FRANS HEMSTERHUIS EEN PHILOSOFENLEVEN ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. W. DE SITTER, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE, VOOR DE FACULTEIT DÉR LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP DONDERDAG 19 NOVEMBER 1925 DES NAMIDDAGS TE 4 UUR DOOR LEENDERT BRUMMEL GEBOREN TB ARNHEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON—HAARLEM—MCMXXV. AAN MIJNE OUDERS, Nu mijn proefschrift voltooid is, dank ik in de eerste plaats U, hooggeleerde Huizinga, mijn hooggeachte promotor, voor de groote welwillendheid, waarmede ge steeds, als ik Uw hulp en voorlichting behoefde, mij terzijde hebt gestaan, zonder in het minst mij in mijn vrijheid te beperken. Dat in mijn studietijd de geschiedenis voor mij een zeer levend iets geworden is, dank ik voor een groot gedeelte aan Uw onderwijs en Uw voorbeeld. Met groote erkentelijkheid gedenk ik ook de colleges van prof. dr. P. J. Blok, prof. dr. J. W. Muller, prof. dr. C. C. Uhlenbeck, prof. dr. N. van Wijk, prof. dr, S. de Vries, prof. dr. A. Eekhof en wijlen prof. dr. G. Kalff. Een woord van dank ook aan prof. dr. H. T. Colenbrander, die mij het eerst den weg wees, die tot het onderwerp van dit proefschrift heeft geleid. Tevens betuig ik mijn dank aan het Bestuur van het Fruinfonds, dat mij door een stipendium in staat stelde gedurende eenige weken een archiefonderzoek in te stellen in Munster i. W. De wijze, waarop prof. dr. L. Schmitz-Kallenberg mij dit onderzoek, dat aan mijn werk zoozeer ten goede is gekomen, vergemakkelijkt heeft, zal steeds bij mij in aangename herinnering blijven. Tenslotte dank ik allen, die mij bij de samenstelling van dit werk op eenigerlei wijze hun hulp hebben verleend. INHOUD. INLEIDING — literatuur en bronnen i EERSTE HOOFDSTUK. jeugd en studietijd . .... 23 TWEEDE HOOFDSTUK, de jaren van geestelijke wording 42 DERDE HOOFDSTUK, werkzaamheid vóór 1775. ... 90 VIERDE HOOFDSTUK, socrates—diottma. i den haag. 130 VIJFDE HOOFDSTUK, socrates—diottma. n munster. . ife "ZESDE HOOFDSTUK, werkzaamheid na 1775. ... 237 „ZEVENDE HOOFDSTUK, hemsterhuis in de republiek en in duitschland a-g „ACHTSTE HOOFDSTUK, hemsterhuis en de duitsche romantiek , 397 PERSONENREGISTER ~~ INLEIDING. — LITERATUUR EN BRONNEN. In de voorrede van zijn werk over Shaftesbury wijst Chr. F. Weiser op het verschijnsel, dat deze philosoof, die voor het Duitsche geestesleven zulk een groote beteekenis heeft gehad, in zijn eigen land slechts weinig invloed heeft uitgeoefend en daardoor ook bij de Engelsche historici en philosofen niet veel belangstelling mocht vinden 1). Het is wel merkwaardig, dat over Hemsterhuis, die in zijn levenshouding ons zoo dikwijls aan den Engelschen Platonist denken doet, juist hetzelfde te zeggen valt. Hemsterhuis' denkbeelden, die ongeveer tegelijkertijd met die van Shaftesbury voor de Duitsche cultuur van belang werden, bleven ten onzent vrijwel onopgemerkt. En gelijk Shaftesbury is ook de Nederlandsche wijsgeer in de geschiedenis der philosofie veronachtzaamd of verkeerd begrepen, totdat het in de laatste decenniën van de 19e eeuw de Duitsche wetenschap was, die zich met deze beide figuren weer ging bezighouden. Het gevolg van een en ander is, dat de literatuur over Hemsterhuis een zeer gevarieerd beeld vertoont, zoodat voor een juiste waardeering daarvan een beknopte bespreking wel gewenscht schijnt. We zullen dan tevens gelegenheid hebben reeds eenigermate het standpunt aan te duiden, dat we bij de behandeling van dit onderwerp hebben ingenomen. Zoo als te verwachten was, zijn de eerste geschriften over Hemsterhuis en zijn philosofie van Duitschen oorsprong. In 1782 waren reeds de „Vermischte Philosophische Schriften des H. Hemsterhuis" verschenen, terwijl een derde deel, dat in 1797 uitkwam, nog eenige later gepubliceerde of in de eerste deeltjes niet opgenomen verhandelingen bevatte *). Bovendien gaf de bewerker van dit ') Chr. F. Weiser, „Shaftesbury tmd das deutsche Geistesleben", Berlin 1916, p. VII e.w. ') Vermischte Philosophische Schriften des H. Hemsterhuis. a He. Aus dem Französischen übersetzt. Leipzig 178a. Tl. III, 1797. Hemsterhuis. 1 laatste deel hier een „Analyse der philosophischen Werke des Hrn. Hemsterhuis" en „Einige Bemerkungen zur Vergleichung der Hemsterhuisischen Philosophie mit der Kritischen" x). Het is in deze jaren vooral, dat Hemsterhuis' denkbeelden onder de Duitsche philosofen en letterkundigen opgang maakten. Zoo is het dan ook te verklaren, dat een vergelijking van Kant's en Hemsterhuis' schoonheidsdefinitie kort na het sterfjaar van den laatst en verscheena), terwijl de verhandeling „Ueber Hemsterhuis und den Geist seiner Schriften", die Johann Neeb in 1814 schreef »), wel een van de laatste uitingen is van een kortstondige en toen reeds verflauwde belangstelling. Afzonderlijke studies werden dan ook hierna niet meer aan Hemsterhuis gewijd. Alleen in eenige philosofische en aesthetische handboeken, als dat van Rixner, vinden we zijn denkbeelden behandeld4). Een oogenblik schijnt het, alsof men zich ook in Frankrijk met onzen philosoof gaat bezighouden. Het is echter niet veel meer dan schijn: de Fransche belangstelling is in wezen Duitsch. De mooie Parijsche uitgave, die in 1792 verschenen was, is met medewerking van Jacobi, die zelf over een uitgave gedacht had, tot stand gekomen6). De uitgever H. J. Jansen, die als bibliothecaris van Talleyrand het eenmaal tot censeur impérial brengen zou, was zelf uit Holland geboortig en vertaalde vele Hollandsche en Duitsche werken in het Fransen. De Franschen, die verder Hemsterhuis vermelden, hebben hem leeren kennen door hun aanraking met de Duitsche beschaving. Madame de Staèl noemt hem met Lessing en Jacobi als voorloóper van Kant *); bij haar denkbeelden over Hemsterhuis hebben we rekening te houden met den invloed van A. W. Schlegel, die dezen philosoof zeer hoog stelde. J. E. M. Portalis, die in zijn boek „De 1'usage et de 1'abus de 1'esprit philosophique durant le dix-huitième siècle" eenige ') Tl. III, p. 201 e.w. s) M. Chr. Herrmann, „Kant und Hemsterhuis ia Rücksicht ihrer Definitionen der Schönheit", Erfurt 1791. ») Johann Neeb, „Ueber Hemsterhuis und den Geist seiner Schriften", [Mainz] 1814, later in diens „Vermischte Schriften", 1817, II, p. 55 e.w. Dit werkje hebben we, evenmin als dat van Herrmann, onder oogen gehad. ') Men zie hiervoor de opgaven in de editie van L. S. P. Meyboom dl. III. p. 224 e.v. en in E. Meyer, „Der Philosoph Franz Hemsterhuis". *) „Oeuvres philosophiques de M. F. Hemsterhuis" Paris, de rimprimerie de H. J. Jansen. 2 Dln. 8°. Een tweede druk, opgedragen aan Talleyrand en vermeerderd met de „Lettre sur une pierre antique" verscheen in 1809. •) „De 1'AUemagne", ed. Firmin-Didot p. 432 en p. 463. 2 pagina's aan Hemsterhuis wijdt *), bracht zijn ballingschap door in den met diens wijsbegeerte zeer goed bekenden kring der Stolbergs en Reventlows. Victor Cousin spreekt over Hemsterhuis in zijn „Fragments philosophiques" als hij in Duitschland gereisd en daar Duitsche philosofen als Jacobi gesproken heeft2). In de Zuidelijke Nederlanden trachtte men op den Fransch schrij venden Nederlandschen wijsgeer, die reeds halfvergeten scheen, weer de aandacht te vestigen door het beproefde middel van de prijsvraag. Een in 1822 door de Académie royale de Bruxelles uitgeschreven prijsvraag „L'éloge de Francois Hemsterhuis" werd niet voldoende beantwoord. Alleen schreef naar aanleiding daarvan G. Dfandelin] een artikel over de „Lettre sur lTiomme et ses rapports", dat overigens weinig te beteekenen had *). Kort daarna vroeg de Luiksche universiteit een critiek op Hemsterhuis' definitie van het schoone en werd een verhandeling van J. H. N. Defooz een bekroning waardig gekeurd. Hij is blijkens zijn in de „Annales Academiae Leodiensis" (1824—'25) afgedrukt antwoord4) de eerste, die Hemsterhuis' aesthetische denkbeelden voor een groot deel op Montesquieu terugvoert. Nog eenmaal nam men zijn toevlucht tot een prijsvraag; de academie van Leuven vroeg thans: „Exponatur, quaenam fuerint in tractanda philosophia Francisci Hemsterhusii merita" en het antwoord van den Utrechtschen student J. G. Ottema werd bekroond B). Deze prijsvraag had nog een ander resultaat: een nieuwe uitgave van Hemsterhuis' werken door Sylvain van de Weyer •). Het eenige, wat van deze uitgave op te merken valt, is het feit, dat de chronologische volgorde van Hemsterhuis' geschriften voor een vrij willekeurige systematische plaats maken moest, terwijl het tweede deel met een „Coup d'oeil sur la philosophie d'Hemsterhuys" geopend werd. Doch hoe stond het inmiddels in de Noordelijke Nederlanden? Hier scheen al bijster weinig van Hemsterhuis' invloed te bemer- ') Paris i8ao T. I, pp. 395—398. *) De „Fragments philosophiques" zijn van 1826. Zie: E. Boulan, „Francois Hemsterhuis", p. 57. s) „Annales Belgiques des Sciences, des Arts et de la Littérature", 1823, T. XI, p. 13—37. ') Leodii 1837. De in 1835 uitgeschreven vraag luidde: „Postulatur commentatio definitionem Pulchri, a clar. Hemsterhuis datam cum reliquorum philosophorum definitionibus comparans atque dijudicans." 6) Annales Academiae Lovaniensis, 1825—36, 3, p. 1—153. ") „Oeuvres philosophiques de F. Hemsterhuijs. Nouvelle édition, revue, augmentée et accompagnée d'une notice sur Hemsterhuys et d'un coup d'oeil sur sa philosophie", par Sylvain van de Weyer 3 dln. Louvain 1835. 3 ken. Gedeeltelijk had hij zelf schuld door de zeer geringe verspreiding van zijn werkjes; .aan den anderen kant is ongetwijfeld het feit van belang, dat zijn Nederlandsche vriendenkring slechts zeer weinigen telde, die in staat waren zijn denkbeelden te begrijpen, laat staan ze met eenige geestdrift te verkondigen. Degenen, die in deze jaren hem nog het meest vereerden, hebben aan zijn nagedachtenis wellicht meer kwaad dan goed gedaan. Hemsterhuis nl. had denkbeelden verkondigd, die nieuw waren en toekomst hadden, die door zijn tijdgenooten met enthousiasme waren ontvangen en verder gedacht. De waarde dezer gedachten werd juist door den tijd, waarin ze tot uiting kwamen, bepaald. Hij is echter een overgangsfiguur : veel van het oude — hoe kon het anders — vond men ook bij hem, veel ook scheen oud in vorm, wat in wezen nieuw en nog niet gezegd was. Zoo verwondert het niet, dat vooral ook zij, die met schrik en spot den snellen voortgang der Duitsche wijsbegeerte hadden gezien, in hem een verdediger meenden te vinden van het conservatisme, dat hun eigen geestesleven kenmerkte. Dat waren bij ons in de eerste plaats de klassieke philologen, de officiëele vertegenwoordigers der wijsbegeerte; in hun mond krijgen titels als „de Hollandsche Socrates" en „de Plato der achttiende eeuw" een bedenkelijken klank. Juist deze philosofen der Oudheid immers waren het, die door Wyttenbach in zijn feilen pennestrijd met Van Hemert tegenover Kant werden geplaatst, die door Ph. W. van Heusde als bij uitstek geschikt werden beschouwd om het denken van ons volk in de 19e eeuw te leiden. Vooral de denkbeelden van den laatsten hebben — vergissen we ons niet — er veel toe bijgedragen, dat van een juiste waardeering ten onzent van Hemsterhuis weinig sprake is geweest. Van Heusde was de man van het slaperig liberalisme van voor 1830, een typische representant van de halfheid, die het geestelijk leven van ons volk in die dagen eigen was; een beminnelijk Christenwijsgeer, die een eenvoudige philosofie van het gezond verstand, waaraan intusschen het gevoel niet vreemd bleef, trachtte te verzoenen met de positief Christelijke beginselen. Zijn vereering voor Hemsterhuis berustte vooral op de meening, dat diens levensbeschouwing met de zijne overeenstemde; in de plaats'van de vereischte historische beschouwing treedt een oppervlakkig-wijsgeerige waardeering, die door Van Heusde's grooten persoonlijken invloed lang en diep heeft nagewerkt. Het eerst uitte zich de belangstelling vooral op het gebied van 4 de concrete feiten en historische details. Levensbijzonderheden en familiegeschiedenis zijn de punten, die in een briefwisseling over j Hemsterhuis tusschen geleerden als H. W. Tydeman, J. W. de | Crane, J. T. Bodel Nijenhuis en den Tielschen rector P. H. Tydeman ter sprake komen1). In 1827 verscheen De Crane's „Byzonderheden, de Familie Hemsterhuis betreffende", dat tal van onbekende gegevens over het geslacht Hemsterhuis bracht, doch weinig nieuws over Francois *). Het laatste kan in eenigszins anderen zin ook gezegd van de „Proeve eener Lofrede op F. Hemsterhuis", waarin de schrijver P. H. Tydeman achter een pompeuze klassieke rhetoriek kwalijk het gebrek aan inhoud verbergen kon s). De grootste verdienste van dit geschrift is eigenlijk, dat het aanleiding gaf tot een in 1834 in „De Muzen" verschenen artikel, dat door een jong Nederlander van gansch andere makelij, nl. door Bakhuizen van den Brink, geschreven was. Bakhuizen, die Hemsterhuis het eerst uit de geschriften van Van Heusde had leeren kennen, schreef het stuk als een critiek op Tydeman's boekje. Als zoovele critieken dier dagen, werd het echter door omvang en inhoud een zelfstandige studie. Met vaste hand en met meesterschap van stijl wordt ons Hemsterhuis' philosofie in hare verdiensten, maar ook in hare tekortkomingen, geschilderd. Niet alleen voorde soms meer uiterlijke afhankelijkheid van Plato, doch ook voor den samenhang zijner denkbeelden met die van Locke, voor de punten van aanraking met Hutcheson's leer, voor de verwantschap met de Duitsche populaire philosofie heeft Bakhuizen oog. Het artikel, dat telkens opnieuw van des schrijvers veel omvattende kennis blijk geeft, behoort tot het beste, dat in ons land over Hemsterhuis geschreven is./ In zijn critiek had Bakhuizen er reeds op gewezen, hoe weinig Hemsterhuis' zaak werd gediend met averechtsche lofredenen als die van Tydeman. Hij had de rol van den lofredenaar vergeleken met die van Xenophon tegenover Socrates en een geestige parallel getrokken tusschen de Atheners en de Nederlanders, die beiden er op bedacht waren de nagedachtenis hunner groote mannen te ») Eenige brieven van hen nog in de Kon. Bibl. in Den Haag. !) Leeuwarden 1827. Een aanvulling bracht zijn „Letter- en Geschiedkundige Verzameling van Biographische Bijdragen en Berigten", Leeuwarden 1841. p. 47—6b. *) Leiden 1834. «) Herdrukt in „Studiën en Schetsen over Vaderlandsche Geschiedenis en Letteren door R. C. Bakhuizen van den Brink", dl. II (ed. E. J. Potgieter), Haag 1870. p. 87—158. 5 Zuiveren van de verdenking, dat ze den godsdienst hunner vaderen niet trouw gebleven waren1). Doch de voorstelling van den „Christenwijsgeer" had een taai leven. Ongetwijfeld moet het aan den invloed van Van Heusde's denkbeelden op de Groninger richting toegeschreven worden, dat in 1838 de theologische faculteit in Groningen een prijsvraag uitschreef: „Exponantur Fr. Hemsterhusii merita in philosophiae loco de Deo hominisque cum Deo conjunctione explicando." Het resultaat was, dat in eenige antwoorden de geschriften van Hemsterhuis vanuit een positief Christelijk standpunt werden beschouwd, terwijl zijn denkbeelden zich voor een dergelijke beschouwing toch eigenlijk zeer weinig leenden. De „Commentatio Theologico-Philosopha" van den later zoo bekend geworden theoloog L. S. P. Meyboom werd bekroond en in 1840 gedrukt. Een kleine levensbeschrijving, waarbij ook van de mededeelingen van eenige nog in leven zijnde vrienden van Hemsterhuis gebruik gemaakt was, ging aan de verhandeling vooraf. Een tweede antwoord kreeg een eervolle vermelding en werd door den schrijver J. G. Römer tot een proefschrift omgewerkt, waarop hij in 1839 promoveerde *). Langzamerhand echter kwamen er van de historisch getinte belangstelling, die uit Meyboom's werkje bleek, meer teekenen. Onder de stukken, door J. H. Halbertsma in het eerste deel zijner „Letterkundige Naoogst" gepubliceerd bevond zich een klein politiek fragment van Hemsterhuis' hand. „Ébauche d'un avis du conseil d'état" •). Het tweede deel, dat in 1845 verscheen, bevatte een brief van Hemsterhuis aan den penningkundige P. van Damme *) en een tweede fragment „Réflexions sur la République des Provinces-Unies" *). Bovendien gaf Halbertsma reeds zijn voornemen tot het schrijven eener biografie te kennen *). Dit plan intusschen zou door een andere hand worden uitgevoerd. Reeds Van Heusde had het voornemen gehad een nieuwe uitgave van de werken te bezorgen en deze van een uitvoerige levensbeschrijving te voorzien. Hij had daarvoor reeds van Hemsterhuis' brieven kennis genomen, doch was door zijn dood in de uitvoering van het werk verhinderd. Het werd door Meyboom weer opgenomen : in 1846 verschenen twee deelen van de nieuwe uitgave, die ') Bakh.v.d. Brink, a.w.p. in. *) Specimen ra doctrinam Fr. Hemsterhusii de natura divina auctore Joh. Guil. Römer, Trajecti ad Rhenum 1839. *) Deventer 1840. p. XII—XXIV. Het stuk was Halbertsma uit St. Petersburg gestuurd. *) Dl. II, p. 407. ') ibid. p. 564—588. •) ibid. p. XI. 6 in 1850 met een derde deel werd voltooid1). Dit derde deel bevat o. a. verschillende inedita, een geschrift „Ariste ou le vrai Ami" 2) door Meyboom aan Hemsterhuis toegekend en, wat vooral belangrijk was, een „Coup d'oeil sur Francois Hemsterhuis et sa philosophie" dat vele bijzonderheden omtrent den philosoof en zijn werken ontleende aan de door dezen aan prinses Gallitzin en aan mevrouw Perrenot gerichte brieven. Ongetwijfeld heeft Meyboom's werk verdienste; heel wat moeite heeft hij zich getroost om zoo volledig mogelijk over Hemsterhuis' leven ingelicht te zijn en hij heeft daardoor een biografisch overzicht samengesteld, dat sindsdien niet meer is overtroffen en de eenige bron was voor ieder, die nadere gegevens zocht. Des te meer valt het daarom te betreuren, dat de slordigheid, die de geheele uitgave min of meer kenmerkt, hier dubbel storend werkt. Tal van foutieve dateeringen, willekeurige samenvoegingen van citaten, verkeerde interpretaties van zijn bronnen en andere onnauwkeurigheden van velerlei aard zijn, overgenomen door latere auteurs, blijven voortleven tot op den huidigen dag. Tegen Meyboom's opvatting omtrent den „Ariste" teekende in 1850 M. des Amorie van der Hoeven protest aan in een kleine brochure, die op zeer overtuigende gronden, ontleend aan den inhoud van het geschrift, aantoonde, dat Hemsterhuis onmogelijk de auteur kon zijn *). Wat verder over Hemsterhuis in ons land verscheen, was al van zeer weinig beteekenis. Voor de historisch-biografische studiën moet ongetwijfeld de oorzaak gezocht worden in de ontoegankelijkheid van de groote brievencollectie in Munster, waarvan Meyboom ook de inzage geweigerd was. Een klein geschrift was nog in 1845 verschenen, waarin „Pedro" in briefvorm aan „Justus" schrijft over Hemsterhuis' denkbeelden, welke hij met die van Krause en *) Oeuvres philosophiques de Francois Hemsterhuis par L. S. P. Meyboom, Leuwarde 1846. *) De titel is „Ariste ou le vrai Ami. Ouvrage moral". Dédié a Madame la Princesse de G*** par Mr. H. **** paru a Munster et se trouvant a Paris chez Montard, Imprimeur-Libraire de la Reine, rue des Mathurins, Hotel de Clugny. 1789. Het werkje, op dezelfde wijze als Hemsterhuis 'werkjes uitgegeven, was zeer zeldzaam; H. W. Tydeman bezat een exemplaar. Wij hebben er geen onder oogen gehad. ') „Over het geschrift „Ariste, ou le Vrai Ami" onlangs uitgegeven onder den naam van Francois Hemsterhuis." Leeuwarden 1850. — Het betoog heeft zijn belang verloren, nu uit de brieven van Hemsterhuis zelf blijkt, dat hij niet de schrijver is van het werkje. 7 Ahrens vergelijkt*). De „Oiristelijke'' opvatting werkte door in een in 1873 door den predikant E. H. Lasonder gepubliceerd artikel, waarin de denkbeelden van Hemsterhuis' „Alexis" minder Christelijk worden bevonden dan die van den hoogleeraar L. G. Pareau 1 *) Zeker een merkwaardige proeve van de beschouwingen, waartoe deze richting leidde-»). Van den kant der philosofen is gedurende de geheele 19e eeuw de belangstelling al zeer gering: alleen Land geeft in zijn boek „De Wijsbegeerte in de Nederlanden", waar hij een bladzijde aan Hemsterhuis wijdt*), blijk van iets meer begrip voor het nieuwe in onzen wijsgeer, dan wij tot nu toe hadden opgemerkt bij anderen. Eenige kleine publicaties zijn verder van gering belang en dragen een meer toevallig karakters). Het buitenland nam thans weer de taak van ons over. In 1866 verwierf E. Grucker het doctorat ès lettres aan de Parijsche universiteit met een omvangrijke, van breede studie getuigende dissertatie over Hemsterhuis en zijn philosofie 6). Wederom een Fransche publicatie onder Duitschen invloed: de Elzasser Grucker voelde Zich blijkens een later verschenen werk over Lessing tot de studie van het Duitsche geestesleven aangetrokken. Op heldere en overzichtelijke wijze werden hier Hemsterhuis' denkbeelden uiteengezet en aan critiek onderworpen. Een korte levensbeschrijving ging aan het beschouwende gedeelte vooraf, waarbij de schrijver van eenige nog onbekende in Munster aanwezige documenten had gebruik gemaakt, zonder dat het ook hem gelukt was tot de groote Zich daar bevindende verzameling door te dringen. Intusschen zijn de resultaten van Grucker's boek geenszins bevredigend. Zijn systematische beschouwingen gaan niet zeer l) „De Wijsgeer der negentiende eeuw", No. a. Frans Hemsterhuis. 1845 bij C. C. v. d. Hoek te Leiden. Met dit nummer is deze eigenaardige serie, waarvan reeds de nos. o (sic!) en 1 verschenen waren, een vroegen dood gestorven. !) „De Alexis van F. Hemsterhuis" in „Geloof en Vrijheid", VI. (187a), p. 39—81. s) Een zeer recent voorbeeld daarvan levert een artikel over Hemsterhuis in het „Biographisch Woordenboek van Protestantsche Godgeleerden in Nederland", Dl. III, p. 670 e.v., waar men ook nog eenige literatuur van weinig beteekenis vindt genoemd. *) J. P. N. Land, „De Wijsbegeerte in de Nederlanden", Haag 1899, p. 141. «) Zoo b.v.: H. Was, „Een onuitgegeven brief van F. Hemsterhuis", Ned. Spectator 1879, P« 343/345» •) E. Grucker, „Francois Hemsterhuis, sa vie et ses oeuvres", Paris 1866. In 1867 verschijnt te Utrecht een verslag van dit. werk nl. S. A. I. Ruever Groneman, „Franciscus Hemsterhuis, de Nederlandsche wijsgeer." 8 diep en hangen — van historisch oogpunt bezien — eenigszins in de lucht. Al wijst Grucker ongetwijfeld veel meer dan zijn voorgangers op de betrekkingen van Hemsterhuis met de Duitsche philosofie, van de innerlijke verwantschap, die hier bestond, blijkt bij hem toch weinig. En de beteekenis, die Hemsterhuis voor de Romantiek in Duitschland gehad heeft, was hem grootendeels onbekend. Doch wie was in die dagen van dit laatste eigenlijk wel op de hoogte? Zelfs in Duitschland was de Romantiek nog in vele opzichten een gesloten boek. De enkele schaarsche teekenen van belangstelling voor Hemsterhuis, die we hier aantreffen, geven dan ook nog minder dan Grucker blijk van een juiste waardeering. Zoo zag in 1853 Ritter, die in zijn „Geschichte der Philosophie" Hemsterhuis met een afzonderlijk hoofdstuk bedacht, in diens wijsbegeerte vooral rationalistische elementen1). Zoo gaf Schasler in zijn „Kritische Geschichte der Aesthetik" in 1872 over Hemsterhuis' kunsttheorie een vrij eenzijdige beschouwing *). Men kan wel zeggen, dat Hemsterhuis in een geheel nieuw licht verscheen, toen het gansche gecompliceerde denk- en gevoelsleven van de Duitsche Romantiek zich plotseling de belangstelling van de wetenschap veroverde door de publicatie in 1870 van R. Haym's meesterwerk „Die Romantische Schule" s). Slechts eenige malen wordt Hemsterhuis' naam in dit boek genoemd, doch het verband van zijn philosofie met die van de Romantiek was gelegd. Ook hier was Haym's werk de basis, waarop latere onderzoekers konden voortbouwen. Geruimen tijd duurde het echter nog voor dat dit gebeurde. Een zoo uitgebreid veld van studie was thans ontsloten, dat men vooralsnog niet aan de minder op den voorgrond tredende figuren, wier denkbeelden ook een rol in dit geestelijk gebeuren gespeeld hadden, toekwam. Wel verscheen in 1893 Eugen Meyer's dissertatie over Hemsterhuis, doch deze was naar omvang en inhoud zonder eenig belang4). ') Heinr. Ritter, „Geschichte der Philosophie", Hamb. 1853, Tl. XII, p. 585—'97. *) Max Schasler, „Kritische Geschichte der Aesthetik", erste Abteilung, Berlin 1872, p. 328—33, 338 e.v. Zie hierover het artikel van Jul. de Boer in het Tijdschrift voor Wijsbegeerte VI (1912), p. 458. 3) Rudolf Haym, „Die Romantische Schule", thans 4e Auflage, besorgt von Oskar Walzel. Berlin 1930. *) E. Meyer, „Der Philosoph Franz Hemsterhuis", (Diss. Erlangen 1893). Breslau 1893. 9 Intusschen begint men nu steeds meer aandacht te wijden aan de philosophische grondslagen van'de Romantiek en wordt het getal der daaruit voortvloeiende detailonderzoekingen voortdurend grooter. Zoo groeit ook tevens de belangstelling voor Hemsterhuis. In 1906 verschijnt het nagelaten werk van den jonggestorven geleerde Erwin Kircher, waarin behalve Friedr. Schlegel, Novalis en Schelling ook Hemsterhuis in een afzonderlijk opstel wordt behandeld, als degene, wiens denkbeelden de philosofie vormden voor het gevoelsleven der romantische wereld- en zelfbeschouwing in een tijd, dat Kant en Fïchte daarvoor nog slechts een theoretische waarde hadden1). Weldra vormen Hemsterhuis' denkbeelden nu ook het onderwerp van zelfstandige studies. In 1911 verschijnt de belangrijke dissertatie, van F. Bulle, waarin de invloed van Hemsterhuis' wijsbegeerte op het irrationalistische denken van het eind der 18e eeuw wordt behandeld *). De ontleende en overeenstemmende gedachten bij Herder, Jacobi, Novalis, Schlegel e. a. worden besproken voor zoover ze in de geschriften van voor 1800 tot uiting komen. Uit dit oorspronkelijke werkje kan men het best het standpunt van de tegenwoordige Duitsche wetenschap tegenover Hemsterhuis leer en kennen. Van de stijgende waardeering, die met dit nieuwe standpunt gepaard ging, getuigt ook de nieuwe Duitsche vertaling van zijn werken, waarin slechts de „Lettre sur une pierre antique" en de „Description philosóphique du caractère de feu Mr. F. Fagel" niet opgenomen zijn. De inleiding van deze uitgaaf is vrij onbeteekenend *). In hetzelfde jaar 1912 worden Hemsterhuis' aesthetische beschouwingen aan een uitvoerig onderzoek onderworpen in de dissertatie van A. Funder4). In 1913 verschijnt zijn werk in een uitgebreider gedaante, terwijl het bovendien nog met eenige hoofdstukken o. a. „Hemsterhuis in Deutschland" van de hand van Ad. Dyroff was aangevuld 6). De schrijver tracht aan te *) E. Kircher, „Philosophie der Romantik", Jena 1906, p. 7—34. *) F. Bulle, „Franziskus Hemsterhuis und der deutsche Irrationalismus des 18 Jahrhunderts." Diss. Jena. Leipzig 1911. *) Francois Hemsterhuis, Philosophische Schriften, Herausg. v. Julius Hilsz, 2 Bde. 191a. Karlsruhe und Leipzig. In R. Falckenberg's „Geschichte der neueren Philosophie"• (1931) p. 589 wordt reeds een tweede druk München 1919 vermeld. ') A. Funder, „Frans Hemsterhuis und die Aesthetik der Englander und Franzosen ün 18 Jahrhundert." Diss. Bonn. 191a. ') A. Funder, „Die Aesthetik des Frans Hemsterhuis und ihre historische Beziehungen", Heft 9 IO toonen, hoe Hemsterhuis' aesthetica vooral op de denkbeelden van Engelsche en Fransche aesthetici en philosofen berust. Te betreuren valt het echter, dat bij dit moeilijk leesbaaar geschrift de groote massa materiaal verwerkt is op een wijze, die de conclusies van den auteur zeer twijfelachtig maakt. Funder's gebrek aan historischen zin heeft zeer gewichtige methodische fouten ten gevolge gehad, die het geheele boek door merkbaar zijn en een voorzichtig gebruik daarvan noodzakelijk maken. Ten slotte verschijnt in 1915 het proefschrift van B. Lange x), waarin deze tot het resultaat komt, dat voor het religieuze gedeelte van Hemsterhuis' denkbeelden afhankelijkheid van Locke aan te nemen valt, hoezeer het uitgangspunt van beide philosofen ook verschilt. We achten echter het nut van een dergelijk betoog niet groot. Sensualisme is, gelijk bij zoovelen in de achttiende eeuw, ook bij Hemsterhuis te vinden, doch daarmede staat een onmiddellijke ontleening aan Locke, zooals Lange schijnt te meenen, nog geenszins vast. Dat in verschillende werken over personen en verschijnselen der Romantiek ook Hemsterhuis' naam wordt genoemd, spreekt wel van zelf2). Een vermelding van dergelijke geschriften zou ons echter te ver voeren. We wijzen nog slechts op eenige bladzijden „Hemsterhuis und die Romantik" in het uitgebreide artikel van F. Kammradt over „Die psychischen Wurzeln der frühromantischen Frömmigkeit" *). Er rest ons echter nog de bespreking van eenige publicaties, die in karakter geheel en al verschillen van de reeds vermelde literatuur. Niet de philosoof, wiens denkbeelden van invloed waren op het Duitsche geestesleven, vraagt hier onze aandacht, doch de vertrouwde vriend van prinses Gallitzin. De verhouding tusschen Hemsterhuis en deze merkwaardige vrouw was ook voor deze laatste van te veel belang, dan dat ze in de literatuur over de prinses niet herhaaldelijk ter sprake komen zou; dat men daarbij in de eerste plaats oog heeft voor het persoonlijke en voor Hemsterhuis' denkbeelden slechts in zooverre als deze voor de geestelijke ontwikkeling van zijn vriendin van belang zijn, ligt voor de hand. van. „Renaissance und Philosophie". Beitrage zur Geschichte der Philosophie hrsg. v. A. Dyroff. Bonn 1913. *) B. Lange, „Franz Hemsterhuis, seine Religionsphilosophie in ihrem Abhangigkeitsverhaltnis zu Locke'*, Diss. Erlangen 1914. Leipzig 1915. ') We denken o.a. aan C. Enders' „F. Schlegel. Die Quellen seines Wesens und Werdens", Leipzig 1913. *) Zeitschrift für Theologie und Kirche, XXV (1915), p. 357 e.w. II Ongetwijfeld zijn deze meestal Katholieke geschriften van eenzijdigheid niet vrij te pleiten; zij brengen echter vaak nieuwe levensbijzonderheden, terwijl zonder de kennis van het leven en het karakter der prinses Hemsterhuis' persoonlijkheid slechts onvoldoende begrepen wordt. De oudste biografie van prinses Gallitzin, waarin' ook vrij wat over Hemsterhuis wordt medegedeeld, is van iemand, die zelf later deel uitmaakte van den kring der prinses in Munster, nl. Th. Katerkamp1). Door diens persoonlijke verkeer met Amalia Gallitzin hebben zijn „Denkwürdigkeiten" vaak de waarde van een bron, temeer, daar hij de beschikking had over de correspondentie tusschen Hemsterhuis en de prinses, waaruit hij ook nu en dan citeert. Andere brieven van de prinses aan Hemsterhuis werden in 1840 gepubliceerd door den Westfaalschen schrijver Levin Schücking in een opstel over de „familia sacra" in Munster. Veel nieuws omtrent Hemsterhuis bevatte overigens zijn vlot geschreven artikel niet1). Ook de op zichzelf degelijke artikelen van L. Giesebrecht in het thans vergeten tijdschrift „Damaris" over Hemsterhuis' verhouding tot de prinses hebben hun waarde verloren, vooral ook, omdat in die jaren het bronnenmateriaal zeer ontoereikend was *). In dit genus zou echter weldra worden voorzien. In 1868 publiceerde een onbekende een aantal brieven en dagboekfragmenten van de Fürstin, waaronder zich ook een 32-tal brieven aan Hemsterhuis bevonden, die reeds gedeeltelijk door Schücking bekend waren *). Veel belangrijker intusschen was een uitgave, die prof. Ch. Schlüter in Münster in de jaren 1874—'76 het licht deed zien5). In het bezit gekomen van een groote collectie brieven en dagboeken uit de nalatenschap der prinses, publiceerde bij deze in drie deelen, *) Th. Katerkamp „Denkwürdigkeiten aus dem Leben der Fürstinn Amalia von Gallitzin", Münster 1828. *) L. Schücking, „Die Fürstin Gallitzin und ihre Freunde", Rheinisches Jahrbuch für Kunst und Poësie. I. Köln a. Rh. 1840. 8) „Damaris. Eine Zeitschrift" von Ludwig Giesebrecht, Stettin 1860, p. 218—452, „Drei Briefe des Philosophen Hemsterhuys." 1862, p. 112—186, „Die Fürstin Gallitzin vor ihrer Bekehrung". *) „Mittheilungen aus dem Tagebuch und Briefwechsel der Fürstin Adelheid Amalia von Gallitzin nebst Fragmenten und einem Anhange", Stuttgart Verlag S. G. Liesching, 1868. ') Ch. Schlüter, „Briefwechsel und Tagebücher der Fürstin Amalia von Gallitzin", I. Münster 1875 (hierin eenige brieven aan Hemsterhuis). Id. II. Münster 1876. Neue Folge (Tagebücher). Id. HL Münster 1876. Briefe der Fürstin an den Philosophen Franz Hemsterhuis. ia waarvan vooral het laatste, dat 87 in het Duitsch vertaalde brieven aan Hemsterhuis bevat uit de jaren 1777—1788, voor ons van belang is. Ook de twee overige deelen zijn echter voor de kennis van het karakter en het merkwaardige geestesleven der prinses onontbeerlijk. Het overvloedige materiaal, dat thans ter beschikking was, vond weldra een bewerker. In 1880 verscheen in de werken van de Görresgesellschaft een nieuwe biografie van prinses Gallitzin, waarvan de schrijver Jos. Galland bovendien nog inzage had gehad van de groote schriftelijke nalatenschap van Fürstenberg. Zoo kon hij een werk schrijven, dat nu nog steeds de meest nauwkeurige en volledige levensbeschrijving van de prinses is en waarin ook over Hemsterhuis vrij wat gewichtigs is te vinden*). Wat verder op dit gebied verschenen is, biedt voor ons geen nieuws. Een boekje, in 1910 over de prinses gepubliceerd, is niet meer dan een populaire bewerking van oudere literatuur a). In ons land schreef de Beaufort nog een opstel over Hemsterhuis en prinses Gallitzin, dat, oorspronkelijk in „Eigen Haard" verschenen, blijkbaar niet op den naam van een zelfstandige historische studie aanspraak maken wil*). Overigens was in Nederland van eenige belangstelhng al zeer weinig gebleken. Sinds de uitgave van Meyboom was eigenlijk zoo goed als niets van beteekenis verschenen; in 1911 sprak men in een weekbladartikel van den „vergeten wijsgeer"*). Toch was de nieuwere Duitsche beschouwing niet aan allen vootbijgegaan, blijkens de artikelen van Jul. de Boer in 1912 over Hemsterhuis geschreven, waarin o. a. Schasler's opvattingen bestreden werden *). Eveneens getuigt daarvan de duidelijke uiteenzetting van „De philosophie van Frans Hemsterhuis" door Dr. Th. C. v. Stockum in 1922 gegeven *). Eenigszins op zichzelf staan de artikelen, door den Groningschen lector E. Boulan in 1917 over Hemsterhuis gepubliceerd7); als Franschman interesseerde de schrijver zich *) Jos Galland, „Die Fürstin Amalia von Gallitzin und ihre Freunde", Köln 1880. *) Hanny Brentano, „Amalie Fürstin von Gallitzin", Freib. i. Breisgau, 1910. *) W. H. de Beaufort, „Amalia vorstin Gallitzin", N. Geschiedk. Opstellen, I, p. 132. l) Een vergeten wijsgeer", De Amsterdammer, 23 Juli. 1911. 5) In de Gids 1912, III, p. 282 en het „Tijdschrift voor Wijsbegeerte" 1912, p. 458. s) Tijdschrift voor Wijsbegeerte, 1922, p. 190 e.w. ') „Hemsterhuis et Montesquieu", Revue de Hollande Jan.— Juni 1917, p. 904 e.w. en p. 1217 e.w. 13 voor den Fransch-schrijvenden philosoof en voor diens betrekkingen met Frankrijk. Een weinig omgewerkt en vermeerderd met een onuitgegeven dialoogfragment, zijn ze onlangs in boekvorm verschenen onder den titel „Francois Hemsterhuis, le Socrate Hollandais"1). Het werkje is in de eerste plaats voor Fransche lezers bestemd en geeft daardoor een wat eenzijdig beeld van onzen philosoof. Overigens is de vergelijking tusschen Hemsterhuis en Montesquieu niet zonder belang en is het geheel een te waardeeren poging om Hemsterhuis in wijder kring bekend te maken. Zoo is, ook in de laatste jaren, in den vreemde heel wat meer aan de studie van Hemsterhuis gedaan dan ten onzent. Twee oorzaken vooral meenen we daarvoor te kunnen aanwijzen. In de eerste plaats valt te noemen de geringe invloed door hem uitgeoefend in zijn eigen land: geen leegte vertoont zich aan ons oog, als wij hem uit het geestelijk leven van ons volk weg denken. In Zijn gevoels- en gedachtenleven was Hemsterhuis zijn landgenooten vooruit; doch een bloeiende cultuur als de Duitsche verstond hem, door de grootsten der Romantici werd hij als een der hunnen gevierd, werden zijn gedachten met geestdrift ontvangen. En toen dan eindelijk na vele jaren een nieuwe frissche wind door onze vlakten woei, toen was zijn tijd voorbij; toen had ons denkleven andere behoeften en waren andere denkers opgestaan om deze te bevredigen. Voorts treft het dan zeer ongelukkig, dat juist zij, die Zich tegen die nieuwe denkers hadden gekeerd, in Hemsterhuis hun man meenden te vinden; dat hun vereering niet weinig bijdroeg tot de veelal gehuldigde opvatting: dat Hemsterhuis' denken geen vooruitgang had beteekend, dat zijn blik zich uitsluitend had gericht naar het verleden, dat hij het nieuwe systematisch ontweken had. Geldt dit vooral voor den philosoof, voor den historicus geldt wellicht nog een tweede, pracrische oorzaak: de ontoegankelijkheid van het bronnenmateriaal. Deze laatste belemmering was voor ons opgeheven bij het schrijven van dit boek; moge het door een juister beeld van Hemsterhuis' persoonlijkheid er toe bijdragen, ook in de beschouwingen omtrent zijn wijsbegeerte eenige verandering te brengen. Uit het voorgaande bleek reeds, hoe het vrij lang geduurd heeft, voordat men bij de verschillende publicaties trachtte nieuwe ') Em. Boulan, „Francois Hemsterhuis, le Socrate Hollandais. Suivi de Alexis ou du Militaire." Groningue—Paris 1934. 14 gegevens te brengen uit nog onbekende bronnen geput. Wel had Sylvain van de Weyer in het voorbericht van zijn uitgave eenige „renseignements inédits" beloofd1), doch ten slotte bracht deze geen nieuws. Van 1840 en 1845 dateeren de reeds vermelde publicaties van J. H. Halbertsma in zijn „Letterkundige Naoogst". Het plan voor een biografie van Hemsterhuis, waarvan hij melding maakte, heeft hij werkelijk gedeeltelijk uitgevoerd. Het ontwerp van een „Notice biographique sur Fr. Hemsterhuis", benevens aanteekeningen en brieven, hierop betrekking hebbende, berusten nu nog op de Provinciale Bibliotheek van Friesland te Leeuwarden *). Veel gewichtigs bevatten deze handschriften niet; temeer daar Halbertsma zijn tusschen 1840 en 1850 vallende onderzoekingen na de uitgave van Meyboom schijnt te hebben opgegeven. Gelijksoortige aanteekeningen zijn ook nog van Potgieter bewaard, die de figuur van Hemsterhuis bestudeerde voor zijn „Leven van Bakhuizen van den Brink"4). Zijn uitgebreide notities waren van meer letterkundigen aard en hadden voor ons doel weinig waarde. Toen Potgieter zijn onderzoek instelde, was de uitgave van Meyboom reeds verschenen. Hier was voor het eerst van een betrekkelijk uitgebreid ongepubliceerd materiaal gebruik gemaakt, zoodat Meyboom's „Coup d'oeil" ver boven de gewone biografische mededeelingen omtrent Hemsterhuis uitging. De brievenverzamelingen, waaraan Meyboom vooral zijn gegevens dankte, waren in zijn dagen in particulier bezit, doch zijn sindsdien het eigendom van openbare bibliotheken geworden. Door zijn onnauwkeurige opgaven werd het terugvinden van alle bronnen echter zeer bemoeilijkt en bleek het soms onmogelijk: zoo citeert hij brieven van de prinses aan een der gebroeders Van der Hoop, die ons onbekend zijn gebleven 6). l) „Oeuvres philosophiques", ed. Sylv. v. d. Weyer. T. I. Préface XIII. ■) Catalogus v. d. Prov. Bibl. v. Friesland, Dl. V, p. 1844. ') Opmerkelijk is een briefwisseling over Hemsterhuis met F. A. Ridder van Rappard, den bezitter van het familiearchief der Van der Hoops. Uit dit archief had Halbertsma waarschijnlijk de „Réflexions sur la République" gekregen; voor ons onderzoek bleek het echter niets meer van belang te bevatten. ') Onder Potgieter's nalatenschap in de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek. Zie ook het onafgewerkte biografische gedeelte afgedrukt in „Studiën en Schetsen over vaderlandsche Geschiedenis en Letteren, door R. Bakhuizen van den Brink", dl. II, ed. E. J. Potgieter, 1870. E) Eenige opgaven geeft Meyboom DL I. Préface p. 10 en Dl. III. Préface p. V. Op de laatste plaats zegt hij echter, dat brieven van Hemsterhuis aan Ploos van Arastel 15 Meyboom had ook getracht inzage te krijgen van de uitgebreide correspondentie tusschen Hemsterhuis en prinses Gallitzin, die Zich in 't bezit bevond van de familie Von Druffel in Münster; het was hem echter geweigerd. Ook de pogingen van Emile Grucker' die met het oog op zijn in 1866 verschenen biografie van Hemsterhuis zijn geluk in Munster beproefde, hadden geen resultaat. Hij kon slechts daar de hem van andere zijde ter inzage gegeven „Démonstration géométrique sur la nécessité d'un Stadhouder héréditaire, adressée a la princesse Gallitzin" en „Réflexions sur les Provmces-Unies adressées au prince de Fürstenberg" copièeren*). Daarna zijn nog vele Duitsche en Nederlandsche onderzoekers, die toegang tot deze verzameling trachtten te verkrijgen, teleurgesteld. Ook wij dachten reeds ons tot het in Nederland aanwezige materiaal te moeten beperken, toen dank zij een welwillende en invloedrijke bemiddeling de tegenwoordige bezitter der collectie op de meest liberale wijze ons de gelegenheid tot het inzien der brieven openstelde. Daar er echter nog plannen bestaan deze brieven, die sinds eenige jaren niet meer aan de familie Von Druffel behooren, te publiceeren, konden door ons geen afschriften worden gemaakt, zoodat men zeer zelden in de volgende hoofdstukken aanhalingen uit deze correspondentie vinden zal. De Mfinstersche verzameling dan bevat, behalve eenige minder belangrijke losse stukken van Hemsterhuis' hand, een zeer groot aantal brieven van de prinses en van Hemsterhuis. De ongeveer 1200 brieven zijn in 10 banden in 40 ingebonden. Vier banden dtagen den rugtitel „Lettres d'Amalie de Gallitzin" en de jaartallen 1775—'81, 1782—'83, 1784—'85 en 1786—'87; de zes overige deelen zijn getiteld „Lettres d'Hemsterhuis" en zijn van 1783, 1784, 1785, 1786, 1787—'88 en 1789—'90. Niet altijd beantwoordt de inhoud van deze deelen geheel aan den titel; tusschen de brieven van de prinses bevinden zich ook vele van Fürstenberg aan Hemsterhuis; in het deel 1775—'81 vindt men ook verscheidene brieven van Hemsterhuis uit den eersten tijd zijner vriendschap; in het deel 1786—'87 treft men geen brieven van 1787, doch wel van 1781 aan. Ook zijn soms van andere personen brieven opgenomen. hem slechts door den dood van den eigenaar baron v. Westreenen van Tiellandt niet bereikten. Onze verwachting, deze brieven op het Museum Meermanno-Westreenianum terug te zullen vinden, werd niet vervuld. *) E. Grucker, „Francois Hemsterhuis", p. 44. Hij spreekt daar van „EtatsUnis", wat natuurlijk, zooals blijkt uit p. 151, een vergissing is. 16 Deze belangrijke collectie dankt haar ontstaan aan het feit, dat de prinses Hemsterhuis' brieven naar datum rangschikte en in haar bibliotheek bewaarde en dat Hemsterhuis haar in zijn laatste levensjaar ook al hare, door hem zorgvuldig bewaarde brieven terugstuurde met de overige handschriften, die nog in zijn bezit waren. Zoo was hun geheele correspondentie benevens de overige schriftelijke nalatenschap van Hemsterhuis in het bezit van prinses Gallitzin. Haar lijfarts Von Druffel schijnt dit alles te hebben geërfd en toen na het overlijden van de weduwe van Franz Buchholz, die ook tot den kring der prinses had behoord, het huis Welbergen in het bezit van de familie Von Druffel kwam, smolten de verzamelingen von Druffel en Buchholz ineen tot die groote brieven- en handschriftencollectie uit den kring van prinses Gallitzin, die een eeuw lang, krachtens een testamentaire beschikking ontoegankelijk voor alle onderzoek, op Welbergen werd bewaard1). Eerst sinds eenige jaren zijn al deze handschriften van eigenaar verwisseld; ze bevinden zich thans in Münster en zullen achtereenvolgens worden gepubliceerd. Ondanks alle uitgebreidheid echter is deze verzameling van tusschen Hemsterhuis en de prinses gewisselde brieven geenszins volledig. Niet alleen vertoont de correspondentie van de prinses vrij dikwijls een lacune, doch ook van Hemsterhuis' brieven schijnen juist degene, die aan de behandeling van een bepaald onderwerp zijn gewijd, er uit te zijn gelicht. Men behoeft verder maar naar de hierboven vermelde jaren te zien, om te begrijpen, hoeveel hier nog ontbreekt. Het vermoeden, dat reeds vroeg gedeelten van de nalatenschap der prinses zich ook in andere handen bevonden, wordt bevestigd door het feit, dat Katerkamp voor zijn „Denkwürdigkeiten" ook van brieven der prinses aan Hemsterhuis gebruik maakte en tevens de eigenaar was van vele door Hemsterhuis geschreven brieven *). Bovendien zijn herhaaldelijk kleine gedeelten gepubliceerd en was blijkens zijn groote uitgave iemand als *) Zie hiervoor, alsmede voor de beschrijving der collectie: Inventare der nichtstaatlichen Archive der Provinz Westfalen Bd. I, Regierungsbezirk Münster, Heft IV, Kreis Steinfurt (Veröffentlichungen der Historischen Kommission der Provinz Westfalen) Münster i. W. 1907, p. 359 en 367. *) Hij schreef daarover in 1830 en 1834 aan P. H. Tydeman. Zie de aanteekeningen van den laatsten over Hemsterhuis op de KoninkL Bibliotheek in Den Haag. Hemsterhuis. 17 Schlüter ook in het bezit van een zeer belangrijke verzameling inedita 1). Zoo is het dus verklaarbaar, dat men ook in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag ongeveer 150 brieven van Hemsterhuis aan prinses Gallitzin vindt, hoofdzakelijk uit de jaren 1779 en 1780. Eenige brieven aan prins Gallitzin en aan Fürstenberg bevinden Zich hieronder. Deze brieven, die dus de Munstersche collectie aanvullen, zijn ook door Meyboom gebruikt*). Hij had tevens een tweede verzameling brieven in zijn biografie verwerkt, dieook door de Koninklijke Bibliotheek is verworven, nl. Hemsterhuis' brieven aan Mevrouw Perrenot, later Mevrouw Meerman. Deze 226 brieven zijn niet zoo gewichtig als die aan de prinses, doch bevatten toch vele waardevolle gegevens. Het was te verwachten, dat het Museum Meermanno-Westreenianum het een en ander, dat voor ons van belang was, bezitten zou. Mevrouw Perrenot nl. is in tweede huwelijk gehuwd met Mr. Johan Meerman en een deel van diens boeken en handschriften, door W. H. J. baron van Westreenen van Tiellandt aangekocht, vormen nu nog een een onderdeel van deze merkwaardige verZameling. Inderdaad berusten hier de brieven door Mevrouw Perrenot aan Hemsterhuis gedurende de jaren 1779—1790 geschreven, ten getale van 241. Ook vindt men hier een 50-tal brieven van Hemsterhuis aan den penningkundige P. van Damme8) en een merkwaardig schrijven van den eersten aan G. Meerman. Verder vonden we nog een klein aantal minder belangrijke brieven van Hemsterhuis in de Leidsche Universiteitsbibliotheek4) en die in Amsterdam, eenige brieven van hem en anderen uit zijn omgeving in het archief van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen en op het Rijksarchief in Den Haag een 6-tal brieven van prinses Gallitzin aan J. C. van der Hoop, die eenige belangrijke mededeelingen bevatten5). Om de beteekenis van de in de verschillende bibliotheken aanwezige handschriften duidelijker in het licht te stellen, dienen we te wijzen op hetgeen Meyboom aanhaalt uit een blijkbaar aan een *) Schlüter heeft van de 200 brieven der prinses aan Hemsterhuis, die hij bezat, er slechts 87 uitgegeven. Na zijn dood schijnt de geheele verzameling weer in alle richtingen verstrooid te zijn. *) Ze waren toentertijd in het bezit van prof. H. W. Tydeman, die ze blijkens een bijgevoegd schrijven in 1838 uit de nalatenschap van Katerkamp had gekocht. ') Ook hierover heeft Meyboom de beschikking gehad. 4) Het zijn er 15 aan verschillende personen. *) Admiraliteitsarchief 535H. 18 der Van der Hoops gericht schrijven van de prinses dd. 10 Nov. 17911). Ze geeft daar de volgende opsomming van verhandelingen, die ze onder Hemsterhuis' brieven gevonden had: 1 . Une lettre formant un petit traité complet sur 1'optique. 2 . Une sur 1'athéisme. 3 i Une sur le fatalisme. 4 . Une sur les vices et les vertus. 5 . Un traité sur 1'immatériel. 6 . Un sous le nom d'additions et éclaircissements a celui sur 1'homme et ses rapports. 7 . Traité sur 1'incommensurable. 8 . Mémoire sur le premier noble de Zélande. g . Un traité sur la divisibilité a l'infini. 10 . Un sur la réalité des apparences. 11 . Mémoire sur la Banque d'Amsterdam. ia . Fragment d'un dialogue sur le militaire. 13 . Fragment des réflexions sur la république des Provinces- Unies. 14 . Toute une suite de lettres sur les arts et le beau avec une suite de dessins. Hiervan nu was de „Lettre sur 1'athéisme" in het duitsch reeds in Jacobi's „Ueber die Lehre des Spinoza", toen dit in 1789 in een tweeden druk verscheen, opgenomen ; in de uitgave van Jansen in 1792 verscheen zij voor het eerst in het fransen. Het Fragment van de „Réflexions" was in 1845 door Halbertsma gepubliceerd. Van de „Lettre sur le fatalisme" vonden we een spoor in den inventaris van de collectie v. d. Hoop op het Rijksarchief. In dezen ouden nog door J. C. v. d. Hoop geschreven inventaris stond vermeld „Brief van den Heer Hemsterhuys 27 Jan. '76 over la Fatalité ou le Fatalisme". Gedeelten echter van deze verzameling, die niet in de eerste plaats op een archief thuis hoorden, schijnen eertijds elders ondergebracht te zijn, zoodat we dit geschrift niet op het Rijksarchief en evenmin op een bibliotheek gevonden hebben. Gelukkiger waren we met een andere verhandeling, die tezelfder plaatse stond opgeteekend en zich thans onder de handschriften der Leidsche bibliotheek bleek te bevinden. We bedoelen het fragment van den dialoog „Alexis II ou du Militaire", dat onlangs achter het werkje van E. Boulan is uitgegeven a). Het is een in l) Meyboom, dl. III, p. 233. *) E. Boulan, „Francois Hemsterhuis", 1024, p. 103 e.w. Ten onrechte hield de uitgever dit voor een voltooiden dialoog. 19 folio handschrift (25 fol.), dat door dengene, die gewoonlijk voor Hemsterhuis diens werken copieerde, geschreven is. Alleen de titel „II Alexis ou du Militaire" en eenige Grieksche citaten zijn van Hemsterhuis' hand. Twee blaadjes zijn in het handschrift nog ingevoegd. Op het eene zijn door Hemsterhuis vijf onbeteekenende tekstverbeteringen geschreven; op het andere heeft zijn vriend Francois van der Hoop, waarschijnlijk de eigenaar van het manuscript, opgeteekend het plan voor den „II Alexis", zooals hij dat onder Hemsterhuis' papieren gevonden had. Duidelijk blijkt hieruit, hoe weinig door dezen nog maar van dit plan .ten uitvoer was gebracht. Verder bezit men in Leiden nog twee kleine in 4° handschriften, vierkant van vorm en in dezelfde fraaie groenlederen bandjes gebonden als Hemsterhuis' werkjes. Beide zijn door een geheel vreemde hand geschreven, terwijl de tekst door zeer grove spellingfouten wordt ontsierd. Het eene handschrift is een copie van den „Simon ou des facultés de 1'ame" en wel van een vroegere redactie. Het andere getiteld „Addition a la Lettre sur 1'Homme" bevat eigenlijk zes vertoogen, nl.: 1 . Addition et éclaircissements. 2 . Sur la divisibilité a 1'infini. 3 . Sur 1'incommensurable. 4 . Sur la réalité des apparences. 5 . Sur l'immatériel. 6 . Suite au traité sur l'immatériel. Al deze titels vinden we dus in de opgave der prinses terug, behalve n°. 6, dat niet afzonderlijk vermeld wordt. Zeer eigenaardig is het echter, dat de „Addition a la Lettre sur 1'Homme" niets anders blijkt te zijn, voor het grootste gedeelte, dan de „notes intéressantes", die Hemsterhuis' uitgever Jansen van een zekeren Dumas gekregen had en die op zijn voorbeeld sindsdien steeds bij de „Lettre sur 1'Homme et ses rapports" zijn afgedrukt1). Een ander gedeelte komt vrijwel overeen met n°. 5 „Sur rimmatériel" en vormt met eenige wijzigingen het slot van den „Sophyle" (ed. 0 Ook in Boulan's publicatie is hierop reeds de aandacht gevestigd. Zie aldaar p. 16. Zijn veronderstelling omtrent Dumas bleek ons echter niet juut. Het is Ch. W. F. Dumas, die uit Duitschland geboortig, zich in Den Haag gevestigd had, zich daar met letterkundigen arbeid bezighield en in 1775 geheim agent van de Vereenigde Staten werd. Behalve vertaler was hij ook uitgever en heeft verschillende van Hemsterhuis' werkjes gedrukt. 20 Meyboom I, p. 192—198). De overige nummers zijn korte verhandelingen, deels van wiskundigen, deels van wijsgeerigen aard. Van de overige door de prinses Gallitzin genoemde werkjes is ons niets bekend. Het geschrift over de Amsterdamsche Bank schijnt echter ook in Münster te zijn. Van de reeds bekende werken bestaan verschillende handschrif- . ten. De Koninklijke Bibliotheek bezit een in folio hs., in rood maro- J *( kijn gebonden, van den „Simon", waarvan de tekst met het Leidsche manuscript overeenkomt, maar waarin de inleiding ontbreekt. Door Hemsterhuis is er eigenhandig een opdracht ingeschreven: a Madame Perrenot, nee Mollerus, par son admirateur et trés obéissant serviteur Hemsterhuis"1). Een eveneens in folio, in groen leer gebonden handschrift van den „Alexis ou de 1'Sge d'or" berust rl op het Museum Meermanno-Westreenianum. Ook dit is niet door Hemsterhuis zelf geschreven. Uit de nalatenschap van den Amsterdamschen koopman en kunstliefhebber Ploos van Amstel zijn eenige in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam aanwezige handschriften afkomstig, die bij de bespreking van Ploos' betrekkingen met Hemsterhuis nog nader ter sprake komen. Een portefeuille met ongebonden folio handschriften bevat: i°. Een door Hemsterhuis zelf geschreven „Lettre 2de sur les désirs", 33 p. geteekend „Hemsterhuis le fils". 2°. "II Brief over de Begeertens", een conceptvertaling van n°. 1 met correcties van Ploos. 30. „Aristée ou de la Philosofie", een dialoog tusschen Aristée en Diodes, die behoudens kleine tekstverschillen overeenkomt met den „Sophyle ou de la Philosophie". 4°. „Aristeus of Saamenspraak over de Wijsbegeerte", een vertaling van n°. 3. 50. Aanteekeningen van Ploos op het eerste gedeelte van Hemsterhuis' „Lettre sur la Sculpture" *). Verder is een zeer fraai geschreven in 40 gebonden handschrift „Brieven over de Beeldhouwkunst en de Begeertens aan M. T. D. S. 1770" waarschijnlijk ook door Ploos van Amstel zelf vervaardigd. ») Het behoorde oorspronkelijk aan Ph. W. van Heusde. *) Nog twee andere nummers in deze portefeuille hebben blijkens den inhoud niets met Hemsterhuis uit te staan. De nrs. 2, 3 en 4 zijn blijkbaar door iemand uit Ploos van Amstel's omgeving geschreven. 21 Ook in het buitenland zijn ongetwijfeld wel handschriften te vinden. Of het manuscript van de „Lettre sur la Sculpture" dat Zich onder de verzameling op het Huis Welbergen bevond, thans nog in Munster is, hebben we niet kunnen .vaststellen. De Bibliothèque royale te Brussel bezit eenige vertalingen in handschrift nl.: „Eerste brief over de Beeldhouwkunst aan M. T. D. S.", „Tweede brief over de begeerten aan M. T. D. S.", „Brief over den mensen en zijne betrekkingen" en „Aristeus of van de Godheid". Een „Lettre sur les désirs" vindt men ten slotte ook nog op de Bibliothèque publique et universitaire te Genève. Zoo zou een onderzoek in Duitsche bibliotheken, dunkt ons, eveneens wel resultaat kunnen opleveren; dat echter nog onuitgegeven geschriften zouden gevonden worden, lijkt ons niet waarschijnlijk. In de volgende hoofdstukken hebben we bij het citeeren der brieven, vooral met het oog op een mogelijke uitgave, steeds nauwkeurig datum en jaar opgegeven. Voor het aanduiden der verschillende verzamelingen zijn de volgende afkortingen gebruikt: M. D.-S. (*■ Diotima-Socrates) = Verzameling Münster. Prinses Gallitzin aan Hemsterhuis. M. S.-D. = Verzameling Münster. Hemsterhuis aan prinses Gallitzin. H. S.-D. = Verzameling Kon. Bibl., Den Haag. Hemsterhuis aan prinses Gallitzin. H. Di.-Da. (= Diodes-Daphne) = Verzameling Kon. Bibl., Den Haag. Hemsterhuis aan Mevr. Perrenot. H. Da.-Di. = Verzameling Museum Meerman, Den Haag. Mevr. Perrenot aan Hemsterhuis. 22 HOOFDSTUK L — JEUGD EN STUDIETIJD. Den 27en December 1721 werd Frans Hemsterhuis in het stille Friesche universiteitsstadje Franeker geboren. In een zijner brieven aan zijn vriendin prinses Gallitzin, geeft hij met een ietwat te opzettelijke ironie de beschrijving van die eerste dagen. „Je naquis a Franeker, petite ville de la Frise (ou plutót suivant le dictionnaire de M. Ekhardt) grande et belle vüle de la Frise, dont les édifices et les palais sont superbes. J'y naquis donc le 27 décembre 1721, entre dix et onze heures du matüi, dans une chambre assez grande qui donne sur le nord et a vue sur un grand jardin agréable, qui peut se souvenir encore, s'il veut, des premiers soupirs de mes amours et de ma philosophie. Je fus vingt-quatre heures sans savoir téter; je ne sais si c'était par caprice, ou si alors déja rindinaison de 1'axe de cette terre me déplaisait. Vrai est-il qu'on devait me faire une opération a la langue, pour me 1'apprendre. Je crois qu'il y a peu d'exemples d'un animal né béte jusque la. Je recus le ier janvier 1722 x) le nom de Franciscus prononcé en latin. Le baptême me fut administré par un curé nommé M. Saagmans. Ce jour je fis semblant de ne pas le remarquer. Mais depuis je 1'ai connu; il bredouülait terriblement dans ses sermons, mais, d'ailleurs homme très-sensé, savant et sage..."*). De naam Hemsterhuis *) was geen onbekende klank in ons land. 0 Het doopboek van de Nederduitsch -Gereformeerde Gemeente vermeldt echter 17 Januari. Zie de Crane's „Byzonderheden, de Familie Hemsterhuis betreffende", Leeuwarden 1827, PP« 91—92. !) E. Grucker, Francois Hemsterhuis, Paris 1866 p. n. De brief is waarschijnlijk van begin 1787. *) Hemsterhuis moet oorspronkelijk beteekend hebben: een huis van het geslacht, of, als men wil, de clan der Heemster's, wier naam nog in de familienamen Van Heemstra, Hiemstra voortleeft, en in Heemstrastate, dat als naam van tal van Friesche boerenplaatsen voorkomt. Van het huis ging de naam, gelijk zoo dikwijls, over op een familie, die daar woonde. 33 Hij werd gedragen door een aanzienlijk Friesch geslacht, dat reeds sinds eenige generaties een geslacht van geleerden was geweest. De grootvader van Frans, naar wien hij was vernoemd, was in de 17e eeuw een zeer bekend medicus geweest in Groningen, waar hij Ztch na een groote buitenlandsche reis had gevestigd. Hij had Zijn doctorsbul in Padua verworven. Ook diens broer was medisch doctor in Leeuwarden; een zoon van dezen werd zelfs professor in de geneeskunde te Franeker. Van de twee zoons van Frans heeft de jongste, Meinard, het tot conrector in Groningen kunnen brengen ; eerst door Tiberius echter, den vader van onzen philosoof, werd de naam van het geslacht ook ver buiten de grenzen van de Republiek beroemd. Tiberius Hemsterhuis had in zijn jeugd die verwonderlijke vroegrijpheid en veelzijdigheid vertoond, Waarvan juist deze tijd ons een zoo betrekkelijk groot aantal voorbeelden weet aan te wijzen. In het begin van 1685 geboren, had hij reeds in 1698 met zijn academische studiën in Groningen een aanvang gemaakt, waarbij hij zich o. a. op de bestudeering van Oostersche talen had toegelegd ; in 1702 werden de Groningsche studiën te Leiden voortgezet. Twee jaar later werd Hemsterhuis, nog geen twintig jaat oud, aan het Athenaeum ülustre te Amsterdam benoemd tot hoogleeraar in de wijsbegeerte en de wiskunde, welke betrekking hij in 1717 voor het professoraat in het Grieksch aan de hoogeschool van Franeker verwisselde. Nog voor zijn vertrek naar Friesland, in October 1716, was hij gehuwd met Cornelia Maria de Wilde, die hij in het huis van haar vader had leeren kennen. Deze nl., Jacob de Wilde, Commies tot de hoofdelijke betaling in het admiraliteitscollege te Amsterdam, was de bezitter van een zeer beroemd cabinet van penningen en gemmen, dat door Tiberius in verband met .kksskke studiën zeer dikwijls was bezocht. Drie zoons Zijn uit dit huwelijk geboren: een oudere broer van Frans, Jacob,' waarschijnlijk in 1717, na Frans nog Tiberius in 1724 Zoo goed als niets is ons uit de 19 jaren, dat Frans in Franeker leefde, bekend. Slechts met de enkele gegevens, die de in veel later tijd geschreven brieven toevallig brengen, moeten we ons behelpen; het valt ook moeilijk, den Frieschen jongen terug te vinden in de correspondentie, aangevangen door een bijna zestigjarige. Bovendien is hij met bijzonderheden uit zijn leven steeds zeer karig; een ver- , 0 Nadere gegevens omtrent de voorvaderen van Francois vindt men in het aangehaalde werkje van De Crane. 24 trouwd vriend als C. Ploos van Amstel is met de belangrijkste feiten onbekend, de door ons aangehaalde brief schijnt het antwoord te zijn op een door de prinses opzettelijk gedaan verzoek om inlichtingen. Er is een verhaal, hoe Tiberius den kleinen Frans reeds liet spelen met de antieke munten uit zijn verzameling en hem zoo niet alleen de kennis van de voornaamste Romeinsche Keizers bijbracht, doch hem tevens daarna een denkbeeld gaf van het peil door de kunst in verschillende beschavingsperioden bereikt1). Het kind, spelend met munten en zichzelf leerend, is dat het beeld, dat typeerend is voor Frans' jeugd? Wij kunnen er een ander tegenover zetten. „Je me souviens," zoo lezen we in een brief aan prinses Gallitzin, „qu'étant fort jeune je conseillai toujours a mes compagnons de ne pas sauter un canal, que je sentai ne pouvoir passer moi-même. Voila le petit Ulysse direz vous; mais s'ils passoient le canal, je n'ai jamais manqué de sauter dedans. Ultra posse nemo obligatur." *) Inderdaad voelen we ons hier wel in een andere sfeer verplaatst; doch zien we tevens in dien jongen diplomaat, die slechts aarzelend aan de heldendaden zijner vrienden deelneemt, ook niet den man van later, die, steeds door een zwakke gezondheid geplaagd, het liefst maar rustig thuis bleef en voor wien het genot van een reis werd vergald alleen al door het beangstigende verblijf in een reiskoets? — Dat hij in dit opzicht zeer veel van zijn oudsten broer verschilde, doet de loopbaan van den laatsten vermoeden: hem trok de zee. Het eenige wat we nog omtrent hem vernemen is zijn vroegtijdige dood als officier op 's lands vloot in Amerika nog in den tijd, dat het gezin in Franeker woonde. Vele weken later, zoo verhaalt Frans, koesterde zijn moeder nog de hoop, dat de berichten valsch waren .... *). Doch scherpe lijnen kunnen we niet trekken. Een enkele jachtherinnering4), de herdenking van den tijd, dat ook hij een groot schaatsenrijder wass), manen in dezen tot voorzichtigheid. Of professor Hemsterhuis zijn zoons naar school stuurde dan wel •) Zie Mr. C. I. v. Assen, Verhandeling over de leerwijze op de Latijnsche scholen, in Letter- en Oudheidkundige Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, III, i stuk. Haarlem 1818, p. 49. *) H. S.-D. 25 Sept. 1779. ") „Elogium Tïberü Hemsterhusii", Auct. Davide Rhunkenio ed. J. T. Bergman, Lugd. Bat. 1824, p. 33. M. S.-D. 16 Dec. 1788. 4) M. S.-D. 5 Dec. 1786. ') M. S.-D. 33 Febr. 1784. 35 hun huisonderwijs gaf, valt niet uit te maken. We zouden soms denken aan het laatste, als we zien, hoe bij alle herinneringen van Frans aan zijn jeugd steeds de figuur van zijn vader naar voren treedt. Met groote dankbaarheid gedenkt hij diens wijze van opvoeden in zijn brieven en meent ze soms nog aan prinses Gallitzin ten voorbeeld te kunnen stellen. — Vooral twee dingen prijst hij: naast de vrijheid, die men hem liet, het aankweeken van zelfstandig denken. Raadpleegt de prinses hem over de godsdienstige opvoeding har er kinderen, Hemsterhuis wijst op het voorbeeld van zijn vader, die hem het lezen, twijfelen en zelf vinden *); geeft hij in een zijner brieven van zijn neiging tot scepticisme blijk, het was zijn vaders aard niet iets. dergelijks in zijn jeugd tegen te gaan *); zoekt hij zijn afkeer van lectuur te verklaren, zijn vader was het weer, die hem liever denken dan lezen zag 3). Hij wilde mij, zegt Hemsterhuis, zooveel mogelijk klare ideeën geven, het verstand aansporen tot een geregelden arbeid en geen denkbeelden laten overheerschen; en in den tijd van de ontwikkeling der vermogens trachtte hij alle sporen van verwaandheid uit te roeien4). Stond Frans zijn eigen jeugd voor den geest, toen bij schreef over de wijze waarop een kind met originaliteit moet worden grootgebracht? Zoo een kind ziet de wereld van een anderen kant, van een ander gezichtspunt uit dan wij, zoo meent hij, en dit moet dan ook niet op de gewone wijze worden opgevoed. Dat kan men slechts opvoeden, zooals God ons opvoedt, door vrij te laten en allee» met zekere belemmeringen aan deze vrijheid een bepaalde richting te gevens). Er is hier zeer waarschijnlijk ook invloed van de lezing van Rousseau; doch als zoo dikwijls bij Hemsterhuis zijn de denkbeelden van anderen hier met eigen ervaringen versmolten. — Des te waarschijnlijker wordt dit nog door Frans' neiging zichzelf als origineel te beschouwen. Bij de observatie van eigen gemoedsleven kent hij zich graag bijzondere eigenschappen toe en vindt ze voor een deel ook in zijn kinderleven terug. Zoo weidt hij uit over het zich reeds in zijn vroegste jeugd openbarende verschijnsel, dat hij kleurgewaarwordingen kreeg bij het hooren van bepaalde klanken •); zoo weet hij te vertellen, -dat hij tot zijn twintigste jaar een grooten afkeer van beroemde mannen had7). Zijn leermeesters begrepen hem niet; zij hadden ') M. D.-S. 17 Nov. 1783. ■) M. S.-D. 15 Jan. 1788. ») M. S.-D. 15 April 1785. ') M. S.-D. 21/22 Aug. 1786. ') M. S.-D. 14 Maart 1786. ') M. S.-D. 17 Maart 1783. ') M. S.-D. 9 April 1784. 26 hem dikwijls verweten, dat hij sliep *); vaak ook had hij, bij hun vruchtelooze pogingen hem de meetkunde bij te brengen, het denkbeeld gehad nog veel beter zelf zijn Euclides te kunnen vervaardigen *). Op die zelfwerkzaamheid wijst ook de eenige plaats, waar hij zijn moeder als opvoedster herdenkt: „Vele feiten heb ik al teekenende en werkende geleerd en ook, doordat mijn moeder en broer mij voorlazen." 8) Zoo rijst dan toch weer het beeld van het stille en in zichzelf gekeerde kind voor ons op. Dat vader Tiberius zich tot dezen zoon aangetrokken gevoelde, laat zich licht begrijpen. Wellicht in zijn oudste teleurgesteld, moet hij in Frans veel van zichzelf hebben teruggevonden: voor den lezer van het „Elogium Tiberii Hemsterhusii" dringt zich de vergelijking tusschen vader en zoon herhaaldelijk op. Beiden paren aan sterken wetenschappehjken zin een wijde belangstelling, die hen bij de bestudeering der Grieksche en Romeinsche cultuur, tevens de wiskunde, de astronomie, de geschiedenis en de wijsbegeerte doet beoefenen. Zeker, voor Frans krijgt de Oudheid een geheel andere beteekenis dan ze voor Tiberius nog hebben kon: doch ook bij den laatste geeft de studie der Antieken aan zijn leven een glans, aan zijn figuur een harmonie, die hem, ondanks zijn uitgebreide kennis, behoedt voor de pedanterie van den polyhistor. Zoo is met Ruhnkenius' lof over de omgangstaal van Tiberius „sermo familiaris tam accuratus ac eruditus, ut meditatum diceres"4) de stijl van Frans' brieven uitstekend gekenschetst; is zijn bescheiden, haast teruggetrokken levenswijze niet anders, dan wat hij in het ouderlijk huis steeds had gezien. Gerust kunnen we aannemen, dat een zorgvuldige opvoeding reeds in dezen tijd den grond heeft gelegd van Hemsterhuis' groote kennis op velerlei gebied. Al zeer vroeg is natuurlijk met de talenstudie begonnen: hijzelf deelt daarover toevallig iets mee in 'een brief aan prinses Gallitzin. „Waarom schrijft ge toch geen Duitsch?" zoo had ze hem gevraagd. Doch Hemsterhuis — we zijn in 1785 — vond zichzelf te oud, om nu nog Duitsch te leeren. Hij was begonnen met Latijn, dat hij nu niet meer kende. Het toeval had hem in het Fransch doen schrijven („barbouiller" noemt hij het bescheidenlijk) en de noodzakelijkheid had hem met zijn eigen taal vertrouwd gemaakt, die hij vrij goed meester was. In zijn jeugd was er een tijd geweest, dat hij het Grieksch 0 M. S.-D. 14 Juli 1789. *) M. S.-D. 7/9 Jan. 1787. ') M. S.-D. a Febr. 1784. ') Elogium, ed. Bergman, p. 31. 27 tamelijk wel zou geschreven hebben Dit was dus, wat men gewoonlijk leerde: alleen is zijn Fransch correcter dan van de meesten zijner tijdgenooten, en is zijn kennis der klassieke talen ver boven de gewone maat. Van de moderne talen schijnt hij het Italiaansch en het Engelsch te hebben kunnen lezen; eerst in zijn laatste levensjaren begon hij ook met de lectuur van Duitsche werken. Naast de talen de wiskunde en daarvan vooral de geometrie. Tiberius, zelf eenmaal professor in de wiskunde, kende met name aan de meetkunde een groote vormende waarde toe. Juist deze opvatting wordt later voor Frans, die de meetkunde als „la Reine des Sciences" vereerde, een geliefkoosde en telkens weer verkondigde stelling. Zijn overigens lang niet altijd duidelijke meeningen hierover komen tenslotte toch wel hierin overeen, dat de geometrie, op zichzelf slechts van geringe beteekenis, juist daaraan haar waarde ontleent, dat ze den geest vrij maakt en den weg bereidt voor het philosofische denken. „Dat komt ervan als men geen geometrie in zijn jeugd geleerd heeft!" roept hij uit als de prinses hem schrijft over het rustelooze zoeken van Jacobi *). Doch dat was in 1784; in dezen tijd is de studie der exacte wetenschappen nog voor hem een doel op zichzelf, ja werd in de komende studiejaren zelfs tot hoofdzaak. Reeds tijdens het verblijf in Franeker schijnt met de beoefening vah optiek en astronomie, die steeds Frans' liefde zouden behouden, een aanvang te zijn gemaakt. Zoo zien we reeds de veelzijdigheid van Hemsterhuis' kennis in de verscheidenheid van vakken Van onderricht: naast de genoemde moeten nog de philosofie en de geschiedenis, ja zelfs het teekenen en de muziek worden vermeld. Alleen de laatste schijnt vroegtijdig te zijn opgegeven, hetgeen hij later, nog onder den indruk van het gehoorde in de opera, in een brief aan de prinses betreurt. „Je pleure de ce que j'ai abandonné trop inconsidéremment la Musique dans ma jeunesse. Je sens que je 1'ai dans 1'ame et que j'étois fait pour elle. Je sens que j'en aurois tiré parti et je sens même que plusieurs verités sublimes de la Psychologie ne sauroient être exprimées que dans son langage" 8). Hoe weinig ook omtrent dezen tijd bekend is, toch schijnt ons het bovenstaande wel het recht te geven tot de meening, dat veel in den lateren Hemsterhuis terugwijst naar deze levensperiode. ') M. D.-S. 28 Maart 1785 en S.-D. 1 April 1785. «) M. S.-D. 5 Juli 1784. ») H. S.-D. 4 Sept. 1780. 28 Zijn opvoedingsidealen zijn eigenlijk weinig anders dan de herinneringen aan eigen jeugd. Van menige vrucht uit de latere jaren zijn de zaden in dezen tijd gelegd. En daaronder zijn er, die tot de schoonste behooren in Hemsterhuis' bestaan, als de humanistische toon van zijn leven en het ondogmatische van zijn geest. Na in 1738 ook met het onderwijs in de vaderlandsche geschiedenis belast te zijn geworden, werd Tiberius in 1740 benoemd tot Hoogleeraar in het Grieksch en de vaderlandsche geschiedenis aan de Leidsche universiteit. Frans was toen bijna 19, zijn broer Tiberius 16 jaar, leeftijden, die het voor beiden waarschijnlijk maken, dat ze reeds in Franeker de hoogeschool bezochten. We mogen dit dan ook, vooral waar het hier zoons van een der voornaamste professoren geldt, wel aannemen, al zijn ze geen van beiden ingeschreven. Het was immers volstrekt geen uitzondering, dat men studeerde, zonder ingeschreven te zijn; eerst in 1747 vinden we hun namen in het Leidsche Corpus Studiosorum vermeld — het jaar van het rectoraat van hun vader. Het ligt dus voor de hand, dat beiden ook reeds dadelijk in Leiden colleges hebben gevolgd, doch eerst toen hun vader rector was den officieelen weg hebben bewandeld. Zoo verliet Frans in 1740 Friesland. Hij heeft het slechts zeer zelden weergezien; na zijn dertigste jaar heeft bij het nooit meer bezocht. Het sterke nationaliteitsgevoel, dat den Friezen zoo «gen is, heeft bij echter zijn geheele leven door behouden. Steeds ook laat hij zich door zijn familie en vrienden van de toestanden daar op de hoogte brengen en is het in de woelige dagen, die nog komen moesten, naast de Republiek in de eerste plaats het land van zijn geboorte, waarvan hem het lot ter harte gaat. In latere jaren zou de philosoof Hemsterhuis het woord' vaderlandsUefde bij de opvoeding niet meer genoemd willen zien, doch de Fries erkent nog zich te schamen op een dergelijke wijze te moeten spreken1). De verandering van woonplaats bracht in ieder geval aan Frans een groot geluk: het was de aanleiding voor zijn vriendschap met Camper. Ook in Franeker had hij al wel vrienden gehad. Vakkenaer, de opvolger van zijn vader, was bevriend met den zoon *). Het was een verhouding' die steeds zou blijven bestaan: Vakkenaer draagt in 1772 aan Frans zijn uitgave der Idyllen van Theocritus op, 1) M S -D. a Mei 1785. •) We plaatsen het ontstaan van de vriendschap met Vakkenaer in dezen tijd, omdat Vakkenaer leerling van Tiberius was geweest en het bij het mteenloopen van beider wegen, met wel mogelijk schijnt, dat ze op andere wijze is tot stand gekomen. 29 Hemsterhuis herdenkt na Valckenaer's dood hem met de grootste waardeering en spreekt met Ruhnkenius nog over zijn nagelaten geschriften*). In Franeker ook had Hemsterhuis waarschijnlijk reeds dien Feyt leeren kennen, wiens uitverkorene hij was sinds zijn 14e jaar en die, later in Warmond woonachtig, nog steeds door hem werd bezocht en in zijn brieven als „le sage de Warmont" met groote achting vermeld *). Doch Vakkenaer bleef in Franeker en Feyt was twintig jaar ouder dan Hemsterhuis. De omgang met Camper zou dan ook voor hem van veel meer beteekenis zijn. Waarschijrüijk reeds in den eersten tijd van het verblijf in Leiden is Hemsterhuis met Petrus Camper bekend geworden. De familie Hemsterhuis, die op het Rapenburg een huis betrokken had, woonde vlak bij de Campers j Petrus, den nen Mei 1722 geboren, scheelde in leeftijd slechts zeer weinig van Frans. Doch hoezeer kopen hun karakters uiteen! Camper paarde aan een zeer scherp verstand een energie, die zich dikwijls in een bijkans vermoeiende activiteit uiten moest. Een eenigszins luidruchtige figuur, die zich gaarne op den voorgrond plaatste en zich daar gelden deed, prikkelbaar, strijdlustig, met een onbegrensd zelfvertrouwen, dat licht omsloeg in verwaandheid. Prinses Galh'tzin, die een goeden kijk op menschen had, somt eens aan Hemsterhuis de redenen op, die Camper bevriend deden zijn met haar echtgenoot: in de eerste plaats is hij gaarne de vriend van een prins, verder heeft hij daardoor nog eerder toegang aan het hof, en tenslotte vindt hij het aangenaam, dat de prins zijn meeningen blindelings aanneemt8). Welk een verschil met de kalmte en de stille bescheidenheid van Hemsterhuis! Hoe moet zijn vormelijke aard pijnlijk getroffen zijn geweest, als hij hoorde, hoe Camper, tijdens zijn professoraat in Franeker, zijn collega Tiberius Lambergen, met wien hij twist had over den hem toekomenden rang, in de senaatsvergadering met stoel en al letterlijk op zijn plaats had gezet*). En toch heeft zijn vriendschap voor Camper onverzwakt voortbestaan tot diens dood in 1789 en verdedigt hij in zijn brieven aan de prinses, die het niet op dezen begrepen heeft, zijn vriend met warmte. Er is iets raadselachtigs in hun verhouding, waarvan de oplossing door het qntbreken van hun geheele correspondentie ') M. S.-D. 27 Jan. 1786. •) M. S.-D. 1 Oct. 1784. >) M. D.-S. 7 Dec. 1781. ") Zie C. E. Daniels, „Het Leven en de Verdiensten van Petrus Camper", Utrecht 1880. 30 in niet geringe mate bemoeilijkt wordt1). Immers blind voor Camper's fouten is Hemsterhuis niet; hij meent, dat diens persoon vooral voor velen zoo hinderlijk is door, wat hij eigenaardig noemt, zijn „faux-tact". Hij moet soms zelfs erkennen, dat aan hun eigen vriendschap iets ontbreekt: hun conversatie draagt in gezelschap van derden een gedwongen karakter, waardoor ze als vreemden tegenover elkaar schijnen te staan *). Doch steeds weet hij nog een vergoelijking te vinden voor Camper's fouten, een bevredigende verklaring voor zijn zonderling gedrag. Tot plotseling, in de weken na Camper's dood, het probleem hem bewust wordt en hij het wezenlijke karakter hunner verhouding onderkent: hun vriendschap had niets gehad van de vriendschap, die hem met de prinses verbond, het was niet meer geweest dan een zeer volmaakte „amitié sociale" s). Wat Was het dan, zoo vragen we ons af, dat hen in hun studententijd samenbracht? — We verschillen veel, had Hemsterhuis eens aan de prinses geschreven over Camper en zichzelf, we vullen elkaar aan, maar beiden hebben we „la rage de la recherche" *). Hiermede schijnt hij wel den eersten en voornaamsten grond van hun vriendschap te hebben aangegeven. Weinig beteekenis zou intusschen die overeenstemming voor hen hebben gehad, indien hun belangstelling uitgegaan was naar onderling geheel verschillende gebieden van wetenschap. Later heeft Camper zoo, ondanks zijn vriendschap voor Hemsterhuis, niet veel aandacht over voor diens psychologische en phüosofische werkzaamheid. En, hoewel Hemsterhuis zich voor de onderzoekingen van zijn vriend nog wel interesseert, zijn toch hun wegen te ver uiteengeloopen, dan dat het behalve hun wetenschappelijke belangstelling ook nog het voorwerp van die belangstelling zou zijn geweest, waarin ze elkaar geleken. Het is intusschen vrijwel zeker, dat dit in hun studietijd anders was. De eerste vraag, die zich natuurlijk voordoet, is: Welke waren hun academische studiën? Een vraag, die zich voor Camper gemakkelijk laat beantwoorden; hij zal in 1746 promoveeren tot doctor in zijn beide studievakken: de geneeskunde en de philosofie. Doch wat studeerde Hemsterhuis? Het eenige, wat we weten, is, *) Camper verbrandde zijn particuliere briefwisseling. Slechts een brief en een fragment van Hemsterhuis* brieven aan hem zijn over. Brieven van hem aan Hemsterhuis schijnen niet bewaard te zijn. *) M. S.-D. 16 Febr. 1784. ») M. S.-D. 31 April, 23 Mei 1789. ') M. S.-D. 16 Febr. 1784. 