belangrijkheid van het wezen der dingen, waarover zij spreken. Het is daarom onze heilige plicht, zorgvuldig te waken, dat wij dezen (artistiek) argeloozen zangers en getuigen Gods niets opdringen wat in strijd zou zijn met hun allergeestelijkst doel! Een ander bezwaar, dat wij juist op dit gevoelsterrein ontmoeten, is van technischen aard: de vertaling! Toen wij in het eerste deel over de waardeering van de schoonheid des Bijbels handelden, hebben wij reeds op deze ernstige belemmering in het naderen tot de ziel der taal gewezen, maar het maakt nog een niet onbeteekenend verschil, of men te doen heeft met de schoone gedachten, dan wel met den schoonen taalvorm van het goddelijk Boek. De gedachten toch kunnen algemeen goed zijn in alle talen, maar de taalvorm, het eigenlijke woord, en de woordverbinding of stijl, zijn in iedere taal verschillend, en hebben ook in elke taal hun eigen schoonheid. Vooral bij de schoonheidsgevoelige ziel is de taal niet enkel formuleering van gedachte, maar ook de muziek van het hart, de verklanking van de innerlijke melodie, de weergave van het ontwaakte rithme daar binnen! Het is een volstrekte onmogelijkheid deze gansch eigensoortige schoonheid van woordgeluid en taalmelodie te genieten, zonder den Bijbel in de oorspronkelijke talen te lezen, na vooraf een bijzondere studie gemaakt te hebben van de Oostersche taaltechniek. Met blijdschap mogen wij vermelden, dat in de laatste jaren uit dit oogpunt de taal des Bijbels ernstig wetenschappelijk, en ook gevoelig aesthetisch, is bestudeerd. Wij noemen slechts het omvangrijk werk van Professor Ed. Königt „Stïlistik, Rhetorik, Poetik, in Bezag aaf die biblische Litterator''; voorts: „Hebraïsche Poesie, ein Beitrag zur Rhytmologie, Kritik and Exegese des Alten Testaments", van J. W. Rothstein; en voor het Nieuwe Testament de prachtige studie van Georg Heinrici: „Der litterarische Charakter der neutestamentlichen schriften". Ook in onzen kring is op gelukkige wijze met dit letter- HET BEZWAAR DER VERTALING 153 kundig onderzoek van den Bijbel een aanvang gemaakt, o.a. door Dr. C. Bouma, in zijn proefschrift: „De literarische vorm der Evangeliën". Natuurlijk hebben deze studiën nog een geheel andere waarde dan de aesthetische. Terecht merkt Dr. Bouma op, dat de nauwkeurige toetsing van den vorm een hulpmiddel kan zijn om den inhoud beter te verstaan. Het vroegere, meer mechanische, inspiratiebegrip was oorzaak, dat men aan dezen vorm weinig aandacht besteedde, maar sinds onder ons het inzicht in het organisch karakter van de Schriftopenbaring verdiept en verhelderd is, heeft het onderzoek van den taalvorm den weg gebaand tot een inniger begrijpen van den geest en het karakter der openbaring. Waar het ons mogelijk is, zullen ook wij gaarne gebruik maken van de winst dezer taalkundige kennis. Het doel van onzen arbeid dwingt ons echter tot beperking. Wij schrijven immers niet speciaal voor lezers, die de grondtalen der Schrift machtig zijn, en kunnen daarom geen plaats geven aan .beschouwingen over den Hebreeuwschen of Griekschen woordklank, over woordspelingen, alliteraties, rijm, chiastische of kruisvormige zinstelling, ook niet aan een beoordeeling van de rithmiek en metriek in den zinsbouw. *) Er blijft echter genoeg over ter bewondering van de gevoelige taalschoonheid des Bijbels, wanneer wij ons uitsluitend van de vertaling bedienen. Tal van eigenschappen der schoone taal behoeven bij eene artistieke overzetting, die tevens vertolking is, niet verloren te gaan. Wij hebben reeds over de schoonheidswaarde van onze Statenvertaling gesproken. De mannen, die dit grootsche werk schiepen, toonden niet alleen te bezitten een eerbiedwekkende wetenschappelijke wijsheid en geestelijk verstand van de Waarheid, maar ook een bewonderenswaardig taalgevoel en taalvermogen. Sommige gedeelten van de Schrift, voornamelijk in de Psalmen en profetiën, zijn zóó innig en welluidend verdietscht, dat ze wel nimmer door eenig taalkunstenaar (zelfs niet door één van de hedendaagsche ultra-gevoeligen) zullen worden overtroffen. Dit zal ons echter niet verhinderen bij onzen arbeid ook van de nieuwere vertalingen een vruchtbaar gebruik te maken. Het lijdt geen twijfel, dat op tal van plaatsen de oorspronkelijke tekst door onze Statenvertalers niet goed begrepen is, en daardoor ook de taal- ') Wel te onderscheiden van het rithme der gedachten, waarover wij vroeger hebben gehandeld. 154 DE SCHOONE NATUURLIJKHEID pracht (bij name in het zeer beeld- en melodierijke boek Job) niet altijd tot haar recht komt. Hoewel wij, ter oorzake van onze aesthetische (en ook geestelijke!) armoede, nog niet eene bijbelvertaling bezitten, die, ook uit een letterkundig oogpunt, op de hoogte is van onze huidige taalherleving, zullen we toch door voorbeelden kunnen aantoonen, dat reeds in verschillende Schriftgedeelten door de nieuwe, reeds bovengenoemde, vertalingen de oude Dordtsche tekst belangrijk aesthetisch verbeterd is. 4. DE SCHOONE NATUURLIJKHEID. En welke zijn dan de literaire eigenschappen des Bijbels, die, bij gevoelige verldanking, door ons in onze eigene taal kunnen worden gewaardeerd en genoten? Wij noemden reeds als grondeigenschap van alle waarachtige schoonheid der menschelijke taal: de eenvoud, echtheid en natuurUjkheid, van het gevoel, dat zich in woorden uit. Hoe meer de taalkunstenaar de natuurUjkheid nadert, hoe zuiverder hij zijn natuurlijke ontroering in woorden uitspreekt, te schooner is zijn kunst. Ja, hier valt eigenlijk de gedachte aan, en de gewaarwording van, kunst ganschelijk weg, want de hoogste kunst is, de kunst te verbergen, zoodat hare vrucht enkel schepping, dat is louter natuurlijk schijnt. In deze kunst, zonder kunst, is juist de Bijbel éénig, onvergelijkbaar groot 1 En mits de vertaler zijn hart voor deze natuurtaal eertijk openzet, en zonder eenige gemaniëreerdheid, effectbejag of technische akrobaüe, in zijn eigen taal dit natuurlijk gevoel laat spreken, zal de herschepping in de andere taal een gelijksoortige schoonheidsgewaarwording teweegbrengen als de oorspronkelijke schepping deed. Deze natuurlijke taal maakt op ons een schoonheidsimpressie als van de natuur zelve. Zij is vooral liefelijk, als het onbezorgde beekje, dat spelend langs bemoste oevers huppelt, of als de verre, zacht fonkelende sterren, die zich reien tot den dans, zoodra de groote zon te slapen gaat. God, in wiens rechterhand hefetijkheden zijn, heeft ook David bezield, den lieflijke in psalmen van Israël. En de Gemeente van alle tijden zingt: 't Betaamt ons psalmen aan te heffen, die lieflijk zfln en harten treffen (Ps. 147 : 2). DE SCHOONE NATUURLIJKHEID 155 Een klassiek voorbeeld van deze schoone lieflijkheid van taal is de 23** Psalm. De dichter wekt hier, door de zuivere verWanking van hetgeen hij waarlijk heeft gevoeld, in het hart van den lezer (eigenlijk hoorder!) de impressie van een vredig landschap, waar de herder zijn schapen nu eens loom verzadigd doet nederliggen in grazige weiden, dan weer zachtkens voert aan zeer stille wateren tot lessching van hun dorst. Een toonbeeld van liefelijk proza is het idyllisch verhaal in Gen. 24, waar men de kemelen van Abrahams knecht ziet nederknielen, „buiten de stad, bij eenen waterput, des avonds, ten tijde als de putsters uitkwamen", en de schoone Rebekka ziet afdalen langs de treden van de bron, om hare kruik te vullen. Maar de natuur is niet enkel liefelijk, zij is ook verheven en majestueus; zij kan bruisen, zieden, toornen, zoodat de bergen onder hare slagen sidderen en de cederen des wouds onder haar bliksemen krakend splijten. Deze natuurlijke schoonheid der verhevenheid spreekt u toe uit de taal van Jesaja als hij zegt: God is het, die daar zit boven den kreits der aarde, en derzelver inwoners zijn als sprinkhanen; Hij is het, die de hemelen uitspant [als dun doek, en ze uitbreidt als eene tent om te bewonen. En de vreeslijke majesteit der natuur spiegelt zich af in de woorden van Ps. 29. Het onweder buiten ontketent het onweder in de ziel van den dichter, zoodat ook zijn taal flikkert als angstig schoon bliksemlicht! Geef den Heere, gij godenzonen, geef den Heere eer en sterkte! Geef den Heere de eere zijns Naams, buigt u voor den Heere neder in heilig gewaad. De stem des Heeren is op de wateren, de God der eere dondert. Des Heeren stem verbreekt de cederen; ja, de Heere verbreekt de cederen van den Libanon. Hij doet den Libanon huppelen als een kalf, den Sirjon als het jong van een oeros. Des Heeren stem splijt vuurvlammen; des Heeren stem doet de steppe beven; beven doet de Heere de steppe van Kades. Des Heeren stem doet de hinden werpen; Hij berooft de wouden van hun schil. 156 DE SCHOONE PLASTIEK En in zijn paleis zegt ieder: glorie 1 De Heere heeft zich neergezet boven den oervloed, De Heere zit nu als Koning tot in eeuwigheid. De Heere geve kracht aan zijn volk! De Heere zegene zijn volk met vrede! 5. DE SCHOONE PLASTIEK. Het tweede gevoelselement der taal, dat bij een schoonheidsgetrouwe overzetting behouden blijft, is de beeldende kracht der taal, de plastiek. In het hoofdstuk over de profetische schoonheid van den Bijbel hebben wij de beeldspraak beschouwd als middel tot intellectueele verduidelijking. Veel meer echter dan het verstand, is het gevoel de scheppende oorzaak van het beeld, en, in het algemeen, van de plastiek. Onder plastiek (van het Grieksche woord plassoo, dat is, vormen, voorstellen, afbeelden) verstaan wij de levendige voorstelling, die in de ziel van den lezer de verbeelding oproept, zoodat hij de dingen en gebeurtenissen als levende werkelijkheid voor zich ziet. Het is niet noodig, dat de schrijver zich daartoe van de beeldspraak zelve bedient Wanneer bij met zijn verbeeldend gevoel beleefd heeft wat hij in taal vertolkt, dan zal ook zijn woord meer zijn dan een fotografische afdruk van zijne gedachten. De verbeeldingskracht wordt in de taal tot beeldende kracht. Er gebeurt een wonder. De op zichzelf stijve en starre woordvormen verdwijnen, het zware taaikleed splitst zich, wordt als door een onzichtbare hand uiteengeschoven, en voor het oog van den lezer verschijnt dezelfde wereld, die de auteur het eerst heeft gezien. Met strak gespannen zielesnaren leeft de aanschouwer de verbeelding als werkeUjkheid mee. Hij dwaalt aemechtig door de heete woestijn, staart verbaasd rond in de weeldezalen van het paleis, aanschouwt sidderend het lam geslagen scheepke, dat hulpeloos slingert, op de woedende zee. Aan deze karakteristiek plastische taalschoonheid is de Bijbel bijzonder rijk. De Oostersche verbeeldingskracht, die op zichzelve reeds de Westersche in gevoeligheid en stoutheid overtreft wordt hier geadeld en verteederd tot een zuiver geesteüjk vermogen. En ook hier is de eenvoud en natuurlijkheid het kenmerk der waarachtigheid. In de plastiek des Bijbels ontmoet ge zelden een dichten drom van DE SCHOONE PLASTIEK 157 beschrijvende woorden. De heilige schrijvers zijn kunstenaars, die met een paar sobere, rake, krijtlijnen meer doen dan de zwoeger met zijn vol palet Laat ons enkele grepen doen uit den schat De taalkunstenaar Mozes beschrijft in Gen. 27 hoe Jakob door zijn blinden vader gezegend wordt: En Izak zdde tot Jakob: Nader toch, dat Ik u betaste mijn zoon! of gij mijn zoon Ezau zelf zijt of niet. Toen kwam Jakob bij, tot zijnen vader Izak, die hem betastte; en hij zdde: De stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Ezaus handen. Doch hij kende hem niet, omdat zijne handen harig waren, gelijk zijns broeders Ezau's handen; En hij zeide: Zijt gij mijn zoon Ezau zelf? En hij zdde: Ik ben hdl Toen zdde Izak: Std het nabij mij, dat ik van het wildbraad mijns zoons de, opdat mijne zid u zegene. En hij stdde hd nabij hem, en hij at; hij bracht hem ook wijn, en hij dronk. En zijn vader Izak zdde tot hem: Kom toch bij, en kus mij mijn zoon! En Jakob kwam bij, en hij kuste hem; toen rook hij den reuk zijner kleederen, en zegende hem; en hij zdde: Zie, de reuk mijns zoons is als de reuk des vdds, hetwelk de Heere gezegend heeft. Zoo geve u dan God van den dauw des hemds, en de vettighdd der aarde, en menigte van tarwe en most. Volken zullen u dienen, en natiën zullen zich voor u nederbuigen; wees heer over uwe broederen, en de zonen uwer moeder zullen zich voor u nederbuigen. Vervloekt moet bij zijn, die u vervloekt, en wie u zegent, zij gezegend (Gen. 27 : 21—29)! In deze beschrijving is niets mooi gemaakt, of aangedikt Maar de plastiek der taal is, in haar eenvoud, zóó klaar, dat het tafereel u voor den geest staat, niet minder sprekend, dan wanneer Govert Flinck het u, in zijn beroemd doek, in kleuren afteekent. In Ps. 107 teekent de dichter een schip in nood: Als de Heere spreekt dod Hij eenen stormwind opstaan, die de golven omhoog verheft. Zij rijzen op naar den hemel, zij dalen neder tot in de afgronden; hunne zid versmelt van angst. Zij dansen en waggelen als een dronken man, en al hunne wijshdd wordt verslonden (Ps. 107 : 25—27). Ook dit is magistraal van beelding! Welk een nieuw, sterk, effect wordt hier bereikt met gewone, oude, woorden! 158 DE SCHOONE PLASTIEK De Evangelist Johannes is ook een beeldend taalkunstenaar van groot vermogen in de beschrijving van Lazarus' opstanding. Jezus dan wederom, in zichzelven zeer bewogen zijnde, kwam tot het graf, en het was eene spelonk, en een steen was daarop gelegd. Jezus zdde: Neemt den steen weg. Martha, de[zuster des gestorvenen, zdde tot Hem: Heere, bij riekt nu al, want hij heeft vier dagen aldaar, gdegen. Jezus zdde tot haar: Heb Ik u nid gezegd, dat, zoo gij gdooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult! Zij namen dan den steen weg, waar de gestorvene lag. En Jezus bid de oogen opwaarts en zdde: Vader 1 Ik dank U, dat Gij Mij gehoord hebt; doch Ik wist, dat Gij Mij altijd hoort; maar om der schare wil, die rondom staat, heb Ik dit gezegd, opdat zij zouden gelooven, dat Gij Mij gezonden hebt. En als Hij dit gezegd had, riep Hij md groote stemme: Lazarus, kom uit! En de gestorvene kwam uit, gebonden aan handen en voeten met grafdoeken en zijn aangezicht was omwonden met eenen zweetdoek. Jezus zdde tot hen: Ontbindt hem, en laat hem heengaan (Joh. 11 :38—44).