31 dat bij en zijn broer in 1747 voor de wiskunde worden ingeschreven x). Niet onwaarschijnlijk is het dus, dat ook reeds vóór dien tijd de exacte wetenschappen zijn hoofdstudie zijn geweest. Dat hïj in de eerste jaren, toen 's-Gravesande nog leefde, diens lessen heeft gevolgd, is, gezien zijn vereering voor Newton, vrijwel zeker 2). Hier had hij dus met Camper eenzelfden leermeester. Met den opvoeder van 's-Gravesande's vroeggestorven zoons, den later en professor in de wiskunde en de philosofie, J. N. S. Allamand, is Hemsterhuis ook lang bevriend geweest: juist diens hoofdvak, de natuurlijke historie, wordt door Hemsterhuis reeds in de eerste Leidsche jaren beoefend. Daarvan getuigen eenige brieven door hem aan den lateren Remonstrantschen predikant Cornelis Nozeman 3) gericht. Nozeman heeft meer dan door zijn strijd met Hofstede, nog eenige bekendheid als beoefenaar der natuurlijke historie: hij is later medestichter van het „Bataafsch Genootschap" en heeft een groot plaatwerk over de „Nederlandsche Vogelen" geschreven. Reeds den i4en December I742 — Nozeman was toen nog proponent — schrijft Hemsterhuis hem een uitvoerigen brief met inlichtingen over een diertje, dat deze hem gestuurd had; het bleek een boekenschorpioen. Dit doet dus een reeds bestaande correspondentie vermoeden. Ook geeft hij een uitvoerige, met teekeningen voorziene bespreking van de zoetwaterpolypen, die juist in deze jaren door den bekenden Abraham Trembley in de vijvers van Zorgvliet werden opgespoord én bestudeerd. Waarschijnlijk zijn juist aan de samenwerking met dezen geleerde Hemsterhuis' waarnemingen te danken; hij is met Trembley zeer goed bekend en noemt diens naam ook werkelijk in een tweeden brief. Vooral de omkeeringsproef heeft blijkbaar grooten indruk op hem gemaakt. „Deeze laeste operatie is waerlijk de merkwaerdigste van allen," schrijft hij, „Men neemt een Polypus in 't hol van de hand met een weinig waeter, en nadat zij zich een weinig uitge- *) Corpus Studios. Acad. Lugduno-Batavae: 24 Junii 1747 Franciscus Hemsterhuis Frisius arm. 35. Mathes. Stud. Tiberius Hemsterhuis Frisius, arm. 23. Mathes. stud. ») Bij een van de aanteekeningen in het handschrift der „Addition et éclaircissements** vinden we vermeld: „Toute cette belle démonstration est presque prise mot è mot des Essays métaphysiques du célèbre 's-Gravesande Ouvrage ms." ') 1721—1785. «) A. Trembley, geboren te Genève 1700, gestorven aldaar 1784. Trembley was sinds 1737 bij Willem Bentinck van Rhoon als gouverneur van diens zoons. Tot 1747 blijft hij in ons land. Zie: Dr. Wa. Ca. v. Huffel, „Willem Bentinck van Rhoon. Zijn persoonlijkheid en leven 1735—1747", Den Haag 1933, pp. 93, 136. 33 strekt heeft, drukt men deselve allengskens met een hairtje uyt een schuyer in a (fig. 4) zo lang totdat deel a. zig inwaerts keert en uyt b. de mond weer te voorschijn komt. Dan is de Polypus het binnenst buitenwaerts gekeert, en bhjft in die staat met hetzelve gemak als in de vorige, nae evenwel eenige moeite aangewend te hebben om zig weder om te keeren." In een brief van 6 Januari 1743 wordt nogmaals een bepaald soort polypen besproken, terwijl drie jaar later dit onderwerp nog steeds Hemsterhuis' belangstelling blijkt te trekken, als hij den 4 Juli 1746 schrijft over verschillende waterdiertjes, die hij met vergrootglazen waargenomen heeft. Toen was inmiddels Trembley's boek over de polypen reeds verschenen *). Ongetwijfeld stelde ook Camper in dergelijke onderzoekingen belang. Meer nog zal dit echter het geval geweest zijn met Hemsterhuis' experimenten op het gebied der optiek. In Franeker reeds was deze met optische studiën begonnen *), wellicht daarin door zijn vriend Feyt bijgestaan. Zijn werkzaamheid heeft in deze tijden nog niet dat uitsluitend technische karakter, dat haar later kenmerkt en schijnt zich nauw bij Camper's studie aan te sluiten. Camper ni. zou in 1746 in de philosofie promoveeren met een „Dissertatio optica de visu", terwijl het andere deel „Dissertatio physiologica de quibusdam oculi partibus" hem het doctoraat in de geneeskunde bracht. Wanneer wé Hemsterhuis nu hooren spreken over zijn onderzoekingen naar de werking van het oog der insecten, is het wel vrij waarschijnlijk, dat deze juist in den tijd van samenwerking met zijn vriend Camper hebben plaats gevonden. Zelfs schijnt een verhandeling over de gezichtsorganen der insecten en — dit wijst reeds op den lateren Hemsterhuis — „leur facon de concevoir" in zijn bedoeling gelegen te hebben. Later betreurt bij het aan een Italiaansch geestelijke Fourmont, die op een optische studiereis in Engeland en Holland hem dikwijls had bezocht, de teekeningen en het verdere materiaal voor dit werk te hebben afgestaan 8). Zijn waarnemingen hadden hem geleerd, zoo schrijft hij in 1785 aan prinses Gallitzin, dat Huygens en Euler dichter bij de waarheid waren dan Newton: een voor die dagen opmerkelijke waardeering van de undulatietheorie. *) *) Zie voor het bovenstaande: „Drie brieven van F. Hemsterhuis. Eene Mededeeling betreffende de beoefening der natuurlijke historie in het midden der vorige eeuw" door J. v. d. Hoeven. Album der Natuur 1865, pp. 257—264. •) JVLS.-D. 16 Oct. 1787; hierin is sprake van een meer dan 50-jarige studie. *) /M. S.-D. 22 Juli 1783. Het is niet duidelijk, wie deze Fourmont is. ') M. S.-D. 3 Juni 1785. Hemsterhuis. 33 In tegenstelling met de natuurlijke historie heeft de optiek steeds | Hernsterhuis' liefde behouden. Doordat de berichten daarover enkel uit zijn laatste levensperiode dateeren, is het vrijwel onmogelijk de beteekenis te bepalen, die wetenschappen als optiek en astronomie voor hem hebben gehad. Dat ze echter een belangrijke I plaats in zijn leven innemen, belangrijker naarmate we verder daarin teruggaan, schijnt uit alle mededeelingen wel te blijken. Naast theoretische studie hebben vooral ook vraagstukken van practischen en technischen aard hem beziggehouden. Hij construeert kijkers, heeft blijkbaar een werkzaam aandeel in de vervaardiging van de kijkers van Van Deyl, en geeft daarover zijn meening in een aan den prins van Liechtenstein geschonken verhandeling. Zijn onderzoekingen, die een zoo grooten omvang kregen, dat hij de objectieven, die hij eerst zelf maakte, bij dertig tegelijk uit Utrecht en Londen het komen, leidden tot verbeteringen aan telescopen en binocles, waarvan vreemdelingen, die hem bezoeken, weten te spreken1). De 22 exemplaren van Van Deyl's kijkers, die in Europa verspreid waren en waarvan de Koning van Pruisen er een bezat, waren alle -door zijn handen gegaan, vertelt hij de prinses in 1783 *). Als deze om een „lunette d'observation" verlegen is, durft zij des te gereeder hem daarom te vragen, daar ze weet, dat hij er meer bezit dan heel het verdere Holland 8). Met zijn werkzaamheid op dit gebied, staat zijn beoefening der astronomie in een nauw verband. Deze laatste meenen we echter niet al te hoog te moeten aanslaan: wel blijkt hij nu en dan van den stand dier wetenschap op de hoogte te zijn, wel ook richt hij het observatorium voor het stadhouderlijk hof zoo goed mogelijk in volgens het model van dat van Marignoni in Weenen«), maar hoofdzaak blijft toch voor hem als voor de meesten in die dagen de waarneming met zijn kijkers* Deze zijn het waarschijnlijk ook, waaraan hij de bezoeken van verschillende buitenlandsche astronomen te danken heeft. Op zichzelf beschouwd schijnen al deze feiten niet van een bijzonder belang. In een tijd, dat koopheden hun observatoria 0 „J. J. Björnstahls Reize door Europa en het Oosten", dl. V. Utrecht en Amsterdam 1783, p. 341. — Ook Hemsterhuis' vriend, de Utrechtsche professor J. F. Hennert spreekt hierover in zijn bewerking van J. Beattie's, Grondbeginselen der zedelijke Wetenschappen", Utrecht 1793. Dl. II, se stuk, p. 343. *) M. S.-D. 33 Juli 1783. •) M. D.-S. 13 Aug. 1786. «) M. S.^D. 30 Oct. 1783. 34 hadden, predikanten de natuurlijke historie beoefenden en tal van eerzame burgers zich met de studie der natuurwetenschappen bezig hielden, kan ook Hemsterhuis' belangstelling licht verklaard worden als een offer aan den algemeenen tijdgeest. Toch voelen we reeds twijfel bij ons rijzen, als we zien, hoe Hemsterhuis slechts zelden over deze zaken spreekt, zonder een blik te slaan op het verleden als den tijd, dat hij eerst recht zich daaraan wijden kon. En zeer worden we in dien twijfel versterkt, wanneer we een verband trachten te leggen tusschen zijn latere „liefhebberijen" en wat we weten van zijn studietijd. Niet, dat we dezen wenschen te zien als uitsluitend aan de beoefening der exacte wetenschappen gewijd; daarvoor was Frans' opvoeding reeds te veelzijdig geweest. Ook zijn vriendschap met Ruhnkenius is in de Leidsche studiejaren ontstaan: niet onmogelijk is het, dat hij eerst door den omgang met dezen tot zijn Plato-studie gekomen is 1). Zoo slaat zijn mededeeling over de volksbewegingen, die hij bijwoonde „justement au moment que je sortois de 1'école d'Aristote, de Grotius et de Montesquieu"2) zeer waarschijnlijk op de gebeurtenissen van 1748. In dezen tijd ook valt de bestudeering van een Griekschen schrijver, die steeds zijn lievelingsauteur gebleven is, van Lucianus *). Doch dit alles verandert niets aan de groote waarschijnlijkheid, dat er in Hemsterhuis' leven een verschuiving heeft plaats gehad; dat, wat oorspronkelijk zijn vak van studie was, in latere jaren in beteekenis is gedaald en hij zijn roem heeft verworven op een gebied, dat in een vroegere periode voor hem slechts een zijdelingsch en toevallig belang had gehad. Een onverwachte bevestiging van deze voorstelling geven een paar uitingen van Hemsterhuis, waarin gezinspeeld wordt op den tijd dat hij ingenieur was. In 1783 dreigden vele officieren en ook Dumoulin, naar het scheen, den Staatschen dienst te zullen verlaten ; vooral voor verloop van het corps Ingenieurs, dat onder Dumoulin's leiding stond, werd gevreesd4). Het vertrek van de ingenieurs zal rumoer in de Staten van Holland verwekken, meent Hemsterhuis, maar het zal ten goede komen aan een corps „avec lequel j'avois des relations autrefois" 5). Ook in een brief van eenige jaren vroeger vinden we een herinnering aan den tijd „que ') D. Wyttenbach, „Vita Dav. Ruhnkenü", ed. Bergman, 1834, P> JI5' ") H. S.-D. 11 Dec. 1780. Ook Meyboom, dl. III, p. 101. ") M. S.-D. 13 Mei 1788. ') „Dépêches van Thulemeyer", ed. Fruin-Colenbrander, p. 367. 5) M. S.-D. 24 Juni 1783. 35 je faisois le métier d'Ingénieur" 1). Zoo blijkt het levensdoel, dat oorspronkelijk aan Hemsterhuis voor oogen moet hebben gestaan uitstekend te beantwoorden aan de algemeene richting van zijn studie, zooals we die hierboven hebben geschetst. Doch wat al vragen doen zich tegelijkertijd niet aan ons voor, die we onbeantwoord moeten laten! Wat hebben we onder dit ingenieurschap te verstaan ? In welken tijd moeten we ons dit denken ? Wat mag de reden zijn geweest, dat hij dit opgegeven heeft? Hier voelen we pijnlijk het gebrek aan gegevens uit deze periode. Het groot aantal werken in zijn op mathematisch gebied zoo welvoorziene bibliotheek, dat handelt over tactiek en versterkingskunst, zou evenals de bovenstaande uitlating van Hemsterhuis, doen vermoeden, dat hij tot het corps der militaire ingenieurs heeft behoord1). Zijn naam vinden we echter in de desbetreffende opgaven niet vermeld;*). Een langdurige werkzaamheid kan het in ieder geval niet geweest zijn : nog in 1749 woonde Frans als student in het ouderlijk huis 4), terwijl we hem in 1755 ook weer ambteloos levend in Leiden terugvinden. Wellicht dat een te zwakke gezondheid — reeds toen kwelde hem zijn hoest — hem genoodzaakt heeft zijn betrekking te laten varen. Stond met die betrekking een Duitsche reis, door Hemsterhuis in zijn vroege jaren gemaakt, in verband ? Uit een overigens onbeteekenend schrijven6) aan „le Baron de Haynitz, vice directeur des mines a Cellerfeld", blijkt, hoe hij een bezoek heeft gebracht aan de bergwerken in de Harz en gedurende eenigen tijd in Klausthal heeft vertoefd. Hij verzocht in dezen, helaas ongedateerden, brief aan Von Heynitz6), den lateren organisator van den Pruisischen bergbouw en den leermeester van Von Stein, zijn dank voor diens vriendelijke ontvangst te willen aanvaarden en dien tevens over te brengen aan „Messieurs les Barons d'Imhof et de Bulow". Het *) H. S.-D. 20 Juli 1780. ') Zie den Catalogus van de verkooping zijner bibliotheek bij J. v. Cleef en B. Scheurleer, April 1791, Den Haag. p. 38—45 en p. 92—99. *) O.a. volgens mededeeling van het Krijgsgeschiedkundig Archief. *) Blijkens het Belastingregister van 1749 Bon Noord Rapenburg, Waar bij het gezin van Tiberius Hemsterhuis ingevuld staat onder de rubriek „kinderen boven de tien jaren": 1 student. Tiberius, Frans' broer, was reeds in 1748 overleden (dus niet, gelijk De Cranep. 92 vermeldt, in 1749). Vgl. Register van de ontvangst van het middel op begraven: 1748, 17 dec. De Heer Tiberius Hemsterhuis, Stud. (Gemeentearchief Leiden). s) In de Univ. Bibl. te Leiden. *) F. A. v. Heynitz, 1725—1802, zie Allgem. Deutsche Biographie, Bd. 55, p. 493. 36 bezoek heeft dus plaats gevonden in den tijd, dat Karl von Imhof nog aan het hoofd stond van den bergbouw in de Harz en von Heynitz, die hem in 1762 zou opvolgen, daar reeds een leidende positie bekleedde. Het is dan ook zeer wel mogelijk, dat juist in de periode, waarin het ingenieurschap vallen moet, ook deze seis door Hemsterhuis is gemaakt; doch verder dan een vermoeden kunnen we hier niet gaan. Nog veel meer tasten we betreffende de mogelijkheid van een reis naar Frankrijk in het duister. Halbertsma weet te verhalen, hoe de herinnering daaraan nog in zijn familie voortleefde1). Elk authentiek bewijs in dezen ontbreekt echter. In geen zijner brieven spreekt Frans van een verblijf in Parijs, bij zijn oordeel over het Fransche volk schijnen persoonlijke indrukken geen rol te spelen. We zouden dus reeds geneigd zijn eerder tot het tegendeel te besluiten, indien voor de bovenvermelde Duitsche reis niet juist hetzelfde gold. Een document als we daar hadden, missen we echter hier, zoodat we ons met het openlaten van de mogelijkheid moeten tevreden stellen. Eerst in 1755 voelen we weer vasteren grond onder de voeten, Camper, die zich na zijn promotie eerst in Leiden gevestigd had, had in 1748 een studiereis naar Engeland ondernomen en bevond zich nog in 1749 in het buitenland, toen hem het beroep voor de leerstoel der philosofie aan de Franekersche hoogeschool bereikte. Hemsterhuis schijnt hierin eenigen invloed te hebben uitgeoefend : „Ik was het, die Camper in mijn provincie plaatste", schrijft hij later aan de prinses. Tot 1755, het jaar zijner benoeming in Amsterdam, heeft Camper in Franeker het professoraat in de philosofie en tevens dat in de anatomie en chirurgie bekleed. Den iaën Juli van dat jaar vergaderde de senaat over de vervulling van de o. a. door Campers vertrek ontstane vacatures en werd „in facultate philosophiae" Frans Hemsterhuis bovenaan geplaatst op een voordracht van 14 personen. Door curatoren werd bij schrijven van x) Notice biographique (Prov. Bibl. v. Friesland), p. 45: „II fit un voyage a Paris a 1'age d'environ de 30 années .... Ce que je sais par le témoignage du grand père de ma femme, c'est que la mère n'en était pas contente. Cette femme modeste, retenue dans ses manières, austère dans ses principes religieuses et surtout dans ses sentiments sur les réquisites du célibat et du mariage était le type d'une mère de familie Hollandaise. En voyant Francois après son retour de Paris elle disait en mettant la main sur le sein: „Francois Francois, si j'avais su cela, tu n'aurais pas succé le lait de ce sein." ') M. S.-D. 21 Juni 1784. 37 i Augustus deze voordracht aan de Gouvernante voorgelegd, waarbij zij echter Jacques Garcin, Jacobus Geerlof en Antonius Brugmans aanbevalen; den 25en Augustus verklaart Anna dat voor dezen leerstoel de laatste haar aangenaam zal zijn, waarop deze ook inderdaad den 2en September door curatoren wordt benoemd x). Zoo was dit professoraat aan Hemsterhuis ontgaan. Moest het ambt, dat hem weldra ten deel viel, een pleister op de wonde zijn ? Het heeft er wel den schijn van, als we zien, hoe vooral door de bescherming van het Hof hij nog voor het einde van 1755 tot Commies bij den Raad van State benoemd wordt. Het ambt van Commies bij den Raad van State droeg nog niet zoo lang het zelfstandig karakter, dat het in het jaar van Hemsterhuis' benoeming vertoonde. Tot in het begin van de 18e eeuw was het eigenlijk niet als een afzonderlijk ambt beschouwd en werd een „or dinar is clercq" bevoegd verklaard om in de kwaliteit van commies bij afwezigheid van den Secretaris diens plaats in te nemen en namens hem te teekenen. Eerst in 1712 had men, nadat reeds vroeger deze kwestie ter sprake was gebracht, met die traditie gebroken en werd bij resolutie van 24 October 1712 Mr. Johan van Renesse aangesteld tot commies „en daerbij verstaen, dat uyt de beide commissiën (te weten van clercq en van commis) welke de overleden commis gehad heeft, een geformeert en de gemelde Mr. Johan van Renesse daerop beëedigt zal worden" *). Nadat in 1745 Mr. Francois van der Hoop tot commies was benoemd, werd in 1748 besloten nog een tweeden commies aan te stellen „tot ontlasting van het Secretarisampt en tot arrangement van de Registers in de Secretarye". De toen benoemde functionaris Mr. Johan Vollenhoven overleed in 1755 en zoo vormde in de vergadering van 18 December van dat jaar de vraag, of het ambt door een ander persoon moest worden vervuld, een punt van bespreking. De prinses wier „hoogwijse consideratiën" hierover ingewonnen waren, verzocht eenige dagen bedenktijd. Haar advies werd in de vergadering van 22 December meegedeeld : „De Heer Presideerende heeft aanhaar Ed. mog. voorgedragen, dat haere Koninglij ke hoogheid *) We danken een en ander aan de mededeelingen van den Rijksarchivaris in Friesland. Zie ook De Crane „Bijzonderheden", p. 138. s) Het bovenstaande ontleend aan aanteekeningen van Francois van der Hoop, zich bevindende in het archief v. d. Hoop (Rijksarchief). Het volgende aan het archief v. d. Raad van State. no. 2199 (Collectie Bogaers). 38 hem dese morgen heeft gesegt, dat hare gedagten nader hebbende laten gaan over de vervulling van de vacante Commisplaats ter secretarye van desen Raad, wel begreep, dat de teegenwoordige besigheden de aanstelling van een twede Commis misschien met absolut requireerden, dog dat zij voorsag dat er tijden souden kunnen komen in welke desselfs dienst noodzakelijk zoude zijn en vervolgens, hoezeer andersins tot betragting van alle menage was genegen, in dit geval vermeende, dat haar Ed.mog. de vaceerende Commisplaats met een ander bekwaam persoon souden dienen te vervullen. Waarop gedelibereert sijnde is goedgevonden en verstaan, dat op morgen van de voors. bediening sal worden gedisponeert" x). Dien volgenden dag was de zaak eigenlijk al beklonken. „De aenstelling van den clercq Heemsterhuis bij den raid", zoo verhaalt van Hardenbroek, „geschiede s'avonts onder 't spel, gelijk meerdere voorname saken, tegens het sentiment of sollicitatie van de Heer Fagel, Hop en van Roien, die voor de jonge van Hees spraken. En had wijnig gescheelt of men had een courier van 't hof gesonden naar Leyden om 't Hemsterhuis te waarschuwen, en : s'avonts geconcludeert, wierdt hij s'anderdaegs aengestelt" *). Inderdaad volgde den 23en December de aanstelling en werden hem den volgenden dag reeds de beide eeden afgenomen. Nog voor het einde van het jaar trad hij in functie. Van den aard zijner werkzaamheden moge de acte van Commissie een denkbeeld geven 3): „De Raad van State der Vereenigde Nederlanden. Allen degenen, die desen sullen sien, salut: Also mids het overlijden van Mr. Johannis Vollenhoven de commisplaats ter Secretarije van Haar Ed. Mog. is komen te vaceeren, en nodig "is dat deselve door een ander bekwaam en ervaren persoon werde bekleed, doen te weten, dat Wij omt goed rapport ons gedaan van de persoon van Francois Hemsterhuisz, hebben hem gestelt en gecommitteert, stellen en committeer en bij desen tot Commis l) Archief Raad v. State. Resolutiën 1755, dl. III. *) Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroek, Dl. I, ed. Dr. F. J. L. Kramer, A'dam igoi, p. 125. Mr. David van Royen, sinds 1753 secretaris van den Raad van State; Johan Hop, zijn voorganger, thans tot 1769 tresorier generaal; Fagel, de griffier Hendrik Fagel. ») Archief Raad v. State, Commissieboek 174c;—1766, foL 8a. Ook afgedrukt met eenige tekstverschillen bij Meyboom dl. III, p. 128. 39 ten dienste van desen Rade, gevende hem last en bevel deselve plaatse wel naerstelijk ende getrouwelijk te bedienen, ten dien einde hem altijd vóór de uure van de vergadering van den Rade in de Secretarije te presenteren ende aldaar te houden, om als den Secretaris nog niet binnen soude mogen gekomen sijn op 't bellen binnen te gaan, 't gebed te doen en haar Ed. Mog. te dienen, ook wanneer den Secretaris in den Hage niet present is en, bij absentie van deselve, als de saken geen uitstel konnen lijden en hem sulx bij den heer president geordonneert werd de dépêches te doen en te teekenen; voords te besorgen, dat de registers en alles anders in de Secretarije in goede ordre werde gehouden en niet versuimt of qualijk gedaan en werde, doende aan den Secretaris van alles telkens goed rapport en op sijn ordre alles vlijtelijk waarnemende en haar Ed. Mog. dienende vromelijk, so als 't behoort, ook sonder consent van den Secretaris niet absenterende, voornamenthjk gedurende haar Ed. Mog. vergadering, maar doende vlijtelijk 't gene hem van haar Ed. Mog. of van den Secretaris sal gelast en bevolen worden en secreterende alles wat secreet moet blijven, so als hij op sijnen eed 't allen tijde sal hebben te verantwoorden op het tractement daertoe staande en op den eed van getrouwigheid bij hem hierop te praesteeren, welken eed mitsgaders die van secretesse en suivering gedaan en dese in de Secretarye geregistreert synde, werd een iegelijk, dien 't aangaan mag, geordonneert de voorn. Francois Hemsterhuisz voor Commis van desen Rade te kennen en te houden. Alles tot wederseggens gedaan in 's-Hage den 23 December 1755." Door het toeval der omstandigheden was zoo aan Hemsterhuis een post ten deel gevallen, die slechts weinig met zijn aanleg en studie strookte en dien hij toch tot het einde zijner dagen heeft bekleed. De aanvaarding van dit ambt vormt een gewichtig moment in zijn loopbaan; het is een begin en een einde tegelijk, het punt, waar de lijn van zijn leven gebroken wordt. In den vervolge zal dat leven een zekere tweeslachtigheid vertoonen; naast de figuur van den ondergeschikten ambtenaar verrijst een andere, belangrijker gestalte; die van den kunstzinnigen humanist en den fijngevoeligen wijsgeer. Zijn benoeming bracht ook die verandering, dat hij zich thans in Den Haag vestigde, de eerste jaren op het Plein, aan den hoek van de Korte Houtstraat. Later, in 1767,1) vindt hij een rustiger *) Zie „Bericht wegens de gesteltenisse der Hooge Vergaderingen enz". 1766 en 1767. 40 verblijf, als bij aan den rand van de stad huurt „Zeekere Huyzinge, Erve en Thuyn, genaemt het Vorstelijk Thuynzigt, staande en gelegen alhier in den Hage aan de Buyten Cingel op het Veenlaantje agter de Thuyn van het Oude Hof van Zijn Doorluchtige Hoogheid den Heere Prince van Oranje en Nassau...."1). Hier zal hij tot zijn dood in 1790 blijven wonen. ') Gemeentearchief Den Haag. Notarieelarchief J. F. Sardijn 1776—1793 nee. 360, 387, 396, 403. De Veenlaan is dus de tegenwoordige Toussaintkade. 41 HOOFDSTUK II. — DE JAREN VAN GEESTELIJKE WORDING. Een der meest in het oog vallende kenmerken van Hemsterhuis' leven is wel de gemakkelijkheid van zijn uiterlijk bestaan. Er valt hier een wisselwerking waar te nemen met een typeerenden trek van zijn karakter, die soms bescheidenheid en afkeer van alle uiterlijkheid schijnt, dan echter weer den vorm aanneemt van laksheid en gebrek aan energie. Alles verloopt even glad en vlot bij hem: zijn zorgvuldige opvoeding door den geleerden vader, zijn langdurige studietijd, zijn ambtenaarschap, dat hem vrijwaart voor materieele zorg. Doch tevens valt hierbij een zekere halfheid niet te miskennen: in tegenstelling met zijn vriend Camper besluit hij zijn studie niet met een promotie; bij de eerste bescheiden betrekking, die hem ten deel valt, is hij reeds voor zijn verdere leven tevreden gesteld. Aantrekkelijker wordt bij een eerste beschouwing hierdoor zijn leven niet; het is nu eenmaal een verheffender schouwspel den mensen in worsteling met de ongunst der omstandigheden te zien arbeiden aan zijn eigen levenslot, dan hem als gunsteling der fortuin in het genot te zien van voordeden, die hij, al zijn ze in dit geval niet groot, zich zonder inspanning verworven heeft. Die indruk wordt bij Hemsterhuis nog versterkt, doordat aan de vlakke gelijkmatigheid van zijn leven beantwoordt de structuur van zijn geest, die in zijn harmonie tevens zijn begrenzing vindt en, vrij van grooten hartstocht, geen tragische conflicten kent. Intusschen ligt voor den biograaf van Hemsterhuis in dit alles een zeer belangrijk voordeel van practischen aard. Door de merkwaardige ongelijkheid immers, waarmede de bronnen over Hemsterhuis' leven zijn verdeeld, is het onmogelijk, daarvan een geregelde beschrijving te geven. Honderden brieven lichten ons 42 over zijn latere levensjaren in, doch daarvóór valt sinds 1755 een periode van ruim twintig jaar, waarover ons slechts zeer weinig feitelijke gegevens ten dienste staan. Ongetwijfeld is hier een zeer groote en steeds weer merkbare lacune in onze kennis: juist in deze periode valt de ontwikkeling van zijn denkbeelden, zooals die in de eerste werkjes tot uiting komen. Doch daartegenover staat ook een zekere geruststelling nl. de vrij groote waarschijnlijkheid, dat in Hemsterhuis' uiterlijk en innerlijk leven geen veranderingen hebben plaats gevonden, die op het verdere verloop daarvan een blijvenden invloed hebben gehad. Dat maakt het ons ook mogelijk een schets te ontwerpen van zijn persoonlijkheid, zooals deze zich beweegt in het milieu van zijn vrienden : al zullen vele teekenende bijzonderheden moeten ontbreken, de hoofdlijnen kunnen vrij zuiver en strak getrokken worden. De 24 jaren, dat Hemsterhuis als commies bij den Raad van State werkzaam was, de daarop volgende jaren, waarin hij, ondanks zijn „dispensatie" toch nog zijn diensten bewijzen bleef, ze vormen een van de donkerste perioden in de geschiedenis van de Republiek. Hij zag het oude staatsorganisme gestaag in levenskracht achteruitgaan en door zijn eigen gebreken al meer en meer ten ondergang neigen. Het beeld van hopelooze verwarring, dat de Republiek ten laatste vertoonde, brengt hem herhaaldelijk op de vergelijking met de Etruriërs, dat geheimzinnige volk der Oudheid, waarvoor men juist in deze dagen zooveel belangstelling had. Het lot van dezen — een vrijwel spoorlooze verdwijning van het aardrijk — zag hij in zeer nabije toekomst ook aan ons volk beschoren. Hoe verklaarbaar was een zoo sombere stemming! Nog slechts weinige maanden in functie, had hij den totalen ommekeer der Europeesche verhoudingen van het jaar 1756 meegemaakt, die met den daarop volgenden oorlog de Republiek in ongekende moeilijkheden bracht. Hij had de weinig eervolle rol gezien, door onze Staten tijdens den zevenjarigen oorlog gespeeld, de minachting die daarna van de zijde van Engeland en Frankrijk ons deel werd. De lange aan gebeurtenissen arme periode, die op deze eerste bewogen jaren volgde, bood niet veel anders dan het weinig opwekkende schouwspel van een stadhouder, die niet tot een eigen handelend optreden in staat was en zijn houding tegenover de met democratische elementen versterkte regentenpartij niet wist te bepalen. En de gebeurtenissen na 1780, gedurende de jaren, dat zijn band met den Raad van State wat losser geworden is, hoe 43 vernederend waren ze voor onze eertijds zoo machtige Republiek : de oorlog met Engeland eindigend met een smadelijken vrede, het geschil met den keizer, dat ons in al onze zwakheid aan de oogen van Europa vertoonde, de alliantie van 1785, die de kroon zette op onze steeds groeiende afhankelijkheid van Frankrijk. De vreugde, die hem, den vriend van Engeland, in zijn laatste levensjaren, het échec van de Fransche politiek had gebracht, werd vergald niet zoozeer door het feit, dat dit het werk was geweest van de Engelsche diplomatie en de Pruisische bajonetten, dan wel door het bewustzijn, dat we met halve maatregelen als deze niet geholpen waren. Reeds door zijn functie bij een der voorname Generahteitscolleges was Hemsterhuis bij al deze politieke gebeurtenissen betrokken. Weliswaar was de beteekenis van den Raad van State niet groot meer. De geringe macht, die men hem in den loop der tijden nog gelaten had, — in hoofdzaak het indienen der generale petitie — heeft nooit minder uitwerking gehad dan juist in Hemsterhuis' diensttijd. De kwestie van de vermeerdering van leger en vloot, van het onderhoud der fortificatiën bleef in de laatste helft van de 18e eeuw slepende; met zijn monotone klachten bereikte de Raad niet veel anders dan dat hij zijn laatste restje gezag inboette *). De functie van commies — al had de titel een anderen klank dan voor onze ooren — was ook niet een zeer gewichtig ambt. Het was een van die posten in de Republiek, waarmee men zijn ambtenaarsloopbaan aanving om later tot hoogere plaatsen geroepen te kunnen worden *). Hemsterhuis' werkzaamheid was voornamelijk van administratieven aard. Toen hij bij het vertrek van Francois van der Hoop in 1769 eerste commies werd, zal hierin weinig verandering gekomen zijn; hoogstens zal hij wat meer in contact geraakt zijn met den secretaris, wiens functies hij bij ontstentenis van dezen vervulde. Natuurlijk kan iemand als Hemsterhuis wel een zekeren invloed hebben uitgeoefend: maar het is de invloed van den geroutineerden ambtenaar, die, volkomen met de staatszaken vertrouwd, deze zelfstandig behandelen kan, doch van wiens tegenwoordigheid in de officiëele stukken niet meer blijkt, dan dat ze door zijn hand zijn geschreven; die velen zijn raad geeft in particuliere gesprekken, waarvan de geschiedenis geen melding *) Zie o.a. Dr. H. T. Colenbrander, „De Patriottentijd", I. pp. 99, 125 en Gedenkschriften van G. J. v. Hardenbroek, ed. Kramer, dl. II, p. 215. *) Zoo wordt zijn vriend en collega Francois van der Hoop later secretaris van de Generaliteitsrekenkamer en daarna thesaurier-generaal. 44 maakt; die, op lateren leeftijd in zeer bijzondere verhouding tot den Raad van State staande, zijn diensten bewijst in de uitvoering van geheime opdrachten, die hij zelfs in zijn meest vertrouwelijke brieven nog slechts in vage termen bespreekt1). Het zou ons bij een verfijnden en humanistischen geest als Hemsterhuis slechts weinig verwonderen, indien hij voor de politieke gebeurtenissen slechts de plichtmatige belangstelling had gehad, die zijn ambt van hem vroeg en hij dit laatste vooral gewaardeerd had als een veilig middel van bestaan. Doch hoe geheel anders is de werkelijkheid 1 Met de meest mogelijke toewijding vervult hij steeds zijn ambt, uit tal van plaatsen in zijn latere brieven blijkt zijn belangstelling voor het politieke feit. Dit blijft een eigenaardig verschijnsel bij den schrijver van „Alexis ou de 1'age d'or"; het is iets onverwachts in een geest, die zich bij voorkeur van het aardsche afwendt of het in de sfeer der bespiegeling verheft, in een karakter, waaraan eigenlijk het handelen steeds vreemd gebleven is. Hier is waarschijnlijk een trek, die zich reeds in den tijd openbaarde, toen hij een handschrift met tal van onbekende bijzonderheden uit den Oostenrijkschen successieoorlog vervaardigde *), en die door zijn ambtswerkzaamheden steeds duidelijker aan den dag treedt. Opmerkelijk echter is het, hoe hij bij zijn politieke denkbeelden toch eigenlijk geen oog heeft voor de werkelijke verhoudingen en de beteekenis van den Raad van State in ons land al evenzeer overschat als in Europa de rol van de Republiek. Zijn denkbeelden ademen een gematigden geest van hervorming. Iemand als Van Slingelandt is zijn man: bij de verschijning van diens „Staatkundige Geschriften" prijst hij hem als een der grootste politici van de moderne tijden *). Een breken met het oude is echter bij den philosoof Hemsterhuis geenszins te verwachten; daarvoor heeft hij ook te veel eerbied voor het historisch gewordene. Zijn wensch naar centralisatie maakt hem tot geen regentenvriend, doch vermindert ook niets aan zijn afkeer van de praktijken der „demagogen". Hoe hij zich dit centraal gezag denkt, is niet duidelijk. Soms schijnt hij den Raad van State daarmee bekleed te willen zien, dan weer ziet hij vooral heil in het krachtig persoonlijk bewind van een Stadhouder4). De gedachte aan verandering in den regee- ») Zie hoofdst. V. ') H. S.-D. 12 Oct. 1780. ') M. S.-D. 23 Juni 1786. 4) H. S.-D. 13 Nov. 1780: „Vous y voyez encore que pour qu'une telle constitution puisse être un peu passable, il faut absolument non seulement un 45 ringsvorm verwerpt hij. „Si vous me demandiez", zoo schrijft hij eens aan Camper, „si la forme de Gouvernement avec un Stadhouder est la meüieure possible pour cette République, je dis que non, mais la meilleure praticable. Principalement pour cette raison, que le citoyen de cette République est 1'homme le plus libre qui existe sur la surface de la terre chez des nations un peu policées et qu'aiant joui prés de deux siècles de cette grande liberté, il seroit impossible de lui en öter une portion, fut ce même pour lui faire gagner en S9ureté"1). Bij dergelijke beschouwingen speelt, ondanks Hemsterhuis' persoonlijke betrekkingen met het Hof, de figuur van Willem V geen rol: het cijferschrift in een zijner brieven verklaarde den stadhouder voor „le plus inepte des hommes"*). Een dergelijk standpunt bracht vanzelf sympathie voor Engeland mee. Dit land beschouwde hij als onzen natuurlijken bondgenoot. „Ma chère Diotime", zoo schrijft hij aan zijn vriendin, als in 1780 het oorlogsgevaar dreigend wordt, „il est curieux de voir une Répubhque si essentiellement puissante, si célèbre par la facon dont elle a figurée dans le monde, par la gloire de ses armes, par son adresse dans les négotiations, réduite a dépendre uniquement des cas fortuits, des évènements, sans but, sans plan, sans alhé, sans flotte et sans armee. Sans une révolution dont le germe me paroit éteint nous la verrons faire la guerre a son frère unique (car e'est ainsi que j'appelle 1'Angleterre)" *). Van de Fransche politiek is hij natuurlijk een verklaard tegenstander; eenigszins verrassend is het, te zien, dat hij ook in ruimeren zin weinig meer van het Fransche volk verwacht. Hij acht het tot geen wetenschappelijke prestatie meer in staat, ongeschikt om profijt te trekken van zijn taal, die daardoor zichtbaar verarmt4). In navolging waarschijnlijk van Rousseau ziet hij bij deze natie nog slechts „esprit", waar vroeger „génie" was. Slechts zeer zelden echter komt Hemsterhuis rondweg voor zijn gevoelens uit: in zijn brieven aan prinses Gallitzin spreekt hij vooral over de binnenlandsche toestanden in algemeene of zeer bedekte termen en laat zelfs als hij tot cijferschrift zijn toevlucht neemt nog maar zeer weinig van zijn eigen Stadhouder, mais que par-dessus du marché ü spit trés grand homme, ce que nous avons vu miraculeusement quatre fois" vgl. ook het'door E. Grucker vermelde geschrift „Démonstration géométrique sur la nécessité d'un Stadhouder héréditaire." *) Ongedateerd brieffragment aan Camper (Univ. Bibl. A'dam). •) M. S.-D. 20 Juli 1787. ') H. S.-D. 9 Febr. 1780. ') M. S.-D. 23 Jan. 1784, 4 April 1788. 46 denkbeelden doorschemeren x). Nog veel meer zal hij deze voorzichtigheid betracht hebben bij zijn persoonlijk verkeer; ze werd hem door den aard van zijn betrekking al dadelijk opgelegd. „J'ai du faire connoissance avec Mr. de la Vauguion", schrijft hij in 1780, als de Fransche gezant reeds bijna vier jaar in ons land was. „Je lui ai remercié une fois pour toutes de ses diners et ses soupers, mais j'ai dit que je viendrois chez lui quand il le voudroit. II m'a répondu qu'il n'étoit pas le maitre de me voir seul chez lui comme il le désire, mais qu'il viendra de temps en temps chez moi passer sa soiree. Cela étant je ne passerai plus pour Anglomane" *). Dien roep van Engelschgezindheid zal hij niet in de laatste plaats gekregen hebben door de keuze van zijn vrienden. Reeds van vroegen datum dateert zijn intieme omgang met de Fagels en de Bentincks, in wier geslachten de vereering voor Engeland traditie was. Ook op het gebied der binnenlandsche politiek waren hun denkbeelden de zijne. Toch valt bij deze voor Hemsterhuis zoo belangrijke vriendschappen veel minder de nadruk op de politieke overeenstemming dan bij zijn verhouding tot Francois van der Hoop en Lichtenberg. Het verkeer met mannen als deze is in zekeren zin karakteristiek voor zijn weinig omlijnde staatkundige opvattingen. Beiden behoorden tot een middenpartij die bij een meer zelfstandige buitenlandsche politiek in het binnenland tusschen de heftige patriotten en prinsgezinden trachtte door te laveeren. Een niet ver vooruitziende partij van „weidenkenden" die, meer stadhouderlijk gezind dan de patriotten, dezen door eenige hervormingen en persoonswisselingen dacht te kunnen bevredigen 3). Talrijke nuances vertoont de politieke kleur harer aanhangers : tusschen twee harer voornaamste leden, den Amsterdamschen burgemeester Rendorp *) en den fiscaal der Amsterdamsche admiraliteit J. C. van der Hoop 5) was vrij wat verschil. Met beiden was Hemsterhuis goed bekend, het best met den laatstgenoemde. De Van der Hoops waren geenszins onbekwaam: ze hadden een zeker organiseerend talent en beschikten over een vrij groote ontwikkeling. Joan Cornelis dweept met Smith's „Wealth of Nations", waarvan hij de lectuur naast die van Iselin's „Ephemeriden der *) Het oplossen van dit nogal eens voorkomende cijferschrift was te tijdroovend en leverde ook te onbelangrijke resultaten op, dan dat dit door ons systematisch is geschied. *) H. S.-D. 12 Oct. 1780. s) Colenbrander, „De Patriottentijd", I, pp. 221, 225, II, p. 103. ') Ibid., I. p. 106 en verder register i.v. ') Ibid., I, p. 221 e.v. 47 Menschheit'' aan den erfprins aanraadt1). Naar aanleiding van de opvoeding zijner dochter maakt hij een plan van educatie en voert daarover correspondentie met prinses Gallitzin, met Moses Mendelssohn en Campe *). Brieven zijn nog van hem over, waarin hij zijn uit de lectuur van populaire philosofen getrokken levensleer bespreekt met zijn broer Francois *). Deze laatste, Hemsterhuis' intiemste politieke vriend in latere jaren, treedt heel wat minder op den voorgrond dan zijn eerzuchtige broer, die, raadsman van de prinses, door zijn tijdgenooten niet recht wordt vertrouwd en zeer verschillend beoordeeld4). Toen Hemsterhuis in 1755 commies bij den Raad van State werd, was Francois van der Hoop daar reeds geruimen tijd als zoodanig werkzaam en bleef nog gedurende een veertiental jaren zijn collega. Nadat hij in 1769 secretaris van de Generaliteitsrekenkamer geworden was, werd hij bij belangrijke openvallende posten door de middenpartij, die zijn bekwaamheden hoogstelde, eenige malen candidaat gesteld: in 1782 ter vervanging van den raadpensionaris van Bleiswijk, in 1785 zoowel voor secretaris van den Raad van State als voor de thesaurierplaats, die hij eindelijk eerst na de revolutie in 1787 verkrijgt *). Natuurlijk was het niet alleen zijn politieke overtuiging, die hem Hemsterhuis' vriendschap verzekerde: een geest als de zijne, ernstig, met neiging tot het religieuze, met een op bekwaamheid steunend zelfvertrouwen en van een bescheiden en rustige activiteit had voor dezen veel aantrekkelijks. In de eenzaamheid van Hemsterhuis' laatste levensjaren is Van der Hoop een geregeld bezoeker, bij de verergering van diens ziekte voert bij de correspondentie met prinses Gallitzin, aan hem vermaakt Hemsterhuis nog kort voor zijn sterven zijn nalatenschap 6). Ook de vriendschap met Lichtenberg is in de sfeer van den Raad van State ontstaan, doch ongetwijfeld heel wat later dan die met Van der Hoop. Carel Johan van Lichtenberg, sinds 1771 afgevaardigde wegens Zeeland in den Raad van State en daar volgens een ') Brief van 6 Nov. 1792. Archief Admiraliteit 535B. (Rijksarchief). *) Portefeuille v. d. Hoop. (Kon. Bibl.). ') Archief Admiraliteit 536c. (Rijksarchief). ') Gedenkschriften van G. J. v. Hardenbroek ed. v. d. Meulen, dl. III, pp. 149, 334, dl. IV, p. 236. ') Colenbrander, „De Patriottentijd", I, p. 224, II, p. 78, III, p. 301. Gedenkschriften van G. J. v. Hardenbroek, ed. Kramer, dl. V, p. 637. 6) Testament van 25 Maart 1790. Notarieel archief J. F. Sar dijn (1776—'93). Nas. 407 en 409. Een besloten testament van 5 Febr. 1781 werd daarbij vernietigd. (Gem. Archief 's-Gravenhage). 48 uitdrukking van Hemsterhuis in 1784 „de eenige man", was iemand, die ongetwijfeld bekwaamheden bezat, doch zich steeds bescheidenlek op den achtergrond hield. In 1785 maakt naast Van der Hoop ook Lichtenberg een goede kans voor het secretarisschap; hijzelf doet daarvoor echter niet de minste moeite. Lichtenberg heeft gezegd, dat er bekwameren zijn dan hij, schrijft Hemsterhuis 1). Hetgeen Thulemeyer van hem zegt, als hij in 1787 als opvolger van Van de Spiegel in Zeeland genoemd wordt, schijnt wel karakteristiek. „Le sieur Lichtenberg, député au Conseil d'État des Provinces-Unies, avoit été désigné. Un tel choix ne pouvoit être qu'applaudi, puisque ce régent a beaucoup de talent, une connoissance approfondie des affaires, un caractère moral admirable, et que dans une longue carrière politique il a fait preuve d'un zêle constant pour la cause de la maison d'Orange. Malheureusement le sieur Lichtenberg préfère les douceurs d'une vie privée a réclat de la première place de la pro vin ce: il s'est refusé jusqu' a présent a toutes les représentations qui lui ont été faites a eet égard."a) Dikwijls bezocht hij Hemsterhuis, om met dezen de aangelegenheden van den Raad van State te bespreken en zonder terughouding kon deze met hem en Van der Hoop elke politieke kwestie behandelen. Tot een vertrouwelijk verkeer als met Van der Hoop schijnt het intusschen nooit gekomen te zijn. Lichtenberg verkoos dikwijls het verblijf in Zeeland boven dat in Den Haag en had, ondanks al zijn goede eigenschappen, in zijn karakter iets raadselachtigs en onberekenbaars, dat aan een grootere intimiteit in den weg stond. Hemsterhuis' betrekking tot Lichtenberg en Van der Hoop staat ook hierin op zichzelf, dat ze in een meer onmiddellijk verband met zijn werkkring kan gezien worden, terwijl hij overigens vooral aan zijn maatschappelijke positie zijn vrienden en bekenden te danken heeft. Niet, dat we hier een scherpe scheiding willen maken. We zagen reeds hoe ook een commies bij den Raad van State nog wel degelijk de belangstelling der vreemde gezanten had. Doch hoeveel was er niet, wat daarnaast aan Hemsterhuis een geziene plaats in de maatschappij verzekerde: zijn goede afkomst, zijn verwantschap met aanzienlijke geslachten, zijn omgang, bekorend door een verfijnde wellevenskunst en een hoogstaande ') M. S.-D. aa Maart 1785 vgl. Gedenkschriften van v. Hardenbroek, dl. V, pp. 597, 615, 639. ') „Dépêches van Thulemeyer", ed. Fruin-Colenbrander, p. 619. Hemsterhuis. 49 4 conversatie, in latere levensjaren tenslotte zijn roem. Zoo verwondert het ons niet, hem met velen uit de Haagsche wereld in aanraking te zien. Eigenaardig echter is de houding, die hij daartegenover aanneemt. Hij heeft voor de gebreken van het oppervlakkige societyleven een scherp oog en spreekt met de verachting van den philosoof over hen, die daaraan deelnemen. Vooral de Haagsche hooge kringen vinden weinig genade in zijn oogen. „Vous n' avez vu", schrijft hij kort na het vertrek van prinses Gallitzin naar Münster, „que ce qu'on appelle le beau monde de la Haye ou de quelque grande ville de la provin ce de Hollande et tout cela est amalgamé avec du francois, de 1'anglois ou du suisse, ce qui fait disparoitre le ton national et donne un ton faux et équivoque"1). Zijn uitingen hebben echter, ondanks de betrekkelijke waarheid, die ze bevatten, iets gewilds. Telkens blijkt het opnieuw, hoe hij, ondanks alles, zich aan die wereld niet onttrekken kan, ja, ze zelfs in het geheel niet kan missen. En juist met dat Haagsche milieu is zijn figuur zóó vergroeid, dat ze zich in een andere omgeving feitelijk niet denken laat. Die invloed van zijn omgeving bepaalt zich niet tot de dingen van het dagelijksche leven. Hij gaat, dunkt ons, dieper dan men meenen zou. Inderdaad vertoonde het Haagsche leven het onnationale karakter, waarover Hemsterhuis zijn afkeuring had uitgesproken, in zóó sterke mate, dat het buitenlandschen reizigers onmiddellijk opviel. Een dergelijk verschijnsel bracht ongetwijfeld zijn eigenaardige nadeelen mee; doch daarnaast hebben we niet voorbij te zien, dat hier een sfeer geschapen werd, die het eenigszins benepen burgerlijke van onzen volksaard miste en waarin de geest zich vrijer bewoog en wijdere perspectieven aan zich geopend zag, dan elders in een Hollandsch milieu. Opmerkelijk nu is het, hoe Hemsterhuis' kennissen en vrienden niet alleen voornamelijk uit typisch Haagsche kringen stammen, doch hoe bovendien een belangrijk deel van hen uit vreemdelingen bestaat. Dit laatste vooral schijnt ons voor Hemsterhuis' werk niet zonder beteekenis. Nog afgescheiden van het feit, dat de vrouw, die meer dan iemand aan zijn geestesarbeid heeft deel gehad, ook zelf een vreemdelinge was, vraagt men zich af, of zijn geschriften, onhollandsch naar inhoud en vorm, ook in andere omgeving wel zóó geschreven Zouden zijn. *) H. S.-D. 24 Aug. 1779. 50 Het is dan ook zeker verkeerd, ons Hemsterhuis voor te stellen als den wijsgeer, die den omgang der menschen mijdt. Zijn brieven geven ons een eenzijdig beeld, omdat ze dateeren uit den tijd van zijn vriendschap met prinses Gallitzin, als deze zelf de wereld is ontvlucht. Zoowel zijn eigen levenswijze als zijn uitingen uit dezen tijd staan eenigszins onder haar invloed. We zien daarom in latere jaren in dit opzicht ook wel weer verandering. Als in 't begin van 1787 een zoneclips plaats vindt, zijn meer dan 20 menschen de gasten van Hemsterhuis, die onder zijn zaakkundige leiding en met zijn instrumenten het natuurverschijnsel willen waarnemen. Te laat bedacht hij, dat in Holland daarvan niets Waar te nemen viel 11) Een dergelijke trek is ongetwijfeld onontbeerlijk om het beeld van den philosoof der vroegere Haagsche jaren gelijkend te doen zijn. Wat echter wel zeker schijnt, is, dat in den grooten kring van bekenden het slechts een zeer kleine groep is, door familie en intimi gevormd, waarmede hij waarlijk vertrouwelijk omgaat. Wie waren deze familieleden, met wie Hemsterhuis in zoo nauwe betrekking stond ? Toen in 1766 zijn ouders, die hij steeds geregeld in Leiden had bezocht, gestorven waren, bleef Hemsterhuis alleen over van het gezin. Familie had hij genoeg: behalve een oom van vaderszijde waren er de talrijke broers en zusters van zijn moeder. Oorspronkelijk schijnt hij met dezen nog wel relaties te hebben gehad, doch in latere jaren laat bij zich aan al deze familieleden al zeer weinig gelegen liggen. Na zijn dood schrijft zijn neef, Frans Pardicque *), zusterszoon van zijn moeder, daarover op eenigszins spijtigen toon aan Pieter van Damme : „Het was reeds zeedert veele jaaren, dat hij geene de minste kennisse of omgang meerder had gehouden met een eenige germain, neeff of nigt zo van vaders- als van moederszeyde, daar hy genoegzaam van alle de grootste vriendschap en beleefdheid had genoten, maar met geheel ander gezelschap zig had opgehouden"4). Het eigenaardige echter is, dat zich onder dat „gezelschap" toch ook verwanten van Hemsterhuis bevonden. In welke betrekking deze tot Hemsterhuis stonden, is ons niet gebleken; het moet een verre *) M. S.-D. 19 Jan. 1787. 2) Zijn vader stierf 7 April, zijn moeder 13 April 1766. *) Dezelfde, die het doodsbericht namens de familie onderteekent. Hij was klerk en chartermeester aan de Generaliteitsrekenkamer. ') Brief van 25 Mei 1791. Copie van Halbertsma (mss. Prov. Bibl. van Friesland). 51 verwantschap geweest zijn1). Toch staat hij vooral met drie hunner in een druk vriendschappelijk verkeer, dat gedeeltelijk tot aan het einde van zijn leven voortduurt: met Jacob Adriaan du Tour, met diens stiefzoon Hans Willem van Ayiva, met diens schoonzoon van Nagell. Het geslacht Du Tour, oorspronkelijk uit Frankrijk afkomstig, behoorde tot den Frieschen adel. De bovengenoemde Jacob Adriaan baron du Tour huwde in 1758 met Anna Catharina Rumpf, weduwe van Hans Willem van Aylva. Daar Hemsterhuis zoowel met den zoon uit dit eerste huwelijk als met Du Tour verwant schijnt, zal wellicht deze Anna Catharina de verbindende schakel zijn geweest *). De verwantschap met den baron van Nagell is slechts een gevolg van diens huwelijk met de dochter van Du Tour *). Met dezen Du Tour heeft Hemsterhuis ongetwijfeld zeer veel aanraking gehad. Niet alleen was hij een getrouw bezoeker van diens woning op den Vijverberg, maar bovendien was deze wegens Friesland eerst lid van de Staten-Generaal en sinds 1768 lid van den Raad van State *). Als hij in 1780 sterft is van de familie alleen Hemsterhuis bij het sterfbed aanwezig. Voor de kinderen in dat gezin had bij de grootste belangstelling, met name voor Hans Willem, wiens opvoeding veel te wenschen had overgelaten. „Je vous ai dit souvent", schrijft hij in den brief, waarin hij het overlijden van Du Tour aan de prinses meedeelt, „combien j'ai aimé Aylva étant enfant; malgré mes prières, mes gronderies et mon indignation il a eu 1'éducation la plus affreuse. Par avarice et par dévotisme on ne lui apprit rien et pendant ses études a 1'Université il manqua des livres les plus nécessaires. Enfin lorsque je vis que le temps étoit passé de lui donner les connoissances requises, j'ai travaillé sur son bon sens, dont il a une dose extraordinaire et j'ai prêché a ce caractère naturellement lent et froid, qu'il ne s'agissoit plus de lire et d'étudier, mais d'entrer dans soi-même et d'y chercher le juste et le vrai dans toutes les occasions possibles. Je vois de plus en plus que ces semences ont fructifié bien au dela de mon *) Zelf spreekt hij slechts met vage termen, als „mes parents" of „mon cousin Nagel". ') Haar kwartieren brengen ons echter ook niet verder, evenmin als de afstamming van Du Tour en Aylva. Misschien is het huwelijk van een broer van haar vader, Willem, in Leeuwarden met een Gesina Hamerster van eenig belang. De heer W. J. }. C. Byleveld wees ons hierop. *) Anne Willem Carel, baron van Nagell, heer van de beide Ampsen (1756—1851), trouwt in 1778 met Anna Catharina Elisabeth du Tour (1761—1853). ') Zie „Bericht wegens de gesteltenisse der Hooge Vergaderingen, enz." 53 attente et je reconnois mon Aylva pour 1'un des caractères les plus solides que j'ai vu" *). Steeds heeft Hemsterhuis deze waardeering voor Aylva behouden; hoewel hij diens politieke rol in het Friesland van den patriottentijd niet bewonderde, beschouwde hij hem toen als een zeer belangrijk lid der Stat en-Generaal2). Hij staat dan ook met de Aylva's, die dikwijls in Den Haag verblijf houden, steeds op vertrouwehjken voet en ziet soms door het kinderlijke gezelschap van hun dochtertje de triestheid zijner laatste levensjaren nog wat vervroolijkt. Over Betje Nagell, de echtgenoote van den vurig Engelschgezinden kamerheer van Willem V en lateren gezant in Engeland, is zijn oordeel minder gunstig. Ook haar opvoeding is slecht geweest en heel wat duidelijker dan bij Aylva doen zich daarvan de nadeelige gevolgen gevoelen. „Pourtant auprès d'elle j'ai des moments qui me rappellent 1'enfant que j'ai chéri autrefois avec tant de passion, mais les moments qui suivent me font sentir douloureusement la différence entre ce que je vois et ce que j'aurois pu voir" 3). De vaderlijke toon, dien we hem hier steeds hooren aannemen, is in zekeren zin kenschetsend voor zijn positie. Herhaaldelijk lezen we hoe de oplossing van moeilijkheden en strubbelingen in de familie aan zijn bemiddelend inzicht wordt overgelaten. Het is juist de opvallende beperking tot deze weinigen, die den omgang van Hemsterhuis met zijn verwanten voor ons van belang maakt. Het gaf bij hem blijkbaar den doorslag, dat zij tot de kringen behoorden, waarin hij zich bij voorkeur bewoog en zijn vrienden zocht. Die vrienden kunnen ons natuurlijk meer leeren omtrent Hemsterhuis dan de enkele familieleden : zij zijn een deel van zijn geest ' en karakter. Slechts een vaag beeld echter staat ons van de meesten hunner voor oogen; de bekendsten toonen ons vaak juist dien kant van hun leven, die hier zoo goed als niet ter sprake komen zal. En daarom is het weer noodzakelijk de hoofdtrekken van zijn persoonlijkheid een weinig naar voren te halen, willen we de waarde beseffen, die het verkeer met zijn vrienden voor Hemsterhuis had. ») H. S.-D. ag Oct. 1780. vgl. ook H. S.-D. 1 Scpt. 1779. *) Mr. Haas Willem baron van Aylva, heer van Waardenburg, Neerijnen, Warmenhuizen, Schoorldam en Krabbendam (1751—1827), was grietman van 't Bildt, later van Baarderadeel en gedeputeerde ter generaliteitsvergadering. In 1773 was hij getrouwd met Cornelia van Brakel. *) H. S.-D. 15 Sept. 1779 vgl. ook H. S.-D. 30 Aug. 1779. 53 Volgens Katerkamp heeft prinses Gallitzin eenmaal, na Hemsterhuis' dood, haar oordeel over hem aldus samengevat: „Von sanfter Gemüthsart, aber anziehend und geistreich im Verkehr mit Gleichgesinnten, war er zurückhaltend im Umgang mit der Welt. Einfach in seinem Leben, bescheiden in seinen Sitten besasz er jene Heiterkeit, die das Streben nach dem Guten begleitet"1). Het is opmerkelijk, dat zij, die beter dan iemand anders Hemsterhuis had gekend, hier niet sprak van hetgeen de tijdgenooten in zijn werk en in zijn persoon vooral meenden te zien: de klare harmonie van de klassieke Oudheid. Deze meening, die ook thans eigenlijk haar kracht nog steeds behouden heeft, is ongetwijfeld in zekeren zin gerechtvaardigd. Doch aan den anderen kant is het waarschijnlijk geen toeval, dat zij door de prinses niet werd uitgesproken; bij een nadere beschouwing van Hemsterhuis' persoordijkheid blijkt zijn geest krachtiger en harmonischer geweest te zijn dan zijn karakter. De haast vrouwelijke fijnheid van zijn wezen vertoont zich in zijn karakter natuurlijk in de hoogste mate. Het is deze eigenschap, die hem met zooveel zorg de kringen doet kiezen, waarin hij verkeert. Men zoeke in die voorkeur voor hoogere standen geen misplaatsten trots: slechts hier waren toon en vormen eenigermate in overeenstemming met zijn wenschen. De gemakkelijkheid en beminnelijkheid die aan zijn omgang eigen was, toonde hij daarom evenzeer tegenover zijn minderen. Voor de natuurlijkheid van de eenvoudigen van geest heeft hij steeds een tactvol begrijpen gehad, dat, al was i8e-eeuwsche menschenmin daaraan niet vreemd, toch ook wortelde in eigen karakter. In die behoefte aan een aangenaam verkeer lag echter tevens een zwakheid, die zijn houding tegenover personen, die hem weinig sympathiek zijn, dubbelzinnig, ja onoprecht maakt. Al is hun gezelschap hem feitelijk een kwelling, al stemmen hun meeningen in niets met de zijne overeen, liever, dan daarvan blijk te geven, zwijgt hij en verdraagt. „Ma chère Diotime", kreeg de prinses ten antwoord, die hem hiervan een verwijt maakte, „de tels préjugés ou foiblesses ne se laissent pas guérir, ainsi ne vaut-il pas mieux faire aux personnes, qui les ont, le plaisir, de paroitre d'accord avec eux?"2) Doch zijn vriendin vergaf het hem toch maar half, dat hij dan later tegenover zijn ») Th. Katerkamp, „Denkwürdigkeiten aus dem Leben der Fürstinn Amalia von Gallitzin", Munster, 1838, p. 305. ') „Mittheilungen aus dem Tagebuch", ed. Liesching, p. 18. 54 intieme vrienden zijn gemoed lucht gaf. Hoezeer dit werkelijk zijn gewoonte was, blijkt nooit duidelijker dan in 1779, als de Zwitsersche natuurkundige Jean André de Luc hem geregeld bezoekt. De Luc, die voorlezer was van de Koningin van Engeland, vertoefde in dat jaar in Den Haag, om daar de uitgave van de door hem aan zijn meesteres gerichte „Lettres physiques et morales" te bezorgenx). Gaarne besprak bij met Hemsterhuis, dien hij reeds uit vroeger jaren kende, tal van philosofische vraagstukken en legde hem zijn werk in handschrift en druk ter beoordeeling voor. Hemsterhuis ging er letterlijk onder gebukt: telkens die gesprekken en dan nog, terwijl hij niet van lezen hield, de lectuur van dien onverteerbaren „Pentateuque". Echter, al hebben zijn herhaalde jammerklachten een komischen kant, ze doen toch pijnlijk aan, als we de argeloosheid zien van De Luc, die meent, dat Hemsterhuis het volkomen met hem eens is. „Lorsqu'il m'a dit enfin, qu'il étoit charmé que nous fussions parfaitement d'accord, j'ai fait une horrible grimace et une profonde révérence", schrijft Hemsterhuis aan de prinses *). In nauw verband met dezen trek staat zijn vrees voor ongenoegen. Niets is hem ergerlijker dan strijd. Slechts één geval is ons bekend, dat hij werkelijk met iemand gebroken heeft. Hooge uitzondering blijft het zelfs, dat hij tegenover derden zijn onverholen afkeer van bepaalde personen te kennen geeft. Hij doet dat in zijn brieven aan de prinses ten opzichte van mevrouw van Hogendorp, de moeder van Gijsbert Karei, door hem steeds met den naam ,4*Envie" aangeduid. Doch als deze de prinses in een zekere kwestie van dienst kan zijn, is Hemsterhuis wel bereid voor zijn vriendin de correspondentie te voeren 1 Als positieve neiging staat hier tegenover zijn behoefte aan vriendschap, overigens natuurlijk ook een typisch tijdsverschijnsel. Ten zeerste valt het te betreuren, dat ons van de verhouding van Hemsterhuis tot zijn vrienden geen onmiddellijke gegevens ten dienste staan. Opmerkelijk is het in ieder geval, hoe bij al zijn uitingen over hen geen spoor van sentimentaliteit te bekennen *) „Lettres physiques et morales sur 1'histoire de la terre et de lTiomme". 5 vol. 8°. La Haye 1778—'80. De Luc (1737—1817) is o.a. bekend door zijn proeven over barometrische hoogtemeting. Zie o.a. Poggendorff „Biogr. liter. Handwörterbuch zur Gesch. d. Exacten Wissenschaften, dl. I, i.v. In dl. I, p. 209 van zijn „Lettres" verwijst De Luc inderdaad naar Hemsterhuis' „Sophyle" en „Aristée". *) H. S.-D. 28 Sept. 1779. 55 valt. Dikwijls zouden we wenschen, dat hij iets meer van zijn gevoelens te hunnen opzichte blijken deed: we wezen reeds op zijn eigenaardige houding na Camper's dood. Zelfs bij zijn later te bespreken vrouwenvriendschappen komt dit vrij duidelijk aan het licht, al zijn deze natuurlijk sentimenteeler en weeker. Wat is het werkelijke gevoel, dat ligt achter de vele vriendschapsbetuigingen zijner correspondentie ? Als men dieper ziet, schijnt het dikwijls, alsof van een volkomen overgave nooit sprake is geweest. Treffend komt dit laatste ook uit in de wijze, waarop Hemsterhuis al zijn vriendschapsverhoudingen dienstbaar maakt aan zijn psychologische onderzoekingen. We zagen reeds, hoe hij van jongs af aan een sterke neiging had tot observatie van het zieleleven bij zichzelf en anderen1). Elke gelegenheid, ja zelfs een periode van ziekte werd dankbaar aanvaard, om beter de geheimen van zijn innerlijk bestaan te kunnen doorgronden. In vroegere jaren had hij zich groote moeiten getroost om de psychologie van de menigte in haar verschijnselen te leeren kennen. „Dans notre pays personne n'a vu plus d'émeutes que moi. Je voiageois de ville en ville pour en voir; ce qui donna mauvaise opinion de moi dans le temps. J'en ai vu plus d'une ou périrent quantité de gens. Dans la guerre j'ai deux fois manqué de voir une grande bataiüe.. "*). Evenzoo nu staat Hemsterhuis tegenover de personen met wie hij omgaat; telkens vinden we in zijn brieven aan de prinses uitvoerige beschrijvingen van het karakter zijner vrienden, waaraan hij de juistheid van zijn denkbeelden toetst. Opvallend is het, hoe hij hier steeds de koele waarnemer blijft, voor wiens objectiviteit alle gevoel moet zwijgen. Bij de oplating van een ballon in 1784 werd een man, die niet tijdig de touwen had losgelaten, meegesleurd, waardoor hij van groote hoogte neerviel. „Ik kon hem goed observeeren gedurende zijn val," schrijft Hemsterhuis naar Münster, „tot op tien voet van den grond bleef bij volmaakt kalm." *) En ook als het personen uit zijn naaste omgeving betreft toont hij die zelfde ongevoeligheid; na het sterven van Du Tour verhaalt hij over zijn psychologische ervaringen in die „maisons de détresse", mevrouw Perrenot gaat hij bezoeken na den dood van haar vader, omdat hij haar nog nimmer bij een dergelijke gelegenheid had bijgewoond! 0 Zie pag. 26. ') H. S.-D. 15 Juni 1780 vgl. ook Meyboom a.w., III, p. 95. *) M. S.-D. 6 Mei 1784. 56 Dat Hemsterhuis tegenover zijn vrienden tot een zoo groote objectiviteit in staat was, hangt ongetwijfeld samen, zoowel met zijn geheele levenshouding, als met zijn karakter. Het is onmogelijk hier een scherpe scheiding te maken tusschen den mensch en den humanist. Hemsterhuis nl. behoort tot diegenen, die, als zij in aanraking komen met hun medemenschen, nooit volkomen natuurlijk kunnen zijn, onverschillig of het de meest gewone zaken betreft, dan wel de diepste waarden des gemoeds. Reeds in een kleine uiterlijkheid als de coquetterie van den bijna zestigjarige, die bij de ontvangst van een brief in het bijzijn van mevrouw Perrenot ongaarne een brü opzet, openbaart zich bij hem die trek In hooge mate echter wordt hij verscherpt door Hemsterhuis' humanisme, gelijk hij op zijn beurt dit ook weer beïnvloedt. Het klassieke levensideaal immers geeft aan Hemsterhuis juist al datgene, waarvoor hij een natuurlijken aanleg heeft: den stijl, de pose, het welberekende gebaar. Weliswaar heeft hij te veel aangeboren smaak, om zich hier niet voor overdrijving te hoeden. Doch de prinses met haar rijk gemoedsleven neemt toch aanstoot aan zijn gemis aan eenvoud en doorziet de uiterlijkheid van zijn houding, als ze spreekt van „Hemsterhuijs* hochtrabenden Gracismus" l). In zijn brieven komt soms de leegheid van zijn rhetoriek en zijn . gebrek aan openheid duidelijk aan het licht. Al te dikwijls vragen we ons af of wat we lezen werkelijk de uiting is van een bestaand gemoedsleven. Zoo worden de verdrietige gebeurtenissen in zijn verhouding met prinses Gallitzin ook begrijpelijk. De prinses, raak als immer, verwijt hem zijn onoprechtheid, zijn te groote woorden en zijn achterdocht. De laatste moest wel vanzelf mj Hemsterhuis ontstaan, als hij zijn eigen karaktereigenschappen ook bij zijn vrienden aanwezig veronderstelde. Ten slotte is dus Hemsterhuis een eenzame gebleven. Typeerend is het wellicht, dat hij nooit gehuwd is geweest. Dat hij in de vriendschap werkelijk bevrediging vond, is, al heeft hij het zichzelf misschien nooit bekend, niet waarschijnlijk. Soms is het alsof hij, die zoo harmonisch scheen, de ware rust niet kende; of hij in de afzondering den omgang der menschen miste en in hun gezelschap terugverlangde naar zijn eenzaamheid. Merkwaardig is in dit opzicht de beteekenis, die de philosofie voor hem heeft. Hij zoekt 0 H. Da.-D. 7 Jan. en 10 Jan. 1781. ') „Mittheilungen", ed. Liesching, p. 31. 57 in haar vergetelheid en beschouwt haar als de liefde tot die gemoedsrust, waarin de ware wijsheid bestaat en waaruit het geluk moet voortkomen.x) Waarschijnlijkishij,die bij den arbeid aan zijn werkjes zijn tranen niet meester was, en aan zijn Diotima schreef: „Vous pouvez compter, que si jamais il est sorti une belle idee de ma tête, elle est sortie avec mes pleurs" 2), juist in die philosofie het meest zichzelf geweest. Een figuur als Hemsterhuis, die zich zoo weinig op den voorgrond stelt, is bescheiden en vrij van alle praal. Zooals hij het in het dagelijksch leven is, zoo is hij het ook als auteur. Aan de uitgave van zijn eerste geschrift heeft hij geen deel; dat er later nog zooveel het licht hebben gezien, is niet in de laatste plaats te danken aan den drang zijner vrienden. Op later en leeftijd laat hij de zorg voor de uitgave zijner verhandelingen vrijwel geheel aan anderen over. Die oorspronkelijke edities zijn karakteristiek voor zijn persoon: kleine, kostelijk verzorgde, anoniem verschenen deeltjes in een beperkte oplaag voor zijn vrienden. Wanneer hu echter daarover spreekt als „ces petites bagatelles" »), dan behoort dit evenzeer tot zijn stijl, als de wijze, waarop hij spreekt over zijn denkbeelden: „mes petites idees", „notre petite philosophie . Hij is integendeel stellig overtuigd, dat hij iets nieuws en zeer belangrijks brengt; als in zijn brieven aan de prinses zijn wijsbegeerte tor sprake komt, ligt in quasi-bescbeiden termen als „ce jargon", „ce galimathias" toch tevens het bewustzijn opgesloten, dat slechts ingewijden als de prinses en hij hiervan iets begrijpen zullen*). Soms zegt hij het dan ook wel duidelijk*, hoe groote verwachtingen hij met name van zijn psychologische denkbeelden koestert: „Excepté ces deux jours, mon unique Amie, je pense continuellement a notre théorie. Je vous jure que j'y fais des progrès et j'ai des moments que j'entrevois avec une clarté singuliere que rhomme pourra parvenir a une connoissance de rhomme infiniment plus parfaite que celle qu'il a eu jusqu'ici" <*). Voor waardeering is hij ook steeds zeer gevoelig geweest. Hij verzuimt niet de prinses er met zekere voldoening op te wijzen, dat de Koningin van Engeland van zijn werkjes heeft kennis genomen •), dat Frederik II in zijn „Lettre sur les désirs" nieuwe gezichtspunten gevonden heeft.7) •) Fragment van een handschrift in Münster. ") H. S.-D. 17001.1779. ») H. D.-Da. a3 Febr. 1780. *) O-a. M. S.-D. 10 Febr. 1784. s) H- S.-D. 37 Febr. 1780. •) H. S.-D. 23 Aug. i779- ') M. S.-D. 38 April 1785. 58 Zijn schroom voor publicatie heeft zijn grond ook hierin, dat hij, steeds onvoldaan over zijn. werk, het slechts noode uit handen geeft. In dit opzicht heeft hij den aard van zijn vader. Met het vaststellen van den definitieven tekst zijner geschriften is dikwijls meer tijd gemoeid dan de oorspronkelijke samenstelling geduurd heeft. De ons bewaard gebleven handschriften toonen meest alle kleine op zichzelf weinig beteekenende redactieverschillen. In laatste instantie echter is zijn aarzelende houding ook terug te voeren op een tot nu toe nog weinig besproken eigenschap: zijn gebrek aan energie. Hoevele trekken in Hemsterhuis' geest en karakter kunnen met zijn weinige energie in verband worden gebracht? Van een niet licht te schatten invloed is dit verschijnsel ongetwijfeld geweest op zijn geheele persoon. We hebben hierbij te bedenken, dat Hemsterhuis op jongen leeftijd reeds waarschijnlijk een zwakke gezondheid had. In latere jaren wordt het steeds erger; onophoudelijk hooren we klachten over zijn altijddurenden hoest, zijn rheumatische pijnen, tenslotte meer in het bijzonder over zijn kwaal, waaraan hij gestorven is: niersteen. Ongetwijfeld deed zijn lichamelijke toestand hem alle moeiten dubbel bezwaarlijk zien. Tot zijn kalme levenswijze werd hij al dadelijk bewogen, doordat een geringe vermoeienis een nasleep van kwalen ten gevolge had. Vandaar ook de tegenzin dien hij steeds toont tegen reizen. Diezelfde slapheid nu zien we ook in zijn willen. Hij is besluiteloos, tevreden met halve maatregelen, geneigd tot uitstellen. Brieven, die beantwoord moeten worden, blijven maandenlang liggen. „Hij is slof en slofheid moet niemand zoo kwaad maken", sust Vosmaer den toorn van Pieter van Damme, als deze maar steeds geen antwoord van Hemsterhuis krijgt1). Wanneer het daarbij maar gebleven ware! Doch diezelfde halfheid ziet men in zijn geringe ambitie ten opzichte zijner politieke carrière *), ziet men in zijn houding tegenover prinses Gallitzin, zoodat hij daardoor een oogenblik haar voor hem zoo waardevolle vriendschap dreigt te verhezen. In de belangrijke vragen *) Ara. Vosmaer aan P. v. Damme, 21 Oct. 1788. (Mus. Meerm.-Westr.). ') Hijzelf zegt het anders in een brief aan de prinses: „.... [les] premiers postes, .... qui ne m'ont manqués que paree que ma petite Philosofie me donna de bonne heure une aversion indéstrucuble pour tout ce qui put me rendre plus membre de cette société factice des hommes qu'individu". H. S.-D. 20 Oct. 1780. Vgl. echter ook H. S.-D. 7 Maart 1782 en M. S.-D. 22 Maart 1785. 59 des levens een beslissing te nemen vermag Hemsterhuis niet, hij volstaat met ze te ontwijken. Het zal na het bovenstaande duidelijk zijn, dat de vriendschap Hemsterhuis meer winst gebracht heeft voor zijn geest dan voor zijn gemoed. Zijn beschouwingen over „la Céleste Amitié", waarvan de liefde niet meer dan „une apparence fort trompeuse" is, zijn typisch achttiende-eeuwsch. In die vriendschap ziet hij iets, dat analoog is aan zijn ziel, dat eeuwig is en met zijn wezen steeds verbonden blijven moet. Merkwaardig echter is, dat hij zelf toegeeft, haar slechts zelden in zijn leven te hebben gekend. Slechts driemaal, zoo verzekert hij in 1776 aan prinses Gallitzin, in zijn geheele vroegere en tegenwoordige leven, ja ook in de toekomst is daarvan sprake1). En ook voor deze weinige gevallen moeten we ons nog afvragen, of ze toch eigenlijk niet buiten het innigste leven van zijn ziel omgingen. Zelf verwijst Hemsterhuis dus de meeste zijner vriendschappen naar het gebied van den geest. We gelooven, dat ze ook hier nog slechts in beperkten zin van invloed zijn geweest. In hoeverre heeft de omgang met zijn vrienden Hemsterhuis' geestelijk leven verdiept, in hoeverre richting gegeven aan zijn denken? Een moeilijk te beantwoorden vraag, vooral nu ons zoo weinig over dit tijdperk van zijn leven bekend is. Doch ook het weinige, dat we weten, geeft ons wel het recht tot een negatief antwoord. Hemsterhuis' denkbeelden zijn de vrucht van lectuur en eigen originaliteit; Zijn vrienden spelen hier geen rol. Voor zoover het ons vergund is een blik te slaan op zijn omgeving, zien we hem omringd door menschen wier geest aan de zijne niet reiken kan. In één opzicht slechts zijn ze hem van nut geweest: voor de uitbreiding van zijn kennis. Alleen de veelzijdigheid dus van zijn geest — zeker met de belangrijkste eigenschap — zal in dit verband besproken kunnen worden. In zekeren zin zijn hiervan zijn vrienden de verpersoonlijking. Eerst dienen we echter nog een oogenblik te vertoeven bij twee figuren, die tezamen van de overigen wat afgezonderd staan: Fagel en Bentinck. Naast die van prinses Gallitzin was het hun vriendschap, die Hemsterhuis tot de verhoudingen rekende, waarlijk den naam van „céleste Amitié" waardig. Hier meende hij zijn ») M. S.-D. 4 Juni 1776. 60 ideaal, het samengaan van twee gelijkgestemde zielen, verwezenlijkt te zien. Zij beiden en de prinses zijn in Hemsterhuis' leven de eenigen, wier vriendschap van belang is geweest voor zijn werkzaamheid. Hemsterhuis geleek ook hierin op zijn vader, dat hé) al lezende en denkende geen tijd vond voor eigen productie. Hij was bovendien door zijn zeer onregelmatige activiteit slechts bij buien werkzaam. Zoo behoefde hij, om vorm te geven aan zijn denkbeelden en ze eindelij k samen te vatten in een verhandeling, steeds de stimuleerende belangstelling van een vriend. Slechts weinigen bleken in staat hem deze te geven. „Vous dites", schrijft Hemsterhuis aan zijn Diotime, „que je ne dois pas cesser d'exploiter la mine que la nature m'a donnée. Vous savez mieux que personne que je suis une machine qui doit être montée et je vous jure que je n'ai vu jamais que trois personnes qui en eussent la clef. C'est vous, Rhoon et Fagel" 1). Uitingen, die slechts zeer weinig van deze verschillen en waarbij steeds dezelfde personen worden genoemd, vinden we herhaaldelijk in Hemsterhuis' brieven terug *). Over de verhouding met de Bentincks — want behalve met Willem Bentinck van Rhoon was Hemsterhuis ook met diens broer Charles bevriend —, valt zeer weinig te zeggen. Ze is ongetwijfeld van vroegen datum: waarschijnlijk heeft Hemsterhuis hen reeds in het ouderlijk huis in Leiden leeren kennen, daar de beide broers tot de vereerders en vrienden van Tiberius behoorden. We zagen hoe Hemsterhuis in dien tijd samenwerkte met Trembley, die nauw met de Bentincks verbonden was. Veel verder echter reikt onze kennis niet. Willem's politieke rol en zijn daarbij blijkende deugden en gebreken zijn bekend genoeg; minder weten we van zijn geestelijk leven. Hetgeen zijn nieuwste levensbeschrijving meedeelt omtrent zijn godsdienstige denkbeelden, zijn belangstelling in de natuurwetenschappen, doet hem hier als aan Hemsterhuis' geest verwant zien3). Nog meer was hij dat in zijn liefde voor antieke munten en gemmen, die hem zelfs met een beroemd archaeoloog als den graaf de Caylus in correspondentie deed treden *). Met dit weinige moeten we ons, daar ook Hemsterhuis verder zwijgt, tevreden stellen. In zijn latere brieven spreekt bij eenige malen over Madame de Varel, die hij ook nog wel op Zorgvliet bezoekt. Het *) H. S.-D. 13 Febr. 1780. •) Zie H. S.-D. 8 Nov. 1780 en 4 Oct. 1780. ') Dr. Wa. Ca. v. Huffel „ W. Bentinck van Rhoon. Zijn persoonlijkheid en leven. 1735—1747", Den Haag, 1923, pp. 160, 163. ') S. Rocheblave, „Essai sur le Comte de Caylus", Paris 1889, p. 122. 61 is de weduwe van Willem's vroeggestorven oudsten zoon *); na diens dood had haar schoonvader haar Hemsterhuis als raadsman willen geven, doch de omstandigheden hadden dit verhinderd2). Als Hemsterhuis dSarover schrijft, zijn beide broers reeds lang gestorven. Willem overleed in 1774, Charles vijf jaar later. Van eenigszins anderen aard is de vriendschap met Francois Fagel. Terwijl Willem Bentinck twaalf jaar ouder was dan Hemsterhuis, was Fagel achttien* jaar jonger. Onzen philosoof is de jeugd van den laatste zeker geenszins onaangenaam geweest. Hij zag zich, naar klassiek voorbeeld, gaarne met jonge menschen omringd, tot wier vorming hij nog het zijne kon bijdragen. Hij was hierin een kind van de achttiende eeuw, wier paedagogisch optimisme ook wel doorstraalt in zijn philosofie. In den omgang met den jongen Fagel moet hij dan ook wel een groote bevrediging gevonden hebben: de „Description philósophique du caractère de Mr. F. Fagel" is feitelijk een schildering van den idealen mensen, zooals hij zich dezen dacht. Er bestaat een meening omtrent de verhouding van Hemsterhuis en Fagel, die wij niet kunnen deelen. Francois Fagel, die in 1740 als zoon van den „ouden" griffier Hendrik geboren was, werd in 1754 als student in Leiden ingeschreven. Reeds in dezen tijd nu zou Hemsterhuis als degene, aan wien de opvoeding van Francois was toevertrouwd, met dezen verbonden zijn geweest8). De woorden, die Hemsterhuis in zijn „Description" aan dien opvoeder wijdt, maken dit al dadelijk zeer onwaarschijnlijk. „Sa jeunesse", zoo lezen we daar, „fut confiée a un homme d'un grand savoir, d'une grande expérience et dont les moeurs étaient universellement respectées" *). Het is duidelijk, dat hier door Hemsterhuis op een anderen persoon wordt gedoeld. En inderdaad kunnen we dezen ook aanwijzen; het is dezelfde, die FagelV metgezel was tijdens zijn studie in Lau- ') Christiaan Frederik Anton Willem Car el des H. R. Rijksgraaf Bentinck, heer van Varel en Kniphausen (\176S) trouwt in 1760 Maria Cath. van TuyB van Serooskerken. Zie: Adelsarchief II (1902). •) M. S.-D. 17 Maart 1786. 8) Zie b.v. Nieuw Nederl. Biogr. Woordenboek, III, 388, waar Hemsterhuis als „ephorus" bij Fagel's academische studie wordt genoemd. Waarschanlijk is door Meyboom (Oeuvres philos. III, 126) deze opvatting het eerst verkondigd. J. Scheltema, „Staatkundig Nederland", 1805. I. p. 346 e.v. vermeldt hiervan niets, N. G. van Kampen, die in zijn „Vaderlandsche Karakterkunde", ' II, St. 2. p. 791—800 de „Description philósophique" in vertaling afdrukt, veronderstelt (p. 792) dat Hemsterhuis als commies Fagel leerde kennen. 4) Meyboom „Oeuvres philosophiques", II, p. 214. 62 sanne en hem op zijn daarop volgende reis begeleidde: de Zwitser Frédéric Salomon Tavel. Dat deze ook reeds in Leiden gouverneur van Francois was, blijkt uit een brief, dien hij uit Lausanne aan Hendrik Fagel schreef: „Vous vous souviendrez, monsieur, que j'ai eu llionneur de vous dire plus d'une fois, que la conduite de Mr. votre fils n'avait pas justifié les espérances qu'il m'avoit données, que je suis parti de la pour insister sur la nécessité de le faire sortir de Leyde et de la Haye pour quelque temps" 1). — Waarschijnlijk is Tavel, die het toezicht had op de studie der beide zoons van Willem Bentinck, toen deze in 1753 Leiden verheten, in dezelfde functie overgegaan in den dienst der Fagels *). Dat Hemsterhuis intusschen Francois reeds in Leiden heeft leeren kennen, is zeer wel mogelijk. Ook met Tavel, die later directeur van de buitenlandsche correspondentie wordt8), is hij steeds bevriend gebleven. De figuur van Fagel moet voor Hemsterhuis, al zijn ons zoo goed als geen feiten bekend, zeker van beteekenis zijn geweest. „De man, dien ik in de volle beteekenis van het woord heb liefgehad" noemt hij hem eens *). Aan twee zijner geschriften is Fagel's naam verbonden. Wij noemden reeds de „Description philósophique", waarin Hemsterhuis» na het ontijdig sterven van zijn vriend in 1773, aan zijn nagedachtenis een monument heeft opgericht, welks sobere lijnen spreken van groote piëteit. Ook het belangrijkste wijsgeerige geschrift uit Hemsterhuis' eerste periode is aan Fagel opgedragen, de „Lettre sur lTiomme et ses rapports". In een van zijn brieven aan de prinses zegt hij, hoe hij deze in 177a verschenen verhandeling geschreven had, om Fagel, die een „petit cours de philosophie" wenschte, te bevredigen *) .Moet hier soms aan meer gedacht worden dan aan een uiterlijk verband en is de „Lettre sur rhomme" langzaam gegroeid uit het wijsheidzoekend vriendengesprek? De vroege dood van den man, die, reeds adjunct-griffier, aan het begin zijner carrière werd weggerukt •), heeft ongetwijfeld op Hemsterhuis een diepen indruk gemaakt. Als vele jaren later Camper stervende is, doet de gedachte dezen vriend te moeten missen hem onwillekeurig terugdenken aan het verhes van den jongen Fagel. ») 26 Dec. 1759. Archief Fagel. Portef. 91. (Rijksarchief). ') Zie: Dr. V. Huffel, „Willem Bentinck van Rhoon", pp. 147—149, waar echter verkeerdelijk van Favel gesproken wordt. ») Zie o.a. „Gedenkschriften van G. J. v. Hardenbroek", Dl. I, p. 365 en „Brieven aan R. M. van Goens", ed. de Beaufort, dl. I, p. 327, n. 3. 4) M. S.-D. 8 Dec'. 1786. 6) M. S.-D. 14 April 1786. ') In 1767 was hij tweede griffier gewórden. 63 Een dergelijk verlies is altijd nog erger, zoo oordeelt hij, want het is niet alleen tegennatuurlijk, doch het vernietigt ook onze verwachtingen van een toekomstig geluk1). Met Fagel's weduwe, Anna Maria Boreel, die de opvoeding van zeven kinderen op zich gelegd zag, onderhielden zoowel Hemsterhuis als prinses Gallitzin nog lang vriendschappelijke betrekkingen; in de correspondentie wordt zij als „Marthe" herhaaldelijk genoemd. In latere jaren schijnt er tusschen haar en Hemsterhuis een verwijdering te hebben plaats gevonden, doch als ook zij in 1781 in Pyrmont gestorven is, ontwerpt Hemsterhuis toch weer het monument, dat de vorst van Waldeck op haar graf oprichten wil *). Roerend is het, hoe het pijnlijk lijden van zijn laatste jaren verzacht wordt door de vreugde zich van een nieuwe generatie Fagels en Bentincks omringd te zien. De zoons van Francois Fagel, de kleinzoons van Willem Bentinck van Rhoon bezoeken hem geregeld. Ze brengen hun gesneden steenen mee, ze houden philosofische gesprekken, Hemsterhuis' uitverkorenen, Hendrik Fagel *) en Charles Bentinck *), zullen hem zoowaar nog bewegen, zijn „Réflexions sur la République" te voltooien s). De dagen van voorheen schenen Weergekeerd; doch toenemende zwakte en binnen het jaar volgende dood maakten aan alle schoone verwachtingen een einde. Bentinck en Fagel staan — als we de figuur van prinses Gallitzin voorloopig nog buiten beschouwing laten — in Hemsterhuis' leven inderdaad geheel op zichzelf. Zelf meent hij — we zagen het reeds — slechts in deze gevallen van den hoogsten vorm van vriendschap te kunnen spreken. Het weinige, dat we hieromtrent weten, volstaat toch om ons te toonen, dat werkelijk hier van iets geheel anders sprake is dan bij de overige vriendschapsbetrekkingen van Hemsterhuis, dat het hier verhoudingen geldt, die zijn geheele persoonlijkheid in beslag nemen en die niet alleen berusten op een gelijkgericht denken, doch evenzeer op een overeenstemming van gevoel. Het is merkwaardig, hoe juist het gevoel bij het verkeer tusschen Hemsterhuis en zijn vrienden verder vrijwel geheel buiten beschouwing schijnt te kunnen blijven. Bij den uiteraard oppervlakkigen ') M. S.