*) Vooral voor ons, die eenigszins verwend zijn door de plastiek van het mooie woord, door de uiterste gevoeligheid en knappe techniek, van de taal der modernen, is een dergelijke eenvoud van beschrijving merkwaardig. De auteur doet niet de minste moeite te schilderen met het woord; hij zoekt zijn kracht ook niet in de vele détails, hij beperkt zich tot de minst en eenvoudigst mogelijke woorden en toch is (ziehier de kunst!) de beschrijving vóórstelling, opvoering, van de aanschouwde werkelijkheid, van het werkelijk aanschouwde. Wij zullen straks nog gelegenheid hebben op voorbeelden van plastische schoonheid de aandacht te vestigen en willen dus alleen nog de opmerking plaatsen, dat niet het minst deze eigenschap van taal in den Bijbel een werkzaam hulpmiddel is tot bevordering van het geestelijk doel van Gods Woord. De apostel Paulus zegt tot de Galatiêrs (Gal. 3:1), dat Jezus Christus hun tevoren voor de oogen geschilderd is, als gekruisigd zijnde. De Evangeliën zijn, in het bijzonder waar de lijdensgeschiedenis verhaald wordt, van buitengewone beeldende kracht. i) Toh 11 : 38—44. Onze Statenvertaling wint het te dezer plaatse uit aesthetisch oogpunt van de Lddsche Vertaling. Zelfs van de vertaling van Dr. Ubbink in Tekst en Uitleg. DE SCHOONE BEELDSPRAAK 159 Jezus met de doornenkroon, Golgotha met het kruis, staat voor eeuwig afgebeeld in Sions hart. Maar is ditzelfde niet ook waar van de geopenbaarde waarheid in haar gansche lengte en breedte ? God, die zelf het onbegrijpelijk vermogen der verbeelding in de ziel des menschen heeft geschapen, beroept zich op, en sluit zich aan, bij dit vermogen om de „ondoorgrondelijke" geheimenissen van het Woord, ook voor de armen van geest, bevattelijk en vasthoudbaar te maken. Let eens op hoe gedurig de geschiedschrijvers, ook de Heiland in zijne leerredenen, zelfs de dichters in hun lyrische ontboezemingen, het woordeke zie gebruiken1), om, langs den weg der verbeelding, den toegang te vinden tot het verstand en de diepste kameren van het hart! Heel de openbaring Gods, niet alleen in de geschiedkundige bijzonderheden, maar ook in haar grootschen samenhang, staat daarom als een levend, onvergetelijk drama, afgebeeld in de verlichte ziel van Gods heiligen. Want wat het geestelijk oog eenmaal als levende werkelijkheid heeft aanschouwd, blijft voor altijd het geestelijk eigendom van het hart. Terwijl in andere godsdiensten, o.a. in het Boeddhisme, ook in de moderne Theosophie, slechts de wijsgeerig aangelegde denkers kunnen worden ingewijd in de groote mysteriën, stelt het Christendom door zijn Bijbel ook de allereenvoudig sten, zelfs de jonge, onrijpe kinderen, in staat den mystieken tempel der waarheid binnen te treden en doet hunne ziel daar weiden met een gretig oog. Door gevoelige taalbeelding maakt de Schrift het u mogelijk, niet alleen het ver verleden, maar ook de geheime toekomst, te zien. In de visioenen van Jesaja, Ezechiël, Daniël, maar vooral van Johannes, den extatischen Ziener op Patmos, stijgt de beeldende taal tot de hoogst bereikbare hoogten, en toch blijft zij, in deze geweldige spanning, zoo expressief, dat zij ook den fantasieloozen geest toespreekt en boeit, en hem, onbewust, van binnen met het zaad des Evangelies bevrucht! 6. DE SCHOONE BEELDSPRAAK. Om het plastisch vermogen van de taal te versterken, gebruikt de kunstenaar het fijne instrument van de beeldspraak. De taal kan, gelijk wij gezien hebben, ook zonder beeldspraak beeldend wezen. ') B.v. Ps. 133 vangt aan: Ziet, hoe goed en hoe liefelijk is het, dat broeders ook samenwonen. 160 DE SCHOONE BEELDSPRAAK Dit is haar edelste kunst, omdat hare hulpmiddelen hier het eenvoudigst zijn. Maar het schoonheidsgevoel ontroeren tot genot doet zij het meest, wanneer zij zich met het sieraad der beeldspraak tooit De beeldspraak is, gelijk wij reeds opmerkten, meer een vinding van het gevoel, dan bedenksel van het verstand. Zij berust, gelijk Poelhekke zegt1), op de, meestal onbewuste, overtuiging, dat men iets zóó moet zeggen en niet anders, en ontstaat door het samenvoegen en ineenvloeien van gelijke of verwante indrukken, die verschillende dingen gelijktijdig maken op den geest. „Beelden", zoo lezen wij bij den taaiproever, Hugo Verriest2), „wekken gedachten en gevoelens, door een verband, dat nauwelijks, of niet te vinden is. Zij wekken blijheid; zij wekken droefheid; zij wekken eenzaamheid, zij wekken de frischheid van den morgen, de koelte van den avond, de stilte, 't Is hetgene de dichters, de schilders, de kunstenaars van dezen laatsten tijd en van de laatste scholen, weten, zoeken en betrachten. Men geeft hun alle bespottende namen en men lacht ze uit. Mis! Zij ook hebben een strale van de ontelbare schoonheidsglansen uit Gods wonderbare schepping gevonden of hervonden en er mede gedicht. Zij doen met een letter, met een klank, met een kleur of Üjn, genietbare poësie ontwaken Hoe dikwijls heeft Gezelle met één beeld, in één vers, een gevoelen gewekt, dat zindert in de ziel, en, vol genot, een verlangen doet ontstaan naar verder smaken; gelijk bij iemand die eerst de sappige vrucht proeven en genieten mag." Ja, het is waar, de nieuwe taalkunstenaars hebben ons in aesthetisch opzicht meer dan de oude school, rijk en gelukkig gemaakt, niet het minst om de nieuwe beelden, die uit hun eigen, gansch persoonlijk gevoel als frissche bloemen zijn ontloken 1 Maar hoe klein en arm zijn ook de allergrootsten onder de modernen bij de oude zangers van Israël, die hun liederen kweelden in Ephrata's velden, in Hermons klein gebergte (Ps. 42 : 7), of bij de tenten Kedars (Ps. 120: 5). Velen wandelen goor de wondertuinen van het Woord, gelijk de gewoonte-mensch zijn omloop door het knusse stadspark doet, waar hij als kind reeds tusschen de ronde bloemperken en onder de hooge beuken heeft gespeeld. Er is in deze „oude wereld" weinig meer, !) M. A. P. C. Poelhekke, Woordkunst, bl. 10,11. — 2) „Voordrachten." Aangehaald bij D. Wouters, Neerlandia, Slotbundel, 942 v.v. DE SCHOONE BEELDSPRAAK 161 dat hem van binnen nog ontroeren kan. De suizende blaren van de linde fluisteren niets in zijn oor, en het goudhartig meizoentje in het gras kijkt hem niet aan en vraagt hem niet: Hebt ge ook een glimlach voor mij? Het is alles zoo „bekend". — Halt, juist onbekendI De natuur heeft hare geheimen, die ze alleen aan hare liefhebbers vertelt, hare schatten, die alleen de kenner vindt. Ook de Schrift I Zij openbaart hare schoonheidsgeheimen, evenmin als hare waarheidsgeheimen, aan de „onverstandigen en tragen van hart". Maar de geringste mspanning van den geest beloont zij met een gave aan het hart. Laat ons dus eerst moeite doen om meer te weten van dit schoonheidskleinood : het beeld! Door nadenken weten wij, dat oorspronkelijk elk woord een symbool (van het Grieksche woord: samenwerpen, d.i. vergelijken) geweest is, want het gesproken of geschreven woord, en al wat de mensch ook verder gebruikt om zijne gedachten en gewaarwordingen uit te drukken, is toch altijd iets anders dan hetgeen hij weergeeft. Dr. J. te Winkel1) zegt: „Uit lijnen, kleuren en klanken, heeft de menschheid zich allengs door associatie (vetb_ding) een wereld van symbolen opgebouwd, een wereld waarin iedere lijn, kleur of klank, een beeld is van een zin, een gedachte, een begrip." Door de algemeenheid en de langdurigheid van het gebruik, is echter de oorspronkelijke schoonheid van deze taalbeelding zoo goed als geheel verloren gegaan. De mensch van heden voelt de oude woorden niet meer als symbolen. Ze ontroeren niet meer zijn gevoel, maar spreken bijna uitsluitend tot zijn verstand. De taal heeft een rationalistisch karakter gekregen, en om door haar opnieuw de emotie der schoonheid te geven, moet de mensch naar nieuwe, oorspronkelijke, zelf gevoelde beelden zoeken. Eerst door dit persoonlijke beeld, gevoegd bij het persoonlijk rithme, ontstaat de schoone taal, die daardoor van de zoogenoemde conventioneele taal onderscheiden is, dat ze meer indruk maakt op het hart dan op het verstand. Aan de taalhervormers van '80 de eer, ons deze onderscheiding weer gevoelig indachtig te hebben gemaakt en zelf het voorbeeld van daadwerkelijke taalvernieuwing te hebben gegeven! „Conventioneele koudehersens-beeldspraak", zegt Willem Kloos2), „die men al wel honderd- ') „De ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde", bL 45 e.v. — *) De Nieuwe Gids, 1904. — Aangehaald bij D. Wouters. Neerlandia, 946, 947. De BUbel U 162 DE SCHOONE BEELDSPRAAK maal bij anderen heeft gelezen; telkens weerkeerende, als staande expressie's gebruikt om den regel te vullen, of aan het rijm te voldoen, dit alles is nu reeds lang uit de mode, en wie er nog aan doen wil, omdat hij niet anders heeft, vindt bij het pubhek-van-heden maar weinig gehoor.') — Ja, dan eerst is een kunstwerk echt, als ieder woord dat er staat, een trilling der zenuwen, of een opvlamming van het mnerlijkst, spontane verbeelden, of een eigengevoelde gedachte weergeeft van den individueelen mensch, die schrijft. Al het overige, dat dus niet in den schrijver zelf werd geboren, dat geen echt kind kan heeten van zijn ziel, mag nog zoo sierlijk gezegd, of netjes verzorgd zijn van taal en vormen, maar op het hooge plan der echte literatuur kan het toch geen enkele plaats innemen." De geschiedenis van de schoone taal is dus in hoofdzaak de ges schiedenis van het zoeken naar het eigen woord en het nieuwe beeld. Waarlijk, het is een belangwekkende en somtijds heugelijke historie. Wij zouden vele bladzijden moeten vullen, wanneer wij een eenigszins volledig overzicht wilden geven van de mooie stijlvondsten, waardoor de taal, als uit een geheimzinnige, ondergrondsche ader voortdurend is verfrischt en vernieuwd. De lezer, die volledig ingewijd wenscht te worden in de bijzonderheden en verscheidenheden van de taalfiguren, kan terecht bij de nieuwere handboeken voor stijl, als: „Woordkunst", van Poelhekke; „Stijlstudie en Stijloefening", van J. M. Acket; „De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde" (de Inleiding) van Dr. J. ie Winkel; maar vooral bij H. Padberg, in zijn rijk en fijn boek: „De mooie taal". Daar een te diep afdalen in détails licht oorzaak zou kunnen zijn tot afdwalen, en bovendien verwarrend zou kunnen werken op den niet-ingewijde, zullen wij ons tot het, voor ons doel, noodzakelijke beperken. Wij behoeven daarbij niets te missen van werkelijk schoon, want terecht merkt Poelhekke op2): „Voor het begrijpen en meeleven met de dichters hebben de nadere onderscheidingen weinig waarde. Namen geven en classificeeren is in de levende kunst van ondergeschikte beteekenis. Want geen enkele dichter gaat zijn beeldspraak bedenken, nog minder bekommert hij zich er om, tot welke kategorie van tropen ze behoort. Zijn beel- ') Deze laatste optimistische bewering laten wij voor rekening van den schrijver. W. *) T.a.p. bl 29. DE GEESTELIJKE WAARDE VAN DE SCHOONE BEELDSPRAAK 173 en een iedere stad, of huis, dat tegen zichzelf verdeeld is, zal niet bestaan. En indien de Satan den Satan uitwerpt, zoo is hij tegen zichzelven verdeeld: hoe zal dan zijn rijk bestaan!" Maar dan, herinnerend aan hun eigen gewoonte om door duivelbanners (die als instrumenten Gods vereerd werden!') de bezetenen te verlossen, snoert hij hun den mond met de vraag: „Indien ik door Beëlzebul de duivelen uitwerp, door wien werpen uwe zonen2) ze dan uit? Daarom zullen die uwe rechters zijn" (Matth. 12 : 22—27). Ironie, met een tintje weemoedige humor, is er in de woorden; „En wat ziet gij den splinter, die in het oog uws broeders is, maar den balk, die in uw oog is, merkt gij niet" (Matth. 7 : 3). „Die gezond zijn hebben den medicijnmeester niet van noode, maar die ziek zijn. Doch gaat heen en leert, wat het zij: Ik wil barmhartigheid, en niet offerande; want ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeering" (Matth. 9 : 13). Zuivere ironie, in den zin van het schijnbaar overnemen van het oordeel van den tegenstander, vinden wij aan het slot van Joh. 1: „En Jezus zeide: Ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen, opdat degenen die niet zien, zien mogen, en die zien, blind worden. En dit hoorden eenigen uit de Parizeen, die bij hem waren, en zeiden tot hem: Zijn wij dan ook blind? Jezus zeide tot hen: Indien gij blind waart, zoo zoudt gij geene zonde hebben; maar nu gij zegt: Wij zien; zoo blijft dan uwe zonde" (Joh. 9 : 39—41).3) 8. DE GEESTELIJKE WAARDE VAN DE SCHOONE BEELDSPRAAK. Wij meenen hiermede onze opmerkingen over de beeldende taal en de beeldspraak in den Bijbel te mogen besluiten.4) Voor misverstand zal thans wel geen aanleiding meer zijn. Symboliek is geen waarheidverdamping, maar waarheidverlichting en waarheidverkondi- ') Grosheide, Het heilig Evangelie volgens Mattheüs, bl. 152. •— 2) N.l. de zonen uws volks, uw eigen menschen. — 3) In zijn boek: „Een blik in het onderwijs van Jezus", heeft Dr. M. van Rhijn een hoofdstuk gewijd aan: „De ironie in de woorden van Jezus" (bl. 77—99), misschien hier en daar eenigszins „gezocht", maar overigens treffend en leerrijk. — 4) Gewoonlijk worden ook de parabelen of gelijkenissen gerekend bij de hulpmiddelen tot het scheppen van beeldende taal. Inderdaad zy~n zij dat, en waar zijn ze zoo schoon als in den Bijbel? Gracieus en liefelijk als leliën staan ze 174 DE GEESTELIJKE WAARDE VAN DE SCHOONE BEELDSPRAAK ging. Tenminste;» wanneer wij den Bijbel geen symboliek opdringen, die bij zelf niet leert. Met de Schriftopvatting van de modernen ca., die de historische zekerheid van de Schrift ontwrichten, door op haar de symbolische methode van de verklaring toe te passen, heeft hetgeen wij dusver over de Schrift ten beste gaven, niets te maken. Wij hebben niets van onszelven in den Bijbel ingefantaseerd, maar eenvoudig uit de Schrift opgeraapt eenige van de schoonheidsschatten, die wij in haar vonden. Voor wie den Bijbel meer van deze zijde, en in deze eigenschap, leert zien, wordt het onderzoek van de waarheid een groeiend genot. Men wordt gedurig blij van verbazing om het ontdekken van altijd weer nieuwe schoonheden. Wanneer men bedenkt, hoe in onze samenleving, ook in onze literatuur (wij zonderen de school van '80 en hare navolgers uit!), bijna geregeld „gewerkt" wordt met oude, geleende taalfiguren en spreekmanieren, zonder voor den dag te treden met een woord of beeld, dat uit de eigene ziel geboren is, dan kan men niet genoeg eerbied hebben voor de taal van deze heiligen, waarin de oorspronkelijke schoonheden u van alle kanten tegemoetstroomen. Wanneer wij zelf machteloos zijn om het nieuwe schoon te scheppen, laat ons dan ons beijveren uit dezen overvloed te putten. Hoeveel rijker zou ons geestesleven, hoeveel frisscher zou de prediking zijn, wanneer de mijnen van de Schrift, ook in dit opzicht, met meer getrouwheid en geestdrift werden geëxploiteerd! Thans is het geen zeldzaamheid, dat men de vroeger gevonden beelden van mond tot oor geeft, zonder, wegens het langdurig herhaald gebruik, de schoonheid er van te zien. Hoeveel moeite kost het ons b.v. de sublieme pracht van Jesaja's beeldspraak, dat de volken bij God geacht zijn als een druppel van eenen emmer, en als een stofje van de weegschaal (Jes. 40 : 15), echt te gevoelen, wanneer zij een cliché geworden is in het gebed? Daarentegen welk een aesthetische verheugenis van de ziel, wanneer ge, de woorden dóórop de velden van Koninkrijk der waarheid; In het Oude Testament sporadisch (b.v. in 2 Sam. 12:1—12, de rijke en het ooilam van den arme, in 2 Kor. 14: 9, de distel en de ceder; ook hier en daar in de profetiên, o.a. van Jesaja, en meer nog van Ezechiël; ook zou men het Hooglied een snoer van, aan de historie ontleende, gelijkenissen kunnen noemen), maar in het Nieuwe Testament, in de redenen van den Heere Jezus, nemen zij Zulk een voorname plaats in, dat men ze niet meer mag rangschikken onder de ornamentieve taalfiguren. Het geestelijk-didactisch element is heerschend over de taalkundige heerlijkheid. DE GEESTELIJKE WAARDE VAN DE SCHOONE BEELDSPRAAK 175 proevend van Job 38 : 12, 13, aandachtig stilstaat bij deze geniale personificatie: Hebt gij den dageraad zijne plaats aangewezen, opdat hij de zoomen der aarde zou aangrijpen en de boozen er van zouden worden afgeschud? De dageraad, het snel stijgende licht, vergeleken met eene vroeg opstaande, nijvere huismoeder, die het vloertapijt bij de tippen neemt en er het stof afklopt! Zóó jaagt de dag de ongerechtigheid weg, die zich in de duisternis (haar element!) heeft verzameld. Het liefdevol en geestverwant luisteren naar de beeldende taal van den Bijbel heeft niet alleen de positieve vrucht van schoonheidsvreugde en waarheidskennis, maar kweekt ook de nuchterheid des geestes, die voor misverstand behoedt. Tal van naive, maar somtijds zeer ernstige wanoordeelen over de taal des Bijbels, zijn veroorzaakt door het gebrek aan verstand van de inheemsche beeldspraak der Heilige Schrift. Het is niet uit te maken, in hoeverre de realistische verklaring van de sacramenteele woorden van Jezus: „Dit is mijn hchaam*', beschouwd moet worden als een gevolg van een tekort aan taalkundig begrip van den Bijbel, maar vaststaat, dat gebrek aan geestverwantschap met deze taal aan de verbreiding van deze dwaling bevorderlijk geweest is. Hoevele eenvoudige zieltjes, maar ook geroutineerde predikvirtuosen, hebben den Bijbel „vergeestelijkt", dat is opgesierd, juist omdat zij blind waren voor de zuiver symbolische sierlijkheid van het Woord! Aan de treurig vermaarde inlegkunde zouden voorzeker deze sierkunstenaars minder behoefte gevoeld hebben indien zij iets meer van de verbazende weelde van de zinnebeeldige schoonheid, die in de Schrift aanwezig is, en zelfs door den allergrootsten mdegger nooit volkomen naar waarde kan worden mfgestald, hadden aanschouwd en verstaan. Maar ook omgekeerd, wat zou menige dood-nuchtere, ijs-koude precliking, waarbij menig „hoordervan het rijk der waarheid naar het rijk der droomen verhuisde, warmer en stichtelijker zijn geweest, wanneer de ziel van den „vertolkerjuister en inniger de beeldende taal des Bijbels had gevoeld. Moge ook in dit opzicht de rijke Kerk der Reformatie aan haar armoede worden ontdekt, en gestadig veranderd worden van heerlijkheid tot heerhjkheid als van des Heeren Geest! 176 HET SCHOONE PARALLELLISME 9. HET SCHOONE PARALLELLISME, a. Het spel des gevoels. Er is nog een derde taalinstrument, waarvan de bijbel-auteurs zich bedienen om aan hunne gedachten schoonheidsvormen te geven: het parallellisme, of de gelijkluidendheid en gelijksoortigheid der versdeelen. Hoewel het parallellisme, gelijk we straks zullen aantoonen, in het Bijbelsch proza niet ontbreekt, is het toch als de bijzondere eigenschap van de poëzie te beschouwen. De Israëliet zocht, bij het aesthetisch „binden" van zijn stijl zijne kracht op geheel ander terrein dan gemeenlijk de Westerling doet. Ook bij ons ligt, zeer zeker, het voornaamste kenmerk van de poëzie in de gedachte en niet in den vorm. Een vers kan waarachtige dichtkunst zijn, al ontbreekt het rijm en al is de maat onzuiver. Onder de nieuwere dichters zijn er enkelen, die opzettelijk het gewone dichtmetrum verwaarloozen, het rijm vermijden, en toch een opperste schoonheidsontroering geven door hun zang. Mevr. Roland-Hobt is een merkwaardig voorbeeld van deze hooge gedachtendicitókunst. Omgekeerd gebeurt het ook (ja, nog veelvuldiger), dat in een vers de woorden zuiver in het gelid staan en aan het eind der regels rijmen dat het klapt, en toch de ware poëzie aan deze sierlijk gedraaide dichtselen even vreemd is als de melodische klank aan de keel van een papagaai. Maar in het algemeen is toch, naar ons Westersch kunstbegrip, een vers dan pas volmaakt, wanneer de poëtische vorm zuiver beantwoordt aan de poëtische gedachten, en om die reden geven tal van oude, en vooral nieuwe dichters de voorkeur aan het sonnet, waarin de kristallijnen vormenschoonheid hare edelste triomfen viert. De Hebreër, die meer innerlijk leeft en beschouwend denkt, heeft aan deze uitwendige architectoniek, aan dit slijpen en ciseleeren van dichtregelen, geen behoefte. Hij leeft zijne zielsontroeringen vrijer uit, en geeft aan de geziene beelden een losseren vorm. Het welluidende, mooie, woord, ook het dichterüjk rithme, een enkele maal zelfs alliteratie en rijm, worden door hem niet versmaad, maar toch, zoodra hij er toe komt zijne gevoelens in dichterlijken stijl te HET SCHOONE PARALLELLISME 177 openbaren, geeft bij de voorkeur aan de bloeiende beeldspraak en het rithmisch spel, den reidans der gedachten, die wij met een arm wetenschappelijk woord het parallellisme noemen. Door op dit dichterlijk spoor te wandelen, maakt de poëet zijn taak niet hchter, eer het tegendeel, want naarmate de kunstenaar meer naar geestelijken inhoud dan naar fraaie vormen zoekt, moet hij als mensch rijker zijn aan zieleleven. Bij eerste kennismaking met dezen dichtvorm voelt de lezer nauwlijks de moeilijkheid, het voornaam karakter, dezer kunst. Het schijnt alles zoo eenvoudig en vanzelfsprekend, dat koppelen van zinnetjes, twee aan twee, of drie aan drie, tot een strofe, en het bouwen van de strofen tot een lied of profetische rede! Bij uitwendig zien is het immers meer de techniek van een vers, die verbazing wekt, niet de dichterlijke sfeer van gedachten! Ja, een kunstwerk naar zijn waarde schatten, er de eigen schoonheid van proeven, is op zichzelf een werk, waartoe alleen de geestverwante mensch in staat is. Die geestverwantschap is er bij ieder, die van den Geest Gods geleerd heeft den Bijbel te beminnen. De liefde (niet het verstand) vermag op het terrein der schoone waarheid en der ware schoonheid, alle dingen. Nader dus tot dit schoonheidsmysterie met uw hefhebbend hart, en gij zult voedsel vinden voor een bewonderend oog. Het parallellisme is eenvoudig, er is, om zoo te zeggen, geen „kunst aan" als ge het Ziet. Welnu, laat ons trachten het in die eigenschap, die het kenmerk van de hoogste kunst is, te verstaan, opdat aan ons bewaarheid wordt hetgeen één onzer nieuwe dichters zingt, „dat de lamp der blijdschap wordt gedragen door de eenvoudigen van hart1)". Het is niet mogelijk al de variaties op te sommen, die de parallellistische dichtkunst des Bijbels vertoont. De natuurlijke taal heeft wel hare eigene wet, maar ze laat zich niet licht registreeren naar een zeker systeem. Hoogstens ontdekt men, evenals in de bloemen- en dierenwereld, verschillende klassen of groepen, die zich weer splitsen in tal van fijnere soorten. In de Bijbelsche taal onderscheiden wij drie zulke hoofdklassen van parallellisme. Er is een groep, waar het volgende zinsdeel in andere (hetzij sterkere of teederder) bewoordingen dezelfde gedachte bevat als het eerste. Men noemt dit het synoniem (gehjkluidend) paral- ') Boutens, „Beatrijs". De Bijbel 178 ' HET SCHOONE PARALLELLISME lellisme. Het komt ook voor, dat in het tweede zinsdeel de gedachte van het eerste wordt voltooid, zoodat ze samen ééne gedachte vormen. Dit is het synthetisch (samenstellend) parallellisme. Maar ook zegt de dichter in het tweede deel iets, dat een zuivere tegenstelling is van de tevoren geuite gedachte. Men spreekt dan van een antithetisch parallellisme. b. Het synoniem parallellisme. haat ons eenige van deze taalbloemen plukken op de volle velden. Wij zoeken eerst uit de groep der synoniemen. Heere, maak mij uwe wegen bekend, leer mij uwe paden (Ps. 25 : 4). Het woord paden is een bijna onmerkbare variatie van wegen, maar juist in die fijnheid is de parallel schoon en ook zinrijk. Want de weg is de gang naar Gods algemeene ordinantie, en het pad duidt aan de zeer bijzondere en persoonlijke leiding van Gods wil. Uwe hand zal al uwe vijanden vinden; Uwe rechterhand zal uwe haters vinden (Ps. 21 :9). Het tweede zinsdeel specificeert eerst het woord hand, en exegetiseert dan het woord vijanden. In de eerstgenoemde parallel (Ps. 25 : 4) is het tweede zinsdeel enkel verfijning, hier is het in hoofdzaak versterking. Wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt, het menschenkind, dat Gij hem bezoekt (Ps. 8 : 5). Kunstig, en toch gracieus, weet de dichter door een kleine woordschakeering zijn gevoel inniger te uiten. Het is iets groots, dat de groote God denkt aan een mensch. Maar sterker treedt deze grootheid van genade aan het licht, als deze mensch maar een menschenfcind (dat is van een broos, verdorven geslacht) is, [en wanneer dit gedenken meebrengt het goddelijk bezoek. Sierlijk door woordkeus en treffend door versterking is: Hij leert mijne handen den krijg, en mijn arm den koperen boog te spannen (Ps. 18 :35). Schoon, ook door beelding: En regende op hen vleesch als stof, en gevleugeld gevogelte als zand der zeeën (Ps. 78 : 27). HET SCHOONE PARALLELLISME 179 Een voorbeeld van versterking door verdieping: Door het Woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest zijns monds al hun heir (Ps. 33 :6). Een driedeelig synoniem parallellisme van bijzondere schoonheid vinden wij in Jesaja 40 : 11 Hij zal zijne kudde weiden, gelijk een herder; Hij zal de lammeren in zijne armen vergaderen en in zijnen schoot dragen, de zoogenden zal Hij zachtjes leiden. In het dichterlijk proza zijn deze parallellen voor het grijpen, ook in de redenen van den Heere Jezus: Want mijn juk is zacht, en mijn last is licht (Matth. 11 : 50). In Matth. 7 : 6 vermaant Jezus met een frappant beeld: Geeft het heilige den honden niet. Men zou denken: het kan niet sterker gezegd, maar Jezus gaat voort: Noch werpt uwe paarlen voor de zwijnen. Een voorbeeld van fijne gedachtenvariatie is het bekende driedeelig parallellisme: Want een iegelijk, die bidt, die ontvangt, en die zoekt, die vindt, en die klopt dien zal opengedaan worden (Matth. 7 : 8). c. Het synthetisch parallellisme. Bij de synthetische koppelzinnen treedt schijnbaar meer het denkelement dan het gevoel op den voorgrond. Er is hier niet de speelschheid en overvloedigheid als bij de synoniemen. Maar toch kan de samenvoeging zoo liefelijk en geschikt wezen, dat wel waarlijk het schoonheidsgevoel wordt bewogen. Laten deze voorbeelden voor zichzelf spreken: Myrrhe, aloë en kassie geuren al uwe kleederen, uit elpenbeenen paleizen klinken snaren, die u verblijden. Louter pracht is de koningsdochter daarbinnen, van gouddraad is haar gewaad (Ps. 45 : 9, 14). 180 HET SCHOONE PARALLELLISME Eene degelijke vrouw, wie vindt haar? Hooger dan koralen is hare waardij.... Zij ziet naar wol en vlas om en werkt met lustige handen, Zij is als handelsschepen: Van verre haalt zij haar brood. (Spr. 31 : 10, 13, 14). Mijn oog zwemt weg in tranenbeken, om de breuke der dochter mijns volks. (Klaagl. 3 : 48). In den beurtzang tusschen de twee geliefden, in Hoogl. 1, spreekt eerst de bruidegom: Met het edele ros voor Farao's wagen vergelijk ik u, mijne vriendin: lieflijk zijn uwe wangen getooid met een gulden sieraad, uw hals met een parelsnoer. Een keten van goud zullen wij voor u maken, met zilveren knopjes. En de bruid antwoordt: Een zakje myrre, dat op mijn boezem rust, is mijn geliefde voor mij; een geurige paradijsbloem van Engedi's wijnbergen is mijn geliefde voor mij. Hoewel geen rechtstreeksche voortbouw, maar redegevende samenvoeging, behooren toch ook de zaligsprekingen van Jezus tot deze groep. De melodie van een herdersfluit klinkt in de woorden: Zalig de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen. Zalig de treurenden, want zij zullen vertroost worden. Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen het aardrijk beërven (Matth. 5 : 3—5). d. Het antithetisch parallellisme. In het antithetisch parallellisme is de Spreukendichter de meester: Een wijze zoon verheugt zijnen vader, maar een dwaze zoon is zijner moeder tot bekommernis. (Spr. 10 : 1). Gerechtigheid verhoogt een volk, maar zonde is den natiën tot schande. (Spr. 14 : 34). HET SCHOONE PARALLELLISME 181 De tong der wijzen doet kennis stroomen, maar de mond der dwazen giet zotheid uit (Spr. 15 : 1L Het hart des menschen overdenkt zijnen weg, maar de Heere bestiert zijnen gang. (Spr. 16 : 9). Het lot wordt in het kleed geschud, maar de Heere bepaalt hoe het zal vallen. (Spr. 16:33). e. De beurtzang der gedachten in Psalm 114. De dichterlijke schoonheid van deze gedachtenreien leert men echter niet in haar volle waarde kennen uit de losse, spreukmatige gezegden. Eerst waar deze taaljuweelen worden saamgeschikt in een zang, ziet ge den dichter op de hoogte van zijn kunnen. Neem Ps. 114 : Toen Israël uit Egypte toog, Jakobs huis uit het volk der barbaren, werd Juda zijn heiligdom, Israël zijn rijksgebied. De zee zag Hem l) en vluchtte, de Jordaan wendde zich om; de bergen sprongen als rammen, de heuvelen als lammeren. Wat hebt gij, o zee, dat gij vlucht, gij Jordaan, dat gij u omwendt? gij bergen, dat gij als rammen opspringt, gij heuvelen als lammeren? Gij aarde, beef voor des Heeren aangezicht, voor het aangezicht van Jakobs God; die de steenrots verandert in eenen vijver, het gesteente in eene waterfontein. Men zou woorden in den overtreffenden trap moeten bezigen, om aan een gelijkwaardige bewondering van deze poëzie uiting te geven. Hier is eigenlijk maar één woord op zijn plaats: volmaakt! Hier paart zich de liefelijkheid aan de stoutheid, hier is gaafheid van constructie, zonder de taal in haar weelderigheid te snoeien. Hoe machtig is de visie op een natuur, die in angst vliedt, van vreugde danst, als Israëls God met zijne wonderen nadert! Ons is het thans om iets •) N.1. Israëls God. 182 HET SCHOONE PARALLELLISME anders te doen, namelijk om den paraUellistischen beurtzang der gedichten. De psalm is geheel in synonieme vers-leden gecomponeerd, telkens met zuivere stijging, hetzij door verklaring, of door verfijning, ook door enkele versterking der eerste gedachte. Eerst staat er het simpel historisch: Toen Israël uit Egypte toog. In het tweede deel wordt de naam Israël verbijzonderd door het intieme: Jakobs huis; en Egypte wordt toegelicht door: het volk der barbaren.1) Het was een volk, waar Israël zich vreemd moest gevoelen, gebonden in de gevangenis. In dit ééne kleine zinnetje, door een paar kleine wijzigingen, wordt dus openbaar wat weldaad God aan zijn volk bewees, door het uit te leiden. Maar op de negatieve volgt de positieve daad: Juda werd (door de verbondssluiting op Sinaï) Gods heiligdom. Om het effect van zijn Üed geestelijk sterker te maken, noemt de dichter bier niet den Naam van God. Dit doet hij pas aan het einde, in het 7) N.1 hetgeen mij verschrikt. In Hos. 5: 14 dezelfde gedachte: Ik zal Efraïm zijn als een ielle leeuw. ^ 26Q HET VOLKSDICHT Hij bracht mij op een dwaalspoor en verscheurde mij, Hij maakt mij tot een verlatene; Hij spande tegen mij zijnen boog ten doelwit van zijne pijlen. Hij deed indringen in mijne nieren de pijlen uit zijn koker; tot een belaching ben ik van mijn gansche volk *), hun snarenspel den ganschen dag. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, met alsem gedrenkt. Hij liet mij de tanden stukbijten op kiezel, — mijn mond gedrukt in de asch! Hij roofde den vrede mijner ziel; ik heb vergeten het geluk, en ik zeide; verdwenen is mijne kracht, mijn vertrouwen op den Heere. Onberispelijk, uit zuiver literair oogpunt, is deze poëzie niet. De dichter stapelt de beelden opeen in een volgorde, die eigenlijk geen orde is. Iemand, die zóó ommuurd is, dat hij geen uitweg heeft, kan niet op een dwaalweg worden geleid. Wie door een leeuw verscheurd is, behoeft voor geene pijlen te vreezen, noch voor een beker met alsem. Maar is juist deze, schijnbaar onlogische, uitstorting van beeldgedachten niet echt? Zooals deze man, doet een waarlijk bitter bedroefde. Het gevoel verbreekt de taalwet. Wat daarbinnen stuwt giet het uit, gelijk een gezwollen rivier, die uit haar bedding springt. Echt is daarom ook de onderbreking van de dichterhjke beeldspraak door de subjectieve, beeldlooze, woordklacht. De dichter, die een keurig sonnet bouwt en slijpt, met de bedoeling het straks in een tijdschrift te publiceeren, zal niet op deze wijze de taalregelen op zij zetten, maar wel de profeet, die, met een zak om de lendenen, op de puinhoopen van zijn moederstad zit en geen raad weet van angst en droefenis. Weet hij werkelijk geen uitweg? Ziet, ook in dit opzicht mogen wij zijne woorden niet in een logische goudschaal wegen. Ondanks de natuurlijkheid en spontaneïteit van zijn taal, is hij toch dichter, en den dichter is de hyperbool geoorloofd. Waar wij zouden meenen, ») N.L van de afvalligen onder het volk. HET VOLKSDICHT 261 dat zijn zang dc grens van het geloof naar het wanhoopsongeloof overschreden heeft (immers er staat: verdwenen is mijn vertrouwen op den Heere), daar gaat hij opeens in den anderen toonaard over. De stemming van wanhoop ontlaadt zich in het verademend gebed: Zie aan mijne ellende en ballingschap, mijn alsem en gif; wanneer mijne ziel er aan denkt, zoo buigt zij zich neder in mij. Maar dit zal ik mij ter harte nemen, en daarom blijf ik hopen: En het gebed vloeit over in een geloofsgetuigenis: Des Heeren gunstbewijzen nemen geen einde, zijne barmhartigheid is onuitputtelijk; eiken morgen zijn zij nieuw, zijne trouw is groot I Mijne ziel zegt: De Heere is mijn deel, daarom zal ik op Hem hopen. Na dezen jubel, die als een zonnestraal door de zware nevelsluiers héénbreekt, begint wel weer het sombere, bijna monotone klagen, maar dit even stralen van het zuivere licht der vreugde in God is toch kenmerkend voor al deze treurzangen. Het klassieke Griekenland heeft ook klaagpoëzie geschapen, die in klankschoonheid en gevoelsinnigheid voor de Hebreeuwsche elegie zeker niet onderdoet, maar bij den Griek is het weeklagen een pessimistisch reageeren tegen het onpersoonlijk noodlot, een hopeloos bonsen tegen de ijzeren deuren van een kerker zonder licht Het God-, maar ook menschonteerend pessimisme is den bijbelschen treurzangen vreemd. Ook de donkerste klachten zijn Godverheerlijkend, omdat de dichter ieder gemis aan vreugde beschouwt als een vrucht van het derven der gemeenschap Gods. Midden in de kokende zee van zijne jammeren heft hij altijd weer de armen op naar de rots van Gods trouw! Zeker, er zijn wel oogenblikken, dat het hoofd ^wegduikt onder de overstelpende golven; niets menschelijks, ook niets van den natuurlijken, vleeschelijken mensch, is den bijbelheüige vreemd, en het heeft den Geest Gods behaagd ook deze uitbruisingen van kleingeloof en wanhoop voor ons niet te verbergen; maar deze pessimistische wanklanken (als wij ze zoo noemen 262 HET VOLKSDICHT mogen) zijn niet het gevolg van een pessimistische levensbeschouwing, gelijk bij antieken. Veeleer het tegendeel 1 Ze zijn de detonaties in het harmonische lied des geloofs, de inzinkingen en afdwalingen op den rechten weg des geloofs, die voortgaat en licht tot den vollen dag toe (Spr. 4 : 18). Schijnbaar maakt de poëzie des doods, die we in het Oude Testament aantreffen, eene droevige uitzondering. Te oordeelen naar klachten als van Job (10 : 20—22, 14 : 1—12), van sommige Psalmisten (Ps. 6:6, 115 : 7), van den Prediker (9 : 4—6), verwachtte Israël geen dageraad in den nacht des doods, maar ook hier is toch niet de pessimist aan het wóórd. Al blijft, in de schemering der oude bedeeling, voor velen de dood een vreeselijk mysterie, één ding ontrooft hij den vrome niet, namelijk de gemeenschap met zijn God! God blijft bij hem in het dal der schaduwen des doods (Ps. 23 : 4); voor dienzelfden mensch, wiens dagen zijn als het gras, blijft de goedertierenheid des Heeren van eeuwigheid en tot eeuwigheid (Ps. 103 : 17)! f. Het bruiloftslied. Opmerkelijk veelvuldig zijn de klaagtonen in een boek, dat den naam Evangelie draagt. Toch verwonderen wij ons niet, wanneer wij denken aan de via dolorosa, die dit volk heeft doorwandeld. Niet ten onrechte heeft men Israël genoemd den „Job" onder de volkeren der aarde. Iedere weg, waar dit volk langs trok, iedere plaats, waar het gewoond heeft, is geteekend met sporen van bloed. De Bijbel, het boek des Evangelies, is daarom, als geen ander boek ter wereld, het boek der smart, en ook dit is wijze bescmikking Gods, omdat de wereld allereerst moet leeren de moeilijke les: hoe groot hare zonden en ellende zijn! Toch ontbreekt, — wij bewezen het reeds met verschillende voorbeelden, — het lied der vreugde niet. Een zóó uiterst sensibel volk als Israël reageerde niet minder sterk op Gods weldadige wonderen als op zijn straffende slagen. De hoogte van den majeurklank der blijdschap is niet geringer dan de diepte van den mineurtoon der klacht. De religieuse poëzie (in den bijzonderen zin des woords) vertolkt ons natuurhjk den machtigsten jubel, maar het is uit tal van Schriftuurplaatsen merkbaar, dat Israël ook met verheugenis HET VOLKSDICHT 263 zingen kon van zijn aardsch en tijdelijk geluk. De gezonde, natuurlijke levenslust van dit volk uitte zich, gelijk wij zagen, bij het maaien van de rijpe velden, en het treden van de welige druiven. Ook in het dagelijksch leven, in den huiselijken kring, gaven cimbalen en harpen hun vreugdegeluid. Hoe inheemsen en algemeen dit feestelijk bedrijf was, blijkt Waarlijk uit verschillende waarschuwingen van Israëls voorgangers. Helaas, was er dikwijls meer overdaad dan tekort aan „gezang en gerei" (Jes. 5:11, 12; Amos 6 :4—6). Het schoonst spreekt de dichterhjke volksziel zich uit in den bruiloftszang. Hoe kan het anders? De liefde tusschen man en vrouw, op zichzelve reeds eene bronader van poëtische gedachten, was bij Israël nog veredeld en verinnigd door het geestelijk verband met God, die dit volk had verkoren tot zijne bruid. In een blinkend verschiet zag de Messiaansche profeet den komenden Verlosser naderen als den Bruidegom, die zijn volk zou voeren naar het eeuwig feest, de bruiloft des Lams! Geen wonder, dat enkele bruiloftszangen, uit het volkshart opgeweld, bewaard zijn in de schatkamer van het Woord. Het Hooglied van Salomo is, zeer waarschijnhjk, althans ten deele, een compositie van zulke niinnehederen. Als aan een snoer heeft Salomo verschillende van deze zuivere parelen vereenigd. Door deze veronderstelling doen wij aan den eerbied voor Gods getuigenis niet tekort. Er zijn meer voorbeelden, dat de Geest Gods spreuken en zangen, uit het volksleven geboren, geheiligd en ingelijfd heeft in het boek der Waarheid. Het Hooglied is er ons niet minder, ook niet minder Messiaansch en Evangelisch om, wanneer enkele van deze liederen, eertijds op de bruiloften van de kinderen Israëls gezongen, en later door den schrijver in zijn dichtbundel zijn ingelijfd. Wij zullen ons niet wagen aan eene poging van het Hooglied zelf eene exegetische verklaring te geven. Meer nog dan aangaande Paulus' zendbrieven, geldt van dit boek het oordeel van Petrus (2 Petr. 3 : 16), dat sommige dingen hier zwaar zijn om te verstaan. Wij willen alleen,' overeenkomstig ons aesthetisch doel, met enkele voorbeelden de schoonheid van dit soort volksdicht aantoonen. Laat ons eerst hooren de samenspraak tusschen de twee geliefden (Hoogl. 1 i 9—17). Eerst zingt de bruidegom: ') *) De bruidegom droeg een krans, als zinnebeeld van de koningskroon. DE RELIGIEUZE LYRIEK 293 om onze taak te vereenvoudigen en den lezer het inzicht gemakkelijker te maken. Wij gunnen een ieder de vrijheid aan eene andere groepeering de voorkeur te geven, maar gaan het liefst mee met Stark1), die, uit een literair oogpunt, de volgende hoofdsoorten onderscheidt: 1°. gebeden; 2°. liederen (die den karakteristieken hymne- en gebedsstijl missen en dus een meer algemeen karakter vertoonen); 3°. hymnen.2) Tot de eerste groep behooren alle psalmen, wier hoofdinhoud is het rechtstreeksch gesprek met God, met de bedoeling aan den Heere iets te klagen, van Hem iets af te bidden, of Hem voor eene afgesmeekte weldaad dank te brengen. De liederen geven eene zielestemming weer, van droefheid of geluksbewondering of haat, zonder deze biddende worsteling. De hymnen zijn de uitingen van geestdrift, met geen ander doel dan de verheerlijking van God. Indien wij al hetgeen ons, om de een of andere schoone hoedanigheid treft, moesten vermelden, zouden wij haast niet weten welken psalm wij voorbij mochten gaan. Er zullen zeer zeker lezers zijn, die, na onze bloemlezing te hebben gezien, zullen vragen: Hoe is het mogelijk, dat deze en die psalmen niet vermeld geworden zijn! Ja, dit is opmerkelijk, hoevele psalmen reeds de mooisten, en de allermooisten genoemd zijn: Ps. 2, 8, 18, 23, 25, 42, 46, 51 enz. Bewijst dit niet, meer dan uitvoerige betoogen en hartstochtelijke betuigingen, welk een schat het psalmboek is, in den werkelijken zin des woords onuitputtelijk, onberekenbaar, onvergelijkelijk! Wij kunnen niet meer doen dan op eenige typeerende voorbeelden wijzen. b. Gebeden. Verreweg het grootste gedeelte van den psalmbundel bestaat uit gebeden. De meeste zijn echte smeekgebeden, dragend het kenmerk van de geweldige conflicten, waaruit ze ontsprongen zijn. Velen vertoonen een zoo particulier en intiem karakter, dat men verwonderd moet vragen: hoe is het mogelijk, dat zij in het gezangboek der gemeente werden opgenomen? Men zou eer verwachten ze ergens in een geheim familie-archief aan te treffen, dan in een boek van kerkelijke liturgie. Stark3) veronderstelt, dat deze psalmen aanvankelijk niet in het hturgisch psalmboek hebben gestaan, maar in een stichtelijk liederenbundeltje, ') T. a. p. bl. 4—6. — *) Stark heeft een andere volgorde. Hij zet de hymnen voorop. ') T. a. p. bl. 83. r 294 DE RELIGIEUZE LYRIEK hetwelk in de stille kringen der verstrooide kinderen Gods gebruikt werd. Deze gedachte berust echter op de modernistische theorie, dat de psalmen (ook de Davidische) voor verreweg het grootste deel na de ballingschap ontstaan zouden zijn, in den tijd toen de kerk sidderde onder „het kruis". Wij houden ons aan de bijzondere voorzienigheidsleiding Gods, die vooral in de geschiedenis van het ontstaan der Heilige Schrift héérlijk is. Het hart der psalmisten overdacht den weg, maar de Heere bestierde hunne gangen. Tal van z.g. monodische (van den enkeling stammende) psalmen, gezongen zonder ander doel dan den persoonhjken nood aan God te klagen, of God voor een zeer individueele redding te danken, zijn door God aan de algemeene Kerk gegeven, als geschenken zijner Vaderliefde. Ze zijn er ons veel liever om, en wij genieten er des te inniger van. Wij onderscheiden de gebedspsalmen in drie groepen: 1°. De eigenlijke smeekgebeden, waarin de nocKlstemming, of het gevoel van behoefte overheerscht; 2°. de dankgebeden, waarin van de verlossingservaring getuigd wordt; 3°. de troostgebeden, die, in een tweegesprek met God, uiting geven aan de sabbats-stemming, die het gevolg is van de verlossing. 1°. De smeekgebeden. Wij noemen het eerst een psalm, waarin hoofdzakehjk de nood der lichamelijke ellende uitgejammerd wordt voor Gods oor (Ps. 88). Uit enkele teekenachtige gezegden is duidelijk, dat deze man aan de melaatschheid geleden moet hebben, de ergste ziekte, omdat ze hem ook onrein maakte voor de wet (Lev. 14) en een balling voor zijne famihe en vrienden. Deze lijder heeft niets meer over in de wereld, hij is alleen met zijn vijand, die hem levend, hd voor lid, sloopt. Maar daar is Eén, die aanneemt, zelfs al hebben vader en moeder hun lieveling verlaten. Als een drenkeling, die, bijna stikkend, uit een golf opduikt en naar lucht hijgt, snakt deze stervende naar leven: Heere, mijn God, des daags roep ik om hulp, des nachts is mijn gejammer voor U: laat mijn gebed voor uw aangezicht komen, neig uw oor naar mijn geschrei; want mijne ziel is zat van lijden, mijn leven is het doodenrijk nabij. DE RELIGIEUZE LYRIEK 295 Zie, hoe hij zijn Jobsellende schildert: Men rekent mij onder hen, die ter groeve nederdalen, ik ben geworden als een hulpeloos man, onder de dooden lig ik neder, gelijk de verslagenen liggen in het graf, aan wie Gij niet meer denkt, en die afgesneden zijn van uw hand. Ja, dit maakt het deze oudtestamentische ziel zoo bang: de ziekte is haar het teeken van goddelijken toorn, van verstooting van Gods liefelijk aanschijn: Gij hebt mij gelegd in den diepsten kuil in donkerheid en afgrond; uwe gramschap drukt op mij, al uwe brandingen laat Gij over mij bruisen. Mijne bekenden houdt Gij verre van mij, Gij maakt mij tot iets afschuwelijks voor hen. Ik ben opgesloten, ik kan er niet uit! Mijn oog is dof van ellende. Maar hoewel God hem (schijnbaar) loslaat, hij laat God niet los. In het klagend vragen ontwikkelt het geloof zijn hoogste spankracht: Den ganschen dag roep ik tot U, o Heere, breid ik voortdurend mijne handen naar U uit. Zult Gij aan dooden een wonder doen, zullen schimmen opstaan, om U te loven? Wordt in het graf uwe genade verkondigd, uwe trouw in de plaats der vertering? Wordt in de duisternis uwe wondermacht ervaren, uwe gerechtigheid in het land der vergetelheid? Maar tot U krijt ik, o Heere, iederen morgen treedt mijn gebed voor U; Waarom, o Heere, verstoot Gij mij, waarom verbergt Gij uw aangezicht? Aldus worstelt deze man, om behoud van zijn dierbaar leven. Immers voor den geloovige onder het Oude Verbond hing nog veelszins een donkere wolk over het mysterie van den dood. Nog eens, in doodsangst, schreit hij zijne ellendigheid uit. Van zijn vroege jeugd af is de dood reeds bezig aan zijn leven te knagen: 296 DE RELIGIEUZE LYRIEK Nedergebogen ben ik, wegstervend van mijne jonkheid af, ik draag uwe verschrikkingen, en heb geene kracht meer; uwe grimmigheden gaan over mij henen; uwe verschrikkingen vernietigen mij; den ganschen dag bruisen zij om mij heen als water, zij overstelpen mij van alle zijden. Vriend en makker houdt Gij verre van mij, alleen de duisternis is mijn metgezel. Deze bidder moge arm zijn aan lichamelijke kracht, sterk is hij aan de kracht van het geloof, dat in wanhoop blijft gloren, en ook aan de kracht van den geest, die in zulke sterke, schoone, taal de hevigste ontroeringen gelijkwaardig weergeeft Erger, pijnlijker, dan het fysieke lijden, is de zedelijk psychische smart, die de mensch ervaart, wanneer de goddelooze, ontaarde wereld op hem aanstormt. Van dit leed zingt de dichter van den 10den psalm. In dit lied geeft de bidder een plastisch-realistische schildering van de moreele verwording in zijne omgeving. Wat zijne benauwdheid verzwaart is ook hier het raadsel van het Godsbestuur. De vrome begrijpt niet, waarom God dit menschehjk ongedierte laat tieren, waarom de Almachtige toelaat, dat deze wangedrochten zijn uitverkoren bondskind benauwen. De schoonheid van dezen psalm schuilt niet alleen in de beeldende taal, en de gloeiende woorden, maar vooral in de natuurlijke weergave van het echt gevoelde. De tekst van den psalm is ons niet geheel gaaf overgeleverd, zoodat de vertaling op sommige plaatsen verschilt In de Grieksche vertaling was deze psalm met den vorigen tot één zang vereenigd. De inhoud wijst uit, dat hij zelfstandig moet staan. Wij laten hem in zijn geheel volgen, zonder onderbreking: Waarom o Heere, staat Gij van verre, sluit Gij de oogen in tijden van benauwdheid? Door den overmoed der goddeloozen beeft de verdrukte; laat ze verstrikt worden in hunne eigene aanslagen 1 Verdwaasd is de goddelooze in zijn hebzucht, de winzuchtige prijst zichzelven gelukkig. De goddelooze hoont met opgetrokken neus den Heere, zijne gedachte is: Hij wreekt niet I Er is geen God! Zijn weg is te allen tijd voorspoedig, DE RELIGIEUZE LYRIEK 297 uwe gerichten blijven verre van hem, hij blaast tegen al zijne wederpartijders l) Hij zegt in zijn hart: ik zal niet wankelen, rampen zullen nimmer over mij komen. Zijn mond is vol bedrog en geweld, onder zijn tong is misdaad en verderf; hij ligt in hinderlaag achter omheiningen, verraderlijk doodt hij den onschuldige, zijne oogen beloeren den onmachtige; hij loert in het verborgene als een leeuw in struikgewas, hij gluipt om den nedergebogene te vangen, hij vangt den arme en sleept hem weg in zijn net. *) De rechtvaardige wordt verbrijzeld, zinkt neder, de onmachtige valt in zijne klauwen. Hij denkt in zijn hart: God vergeet het, verbergt zijn aangezicht, krijgt er niets van te zien 1 Sta op, Heere, hef uwe hand op, o God, vergeet de verdrukten niet. Waarom mag de goddelooze God tarten, in zijn hart zeggen: Gij zoekt het niet? Gij hebt het gezien, Gij let op rampspoed en verdriet, om het in uwe hand te nemen. 