-D. 7 April 1789. ') M. S.-D. 20 Juni 1786. *) Zie het artikel van W. M. C. Regt in Genealogisch-Heraldische Bladen I. Hendrik Fagel (1765—1838) de laatste griffier, na 1813 gezant in Engeland. ') Zie Adelaar chief II (1902). Waarschijnlijk is hier bedoeld Charles Ferdinand (1704— 1811) gestorven in Engelschen dienst als gouverneur van Suriname. ') M. S.-D. 27 Oct. Ï789. 64 imgang met de leden van de Haagsche society verwondert ons dit liet. Opvallender is het echter bij zijn verhouding tot diegenen, Lie hij zich buiten dit milieu als vrienden gekozen had. Aan den enen kant is het verschijnsel kenschetsend voor Hemsterhuis' karakter, tan den anderen kant ook voor de vrienden zelf. Vogels van zeei liverse pluimage zijn het, doch ze komen overeen in de scherp omchreven en zeer beperkte beteekenis, die hun persoon voor Hemterhuis heeft. Met zijn veelomvattenden en voor veel toegantelijken geest een wijd gebied van wetenschap en kunst doorkruisend >ond hij op zijn weg velen, die, getroffen door zijn belangstelling foor wat ook hun liefde had, hem hun leiding boden op het terrein, vaarmede zij in 't bijzonder vertrouwd waren. Zoo ontstond dikwijl* en vriendschappelijke verhouding, die echter steeds in de onder inge samenwerking haar uitsluitende reden van bestaan bleef vinlen. Dat de kring van deze vrienden vrij groot is geweest, doet d« imvang van Hemsterhuis' correspondentie vermoeden. In 178] aen we hem bezig de bewaarde brieven te verbranden: reeds meei lan 3500 heeft hij er vernietigd, zoo bericht hij aan mevrouw *errenot, en nog is hij niet op de helftx). De talrijkheid van de» vriendschappen is omgekeerd evenredig met de beteekenis van ell >p zichzelf; te intellectueel van karakter, bleven ze beperkt tot eet amenarbeiden op een bepaald vakgebied, waarbij tenslotte de vrienlen, die als gids fungeerden, in geesteshoogte te ver bij Hemsterhui: tchter stonden, dan dat die samenwerking ook nog wat diepei ton gaan dan een oppervlakkig bijbrengen en uitbreiden van feitenkennis. Duidelijk reeds komt dit uit bij de weinigen, die ons tegemoei reden in het volgende vluchtige overzicht van den rijken en gevarieerden inhoud van Hemsterhuis' geest. Het kenmerkende er igene van dien geest zal hierbij nog weinig ter sprake komen tan de ontwikkeling daarvan hebben zijn vrienden hoegenaamd teen deel gehad. /Wellicht zijn zij, die met Hemsterhuis in aanraking kwamen "oor niets meer getroffen dan door zijn groote kennis en belezenheid ,In seinem Kopfe", zoo schrijft Wieland, die hem in 1785 ontnoette, „sieht alles so vollstandig nett und arrangiret aus, wie ir inem hollandischen Naturahencabinet; er scheint alles, was wisenswert ist, zu wissen, und alle seine Ideen in eine Ordnung gebracht zu haben, die ihn zu einem der glücklichsten Menschen zt nachen scheint, wie er einer der würdigsten und respektabelstet ») H. D.-Da. 7 Jan. 1781. 65 Hemsterhuis. 5 66 1, geen over ae ist" 1). Ook prinses Gallitzin, zelf zeer ontwikkeld, geeft over de veelzijdigheid van haar vriend meermalen in haar brieven haar verbazing te kennen. Juist in de jaren van zijn briefwisseling met de prinses echter las Hemsterhuis volgens zijn zeggen niet meer. Al schuilt hierin wel eenige overdrijving, het is toch vrijwel zeker, dat het grootste gedeelte van Hemsterhuis' lectuur voor rekening komt van de door ons in dit hoofdstuk behandelde periode. Het waren niet alleen zijn geliefde Klassieken, die hij las en herlas. Ook in de Fransche letterkunde voelde hij zich goed thuis. Eigenaardig is het, hoe we juist aan Hemsterhuis' beoordeeling van de Fransche schrijvers zien, dat de nieuwere klassieke beschouwing het bij hem van het traditioneele classicisme gaat winnen. „H y a quelques années", zoo schrijft hij in 1780 aan de prinses, „que je fis quelque chose sur le sublime. En écrivant je laissai des places vides pour y mettre des exemples de sublime et que, par politesse pour mon siècle, je me proposai de prendre dans Corneille, Racine, Voltaire, etc. bien assuré que je les y trouverois a foison. Mon ouvrage achevé, je pris mes Poètes que j'avois tant admirés dans ma jeunesse. J'aurois déchiré la Henriade a belles dents, tant j'étois indigné d'y voir un tas de platitudes et de n'y trouver aucun ombre de sublime et c'est pourtant le seul irrutateur moderne de Lucain. Je n'ose plus recommander la lecture d'un moderne, a moins que je ne viens de le lire. Je me souviens qu'un jour je vous recommandois fortement le livre des Moeurs de Toussaint, qui a fait tant de bruit dans son temps, mais que je n'avois lu de dix ans. Vous le trouviez médiocre, je le relus et j'ai rougi. D'ou vient cela?_ Ce n'est pas notre faute, ma Diotime, c'est la faute des auteurs. Si vous lisez Homère, Platon, Théocrite, le Tasse, Montaigne, Alembert ex Pope quelques fois, ils ne paraltront fades et plats ni a vous, q aucun siècle" *). Zoo behoudt hij voor La Rochefoucauld ook niet de bewondering, die hij oorspronkelijk had 3). Doch één schrijver is er, die hij om den volmaakten dialoog in zijn drama's al even hoog stelt als om zijn .groote theoretische kennis: Diderot4). Diens verhandeling over „Le fils naturel" houdt hij nog in 1789 voor het volmaaktste stuk, dat over dramatische poëzie geschreven is6). De groote veranderingen, die in de tweede helft van de 18e eeuw 0 R. Zoeppritz, „Aus F. H. Jacobis Nachlasz", Leipzig 1869, I. p. 65, geciteerd bij A. Funder, „Die Aesthetik des Frans Hemsterhuis", p. 8. •) H. S.-D. 1 Mei 1780. ') H. S.-D. 14 Sept. 1780. ') M. S.-D. 18 Maart 1788. 5) M. S.-D. 4 Dec. 1789. het geestelijk leven in de West-Europeesche landen vertoont, zijn waarschijnlijk aan de wijziging van Hemsterhuis' smaak met vreemd. Doch al te groote nadruk moet op dit verband niet worden gelegd. Hemsterhuis blijft steeds een overgangsfiguur: dikwijls staan het nieuwe en het oude bij hem nog naast elkaar. Voor de Engelsche letterkunde heeft hij al zeer weinig waardeering, eenigszins onverwacht bij de bewondering, die hij voor het Engelsche volk heeft. Niet alleen, dat hem de schoonheid van Shakespeare ontgaat doch ook de roman in brieven kan hem met bekoren *). Van meer beteekenis is de invloed van de Duitsche cultuur geweest, waarmede hij, vooral door zijn vriendschap met prinses Gallitzin, in de laatste periode van zijn leven in aanraking kwam. Hetgeen hij in Duitschland gebeuren ziet, doet hem groote verwachtingen koesteren. In deze jaren begint hij Duitsche boeken in hun origineelen vorm te lezen en leert hij o.a. Goethe's werken kennen. Tenslotte echter is zijn enthousiasme voor diens genie toch nog van een vrij eenzijdigen aard. Dezelfde tweeslachtigheid treft ons bij Hemsterhuis' beoordeeling van de Hollandsche auteurs. De bekendheid met wat in het buitenland verscheen had bij hem niet, zooals bij Van Goens, een afbreken van onze eigen letterkunde ten gevolge. Misschien had het toeval hier eenigermate geholpen. „Je ne possède les poètes Hollandois que par accident, ma mère étant grande amateuse", schrijft hij in 1781 aan mevrouw Perrenot, die geregeld werken van Hollandsche dichters uit zijn rijk voorziene bibliotheek ten geschenke ontvangt, Bij een completen Vondel geeft hij haar den raad „d'en lire toutes les Tragédies et de les commencer par les pièces traduites de Sophocle et d'Euripide ; ensuite Jephta, Salmoneus, etc. et puis 1'Enéide de Virgile qui vaut souvent plus que 1'original mé^ne"4). Een andermaal stuurt hij haar Hooft's Brieven met eenige régels in den trant van den Drost, want „het waar zozeer Uw kiesch gevoel als de grootagtbaarhijt onzer spraake te kort gedaan, de werken des doorlugtigsten Ridders Uw toe te zenden, verzelt van een bijschrift alleenlijk uit fransche ofte andre vreemde en barbaarsche taal te samengestelt"8). Doch ook mindere goden deelen in zijn vereering: naast Hooft en Vondel zijn het Wellekens en „1'excellente Mlle de With" wier werken aan zijn vriendin worden toegezonden. Over een bezoek, waarschijnlijk l) M. S.-D. 6 Oct. 1788. •) M. S.-D. 1 en 4 Dec. 1789. s) H. D.Da. 3 Jan. 1781. 4) H. D.-Da. 23 Maart 1780. ') H.D.-Da.3i Oct.1781. 67 68 ebt, schrijft in 1781 aan Lucretia Wühelmina van Merken gebracht, schrijft hij in geestdriftige termen aan de prinses: „Samedi passé j'ai été en jagt avec Mr. et Mad. P. et l'Errata faire visite a Leiderdorp a une dame, que j'avois connu beaucoup autrefois et que je n'avois vu de vingt ans. C'est une femme d'un excellent esprit. Elle est auteur de deux poèmes épiques, de plusieurs tragédies et de quantité dliéroïdes et autres pièces qui ont eu toutes le plus grand succès et avec justice.... Elle est aussi auteur d'un poème sur 1'utüité du malheur. Cette pièce mériteroit d'être traduite dans toutes les langues"1). Meer dan alle moderne schrijvers waren het echter de oude Klassieken, die zich Hemsterhuis' duurzame liefde hadden verworven. Gelukkig degenen, die als hij reeds in hun jeugd in de gelegenheid waren het Grieksch en Latijn als hun moedertaal te leeren: bij hen zal de gemakkelijk hanteerbare kennis met eigen wezen licht samengroeien tot een harmonisch geheel en tot nieuw leven roepen wat, na tal van eeuwen, nog immer vruchtbaar blijkt. De omstandigheden waren voor Hemsterhuis wel zeer gunstig. Tot leermeester had hij een vader, die als de grondlegger der nieuwe Grieksche philologie in de wetenschappelijke wereld werd. geëerd, en wiens kostbare boekenverzameling te zijner beschikking stond. Met de talentvolste leerlingen zijns vaders kwam hij in aanraking en de gemeenschappelijke studie maakte velen hunner als Valckenaer en Ruhnkenius tot zijn vrienden. Nergens had hij zich beter zijn groote kennis van het Grieksch kunnen verwerven dan in dit milieu van de ouderlijke woning. Maar terwijl de werkzaamheid van de Leidsche school zich tenslotte bleef bepalen tot de philologische critiek, had onze philosoof zich een geheel ander doel gesteld. Hij wenschte de Grieksche cultuur te leeren kennen in haar vollen omvang en schonk zijn aandacht vooral aan haar aesthetische en ethische waarden. Voor tal van minder opvallende zijden van hét Helleensche beschavingsleven had hij oog. Lang koesterde hij het plan een vertaling van Xenophon's „Anabasis" te maken en met lange noten en aanteekeningen omtrent tactiek en versterkingskunst te voorzien *). De werken van wiskundigen als Apollonius Pergae, Pappus, Diophantus waren hem bekend *). 0 H. S.-D. ongedateerd fragment. Mr. et Mad. P. = Perrenot, Errata = Madame La Fite, echtgenoote van Jean Daniël de la Fite, predikant bij de Waalsche gemeente in Den Haag. •) H. S.-D. 4 Maart 1780. •) H. S.-D. 13 April 1780. net u> ui» j ...... 1„o . ror. Het is niet in de eerste plaats als philoloog, dat hij de klassieke auteurs las; hem boeide de inhoud en de schoonheid van vorm. Bij de klassieke philologen dier dagen — ook bij Tiberius Hemsterhuis — worden we dikwijls getroffen door de gebrekkige aesthetische waardeering van de door hen bestudeerde hteratuur, waarvan het naar voren brengen van tal van obscure schrijvers het gevolg is 1). Ook hier verschilt de zoon van den vader. Zijn bewondering voor de Oudheid culmineert in zijn geestdrift voor Homerus en Plato. Mevrouw Perrenot krijgt van hem den raad „de meier dans votre tête puissante les élégantissimes beautés de Virgüe avec les beautés males de Lucain et de retourner ensuite aux sources sacrées et fécondes de toute beauté, Homère et Platon" 2). Elders wordt de taal van Homerus als „le langage que parient les dieux verheerlijkts). Te midden van de zomersche natuur van een warmen Augustusdag leest hij de Electra en Oedipus van zijn geliefden Sophocles 4). Opmerkehjk is het, hoe hij Lucianus, een lievelingsauteur sinds zijn jeugd als satiricus boven Horatius, Boileau en Pope stelt en als „dialogiste" zelfs boven PlatoB). Over de Latijnsche schrijvers, die hij veel minder las, hooren we slechts weinig. Het blijft in hoofdzaak bij een enkel oordeel over Cicero en Horatius, aan wien hij de voorkeur geeft boven Pindarus«). Ook in zijn fijn gevoel voor de vormschoonheid der antieke kunst toonde zich Hemsterhuis' aesthetische zin. Dat kunstgevoel bleek vooral uit de kleine, kostbare gerrunenverzameling, die hij zich gaandeweg verworven had. Teveel heeft men nog de neiging om op den achttiende-eeuwschen verzamellust ten onzent met een glimlach neer te Zien» Evenals bij de dilettantische beoefening der wetenschap hebben we hier met een overal optredend cultuurverschijnsel te doen, dat wel degelijk zijn eigenaardige waarde heeft. Typeerend is in dit opzicht de lijn, die Hemsterhuis' eigen familie vertoont. Job de Wilde, de bezitter van een enorme muntenverzameling, die, naar Uffenbacn s verhaal, zijn schilderijen volgens de grootte zijner deuren op maat sneed7); Tiberius Hemsterhuis, de professor, voor wien de geschied- i) Zie o a Dr. H. T. Polak, „De aesthetische waardeering der Grieksche Letteren voorheen en thans", Groningen 1894. ') H. D.-Da. 10 Jun. 1781. ') H. D.-Da. ai Oct. 1780. «) H. S.-D. 38 Aug. 177?. ') M. S.-D. L Mei 1788. •) H. S.-D. 9 Sept. 1779. ') Zachanas Conrad v. Uffenbach „Merkwürdige Reisen durch Niedersachsen, Holland und Engelland". III. Ülm 1754» P- 63°« 69 os >na stona; kundige beteekenis zijner medailles op den voorgrond stond; Frans Hemsterhuis, die, aanvankelijk ook munten verzamelend, Zich later tof een kleine, uitgelezen collectie gemmen bepaalde, omdat slechts deze zijn aesthetisch gevoel bevredigen konden. De voorliefde voor gemmen is in dezen tijd van miniatuur en pastel zeker niets verwonderlijks. De geleerde Johann Friedrich Christ noemde als voordeelen der gesneden steenen o. a. hun kostbaarheid, hun kleurenschoon, het gemak, waarmee ze te bezichtigen waren, de vele historische en mythologische feiten, die men hierop vond en ten slotte hun ongereptheid, daar het harde materiaal de beelden nog in hun volle fijnheid en scherpte vertoonde 1). Om echter de toenmalige waarde der gemmen te beseffen, bedenke men vooral ook dit: zij vormden vrijwel het eenige beschikbare materiaal bij de bestudeering der antieke kunstgeschiedenis. In Grieksche en Romeinsche munten en steenen werd dan ook een levendige, internationale handel gedreven. Reizigers bezochten met hun schatten de bezitters van bekende collecties, dikwijls ook stonden de laatsten rechtstreeks met elkander in betrekking. Fabelachtige sommen werden soms voor een kostbaren steen gevraagd en gegeven, terwijl men maar al te vaak-tet-de ontdekking kwam slechts voor een vervalsching zich die groote uitgaven te hebben getroost. Veel meer valsche steenen nl. waren er in omloop dan echte: de graveerkunst was weer tot nieuw leven ontwaakt en zelfs de grootste kunstenaars hadden niet het minste bezwaar hun scheppingen voor oud te doen doorgaan. Om dus voor onaangename ervaringen op dit gebied bewaard te blijven, diende men als verzamelaar over een niet geringe archaeologische kennis te beschikken. Aan die kennis ontbrak het Hemsterhuis waarlijk niet. Vooral de leiding van zijn vader, met wien hij op dit gebied steeds bleef samenwerken, was hem van groot nut geweest. Ook aan de voorlichting van prins Wenzel Liechtenstein, had hij, volgens zijn Zeggen, voor zijn bedrevenheid in de penningkunde veel te danken *). Hoogstwaarschijnlijk zal Hemsterhuis den Oostenrijkschen veldheer in 1752 hebben ontmoet, toen deze de gast van het Stadhouderlijk Hof was s). Of Hemsterhuis als vriend van de Fagels nog l) C. Justi, „Winckelmann und seine Zeitgenossen", * Leipzig 1898, I, °' 334- ') M. S.-D. 8 Dec. 1783. ») Joseph Wenzel Laurens Fürst Liechtenstein (1696—1772), bekend Oostenrijksch veldheer, was zeer rijk en een groot kunstverzamelaar. Zie: C. Wurzbach, „Biogr. Lexikon des Kaiserthums Oesterreich", XV, p. 156—162. 70 in betreKKing 1 ■ j nlii in betrekking heeft gestaan tot den met den ouden Francois Fagel zeer bevrienden baron Philipp von Stosch, is onzeker. Persoonlijk heeft hij dezen door geheel Europa beroemden verzamelaar wel niet gekend: diens laatste verblijf in de Republiek dateert immers van I72i ï Stosch was op zijn reizen in nauwe relatie gekomen met een kunstenaar, die zich op zijn gebied een mternationak^vermaardheid verwierf, nl. Johann Lorenz Natter »). Deze had tijdens Zijn verblijf in Italië een zoo groote kunstvaardigheid in het graveeren van edele steenen verkregen, dat zijn werk met de klassieke voorbeelden wedijveren kon en dan ook dikwijls voor antiek. gehouden werd. Na zich in Londen te hebben gevestigd, maakte hij eenige reizen door Europa, waarbij hij ook in ons land zich herhaaldelijk ophield en gedurende een tijd médailleur van de Staten van Holland was. Later naar Petersburg geroepen, overleed hij daar spoedig. Met Hemsterhuis stond hij op goeden voet; hl, gaf hem zelfs les in boetseeren. „Pour le modelage en cire," schrijft Hemsterhuis in 1780, „je voudrois me battre pour avoir négligé eet art charmant depuis Natter. Alors je le savois assez et j'ai bien travaillé pour , lui'' *) Omgekeerd maakte Hemsterhuis in ons land propaganda voor Natter's kunst, waarbij hij ook den Utrechtschen hoogleeraar Petrus Wessehng om diens medewerking verzocht*). Voor hem had de vriendschap met Natter ook dit voordeel, dat deze hem gemakkelijk op de hoogte brengen kon, als er zich een gunstige gelegenheid voordeed om zijn verzameling te verrijken. Ongetwijfeld zal Hemsterhuis juist uit dit oogpunt met tal van personen in briefwisseling hebben gestaan. Toevalligerwijze is ons een dergelijke correspondentie vrij volledig bewaard gebleven, die hij met den Amsterdamschen boekhandelaar en penningkundige Pieter van Damme gevoerd heeft. Deze bezat een uitgebreide bMotheek en een penningverzamehng, die ver over onze grenzen bekend was. Wat hij, vergeleken bij Hemsterhuis, in kennis tekortschoot, werd door zijn groote ervaring weer rmmschoots vergoed Van beider handelsgeest getuigen intusschen wel de voorstellen " 0 Correspondentie van Fagel met Von Stosch ^^^SLl^ . fRi ksarchieft •) Johann Lorenz Natter (1705-1763). Hu schreef ook een SerSver ziiktinsu „Traité de la méthode antique de graver er1 pierres fines comparée avec la méthode moderne", Londres 1754. > ToOct iX 4i Een brief van Hemsterhuis aan Wessehng dd. 7 Febr. 1757 L'Sedr^in de Versl 1 Meded. van de Kon. Acad. v. Wetensch. Letterkunde, ae Reeks, Dl. 4» 71 3 UilCVCUt en tegenvoorstellen, het loven en bieden in Hemsterhuis* brieven. Een enkele maal zelfs hield een verschil van meening de vrienden voor een korten tijd van elkaar verwijderd. Bij hun overeenstemmende belangen kon dat echter nooit lang duren en zoo werd „een onaangename breuk in onze vriendschap"*) in 1767 door Hem-„ sterhuis al evenzeer geheeld, als hij het „onaangename bij den * koop van Vosmaers Cabinet gepasseert" *) vergat in 1774. Zoo bleef dan ook tot aan zijn dood de goede verhouding met Van Damme bewaard. Intusschen waren het niet alleen zijn eigen belangen, die Hemsterhuis in een briefwisseling als deze behartigde. Ook voor het penning- en antiquiteitenkabinet van den Stadhouder, waarover hij in vroege jaren reeds het toezicht gekregen had, moest hij Zorgen8). Vandaar zijn bekendheid met den bovengenoemden Aernout Vosmaer, die directeur van 's Prinsen kabinet was, meer in 't bijzonder van het natuurhistorisch gedeelte. Het is tusschen hen beiden steeds bij een zuiver ambtelijke verhouding gebleven. Hemsterhuis vond Vosmaer een verwaand en onbeteekenend geleerde en was hem, nadat hij bij een bepaalde gelegenheid Camper's onderzoekingen had bemoeilijkt, gedurende eenige jaren zelfs vijandelijk gezind4). Toen dan ook Vosmaer omstreeks 1763 op het ongelukkige denkbeeld gekomen was zelf een penningverzameling aan te leggen, schreef Hemsterhuis daarover niet zeer vriendelijk aan Van Damme: „Onze 1 Vosmaer zit nagt en dag in de penningen dog onder ons wenschte wel om zijne en onzent wille, dat hij nimmer daarop gevallen was, want vinde het bij uitstek lastig ymand te helpen in een liefhebberij waartoe hem alle kennissen ontbreeken die tot dezelve betrekkelijk zijn"5). Vosmaer „wurmde" dan ook alleen, zooals hij aan Van Damme schreef en het eind van de historie was, dat, gelijk we reeds zagen, de laatste door Hemsterhuis' benuddeling Vosmaer zijn verzameling afkocht. Dat Hemsterhuis weirug neiging gevoelde den armen Vosmaer, het type van den rangschikkenden verzamelaar, voort te helpen, is overigens wel begrijpelijk. Zijn verzameling had, vooral in latere l) Hemsterhuis aan v. Damme 22 April 1767. 2) idem. 27 Juni 1774. *) Het blijkt niet, wanneer hij als zoodanig is aangesteld. In ieder geval was hij reeds in 1757 in functie, terwijl het zeer goed mogelijk is, dat dit ook in 1752, bij het bezoek van prins Liechtenstein, al het geval was. *) Over deze in 1777 vrij wat stof opwerpende geschiedenis zie „Bijdragen en Mededeelingen" van „Die Haghe" 1909, p. 361, e.w. 5) Hemsterhuis aan v. Damme, 1 Nov. 1763. 72 jaren, bijna t jaren, bijna uitsluitend een aesthetisch doel. Soms raakt hij in zijn brieven aan prinses Gallitzin over een nieuwe aanwinst zijner collectie niet uitgepraat; telkens ontdekt hij weer andere schoonheden aan zijn pas verworven schatten. Alle verzamelwoede is hem dan ook vreemd. Het blijkt uit de gernakkelijkheid, waarmede hij waardevolle stukken afstaat aan vrienden als Fagel en Bentinck, en uit het feit, dat de geheele collectie van een 70-tal gemmen reeds weinige jaren na zijn kennismaking met prinses Gallitzin in haar bezit is1). Hemsterhuis deed daarmede voorgoed afstand van zijn verzameling. Ze werd door de prinses bij haar vertrek naar Münster medegenomen, waar ze nog jaren lang volgens Goethe's woorden „den geistig-asthetischen Mittelpunkt verlieh, urn welchen sich Freunde, übrigens im Denken und Empfinden nicht ganz übereinstunmend, mehrere Tage gern vereinten" *). Reeds was Hemsterhuis eenige jaren gestorven, toen Goethe in 1792 voor korten tijd de gast van de Münstersche „Familia sacra" was, van welk verblijf hij uitvoerig in zijn „Kampagne in Frankreich" verhaalt8). Bij zijn vertrek werd hem door de prinses de gemmencollectie „liebevoll aufgedrungen", waardoor eenige jaren de kunstvrienden in Weimar Zich in haar bezit verheugden, totdat in begin 1797 Goethe haar aan de prinses terugstuurde *). Nog tijdens zijn leven had Hemsterhuis aan zijn vriendin volle vrijheid gegeven, om, indien ze dit noodig oordeelde, de kunstschatten te verkoopen. Pogingen daartoe in 1791 door baar aangewend bij Katharina II5), door Goethe in 1801 o. a. bij den hertog van Gotha faalden echter6). Eerst aan de dochter van de prinses, Marianne, gelukte het, om na de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden, de collectie aan Willem I te verkoopen,'* waardoor ze sindsdien in het Koninklijk Penningkabinet een plaats heeft. Goethe sprak in een klein opstel „Hemsterhuis-GaJKötinische Gemmensamrnlung", dat in 1823 in „Ueber Kunst und Alterthum" verscheen, zijn voldoening nog uit over het feit „dasz so vortreffliche Einzelnheiten von anerkanntem Weit, mit Kenntnis, Glück und Aufwand zusammengebracht, Ch. Schlüter, III, „Briefe der Fürstin an Hemsterhuis", p. 17 (16 April 1777)- *) „Hemsterhuis-Gamtzinische Gemmensammlung", Jubil. Ausg. XXXV, p. 222. *) Sammtl. Werke. Jubil. Ausg. XXVIII, p. 181—193. *) Goethe Jahrbuch III (1882), p. 292—294 vgl. ook „Kampagne in Frankreich", Jubü. Ausg. XXVIII, p. 201, e.w. ') „Mittheflungen aus dem Tagebuchu.s.w.",ed.Liesching,p. 173. 6) ibid.p. 178, en Goethe-Jahrbuch, III, (1882), pp. 296, 299. 73 I Zl ;n genaiten nicht zerstreut, sondern auch für die Zukunft beisammen gehalten werden" 1), We hebben iets langer bij deze verzameling verwijld, omdat Hemsterhuis' liefde voor deze antieke kunst de aanleiding werd voor zijn eigen tweeledige werkzaamheid. Er is een niet te loochenen verband tusschen de gemmenverzameling aan den eenen kant en anderzijds Hemsterhuis' eigen kunstscheppingen en theoretische geschriften. Karakteristiek voor Hemsterhuis' kunst en haar wijze van ontstaan is een verhaal, dat hij eens aan prinses Gallitzin doet. Hij beschrijft daar, hoe hij zijn krachten beproefde op een teekening, waarop het oogenblik voorgesteld werd, dat de mensch door Prometheus met het verstand wordt begiftigd. Wel twintig verschillende ontwerpen had hij vervaardigd, doch geen was er, dat hem kon voldoen: zijn Prometheus bleef een gewone beeldhouwer en had niets van een godheid. Ontmoedigd had hij zijn schetsen in het vuur geworpen, toen hem eenige oogenblikken later een Italiaan met gegraveerde steenen bezocht. Hij bezag de gemmen en ziedaar de Prometheus, zooals hij zich die wenschte. Slechts een Grieksch kunstenaar verstaat het een dergelijke gedachte aldus uit te werken *). De stijl van Hemsterhuis' kunstproducten wijst ook wel uit, hoe nauw hij zich bij de klassieke voorbeelden aansloot. We hebben hier natuurlijk het oog op zijn belangrijkste werk: zijn ontwerpen van medailles. Deze verraden een onmiskenbaar talent waarbij men slechts de andere penningen uit dezen zoo penningrijken tijd behoeft te zien, om Hemsterhuis' superioriteit te erkennen. Zijn grootste productiviteit valt in het laatst van zijn leven. Na de draagpenning van Doggersbank van 1781 s), werd in 1785 de medaille, door de Oost-Indische Compagnie aan den admiraal de Suffren vereerd, door hem ontworpen *). Minder geslaagd is de in 1788 ter herdenking van de acte van garantie vervaardigde penning5), doch deze wordt dan weer verre overtroffen door de begrafenispenning voor Petrus Camper uit het volgend jaar. *) Voegen we bij deze opsomming nog de teekeningen en vignetten in zijn werkjes, dan hebben we vrijwel alles genoemd, ») Werkc, Jubil. Ausg. XXXV, p. 335. ') H. S.-D. 36 April 1780. *) „Beschrijving van Nederlandsche Historiepenningen, ten vervolge op het werk van Mr. G. van Loon", A'dam 1862. 8e stuk no. 567. ') Zelfde werk 8e stuk, no. 607. en Halbertsma, „Letterkundige Naoogst". II, p. 407 e.w. ') Zelfde werk, 10e stuk no. 774. *) ibid. no. 785. V ti AtUllClllig VU WljlU, UU1UÜI eke kunst de aanleiding werd iheid. Er is een niet te looche:rzameling aan den eenen kant kunstscheppingen en theore- kunst en haar wijze van ontlan prinses Gallitzin doet. Hij ti beproefde op een teekening, erd, dat de mensch door Proegiftigd. Wel twintig verschild, doch geen was er, dat hem eef een gewone beeldhouwer moedigd had hij zijn schetsen eenige oogenblikken later een szocht. Hij bezag de gemmen lij zich die wenschte. Slechts t een dergelijke gedachte aldus sterhuis' kunstproducten wijst de klassieke voorbeelden aanhet oog op zijn belangrijkste :s. Deze verraden een onmisle andere penningen uit dezen ien, om Hemsterhuis' superio•oductiviteit valt in het laatst van Doggersbank van 1781s), Oost-Indische Compagnie aan x>r hem ontworpen4). Minder ing van de acte van garantie wordt dan weer verre overvoor Petrus Camper uit het ipsomming nog de teekeningen )ben we vrijwel alles genoemd, Ï35. ') H. S.-D. 36 April 1780. storiepenningen, ten vervolge op 1863. 8e stuk no. 567. *) Zelfde .letterkundige Naoogst". II, p. 407 ") ibid. no. 785. 74 wat van Hernsterhuis' werkzaamheid bekend is. Onze kennis in . dezen is echter vrij onvolledig. Zoo lezen we in een brief aan de j prinses, waarbij blijkbaar eenige penningen gevoegd waren: „Les médailles sont de ma faoon au sujet du Jubilé de Leide" *). Is bier wellicht sprake van de door Van Berckel gegraveerde penning, die aan de voorzijde het borstbeeld van Minerva vertoont? *) Waarschijnlijk werkte de bekende graveur Schepp, die de andere penningen van Hemsterhuis vervaardigde en volgens dezen een deel van zijn roem aan hem te danken had, in dien tijd nog niet met hem samen. Zoo getuigen van zijn teekenkunst het portret van zijn vriendin, de prinses Gallitzin ») en dat van Jacobi, door hem in 1781 vervaardigd*). Zoo valt er nog te wijzen op het door hem ontworpen en nog steeds bestaande monument op het graf van den Duitschen philosoof Hamann. En dat hier, waren we beter ingelicht, vrij wat meer te noemen zou zijn, doen ons niet alleen verschillende uitlatingen in Hemsterhuis' brieven, doch ook zijn belangstelling in de techniek der beeldende kunsten vermoeden. Om die belangstelling te bevredigen zocht hij gaarne den omgang van kunstenaars. In vroegere jaren was een schilder Tischbein8) zijn vriend, terwijl het later vooral de schilder Van der Aa was, die hem voorhehting gaf6). We vermeldden reeds het boetseer onderricht, dat Hemsterhuis van Natter ontving; dadelijk maakte hij weer van het verblijf van den beeldhouwer Falconet en diens schoondochter in ons land gebruik om zich verder in die kunst te bekwamen7). Ook de vriendschap met Ploos van Amstel moet hier worden genoemd, doch deze had voor Hemsterhuis een grootere en veel meer algemeene beteekenis. De Amsterdamsche koopman Cornelis Ploos van Amstel was een merkwaardige figuur8). Naast zijn bloeiende zaken waren het wetenschap en kunst, waaraan hij zich geheel wijdde. Groote *) H. S.-D. 24 Aug. 1779. *) Van Loon, 7e stuk, no. 498. ") Opgenomen in Katerkamp's „Denkwürdigkeiten". ') Te vinden in de „AUgemeine Deutsche Bibüothek", Bd. 54 (1783)- Het onderschrift luidt: Hemsterhuis amicus ad viv.delin. Düsseld. d. 2. Mart. 1781. ') Niet de bekende Tischbein, doch waarschijnlijk diens zoon Johann Heinrich. «) Misschien Dirk van der Aa (1731—1809) wapen- en behangselschüder. ') De bekende Fransche beeldhouwer Falconet, die in opdracht van Katharina II het ruiterstandbeeld van Peter den Groote vervaardigde, waarvan mademoiselle Collot, later zijn schoondochter, het hoofd modelleerde. ") Zie over hem F. v. Alten's artikel in „Archiv für die Zeichnende Künste" (herausg. v. R. Naumann), X (1864), p. I—74* LS 75 uccjticimigcii i\ bekendheid verwierf hij zich door zijn uitvinding om teekeningen op een voor die dagen volmaakte wijze te reproduceeren Zijn persoon bood vele punten van overeenstemming met die van Hemsterhuis en had voor den laatste een niet te onderschatten waarde. Evenals Hemsterhuis hield Ploos zich bezig met de studie der natuurwetenschappen, met name der optiek. Hun arbeid op kunstgebied komt treffend overeen: Ploos ontwierp medailles, teekende het portret van prinses Gallitzin en waarschijnlijk ook dat van Hemsterhuis. Bij beiden ook was de belangstelling voor de kunst grooter dan het eigen productievermogen, zoodat ook Ploos groote verzamelingen bezat, die zeer beroemd waren. Ploos zoowel als Hemsterhuis tenslotte hielden zich gaarne met theoretische vraagstukken bezig en bewogen zich op het gebied der aesthetica en der wijsbegeerte. Zeer te betreuren is het, dat slechts één document van hun vriendschap ons door een toeval bekend is : een brief van Hemsterhuis, waarin hij aan zijn vriend verslag doet van de schilderkunst door hem op een reis door Duitschland geZien l). Ongetwijfeld immers is hier sprake geweest van een intieme en belangrijke verhouding. Dat blijkt o. a. uit het feit, dat Ploos niet alleen talrijke exemplaren van Hemsterhuis' werkjes bezat, maar ook vele manuscripten w.o. met portretten van zijn vriend. Vooral opmerkelijk is echter, dat hij voor Hemsterhuis' denkbeelden blijkbaar zooveel sympathie gevoelde, dat hij eenige van diens geschriften in het Hollandsch bewerkte. Op dezen arbeid komen we later terug. Toch moet tenslotte Ploos als hij na Hemsterhuis' dood dezen in geschrifte gedenken wil, zich voor vrijwel alle feitelijke gegevens uit diens leven wenden tot van Damme om inhch- | tingen3). Zoo weinig gaf Hemsterhuis zich aan zijn vrienden. .1 Reeds wezen we er op, hoe Hemsterhuis' auteurswerkzaamheid] in eerste instantie haar oorsprong vindt in dezelfde bewondering voor de klassieke kunst, waarvan ook zijn gemmenverzameling spreekt. Hoe nauw het verband is tusschen den schrijver en den verzamelaar, blijkt wel uit het ontstaan van zijn eerste geschrift „Lettre sur une pierre antique", waarin een gesneden steen uit het kabinet van den bekenden Amsterdamschen bankier Theodoor ') Zie hierover: Dr. N. G. v. Huffel, „Cornelis Ploos van Amstel J.C.zn. en zijne medewerkers en tijdgenooten", Utrecht 1921. !) Brief van 31 Dec. 1785, door Ploos gepubliceerd in Vad. Letteroef. 1791. Mengelwerk p. 480. Zie ook Meyboom, dl. III, p. 76. *) Ploos aan v. Damme 6 Sept. 1791. (Museum Meerm. Westr.). 76 > bmetn oes< de Smeth beschreven wordt. Oorspronkelijk was dit kleinood in het bezit geweest van Natter, die uit Londen daarover aan Hemsterhuis en aan De Smeth schreef en het aan den laatste voor 100 guineas te koop bood. „Ik wenschte wel," schreef Hemsterhuis aan Van Damme, „dat die steen hier te lande kwam en zo de minoritijt van den Prins mij niet verhinderde was ze voorzeker onder mijne beheering"1). Toen inderdaad door De Smeth de steen gekocht werd, schreef op diens verzoek Hemsterhuis daarover een verhandeling. We lezen dat opnieuw in een brief aan Van Damme, die om eenige exemplaren van de „Lettre" gevraagd had. „Wat nu aanbelangt de dissertatie over de Gemma," zoo schrijft Hemsterhuis, „daarmede is het dus gelegen. De heer de Smeth had op mijne recommandatie met groote kosten een overheerlijk anticq uit Engeland doen komen. Over hetzelve had ik aan ZWEGestr. een brief in de Fransche taal geschreven met enige consideratien over die steen. ZWEGestr. heeft deze brief doen drukken nevens het afbeeldsel van de steen en mij eenige exemplaren toegezonden" *). Zoo zag het eerste geschrift van Hemsterhuis het hcht. Gedagteekend van 5 Januari 1762, werd het nog in hetzelfde jaar uitgegeven. Niet onmogelijk schijnt het, dat een dergelijke reeds vroeger verschenen verhandeling, die in vorm en inhoud met die van Hemsterhuis veel overeenkomst vertoont, hem tot voorbeeld had gestrekt. In 1744 was in Den Haag nl. verschenen „Lettre de Monsieur de Boze sur une médaille antique de Smyrne du Cabinet de Monsieur le Comte de Thoms, qui y joint sa réponse", een werkje, dat ook in Hemsterhuis' bibliotheek voorkwam. Intusschen doet dit weinig af aan de waarde van Hemsterhuis „Lettre", die al spoedig ook in de kringen der buitenlandsche deskundigen de aandacht trok. Dit valt Wel op te maken uit hetgeen Hemsterhuis in zijn brief aan Van Damme vraagt: „Wenschte wel te weeten of de brief UWE. gevraagt is van wegens de heeren Barthélém[y], Mariette of den graaf van Caylus" 8). En dat bij deze vooraanstaande archaeologen Hemsterhuis' arbeid ook gewaardeerd werd, schrijft hij zelf eenmaal aan prinses Galhtzin, als hij haar aanraadt de „Lettre sur une pierre antique" goed te bewaren, daar ze zeer zeldzaam is en bovendien voor hem nog de verdienste heeft hem de vriendschap van den graaf van Caylus verschaft te hebben *). Den briefvorm, waartoe onwillekeurig de omstandigheden had») Hemsterhuis aan v. Damme, 12 Jan. 1760. •) Hemsterhuis aan v. Damme, 20 Aug. 1762. ') ibid. ') M. S.-D. 6 Jan. 1776. Zoo zag net eerste gescnim 1 eekend van 5 Januari 1762, we »even. Niet onmogelijk schijnt h verschenen verhandeling» die in iterhuis veel overeenkomst ver strekt. In 1744 was in Den Ha iieur de Boze sur une médaille Monsieur le Comte de Thoms, 1 lat ook in Hemsterhuis' bibhotl weinig af aan de waarde van H x>k in de kringen der buiten! trok. Dit valt wel op te makei brief aan Van Damme vraagt brief UWE. gevraagt is van wegs of den graaf van Caylus" *). En < logen Hemsterhuis' arbeid ook eenmaal aan prinses Galhtzin, : une pierre antique" goed te be bovendien voor hem nog de v( van den graaf van Caylus vers Den briefvorm, waartoe onv Hemsterhuis aan v. Damme, 77 F den geleid, behield Hemsterhuis cok voor zijn volgende geschriften, Beide, zoowel de „Lettre sur la sculpture" als de „Lettre sur les désirs" werden door hem weer aan zijn vriend De Smeth gericht. Oorspronkelijk schijnt het zelfs nog niet in Hemsterhuis' bedoeling gelegen te hebben, zijn „Lettre sur la sculpture" uit te geven. Meer nog dan hetgeen de uitgever in zijn voorrede zegt, spreekt hiervoor het feit, dat, terwijl de brief den datum van 20 November 1765 draagt, het nog vier jaren duren zou, voor hij in druk verscheen. De uitgave, in hetzelfde groote in 40 formaat als Hemsterhuis' eerste verhandeling, werd bezorgd door den bekenden Amsterdamschen boekhandelaar Mare Michel Rey. Anders ging het echter met de „Lettre sur les désirs". Deze brief, nog voor het verschijningsjaar van de „Lettre sur la sculpture" voltooid *), was als een vervolg op dit werkje bedoeld en daarin eigenlijk reeds aangekondigd. „La raison de ce dégout dérive d'une propriété de 1'ame dont je vous parlerai une autre fois" *) had Hemsterhuis geschreven en hoezeer hij zijn volgende geschrift als een soort aanvulling beschouwde blijkt nog uit den oorspronkelijken titel in het handschrift : „Lettre 2de sur les désirs". Al bleef bij de uitgave in 1770 die titel niet behouden, zijn opvatting onderging geen wijziging. „Sans la Sculpture, c'est une queue sans tête" schreef hij nog in 1781 aan de prinsess). Uiterlijk scheen het overigens wel iets geheel nieuws: een klein deeltje, precieus van uitvoering, in kostbaar leer gebonden, terwijl de titelpagina „Paris" als drukoord vermeldde. Dit was het kleed, dat ook de verder nog verschijnende werkjes van Hemsterhuis sieren zou: blijkbaar niet tevreden over de boekhandelaars, die nooit zijn vrienden geworden zijn, nam hij zelf de uitgave zijner geschriften ter hand. Ze werden voor hem in Den Haag gedrukt door iemand, die een eenigszins avontuurlijken levensloop als letterkundige en uitgever en tenslotte als geheim agent van de Vereenigde Staten ten onzent heeft gehad : Ch. W. F. Dumas *). Zelf zorgde Hemsterhuis dan voor de verdeeling van de exemplaren onder zijn vrienden. Ondanks het ver- ') Hij is gedateerd 1 November 1768. ") Meyboom, Lp.32. %) H.S.-D* 28 Dec. 1781. *) Hemsterhuis spreekt over dezen Dumas, die gouverneur van zijn familielid Aylva schijnt geweest te zijn, in zeer bedekte bewoordingen, wat, gezien Hemsterhuis' voorzichtigheid en de positie van Dumas, ook wel begrijpelijk is. In een brief van 7 Febr. 1779 aan de prinses, waarin Hemsterhuis zegt, dat de „Aristée" het laatste werkje zal zijn, dat door „rAméricain" wordt gedrukt, noemt hij dezen „Mr. DuOnder de papieren van Dumas bevindt zich nog een lijst van boeken, die hij wenschte te verkoopen, waarop nog niet in Hemsterhuis' bedoel e sur la sculpture" uit te gev ïver in zijn voorrede zegt, spre brief den datum van 20 Noveml duren zou, voor hij in druk v groote in 4° formaat als Hemsti •ezorgd door den bekenden Amst vlichel Rey. Anders ging het ech Deze brief, nog voor het verscl sculpture" voltooid*), was als « en daarin eigenlijk reeds aan] üt dérive d'une propriété de 1'i ois" *) had Hemsterhuis geschm geschrift als een soort aanvul! oorspronkelijken titel in het har rs". Al bleef bij de uitgave in i't )vatting onderging geen wijzigii ueue sans tête" schreef hij nog ijk scheen het overigens wel i , precieus van uitvoering, in ko titelpagina „Paris" als drukoc at ook de verder nog verschijnen zou: blijkbaar niet tevreden o\ ijn vrienden geworden zijn, m ten ter hand. Ze werden voor h< ïand, die een eenigszins avontut je en uitgever en tenslotte als { Staten ten onzent heeft geha ie Hemsterhuis dan voor de v< r zijn vrienden. Ondanks het ve 18. ') Meyboom, I, p.32. ') H.S.;t over dezen Dumas, die gouverneur \ zijn, in zeer bedekte bewoordingen, w 78 wol At>r\ K . anderde gewaad van de „Lettre sur les désirs" echter, bleek hei wel uit den inhoud, hoe deze in nauw verband stond met wat d« \ „Lettre sur la sculpture" behelsde. Doch tevens werd het duidelijk, hoe Hemsterhuis, na eerst zich meer op het terrein der aesthetic; gehouden te hebben, gaandeweg overging op wijsgeerig gebied .We zien hier een geleidelijke ontwikkeling, die met het kort begrip zijner philosofie, de „Lettre sur 1'homme et ses rapports", voorloopig afgesloten werd. Hoe welkom ware ons een briefwisseling uit dezen tijd geweest, die op de geschiedenis van Hemsterhuis' geestesleven eenig licht geworpen had en getoond, door welke invloeden de groei zijner gedachten werd begunstigd. Het blijft echter zeer goed mogelijk, dat, al stond hier een rijk bronnenmateriaal te onzer beschikking, we voor ons doel hiermede toch zeer weinig geholpen zouden zijn. De latere correspondentie met prinses Galhtzin nl. is in dit opzicht al zeer teleurstellend: met een gering aantal terloops vermelde feiten moeten we ons tevreden stellen, terwijl phüosofïsche uitweidingen van eenig belang tot de hooge zeldzaamheden behooren. Dit laatste verschijnsel kan men wellicht aldus verklaren, dat Hemsterhuis in de jaren na 1780, waarin de meeste dezer brieven geschreven zijn, de belangrijkste van zijn werkjes reeds gepubliceerd had en, nu hij zijn hoofdgedachten hierin had neergelegd, geen behoefte had deze in zijn brieven te herhalen. Tegenover de prinses had dit te minder zin, daar zij, als geen ander met zijn denkbeelden vertrouwd was geraakt1). Ook dan echter blijft het opmerkelijk hoe zelden en vluchtig hij spreekt over zijn phüosofïsche lectuur en over de denkbeelden van andere wijsgeeren. Slechts in zooverre is dan ook het met name noemen van een bepaalden philosoof door Hemsterhuis in.zijn brieven van belang, dat, mocht zijn werk reeds invloed van diens denkbeelden waarschijnlijk maken, in dit geval die waarschijnlijkheid nog wordt vergroot. Wanneer we zien, hoe Hemsterhuis bij zrjn wijsbegeerte irrationeele gedachten in mathematische vormen kleedt en aldus het standpunt van Socrates, zooals hij zich dit dacht, meende te kunnen vereenigen met dat van Newton, dan mogen we dit beschou- van den „Sophyle" 100 exemplaren en van den „Aristée" 36 exemplaren staan genoteerd. Men zie verder: Haag, „La France Protestante"*. V. 749 en Versl. 's-Rijks Oude Archieven, 1918, I, p. 481—1484. *) Bovendien schijnen de brieven, die meer het karakter van verhandelingen hadden, uit de verzameling te zijn gelicht. 79 we: n modern. O wen als een uitvloeisel van het algemeene streven, dat zijn persoonlijkheid kenmerkt: de verzoening van antiek en modern. Op schier elk gebied zijner geesteswerkzaamheid treedt ons deze tegenstelling tegemoet en openbaart zich dit streven, het duidelijkst bij Zijn beoefening der wijsbegeerte, waar de werken van oude en nieuwe philosofen gelijkelijk door hem worden bestudeerd. Niemand was er onder die klassieke en moderne wijsgeeren voor wien Hemsterhuis grooter bewondering had dan voor Socrates. Deze scheen hem de verpersoonhjking van den waren „wijze , wiens denkbeelden tenslotte de eenige waren, die de menschheid verder konden brengen. Hij was dan ook het voorbeeld, dat Hemsterhuis bij de schepping zijner eigen werkjes voor oogen stond, waarin echter de naam van Socrates ook borg moest zijn voor tal van gedachten, die slechts aan Hemsterhuis' gevoekdeven haar ontstaan te danken hadden. Zijn figuur werd zoo voor Hemsterhuis een ideaal, dat weinig meer met den werkelijken Socrates gemeen had en slechts een vagen vorm en wisselende trekken vertoonde. Vandaar, dat het nu eens de Stoïsche ataraxie schijnt te Zijn, die hij in den Griekschen wijsgeer bewondert, dan weer, gelijk in de volgende passage, de koene gedachtenvlucht van den metaphysicus. Dans une théorie sublime et analogue a notre vraie essence, nous avons beau fouler aux pieds le monde et les sottises des hommes; lorsque cela vient au fait et au prendre, nous nous trouvons attachés a la terre et a la société avec une force proporttonnée a la nauteur de notre théorie et cela est naturel, puisque lun et lautre dépend de la richesse de nos compositions. C'est un défaut _sans doute et difficüe a corriger. Le seul être qui aparu sous la figure humaine exempt de ce défaut, c'est le divin Socrate. Cet homme avoit la monstrueuse faculté de se tenir suspendu dans les airs, de regarder de la les hommes et leurs maux en bloc, de les rectifier en agissant sur la terre avec efficace sans bouger un moment de ce point sacré de 1'espace, qu'il avoit choisi pour le «èg^ael de son essence" De haast goddelijke glans, J*a*™ hier verschijnt, straalt ook af op zijn vertolker Plato. Ook voor hem was Hemsterhuis' vereering groot; zoowel Socrates als Plato's geboortedag, 6 en 7 Thargehon, werden door hem op den ooen en 3ien Mei trouw herdacht. Plato's geschriften zijn het ook, die niet alleen door hun inhoud maar ook door hun vorm voor 0 H. S.-D. 14 Aug. 1780. 80 Hemsterhuis. 5 Hemsterhuis' eigen werk van de grootste beteekenis geweest zijn. Het Symposion had hij vele malen en nooit zonder tranen gelezen en steeds gevoelde hij zich na die lezing tot alle deugden in staat, schreef hij aan prinses Galhtzin, voor wie hij in de eerste vriendschapsjaren dezen dialoog vertaalde*). Andere dialogen worden slechts zelden en nooit met dergelijke hooggestemde lofwoorden door hem vermeld. Dat Hemsterhuis echter Plato nog met andere oogen zag dan Socrates, blijkt uit een opmerkelijke gedachte, die hij in een zijner brieven omtrent de sophisten uitspreekt. Men moet hen, zoo zegt hij, niet beoordeelen naar de satires van Plato, die vaak gegrond zijn, maar ook vaak door persoorüijke vijandschap ingegeven, daar de diepzinnigste en welsprekendste van alle menschen nog niet de deugdzaamste was *). Epictetus' daarentegen wordt door hem als „le plus Socratique des hommes" geprezen, hoewel hij herhaaldelijk zijn afkeer voor de Stoïcijnen „cette secte folie, fausse et essentiellement malheureuse par son orgueil" te kennen geeft *). Ook andere philosofen werden door Hemsterhuis bestudeerd: aanteekeningen uit Aristoteles, Sextus Empiricus en Seneca zijn nog bewaard gebleven. Evenzeer als Hemsterhuis' vereering voor Socrates door velen zijner tijdgenooten werd gedeeld, was ook de afkeer, dien hij, een leerling van Newton, had voor alle metaphysische beschouwing, een kenmerk van de toenmalige philosofie. We hebben hter te doen met de positieve en negatieve uitingen van den geest der Verlichting, wier belangstelling in de eerste plaats den mensch gold en de talrijke vragen van practische levenswijsheid, die zich daarbij voordeden. Vandaar, dat Hemsterhuis, in zijn „Lettre sun rathéisme" vermeldende, hoe de scholastiek door Descartes haar! einde vond, van den laats ten meent te kunnen zeggen: „Hcréa une philosophie nouvelle, qui dans le fond ne valoit guère mieux"4). Deze weinige waardeering gaat echter met een zeer eigenaardige meening, die we in zijn brieven lezen, gepaard. Hij geeft daar nl. als zijn overtuiging te kennen, dat men Descartes, een der schoonste geesten van de moderne tijden, evenmin als Leibniz naar den roman, dien hij vervaardigd had, moest beoordeelen8). Die twee groote 0 M. S.-D. ongedat. (minuut). !) M. S.-D. 17 Dcc. 1775. ') H. D.-Da. 10 Febr. 1790. 4) „Oeuvres philosophiques", ed. Meyboom, II, p. 306. ') Vgl. Rousseau in „Le Verger des Charmettes" (geciteerd bij H. Höffding „Rousseau und seine Philosophie"', p. 40). „Je tatonne Descartes et ses égaremens Sublimes, il est vrai, mais frivoles romans". 81 une >tzelfde zou nannen waren niet zoo dwaas om niet in 't geheim te achenover iun droomen, die het volk in verbazing brachten Hetzeltde zou H^bT later nog eens in zijn ^ ~ jee. schrijven: „Descartes, qui rioit apparemment en cachette de la <£o3ue Philosophie qtl'il avoit été obhgé de former pour parveltTZ bu£; doch op verzoek van de prinses werd het toen door nem geschept *). Ook bij zijn beoordeeling van Leibniz' denkfaeddlnSzS S dit strenge onderscheid tusschen diens persoon en toeken Me zijn optimisme, met zijn Godsbeschouwmg tZ 52* in, het herlezen van eenige> geschrifte*-an^keen Leibniz laat bij na met de verontschuldiging, dat die lezmg hemTtijdTL opstand brengt'), en toch stelt hij Leibniz ZÓÓ hoog, te hS*^ één adem noemt met Plato, Aristoteles en Newton % Hoe Z Hemsterhuis' tot een dergehjke zienswijze gekomen Zijn?2*t het gevolg van zijn neiging om zijn oordeel steeds; een ved meer persoonlijken dan zakeüjken vorm te geven Geregeld L hij^r op V om achter de denkbeelden de menschen te zoeken en 1dZm vindt hij de laatsten veel belangrijker te.de «ge. Als hij weer eens begonnen is met de lezmg van Spinoza s „Ethica , tedthS dadelijk, dat de schrijver niet, gelijk de orthodoxen aaneen, een bedrieger is»). De eenige maal te hi, zich get Rouaseau uitsoreekt, is het ook in dezen trant: hij heeft rn hem steeds een »an vÏÏ"veel geest gezien, die niet een opvoeding genoten heef IKtotverhevenideeënleidt enden geest vereddt, en iemand, di^ Ser odgineel te zijn, toch zonderling heeft willen schijnen, om Z^ aangeboren verwaandhdd te bevredigen ). Een scherp Trdeèfoogenschijnlijk, doch waaraan mildere gevoelens; ten grond€$2w£ dan ae weinig gelukkige formmeenng hel:bhjken. Die^enaaidigB voorkeur voor het persoonhjke doet onwdleJZrl büonTde vraag opkomen, of Hemsterhuis door zijn beperkte SSS voor de denkbeelden zelf, daarvan wellicht ook slechte tenSe op de hoogte was. Het antwoord geeft hl, ^ « «« ten naive op * _ zijn „Lettre sur 1'athéisme als •££T££££ mi bUikt v;B « r, T„ tw „7S. ») M. S.-D. 10 Maart 1789- Hemsterhuis' men vertelde omtrent den inhoud van Descartes toeven, Berhjn of in de Palts bevinden moesten. M S. D.^i P^ J 4) H. S.-D. 4 Sept. 1780. 5) M. b.-JJ. o jan. 17°"' / Sent. 1786. 82 betrokken, d; m; daarin er geenszins op gesteld te zijn in dezen oorlog te worden betrokken, daar hij geen meeningen of systemen tot de zijne maken wil, die hij geen lust of tijd gehad heeft goed te leeren kennen, En dan verzekert hij met het Spinozisme, en het Malebranchianisme, met het Leibnizianisme en het Wolffianisme te weinig bekend te zijn, om daarvan ook maar het minste voor zijn rekening te kunnen, nemen Natuurlijk was deze verklaring met het oog op het doel, waarmede ze werd afgelegd, eenigermate overdreven, doch dat in Hemsterhuis' woorden ook een goed deel waarheid stak, lijdt geen twijfel. Een zeer typeerend feit zij als bevestiging daarvan nog aangehaald. In een brief van den 6en Maart 1787 schrijft Hemsterhuis aan zijn vriendin, onder de verzekering, dat hij het aan niemand zou durven toevertrouwen, dat een week geleden Locke hem nog niet dan bij name bekend was en hij eerst toen met de lezing van diens werk „Sur 1'Entendement humain" was begonnen *). Het zou niet moeilijk vallen, dergelijke uitlatingen van Hemsterhuis nog met een vrij groot aantal te vermeerderen. Intusschen is wel voldoende gebleken, hoe weinig men hiermede omtrent zijn werkelijke verhouding tot de verschillende philosofen leert, terwijl men omgekeerd uit het feit, dat bepaalde namen in de correspondentie ontbreken, in het geheel geen gevolgtrekkingen kan maken. Toch willen we hier in het kort nog eenige feiten meededen voornamelijk, omdat in de phüosofïsche literatuur dikwijls te spoedig tot invloed van bepaalde denkers op Hemsterhuis wordt besloten en men toch anderzijds de neiging den omvang zijner lectuur te onderschatten niet zelden aantreft. Over het algemeen krijgt men den indruk, dat, evenals op het gebied van de literatuur, Hemsterhuis zich aanvankelijk vooral tot de klassieke en Fransche wijsbegeerte bepaalde, om zich daarna meer tot de Engelsche philosofie te wenden en tenslotte in zijn laatste jaren, zij het ook oppervlakkig, kennis te nemen van de denkbeelden van eenige Duitsche denkers. Het is bekend, dat het Fransche materialisme in hem een verklaard tegenstander had; ook van een sensualist als Bonnet geeft hij herhaaldelijk zijn afkeer te kennen. EenigsziQS vreemd doet het aan hem desondanks inet figuren als La Mettrie 3), d'Alembert, Grirnm, «Diderot, den abbé ') M. S.-D. 23 Dec. 1788. ') M. S.-D. 6 Maart 1787. ") M. S.-D. 10 Maart 1789. La Mettrie schijnt Hemsterhuis tijdens diens verblijf in Leiden te hebben ontmoet. 83 Lal Ravnal1) en d'Holbach in persoonlijke betrekking te zien. Weliswaar blijkt hij van dezen alleen d'Alembert en Diderot hoog te schatten ; tot wie hij zich verder, behalve dan tot Montesqiueu en Rousseau, aangetrokken gevoelt, valt moeilijk te zeggen: misschien tot Pascal en tot Conclillac, wier werken hij in zijn bibliotheek had of tot Malebranche, dien hij eenige malen noemt in zijn brieven? Of de invloed van de Engelsche en Schotsche philosofen op Hemsterhuis wel zoo groot is, als men soms aanneemt, is aan twijfel onderhevig. Wel kent hij blijkbaar Bacon, leest hij Toland en - overigens zeer tot zijn verdriet - Hume s Dialogues concerning natural réligion"doch van de Engekche moraalphdo-, sofie is overigens nimmer sprake. Dat men werken van Snuth en Ferguson en de „Characteristicks" van Shaftesbury in zijn bibliotheek vindt, zegt iets, maar met veel, daar dit ook met Locke s geschriften het geval is. Hutcheson, dien men zoo dikwijls met Hemsterhuis in verband brengt, noemt hij nimmer: den met dezen verwanten aestheticus Home verklaart hij niet te kennen). Met de gedachten van Duitsche wijsgeeren als Jacobi en Herder raakt hij eerst eenigermate vertrouwd, wanneer door het verbujt van prinses Galhtzin in Münster zijn betrekkingen met Duitschland veelvuldiger worden. Ook hier echter blijkt nog eens hoe voorzichtig we met onze conclusies moeten zijn, wanneer we Hemsterhuis in een brief van 3 September T.780 met lof hooren spreken van Lambert's „Anlage zur Architektonik", die hij m een Fransche vertaling gelezen had. . ,,■ Heeft inttisschen, zoo kan men zich afvragen, een belangstelling veel waarde, die klaarbhjkehjk in de meeste gevallen van een zoo oppervlakkigen aard is geweest? Is hier, met name op het terrein der phüosofie, niet veeleer sprake van een zekere geestelijke^ontoereikendheid, die ook in zijn werk zich wel openbaren moet? Met dergelijke vragen ziet men echter naar onze meening het eigenaardige in Hemsterhuis' persoonhjkheid voorbij. Staande op de grens van twee wereldbeschouwingen, draagt hij van beide de 0 M. S.-D. 30 Juni 1785. Hemsterhuis kan Raynat hebben leeren kennen, toen deze voor de in 1780 verschenen tweede uitgave ^"H-g^j sophique et pohtique des établissements en du ODmnu«ce des^Europeens dans les deux Indes" gegevens in de Republiek verzamelde Raynal had het plan een Fransche editie van Hemsterhuis' werken te bezorgen. 25 Juni 1780). •) H. S.-D. 8 Nov. 1780. Vgl. Meyboom, III, p. 152-153. ') M. S.-D. 30 Oct. 1783. lenaive aan 101 wuuiksvuuvu ralt moeihjk te zeggen: misier werken hij in zijn bibboij eenige malen noemt in zijn lsche en Schotsche philosofen Is men soms aanneemt, is aan kbaar Bacon, leest hij Toland t — Hume's „Dialogues conin de Engelsche moraalphiloat men werken van Smith en in Shaftesbury in zijn biblioel, daar dit ook met Locke's , dien men zoo dikwijls met loemt hij nimmer: den met verklaart hij niet te kennen *). jsgeeren als Jacobi en Herder r de hand van zijn wetenschapperen arbeid ligt veel minder■ voor de hand dan men zou denken. Van Hemsterhuis' geschriften werd een oplaag gemaakt van niet meer dan eenige honderden exemplaren; hun zeldzaamheid maakte ze tot een gezocht en kostbaar handelsartikel. De meeste waren feitelijk niet eens in den handel, doch werden door Hemsterhuis zelf aan vrienden en kennissen en ook wel aan belangstellende bezoekers uit den vreemde ten geschenke gegeven. Nauwkeurig hield hij daarvan aanteekening en als we die bewaard gebleven lijsten met voor een groot deel ons niets meer zeggende namen zien, dan krijgt het feit, dat al deze belemmeringen tenslotte de verspreiding van Henlsterhuis denkbeelden betrekkehjk weinig hebben kunnen benadeelen, een vrij groote beteekenis. Dat die denkbeelden in onze republiek overigens geen opgang maakten, staat wel vast. Men was met een zeker ontzag vervuld voor de groote kennis van den man, die ze verkondigde, doch daarbij bleef het. Hoogstens komt men met een half officieel bewijs van waardeering als zijn benoeming tot lid der Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen in 17721). Een dergelijk hdmaatschap was echter een eer, die al heel weinig met Hemsterhuis opvattingen strookte. Opvattingen, die hij wel eens tegenover Camper, die op een geheel ander standpunt stond, had te verdedigen. „Nous avons souvent parlé la-dessus", bericht hij aan de prinses, „et j'ai toujours soutenu qu'un phüosophe doit éviter autant qu'il peut ces assoaations honorables; non par ostentation ou par un mépris pour des honneurs mérités, ce qui seroit risible et bien peu phüosophique, mais puisque ces sociétés entament la liberté de penser, de parler et d'agir" *). Vandaar dat hij aan het leven der Haarlemsche Maatschappij al zeer weinig heeft deel genomen. In ^775 schrijft hi, een onbeteekenend advies over een verhandeling van C. A. Kloekhot, Proeve over 's Ménschen gewaarwording van zijn Lichaam ), in 1777 verleent hij aan zijn vriend Dentan bij de inzending van diens verhandeling zijn benadeling. Van geen betrekkingen met de Maatschappij is verder sprake; de notulen van 1789 wijzen uit, hoe een tot tweemaal toe tot hem gericht verzoek om over eenige ingezonden verhandelingen verslag uit te brengen, onbeantwoord bleef. 0 Waarschijnlijk door bemiddeling van Ploos van Amstel, die reeds lid was. *) H. S.-D. 14 Aug. 1780. 3) Hemsterhuis aan Van der Aa, 3 April 1775 (Archief der Maatschappij). nige honderden exemplaren; gezocht en kostbaar handels;t eens in den handel, doch tienden en kennissen en ook : den vreemde ten geschenke ran aanteekening en als we ior een groot deel ons niets t het feit, dat al deze belemm Henmerhuis' denkbeelden benadeelen, een vrij groote tbliek overigens geen opgang iet een zeker ontzag vervuld n, die ze verkondigde, doch n met een half officieel bewijs ot lid der Hollandsche Maat1). Een dergelijk hdmaatschap met Hemsterhuis' opvattingen ns tegenover Camper, die op d te verdedigen. „Nous avons an de prinses, „et j'ai toujours autant qu'il peut ces associan ou par un mépris pour des le et bien peu philósophique, ia liberté de penser, de parler leven der Haarlemsche Maatlomen. In 1775 schrijft hij een andeling van C. A. Kloekhof, rording van zijn Lichaam" *), Dentan bij de inzending van ;. Van geen betrekkingen met ; notulen van 1789 wijzen uit, ericht verzoek om over eenige uit te brengen, onbeantwoord Ploos van Amstel, die reeds lid was. ïuis aan Van der Aa, 3 April 1775 86 Of de vrei en Of de vreemdelingen, die Hemsterhuis in de eerste jaren na '70 bezochten, reeds, zooals in later tijd door zijn roem als philosoof werden getrokken? De meesten waarschijnlijk niet, bij sommigen is de mogelijkheid met uitgesloten. De Zweed Björnstahl was, voordat hij Hemsterhuis in 1774 het bezoek bracht, waarover hij uitvoerig in zijn reisbeschrijving verhaalt, zich zeker van diens geschriften weinig bewust1). Niet zoo vast staat dit bij twee vreemdelingen, wier namen onmiddellijk na dien van Björnstahl voorkomen op de lij s t van hen, die een exemplaar van de „Lettre sur rhomme et s es rapports" kregen : „Mylord Stanhope" en „Mylord Mahon son füs". We vinden dezen lord Stanhope herhaaldelijk in Hemsterhuis* brieven genoemd, als iemand op wiens vriendschap hij den hoogsten prijs stelt. Hij staat met hem in briefwisseling ; onder de weinigen, die een handschrift van den „Simon ou des facultés de 1'ame" bezitten, behoort ook Stanhope. We hebben hier te doen met Phihp, second earl Stanhope, den zoon van den Engelschen veldheer en minister. Bekend als toegewijd beoefenaar van de wiskunde en het Grieksch, had hij Holland reeds vroeg leeren kennen door zijn studie aan de Utrechtsche universiteit. Wellicht, dat tijdens dit verblijf in ons land hij reeds met Hemsterhuis in aanraking gekomen is. Nadat zijn gezin, met het oog op de studie van zijn zoon, lord Mahon, een tiental jaren te Genève had gewoond, keerde men, in 1774 naar Engeland terug. Toen schijnt men ook aan Hemsterhuis een bezoek te hebben gebracht. Hoezeer deze Stanhope's oordeel over zijn werk waardeerde, blijkt uit hetgeen hij kort na de verschijning van den „Aristée ou de la Divinité" aan prinses Galhtzin schrijft: „Ce que 1'approbation de Mr. de Fürstenberg est pour moi, vous le savez. J'ai le bonheur d'avoir trois approbations des quatre que je désire dans toute l'Europe. J'ai la sienne, la vótre et ceile d'Alembert; le jugement de Mylord Stanhope, je 1'attends tous les jours et vous 1'aurez tout de suite" *). Omtrent de verhouding tot d'Alembert is ons weinig bekend. De brieven werpen al evenmin eenig licht over haar eigenlijk karakter als over den tijd van haar ontstaan. Aan een persoonlijke bekendheid ') J. J. Björnstahl's Reize door Europa en het Oosten, dl. V, Utr. en A'dam 1783. p. 339 e.w. Björnstahl, benoemd hoogleeraar te Lund, begeleidde een jong edelman, baron Karei Frederik Rudbeck. ') Voor Philip, second earl Stanhope (1717—1786) en zijn zoon Charles, third earl Stanhope (1753— 1816) zie Dict. of Nation. Biography, vol. 54 i.v. Charles gehuwd met een Zuster van William Pitt heeft zich een zekere bekendheid verworven door Zijn technische ontdekkingen. a) H. S.-D. 8 Nov. 1779. 87 hi „a Lande , moet hier wel niet worden gedacht. „Alembert a dit a La Lande , schrijft Hemsterhuis, „qu'il voüloit venir a la Haye et celui a 1 a mandé a Mr. P. qui lui a fait dire qu'il ne devoit chercher d autre auberge que sa maison. Si Alembert désire me voir je le desire mille fois davantage car vous savez quel estime je fais de cette tete adrnirable et je me ferois un crime de soupconner que lame ny fut pas analogue" 1). Vooral van de wiskundige-kennis van d Alembert, dien hij met Huygens en Newton op één hm stelde, schijnt Hemsterhuis een hoogen dunk te hebben gehad. Als Diderot, tijdens zijn verblijf in ons land, aan Hemsterhuis een verhandeling over de kwadratuur van den cirkel geeft, stuurt deze, na zich daarmee eenige weken het hoofd te hebben gebroken, het manuscript ten einde raad aan d'Alembert. Met voldoening weet hij nog jaren later te vermelden, dat ook deze erkennen moest daarvan mets te begrijpen a). Van groote beteekenis echter is ook hun schriftelijk verkeer niet geweest. Men bepaalde er zich in hoofdzaak toe, elkaar zijn geschriften te sturen. . . Zeer belangrijk in zijn gevolgen was voor Hemsterhuis in dezen tijd het verkeer met een Duitscher, die in de hteraire kringen van Zijn land een avontuurhjke en geruchtmakende rol heeft gespeeld en die door Goethe in zijn „Pater Brey" is bespot: Franz Michael Leuchsenring3). Hofraad van Hessen Darmstadt, bevond hij Zich in 1769 in het gevolg van den erfprins, die te Leiden kwam studeeren*) en maakte tijdens zijn Leidsch verblijf met Hemsterhuis kennis. Hij was het, die Van Goens door de voorlezing van de Lettre sur les désirs" daarin zooveel smaak deed krijgen, dat deze een exemplaar aan Hemsterhuis vroeg8). Door ^ bemiddeling wendde Gessner zich tot onzen philosoof om hulp bij het verzamelen van inteekenaren voor een uitgaaf zijner Nouvelles Idylles"8). Werkelijk gewicht echter voor Hemsterhuis krijgt Zijn vriendschap, doordat hij ook Herder met diens denkbeelden bekend maakte. Men heeft het vermoeden geuit, dat Herder op zijn Holandsche reis, waarbij hij te Amsterdam en Leiden met verschili) H.S.-D.2Maart 1780mr.P. = Perrenot. *) M. S.-D. 12iFebr.1784. .) Zie over Leuchsenring (1746-1827) Allgem. Deut^he o A7=$ *) Het Album Studiosorum vermeldt 8 Nov. 1769 Ludovicus ft£ Darmstadius princeps 16 en onder zijn gevolg Jacob Len^enng (sic!) consiliarius item ex Comitatu Sereni. Pnnapis supra dicti.. )v. Goens aan Hemsterhuis, 11 Maart w Brieven aan R. M. van. Goens ed. Mr. W. H. de Beaufort (Utrecht 1884), dl. I, p. 4"- ') Gessner aan v. Goens Juni 1772. ibid., p. 39a. e een exemplaar aan Hemsterh l wendde Gessner zich tot or zamelen van inteekenaren vooi rlles"8). Werkehjk gewicht ecb endschap, doordat bij ook Herd< akte. Men heeft het vermoeder dsche reis, waarbij bij te Ams ) H. S.-D. 2 Maart 1780 mr. P. = Pe Zie over Leuchsenring (1746—1827) 473. l) Het Album Studiosorum sso Darmstadius princeps 16 en 1 :!) consiliarius item ex Comitatu ens aan Hemsterhuis, 11 Maart 1771 , Mr. W. H. de Beaufort (Utrecht Goens Juni 1772. ibid., p. 392. 88 lende geleerc »rh lende geleerden in aanraking kwam, ook reeds van Hemsterhuis' werkzaamheid hoorde 1). Dit vermoeden was des te waarschijnlijker, daar Herder zelf bij zijn in den „Deutsche Merkur" van 1781 verschenen vertaling van de „Lettre sur les désirs" in een „Vorerinnerung" opmerkte, dat zij reeds „vor zehn, elf Jahren"'voor den druk gereed gemaakt was2). Doch van zekerheid mag men hier wel spreken, wanneer men bedenkt, dat Herder te Leiden omgang had met Leuchsenring»), die niet alleen Hemsterhuis kende, maar ook, zooals uit het bovenstaande blijkt, juist in die dagen voor de „Lettre sur les désirs" propaganda maakte. Zoo heeft reeds toen Leuchsenring voor Hemsterhuis' philosofie geestdrift weten te wekken bij een van hen, die tot de verbreiding daarvan in Duitschland het meest zouden bijdragen. Het tijdperk van Hemsterhuis' leven, dat tusschen de jaren 1755 en 1775 besloten ligt, kon door ons slechts oppervlakkig worden behandeld. Dikwijls hadden we ons met vermoedens of een in algemeene termen vervat betoog tevreden te stellen, waar we gaarne feiten zouden hebben vermeld. Bij het begin van onze beschouwingen echter wezen we er reeds op, dat het gehjkmatig verloop van Hemsterhuis' leven gebeurtenissen van zeer ingrijpenden aard weinig waarschijnlijk maakt. Nu we aan het eind van ons overzicht gekomen rijn, is het wel duidelijk, hoe voor ons deze tijd vooral van belang is, omdat hierin vallen de jaren van Hemsterhuis' geestelijken groei. In 1775 komt de figuur van prinses Gallitzin in Hemsterhuis' leven. Dat beteekent voor hem de aanvang eener periode, die waarschijnhjk de gelukkigste en rijkste tijd van zijn leven is geweest en waarin de publicatie van werkjes valt, die het beste brachten, dat hij geven kon. Ongetwijfeld is het vóór alles de omgang met de prinses, die deze verrijking van zijn geestelijk leven veroorzaakt heeft. Doch daarnaast nebben we te bedenken, dat nimmer haar invloed een zoo groote beteekenis zou hebben gehad, indien Hemsterhuis niet reeds in de voorafgaande jaren zijn taak had gevonden. De uiterlijke en innerlijke harmonie, die zijn volgende geschriften zal kenmerken, is de harmonie van een geest, zich van den omvang en aard van zijn kunnen bewust. En het is de tijd voor 1775 geweest, waarin hij zich dat bewustzijn heeft verworven. ') Damaris. 1860. p. 225. *) „Tcutsche Merkur", Windmond 1781. p. 97 e.v. ») Zie R. Haym, „Herder nach seinem Leben und seinen Werken", Dl. I, p. 356 e.w. 89 HOOFDSTUK HL - WERKZAAMHEID VÓÓR 1775. Nu wc ons in het voorgaande eenigermate vertrouwd gemaakt hebben met Hemsterhuis' persoormjkheid, is het fc™^ **" ook de waarde zijner denkbeelden wat nader te bepalen. Tusschen denkleven en persoonlijk leven bestaat hier trouwens een nauw en onverbrekelijk verband. Beider beteekenis hgt vooraltecton noewïl in tal van elementen nog het oude vertegenwoordigend, teW reeds een nieuwen tijd aankondigen. In Hemsterhuis geschriften spiegelt zich een periode van overgang, waarvan we ons dTvoornaamsf e trekken voor den geest moeten halen om de plaats, die deze figuur daarin inneemt, naar waarde te kunnen schatten. Hemsterhuis' leven valt in een tijd, dat de Verhchtmg haar hoogsten bloei bereikt heeft, doch tevens langzamerhand aan zich I S begint te ontgroeien. Gaandeweg begon het trotsche gevoel vf Wit, dat inSjn zelfverzekerdheid de wetten van dere^g om en in ons wilde vastleggen, plaats te maken voor tw jf el De mensch had de wereld met zijn verstand willen met de resultaten van de natuurwetenschap voor oogen, de hier CsSitterend geslaagde methode op alle Rieden van het gegteSk leven willen toepassen. In het rationalisme had hij de philo sofie gevonden, die zijn zucht naar klare, onvoorwaardehjk zekere kennif geheel cheen te kunnen bevredigen. Uitgaande de in eTgTbewustzijn gelegen zekerheid werd het tot een maat van alle dingen, die 's menschen denken en handelen tepaakie Het werd tot iS bovenindividueels, ja, tot een kosmische mSrwaarbij het individueele voor ^^"^jS voor het abstracte op den achtergrond kwam. Het umversalisme dat de Verhchting eigen was, voerde de wetten «J^ö tot in de uiterste consequentie door: uit wetenschapen kunst, uit g^dienst en ethiek, uit opvoeding en ^^h^™™^z alles, wat naar irrationaliteit zweemde, verbannen. Deze neiging 90 )t abstractie c set tot abstractie deed aan het rationalisme niet alleen allen historischer zin ontberen, doch leidde tevens tot een nivelleering van al hel afzonderlijke en individueel e, tot een geringschatting van de persoonlijkheid. Zoo dreigde deze geestelijke cultuur, die met zulk een hoog zelfvertrouwen begonnen was, te verloopen in een star formalisme en een algeheele mechaniseering van het leven. Intusschen is van een onbeperkte heerschappij van de Rede nimmer sprake geweest. Het Engelsche empirisme en sensualisme had met zijn wantrouwen in de prestaties van het abstraheerende verstand geleid tot een kritischen twijfel aan de mogelijkheid van verstandelijke kennis. Hume's wijsbegeerte, hoewel geen principieel scepticisme predikend, had toch het vertrouwen in het intellectualisme geschokt. In tal van op zichzelf staande gevallen had ook het bewustzijn van een irrationeele zijde aan ons gemoedsleven stem gekregen bij philosofen als Shaftesbury en Leibniz, bij de Schotsche moralisten, bij een aestheticus als Winckelmann. Bovendien kwam door de sentimentaliteit het gevoelsleven veel sterker dan vroeger op den voorgrond Rousseau echter was het, die hier het bevrijdende woord spreken zou. In zijn pessimisme ten opzichte van de cultuur, in zijn idealiseerende natuurbeschouwing, in zijn verheerlijking van het gevoel kwam een met innige overtuiging uitgesproken nieuwe wereldbeschouwing tot uiting. Thans kreeg de individuahteit een nieuwen grondslag in de zelfverzekerdheid van het gevoel. De mensch werd tot de onaantastbare, eene en eenige persoonlijkheid, die in de ontplooiing van al zijn krachten het herboren ideaal van zuivere menschelijkheid verwezerdijken zou. Met de eenzijdigheid van elke reactie zag men nu veel meer dan in het verstand in het gevoel een betrouwbare bron van kennis. In den godsdienst kwam naast de oude godsbewijzen de zekere intuïtie haar plaats opeischen ; in ie kunst moest de vroegere nuchterheid en de neiging tot het didactische wijken voor de beschouwing van het genie, van het in ïnthousiasme geschapen kunstwerk; in de ethiek was het niet langer ie eigenliefde, maar een onzelfzuchtig moreel gevoel, dat den mensch éidde en hem als maatschappehjk wezen niet meer geïsoleerd, Joch in innerlijke betrekking met zijn medemenschen deed staan. Dit nieuwe levensgevoel nu kreeg een eigenaardige wending, loordat het zich verbond met de herleefde studie der klassieken: :en verbinding, die, hoewel in sommige opzichten minder gelukkig, och rijkelijk vrucht gedragen heeft. een geringschatting van de p stelijke cultuur, die met zulk e s, te verloopen in een star fora sbegeerte, hoewel geen principi het vertrouwen in het intelli sichzelf staande gevallen had o ele zijde aan ons gemoedslev Shaftesbury en Leibniz, bij leticus als Winckelmann. Bove eit het gevoelsleven veel steri sr het bevrijdende woord sprek ite van de cultuur, in zijn idea Ijn verheerlijking van het geve ig uitgesproken nieuwe werel eg de individuahteit een nieuwi van het gevoel. De mensch we: ;e persoonlijkheid, die in de or 91 Zich op de Terwijl in Holland en Duitschland de philologie zich op de tekstcritiek toelegde en de bestudeering van het Grieksch weer in eere bracht, was het in Frankrijk vooral de antieke kunst, waarvan men de resten met geestdriftige volharding verzamelde en in groote werken beschreef. De oppervlakkige kennis, die men van de kunstwerken der Ouden had, werd verdiept door het onderzoek van figuren als De Caylus, die aan de hand van oogenschijnhjk waardelooze voorwerpen tal van technische raadselen tot oplossing wist te brengen. De ontdekking van Herculaneum en Pompen deed in vele landen hooggespannen verwachtingen ontstaan, die nog versterkt werden door de geheimzinnigheid, waarmede men in Italië de opgravingen omhulde. Van daar uit verbond een net van draden schier alle verzamelaars en geleerden van Europa met hun vaste correspondenten, die hun begeerte naar antiquiteiten en naar nieuws omtrent de jongste ontdekkingen ternauwernood konden bevredigen. Tenslotte bracht Barthélémy in zijn „Voyage du jeune Attaché" de synthese van alle kemus, die men omtrent de klassieke beschaving verworven had.1) Toch werd in Frankrijk deze bestudeering der klassieke Oudheid geen levend cultuurelement. Op dit gebied openbaart zich zeer duidelijk het groote verschil tusschen het Fransche en het Duitsche geestesleven van dien djd. Wat in Frankrijk eensdeels een steriele wetenschap bleef en anderzijds werd tot een antikiseerende mode, dat voerde in Duitschland tot een ware, krachtig opbloeiende Renaissance. In dit land was echter ook werkelijk sprake van den nieuwen geest, die met het begrip „Renaissance", in zijn ruimste beteekenis opgevat, onafscheidelijk verbonden is. Het was geen toeval, dat Rousseau, die aan het Fransche volk eigenlijk vreemd bleef, de harten der Duitschers voor zijn woord geopend vond. Hoe groot ook de onderlinge verschillen tusschen de figuren van den Duitschen „Sturm und Drang" waren, zij allen voelden zich toch in meerdere of mindere mate aan Rousseau verwant; gelijk een Fransen hteratuurhistoricus zegt: „Us se reconnurent % En nu sprak deze nieuwe levensbeschouwing zich bij velen uit in de vormen dier Oudheid, waarvan Winckelmann het eerst de schoonheid had gevoeld. De natuurmensen, die voor Rousseau n Zie: L. Bertrand, „La fin du Classicisme", Paris 1897 en S. Rocheblave, „Essai sur le comte de Caylus", Paris 1889. *) ?. Mornet, ^ ^«««J J. J. Rousseau au XVIIIe siècle", Annales de la Soaéte J. J. Rousseau, VIII (1912), p. 59' 92 —c? -jr- wrerd in deze ter nog het type was van den mensch in zijn volle, ongedeelde eenheid, werd in deze cultuurfunctie vervangen door den met humanistenoog gezienen Griek. Dit — overigens onhistorische — beeld zou het zijn, dat den mensch voor oogen moest staan bij zijn voortdurend streven naar de meest volkomen en meest harmonische ontwikkeling zijner gaven, naar de verwezenlijking van het hooge, weliswaar ook vage, ideaal der humaniteit. We meenen Hemsterhuis het best te karakteriseeren door hem te beschouwen als een vertegenwoordiger van deze levenshouding. Van de „Humanitatsidee", waaraan, nadat anderen waren voorgegaan, door de Duitsche klassieken de meest treffende uitdrukking gegeven is, was in zekeren zin Hemsterhuis ten onzent de vroege en eenzame profeet. Hoewel natuurlijk deze gedachte bij hem nog niet zoo bewust van toon en zoo volmaakt van vorm is, als ze aan de wereld bekend is geworden, heeft haar gevoelsinhoud toch reeds voor zijn leven zoowel als voor zijn werk een alles overheerschende beteekenis. Dat Hemsterhuis de wereld en haar verschijnselen zoo geheel anders ziet, maakt hem in dezen tijd tot een zeer opmerkelijke figuur. Dit nieuwe gevoel moet wel buitengewoon sterk in hem hebben geleefd: moeilijk laat zich een ongunstiger sfeer denken voor het gedijen van dergelijke gedachten dan het geestelijk milieu van het toenmalige Holland. Het betreft hier een van binnen uit geschapen gedachtenwereld, waarbij alle invloed van buiten af slechts een secundaire beteekenis heeft. Daarom juist zijn boeken voor Hemsterhuis van zulk een gering belang; hij is het sterkst als hij met zijn gedachten alleen is. Gebruikt hij — en dikwijls is dit het geval — de denkbeelden van andere philosofen, dan gaat het hem daarmede als zijn geestverwant Herder; hij vormt ze onwillekeurig naar zijn eigen inzichten om. . Hemsterhuis' eclecticisme vindt zijn verklaring in het feit, dat de m'euwe wereld- en zelfbeschouwing haar philosofische uitbeelding nog niet gevonden had. Hemsterhuis sluit zich aanvankelijk vooral bij de empirisch-sensualistische wijsbegeerte aan, om later meer tot een platonisch getint pantheïsme over te hellen: denksferen, die beide een toevlucht vormden voor het van het verstandelijk denken afkeerige gevoelsindividualisme. Zoo zien we ook bij Hamann een innige vereeniging van zijn religieus irrationalisme met sensuahstische gedachten.1) En het is evenals bij Hamann ook bij Hemsterhuis, dat we de verbindende schakel tusschen tal van *) R.Ungcr, „Hamann und die Auf klarung", Jena 1911,1, pp. 139 e.w., 187. 