8) Aan U geeft de ongelukkige het over, den wees 4) zijt Gij een helper. Verbreek den arm des goddeloozen en boozen, zoudt Gij de boosheid niet vinden, als Gij ze zoekt I De Heere is koning in alle eeuwigheid, de heidenen verdwijnen uit zijn land, Gij, Heere, hebt den wensch der ootmoedigen gehoord, hun hart sterkend, luistert Gij scherp, om recht te doen den wees en den vertrapte; de mensch jaagt niet langer schrik aan 1 Den psalm in zijn geheel overziende, treft ons de schoone stijging in den gang, die de dichter teweegbrengt door twee climactische wendingen, Na de dramatische schildering van de despotisch heerschende goddeloosheid, die met de volstrekte vernietiging van den vrome schijnt te eindigen, en waarbij God schijnbaar werkeloos toeschouwer is, ') Alsof het luchtige veertjes zijnl — *) Plotselinge wisseling van beeld: Eerst de leeuw, dan de leeuwenjager 1 In het volgende vers is het weer de leeuw. — 3) Ter vergelding. *) Beeldspraak voor: verlatene. 298 DE RELIGIEUZE LYRIEK nadert de dichter tot God met de stoute bede des geloofs: Sta op, Heere! Op het gebed om verlossing volgt daarna (in de derde strofe) de triomfantelijke verzekering, die een machtige tegenstelling vormt met het hoongeroep van den overwinnenden vijand: De Heere is koning! Maar er is een andere nood, die nog heviger de ziel teistert, omdat het een zuiver geestelijk leed betreft, namelijk het verstoken zijn van de gemeenschap met God. De vrome, die door zijne vijanden belaagd werd, kon toch altijd nog zijn toevlucht nemen tot het heiligdom, waar de Eeuwige woont. Maar waar moet hij heen, als ook die weg naar het troostend vaderhuis is versperd? Van dit verterend heimweeleed zingt de dichter van den 42sten en 438'01 psalm. In onzen Bijbel staan ze gescheiden, maar zoowel thema als stijl wijzen uit, dat zij de twee deelen zijn van één lied. Het bestaat, blijkens het driemaal terugkeerend refrein, uit drie strofen, van gelijken omvang: Gelijk eene hinde, die naar Waterstroomen smacht, zoo smacht mijne ziel naar U, o God 1 Mijne ziel dorst naar God, naar den levenden God: Wanneer zal ik komen en Gods aangezicht zien ? Mijne tranen zijn mijne spijze, dag en nacht, omdat men den ganschen dag tot mij zegt: Waar is uw God? Hieraan wil ik gedenken, en mijne ziel uitstorten in mij; hoe ik in den stoet der edelen henentoog naar Gods huis, onder tonen van jubel en dank, »*» eene feestvierende schare! Wat buigt gij u neder, o mijne ziel, en wat stormt gij in mij! Hoop op God, want nog zal ik Hem loven, Hem, de Verlossing mijns aangezichts, en mijn God! Mijne ziel buigt zich neder in mij, dies gedenk ik aan U, Van uit het land van de Jordaan en den Hermon, van het gebergte Mitsar r) De eene vloed roept den ander, bij het gedruisch uwer waterstroomen, al uwe brandingen en golven zijn over mij heengegaan. Des daags zal de Heere zijne gunst gebieden, des nachts zal mijn lied bij mij zijn, een gebed tot den God mijns levens. ') Het is niet zeker, waar dit gelegen is. Den naam Mitsar heeft men in verband gebracht met een dorpje in Caesarea Filippi. De dichter gebruikt deze aardrijkskundige plaatsaanduidingen waarschijnlijk zinnebeeldig, ter kenschetsing van het vreemdelingschap ver van Jeruzalem 1 310 DE RELIGIEUZE LYRIEK waarheen de stammen opgaan, de stammen des Heeren, naar het voorschrift voor Israël, om den Naam des Heeren te loven; want daar staan de zetels ten gerichte, de zetels van Davids huis. Bidt om vrede voor Jeruzalem : dat rust hebben, die u beminnen I Vrede zij binnen uwe borstwering, rust in uwe burchten I Terwille van mijne broederen en vrienden, wil ik u heil wenschen, terwille van het huis des Heeren, onzes Gods, wil ik uw welzijn zoeken. Alleen de mensch, die intens en zuiver voelt hetgeen hij denkt, en daarbij een door Gods Geest geïnstrumenteerd kunstenaarshart heeft, is in staat met zoo weinige, en betrekkelijk eenvoudige woorden een lied van zoo verfijnd artistieken vorm en zoo zwellend zwaren geestelijken inhoud te scheppen. Deze psalm is een illustratie van de waarheid, dat het meesterschap van den kunstenaar openbaar wordt uit de beperking, het spelend inhouden van Ue overvloedige kracht. Soberder kon de dichter zijne liefde voor Gods huis, zijne vreugde in Gods tegenwoordigheid, niet uiten, dan door te zeggen dat hij blijde was, toen men hem opwekte mee naar de Godsstad te gaan. Van de aandoeningen en gedachten, die zijne ziel bestormen, wanneer hij de vervulling van zijne heimweebegeerten beleeft, noemt hij er niet één! Hij zegt enkel: „Zoo staan thans mijne voeten in uwe poorten, o Jeruzalem!" Nu niet meer: „Ik verblijd mij". Ieder woord is te zwak, alle taal te arm, om zijne emoties uit te spreken. En al ware er een spraakinstrument, voldoende rijk om zijne ontroeringen te vertolken, zoo zou toch, op dat oogenblik, zijne ziel, overstelpt door zalige bevindingen, niet in staat zijn het te hanteeren! Hoe schoon en vroom klinkt nu de tweede strofe van zijn lied. Zichzelf en zijn geluk vergetende, concentreert hij al de aandachtige liefde van zijn hart op de heilige stad, de symbolische openbaring van de heerlijkheid Gods, ook zichtbaar profetische afbeelding van het komende Messiasrijk, want „de zetels van Davids huis" verzinne- DE RELIGIEUZE LYRIEK 311 beelden de heerschappij van den grooten Davidszoon, in wiens naam zich eens alle knie buigen zal (Fil. 2:10)! Zoo wordt dus de priester, die lofzingend buigt in Jeruzalems poort, een profeet, die in heilige extase de Kerk wijst op den komenden dageraad van het eeuwige vrederijk, en, in de slotstrofe, het volk van den Vredevorst opwekt dien vrede te beminnen, de liefde tot den vrede in daden van liefde te toonen. Hijzelf zal de eerste zijn! Terwille van zijne broederen en vrienden, wil hij het welzijn van de Kerk des Heeren zoeken! „Zoo blijft dan geloof, hoop en liefde; doch de meeste van deze is de liefde" (1 Cor. 13 : 13). Wij gewaagden daareven ook van den artistieken vorm van dit lied. Hoewel in een andere taal overgezet, is het duidelijk zichtbaar, dat de dichter zijn zang geconstrueerd heeft naar de goddelijke schoonheidswet. De psalm is een architectonisch kunststuk, „goed gebouwd, vast aaneengesloten", als de stad, die hier het voorwerp is van bewondering en lof. Maar toch zijn bij de vertaling bijzondere, fijne, schoonheden verborgen gebleven, vooral aan het einde, waar de dichter in zijn taal het klokgelui van den sabbatsvrede laat zingen. Jeruzalem beteekent letterlijk: stichting of woning des vredes. In verband met dezen naam bidt hij over Gods Kerk den zegen af, „in een onvertaalbaar woordenspel, waarbij het laatste gedeelte van Jeruzalems naam (Jeroe-sjalëm) in de vormen sjalom (vrede), sjala (rust hebben), en sjalwa (rust) telkens terugkeert".1) Zoo wordt de koningin der kunst (speciaal van de woordkunst) dienstmaagd van het „koninklijk priesterdom". Wij noemen in de tweede plaats den 137sten Psalm. Hij is geboren uit hetzelfde, voor Gods Naam en volk gloeiende Sionshart. Ook dit lied is vrucht van de inspiratie der liefde tot God, die nevens Hem niets heeft in den hemel, noch lust op de aarde (Ps. 73 : 25), en daarom alles haat wat de zon van zijn glorie verduistert. De volstrekte overgave aan God, de gemeenschap met God, het opgaan in God, eischt en schept de volstrekte tegenstelling met al wat niet uit God, en nog feller met hetgeen tegen God is. Aan Babels stroomen, daar zaten wij en weenden, als wij aan Sion dachten. ') Noordtzij, Psalmen, bl. 202. 312 DE RELIGIEUZE LYRIEK Aan de wilgen, die daar stonden, hingen wij onze citers op; want daar verlangden onze overweldigers de woorden van een lied, en die ons pijnigden verlangden vreugdebetoon: „Zingt voor ons een Sionslied 1" Hoe zouden wij een lied des Heeren zingen op vreemden grond 1 Indien ik u vergete, o Jeruzalem, zoo verdorre mijne rechterhand 1 Mijne tong kleve aan mijn gehemelte, als ik uwer niet gedenk, als ik Jeruzalem niet stel boven mijne hoogste vreugde 1 Vergeld, o Heere, aan de kinderen Edoms den onheilsdag van Jeruzalem, hun, die zeiden: „Legt bloot, legt bloot, naar den grond met haar P En gij, verdelgster, dochter van Babel, heil hem, die u vergeldt, hetgeen gij ons hebt gedaan 1 Heil hem, die uwe kinderen aangrijpt en te pletter slaat tegen de rots! Ook hier spreekt een dichter, die aan het priesterschap des geloofs paart het priesterschap der kunst. Men heeft de ethiek van dezen psalm gewogen met de nieuwtestamentische waag, en te licht bevonden 1 Dit is zeker: de Heiland op zijn lijdensweg, en ook later de discipelen van Jezus op de martelplaats, hebben een andere taal tot hun vervolgers gesproken. Maar toch schuilt hier, in oudtestamentische vormen verwikkeld, dezelfde idee der goddelijke vergelding, waarvan Christus, bij zijn komst ten oordeel, eens de rechtvaardige uitvoerder zal zijn. In ieder geval, de toorn van dezen vrome is heilig, omdat hij is de zuivere reactie van waarachtige liefde tot God. En gelijk in de natuur het onweder, dat den hemel in vlam zet en de aarde met zijn bliksempijlen en hagelslagen teistert, eene schoonheid heeft, die in haar soort gelijkwaardig is aan de schoonheid van een glimlachenden lentemorgen, zoo is ook de ziedende gramschap in dit lied niet minder DE RELIGIEUZE LYRIEK 319 Eerst werd het volk aangevuurd om God te prijzen. Daarna wekt de dichter God op om zijn kracht te toonen. Nu spreekt hij, profetischMessiaansch, al de volkeren der wereld aan met de noodiging aan den God van Sion hulde te betuigen. Weer een ander koor valt in: Gij, Koninkrijken der aarde, zingt Gode, lofzingt den Heere, die door den oerouden hemel rijdt 1 Hoort, Hij laat schallen zijne machtige stem! Geeft sterkte ]) aan God, wiens majesteit over Israël is, wiens macht is boven de wolken 1 Geducht is de Heere van uit zijne heiligdommen I Hij is Israëls God, die zijnen volke kracht en sterkte geeft 1 Geloofd zij God! Het slot van den psalm is merkwaardig om 'zijn klare eschatologische klanken. Juist in de uiting van deze toekomstverwachting was Israëls poëzie éénig. Hoe innig diep en machtig moet de inspireerende werking van den Geest Gods geweest zijn in de mijmerende ziel van den ootmoedigen vrome, om hem te vervrijmoedigen tot zulke hooge idealistische taal 1 Had God zelf het oog van den dichterprofeet niet tot deze visie verlicht, zoo zou men zijn lyriek aan een soort nationalistischen hoogmoedswaan moeten toeschrijven. Maar al wat deze man zegt en zingt is religie. Hem drijft de passie der aanbidding. Boven zijn psalm kan men als thema plaatsen het Pauhnische woord: „Uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerhjkheid in der eeuwigheid" (Rom. 11:36). Er zijn meer hymnen, waarin het bazuingeschal der eschatologische ovemiriningsvreugde klinkt o.a.: Ps. 46, 47, 75, 96, 97, 98. Men zou ze zelfs tot een afzonderlijke groep kunnen klassificeeren2). Wij willen echter onze wandeling door den hof der bijbelsche lyriek beëindigen met de beschouwing van nog één wonderbaar bloeisel van hymnische Vert. tracht de moeilijkheden te overwinnen door regel 5—7 te beschouwen als toelichting op het woord „geschenken": Een schat van kalmus (welriekend hout), eene kudde stieren, met runderen uit Pathros, Zilverstaven van volkeren, wier gaven welgevallig zijn. ') D.i. de eerbiedige erkentenis van Gods sterkte. — 2) Gelijk bijv. Stark doet, t.a.p. bl. 51-69. 320 DE RELIGIEUZE LYRIEK kunst, n.1. Ps. 148. Uit het oogpunt van taaltechniek en compositie blinkt deze psalm niet boven anderen uit, geeft hij zelfs aanleiding tot gegronde kritiek. Ook zijn verschillende gedachten en woordgrepen verre van oorspronkelijk. Maar het lied als geheel getuigt van een geestelijk enthousiasme, dat ons tot bewonderend stilstaan dwingt. De psalm (die voor de liturgie bestemd was) bestaat uit drie strofen, n.1. twee hymnische opwekkingen (vs. 1—6, 7—12) en een nazang. Halleluja! looft den Heere van uit den hemel, looft Hem in den hooge! Looft Hem al zijne engelen, looft Hem, al zijne legerscharen! Looft Hem, zon en maan, looft Hem, al gij lichtende sterren! Looft Hem, hemel der hemelen, en gij, wateren die boven het uitspansel zijt! Dat zij den Naam des Heeren loven, want Hij beval, en zij werden geschapen; Hij zette ze vast voor altoos en eeuwig, Hij stelde hun eene wet, die zij niet overtreden. Looft den Heere van af de aarde, gij zeemonsters en alle oceanen, gij vuur en hagel, sneeuw en damp, gij stormwind, die zijn woord volbrengt; gij bergen en alle heuvelen, gij vruchtboomen en ceders, gij wild gedierte en alle vee, gij kruipend gedierte en wat met vleugelen vliegt; gij koningen der aarde en alle volken, gij vorsten en alle richters der aarde; gij jongelingen en jonkvrouwen, grijsaards en kinderen tezamen 1 Alles love den Naam des Heeren! Want zijn Naam alleen is verheven, zijne majesteit is boven aarde en hemel, Hij heeft den hoorn zijns volks verhoogd een roem voor al zijne vromen, voor de kinderen Israëls, het volk dat nabij Hem is. Halleluja 1 DE RELIGIEUZE LYRIEK 321 Gelijk de muziek-directeur alle stemmen van het koor: sopraan, ah, tenor en bas, de afzonderlijke stemmen der solisten, de geluiden van de begeleidende orkestrale muziek: viool, violoncel, bazuin, fluit, harp, hobo, trom, triangel en orgel, oproept en saamvoegt tot een harmonisch geheel — zoo vereenigt deze vrome, staande op het hoogtepunt van de extase zijner Godsvereering, al wat creatuurlijk leeft in één Halleluja voor het aangezicht van God. In Bethlehems velden het God zijn engelenkoor zingen voor het auditorium der wereld. Hier zingt het koor der schepping voor den éénen Auditor: God, den Almachtige, die hemel en aarde gemaakt heeft! In twee koren stelt de dichterhjke directer de schepselen op; de ééne groep bevat de creaturen, die boven, de tweede groep, die welke beneden zijn. Hij geeft het sein tot het aanheffen van het hallel: engelen, zon, maan, sterren, wolken, — dat zij den Naam des Heeren loven! Ook het andere koor krijgt het teeken, in systematische volgorde, de wezens in de verre, verborgene diepten van de zee: zeemonsters en oceanen, het eerst, en daarna, opldimmend van lager tot hooger, de elementen: vuur en hagel, sneeuw en damp, en stormwind; de onbezielde natuurproducten: bergen en heuvels; de planten: vruchtboomen en ceders; de bezielde wezens: het wilde en tamme, het kruipend en vhegend gedierte1); eindelijk de menschheid in alle schakeeringen van macht, schoonheid, en wijsheid: vorsten en richters, jongelingen en jongedochters, grijsaards en kinderen tezamen, — dat zij den Naam des Heeren loven! En de grond van den jubel, het thema van de symfonie? Eerst noemt de dichter (vs. 5 en 6) de majesteit van Gods almacht, geopenbaard in het scheppend bevel en de vaste ordinantie. Maar aan het einde geeft hij nog intiemer en heerlijker motief. Zingen moet al wat bestaat en leeft, omdat God den hoorn zijns volks verhoogd heeft; juichen moet de wereld, omdat God zijn uitverkoren volk heeft doen triumfeeren over al zijne vijanden, en alle dingen aan de voeten van zijne vromen heeft gelegd. Het universalisme van dezen zanger draagt dus niet een aardsch-imperiahstisch, maar een ') ^Wanneer de dichter deze wezens, van wie de meeste onbewust zijn, tot zingen opwekt, is dit geen „beminnelijke" eenvoud, nog minder rhetorische