93 men als ,,1'in- heterogene elementen te zoeken hebben in de persoonlijkheid. Het nieuwe bloeit hier uit het oude op. VerUchtingsproblemen als „1'incommensurable" en ,4a divisibihté a 1'infini" houden Hemsterhuis nog bezig ; hij zweert bij de mathematische methode, die voor hem onafscheidehjk met Newton's naam verbonden is. Aan den anderen kant is, gelijk Madame de Steel reeds schijnt te hebben gevoeld, Hemsterhuis' „langage mathématicien" dikwijls ' niet meer dan een zeer uiterlijk gewaad. Hemsterhuis gaf gaarne klem aan zijn beweringen door een abstracte formuleering, zonder .dat de feitelijke inhoud eigenlijk aan dezen quasi-exacten vorm beantwoordde. En ook de beteekenis van Newton is voor Hemsterhuis' werk maar zeer betrekkelijk. Wel vervult de aanteekkingskracht in zijn conceptie van de wereld een zeer belangrijke plaats, doch eerst nadat hij deze vanuit zijn psychische ervaring geheel vergeestelijkt heeft: centripetale en centrifugale kracht zijn voor hem . niets anders dan hef de en egoïsme, die zoowel de natuurlijke als de geestelijke wereld beheerschen. Bovendien vereenzelvigde hij de mathematische methode met de geometrische methode, die hij weer op Plato en Socrates terugvoerde. Minder dan in haar wettelijkheid schijnt hij het voordeel daarvan gezien te hebben in het feit, dat zij den geest het verband der verschijnselen doet zien en hem in staat stelt dit onmiddellijk, intuïtief in zijn geheel te vatten: een onverwachte, zuiver irrationeele denkwijze. „C'est alors", zoo schrijft hij hierover eens aan Diotima, „que 1'enfant apprend a passer d'une idéé k une autre idee par les idees mtenn&iiaires sans broncher. Tl s'accoutume a le faire avec rapidité, il acquiert la connoissance des directions; et s'il est né génie, il fera des sauts plus hardis que les chevaux de Neptune, et il devra a son éducation géométrique de ne jamais sauter a faux. L'habitude de sauter lui apprend a voler, a se soutenir en 1'air, a contempler a vue d'oiseau les vastes régions de toutes ses idéés, de toutes ses sensations et de toutes ses passions.... Lorsque 1'esprit est parvenu a cette élévation, doutez s'il a du tact dans tous les arts, s'il a la faculté créatrice dans toutes les sciences, s'd scait tenir les reins de ses propres passions et diriger celles des autres; doutez, s'il se plait a exister Le saut doit être tel, qu'il nous fait franchir et percer 1'atmosphère des passions et nous délivre ainsi de toute gravitotion incommode vers les régions inférieur es, et je crois que le seul mortel, qui dans 1'étet de mortel, ait occupé cette place, est le divin fils de Sophronisque; mais il est évident du moins que latische methode, die voor hem verbonden is. Madame de Steel reeds schijnt ingage mathématicien" dikwijls waad. Hemsterhuis gaf gaarne abstracte formuleering, zonder lan dezen quasi-exacten vorm s van Newton is voor Hemster- Wel vervult de aantrekkingseld een zeer belangrijke plaats; psychische ervaring geheel veritrifugale kracht zijn voor hen 94 rai et réel*\ h: 1'éducation géométrique est le seul chemin qui mène a eet Olympe vrai et réel".x) De opvattingen van de Verlichting worden hier schijnbaar voortgezet, doch in werkelijkheid in geheel anderen zin geïnterpreteerd. Juist Socrates was de philosoof, dien irrationalisten als Rousseau en Hamann zich tot voorbeeld gesteld hadden. Op even subjectieve wijze als men bij de Verlichting den Griekschen wijsgeer tot een prototype van eigen geestelijk leven had gemaakt, zag men thans in hem het genie, wiens onwetendheid eigenlijk gevoel was en wiens zekerste kennis op inspiratie berustte.2) Tot Socrates ging ook Hemsterhuis naar zijn meening terug. „Ma Philosophie, mon cher Sophyle, c'est celle des enfans; c'est celle de Socrate; c'est celle qui se trouveroit au fond de notre coeur, de nos ames, si nous prenions la peine de 1'y chercher". *) Tusschen Hemsterhuis' beschouwing en Hamann's opvatting van Socrates ligt echter de kloof, die beider levensbeschouwing scheidt: Hamann ziet Socrates als een oudtestamentischen profeet, ja, als een voorafschaduwing van de Christusfiguur, Hemsterhuis' vereering staat in nauw verband met zijn ideahseering van de Grieksche beschaving. Bij den laatste vormen irrationalisme en humanisme feitelijk een onverbrekelijk geheel. Geen twijfel, of bij Hemsterhuis' voorstelling van den mensch, wiens waarde niet door een meer of . minder aan intellect, doch door zijn gansche psychische wezen en zijn innerlijke betrekkingen tot zijn medemenschen bepaald wordt, stond de gestalte van den idealen Griek op den achtergrond. Juist daarom is zijn humanisme van zooveel belang, omdat het hem het beeld verschafte, waarin de uiteraard vage gevoelens en stemmingen zijner philosofie zich belichaamden. Terwijl wij geneigd zijn meer op den irrationalistischen inhoud van Hemsterhuis' denken te letten, kwam het bij hem vóór alles aan op den humanistischen vorm. „Je suis né Grec", 4) dat is de karakteristieke wijze, waarop Hemsterhuis uiting geeft aan het besef zijner individualiteit. In 1786 schrijft hij eens aan prinses Gallitzin, dat bij slechts drie personen kent, die waarlijk als Griek geboren zijn : de prinses, Goethe en zichzelf.5) Opvallend is het, wanneer men Hemsterhuis en Erasmus, die in karakter reeds zoozeer overeenstemmen, hier 1) H. S.-D. 24 Sept. 1779. vgl.Meyboom, III, p. 116 e.v.en Bulle, „Franziskus Hemsterhuis und der Deutsche Irrationalismus des 18. Jahrhunderts", p. 12. 2) Unger, „Hamann und die Aufklarung," I, pp. 282 e.w., 498 e.w. *) Meyboom, II, p. 172. 4) H. S.-D. 14 Aug. 1780. 6) M S.-D. 28 Febr. 1786. 95 j Erasmus is naast elkander plaatst, hoe, ondanks het tijdsverschil van drie eeuwen in beiden éénzelfde geest schijnt te huizen. Evenals bij Erasmus is bij Hemsterhuis een pretieus-kteraire houding de uiterlijke zijde van zijn humanisme; doch, terwijl, aldus beschouwd, hun ideaal van herleving der klassieke Oudheid een waandenkbeeld was, kreeg het voor beiden een levenden inhoud door het vertrouwen in de oorspronkelijke goedheid der natuur en de uiteindehjke vervolmaking van den mensch. De verzoening, die Erasmus tusschen Oudheid en Christendom trachtte te bewerkstelligen, zien we ook, schoon in veel mindere mate, nagestreefd bij Hemsterhuis. Beiden hebben tenslotte vooral ook dien trek gemeen, dat ze wegbereiders zijn voor nieuwe gedachten, zonder ook maar iets in zich te bergen van den revolutionnair. Binnen het kader van dit humanisme vereenigen zich bij Hemsterhuis verschillende anders eenigermate geïsoleerd staande trekken: zijn niet zeer innig, meer moreel dan Christeüjk religieus gevoel, zijn pantheïstische neigingen, het aristocratische in zijn ethiek, die zich kenmerkt door een op zelf vorming en zelfvolmaking gericht streven. Uitgesproken vinden we bij Hemsterhuis de op• vatting van den mensch als een kunstwerk nog niet, doch zeer na lag deze gedachte hem zeker. In ieder geval vertoont zijn arbeiden aan de harmonie van eigen innerlijk, de toepassing van zijn formule voor het schoone ook op andere gebieden die vermenging van ethische en aesthetische waarden, die ook juist het humanisme in hooge mate eigen is.*) Wanneer we echter aldus met Hemsterhuis' oogen zijn gedachtenwereld beschouwen, ontgaat daarvan toch een groot gedeelte aan onzen blik. Deze blijft dan namelijk besloten binnen fictieve grenzen, die aan alle kanten overschreden worden. Dat alle humanisme, alle terugkeer tot de ongerepte Oudheid tenslotte een waan is, nimmer komt het duidelijker dan bij Hemsterhuis* denkbeelden aan het licht. Zijn philosofie is reeds in stoffelijk opzicht modern, doordat ze, ondanks haar teruggaan op Socrates, toch het geheele apparaat der nieuwere wetenschap en wijsbegeerte te hulp roept. Wat haar echter vooral levend maakt, is de geheel nieuwe gevoelstoon, die hier heerscht en waarbij een Hemsterhuis naar voren komt, dien we in zijn leven slechts zelden ontmoeten. Niet alleen de humanist, die de wereld der realiteit met klaren blik tegemoet treedt en alles i) vgl. o-a. E. Spranger, „W. von Humboldt und die Humanitatsidee", Berlin 1909, Einleitung, p. 1—36. 96 afmeet naar de evenwichtige harmonie zijner persoonlijkheid, is in Hemsterhuis' geschriften aan het woord. We hooren daarin ook den modernen mensch, die zich verdiept in eigen gemoedsleven, die door een nameloos verlangen zich gedreven gevoelt en dit streven naar vereeniging ziet als een bezielend element van den ganschen kosmos; die droomt van nieuwe, ongekende mogelijkheden, die in den mensch nog verborgen liggen, van nieuwe, nog te ontdekken werelden, die hem zullen opgaan; die door de geheimenissen van het leven gekweld wordt en den dood beschouwt als de verlossing, als het begin van een bestaan, waarin al wat duister was, ons wordt geopenbaard. Niet in alle opzichten is dit levensgevoel met de humanistische opvattingen in strijd : beide komen o.a. overeen in het treuren over een voorbijgegaan verleden en het verbeiden van een gouden toekomst. Wat echter het moderne in Hemsterhuis te eenenmale met zijn humanisme onvereenigbaar maakt, kan wellicht niet beter worden uitgedrukt dan met den haast onvertaalbaren term, die zijn denken met dat der Duitsche Romantiek verbindt: de „Sehnsucht nach dem Unendlichen". Hemsterhuis' denkleven vertoont, op deze wijze een vrij gecompliceerd en niet zoo licht begrijpelijk beeld. Men kan zich in dit opzicht zeer gemakkelijk vergissen, doordat zijn werkjes veeleer van het tegendeel den schijn wekken. Zijn gedachten dragen op het eerste gezicht een karakter van volkomen oorspronkelijkheid, van een ware „philosophie des enfans", die de namen der groote wijsgeeren niet noemt en van hun denkbeelden onkundig schijnt. Men moet echter wel degelijk voorbereid zijn op hetgeen men bij Hemsterhuis verwachten kan, om achter dit alles de nieuwe levensbeschouwing te ontdekken, die in een gestadige worsteling met verouderde gedachten en uitdrukkingswijzen zich hier tracht te uiten. En het is daarom, dat we deze eenigszins zwaarwichtige inleiding aan de bespreking van Hemsterhuis' schijnbaar zoo eenvoudige vertoogen hebben doen voorafgaan. We hebben reeds gezien, hoe het ontstaan van Hemsterhuis' aesthetische verhandelingen met verschillende uiterlijke omstandigheden in verband te brengen is. Daarnaast echter is het ook vanuit een zuiver psychologisch oogpunt beschouwd zeer begrijpelijk, dat Hemsterhuis' eerste werkzaamheid juist op kunstgebied valt. De groote belangstelling, die de achttiende eeuw toont voor vragen, die de aesthetica betreffen, is in laatste instantie een belangstelling Hemsterhuis. 7 97 :i suDjecueve voor den levenden mensch zelf. In de aesthetische beschouwing , immers wordt de mensch zich van het afzonderlijke, het subjectieve in eigen innerlijk bewust; hij vindt hier niet alleen den weg tot de kennis van zichzelf, doch ziet zich daarbij ook geplaatst voor het probleem eener onherleidbare grootheid, waaraan het denken geen oplossing schijnt te kunnen geven. In kwesties van smaak en gevoel begeven hem de objectieve maatstaven en komt het onzegbare en ongrijpbare in de individualiteit zoowel van het aesthetische subject als object duidelijk uit. Nergens vindt het irrationalisme een vruchtbaarder bodem dan juist op het terrein der aesthetica, die hierdoor in dezen tijd een veel grooter en algemeener beteekenis heeft dan die van louter leer van het schoone. Over Hemsterhuis' eerste geschrift, de „Lettre sur une pierre antique" kunnen we kort zijn. Met een dergelijke verhandeling bewoog Hemsterhuis zich geheel in de banen van de Fransche archaeologie, in wier school hij zich had gevormd. Juist deze hef de voor kleinkunst deelde hij met den door hem vereerden graaf de Caylus, die bij zijn onderzoekingen steeds zorgvuldig de groote kunstwerken der Ouden vermeed. De Caylus was een der eersten, die vóór Winckelmann belangstelling wist te wekken voor de kunstvaardigheid bij de bewerking van de meestal zeer kleine gemmen aan den dag gelegd. Het is dan ook geen wonder, dat we juist zijn naam in de „Lettre" vinden genoemd en dat hij dit geschrift blijkbaar op hoogen prijs stelde. En toch had hij reeds hieruit kunnen zien, dat de leerling den meester overtreffen ging: niet zoozeer, doordat Hemsterhuis zijn kennis van het Grieksch op hem voorhad, als wel doordat deze al weer geheel anders tegenover de Grieksche kunst stond dan hij. Weliswaar werd ook bij De Caylus de kunst niet meer uitsluitend dienstbaar gemaakt aan de klassieke philologie, doch hij benaderde haar zóózeer van den technischen kant, dat de kunstvoorwerpen bij hem een onderzoek ondergingen als in het laboratorium van den chemicus1). Eerst voor het volgende geslacht, dat hij den weg had gebaand, zou zich de schoonheid van de antieke kunst openbaren: het geslacht, waartoe Hemsterhuis behoorde en waarvan Winckelmann de groote voorganger was. In 1764 verscheen van den laatsten de „Geschichte der Kunst des • Altertums", in 1765 schreef Hemsterhuis zijn eerst in 1769 uitgegeven „Lettre sur la sculpture". Men heeft, vooral omdat Hem- *) S. Rocheblave „Essai sur le Comte de Caylus", Paris 1889, p. 373 e.w. heid, waaraan het denken geen a kwesties van smaak en gevoel ven en komt het onzegbare en wel van het aesthetische subject It het irrationalisme een vruchtein der aesthetica, die hierdoor gemeener beteekenis heeft dan ift, de „Lettre sur une pierre et een dergelijke verhandeling in de banen van de Fransche had gevormd. Juist deze liefde l door hem vereerden graaf de n steeds zorgvuldig de groote De Caylus was een der eersten, g wist te wekken voor de kunstIe meestal zeer kleine gemmen geen wonder, dat we juist zijn ad en dat hij dit geschrift blij k:h had hij reeds hieruit kunnen overtreffen ging: niet zoozeer, 1 het Grieksch op hem voorhad, anders tegenover de Grieksche rd ook bij De Caylus de kunst taakt aan de klassieke philologie, n den technischen kant, dat de erzoek ondergingen als in het 98 sterhuis' beschouwingen dikwijls aan die van Winckelmann herinneren, als vaststaande aangenomen, dat Hemsterhuis door de . lectuur van Winckelmann's werk tot het schrijven van zijn „Lettre" was opgewekt. We achten dit echter vrijwel uitgeslotenHet eenige, dat nog mogelijk zou zijn, is, dat Hemsterhuis in de jaren gelegen tusschen de dagteekening en de verschijning van zijn brief, van Winckelmann's denkbeelden heeft kennis genomen en zijn geschrift in verband daarmede gewijzigd. Men kan echter ook hier gegronden twijfel koesteren of dit werkelijk het geval is geweest. De „Lettre sur la sculpture" valt in twee, slechts los verbonden stukken uiteen: een beschouwend gedeelte, waarin Hemsterhuis o.a. zijn theorie van het schoone ontwikkelt en een overzicht van de geschiedenis der beeldhouwkunst. Terwijl men nu bij Hemsterhuis' algemeene kunstbeschouwingen niet licht aan Winckelmann denken zal, is in het historische gedeelte de overeenkomst tusschen de beide schrijvers veel grooter. Hemsterhuis geeft hier een vluchtige schets van de ontwikkeling der beeldhouwkunst bij de verschillende volkeren. Na betoogd te hebben, dat de beeldhouwkunst ouder moet zijn dan de schilderkunst, die een hoogeren graad van ontwikkeling vereischt, wijst hij als het hoofdkenmerk van de kunst bij de Oostersche volkeren en de Egyptenaren het groote en wonderbaarlijke aan. De oorzaak daarvan zoekt hij in de politieke omstandigheden j de enorme omvang van de rijken der Oudheid bewerkte, dat bij de bevolking het ontzaglijke samenviel met het schoone en de natuur slechts door het wonderbaarlijke overtroffen kon worden. „Aussi ce fut le merveilleux qui devint 1'esprit général de leurs arts et de leurs sciences, et tout ce qui nous reste d'eux en porte 1'empreinte. Tout ressemble a ces peuples mêmes, tout est un grand total, «ans composition et sans parties" 2). Dat de Egyptenaren op kunstgebied de leermeesters zouden zijn geweest van het Grieksche volk, kan Hemsterhuis niet gelooven. Zelfs de oudste Atheensche munten laten ons een kunst zien, die *) Hemsterhuis zou daartoe de „Geschichte" in de Fransche vertaling moeten gelezen hebben. Zoowel de dissertatie van Bulle als die van Funder geven als het jaar, dat deze verschijnt, op 1765, waarschijnlijk op gezag van C. Justi, „Winckelmann und seine Zeitgenossen", III, p. 69. Voor ons ligt echter: „Histoire de 1'art chez les anciens" par Mr. J. Winckelmann. Ouvrage traduit de 1'allemand. Amsterdam chez E. van Harrevelt, 1766. *) Meyboom, I, p. 36. 99 »«1 lard worden. te eenenmale van den Egyptischen smaak verschilt, bn ook dit verschijnsel kan uit de politieke omstandigheden verklaard worden. „Chez les anciens peuples, dont je viens de parler, la classe des êtres essentiels et vraiment actifs ne consistoit que dans un petit nombre de despotes j le reste des hommes n'étoit rien. Chez les Grecs, divisés en petites monarchies et en petites républiques, tout individu devint essentiel: ces petits états, si voisins les uns des autres, se firent la guerre continuellement; ce qui rendit les Grecs actifs et dut par conséquent augmenter prodigieusement le nombre de leurs connoissances. Cette vive activité des Grecs leur donna un rafinement d'esprit qui n'a point d'exemple; et comme les siècles précédens avoient été peu éclairés et avoient fourni par conséquent peu d'expériences intéressantes, et que d'aüleurs les sciences mathématiques venoient a peine de naltre, ce rafinement d'esprit qui avoit besoin d'un aliment n'en trouvant pas dans un monde physique peu connu, rentra dans soi-même, fouilla le coeur humain, et y fit éclore ce sentiment moral qui fut 1'esprit général de toutes leurs sciences et de tous leurs arts"]). Nergens ziet men duidelijker het onderscheid tusschen Egyptenaren en Grieken dan in de uitbeelding hunner goden. Terwijl de eersten hierin het wonderbaarlijke en symbolische uitdrukten, konden de Grieken door hun hoog besef van menschenwaarde gemakkelijk hun gelijken vergoddelijken en tusschen goden en menschen slechts een verschil in volmaaktheid veronderstellen. Zij hadden bij de openbare oefeningen en feesten geregeld de schoonste lichaamsvormen voor oogen en konden, door hun indrukken in één voorstelling te vereenigen, de natuur overtreffen met de ideale schoonheid, _ die hun kunstwerken kenmerkt. In dit opzicht stonden de Etruriërs ver bij hen achter. Hemsterhuis' denkbeelden omtrent dit volk zijn, gelijk toen algemeen het geval was, in hoofdzaak ontleend aan de kennis van een in wezen Grieksche kleinkunst en vooral van de z.g. Etrjiscische vazen, die juist in dien tijd een modeartikel werden in Europa. Hun bijgeloovige godsdienst, zoo meent hij, waarvan de talrijke afbeeldingen van barbaarsche monsters getuigen, was bij hen niet als bij de Grieken een heilzame prikkel om een boven de natuur uitgaande schoonheid te zoeken. Een slaafsche nabootsing gaf aan hun kunst de droogheid, die men in hun werken opmerkt, terwijl het aan den anderen kant Meyboom, I. pp. 36, 37. ioo hun voorliefde voor de van groote anatomische detailleering bhjk gevende langgerekte figuren tengevolge had. Zelfs van de omtrekken der zoo geprezen vazen leest men hun copieerenden, gebomeerden en vreesachtigen slavengeest af. Na in het kort de Romeinsche beeldhouwkunst, die een vermenging van denGriekschenen Etruscischen besproken, weidt Hemsterhuis even uit over de kunst in de Middeleeuwen. Begrip voor de Gotische architectuur is bij hem met te dachten I over „les Goths» weet hij slechts te considéré un total seulement comme un assemblage de parties, cu'ils ont orné, autant qu'il leur a été possible, ces parties, et quds se^nUmagine d'avoir orné par-la le total" % Ook de Christelijk godsdienst vroeg weliswaar afbeeldingen van het goddelijke en heilige, doch de kunstenaar had daarvan een zoo abstracte en onSnneh ke vcwrstelling, dat hij zijn personen slechts weergeven kon, 5?Ze eenmaal op aarde geweest waren. Bovendien bracht de Sehjke deemoed hem er toe zelfs tot het lage af te dalen en aldus niet eens de schoonheid der natuur te bereiken. Daar hij martelaren, boetelingen en stervenden af te beelden had, ziet men Evenals bij de Etruscische kunst, ook die nauwkeurige bestudeering van de spierwerking bij abnormaal lange figuren. „La cnTp^Uta donca la verité mais avec un airplus;ttg£pta gêné qu'elle ne parut autrefois dans les beaux siècles d Athenes). &?men tenslotte bij de ^^.^^t^ZtS^ heid weer ontdekte en het wondere genie van Michel Angelo, Athene ^ Pericles waardig, de beeldhouwkunst opvoerde tot een hoogte sTechrïweinig beneden degene, die ze eenmaal » G«£tod tai bereikt. „II ne faut pas chercher, a mon avis, ce degre de P^"*" te Grecs dans 1'expression des actions et des passions, puisqu en cela les modernes ne cedent rien aleurs maitres, ™ quahté déliée et facüe du contour. Si vous m^n demandez,1* ra^n, ie crois qu'on pourroit latrouver en grande partie, dans 1 esprit génXaT ï notr? siècle, qui est 1'esprit de symétrieou l espnt léométrique, et qui a la vérité nuit autant a cette hberte hard*, |ui estl'lme des arts, que 1'esprit général du siècle des Grecs lui f\fXbnïtonsche uiteenzettingen van Hemsterhuis heeft men een zóó groote overeenkomst met Winckelmann's beschouwingen *) ibid., p. 41. *) ibid., P- 42. s) 'bid., pp. 42, 43- du; 1.1.. ioi nen .« tr werk wel meenen te vinden, dat de gelijkheid van geest in beider werk wel als afhankelijkheid van Hemsterhuis' kant kon worden verklaard *) Toch achten wij over het algemeen de bewijskracht van deze parallellen niet groot. Al gelooft ook Winckelmann aan de prioriteit van de beeldhouwkunst, al beschouwt hij ook het enorme als karakteristiek voor de Egyptische kunst en spreekt hij, schoon in eenigszins ander verband, over het despotisme, al legt hij den nadruk op het stijve en overdrevene van de Etruscische en op het zuiver menschehjke van de Grieksche kunst, dan maakt dat alles een ontleening door Hemsterhuis nog niet waarschijnlijk. Dergelijke gedachten waren vrij algemeen en Winckelmann zegt daarnaast over deze onderwerpen tal van andere dingen, waarvan we bij Hemsterhuis geen spoor vinden. Er geldt hier hetzelfde, wat ook bij andere bewijsplaatsen, die men aanhaalt, te zeggen valt: zoo goed als nooit is de overeenstemming volkomen, terwijl daartegenover de afwijkingen m beider voorstelling zeer aanzienlijk zijn. Bovendien heeft men het belangrijke feit voorbij gezien, dat Winckelmann juist in dit gedeelte van zijn boek het minst zelfstandig is en vele gegevens dankt aan het „Recueü d'antiquités" van den graaf de Caylus, den leermeester van Hemsterhuis, wiens naam door dezen ook eenige malen in de „Lettre sur la sculpture" wordt genoemd *) Door het groote werk van De Caylus staan, voornamelijk betreffende de Egyptische en Etrurische kunst, overal de opmerkingen verspreid, die voor de beschouwingen van Wmckelmann en ongetwijfeld ook voor die van Hemsterhuis den grondslag vormden De losse gedachten bij De Caylus worden, zij het ook weinig hecht, verbonden door een theorie, die in haar consequenties een eigenaardig, primitief karakter draagt. Hij beschouwt daarin de kunst als een geheel, overal en te allen tijde ; sinds haar ontstaan neert zij een ontwikkeling begonnen, waarvan de kunstgeschiedenis van ieder slechts een bepaalde episode vormt. De Caylus heeft daarvan een zeer concrete voorstelling: achtereenvolgens is elk volk m het bezit van de kunst en geeft haar, na haar met zijn geest te hebben verrijkt, weer aan een volgend volk over. Een voortdurende stijging is het niet. De kunst kent ook haar crisissen, waarbij meenstort, wat eeuwen hebben geschapen en men weer van den grond af op moet opbouwen. Evenmin als onze blik de duisternis J^»vt',r«5Cr' S°ie Aesthetik dcs Frans Hemsterhuis und ihre historischen Beaehungen , Bonn 1913, p. 13-33. *) Justi, „Winckelmann", III, p. 102 van dergelijke perioden doordringen kan, is het ons mogeüjkaen sluier op te lichten, die den aanvang van de kunst bi, alle volkeren aan ons oog onttrekt. Het ontgaat De Caylus niet, dat hier het zwakke punt ligt van zijn these: hij komt daardoor tot zijn „idee fixe", dat het verdwijnen van die oudste kunstvoortbrengselen geen toeval is, maar te wijten is aan een opzettelijke vernietiging, omdat elk volk den vreemden oorsprong van zijn kunst wenscht te verbergen i* Winckelmann staat, gelijk bekend, in dezen Hjmecht tegenover De Caylus. Hij ziet de kunst als een spontaan, onafhankelijk verschijnsel, als een organisme, dat, bij een bepaald volk gegroeid, ook slechts in die sfeer gedijen kan, al ontwikkelt het zich overal volgens vaste wetten. De kunst van een volk is autochthoon, evengoed door rivieren en bergen bepaald als door zeden en instelhngen. Opmerkelijk nu is het, hoe Hemsterhuis tusschen bode partijen een eigen standpunt inneemt. Hij aanvaardt de stelling van De Caylus ten volle voor de Etruscische kunst. „Pour ce qtu regarde les Etrusques, ü est indubitable, par un grand nombre de monument, qui nous restent d'eux, qu'üs ont été copistes des Egyptiens ) Ook tep opzichte van de Romeinsche kunst gaat hij nog met De Caylus mee, om echter, gelijk we reeds zagen, van hem af te wijken in zijn waardeering van de Grieksche cultuur. Dat hij het gewicht van dezen stap beseft, zien we duidelijk uit de otnzichtigheid en uitvoerigheid, waarmede hij hem verdedigt. Geheel in het ongelijk stellen wil hij De Caylus niet: ,Xorsqu'on dit que les Grecs ont eté les disciples des Egyptiens, ü faut entendre, je crois, que les Grecs ont appris des Egyptiens qu'il y avoit des arts ^ quils ont apprts d'eux le maniement grossier de quelques outils". Doch het valt onmiddellijk op, dat deze onbeteekenende bewering slechts dient om zijn overtuiging te maskeeren „que jamais les Grecs n ont copie les ouvrages des Egyptiens, et qu'on peut les regarder comme si les arts avoient pris véritablement naissance chez etix ). Ook in anderen, meer algemeenen zin is de invloed van De Caylus bij Hemsterhuis merkbaar. Het behoeft geen betoog, dat in de theorie van den eersten, waarbij de volkeren elkaar in het bezit van de kunst opvolgen, de geest van een bepaald volk feitehjk wordt tot den geest van een bepaalden tijd. Inderdaad zien we dit proces bij Hemsterhuis zich voltrekken. Wanneer we nauwkeurig lezen, i) Rocheblave, a.w., p. 344 e.w. *) Meyboom, I, p.. 38. *) fl>id.,p.36. 103 ntltuur be- wat hij als de oorzaken van den bloei der Grieksche cultuur beschouwt, zien we, hoe hij die aanvankelijk weliswaar in de pohtieke omstandigheden zoekt, maar dan ook in den domineerenden trek van de cultuur van dien tijd. Nog veel meer is dit het geval bij zijn beschrijving van de Renaissance, waarbij het verschil met de kunst der Grieken geheel op rekening komt van „1'esprit général de notre siècle . Zijn Grieken vereering krijgt op deze wijze een eenigszins anderen klank dan die van Winckelmann : de laatste legt meer den nadruk op de uiterlijke omstandigheden en de innerlijke kracht van het volk zelf, terwijl Hemsterhuis in de Grieken het volk ziet, dat het geluk gehad heeft in een voor zijn ontwikkeling zeer gunstigen tijd te leven. Vandaar ook, dat de geografische en meteorologische invloeden door Winckelmann naar voren gebracht, maar door Hemsterhuis verwaarloosd worden. Toch staat, ondanks dit alles, Hemsterhuis tegenover De Caylus en naast Winckelmann. Hen verbindt het heilig enthousiasme voor een nieuwe wereld van intuïtief benaderde schoonheid, zooals ze ach die in de Grieksche kunst geopend zagen. Beiden hadden bij hun bewondering voor de Grieksche plastiek oog voor haar innerlijke waarde, vereerden haar vooral als de schoone vorm- eener zedelijke gedachte. Zelfs schijnt het wel als of we het idealisme van Winckelmann m zijn dubbele beteekenis — die van een keuze uit de natuur en die van een verheffing der natuur in de sfeer van het geestelijke — bij Hemsterhuis kunnen terugvinden. Want niet alleen in de vereeniging van de schoone hchaamsvormen tot „une proportion generale" ziet de laatste, hetgeen hij uitdrukkelijk „ce beau idéal" • noemt, doch bij beschouwt ook „le sentiment mor al "als karakteristiek voor de Grieksche cultuur. Met de invoering van dit laatste begrip wijkt hij echter tegekjkertijd weer van Winckelmann af, zoodat men opnieuw eerder aan geestverwantschap dan aan rechtstreeksche beïnvloeding denkt. Dit klemt te meer, daar Hemsterhuis ook bij het theoretische gedeelte van zijn verhandeling meeningen verkondigt, die geheel met Winckelmann's gevoelens overeenstemmen, terwijl hij toch ongetwijfeld langs geheel anderen weg dan deze tot dergelijke resultaten gekomen is. Hemsterhuis knoopt hier zijn theoretische beschouwingen vast aan een eigenaardig experiment. Hij plaatst den lezer tegenover twee zorgvuldig geteekende vazen, waarvan de eene is samengesteld uit een aantal op zichzelf met onsierlijke onderdeden, die echter onderling in geen enkel verband staan, terwijl de andere in ornament 104 1 „U.'U/» vei en beschildering een gesloten eenheid vertoont. Proeven met verschillende personen genomen hebben hem bewezen, dat men algemeen aan de tweede vaas de voorkeur gaf1). En daar beide vazen het oog evenveel zichtbare punten bieden, moet de pootere schoonheid van de eene ongetwijfeld het gevolg zijn van het feit, dat bij deze die punten zich gemakkelijker laten verbinden. „Ne s'ensuit-il pas, d'une facon assez géométrique, que 1 ame juge le plus beau ce dont elle peut se faire une idéé dans le plus petit espace de temps?" 2) Doch volgens deze definitie Zou in een enkele zwarte stip op een witten achtergrond dan de hoogste schoonheid bereikt Zijn; het is daarom duidelijk, dat de ziel ook een zekeren rijkdom van indrukken wenscht. „Ltaie veut donc naturellement avoir un grand nombre d'idées dans le plus petit espace de temps possible ). Met deze poging om op grond van een aesthetische ervaring tot een exacte wettelijkheid te komen, gaf Hemsterhuis een gewijzigden vorm aan een formule, die in de achttiende-eeuwsche aesthetica zeer bekend was : eenheid in verscheidenheid. Het was de spreuk, die eigenlijk allen vereenigde, die van de strenge heerschappij van het Fransche classicisme zich trachtten te bevrijden. Reeds van den beginne af had zich naast de rationeele aesthetica van Boileau een andere richting ontwikkeld, waarbij men zich minder op „verite en „raison" beriep, dan op „go&t", délicatesse' en een zeker je ne sais quoi": teekenen, dat men instinctmatig begreep, dat met ;,Rede" op aesthetisch gebied met alles gezegd was. Voor dit nieuwe besef was dan ook de eisch van eenheid, dien hoofdpijler van de classicistische schoonheidsleer, onbevredigend en werd daarom aangevuld tot die van „variété dans 1'unité . Dat ook deze definitie aan de antieken ontleend was, zegt natuurlijk mets. Van belang is, waarom ze weer in eere kwam en wat men er onder verstond ; want wat het laatste betreft, waren ook de onderlinge verschillen nog vele 4). . In een meer onmiddellijk verband tot Hemsterhuis formu- i) in dit verband is niet onaardig de mededeeling in „De Wijsgeer der negentiende eeuw", No. i, p. aa, dat Hemsterhuis dikwijls bijeenkomsten belegde van zijn vrienden, waarbij hij Etruscische vazen op een wit scherm projecteerde, opdat men de schoonheid der omtrekken kon beoordeelen. T. Lublink de Jonge had volgens dit relaas dergelijke samenkomsten meermalen bijgewoond. *)Meyboom, I, p. 18. 8) ibid., p. 19. 4) Zie voor deze onSkkS? A. Baeimler, „Kants Kritik der Urteilskraft. ttre Geschichte ïïïsystómlnk", HaUe .S. xga*DL I. en K. H. v. Stein, „Die Entstehung der.neueren Aesthetik", Stuttgart 1886. 105 Tontesniiieii leering staan zeer waarschijnlijk de uiteenzettingen van Montesquieu in diens „Essai sur le goüt", dat in 1757 in het zevende deel van de „Encyclopédie" verschenen was 1). Ook hier immers vinden we uitingen als de volgende: „Ce qui fait ordinairement une grande pensee, c'est lorsqu'on dit une chose qui en fait voir un grand nombre d'autres, et qu'on nous fait découvrir tout d'un coup ce que nous ne pouvions espérer qu'après une grande lecture". Nog duideUjker blijkt wellicht de verwantschap, wanneer we Montesquieu hooren zeggen: „II faut, qu'une chose soit assez simple pour être apercue et assez variée pour être apercue avec plaisir", en elders: „Si 1'on examine les divers écrivains, on verra peut-être que les meilleurs, et ceux qui ont plu davantage, sont ceux qui ont excité dans 1'ame plus de sensations en même temps"2). Welke beteekenis heeft intusschen Hemsterhuis' schoonheidsdefinitie voor hem zelf ? De formuleering daarvan doet vermoeden, dat Hemsterhuis het aesthetisch genot als van overwegend verstandelijken aard beschouwt. Inderdaad is dit het standpunt, dat hij toen niet alleen, maar ook in zijn latere geschriften heeft ingenomen.*) Verstand en gevoel lagen echter bij Hemsterhuis zóó dicht bijeen, dat zijns ondanks het gevoel in zijn .aesthetica de belangrijkste rol speelt. We beschouwen, — zoo is dan ongeveer Hemsterhuis' gedachtengang —, het kunstwerk met een innigheid, die het ons des te gemakkelijker omvatten doet, naarmate het in zijn onderdeden een meer welgeordend geheel vormt. Ons begrip van die innerlijke aesthetische ordening is intusschen volkomen subjectief; het komt niet op het wezen der dingen aan, maar op de betrekking, die tusschen deze en ons bestaat. „Changez les choses, la nature de nos idéés du beau restera la même : mais si vous changez 1'essence de nos organes, ou la nature de leur construction, toutes nos idéés présentes de la beauté rentreront aussitöt dans le néant" 4). De schoonheid van een 1) Zie £. Boulan, „Francois Hemsterhuis", p. 66. Funder heeft de overeenkomst ook opgemerkt, doch achtte, onbekend met de verschijning van Montesquieu's artikel in de „Encyclopédie", ontleening uitgesloten. *) „Oeuvres complètes", Paris 1874, III, pp. 355, 357, 261. *) Nog in een brief ' van 28 Nov. 1786 maakt Hemsterhuis bij beschouwingen over het verhevene onderscheid tusschen het verhevene voor het verstand, waarbij hij zich nauw aansluit aan zijn schoonheidsdefinitie, en het verhevene voor het gevoel, dat hij met enthousiasme en goddelijke inspiratie in verband brengt en, zeer karakteristiek, alleen in de poëzie meent te kunnen vinden. ') Meyboom, I, p. 31. Hier heerscht een bijna woordelijke overeenstemming met Montesquieu. Vgl. Oeuvres complètes, III, p. 253 en A. Funder, a.w., p. 27. 106 kunstwerk w : eig kunstwerk wordt echter niet alleen bepaald door een licht ons eigen te maken uiterlijken vorm, doch ook door zijn innerlijke waarde j „un grand nombre d'idées". Het woord „idéé", waarvan de beteeke-! nis in Hemsterhuis' werk over het algemeen zeer vaag omlijnd is, heeft hfer meer inhoud, dan men bij een eersten blik denken zou. Het sluit ook in zich het eigenaardige irrationeele begrip van „rapports", dat we in Hemsterhuis' wereldbeschouwing nog zullen ontmoeten. Op aesthetisch gebied is dit laatste zeer waarschijnlijk in verband te brengen met de denkbeelden van Diderot, die in zijn artikel „Beau" voor het vierde deel van de „Encyclopédie" uitvoerig over zijn „notion de rapports" te spreken komt. Deze „rapports" vormen eigenlijk het fundament voor Diderot's aesthetica; ze zijn eensdeels de verhouding tusschen de deelen van het kunstwerk onderling, anderdeels de associatieve voorstellingen, die een indruk begeleiden en waarop het aesthetische karakter van dien indruk berust1). Dergelijke gedachten, hoewel niet in volkomen denzelfden zin, vinden we ook bij Hemsterhuis. Het kunstwerk is een geheel, dat zijn waarde in zichzelf draagt: immers het geeft ons een stuk natuur niet als een zuiveren afdruk, maar als een afgesloten eenheid. Het vertoont een eigen individuahteit, doordat het slechts jdie „betrekkingen" bevat, welke de kunstenaar er in heeft willen eggen en die ons bij onze beschouwing weer bewust worden2). Daarnaast echter wordt onze indruk verrijkt door onze „situation morale", door associaties, die louter van onze eigen individuahteit afhangen: „par exemple, lorsqu'un homme échappé du naufrage voit le tableau d'un naufrage, il sera plus affecté que les autres" 8). En ook dit verklaart weer de subjectiviteit van alle aesthetische oordeel. Wat Hemsterhuis over het eigenlijke onderwerp van zijn verhandeling te zeggen heeft, vormt daarvan het minst belangrijke gedeelte. Over het onderscheid tusschen de beeldende kunsten en de poëzie maakt hij terloops eenige opmerkingen, die we echter bij de bespreking van den „Simon ou des facultés de 1'ame", waarin dit vraagstuk opnieuw ter sprake komt, zullen behandelen. Zün meeningen over de beeldhouwkunst gaan voor een deel niet boven de gedachten uit, die men daarover in dezen tijd algemeen hoort verkondigen, terwijl ze anderdeels geheel in het raam zijner idea- *) Zie K. H. v. Stein, a.w., p. 245 e.w. ") Deze denkbeelden, in een aanteekening bij de „Lettre sur les désirs" staande, worden voor het verband hier aangehaald. Zie Meyboom, I, p. 67. ») Meyboom, I, p. 23. 107 :he tid en de listische kunstbeschouwing passen. Wegens de hardheid en de kostbaarheid van het materiaal is men bij de beeldhouwkunst genoodzaakt zich tot een enkele figuur of een kleine groep te beperken, waardoor eenvoud hier dus een eerste eisch is. Wanneer we dan ook de schoonheidsformule op beelden toepassen, valt de nadruk hier meer op het korte tijdsbestek, waarin de indruk tot stand komt, dan op het groote aantal ideeën, waaruit de laatste bestaat: het komt dus vooral aan op rust en verhevenheid. Eenigszins'in tegenspraak met die laatste voorwaarde is, hetgeen Hemsterhuis, misschien in navolging van Montesquieu noodzakelijk acht n.1. het contrast1). Doch overigens denkt men bij de woorden „unité", „simpk'cité", „repos", „ma jesté" onwillekeurig aan Winckelmann's „stille Grösze und edle Einfalt" 2). Indien we ons nu nog eenmaal de verhouding tusschen de „Geschichte der Kunst" en Hemsterhuis' „Lettre" voor den geest stellen, dan wordt het wel duidelijk, hoe ze, afgescheiden van het verschil in omvang, ook in karakter zeer sterk uiteenloopen. Winckelmann, thans vooral als de grondlegger der kunstgeschiedenis gevierd, was voor zijn tijdgenooten veel meer de verkondiger van een ideaal, degene, die hen de oogen voor de antieke schoonheid geopend had. Dat wilde hij ook zelf zijn : hij beschouwde zijn werk vóór alles als een „Lehrgebaude". Het schoonste, want waarlijk opvoedende gedeelte daarvan vormden voor hem waarschijnlijk de geestdriftige beschrijvingen van de klassieke beelden. Juist in deze bladzijden nu, die we ons nimmer door Hemsterhuis geschreven zouden kunnen denken, wordt ons het sterkst het groote verschil tusschen dezen en en den beroemden Duitscher bewust. Hemsterhuis heeft niet, zooals Winckelmann, de verrukking van de enthousiaste kunstbeschouwing gekend. Noch in zijn werken noch in zijn brieven vindt men ook maar een enkele plaats, waar hij een persoonlijk klinkend en eenigszins uitvoerig oordeel over een kunstwerk geeft. Hij hecht tenslotte veel meer gewicht aan het beeld, dat de kunstenaar met zich meedraagt, dan aan den vorm, die dit in het kunstwerk gekregen heeft. Het is Hemsterhuis daarom bij zijn aesthetische uiteenzettingen niet in de eerste plaats om het kunstwerk te doen, maar om de psychologische verschijnselen, die zich zoowel bij het scheppen J) „Oeuvres complètes", III, p. 258. *) Deze woorden staan overigens, gelijk men weet, niet in Winckelmann's hoofdwerk, maar in de „Gedanken über die Nachahmung der Griechischen Werke in der Mahlerey- und Bildhauerkunst" (1755). 108 terk van Win in a als bij het beschouwen daarvan voordoen. Dat hij in dit opzicht zoo sterk van Winckelmann afwijkt, is ongetwijfeld toe te schrijven aan een verschil in natuurlij ken aanleg: terwijl Winckelmann uitgesproken visueel was, had Hemsterhuis een fijner orgaan voor gehoorsindrukken, wat zijn bij herhaling uitgesproken voorkeur voor de poëzie verklaart. Het is uit het voorgaande wel gebleken, dat er tusschen Hemsterhuis en Winckelmann veel verschil en ook veel overeenkomst bestaat, en dat de laatste zeer waarschijnlijk op geestverwantschap berust. De overeenstemmende uitspraken, die men van beiden aanhaalt, hebben dan ook slechts waarde, voor zoover ze die verwantschap aantoonen. Dikwijls vindt men zoo Winckelmann's meening omtrent het schoonheidsgevoel geciteerd: „Das wahre Gefühl des Schonen gleichet einem flüssigen Gypse, welcher über den Kopf des Apollo gegossen wird und denselben in allen Teilen berühret und umgiebt", om te bewijzen, hoe deze, evenals Hemsterhuis, heeft gekend, hetgeen de Duitsche aesthetica „Einfühlung" noemt. Doch dit citaat is ontleend aan de in 1763 door Winckelmann geschreven brief „Von der Fahigkeit der Empfindung des Schonen in der Kunst", terwijl Hemsterhuis' desbetreffende beschouwingen in de „Lettre sur la sculpture" en de „Lettre sur les désirs" geheel onafhankelijk daarvan tot stand gekomen zijn. Hemsterhuis knoopte, in de „Lettre sur les désirs" aan bij een passage in de ,Lettre sur la sculpture", waar hij had opgemerkt, hoe een langdurige beschouwing van een kunstvoorwerp tenslotte een zeker gevoel van afkeer tengevolge hebben, kon. „La raison de ce dégout dérive d'une propriété de 1'ame, dont je vous parlerai une autre fois" zoo had hij beloofd en thans loste hij deze belofte in, door de oorzaak te zoeken in het feit, dat de ziel zich bij haar beschouwing bewust wordt nimmer haar verlangen naar vereeniging met het object te kunnen bevredigen. „Lorsque je contemple une belle chose quelconque, une belle statue, je ne cherche en vérité que d'unir mon être, mon essence, a eet être si hétérogène j mais après bien des contemplations, je me dégoüte de la réflexion tacite que je fais sur l'impossibüité de 1'union parfaite" 2). Met deze wending komt de aesthetica bij Hemsterhuis in een nauw verband te staan met zijn ethische denkbeelden en wordt ze opgenomen in het raam van zijn wereldbeschouwing. Het betoog, zooals de ,Lettre sur les désirs" dat geeft, is in het kort het volgende. *) Meyboom, I, p. 3a. *) ibid., p. 54. * ^ 109 WM1 i dit in een Wanneer de ziel tot een zeker object in bepaalde verhouding staat, zou het haar volmaaktste geluk zijn, indien zij zich dit in een enkel oogenblik in zijn vollen omvang zou kunnen eigen maken, m.a.w., indien zij werkelijk één zou kunnen worden met de dingen, zich met deze geheel zou kunnen vereenzelvigen. Dit is dan ook het streven, dat we bij de ziel kunnen opmerken, doch waaraan het feit, dat zij aan het lichaam gebonden is en van organen gebruik heeft te maken, onoverkomelijke hinderpalen in den weg legt. Het verlangen van de ziel zal des te heviger zijn, naarmate de homogeniteit tusschen haar en het voorwerp harer begeerte grooter is, dus naarmate de mogelijkheid van een vereeniging meer nabij schijnt. „Par exemple on aimera moins une belle statue que son ami, son ami que sa maitresse, et sa maitresse que 1'Etre-Suprême. C'est par 14 que la religion fait de plus grands enthousiastes que 1'amour, ramour que ramitié, et ramitié que ce désir pour des choses purement matérielles"1). Twee middelen staan de ziel ten dienste om de gewenschte vereeniging te benaderen •. het eene Uchamelijk, het andere geestelijk. Wat echter het eerste betreft, al bedriegt de natuur den mensch een oogenblik bij de vereeniging der geslachten, het blijkt weldra, dat ook bier de ziel geen bevrediging vinden kan. Het lichaam, dat zij bewoont, is voor haar slechts een willige knecht, doch blijft even vreemd aan haar innerlijk wezen als elk ander lichaam dat is. Vandaar, dat de ziel ook langs intellectueelen weg haar doel tracht te bereiken : het middel wordt dan hier gevonden in een geleidelijke geestelijke assimilatie aan het begeerde voorwerp. „II est évident, par ce que je viens de dire, que le second moyen de tacher a parvenua une union d'essence, consiste a rendre 1'object désiré plus homogéne et a le rendre sensible pour nous d'un plus grand nombre de cótés, c'est-a-dire, a augmenter la possibüité de 1'union désirée"2). Hierbij heeft Hemsterhuis natuurhjk allereerst het verkeer van personen op het oog ; uitvoerig zet hij uiteen, hoe een vriendschap groeit, doordat men zoowel zijn eigen gemoedsleven aanpast aan dat van een ander, als omgekeerd het laatste met eigen innerlijk in overeeristenmiing tracht te brengen. Het doel wordt echter in dit leven nimmer bereikt. Hemsterhuis gaat zoover, dat hij in de onmogelijkheid om het isolement onzer individuahteit te overwinnen, de werking van een vreemde kracht ziet, die zich in het geheele !) ibid., p. 54« *) '"bid* P- 61. HO t mensch en yper universum openbaart: van God. Zoo blijft de menschelijke liefde tot mensch en ook tot God een oneindige nadering : „C'est lliyperbole avec son asymptote" 1). Er heerschte in dezen „brief" een eigenaardige tweeslachtigheid. Ongetwijfeld ziet men hier reeds in scherpen vorm het dualisme van lichaam en geest optreden, dat zoo kenmerkend is voor Hemsterhuis' denken. Toch ontwaart men, wanneer men onbevooroordeeld de „Lettre sur les désirs" leest, hoe de strekking daarvan niet onbelangrijk van die van Hemsterhuis'latere geschriften verschilt. Terwijl hij in de laatste nd. het verlangen van de ziel als louter geestelijk opvat en de lichamelijke liefde slechts als een droevigen waan, — een gedachte in de 18e eeuw algemeen verbreid en ook de praktijk van zijn leven geheel beheerschend — weidt hij hier vrij mtvóerig uit over de zinnehjke hef de. Bij zijn beschouwingen komt het zinnelijk element zelfs zoo sterk op den voorgrond, dat dit meermalen tot geheel verkeerde conclusies omtrent Hemsterhuis' aesthetische en ethische denkbeelden heeft geleid. We vinden bij Hemsterhuis eigenlijk nooit de gedachte uitgesproken, waarmee deze tijd tot een opheffing van de tegenstelling, die zich bier voordeed, trachtte te komen: het natuurlijke symbool van het geestelijke. Terwijl na Shaftesbury vooral Winckelmann en Herder het verstonden om in de kunst en ook in de natuur de schoonheid der uiterlijke vormen in geestelijken zin te interpreteeren, blijft er in Hemsterhuis' denken een onopgeloste tegenstelling bestaan. Opmerkelijk echter is het weer, dat hij nimmer dichter bij de formuleering van deze gedachte gekomen is, dan in de „Lettre sur les désirs", waar hij van de Grieken zegt: „lis cherchèrent a la vérité et se f lattèrent de trouver les plus grands talens et les plus grandes vertus dans les corps les plus beaux; ce qui souvent étoit vrai chez eux, et dut 1'être par la nature de leur éducation" *). In de geestelijke wereld, waarin Hemsterhuis met zijn gedachten leeft, is de zinnelijkheid met geheel verbannen. Vandaar, dat we niet alleen op ethisch, maar ook op aesthetisch gebied telkens op tegenstrijdigheden stooten: hij schrijft een „Lettre sur la sculpture", doch betuigt zijn voorliefde voor de poëzie; hij ziet in een kunstwerk vooral de afspiegeling van 's kunstenaars visie, doch is tegelijkertijd genoeg „naturbejahend" om, zij het ook een bescheiden, aandeel te hebben in de toenmalige waardeering van den tastzin. *) Meyboom, I, p. 7a. *) ibid., p. 67. lil cho tiek voor dei Dit laatste verschijnsel hangt nauw samen met de nieuwere beschouwing van de beeldhouwkunst en is karakteristiek voor den Duitschen „Sturm und Drang". Lessing nog had in zijn „Laokoon de beeldende kunst tegenover de dichtkunst geplaatst, zonder een scheiding te maken tusschen schüderkunst en plastiek. Hij was nog te zeer aan den vroegeren tijd gebonden, om de beeldhouwkunst in haar eigen waarde te kunnen zien ^; ook in dit opzicht beteekende Winckelmann's „Geschichte" een ommekeer en was Hemsterhuis Lettre sur la sculpture" van belang. Want al is Hemsterhuis gevoeliger voor de schoonheden der poëzie, onder de beeldende kunsten bekleedt de sculptuur toch voor hem de eerste plaats: naast zijn gemmen bezat hij tal van beeldhouwwerken en afgietsels, terwijl hij zelf de plastiek beoefende. Hij heeft dan ook oog voor het onderscheid, dat hier met de schüderkunst bestaat. Reeds in de ,Lettre sur la sculpture" heet het i „Elle représente parfaitement ce qu elle veut représenter en représentant tout le contour et toute la sohditê du sujet. Elle satisfait a deux sens a la fois, au tact et a la vue ). Het is hier, dat Hemsterhuis Herder ontmoet, die tezelfder tijd in zijn vierde „kritische Waldeken", later omgewerkt tot de verhandeling „Plastik", Zijn ontdekking doet van de beteekenis van - den tastzin voor de beeldhouwkunst. Bij verschillende plulosofen als Diderot, Condillac, Buffon en Lambert ziet men in deze dagen belangstelling ontwaken voor den tastzin ; door Herder wordt deze thans met overdrijvende geestdrift tot den eenigen zm verklaard, die ons voor plastiek toegankelijk maakt. Het oog is bij de beoordeeling van deze kunst slechts hinderlijk; eerst aan de tastende hand openbaart zij al hare schoonheden. Ongetwijfeld is.Hemstw' huis,alsWjmzijn,Letttesurksculpture"dengezichtsz^ juister dan Herder, doch zijn opvatting is tegelijkertijd veel weifelender dan van deze. Wanneer immers later in den „Simon Mnesarchus de woorden van de „Lettre" tot de zijne maakt, wordt hij door Socrates bestreden, die tot het besluit komt: „Ainsi elle ne park pas au tact, mais beaucoup plus richement a la vue que tous les autres arts"*). Toch schatte Hemsterhuis den gezichtszin veel minder hoog, dan deze uiting zou doen vermoeden : in de „Lettre sur la sculpture" en bij herhaling in de brieven doet tu, den zonderlingen wensch, dat de kinderen geblinddoekt zouden leeren teekenen, omdat door het oog slechts afbreuk gedaan werd aan de gaafheid q Zie voor de eenzijdige bewondering van schilderkunst K. H. v. Stein, a.w., p. 409. *) Meyboom. I, p. 43- 3) Meyboom, II, p. 9°- 112 Hemsterhuis. g erua van de eerste conceptie x). Weliswaar staat deze eisen in verband met de vergeesteHjking van Hemsterhuis' kunstbeschouwing, waarbij het kunstwerk zelf eigenlijk alles tekort kwam ; doch het gemak, waarmede hier van de diensten van het oog werd afstand gedaan, beteekent nog slechts een schrede tot het standpunt van den jongen Goethe, die, vervuld van Herder's ontdekking, aan dezen schreef: „ Jetzt versteh' ichs, thue die Augen zu und tappe" *). Voor dengene, die de „Lettre sur les désirs" leest, is het wel Zeker, dat Goethe met deze woorden uitdrukking gaf aan hetgeen ook Hemsterhuis moet hebben gevoeld. De opvatting van het aesthetisch genot als een streven naar vereeniging, waarbij eigenlijk uitsluitend aan de plastiek wordt gedacht, de opstelling van den climax: beeld, vriend, geliefde, het wijst er vrij duidelijk op, dat Zin voor plastiek en zin voor het hchamelijke, het natuurlijke ook hier ten nauwste verwant zijn. Bovendien zijn de grenzen tusschen het geestelijke en het natuurlijke in het geheel niet scherp getrokken; in Herder's „Plastik" gaat ongemerkt de louter zinnelijke opvatting in de geestelijke over: „Gefühl und Versetzung unsres ganzen menschlichen Ichs in die durchtastete Gestak ist Lehrerin und Handhabe der Schönheit" »). Ook van Hemsterhuis geldt eenigermate, hetgeen Haym zoo treffend van Herder zegt, dat diens bebeschouwingen de vaagheid hebben, die de menschelijke taal zelf in het woord „gevoel" heeft gelegd. Dat echter Goethe's „Sehe mit . fühkndem Aug', fühle mit sehender Hand" 4) ook hem niet vreemd is, blijkt uit een merkwaardigen brief van de prinses, die in dezen Zeker zijn gevoelens wel weergeeft. Het is een brief uit 1786, toen de prinses bezig was zich in Münster een zaal met curiosa en kunstvoorwerpen in te richten en van Hemsterhuis daarvoor o.a. verschillende beelden, antieke vrouwenfiguren voorstellende, toegestuurd kreeg. Uitvoerig verhaalt ze haar vriend van haar geestdirft voor een beeld van een Bacchante, waarvan de linkerhand, als ze die betast, haar den indruk van een levende hand geeft. In de duisternis van den ivond nog betast ze vol vreugde de schoone vormen van haar beelden; doch — en deze toevoeging is wel zeer opmerkelijk — K zou zich wel wachten, dit alles te schrijven, als haar schoone maagden jongelingen waren 15). We hebben ons deze uitweiding veroorloofd om het licht te laten l) Meyboom, I, p. 26. *) R. Haym, „Herder, nach seinem Leben und einen Werken , I p. 3g9. ») ibid, n, p. 70. 4} Römische Ele ien fferke, Jub. Ausg., I, p. 157. <■) M. D.-S. 5 Jan. 1786. 113 uien ■ Tiri'on xütp- nn<; vallen op een zijde van nemsternuis, vue ^ meer aan ons oog vertoonen zal. De Hemsterhuis, met wien we ons voortaan zullen bezighouden en die zich ook m de „Lettre sur les désirs" reeds uitspreekt, is de wijsgeer, die juist in de zinnelijke verschijnselen een belemmering ziet voor de geestelijke verlangens der ziel. Het uitgangspunt voor Hemsterhuis' beschouwingen in de Lettre" vormt de platonische Eros ; uitdrukkehjk vinden we hier de uiteenzettingen van Socrates in Xenophon's Symposion' vermeld. Misschien is bij dit geschrift nog het meest van een meer dan uiterlijken invloed van Plato te spreken, doch het behoeft wel geen nader betoog, dat Hemsterhuis' „platonisme»* slechts weinig gemeen heeft met de gedachten van den grooten Griekschen philosoof. Afgescheiden nog van het persoonlijke in Hemsterhuis' meeningen, zien we bij hem dezelfde opvatting van de pktfonische wijsbegeerte, die men in de achttiende eeuw algemeen huldigt en die in werkelijkheid veel dichter staat bij de leer van Plotinus In de „Lettre sur les désirs" valt echter reeds de neiging waar te nemen om de antieke gedachten met de uitkomsten der moderne wetenschap te verbinden. „Je crois, monsieur, vous avoir prouvé, que 1 ame cherche natureUement d'unir son essence de la facon la plus parfarte et la plus intime avec 1'essence de 1'object qu'eüe déare: ce qui ressemble beaucoup a la nature de la faculté attractive que nous voyons incontestablement dans la matière" a). Hier wordt reeds geduid op de analogie met de wetten der physica, zooals Hemsterhuis deze m de „Lettre sur lTiomme" en den , Aristée" zal uitwerken. Men kan de „Lettre sur rhomme et ses rapports beschouwen als een poging van Hemsterhuis om in beknopten vorm een overzicht te geven van zijn wereldbeschouwing. Bij geen van Zijn verhandelingen heeft hij Zich zóó beijverd om zijn denkbeelden systematisch uiteen te zetten, zoodat ook nergens duidelijker de zwakke Zijde van zijn phüosofie aan het hebt komt. Zoolang Hemsterhuis gedachten de neerslag zijn van een onmiddellijk gevoelsleven, wekken ze onze belangstelling; zoodra hij poogt ze door logische rèdeneering te rechtvaardigen, is zijn abstracte bewijsvoering omslachtig en verward. Toch is dit geschrift belangrijk, omdat het in samenhang tal van denkbeelden bevat, die zich in Hemsterhuis dialogen steeds zullen handhaven, terwijl het bovendien duidelijk x) zie o.a. O. Walzel, „Plotins Begriff der aesthetischen Form", Neue Jabrbücher für das klassische Altertum, Bd. 37 (i<»6), p. 186-225. ) Meyboom. I. o. 67. latisch uiteen te zetten, zoodat ook nergens duide ijde van zijn phüosofie aan het hebt komt. Zoolai edachten de neerslag zijn van een onmiddelli; rekken ze onze belangstelling; zoodra bij poogt èdeneering te rechtvaardigen, is zijn abstracte be lachtig en verward. Toch is dit geschrift belanj n samenhang tal van denkbeelden bevat, die zich halogen steeds zullen handhaven, terwijl het bov l) Zie oa. O. Walzel, „Plotins Begriff der aesthetisc fabrbücher für das klassische Altertum, Bd. 37 (1916), p. 1 114 £ Ï&I ? 26 ^ *m mationalisme veel bewuster is dan het tijdens de samenstelling van de „Lettre sur lhomme" nog mcïï geweest zijn. Reeds het voorbericht is voor dengene, die mer een uitgesproken anti-rationausme verwachten zou, eenigszins verrassend Hemsterhuis betoogt daar, hoe hij vooral tegen henldie het atheïme en matenahsme belijden, geschreven heeft en eindigt ddus^VcS i? 3 ?l ^"^^ P"blier « Petit écrit, niqué au in de Ja phdosophie, et dans lequel on verra, a ce qu'il me parolt avec évidence que la seule raison, en se servant d'expériences simplS et degagees des altérations que souvent 1'imagihation et les préjugés leur apportent, ne sauroit jamais nous mener aux systèmes du rr*tériahsme et du hbertinage» We zullen dan ook zi^dat" al is in dit werkje nog wel van meer dan enkel de Rede sprake, toch ESZZZd^ daann Vedstoker is> d- — üt dikw*£ Hemsterhuis begint zijn betoog met een onderzoek naar de kenwaarde onzer Zintuiglijke waarnemingen. We hebben onze gewaar- SemZt"'Van SUbstanties door "^ddel van organen, waaronder Hemsterhuisi verstaat „non seulement 1'cefl qui voit, mais aussi la lumière réfléchiede-dessus 1'objet; non seulement r^euTqul entend, mats aussi 1'atr mis en oscülation par les mouvements de 1'objet ). Aldus geworden ons „idéés" of beelden, bij welk gebeuren we ons geheel passief gevoelen. We voelen ons passief enwoX t7i^rT' ÓS " buiten 0nS een obicct °f een oorzaak van het beeldi bestaat. En wanneer anderen ongeveer dezelfde gewaarwording hebben, wordt de overtuiging daarvan des te grooter ori£ tÏ!1 l Van ^merkelijkheid bezitten, is onvoüedig, omdat het afh^kehjk is van de betrekkingen tusschen onze organeS Sti»T jUleid- H* °bjeCt heeft dus veel meer „mafières iwL w W,!arV°?r W) toegankelijk zijn; maar in ieder geval bestaat het ook op die wijze, waarop het aan ons verschijnt. Daar echter onze voorstellingen bij afwezigheid van de voorwerpen ver?S?KTtCn °m tC kunnen de"ken ons van symbolen iT, i-ï^^f* Het VOOrwerP van onze waarneming is het eerste natuurlijke teeken van de daaraan beantwoordende voorstelling en deze teekens zijn het, die blijkbaar den dieren ten dienste staan! Denkende, met rede begaafde wezens moeten echter beschikken over k„? Ï*SP* *?' Vg1, p* 136 : »ct comme dans «t Ecrit je n'ai eu d'autre T&ÏÏ!*™ ,US<Ï °U to^elu^èrcd^^npourroi^ "5 ei een toon van de stem zijn, een uchaamsoewegiig , dezelfde "TSttS^té «ttuitive qu'on appelle Raison, e« « applica- Tijdschrift voor Wijsbegeerte, 1922, P- 116 waarneming 1cl { * i. waarneming dacht. De rede is de aanschouwing van met dooi waarneming verkregen voorstellingen, die, met behulp van teekens in een zeker aantal tegeh'jkertijd voor den geest kunnen worder gebracht. Dat verstand is het volmaaktste, dat in staat is het grootste aantal voorstellingen bijna gelijktijdig aan de rede te onderwerpen. Dit is het geval bij het genie, dat door Hemsterhuis bovenaan de reeks van typen geplaatst wordt, die hij op grond van dit principe onderscheidt. „Le génie qui sent" zegt hij; treffend komf hier uit hoe gemakkelijk de beteekenis „gewaarworden" in die van „gevoelen" overgaat. Dat intusschen tot dusver van een gevoelsphilosofie niet kan worden gesproken, is boven allen twijfel verheven. Het is bij een beoordeeling van Hemsterhuis' uitspraken van veel belang deze in het juiste verband te zien, omdat dit juist dikwijls de beteekenis van de door onzen wijsgeer gebruikte termen bepaalt. Een typeerend voorbeeld vormen in dit opzicht de woorden, die in de „Lettre sur lhomme" aan de philosofische systemen worden gewijd en die men dikwijls als een bewijs van Hemsterhuis' irrationalisme aangehaald vindt. „Ce qu'on a décoré souvent du nom de Philosophie, n'est proprement que la ke, qui demeure après 1'effervescence de 1'imagination. Comme d'un cóté, il n'y a rien de si extravagant que cette espèce de Philosophie n'ait imaginé, et que, de 1'autre, il falloit subvenir a 1'aveuglement de la stupidité, on a inventé une Logique pour tenir 1'une un peu en bride, et pour port er, s'il se peut, un foible rayon de lumière jusque dans le cahos de la stupidité. Notez, je vous prie, que cette Logique artifidelle est postérieure a la faculté intuitive, qui est la seule Logique véritable" 2). Het is volkomen begrijpelijk, dat men de laatste zinsnede, op zichzelf genomen, heeft opgevat als de uiting van iemand, die de intuïtie van het gevoel verre verhief boven de verstandelijke redeneering, doch in verband met Hemsterhuis voorafgaande beschouwingen is het wel zeker, dat met „faculté intuitive" door hem juist de rede wordt aangeduid *). ») Meyboom, I, p. 86. *) Meyboom, I, p. 88, e.v. 8) Het begrip intuïtie was daarom aan Hemsterhuis niet onbekend, maar werd door hem niet met sen bepaalden term aangeduid. Terecht zegt dan ook C. Enders in zijn boek >v«r Fnedrich Schlegel, p. aa7: „Fur die intuitive Anschauung bot Hemsterhuis Friedrich keinen gefalligen Begriff dar" en „Auch bei Hemsteriuis kt ja intuitive Anschauung in der Regel Begleiterscheinung des noralischen Organs". II7 (UI \ we in dit Aan wien had Hemsterhuis overigens de hierboven kort weergegeven denkbeelden te danken? Tot deze vraag zijn we in dit geval des te meer gerechtigd, omdat het hier een gedeelte zijner Philosofie geldt, dat niet onmiddellijk verband houdt met zijn eigen gevoelsleven, maar dat veeleer een kleed van systematiek is, door hem als weinig zelfstandig denker bij een ander geleend. Met den naam van Locke, dien men hier altijd genoemd vindt, kan het antwoord niet gegeven worden, nu Hemsterhuis zelf verklaart, eerst op later leeftijd diens „Essay" gelezen te hebben1). Zeer waarschijnlijk echter komt het ons voor, dat we allereerst aan den hoofdvertegenwoordiger van het Fransche sensualisme, Condillac, te denken hebben. In diens „Essai sur 1'origine des connoissances humaines , dat trouwens sterk Locke's invloed vertoont, vindt men veel van Hemsterhuis' gedachten terug2). Ook Ckmdillac hecht voor onze kennis een buitengewone waarde aan de „signes , die m ,,signes accidentels" (de voorwerpen), „signes naturels (de kreten), en „signes d'institution" (de taal) verdeeld worden »). De laatste onderscheiding is minder wezenlijk dan ze schijnt, aangezien de Fransche wijsgeer, in zijn uitvoerige bespreking van de taal, daarvan den oorsorong toch ook in de natuurklanken zoekt. Juist deze taaltheorie, ten tijde van de verscmjning van de „Lettre sur 1 hommc al weer door Herder's onderzoekingen overtroffen, is klaarblijkelijk voor de desbetreffende uiteenzettingen van Hemsterhuis wel het voorbeeld geweest, al legt deze veel meer den nadruk op het natuurlijke ontstaan van de klanken. Wanneer hij echter over het muzikale element in de oorspronkelijke taal spreekt, over het ontstaan van de harmonie, van de poëzie, van den dans, dan is het, alsof de aanhet van deze passage : „On a considéré la parole prinutive.... met name op Condillac's meeningen doelt *). Over het schrift lezen we bij Hemsterhuis : „La première écriture fut 1'imitation des objets, la seconde le représentatif de 1'objet, la troisième la representation du signe attaché a 1'idée de 1'objet" '). Ook deze indeeling dankt naar die waarsclujnhjkheid haar ontstaan aan Condillac s hoofdstuk „De 1'écriture" 8). De bij Hemsterhuis telkens terugkeerende >) De waarde van B.Lange's disserUUe,,Franz Hemsterhuis, semeRelignsphüosophie in ihrem Abhangigkeitsverhalttus zu Locke u. daaonslechte zeer betrekkelijk. *) Dit werk (Amsterdam 1746) wordt, zonder den naam 3 SrSteur d den verkoopcatalogus van Hemsterhuis' bfcl^eek genoemd. ») Essai, I, p. 65. 4) Meyboom, I, p. 153- 5) P- «■» •) Essai, II, p 178 e.w. verband houdt met zijn eigen leed van systematiek is, door i een ander geleend. Met den . genoemd vindt, kan het antnsterhuis zelf verklaart, eerst te hebbenl). Zeer waarschijn- 11 t. Jam V-ir\r\£A \ror- isterhuis telkens terugkeerende ,Franz Hemsterhuis, seine Religionslaltnis zu Locke" is daarom slechts lam 1746) wofift, zonder den naam >gus van Hemsterhuis' bibhotheek boom, I, p. 153. 6) ibid., p. 153- 118 liikheid vo e wi gedachte, dat met het verhes van een orgaan een deel van de werkelijkheid voor ons verdwijnt, zooals een nieuw orgaan ons ook een nieuwe zijde van de werkelijkheid openbaren zou, kent de Franschman ook. „Prenez des créatures", zoo lezen we bij hem, „qui soient pnvées de la vue, d'autres qui le soient de la vue et de 1'ouie, et ainsi successivement; vous aurez bientót des créatures, qui, étant privées de tous les sens, ne recevront aucune connoissance. Supposez au contraire, s'il est possible, de nouveaux sens dans des animaux plus parfaits que rhomme. Que de perceptions nouvelles 1"x) De veronderstelling trouwens eener tot een of enkele zintuigen beperkte waarneming, die meer nog dan in de „Lettre" in Hemsterhuis' „Sophyïe" voorkomt en die sterk herinnert aan de fictie van het beeld in Condillac's „Traité sur les sensations", was toentertijd zeer gewoon. Men had in die dagen veel belangstelling voor de geestelijke ontwikkeling van de in dit opzicht misdeelden, van dooven, blinden en stammen, zoodat Condillac zich zelfs verdedigen moest tegen de^besehuldiging van plagiaat van Diderot's „Lettre sur les aveugles" (1749) en „Lettre sur les sourdset les muets" (1751). Dat ook Hemsterhuis deze geschriften kende, maakt een brief aan de prinses uit 1779 waarschijnlijk, waarin hij naar aanleiding van bestrijding, die zijn „organe moral" vond, ook het geval van den blinden professor in de mathematiek te Cambridge, Saunderson, aanhaalt, dat juist in Diderot's „Lettre sur les aveugles" besproken wordt Zeer veel moeite geeft Hemsterhuis zich bij de verdere behandeling van zijn onderwerp om de onstoffelijkheid en onsterfelijkheid van de ziel te bewijzen, waarbij bij vooral veel waarde hecht aan het feit, dat een wilsuiting een beweging veroorzaken kan. Weliswaar wordt de ziel zich eerst door de voorstellingen, die zij van de buitenwereld krijgt, van zichzelf bewust. Dat zij handelt, wordt zij slechts gewaar door de reactie, die van deze handeling het gevolg is. Wanneer wij een veer samendrukken, voelen wij een blijvende tegenwerking; wanneer wij daaraan een weinig toegeven, voelen wij ons zelf passief! Actie en reactie, het zijn de krachten, die volgens Hemsterhuis' voorstelling het heelal beheerschen ; een gespannen veer het beeld, dat het geheele wereldsysteem symboliseert. Niets is er, of het is onderworpen aan de aantrekkingskracht, die we overal in de wereld l) Essai, I, p. 25. ») Zie: Baguenault de Puchesse „Condillac. Sa vie, sa philosophie, son influence", Paris 1910, p. 65 e.w. 8) H. S.-D. 17 Oct. 1779» vgl. Meyboom, III, p. 157. — f".i/«iwi «v>u, QVlil Ut JTlüIi 5", zoo lezen we bij hem, „qui sc i le soient de la vue et de 1'oui fez bientót des créatures, qui, i nont aucune connoissance. Supp le nouveaux sens dans des anin e de perceptions nouvellesl"1) :r tot een of enkele zintuigen g dan in de „Lettre" in Hemsterr. erk herinnert aan de fictie van les sensations", was toentertijd : veel belangstelling voor de gee it opzicht misdeelden, van dooi mdillac zich zelfs verdedigen m giaat van Diderot's „Lettre sur ir les sourdset les muets" (17 hriften kende, maakt een brief ijk, waarin hij naar aanleiding ?ral" vond, ook het geval van 1 tnatiek te Cambridge, Saunders Xettre sur les aveugles" bespro! •huis zich bij de verdere behandel offelijkheid en onsterfelijkheid 5 vooral veel waarde hecht aan eging veroorzaken kan. Welisw oorstellingen, cüe zij van de buit !t. Dat zij handelt, wordt zij slee ze handeling het gevolg is. Wann en wij een blijvende tegenwerkk >egeven, voelen wij ons zelf passi rachten, die volgens Hemsterht en ; een gespannen veer het bee ymboliseert. Niets is er, of het ;skracht, die we overal in de weri nault de Puchesse „Condillac. Sa \ 1910, p. 65 e.vv. 8) H. S.-D. 17 0 119 men e attractie, kunnen waarnemen; we noemen deze inertie, wanneer ze degehjksoortfge deeltjes in één lichaam verbindt, we noemen ze attractie, wanneer het de verhouding van verschiUende hchamen betreft. DuideUjkishet,dat het universum door deze algemeene aantrekkingsSt in één niassa zou veranderd zijn, wanneer met een tweede Et in tegengestelde richting werkte, de centrifugale kracht. Wanneer nu de mensch die tegenstrijdige krachten in het heelal aanschouwt, wanneer tój zich inleeft in de wonderen vande Schepping, w^Thi bedenkt, dat milliarden van werelden akje onze nog sledits één gedachte vormen in God's onmetelijken geest, dan voelt £S» door een heiligen schrik bevangen. „II sent son ankerneut, sans sentir aucun rapport, et cette ^nnoi^ance^afason* *téri\e et triste du Dieu, le rendroit le plus malheureux des Etres ). *H msterhuï weet, dat de werkelijkheid helderder en,troostvoïeris, dan ze in deze woorden wordt voorgesteld. Merkwaardig nu "hét, hoe van het oogenblik af, dat hij de^oorzaken uite^jzet, die zoo'n geheel andere reaUteit tengevolge hebben, ^ betoog een persoonlijken klank krijgt, dien we daarin tot nu toe hebben gemisTDe mensch in zijn sociale beteekenis vormt nu het onderwerTvan zijn onderzoek en dientengevolge ook hetgeen hem die teteekeSs verschaft: het gevoel, het hart, het geweten. HemsterrnS vat deze begrippen uit het dagelijksch leven^amen in zijn term „organe moral". Hij legt hierm een onmiddellijk verband met zijn voorafgaande sensualistische beschouwingen: er is hier geen sprake van een bepaalde categorie van geestelijke verschijnselen, doch slechts van een nieuw orgaan. Hemsterhuis had er reeds op gewezen, hoe tal van zijden van de werkelijkheid ons verborgen waren enhoehet steeds mogelijk was, dat nieuw verworven organen ons deze zouden openbaren*). Welnu, hier was zulk eeri orgaan, waarvan men het bestaan nog nimmer had opgemerkt.Jïeni zeer persoonlijke vorm inderdaad, waarm Hemsterhuis deze denkbeelden voordroeg ; doch de denkbeelden zelf komen bi, verschillende philosofen van dezen tijd voor en zijn typeerend voor een bepaalde wereldbeschouwing. , ." ,f. Naast het gebied der aesthetica nd. was het vooral het terrein der ethiek, waar zich het opkomende «rationalisme sterk deed gelden. Hier immers had men ook te doen met feiten, waarvan men zTch^eeds meer bewust werd, dat ze alleen met verstandelijke *) Meyboom, I, p. «3' "i ibid' I20 ieueneering j_ u :aral redeneenng niet te doorgronden waren. Het menschelijk karakter, de wereld rondom ons, waarmede we in geestelijke betrekking staan, «e bergen vele geheimen in zich, die we dikwijls meer voelen dan begrijpen. Reeds Shaftesbury sprak van een geestelijken zin, een „moral sense", die ons toegankelijk maakt voor het schoone en het goede, voor den geestelijken inhoud der uiterlijke verschijnselen. Zijn voorbeeld is het voor een goed deel geweest, dat vele wijsgeer en van dezen tijd er toe brengt zich voor een „zesden zin" uit te spreken. Met dezen zin doen we volgens Hutcheson onze aesthetische en ethische waarnemingen, die dan tevens van een oordeel vergezeld gaan. Nauw aan dezen gedachtengang verwant is het denkbeeld van Burke, die in de „sympathie" het vermogen Ziet, dat den mensch in staat stelt zich in anderen te verplaatsen • van Adam Smith, die deze sympathie tot de basis zijner ethica maakt. Het is niet onmogelijk, dat o.a. de laatste op Hemsterhuis' denken mvloed heeft gehad1). Overigens zijn echter dergelijke gedachten zóó algemeen, dat ze langs tal van wegen Hemsterhuis bereikt kunnen hebben. Ook via Frankrijk: reeds Dubos wilde in Zijn aesthetica een zesden zin aannemen en Rousseau schreef, dat menzijn „Nouvelle Héloise" niet begrijpen kon „sans avoir ce smème sens, ce sens moral, dont si peu de gens sont doues" *). Vooral Rousseau, wiens invloed zelfs naast die van Condillac in het eerste gedeelte der „Lettre sur lTiomme' merkbaar is, toont zich door den geest zijner gedachten nauw aan Hemsterhuis verwant. Deze zedelijke zin is het, die ons de kennis bijbrengt van de „betrekkingen": een kennis, welke niet door logische redeneenng verworven kan worden, doch, doordat we in één enkel oogenblik de onderlinge betrekkingen zien, die tusschen coëxisteerende voorwerpen bestaan. De wereld een groot, samenhangend geheel van „rapports", het individu niet op zichzelf staande, maar bepaald door de ontelbare draden, die het met de buitenwereld verbinden, dat is het beeld, dat de mechanische wettehjkheid van het rationalisme vervangen ging. Want er is hier een groot verschil: elk wezen staat tot ontelbare andere wezens in een bepaalde, geheel afzonderhjke verhouding, is product en factor tegelijk, zooals het gansche ») A. Smith's „Métaphysique de 1'arac ou théorie des sentimens moraux" (Paris 1764) bevond zich in Hemsterhuis'bibliotheek.2) Aangehaald bij P. Kluckhohn, „Die Auffassung der Liebe in der Literatur des 18. Jahrhunderts und ui der deutschen Romantik", Halle aJS. 1922, p. 96 vgl. verder Bulle a.w., pp. 20,21. l-H > ' 121 rersi £1JU utiu v i «viot iriitt universum een verbmding van al deze deelen is, en op ajn tw« dTwe" bSnvloedt. Zoo had Shaftesbury het V***"*J£ TZilVL rdxiaas" • zoo had Montesquieu de „rapporto opge- Tesorit s^nfond dans cette infinité de rapporto dont pas un iSolSonZ ni perdu dans la foule-). Drt ia ook de mjze, l^^m^rhuis de wereld beleeft. „LTiomme et ses rapporto i Tet de S «f dl mensch en zijne betrekkingen is de eenEn^et -Vergane moral", dat deze betrekkingen tot ons berrSks^euüfg van „eet organe, qui jusou'ici n*a pas de nom ™ et auTn désigne communément par coeur, sentiment, ■ IZ^ZTJ^ organen wordt door Hemsterhuis zeer en achting Zijn even J**^ d we mogen opmerken in inutile a lTiomme, sünyani veueuc!» «*g ,J- - zooverre van een zijde van het onmtsum, waaltoe ook onze ziel benoon. Op deze wijze sujgi communication avec d'autres indi- i\ vr»i Hprder in ziin kritiek van de „Lettre sur i) Zie Bulle, a.w., p. 15- \ VAg ™ £ Tn Tnsel ohne Gesellschaft, IWme» : „. • • und dasz sich der Mensch als «n toseL^ ^ ^ nur als ein verstiiinineltM Wesen denk™ ™^%SSrt£i Anzeigen», Herders Anteilan dem Jahrgang zegt, blijkbaar die Gesellschaft". vgl. Funder, a.w., p. 8a. ) ibiU., p. 131 122 •■ -— — r w minst ppvch die weer op de» betrekkirigen gebaseerd zijn, heeft degene, die het minst gevoelige orgaan heeft, ook de minste phchten Twee wükkeunge mensehen hebben ten opzichte van de natuurhjke witten en de eeuwige orde der dingen een totaal verschillende taak te volbrengen Zoo zijn er menschen, wier moreele orgaan zóó gevoelig Goed en kwaad zijn dus slechts betrekkelijke begrippen. Het hoogste geluk, waarnaar de mensch streven moet, bestaat in de volmakfng ^uuum °JSaSm: waardoor hii van zichzelf meer voldoening zal hebben en nader zal komen tot God. g JSÏE dC f nsudis?*?<*e. vending, die Hemsterhuis aan deze gedachten gaf, wrong hl, ze ineen vorm, die een volkomen ontplooiing daarvan belemmerde, en die de oorzaak werd van tal van oS hjkheden en tegenspraken. Aan zijn vasthouden aan het beeld van SST ï * tC iT*' ?* Wj hcm met ^ bi> Shaftesbury en Htrtcheson de innerlijke zin tot een aesthetischen zin gemaakt ^^^nU^Wjwdgra<^k^te-'g^oor- en tastzin tot toegangswegen voor de verschillende vormen van schoonheid te maken, terwijl het moreele orgaan slechts voor de deugd open stond. Toch voelde Hemsterhuis wel, hoe zijn systeem mer tekortschoot, daar bij onze aesthetische oorfed^gevoer^hart W zeer sterk meespreken. „Lorsque nous entendons de grarS et de subhmes accords en musique, lorsque nous voyons une chose nouveüe étonnante et inattendue, lorsque nous entendons ou qï nous hsons le réat d'une action frappante, héroique, et généreuse * nous pahssons, nous frémissons, nous sentons une espèce de roX' sement de coeur accompagné d'une tmtillation dans les vïïet jusque dans les dernières extrémités du corps"1). Een dergelijke uiting zegt ons meer over Hemsterhuis' gevoelsleven dan bladzudensystematische phüosofie. In dit geval trachtte hij beide met elkaar m overeensteniining te brengen, door aan te nemen dat ons onbekende betrekkingen tusschen het moreele orgaan « de overige organen moesten bestaan. g Op het philosophische gedeelte van zijn „Lettre'' baseert HemdTdZ^H ^^^«^gen over mensch en maatschfppl die duidehjk den invloed vertoonen van Rousseau. De oorspronkelijke maatschappij, waar elk individu gemakkelijk zijn physische behorften^bevredigen kon en overigens zijn houding tegenov» x) ibid., p. 128. 123 l mi * rwit-ct-rmd. van »>n „or gane "f/iiT^ daarvoor noodig en de ^hTve^noverving het moreele orgaan ' ^IShhet eebnnkverleerde. „De 14 s'ensuit, que la vcUéités agissantes" godsdienst noodig lerésultat du rapport de het groote verschü vastgesteld, dat er tusscnenu "W^htJen^ die ^ * ™- « uiA n ra-7 ») Val. reeds in de „Lettre sur i) Meyboom, I, p. 134- > .,bg" *ü ^parott presque impossible les desi«'% Meyboom, I,p. 63 :«E1■"2fan h même iacon, ü doit nous ou'il y a« deux «diridus exacte^ de ?deux 134 bestaat, in een scherp licht stelt; een voortzetting van de denkbeelden, die hij in de „Lettre sur la sculpture" in aansluiting bij de theorieën van De Caylus had verkondigd. Hemsterhuis werd tot deze beschouwingen geleid door zijn bewering, dat het bij de beoefening der wetenschappen niet op de kennis der afzonderlijke feiten aankomt, maar op het inzicht in het onderling verband, in den grooten samenhang. Dit inzicht hangt af van den algemeenen geest, die voor een bepaald tijdperk karakteristiek is en is dientengevolge aan groote veranderingen en schommelingen onderhevig. „La science de rhomme, ou bien 1'esprit hurnain, paroit se mouvoir autour de la perfection, comme les comètes autour du soleil, en décrivant des courbes fort excentriques; elle a de même ses périhélies et ses aphélies; mais nous ne connoissons bien, par 1'histoire, qu'a peu pres une révolution et demie, c'est a dire, deux périhéhes et ï'aphélie qui les sépare"*). In ieder perihelium heerscht een bepaalde „geest", die zijn kleur geeft aan alle onderdeden van de menschelijke kennis en die naargelang van zijn toon gunstig zal zijn voor sommige wetenschappen : zooals een roode lichtstraal op verschillende kleuren vallende, het rood verfraaien zal, doch de andere kleuren in haar nadeel doen veranderen. De volmaakthdd van het perihelium is dus de volmaakthdd der eenzijdighdd; de alzijdige volkomenheid wordt nimmer berdkt. „Dans notre périhélie eet esprit général pourroit se définir pas esprit de geometrie ou synunétrique; dans le périhélie des Grecs, par 1'esprit moral ou de sentiment; et si je considère le style des arts chez les Egyptiens et les anciens Hétrusques, je m'appercois bientót que 1'esprit général du périhélie précédent fut celui du merveüleux" 2). Het verband met de aesthetica van de „Lettre sur la sculpture" valt hier duidelijk in het oog. Dat naast Montesquieu's ideeën de denkbeelden van De Caylus op dit alles van invloed zijn geweest, is des te waarschijnlijker, omdat ook de laatste den gestagen groei der kunst niet als een onafgebroken stijgen opvatte, doch als een herhaaldelijk opnieuw beginnen; omdat ook hij de crisissen kende,waarin de onwetendheid als een epidemie woedt en waarin „on perd non seulement ce qu'on a su, mais on oublie même que 1'on ait su" s). Hoe in een perihelium de verschillende wetenschappen den invloed van den algemeenen geest ondergaan, heeft Hemsterhuis hdderder dan voor het tijdperk der Egyptische beschaving aan- *) Meyboom, I, p. 156. 2) Meyboom, I, p. 156. e.v. 3) Rocheblave, a.w. p. 339 e.v. 125 eken waren gegeven voor de twee andere perihelia. In dat van de Grieken waren de voorstellingen van moreele verschijnselen als hef de, haat, dankbaarheid bijna even helder als die van driehoek en cirkel, „mais appliquez comme eux 1'amour a 1'attraction, rhorreur du vuide a 1'élasticité, la paresse a l'inertie et voyez ou la physique sera réduite"x). In ons perihelium zijn die wetenschappen volmaakt, waarop geometrie en wiskunde toepasbaar zijn: optiek, mechanica, economie, astronomie; maar de moraal, de politiek en de schoone kunsten, in de Atheensche zon tot zoo schitterenden bloei gekomen, „se f anent et se dessèchent dans nos arides climats, malgré la culture la plus savante et la plus soignée". Hoe sterk de algemeene toon van zoo'n tijdperk zich laat gelden, zien we het duidelijkst door den vruchteloozen arbeid van de zeldzame figuren, die in een perihelium geboren worden, dat hun vreemd is. Als zoodanigen beschouwt Hemsterhuis Democritus en Hippocrates op philosofisch,Archimedes op wiskundig gebied: zij konden niets uitrichten tegen den geest van hun tijd. Doch die tijdgeest draagt de kiem van eigen verval reeds in zich. Eén bepaald gedeelte van de menschekjke kennis komt, gelijk we zagen, door zijn overeenkomst met „Tesprit général" in een perihelium tot bijzonderen bloei. Deze aldus volmaakte wetenschap wordt echter op alle andere zonder onderscheid toegepast, wat aanleiding geeft tot verkeerde en zóóver uiteenliggende voorstellingen, dat men'ze niet meer vergelijken kan. De „idees isolées vermeerderen dus wel, doch de „idéés de rapport" verminderen naar evenredigheid. De waarheid onttrekt zich achter al die onnutte kennis aan het oog van den mensch, die van de wetenschap een afkeer krijgt en in onwetendheid en vadsigheid vervalt: het aphelium is aangebroken. In de voorafgaande aphelia ontstaat de algemeene geest der verschillende perihelia. Hemsterhuis heeft later in een aanteekening van de „Addition et éclaircissements" eenigermate uitgewerkt, hoe hij zich hét geheele verloop voorstelt. „L'esprit général qui domme dans chaque périhélie sur toutes les connoissances humaines, dérive, nécessairement des premières idees de rapport qui se sont formées dans les têtes des hommes sortant de la barbarie. Ces idéés de rapport sont toujours celles qui sont et les plus utiles actueüement, et les plus faciles a former après avoir passé une aphélie: et par conséquent la nature de ces premières idéés de rapport dépend de la Meyboom, L p. i57> 126 LU1C UC 1 CLdL uu nature de létat de 1 homme dans chaque aphelie J). Wanneer dus in een aphelium een algeheele onwetendheid geheerscht heeft, zijn de eerste „idees de rapport" die van coëxistentie. Een komeet vertoont zich; tegelijkertijd grijpt een gewichtige gebeurtenis plaats op aarde : het eene feit wordt dan opgevat als de oorzaak van het andere en het leggen van verband tusschen twee zoo heterogene verschijnselen doet „1'esprit du merveilleux" ontstaan. Zoo heeft een aphelium met slavernij, overbevolking, verhuizingen een geest in het perihelium ten gevolge, die op het onmiddellijke nut gericht is, dat uit de betrekkingen van de menschen onderling, de vestiging en verdediging van kleine gemeenschappen voortvloeit, wat leidt tot heroïsme, vaderlandsliefde en „sentiment moral". Zoo is tenslotte de geometrische geest ontstaan uit de „esprit pusillanime et symétrique", die uit de bijgeloovige ledigheid der monniken en de kloosters is voortgekomen. De beteekenis van deze geschiedenisopvatting is, wanneer we haar op zichzelf beschouwen, niet groot. Hemsterhuis dringt eigenlijk niet tot de feiten door, omdat hij er steeds op uit is de groote lijnen te zien en als „philosoof" de geschiedenis te bestudeeren. Zijn theorie, uit een zeer gering feitenmateriaal haar eenzijdige conclusies trekkende, is noch philosofisch, noch historisch. Hetgeen haar echter wel belangrijk maakt, is, dat ze blijk geeft uit een geest geboren te zijn, in wien het sterke besef leeft, dat de toppen der cultuur slechts langs de wegen der eenzijdigheid bereikt worden. Een mensch is hier aan het woord, die in een tijd, waarin de wetenschap voor het verstand geen geheimen meer scheen te hebben, levendig gevoelde, hoe ontzaglijk veel van hetgeen er bloeit in hart en gemoed in die sfeer dreigde te verdorren. Het is het nieuwe levensgevoel, dat Hemsterhuis maakt tot een historisch belangrijke figuur. Het verbindende element in de ,Lettre sur la sculpture", de „Lettre sur les désirs" en de „Lettre sur rhomme et ses rapports" is, dat ze geschreven zijn door iemand, die zich door de cultuur van zijn tijd onbevredigd gevoelt en zich terugtrekt in een geestelijke wereld, waarin naast het verstand ook het gevoel heerscht en die door schoonheid is gewijd. Een wereld, die geen spinsel zijner gedachten is, doch even werkelijk als die van de door ons waarneembare realiteit. Hemsterhuis voelt de werkelijkheid, waarin hij zich x) ibid., I, p. 159. 127 «1 r aosen wordei beweegt, als totaal verschillend van onze voorstelling, als een wereld vol geheimenis, waarvoor ons wellicht eenmaal de oogen worden geopend. Doch dat is eerst mogelijk, als de mensch zich uit zijn beperking weet te verlossen, als hij zich de middelen kan eigen maken, waardoor hij de tot nu toe onbekende zijden van het universum ontwaart. In ,,1'organe moral" meende Hemsterhuis zulk een middel gevonden te hebben ; en zoo zullen wellicht nog andere „organen" den mensch in veel rijker betrekking plaatsen tot de werkelijkheid. Op deze wijze deelt Hemsterhuis, ondanks zijn stelling nemen tegen de Verhchting, haar geloof in de volmaking van den mensch. Doch welk een profetischen klank, welk een fantast ischen, haast mystischen vorm krijgt dat geloof bij hem l Weliswaar bij hem met alleen: bijna dezelfde toekomstverwachtingen, die door de nieuwe ontdekkmgenopphysisch en psychisch gebied werden gevoed, zien we ook door Lessing in het laatst van zijn leven gekoesterd. Wat weten we van magnetisme en electriciteit, zoo vraagt hij in een opstel,, Dasz mehr als fünf Sinne für den Menschen seyn können", in 1780 geschreven: „Kaum aber werden wir den Sinn der Electricitat oder den Sinn des Magnetismus selbst haben: so wird es uns gehen, wie es Saunderson würde ergangen seyn, wenn er auf einmal dasGesicht erhalten hatte. Es wird auf einmal für uns eine ganz neue Welt voll der herrüchsten Phanomene entstehen, von denen wir uns jetzt eben so wenig einen Begriff machen können, als er sich von Licht und Farben machen konnte"1). Zoo droomt ook Hemsterhuis van nieuwe, nog te verwerven organen, van onbekende, nog te ontdekken werelden, van een voortbestaan der ziel, die tal van stadiën van ontwikkeling doorloopen zal. Reeds schijnt de ziel organen te bezitten, die haar beter in den vervolge dienen zullen, dan onze gewone zintuigen dat hebben gedaan. „File a un désir insatiable, plutót pour voir que pour connoitre. Elle est faite pour contempler, et pour jouir. Elle ne paroit pas faite pour savoir. 11 y a grande apparence, qu'elle passera 1'éternité dans la contemplation successive de 1'infinité des faces différentes de lTJnivers. Vis-a-vis de quelque face qu'elle se trouve, elle portera toujours dans soi le paradis ou les enfers; et elle n'en ») Sammtl. Schriften, ed. Lachmann— Muncker, 3e Aufl., Bd. XVI, p. 523, e.vv. Dilthey voert dit opstel op Bonnet's Pahngenesie terug (Preusz. Jahrb., Bd. XIX, S. 290 e.vv.). F.Mauthner denkt in zijn „worterbuch der Philosophie", I, (1910), p. 503, ons inziens met grond, aan invloed van Hemsterhuis. 128 :klemd binne a point d'autre ni a espérer, ni a craindre"1). Nóg voelt ze zich beklemd binnen de grenzen van haar onwetendheid; doch eenmaal zal haar dag komen. „A la foible lueur de 1'étoile du matin Toeil s'appercoit è peine des objets prés de lui j mais lorsque le soleil paroit, 1'univers visible se dévoile. Peut-être le véhicule des sensations des essences morales aura de même plus d'énergie après le crépuscule de cette vie; ou bien, peut-être les organes de la conscience et du coeur ne sauroient se déployer sous notre enveloppe grossière: ce sont les ailes encore informes, cachées sous la peau de la nymphe" *). x) Meyboom, I, p. 160 e.v. *) ibid., p. 164. Hemsterhuis. g 129 HOOFDSTUK IV. — SOCRATES-DIOTIMA. I. DEN HAAG. „Vous me demandez de nouvelles de mes savants, de mes amis et "de mes belles", schreef De Pinto den i3en Augustus 1776 aan Van Goens. „J'ai bien de choses a vous dire la-dessus, mais non pas a écrire. M. Hemsterhuys qui est savant et mon ami est devenu presque invisible. II est toujours dans une retraite champêtre oü ' la Princesse Gahtzin s'est retirée pour se vouer entièrement a 1'étude"1). • , Toen de bekende bestrijder van Voltaire deze woorden schreet, was Hemsterhuis reeds geruimen tijd bevriend met de merkwaardige vrouw, die in zijn leven een zóó belangrijke rol zou spelen, dat zijn figuur zich zonder de hare niet laat denken. Dat^deze omgang voor beiden een rijken opbloei van geestes- en gemoedsleven beteekende, voor hem bovendien leidde tot een nieuwe ongekende werkzaamheid, was in de eerste plaats te danken aan de krachtige persoonlijkheid van de prinses. Aan deze willen we thans eenige aandacht wijden. Adelheid Amalia von Schmettau *), den 28en Augustus 174» te Berlijn geboren, stamde uit een bekend Pruisisch officierengeslacht, dat tot den Hongaarschen adel behoorde. Haar vader, de Pruisische veldmaarschalk Samuel von Schmettau, in 1742 in den Rijksgravenstand verheven, het van zijn kinderen uit een tweede huwelijk de zoons Protestantsch groot brengen, terwijl Arnaha volgens de Katholieke beginselen van haar moeder werd opgevoed. Die opvoeding, waarop het vroegtijdig sterven van haar vader zeker ') Verzameling Van Goens. (Kon. Bibl. den Haag). •) Voor verdere biografische bijzonderheden kunnen we verwijzen naar de levensbeschrijvingen van Katerkamp, Galland en Brentano. 130 ook geen goeden invloed had, was zeer gebrekkig j als zij op 15jarigen leeftijd in de voorname Berlijnsche kringen haar intrede doet, vormt bedrevenheid in de Fransche conversatie het hoofdbestanddeel harer kennis. In een omgeving, waar men slechts spot over heeft voor haar natuurlijkheid, voelt ze op pijnlijke wijze, hoezeer ze tekortschiet en begint met de energie, die al hare handelingen kenmerkt,aan hare ontwikkeling te arbeiden: voornamelijk door het lezen van romans, haar door een boekhandelaar voor het met kaartspelen verdiende geld geleend. Reeds vroeg hielden de groote vragen, die het leven stelt, haar geest bezig, blijkens de geestdrift, waarmee ze de in Helvetius' „De 1'esprit" verkondigde beginselen in zich opnam. In 1768 ontmoette ze in Aken prins Gallitzin *), die, na aan de Russische legatie te Parijs verbonden te zijn geweest, thans naar Petersburg was teruggeroepen om met het buitengewoon gezantschap in Den Haag te worden belast. De bekoring, die van Amalia's persoonlijkheid uitging — „joke, pleitte d'esprit, de gaieté, de grace et de talents, du moins il n'y a qu'une voix la-dessus", weet Diderot te verhalen 2) — maakte op den prins Zoo'n indruk, dat hij haar een huwelijk voorstelde. Na eenig aarZelen nam men zijn aanzoek aan, waarop het huwelijk met het oog op het vertrek van den prins reeds den ioen Augustus 1768 gesloten werd. Prins Galhtzin was een ontwikkeld man, die in Parijs met Fransche philosofen als Voltaire en Diderot in betrekking gestaan had en gaarne voor een Maecenas doorging. Het Fransche rationalisme en materialisme vond in hem een vurig aanhanger. In 1772 wordt het nagelaten werk van Helvetius, „De 1'homme, de ses facultés intellectuelles et de son éducation" op zijn kosten uitgegeven. Ijverig beoefende hij de natuurwetenschappen: daarvan getuigen zijn uitgebreide mineralogische verzameling en de vrij talrijke geschriften, die hij op lateren leeftijd, meerendeels over mineralogie en elec-; triciteit het licht deed zien *). Met het hdmaatschap van Vele buitenlandsche academies, met het directeurschap van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen zag hij zijn verdiensten op dit ') Dmitri Alexejewitsj Golitsyn, geb. 21 Dec. 1738, gest. 21 Maart 1803 te Brunswijk. Wij volgen de meer bekende schrijfwijze Gallitzin, die, althans in zijn Fransche correspondentie, ook door hem zelf wordt gebruikt. 2) Diderot, Oeuvres complètes, XVIII, p. 300. 3) Zie o.a. J. C. Poggendorff, „Biogr. liter. Handwörterbuch zur Geschichte der Exacten Wissenschaften", I. i.v. 131 son premier gebied beloond x). Ook als mensch viel hij te loven. Diderot beschrijft hem als de eenvoud zelf. „II n'a jamais connu que son premier titre, celui d'homme. Ses moeurs sont aussi unies que son vêtement. Je ne lui ai jamais entendu dire ni une chose mal ^pensee, ni une chose mal sentie j il est plein de sens et de raison" *). Toch werd het huwehjk een mislukking; het was van te voren reeds daartoe gedoemd door de geheel verschillende eischen, die deze menschen er aan zouden stellen. Met welke verwachtingen was de prinses haar nieuwe leven ingegaan? Reeds zagen we hoe zij haar zucht naar kennis-trachtte te bevredigen: gedurende het grootste deel van haar leven zou ze dit doel vervolgen met die hartstochtelijke energie, waarvan het in haar dagboek luidt: „Alles, was ich als gut einsehe, wird sogleich Leidenschaft und wird also auch leidenschaftlich betrieben 8). Doch de lacunes in haar kennis waren zóó groot, dat ze als een blinde rondtastte en met verlangen uitzag naar iemand, van wien ze leiding en samenwerking verwachten kon. Ook samenwerking: begaafd met een buitengewoon helder verstand, wendde zij zich gaarne tot wijsbegeerte en psychologie door een behoefte aan geestelijke verdieping, aan ondeding van eigen zieleleven, die haar steeds zou mjbkjven en later zou uitloopen in die nimmer rustende zelfcritiek, waarvan ze de kwellingen aan haar dagboek heeft toevertrouwd. Geen twijfel of ze hoopte in den prins iemand te hebben gevonden, die, met eenzelfde idealisme bezield, voldoening kon geven aan haar geestelijke behoeften. „Mcin Herz bedurfte nicht, was man in der Welt Liebe nennet", zoo schrijft ze vele jaren later, „aber die Neigung, welche den gehebten Gegenstand zu vervollkommnen strebt, und wovon das Ideal die tieffsten Wurzeln in mein Gemüth geworfen hatte, war mir höchstes Bedürfnis geworden, und dieses Ideal war unabhangig von der Gestalt. Ich fühlte, dasz der Fürst Alles für mich werden könne, wenn er diese Gesinnungen mit mir zu theilen fahig ware" *). Feitehjk beantwoordt deze schildering van het huwelijk geheel aan het achttiende-eeuwsche vriendschapsideaal: een geestelijke ») Het archief der Haarlemsche Maatschappij bezit van hem een verhandeling over electriciteit en verschillende brieven, w.o. een aanbevelend schrijven ter begeleiding van een verhandeling van den Pruisischen chemicus Achard. ') Diderot, Oeuvres Complètes, T. XIX, p. 350 vgl. ook T. XVlii, PP. 238, 351, 858. »> Ch. Schlüter, „Briefwechsel und Tagebücher der Fürstin Amalia von Gaffltzin", II (Münster, 1876) p. aoa, 303. Vgl. ook p. aio. «) Katerkamp, „Denkwürdigkeiten", p. 37- 132 eenheid, een samenzijn van twee verwante zielen, een gadeslaan van eigen en elkanders gemoedsleven bij een vereenigd streven naar volmaking. Een ideaal met een lange traditie, dat in de achttiende eeuw met haar vereering der Rede en met haar dualistische opvatting van liefde en huwelijk, opnieuw en algemeen beleden werd. Doch reeds had het bij prinses Galhtzin een nieuwen inhoud gekregen. Haar vriendschapscultus had aan een rijke gevoelswereld haar ontstaan te danken: de gevoelswereld van Rousseau. Slechts in beperkten zin kan hier van invloed van Rousseau gesproken worden. Ongetwijfeld hebben zijn denkbeelden voor de prinses een zeer groote beteekenis gehad: haar brieven en vooral haar, helaas eerst uit den Münsterschen tijd dateerend, dagboek leveren ons daarvan menig bewijs. Doch te onmiddellijk spreken haar vreugd en leed nog tot ons, dan dat we hier niet te doen zouden hebben met een eigen gevoels- en gedachtenleven, door de inwerking van Rousseau's geschriften geaccentueerd. Niet alleen is alles, wat zij schrijft over haar strijd en haar geloof doorgloeid van een innig gevoel, doch ook, wanneer zij met meedoogenlooze nauwgezetheid haar eigen innerlijk openlegt, trilt achter die oogenschijnlijke kalmte de nauw bedwongen hartstocht. Aan dit gevoelsleven geeft de sentimentaliteit slechts een zekere nuance; in zijn wezen is het van een zoo groote kracht en hevigheid, in zijn uitingen mist het zoozeer alle reserve, dat we ons meermalen in andere tijden dan de achttiende eeuw verplaatst wanen. Er is iets mannelijks in deze vrouw, dat zich niet alleen aan haar geest meedeelt, doch ook aan haar gemoed. Juist door dat onvrouwelijke in haar karakter werd een tijdgenoote als Caroline Michaëlis onaangenaam getroffen1). Men verhaalt, dat, toen volgens de wensch van de prinses haar zoon Mi tri naar Amerika ging, hij bij het laatste afscheid op de Rotterdamsche kade wat al te zeer zijn tegenzin en zijn weekhartigheid toonde. Vertoornd zou de prinses hem van zich afgestooten hebben, waarop hij, misstappende, in het water inplaats van in de boot terecht kwam. Doch reeds had zijn moeder zich verwijderd en verwaardigde haar zoon verder met geen blik. Al staat de historische betrouwbaarheid van een dergelijke overlevering niet boven alle verdenking, het feit, dat zij bestaat, is op zichzelf reeds merkwaardig genoeg. *) „Caroline. Briefe aus der Frühromantik", herausg. v. E. Schmidt, Leipzig 1913, I, p. 5a e.v. 133 Juis U ÖVJJUlö vu- Juist tegenover haar kinderen toont de prinses zich soms verwonderlijk hard, hetgeen te meer treft, daar dezen in zekeren zin de dupe zijn van haar aan het pathologische grenzende overgevoeligheid. Steeds weer zien we haar bij de opvoeding, ondanks alle opofferende liefde, stranden op haar gebrek aan zetfbeheersching. Onbeteekenende voorvallen zijn dikwijls aanleiding tot heftige tooneelen, waarbij het huis van jammerklachten wordt vervuld en die haar zoodanig schokken, dat slechts een afzondering in de landelijke eenzaamheid haar de rust teruggeven kan. Ongetwijfeld stonden haar wisselende stemmingen in verband met haar physieken toestand in die latere jaren: steeds weer herhalen zich haar klachten over hypochondrie. Zelf ging ze onder die prikkelbaarheid diep gebukt; een haar te snel ontvallen woord — en hoe vaak sprak haar gemoed niet vóór haar verstand — was een bron van leed en zelfverwijt. Want eigenlijk zijn al die uiterlijke eigenschappen schim; alle laten ze zich tot één eigenschap herleiden, één gevoel, dat haar gansche leven overstraalt: haar grooten drang naar liefde. „Aufs Lieben brauchte ich eben keine Anstrengung zu wenden," zegt zij eenmaal, „denn dazu habe ich, wenn nur immer ein liebenswürdig Fünkchen im emgeschranktesten Menschen noch vorhanden oder zu hoffen ist, natürlichen Hang"1). Ze gaf hare liefde zooals ze die ook van anderen verwachtte. Een liefdeloos gezicht van iemand uit haar omgeving kon haar bezwaren en veroorzaakte een innerlijke disharmonie *). Steeds behoudt ook hier haar gevoelsleven, al uit het zich in de vormen van dien tijd, het spontane karakter, dat daaraan een zoo groote bekoring geeft. Het duidelijkst blijkt dit natuurhjk in de talrijke sentimenteele vriendschapsverhoudingen, die zij in haar leven gekend heeft. Doch ook als menschenliefde de prinses in vervoering doet uitroepen : „O, Mensch 1 wer du immer seiest, verachthch und klein geachtet von den Groszen dieser Erde, gestatte mir, dasz mein ermüdetes Haupt an deinem Busen ruhe " eindigt ze met het karakteristieke slot: „Wie manchmal nat mir mein Joseph (haar lakei) diesen Dienst geleistet 1"8) En als zij tenslotte langs den weg van het gevoel het geloof herwint, dat zij reeds in haar jeugd had verloren, is dit als voor Rousseau's Julie ook voor haar een mystieke vorm van liefde. Zooals de eerste ervoer, *) Ch. Schlüter, „Briefwechsel und Tagebücher", II, p. 203, vgl. ook p. 76. ») ibid., p. 67. •) „Mittheilungen aus dem Tagebuch", ed. Liesching, p. 15, ook in Schlüter, II, p. 181, maar hier zonder den laatsten zin. 134 dat slechts h< mini ^ behU aan liefd. dj aardser* reehtvaardigfflg verkop. »1™.^e? ™ Wesen, fiches ?*Sg? S Kn^™,'^ X' der mi, ïtr^mi, ïS^Sd Segen von mir ging, sieh dnrch mrd. eme Trin offenbarte; kors dass Liebe-ftmlen, Liebe-em^aS'r^Xbarnngen der ^ J*-j*J « „?cLiweise ausströmen und ejnsaugen. 0 0«l - welch em Ung wo"oTL te vooien. Voor te PJ£ «jf S? slechts een noodzakelijkheid geweest, die hem <^»>n«= genoot was ruj zeKer mei. _ntrpden was hi immer correct, moreele opvattingen; in zijn optreden was mj toegevendheid, in geesresritnuug «trrpfde naar een hem en de prinses een onoverkomelijk ™*^*£ï^t ^ kennis, die bij haar niet geven ^f"^r^bSt was, met de denkbeelden van Zijn geliefde philosoien niet geo , SU met zijn verstandelijke wat haar gemoed van hem vroeg. Op Zichze^h besch , ons dan ook 's prinsen gebreken/.*'^^^^^ de tegen- worden vermeld, niet zeer ernst * H£^£^£ oprechtheid, stelling met haar eigen karakter, dat *^^^rf «ni» gebrek aan energie,.oPP^^^^ubW gevoelig haar groote emotionahteit haar daarvoo: g ondraaghjk, ™£ n^tn» 'arSmg mT*h Lchten. ^Schlüter, II, pp. 39 e.w., 166-170, 377, 453- 135 In Berlijn, waar men op de terugreis naar Holland vertoefde, werd den 7en December 1769 een dochter Marianne geboren. Zij is de „Mimi" der brieven, terwijl met „Mitri" haar broer Dmitri bedoeld is, die den 22en December van het volgende jaar in Den Haag geboren werd. De post, dien prins Galhtzin bekleedde, bracht voor zijn echtgenoote een deelnemen aan het Haagsche leven mee, dat haar in de hoogere kringen weldra tot een bekende en geziene' figuur maakte. Bij het.stadhouderhjk Hof stond ze zeer in de gunst*): met Wimelmma van Pruisen is in deze jaren een intieme vriendschap ontstaan, die ook in den Münsterschen tijd nog door een geregelde briefwisseling onderhouden wordt. Diderot, die op zijn reis naar Rusland in Den Haag eenigen tijd de gast was van prins Galhtzin, die daar het vroegere huis van Oldenbarnevelt op den JZamstdjik. bewoonde, geeft in zijn brief van 22 Juli 1773 aan Mlle Volland een zeer levendige beschrijving van de prinses: „C'est une femme très-vive, très-gate, très-spirituelle, et d'une figure assez aimable; plus qu'assez jeune, instruite et pleine de talents ,* elle a hu elle sait plusieurs langues, c'est 1'usage des Allemandes; elle joue du davecin et chante comme un ange; elle est pleine de mots ingénus et piquants; elle est très-bonne; elle disait hier a table, que la rencontre des malheureux est douce et qu'elle pardonnaxt volontiers a la Providence qui en avait jeté quelques uns dans les rues.... Elle est d'une extreme sensibihté; elle en a même un peu trop pour son bonheur. Comme elle a des connaissances et de la justesse, elle dispute comme un petit kon. Je 1'aime a la folie...." a). Intusschen stond in dezen tijd bij de prinses het besluit tot een gehede verandering van levenswijze reeds vast. Had aanvankelijk het ongewone en afwisselende leven wellicht voor haar iets aantrekkelijks gehad, weldra waren haar verlangens weer naar de oude ideden uitgegaan. Ze bracht, zoo getuigt ze later, uit dien eeuwigen kringloop van spel, bezoek, theater, dans en ijdelhdd steeds des avonds een grodend verlangen naar iets hoogers mee naar huis en sliep zelden zonder tranen in.3). Nog iets anders echter kwam daarbij. Nu haar kinderen reeds wat ouder werden, zouden gaandeweg aanhun opvoeding ook zwaardere eischen worden gestdd. ') Opmerkelijk is hetgeen van Hardenbroek over de houding van Willem V tegenover haar zegt. Zie „Gedenkschriften", III, p. 555. «) Diderot Oeuvres Complètes, T. XIX, p. 342. ») Katerkamp, Denkwürdigkeiten' p. 41. 6 ' 136 Het lag aUerminst in de bedoeling van de prinses ach aan hare verplichtingen als opvoedster te onttrekken; veeleer vatte ze deze zoo ernstig op, dat ook de geheele intellectueele opvoeding op haar schouders kwam te rusten. Juist voor dit gedeelte van haar taak echter waren haar krachten geheel en al ontoereikend j haar eigen kennis zou feitelijk van den grond af moeten worden opgebouwd, wilde ze niet tegenover haar kinderen op vrijwel elk gebied schromelijk tekortschieten. Doch de prinses, met haar logisch denkend verstand, schrikte in 't geheel niet terug voor deze consequentie. Voortaan met alle krachten arbeiden aan haar eigen ontwikkeling, dat was het besluit, dat ze met vasten wil ten uitvoer brengen zou. En daarvoor was noodzakehjk, hetgeen ze reeds lang in het diepst van haar hart had begeerd: een breken met haar vroeger leven. In de dagen, dat Diderot in 1773 haar gast was, stónd dit alles de prinses reeds duidelijk voor den geest. Hij is haar raadsman bij de uitvoering van haar plannen, en haalt den prins over er in te berusten, dat zijn echtgenoote in den vervolge minder in de wereld verschijnen zal, dan tot op dat oogenblik het geval was. Ware dit slechts de eenige moeiehjkhdd geweest, die te overwinnen was 1 Talloos en schier onoverkomelijk schenen de bezwaren en hard was de strijd, die hier te wachten stond. In de energie waarmede de prinses dezen strijd aanvaard en volstreden heeft, in de bescheidenheid, waarmede ze steeds over deze worsteling spreekt, heeft ze een treffend bewijs gegeven van haar waarlijke grootheid van geest en karakter. Wel mocht zij, als een tiental jaren later J. C. van der Hoop haar over de moeilijkheden van de opvoeding in zijn gezin zijn nood klaagt, in een uitvoerigen brief hem wijzen op haar eigen voorbeeld. „J'avoiszsans1)", zoo lezen we daar, „ne sachant pas additionner selon les regies et toute ma lecture s'étendant a quelques romans et aux aphorismes d*Epictète, lorsque je me mis dans la tête de vouloir être mère de mes enfans qui en avoient déja 2 et 3. L'idée que je me fis des lors d'une vraie mère éducatrice des garcons comme des filles, c'est qu'elle devoit avoir toutes les espèces de courage, et embrasser toutes les sdences pour être. ») Dat deze „23" een veredmjving is voor „24" blijkt reeds uit de leeftijden van de kinderen. Elders zegt de prinses op haar 34e jaar dit besluit genomen te hebben. Zie Katerkamp, „Denkwürdigkeiten", p. 127 en „Mittheilungen aus dem Tagebuch", ed. Liesching,p. 50. Evenzoo in een brief aan Hemsterhuis van 23 Juli 1783. 1 ha 137 voient etrc en état de juger quelles, et de quelle manière elles devoient être appliquées au développement des enfans et de les appliquer ellemême a ce but, c.-a-d. de leur enseigner tout ce qui pourroit servir a ce développement elle-même. Quelle distance de eet idéal a ce que j'étois en le concevant.... Je me borne a vous dire ici que je pass ai les deux premières années de ma retraite sans guide et sans conseil pour me diriger dans la lutte la plus cruelle contre ma mémoire qui ne retenoit rien, contre mon attention que je ne pouvois parvenir a fixer deux minutes, contre mon imagination brouillée et remplie de confusion, contre mon ignorance absolue qui m'ötoit tout moyen de faire un choix, de deviner par oü il falloit commencer. Je n'avois pour consulter que Diderot qui me répugnoit a cause.de ses principes et feu le docteur Robert1). L'un me conseilloit de commencer par les poètes francois, 1'autre par le traité des parties de Gallien et 1'anatomie. J'essayai des premiers et m'en dégoütai tout de suite; j'essayai de 1'autre oü je ne compris rien, paree qu'il me manquoit trop 'idees intermédiaires, et je me décidai pour 1'algèbre ou 1'hébreux. Vous rirez, Monsieur, de cette singularité. En voici la source. J'avois ouï dire souvent que pour parvenir a régler une imagination indocile et fixer une attention inhabituée a 1'application, le moyen le plus sur étoit de lui faire faire des grands efforts, de lui donner une nourriture si difficile qui ne permet pas la moindre distraction. Je me souvenois de plus que pour exprimer quelque chose de trés difficile on avoit coutume de dire: c'est de 1'algèbre, ou bien: c'est de 1'hébreux pour moi. J'en conclus, que c'étoit la le noeud gordien de toutes les sciences, et je me décidai pour 1'algèbre uniquement paree qu'il m'étoit plus aisé d'accrocher quelques éléments d'algèbre que des livres hébreux, n'ayant personne a qui me confier. D'abord je fis venir Blassière et pendant trois mois que je 1'eus je ne pus parvenir qu'a 1'arithmétique. Dès que nous en fümes a 1'algèbre, je ne compris plus. Je quittai Blassière, mais non 1'algèbre, et au bout de deux ans de veilles et de peines incroyables je parvins a apprendre seule les éléments d'algèbre de géométrie, qui remplirent en effet assez bien le but que je m'étois proposé, en fixant mon attention et la rendant plus propre a des réflexions suivies. Pendant ce tems Platon me tomba entre les mains, et me donna une passion violente pour Socrate qui m'a fait le premier et le plus ') Zie voor dezen Diderot's „Voyage de Hollande", Oeuvres Complètes, XVII, p. 444. «8 grand bien. AllJbout de deux ans ie fis par hasard la connoissance de M. h»"^..^ A^* j'ay^jc. jn rt g0üté les ouvrages ; il s'attacha a moi, et je dois beaugpup a cette liaison^,. *"*J De enkele lijnen, waarmee de prinses haar leven hier heeft geschetst, zijn onwillekeurig door haar een weinig verzwaard. In werkelijkheid was haar afzondering, althans in den beginne, lang zoo groot niet als de bovenstaande beschrijving zou doen vermoeden. Ze nam nog wel degelijk aan het wereldsche leven van haar echtgenoot deel, zij het ook in mindere mate dan vroeger. En ook bij haar pogingen, om haar geest aan intellectueelen arbeid te gewennen, was ze niet geheel op zichzelf aangewezen. Dat meenen we tenminste. wel te kunnen afleiden uit hetgeen Diderot ons bericht. Deze vertoefde na zijn Russische reis in 1774 ten "tweeden male in Den Haag en aanschouwde toen de groote verandering, die in het leven van zijn gastvrouw had plaats gevonden. „La princesse," zoo bericht hij aan zijn vriendin, „mène une vie qui n'est guère compatible avec la jeunesse, la légèreté de son esprit et le goüt frivole de son age; elle soit peu, ne recoit presque pas compagnie; a des maitres d'histoire, de mathématiques, de langues; quitte fort bien un grand dinér de cour pour se rendre chez elle a 1'heure de sa lecon, s'occupe de plaire a son mari, veüle elle-même- a 1'éducation de ses enfants; a renoncé a la grande parure; se léve et se couche de bonne heure et ma vie se régie sur celle de sa maison. Nous nous amusons a disputer comme des diables; je ne suis pas toujours de 1'avis de la princesse, quoique nous soyons un peu férus tous deux de 1'antiquomanie" *). Diderot bleef ditmaal langer in Den Haag dan het voorgaande jaar, zoodat waarschijnlijk een nadere kennismaking met Hemsterhuis ook uit dezen tijd dateert. In Diderot's „Voyage de Hollande" vinden we hen beiden als de gasten van Gallitzin's tafel. De onbeteekenende mededeeling, die hier over Hemsterhuis wordt gedaan, geeft ons echter een te geringen dunk van hun betrekkin- i gen, die niet zonder belang zijn geweest8). In één opzicht stelde; ') Prinses Gallitzin aan J. C. v. d. Hoop, Dec. 178a. (Rijksarchief, Admiraliteit 535H). ») Diderot, „Oeuvres Complètes", T. XIX, p. 350. ») a.w. T. XVII, p. 444, e.v. Hemsterhuis heeft, als hij later het handschrift van de „Voyage" te zien krijgt, daarvoor ook zeer weinig waardeering en noemt, hetgeen hij daarin over een natuurkundig experiment beweert, een groote dwaasheid. M. S.-D. 16 Dec. 1784. 139 de persoon van Diderot Hemsterhuis teleur: hij vond in dezen niet den grooten wiskundige, van wiens talenten hij reeds jaren geleden door de lezing zijner verhandelingen een geestdriftig bewonderaar was1). Voor den dramaticus behield hij echter, gelijk we reeds zagen, een groote vereering, terwijl hijf blijkbaar ook op het gebied van de philosofie gaarne met Diderot van gedachten wisselde. Deze kreeg Hemsterhuis' „Lettre sur lTiomme et ses rapports" te lezen en gaf hierop een schriftelijke critiek, die door Hemsterhuis bewaard werd en ook nog gebruikt zou zijn, indien de herdruk van de „Lettre", waarvan in 1786 sprake is, tot stand was gekomen *). Men kan het uit Hemsterhuis' latere brieven nog opmaken, hoe vooral de beweeglijkheid van den levendigen Franschman hem trof. Hij beschrijft eenmaal, hoe Diderot hem iets voorlas, dat hij juist geschreven had. Henasterb^uis prees het geschrift, maar merkte op, dat men zijn stijl soms duister vond. Toen Diderot verklaarde dit niet te begrijpen, deed Hemsterhuis hem de oplossing aan de hand: hij was een te voortreffelijk „rnime", zoodat tal van gedachten, die hij met oog of gebaar wist aan te geven verloren gingen voor het schrift8). Verschillende uitlatingen van onzen philosoof doen ook zien, hoe blijkbaar het brülante van Diderot's geest voor hem iets verbijsterends heeft gehad. Diderot had Hemsterhuis in de woning van prins Gallitzin ontmoet. Opmerkelijk is daarom de mededeeling van de prinses in haar brief aan Van der Hoop, dat zij eerst na twee jaren, dus in 1775, met Hemsterhuis kennis maakte. Ook Hemsterhuis echter zegt ' uitdrukkehjk in een zijner brieven, dat hij de prinses in 1775 had leeren kennen *), terwijl dit bevestigd wordt door het feit, dat de vroegste meestal ongedateerde correspondentie ook uit dit jaar afkomstig is. Hemsterhuis' bezoeken aan den huize Gallitzin waren dus in vroegere jaren een gevolg van zijn relaties met den prins, terwijl hij diens echtgenoote toen nog in 't geheel niet of zeer oppervlakkig kende8). Als intusschen beiden in 1775 met elkaar in aanraking komen, zijn er verschillende uiterlijke omstandigheden, die het tot stand •) M. S.-D. 13 Febr. 1784. 2) M. S.-D. 30 Dec. 1784. en 18 April 1786. •) M. S.-D. 9 Mei 1785. «) M. S.-D. 14 April 1786. *) Zoo is het ook te verklaren, dat we onder de eersten, die een exemplaar van de „Lettre sur lTiomme" ontvingen, den prins vinden vermeld, terwijl eerst veel later, maar dan ook telkens opnieuw „Mad. la Princesse de Gallitzin op de lijst is bijgeschreven. 140 jn vriend F; Kik komen hunner vriendschap bevorderen. Hemsterhuis had in 1773 zijn vriend Fagel verloren, terwijl in het volgende jaar Willem Bentinck gestorven was. Zoo voelde hij, minder zelfstandig dan hij zichzelf wel wilde bekennen, zich juist m dezen tijd geïsoleerd, en ontbrak hem de werklust, dien hij in den omgang met deze vrienden gevonden had. En ook de prinses had van haar kant behoefte aan steun bij den onsystematischen arbeid, die zooveel van haar krachten vergde, terwijl ze zich nog even weinig als vóór die studie in staat gevoelde tot het geven van onderricht aan haar kinderen. Kort geleden hadden de denkbeelden van Socrates, die ze uit de lezing van Plato had leeren kennen, een diepen indruk op haar gemaakt; thans ontmoette ze iemand, die, klassiek geschoold en met wijsgeerigen aanleg, Plato zijn lievehngsschrijver noemde en van de Socratische philosofie de behchaming scheen. Uit haar eerste brieven aan Hemsterhuis blijkt wel, dat ze nog niet, zooals ze later aan Van der Hoop schrijft, zijn werkjes alle gelezen had; slechts met de „Lettre sur les désirs" schijnt ze bekend te zijn geweest. Doch juist hierin had ze dan een philosofische uiteenzetting gevonden van denkbeelden, die wonderwel met haar eigen gevoelsleven overeenstemden. Dit gevoelsleven geeft aan de vriendschap, die thans tusschen Hemsterhuis en de prinses gaat ontstaan, een eigen karakter, doch, maakt ze tevens tot een vroeg en typeerend voorbeeld van een in deze jaren veelvuldig voorkomend tijdsverschijnsel. Dat men in de achttiende eeuw de vriendschap hoog verhief en scherp gescheiden hield van de liefde, waarin men slechts zinnelijken hartstocht zag, is bekend. De heerschappij van de Rede was het, die deze verheerlijking der vriendschap met zich bracht: hier was een verhouding, meende men, die slechts op redelijken grondslag rustte en waar men, terwijl alle hartstocht verre bleef, zijn behoefte aan geestelijke gemeenschap volkomen bevredigd zag. Ook de betrekkingen tusschen de twee geslachten werden door de vriendschap beheerscht. Zij gedoogde zeer goed den vertrouwelijken intellectueel getinten omgang van een man en een vrouw, ja, breidde haar rechtsgebied zoozeer uit, dat zelfs het huwelijk in de oogen van den achttiende - eeuwer slechts dan genade vinden kon, indien zij haar zegel daaraan had gehecht. Terwijl bij de liefde steeds ook het eigenbelang een groote rol speelde, kon men van de vriendschap zeggen, dat eerst hier de mensch waarlijk altruïstisch was. 141 Deze vriendschapscultus bleef bestaan, ook toen de Rede gaandeweg van haar gebied moest inruimen aan het gevoel. Naarmate echter het gevoelsleven sterker werd, verdoezelden steeds meer, vooral in de verhoudingen tusschen de beide sexen, de scherpe grenslijnen, die men tusschen de vriendschap en de liefde had gemeend te kunnen trekken. Het karakter van de vriendschap ver* anderde geheel: waar men vroeger onder den ban der Rede een school van zelfbeheersching gevonden had, zocht men thans de zaligheid eener door niets belemmerde gevoelsverrukking. Wat met den naam van vriendschap bestempeld werd, was in wezen een vergeestelijkte liefde *). Het huwelijk kon deze hartsbehoeften slechts ten halve bevredigen. Hoewel men de geestelijke waarde van het huwelijksleven hooger ging aanslaan, hielden toch de oude opvattingen nog immer stand en zocht men daarbuiten in een platonische liefde een uitweg voor de overmaat van zijn gevoel. Vandaar de min of meer dubbelzinnige verhoudingen, waarvan deze tijd, vooral in Duitschland, zoo vele voorbeelden weet aan te wijzen. De vrouw, die, ondanks de liefde voor haar echtgenoot, met een anderen man door een innige vriendschap verbonden isj de man, die, bij een gelukkig huwelijksleven, een platonische liefde koestert voor een tweede vrouw, ja zelfs de „Ehe zu dritt" zijn bekende motieven, die de literatuur dier dagen aan het toenmalige leven ontleende 2). In nauw verband met dergelijke verhoudingen staat de veranderde waardeering der vrouw. Een tijd als deze, waarin het vooral diepte en teederheid van gevoel is, die den mensch zijn waarde geeft, zal voor het vrouwelijk gemoedsbestaan, dat deze eigenschappen in zoo sterke mate vertoont, een fijnen zin hebben. Het geheele zieleleven ondergaat dan eenigermate een verschuiving naar het vrouwelijke. We zien daardoor bij de vrouwen van deze periode naast een willooze overgave aan haar gevoel toch ook dikwijls door de erkenning, .die het specifiek vrouwelijke vond, een grootere . innerlijke zelfstandigheid. Ze gaat een rol spelen in het geestelijk leven van haar tijd, wordt dikwijls het middelpunt van hoogstaande intellectueele kringen en ontwikkelt een nieuwe werkzaamheid *) Een voorbeeld in onze literatuur is de vriendschap van Betje Wolff en Cornelis Loosjes. Zie H. C. M. Ghijsen, „Betje Wolff in verband met het geestelijk leven van haar tijd", Rotterdam 1919, p. 168 w. *) Zie P. Kluckhohn, „Die Auffassung der Liebe in der Literatur des 18. Jahrhunderts und in der deutschen Romantik", Halle a. S. 1922, pp. 211, 338, 293. el. Naarmate 142 dcre; het v, ken op h'terair gebied. Haar verhouding tot den man wordt een geheel andere; het woord, dat in vroeger dagen de vriendschap kenschetste „les atnes n'ont point de sexe" heeft afgedaan. Vol bewondering sloeg thans de man het gemoedsleven gade van vrouwen, wier grooten invloed op zijn eigen denken en voelen hij dankbaar erkennen moest. En die vrouwelijke inslag in het weefsel zijner gedachten en gevoelens treft des te sterker, waar hij dikwijls in vriendschap verbonden was met een vrouw, wier geestelijke emancipatie, vooral in vroeger jaren, zich kenmerkte door een zekere mannelijkheid van geest. Veel van hetgeen hier vluchtig is aangeduid, vinden we in de vriendschap van Hemsterhuis en de prinses terug: de vergeestelijking, het sentiment, het overwicht van de vrouw. Te grooten nadruk mag men echter ook weer niet op deze overeenkomst leggen. Want ook dezen trek heeft hun verhouding met vele andere uit dien tijd gemeen, dat zij niet met eenige woorden of algemeenheden kan worden gekenschetst, daar zij te veel het stempel draagt eener uitgesproken individualiteit. We weten niet, of vóór zijn kennismaking met de prinses de vrouw reeds een belangrijke rol in Hemsterhuis' leven gespeeld had. Een enkele uitdnikking, het aantrekkelijke, dat zijn persoonlijkheid nog in de latere jaren blijkbaar voor vele vrouwen had, de plaats, die zij toen in zijn leven innamen, doen het ons eenigermate vermoeden. Een diepe indruk is in ieder geval bij hem niet achtergebleven. „J'ai été jaloux en amour et soupconneux en amitié avec exces," verklaart hij in 1776. „Pour ce qui s'appelle amour il y a longtemps que je 1'ai traité avec dédain. Ce qu'il a de mieux, c'est une apparence fort trompeuse de la Céleste Amitié et je ne m'en suis reservé 1'idée que pour servir d'un objet de contempla- tion assez curieux" 1). Zoo werd op eenigszins komische wijze de ervaring door Hemsterhuis nog tot uitgangspunt gemaakt van zijn verachting voor liefde en huwelijk. Reeds vroeger Zagen we hoe hoog hij'de vriendschap stelde, die hij toch slechts eenige malen in waarheid heeft mogen beleven. De groote beteekenis overigens, die de geestelijke hef de voor Hemsterhuis' gevoelsleven hadflaat Zich gemakkehjk afleiden uit de plaats, die ze in zijn philosofie inneemt als metaphysisch principe. Voor die denkbeelden vond Hemsterhuis bij prinses Galhtzin een geestdriftige belangstelling, voor die gevoelens een liefdevol hart. ») M. S.-D. 4 Juni 1776. 143 wig< ? *) Ook haa Was haar leven niet één voortdurende lofzang aan de liefde: „die ewige Leiterin meines Schicksals von Kindheit auf"? *) Ook haar was die liefde een uitsluitend geestelijk verlangen „que les poètes et les philosophes modernes ont avili et confondu avec le désir et le rapport des sexes c.-a-d. a ce qu'ils ont de commun avec 1'animal" 2). De teleurstelling die het huwelijk haar gebracht had, dreef haar nog te meer in deze richting. Slechts één band kende zij, schreef ze eens aan Hemsterhuis, waaraan zij haar neigingen zou moeten opofferen : niet den band met een echtgenoot, want dit was slechts de naam voor een maatschappelijke instelling vergeleken bij den heiligen band, die alleen door God en de natuur werd geknoopt ; maar den band met den vader harer kinderen, omdat haar hart zeide, dat bij deze laatst en haar eerste en voornaamste plicht lag en dat een deel van hun geluk op de eendracht der ouders berustte. Doch als zij geen kinderen had, zou ze rondweg zeggen, dat zij eerder een misdaad begaan zou, dan zich vrijwillig van hare vrienden te scheiden *). Zeer wel was zij zich bewust van de moeilijkheid, om bij een vriendschap tusschen een man en een vrouw het zinnelijk element geheel uit te schakelen. Slechts weinigen waren voor een dergelijke verhouding geschikt „aber selbst unter diesen wenigen ganz reinen Seelen gelangt er bei den wenigsten zur Reife der vollen Existenz, weil dazu Zween gehören, wie zur Geburt eines fleischlichen Kindes ; und zwar ist es auch hier wahr, das Zween verschiedenen Geschlechtes dazu (obschon nicht so ausschlieszlich) mehr Fahigkeit, eine nahere Anlage haben, als Zween desselbigen Geschlechtes, weil zwei Menschen verschiedenen Geschlechtes sich einander wechselweise mehr zu geben und von einander mehr zu nehmen haben, als Zween desselbigen — im Manne mehr thatige, im Weibe mehr leidende Kraft —, hier mehrere und feinere Gefühlsfahigkeit; dort mehr Ausdauer und Entschluszfahigkeit, etc. etc. Für jeden also durch den andern Erweckung unendlicher Vervollkommung, gerade für jedwede Bedürfnisse — Geben und Nehmen ins Unendhche nach dem Grade des Reichtums und der Empfanglichkeit beider; — aber daher gerade auch so schwer und selten, dasz solche zwei Seelen sich begegnen und Gelegenheit haben, so tief in einander zu sehen, dasz der Bund stattfinde. Denn je reiner und erhabener jeder, ') „Mittheilungen aus dem Tagebuch", ed. Liesching, p. 37. ') Prinses Gallitzin aan J. C. v. d. Hoop, Dec. 1782. ') Ch. Schlüter, III, Briefe der Fürstin an Hemsterhuis, p. 20. (27 April 1777). 144 sto gröszer de en, desto gröszer der Abscheu und die Furcht, sich am andern zu irren, den unreinen Quell in ihm anzutreffen, von welcher jeder weisz, wie allgemein er mit dem reinen in Begriff und Gefühl verwechselt wird"*). - Al nam in de vriendschap van de prinses en Hemsterhuis het gevoel een ruime plaats in, toch valt zij niet kortweg sentimenteel te noemen. De prinses was, wellicht juist door haar krachtig gemoedsleven, weinig vatbaar voor sentimentaliteit; Hemsterhuis vertoont nog meer neiging voor het weeke en tranenrijke,, maar tenslotte beantwoordde dit ook bij hem niet aan den diepsten grond van zijn karakter. Het feit, dat aan hun uitingen het aandoenhjke volstrekt niet vreemd gebleven is, heeft daarom slechts een betrekkelijk belang. Typeerend is juist het streven, dat we bij beiden kunnen waarnemen, om zich voor een te groote toegevendheid in dit opzicht te hoeden. De prinses gaf de muziek, waarvan ze een hartstochtelijk beoefenaarster was, op, toen ze bemerkte, dat deze een zielstoestand ten gevolge had, die belemmerend werkte bij haar opvoedingsarbeid. ,',Elle énerve trop 1'ame, la met dans un état de passivité et de réceptibihté trés nuisible a la fermeté, a 1'égahté et au silence et i 1'absence de tout ce qui s'appelle ton passionné, qualités cepeadant qui doivent caractériser un éducateur...." 2) Over sentimenteele vrouwen als Sophie von La Roche en Madame La Fite, die lid waren eener „secte larmoyante" kon ze zich met Hemsterhuis van harte vroohjk maken»). Want ook deze zag in een dergelijke overgevoeligheid een zorgvuldig te vermijden gevaar. „Lorsqu'on lache trop la bride a sa sensibüité," zoo verklaart hij, „le résultat en est une anxiété, une tristesse, qui prend une telle force dans peu de moments, que la Philosophie elle-même a de la peine a la combattre avec succes"*). Woorden, die niet onduidelijk te kennen geven, dat hij, die ze neerschreef, zijn eigen zwakheid op dit punt maar al te zeer besefte. Merkwaardig is in dit verband een brief, waarin hij de prinses verhaalt, op welke wijze haar verjaardag „le jour des jours" door hem is gevierd. „Après le diner," zoo lezen we daar, „j'ai jeté toute Philosophie, toute contrainte et j'ai assujetti entièrément trois de mes facultés a ma sensibüité morale toute seule qui devint libre l) Ch. Schlüter, II, p. 79 v. Onwillekeurig wordt men bij deze onderscheiding der geslachten herinnerd aan de desbetreffende beschouwingen van Schiller en W. von Humboldt. 2) „Mittheilungen aus dem Tagebuch", ed. Liesching, p. 64. •) M. D.-S. a8 Mei 1786. •) H. S.-D. 8 Sept. 1779. Hemsterhuis. 10 145 et despote. Je pouvois le faire sans risque, convaincu, que j'étois, que le but actuel de cette sensibüité ne sauroit m'induire en erreur et ne feroit tout au plus que détendre un peu pour le moment les ressorts trop tendus de mon £ime. C'est une charmante situation, ma Diotime, et que je n'avois jamais osé essayer a me donner. II ne seroit pas bon de s'y mettre souvent, puisqu'elle amolliroit a coup sur la trempe de 1'ame elle-même, mais en vérité cette situation est délicieuse. On devient enfant, on est innocent comme lui, on sent a sa facon mais les richesses intellectuelles qu'on doit a 1'age et a 1'exercice font qu'on sent plus et mieux que lui. Le Platon cesse, la Nature parolt. Les belles fleurs qu'elle porte s'échappent de ses mains et tombent au hasard dans tous les recoins de 1'ame, y produisent des jouissances mdéterminées. C'est un mélange d'un tiers de gaieté et de deux tiers de tristesse, qui montre évidemment que le bonheur ressemble beaucoup plus a la dernière qu'è la première et cela n'est pas un paradoxe pour vous, ma Diotime" Als een proefneming, als een waagstuk beschouwde Hemsterhuis het, om zich op den stroom zijner aandoeningen te laten meedrijven ; bij ervaring wist hij, hoe licht zijn gevoel een overwegenden invloed verkreeg op zijn denken. In deze vriendschap valt het volle licht op hetgeen ons klein voorkomt in Hemsterhuis' karakter, gewend als we zijn aan de grootere verhoudingen van zijn geest. Een vergelijking van zijn persoonlijkheid met die van prinses Gallitzin, valt niet in zijn voordeel uit. We hebben hierbij echter wel te bedenken, dat een karakter als het hare door zijn eenvoud ons minder problemen biedt en daardoor te eerder den indruk wekt van kracht en oprechtheid. In ieder geval zijn het vooral deze eigenschappen, die ons sterk treffen bij de prinses. Reeds de toon van haar brieven is veel flinker en beslister dan van Hemsterhuis' correspondentie, waarin ook de overdrijving van stijl onaangenaam afsteekt bij het onmiddellijke, dat de uitingen zijner vriendin steeds eigen is. Haar innerlijke strijd, zoo openhartig beleden, doet ons ook sympathieker aan dan het zelfverzekerde van zijn optreden. Terwijl we van Hemsterhuis steeds weer opnieuw de klacht hooren, dat zijn „inertie" hem tot geregelden arbeid ongeschikt maakt, weet de prinses kort na haar aankomst in Münster te berichten, dat ze haar nachtrust thans tot vijf uren beperkt heeft *), beklaagt ze zich, als ze, terwijl *) H. S.-D. 28 Aug. 1780. *) Schlüter, III, Briefe der Fürstin an Hemsterhuis, p. 71 (30 Sept. 1779). 146 haar nog werk wacht, een half uur in Shakespeare heeft verloren ) eTvergeet ze, in beslag genomen door haar studie, gedurende el geheelen dag haar maaltijden. Deze sterkte van geest en karakter gepaard gaande met een diep gevoelsleven is het juist, die £ figuur blijvende beteekenis heeft gegeven. Men heeft opgemakt'dat de prinses nog tot een ^^^aIT^IZ de vróuw slechts door een binnentreden in de sfeer des mans haar zelflandigheid verwerven kon»). We kunnen dit, mits men hier S te veel een oorzakelijk verband ^^«^ toch ook willen wijzen op het «f^***J^ÏJ Schlegel's latere idealen van „sanfte Mannhchkeit en „selb sZSgtWeiblichkeit'' reeds door haar, zij het ook met een andereT gevoelstoon, bij de opvoeding harer kinderen werden nagestreefd*). En deze pogingen om zoowel de karaktensUeke eigenehappen van den mannehjken als die van den vrouwelijken geest, een zeker tegenwicht te geven, kan men ^.^fi^f*^ ken van het krachtige, dat haar eigen r^rsoordijkheid typeert. Kerd^r zeker evenzeer als door den rijkdom van haar^gemoed heeft zij op velen van haar tijdgenoten een diepen mdruk geStl £dt zij dien grooten en blij vendei; oefenen op Hemsterhuis' leven. De verhouding met de prinses toert v&fnu verder zijn geheele bestaan: zijn nis valt in hoofdzaak samen met het verloop van deze^^ndschap, die nog een voorbeeld zal worden voor latere geslachten. De naam DioSma - zoo heet na de prinses bij Hölderhn Suzette Gontard, STschlegel Caroline -, „war zum Kennzeichen dessen geworden was die Fr» des ausgehenden Jahrhunderts den hochstehenden Mannern zu geben vermochte"«). De weinige brieven-)uit de ^«^S-YlSSr sterhms in dezen tijd voor de prinses vooral nog ae ic w was. Ze meldt hem, dat ze bezig is met de bestudeering van Euchdes ^ dat ze daarna aan de lezing van ^ rh^us ginnen zal, om zijn conversatie meer waardig te Ztjn. Hf^h£J. Suurt haar een werkje van Malebranche, opdat haar inzicht in het ,x scMflte,. t p. 57. *) P. Kluckhohn, „Die Auffassung der Liebe", •) Schlüter, l, P'57- J p ^ckhohn, a.w., p. 350. rigen datum voorzien; de vroegste dateering is van 10 Dec. 1775- sn-j i„ 147 mysterie van de transsubstantiatie zich verheldere: zijn eigen geschriften, waarvan ze de „Lettre sur la sculpture" nog niet blijkt te kennen: later nog eens zijn „Caractère de M. Fagel". Ook met de beoeferuhg der optiek is de prinses begonnen; ze vraagt hoe ze de werken van Huygens bemachtigen kan en belooft te helpen, „i arranger votre binocle". Dat men zich aan de studie der oude talen wijdde is wel vrij zeker : het door de prinses in een briefje van 1778 geciteerde Grieksche spreekwoord heeft duidelijk de bedoeling haar bedrevenheid in die taal eens aan Hemsterhuis te toonen1). Intusschen vervaardigde deze voor haar, in afwachting van den tijd^ dat ze Plato in het oorspronkelijk zou kunnen lezen, een vertaling van het Symposion. Want de Socratische philosofie en Hemsterhuis' eigen denkbeelden vormden ongetwijfeld den hoofdschotel van zijn onderwijs. Dikwijls legde hij zijn gedachten over een bepaald onderwerp neer in een aan de prinses gerichten brief. Zoo vinden we melding gemaakt van een verhandeling „Sur les Vices et les Vertus" 2) en zijn nog ontwerp-fragmenten van vertoogen over de phüosofie, over de kunst en over „la valeur apparente du bien et du mal" bewaard gebleven. Ook de 27 Jan. 1776 gedagteekende „Lettre sur le Fatalisme" moet op deze wijze zijn ontstaan. Met Zekerheid is hier echter zeer weinig te zeggen. Zijn de half-wiskundige, half-wijsgeerige geschriften „Sur la divisibilfté a 1'irifini'' en „Sur rincommensurable" ook uit den eersten tijd van Hemsterhuis' vriendschap 3)? Het is mogelijk, doch te bewijzen valt het niet. Van eenige andere philosofische verhandelingen kan wel worden aangenomen, dat ze omstreeks 1776 vervaardigd zijn, doch het blijft eenigszins twijfelachtig of we ze met de bovengenoemde geheel op één lijn mogen stellen. We willen ze daarom liever in een ander verband behandelen. Ondanks haar vlijtige studie verwaarloosde de prinses de maatschappelijke verphchtingen, die ze als echtgenoote van den Russischen gezant te vervullen had, geenszins. Met het afleggen van bezoeken, met het ontvangen van gasten had zij het waarlijk nog druk genoeg. En lang niet altijd waren haar deze gasten onwelkom. Zoo de zeer met haar bevriende markies en markiezin de Sérent, m den 2omer van 1775 uit Den Haag naar Parijs vertrokken, l) M. D.-S. 6 Febr. 1778. ») Juist in dezen titel breekt het fragment van den brief af, zoodat er staat: „sur les Vertus et .... Zie voor deze aanvulling echter de opsomming der verhandelingen, sub 4°, p. 15. ») Hiervan een copie in het Leidsche handschrift. 148 waar de markies tot gouverneur van den jongen hertog d Angoulème werd benoemd % Zoo ook de broeders Nicolaus en Sergius, graven Romanzoff, die, in Leiden ter studie, met de prinses op zeer vertrouwelijken voet stonden en ook tijdens de groote^Europeesche reis, die ze in September 1775 ondernamen, ja zdfc; nog vanuit Rusland in geregelde briefwisseling met haar bleven % Zij werden op hun reis vergezeld door hun mentor, die een bekende fieuur was in de Fransche philosofenkringen en een oprecht bewondera^vl de prinses: Mekdiior Gdmm»). Al deze vrienden werden ook de vrienden van Hemsterhuis. Onder de bekenden Zijner latere jaren vinden we er verscheidene met wie hij door bemiddeling van de prinses in dezen tijd m aanraking is gekomen ) Leidde dit leven de prinses nog s**ds te veel van haar eigen studie en van de zorg voor hare kinderen af? Had welhcht de lezing van Rousseau's „Emüe" haar overtuigd van het nut, dat eTLTlijke omgeving voor de opvoeding ^bben konPWaarschijnhjk was het zoowel het eene als het andere, dat haar het gewichtige besluit nemen deed, zich terug te trekken op het land. Doch ook een derde oorzaak is er misschien geweest, die door de Prnïïes zelf in een harer brieven aan Hemsterhuis vluchtig wordt ïngeduL Ze geeft daarin te kennen, dat ze een samenleven met Tn'prins een onmogelijkheid beschouwt en noemt in dat verband de opvoeding harer kinderen een voorwendsel voor hun gescheiden levenswijze»). Dat de wensen om het gezelschap van haar echtgenoot eenigszins te mijden, op haar levensverandering oT™ invloed was, iTzeer goed mogelijk, daar bu haair overgevoelig zenuwleven dikwijls zelfs van intieme vrienden als Hemster hut ef Fürstenberg de tegenwoordigheid haar ten zeerste prik- \rp\Ap 6\ Zoo nam dus de prinses in het laatst van 1775 of * de». aanvang van het volgende jaar haar intrek in een boerenhofstede in de >) Licsching, a.w. p. 57 e.w. Schlüter, a.w. I, p. 159 w-, p. 218, vgl. Ph. Godet, „Madame de Charrière et ses anus», p^.1^/* "'*_!£ 0 Lieschmg, a.w. P.^6, gee^ een bnel ^ . t) ^ dc reeds Paris, a5 Sept. 1775- H« noemt mer ^ ccht^enoote vTd^^ betrekking stond en verschillende Duitsche werken m het Fransen.heet overgezet Ziel Haag, La France Protestante, VI, 209. ) M. D. b. 7 1781. ") Vgl. echter ook Schlüter, a.w., II, P- 3*5- rins. aven Romanzolt, cue, in i^ciucn —- — r- . er vertrouwelijken voet stonden en ook tijdens de groote Euro«che reïs, die ze in September i775 ondernamen, ja zelfs nog „uit Rusland in geregelde briefwisseling met haar blevetl ). ij werden op hun reis vergezeld door hun mentor, die een bekende ntur was in de Fransche phüosofenkringen en een oprecht beondera^van de prinses: Melchior Grimm'). Al deze vrienden erdeHok de vrienden van Hemsterhuis. Onder de bekenden jner latere jaren vinden we er verscheidene met wie hi, dooi middeling van de prinses in dezen tijd m aamaking is gekomen \ Leidde dit leven de prinses nog steeds te veel van haar■eiger udie en van de zorg voor hare kinderen af? Had welhcht dj Xing van Rousseau's „Emüe" haar overtuigd van het nut, da ,n landelijke omgeving voor de opvoeding hebben kon? Waar :hijnlijk was het zoowel het eene als het andere, dat haar he ewichtige besluit nemen deed, zich terug te trekken op het land )och ook een derde oorzaak is er misschien geweest, die door d rinses zelf in een harer brieven aan Hemsterhuis vluchtig word angediuT Ze geeft daarin te kennen, dat ze een samenleven me len prins rfs een onmogeüjkheid beschouwt en noemt in dat ver .and de oovoeding harer kinderen een voorwendsel voor hu 149 nabijheid van Den Haag1). Van de bewoners, een zekere familie de Haan, huurde zij eenige kamers voor zich en haar kinderen, en doopte het verblijf met den veelzeggenden naam, dien zij boven den ingang het aanbrengen: Niethuis *). De woning was gelegen Zeer dicht bij Eikenduinen, temidden van een dier boschrijke plekjes, die aan het landschap onzer binnenduinen een zoo bekoorlijke afwisseling geven8). De prinses, die zich gaarne in de eenzaamheid der natuur terugtrok, en voor hare schoonheden een zeer ontvankelijk gemoed had, heeft hier jaren doorgebracht van een tevoren ongekend geluk. En ook wanneer in Hemsterhuis' brieven „Niethuis" ter sprake komt, kleurt doorgaans het beeld zijner r herinnering zich met de zachte tinten eener idylle. Prins Galhtzin zal deze nieuwe verandering in de levenswijze Zijner vrouw slechts noode hebben goedgekeurd. Een enkele maal hooren we de klacht, dat hij haar rustige eenzaamheid tracht te verstoren, omdat zij hem ter zijde moet staan bij de ontvangst zijner gasten *). We zullen het dan ook wel aan drang van zijn kant moeten toeschrijven, dat van een geregeld verblijf op Niethuis geen sprake schijnt geweest te zijn. De prinses vertoefde dikwijls in haar Haagsche woning, begeleidde haar echtgenoot bij officieele bezoeken en nam zelfs nog deel aan de diners van het Hof. Haar landelijke retraite maakte het haar echter mogelijk, die wereld van oppervlakkigheid te ontvluchten en daar ontving zij dan ook, ofschoon haar isolement niet zoo volkomen was als de weinig gastvrije naam van het verblijf zou doen vermoeden, slechts de intiem- *) Wij plaatsen deze gebeurtenis dus later dan Katerkamp (a.w. p. 47) en Galland (a.w. p. 17). De eerste weifelt tusschen 1773 en 1774, terwijl Galland zich voor einde 1774 uitspreekt. Doch de gebroeders Romanzoff, die in Sept. 1775 vertrekken, zeggen in hun latere brieven uitdrukkelijk „Niethuys" niet te kennen. (Schlüter, a.w. I, p. 202, 209). In hun brieven is hiervan voor het eerst sprake 16 Juli 1776, terwijl de prinses in een brief van den nen October 1776 dezen naam voor de eerste maal vermeldt. Vgl. ook hetgeen De Pinto schrijft in Augustus 1776 (p. 130). ») We behouden hier de schrijfwijze van Hemsterhuis' brieven. ') Katerkamp (a.w. p. 47) «egt: „unweit der schonen Allee, welche von Haag nach Schevelingen führt." In navolging van hem W. H. de Beaufort, Nieuwe Geschiedk. Opstellen, I, p. 133. Uit verschillende brieven van Hemsterhuis blijkt echter, dat het huis Eikenduinen moet hebben gelegen. Bovendien heeft inderdaad een zekere Dirk de Haan een groote boerderij met uitgebreide landerijen in deze buurt bezeten, grenzende aan bezittingen van personen, die ook in Hemsterhuis' brieven in dit verband worden genoemd. Zie Transportregister 1753—'55. fol. 137 en 138 (Gemeentearchief, den Haag). <) M. D.-S. 11 Oct. 1776. ;eKere tamme i-• j "»-«• '""«m «til vcci^cggcuueii naam, aien zij Doven en ingang het aanbrengen: Niethuis *). De woning was gelegen eer dicht bij Eikenduinen, temidden van «en dier boschrijke plek;s, die aan het landschap onzer binnenduinen een zoo bekoorlijke rwisseling geven8). De prinses, die zich gaarne in de eenzaameid der natuur terugtrok, en voor hare schoonheden een zeer atvankehjk gemoed had, heeft hier jaren doorgebracht van een ;vuien ungeKena geiUK. cn OOK Niethuis" ter sprake komt, kl erinnering zich met de zachte Prins Galhtzin zal deze nieuv ijner vrouw slechts noode hebb< Doren we de klacht, dat hij ha ïrstoren, omdat zij hem ter zij' jner gasten *). We zullen het dai toeten toeschrijven, dat van ee sen sprake schijnt geweest te zi haar Haagsche woning, begelei izoeken en nam zelfs nog deel ; adehjke retraite maakte het haai >pervlakkigheid te ontvluchten < hoon haar isolement niet zoo v ije naam van het verblijf zou do *) Wij plaatsen deze gebeurtenis dl Galland (a.w. p. 17). De eerste w üland zich voor einde 1774 uitsprec ; in Sept. 1775 vertrekken, zeggen riethuys" niet te kennen. (Schlüter, hiervan voor het eerst sprake 16 Jul 1 den nen October 1776 dezen naai k hetgeen De Pinto schrijft in Augi sr de schrijfwijze van Hemsterhuis' 1 ft: „unweit der schonen Allee, welch navolging van hem W. H. de Beau! 133. Uit verschillende brieven van H Eikenduinen moet hebben gelegen, rk de Haan een groote boerderij mei :eten, grenzende aan bezittingen van even in dit verband worden genoemd r en 138 (Gemeentearchief, den Haag) ranneer in nemsterhuis brieven ïrt doorgaans het beeld zijner nten eener idylle, verandering in de levenswijze goedgekeurd. Een enkele maal • rustige eenzaamheid tracht te ; moet staan bij de ontvangst ook wel aan drang van zijn kant geregeld verblijf op Niethuis u De prinses vertoefde dikwijls le haar echtgenoot bij officieele n de diners van het Hof. Haar echter mogelijk, dierwereld van 1 daar ontving zij dan ook, ofkomen was als de weinig gast1 vermoeden, slechts de intiem- later dan Katerkamp (a.w. p. 47) feit tusschen 1773 en 1774, terwijl U Doch de gebroeders Romanzoff, n hun latere brieven uitdrukkelijk w. I, p. 303, 309). In hun brieven [776, terwijl de prinses in een brief voor de eerste maal vermeldt. Vgl. tus 1776 (p. 130). !) We behouden ieven. *) Katerkamp (a.w. p. 47) von Haag nach Schevelingen führt." rt, Nieuwe Geschiedk. Opstellen, I, nsterhuis blijkt echter, dat het huis svendien heeft inderdaad een zekere litgebreide landerijen in deze buurt •ersonen, die ook in Hemsterhuis' ïïe Transportregister 1753—'55. fol. «) M. D.-S. 11 Oct. 1776. 150 tr Niethuis bezocht, - „acaderniedagen" noemde ze deze -, te yJ^Z^^h^id^ dubbel belangrijk geworden. Hem- ssl ïït»rt=-=^ TST ta bleef voor * weduwede wTopmaken, dat de nieuwe gouverneur goed voldeed. J ai apns, iVJUmi en Gedenkschriften van Gysbert Karei van Hogendorp», I, (Haag, 1866), p. 3' Kein 151 Monsieur", zoo luidt het in zijn brief „avec un bien sensible plaisir que ce que vous avez vu de Mr. Dentan vous donne lieu d'espérei qu'il répondra a vos vues et a celles de Madame Fagel. Je fais les voeux les plus ardens pour le succès d'une éducation aussi importante, et a laquelle je m'intéresse si vivement. Je ne connoissois ici que mr. Dentan dont j'aurois osé vous répondre et tout ce que j'ai apris par les autres et par moi-même de son charactère, de ses talens et des connoissances qu'il possède, me donne les plus grandes espérances" 1), Pierre Gédéon Dentan, van wien in dezen brief sprake is, was. in 1750 in Genève geboren en had daar een opleiding voor predikant genoten, gelijk uit de theologische dissertatie, waarop hij in 1771 promoveerde, te zien valt *). Het schijnt, dat een zwakke gezondheid en een overgevoelig karakter hem genoodzaakt hebben zijn werkkring in een andere richting te zoeken, waardoor hij zich ging bezighouden met natuurwetenschappehjke studiën, waarvan Genève in die dagen een centrum was. De reeds door ons genoemde natuurkundige Jean André de Luc werd bij zijn onderzoekingen en waarnemingen in het hooggebergte door Dentan bijgestaan 8). Omstreeks het midden van 1774 heeft deze toen de betrekking van gouverneur bij de Fagels aanvaard. Hier zal hij wel in aanraking zijn gekomen met Hemsterhuis, die, licht geneigd in jonge menschen groote talenten te zien, weldra sympathie moet hebben opgevat voor den Geneefschen geleerde, die, evenals hij, natuurwetenschappehjke belangstelling had en op philosofisch gebied zijn afkeer van het materialisme deelde. Was het door Hemsterhuis' bemiddeling, dat ook prinses Galhtzin hem leerde kennen ? Juist in den tijd, dat haar vriendschap met Hemsterhuis een aanvang neemt, vinden we Dentan's naam voor het eerst genoemd4). Ook zij geraakte, evenals Hemsterhuis, met hem bevriend en vertrouwde hem het onderwijs in de wiskunde aan haar kinderen toe, wat haar door haar *) Trembley aan H. Fagel, 32 Juni 1774. (Archief Fagel). Dentan was toen blijkbaar pas in dienst. Tavel, die zich voor zijn gezondheid te Aken bevond, schrijft in dergelijken geest over hem in een brief van 28 Juni 1774. Katerkamp's mededeeling omtrent de komst van Dentan (bij hem Danton ge-> noemd) is dus onjuist. ») Deze gegevens danken wij aan de mededeelingen van den conservator der handschriften aan de bibliothèque publique et universitaire de Genève. 3) Een verslag hiervan in „Relation de différents Voyages dans les Alpes de Faucigny par MM. D.* et D.*, Maestricht 1776. 4) In een brief van een Romanzoff uit Genève, dd. 2 Nov. 1775. Schlüter, a.w., I, p. 168. 152 intieme verhouding tot de weduwe van Fagel zeer gemakkelijk werd gemaakt, Zoo werd ook hij op Niethuis een welkome gast en zochten deze drie menschen gaarne eikaars gezelschap en omgang. Door dezen omgang nu kwam de prinses tot het ontwerpen van een plan van opvoeding, volgens hetwelk Hemsterhuis en Dentan, die zoozeer met haar overeenstemden in denkbeelden en die tot de ontwikkeling van het karakter en verstand harer kinderen zooveel konden bijdragen, met haar zouden behooren tot de dagelijksche omgeving van die kinderen en zoo door hun voorbeeld alleen al een grooten invloed uitoefenen op hun vorming. Reeds in het begin van 1776 schijnt ze met Hemsterhuis in dien geest gesproken te hebben en hem werkelijk voor haar plannen te hebben gewonnen. In een brief van den 2301 April van dat jaar schrijft deze haar nl.: „J'ai pris la liberté de vous dire, Madame, il y a quelque temps, que la résolution de m'attacher a vous et a votre service pour jamais et sans aucune réserve, m'avoit couté quelque peine et je vous ai dit même la raison. Depuis cette résolution prise je me sens plus heureux et mon bonheur augmentera toujours a mesure de restime que vous daignerez faire de mon amitié pure sans fiche et de nature éternelle" 1). De indruk, door deze ernstige woorden gegeven, dat het hier wel een zeer gewichtig besluit gold, vindt in eenige andere gegevens zijn bevestiging: er schijnt inderdaad sprake geweest te zijn van een formeel contract *). Dat ook met Dentan een dergelijke overeenkomst gesloten werd, is, gezien zijn toenmalige positie en de plaats, die hij later in de plannen der prinses inneemt, wel aan te nemen. Gaandeweg werd de verhouding tusschen de leden van dezen driebond, door Hemsterhuis gaarne „le triangle" genoemd, vertrouwelijker. We zien de vormelijkheid in Hemsterhuis' brieven verdwijnen. De woorden „ma Princesse, mon amie" in een brief van 4 Juli 1776 nog als terloops gebruikt, hebben reeds anderhalve maand later den aanhef „Madame" vervangen. Op haar beurt moet deze uitdrukking dan plaats maken voor den naam der wijze vrouw uit Plato's „Symposion", Diotima, die, voor het 1) M S -D. 23 April 1776. •) In een brief van n Nov. 1779 wenscht de prinses kaar verhouding tot Hemsterhuis weer als „avant nos engagement dvües". Dit slaat op het gebeurde in 1776, blijkens de toevoeging „regardons comme nulles les trois dernières années de notrecommerce .Schlüter; a.w. I, 81; de Fransche tekst in „Rheinisches Jahrbuch für Kunst und Poesie (1840), I, 152. \e. ft CU Z,UI_I1LCX1 UMt uili. un.u*?wi~.. - D—■ x — Door dezen omgang nu kwam de prinses tot het ontwerpen v een plan van opvoeding, volgens hetwelk Hemsterhuis en Denfc die zoozeer met haar overeenstemden in denkbeelden en die 1 de ontwikkeling van het karakter en verstand harer kinderen zc veel konden bijdragen, met haar zouden behooren tot de dagelijkse omgeving van die kinderen en zoo door hun voorbeeld alleen een grooten invloed uitoefenen op hun vorming. Reeds in het \ gin van 1776 schijnt ze met Hemsterhuis in dien geest gesprok te hebben en hem werkelijk voor haar plannen te hebben gewc nen. In een brief van den 23en April van dat jaar schrijft deze h; nl.: „J'ai pris la liberté de vous dire, Madame, il y a quelc temps', que la résolution de m'attacher a vous et a votre serv pour jamais et sans aucune réserve, m'avoit coüté quelque peine je vous ai dit même la raison. Depuis cette résolution prise je sens plus heureux et mon bonheur augmentera toujours a mesi de restime que vous daignerez faire de mon amitié pure sans t!< et de nature éternelle" 1). De indruk, door deze ernstige woorc gegeven, dat het hier wel een zeer gewichtig besluit gold, vu in eenige andere gegevens zijn bevestiging: er schijnt inderd; sprake geweest te zijn van een formeel contract *). Dat ook 1 Dentan een dergelijke overeenkomst gesloten werd, is, gezien i toenmalige positie en de plaats, die hij later in de plannen prinses inneemt, wel aan te nemen. Gaandeweg werd de verhouding tusschen de leden van de: driebond, door Hemsterhuis gaarne „le triangle" genoemd, \ trouwelijker. We zien de vormelijkheid in Hemsterhuis' brie verdwijnen. De woorden „ma Princesse, mon amie" in een b van 4 Juli 1776 nog als terloops gebruikt, hebben reeds anc halve maand later den aanhef „Madame" vervangen. Op li beurt moet deze uitdrukking dan plaats maken voor den ni der wijze vrouw uit Plato's „Symposion", Diotima, die, voor 153 eerst in een brief van 25 October voorkomend, door Hemsterhuis in den vervolge uitsluitend zal worden gebezigd. Hij is van deze Diotima de Socrates, terwijl Dentan in de brieven wordt aangeduid met „Lysis" naar den jongeling in Plato's gelijknamigen dialoog, waarin het wezen der vriendschap onderzocht wordt. Het overdrevene, dat een dergelijke naamgeving voor ons heeft, zag het toenmalige geslacht daarin zeker niet. Aan wat ons thans geaffecteerd schijnt, lag dikwijls een werkelijk oprecht gevoel ten grondslag. Ook andere factoren, zooals literaire mode, spelen, natuurlijk een rol, gelijk bij talrijke namen in Hemsterhuis' brieven ongetwijfeld het geval is De gevoelswaarde intusschen, die in dit geval de drie genoemde namen hadden, is wel duidelijk. Ze moesten spreken van het eigen karakter dezer vriendschap en van de Plato-studie en Plato-vereering, waardoor ze werd gewijd. Ook in dit opzicht immers hadden Hemsterhuis en zijn vriendin in Dentan een geestverwant gevonden. „Zijn hoogheid van ziel blijkt genoegzaam uit zijn bewondering voor Socrates," zoo verdedigt de prinses hem, als Hemsterhuis zich wat al te geringschattend over „la philosophie de Genève" uitgelaten heeft2). De samenkomsten, waar Hemsterhuis de Platonische wijsbegeerte of zijn eigen hierop geïnspireerde gedachten uiteenzette, waren voor allen uren van hoog geestelijk genot. Dan had Diotima meermalen den volgenden ochtend behoefte om haar leermeester daarvoor nog eens schriftelijk te danken 3) of hem te melden, dat Lysis haar met „béatitude" over den avond, van gisteren gesproken had *). Als Hemsterhuis, na het vertrek der prinses naar Münster, in een melancholieke stemming, zijn vroeger geluk herdenkt, komt hem het samenzijn van „le triangle" weer voor den geest: „Je suis assis dans ma maisonnette", je regarde 0 Ook Hamann . is zeer kwistig met zijn namen. De prinses heet bij hem Aspasia, tegenover Fürstenberg, die Perikles gedoopt wordt. Een andermaal schrijft hij weer, „unsere fromme Fürstin, die ich lieber Philothea nennen möchte, als Diotime mit dem Haagischen Platon". Merkwaardig is ook, hetgeen de prinses eens aan Stolberg schrijft; „Erlaube, dass ich mich deine Itaï nenne. Itaï ist, wie ich von einem Englander gehort habe, der lange im innern Lande des Vorgebirges der guten Hoffnung, das von den Hottentotten bewohnt ist, gelebt hat, ein hottentottischer Name, dessen Bedeutung ist: einer, der mehr hebt, als er ausdrücken kann". Zie Galland, a.w., p. 55. *) M. D.-S. 28 Febr. 1778. *) Schlüter, III, Briefe der Fürstin an Hemsterhuis, p. 31 (28 Juni 1777). ') M. D.-S. 11 Maart 1778. 154 le fauteuil, je crois vous y voir, Lysis a vos meds,:moidevantla cheminée et mes larmes coulent sans discontmuer ). In dezen kleinen kring speelt zich een betrekkelijk korte, doch belangrijke episode uit Hemsterhuis' geestesgeschiedenis af. Hier droeg hij het eerst zijn denkbeelden voor en kon een vruchtbare gedachtewisseling nog dikwijls den vorm en inhoud zijner meemngen wijzigen. Hier sloeg men van nabij den stagen groei Zijner werken gade en werd schier elke nieuwgeschreven bladzijde onderworpen aan een grondige critiek. De kleine geschriften „Sur la réahté des apparences" en „Sur l'immatériel'', die later in dialogen als den Sophyle" zijn verwerkt, behooren wellicht tot de eerste verhandelingen, die op deze wijze zijn ontstaan. Van iets later tijd is een «Suite au traité sur l'immatériel", die door de prinses in een brief van 13 Januari i777 geprezen wordt als zeer duidehjk.en begrijpelijk voor een ieder, die het hoofdvertoog verstaan had ). Het bhjft echter zeer goed mogelijk, dat deze wijsgeerige opstellen door Hemsterhuis volkomen zelfstandig vervaardigd zijn en eerst later aan zijn vrienden bekend werden3). Van eenigen invloed hunnerzijds als bij „Aristée" en „Sophyle" valt waar te nemen, merkt men hier in ieder geval niets: eerst van deze dialogen kan men met zekerheid zeggen, dat ze op de hierboven beschreven wijze tot stand gekomen zijn. Voor Hemsterhuis' werk was echter de beteekenis van Dentan vergeleken bij die van de prinses van zeer weimg gewicht. Daaraan hadden voor een gedeelte de omstandigheden schuld, omdat de betrekking bij de Fagels Dentan te weinig vrijheid het om geregeld bij de samenkomsten van „le triangle" aanwezig te zijn. Doch de hoofdoorzaak lag ongetwijfeld in zijn persoonlijkheid. Achter de vage trekken van het beeld der brieven zien we een geest, die wel scherpzinnig, maar niet diep is, een karakter, dat meer van zacht- n tj s _D I7 Oct. I77Q. *) Schlüter, a.w., III, 4- *) Van deze drie verhandelingen (Jaarvan copieën in het Leidsche handschrift) is de tijd waarin ze ontstaanzijn, gemakkelijker te benaderen dan de wijze waarop. Wat ookmidit Late"e opzicht te denken van de eveneens in dit handschrift voorkomende ÏÏStion éclaircissements'? Zijn deze aanteekeningen kort na de votooung van de „Lettre sur 1'homme" vervaardigd en had de prinses hieraan dus geen deel? Zij bezat in latere jaren wel een exemplaar, doch was, volgens Hemsterhuis, de eenigSfce die met het bestaan en den inhoud ™bek«c^was. Met haar aandeel aan* de „Addition" zou echter ook dat aan de bovenge noemde geschriften vervallen: de tekst van „Sur l'immatériel nd. komt reeds woordelijk in de „Addition et éclaircissements voor. 155 moedigheid getuigt, dan van kracht. Van Hemsterhuis' denkbeelden was hij ook weinig op de hoogte en behoefde daarom de voorh'chting van de prinses: onder haar leiding begon hij in 1777 met de lezing van „lTiomme et ses rapports"1). Al onderwierp Hemsterhuis zijn werk ook aan Dentan's oordeel — een Aristée-fragment vertoont nog de correcties van diens hand — toch zal hij zich even goed als de Prinses van zijn geestelijke meerderheid bewust zijn geweest. Misschien heeft de gril van het lot aan deze menschen wel de ontdekking bespaard, dat zij zich tenslotte toch in elkander hadden vergist. Want het fraaie beeld van „le triangle" was ongetwijfeld een fictie. De zijden van dezen driehoek waren geenszins onwrikbaar onderling verbonden : naast de twee-eenheid DiotimaSocrates stond Lysis alleen. Het verwondert ons niet, bij Dentan een geheel anders gerichte belangstelling te zien nl. voor de natuurwetenschappen. In 1776 zond hij door Hemsterhuis' bemiddehng een antwoord in op een in 1773 door de Haarlemsche Maatschappij uitgeschreven prijsvraag omtrent duinbeplanting en verkreeg daarop het accessit *). Zijn studie bracht hem in aanraking met den op experimenten belusten Galhtzin, die Niethuis ook vrij geregeld bezocht. De proeven door dezen op het gebied der electrische atmosferische verschijnselen met het oplaten van vliegers genomen, werden van 1774 af door Dentan voortgezet8). Toen men, na Priestley's ontdekking in 1774, verband meende te zien tusschen de frischheid en gezondheid der lucht en haar gehalte aan zuurstof en allerwege dat gehalte trachtte te bepalen *), bleven ook zij niet achter en deden hun waarnemingen zoo goed in de kerken van Den Haag als in de Scheveningsche duinen5). De beteekenis, die „le triangle" voor de wording van Hemsterhuis' werken had, is dus, welbeschouwd, niets anders dan de in vloed van de prinses. En die is waarlijk niet gering geweest. Met ») Schlüter, a.w., III, 3 (6 Jan. 1777). ') Met een bijvoegsel afgedrukt in de werken der Maatschappij, Dl. XIX, 2e en 3e St., Haarlem 1780. De desbetreffende correspondentie van Hemsterhuis en Dentan in het archief der Maatschappij. s) Verslag van den prins dd. 7 Juli 1777 in het archief der Maatschappij. *) Zie hieroven Prof. J. P. Kuenen, „Het aandeel van Nederland in de ontwikkeling der natuurkunde gedurende de laatste 150 jaren" (Gedenkboek van het Bataafsch Genootschap 1919), p. 32. ') Later door Denton in Zwitserland herhaald en beschreven in een „Mémoire sur le Phlogistkoscope et son indication au sommet de quelques Alpes élevées du Faucigny", Genève 20 Maijo^o. (Archief Holl. Mij. der Wetensch.) 156 groote geestdrift had zij de denkbeelden van Hemsterhuis aanvaard en geen rust gevonden, voordat zij daarvan de waarde gevoeld had en den zin had doorschouwd. Moeilijk zal haar dat zeker niet gevallen zijn. De vage, onbegrepen stemmingen van haar gemoed hadden hier vorm gekregen in geschriften, die soms wel de philosofische paraphrase schenen van haar eigen credo. Ze bewoog zich dan ook weldra in deze gedachtenwereld als was het de hare: „notre philosophie", „notre psychologie" schrijft Hemsterhuis geregeld in zijn latere brieven. Van deze beide heeft zij den feitelijken inhoud slechts weinig verrijkt: in zelfstandig wijsgeerig denken lag nimmer haar kracht. Als Hemsterhuis haar eenmaal vraagt eens op haar wijze zijn gedachten over inertie en reactie weer te geven, gaat ze slechts na herhaald aandringen daartoe over en blijkt de bewering, dat het haar lastig valt, geen uitvlucht geweest te zijn : wat zij levert is niet veel meer dan een copie Toch ontdekte haar fijne intuïtie soms waarheden, die aan Hemsterhuis waren ontgaan. De eerst in den „Aristée" voorkomende gedachte, dat 1'organe moral, passief als de overige organen, bovendien ook een actieve zijde heeft, was een vondst geweest van de prinses *). Het is kenschetsend, dat Hemsterhuis' philosofie, die zoo zelden van handeling spreekt, juist een dergelijken trek aan haar heeft te danken. We behoeven den „Aristée" echter maar naast de „Lettre sur l*homme et ses rapports" te leggen, om te zien, dat de hoofdbeteekenis van de prinses elders lag. Over het algemeen zijn hier de problemen dezelfde gebleven, doch welk een verandering thans in de behandeling daarvan. Beiden bewonderden we Plato, zoo ongeveer schrijft Hemsterhuis in 1786, en uit onze veelvuldige gesprekken bleek ons, dat om de menschen met de philosofie vertrouwd te maken deze van het schoolsche ontdaan moest worden en met bloemfestoenen gesierd. Zoo zijn onder uw oogen de dialogen ontstaan3). De nieuwe vorm, uit Platostudie geboren, doch tevens de afspiegeling van een nabije werkelijkheid, was in alle opzichten een vooruitgang. Om met Emile Grucker te spreken: „E n'y a pas progrès seulement: il y a transformation"4). Terwijl de „Lettre sur l'homme" nog een kwalijk sluitend geheel was, waarin op vaak onduidelijke wijze een te groot aantal vraagstukken behandeld werd, 1) m d-S. 25 Febr. 1778. •) M. S.-D. 38 Nov. 1786 vgl. Meyboom, „Oeuvres", II, p. 45. °) M. S.-D. 14 April 1786. <) E. Grucker, „Francois Hemsterhuis", p. 28. rde niet gevallen zijn. De vage, 1 gemoed hadden hier vorm gek de philosofische paraphrase scb woog zich dan ook weldra in de hare: „notre philosophie", sterhuis geregeld in zijn latere den feitelijken inhoud slechts 1 geerig denken lag nimmer haar maal vraagt eens op haar wijze weer te geven, gaat ze slechts 1 en blijkt de bewering, dat het weest te zijn : wat zij levert is n ontdekte haar fijne intuïtie soi waren ontgaan. De eerst in de dat 1'organe moral, passief als een actieve zijde heeft, was ee Het is kenschetsend, dat Henu van handeling spreekt, juist e te danken. We behoeven den „Aristée' l'homme et ses rapports" te 1< teekenis van de prinses elders problemen dezelfde gebleven, in de behandeling daarvan. I ongeveer schrijft Hemsterhuis gesprekken bleek ons, dat om trouwd te maken deze van he en met bloemfestoenen gesierd, ontstaan3). De nieuwe vorm, de afspiegeling van een nabije een vooruitgang. Om met Er pas progrès seulement: il y a 1 sur l'homme" nog een kwalijk onduidelijke wijze een te groot ») M. D.