fraze, maar bewuste overtuiging. Alle schepselen, ook de kosmische krachten en elementen, ziet de dichter als aispiegehngen van Gods heerlijkheid en als werktuigen van zijn wil. God heeft ze gemaakt met het doel, en bekleed met het ambt, om Hem te prijzen. De Bybel 322 DE RELIGIEUZE LYRIEK gccstclijk-Messiaansch karakter. De hoorn van Israël, dien God verhoogen zal, is de hoorn der zaligheid, dien Zacharias ziet uitspruiten in den dageraad der nieuwe bedeehng, wanneer de Davidszoon zijn intrede in de wereld doet (Luk. 1 : 69—79), om den strijd te aanvaarden, die in den absoluten triomf over al het geschapene eindigen zal. Wanneer God zijn gehoorzamen Zoon op den troon verheft, en al wat leeft in den hemel, en op de aarde, en onder de aarde, zich voor hem buigt, dan wordt het visioen van Ps. 148 werkelijkheid: Alle creatuur looft God, — door het universum bruist het Halleluja, om Jezus' vAl! DE KONINKLIJKE SCHOONHEID : _VAN DEN BIJBEL L HET KONINKLIJK KARAKTER VAN DE TAAL : 1. TAAL EN WIL. KRACHTENS de eenvoudigheid der menschelijke ziel is bij iedere taalproductie ook de wil een scheppende factor. Op het voetspoor van Schopenhauer heeft de nieuwere wijsbegeerte aan de plaats en de werking van het wilsvermogen een intense aandacht gewijd. Er is een algemeene neiging, in tegenstelling met het vroegere rationalisme, aan den wil, met zijn geheime effecten, den voorrang toe te kennen boven het verstand, in dien zin namelijk, dat de denkacte van den diepen oerwil afhankelijk wordt gesteld. Schopenhauer zelf ging zoover, dat hij het intellect als een maaksel van den wil beschouwde en, in zijn bekenden sarcastischen trant, het verstandelijk vermogen van de ziel vergeleek bij de hoornen van een stier, waardoor het beest in staat is zijne natuurgenooten neer te vellen. Het is zeker niet noodig te betoogen, dat een dergelijk (uiteraard pessimistisch getint) voluntarisme, onvereenig baar is met onze Christelijke wereldbeschouwing. De Schrift leert ons, dat het beginsel van alle leven niet de blinde wil, maar de Logos-God is. Bij den mensch, dien God naar zijn beeld schiep, kan dus de rede niet enkel een functie van den wil zijn. Maar al weigeren wij de scherpe zwenking van de moderne wijsbegeerte naar het voluntarisme mee te maken, toch mogen wij zonder aarzeling erkennen, dat zij ons opnieuw de beteekenis van het wilsvermogen voor al de uitingen van het zieleleven, dus ook van de taal, heeft indachtig gemaakt. Het is niet onze taak te dezer plaatse een verhandeling te geven van het ingewikkeld en nog veelszins duister probleem van het verband tusschen wil en taal, maar wel is het noodig, en ook mogelijk, hier te constateeren, dat, veel meer dan eertijds wel eens bevroed werd, de wil met zijn koninklijke eigenschappen invloed uitoefent op de vorming van de taal, niet alleen wat haar eigenlijke schepping, maar ook wat de doelstelling betreft. Aan het begrip taal verbinden wij weliswaar allereerst 326 TAAL EN WIL het begrip gedachte. Wij noemden immers boven het woord de inkleeding der gedachte. Ook erkennen wij, dat het gevoel, bepaaldelijk het schoonheidsgevoel, aan de taal dien glans en die gratie verleent, waardoor zij tot de hoogte der kunst wordt verheven. Maar aangezien de mensch niets doet (ook niet hetgeen ons als brokmatig of eenzijdig voorkomt), waarbij niet al de vermogens der ziel betrokken zijn, — heeft ook de wil zijn eigen taak en functie in de harmonische zieledaad. Wij kunnen niet beter doen, dan deze actie van den wil met het woord koninklijk te karakteriseeren, in onderscheiding, en ter completeering, van de reeds beschreven profetische en priesterlijke uitingen van het zieleleven.') Wij willen daarmede niet zeggen, dat in alle taalschepping het wilsvermogen zich typisch en geprononceerd doet gelden. Somtijds spreekt en zingt de mensch schijnbaar geheel belangeloos en argeloos, gehjk de vogeltjes in het bosschage, louter en alleen om aan het opborrelend sentiment klanken te geven. Vooral in de lyrische zangen heeft de ziel veel van een harp, die door een mystieke kracht in muzikale trilling gebracht wordt. Ook in de kunst blaast de wind der bezieling, waarheen hij wil, en, bij het hooren van zijn geluid, weten wij niet van waar hij komt, en waar hij heen gaat. Maar volstrekt passief is de ziel van den kunstenaar ook bij deze, schijnbaar geheel van elders instroomende inspiratie niet. Door de poort van den wil treedt iedere kunstkracht binnen, en ook door de wilspoort verlaat iedere kunstdaad het paleis der ziel. Wij hebben ons thans tot doel gesteld in dit deel de aandacht te vestigen op de taal, waarin het koninklijk wilsleven zich op bijzondere wijze manifesteert Feitelijk geschiedt dit in iedere taaluiting, waarbij de kunstenaar in het besef leeft, dat aan het woord de heerschappij is toevertrouwd. Wanneer de auteur zich klaar bewust is: ik weet; ik heb eene waarheid veroverd, eene schoonheid ontdekt, — en daarbij de wilsbedoeling heeft, dat ook anderen het weten en zien, krijgt zijn taal de gespierde kracht, het heerlijk elan, de majestueuze gestalte, die haar het recht geeft den koningstitel te dragen. Om uw ziel voor zijne ideeën te veroveren, om u met zijne gevonden schatten rijk te maken, komt de kunstenaar op u aan met den wil u uit de sluimering uwer armoede te wekken, uwe aandacht voor zijn schoon geheim te >) Vergel. bl. 92—94. VOLUNTATEVE HULPMIDDELEN VAN DE TAAL 327 „boeien" (teekenachtig woord ter aanduiding van het koninklijk karakter der taal!), ja, somtijds zelfs, uw hart aan zijn woord dienstbaar te maken. In zijn hand wordt de taal een tooverfluit, door welks tonen hij u lokt tot dansen of klagen. Hij zet zijne woorden in het gelid als gewapende soldaten, hij doet de zinnen tegen u oprukken als strijdlustige regimenten, en uit de reserves blijft hij het leger voeden tot ge u overwonnen geeft! Van dit gezichtspunt beschouwd, is de Bijbel, boven alle andere taaivoortbrengselen, een koninklijk boek. Hier klinkt het Woord van Hem, die spreekt, en het is er, die gebiedt, en het staat er. Hier spreken de gezanten van den Vorst, die gekomen is om opstandige zielen te doen buigen tot gehoorzaamheid aan God, verlorene zielen te winnen tot de zalige gemeenschap met God. De Bijbel is de incarnatie van het profetisch gebed: Gord uw zwaard aan de heup, o held! ja, uwe majesteit en heerlijkheid! Wees voorspoedig, rijd uit, terwille van waarheid, deemoed en recht! Dat uwe rechterhand u yreeselijke dingen leere! Uwe pijlen gescherpt! Natiën aan uwe voeten! Zij vallen, zij vergaan, de vijanden des Konings! (Ps. 45 : 4—6). En het zwaard, dat deze schoone Koning hanteert, is het onweerstaanbaar wapen, waarvan de Schrift het trotsche zelf getuigenis geeft: „Het Woord Gods is levend en krachtig, en scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, en gaat door tot de verdeeling der ziel en des geestes, en der samenvoegselen en des mergs, en is een oordeeler der gedachten en der overleggingen des harten" (Hebr. 4:12). 2. VOLUNTATEVE HULPMIDDELEN VAN DE TAAL. Wanneer wij met onderzoekende aandacht gaan letten op de taalinstrumenten, waarover de wil beschikt ter uitoefening van zijn koninklijk ambt, zien wij weldra alle vergelijkend beeld uit de „wereld van het zwaard" vervagen. Het arsenaal, waarover de sprekende mensch 328 VOLUNTATEVE HULPMIDDELEN VAN DE TAAL beschikt, is in den zuiveren zin des woords onmetelijk rijk. Zelfs de geraffineerde moderne oorlogstechniek maakt een indruk van machteloosheid, bij de hulpmiddelen, die de mensch door de woordvorming en taaltechniek in zijn dienst heeft gesteld. Arm, in vergelijking van de taalkunst, is ook de bouwkunst, hoewel zij hare ingrediënten samenleest uit alle regionen der aarde. Zelfs de toonkunstenaar kan met zijn schier oneindige varieering en combineering van klanken niet bereiken wat de taalkunstenaar vermag, niet alleen geestelijk om de reeds genoemde reden,!) dat het woord het meest geestelijk instrument van den geest is, maar ook, omdat de taal in zichzelve de schatten van geestesopenbaring bezit.2) Zoodra de mensch bewust begint te spreken, gaat ook het woord zelf in hem spreken. Het woord is vrucht, maar tevens bron van inspiratie. Zóó rijk is deze taaibron, dat niet één geleerde of kunstenaar den inhoud, zelfs van zijn eigen moedertaal, kan omvatten. Ook den zin van vele afzonderlijke woorden kan hij niet tot op den bodem peilen, omdat er geen bodem is. In en achter het woord is het mysterie van den geest, ook van den Geest Gods. Begint de kunstvermogende mensch voor zijne gedachten woorden te zoeken, zoo wordt hij gedurig verrast door de weelde van taalexpressies, variaties, synoniemen, die hem ten dienste staan. Als een vorst kan hij grijpen rondom, en er is altijd overvloed. Eenerzijds voelt hij, dat ook het allerfijnste woord niet is de gelijkwaardige uitdrukking der intieme gedachte, maar anderzijds overstelpt hem het gevoel, dat de toestroomende woorden hem meer geven, dan hij zelf had gedacht. De taal openbaart hem dingen, die hij niet wist en inspireert hem tot daden, waartoe hij zichzelf niet in staat had geacht* Zoo wordt de dienaar van het woord een vorst van het woord. De gedichten van Guido Gezelle, of het proza van Dr. Kuyper lezend, voelt ge u gedwongen om te zeggen: dit is vorstelijke taal! En toch is deze taal ook uw, en ons aller taal. Ze is algemeengoed. Ieder kan toetasten, gehjk hij wil. Ja, ziet, dat is het: de wil treedt hier beshssend tusschenbeide. In zekeren zin is ook op dit gebied witten kannen 1 De koning is immers, naar de beteekenis van het grondwoord, de mensch, die kan. Souverein disponeert de taaikoning over de hulpmiddelen van zijn rijk, of üever, de schatten van •) Vergel. bl. 58, 59. — *) „In de school der wijsbegeerte", bl. 279 e.v. HET VASTE VERTROUWEN 335 Wij kiezen eerst Ps. 46: God is ons eene toevlucht en sterkte, eene beproefde hulp in benauwdheid. Daarom vreezen wij niet, al verplaatst zich de aarde, al zinken de bergen weg in het hart van de zee. Laat hare wateren bruisen en schuimen en de bergen trillen in overmoedig geweld, de Heere der heirscharen is met ons, een rotsburcht is ons Jakobs God. De stad Gods — haar verheugen de beekjes der paradijsrivier aldaar heeft de Allerhoogste zijne woning geheiligd; God is in haar midden, dies wankelt zij niet, God helpt haar bij het krieken van den dag. Volkeren woelden, koninkrijken wankelden, — Hij verhief zijne stem, de aarde versmolt, de Heere der heirscharen is met ons, een rotsburcht is ons Jakobs Godl Komt en aanschouwt de daden des Heeren, die de aarde slaat met verschrikking, die de oorlogen doet ophouden tot aan het einde der aarde, die bogen verbrijzelt, en speren stukhouwt, schilden met vuur verbrandt. ■— „Laat af en weet, dat Ik God ben, verheven onder de volkeren, verheven op de aardel" De Heere der heirscharen is met ons, een rotsburcht is ons Jakobs Godl Aan dezen (ook in literairen zin) zuiveren en harmonischen zang heeft Luther de inspiratie ontleend voor zijn „oorlogspsalm der Hervorming": „Een vaste Burcht is onze God." De psalmist doet niet anders dan getuigen van zijn geloof in de overwinnende hulp Gods, hij grijpt niet naar het zwaard, niet één vijand velt hij neer; maar zijn getuigenis zelf is heroïsme, triomf over den machtigsten en hardnekkigsten vijand, waarmede de mensch te doen krijgt, zoodra hij weer mensch Gods wil zijn, namelijk zijn eigen booze, laffe hart, zijn eigen vleesch, welks bedenken vijandschap is tegen God (Rom. 8 : 7). Schijnbaar is de vrome, die hier zijn ziel laat kweelen, niet veel meer dan vluchteling. Hij begint met te zeggen, dat God zijn toe-vlucht is. 336 HET VASTE VERTROUWEN Wat doet hij dus meer dan de zwaluw, die haar nest opzoekt bij Gods altaren? (Ps. 84 : 4) Maar-diep-innerlijk is deze man wel waarlijk een sterke, een held. Ieder woord, dat hij zingt, is een openbaring van kracht. Hij vreest niet, al beeft de aarde. Hij staat, al wankelen de bergen. Zijn loflied klinkt uit boven het bruisen der wateren 1 Ook het Nieuwe Testament is warm van de gloeiing dezer koninklijke schoonheid. Wel is hier meer de didactische evangelist, dan de lyrische dichter aan het woord. Maar ook dit proza is heerlijk in voluntatieve kracht. Hoe kan het anders? Hier spreken zich immers uit de discipelen van Hem, die lokte: „Komt herwaarts tot mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en ik zal u rust geven" (Matth. 11 : 28). Zij hebben, als niemand anders den doop van het vertroostend Evangelie ontvangen: „Uw hart worde niet ontroerd, gijlieden gelooft in God, gelooft ook in mij. In het huis mijns Vaders zijn vele woningen" (Joh. 14:1, 2). Zij hebben Jezus gezien, na zijne opstanding. Zij waren getuigen van zijne opvaart. Zij ontvingen, in visioenaire aanschouwing, de openbaring van zijne heerlijkheid bij God: „En hij had zeven sterren in zijne rechterhand; en uit zijnen mond ging een tweesnijdend scherp zwaard; en zijn aangezicht was, gehjk de zon schijnt in hare kracht" (Openb. 1 : 16). De wetenschap van deze waarheid, het vertrouwen in dezen ChristusTriomfator, in de ziel van de apostelen, verwekt door den Geest der aanneming-tot-kinderen (Rom. 8 : 15), geeft aan de taal des Nieuwen Testaments de gespierde kracht, de vlammende kleur, waardoor zij heerscht in de harten der menschen. Rom. 8 is van deze koningstaai het klassieke voorbeeld. Maar er zijn meer plaatsen, waar het vaste geloofsvertrouwen aan de taal een koninklijke kracht en verve ververkent. Hoe innig verzekerd spreekt Paulus van de overwinning op moordende droefheid, in 2 Cor. 7 : 4—71 Ik heb vele vrijmoedigheid in het spreken tegen u, ik heb veel roems over u; ik ben vervuld met vertroosting; ik ben zeer overvloedig van blijdschap in al onze verdrukking. Want ook als wij in Macedonië gekomen zijn, zoo heeft ons vleesch geen rust gehad, maar wij waren in alles verdrukt: van buiten was strijd, van binnen vrees. HET VASTE VERTROUWEN 337 Doch God, die de nederigen vertroost, heeft ons getroost door de komst van Titus; en niet alleen door zijne komst, maar ook door de vertroosting, met welke hij over u getroost is geweest, als hij ons verhaalde uw verlangen, uw kermen, uwen ijver voor mij; alzoo dat ik temeer verblijd ben geweest. Nog schooner treedt het koninklijk vertrouwen des geloofs aan het licht ter plaatse waar de apostel in het aangezicht van den dood roemt in het leven, bij het wegzinken van de tijdelijke dingen de eeuwige werkelijkheid vastgrijpt (2 Cor. 4 : 16—-18): Daarom versagen *) wij niet; maar hoewel onze uitwendige mensch verdorven wordt, zoo wordt nochtans de inwendige vernieuwd van dag tot dag. Want onze lichte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat, werkt ons een gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid; dewijl wij niet aanmerken de dingen, die men ziet, maar de dingen, die men niet ziet, want de dingen, die men ziet zijn tijdelijk, maar de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig. Vooral de opstapeling van woorden in vs. 17 (gansch-zeer-uitnemendl) is teekenend voor het voluntatief karakter dezer passage. De apostel verheft zich hier op de hoogte, waar hij al het aardsche aan zijne voeten en het eeuwig huis in de hemelen boven zich geopend ziet (2 Cor. 5:1). Het vervolg op dit getuigenis is de beroemde hymne, die tot thema heeft: Ik geloof het eeuwige leven 1 Hoe bitter tragisch contrasteert met deze prachtige gewisheid de zwakke zielsgesteldheid van vele modernen. De sympathieke de Génestet staat tegenover Hem, „die krachtiglijk bewezen is te zijn de Zoon