-S. 25 Febr. 1778. ') 157 bracht de dialoog een heilzame beperking. „Simon ou des facultés de 1'ame", „Aristée ou de la divinité", „Sophyle ou de la philosophie", ze werkten, zou men met eenige overdrijving kunnen zeggen, ieder problemen uit, die reeds in de „Lettre" waren aangesneden. En die uitwerking had zoowel aan leven als aan duidelijkheid gewonnen, aan bevalligheid zoowel als aan kleur. Reeds Bakhuizen wees er op, hoe gelukkig dikwijls hier Plato was nagevolgd; inderdaad stelde Hemsterhuis' kennis hem niet alleen in staat tot het aanbrengen van de antieke décors voor het tooneel, waarop zijn handeling speelde, doch ook zijn aangeboren smaak wist door een treffend beeld, een aardig tafereel, een geestig ingevlochten mythe niet zelden de charme van zijn voorbeeld te benaderen. Daarbij vertoonden taal en stijl der dialogen, schoon niet van onzuiverheid vrij, toch bij die zijner vroegere geschriften vergeleken, een merkbare verbetering. In dezen laatst en vooruitgang is de invloed van Diotima zelfs, als zijnde van een meer onmiddelhjken aard, dikwijls nauwkeurig aan te wijzen. Met groote zorg en toewijding werden de dialogen door haar gecorrigeerd. Onder de papieren van Hemsterhuis bevinden zich nog vier foliovellen met haar aanmerkingen bij een gedeelte van den „Aristée", die blijkens den tegenwoordigen tekst door hem zeer ter harte werden genomen. En hoeveel zal bovendien nog door de besprekingen te Niethuis zijn gewijzigd. „D'ailleurs c'est li oü j'ai succé mon Aristée qui me console quelquefois ma Diotime"1), schrijft Hemsterhuis eenmaal, terwijl hij elders nog getuigt: „Vous savez vous-même, ma Diotime, s'ü auroit été question du Sophyle, de 1'Aristée, etc. si nous n'avions causé et recausé cent fois sur les sujets que ces ouvrages contiennent et si nous ne les avions lu et relu cent fois par pièces et par morceaux" *). Zoo ontstonden tusschen de jaren 1776 en 1779 de dialogen „Sophyle ou de la phüosophie" en „Aristée ou de la divinité" vrijwel gelijktijdig s). Wellicht waren ze aanvankelijk als één gedacht, daar uit een overgebleven fragment blijkt hoe de „Sophyle" oorspronkelijk „Aristée ou de la phüosophie" heette, een titel, die door de Nederlandsche bewerking inderdaad wordt gedragen. De „Sophyle" werd reeds in 1778 gedrukt, de „Aristée" in begin 1779, beide ') H. S.-D. 18 Aug. 1779. ») H. S.-D. 23 Sept. 1779. ") Een paar fragmenten yaa dialogen, die bewaard zijn, dateeren misschien uit vroeger tijd. In het eene treden een Diogenianus, een Tyndares en een „ik" op; het andere, getiteld „Axiochus ou de la Mort" is slechts een bladzijde groot. 158 door Dumas verzorgd op volkomen dezelfde wijze als de vroegere werkjes. En toen in Augustus 1779 Diotima naar Munster vertrok, was van een derden dialoog „Simon ou des facultés de 1'ame" al weer een belangrijk gedeelte voltooid. In een betrekkelijk korten tijd had Hemsterhuis dus een voor hem zeer ongewone werkzaamheid ontwikkeld. Ook dit is ten slotte weer te danken aan de doorzettingskracht van de prinses, die, wel wetende, dat het bij Hemsterhuis' werk minder op het beginnen dan wel op het volhouden aankwam, met afliet met uit den treure te vragen, hoe het stond met de voltooiing zijner dialogen. Echtes gesamtphilosophieren ist also ein gemeinschafthcher Zug nach einer gehebten Welt" schrijft vele jaren later Novalis in zijne Hemsterhuis-Studien. Gaf hij met deze woorden ook de andere, diepere waarde aan, die de verhouding Diotima-Socrates voor de denkbeelden van den laatsten had ? We raken hier de belangrijke vraag van het verband tusschen Hemsterhuis' leven en zijn wijsheid. Een vraag, des te klemmender, waar juist in de Duitsche romantiek, die meer dan ooit leven en philosofie dooreenvlocht, Hemsterhuis' denkbeelden opgang maakten. Wanneer we —om een markant voorbeeld te nemen — in de talrijke bekende liefdesverhoudingen van dien tijd de liefde met Hemsterhuis zien opgevat als een vereeniging van zielen, als een streven naar het Oneindige, dan wenden we met belangstelling den blik naar de vriendschapsbetrekking van den wijsgeer, die deze denkbeelden verkondigd had. En worden teleurgesteld: want, al kan een wisselwerking hier onmogelijk uitgebleven zijn, een afspiegeling van Hemsterhuis' leer was zijn leven geenszins l De brieven wijzen het uit: herhaaldelijk schrijft zijn Diotima hem, dat slechts dan zijn philosofie waarde heeft, als ze een regelenden invloed heeft op het leven, en klaagt zij, dat de Socrates uit hare omgeving zoo weinig gelijkt op den Socrates, dien zij zich in haar eenzaamheid voorstelt en die tot haar in zijn werken spreektx). Daarom zijn deze werken — en hiermede komen we op Novalis' uitspraak terug — ook niet opgebloeid uit het geluk eener volkomen samenstemming. Nooit komt het tragische in Hemsterhuis' persoonlijkheid duidelijker aan het licht dan in deze vriendschap, waar zijn karakter een rem was voor het schoone streven van zijn geest en de klaarheid zijner gevoelens vertroebelde. ') Schlüter, a.w., III, p. a6. (19 Juni 1777) vgl. het geciteerde op pag. 163. 159 In den vervolge zullen dan ook meermalen feiten ter sprake komen, die aantoonen, hoe het rimpellooze vijvervlak van deze verhouding maar al te dikwijls in golving werd gebracht door stormen van toorn en achterdocht. De diepere wateren echter bewogen zich niet: ondanks alle onaangenaamheden, voor een deel ook op rekening komende van een grootere emotionaliteit, is de vriendschap tusschen Diotima en Socrates steeds in stand gebleven. Beiden droegen daarvan zelfs in hun hart het geïdealiseerde beeld, dat tijdgenoot en nakomeling steeds heeft vdórgezweefd. Men hechte daarom aan den inhoud der brieven geen overdreven gewicht: het komt in een dergelijk geval zeker evenveel op de voorstelling aan als op de realiteit zelve. Al weet een biograaf van Novalis ons te verhalen, hoeveel nuchtere, brutale werkelijkheid aan diens liefdesidylle met Sophie von Kühn ten grondslag lag, dan blijft het altijd nog van meer belang, met welk oog Novalis die werkelijkheid zag. *) Zoo ook hebben wij hier bij de behandeling van de feitelijke toestanden in de verhouding van Socrates en Diotima steeds indachtig te zijn, dat daarnaast nog een andere wereld bestond in beider geest en gemoed. Wij hebben gezien, hoe waarschijnlijk reeds in het begin van 1776 de prinses met Hemsterhuis een overeenkomst had gesloten, waardoor deze nauwer dan vóór dien tijd bij haar belangen betrokken werd. Des te pijnlijker moest het haar treffen, dat haar betrekking tot Hemsterhuis nog zoo weinig in overeenstemming was met wat een dergelijke overeenkomst scheen te veronderstellen. In datzelfde jaar nog beklaagt zij zich in een brief aan hem, dat haar pogingen om tot grooter vertrouwelijkheid en vriendschap te komen, alle hebben gefaald en op zijn wantrouwen zijn afgestuit. Ze heeft — en hier zien we reeds eenigermate, waar de schoen wrong — wegens Hemsterhuis' jaloezie Dentan niet te dineeren genoodigd *). Een negen-bladzijden-lange brief van de prinses uit dat jaar geeft een merkwaardig kijkje op hetgeen aan een toenadering in den weg stond. Zij beschrijft daarin nog eens uitvoerig hun laatste samenzijn, dat plaats vond kort nadat zij van Hemsterhuis een geschrift van zijn hand ontvangen had. Haar stemming was volmaakt goed geweest, hoogstens met een melanchoheken grondtoon. Ze was begonnen over de verhandeling, doch het had niet ') E. Heilborn, „Novalis, der Romantiker", Berlin 1901, p. 58 e.w. *) M. D.-S. ongedat. brief uit 1776. 160 willen vlotten; een brief, dien zij daarover had opgesteld, was toen nog niet af en eindigde juist bij de eenige tegenwerping, die ze gemaakt had en met moeite had kunnen vinden. Toen Hemsterhuis er op stond, dien brief te zien en aanhield, had zij toegegeven, om na de lezing te hooren : „Je vois bien, Madame, que vous avez envie de critiquer eet écrit. Critiquez le donc." Ziende, dat hij het half lachende, half verbitterde gezicht had, dat bij hem aan groote onweersbuien voorafging, had zij getracht een uitbarsting te voorkomen met een philosofisch gesprek over het geschrift. Tevergeefs : Hemsterhuis had zich als tegen een aanval verdedigd, doch niets uiteengezet. Evenzoo was het haar met een poging om over andere onderwerpen van gedachten te wisselen gegaan. Daar ze elkaar reeds vroeger hadden beloofd in een dergelijk geval dadelijk te zeggen, wat een van beiden hinderde of anders weg te gaan, had ze gevraagd, wat Hemsterhuis scheelde, zonder daarmee echter eenig resultaat te hebben. Toen had ze ten einde raad besloten maar verder af te wachten. Haar brief was nu een antwoord op een schrijven van hem, waarin hij de oorzaak van hetgeen hem kwelde beschreef, en evenmin als van haar een apologie te verwachten was, behoefde ze Hemsterhuis te vergeven, daar ze de gevolgen van een al te sterke verbeelding niet als een beleediging opvatte De inhoud van haar brief maakt reeds overbodig, wat de prinses in een weinig correct Fransch boven de ons overgebleven minuut schreef: „Échantillon des scènes qui se répettoit souvent." Duidelijk komt hier reeds aan het licht, welke moeilijkheden ook in de komende jaren het verkeer tusschen Diotima en Socrates ondervinden zou. Diotima bemerkte nu bij een intiemeren omgang, hoe haar Socrates de onbewogen sereniteit van zijn beroemden naamgenoot te eenenmale miste. Haar maatregel, dat beiden dadelijk zouden zeggen, wat hen hinderde, toont, hoe goed ze het karakter van haar vriend reeds kende: die, inplaats van aan zichzelf en anderen openhartig de grondoorzaak van een bittere gemoedsstemming te bekennen, liever kinderachtig boudeerde of op heftige wijze zijn ongenoegen over meestal denkbeeldige ergernissen luchtte. Het onoprechte, dat daardoor dikwijls zijn handelwijze kenmerkte, hinderde de op dit punt zeer gevoelige prinses buitengewoon en gaf bij beider prikkelbaarheid onophoudelijk aanleiding tot conflicten. ») M. D.-S. io Sept. 1776. 161 Hemsterhuis. 11 Doordat die conflicten meer voortvloeien uit sternmingen, dan iat ze het gevolg zijn van bepaalde feiten, behouden ze voor ons mestal een zekere vaagheid, wat met name in de correspondentie /an de prinses uit de eerste helft van 1777 treffend uitkomt1). Luide klaagt de prinses hier weer over Hemsterhuis' jaloerschheid sa. argwaan ; de onbeteekenendste voorvallen zijn bij hem vaak de aanleiding tot een optreden, dat in de heftigheid van zijn uitdrukkingen alle perken te buiten gaat. Welk een tegenkanting onderirindt haar voorstel om in den vervolge haar liever in den ochtend dan des avonds te bezoeken 1 Hij voelt zich diep verongelijkt en achtergesteld bij Lysis, die wel 's avonds komt, hoewel de prinses hem er op wijst, dat, terwijl deze haar slechts éénmaal per week twee of drie uren bezoeken kan, er voor hem twee dagen per week tegenover staan *). Andere bezwaren zijn zeker niet minder onbeduidend dan deze, al zijn ze ons niet helder; telkens weer herhaalt sich de klacht over Hemsterhuis' op niets berustende achterdocht. Diotima doet haar uiterste best daaraan geen voedsel te geven en door verschillende maatregelen Socrates in den strijd tegen zijn zwakheid bij te staan. Haar bewering, dat zijn philosofie haar geleerd heeft haartoorn te beheerschen, klinkt overtuigend, wanneer we de lankmoedigheid zien, waarmee ze tenslotte toch zijn optreden, dat soms beleedigender is dan van haar ergsten vijand 8) en haar menigmaal tot wanhoop brengt4), verduurt. Als zij weer eens bij een klacht over de plaats, die Lysis naast hem in haai hart inneemt, zich heeft moeten verdedigen, gaat zij voort: „Mais je ne suis pas la dupe de votre ruse. Vous voulez me faire répéter ce que vous aimez a entendre et vous savez,, que je ne demande pas mieux que d'avoir une bonne occasion de vous dire: Socrate mon ami l Je vous aime, vous faites une partie essentielle de mon bonheur, — surtout depuis que j'ai su armer mon coeur contre les traits aigus, que votre trop riche irnagination lui lance et qu ne sont plus dangereux pour ramitié depuis que 1'amitié elle-même prend soin d'en prévenir ou d'en guérir 1'effet. Si jamais la franchise, la confiance la plus entière et la plus parfaite a eu le droi de toucher une ame, j'espère que celle de Diotime fera enfin sor effet sur celle de Socrate et qu'il parviendra a eet état heureux >) Schlüter, a.w., III, p. 1— 41. Waarschijnhjk geeft een weinig oordeelkundige keuze uit het brievenmateriaal bier echter ook een eenzijdig beeld •) Schlüter, a.w., III, p. 1, w. (6 Jan. 1777)- ') Schlüter, a.w., III, p 33. «) ibid., p. 34. l62 le seul vraiment heureux même entre amis, oü, bien lom de douter 1'un de 1'autre, on plaint son ami des maux qu'on souffre. Si vous étiez dans cette douce sécurité, vous plaindriez Diotime des maux, qui ont troublé votre journée, comme eUe espère que cette épitre en sera le remède et comme elle est persuadée, qu'üs n'empêcheront pas qu'elle vous voie demain" *). Zoo deden een ruimdenkend verstand en een begrijpende hefde de Prinses aüe moeilijkheden van haar vriendschap te boven komen. Toen zij in Augustus 1777 voor haar gezondheid de baden in Spa moest gebruiken, was ondanks de vele yerdrietehjkheden Hemsterhuis de begeleider van haar en haar kinderen. Men schijnt toen gedurende dit verblijf zijn intrek genomen te hebben bij den daar woonachtigen markies de S ér ent *). Er moet in den tijd na deze reis een verandering in het verkeer van Hemsterhuis en de prinses ingetreden zijn, waarvan ons intusschen het rechte ontgaat. Nimmer verraadt de correspondentie van 1778 ook maar de geringste onaangenaamheid, terwijl uit een brief van den 29 Juli van dat jaar inderdaad blijkt, hoe door een wijziging in hun omgang deze veel verbeterd is. De prinses verhaalt daarin, hoe Hemsterhuis' werkjes te Niethuis zijn neergelegd, opdat ze, als ze daar is, deze steeds bij de hand heeft. Voor den auteur heeft zij een geheel nieuwen hartstocht, een neiging, geheel verschülend van degene, die zij voelt, als zij aan hun vroegere individueele verhouding terugdenkt. Zij ziet in hem twee menschen, waarvan de eene zijn uiterlijke gestalte heeft, terwijl de andere een aetherische, verhevene geest schijnt, die haar telkens ontsnapt, Zoodra haar persoon hem .nabij komt. De natuur moet zich, toen zij zijn ziel geschapen had, in de bekleedmg hebben vergist. Hij moet hetgeen zij over hun burgeroorlogen te boek gesteld heeft, maar eens doorlezen, zoo raadt zij hem, dan zal hij vele plaatsen vinden, waar zij getuigt, hoe dikwijls schier aües wat haar in hem mishaagde, voor haar verdween en zij niets meer zag dan het ideale wezen, de eigenlijke hchtkern, die diep onder de omhulling, die haar tot vertwijfeling bracht, verborgen lag8). Overduidelijk zijn deze woorden niet: ze schijnen te beteekenen, dat Diotima zich thans meer tot den philosoof dan tot den mensch in Socrates voelde aangetrokken. *) ibid., pp. 11, 12. De Fransche tekst echter „Rheinisches Jahrbuch für Kunst und Poësie", I, (1840), p. 142, w. (14 Febr. 1777). •) M. De prinses aan prins Galhtzin, 23 Aug. 1777. s) Schlüter, a.w., III, 41, 42. le d 163 itcn voor Door echter op deze wijze eenvoudig haar oogen^e slufter, voor 2m» kon zl^rfó verwondert ons dan ook niet, dat ze op de ,aren, d^ta vertok naar Mttnater voorafgaan, later met weemoed, * , ^-VMuïziet als op een uiterst droevige periode m haar LTvtHS'eSnt i ongetwijfeld het opvoedingsplan van ^fwein^r™^^^ — kindeven ver van d« £nsch,e lp te^voeden^t DS «n He— den, waar naar aeuKucci p rr^ moet de prinses toen ^fv^ gehad ^Geève Lr darbij voor den geest stond, doet een brief van Setgms tltnzoTz^^m hij haar om inhchtingen over haar opvoeSnesXnrvraTgt en tevens informeert of het meer van Genève tdSffbJfiru weerkaatsen J. Van ^ van va^^ehngen, waarbij naast „le triangle" ook prins G^JeTtd7v^ schijnen deze jaren getuige. Het einde was blijkbaar, dat de prins S aüeen in de plannen van zijn echtgenote tc^temde, maar SutenÏ" £reid was een landgoed in de nabijherd ™^*g> Lvienv te koopen, dat het eigendom zou Zijn der prinses. JJe S^van STchenen nu welhaast zich om te zetten in een "SÖSÏSEii tijdvan voorberg echter^ ^tdtch^u^ Z?Sl%EL te volgen, blijkbaar zich geen van alle verohchtingen, die hi hiermede op zich nam, terwijl mj T&EïïZ&i* ^ verre toekomst achtte on£breuken dat hij zijn beloften op een gegeven dag had na te komen. Naar Ste ecSer die dag scneen te naderen schrikte hem hel^denkbe ld om on een afselesen dorpje geïsoleerd te leven al meer en meer renPvoe!de^cn - eï hierin had hij waarschijnhjk geen onge- 0 Schlüter, a.w„ II, ao5. ') Schlüter, a.w, 1,157 (* J«üi775). ')fl>id. 212, Vgl. OOk p. I70. 164 zijn betrel voo lijk — bezwaard, om, zelf onbemiddeld, door het opgeven van zijn betrekking zich in een positie te begeven, waarbij hij voor een groot deel van de welwillendheid van den prins zou afhangen *). Opnieuw was hij thans het slachtoffer van zijn eigen zwakheid van karakter. Bevreesd om met het bekennen van zijn ware gevoelens misschien zijn vriendschap op het spel te zetten, zocht hij tal van uitvluchten niet alleen, maar het ook door zijn dubbelzinnige houding zijn stemming zoozeer beïnvloeden, dat zij geprikkelder was dan ooit. Des te gedwongener werd de verhouding, waar de prinses zich eigenlijk nog meer dan aan Hemsterhuis' humeurigheid ergerde aan zijn weinige oprechtheid en zeer goed bemerkte, dat hij ondanks al zijn groote woorden en betuigingen, haar enthousiasme voor Lavigny geenszins deelde. Zoo werd gedurende de twee jaren *) voor hun scheiding de vriendschap tusschen Diotima en Socrates dikwijls vergald juist door het al te bindende karakter, dat zij daaraan geven wilden. In het midden van 1778 vertrok Dentan, daar het Hollandsche klimaat een te nadeeligen invloed had op zijn gezondheid, weer naar zijn geboortestad *). Hij schijnt als bemiddelaar bij den aankoop van Lavigny te zijn opgetreden, maar, geen handelsman zijnde, daarvoor met de koopsom van 100.000 livres een veel te hoogen prijs te hebben betaald4), wat al dadelijk weer hevige onaangenaamheden met den prins uitlokte. Intusschen moest, nu men zoo Zichtbaar vorderde, ook Hemsterhuis wel de maatregelen nemen» die de komende verandering in zijn leven vereischte. Uit den aard der zaak wordt zijn houding nu weinig sympathiek, daar hij elke gelegenheid aangrijpt om van zijn bereidwilligheid te getuigen, terwijl hij ongetwijfeld in zijn hart vurig wenschte, dat van het heele plan niets terecht kwam of dat het in ieder geval zonder hem kon worden verwezenlijkt. Inderdaad heeft hij stappen gedaan om van zijn betrekking te worden ontheven, doch te schoorvoetend, dan dat het hem werkelijk ernst kon zijn. „Si je pense," Zoo schrijft hij later, „a 1'abime oü je me serois jeté a mon age et dans 1'état présent de ma fortune, si je m'étois actuellement l) Schlüter, a.w., III, p. 86, waar in een brief van 18 Nov. 1779:.. en m'avouant, qu'en vous engageant vous avez regardé la chose dans la lointaine, que L. acheté vous effraya et enfin que 1'idee de notre facon d'être a nous trois auprès d'un petit village vous fit une peine horrible". De Fransche tekst in Rhein. Jahrb. p. 153. «) Schlüter, a.w, III, p. 85, vgl. H. S.-D. 10 Jan. 1780 „depuis deux ans". 3) Dentan aan v. d. Aa. Genève 2 Aug. 1778» (Archief Holl. Mij. d. Wet.). 4) M. D.-S. 12 April 1781. 165 e a\ engagé avec nos ministres a transporter mon emploi sur un autre, ce qui seroit infailliblement arrivé, si une voix interne ne m'avoit constamment crié qu'il n'y avoit aucun fond quelconque a faire sur le P[rince], ce que j'ai tant de fois taché de faire sentir a Lysis, je recule d'horreur" *). Eindelijk echter worden zijn bezwaren zóó sterk, dat hij plotseling meedeelt, niet mee te kunnen naar La' vigny; als reden noemt hij zijn gemis aan alle vermogen, zoodat hij, zijn boeken niet meegerekend, zou moeten gaan, zooals hij W Doch thans kwam deze bekentenis te laat. De prinses had wel gezien, hoe, ondanks de wederzijdsche achting, er toch van een eigenlijke harmonie in hun omgang geen sprake was, maar had nog steeds hoop gehad op verbetering. Iets anders ware het geweest, wanneer ze met Hemsterhuis alleen naar Lavigny zou zijn gegaan; juist het feit echter, dat daar „le triangle" weer hersteld zou worden, versterkte haar in hare verwachtingen. Zonder Hemsterhuis leek haar het verblijf daar ook niet gewenscht, omdat aan Dentan's karakter en kennis te veel ontbrak, dan dat hij voor de kinderen in de eenzaamheid de geschikte opvoeder zou zijn geweest8). Toen dus Hemsterhuis haar van een zich terugtrekken sprak, toonde zij zich daardoor zeer getroffen, niet alleen omdat Zij zich in hem had vergist, maar ook omdat op deze wijze het geheele plan in duigen scheen te vallen. Met groote hardnekkigheid het zij dan ook geen middel onbeproefd om hem van inzicht te doen veranderen, wat natuurlijk weer tot tal van wrijvingen leidde, al bracht het haar eindelijk de twijfelachtige voldoening, dat hij werkelijk op zijn voornemen teruggekomen scheen4). Bij al deze voorbereidingen had intusschen het toeval de prinses op een denkbeeld gebracht, dat voor haar verdere leven zeer gewichtig worden zou. Voor het eerst komt Münster binnen haar gezichtskring. Toen in 1762 Maximiliaan Frederik graaf von KönigseggRothenfels keurvorst van Keulen en bisschop van Münster geworden was, benoemde hij den reeds op den voorgrond tredenden domheer Frans von Fürstenberg tot minister en in 1770 ook tot vicaris-generaal in Münster. Fürstenberg, die zeer talentvol en daarbij een geboren regeerder was, heeft op allerlei wijzen het l) H. S.-D. 7 Nov. 1779. ") M. D.-S. 18 Febr. 1780. ') M. D.-S. ao Juli 1780. •) M. D.-S. 18 Febr. 1780. 166 land, dat in den zevenjarigen oorlog verschrikkelijk geleden had, weer tot bloei weten te brengen. Blijvenden roem heeft hij zich vooral verworven door zijn reorganisatie van het onderwijs, die tenslotte in 1780 met de stichting der universiteit werd bekroond. Door bepaalde omstandigheden had hij hierbij met de hervorming van het gymnasium moeten beginnen en in samenwerking met anderen daarvoor de „Verordnung die Lehrart in den untern Schulen des Hochstifts Münster betreffend" ontworpen, die in 1776 in druk verschenen was. Om deze denkbeelden in ruimeren kring bekend te maken en tevens nieuwe voorslagen tot verbetering uit te lokken, had Fürstenberg na het verschijnen van de verordening en ook in latere jaren aan vrienden en bevoegde beoordeelaars een exemplaar gestuurd 1). Ook aan Hemsterhuis, die wellicht in April 1778, toen Fürstenberg zich in Den Haag ophield, met dezen in aanraking gekomen was. De prinses leerde nu eveneens Fürstenberg's denkbeelden kennen en werd zeer verrast door de overeenkomst, die deze vertoonden met haar eigen opvoedkundige ideeën. Niet zoozeer het uitgesproken religieuze element zal haar volle instemming hebben gehad, als wel het duidelijke streven bij alles meer waarde te hechten aan de ontwikkeling van verstand en gemoed dan aan het bijbrengen van positieve kennis. Als aan haar stond ook aan Fürstenberg het ideaal voor oogen van den harmonisch-ontwikkelden mensch, die geleerd had het wezen der dingen te zien en, door innerhjken rijkdom zich overal op zijn plaats gevoelend, in staat was een weldadigen invloed op zijn omgeving uit te oefenen. Van zooveel gewicht oordeelde ze Fürstenberg's geschrift, dat ze het in het Fransch vertaalde en het plan koesterde in een voorrede haar denkbeelden omtrent de opvoeding van het kind, van de geboorte af tot aan den leeftijd, waarvoor de verordening bestemd was, uiteen te zetten 2). Het plan, aan Fürstenberg medegedeeld, had, blijkens een brief van hem aan Hemsterhuis, zijn volle instemming3). De laatste kon hem in zijn antwoord, dat nog steeds verzweeg, wie de vertaling bezorgd had, berichten dat prinses Galhtzin van plan was, persoonlijk eenige dagen het onderwijs in Münster bij te wonen4). Inderdaad kwamen Diotima en Socrates den 24en Mei 1779 - >) Zie voor het volgende Galland, a.w., p. 28, vv. *) Hemsterhuis aan * Fürstenberg, 26 Jan. 1779. Galland, a.w., p. 32. *) Fürstenberg aan Hemsterhuis ai Maart 1779. Galland, a.w, p. 33. 4) Hemsterhuis aan Fürstenberg, 8 April 1779. Galland, a.w., p. 34. JUl 167 in Münster aan en vertoerden daar acm tot tien aagen, een trja, die te kort bleek om Fürstenberg's opvoedingssysteem te leeren kennen. Bij het afscheid sprak de prinses ook den wensen uit nog eens voor langer en tijd met dit doel in Münster te kunnen vertoeven. Reeds den 8en Juli kon Hemsterhuis aan Fürstenberg schrijven, dat de prinses vast besloten was nogmaals het onderwijs en dan voor een geruimen tijd van nabij gade te slaan en in de allereerste dagen van Augustus zag de oude bisschopsstad de prinses, t^ang vergezeld van haar kinderen, opnieuw binnen hare muren. Hemsterhuis, die haar ook thans begeleid had, vertrok na een verblijf van een paar weken weer naar Den Haag. Voor het eerst sinds vier jaren zagen Socrates en Diotima hun persoonhjken omgang door een vrij langdurige scheiding onderbroken. Het verblijf in Münster van de prinses was, hoewel het thans zeker vele maanden duren zou, toch van den beginne af bedoeld als van voorloopigen aard We weten niet of mogehjkerwijs nog andere overwegingen haar tot dit besluit hadden gebracht: naar het schijnt was daaraan de bedoeling om Hemsterhuis het bepalen van zijn houding te haren opzichte te vergemakkelijken, niet vreemd *). Zeker echter was het haar wensen in Münster een soort voorbereiding te ontvangen voor de taak, die haar te Lavigny wachten zou. Daar zou zij Dentan vinden, daarheen zou zich ook Hemsterhuis begeven; reeds waren meubels en boeken in afwachting van de toekomstige bewoonster naar het landgoed gestuurd. Weinig kon deze vermoeden, hoe in betrekkelijk korten tijd van al deze plannen niets meer overeind zou staan. x) Blijkbaar zou zij omstreeks Mei 1780 naar Zwitserland gaan. Vgl. Schlüter, a.w., III, p. 64, 96. •) Schlüter, III, p. 89 (5 Nov. 1779). '168 HOOFDSTUK V. — SOCRATES-DIOTIMA. II. MÜNSTER. Met het vertrek van prinses Galhtzin naar Münster begint de geregelde briefwisseling tusschen Diotima en Socrates, die tot kort voor het sterven van den laatste is voortgezet. Zelfs in dien veelschrijvenden tijd was een correspondentie als deze iets bijzonders : van dag tot dag kan men dikwijls beider leven in deze brievenreeksen nagaan. Op ongezochte, wijze openbaart zich hier in tal van kleinigheden het groote verschil in karakter tusschen Hemsterhuis en de prinses. De brieven van Hemsterhuis maken met hun fijn en regelmatig schrift steeds denzelfden indruk van welverzorgdheid. Dikwijls schrijft hij daaraan eiken dag. „Lorsque je suis un jour sans vous écrire'', zoo verklaart hij, „je fais le lendemain la même grimace que font les dévots, quand en se fourrant un morceau dans la bouche, ils se rappellent qu'ils ont oublié de prier Dieu"1). Tweemaal per week gingen zijn brieven naar Münster, sinds 1784 zelfs van een volgnummer voorzien. De prinses daarentegen schrijft hare brieven, zooals kinderen dat doen: ze begint blijkbaar met de beste voornemens, doch na de eerste zeer duidelijke bladzijde gaat het steeds vlugger, totdat op het einde haar schrift zich nauwelijks meer met dat van het begin laat vergelijken. Altijd heeft ze haast; ze werpt haar gedachten op het papier, haalt het geschrevene weer door, bekommert zich niet om hoofdletters of interpunctie. Nooit heeft ze, volgens haar eigen bekentenis geweten, wat „style épistolaire" was *). Ze schrijft niet zoo geregeld als Hemsterhuis, maar zeker niet minder l) H. S.-D. 13 Oct. 1779. *) M. D.-S. 12 Nov. 1781. 169 dan hij. Een nummering, die ze in navolging van hem begonnen is, houdt zij niet vol; ze wil hem ook kever met telkens meededen of ze een bepaald nummer van zijn brieven ontvangen heeft, daar ze het zeker zes van de twaalf keer vergeet, als haar hoofd te vol is van hetgeen ze heeft te berichten Ze wijst Hemsterhuis erop, dat hij Zich niet zoo dadelijk ongerust moet maken, wanneer er eens geen brief van haar is: zij bindt zich niet graag aan tijd en omvang van haar brieven en geeft de voorkeur aan een correspondentie als die met Fürstenberg; daar schrijven ze elkaar slechts, als ze het in 't geheel niet kunnen nalaten, zoodat er soms verscheidene dagen zonder brief voorbijgaan 1 *). Beiden hebben voor eikaars brieven de grootste zorg. In 1785 staan reeds zes deelen keurig gerangschikte brieven van Hemsterhuis in de bibliotheek zijner vriendin, die daarvan, na de opvoeding harer kinderen beëindigd te hebben, uittreksels maken wil»). Een werk, waarbij ze ook haar brieven denkt te gebruiken, die door Hemsterhuis zorgvuldig in een koffer werden bewaard en daarin nog voor zijn sterven naar Münster gestuurd zijn- Zoo beschikte de prinses voor haar plannen over een materiaal, dat aan volledigheid niets te wenschen overliet en ook thans nog, ondanks het vele, dat verloren ging, voor de kennis van Hemsterhuis leven van onschatbare waarde is. Hoewel het nergens uitdrukkehjk gezegd wordt, krijgt men sterk den indruk, dat de prinses de voorloopige scheiding gewild had, om aldus de talrijke toevallige incidenten van een persoonlijk verkeer te vermijden en zoo een zuiverder sfeer te scheppen voor haar vriendschap met Hemsterhuis. Hij had nu de gelegenheid om zelfstandig en onbeïnvloed een besluit te nemen omtrent de kwestie, die de laatste jaren hunner verhouding verduisterd had. Er is een opmerkelijk verschil tusschen de wijze, waarop zij deze scheiding bezag en Hemsterhuis' standpunt, hetgeen duidelijk m den toon hunner brieven doorklinkt. ... De geringe ontroering, die het afscheid haar gaf, deed de prinses met schrik den invloed van de langdurige stormen, die daaraan voorafgingen, beseffen. Haar eerste arbeid was nu den draad terug te vinden in het labyrinth van de harten harer kmderen, dien zij Zich maar al te veel had laten ontglippen *). Ook Hemsterhuis had ') M. D.-S. 15 Juni 1784. *) M. D.-S. a7 April 1781. ') M. D.-S. 15 Febr. 1785. *) Schlüter, a.w., III, p. 44 e.v. (16 Aug. i779>- 170 een dergelijke gewaarwording, doch zijn conclusie was geheel anders: „Le moment de notre séparation passagère que j'avois redouté il y a longtemps comme l'homme foible craint la mort, n'avoit rien de noir et ne me laissa que la profonde impression de 1'absurdité d'une telle séparation et de la nécessité d'une union - indissoluble" 1). Al dadelijk is de prinses in haar nieuwe omgeving vol activiteit, wijdt zich geheel aan de opvoeding van haar kinderen, propageert de denkbeelden van Hemsterhuis en heeft voor alles en allen die groote, warme belangstelling, die haar steeds zoo snel de harten veroveren deed. Hemsterhuis daarentegen klaagt wekenlang over zijn „extreme inertie" en wijst, met geheel ten onrechte overigens, op het verschil in beider omstandigheden. „Lorsque je pense a 1'état actuel du triangle, je trouve une furieuse différence entrele sort de vous et de Lysis et le mien. Vous avez tous les deux pendant 1'absence des objets nouveaux qui servent a vous distraire, tandis qu'a moi, tout sentier, tout arbre, toute colline, tout appartement, si souvent témoins de nos sermens réciproques me rappelle ou la jouissance la plus délicieuse ou ces ébranlemens vifs et douloureux qui sont de 1'apanage des ames énergiques et qui ont toujours une source belle et pure" *). Hij krijgt deze gedachten bij zijn eerste bezoek aan Niethuis, dat hem in zijn melancholieke stemming een bedevaartplaats wordt, waarover bij niet zonder sentimentaliteit in de brieven uit deze maanden kan spreken. Die eerste tocht was hem, „une action hardie". „Je n'ai jamais fait ce chemin avec plus de vitesse, mais avec cette vitesse d'anxiété, qui fait courir la peur vers un mal nécessaire. En arrivant, mon sang se retira vers mon coeur." De kamers van de prinses blijven voor hem en voor den prins gereserveerd, de tuin wordt onderhouden, als was er niets veranderd. Daar is het dan ook, daJÊ Hemsterhuis den 28en Augustus, den verjaardag Zijner Diotima, doorbrengt. In een langen brief, waarvan het sentimenteele karakter getemperd wordt door een hebt humoristischen werkelijkheidszin, verhaalt hij, hoe hij zich eerst op haar kamer in het verleden had verdiept. „Après je fis une promenade dans le jardin et vers les onze heures je me trouvois chez Pleuntje oü on faisoit du lait de beurre pour moi. Je montai au cimetière, oü ') H. S.-D. 15 Aug. 1779. ') H. S.-D. 18 Aug. 1779. ge reaoute u y a longtemps coi n'avoit rien de noir et ne me 1'absurdité d'une telle sépara - indissoluble" 1). Al dadelijk is de prinses in wijdt zich geheel aan de opvc de denkbeelden van Hemsterl groote, warme belangstelling, veroveren deed. Hemsterhuis zijn „extréme inertie" en wijsi op het verschil in beider on 1'état actuel du triangle, je tn sort de vous et de Lysis et le dant 1'absence des objets nor tandis qu'a moi, tout sentier, t ment, si souvent témoins de 1 ou la jouissance la plus délicu loureux qui sont de 1'apanage jours une source belle et pu Hij krijgt deze gedachten 1 dat hem in zijn melancholieke waarover hij niet zonder sem maanden kan spreken. Die eet die". „Je n'ai jamais fait ce ch cette vitesse d'anxiété, qui fai saire. En arrivant, mon sang s van de prinses blijven voor h de tuin wordt onderhouden, ; het dan ook, daif Hemsterhuis Zijner Diotima, doorbrengt. In menteele karakter getemperd i werkelijkheidszin, verhaalt hij. in het verleden had verdiept. , jardin et vers les onze heure on faisoit du lait de beurre pc *) H. S.-D. 15 Aug. 1779. •) 171 je dessinai avec peu de succes, puisque le brülant fik de Latone dessina lui-même les ombres trop fortement et sans gout. ordeeling van het heden had hij slechts oog voor wat hij verloor, terwijl de strubbelingen der laatste jaren bij hem niet zulk een diepen indruk hadden achtergelaten als bij de prinses. „Tous les coins de ce cabinet", zoo verhaalt een brief, in haar kamer te Niethuis geschreven, „et cent endroits ailleurs me rappellent des moments déheieux. Aucun ne me rappelle les moments affreux et horribles qui n'ont été guère moins fréquents. Pour me les rappeler d faut des efforts de mon cóté, il faut que je le veuüle fortement. Lorsque je pense a notre voyage de Munster, a votre quartier, a nos promenades, la même chose m'arrive; et vous savez, si le nombre de mes plaisirs et de mes peines étoient égaux. Cette réflexion vraie me donne des lumières sur la nature du bien et du mal, des plaisirs et des peines, que je n'avois pas encore en composant 1'Aristée et qui sont extrêmement consolantes pour 1'Humanité. Car ü est évident par la, que 1'ame s'imbibe sans s'en apercevoir du bien, du bonheur, des plaisirs, tandis qu'elle ne s'imbibe pas des maux, du malheur et des peines, qui ne se mamfestent que par leur action présente seule et qui ne se rappellent que par un acte de la volonté" *). Hemsterhuis behoorde tot hen, die in hun herinnering gaarne bij het lichte en vroolijke toeven. Dat overigens de prinses ook hier scherper zag dan Hemsterhuis en hun voorloopige scheiding juist het voortbestaan verzekerde van een vriendschap, die in tal van verdrietige conflicten dreigde te verloopen, bleek nog eens, toen plotseling het punt, dat tot de meeste onaangenaamheden aanleiding had gegeven, weer aan de orde werd gesteld. Reeds vroeger zagen we, hoe prins Gallitzin door Dentan s bemiddeling Lavigny had gekocht. Dat hij zich tot een dergehjke groote uitgave van 100.000 livres het bewegen, terwijl bovendien het landgoed eigendom werd van zijn echtgénoote, zal zijn hoofd* oorzaak wel gevonden hebben in de „mésintelhgences foncières", die de prinses op een gescheiden levenswijze deden aandringen. Hij stemde des te gereedehjker toe door zijn vrees voor „éclat", waarmee ze in het uiterste geval meermalen dreigde: zelfs werd door hem nopens de onmogehjkheid om samen te leven een schriftelijke verklaring afgelegd*). De aankoop van Lavigny had nog •) H. S.-D. 10 Oct. 1779. *) M. D.-S. 1 Febr. 178a. itiis veel 174 niet lang geleden plaats gehad en was in ieder geval, — waarschijnlijk met het oog op de positie van den prins bij het Russische hof —, geheim gehouden. Eerst in September 1779 liep in de Haagsche kringen het gerucht, dat Dentan een buiten gekocht had „pour la célèbre fille de Mylord Holderness" x), terwijl Hemsterhuis eenige weken later kon berichten „que Mr. de St. Saphorin avoit eu la complaisance de raconter que le prince avoit acheté Lavigny et qu'il tenoit cette nouvelle de son frère qui le lui avoit vendu" *). Hemsterhuis had echter, zoo verklaart hij later aan de prinses, van den aanvang af geen vertrouwen gehad in de oprechtheid van 's prinsen bedoelingen en zou, daar hij haar dit niet durfde te bekennen, volgens zijn zeggen, hierdoor tot zijn tweeslachtige houding van de laatste jaren gekomen zijn. Zelfs de koop van Lavigny had hem slechts voor korten tijd tot andere gedachten gebracht3). Na zijn aanvankelijke weigering om mee te gaan, had hij zich dan ook slechts noode weer laten overhalen en had meer uit zwakheid dan uit overtuiging toegegeven. Dat een gebeurtenis, die een uitstel van zijn vertrek naar Lavigny noodzakelijk maakte, hem zeker veel minder onwelkom zou zijn dan aan zijn vriendin, kunnen we veilig aannemen. En die gebeurtenis het zich niet lang wachten. De prins had de Octobermaand in Münster doorgebracht om met de toestanden daar bekend te geraken, en was den ien November van zijn reis in Den Haag teruggekeerd. Twee dagen later schrijft Hemsterhuis aan de prinses, dat haar man tijdens zjjn verblijf haar geluk niet had wiüen verstoren met een verzoek, dat hij nu genoodzaakt was te doen, nl. nog één jaar in Münster te blijven. Volgens een bericht van zijn broer immers was het in Rusland en met name aan het Hof bekend geworden, dat hij Lavigny had gekocht en hij hoopte nu in den komenden tijd de gevolgen te kunnen afwenden, die deze loop van zaken voor hem hebben kon. Blijkbaar bij het Russische Hof niet meer in de gunst staande, vreesde hij niets meer of minder, dan dat men thans op zijn goederen in Rusland beslag leggen zou. Hemsterhuis gaf intusschen ») H. S.-D. 6 Sept. 1779. De dochter van Robert d'Arcy, fourth earl of Holderness, is bekend geworden, doordat ze, gehuwd zijnde met Francis Godolphin, marquis of C^rmarthen, weggeloopen is met John Byron, die in tweede huwelijk vader werd van den beroemden dichter. ') H. S.-D. 16 Sept. 1779. 3) H. S.-D. 10 Jan. 1780. sche he kringen het gerucht, dat Dentan een buiten gekocht had jour la célèbre füle de Mylord Holderness"x), terwijl Hemsterlis eenige weken later kon berichten „que Mr. de St. Saphorir roit eu la complaisance de raconter que le prince avoit achet< avigny et qu'ü tenoit cette nouvelle de son frère qui le lui avoi mdu" *). Hemsterhuis had echter, zoo verklaart hij later aan de prinses in den aanvang af geen vertrouwen gehad in de oprechtheid vai prinsen bedoelingen en zou, daar hij haar dit niet durfde te be mnen, volgens zijn zeggen, hierdoor tot zijn tweeslachtige houdinj ïn de laatste jaren gekomen zijn. Zelfs de koop van Lavigny ha< em slechts voor korten tijd tot andere gedachten gebracht*) fa zijn aanvankelijke weigering om mee te gaan, had hij zich dai ok slechts noode weer laten overhalen en had meer uit zwakheu an uit overtuiging toegegeven. Dat een gebeurtenis, die een uit :d van zijn vertrek naar Lavigny noodzakehjk maakte, hem zeke ed minder onwelkom zou zijn dan aan zijn vriendin, kunnen w eilig aannemen. En die gebeurtenis het zich niet lang wachter i75 niet onduidelijk te kennen, dat hij dit alles niet als de ware reden van het verzoek kon aannemen *). Opmerkehjk is nu de vrees, die al dadelijk uit zijn brieven spreekt, voor de houding, die de prinses, na de ontvangst van deze jobstijding, tegenover hem zal aannemen. Nog voordat hij iets uit Münster gehoord heeft, put hij zich uit in de beschrijving van zijn eigen ontsteltenis en verdedigt zich bij voorbaat tegen een mogelijke verdenking, die op hem kon vallen. „Si je pense que le Corps (que je commence 4 connoltre de plus en plus) aura pu me faire passer un moment dans votre esprit pour conseiller ou approbateur du parti qu'il prend, si je pense 4 1'apparence de la chose dans un moment ou vous serez vivement affhgée, si je pense comment vous devez sentir la trahison d'un ami (car quelles que puissent être mes idéés sur votre séjour 4 Münster, ce seroit pourtant une trahison affreuse de ma part) je ne sais plus ou je suis. Si je pense comment Lysis sentira cette nouvelle et quelles doivent être ses idéés sur moi dans les premiers moments de sa douleur, ma tristesse devient noire et vous sentez qui je déteste" *). Wanneer we dan nog zijn zelfbeklag zich zien uiten in interessant-doende zinnetjes als: „Je viens de faire une terrible course 4 la mer dans un temps affreux. Plüt a Dieu que j'eusse pu y noyer mes soucis et mes inquiétudes", dan behoeven we waarlijk niet eens meer de verzekering, in een brief van den volgenden dag gegeven: „Votre lettre de Jeudi me pèse, mais j'y suis préparé et elle ne me fera point de mal" *). Inderdaad had hij het antwoord zijner Diotima wel te vreezen; zij was werkelijk overtuigd, dat hij hier als raadsman was opgetreden, om in zijn eigen belang het vertrek naar Lavigny maar weer verschoven te zien, terwijl zijn verdediging bij voorbaat weinig geschikt was om haar van dit denkbeeld af te brengen. Zoo ontstond een correspondentie, die met onderbrekingen tot in Februari 1780 voortduurde en het karakter vertoont, dat ook hun vroegere twisten moeten gehad hebben. Hemsterhuis tracht het voor te stellen, alsof alles slechts aan het vaste voornemen van den prins om hun plannen te verijdelen toe te schrijven is, de prinses daarentegen ziet hierin weer de gewone dubbelzinnigheid van Hemsterhuis' houding, die in zijn hart dezen tegenspoed nog zoo slecht niet vond. In de brieven van de prinses klinkt gedurende deze maanden *) H. S.-D. 3/4 Nov. 1779. ') H. S.-D. 7 Nov. 1779. Met „le corps" wordt, waarschijnlijk wegens zijn materialistische opvattingen, de prins Gallitzin bedoeld. ») H. S.-D. 8 Nov. 1779. 176 een vrij wat sympathieker toon dan in die van Hemsterhuis, terwijl men zich ook niet onttrekken kan aan den indruk, dat de laatste in deze kwestie een weinig fraaie rol heeft gespeeld. Oorspronkelijk schijnt Diotima in haar eerste verontwaardiging aan een verbreken van haar vriendschap met Socrates te hebben gedacht, doch zij bepaalde zich tot een beëindiging van de contractueele verbintenis, die zooveel misverstand veroorzaakt had. Reeds lang genoeg had zij haar lot afhankehjk gemaakt, verklaart ze, thans wilde ze het alleen bepalen. Reeds lang genoeg had zij tijd, talenten en geluk opgeofferd aan hun treurig spel jf thans verlangde ze deze op edeler wijs te gebruiken, zich in volle vrijheid aan haar arbeid en haar ernstige plichten te wijden en alles van de vriendschap te schrappen, wat voor dit doel niet gunstig was en wat hen van weerskanten niet beter en gelukkiger maakte. Aan niemand wilde zij zich voortaan toevertrouwen dan aan zichzelf. Ze kon dus voor haar Socrates nog zijn, wat ze was vóór hun contract, maar wenschte dan ook verder over de zaak geen nieuwe uiteenzettingen. „Adieu, mon cher Socrate," zoo eindigt ze haar brief, „songez, que je puis être encore pour vous tout ce que je fus avant nos engagemens civiles — mais vous savez a quelles conditions. Si notre liaison est nécessaire a votre bonheur, ne repoussez pas les seuls moyens, que je vous offre pour la rendre durable et utile a tous deux; regardons comme nuls les trois dernières années de notre commerce —* et dans notre liberté réciproque elle puisera tous les charmes dont elle est stisceptible; tout autre voie nous est fermée et je ne puis en entendre parler" x). Zoo trachtte ze uit de schipbreuk te redden, wat er te redden viel, gevoelens en een verkeer, ook dan nog voor haar kostbaar, wanneer het zich beperkte, tot wat het kon zijn *). Tegenover deze flinke taal kan Socrates niet veel anders stellen dan vage betuigingen van onschuld, verzekeringen van hetgeen hij zou gedaan hebben, indien er geen „objets invincibles" waren geweest, weeklachten over de miskenning zijner bedoelingen en over het verlies van Diotima's vriendschap. „Si mes relations avec vous et vos enfants cessent ou changent je n'ai plus de plaisir, ni de désir dans ce monde et je m'abandonnerai avec une espèce de volupté a la première maladie qui daignera m'entamer. C'est une l) Schlüter, a.w. III, p. 79. De dateering 17 Nov. 1779 moet zijn 11 Nov. !) ibid., p. 89. (25 Nov. 1779). 177 Hemsterhuis. ra eut vérité unie et simple qui est gravée au fond de mon coeur qui ne peut pas me tromper moi" 1). Het is te begrijpen, dat de prinses in haar antwoord opmerkt, dat het ten slotte niet de groote woorden zijn, die beslissen, wat iemand is of niet is *). Ondanks beider wensch niet verder over deze dingen te schrijven, komen ze telkens opnieuw weer in hun correspondentie ter sprake: de plannen van de prinses waren te zeer op losse schroeven gesteld, Hemsterhuis ook te nauw bij dit alles betrokken, dan dat niet herhaaldelijk tot uiting komen moest, wat de gedachten bezighield. Soms ook wordt het de prinses te machtig en is een brief van Hemsterhuis, waarin hij verzekert in Münster te zullen komen en haar verzoekt zijn boeken als de hare te beschouwen, voor haar een aanleiding om los te barsten, dat dergelijke verzekeringen haar niets geven, zoolang ze van zijn onoprechte houding tegenover haar overtuigd is 3). Dat er voor die overtuiging alle reden was en Hemsterhuis wel degelijk den prins in dezen van raad moest hebben gediend, was al meer en meer gebleken. Het versterkte de prinses slechts in haar meening, dat aan uitvoering van haar oorspronkelijke plannen niet te denken viel en dat haar vriendschap met Hemsterhuis op geheel nieuwen voet moest worden ingericht. Tenslotte besloten beiden de zaak te laten rusten, totdat een mondelinge bespreking, die tijdens een bezoek van Hemsterhuis in Mei 1780 plaats vond, hetgeen nog duister was, ophelderen kon. Met dat al kregen de plannen van de prinses een geheel andere richting. Niet alleen, dat Lavigny thans weer voor langen tijd uitgesteld was, maar bovendien kon ze ook op Hemsterhuis' hulp niet meer rekenen. Vanzelf kwam daardoor Münster nu meer op den voorgrond. Een mogelijke overkomst van Dentan, die nog steeds in Zwitserland vertoefde, was reeds herhaaldelijk ter sprake gekomen en Hemsterhuis had in zijn brieven in tal van toonaarden den lof van Münster gezongen. „Si je considère le cours de votre vie," zoo had hij al dadelijk betoogd, „ne diroit-on pas que c'est une Providence qui vous mène ? Lorsque je considère votre état et celui de vos enfants a Münster a part y en auroit-il un plus heureux pour le présent sur la surface de la terre ? Si je pense que Lysis étant a Münster se trouveroit dans le plus excellent école qu'il y ait au monde pour se défaire de quelques défauts Helvétiques qui lui *) H. S.-D. ag Nov. 1779. *) Schlüter, a.w., III, p. 75. De dateering 4 Nov. 1779 is foutief voor 4 Dec. *) M. D.-S. 11 Febr. 1780. 178 rest ent, il me semble que je vois 1'apparence du plus grand bonheur pour nous tous. Ma chère Diotime, je crois a une Providence qui se mêle de certains individus" 1). Al dacht de prinses van dergelijke loftuitingen het hare, toch begon ook zij Münster met geheel andere oogen te zien. Het enthousiasme, waarmede ze in Fürstenberg „une Sme homogene" ontdekt had, droeg daartoe ongetwijfeld het zijne bij. Reeds voordat Hemsterhuis in Münster kwam, schijnt het denkbeeld om Lavigny te verkoopen bij haar een vrij vasten vorm te hebben aangenomen. Een acte van den 2Óen Maart 1780, waarbij mtdrukkehjk het eigendomsrecht van de prinses op Lavigny werd vastgesteld, bevatte aan het einde een clausule, waarin met een verkoop wel degelijk rekening werd gehouden: „Comme j ai cédé la terre de Lavigny a ma femme pour en faire tout ce qu'elle jugera a propos, je donne par la présente plein pouvoir a Mr. Dentan, au nom duquel Lavigny avoit éte acheté, de la vendre aux ordres de ma femme et de lui en faire passer le produit a elle, ou a la personne qu'elle nommera pour en être dépositaire" 2). In hetzelfde jaar 1780 echter greep een gebeurtenis plaats, die een verblijf op Lavigny, zooals de prinses zich dat eenmaal had voorgesteld, voor goed onmogelijk maakte. Den I3en November berichtte Hemsterhuis aan Fürstenberg, opdat deze .het de prinses met voorzichtigheid kon meedeelen, dat voor eenige dagen Dentan in Zwitserland na een kort ziekbed overleden was. „Nun anderte sich durch Dentans Tod meine ganze Lage", schreef de prinses vele jaren later in haar dagboek, toen ze de geschiedenis van de opvoeding harer kinderen nog eens overzags). Ze werd dan ook begrijpelijkerwijze door het bericht, dat haar, ondanks Hemsterhuis' voorzorg, reeds van andere zijde had bereikt, zeer geschokt. Ze verloor niet alleen een trouw vriend, doch tevens de laatste hoop op de verwezenlijking harer idealen. Het besluit, dat ze nu nam, werd haar als het ware door de omstandigheden opgelegd: voortaan zou ze in Münster blijven, terwijl Lavigny moest worden verkocht. Dit laatste bezorgde de prinses nog heel wat moeilijkheden met haar echtgenoot, die thans niet zoo grif bereid bleek de opbrengst van het landgoed aan haar af te staan. Eindehjk kon Hemsterhuis die de onderhandelingen voor de prinses had gevoerd, haar in Mei 0 H. S.-D. 8 Nov. 1779. *) H. Hemsterhuis aan prins Galhtzin 19 Maart 1781. *) Schlüter, a.w., II, p. 305. 179 1781 berichten : „Le prince a été chez moi. Lavigny est vendu 1). Het bedrag, dat de verkoop had opgebracht, veel kleiner dan de vroegere koopsom, werd in termijnen aan de prinses betaald. Ook hierbij deden zich nog tal van financieele kwesties voor, waarbij geregeld Hemsterhuis de rechten van zijn vriendin tegenover den prins verdedigen moest, die door de politieke omstandigheden op het stuk van geldzaken steeds meer onhandelbaar werd. Zijn optreden in de Repubhek, vooral bij de onderhandelingen over de gewapende neutrahteit, had nl. de ontevredenheid van het Russische hof opgewekt, waardoor hij, ook al door de komst van den bijzonderen gezant Markoff, zijn positie als zeer onzeker beschouwde en daarom, toen tenslotte overplaatsing naar Turijn dreigde, in begin 1783 zijn ontslag nam. Een voor alle partijen bevredigende oplossing: door het"hem toegekende pensioen was tevens aan de onzekerheid omtrent den financieelen toestand van de prinses een einde gemaakt, terwijl het feit, dat hij als ambteloos burger-in Den Haag bleef leven, haar steeds in staat stelde om, zoo noodig, door Hemsterhuis of het stadhouderlijk hof invloed op hem uit te oefenen. Ook haar vrees, dat hij een einde aan hun scheiding wenschte of zich in Münster vestigen zou, bleek gelukkig ongegrond. Voor Hemsterhuis hadden intusschen de plannen betreffende Lavigny nog een onverwacht gevolg. We vermeldden reeds, hoe eenige zeer bescheiden stappen door hem waren gedaan om met het oog op zijn vertrek naar Zwitserland uit zijn betrekking te worden ontslagen. Den 22en Juni 1780 nu kreeg Diotima het volgende probleem op te lossen : „Supposons que je pusse avoir la démission de mon employ en conservant tous mes appointements et restant 1 pourtant donücüié a La Haye avec la liberté d'ên sortir a mon gré pour 2, 3, 4 mois etc. par année, me le conseiUeriez-vous ? Je n'ai parlé de cette proposition qui m'a été faite par la tinquième main, qu'a Mr. v. d. H.2) mon ami et jadis mon confrère. C'étoit l'homme du monde qui me pouvoit donner les meilleures lumières sur la forme de cette affaire, mais vous qui me connoissez mieux que personne, vous pourriez me donner un conseil et dire si une telle dose de liberté conviendroit a mon caractère. Ceux qui m'ont fait faire cette proposition singulière m'ont fait prier de ne pas penser 4 1'impossibÜité apparente ou aux difficultés de la chose, qu'ils prenoient tout cela pour eux et qu'ü ne s'agissoit que de *) H. S.-D. 29 Mei 1781. ') Van der Hoop. 180 savoir si je le voudrois, en quel cas on me montreroit bien le chemin. Je sais que le Gr.... *) est dans cette affaire et que le vrai but est de placer un homme dans les affaires qui a du bien et qui ne demanderoit pas mieux que de remplir mon poste pour rien et cela par de bonnes raisons qui ne me sont pas inconnus. Cet homme d'ailleurs n'est pas sans mérite" *). Het antwoord, dat Socrates ontving, kennen we niet, doch toen hij een maand later schreef : „Pour mon affaire, ma chère Diotime, vous jugez bien que c'est une queue imprévue de mes travaux de 1'année passée et que j'avois abandonnés" s), reageerde Diotima daarop met een zeer merkwaardigen brief. Ze meende reeds geldige redenen genoemd te hebben, die hem van dit besluit moesten afhouden, daar ze niets ongelukkiger vond voor iemand met zeer ongelijke activiteit dan geen geregelden arbeid te hebben. Nu haar persoon echter blijkens zijn laatste uiting ook in het geding kwam, wees ze er op, hoe hun onderlinge harmonie niet groot genoeg was geweest om een plan als dat van Lavigny te doen slagen. Ze bracht Hemsterhuis in herinnering, dat hij na de mislukking van dat plan had geschreven, dat dit voor hen beiden zeer gelukkig was. Zelf had zij na de droevige correspondentie van den afgeloopen winter gezegd, dat ze een geheel nieuwe vriendschap moesten beginnen, die niet langer „le triangle" als basis had, doch slechts Hemsterhuis' schitterende eigenschappen. Nooit meer zou een situatie als voorheen hen in dergelijke omstandigheden mogen brengen en zij zag dan ook af van ieder plan *). Uit het fragment, dat van dezen brief is bewaard gebleven, blijkt duidelijk de bedoeling van de prinses: een hervatting van hun vriendschappelijk verkeer op de vroegere wijze, thans misschien in Münster, mocht nooit van Hemsterhuis' vrijheid het gevolg wezen. En deze begreep het ook zoo. „II y a plusieurs de vos raisonnements," zoo schrijft hij op haar bedenkingen, „que j'avois fait de même et qui par cette harmonie gagnent prodigieusement en autorité. Lorsque je vous ai dit que le plan proposé étoit une queue imprévue de mes travaux précédents ce n'étoit que pour vous faire sentir encore la fermeté de ma résolution prise a suivre le plan de Lav... Vous et moi, nous savons a quel degré c'auroit été conforme a la sagesse et je pourrois vous dire la-dessus encore *) Le Gros = „de Dikke", dus de hertog van Brunswijk. ') H. S.-D. aa Juni 1780. ') H. S.-D. 17 Juli 1780. ') M. D.-S. ao Juli 1780. 181 CC. ( :e, que vous un jour des choses que vous étonneroient. Enfin, c'est une Providence, qui nous a sauvé. Ma chère Diotime, je vous jure, que vous n'entriez pas autrement dans le plan dont il s'agit a cette heure que par le plaisir que j'aurois de vous voir une fois par an de plus et au temps qui nous conviendroit le mieux"1). Er waren bovendien verschillende redenen voor Hemsterhuis om het aanbod te accepteeren. Zijn gezondheid was vrij wankel, wat zich in de laatste . jaren steeds meer begon te openbaren. Zijn werkkring beviel hem niet meer zooals vroeger: de oude vrienden in den Raad van State waren verdwenen en de nieuwe krachten, die hen vervangen moesten, waren weinig bekwaam. Tenslotte het hij, het overwegen moe, de behartiging zijner belangen geheel aan zijn vrienden Van der Hoop en Lichtenberg over. Aan het bezwaar, door de prinses geopperd, van het ontbreken eener geregelde dagtaak, werd tegemoetgekomen, doordat Hemsterhuis, overeenkomstig het advies zijner vrienden meedeelde, ^een „démission entière" te wenschen, doch met den Raad in betrekking te willen blijven. „Que je souffrirois volontiers un autre £ mon cöté, que je promettois même de ne jamais venir assister aux déhberations du Conseil, si on ne m'y appellat et que je voulois garder mes appointements en entier" Nadat een jonge man, dien hij in de werkzaamheden kon inwijden, hem als „adjoint" was aangeboden, was de zaak eindelijk zoover gevorderd, dat Hemsterhuis 8 November aan de prinses in een verrukten brief schreef: „Demain doit s'exécuter la chose, qui m'a paru impossible ; on me traitera tellement que cela ne se fait guère dans cette république qu'avec les personnes qui ont le mieux mérité de la patrie. Je voudrais seulement que je 1'eusse mérité en effet. Je garderai ma charge, mais je serai dispensé de servir en conservant tous mes gages ma vie durant. Par la il me reste la faculté de pouvoir être utile en temps de nécessité si on a besoin de moi et autant que je veux. Lorsque j'en parlois au P. d'O. il m'accueilht de la facon la plus gracieuse et il eut même la délicatesse de vouloir paroitre avoir pour but unique de me donner toute la liberté que je désirerois pour vaquer aux sciences utiles aux hommes et a la philosophie" *). Zoo werd dus in de vergadering van 9 November 1780 door den *) H. S.-D. 23 Juli 1780. •) H. S.-D. 8 Nov. 1780. •) H. S.-D. 8 Nov. i"78o. J[82 Raad van State op het request van den commies Francois Hemsterhuis goedgunstig beschikt „in consideratie van de omstandigheden, waarin de supplt. zig bevind en van de assiduiteit en vigilantie, waarmede deselve de voorsz. bedieningen tot genoegen van Haar Ed. Mog. geduurende den tijd van 24 jaren heeft waargenomen" 1). Met „de omstandigheden" bedoelde men de .digchaamsindispositie", waarop Hemsterhuis zich in zijn verzoek had beroepen. Den volgenden dag werd Mr. Abraham Adriaan Bichon, advocaat voor de respectieve Hoven van Justitie in Den Haag als commies aangesteld. Typeerend voor Hemsterhuis, met zijn voorliefde voor het „indien" en het „zou", is, dat hij in zijn brief van 8 November niet nalaten kon op te merken: „Si la moitié de ce plan avoit réussi ü y a exactement un an, plusieurs lettres du moins n'auroient pas existées entre nous" *). In den vervolge was dus de commies Hemsterhuis „gedispenseert." Het beteekende voor hem een eenigszins beperkte vrijheid. Hij kon thans de prinses in Münster bezoeken, wanneer en zoolang het hem goed leek. Hij zou in Zijn jaren van ouderdom en ziekte geen zorg behoeven te hebben over het niet vervullen van zijn ambtsplichten. Hij kon zich tenslotte aan de zaken van den Raad juist zooveel of zoo weinig gelegen laten liggen, als hij dat zelf wenschte. Doch uit zijn brieven blijkt wel, dat hij overigens van deze vrijheid een zeer bescheiden gebruik heeft gemaakt. Hij bezocht den Raad van State en vond er zijn werk als voorheen. „J'ai vouhi garder", zoo had hij geschreven, „des relations avec le Conseil d'un cóté pour être sür de mon fait et de 1'autre pour me conserver la faculté d'être utile si les circonstances pourroient le requérir et afin de pouvoir servir quelques amis que j'y ai en cas qu'üs pussent avoir besoin de moi"8). Hemsterhuis schijnt inderdaad zijn werkzaamheid met deze woorden goed te hebben gekarakteriseerd : zijn politieke vrienden stond hij trouw terzijde, van den Raad kreeg hij bijzondere opdrachten, waarvan hij ach met nauwgezetheid kweet. Van dit alles blijkt natuurlijk zoo goed als niets naar buiten. Slechts één gebeurtenis is ons bekend, waarbij dit wel het geval is en waarvan toevalligerwijze Hemsterhuis ook eenige mededeelingen in zijn brieven doet. Daar dit ééne voorbeeld echter voldoende is om ons ook van het overige een begrip te geven *) Register der Resolutien van den Raad van State 1780, ae dl. (343), fol. 885. In zijn geheel afgedrukt bij Meyboom, III, p. 187 en 188. *) H. S.-D. 9 Nov. 1780. ») H. S.-D. 5 Oct. 1780. 183 en bovendien Hemsterhuis' eigenaardige positie hier treffend uitkomt, willen we het even in dit verband behandelen. We loopen daarmee dus, omdat deze geschiedenis in 1784 speelt, een weinig op den gang van ons verhaal vooruit. Tot de middelen, waarmede in dezen tijd door de patriotten de campagne tegen den prins van Oranje gevoerd werd, behoorde ook een enquête, ingesteld naar den toestand der vestingwerken aan onze zuidelijke grenzen. Door de Staten van Holland was het onderzoek den 24en December 1783 opgedragen aan een commissie, waarin o.a. de pensionaris De Gijselaar zitting had. Dumoulin, directeur-generaal van de genie, en generaal Martfeldt moesten de inlichtingen verstrekken, waarmede men in de eerste plaats den hertog van Brunswijk een hak hoopte te zetten en indirect dan ook den prins. Dumoulin, den hertog vijandig gezind, deelde mede reeds in 1775 een volledig ontwerp tot versterking van de Zuidgrens te hebben ingediend en stelde een memorie, door hem daarover in 1781 bij den Raad van State ingezonden en later door hem weer terugontvangen, aan de commissie ter hand. Hoewel Dumoulin feitelijk even inconstitutioneel handelde als de Staten van Holland, schijnt hij veel meer dan deze te goeder trouw te zijn geweest. Naar aanleiding echter van een desbetreffend verzoek der generaals aan den Raad van State werd hun door dezen verboden aan de commissie verdere inhchtingen te verstrekken (6 Jan. 1784), waarna de Staten van Holland den i5en Januari 1784 uitdrukkelijk bevel gaven, om geen wijziging te brengen in de tot nu toe door hen gevolgde gedragslijn. Nadat de prins den Raad had verzocht zijn verzet op te geven, duurde het onderzoek dan ook voort. Materiaal voor een aanklacht werd echter niet gevonden en den 23en Juli 1784 werd een rapport uitgebracht, waarin men op niet zeer overtuigende wijze den Raad van State beschuldigde van nalatigheid en de instelling van een Generaliteitscommissie voor de zorg van vestingen en frontieren bepleitte1). Toen dit rapport nu gedrukt en verspreid werd, kwam de Raad van State in verweer. Een van de voornaamste leden van dit lichaam was Hemsterhuis' vriend Lichtenberg, die in deze zaak ook reeds een zekere rol had gespeeld 2). Ongetwijfeld was door hem hierover dus al vroeger ') Colenbrander, „De Patriottentijd", I, 337 en 338. „Gedenkschriften van G. J. v. Hardenbroek", dl. V, p. 31 en 32. Nederlandsche Jaarboeken, 1784, p. 141 e.w. *) „Gedenkschriften van v. Hardenbroek", dl. V, p. 107. Wc loopen ic cuiiiiiiissic veruere uuiuiimgcu ie vcisuctuicu \y jan. 1/04;, na de Staten van Holland den i5en Januari 1784 uitdrukkejevel gaven, om geen wijziging te brengen in de tot nu toe hen gevolgde gedragslijn. Nadat de prins den Raad had verE zijn verzet op te geven, duurde het onderzoek dan ook voort, riaal voor een aanklacht werd echter niet gevonden en den Juli 1784 werd een rapport uitgebracht, waarin men op niet overtuigende wijze den Raad van State beschuldigde van igheid en de instelling van een Generaliteitscommissie voor >rg van vestingen en frontieren bepleitte 1). Toen dit rapport ïdrukt en verspreid werd, kwam de Raad van State in verweer, n van de voornaamste leden van dit lichaam was Hemsterhuis' d Lichtenberg, die in deze zaak ook reeds een zekere rol had :eld 2). Ongetwijfeld was door hem hierover dus al vroeger kolenbrander, „De Patriottentijd", I, 337 en 338. „Gedenkschriften i. J. v. Hardenbroek", dl. V, p. 31 en 32. Nederlandsche Jaarboeken, p. 141 e.w. .Gedenkschriften van v. Hardenbroek", dl. V, p. 107. 184 met Hemsterhuis overleg gepleegd, doch thans werd diens aandeel in de kwestie belangrijker. Hij meldt de prinses, dat hij het druk Zal krijgen en zijn werkzaamheden zeker eenige maanden zullen duren1). Weldra gaf men hem zelfs duidelijk te kennen, hoezeer men prijs stelde op zijn medewerking. Een van de leden van den Raad deelde hem nl. mee, dat men er over beraadslaagde, op welke voorwaarden hij weer terug zou willen komen. Hemsterhuis was daarmede geenszins ingenomen en bevond zich in een lastig parket: aan den eenen kant de ondankbaarheid tegenover een lichaam, waaraan hij zooveel verplicht was, de lafheid om het nu zoo „dans la détresse" te laten zitten, de onmogelijkheid ook om te zeggen, wat hij te zijnen dienste gedaan had, om geen belangrijke geheimen te verbreiden en aan den anderen kant het geheele verhes van zijn vrijheid. Gelukkig kwam Lichtenberg met een plan, waarbij Hemsterhuis zijn vrijheid behield en toch zijn diensten bewijzen kon. Als hij zeker geweest was, zoo schrijft hij aan de prinses, dat Van der Hoop binnen een jaar thesaurier-generaal zou geweest zijn, had hij wellicht toegegeven *). In overleg met Lichtenberg en Van der Hoop arbeidt Hemsterhuis nu in stilte aan de uitvoering van zijn plan. Hij ziet alleen degenen, die in het geheim zijn, en belooft zich wonderen van den uitslag. Intusschen deelt hij de prinses nog steeds niet mee, wat hem eigenlijk bezighoudt en laat hij eerst in een brief van den 25en October, grootendeels in cijferschrift geschreven, wat van zijn bemoeiingen los. Anderhalf jaar geleden had hij de overtuiging gekregen, zoo heet het daar, dat de Raad van State eigenlijk de eenige autoriteit was in de Republiek en hij had toen al gewerkt, om hem het leven terug te geven, doch tevergeefs. Nu door „nos tirans" een aanval op dat lichaam was gedaan en de thesaurier Zoomin als de secretaris kans zagen het te redden, had men Hemsterhuis al het benoodigde gestuurd en zou bij in het geheim de verdediging leiden. Hij had reeds verschillende brieven laten schrijven en o. a. alle afwezige leden tegen het eind van November laten oproepen; hij beraamde een „coup", dien men niet verwachtte 8). Inderdaad waren den i3en October de „absente Heer en" van den Raad tegen 15 November extraordinair beschreven, „om te delibereeren over een zaak van het uyterste aanbelang en waarin de Eer ») M. S.-D. ai Aug. 1784. a) M. S.-D. 37 Aug. 1784. •) M. S.-D. 35 Oct. 1784. t rlr uren 1). Weldra gaf men hem zelfs duidelijk te kennen, hoeze ïen prijs stelde op zijn medewerking. Een van de leden van d 'aad deelde hem nl. mee, dat men er over beraadslaagde, op wel oorwaarden hij weer terug zou willen komen. Hemsterhuis vv aarmede geenszins ingenomen en bevond zich in een lastig parke ui den eenen kant de ondankbaarheid tegenover een hchaai aar aan hij zooveel verplicht was, de lafheid om het nu zoo „da 105 van den Raad zeer merkelijk is geconcerneert". Op dienzelfden dag was een brief uitgegaan naar de Staten van Holland, waarin men zich over het verbreiden van het rapport beklaagde, het voornemen te kennen gaf daarop eenige „consideratiën en éclaircissementen" te doen vervaardigen en verzocht met een finale resolutie te wachten, totdat deze bij de Staten zouden zijn ingekomen1). Het waren deze consideratiën, waaraan Hemsterhuis arbeidde, terwijl voor de buitenwereld Lichtenberg als de auctor intellectualis gold 2). Gedurende de dagen, die nu aanbraken, verkeerde Hemsterhuis, blijkens zijn brieven, in een voortdurende spanning : den I5en November waren alle leden aangekomen, den i8en November weet bij de prinses te melden, dat zijn „drogues" in het groot besogne veel bijval gevonden hadden. Hij was echter eenigermate bevreesd, dat men, daar de beraadslagingen, waarbij de Prins tegenwoordig was, nog voortduurden, restricties maken zou. Alles verliep nu verder zeer snel: den aoen November werd een concept-missive aan de Staten van Holland, de Stat en-Generaal en de overige provinciëh met de daarbij behoorende memorie aan de buiten het besogne staande leden ter onderzoek gegeven, terwijl twee dagen later tot verzending van den brief en de „Memorie van Consideratiën en Elucidatiën,, besloten werd *). Echter, — het was niet het door Hemsterhuis ontworpen stuk! In een uitvoerigen brief van den aen December verhaalt deze aan zijn vriendin, hoe hij bij zijn verdediging van den Raad van State de geschiedenis van dit college had nagegaan sinds den vrede van Aken. Hij had het systeem van de generaals aangevallen, die de Repubhek beschouwden als één fortificatie. Hij had tenslotte in den brief aan de „confédérés" den twist tusschen Holland en den Raad uiteengezet en aangedrongen op eensgezindheid. Men was over zijn deductie eerst zeer tevreden geweest in den Raad, zoo verzekert hij, maar toen verraders de andere partij hadden ingelicht, besloot men tot gedetailleerde lezing en daarmee was het pleit beslist. Men verbreidde nu, dat het stuk, als te heftig, was verworpen*). Inderdaad luidt de inhoud der memorie anders dan hetgeen Hemsterhuis meedeelt. De volgorde van het rapport der Staten van Holland bewarend, behandelt ze achtereenvolgens den staat ') Raad van State. Uitgaande brieven 1778—'88 fol. 106,107. (Rijksarchief). *) Gedenkschriften van v. Hardenbroek, dl. V, p. 486. *) Raad van State. Resolutiën 1784. Dl. IV. (no. 353) fol. 1913 e.w. 4) M. S.-D. 2 Dec. 1784. land, waarin 186 van 's lands frontieren, de oorzaken van verval en de middelen tot herstek Toch is het vermoeden gerechtvaardigd, dat, al moge de vorm van Hemsterhuis' verdediging verworpen zijn, veel van het daarin verwerkte materiaal hier is gebruikt. Het ware anders onmogelijk geweest een dergelijk omvangrijk en degelijk stuk, dat in tal van details treedt en o. a. de maatregelen, sinds 1748 genomen, nagaat, in enkele dagen te ontwerpen. Bovendien is van de drie bijlagen, die het vergezelden, de uitvoerige eerste bijlage, die een nauwkeurig overzicht geeft van alles, wat met betrekking tot de fortificatiën van Maastricht voorgesteld, besloten en verricht was, door Hemsterhuis zelf in de Resolutiën van den Raad ingeschreven. Met vrij groote zekerheid kunnen we daarom aannemen, dat dat gedeelte in ieder geval geheel zijn werk is. Intusschen was de uitwerking van dit alles al zeer gering : nog in November namen de Staten van Holland hun tegen den Raad gerichte besluiten, zonder zelfs van de memorie eenige notitie te hebben genomen. Alleen de ridderschap het tegen een dergelijke handelwijze protest hooren1). De secretaris Van Hees. tenslotte deed met de publicatie van de „Consideratiën" nog een vergeefsche poging om zich tegen de aanvallen der patriottenpartij te handhaven *). Of Hemsterhuis' werkzaamheid bij andere gelegenheden meer resultaat heeft gehad, kunnen we natuurlijk niet zeggen. Waarschijnlijk is het niet: hij streed voortdurend voor een verloren zaak. Later hooren we nog eens van een speciale opdracht, waarvan hij overigens zichzelf reeds weinig succes beloofde. Een reis naar Gelderland in September 1786 met het jacht van den Raad van State was daarvoor noodig: wat het doel van dezen tocht, waarbij ook de prins betrokken scheen, was, blijkt verder niet. Dergelijke perioden van drukken arbeid waren echter uitzondering voor Hemsterhuis; slechts zelden onderbraken ze den rustigen, gehjkmatigen gang van zijn leven. Natuurlijk was zoowel voor hem als voor de prinses hun scheiding een gewichtige gebeur- ') Colenbrander, a.w., III, p. 77. Resolutiën Raad van State 1784, dl. IV, 6 Dec. ') We hebben ons afgevraagd, of het fragment als „Ëbauche d'un avis du Conseil d'état" door Halbertsma in zijn „Letterkundige Naoogst" (ie St. XII—XXIV) gepubliceerd, wellicht met deze gebeurtenissen in verband moet worden gebracht. Hemsterhuis spreekt hier over de noodzakelijkheid van een centraal uitvoerend gezag en heeft waarschijnlijk na de verdediging van het erfelijk stadhouderschap op het belang van den Raad van State willen wijzen. We gelooven echter, dat dit geschrift, hoewel op soortgelijke wijze ontstaan als de „Consideratiën", toch met deze niets te maken heeft. 187 tenis geweest. Een ingrijpende verandering in hun levenswijze was daarvan echter voor geen van beiden het gevolg. De prinses had zich een stil, bescheiden huis in Münster gekocht, terwijl ze den zomer op een kleine pachthoeve doorbracht in het dicht bij Münster gelegene dorpje Angehnodde. Hier, aan de oevers der Werse, vertoefde ze het liefst: het was er toen nog boschrijker dan thans, nu het landschap met zijn vlakke, hier en daar drassige weiden ons sterk aan Holland doet denken. Als vroeger was het groote levensdoel van de prinses, waarvoor al het overige wijken moest, de opvoeding harer kinderen. En wanneer Fürstenberg haar geregeld te Angehnodde bezocht of een kleine kring van vrienden zich des avonds in het huis in de Grüne Gasse te Münster om haar heen verzamelde, dan was er slechts weinig onderscheid met het bestaan, waarvan de laatste Haagsche jaren getuige geweest waren. Eigenlijk viel er bij Hemsterhuis nog meer verschil waar te nemen. Zijn omgang met de prinses had er onwillekeurig toe geleid, dat ook hij zich eenigszins uit de wereld terugtrok, zoodat bij het vertrek zijner Diotima hij zich plotseling geïsoleerd voelde. Het was zijn vriendschap met mevrouw Perrenot, die hem weer uit dit isolement verloste, maar hem tevens in het Haagsche societyleven bracht, waaraan hij ook in zijn vroegere jaren wel deelgenomen had. Zoo kreeg Hemsterhuis wel een grooteren kring van vrienden en kennissen, doch met die verruiming verdween de intimiteit, die hij in de verhouding met prinses Gallitzin had gekend. Als de kwalen van den ouderdom hem in zijn laatste jaren tot een huiszittend leven dwingen, ziet hij zich meteen temidden van al zijne bekenden vereenzaamd. Toch werd ook zijn leven, evenals dat van de prinses, gekenmerkt door een groote regelmaat. De eene dag geleek op de andere en slechts weinig verschilden de jaren. Eenmaal zendt hij aan mevrouw Meerman een extract uit zijn dagboek, dat aantoonen moest, hoe hij gedurende vijf jaren den 3oen en 31 en Mei had doorgebracht. Het is in zijn eenvoud kenschetsend: 1782. 30 May. De Hr. van Reenen bij mij geweest. Een brief van D. ontfangen. 31 May. Een brief aan D. geschreeven. Bij Mevr. Perrenot geweest. Item bij de Graaf v. Lansbergen. Bij Gahtzin gegeeten met Marcoff, Lansbergen, etc. 1783. 30 May. Aan D. geschreeven. Gewandelt. De prinses 188 1783 31 May* R* b*j geweest. De avont bij Mevr. Perrenot doorgebragt met den Hr. van Lichtenberg. Singulier. 1784. 30 May. Nagel bij mij geweest. Bij Mevr. Perrenot geweest met Sarsfield en dezelve 'savonts bij mij. 31 May. Bij Mevr. Perrenot geweest. Gewandelt. 1785. 30 May. Nagel en Betje bij mij geweest. Een brief van Mimi ontfangen. Bij de Boekbinder geweest. 31 May. Aan D. geschreeven no. 43. Item aan Mimi. De dag doorgebragt bij Mevr. Perrenot met de Hr. Meerman. 1786. 30 May. Aan D. geschreeven no. 43. Geboortedag van Socrates. De secr. van der Hoop bij mij geweest. Item Thulemeyer. Item Griffier Fagel. 31 May. Geboortedag van Plato. Tehuis gebleeven1). In Hemsterhuis' bestaan was echter geen eentonigheid. Hij had belangstelling voor de dingen van den dag; de politiek, de oplating van een Montgolfière, de lezing van een nieuw verschenen boek vormen de stof voor lange, enthousiaste brieven. Naarmate de bekendheid van zijn werk toeneemt, worden de bezoeken van vreemdelingen veelvuldiger, die steeds door Hemsterhuis gaarne werden ontvangen. Dan vooral was daar, den eenen tijd meer, den anderen tijd minder, de wijsgeerige werkzaamheid, die hem gedurig bezighield. En van hetgeen in deze beide werelden geschiedde, de wereld rondom hem en de innerlijke, steeds levende wereld zijner gedachten, werd getrouwelijk door hem rekenschap gegeven in het vrijwel dagelijksch verslag zijner brieven naar Münster. Voor Hemsterhuis was deze correspondentie belangrijker dan voor de prinses. Omringd door personen, die doorgaans niet op Zijn hoogte stonden, zag hij in zijn brieven aan Diotima de eenige gelegenheid tot gedachtenwisseling met iemand, die hem volkomen begreep. De prinses echter kwam in Münster in aanraking met vooraanstaande geesten van Duitschland, wier persoonhjkheid en denkbeelden niet nalieten invloed op haar uit te oefenen. Haar zin voor het religieuze kwam in het katholieke Münster steeds meer onder de bekoring van de kerk, die zij feitelijk nooit officiéél verlaten had, zoodat zij na jarenlangen strijd in 1786 weer devoot katholiek werd. Voor haar verminderde daardoor de briefwisse- *) H. Di.-Da. 30 Mei 1787. renc guüer. f84. 30 May. Nagel bij mij geweest. Bij Mevr. Perrenot geweesl met Sarsfield en dezelve 'savonts bij mij. 31 May. Bij Mevr. Perrenot geweest. Gewandelt. ■85. 30 May. Nagel en Betje bij mij geweest. Een brief var Mimi ontfangen. Bij de Boekbinder geweest. 31 May. Aan D. geschreeven no. 43. Item aan Mimi. D« dag doorgebragt bij Mevr. Perrenot met de Hr Meerman. 786. 30 May. Aan D. geschreeven no. 43. Geboortedag var Socrates. De secr. van der Hoop bij mij geweest Item Thulemeyer. Item Griffier Fagel. 