van God, naar den Geest der heiligmaking uit de opstanding der dooden, namelijk Jezus Christus, onzen Heere (Rom. 1 : 4) met zijn, uit „peinzensmoede" hart geboren, klacht (ja, aanklacht!): En Gij, die allen is voorgegaan? Liet zonder antwoord ons Waarom staan! En, — om één voorbeeld van de allerjongsten te noemen, — de dichter M. Nijhof, die zich een vorst in de zangkunst bewees door ') De Statenvert. heeft: vertragen. De Bijbel j2 338 HET VASTE VERTROUWEN zijn bekroonden bundel „Vormen", brengt het niet verder dan tot het inzicht in de gebondenheid en de worsteling om bevrijding. De redacteur van Elseviers Maandschrift karakteriseerde zijne poëzie o.a. met de woorden: „Nijhoff wil zich bevrijden door zijn hart „tot de onvruchtbare plek om te spitten", en te werken, „om 't werk niet, maar om tegen 't zwijgen en twijfelen argumenten te verkrijgen"; hij doet dit alles, terwijl een heimelijke stem in zijn hart hem voortdurend zegt, dat ook zijne bevrijding hgt in 't werk om 't werk en de liefde. Maar 't is of deze mógelijke oplossing hem angst aanjaagt. Hij is bang zijn heimwee te verhezen, bang dat zijn verlangen niet zijn grootst bezit zal blijken. Liever is hij de verontruste, de onvervulde èn dichter, dan de stille, deemoedige, die misschien zwijgen zoude." IIL DE KONINKLIJKE ACTIVITEIT I. IN HET LIJDEN. HET geloof is eerst de inwaartsche daad naar God, het betrouwen onder zijne vleugelen. Hier is het passieve bestanddeel, het rust-element, overwegend. Maar de Fontein des levens (Ps. 36 : 10) sproeit kracht in de ziel tot de uitgaande daad, de activiteit des geloofs. En deze goddelijke vitaliteit leeft de begenadigde mensch uit, allereerst in het dragen van het kruis, het verdragen van het leed. Het woord beeldt de geestelijke actie even schoon als juist. Wij zien het juk, dat Jezus zijn discipelen oplegt, een juk, dat de diepste energieke krachten van den volgeling afvergt, maar toch zacht is in vergehjking met den last, dien Jezus zelf getorst heeft. Aan het getuigenis van zijn hjdensdaad danken wij één van de meest koninklijke bladzijden des Bijbels: Hij werd mishandeld en hij verdroeg: hij deed zijnen mond niet open — gelijk een lam, dat wordt ter slachtbank geleid, gelijk een schaap, dat stom is voor zijne scheerders. Zonder rechtspraak of vonnis werd hij weggerukt: wie beklaagde zijn lot, dat hij werd afgesneden uit het land der levenden, om onze wanbedrijven ten doode werd getroffen? Men stelde zijn graf bij de goddeloozen, bij de overtreders zijne groeve, hoewel hij geen onrecht gedaan had, en er geen bedrog was in zijnen mond. (Jes. 53 : 7—9). Schijnbaar is deze lijder enkel speelbal van titanisch-demonische krachten. In werkehjkheid is Hij de drager, die wil De vriywilligheid maakt het lam tot een held, den slaaf tot een heer! Geen drama, maar een epos, dicht de kunstenaar-profeet. In de vóórgaande verzen ontsluit hij het geheim van dit paradoxale gebeuren: En toch — ónze krankheden, hij nam ze op zich, ónze smarten, hij droeg ze. Wij hielden hem voor iemand, die geplaagd werd, door God geslagen en verdrukt 0es. 53 : 4). De tranen van mededoogen wijken voor een zonnigen lach, om het evangelisch licht, dat uit dezen lijdensnacht ópschemert: En toch — hij is om ónze overtredingen doorwond, om ónze ongerechtigheden is hij verbrijzeld; De straf, die ons het heil aanbrengt, was op hem, en door zijne striemen is ons genezing geworden. Wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een iegelijk naar zijnen weg; maar de Heere heeft op hem doen nederkomen ons aller ongerechtigheid I 0es. 35 : 5, 6). De zegepralende kracht van den geloofswil onder de ,,chrukkendste'' omstandigheden des levens, leeft ook in de taal van Paulus, den sterkste van Jezus' apostelen, wanneer hij getuigt: Maar wij, als dienaars van God, maken ons zelven in alles aangenaam, in vele geduldsoefening, in verdrukking, in nooden, in benauwdheden, in slagen, in gevangenschappen, in beroerten, in gezwoeg, in nachtwaken, in vasten, door eer en schande, door blaam en lof; als bedriegers en nochtans waarachtigen; als onbekenden en nochtans bekend; als stervenden, en ziet, wij leven; als getuchtigd, en niet gedood; als bedroefden, die altijd blijde zijn; als armen, die velen rijk maken; als niets hebbenden, die alles bezitten. (2 Cor. 6 : 4, 5, 8—10). Heeft de auteur van het doopsformulier aan dit voorbeeld van lijdensmoed gedacht, toen hij in het gebed vóór den doop de contradictoire woorden samenvoegde: dat dit kind zijn kruis vroolijk dragen moge? 2. IN DE LOOPBAAN. Belangrijk en aantrekkehjk zijn ook de beschrijvingen van de spankracht en de volliarding des geloofs door dichterhjke gelijkenis. Geliefkoosd is in het Oude Testament het beeld van den reiziger, die, behoedzaam, moedig en sterk, zijn tocht volbrengt langs gevaarvolle wegen. Zie, hoe de maker van Ps. 119 zijn lofzang op de wet met deze beeldspraak versiert: IN DE LOOPBAAN 341 Ik weerhoud mijn voet van alle booze wegen, opdat ik uw woord beware; ik wijk niet af van uwe verordeningen, want Gij onderricht mij. Door uwe bevelen heb ik inzicht ontvangen, daarom haat ik ieder leugenpad. Uw woord is een lamp voor mijn voet, een licht op mijn pad. Mijn leven is voortdurend in gevaar, toch vergeet ik uwe wet niet. Goddeloozen hebben mij een strik gespannen, maar van uwe bevelen wijk ik niet. (Ps. 119 : 101, 102, 104, 105, 109, 110). Welk een schoone geestkracht woont er in de ziel van den man, die, bedreigd door listigaards en leugenaars, langs donkere paden, waar aan allen kant de dood loert, met de lamp des Woords heldhaftig voorttreedt, zingende: Uwe getuigenissen zijn mijn erfdeel voor eeuwig, want zij zijn mijns harten vroolijkheid. (Ps. 119 : 111). In het Nieuwe Testament is het beeld van de loopbaan favoriet. Bij de Grieksch-Romeinsche kampspelen kwam het evenzeer op wilskracht als op spierkracht aan. De worstelaars en renners hadden alleen kans op de „kroon", wanneer zij zich met stalen wil trainden, in strenge onthoudingen en immer voortgezet pogen om hun eigen record te verbeteren. Wat is dus deze taal van Paulus, ook uit voluntatief oogpunt schoon: Weet gij niet, dat wel allen die aan den wedloop deelnemen loopen, maar slechts een den prijs ontvangt? Loopt alzoo, dat gij dien moogt verkrijgen. En een iegelijk, die aan den wedstrijd meedoet, onthoudt zich in alles: dezen, opdat zij een vergankelijke kroon zouden ontvangen, maar wij om eene onvergankelijke! Ik loop dan alzoo niet als een die in den blinde loopt; ik vecht niet als een die in de lucht slaat; maar ik bedwing mijn lichaam en breng het tot dienstbaarheid, opdat ik niet wellicht, terwijl ik anderen predik, zelf worde afgewezen, (1 Cor. 9 : 24—27). In denzelfden geest en stijl spreekt hij in Fil. 3 (: 12—14): Niet dat ik het aireede gekregen heb, of aireede volmaakt ben, maar ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben. 342 IN DE LOOPBAAN Broeders I ik acht niet, dat ik zelf het reeds gegrepen heb, maar één ding doe ik, vergetende hetgeen achter is, en strekkende mij tot hetgeen voor is, jaag ik naar het wit, om den kampprijs te verkrijgen door de hemelsche roeping Gods, ons in Christus Jezus voor oogen gesteld. Welk een taai-kunst in enkele zinnen, met een paar woord-lijnen, een beeld van zóó levendige actie en geweldige inspanning te teekenen ! Ge ziet den athleet, loopen, jagen, niets anders ziende dan dat ééne wit, aan niets anders denkende dan aan dien éénen prijs, reeds uitstrekkende de uiterste vingertoppen om den eindpaal te grijpen I Dit is de koningswil in volle kracht, de koningsmensch in edele schoonheid. Hoewel niet zoo fijn uitgewerkt en consequent gehandhaafd, wordt ook in de geestelijk en aesthetisch rijke hoofdstukken, Hebr. 11 en 12, de wilskracht des geloofs op dezelfde wijze geteekend. Eerst verschijnen de oude patriarchen in het oudtestamentische beeld van den pelgrim, die durft en dóórzet, door het vasthouden aan zijn ideale reisdoel alle bezwaren en gevaren overwinnende: Door het geloof is Abraham, geroepen zijnde, gehoorzaam geweest, om uit te gaan naar de plaats, die hij tot een erfdeel ontvangen zou; en hij is uitgegaan, niet wetende waar hij komen zou. Door het geloof is hij een inwoner geweest in het land der belofte, als in een vreemd land, en heeft in tenten gewoond met Izaak en Jakob, die medeërfgenamen waren derzelfde belofte; want bij verwachtte de stad, die fundamenten heeft, welker kunstenaar en bouwmeester God is.... Deze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben ze van verre gezien en geloofd en omhelsd, en hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren; want die zulke dingen zeggen, betoonen klaarlijk, dat zij een vaderland zoeken. En indien zij aan het vaderland gedacht hadden, van hetwelk zij uitgegaan waren, zij zouden gelegenheid gehad hebben, om weder te keeren; maar nu zijn zij begeerig naar een beter, dat is, naar het hemelsche. Daarom schroomt God zich hunner niet, om hun God genaamd te worden; want Hij had hun een stad bereid. (Hebr. 11 : 8—10, 13—16). Ja, dat is heilige wils-energie, te blijven trekken, door onherbergzame oorden, naar een wél gewetene, maar nog nooit aanschouwde, stad, IN DE LOOPBAAN 343 en te blijven weerstaan de verborgen heimwee-trekking naar het verlaten tehuis 1 In het volgende hoofdstuk borduurt de schrijver prakticaal voort aan deze gedachte, maar het patroon wordt anders. Nu verschijnt weer, in overeenstemming met het nieuwtestamentisch wereldmilieu, het beeld van de Grieksche loopbaan. Het is een geniale „vinding" van den auteur, wanneer hij de verheerlijkte pelgrims van den ouden dag hier voorstelt als toeschouwers in het amphitheater, die door hun tegenwoordigheid „getuigen" van een schitterend verleden, en bezielen tot volharding in het moeilijke heden, om straks ook deel te hebben aan een glorieuze toekomst: Daarom dan ook, alzoo wij door zoo groot eene wolk van getuigen omringd zijn, laat ons afleggen elke belemmering en de zonde, die ons als een kleed verstrikten met volharding den wedloop loopen, die ons voorgesteld is. De nieuwtestamentische looper heeft een ding voor op de ouden. Zij hebben een voorbeeld en voorganger, die het renperk dóórliep en de zege behaalde, voor zichzelf en voor hen allen: Het oog gevestigd op den Oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus, dewelke voor de vreugde, die hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en de schande veracht en heeft plaats genomen aan de rechterhand des troons van God. (Hebr. 12 : 1, 2). Het beeld wordt niet verder uitgewerkt (de schrijver heeft geen literair doel!), maar in het vervolg gebruikt hij toch gedurig woorden en termen, die met deze imponeerende beeldspraak verband houden. Het groote doel is: sterking van den wil, prikkeling van de energie tot de hoogst mogelijke krachtspraestatie en volharding: Want aanmerkt dezen, die zoodanig een tegenspreken van de zondaren tegen zich heeft verdragen, opdat gij niet verflauwt en bezwijkt in uwejzielen. Daarom richt weder op de trage handen en slappe knieën, en maakt rechte paden voor uwe voeten, opdat hetgeen kreupel is niet verdraaid worde, maar veeleer genezen worde. Jaagt den vrede na met allen, en de heiligmaking, zonder welke niemand den Heere zien zal, toeziende, dat niemand verachtere van de genade Gods. (Hebr. 12 : 3, 12—15). ') Het beeld van een lang gewaad, dat oorzaak is van struikeling. 344 IN HET STRIJDPERK Bunyan is mede door deze koninklijke taal geïnspireerd tot het scheppen van zijne allegorie: Des Christens reize naar de eeuwigheid. 3. IN HET STRIJDPERK. De loopbaan is in de Schrift het beeld van de krachtspraestatie tot persoonlijke bereiking van de zaligheid. In zekeren zin is die loopbaan ook strijdperk, want wie hier zijne kansen niet verspelen wil, moet onverbiddelijk zijn tegen.... zichzelf, een vijand van eigen traagheid en versaagdheid, een kampvechter tegen zijn oude natuur. Maar toch komt de koninklijke strijdkracht, die Christus in de zwakheid der zijnen volbrengt (2 Cor. 12:9), ook scherp en sterk tevoorschijn in den „heiligen oorlog" met de machten, die buiten zijn. Aan de beschrijving van deze heroïeke worsteling danken wij vele bladzijden van beeldende schoonheid. Het is literatuur van geheel ander karakter dan de epen, waarin de wereld haar heldhaftigheid bezingt. De heroën des geloofs zien zichzelf alleen als instrumenten van den Krijgsman-God (Ex. 15:3). Zij vermogen niets zonder de hulpe van den Heere, die hemel en aarde gemaakt heeft. Alle lauweren leggen zij lovend neer voor Hem, die slechts behoeft op te staan om zijn vijanden te verdrijven als rook, te doen smelten als was (Ps. 68 : 3). Maar zij zelf zijn ook strijders, zwaardvechters Gods, die zich vorstelijk gedragen tegenover hunne vijanden. In Ps. 118 zingt zulk een koning: Alle natiën hebben mij omringd •— in den naam des Heeren houw ik hen neder; Zij hebben mij omringd van alle kanten — in den naam des Heeren houw ik hen neder; zij hebben mij omringd als bijen, zij vlammen op als een doornen vuur — in den naam des Heeren houw ik hen neder! (Ps. 118 : 10—12). En in Ef. 6 teekent de apostel Paulus didactisch den idealen koninklijken strijder: Voorts, mijne broeders, weest dapper in den Heere en in de sterkte zijner kracht. Trekt aan de geheele wapenrusting Gods, opdat gij kunt staan tegen de listige kunstgrepen des duivels; IN DE VERKONDIGING VAN HET WOORD 345 want wij hebben den strijd niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de Overheden, tegen de Machten, tegen de wereldbeheerschers in deze duisternis, tegen de boosaardige geesten in de lucht. Daarom neemt aan de geheele wapenrusting Gods, opdat gij kunt weerstaan in den boozen dag, en alles verricht hebbende staande blijven. Gaat dan staan, uwe lenden omgord hebbende met de waarheid, aangedaan hebbende het pantser der gerechtigheid, de voeten geschoeid hebbende met bereidheid vanhetEvangeliedesvredes; steeds vasthoudend het schild des geloofs, met hetwelk gij al de brandende pijlen des boozen zult kunnen uitblusschen; neemt ook den helm der (hoop op de) zaligheid, en het zwaard Geestes, hetwelk is Gods woord. (Ef. 6 : 10—17). Den ganschen Bijbel door klinkt het gekletter van wapenen, gonst het rumoer van den strijd. Heel de geschiedenis van Israëls geordineerden kamp met de omringende volken is profetisch beeld van de geschiedenis der nieuwtestamentische kerk, die zich vanouds ecclesia mihtans noemt. 4. IN DE VERKONDIGING VAN HET WOORD. Nog glansrijker treden de koninklijke eigenschappen der bijbelsche taal voor ons tevoorschijn, wanneer wij de Schrift bezien in het licht van het evangelische doel, waartoe God de Openbaring gegeven heeft. De Catechismus typeert den ganschen Bijbel als Evangelie, en zoo is het. De Bijbel is dóór en dóór een tendentieus boek. Ieder woord, geen enkel uitgezonderd, is dienstbaar aan de propaganda van het Koninkrijk der hemelen. Ook de meest persoonlijke uitingen van droefheid en vreugde, de meest incidenteele ontladingen van toorn en geestdrift, houden verband met, en zijn onderworpen aan den wil van God tot zaligheid der menschen (1 Tim. 2:4). De profetie is in den diensten grond niet voortgebracht door den wil eens menschen, maar de heilige menschen Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben ze gesproken (2 Petr. 1 :21). Wanneer hier in het Woord de zangers zingen, is hun lied niet enkel uitstorting van gevoel, gehjk een bron die hare wateren opstuwt, zonder zich te bekommeren of er een dorstige nadert om te drinken. De bijbelsche wijzen produceeren hun grootsche gedachten niet op de wijze van geleerden, die de door hen ontdekte waarheid constateeren alleen terwille van de wetenschap. 