31 May. Geboortedag van Plato. Tehuis gebleeven1). In Hemsterhuis' bestaan was echter geen eentonigheid. Hij hat langstelling voor de dingen van den dag; de politiek, de op ting van een Montgolfière, de lezing van een nieuw verschenei bek vormen de stof voor lange, enthousiaste brieven. Naarmafc ï bekendheid van zijn werk toeneemt, worden de bezoeken vai reemdelingen veelvuldiger, die steeds door Hemsterhuis gaarn erden ontvangen. Dan vooral was daar, den eenen tijd meer m anderen tijd minder, de wijsgeerige werkzaamheid, die hen :durig bezighield. En van hetgeen in deze beide werelden geschied ï, de wereld rondom hem en de innerlijke, steeds levende werel< jner gedachten, werd getrouwelijk door hem rekenschap gegevo 1 het vrijwel dagelij ksch verslag zijner brieven naar Münster. Voor Hemsterhuis was deze correspondentie belangrijker dai oor de prinses. Omringd door personen, die doorgaans niet 01 ijn hoogte stonden, zag hij in zijn brieven aan Diotima de eenig elegenheid tot gedachtenwisseling met iemand, die hem volkome egreep. De prinses echter kwam in Münster in aanraking me ooraanstaande geesten van Duitschland, wier persoonhjkheid e enkbeelden niet nalieten invloed op haar uit te oefenen. Haar zi oor het religieuze kwam in het katholieke Münster steeds mee nder de bekoring van de kerk, die zij feitelijk nooit officiéél vei iten had, zoodat zij na jarenlangen strijd in 1786 weer devoc athohek werd. Voor haar verminderde daardoor de briefwiss* 189 ; in luciicmeiiue ling in beteekenis, terwijl ze voor Hemsterhuis, bij zijn toenemende isoleering, steeds grooter belang kreeg. Met dat al bleef toch, ook na haar godsdienstigen ommekeer, voor de prinses de vriendschap met Hemsterhuis een kostbaar bezit. Van een wijziging in het karakter harer brieven is dan ook geen sprake. Dit blijkt niet zoozeer uit de weinige, die ons daarvan uit de jaren na 1786 zijn overgebleven, als wel uit den inhoud van Hemsterhuis' correspondentie, die zich juist in dien tijd meer dan vroeger boven het louter persoonlijke verheft. Ook de wederzijdsche bezoeken, die van deze vriendschap in brieven de aanvulling vormden, werden na de groote verandering in Diotima's leven niet gestaakt: Hemsterhuis' laatste verblijf in Münster dateert van 1788. Intusschen kon noch aan de prinses, noch aan Hemsterhuis deze vriendschap bevrediging schenken. Beiden hadden in den beginne gemeend hier de volkomen zieleharmonie te vinden, waarvan ze droomden, de gevoelsgemeenschap, die hen toegankelijk maken zou voor elkanders teederste aandoeningen en meest vluchtige ontroeringen. Zeker, op dezen eersten tijd waren andere tijden gevolgd, die teleurstelling hadden gebracht en de harde werkelijkheid pijnlijk hadden doen gevoelen. Hun verhouding was toen 'veranderd en beiden hadden van hun verwachtingen moeten opgeven om zich tevreden te stellen met het vele, dat nog restte. Doch in al die stormen was het oude vriendschapsideaal ongerept gebleven en daarmede ook de hoop het nog eenmaal verwezenlijkt te zien. Waar dit echter slechts bij een persoonlijk verkeer mogelijk« was, kon een briefwisseling als deze hen nimmer voldoen. Zagen zij, als zij hun stemmingen aan het papier wilden toevertrouwen, niet hun innigste en zuiverste gevoelens wijken voor de tirannie van het bepalende woord? En was het, zelfs al vond dit woord weerklank in een begrijpend gemoed, met ontmoedigend, te weten, dat dit eerst dagen later gebeuren zou? Het was duidelijk, dat, afgescheiden van de wijzigingen, die ze had ondergaan, hun vriendschap op deze wijze nooit kon beantwoorden aan hun hooge idealen. Zoo wordt de geestdrift, waarmede men elkaar het vinden van een verwante ziel berichtte, begrijpelijk. Tezelfder tijd, dat de zielsvriendschap tusschen Fürstenberg en de prinses gesloten werd, leerde Hemsterhuis mevrouw Perrenot kennen. De nieuwe verhoudingen waren voor beiden volkomen bestaanbaar naast hun eigene, zoodat ze ook geheel in elkanders nieuwe geluk konden deelen. Dat geluk was voor de prinses nauwelijks te omvatten. Een 190 toevallige correspondentie tusschen Fürstenberg en haar was voor hen aanleiding geweest hun gemoedsleven voor elkaar te ontsluiten en, — zoo verklaart de prinses aan Hemsterhuis —, hoe meer Fürstenberg's brieven haar de schoonheid, reinheid en grootheid van die ziel toonden, des te meer was zij verbaasd over de gedachte, dat deze schat haar zoo geheel en al behooren zou. Sinds de ontmoeting, die daarna plaats vond „waren wij geregeld tenminste Zes uren per dag tezamen en wij zijn, geloof ik, voor alle toekomstige eeuwigheid overtuigd, dat wij voor elkander geschapen zijn1)." Ook hier bleek de werkelijkheid anders. Weldra bekoelde de eerste geestdrift en werd het verkeer tusschen hen veel minder druk dan aanvankelijk het geval was. De jaren gaven de prinses oog voor Fürstenberg's fouten *) en brachten haar zelfs tot een geheel andere opvatting omtrent zijn persoon. „Es ist traurig", zoo heet het in 1787 in haar dagboek, „dasz grade Fürstenberg, den ich so sehr hochschatze, ein so alle Innigkeit verscheuchendes Wesen nat! Und er, es scheint, dasz er es, so gut er es meint, nicht mehr andern kann, also musz ich auch immer mehr darauf denken es best möghchst zu dulden, als auf Aenderung hoffen...."8). De prinses had dan ook naast deze vriendschap nog andere betrekkingen van meer vertrouwelijken aard. In de dagen, dat ze het bovenstaande schreef, was haar in 1781 ontstane genegenheid voor Jacobi al veel verminderd en groeide de innige vereering voor Hamann, die haar in 1788 zou worden ontrukt. En als tenslotte in het daaropvolgende jaar Bernard Overberg haar biechtvader wordt, zien we zelfs hier een verhouding, die vele trekken gemeen heeft met de hiervóór genoemde. Steeds betreft het hier echter een persoonlijken omgang. Tot een briefwisseling, als met Hemsterhuis, het zij zich slechts zeer noode bewegen. Merkwaardig, ook in andere opzichten, is hetgeen de prinses, bij een herinnering van de laatst verloopen jaren, daaromtrent den 6en Mei 1789 in haar dagboek schrijft: „Goethe, der einzige der berühmten Marmer, der mich als Mensch warhch begeistert und mein Herz berührt hatte, gab mir den schmeichelhaftesten Anlasz, in Correspondenz mit ihm zu treten, indem er mir nach meiner Rückkehr schrieb, ich allein hatte den Schlüssel seines lange verschlossenen Herzens gefunden, mir möchte er sich ') Schlüter, a.w, III, p. 94. Deze [1779 ?] gedateerde brief is van begin October 1779. *) Vgl. Liesching, a.w, pp. 17, 18, en 103. Schlüter, a.w., II, pp. 205, 253. *) Schlüter, a.w, II, p. 264. 191 ganz öffnen, nach meinem gegenseitigen Vertrauen verlange ihn. Einen ganzen Winter blieb ich im Kampf, solle ich, solle ich nicht. Aber da ich keinen wahrscheinlichen Nutzen, Zeitaufwand und vielleicht zuviel Beschaftigung für mein Herz darin muthmaszte, konnte ich mich zu keiner Antwort entschheszen. Kurz vorher hatte Lavater mir zweimal geschrieben und denselbigen Anlasz zu einer Verbindung angeboten. Diese unbeantwortet zu lassen kostete mir nicht einmal einen Kampf, und Herdern, der auch nachher an mich schrieb, dessen Berühmtheit aber meinem Herzen gar nichts anbot, zu antworten, fühlte ich, so zu sagen, einen unüberwindhchen Widerwillen Zooals het Diotima in Münster verging, zoo Socrates in Den Haag. Den nen October 1779 maakte hij op een avond bij Madame La Fite kennis met mevrouw Perrenot en weldra gingen opgetogen brieven over zijn nieuwe vriendin naar Münster. Evenals bij de prinses echter werden ook hier de te hoog gespannen verwachtingen niet vervuld en bleef er na eenige jaren van deze vriendschap weinig belangrijks over. Vandaar ook, dat Hemsterhuis zich tot anderen wendde. Zoo is in het begin van 1785 een mevrouw Smissaert zijn „belle", zoo is aan het eind van dat jaar in zijn brieven herhaaldelijk sprake van mevrouw Voigt tot Elspe 2). In zijn laatste levensjaren tenslotte krijgt vooral zijn verwante, mevrouw van Aylva, voor hem meer beteekenis. Zelf verwonderde Hemsterhuis zich over zijn al te toegankelijk hart, dat hij met Terentius „plenum rimarum" noemt3).Veel meer dan bij de prinses intusschen droegen zijn betrekkingen een incidenteel en mondain karakter. Zelfs de verhouding tot Daphne komt feitelijk niet boven het banale, galante verkeer uit en staat daardoor in scherpe tegenstelling tot de vriendschap met Diotima. Inderdaad was hier meer verschil dan overeenkomst. Toen Hemsterhuis voor het eerst met mevrouw Perrenot in aanraking kwam, was hij bijna 58 en zij 30 jaar, een jaar jonger dus dan Diotima. Antje Mollerus, of deftiger: Anna Corneha Mollerus, vrouwe van Vuren en Dalem, was eerst anderhalf jaar geleden 0 Liesching, a.w., p. 53—54. 2) Mevrouw Smissaert is blijkbaar de weduwe van Balthasar Constantijn Smissaert, die in 178a als gezant in Portugal ontslag had gevraagd en daarna in den zeedienst gegaan was. Anna Ursula baronesse van Voigt tot Elspe geb. baronesse van Lynden was de echtgenoote van den opperhofmeester van Willem V. ') M. S.-D. 21 Nov. 1786. ich, solle iel 192 msÊt gehuwd met Mr. Abraham Perrenot, burgemeester van Kuilenburg en domeinraad van den Prins van Oranje. Hij was een zoowel moreel als geestelijk hoogstaand man, doch te bescheiden om zich op den voorgrond te stellen. Den leerstoel, die hem na het geruchtmakend ontslag van den Groningschen professor Van der Marck in 1773 werd aangeboden, had hij niet aanvaard 1). Bekend is zijn strijd tegen het begraven in de kerken, die hem aan den Scheveningschen Weg het nu nog bestaande kerkhof „Ter Navolging" deed stichten. In geestelijke ontwikkeling was zijn jonge, bekoorlijke vrouw verre zijn mindere. „Elle fait des vers admirables," schrijft Hemsterhuis naar Münster. „Elle en fait aussi en anglois et en francois, qui vous étonneroient" *). Doch wanneer we, sceptisch tegenover dit opgewonden enthousiasme, haar lijvige verzenbundels opslaan, dan vinden we niets dan ontstellend gerijmel, waaraan elke verheffing of gedachte ontbreekt*). Diezelfde leegheid treft ons in haar brieven, geschreven in het conversatieFransch dier dagen, dat met alle taalregels en orthografie schijnt te spotten. Hemsterhuis zelf verhaalt, hoe de bewerkingen van optellen en aftrekken, ja de schrijfwijze der getallen haar onbekend waren. En toch was deze vrouw met iemand als Perrenot en later met den beroemden Johan Meerman gelukkig gehuwd, wist zij een figuur als Hemsterhuis jaren lang te boeien. Wanneer we echter bedenken,, dat het ongetwijfeld het specifiek vrouwelijke was, dat Hemsterhuis hier aantrok: de natuurlijke charme, de oorspronkelijke, hem niet altijd begrijpelijke wijze van denken, het intuïtieve gevoel, dan lost zich deze oogenschijnhjke tegenstrijdigheid bevredigend op. Want het is wel duidelijk, dat alle bronnen niet geven kunnen, waarop het hier juist aankomt: de bekoring van de levende persoonlijkheid. Wijzen hierop ook niet de woorden, waarmede Hemsterhuis zijn eerste ontmoeting beschrijft? „Ma tout chère Diotime", zoo bericht hij nog op denzelfden avond, „j'ai passé ma soiree chez 1'Errata. Quelle soiree? me demanderez vous. La plus agréable que j'ai passée de longtemps. Madame Perrenot est un ange. Je suis aussi sur que je le suis de mon existence, que si vous aviez vu cette petite Hollandoise, vous 1'auriez aimée avec passion. Je n'ai pas demandé è sa physionomie, si elle est belle. Je le crois *) Zie „Gedenkschriften van G. J. v. Hardenbroek", dl. III, p. 115. 2) H. S.-D. 3 Jan. 1780. ') Gedichten van Vrouwe A. C. Meerman geb. Mollerus. 4 dln. i8io/'i6. Den Haag—Amsterdam. ■ Hemsterhuis. 13 193 quei mts ou leur pourtant, mais je n ai jamais vu meme en peinture des yeux, qui indiquent par leur couleur, leur figure, leur mouvements ou leur feu, aussi singulièrement une Sme belle, sainte et vertueuse. Je suis assuré que vous appelleriez ses yeux angéliques, car c'est le mot, qui leur convient. Je voudrois bien vous entendre comparer la douceur et la modestie de mad. de Sérent a celle de cette aimable créature. Elle parle la langue francoise avec beaucoup d'agrément et aussi purement qu'une étrangère la puisse parler Son intellect a beaucoup de vigueur et s'est beaucoup exercé, mais si cette exercice a été bien conduit ou mal conduit, c'est ce que je ne saurois dire puisque notre conversation a été un peu vague, mais fort animée et fort agréable. Elle a encore un petit avantage, c'est de paroltre beaucoup plus jeune qu'elle n'est car on ne lui donneroit que 17 ou 18 ans.... Weldra krijgen echter, als in December deze nieuwe vriendschap een feit geworden is, Hemsterhuis' beschrijvingen een eenigszins verdedigenden toon, omdat de prinses zijn geestdrift niet zoo dadelijk had gedeeld. „Je ne 1'ai pas vue," zoo erkent hij, „dans les grands évènements de la vie. Je ne 1'ai pas vue conduire deux enfants, pendant quatre ans avec une force, une constance et un succes dont il n'y a eu peut être aucun exemple dans le monde. Ce sont 14 des réahtés visibles et tangibles qui différent de la plus sage théorie comme x de dx, ou plus tót (sic l) comme le corps et 1'ombre et je vous prie de croire qu'ü faut mesurer la-dessus la distance qu'il y a dans mon ame entre Diotime et cette femme extraordinaire, indépendemment du serment sacré, qui me he et des sentiments éternels, qui furent les mobiles de ce serment; mais j'avoue franchement, que si je considère la composition de , son anie, qui me parolt résulter nécessairement de ses manoeuvres, il n'y a point d'être dans le monde auquel j'aimerois tant de res-. sembler par la raison que je m'imagine qu'avec cette composition je pourrois être parfaitement heureux" *). De voorzichtige, schuchtere klank van deze woorden herinnert ons aan de periode van wrijving, waarin ze geschreven zijn: de geprikkelde stemming van de prinses tegenover Hemsterhuis leidt haar al gauw tot de verklaring, dat zij niet meer over Fürstenberg zal spreken, wegens de wijze, waarop hij zich tegenover haar van mevrouw Perrenot bediendes)! Maar Hemsterhuis' ongeveinsde verwondering, nog ') H. S.-D. 11 Oct. 1779. •) H. S.-D. 9 Jan. 1780. ") M. D.-S. 11 Febr. 1780. 194 aangevuld door zijn verklaring in een volgenden brief, moeten haar wel van de onbillijkheid van het verwijt overtuigd hebben. „Je puis vous dire exactement," schreef Hemsterhuis, „ce que je sens lorsque je vois mad. P. C'est ce que vous auriez pu sentir autrefois lorsqu'on vous auroit montré une belle gravure. Vous auriez dit: je voudrois bien ne jamais la voir, pourvu que Socrate la voie. Je dis la même chose.... 1) Toen de onaangenaamheden, die tusschen hen nog bestonden, bij Hemsterhuis' verblijf in Münster in de Meimaand werden weggeruimd, verdween daarmede tevens de laatste achterdocht op dit punt. Weldra was Perrenot de vertrouwde, die Diotima's brieven aan haar vriendin, de prinses van Oranje, moest overreiken; bij een bezoek van de prinses aan Den Haag in Juli 1782, had een ontmoeting tusschen Diotima en Daphne plaats en schreef de eerste daarna uit Münster nog vriendelijke woorden van waardeering. Doch toen wist Diotima ook reeds lang, zelfs al had ze daaraan een oogenblik kunnen twijfelen, dat deze vriendschap in haar verhouding met Socrates geen verandering brengen zou. Het is, na hetgeen we over de waarde der bronnen hebben gezegd, niet noodig ons lang met de briefwisseling tusschen Hemsterhuis en mevrouw Perrenot bezig te houden. Uiterlijk was er wel eenige overeenkomst met de correspondentie tusschen Diotima en Socrates : de laatste is hier tot Diodes geworden (zooals hij zich soms ook in een brief aan de prinses noemt) *), inplaats van Diotima treedt thans onder den naam, dien ze draagt in haar herderszangen, Daphne op. Ook hiér is in de eerste jaren de geregelde briefwisseling slechts een aanvulling van een druk persoonlijk verkeer ; minstens één dag per week is Diodes de gast van zijn Daphne. Het aanvullend karakter der brieven echter verklaart niet de oppervlakkigheid, die ze zoo scherp bij hetgeen Diotima schrijft doet afsteken. Door Daphne's duidelijk gemis aan verstandelijke ontwikkeling werd haar naïeveteit licht kinderachtig en ontaardde haar overgevoeligheid in een weeke sentimentaliteit. „J'ai toujours éprouvé", zoo erkent ze zelve, „que lorsque par raisonnement j'ai arrêté dans les premiers moments de souffrance le cours de ma sensibüité, j'en venois a bout, il est vrai, mais après elle se vengeoit d'une facon si terrible que je la laisse a présent aller son train afin qu'après la raison la trouve plus docüe" *). *) H. S.-D. 16 Febr. 1780. *) Ook in de opdrachten zijner geschriften noemt Hemsterhuis zich aldus. s) H. Da.-Di. 10 Maart 1780. 195 hai Al hare brieven zijn dan ook doortrokken van een door mets getemperde aandoenlijkheid, waaraan ze zich met een zekeren wellust overgeeft. „Je m'étonne", zoo heet het bij het ordenen harer oude papieren, „de la toute richesse de mes tortures, de mes souffrances en tout genre, de ma monstrueuse sensibüité pour ne point parler d'autres facultés de mon ame. II m'est arrivé plusieurs, plusieurs fois de devoü suspendre ma lecture en m'écriant: Grand Dieu! Que j'ai souffert l Cependant, vous le dites bien qu'on jouit alors de toute son existence; cèrtes, je ne voudrois pas pour un univers être un autre que Daphne" *). Deze karaktertrek stelde haar vriendschapsverhoudingen bloot aan het reeds terloops door ons vermelde gevaar, dat de betrokkenen zich ongemerkt bewogen aan den rand van nimmer vermoede afgronden. Voordat Daphne met Perrenot trouwde, was, om redenen, die ons onbekend blijven, een huwelijk met een als Acis in de brieven aangeduiden persoon niet doorgegaan. Dat ook na haar huwelijk haar liefde onverzwakt bleef, is minder opmerkelijk, dan dat ze feitelijk nog versterkt werd, daar Acis, inmiddels ook getrouwd, als vriend van Perrenot in hun gastvrij huis bij herhaling een onderdak vond. Perrenot onderscheidde zich bij deze gelegenheden, volgens de getuigenis zijner echtgenoote, steeds door zijn „conduite adrnirable" *). Een verhouding met Lichtenberg, — den Corylas der brieven —, werd, hoewel deze de grenzen van de ware liefde en „une passion brutale, vile et animale" 8) uit het oog verloren had, toch, uit een zeker gevoel van medelijden, niet afgebroken. Na zijn dood herdenkt Daphne hem zelfs in een gedicht als den „aUerbesten Vrind, van het drietal, mij gegeeven, mooghjk 't meest der drie bemind"*). Hoe weinig werkelijk diep gevoel ten slotte deze sentimentaliteit in zich borg, komt treffend in Daphne's huwelijksleven aan den dag. Op Perrenot was zij zeer trotsch en verzekeringen als „si j'avois eu encore a le choisü, je 1'aurois choisi a un roi dans toute sa gloire" komen bij herhaling in haar brieven voor5). Toen hij in Juli I784 gestorven was en een maand later de berichten over Hemsterhuis' gezondheidstoestand haar ook voor diens leven deden vreezen, schreef ze hem den 3ien Augustus : „Dans ce cas je n'aurois que cette consolation que vous, en rencontrant mon cher Perrenot, ') H. Da.-Di. 27 Febr. 1781. «) H. Da.-Di. 11 Mei 1780. Acis is de afgevaardigde ter Statenvergadering voor Groningen Herman Tjassens. ») H. Da.-Di. 19 April 1783. ') „Gedichten", 2e deel, p. 140. ') H. Da.-Di. 4 Juli 1780. 196 vous pourriez lui dire tout ce que j'ai senti pour lui; combien toute ma sensibüité est occupée de son bonheur et existence; et que, quoique je tache de plus en plus a me rendre cette tranquilhté suffisante pour la gouverner comme il faut, la mémoire pourtant occupera a tout instant toutes les facultés de mon ame; en languissant plus que jamais a passer par le même développement que lui, afin d'être plus instruite de son sort." En toch vertrouwde deze zelfde „ime sensible" nog in December van dat jaar aan Hemsterhuis haar huwelijksplannen met Mr. Johan Meerman toe, waarbij ze haar brief besloot met de volgende merkwaardige verzekering: „Car quand même je serois assez heureuse de pouvoir, de vouloir opposer a Turne un autel garni de fleurs, croyez moi, j'en reviendrai souvent a cette Urne! Oui, quoi qu'ü m'arrive encore, il se passera peu de moments, qu'une partie de mon ame ne s'attachera au souvenir de mon toujours cher Perrenot"1). Het is duidehjk, dat deze vrouw Hemsterhuis slechts weinig kon geven. Haar vriendschap voor hem is juist zoo als we na het bovenstaande mochten verwachten: oppervlakkig en sentimenteel. „Est ce que je ne vous ai pas aimé depuis le premier moment de notre connoissance?", zoo vraagt ze zichzelf in een harer brieven af en het antwoord luidt: „Oui. Mais j'aï senti et même je le sens encore que mon amitié pour vous n'est pas encore a son comble, mais qu'elle peut monter encore. Je ne sais si c'est la même chose avec vous. Vous m'avez, il est vrai, nommée votre épouse en amitié (expression que je n'oubherez (sicl) jamais, aussi moins que la confiance que vous m'avez montrée alors) et ce titre marqué déja beaucoup d'affection." Doch ook Hemsterhuis' liefde, daarvan was ze overtuigd, kon nog groeien. Wel hadden zij beiden bij het begin van hun verhouding daarvan den rijkdom beseft, doch te veel gevoelens hadden hen toen bestormd, dan dat ze deze alle ten volle zouden doorproefd hebben. Zoo moesten ze telkens aan hun vriendschap nog weer nieuwe kanten ontdekken.2) Daphne veronderstelde hier echter bij Diodes gevodens aanwezig, die zeker de zijne niet waren. In den sentimenteden toon, die door haar werd aangeslagen, vervalt hij nimmer; zijn brieven yertoonen weliswaar de overdrijving van stijl, die we reeds meer bij hem opmerkten, doch het blijft bij een zekere galanterie, die hij dikwijls schijnt te beschouwen als een amusant spel, waarvan hem de humor ') H. Da.-Di. 14 Dec. 1784. ') H. Da.-Di. 23 April 1780. aui 197 niet ontgaat. „Je sens bien, que j'aime beaucoup cette excellente créature, mais je sens en même temps qu'aimer beaucoup et sentir ce que je sens pour Diotime, sont deux choses incommensurables," zoo verzekerde Hemsterhuis aan Diotima en dat was meer dan een phrase 1). In deze vriendschap was van intellectueele samenwerking geen sprake, doch des te meer van diners en theaterbezoek. Terwijl Diotima Hemsterhuis tot een verhoogde werkzaamheid wist te bewegen, was het hier juist deze, die Daphne tot ontwikkeling van haar „velléité" aansporen moest. Welk een tegenstelling tusschen de prinses en deze vrouw, die, als Hemsterhuis over zijn „inertie" klaagt, hem schrijft: „Soyez content de votre inertie! Je m'y connois" *). Al spoedig moet Hemsterhuis dan ook hebben bemerkt, dat Daphne nimmer, zooals hij in den beginne werkelijk schijnt te hebben verwacht, een gunstigen invloed op zijn arbeid zou uitoefenen. Het valt dus niet te verwonderen, dat reeds in 1782 Daphne hem in een lang schrijven zijn gebrek aan vertrouwelijkheid verwijt. „II y a déja du temps," zoo zegt ze in den aanhef van haar brief, „que j'ai remarqué avec bien du déplaisir, que vous ne me connoissiez pas assez pour me juger digne d'apprécier plus ou moins les productions de votre génie!" s) Aan deze teleurstelling had Hemsterhuis ook eenigszins schuld, doordat hij steeds zijn nieuwe vriendin bij de prinses Galhtzin vergeleken had. Gestreeld door de overdreven loftuitingen van onzen philosoof, had Daphne inderdaad gemeend voor hem een tweede Diotima te kunnen zijn: het was een te zware rol voor haar gebleken, waarmee ze slechts haar talenten had geforceerd. juist in de briefwisseling met de prinses immers vormen Hemsterhuis' werkjes het steeds weer opnieuw behandelde onderwerp. Toen na 1785 de correspondentie met Daphne door verschillende omstandigheden — haar huwelijk met Meerman, haar buitenlandsche reizen en haar vestiging te Leiden — veel minder druk werd gevoerd, had zij reeds lang de geringe beteekenis, die ze aanvankelijk nog mocht hebben gehad, verloren. Met Diotima echter werd juist in de laatste jaren de gedachtenwisseling levendiger en belangrijker, terwijl tot op het laatst toe Hemsterhuis' philosofische arbeid daarin een zeer beteekenende plaats innam. Alles komt hierbij ter sprake: correctie, tekstveranderingen, uitgave, een enkele maal l) H. S.-D. a Sept. 1780. •) H. Da.-Di. 18 Jan. 1780. ») H. Da.-Di. 17 Maart 1783. 198 ook de wijsgeerige inhoud; in later tiju aiKwijis nog ae venaungcn en de verhouding tot de Duitsche philosofie. Ongetwijfeld is het aan dit meeleven van de prinses te danken, dat nog zooveel van Hemsterhuis' denkbeelden uit deze periode tot ons gekomen is. Aan ideeën en plannen ontbrak het hem waarlijk niet: de „Simon" was nog niet eens voltooid, toen een nieuwe dialoog hem weer voor den geest zweefde1), over uiteenloopende onderwerpen als de „antiordre Gothique"2) en de psychologie van het droomen») hoopte bij nog eenmaal te kunnen schrijven. Doch verder dan deze verwachtingen kwam hij meestal niet. Het is merkwaardig, schrijft de prinses hem eenmaal, hoeveel observations, réflexions en dissertations hij al beloofd had „pour une autre fois"4). Nog eens weer blijkt het in deze periode, dat de invloed van de prinses toch ook zijn grenzen had. Het feit, dat de inhoud van Hemsterhuis' werk vrijwel nooit in de brieven behandeld wordt, wijst wel uit, dat, zooals we reeds eerder opmerkten, van een werkelijk „gesamtphilosopbieren" eigenlijk geen sprake is geweest. Vandaar ook, dat na het vertrek der prinses naar Münster er geen verandering van beteekenis valt waar te nemen: Hemsterhuis arbeidt dan weliswaar veel langzamer en ongeregelder, doch weet desondanks nog belangrijke geschriften tofstand te brengen. Er zijn ongetwijfeld wel uitingen van Hemsterhuis aan te halen, die deze opvatting schijnen te weerleggen. Zoo schrijft hij kort na hun scheiding aan de prinses, als hij klaagt over zijn gebrek aan werklust: „Pour me servir d'une expression de Fürstenberg, il faut pour que le génie produise, que les têtes d'une certaine trempe se frottent 1'une contre 1'autre. Or je vous jure, ma Diotime et vous le savez que je n'ai rien ici pour frotter contre que des pierres et des arbres, frottement assez stérile a ce qu'il me semble"6). Hier spreekt echter de melancholie, die zich in dezen allereersten tijd van Hemsterhuis had meester gemaakt. Als deze vrij spoedig verdwijnt, keeren ook de klachten niet meer terug en doen tallooze plaatsen in de brieven duidelijk zien, hoe Hemsterhuis' philosofie de vrucht is van eenzame oveirpeinzingen. Dat intusschen deze gedachten ook in geschriften werden neergelegd, was het gevolg van twee verschijnselen : in de eerste plaats en voornamehjk de voortdurende belangstelling van de prinses, 0 H. S.-D. 17 Oct. 1779. •) H. S.-D. 27 Sept. 1779. ') M. S.-D. 3 Jan. 1787. •) M. D.-S. 13 Sept. 1783. ') H. S.-D. 33 Sept. 1779. is 199 in de tweede plaats de groote instemming, waarmee men in Duitschland Hemsterhuis' denkbeelden begroette. Tusschen deze twee oorzaken bestond een wisselwerking: de prinses was er steeds op uit om door verspreiding van Hemsterhuis' geschriften propaganda te maken voor zijn wijsbegeerte, terwijl omgekeerd de geestdrift, die men daarvoor betoonde haar weer aanspoorde op den ingeslagen Weg voort te gaan. Aan Hemsterhuis bleef de waardeering, die men voor zijn werk had, natuurlijk niet verborgen. Diotima stelde hem daarvan in haar brieven herhaaldelijk op de hoogte. Doch ook bij zijn bezoeken aan Duitschland zag hij, hoe bij velen, die tot de dragers van de Duitsche geestelijke beschaving konden gerekend worden, zijn gedachten weerklank vonden, terwijl de vele Duitschers onder de vreemdelingen, die hem in Den Haag bezochten, hem wel van hetzelfde overtuigen moesten. Hiermede zijn tevens de twee voornaamste punten genoemd, die ons bij de bespreking van deze laatste periode van Hemsterhuis' leven nog resten: zijn werkzaamheid en zijn betrekkingen met Duitschland. Bij het nauwe verband, dat tusschen deze twee onderwerpen bestaat, kunnen zij in het hier volgende overzicht van de wording van Hemsterhuis' geschriften het best tezamen worden behandeld. "* Toen de prinses in Augustus 1779 naar Münster vertrok, had Hemsterhuis den dialoog „Simon ou des facultés de 1'ame" reeds voor een groot gedeelte voltooid. Bovendien had hij zich tegenover zijn vriendin verbonden voor haar een handleiding bij het godsdienstonderwijs harer kinderen te schrijven. „J'ai résolu", zoo bericht hij vier dagen na zijn terugkomst in Den Haag, „d'aller trois ou quatre fois par semaine a Niethuis et d'y établir mon atelier de philosophie. Je m'y propose deux ouvrages, 1'un d'achever le Simon, qui vous sera adressé directement et imprimé, 1'autre c'est le caté- r chisme, que vous m'avez demandé"1). In de eerste weken echter moest Hemsterhuis nog aan zijn isolement gewennen en wilde, ondanks een aanmoedigenden brief van Diotima, de arbeid niet vlotten. Den 3en October pas kon hij, na de verblijdende mededeeling : „J'ai ratrappé la faculté de penser", verzekeren, dat hij met volle kracht aan Simon en Catéchisme zou gaan werken *). Van de laatste verhandeling is intusschen nog slechts een enkele maal in de brieven sprake ; waarschijnlijk had een wijziging in de plannen ') H. S.-D. 19 Aug. 1779. 2) H. S.-D. 3 Oct. 1779. 1 xxi x-/uxtauu- 200 van de prinses deze overbodig gemaakt. Daar Hemsterhuis zich nu meer uitsluitend met den „Simon" bezighouden kon, naderde deze snel zijn voltooiing, zoodat in den aanvang van 1780 twee exemplaren, door Fürstenberg en de prinses met ongeduld verwacht, naar Münster werden gestuurd. Een afzonderlijk handschrift voegde Hemsterhuis nog daarbij, waarin de prinses hare verbeteringen en opmerkingen neerschrijven kon en nauwkeurig vermeldt hij, hetgeen hij in dit opzicht van haar-verlangde : „i°. Que votre aMne attique me dise si ce dialogue a le goüt du terroir. a°. quelles sont ses fautes de langage et de style. 30. si sa forrhe demande quelque changement et 40. que vous pensiez avec un peu d'attention a la partie essentielle qui est le discours de Diotime. Vous qui avez pensé du moins autant sur notre théorie que moi, vous pourriez trouver peut-être, qu'elle n'est pas assez clairement exposée. Vous pourriez trouver (et c'est ce que je pressens) qu'elle n'est pas assez ornée ou armée de caractères a 1'article ou il s'agit de la connoissance des autres et a celui qui regarde 1'éducation des enfants"1). Hoewel men in Mei bij Hemsterhuis' bezoek aan Münster over den „Simon" ongetwijfeld van gedachten heeft gewisseld, werd het drukken telkens weer uitgesteld. In October wijdde een Fransche graaf, Sarsfield, die Hemsterhuis in dezen tijd geregeld bezocht, zijn zorgen aan de correctie van het geschrift. „J'ai été épouvanté du nombre de fautes de langue qui s'y trouvent" *), schrijft Hemsterhuis naar Münster en weinige dagen later heet het: „Par rapport au Simon, comme je ne puis penser encore dans un mois et demi a mon voyage a Munster, vous me feriez grand plaisir de m'envoyer vos corrections, car je voudrois finir ce petit ouvrage pour en rammeneer d'autres. Le C. Sarsfield a achevé les siennes" s) Toen echter de prinses haar exemplaar hever niet stuurde, daar het zoo vol met aanteekeningen stond, dat sommige passages niet meer te lezen waren en ze bovendien vrij wat te bespreken had, dat Ze-wegens tijdsgebrek onmogelijk schriftelijk afhandelen kon*), vond ook Hemsterhuis, dat men met het drukken geen haast behoefde te maken s). Het bezoek van Hemsterhuis aan Münster, waarop zoowel hij als de prinses in hun brieven hadden gezinspeeld, vond eerst in 1781 van half Februari tot half April plaats. Het was de tweede •) H. S.-D. 28 Jan. 1780. 2) H. S.-D. 2 Oct. 1780. ») H. S.-D. 12 Oct. 1780. ") M. D.-S. 17 Oct. 1780. 5) H. S.-D. 19 Oct. 1780. _ J 201 maal dat Socrates zijn Diotima bezocht: ook in Mei 1780 had hij eenige weken in Münster vertoefd, voornamelijk om klaarheid te brengen in het onaangename misverstand betreffende Lavigny. Overigens was er toen, daar Hemsterhuis ook nog door de vermoeienis ziek werd, weinig belangrijks voorgevallen. Thans duurde het verblijf veel langer en was het de aanleiding tot een gewichtige gebeurtenis: de kennismaking met den Duitschen philosoof Friedrich Heinrich Jacobi. Juist was Jacobi in dezen tijd nog zeer onder den indruk van het groote verhes, dat hij door den dood van Lessing, die 15 Februari gestorven was, geleden had 1). Het bezoek van Hemsterhuis en de prinses moet hem een welkome afleiding zijn geweest: gedurende de laatste dagen van Februari en de eerste van Maart waren zij bijna geregeld zijn gasten. „Hier nous sommes revenus de Dusseldorp", schrijft Hemsterhuis den 5en Maart aan Daphne, „mais il ne faut pas me questionner sur la beauté, lalaideur ou la situation de cette ville, car excepté tout ce qui s'y trouve ayant rapport aux arts, je n'en ai rien vu exactement que la rue ou demeure Mr. Jacobi et le Comte de Nesselrode. Ces deux maisons fournissent un groupe d'ames comme on en trouve rarement sur la terre. Le premier et moi nous avions souhaité depuis des années de nous voir, jugez de la surprise de eet homme lorsqu'ü vit entrer dans son cabinet sans être annoncés et sans qu'il put soupconner la possibflité d'une telle visite Diotime et Diodes. Ce furent des cris d'allégresse par toute la maison et depuis ce moment nous ne nous quittames plus" *). Geen twijfel of in die dagen zal dikwijls gesproken zijn over de denkbeelden, die zoowel Jacobi als Hemsterhuis toen bezighielden en die, door den eerste in 1779 in een opstel „Der Kunstgarten" neergelegd, bij den laatste het onderwerp werden van een dialoog, waaraan hij in 1781 bijna uitsluitend arbeidde: den „Alexis ou de 1'Sge d'or". De in dit vertoog verwerkte gedachte, dat het gouden tijdperk niet achter, doch vóór ons ligt, daar de evolutie van zijn geest den mensch van zelf voeren zal tot een bewusten terugkeer naar de natuur, had Hemsterhuis in twee brieven van November 1780 aan de prinses uiteengezet8). Van vroeger datum echter is de eigenaardige theorie, die Hemsterhuis met deze beschouwingen vervlochten had en die men thans geneigd is als iets louter bijkom- *) H. Düntzer, „Freundesbilder aus Goethe's Leben"', Leipzig, p. 177. 2) H. Di.-Da. 5 Maart 1781. ") H. S.-D. 23 en 30 Nov. 1780. Afgedrukt bij Meyboom, III, p. 86—91. 202 —ry~ »r -~ verklarina aj mmjL stigs op te vatten. Hij trachtte namelijk door een astronomische verklaring aannemelijk te maken, dat de gouden eeuw werkelijk eenmaal had bestaan: ze was geëindigd, toen door de aantrekking van de maan, die als komeet de aarde genaderd was en aldus gedwongen werd haar satelhetenbaan te beschrijven, de aardas een schuinen stand had ingenomen. De brieven toonen aan, dat men ten onrechte in deze voorstelling een „astronomische Spielerei" heeft willen zien x). De merkwaardige waarnemingen omtrent de maan — „ma lune" zegt Hemsterhuis steeds —, waarvan de astronoom Desoteux hem in Augustus 1779 sprak, vervulden hem met vreugde, omdat zij zoo wel in zijn systeem pasten *). Ook de prinses was daarmee bekend; bij de lezing van De Luc's „Lettres physiques et morales" schrijft Hemsterhuis haar: „Comment 1'ancien continent s'est formé 1'auteur n'en parle point, mais vous et moi nous savons que cela s'est fait du temps des Arcadiens a 1'arrivée de votre chère Lune"8). Een bevestiging van zijn denkbeelden meende hij te vinden in de theorieën van den Zweed Olaus Rudbeck, door Bailly in zijn „Lettres sur 1'Atlantide de Platon" nog nader uitgewerkt, volgens welke het oude Atlantis van Plato in het Noorden gezocht moest worden*). Wanneer we dus in een brief van Maart 1780 lezen : „Un jour je vous communiquerai mes petites idéés sur 1'histoire du Globe et de ses souffrances", dan is het duidelijk, dat de „Alexis" ook als vervulling van deze belofte bedoeld was6). De hypothese, waaraan Hemsterhuis zooveel gewicht hechtte, is trouwens minder absurd dan ze schijnt, indien men bedenkt, dat de huidige meening over dit vraagstuk, door Kant reeds in 1755 verkondigd, eerst in 1796 door den arbeid van Laplace bekend werd. Er werd in deze jaren door Hemsterhuis vol ijver aan zijn wijsgeerige werkjes gearbeid. Wel kwam voor den „Alexis", waarvan hij in April 1782 het eerste stuk naar Münster stuurde6), de Simon eenigszins op den achtergrond, doch daartegenover had hij met nog een andere verhandeling, thans geen dialoog, de „Réflexions *) F. Bulle, „F. Hemsterhuis und der deutsche Irrationalismus", p. 71. *) H. S.-D. 2a Aug. 1779. Zie voor deze observatie: Meyboom II, p. 171, noot. 3) H. S.-D. 31 Oct. 1779. ') Olaus Rudbeck's „Atlantica" is van 1675, Baüly's „Lettres sur 1'Atlantide de Platon et sur 1'ancienne Histoire de 1'Asie" van 1779. Hetgeen Rudbeck met historisch-philologische argumenten had betoogd, paste, volgens Hemsterhuis, zeer goed bij zijn eigen opvattingen. In een brief van 29 Maart 1784 verdedigde de laatste nog de astronomische stelling, die in een aanteekening bij de Alexis opgenomen is. 6) H. S.-D. 27 Maart 1780. •) M. D.-S. 16 April 178a. 203 : la ■fViiiic til. on sur la République des Provmces-Uriies'' een begin gemaakt. Door de treurige toestanden in zijn vaderland was Henisterhuis nl. op het denkbeeld gekomen, de staatsregeling en de politiek der Republiek vanuit een phüosofisch oogpunt te beschouwen. „Lorsque je pense a 1'état present de la République", zoo had hij reeds in den aanvang van 1780 aan Diotima geschreven, „les mains me démangent pour écrire et pour faire a ma facon le tableau de cette nation unique, qui réunit dans elle quantité de choses contradictoires: puissante, foible, riche, pauvre, redoutable, méprisable, il n'est pas étonnant qu'elle est méconnue et d'elle-même et des étrangers. Les étrangers ne peuvent la connoltre a cause de la prodigieuse comphcation de son composé et il me semble que ceux d'entre nous, qui par leur place sont un peu a même de la voir de prés et dedans, n'ont vu que les parties qui la composent et ont manqué totalement de eet esprit philósophique qui après avoir vu les parties s'élève et voit l'ensemble a vue d'oiseau. J'ai des moments, ma chère Diotime, que je m'imagine que je pourrois mieux que bien d'autres tracer la figure de ce riche composé dont les parties héterogènes doivent pourtant constituer une nature générale, d'oü dérive clairement ce que cette République doit et peut. Si jamais je me mets a a 1'ouvrage vous serez peut-être la seule, mais sans doute la première personne qui le verra" 1). Toch kwam het in dat jaar nog niet tot een uitvoering van deze plannen ; eerst in 1781 begon Henisterhuis op aansporen van Fürstenberg met het neerschrijven zijner gedachten. Den i6en September kon de prinses hem reeds bedanken voor het vervolg op een gedeelte, dat al eerder in haar bezit gekomen was. Waarschijnlijk hadden toen de „Réflexions", opgedragen aan de prinses en Fürstenberg, „couple sage et illustre", den omvang bereikt van het ons overgebleven fragment *). Het werkje bleef namelijk verder liggen. Het jaar 1783 besteedde Hemsterhuis aan den „Alexis", die in November gereed kwam en door de prinses als een „dialogue sublime" geprezen werd. 8) Blijkbaar wilde ze gebruik maken van Hemsterhuis' activiteit: als ze in een brief van 2 December nogmaals haar bewondering voor den „Alexis" te kennen geeft, verklaart ze tevens een mooi onderwerp te weten voor een nieuwen dialoog*). Weldra bleek het, wat haar bedoeling was. In diezelfde maand vertoefde ze met ») H. S.-D. 38 Jan. 1780. *) J. H. Halbertsma, „Letterkundige Naoogst" (tweede stuk), p. 564—588. ») M. D.-S. 33 Nov. 1783. 4) M. D.-S. 3 Dec. 1783. 204 Fürstenberg en de kinderen in Den Haag, waarschijnlijk om meer invloed te kunnen uitoefenen op de beslissing van den prins ten opzichte van zijn diplomatieke carrière, en tijdens dit verblijf heeft Ze ongetwijfeld aan Henisterhuis haar wenschen uiteengezet. Kort na haar terugkeer schrijft Hemsterhuis immers aan Fürstenberg, dat hij had nagedacht over hetgeen de prinses wenschte omtrent „1'esprit mm'taire" en al een plan voor den „Alexis II" ontworpen had 1). Niet onmogelijk is het, dat op de keuze van dit onderwerp de verwachtingen van de prinses omtrent de loopbaan van haar zoon Mitri van invloed zijn geweest. Zoo zijn het dus in het begin van 1783 vier geschriften, die Hemsterhuis bezig houden: aan twee, den „Simon" en den „Alexis" legt hij de laatste hand, van de „Réflexions" is nog slechts een fragment gereed, met den „Alexis II ou du Mm'taire" moet nog een aanvang gemaakt worden. Het plan, dat hij van den laatsten aan de prinses gestuurd had, ontlokte aan deze de opmerking dat ze, al was het tooneel van de handeling in Griekenland, toch de Romeinsche mihtaire toestanden ook gaarne behandeld zou zien 2). Opmerkelijk is de wijze, waarop Hemsterhuis dadelijk op dezen brief reageerde. De naam van den dialoog beviel hem met, zoo verklaarde hij, en het zou ook van de prinses afhangen of hij werd voltooid s). De alleszins begrijpelijke vrees van de laatste, met haar bescheiden critiek Hemsterhuis te hebben ontmoedigd, scheen echter ongegrond. Hij werkte blijkbaar hard aan den „Alexis H", waarvoor de „Réflexions" moesten wachten, zoodat de prinses den 25en Februari de eerste 16 bladzijden, den aoen Mei een vervolg ontving. Doch dan komt een vrij plotselinge en onverwachte inzinking 5 de „Alexis" en „Simon" waren klaar en werden beiden vertaald, de voltooiing der overige werkjes het op zich wachten. Eigenaardig is het, dat deze verslapping van Henisterhuis' werkkracht samenvalt met een gehjktijdige vermindering van belangstelling in Münster. De prinses had zich in de jaren 1781 en 178a voornamelijk aan de veirtaling van den „Sophyle" en den „Aristée" gewijd. Ongelukkigerwijze verscheen juist, toen beide dialogen in November 1783 voorden druk gereed waren, een andere Duitsche vertaling van Henisterhuis' werken. De prinses, die hiermede haar eigen uitgave overbodig gemaakt zag, was vooral verontwaardigd, 0 M. Hemsterhuis aan Fürstenberg 7 Jan. 1783. •) M. D.-S. 10 Jan. 1783. •) M. S.-D. 14 Jan. 1783. ;e ongetwijfeld aan Hemsterhui ia haar terugkeer schrijft Hen lat hij had nagedacht over hel ,1'esprit mihtaire'* en al een pl lad Niet onmogelijk is het, < ie verwachtingen van de prins joon Mitri van invloed zijn gew Zoo zijn het dus in het begin sterhuis bezig houden: aan tw iegt hij de laatste hand, van de , ment gereed, met den „Alexis aanvang gemaakt worden. Het ] prinses gestuurd had, ondokte was het tooneel van de handelir sche militaire toestanden ook merkelijk is de wijze, waarop I reageerde. De naam van den klaarde hij, en het zou ook va voltooid *). De alleszins begrijp bescheiden critiek Hemsterhu échter ongegrond. Hij werkte 1 waarvoor de „Réflexions" mc den 25en Februari de eerste 161 ontving. Doch dan komt een vi king : de „Alexis" en „Simon" taald, de voltooiing der overige Eigenaardig is het, dat deze ' kracht samenvalt met een geli stalling in Münster. De prinse: voornamelijk aan de vertaling gewijd. Ongelukkigerwijze vers November 1783 voor den druk vertaling van Hemsterhuis' wei eigen uitgave overbodig gema£ *) M. Hemsterhuis aan Fürstenl 305 omdat de „Simon", „informe" als hij nog was in de vroegere handschriften, ook was gepubliceerd. Vandaar, dat thans het denkbeeld bij haar opkwam, om zoowel van den „Simon", in een betere redactie, als van den „Alexis", die juist in dien tijd gereed gekomen was, een Duitsche vertaling te bezorgen. Sprickmann, die de prinses ook reeds bij de overzetting van den „Aristée" en den „Sophyle" had bijgestaan, zou den „Simon" voor zijn rekening nemen1), terwijl de „Alexis" het best aan Jacobi kon worden toevertrouwd *). Zoo stuurde Hemsterhuis in Maart 1783 den gecorrigeerden „Simon" en den „Alexis", met aanteekeningen voorzien, naar Münster en kon de prinses hem reeds den ioen Augustus berichten, dat de vertaling van het eerste werkje gereed was. Kort daarna echter kreeg haar belangstelling een geheel andere richting, zoodat Hemsterhuis, toen hij het twee jaar later wenschehjk oordeelde ietstepubliceeren, moest vragen, hoe het toch stond met de vertaling van zijn laatste dialogen *). In de eerstvolgende jaren lag zoowel in Münster als in Den Haag de philosofische arbeid bijna geheel stil en scheen Hemsterhuis zelfs zijn onvoltooide geschriften vrijwel vergeten te hebben. Hetgeen in de laatste maanden van 1783 de aandacht van de prinses zoozeer in beslag nam, was het godsdienstonderwijs aan hare kinderen. Dit was daarom voor haar een bij uitstek gewichtig probleem, omdat het haar tevens dwong ook zelf nauwkeurig haar houding tegenover tal van vraagstukken te bepalen. De groote vragen van geloof en godsdienst, waarvan zij feitekjk gedurende haar gansche leven de oplossing gezocht, maar riimmer gevonden had, werden thans weer opnieuw met klem aan haar gesteld. En de beantwoording baarde haar zooveel zorg, dat zij de hulp inriep van Henisterhuis. Het was niet voor de eerste maal, dat zij hem in deze zaken raadpleegde. We zagen reeds hoe de „Catéchisme", waarvan in 1780 sprake was, tenslotte niet door Hemsterhuis werd vervaardigd. Blijkbaar was de prinses zich bewust geworden van het verschil dat tusschen beider denken en voelen op dit gebied bestond: in November van dat jaar schrijft ze, dat ze naar buiten gegaan is om zich voor het godsdienstonderwijs harer kinderen l) M. D.-S. aa Jan. 1783. Anton Matthias Sprickmann, een van de merkwaardigste figuren uit Duitschland's „Sturm und Drang". Als professor in Münster verkeerde hij in den kring der prinses. Later werd hij hoogleeraar te Breslau en te Berlijn. Zie Allgem. Deutsche Biogr., XXXV, p. 305. 2) M. D.-S. Juni 1783. ') M. S.-D. 85 Maart 1785. 206 1 UC UU11UU. voor te bereiden, met het oog waarop ze zelf een werkje samenstelt 1). Toch schijnt eenige jaren later het oude plan, schoon in eenigszins gewijzigden vorm, weer te zijn opgevat. Hemsterhuis spreekt in begin 1783 over de mogelijkheid eenmaal uitsluitend voor de prinses iets over religie te schrijven *) en in de Octobermaand uit hij het voornemen, de onverschilligheid van Mitri in geloofszaken, waarover zij had geklaagd, te onderzoeken in hun „Traité de la Religion"8). Bij die laatste gelegenheid ontwikkelde hij tevens eenige gedachten over het godsdienstonderricht, het onderwerp, dat de prinses toen zoo na aan het hart lag. Weinige weken daarna schreef zij aan Hemsterhuis een uitvoerigen en zeer merkwaardigen brief, waarin zij hem deelgenoot maakte van al hare onzekerheid. Vele vragen deden zich aan haar voor: onze bestemming na dit leven ♦ of men zijn herinnering behouden zou ; of verwante zielen elkaar terug zouden vinden, en dergelijke meer. Thans was zij echter in grooten tweestrijd: aan den eenen kant de onmogelijkheid om zaken uit te leggen, die zij zelf niet begreep, aan den anderen kant de vrees voor de gevolgen, die het negeeren van den godsdienst op een zwak karakter als Mitri hebben zou. De zaak zou voor haar heel wat gemakkelijker zijn, als ze zelf maar een overtuiging had ten opzichte van het Christendom, want, hield men de Openbaring voor waar, dan was het zeer licht aan te toonen, dat de roomsch-kathoheke kerk de ware moest zijn. De zuivere niet met priesterdogma's vermengde moraal van Christus was schoon als die van Socrates en waardig door God geïnspireerd te zijn, doch veel was haar zóó onbegrijpelijk, dat haar hart inéénkromp als zij er aan dacht. De zondenval was daarvan een voorbeeld. Ze verwachtte, dat Hemsterhuis haar gevoelens niet belachelijk zou maken. Ze was met, gelijk de Fransche wijsgeeren, door haar phüosofie vijandig tegenover het Christendom, maar zij was met christelijk, omdat zij gebruik maakte van de vermogens, die God haar gegeven had om de waarheid te zoeken. Wanneer zij morgen de waarheid in het Quistendom vond, dan zou zij met vreugde zeggen: Ik ben Christen. Geen mensch kon rustig zijn, wat hij was, dan na nauwkeurig onderzocht te hebben, of hij soms ook anders had kunnen of moeten zijn. Dat onderzoek was bij haar nog niet diep genoeg geweest. Aan Hemsterhuis vroeg zij nu haar ') M. D.-S. 39 Nov. 1780. ') M. S.-D. 21 Jan. 1783. *) M. S.-D. 10 Oct. 1783. 207 alle gewichtige bewijzen te noemen tegen het bestaan van de wonderen van Christus en van hetgeen zij nog verder zou 'kunnen vermelden. Hemsterhuis behoefde haar slechts te helpen aan het contra: argumenten ten gunste had zij zelf genoeg 1). Oppervlakkig beschouwd schijnt deze brief de geloofsbehjdenis van iemand, die geheel op het standpunt staat van het achttiendeeeuwsche deïsme ; van iemand, die in den godsdienst slechts moraal ziet, de Openbaring aan de Rede wenscht te toetsen, en alles wat die proef niet doorstaat verachtelijk wegwerpt als priesterbedrog. In werkekjkheid kon de prinses achter deze woorden nauwelijks haar smachtend geloofsverlangen verbergen, dat zich al meer beklemd gevoelde binnen de grenzen van het menschelijk verstand en, onder den invloed harer bijbellezing steeds sterker wordende, de fundamenten van haar levensbeschouwing deed wankelen. Het feit, dat zij zich in haar nood tot Hemsterhuis wendde, is even opmerkelijk als de vorm, waarin haar verzoek werd gekleed. Het bewijst ons nog weer eens, dat Hemsterhuis' leer en leven elkaar niet volkomen dekten. Niet tot den philosoof, wiens dikwijls irrationeele gedachten immers juist aan haar gevoelsstemming beantwoordden, wendde zich de prinses. Het was de mensch Hemsterhuis, die haar de wapens moest leveren voor dien beslissenden strijd : de humanist, die den christehjken deemoed niet kende, de rationalist, die, vol verachting voor de orthodoxie, den Bijbel niet las en de Openbaring maar al te dikwijls tot voorwerp van zijn spot koosa). . . . , Een rechtstreeksch antwoord van Hemsterhuis op Diotima s brief bezitten we niet. Wel spreekt hij in verschillende brieven uit dezen tijd over godsdienstige onderwerpen en verwijst hij nogmaals naar zijn „Traité", dat de prinses zeer spoedig bereiken zous). Het hkjkt echter niet of deze verhandeling werkelijk door hem is geschreven. Intusschen greep weinige maanden, nadat de prinses Hemsterhuis tot deelgenoot had gemaakt van haar moeilijkheden, in haar i) m. D.-S. 7 Nov. 1783. *) Zie het citaat bij e. Grucker, a.w., p, 37« Vgl. ook, wat Th. Katerkamp aan P. H. Tydeman schreef: zooals hij in zön langdurig verkeer met de prinses had gemerkt, „schrieb sie ihrem Freunde keine andere practische Lebensprincipien zu, als lediglich denphilosophischen Deismus oder Theismus, welcher jedoch nicht blosz als wissenschafthenes System im blassen Verstande aufgefasset, sondern auch mit einer gewissen religiösen Gesinnung verbunden gewesen sey." (Brief van 11 Aug. 1830. Kon. Bibl.). *) M. S.-D. 23 Nov. 1783. zou 'kunnen id zij zelf genoeg1). deze brief de geloofsbehjdenis idpunt staat van het achttiendein den godsdienst slechts moraal wenscht te toetsen, en alles wat jk wegwerpt als priesterbedrog, ichter deze woorden nauwelijks 'erbergen, dat zich al meer ben van het menschelijk verstand [lezing steeds sterker wordende, ^schouwing deed wankelen. Hel t Hemsterhuis wendde, is ever tiaar verzoek werd gekleed. Hei emsterhuis' leer en leven elkaai n philosoof, wiens dikwijls uraan haar gevoelsstemming beant 5. Het was de mensch Hemster ren voor dien beslissenden strijd i deemoed niet kende, de ratio ; orthodoxie, den Bijbel niet lai wijls tot voorWerp van zijn spo van Hemsterhuis op Diotima': t hij in verschillende brieven ui rwerpen en verwijst hij nogmaal es zeer spoedig bereiken zous) handeling werkelijk door hem i den, nadat de prinses Hemster van haar moeilijkheden, in haa tt citaat bij e. Grucker, a.w., p. 3: 208 leven een gebeurtenis plaats, die alle twijfel omtrent den afloop harer geestelijke worsteling ophief. De zorg, die de oplossing van het geloofsprobleem haar bracht, had, daar haar krachten reeds lang ondermijnd waren door, wat zij in haar dagboek haar „unbegrenzte Wiszbegierde"*) noemt, tenslotte een meenstorting ten gevolge. In Maart 1784 werd de prinses ernstig ziek en haar geestelijke en lichamelijke uitputting scheen geen hoop op herstel meer over te laten. Doch wat niemand verwacht had, gebeurde: langzaam kwam na dagen vol gevaar de verbetering. De prinses echter was overtuigd, dat het in haar hoogsten nood de Goddelijke genade geweest was, die de redding had gebracht. Ook een geestelijke crisis had zij tijdens dit ziekbed doorstaan : sindsdien ging zij den langen weg van bekeering, die eerst in 1786 met haar definitieven ingang eindigde. Het is wellicht verrassend, maar zeker niet toevallig, dat gedurende al deze jaren van de gewichtige verandering in het leven der prinses vrijwel niets blijkt in haar brieven aan Hemsterhuis. Wisten we van elders het verloop der gebeurtenissen niet, uit deze correspondentie zouden we het zeker nimmer opmaken. Slechts één verschijnsel valt ons op : dat bijna nooit over Hemsterhuis' werk gesproken wordt. Dit is natuurlijk allereerst een gevolg van het feit, dat haar denken zich vooral op haar geestelijke nooden en zielsbehoeften concentreerde. Doch daarnaast is ongetwijfeld het besluit, dat de prinses kort na haar ziekte genomen had, hier van invloed. Ze had toen de overtuiging gekregen, dat haar weedust slechts het gevolg was van de eerzucht en trots, die haar hart waren binnengedrongen. „Mit dieser Entdeckung", zoo schrijft ze in 1789 in haar dagboek, „war alle meine bisherige Freude an mir selbst dahin. Der Muth allein blieb. Mein erstes war der Vorsatz, auf alle fernere Gelehrsamkeit Versicht zu thun, und mich einzig den Studiën zu ergeben, die das Bedürfnisz meiner Kinder in jedem Zeitpunkte erfordern werde. Es dauerte eine Wede, ehe ich mich dahin brachte, rubig meine unbenutzten Bücher, meine unvollendeten Schriften hegen ZU sehen, rubig meinen gelehrten Freunden überall zu sagen: das weisz ich nicht, das habe ich nicht gelesen, u.s.w. Doch brachte *) Liesching, a.w., p. 5a. *) Katerkamp, a.w., p. 107—108 stelt deze ziekte in 1783. Evenzoo Galland, a.w., p. 61. De laatste noemt als dag van de crisis 14 Maart, Katerkamp 12 Maart. Deze dateering is onjuist. We bezitten brieven van de prinses aan Hemsterhuis van 11 en 14 Maart 1783. Het blijkt trouwens uit de correspondentie, dat dit alles in 1784 plaats vond. 209 Hemsterhuis. *4 ï ins 'c ïom*ï1c af>- ich's insonderheit, als Cbristenthum mir immer dringenderes Bedürfhisz ward, endlich dahin und noch weiter, als ich's jemals gehofft hatte" Uit deze houding van de prinses zal dus zeker ook de geringe belangstelling, die ze voor Hemsterhuis' wijsbegeerte toont, verklaard moeten worden. Duidelijk zien we daarvan den weerslag bij Hemsterhuis. Zoomin in 1784, trouwens het jaar zijner politieke bemoeiingen als in 1785 was er van eenige werkzaamheid op pbilosofisch terrein sprake; slechts zelden noemt hij als terloops nog eens een zijner geschriften. Als in het volgend jaar de prinses zich althans voor de uitgaven en vertalingen zijner werkjes weer iets meer interesseert, verklaart Hemsterhuis, in een brief van 18 April 1786, in geen jaar aan den „Alexis II" te hebben gedacht, doch te zullen Zien of deze de moeite nog loonde *). De uitgave der geschriften van Van Slingelandt deed in Juni van dat jaar wel den lust bij hem opkomen nog eens te werken aan zijn „Animaux pohtiques"; alleen echter, indien hij nog drie tot vier jaren te leven had *). De beslissende stap, dien Diotima in 1786 deed, bracht een ontspanning, die, in hetzelfde jaar reeds merkbaar, vooral in 1787 haar weldadige werking deed gevoelen. Duidelijk komt het in haar brieven aan Socrates naar voren, dat zij ook tegenover zijn werk haar afwijzende houding heeft laten varen. Deze moet haar dan ook wel een groote zelfbeheersching gekost hebben, waar zij om zich heen steeds met zooveel waardeering over de philosofie van haar Hollandschen vriend hoorde spreken. En dat men niet alleen in haar naaste omgeving een zoo gunstige meening had, was wel overtuigend gebleken op de reis, die zij met Hemsterhuis in 1785 door Duitschland had gemaakt. Sinds zijn verblijf van 1781 was Hemsterhuis niet meer in Duitschland geweest. Wel had de prinses in 1782 tweemaal een kort bezoek aan Den Haag gebracht. De eerste maal in Juni, om op verzoek van haar echtgenoot aanwezig te zijn bij de ontvangst van den grootvorst Paul van Rusland en zijn echtgenoote, die als graaf en gravin van het Noorden ons land bezochten x); later nog eens in December, klaarbkjkelijk, omdat ze den prins wilde afhouden van plannen, >) Liesching, a.w., p. 53 e.v. •) M. S.-D. 18 April 1786. *) M. S.-D. 33 Juni 1786. Met „animaux pohtiques" duidt Hemsterhuis de „Réflexions" aan. Vgl. Halbertsma, a.w., p. 377: ..Q**e tout corps politique .... est un animal isolé et doit étre considéré comme tel." *) Zie „Gedenkschriften van G. J. v. Hardenbroek", IV, p. 19. 2IO die voor haar een bestaan vol geldelijke zorgen ten gevolge zouden hebben. Beide keeren had zij echter zeer weinig in Hemsterhuis' gezelschap kunnen vertoeven. Vandaar dat men, toen in 1785 van Henisterhuis' komst sprake was, van beide kanten op een langdurig verblijf rekende. Reeds maanden tevoren deed de prinses in een brief het voorstel om aan dit verblijf een reis naar eenige voorname Duitsche steden te verbinden. Men had in Münster dit plan eigenlijk al in September 1784 willen ten uitvoer brengen: toen zouden de prinses, Jacobi en Sprickmann Fürstenberg vergezellen op een reis naar de universiteitssteden Helmstadt, Halberstadt, Leipzig en Jena, die hij met het oog op de inrichting der Münstersche universiteit noodzakelijk achtte. Men wüde dan tevens in Weimar Herder en Goethe bezoeken. De omstandigheden hadden Fürstenberg tot het opgeven van dit plan gedwongen, dat echter thans met eenige wijziging in 1785 zou worden verwezenlijkt. Den 8en Aprü schreef de prinses aan Henisterhuis of hij, nu hij dien zomer kwam, deel wüde nemen aan hun reis: als gewoonlijk zouden ze in Augustus in Hofgeismar zijn, vandaar ging men dan naar Weimar om twee van Hemsterhuis' bewonderaars, Goethe en Herder, te bezoeken, vervolgens naar Dalberg in Erfurt, om over Leipzig, Dresden en Halle terug te keeren1). Hemsterhuis stemde toe en vertrok in Augustus naar Hofgeismar, dat in die dagen bekendheid verkreeg door zijn geneeskrachtige baden, waarvan Hemsterhuis evenals de prinses verlichting hoopte voor zijn rheumatische pijnen. De resultaten waren echter blijkens hetgeen hij aan Daphne schreef, niet schitterend. Of dit de oorzaak was, dat hij in dienzelfden brief zoo weinig lust betoonde voor de reis, die nog te wachten stond? „11 n'y a rien de décidé par rapport a notre voyage", zoo lezen we daar, „A vous dire vray, si je considère la santé chancellante de Diotime et de Mr. de Fürstenberg et même la mienne, jointes a la difficulté désagréable de voyager dans un pays, oü on doit paroltre plus ou moins, sans être famüiarisé avec la langue qu'on y parle ordinairement aux cours et chez les hommes célèbres, dont on est obhgé de faire la connoissance, je désirerois presqu'autant de ne pas le faire et de rester pendant cette saison déja trop avancée a Cassel, Dussel- -) M. D.-S. 8 April 1785. Karl Theodor von Dalberg, toen nog stadhouder in Erfurt, later (in 1787) coadjutor in Mainz en Worms, vooral bekend door zijn optreden tijdens Napoleon. Zijn talrijke werken vertoonen grooten invloed van Hemsterhuis' denkbeelden. 211 dorp, Münster ou les environs d'oü on peut a tout instant retourner a son aise suivant que les carconstances pourroient 1'exiger"1). De reis ging echter door en verliep, gezien de waarlijk niet denkbeeldige bezwaren, boven verwachting goed. Omstreeks half September kwam het gezelschap, waarbij zich ook de kinderen van de prinses bevonden, in Weimar aan en werd door Goethe ontvangen. Een ziekte van de prinses werkte in de eerste dagen zeer belemmerend bij hun omgang, doch weldra vlotte het beter. „Man nat mich gestern dazu gebracht", zoo meldt Goethe den 25en September aan Charlotte von Stein, „dasz ich meine Operette *) vorgelesen habe, und das hat sie sehr unterhalten. Es sind wirkhch alle drei sehr interessante Menschen, und es thut mir leid, dasz du sie nicht kennen lernst. Hemsterhuis besonders ware für dich gewesen, und man liest seine Schriften gewisz mit mehr Interesse, wenn man ihn kermt" 8). Ook aan Jacobi, die tenslotte toch niet met de overigen was meegekomen, schreef Goethe een dag later over het bezoek: „Die Fürstin mit den Ihrigen ist hier. Sie war die ersten Tage krank, und da stockte alles; zuletzt hat es sich recht schön gegeben, und ich wünschte, es ginge nun noch vierzehn Tage fort. Wie es ihr übrigens mit uns ergangen, mag sie selbst erzahlen. Wieland, den wir anfangs aus Honetetat einluden, hat sich grauhch prostituirt und schlecht empfohlen. Die Herdern ist nach ihrer Art recht wohl, und ein wenig mehr Glaube, ein biszchen weniger Hypochondrie würde sie ganz herstellen" *). Goethe noemde hier den naam die het meest naast den zijnen Hemsterhuis en de prinses naar Weimar getrokken had. Een begrijpelijk verlangen bezielde hen om met Herder, van wiens geestdrift voor Hemsterhuis' denkbeelden zoo overtuigend gebleken was, nader kennis te maken; inderdaad is dit dan ook reeds in deze dagen gebeurd. Een persoonlijke ontmoeting met de toongevers van Duitschland's geestelijke beschaving was echter niet het eenige doel van deze reis ; naast het bezoek aan verschillende onderwijsinrichtingen stond ook een bezichtiging van eenige voorname musea op het programma. Nu Hemsterhuis in 1781 de galerij van Dusseldorp had gezien, wenschte men thans ook de schatten van eenige andere kunstcentra in oogenschouw te nemen. Zoo had men op de heenreis naar Weimar reeds het museum te Kassei bezocht; zoo werden na ') H. Di.-Da. 7 Sept. 1785. •) „Schere, List und Rache." *) H. Düntzer, „Freundesbüder aus Goethe's Leben", p. 196. *) ibid. 212 jatsen. waar den] Weimar, behalve Jena en Halle, ook Leipzig en Dresden vooral de plaatsen, waar men enkele dagen vertoefde. Onwillekeurig denkt men bij Hemsterhuis, verblijf te Dresden aan zijn grooten geestverwant, die hier vele jaren van moeizame voorbereiding had doorgebracht : aan Winckelmann. In één opzicht waren de omstandigheden voor Hemsterhuis thans gunstiger dan eertijds voor den Duitschen geleerde: de antieke beelden in de paviljoens van den Grooten Tuin waren ontdaan van de houten hokken, welke ze tot 1785 aan alle belangstellende blikken vrijwel onttrokken hadden *). Inderdaad schijnt uit zijn brief aan Ploos van Amstel over deze reis wel af te leiden, dat Hemsterhuis de schatten gezien heeft, waaraan Winckelmann, terwijl zijn hart riep om Rome's kunst, gedurende zeven jaren voorbij ging2). Het bezoek aan Halle gold vooral het beroemde Paedagogium, dat onder Niemeyer's bekwame leiding stond. Bij deze gelegenheid ontmoette Hemsterhuis den phüosoof Johann August Eberhard, wiens „Neue Apologie des Sokrates" in ons land zooveel stof had doen opwaaien. „Einige Gelehrte", zoo verhaalt Niemeyer, „waren zur Mittagstafel geladen. Unser Philosoph J. A. Eberhard fand besonders mit Hemsterhuis vielfache Berührung, duren die Ideenverwandtschaft sowohl über das Wesen des Moralischen als das Aesthetischen, ja selbst durch die Vorhebe Beyder für die französische Sprache. Es war ein wahrhaft sokratisch-platonisches Symposion, bey dem ja auch der Geist einer durch Rehgion und Sitthchkeit veredelten Aspasia nicht vermiszt wurde" s). Den iyen October kwam men weer in Weimar terug, om daar tot den aoen te blijven. Onder het vele, dat in die dagen met Goethe en Herder behandeld werd, behoorde natuurlijk ook het Spinozisme. Kort te voren was Jacobi's „Ueber die Lehre des Spinoza" verschenen en de aandrang, waarmee de schrijver zijn vrienden in Weimar om hun oordeel verzocht, had dezen opnieuw duidelijk doen gevoelen, hoezeer hun standpunt afweek van het zijne. Geen wonder dus, dat het gesprek vanzelf voerde op het onderwerp, dat toen de geesten bezig hield. Geen wonder echter ook, dat met gasten als deze, die veel dichter bij Jacobi stonden, de gedachtenwisseling op dit punt weinig vruchtbaar was. Goethe werd, toen hij zijn 0 C. Justi „Winckelmann und seine Zeitgenossen"2, p. 253, e.w. 2) Hemsterhuis aan Ploos van Amstel, 31 Dec. 1785. In Fransche vertaling bij Meyboom, III, p. 76 e.w. ') August Hermann Niemeyer „Beobachtungen auf einer Reise durch einen Theü von Westphalen und Holland." Halle 1833. 213 tesli iesen" x).Ook beschouwingen ten beste gaf, volgens zijn eigen woorden „als wie mit gotteslasterlichen Reden bei Seite und zur Ruhe gewiesen" ^.Ook Herder's uiteenzettingen hadden weinig resultaat. Als Hemsterhuis in 1787 Herder's boekje „Gott. Einige Gesprache" leest,ziet hij daarin hetzelfde „Spinozisme'', als Herder twee jaar geleden tevergeefs aan hem en aan de prinses had trachten duidelijk te maken *). Aan de goede verstandhouding konden dergelijke verschillen intusschen geen afbreuk doen. Daags na het vertrek van de prinses en haar vrienden schrijft Goethe aan Jacobi: „Diese herrliche Seele hat uns durch ihre Gegenwart zu mancherlei Gutem geweckt und gestarkt, und die Ihrigen haben uns schone Stunden und Freude gegeben. Du kennst mich und sie, und wenn ich dir sage, dasz wir diesmal ganz natürhch gegeneinander und offen gewesen sind, so kannst du dir das übrige wohl denken. Am meisten freut mich, dasz Frau von Stein und sie sich haben kennen lernen. Herder war krank, und ist's noch an Rückenschmerzen, und hat nur wenig mit uns sein können. Der gute Hemsterhuis war auch nicht wohl, doch immer nuttheüend und gefallig" 3). Treffend komt in deze woorden aan het licht, hoe, veel meer dan Hemsterhuis, de prinses een sterken indruk maakte op haar omgeving. Want Goethe stond in zijn oordeel niet alleen. Reeds na het eerste bezoek aan Weimar, had Caroline Herder aan Johann Georg Muller een aardige beschrijving van de gasten gegeven, die op vele punten met die van Goethe overeenstemde. „Ein Weib von dem festen Charakter (wie die Fürstin Galhtzin) habe ich noch nicht gesehen, und darm blickt in ihren dunkelblauen feurigen Augen so viele Liebe wieder, dasz wir sie recht heb gewonnen haben. Ihre Kinder haben eine zarte Geschwisterseele gegen einander und ein so unschuldig treuherziges Wesen gegen Andere. Fürstenberg ist ein sehr verstandiger Mann, ein fröhlicher Weltmann und ein heiterer Philosoph. Hemsterhuys weisz unsaghch viel und ist ein so zarter, jungfraulich alter Jünghng, dasz wir sammt und sonders ihn in Affection genommen haben. Sprickmann ist eine treue deutsche Biederseele. Sie sind acht Tage hier gewesen und haben den guten Eindruck bei uns zurückgelassen : es sind gute, edle Menschen"4). Goethe deed het gezelschap nog ') Kampagne in Frankreich, Samtl. Werke, Jubil. Ausg., XXVIII, p. 155. ') M. S.-D. 7 Aug. 1787. vgl. Schlüter, a.w., III, p. 150. *) Düntzer, a.w., p. 198. 4) Gelzer's protest. Monatsblatter, Bd. ,14, S. 110, geciteerd bij Liesching, a.w., p. 53. J. G. Müller is een jongere broer van den bekenden Zwitserschen historicus. 214 >ngeveer tot r n d ongeveer tot Erfurt uitgeleide. Hier heeft men ongetwijfeld Hemsterhuis' bewonderaar Dalberg ontmoet en wellicht ook een der graven Stadion. Blijkbaar ging de terugweg over dezelfde plaatsen als de heenreis: Erfurt, Gotha, Eisenach, Kassei. Het was echter eerst in het laatst van November, dat Hemsterhuis uit Münster vertrok naar Den Haag. Hij had op deze reis ook verschillende Duitsche vorstenhoven bezocht: niet alleen de hertog van Gotha, dien hij reeds kende, doch ook Karei August, Goethe's beschermer, en de landgraaf van Hessen-Kassei blijkbaar evenzeer, hadden de hooge bezoekers ontvangen. Bij de aanzienlijke afkomst van de prinses en de gewichtige positie van Fürstenberg lag hierin natuurhjk niets verwonderlijks. Dat echter ook binnen deze muren Hemsterhuis' naam geen leege klank was, toont ons op overtuigende wijze de herhaalde aanwezigheid van Duitsche vorsten in diens woning in Den Haag. We denken hier niet zoozeer aan den prins van Hessen-Darmstadt, die, gedurende een vijftal jaren kolonel in Staatschen dienst, zoowel met Hemsterhuis als met de prinses zeer bevriend was *). Immers „Chion", gelijk hij in de brieven genoemd wordt, kwam op een andere wijze met Hemsterhuis in aanraking dan de overigen: meestal waren het regeerende vorsten, die hem op hun reizen bezochten. Zoo in 1779 Karei Eugenius van Würtemberg, die met Franziska von Hohenheim in de Republiek vertoefde a); zoo in 1780 de markgraaf van Baden, die reeds eenige jaren tevoren aan onzen philosoof om een exemplaar van de „Lettre sur l'homme" had laten vragen8). Met den hertog van Saksen-Gotha ging Hemsterhuis kort voor zijn reis in 1785 zelfs vertrouwelijk om; hij Het voor dezen in Engeland een op zijn aanwijzingen te construeeren binocle vervaardigen4). In 1787 tenslotte was na den Pruisischen inval de hertog van Weimar, dien hij twee jaren geleden had leeren kennen, meermalen zijn gast6). Hoewel deze bezoeken Hemsterhuis niet onaangenaam waren, ») George Karei, prins v. Hessen-Darmstadt (1754—1830) was van 1778 tot 1783 commandant van een ter betaling van Friesland staand regiment infanterie. Zie: Ned. Biogr. Woordenboek, IV, 734- ') Karei Eugenius regeerde van 1737 tot 1793. Zijn geliefde, de gravin von Hohenheim, oefende later op zijn regeering een gunstigen invloed uit. Zie H. S.-D. 26 Aug. 1779. ') H. S.-D. 4 Oct. 1780. Karei Frederik van Baden (1738—1811). ') M. S.-D. 18 Juli 1785. Ernst II van Saksen-Gotha (1758—1828). •1 M. S.-D. 30 Oct., 11 Dec. 1787. 215 de 1 ingenomen. toont hij zich m zijn brieven nooit bijzonder gevleid en was nij met de belangstelling van de geleerde wereld zeker even ingenomen. Het liefst waren hem onder deze vereerders de jonge menschen, die, als hij, dweepten met de klassieke beschaving. Hoe prijst hij niet de beide graven Stadion, die na hun verblijf in Münster, in Augustus 1783 als leerlingen aan zijn voeten zaten: ze ontvingen zelfs handschriften van den „Simon" en den „Alexis" ten geschenke *) Overigens had Hemsterhuis zich in de bekwaamheden van dit door Dalberg opgevoede broederpaar niet vergist: vooral de jongste trad in de diplomatie en later in 1816 als Oostenrijksch minister van financiën op den voorgrond *). Een andere Grieksch-voelende Duitscher was de jonge Spalding, de zoon van den theoloog en moraalphilosoof, die op zijn groote reis door Frankrijk, Engeland en Holland Henisterhuis in 1786 bezocht. Spalding, later als schoolman en klassicus bekend, had vele boeken gelezen en vele menschen ontmoet; hij sprak met Hemsterhuis over Lavater, wiens gast hij een drietal weken geweest was, en kon hem eenige inlichtingen geven over de geschriften van Kant, die in dezen tijd Hemsterhuis' aandacht begonnen te trekken •). Op deze wijze hielden de Duitsche bezoekers Hemsterhuis tevens eenigermate op de hoogte van hetgeen in hun land op wijsgeerig gebied omging: slechts weinige dagen voor Spalding's bezoek had Dorsch, phflosophiae professor in Mainz, hem het een en ander over den Spinoza-oorlog verteld 4). Deze had hem tevens meegedeeld, dat een nieuwe uitgave zijner werkjes in Berlijn verschenen was, welk — overigens onjuist — bericht Henisterhuis slechts matig zal hebben behaagd, daar hij nog altijd op een door de prinses bezorgde editie hoopte. Toen dan ook eenige jaren later Johann Stuve, de vriend van Campe, en professor te Brunswijk, hem met warmte over een herdruk zijner geschriften sprak, was Hemsterhuis, uit vrees dat Campe deze zou uitgeven, zeer gereserveerd in zijn uitlatingen5). Er .was voor Hemsterhuis wel grond om van Diotima's medewerking eenige verwachting te hebben. Juist een jaar, voordat Stuve hem bezocht, was immers de „Alexis ou de 1'age d'or" ver- *) M. S.-D. 35 Sept. 1783. «) Zie Allgem. Deutsche Biographie, Dl. XXXV, 368. ') M. S.-D. 5/6 Oct. 1786. Zie over Spalding, Allg. Deutsche Biogr., XXXV, 39. ') M. S.-D. 31/33 Sept. 1786. Dorsch is later vooral bekend geworden als hoofd van de voorloopige regeering van Mainz in 1793. Zie Allg. Deutsche Biogr., V., 361. 5) M. S.-D. 30 Mei 1788. Over Stuve: Allg. Deutsche Biogr., XXXVII, 82. 2l6 schenen, waai n h schenen, waarbij de prinses zich zeer veel moeite gegeven had. ' Reeds geniimen tijd bestonden er tal van plannen zoowel voor een uitgave der verzamelde werken als voor eenige afzonderlijke edities, doch steeds hadden verschillende omstandigheden nog weer tot uitstel geleid. In 1786 had de prinses, die over de vertaling van den „Alexis" niet zeer tevreden was, Jacobi toegestaan dezen dialoog opnieuw over te zetten*). Hemsterhuis namelijk drong er in dezen tijd op aan, dat „Alexis" en „Simon", bij voorkeur van een vertaling voorzien, zouden uitgegeven worden *). In het begin van het volgend jaar echter schreef de prinses hem, dat het Jacobi beter voorkwam, om de beide dialogen afzonderlijk te pubhceeren, doch dat zij bij het doorlezen van den „Simon" op een gedachte gekomen was, die zij, als tijd en sternming gunstig waren, nader uitwerken zou en aan Hemsterhuis sturen 8). Waarschijnlijk is dit de oorzaak geweest, dat tenslotte de „Alexis" alleen werd uitgegeven. Dit gebeurde in 1787. De Fransche tekst en de vertaling van Jacobi verschenen, elk in dezelfde keurige gedaante als de vroegere uitgaafjes, te Riga bij den uitgever Hartknoch, den vriend van Herder en Hamann4). De laatste had hierbij zijn bemiddeling verleend en de brief, dien hij in opdracht van Jacobi aan Hartknoch schreef, is niet zonder belang. „Er haf mir," zoo heet het daar over Jacobi, „das Manuscript des Alexis nebst Uebersetzung mitgebracht und bietet Innen beides zum Verlag an. Wed ich geglaubt habe, Innen damit einen Gefallen zu thun und Aussichten auf mehr zu eröffnen : so habe ich die Wahrheit von Ihnen gesagt und ihn dadurch aufgemuntert diesen Versuch zu machen. Seien J&t wenigstens so gütig baldigst zu antworten, alter heber Freund. Sie haben es mit dem hebenswürdigsten, groszmüthigsten Manne zu thun, und machen Sie in Ansehung des Honorarii Ihren Ueberschlag. Hernstejhuis' Name ist bekannt und dieser Dialog giebt den letzten Meisterstücken, die von Kant so bewundert wurden, nichts nach8)." Wel nimmer zal Hemsterhuis hebben vermoed, dat een aanbeveling van zijn „Alexis" gesteund werd met het welwil- ') M. D.-S. 7 April 1786. •) M. S.-D. 18,35 April, 3 Mei 1786. 3) Schlüter, a.w., III, p. ra*. (4 Jan. 1787). *) Aardig komt het precieuze in den • achttiende-eeuwschen Hemsterhuis aan den dag bij zijn ontstemming over de te groote oplaag. Als hij het gansche aantal exemplaren slechts kende, zoo schreef hij, dan zou hij niet aarzelen er een vijfhonderdtal te koopen, om het geheele quantum te verminderen. M. S.-D. 18 Nov. 1788. 6) C. H. Gildemeister, „Joh. Georg Hamanns, des Magus im Norden, Leben und Schriften", Gotha 1857—73, Bd. III, p. 33a. 217 ; oc 1 IlUUll Jende oordeel van den wijsgeer, wiens naam voor hem nooit meer dan een naam is geweest. De uitgave van den „Alexis" was niet het eenige blijk van de herleefde belangstelling van Diotima. Na de tijden van onthouding was ze met des te meer graagte te gast gegaan aan de philosofische spijzen, die zoo rijkelijk en in zoo groote verscheidenheid in het Duitschland der laatste jaren werden opgediend. „Vous savez", zoo schreef ze den 2en Augustus 1787 aan Socrates, „que j'eus de tout terfls une belle passion pour la métaphysique; ce n'est pas vous sans doute qui m'en avez guéri, mais hélas, je vis que ma pauvre tête ne suffisoit pas a la fois aux spéculations sans nombre, oü cette passion m'invitoit, et a la pratique continuelle, que m'imposent des devoirs plus pressants. Ainsi j'avois le dur parti de sacrifier quelques années ce met délicat a des nourritures plus grossier es, mais nécessaires a ma subsistance morale et ce parti me donna si non des jouissances, du moins une certaine paix ou plutdt une trêve interne. Mais ne voüa-t-ü pas qu'ü s'élève depuis un an environ des questtons et des querelles en Allemagne, dont vainement j'ai travafllé jusqu'ici avec succes a m'abstraire. Enfin le démon tentateur s'est emparé de moi dérechef, ü remporte la victoire et me livre, sans que je me sente en état de résister davantage, a 1'étude de ces querelles. Kant, Herder, Jacobi et par leur diabohque magie, Spmoza, Descartes, Leibnitz, etc. etc. (les autres ne vaülent pas la peine d'être nommés) font dans ma tête un tintamarre, qui m'empêche de m'entendre moi-même. Oh, St. Socrate, ora pro nobis ^l" Ongetwijfeld waren het deze philosofische twisten, waarbij de kwestie van het atheïsme in Spinoza's leer een der voornaamste strijdpunten vormde, die de prinses in dit jaar om een wijsgeenge definitie van het atheïsme deden vragen. Het eerste antwoord van Hemsterhuis was niet zeer ernstig. Het was toen juist in den tijd, dat de verwarring in de Republiek haar toppunt had bereikt. Het atheïsme?, zegt Hemsterhuis, wel, dat is de meening dat het physische en niet physische heelal lijkt op de Republiek en dat al zijn deelen door hun eigen natuur elk voor zichzelf bestaan *). Weldra echter belooft bij uitvoeriger over dit onderwerp te ztülen spreken *), de prinses herinnert hem nog eens daaraan *) en werkelijk •) Liesching, a.w., p. 71 e.v. Vertaald bij Schlüter, a.w., III, p. 148. a) M« S.-D. 15 Juni 1787. 3) M. S.-D. 22 Juni 1787. «) Schlüter, a.w., III, p. 147 (30 J"1» 1787)* 218 ntving den ' _etti ontving den 7en September Diotima van bocrates de „Lettre sur 1'athéisme". Een gewone brief met persoonlijke mededeelingen aan het slot en ook overigens sterk afwijkend van de „Lettre" der »„Oeuvres". De geheele uitweiding over den indruk, dien de aanblik der schepping maakt op „1'organe moral", ontbreekt hier nog; over de rol, die de denkbeelden van Descartes en Spinoza in de geschiedenis van het denken gespeeld hebben, wordt nog niets gezegd, terwijl tenslotte de ontwikkeling, die tot „le troisième athéisme" heeft geleid, dog niet breedvoerig is uiteengezet als in de latere redactie, maar in een alinea afgehandeld wordt1). De „Lettre sur 1'adiéisme" was de laatste wijsgeerige verhandeling, die Hemsterhuis voor zijn Diotima schrijven zou. Reeds uit den inhoud van het geschrift blijkt het, hoe zijn geest, tevreden met het verworvene, geen verdere aspiraties meer had. Bij de beschouwing der weinige levensjaren, die hem nog restten, wordt ons deze indruk volkomen bevestigd. Oogenschijnhjk leeren wehswaar de brieven uit deze periode het anders: in tegenspraak met onze meening getuigen zij van een frissche belangstelling en een hernieuwde activiteit. Terwijl in vroeger jaren Henisterhuis geregeld verklaarde, dat hij niet „las", treffen ons thans herhaaldelijk de uitvoerige besprekingen van letterkundige en philosofische werken. Terwijl we sinds lang van de fragmenten der „Réflexions" en van den „Alexis II" zoo goed als nimmer boorden, komen ze thans weer ter sprake en daarmede tevens de plannen tot voltooiing. Degene echter, die aldus in de brieven Henisterhuis' leven meent weerspiegeld te zien, is het slachtoffer van een optisch bedrog. Hemsterhuis' gezondheidstoestand ging gedurende deze jaren steeds meer achteruit; aanvankelijk nog bij tusschenpoozen ziek, was hij tenslotte voortdurend lijdende. En ook over zijn geest lag een zekere matheid, die ongetwijfeld met zijn ziekte, een nierkwaal, in verband stond. Vroeger was dat wel anders geweest. Nog in 1786 schreef Hemsterhuis na een aanval van zijn rheumatische pijnen aan Daphne: „Je me porte mieux sans doute, mais jusqu'ici je suis obligé chercher mon soulagement et ma guérison dans la plus parfaite sohtude, état heureux pour les ames, qui portent toujours leur tricotage avec elles" *). Doch weldra werd hem in dergelijke perioden van gedwongen eenzaamheid het voortbreien aan eigen gedachten een te groote geestearispanning. Van begin •) Bij Meyboom, II, p. 307—309. *) H. Di.-Da. 6 Maart 1786. 319 1787 dateert waarschijnlijk de brief aan Daphne, waarin hij reeds schrijft: „D'aüleurs ma tête est si mauvaise, qu'elle ne pense plus et se trouve réduite au métier de la lecture, que j'ai détestée depuis bien du temps" v). Dit is de klacht, die we in den vervolge ook meermalen in de brieven aan Diotima aantreffen: ik lees, hoewel het me tegenstaat; denken doe ik niet meer*). Hiermede zien we niet alleen Hemsterhuis' beschouwingen over zijn lectuur in een ander licht, doch ook de herhaalde vermelding zijner onvoltooide geschriften: zijn tegenzin immers om aan iets nieuws te beginnen, deed hem teruggrijpen naar het oude. Dat de prinses intusschen haar vroegere hefde voor literatuur en phüosofie weer zoo duidelijk toonde, was evenzeer een factor van gewicht. Helaas zijn slechts enkele brieven van haar uit deze laatste jaren bekend; doch uit Hemsterhuis' brieven voornamelijk blijkt het, hoe, om bij de eerste helft van 1788 te blijven, zij, door haar oordeel over Goethe's „Götz von Berhchingen" te plaatsen tegenover dat van Hemsterhuis, een gedachtenwisseling over dit onderwerp uitlokts); hoe een opmerking van haar over Hemsterhuis' „Lettre sur le Fatalisme", dezen er toe brengt zich opnieuw met dit geschrift van zooveel jaren her weer bezig te houden4). Henisterhuis was in dienzelfden tijd, gehjk dat wel meer voorkwam, ziekelijk. Zijn correspondentie met zijn collega Vosmaer gedurende deze maanden6) dankt juist haar ontstaan aan zijn aan huis gebonden leven, waarin slechts het onderwijs in de kunstgeschiedenis aan de prinsen van Oranje een aangename afwisseling bracht. Weldra echter openbaarde zich zijn kwaal in haar ware en dreigende gedaante tijdens zijn verblijf te Münster. Den 2ien Juni was Hemsterhuis bij de prinses aangekomen. Het was wel op een zeer ongelukkig tijdstip : aüe vrienden vond hij er diep onder den indruk van Hamann's overlijden juist in den morgen van dienzelfden dag. Met name de prinses was zeer geschokt door het sterven van den geloovigen wijsgeer, wiens kortstondige vriendschap haar zooveel gegeven had. Zelfs prikkelde haar in den eersten tijd nog de aanwezigheid van Hemsterhuis : zijn humanisme scheen haar niets dan pose vergeleken bij Hamann's christehjken eenvoud. „Noch mehrere Tage nachher konnte ich Hemsterhuys' hochtrabenden Gracismus gar nicht verdauen," zoo heet het 0 H. Di.