346 IN DE VERKONDIGING VAN HET WOORD De Schrift is in alle aderen en zenuwen boodschap, prediking, verkondiging (1 Joh. 1 : 2, 3), getuigenis (1 Cor. 2 : 1), bedoelende niet minder dan de overwinning van de wereld voor God (1 Joh. 5:5). De profeten des Heeren trekken op als een legergarde van kruisridders, met den kreet: God wil het 1 En omdat God het wil, is het ook hun wil. Hun taal leeft en trilt, bewogen door de ontembare, somtijds onstuimige, nooit verflauwde kracht van den wil om te getuigen, te overtuigen. Zij leggen de waarheid niet neer vóór het volk, objectief, neutraal, zonder naar de uitkomst te vragen; zij zijn niet enkel „bestellers" van de brieven Gods aan de kerk, van de proclamaties Gods aan de wereld. Zij zijn de zaaiers van het Woord, die het levende graan uitwerpen in hope, soms weenende (Ps. 126:6). Meer nog, het Woord is in hen vleesch en bloed geworden. Zij spreken, omdat zij gelooven. Zij verkondigen hetgeen zij gezien hebben met hunne oogen, hetgeen zij getast hebben met hunne handen (1 Joh. 1:1). Prediken is voor hun arbeiden in het zweet des aanschijns, gehjk de visscher, die onvermoeid het net uitwerpt, nu ter rechter, dan ter linker zijde, van het schip. Zij prediken (en schrijven) met den hartstocht van een jager, die het spoor van het wild blijft volgen, zoolang er adem is in zijn borst. De verkondiging van het Woord is bij hen niet een vrijwillig werk, dat zij kannen doen, maar, zoodra de Geest Gods op hen komt, is het een plicht, dien zij moeten volbrengen. Gods stem vernomen hebbende in hun binnenste, willen zij liever sterven dan zwijgen: „Want wij kunnen niet laten te spreken, hetgeen wij gezien en gehoord hebben" (Hand. 4 : 20). Zij zien in dezen, dikwijls gevaarlijken en kracht verterenden, arbeid, niet de geringste verdienste, zij achten, dat hun voor het dragen en uitdragen van de waarheid, waaraan zij hun tijd, en rust, en bloed, gaarne ten offer brengen, ook niet de minste dank of hulde toekomt: „Want indien ik het Evangelie verkondig, het is mij geen roem; want de nood is mij opgelegd". Integendeel, de zaak staat voor hen zoo, dat zij gevoelen God te verhezen, hun eigen zaligheid te verspelen, wanneer zij ophielden met getuigen: „En wee mij, indien ik het Evangelie niet verkondig" (1 Cor. 9: 16). Ja, de Bijbel is een geweldig boek, en ook in deze geweldigheid schoon, ontroerend, soms verbijsterend I De verborgen gloeiing van den wil doet de taal vonkend knetteren als hoog-gespannen electrische IV. DE KONINKLIJKE MAJESTEIT : 1. DE MAJESTUEUZE ZEGEPRAAL. DE Bijbel is niet slechts een boek van expansief strijden, maar ook van vroolijke overwinning. De door den Geest Gods gedrevenen loopen niet als op het onzekere, kampen niet als in de lucht slaande (1 Cor. 9 : 26). Zij gaan recht af op het doel, wetende dat zij er komen! De wonderen van Gods verlossingshefde in het heden zijn voor hen zinnebeeld en zegel van den eindtriomf. Heel de Schrift door zingt, boven alle heimweezuchten en jammerklachten uit, de stem van zegepraal. In hetzelfde oogenblik, dat de bestredene jammert: „Ik ellendig mensch!", en vraagt: „Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods!" — juicht hij als overwinnaar: „Ik danke God, door Jezus Christus, onzen Heere" (Rom. 7:24,25)! De oudtestamentische voorspelling: „Hij zal heerschen van de zee tot aan de zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde" (Ps. 72:8), wordt door den nieuwtestamentischen apostel, die staat aan deze zijde van het kruis, getransponeerd in het vaste woord: „Want Hij moei als Koning heerschen, totdat Hij al de vijanden onder zijne voeten zal gelegd hebben" (1 Cor. 15:25). Ja, de toekomende tijd wordt voor het oog van den ziener, die in de eeuwigheid staart, de tegenwoordige tijd: „De koninkrijken zijn geworden onzes Heeren en van zijnen Christus, en Hij zal als Koning heerschen in alle eeuwigheid" (Openb. 11 : 15). Is het wonder, dat de strijders Gods, die Christus ingeplant zijn, ook aandurven deze anticipatie des geloofs en zeggen: „Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem, die ons liefgehad heeft" (Rom. 8 : 37)! Het koninklijk priesterdom (1 Petr. 2 I 9) in dit jammerdal weet zich één met de triomfeerende Kerk daar boven, die zingt: „Gij hebt ons onzen God gemaakt tot koningen en priester en, en wij zullen als koningen heerschen op de aarde" (Openb. 5:10)! Laat ons zien, hoe dit koninklijk overwinnaarsbewustzijn aan den stijl des Bijbels een specifieken glans verleent. Ethan, de Ezrahiet, zingt in den 89sten Psalm: DE MAJESTUEUZE ZEGEPRAAL 363 Heere, God der heirscharen, wie is als Gij ? Grootmachtig zijt Gij, o Heere, en uw trouw is rondom U; Gij heerscht over de opgeblazenheid van de zee, als bare golven zich verheffen, maakt Gij ze stil; Gij, Gij hebt Rahab verslagen en verbrijzeld, door uwen sterken arm hebt Gij uwe vijanden verstrooid. De hemel is uwe, ook is de aarde uwe; de wereld en hare volheid, Gij hebt ze gegrond; Het Noorden en het Zuiden, Gij hebt ze geschapen, Tabor en Hermon juichen in uwen Naam. Gij hebt eenen arm met macht, uwe hand is sterk, uwe rechterhand verheven; gerechtigheid en recht zijn de grondslag uws troons, goedertierenheid en waarheid gaan voor uw aanschijn henen. Welgelukzalig is het volk, dat uw jubelroep kent, o Heere, en in het licht van uw aanschijn wandelt; te allen tijde juichen zij in uwen Naam, en door uwe gerechtigheid worden zij verhoogd; Want hun machtige luister zijt Gij, door uw welbehagen wordt onze hoorn verhoogd; want ons schild is van den Heere, en onze koning van den Heilige Israëls. (Ps. 89 : 9—19). Deze taal bruist als een oceaan met hooge, schuimbetopte golven, Wie smoort haar stem, wie toomt haar kracht? Zij is enkel majesteit! Majestueus is vooral in dezen psalm de grootsche eenheid der gedachte. De God, die de bergen vastzet, is dezelfde die Rahab verstrooit. De God, die Tabor doet juichen, is dezelfde, die zijn volk den triomfzang in het hart legt. De verlossing is de wedergeboorte van de schepping. De God van Hermon is de God van Golgotha. De oude zangen worden in het Nieuwe Verbond herschapen tot het nieuwe lied: En ik zag als eene glazen zee, met vuur gemengd, en hen, die als overwinnaars kwamen uit den strijd met het Beest — zijn beeld en het getaldjfer van zijn naam zag ik aan die glazen zee staan — en zij hadden Gods citers in de hand; en zij zongen het lied van Mozes, den dienstknecht Gods, en het gezang des Lams, zeggende: Groot en wonderlijk zijn uwe werken, Heere, Gij almachtige God! Rechtvaardig en waarachtig zijn uwe wegen, Gij Koning der heiligen 1 364 DE MAJESTUEUZE VERBORGENHEID Wie zou U niet vreezen, Heere, en uwen Naam niet verheerlijken? Want Gij zijt alleen heilig; want alle volken zullen komen, en U aanbidden, want uwe oordeelen zijn openbaar geworden! (Openb. 15 :2-4). Deze majesteit van zegepraal maakt den Bijbel tot het tegendeel van een pessimistisch boek. Er is geen twijfel aan de zekerheid, noch aan de volstrektheid van de overwinning. Geen creatuur, geen plaats, geen atoom in het heelal, waar God niet zijne Majesteit toont. Zelfs op de bellen der paarden zal eens staan: De heiligheid des Heeren (Zach. 14 : 20). In de bedeeling van de volheid der tijden zal wederom alles tot één vergaderd worden in Christus, beide dat in den hemel en dat op de aarde is (Ef. 1 : 10). 2. DE MAJESTUEUZE VERBORGENHEID. De Heilige Schrift is openbaring van verborgenheid (Ef. 3 : 3), maar toch blijft er veelszins verborgenheid in de openbaring. Hoevele eeuwen de „verwante zielen" der geloovigen ook hebben gepeinsd en gespeurd, toch is nog een belangrijk deel van de Schrift „terra incognita". Ook de meest geniale en vrome exegese is tot dusver machteloos gebleken al hare geheimen te onthullen. En al mogen wij dankbaar constateeren, dat vooral in de laatste jaren, door den hulpdienst van Orientalistische wetenschap, over menige „duistere plaats" verklarend licht is opgegaan, het staat vast, dat wij nooit zullen komen tot het restloos omvangend kennen van hare verborgenheden. Het Woord Gods is het boek van Gods majesteit, en wij zien de gelijkenis van dit Woord eenigermate in den majestueuzen sterrenhemel. Hoever ook de wetenschap, dank zij de verfijning van hare ontdekkingsinstrumenten, gevorderd is in het ontraadselen van zijn lichthierogliefen, •— dit is zeker, dat de mensch nimmer zal komen tot de trotsche hoogte van het alles-weten. Veeleer vermenigvuldigen zich de mysteriën, naarmate hij verder dóórdringt. Heeft niet onlangs een sterrenkundige donkere openingen in den melkweg ontdekt, en daaruit de slotsom afgeleid, dat dit ons bekende heelal vol zonnestelsels het eenige niet is? De evangelische inhoud der Schrift is ons geen raadsel. Jezus Christus heeft als profeet zijn taak volbracht en ons „den verborgen raad en DE MAJESTUEUZE VERBORGENHEID 365 wille Gods van onze verlossing volkomenlij k geopenbaard" (Gat. vr. 31), maar het organisme der Schrift zelf, waaruit het goud dezer kennis door de kinderkens kan worden gegrepen (Luk. 10 : 21), blijft ten alle tijde voor Gods Kerk het terrein van rusteloos vorschen, zonder dat zij ooit alles zal vinden. Tendeele is dit feit gevolg van ons onverstand en onze traagheid van hart (Luk. 24 : 25), maar evenzeer moet hier gedacht worden aan een grens, die God zelf, naar zijn heilig welbehagen, gesteld heeft; opdat de verborgenheid ons zou stemmen tot ootmoedige bewondering van zijne majesteit. God openbaart zich, opdat wij spreken, Hij verbergt zich, opdat wij zwijgen zouden. Het vroom besef van deze verborgenheid weerspiegelt zich telkens in de taal der Godsgetuigen, en de woorden, die de Geest hun ingeeft, zijn menigmaal zwaar van mysterie. Het zijn de allerschoonste bladzijden van de Schrift, waar de glans der numinositeit Gods door de woordsluiers heenschemert. Zie hoe Jesaja weergeeft hetgeen hij in zinsverrukking van de majesteit Gods heeft „gezien": In het sterfjaar van koning Uzzia zag ik den Heere gezeten op een hoogen en verheven troon, zijne zoomen vulden den tempel. Serafs stonden om Hem, ieder met zes vleugelen, met twee bedekten zij hun gelaat, met twee bedekten zij hunne voeten, en met twee vlogen zij. En zij riepen elkander toe en zeiden: Heilig, heilig, heilig, is de Heere der heirscharen, de gansche aarde is van zijne heerlijkheid vol 1 En de posten des drempels trilden van het luide geroep, en het huis werd met rook gevuld I (Jes. 6 : 1 —4). Dit is de dichterhjke openbaring van verborgenheid. Gods majesteit is kenbaar uit het beeld: de slippen van zijn koningsmantel vullen het paleis; de glans van zijne heerlijkheid dwingt engelen het aangezicht te bedekken; het extatisch loflied doet den ganschen tempel beven; het schijnsel, dat uit de vensteren glipt, is genoeg de geheele aarde met glorielicht te vervullen! En toch — is de majesteit van het verborgene oneindig grooter dan van het geopenbaarde. Van God is niets te zien dan de zoom van zijn kleed! De engelen weten alleen 366 DE MAJESTUEUZE VERBORGENHEID één woord, dat zij driemaal herhalen! Zelfs het paleis Gods blijft onzichtbaar, daar het vervuld is met rook! Hoe heerlijk is deze taal, juist om het zwijgen! Hoeveel heerlijker dan de taal der Grieken, die hunne goden in anthropomorfe beelden bezingen, en vooral dan de taal van een Spinoza, die in wiskunstige formules zijn Natuur-God beschrijft! Johannes, de Jesaja des Nieuwen Verbonds, heeft meer gezien van de verborgenheid der majesteit: Daarna zag ik, en zie, in den hemel stond eene deur geopend, en dezelfde stem, die ik den eersten keer met het geluid van eene bazuin had hooren spreken, zeide: Klim hierheen op, en ik zal u toonen, hetgeen na dezen geschieden moet. En terstond kwam ik in geestvervoering, en zie, in den hemel stond een troon, en Iemand zat op den troon ; en die daarop zat was in het aanzien den steen Jaspis en Sardium gelijk, en een regenboog was rondom den troon, in het aanzien den steen smaragd gelijk. En rondom den troon waren vierentwintig tronen, en op die tronen zag ik de vierentwintig oudsten zitten, getooid in witte kleederen, met gouden kronen op het hoofd. En van den troon gingen uit bliksemen, en donderslagen en stemmen, en zeven vurige lampen brandden voor den troon, welke zijn de zeven Geesten Gods. En voor den troon was eene glazen zee, kristal gelijk; en in het midden van den troon, en rondom den troon, waren vier dieren, van voren en van achteren vol oogen. En het eerste dier was eenen leeuw gelijk, en het tweede dier een rund gelijk, en het derde dier had het uiterlijk van een mensch, en het vierde dier was eenen vliegenden arend gehjk. En de vier dieren hadden elk een voor zichzelven zes vleugelen rondom, en waren van binnen vol oogen; en zij zeiden zonder verpoozing dag en nacht: Heilig, heilig, heilig is de Heere God, de Almachtige, Hij die was, en is, en komen zal. En toen de dieren heerlijkheid en eer en dankzegging gaven Hem, die op den troon zit, die in alle eeuwigheid leeft, zoo vielen de vierentwintig oudsten voor Hem neder, voor Hem, die op den troon zit, en aanbaden Hem, die leeft in alle eeuwigheid, en wierpen hunne kronen voor den troon, zeggende: Gij, Heere, zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid, en de eer, en de kracht, want Gij hebt alle dingen geschapen, en door uwen wil zijn zij, en zijn zij geschapen I (Openb. 4 : 1 — 11). DE MAJESTUEUZE VERBORGENHEID 367 Wij zien hier eene duidelijke voortschrijding in den ontwikkelingsgang der openbaring. De hemel is dichterbij. Het oog van den begenadigde ontdekt reeds de kleuren in het licht Gods. Rondom den troon aanschouwt hij de verheerlijkte Kerk (de oudsten) en de herboren schepping (de dieren). Vóór den troon is de Geest en in het aangrenzende visioen (Openb. 5) ziet hij het Lam, dat, van de slachtbank verheven naar den zegetroon, de wereld mee ophief tot God! Maar toch ook hier in de openbaring verborgenheid! Ook deze heilige ziet van God niets als de afstraling van zijne heerlijkheid, de weerkaatsing van het licht, het creatuurlijke leven. En van dit verheerlijkte leven weet hij niet anders te spreken dan in de sobere symbolen, die aan de lage aarde (niet meer dan een voetbank van den Heilige!) zijn ontleend. De verborgenheid dezer majesteit is groot, en wij buigen ons te dieper op den tempelvloer, naarmate wij weten, dat alle taal, zelfs de taal van het allerschoonste boek, Gods boek, machteloos is, om ten volle te zeggen wie Hij is, en wat het zijn zal. Wij hebben geen troost van noode in de schemering van deze onwetendheid. Want deze kennis, dat God onbegrijpelijk is in zijne majesteit, eeuwig verheven boven het creatuurlijk verstand, is zaligheid. Maar toch trilt ons hart van blij verwachten, wanneer het Woord ons grootere kennis, dan die het geloof omhelzen kan, in uitzicht stelt. De studie in de taal van het boek der schoonheid versterke ons heilig heimwee naar de schoonheid van den nieuwen hemel en de nieuwe aarde, waar alle talen van deze bedeeling, ook de statige klanken van het Hebreeuwsch, en de edele melodieën van het Grieksch, zullen ophouden, en eene nieuwe taal het voertuig der aanbidding zal zijn, de taal, die uit de stilte van de onmiddellijke Godsaanschouwing geboren wordt. Want wij zien nu door eenen spiegel, als in nevelen, maar alsdan zullen wij zien aangezicht tot aangezicht; nu ken ik ten deele, maar alsdan zal ik kennen, gelijk ook ik gekend ben (1 Co. 13 : 12).