-Da. ongedateerd. *) M. S.-D. 28 Nov. 1788, 26 Juni 1789. •) M. S.-D., 7, 18 Maart 1788. vgl. Liesching, a.w., p. 62. *) Rï. S.-D. 25, 29, April 1788. •) In de Bibliotheek der Leidsche Universiteit. 220 in haar dagboek. „Des alten Hamann's kindhch erhabene fcinialt umschwebte mich und Hemsterhuys war mir wie einer, der mich diesem sehgen Geiste entreiszen wollte und gegen welchen sich mein empörtes Herz alle Augenbhcke zur Wehr setzte.... Dem guten Manne ahnete gewisz nicht, dasz Hamann's (für seines gleichen) verachthch scheinender, einialtig hoher Wandel mich über innere Würde mehr gelehrt hat, als Hemsterhuysens ganzes Leben und alle seine phücsophischen, übrigens schönen Schriften1)." Doch deze woorden waren slechts de neerslag van een voorbijgaande sternming. Reeds kort daarna deden de omstandigheden het haar scherp gevoelen, wat Hemsterhuis nog steeds voor haar beteekende. Na de terugkomst van een gemeenschappelijke reis naar Dusseldorp immers werd Hemsterhuis plotseling ernstig ziek. Aanvankelijk scheen het einde nabij en dacht de prinses niet anders dan dat na Hamann haar thans ook deze vriend ontvallen zou. Weken lang verzorgde zij hem met toegewijde liefde; weken, waarin de toestand zoo ernstig was, dat het maken van een testament noodzakelijk werd geacht. Tenslotte kwam dan toch nog het herstel: den 6en September was dit zoover gevorderd, dat Hemsterhuis de terugreis aanvaarden kon. „Der Abschied rührte mich mehr als sonst," schreef de prinses in haar dagboek. „Sein schwachhcher Zustand, die Ahnung, ich sahe ihn auf dieser Welt nicht wieder... ♦ *)." Het was voor den halfzieken Hemsterhuis een trieste aankomst, in Den Haag. Behalve Lichtenberg trof hij er niemand van zijn vrienden: Daphne woonde in Leiden, de thesaurier was op zijn buiten, Mevrouw Nagell was evenals de gezant Harris in Engeland, Camper bevond zich in Amsterdam. Een ontvangst, die scheen in te luiden het korte tijdperk van zijn leven, dat nu nog volgen zou en dat in eenzaamheid werd doorgebracht. Wel mocht Hemsterhuis in de eerste dagen aan Daphne schrijven: „Je suis de retour, reconvalescent, mais pas rétabh encore 8)." Geruimen tijd duurde het, voordat zijn toestand wat gunstiger scheen te worden: eerst twee maanden later waagt hij het te voet een bezoek af te leggen. Doch toen in begin December de beroemde Johann Georg Zimmermann *), op zijn vergeefsche reis naar Engeland, in de Republiek ') Liesching, a.w., p. 31, ook Schlüter, a.w., IL p. 358, echter met eenige weglatingen. ») Liesching, a.w., p. 35- *) H- Di.-Da. ia Sept. 1788. *) Johann Georg Zimmermann (1728—'95), schrijver van „Von der Einsamkeit". M. S.-D. 8/9 Dec. 1788. Einl aai vertoevende, Hemsterhuis bezocht, was deze, daar hij zich opnieuw weer ziek gevoelde, genoodzaakt hem af te wijzen. De eenige vreemdeling, die hem in deze maanden dikwijls door zijn gezelschap verkwikte, was de Italiaansche natuurkundige Landriani. Door hem aangespoord, had Hemsterhuis zijn optische studiën nog eens hervat. Een „Lettre sur 1'optique", den 23en December aan Diotima gezonden, was daarvan het resultaat1). En in den brief, die deze verhandeling begeleidde, had Hemsterhuis zich tevens bereid verklaard te voldoen aan een verzoek van Jacobi, waardoor ook de phüosofie weer zijn aandacht vroeg. Reeds den 2oen September namelijk had Jacobi aan de prinses geschreven, dat hij een nieuwe uitgave van zijn werkje „Ueber die Lehre des Spinoza" voorbereidde, waarmede hij tegen het voorjaar hoopte gereed te komen. Hij gaf tegenover haar zijn teleurstelling te kermen, dat hij hierin niets van Hemsterhuis kon opnemen, dat eenigszins als een antwoord te beschouwen was op den brief over Spinoza, door hem in 1784 aan den Hollandschen wijsgeer geschreven. Wel herinnerde hij zich, dat de prinses in 1787, toen hij in Münster was, van haar vriend een „Lettre sur 1'athéisme" ontvangen had. Alleen was het jammer, dat het slot van dezen brief niet geheel overeenstemde met het begin. In verband daarmede vroeg hij' aan de prinses, om, na zelf hierover te hebben gedacht, Hemsterhuis te verzoeken, dat hij Jacobi toe zou staan, van dezen brief gebruik te maken. Dan zou het echter noodig zijn, dat aan het slot een andere wending werd gegeven en de verbeterde brief op zijn laatst tegen het einde van Januari in zijn handen was. De prinses had toen den brief aan Jacobi gestuurd met de mededeeling, dat zijn verzoek te onbepaald was om het zóó over te brengen, waarop deze haar als de voornaamste zijner wenschen den 8en December het volgende geschreven had: „Einliegend mit vielem Danck der Brief von Hemsterhuys zurück. Es ist die 6te Seite, die ich gern besser ausgeführt sahe. Die Natur des 3ten Atheismus ist zu dunkel gelassen. Ich schrieb einmahl an Hamann von den Materialisten dieser Art, sie bemühten sich durch Bestünmungen der Quantitat die Qualitat heraus zu bringen. Am unbefriedigendsten scheint mir was H. von dem Mittel diesem Atheismus abzuhelfen in 6 Zeilen sagt. Wenn er also diesen 3ten Punct, le mal et le rem éde etwas besser ausarbeiten und mir alsdann das *) We vonden deze overigens niet meer onder de brieven terug. 222 ^ranze, um rn Ganze, um meine neue Ausgabe damit zu bereichern uberlassen wollte, so würde ich ihm recht sehr verbunden sein1)." Henisterhuis erkende, toen de prinses hem dit alles geschreven had 2), dat de „Lettre" te kort en niet genoeg doordacht was j hij had daarmede indertijd te veel haast gemaakt. Hij wilde den brief nu wel verbeteren, maar gaf tevens duidelijk blijk van zijn afkeer om in de philosofische strijdvragen van Duitschland te worden betrokken 8). Eigenhjk verrichtte hij dan ook dezen arbeid meer uit vriendelijkheid tegenover Jacobi dan uit eigen overtuiging. Als hij in Januari van het volgend jaar aan den brief werkt, is het slechts met halven lust: hij wijzigt niet gaarne iets naar de inzichten van een ander4). Den 3en Februari 1789 werd de „Lettre sur 1'athéisme" in haar ouden en haar nieuwen vorm naar Münster gestuurd. Ook thans nog was die nieuwe vorm niet geheel gelijk aan de lezing van het gepubliceerde geschrift. Een opzettelijk vaag gehouden aanduiding van Spinoza's leer, werd door Hemsterhuis wat nader gepreciseerd, terwijl hij de prinses toestemming gaf een zinsnede over Descartes te laten wegvallen8). Kleinere tekstveranderingen, meest van taalkundigen aard, zal zij verder wel op eigen gezag in overleg met Jacobi hebben aangebracht*). Tijdens deze werkzaamheid had Henisterhuis doorloopend met zijn pijnen te kampen. Slechts eenige malen had hij in de laatste maanden zijn huis verlaten, schreef hij den 6en Februari aan Diotima 7). Merkwaardig is het echter, dat onder al zijn ellende nooit de gedachte bij hem schijnt op te komen, dat dit wel eens de laatste strijd zou kunnen zijn. Hardnekkig houdt hij, ondanks alles, vast aan zijn hoop op beterschap. Onkundig van zijn toestand was hij niet; Camper had hem daarvan op de hoogte gesteld en had, van operatie sprekende, zijn ontroering niet kunnen verbergen. Doch Hemsterhuis was overtuigd, dat Camper zijn ziekte verkeerd beoordeelde, ja zelfs, dat zijn bekwaamheden op dit gebied tekort schoten. Toen dan ook na Camper's dood een nieuwe medicus zijn intrede deed, had deze, waar hij beloofde Hemsterhuis binnen een maand te zullen genezen, aanstonds diens volle vertrouwen. Aanvankelijk scheen dit vertrouwen wel gerechtvaardigd: zóó ') Een copie van dezen brief in Münster. *) Schlüter, a.w., III, p. 17a (18 Dec. 1788). ') M. S.-D. 23 Dec. 1788. vgl. p. 82. ') M. S.-D. 23 Jan. 1789. 6) M. S.-D. 10 Maart 1789. vgl. p. 82. •) De brief is inderdaad in den tweeden druk van Jacobi's boekje opgenomen (1789). ') M. D.-S. 6 Febr. 1789. 223 enwel reeds sterk was de vooruitgang, dat in October en December nog wandelingen naar Niethuis konden worden gemaakt. Als evenwel reeds kort daarna de ziekte heftiger dan tevoren optreedt, maakt Hemsterhuis, blijkbaar in de veronderstelling, dat het hier slechts weer een tijdelijken aanval gold, nog steeds zijn werkplannen voor de toekomst. Was het gehechtheid aan dit leven, die Hemsterhuis tot zulk een ijdel optimisme dreef? Voor een deel wellicht; doch moeilijk kunnen we gelooven, dat deze waan in hem zoo sterk was, als zijn brieven dat schijnen aan te toonen. Zijn houding heeft vrij zeker ook een geheel andere oorzaak: de wensen als philosoof te sterven. Het was het antieke ideaal, dat hem voor oogen stond, het beeld van Socrates, wiens naam ook tijdens zijn ziekbed te Münster op zijn hppen geweest was. Zooals deze in den kring zijner leerlingen stierf, zoo zou ook hem de dood vinden, gereed, temidden van zijn arbeid. Geen stervensgedachte zou op de regelmaat van zijn dagelijksch bestaan invloed mogen hebben; als gewoonlijk moest hij in zijn brieven over alles spreken, over zijn werk, zijn omgeving, zijn ziekte —, maar nimmer over zijn dood. En bij de enkele zinspeling, die we aantreffen, vervullen blijkbaar weer klassieke voorstellingen zijn geest. „Je viens de loin. J'ai vu de prés ces célèbres portes la-bas1)," schrijft hij na zijn ziekte in 1788 aan Daphne, „als ik aan gene zijde van den Acheron ben •)," in 1790 aan Diotima. Het beeld echter, dat we hier mochten verwachten, van de Ziel, die van haar stoffelijke omhulling bevrijd, in haar vereeniging met God, haar eigerdijk leven begint, — die gedachte zijner philosofie vinden we in de brieven van deze jaren nergens uitgesproken. Intusschen daalt, zijns ondanks, in Hemsterhuis' leven de avondstemming. Soms hooren we een nieuwe, waarlijk philosofische gehjkmoedigheid in zijn toon. Als men in 1789 „Ariste ou le vrai ami" voor een van zijn, immers duur betaalde, werkjes wit laten doorgaan, vindt hij, den boekhandelaars anders zoo onwelwillend gezind, nog een vergoelijkend woord voor deze menschen, die toch ook moeten leven s). Dikwijls ook spreekt uit de brieven, waarin hij het over zijn geschriften heeft, de zorg voor hetgeen nog onvoltooid ligt bij het naderen van den nacht. „De Simon is het kind, dat wij verwaarloosd hebben *)," zoo schrijft hij aan de prinses l) H. Di.-Da. ia Sept. 1788. ') M. D.-S. 6/7 Mei 1790. •) M. S.-D. a, 5 Juni 1789. *) M. S.-D. 31 Maart 1789. 224 Hemsterhuis. *5 tarle en ook later betreurt hij het nog eens, dat deze dialoog niet was gepubhceerd *), Voor zijn jonge vrienden Hendrik Fagel en Charles Bentinck, die hem geregeld bezochten, wüde hij zijn „Réflexions sur la République" weer voortzetten 2). Den „Alexis II", waarover de prinses hem blijkbaar had geschreven, had hij wegens haar juiste opmerkingen laten hggen, doch thans zou hij het stuk, daar het niet meer het vroegere doel had, voltooien, zooals het was3). Toen hij met het oog daarop het fragment doorlas, vond hij hierin groote fouten, die een onderzoek omtrent individuahteit noodzakelijk zouden maken. Uitvoerig zet hij in een brief van 26 Januari 1790 zijn gedachten over dit onderwerp uiteen, waarschijnlijk beïnvloed door Herder, wiens werken hij toen juist bestudeerde *). En twee weken later schrijft hij zelfs nog over het plan de „Lettre sur 1'athéisme" op verschillende punten aan te vullen5). Het was de laatste maal, dat hij over zijn werk zou spreken. Reeds in het begin van dat jaar had hij zich genoodzaakt gezien zijn correspondentie tot één brief per week te beperken. Weldra kostte ook deze hem verscheidene dagen van ongeloofelijke inspanning. Toen medicijnen, uit Münster gestuurd, geen baat meer gaven, trof Hemsterhuis de laatste noodzakelijke maatregelen. Om de prinses alle moeielijkheden te besparen, zou Van der Hoop zich met de zorg voor de nalatenschap belasten. AUe boeken, die de prinses van hem had, kon ze behouden. Een koffer met haar brieven en de papieren van Hemsterhuis werd haar toegezonden. Het portret van Diotima, dat men bij vergissing ook verstuurd had, vroeg Hemsterhuis terug: hij wüde het bezitten tot het einde zijner dagen I Zijn laatste brieven spreken nog van hetgeen zijn hart en geest steeds bezighield: zijn werk en zijn vriendschap. In een brief van den 6en Mei beveelt bij Diotima de zorg voor zijn werken aan en spreekt hij de hoop uit, dat zij nog eenmaal zelf deze zal kunnen uitgeven met eenige van hun brieven. Ze moet, zoo drukt hij haar eenige dagen later op het hart, de coUectie gemmen goed bewaren. Hij hoopt, dat de omstandigheden haar en haar kinderen in dit opzicht gunstig zullen zijn, doch in ieder geval moet hij haar zeggen, dat haar bezit een waarde vertegenwoordigt van 30.000 tot 40.000 gulden. „C'est une verité, mon coeur, que je n'ai jamais pu vous dire par décence *)." >) M. S.-D. 9 Juni 1789. •) M. S.-D. 27 Oct. 1789. ") M. S.-D. 17 Nov. 1789. «) M. S.-D. 26 Jan. 1790. >) M. S.-D. 9 Febr. 1790. 6) M. S.-D. 17 Mei 1790. 225 :hts ien dood niet Langzaam verergerde zijn toestand. Den ien Juni schrijft hij slechts weinige oogenblikken te hebben, dat hij aan den dood niet de voorkeur gaf boven het leven. Zijn laatste brief was van 18 Juni. Eerst de morgen van den 7en Juli bracht hem de verlossing van zijn lijden x). Kort daarna kwam prinses Galhtzin in Den Haag. Reeds tijdens zijn ziekte had ze haar vriend willen bezoeken, doch haar eigen gezondheidstoestand had haar in dit voornemen verhinderd. Bij haar verblijf schijnt ze nog in Hemsterhuis' woning te zijn geweest en een half uur in de kamer te hebben vertoefd, die zoo dikwijls hun gesprekken gehoord had *). Toen moet het haar wel in alle helderheid voor den geest hebben gestaan, dat, wat ook in die vijftien jaren veranderd mocht zijn, Hemsterhuis' vriendschap voor haar steeds een groote waarde behouden had; dat zijn dood in haar leven beteekende: een verhes • aan wijsheid, schoonheid en hefde. i) Boven een der laatste brieven schreef de prinses: „Sein letzter Brief. Er starb den 7ten Julius morgens gegen 6 Uhr um Mittwoch.** *) Meyboom, III, 178. Meyboom las dit in een brief van de prinses. Hij vermeldt niet aan wien deze gericht was. 226 HCXDFDSTUKVI. — WERKZAAMHEID NA 1775. Het meest in het oog vallend verschil tusschen Henisterhuis* werk uit zijn eerste en dat uit zijn tweede periode is, gelijk we hebben gezien, een verschil in vorm. De brief maakt thans plaats voor den dialoog, de abstracte bewijsvoeringen worden vervangen door de levendiger en bloemrijker taal van de mythe. Doch de onderwerpen van die dialogen brengen geen verrassingen; de problemen van Hemsterhuis* vroegere geschriften vinden we hier alle weer. Men meene intusschen niet, dat de verandering louter uiterlijk is. Hemsterhuis had zich aanvankelijk aangesloten bij een phüosofie, die in vele opzichten slechts kwalijk paste bij zijn innerlijk leven. Op zóó onvolkomen wijze kwam in dezen sensuahstischen vorm zijn irrationalisme tot uiting, dat men dit zonder de kennis van Hemsterhuis' latere geschriften nauwelijks zou hebben opgemerkt. Want ook daarin verschüt het werk uit Hemsterhuis' lat eren tijd geheel met dat van vroegere jaren, dat hier eerst duidelijk en ondubbelzinnig het gevoelsleven van onzen wijsgeer aan den dag treedt. Het is blijkbaar een langzaam groeiproces: het apriorisme van het gevoel wordt thans eerst in volle bewustheid aanvaard, maar de band met het sensualisme daarom nog geenszins verbroken. Met dat al is voor ons, die dezen groei niet in zijn ontwikkeling kunnen volgen, de verandering in Hemsterhuis' denken radicaal genoeg om naar de oorzaak daarvan te zoeken. Het eerste, dat ons daarbij natuurlijk in de gedachten komt, is de vriendschap met prinses Galhtzin. We vermeldden reeds, hoe er van een onmiddelhjken invloed van de prinses op de denkbeelden van haar vriend zeer weinig blijkt, ondanks het uitgebreide materiaal, dat ons hier ten dienste stond. Het blijft weliswaar zeer goed mogelijk, dat, nu juist op de waarde van het gevoel veel meer de nadruk wordt 337 gelegd in Henisterhuis' geschriften, de vriendschap met deze vrouw er belangrijk toe bijgedragen heeft, zijn gedachten in deze richting te leiden. Alleen, een dergelijk vermoeden laat zich moeilijk bewijzen, nu niets in de correspondentie ons hiervan een bevestiging geeft. ... Ook de kennismaking met de denkbeelden van andere philosofen is bij een ontvankelijken geest als Hemsterhuis een factor van gewicht. Wanneer we zien, welk een plaats de opvattingen van het Fransche sensualisme in zijn werk innemen, dan is het niet uitgesloten, dat een wijziging in zijn gedachten ook door de inwerking van bepaalde philosofische geschriften kan bevorderd Zijn. Het eerst komen daarvoor, naar onze meening, de geschriften van Shaftesbury in aanmerking. Het is bekend, hoe vele draden in het achttiende-eeuwsche geestesleven terugvoeren naar de denkbeelden van Shaftesbury, die, zonder in den strengen zin des woords philosoof te zijn, in hooge mate bevruchtend heeft gewerkt op de metaphysica, aesthetica en ethica van dezen tijd. Het nieuwere denken in alle landen sloot zich bij zijn beschouwingen aan, om het even of het Engelsche phüosofen als Hutcheson en Smith, Fransche als Rousseau en Diderot of Duitschers als Winckelmann, Herder, Goethe en Schiller waren, die dit onder woorden brachten. De geest van zijn wereldbeschouwing is de geest van allen, die, niet meer bevredigd door rationalisme en Verlichting, de woordvoerders werden van een nieuwe cultuur. . Voor Shaftesbury was het universum een harmonische eenheid, waar ieder deel van het geheel afhankelijk was en het geheel in ieder deel tegenwoordig. Het is een geestelijk element, dat alle deelen van de wereld bijeen houdt en tot een harmonisch geheel weet te vereenigen. Dat element is voor Shaftesbury God. In pantheïstischen zin is dat niet bedoeld : God is de alomvattende, albezielende geest, die echter niet met de wereld vereenzelvigd mag worden. Aan de harmonie van de natuur moet de innerlijke harmonie des menschen beantwoorden. De mensch zal streven naar een harmonische eenheid van karakter, waarbij altruïstische en egoMische neigingen tegen elkaar opwegen, zoodat hij vanzelf het goede doet en het booze verafschuwt. De innerlijke, zedelijke volmaking is de hoogste schoonheid, waarvan elke andere slechts een afspiegeling is. Vandaar, dat het de kunst vóór alles om het geestelijke element 228 in natuur en m i„ - in natuur en mensch te doen moet zijn. „Strictest imitation of nature" eischt Shaftesbury van den kunstenaar. Doch dit is niet de nabootsing van de uiterhjke werkelijkheid; noch het eclecticisme van het achttiende- eeuwsche schoonheidsideaal. Het doel van de kunst is het geestelijk principe, waarvan de dingen de uiterlijke verschijningen zijn; van binnen uit moet zij scheppen,innerlijke, niet uiterlijke waarheid uitbeelden. Het ware, het goede en het schoone vloeien bij een dergelijke beschouwing ineen. „Will it not be found in this respect, above all, that, what is beautiful, is harmonious and proportionable; what is harmonious and proportionable, is true; and what is at onpe both beautiful and true, is, of consequence, agreeable and good?"*) Spranger zegt.van Shaftesbury: „Seine Phüosophie ist neben der des Leibniz gleichsam die Zeitatmosphare dieses asrthetischen Jahrhunderts*' 2). Dit is zoo letterlijk waar, dat het dikwijls onmogelijk is uit te maken, wie van deze beide denkers in bepaalde gevallen invloed heeft uitgeoefend. Leibniz zelf heeft zijn verbazing over de groote overeeristemniing met zijn eigen denkbeelden uitgesproken8). Een overeeristemniing, die geheel op geestverwantschap berust; voor Shaftesbury schijnen vooral Plotinus, Bruno en de neoplatonici van de 17e eeuw het voorbeeld geweest te zijn, al is hier lang nog niet alles opgehelderd. „Wie soll da im einzelnen Fall nachgewiesen werden, ob Plato oder Plotin oder Giordano Bruno unmittelbar oder durch Shaftesbury in seiner Formung nachgewirkt haben; ferner, ob ein gedanke auf Shaftesbury oder ob er auf Leibniz zurückgeht l Verhaltnismassig nur selten laufen Shaftesburys Ideen unter seinem Namen um*'4). Met deze woorden formuleert Walzel een van de moeilijkste problemen, die zich bij het onderzoek naar de herkomst van de denkbeelden van mannen als Herder, Goethe en Schiller voordoen en waarvan een geheel bevredigende oplossing wellicht nimmer gegeven kan worden. Wel kunnen we bij de nieuwere onderzoekingen over het *) Shaftesbury „Oiaracteristicks", ed. 1749, dl. III (Miscellaneous Reflections III, 2), p. 135. Volgens deze editie wordt in de volgende verwijzingen de pagineering aangegeven. Vgl. O. F. Walzel, „Shaftesbury und das deutsche Geistesleben des 18. Jahrhunderts", Germ.-Rom. Monatsschrift, I (1909)» p. 425 e.vv. en E. Spranger „Wilhelm von Humboldt und die Humamtatsidee", p. 156 e.vv. 2) Spranger, a.w., p. 156. 3) Walzel, t.a.p., p. 420 e.v. Zie ook Dr. Th. C. v. Stockum, „De beteekenis van Shaftesbury voor Lessing s levensbeschouwing",Tijdïchr.v. Wijsbegeerte, XI (igi7),p.3I8. *) Walzel, t.a.p., p. 419. 229 mee uciaiigrijücr algemeen de neiging waarnemen aan Shaftesbury een belangrijker plaats toe te kennen dan dit vroeger het geval was. Geheel dezelfde moeilijkheden ontmoet men bij de beantwoording van de vraag, of en in hoeverre Hemsterhuis' geschriften uit dezen tijd den invloed van Shaftesbury hebben ondergaan. Ongetwijfeld ademt zijn werk in deze jaren meer dan tevoren een geest, die het harmonische zoekt in den mensch zoowel als in den kosmos en daardoor ook meer zich op het metaphysische richt. Dien toon van optimistisch hellenisme, die Hemsterhuis aan de Duitsche geesten van dezen tijd verwant maakt, aan wien had hij dezen behalve aan eigen geestesstructuur te danken ? We weten, hoe hij Plato ver boven alle moderne philosofen stelde en vele in wezen neoplatonische gedachten aan hem zal hebben toegeschreven1). We weten ook, dat hij Leibniz kende en, ondanks zijn critiek, toch zeer waardeeren kon. Ten opzichte van zijn verhouding tot Shaftesbury zijn we minder gelukkig: het eenige, wat ons daaromtrent bekend is, is, dat hij diens werken bezat. Het ligt voor de hand, dat bij een der gelij ken stand van zaken een ook maar eenigszins nauwkeurige bepaling van den oorsprong van Hemsterhuis' denkbeelden onmogelijk is. Dat we desondanks toch nog het eerst aan Shaftesbury hebben gedacht, vindt zijn grond in een overeenstemming, die weliswaar vooral detailkwesties betreft, maar daarom juist in een geval als dit niet zonder belang schijnt. Al dadehjk kan het feit, dat Hemsterhuis naar een meer populairen vorm greep, wijzen op beïnvloeding door Shaftesbury, die het zelf aanbevelenswaardig noemde „to hide strong Truths from tender Eyes". Evenals Hemsterhuis wendde Shaftesbury zich in „The Morahsts" tot den dialoog, al zag hij van dezen vorm zeer wel de bezwaren. Immers, wanneer we hier, zoo als vereischt is, de werkelijkheid weergeven, dan is het beeld van de huidige maatschappij met al haar complimenten en strijkages niet te genieten; en geven we geen werkelijkheid, dan zijn we onnatuurlijk 2). Hem- *) In dit verband is het opmerkelijk, dat Hemsterhuis ook Bruno blijkbaar bestudeerd had. Op een vraag van de prinses belooft hij haar Bruno's „De triphei minimo et mensura", dat hij bezit, te zullen sturen en weet mee te deelen, dat, „La cena de la ceneri" en „Spaccio della bestia trionfante", nog zeldzamer zijn dan dit werk, maar niet zoo interessant. Hij noemt in dien brief Bruno een van de genieën van zijn eeuw, door Descartes en Spinoza, al noemen ze hem niet, wel degelijk bestudeerd. (M. S.-D. 6 Juni 1788). 2) Advice to an Author, Part I, Section 3. (I, p. 136 e.vv.), TheMoralists 1,1 (II, p. 123 e.vv.), Miscellaneous Reflections V, a (III, p. 195), vgl. Chr. F. Weiser, „Shaftesbury und das deutsche Geistesleben", Leipzig 1916, p. 157. 230 sterhuis wisl .liC, sterhuis wist deze klip eenigermate te omzeilen door de fictie, dat hij teruggevonden handschriften van antieke dialogen publiceerde, waarvan de zeer beschadigde tekst hier en daar met moderne toevoegingen moest worden aangevuld1). Belangrijker echter is de overeenstemming in tal van gedachten. Minder nog het feit, dat reeds Shaftesbury geschreven had: „Tis not a Head merely, but a Heart and Résolution which must compleat the real Philosopher" % dan wel diens afkeer van de systematische philosofie is van gewicht. „The most ingemous way of becoming foolish is by a System" heet het in zijn „Solüoquy" *) en duidelijk geeft Shaftesbury overal in zijn geschriften blijk van zijn verachting voor het güd der „phüosofen". Dat deze trek bij Hemsterhuis thans veel sterker uitkomt is misschien wel op rekening van Shaftesbury te schrijven. Zoo zijn er tal van denkbeelden, die we in Hemsterhuis' geschriften eerst in deze jaren aantreffen en die aan Shaftesbury herinneren: „de „orde" in den „Aristée", de ideeën over enthousiasme, inspiratie en poëtische waarheid in den „Alexis", de harmonie der psychische vermogens in den „Simon". Wellicht is het ook niet toevallig, dat in den „Sophyle" van „sens commun" en van „relations" naast ,rapports" gesproken wordt, gezien de beteekenis, die de begrippen „common sense" en „relations" voor Shaftesbury hadden ; dat de figuur van Prometheus, die juist door den Engelschen wijsgeer zoo gewichtig is geworden voor den Duitschen „Stur m und Drang", in Hemsterhuis' „Simon" een rol speelt. In het algemeen is echter invloed van Shaftesbury's phüosofie op die van Hemsterhuis daarom zoo moeilijk aan te wijzen, omdat beide in zulk een hooge mate verwant zijn. Indien dan ook al ons vermoeden omtrent de beteekenis van den Engelschen denker voor Hemsterhuis juist is, dan is toch die beteekenis van een geheel anderen aard dan bijvoorbeeld in vroeger jaren die van Condillac. Terwijl Hemsterhuis bij Shaftesbury de bevestiging kon vinden van eigen denken en voelen, had hij bij Condillac steun gezocht op een gebied, waar eigen krachten tekortschoten. Hij was er *) Ook sommige wendingen van Hemsterhuis doen aan Shaftesbury denken. Vgl. in den „Aristée" (Meyboom, II, p. 40): „Mais Aristée.... Vous êtes si expert 1" en: „Oh, mon Diodes, que vous êtes loin de la vérité" met Shaftesbury's „Moralists" II, rj „Answer me, Philocles, you who are such a Judg of Beauty" en „O, Philocles 1 How little do you know the extent and power of good-nature''. (II, p. 156 en 158). *) Misc., III, 1 (III, p. in). *) Advice to an Author, III, 1 (I, p. 196). 231 in echter in dit laatste geval slechts zeer ten deele in geslaagd de ontleende denkbeelden met eigen gevoelsleven te versmelten. Uit het feit, dat Hemsterhuis zich de kloof, die er tusschen den inhoud zijner eerste geschriften en de behoeften van zijn gemoed bestond, bewust werd, zal het wel voor een deel te verklaren zijn, dat hij, onbevredigd door de „Lettre sur l'homme", zijn toevlucht tot aanvullingen en ophelderingen nam. Het is daarom opmerkelijk, dat we hierin juist lezen: „Nous avons une conviction parfaite de tout ce que nous appelons axiome.... La conviction parfaite est le sentiment du vrai absolu" x). Doch de ,,Addition et éclaircissements" waren in dezen vorm weinig geschikt om afzonderlijk te worden gedrukt; door een toeval hebben ze na Hemsterhuis' dood als aanteekeningen bij de „Lettre sur l'homme" hun plaats gevonden. Henisterhuis zelf verwerkte dan ook een gedeelte ervan in een verhandeling „Sur 1'irnniatériel", die tenslotte in den „Sophyle" is opgenomen. De „Sophyle ou de la phüosophie", Hemsterhuis' eerste dialoog, is op deze wijze voor een groot gedeelte geworden tot een uitwerking en een aanvulling van hetgeen in de „Lettre sur l'homme" reeds was gezegd. Wel wijdt Hemsterhuis hier o.a. meer aandacht aan de overeenstemming, die er tusschen de betrekkingen onzer voorstellingen onderling en de betrekkingen van de daaraan beantwoordende objecten bestaat; wel spreekt hij uitvoeriger over de relativiteit onzer door zinnelijke waarneming verworven kennis, doch in zooveel opzichten stemt de inhoud van den „Sophyle" met dien van de,Lettre"overeen, dat een afzonderlijke bespreking van dezen dialoog overbodig is. Des te meer vallen hier eenige passages op, waarin Henisterhuis op duidelijke wijze reeds van zijn veranderde beschouwingen schijnt te getuigen. Tegenover Sophylus, die slechts gelooft aan de zinnelijke ervaring, staat Euthyphron, die vroeger ook dit standpunt innam, doch thans verklaart te vertrouwen op ,4e bon sens, ou le sens commun, dont tous les hommes ont quelque dose grande au petite" *). „Als wij naar de waarheid streven, mijn waarde Sophylus, laat ons dan de boeken wegwerpen, die elkaar tegenspreken. Niet door Minerva noch door de Serafijnen is de philosofie op aarde gebracht. De eerste wijsgeer was een mensch: laten wij daarom moedig de wijsbegeerte in ons zelf zoeken" 8). Met de boeken werpen wij de *) Meyboom, I, p. 86. *) ibid, p. 169. •JP-ibid., p. 170. 232 waarheden, dit nme waarheden, die «e bevatten, niet weg; de echte waarheden immers vinden we snel genoeg terug, als wij ze zoeken. Elke waarheid is op zichzelf onveranderlijk, doch het is juist in de samenvoeging van die waarheden, dat het misbruik gelegen is. De mensch, die niet alle waarheden weten kan, tracht een zeker aantal daarvan te verbinden tot het geheel, dat hem het schoonst toeschijnt: zoo ontstaan de systemen. Alle philosofische systemen, door de menschen tot nu toe ontworpen, zijn slechts willekeurige samenvoegingen, die een persoon of secte hebben bekoord. „II n'y a que deux phüosophies au monde oü les vérites se tiennent, et que 1'esprit n'abatardit pas; c'est la Socratique et la Newtonienne. La dernière, je 1'avoue, ne mérite pas le nom de système de philosophie, puisqu' elle n'en fait qu'une branche très-petite, n'embrassant uniquement que la méchanique, en tant qu'elle est applicable a la pure geometrie. Mais pour la Socratique, tout est de son ressort. Socrate seul, Socrate, qui feroit croire que l'homme ressemble a Dieu, prêcha la philosophie ; tandisque les autres ne prêchèrent que leurs systèmes philosophiques bornés. II apprit aux hommes, qu'elle se trouve dans toute tête saine, dans tout coeur droit; qu'elle n'est pas fille de 1'esprit ou de 1'irnagination, mais qu'elle est la source d'un bonheur universel et indéstructible''1). En daarna volgt de verklaring, die voor Hemsterhuis' standpunt in den vervolge kenmerkend is: „Ma phüosophie, mon cher Sophyle, c'est celle des enfans; c'est celle de Socrate; c'est celle qui se trouveroit au fond de notre coeur, de nos ames, si nous prenions la peine de 1'y chercher". Merkwaardig is het, hoe in verband met deze wijziging in Hemsterhuis' philosofie, ook de terminologie, die hij in de „Lettre sur l'homme" gebruikte, een andere waarde begint te krijgen. Duidelijk herinnert het aan de theorie van de gewaarwordingen, zooals Hemsterhuis die in de „Lettre" had uiteengezet, wanneer Euthyphron nu betoogt: „Tout ce qui est passif, est: je sens; ainsi je suis passif: par conséquent je suis. Je 'vous dis que je suis: si vous êtes et si vous me croyez, je suis intimement convaincu que vous croyez la vérité: par conséquent, si vous me dites que vous êtes, je vous crois, et j'ai la même conviction que je crois une vérité: pas conséquent il y a vous et d'autres choses hors de moi" 2). Het verwarde van deze redeneering is waarschijnlijk te wijten aan Hemsterhuis' poging de formuleering bij zijn vroegere uiteenzettingen 1) Meyboom, I, p. 17a. *) ibid., p. 173. 233 oen geneer vcii_ i„„„ — te doen aansluiten. Want in wezen is zijn standpunt geheel veranderd en is, ontdaan van alle quasi-logische franje de kern van bovenstaande redeneering : „Je sens, ainsi je suis", waarbij „sentir in beteekenis thans veel dichter staat bij „gevoelen" dan bij „gewaarworden". Mijn eigen gevoel geeft me de zekerheid van nujn bestaan; dat anderen bestaan, bewijst me mijn geloof, dat ook zij gevoelen1). . . Al staan deze opvattingen temidden van de verdere beschouwingen in den „Sophyle" eenigszins op zichzelf, al zal het verstandelijke element in Hemsterhuis geestesleven ook altijd een belangrijke plaats handhaven, toch blijft die primaire gevoelsovertuiging in den vervolge een voornaam punt in zijn philosofie, dat steeds met meer klem wordt verkondigd. Sprekend blijkt dit uit den dialoog, die ongeveer tegelijk met den „Sophyle" verscheen, den „Aristée ou de la divinité". Hier immers lezen we omtrent de zekerheid van het bestaan van een scheppend God „c'est une vérité si parfaite, qu'elle suit immédiatement du sentiment de notre propre existence" *). Voor het eerst wordt dus in deze woorden het gevoel als de zekerste grondslag van ons bestaan aangewezen; en zoo is het ook niet verwonderlijk, dat ook thans de waarde van de gevoelsintuïtie tegenover die van de verstandelijke kennis wordt vastgelegd in de uitspraak: „La conviction du sentiment vaut bien celle de rintellect" *). ,L*homme, Aristée est en apparence susceptible de deux espèces de convictions : 1'une est un sentiment interne, ineffacable dans l'homme bien constitué; 1'autre dérive du raisonnement, c'est a dire, d'un travail de 1'intellect conduit avec ordre. La seconde ne sauroit subsister sans avoir la première pour base unique; car en remontant aux premiers principes de toutes nos connoissances, de quelque nature qu'elles puissent être, nous parviendrons a des axiomes, c'est-a-dire, a la pure conviction du sentiment" *). . „ Veel meer dan met den „Sophyle" wordt met den „Aristée de rij van dialogen geopend, waarin Hemsterhuis zijn hoogste kunnen heeft bereikt. Hier behoeven we ons niet, gelijk vroeger wel het geval was, af te vragen in hoeverre de gedeeltelijk aan anderen ontleende denkbeelden aan Hemsterhuis' eigen overtuiging beantwoorden, doch zien we, dat de verwarde systematiek van de „Lettre l) Bulle (a.w., p. 16 e.v.). dien wij hier volgen, heeft dit, dunkt ons, zeer juist gezien. Zijn fout is slechts ook de „Lettre sur l'homme" ini deze verklaring te betrekken. *) Meyboom, II, p.a6. *) ibkl.,p.46. «) ib»d.,p.o4. 234 sur 1 homme el p sur l'homme" plaats gemaakt heeft voor veel duidelijker, veel persoonlijker, zij het ook in philosofisch opzicht met onaanvechtbare beschouwingen. Er treft ons dikwijls een zekere geestdrift in den toon, een zekere gloed in de uitdrukkingen, zooals we die tot nu toe alleen in het slot van de „Lettre sur l'homme" hebben gehoord. Het is opvallend, dat deze slotbeschouwingen juist gewijd waren aan hetgeen het onderwerp van den „Aristée" uitmaakt: onze plaats in het heelal en onze verhouding tot God. Uit de doelmatige inrichting van de wereld, de „orde", het bestaan van God te bewijzen acht Hemsterhuis onmogelijk. Het begrip orde nd. is, zoolang het binnen de sfeer der menschehjke bevatting blijft, iets zuiver relatiefs. Naar gelang van de intellectueele eigenschappen ziet de eene mensch veel wijdere verbanden dan de andere ; „orde" in het hoofd van een wüde is iets geheel verschillends van de voorstelling, die een diepzinnig wiskundige daarvan heeft1). Degenen, die dan ook tot het bestaan van God besluiten op grond van het geringe stukje orde, dat ze zien, maken gebruik van een bewijs, dat al zeer weinig met God's majesteit te rijmen valt. Daarmee is niet gezegd, dat er in het heelal geen orde zou zijn : op Socratische wijze zoekt Hemsterhuis naar een omvattende definitie van het begrip orde, om tot de slotsom te komen, dat de dingen vatbaar zijn voor orde, door de eigenschappen, die ze gemeen hebben om een bepaalde eenheid te kunnen vormen. Zoo is ook het heelal samengesteld uit deelen, die het niet vormen door bepaalde eigenschappen, maar door hun essentie, hun wezen. Dit laatste blijft ons echter verborgen, terwijl die orde ook in een door zichzelf bestaand universum zou voorkomen. We kunnen dus eerder uit het bestaan van God tot de wereldorde besluiten, dan omgekeerd *). De vraag nu, of de wereld al of niet zelfstandig bestaat, leidt Hemsterhuis tot een uitvoerige schildering van het beeld, dat bij zich van het universum gevormd heeft en waarin hij de trekken vereenigt, die we verspreid in de vroegere werken hebben aangetroffen. In de wereld nemen we twee krachten waar, actie en reactie. Wanneer die twee krachten gelijk waren, zou er slechts een volmaakte rust zijn; we zien echter beweging, zoodat we mogen besluiten tot een „principe actif", dat machtiger is en van andere natuur dan dat der reactie. Nu zien we in de natuur een algemeene neiging tot organisatie, een voortdurenden en zekeren gang om tot de vor- *) Meyboom, II, p. ia. *) ibid, p. 21. 335 van •AïaA. is het ming van nieuwe substanties te komen, lerwiu net wer* aer menschen slechts een ding is met een bepaald doel vervaardigd, is het werk van de natuur een ding, dat zijn doel in zichzelf draagt. De natuur schijnt volgens een bepaald ideaal te handelen en behoeft in ieder geval een voortdurenden impuls; het „principe actif werkt hier geregeld op haar in. Welke is deze actieve kracht? Het antwoord op die vraag vinden we, als we ons wenden tot het beeld van de wereld, zooals wij dat in den geest meedragen : een andere imaginaire wereld, die echter toch mogelijk is. Wanneer we slechts beschikken over „ce principe libre et actif, propre a vaincre la réaction de 1'inertie physique", dan kunnen we ook de wereld onzer gedachten verwezetdijken. En het is duidelijk, dat we, naar analogie van de beperkte macht van onzen wil, moeten concludeeren, dat de oorzaak van de organisatie, van de vorming der substanties van de beweging der werelden, die de doode materie doet leven, is te zoeken in „une volonté intelligente, infiniment grande et infiniment puissante"1). , Sinds de ontdekking van Newton was het m het denken van de 18e eeuw tot een bijna vaste wet geworden het wereldsysteem te zien als een geheel, dat door de tegengestelde werking van de centrifugale en centripetale kracht in evenwicht gehouden wordt. Het lag voor de hand in overeenstemming daarmee in de ethiek een parallel antagonisme aan te nemen tusschen de twee aUcsbeheerschende krachten: liefde en haat. Dergelijke gedachten vinden we, zu het ook in zeer verschillenden zin toegepast, zoowel bij phdosofen als Hutcheson en Ferguson *) als in het Fransche materialisme ; we licht dat ook vooretellingen van de antieke philosofie hier nawerkten. Ook Hemsterhuis kent deze denkbeelden; wat echter elders dikwijls niet meer dan een spel met woorden is, vormt voor hem een belangrijk onderdeel zijner philosofie. Het geheele Universum, — zoo is zijn voorstelling —, wordt in al zijn deelen beheerscht door een ,,attraction mutuelle et réciproque". Deze aantrekkingskracht neemt, optredende bij de deelen van een bepaald kchaam, den vorm aan van inertie van de stof. Zonder de bewegende kracht, die deze inertie kan overwinnen, zou de geheele wereld veranderen in een inerte massa. Dit zou de natuurlijke toestand van de wereld zijn t de aantrekkingskracht is niets anders dan het terugkeeren van de deelen van het heelal in hun natuurlijken staat. Wat we dus nu *) ibid., p. 37. *) Zie Bulle, a.w., p. 30. 230 tepe: Zien is eigenlijk een gedwongen toestand; in al zijn deelen voelt het universum zich door een vreemde, immaterieele kracht tegengewerkt : een veer, die gespannen is. „Inertie" en „activité" zijn de algemeene beginselen, die wij in de natuur kennen. We hebben gezien, dat het tweede zóó op het eerste inwerken kan, dat een „organisation", een vorming van nieuwe substanties het gevolg is. Geen van béide echter zijn ze een waarlijk scheppende macht. „Nous n'avons qu'a rentrer en nous-mêmes pour sentir que nous n'existons pas par essence, et que nous ne sommes pas la cause de notre existence. Cela prouve évidemment, Aristée, que les deux principes tiennent leur existence et leur origine d'aiÜeurs"1). Het is God, waarin beide hun oorsprong vinden, een macht, die ons verstand verre te boven gaat en die het heelal geschapen heeft. Die het geschapen heeft in ontelbare op zichzelf staande deelen weliswaar, doch deze samenhoudt door het beginsel der liefde of ^trekkingskracht, dat in elk dier deelen woont. „Pour nous en faire une idee, remarquons que jamais homme n'a commis une mauvaise action sachant qu'elle étoit telle, sans sentir du mal-aise, de la répugnance, de la peine, et sans s'appercevoir d'une voix interne, qui lui crie : injuste, ou cruel, arrête. Cette voix, Aristée, n'est autre chose qu'une loi qui dérive de notre essence, que Dieu a* donnée aux êtres libres et actifs, pour s'aimer, pour s'unir ensemble; comme il a donné a la matière la loi d'inertie ou d'attraction, d'ou dérive la réaction contre toute action contraire a cette loi: et si une particule de la matière inerte pouvoit sentir et parler, elle nous feroit un tableau de sa pente vers son homogène, de sa réaction contre tout ce qui voudroit 1'en arracher, assez semblable au tableau que nous pourrions lui donner de notre conscience" 2). Het is duidelijk, dat deze beschouwingen veel meer dan een natuurwetenschappehjke verklaring een bezieling van de natuur beteekenen, die Hemsterhuis zelfs, ondanks zijn geloof aan een persoonlijk God, tot het pantheïsme doet overhellen. Het betreft hier een vergeestehjking van de physische verschijnselen, een identificeering van de geestelijke wetten met die der natuur, die we op voorgang van Leibniz en Shaftesbury ook door tal van Duitsche denkers als Herder en Humboldt en de Romantici hooren verkondigen. Eigenaardig is het, dat Wilhelm von Humboldt, die ons zoo dik- Meyboom, II, p. 49 e.v.; hier is dus een afwijking van de ,JL.ettK sur les désirs", waar God alleen als de tegenwerkende kracht werd opgevat. *) Meyboom, II, p. 71. 237 ilosc ms laat varen wijls aan Hemsterhuis denken doet, ook hierin den Hollandschen philosoof verwant is, dat hij deze eenheidsgedachte soms laat varen voor een scherp uitgesproken dualisme, zoodra het de menschelijke persoonlijkheid zelf betreft. Ofschoon veel minder sterk dan Hemsterhuis maakt Humboldt den mensch tot een tweezijdig wezen: physisch een schakel in de keten der natuur, geestelijk vrij en volgens andere wetten handelend binnen de sfeer zijner eigen zelfstandigheid x). Het is een dualisme, dat we ook in Hemsterhuis' opvattingen omtrent liefde en vriendschap in zijn leven reeds op den voorgrond zagen treden en dat hij nimmer in scherper vorm heeft uitgesproken dan in den „Aristée". Misschien hebben de opvattingen van zijn tijd, misschien ook in het bijzonder die van prinses Gallitzin invloed uitgeoefend op de ontwikkeling zijner gedachten ; in de „Lettre sur les désirs" immers had Hemsterhuis, ofschoon hij nadrukkelijk de scheiding van lichaam en geest proclameerde, toch nog verklaard, dat de ziel bij haar streven naar vereeniging twee middelen ten dienste stonden: één lichamelijk en één geestelijk. Thans echter spreekt hij een geheel andere taal: „Je puis bien vous assurer, que cette organisation, cette marche de la nature vers la formation de substances, n'a rien de commun avec ce principe qui mène vers une union d'essences. Ils peu vent coexister, puisque tous les deux ont le même composé pour but, savoir 1'objet aimé, et puisque tous les deux paroissent suivre une marche homologue : je dis, paroissent; car pour le principe organique, d a un but, une fin fixée : ü est fiini par sa nature, comme vous avez bien prouvé ; tandis que 1'autre principe me parolt une approximation éternelle. Ils ne coexistent jamais, sans que le premier corrompe plus ou moins le second" *). Het eerste beginsel is het gevolg van een algemeene wet door één almachtige wil de natuur opgelegd, terwijl de liefde het resultaat is van een wet, die uit de natuur van elk vrij, zelfstandig denkend wezen voortvloeit. Zoo komt Hemsterhuis tot zijn opvatting, dat het de menschelijke instellingen zijn geweest, die de liefde hebben verbonden met de zorg van de natuur voor het voortbestaan der soort: „le mélange de ces deux principes hétérogènes ensemble, devoit produire un monstre; et ce monstre, c'est la honte et la pudeur" 3). Vandaar ook, dat Hemsterhuis een gedachte, die in dien tijd zeer algemeen was en zijn philosofie zeer na lag, toch nooit heeft ver- x) Spranger, a.w., p. 149. *) Meyboom, II, p.43. *) ibid., p. 43. 238 bool kondigd, ja, daartegen juist stelling genomen heett: de opvatting van het lichamelijke, van de natuur in het algemeen als symbool, als „teeken" van het geestelijke. Terwijl voor Herder het lichaam ook „Büd der Seele" was, zag Hemsterhuis het slechts als een kerker. Eerst na den dood begint het leven voor de uit haar knellende banden bevrijde ziel: „II faut secouer 1'écorce matériel; il faut la mort. Combien de développements, combien de morts ü faut a 1'ame, pour qu'elle parvienne a la plus grande perfection dont son essence soit susceptible; c'est un secret voilé pour nous aussi longtemps que la succession de temps et de parties sera pour nous le seul moyen d'avoir des idéés distinctes; comme les chants sublimes du divin Homère sont des secrets voilés pour 1'enfant, qui ne forme encore que des syllabes par la succession des sons et des caractères. II nous suffit de savoir, que c'est dés cette vie que nous prenons notre essor; que la mort ne change pas notre direction prise, et qu'elle ne fait qu'accélérer les mouvements de 1'ame dans cette direction, qui dépend entièrement de 1'énergie de 1'être hbre" Het centrale vraagstuk van den „Aristée" is eigenlijk het centrale vraagstuk van Hemsterhuis' geheele philosofie en leven : het probleem van ons individueel bestaan. Onze individuahteit, ons hoogste bezit, is tegelijkertijd de kwellende beperking, waaraan we trachten te ontkomen : onverbrekelijk is met haar verbonden ons smachtend verlangen naar hetgeen ons uit ons isolement verlossen kan: de liefde en de dood. Daarom juist heeft de hef de in het denk- en gevoelsleven van dezen tijd een zoo groote beteekenis; zij kan reeds op aarde ons de verlossing schenken, die we van den dood eerst na dit leven verwachten2). Zoo beweegt het gevoel onzer individuahteit zich steeds tusschen twee polent eenerzijds een sterk persoonlijkheidsbesef, anderzijds een onbestemd verlangen de grenzen van deze persoonhjkheid steeds wijder te trekken, om haar tenslotte te doen opgaan in het Oneindige. „Liebe" en ,,Selbstheit". Aan alle fundamenteele overtuigingen van Hemsterhuis kunnen we deze twee zijden ontwaren. Zijn geloof aan de onsterfelijkheid spruit évenzeer voort uit het vertrouwen, dat met dit leven het bestaan der persoonlijkheid niet kan geëindigd zijn als uit zijn verlangen naar het Oneindige. En l) ibid., p. 74 e.v. *) Zie Spranger a.w., p. 379 e.vv. en Weiser, a.w., p. 190 e.vv. 239 een dergelijk karakter vertoont ook zijn geloof aan God, die voor hem niet alleen het voorwerp is van 's menschen opperste verlangen, maar tevens de persoonhjkheid in haar hoogste, absolute gedaante. Hemsterhuis' Godsgeloof is een onmiddellijke gevoelsovertuiging, omdat het geloof aan zichzelf bij hem een gevoelsovertuiging is; het wortelt veel meer in dit, dan in een toekomstig leven. Daardoor wordt het begrijpelijk, dat zich in zijn gedachten een neiging tot pantheïsme, of wil men tot panentheïsme vertoont, waarbij hij zich werkelijk één voelt met het hem omringende al. „Tout 1'univers, actuel ou possible ensemble, ne sauroit faire une partie, un atöme, ou un mode de ce Dieu infini. Pourtant il est partout: il est ici: il n'y a dans eet arbuste, dans vous, ni dans moi, Aristée, aucune partie, quelque indivisiblement petite que nous la concevions, qu'il ne pénètre. II est en vous aussi parfaitement présent que dans tout 1'univers, que dans hu-même; et vous doutez si Aristée a des relations avec lui!"1) Doch ook, wanneer Hemsterhuis duidelijk zijn geloof aan een persoonlijk God belijdt, is hij wel religieus, maar nimmer Christelijk. De Bijbel was voor hem het symbool van een orthodoxie, die hij haatte. Zijn geloof is een geloof van klaarheid en harmonie, het kent geen twijfel, geen verworpenheid, geen genade. Het is ook veel meer een consequentie van zijn voelen en denken, dan dat het de grondslag is voor zijn bestaan. Nergens blijkt dit duidelijker dan in zijn ethiek, waarvan het Godsbegrip de bekroning vormt, maar niet de schragende pijler. Hemsterhuis' ethische denkbeelden vormen, behalve van den „Aristée" ook het onderwerp van een gedeelte van den „Simon ou des facultés de 1'ame", dien we dan ook, voor zoover hij over deze Zaken handelt, in dit verband zullen bespreken. We zullen daarbij dikwijls herinnerd worden aan de „Lettre sur rhomme", omdat het hier juist een onderwerp betreft, waarbij Hemsterhuis het meest zichzelf gelijk gebleven is. Misschien valt nog het grootste verschil waar te nemen bij het hoofdbestanddeel zijner ethiek, de theorie van „1'organe moral". In de „Lettre sur l'homme" had Hemsterhuis, onder den invloed van het extreme Fransche sensualisme, zich uitgesproken voor een bepaald orgaan en met alle mogelijke argumenten zich beijverd het werkelijke bestaan daarvan te bewijzen. Thans blijft hij de leer van een afzonderlijk zedelijk besef natuurlijk ook nog toegedaan, doch als een nieuw orgaan verdedigt hij het niet x) Meyboom, II, p. 65. 240 meer. Vandaar, dat hij thans vooral van „principe moral" of „senti• ment moral" spreekt, terwijl, wanneer hij de uitdrukking „organe" nog gebruikt, deze een meer figuurlijke beteekenis heeft gekregen: „J'avoue, que le mot organe est un peu trop dans le style figuré", erkent hij zelf reeds in 1779, in een brief- aan prinses Galhtzin*). De „Aristée" trouwens geeft reeds het overtuigende bewijs, dat Hemsterhuis zich de bezwaren van zijn parallelhseering bewust is. Wel vergelijkt hij met het verstand, dat de betrekkingen tusschen „les écorces de certaines choses" tot voorwerp heeft, het moreele orgaan, dat werkt met de betrekkingen „entre les essences de certaines choses", waarvan dan respectievelijk de kunsten en wetenschappen en de moreele handelingen het gevolg zijn, doch hier trekt hij dan toch een grens. „C'est jusque-la, mon cher Aristée, qu'on peut pousser le parallèle entre 1'intellectuel et le moral" *). Er is een groot verschil tusschen onze aandoeningen en onze gewaarwordingen. „Lorsque j'ai 1'idée ou 1'image d'un objet visible, tangible ou sonore, je puis me figurer la moitié de sa grandeur, de son intensité, ou de son énergie; je puis les doubler, les tripier, les augmenter, les Mminurr a ma fantaisie ; mais affecté d'amour, de haine ou de colére, je ne saurois concevoir la moitié ou le doublé de cette colére, de cette haine ou de eet amour. Ces affections ne sont pas susceptibles de plus ou de moins, dans un même individu. Leur intensité est bien proportionnée a 1'objet qui affecte, et a la sensibüité de 1'individu affectéj mais toute notre essence en est imbibée"8). En nog een tweede groot verschil bestaat er * tusschen „ce principe moral" en onze verdere organen. Het eerste stelt ons n.1. in staat ons in onze medemenschen te verplaatsen en van daaruit ons zelf te beschouwen: zijn lijdelijke aanschouwing wordt dan tot activiteit. „Mais lorsque identifiée, pour ainsi dire, avec un autre individu, 1'Sme réfléchit sur elle-même, ce principe devient actif; 1'ame juge de ses propres rapports avec eet individu et de ses propres actions vis-a-vis de eet individu, elle se voit ellemême, pour ainsi dire, par dehors, et ede se juge comme 1'autre la jugeroit" *). Zoo bepaalt elke waarneming op zedelijk gebied onze eigen houding en is richtsnoer voor ons handelen ; we wezen er reeds op, hoe met name hier de invloed van de prinses op Hemsterhuis* gedachten is aan te wijzen. *) H. S.-D. ai Oct. 11779. Vgl. Meyboom, III p. 159. s) Meyboom, II, p. 44. *) ibid. 4) ibid., p. 45, n.a. Hemsterhuis. ro 241 Deze, uit onze individueele betrekkingen voortvloeiende activiteit van het moreele orgaan leidt tot een ontkenning van algemeen geldende zedewetten, omdat ieder mensch weer anders bewerktuigd is. Recht en onrecht, goed en slecht zijn relatief. Een kwaad is slechts in zooverre kwaad, wanneer het als zoodanig wordt gevoeld. „Par conséquent, le mal n'est qu'un effet relatif a celui qui en est affecté; et ü est produit par une cause quelconque, qui ne sauroit être mauvaise en elle-même"1). En ook van den anderen kant beschouwd heerscht hier slechts subjectiviteit; de waarde van een daad wordt bepaald door de innerlijke en uiterlijke omstandigheden van den bedrijver. Vandaar dat ieder slechts over zichzelf oordeelen kan: „nous sommes juges iniques et trés incompétents les uns des autres" *). De mensch wü van nature het goede; het kwaad „consiste dans une manière d'être, ou dans des relations avec d'autres choses, ou d'autres êtres contraires a la volonté" *). Juist met het feit, dat wij binnen de ons gestelde grenzen vrije, handelende wezens zijn, is de gradueering van goed en kwaad onafscheidelijk verbonden; in elke samenleving wordt uit een conflict van willen het kwade geboren :„.... ü s'ensuit que le germe du mal est dans les rapports entre les choses hors de nous et nous, et que celui du bien est dans notre propre nature"4). Uit de alomtegenwoordigheid van God volgt, dat wij allen met Hem in betrekking staan, te nauwer naarmate wij meer aan Hem verwant zijn. Wij zijn als vrije wezens in staat deze betrekkingen veelvuldiger te doen worden en te volmaken, doch om God's natuur en onze verhouding tot Hem te leeren kennen, moeten wij inkeeren tot ons zelf. Geen hooger en universeeler woord dan dat van Delphi. Wanneer we nader willen komen tot God, dan dienen we daarbij vooral op die betrekkingen te letten, waarvan we de volmaking in onze hand hebben: de wü, het verstand, maar vooral „1'organe moral". Want eerst door dit laatste voelen wij ons homogeen met God, worden wij door banden van hef de met Hem en onze medemenschen verbonden : ons oordeel over onze handelingen berust op ons verlangen naar de Godheid. „Ainsi, Aristée, ce jugement moral n'est ni action, ni passion; c'est 1'effet immédiat de la nature de nos ames éternelles, de leur attraction vers leurs semblables, vers le grand, vers le beau, vers la Divinité" *). x) Meyboom, II, p. 54. *) ibid, p. 56. ") ibid, p. 57. *) ibid, p. 6a. *) ibid., p. 71 e.v. 342 Aangezien we slechts door te streven naar de harmonie der psychische vermogens ons den weg openen, die voert tot een vereeniging met God, komt Hemsterhuis via zijn ethiek vanzelf op het terrein der psychologie. Hij zet zijn gedachten over dit onderwerp, dat in den „Aristée" slechts even wordt aangeroerd, in den „Simon" uitvoerig uiteen. Die psychologische denkbeelden zijn ongetwijfeld ook een winst van Hemsterhuis' latere jaren. In de „Lettre sur l'homme" was eigenlijk van een eenigszins omlijnde psychologie nog in het geheel geen sprake. Behalve van „1'organe moral" hooren we hier van een „faculté intuitive" spreken, ook eenmaal van ,,1'organe de 1'intelkct" doch daarbij blijft het1). Dat in den „Aristée" Hemsterhuis de onvolkomenheid zijner ideeën omtrent dit onderwerp helder wordt, blijkt wel, als hij ook over, J'imagination'* en over den wü te spreken komt en aan het verstand een heel wat belangrijker functie toekent dan alleen de aanschouwing2). Dit proces van bewustwording wordt bij, hem blijkbaar afgesloten met de woorden in een ongetwijfeld eerst later toegevoegde aanteekening — dezelfde, die de activiteit van „1'organe moral" vaststelt —, waarin hij zijn theorie aldus samenvat: „H parolt par tout le raisonnement de Diodes, qu'il attribue a 1'anie quatre facultés distinctes, savoir, 1'imagination, qui n'est que le réceptade de toutes les idees; 1'intellect, qui compare, composé et décompose ces idéés; la velléité, ou la iaculté de pouvoir vouloir et agir; et **rfi« le principe moral, qui est tantöt sensible et passif, et tantöt actif"*). Duidehjk ziet men uitzijn correspondentie van deze jaren, hoe na deze psychologische theorie van ,de trêfle",het klaverblad van vier, zooals hij ze in zijn eenigszins gewüde terminologie noemt, hem aan het hart ligt. De onmiddelhjke, practische opvoedkundige waarde, die hij daaraan toekende, is het voor een groot deel geweest, die tot het ontstaan van den „Simon" heeft geleid. Intusschen behoort dit zoo laat tot ontwikkeling gekomen gedeelte zijner phüosofie tot het minst gelukkige van zijn werkzaamheid uit deze 'periode. Met een dergelijke nauwkeurige afbakening van vier vermogens nadert Hemsterhuis immers ved dichter tot de opvattingen van het rationalisme, dan dat hij daarmede in het kader bleef van het ver doorgevoerde individualisme, dat zijn wijsbegeerte overigens kenmerkt. Terwijl voor dit laatste de mensch een dndelooze, steeds weer andere varieering van zichzelf moest zijn, !) Meyboom, I. p. 160. *) Meyboom II, p. 34. *) ibid., p. 45. psj 343 :rde< rs volgens hut verdeelde zijn psychologie de menschelijke karakters volgens hun eigenschappen in vijf verschillende hokjes en meende daarmede alles gezegd te hebben. Eerst in den „Alexis" komt hij tot een opvatting, die veel beter in zijn gedachtensfeer past, door de invoering van het begrip der persoonhjkheidx). „II y a dans l'homme, mon cher Alexis, un principe élevé de beaucoup au-dessus de toutes les facultés de son Sme; un principe qui les voit toutes, les mesure, les juge, les corrige, les composé, leur öte ou leur donne de 1'activité et de l'harmonie a proportion de sa propre valeur; un principe qui constitute uniquement la personnahté de l'homme" a). Hemsterhuis' psychologie heeft eigenhjk voor hem geen zelfstandige waarde. Zijn zielkundige onderzoekingen en uiteenzettingen hebben uitsluitend beteekenis, omdat de kennis van 's menschen innerlijk noodwendig aan de vorming daarvan moet voorafgaan : zij worden dienstbaar gemaakt aan zijn ethiek. De kern van deze ethiek ligt ongetwijfeld in het denkbeeld van den evenwichtstoestand onzer geestelijke krachten, van de innerlijke harmonie. Er heerscht in deze gedachtensfeer een zeer sterke aesthetische stemming : een levensbeschouwing als die van Hemsterhuis beweegt zich dikwijls op een terrein, dat zonder dadelijk tot het gebied der aesthetica of der ethiek te behooren, toch in beider invloedssfeer gelegen is. Deugd en schoonheid zijn hier zeer verwante begrippen. Aan dit uitgesproken aesthetische element is het ook toe te schrijven, dat, al valt in dit opzicht in zijn latere werken wel eenige verandering ten goede te bespeuren, Hemsterhuis over het algemeen voor den handelenden mensch weinig oog heeft gehad. Steeds denkt men bij hem weer aan de woorden over de ziel in de „Lettre sur l'homme": „Elle est faite pour contempler et pour jouir". Door de harmonie, die de mensch tusschen zijn zielsvermogens tot stand weet te brengen, komt hij God's volmaaktheid nader. Dit streven naar harmonie is, universeeler gezien, een streven naar volmaking, dat met het aardsche leven volstrekt niet afgesloten is. Ook in haar volgende ontwikkelingsstadia zet de ziel haar tocht naar de vereeniging met God voort '). En weer doet zich aan Hemsterhuis *) Zie Bulle, a.w, p. 60. *) Meyboom, II, p. 161. 8) Vgl. de „Réflexions sur la République des Provinces Unies" in Halbertsma's „Letterkundige Naoogst", II, p. 567: „L'homme n'est ici qu'un oiseau de passage, ou bien un être qui par quelque loi inconnue s'est accroché pour quelque temps a la matière pour y exercer ses facultés, comme il les exercera probablement dans d'autres catégories sur des matières totalement différentes". 244 die gouden toekomst op, waarvan hij steeds opnieuw moet getuigen. „Op vleugelen verheffen zich de gelukkige zielen. Zij wijden zich geheel aan de zorg zichzelf te volmaken. Zij bevrijden zich van alles, wat nog aardsch en vergankelijk om hen is. Steeds sneller gaat hun ontwikkeling en nieuwe organen ontstaan. Dan worden onze betrekkingen met de goden onnuddellijker en het heelal openbaart zich aan ons van verschillende zijden, die thans nog in het duister hggen. Zooals bij zijn ontstaan de zon zich heeft moeten bevrijden uit zijn dichte en donkere hulselen, zoo ook bevrijdt zich de ziel. — ,,Le plus beau travaü de l'homme, c'est d'imiter le soled, et de se débarasser de ses enveloppes dans aussi peu de siècles qu d est possible} et lorsque 1'ame est toute dégagée elle devient toute organe. L intervaüequiséparelevisibledu sonore est rempli par d autres sensations. Toutes les sensations se kent et font corpsj ensemble, et 1'ame voit 1'univers non en dieu, mais a la facon des dieux )• De eigenaardige plaats, die de Godheid in Hemsterhuis ethiek inneemt, valt uit het voorgaande voldoende op te maken. God a bij hem eigenlijk niet meer dan een in eindelooze verte opgesteld, onveranderlijk lichtend ideaal, een magneet, waarvan al het geestelijke de aantrekkingskracht ondergaat. Het is een voorstehmg, die tenslotte wel eenige trekken met de Christehjke gemeen heeft, maar in wezen daarvan toch zeer verschillend is. Dit is trouwens niets verwonderlijks bij een philosoof, met wiens vijandige houding tegenover het positieve, dogmatische Christendom het practische doel van zijn ethiek in een onmiddellijk verband stond. In zijn .Lettre sur l'homme et ses rapports nl. geeft Hemsterhuis zijn onomwonden afkeer van twee categorieën van menschen te kennen, die in zijn dagen de voornaamste richtingen vertegenwoordigden, waarin het geestelijk beschavingsleven van ons volk Zich bewoog: de orthodoxe theologen en de verlichte philosofen. Aan den eenen kant de ,,soi-disant orthodoxes, dont la roldeur, 1'entêtement, la stupidité, le peu de lumières et 1'ambition outree, leur font prétendre que tous les hommes devroient penser et comprendre comme eux, et qui ne réfléchissent pas, que sil y avoit des preuves contre la rehgion Chrétienne, la plus forte, sans doute seroit celle, que la parole de Dieu auroit besoin de leur interpretation, ou qu'elle seroit susceptible d'mterprétations infunes , aan den anderen kant „ces essaims de soi-disant phdosophes, aussi *) Meyboom, II, p. 137 e'v« 245 jon s autres leut vains et aussi peu éclair és que ces orthodoxes, qui prêchent 1'irré ligion et l'athéisme avec plus de zèle encore que les autres leur prétendue orthodoxie". Dit zijn de twee secten, die tot schade van onze cultuur elkaar bestrijden en belachelijk maken, waarbij de laatste de meeste kans heeft den strijd te winnen. Geen redding is in dit opzicht mogelijk, tenzij het gelukt om zoowel de Kerk te zuiveren, „de ces têtes dures, en n'admettant a la prêtrise que des hommes éclair és et rendus humains et dignes de leur ordre, par une éducation réfléchie" als anderzijds de philosofische waarheden zoo populair en tastbaar te maken, „que les misérables sophismes de ceux de la seconde espèce ne persuadent plus même des enfants" 1). De denkbeelden van Hemsterhuis krijgen, uit de tegenstelling tot deze beide geestesrichtingen ontstaan, op die wijze een onmiddellijke cultureele beteekenis. Hemsterhuis zag het geslacht van zijn tijd ontgroeien aan een uitgeleefde kerkelijke cultuur om te vervallen in het andere uiterste van een oppervlakkige Fransche beschaving en philosofie. Hij wenschte het voor de dreigende gevaren, die hij hier zag, te behoeden door het scheppen van een nieuw, onafhankelijk levensideaal. Slechts door ook voor deze zijde van Hemsterhuis' ethiek oog te hebben, leeren wij haar ten volle waardeeren. En het blijkt dan eerst recht, hoe men haar misverstaat, door met den maatstaf van het theologisch Christendom te willen meten, wat uit een geheel anderen geest geboren is. Behalve aan zijn psychologische theorie was Hemsterhuis' „Simon" hoofdzakelijk aan aesthetische problemen gewijd. In een levendig gesprek, waaraan o.a. Socrates, Aristophanes en de beeldhouwer Mnesarchus deelnemen, ontwikkelt zich naar aanleiding van een door den laatste vervaardigde groep, de schepping van den mensch door Prometheus voorstellende, een woordenstrijd over de vraag in hoeverre de beeldende kunst in staat is het innerlijk van den mensch weer te geven. Zooals we bij Hemsterhuis' standpunt ten opzichte van de verhouding van het physische en psychische verwachten mochten, beantwoordt hij deze vraag in ontkennenden zin. Belangrijker echter is voor ons de onderscheiding der verschillende kunsten, die in dezen dialoog gemaakt wordt. Het streven om het gebied van beeldhouwkunst en schüderkunst eenerzijds en van de poëzie anderzijds nauwkeurig te begrenzen, treft men in de aesthetica van de achttiende eeuw vrij algemeen *•) Meyboom, I, p. 151 e.v. 246 van het oroh fats aan. Voor altijd is Lessing s naam veroonaen aan ae oplossing van het probleem, dat zich hier voordeed; doch hij gaf slechts de gemaakte uitwerking en scherpste formuleering aan hetgeen reeds door velen nog tot onvolkomen mtdrukking was gebracht. De originaliteit van den „Laocoon" wordt dan ook door andere factoren bepaald dan het antwoord, gegeven op dit vraagstuk, dat ook in Hemsterhuis' geschriften herhaaldelijk ter sprake komtx). In de „Lettre sur la sculpture" reeds vinden we het een en ander, dat in deze richting wijst. Hemsterhuis had hier als karakteristiek voor het verschil tusschen de Grieksche en moderne kunst genoemd de wijze, waarop de laatste den duivel uitbeeldde. De Grieken zouden hier een indrukwekkende figuur geschapen hebben, die de trekken van Vondel's en Müton's Lucifer zou hebben vertoond *). Weliswaar waren de dichters hier, vergeleken bij de schilders en beeldhouwers, zeer in het voordeel. „Premièrement, en représentant le diable, ils peuvent donner dans le gigantesque et prendre des anciens les fils de la terre, les cyclopes, les divmités infernales, etc.; et secondement ils ont la faculté de le faire agir et c'est alors que 1'énormité de ses actions et la grandeur des choses qui 1'environnent composent 1'idée de eet être qui combattit Michel dans les plaines des cieux" *). H Hetgeen hier aangeduid werd, keert uitvoeriger in den „Simon terug. Mnesarchus prijst daar zijn kunst als de volmaaktste o.a. „puisqu'il est le seul des arts qui sache dompter le temps, en éternisant un heureux moment4), et en le rendant visible de tous les cötés, et dans tous les siècles". Socrates komt tegen deze verheerlijking op: „Votre art est obhgé par sa nature d'anéantir le mouvement, la succession des actions, enfin, tout ce qui désigne 1'énergie continue d'un être actif, et de réduire ce mouvement, cette succession, cette vie au repos et a rinertie; et appelez-vous cela un privilege de votre art par-dessus les autres arts?.... L'art d'Homère qui met en action les dieux et les hommes, qui se promène dans les siècles, qui monte a 1'Olympe, traverse les mers et descend dans cette nuit qui inspire de lTiorreur aux immortels mêmes; eet art a un champ plus vaste, ü me semble, pour étaler sarichesse et sa puissance" *). *) Zie o.a. W. Dilthey, „Das Erlebnis und die Dichtung", Leipzig 1906, p. 31 e.w. *) Dezelfde gedachte in Lessing's „Einzelne Gedanken zur Fortsetzung meines Laokoon", XXXV. s) Meyboom, I, p. 43- *) Ditis niet hetzelfde als Lessing's „einzige Augenblick", waarvan geëischt wordt, dat het .Jruchtbar" zii. 6) Meyboom, II, p. 96 e.v. 247 jrht • 9 dat Funder Dat men bij de lezing van deze woorden aan invloed van Lessing gedacht heeft, is zeer begrijpelijk1). Toch gelooven we, dat Funder volkomen gehjk heeft, als hij het onwaarschijnlijke van dezen invloed betoogt2). Immers, het is in het geheel niet Lessing's geest, die uit deze passages spreekt. Niet naar het verschil in werkwijze worden hier de kunsten gescheiden, doch naar het aantal en de verscheidenheid harer objecten. Zoo kan dan ook Henisterhuis de poëzie stellen boven de beeldhouwkunst, waaraan hij trouwens denzelfden maatstaf aanlegt als aan de dichtkunst, door Socrates te laten vragen: „Mais dites moi, je vous prie, pourquoi désirez-vous toujours de donner du mouvement a vos figures, de les faire parler, de leur inspirer de 1'ame et de la vie, si éterniser le moment n'étoit pas une imperfection?" Dat Socrates-Hemsterhuis aldus in zijn eigen beweringen verward raakt en in den vorm van een mythe tenslotte de kunsten naar haar zedelijke waarde beoordeelt, valt niet te verwonderen. Van Lessing heeft Hemsterhuis zijn meeningen zeker niet8). Een plaats uit het bekende werk van Batteux toont zooveel overeenstemming met een der passages bij Hemsterhuis, dat toeval hier wel uitgesloten schijnt, te meer daar de laatste Batteux' boek kende 4). Daarin heet het dan over de dichtkunst: „La Poésie.... se charge de ce qu'il y a de plus brillant dans 1'histoire: elle entre dans les champs de la phüosophie ; elle s'élance dans les cieux, pour y admirer la marche des astres; elle s'enfonce dans les abymes, pour y examiner les secr ets de la nature; elle pénètre jusque chez les morts pour y voir les récompenses des justes et les supphces des impies : efle comprend tout 1'univers" 6). De overeenkomst is inderdaad treffend; doch overigens vervalt Funder, die hierop wijst, in zijn gewone fout schier alles bij Hemsterhuis aan den invloed der Engelsche empiristen toe te schrijven, van Harris, dien hij waarschijnlijk niet, van Home, dien hij zeer zeker nooit gekend heeft. Het staat daarentegen vrijwel vast, dat naast Batteux nog een andere Franschman genoemd moet worden en wel.... de graaf de Caylus. We hebben bier het zonderlinge geval, dat de „Tableaux tirés d'Homère et de Virgile" van De Caylus, die in den „Laokoon" dikwijls het voorwerp waren van een scherpe critiek, tegelijkertijd *) 0.a. Bulle, a.w., p. 86. *) Funder a.w., p. 104 e.w. ■) Slechts éénmaal, in 1780, noemt Hemsterhuis in zijn brieven Lessing's naam. Hij kende toen niets van hem. 4) M. S.-D. 11 Jan. 1785. 5) Batteux, „Les beaux arts réduits a un même principe", (1746), Inl. 2, geciteerd bij Funder, a.w., p. 104. 248 ehoorden tot IS u U A, behoorden tot de werken, waarin Lessing's beschouwingen reeds in kiem te vinden waren. Want ook De Caylus had terloops reeds de onderscheiding tusschen de beeldende kunst en de poëzie gemaakt, die Lessing zou uitwerken. ,La Poésie, plus ancienne que la Peinture a de grands avantages sur elle. Un choix heureux et juste de peu de mots lui suffït pour rendre les plus grandes et les plus vastes idéés, pour les her a celles qui les précédent et qui les suiyent, et les faire sentir clairement et sans aucune équivoque. Elle fait plus: elle peint la succession des temps; elle exprime le mouvement, les nuances passagères et renchalnement des actions. La Peinture, plus bornée dans ses moyens, plus lente dans ses opérations, plus gênée dans ses ressources, ne peut présenter aux yeux que 1'instant heureux d'une nature frappante, en réunissant tout ce qui peut concourir a la rendre claire a 1'esprit et capable de produire sur 1'ame 1'impression la plus forte et le sentiment le plus vif'1). De Caylus, die voor Hemsterhuis zooveel beteekenis heeft gehad, is waarschijnlijk ook hier zijn voorbeeld geweest. Het weinig systematische, dat Hemsterhuis' beschouwingen over dit vraagstuk kenmerkt, is heel wat begrijpelijker, wanneer deze aan een terloopsche opmerking van De Caylus haar ontstaan danken, dan wanneer ze naar aanleiding van Lessing's verhandeling geschreven zouden rijn. Het merkwaardigste van dit alles is eigenhjk Hemsterhuis voorkeur voor de poëzie. Dit is niet een trek, dien hij van zijn voorbeelden overgenomen heeft, hoewel ook deze de dichtkunst bóven hare zusters verheffen; het is werkelijk zijn eigen gemoedsleven, dat zich hier uitspreekt. In den „Simon" benadert hij later het vraagstuk van het onderscheid der kunsten nog van een anderen kant. „Les idéés," zoo zegt hij daar, „nous viennent de dehors par les organes, ou elles se composent en dedans de nous. L'ouvrage du poète, du rhéteur, du peintre, du sculpteur et du musicien c'est de me donner les idéés qu'ils se proposent de me donner. Ils ont pour cela deux moyens : 1'un, de présenter a mes organes 1'objet même de 1'idée; 1'autre, en m'obligeant de me la former moi-même par des signes; et ils peuvent de ces deux manières pousser leur talent jusqu a m'obliger, non seulement a recevoir ou a former les idéés qu'ils veulent, mais même a en composer qui soient conformes a leur but. Le peintre, le sculpteur et le musicien sont ceux qui se servent *) L. Crouslé, „Lessing et le goüt fransais en Allemagne", Paris 1863, pp. 145, 441. Rocheblave, a.w, pp. ai8, 319. 249 piu «-'-■ x ——- nrden on een le plus du premier de ces moyens; 1'orateur et le poète emploient le plus le second"1). Hemsterhuis kwam met deze woorden op een gedachte terug, die hij reeds in de „Lettre sur la sculpture" uitgesproken had. Hij had daar de stelling verdedigd, dat de schetsen ons meer behagen dan het voltooide kunstwerk „principalement, paree qu'elles mettent en mouvement la faculté poétique et reproductive de 1'ame, qui a 1'instant, finit et achève ce qui n'étoit qu'ébauché en effet; et par-la elles ressemblent beaucoup a Tart oratoire et a la poésie, qui en se servant de signes et de paroles au lieu de crayons et de pinceaux, agissent uniquement sur la faculté reproductive de Time, et produisent par conséquent des effets beaucoup plus considérables que ne sauroient le faire la peinture ou la sculpture, même dans leur plus grande perfection. Un trait excellent de quelque grand orateur ou poète fait battre le coeur, fait palir, fait trembler et ébranle tout notre système; ce qui n'arrivera pas a la vue du plus beau tableau, ni de la plus belle statue" 2). Deze laatste zinsnede werpt nog eens het volle licht op de beteekenis, die Hemsterhuis' eigen aanleg en emotioneele ervaring voor zijn aesthetische theorieën had. Het is juist dit instinctief gevoel, dat hem, die in logisch, consequent denken verreweg de mindere was van Lessing, hier scherper en dieper deed zien dan deze. Hetgeen Lessing in zijn „Laokoon" als het onderscheid der kunsten had aangewezen, was tenslotte niet meer dan een verschil in techniek en beteekende nog geenszins het einde van de beschrijvende poëzie. Voor hem kwam de poëzie langs den weg der handeling tot hetzelfde doel als de schilderkunst: het beeld. Eerst Herder was het, die in zijn bestrijding van Lessing in het eerste zijner „Kritische Walder" voortging, waar deze was blijven staan; en hetgeen hij hier met zijn geniale welsprekendheid uiteenzet, heeft dezelfde strekking als Hemsterhuis' opmerking in de „Lettre sur la sculpture". De poëzie, zoo luidt in hoofdlijnen zijn betoog, staat in een geheel andere verhouding tot haar object dan de schüderkunst. Het coëxisteer en der teekens in de laatste behoort tot haar eigerdijke natuur, het opeenvolgen der teekens in de poëzie is slechts een onvermijdelijke voorwaarde, waaraan haar werking gebonden is. Het opeenvolgen der tonen, der woorden is hier niet het essentieele: de teekens der beeldende kunst immers zijn natuurlijk, die van de dichtkunst wülekeurig. Ook Lessing had deze, toentertijd welbe- l) Meyboom, II, o. H7 e.v. *) Meyboom, I, p. 37 e.v. 350 Viatis trok. d eket kende onderscheiding gemaakt, maar niet de conclusie, die Herder thans trok, dat de eigenlijke werking dezer willekeurige teekens berust op de ziel, die in de klanken woont, op den zin, dien ze vertolken. Het wezen der poëzie is niet het naast elkaar staande, noch het op elkaar volgende, doch de kracht, die leeft in de gearticuleerde tonen der rede en die anders op de ziel werkt dan de opeenvolging der tonen bij de muziek. Daarom is met den eisch, dat de poëzie handeling, beweging heeft af te beelden nog slechts de helft gezegd : bij de andere kunsten is het werk het doel, terwijl de poëzie wil werken, de ziel in beweging zetten, energie opwekken. „Ich lerne von Homer, dasz die Wirkung der Poesie nie aufsOhr, durch Töne, nicht aufs Gedachtnisz, wie lange ich einen Zug aus der Succession behalte, sondern auf meine Phantasie wirke" 1). Zoo was hetzelfde gevoel, dat Hemsterhuis een vluchtige opmerking in de pen gegeven had, voor Herder aanleiding tot het schrijven van een verhandeling, die voor de literatuur van zijn tijd van het grootste gewicht werd. Deze verwantschap tusschen Hemsterhuis' denken en het toenmalige Duitsche geestesleven, die ons reeds in zijn eerste geschriften bleek, komt ook bij de latere dialogen weer sterk naar voren. Van belang is het daarbij ongetwijfeld, dat Hemsterhuis' weg, die van de aesthetica en de ethiek naar de phüosofie had geleid, hem thans weer tot zijn punt van uitgang terugvoerde. Na den ,,Aristée" met zijn beschouwingen over God en universum was de „Simon" gekomen met zijn ethisch getinte psychologie en zijn aesthetica; na den „Simon" kwam nu de „Alexis ou de 1'age d'or", die met phüosofie eigenlijk heel weinig had uit te staan, die een mythe met ethische strekking tot onderwerp had en als een zijner voornaamste problemen het waarheidsgehalte van de kunst en vooral van de poëzie. In den „Simon" zegt Aristophanes: „Les poètes ne peignent pas la vérité, mais le vraisemblable, et ce vraisemblable ils le modifient suivant le but qu'ils se proposent. Ils se font eux-mêmes pour le moment ce qu'ils veulent peindre; et plus ils sa vent faire cela avec adresse, plus leur vraisemblable approche de la vérité" *). De waarheid, waarvan hier sprake is, is een waarheid, die uit de idealistische kunstopvatting van Hemsterhuis is geboren. „Das *) „Samd. Werke", ed. Suphan, III, p. 157- Vgl. verder R. Haym's biografie, dl. I, p. 339 e.vv. en F. Strich, „Deutsche Klassik und Romantik oder Vollendung und Unendlichkeit", München 1933, p. 307 e.v. *) Meyboom, II, p. 87 e.v. 251 wir tsch aesthe- Wahrheitsprinzip begegnet in der neueren Aesthestik überall da, wo wir von klassischen Tendenzen reden" zegt een Duitsch aestheticus x). We zien het bij het Fransche klassicisme, bij Shaftesbury, bij de klassieken van Weimar. Doch er is nog een groot verschil tusschen Boileau's „Rien n'est beau que le vrai" en hetgeen Hemsterhuis onder waarheid verstaat. Hier geldt een hoogere opvatting van het kunstwerk, waarbij het niet op een uiterhjke overeenkomst met de werkelijkheid aankomt, maar op de innerlijke waarheid, die de kunstenaar in zijn schepping weet te leggen. De behandeling van het probleem der poëtische waarheid in den „Alexis" geeft van het bovenstaande een treffende bevestiging. Eigenaardig is het, hoe in dezen laatsten voltooiden dialoog van Hemsterhuis hem nog hetzelfde bezighoudt als in de „Lettre sur la sculpture". Weer is de oude schoonheidsdefinitie zijn toevlucht: „La beauté ne consiste-t-elle pas dans le nombre des idéés, etle peu de temps requis pour les lier ensemble ou pour les composer ; ou bien dans la facüité avec ktquelle 1'intellect peut embrasser un total quelconque?" 2). Hoezeer echter deze formule dezelfde gebleven is en de scnconheidsgenieting nog altijd als iets verstandelijks opvat, ze kan toch blijkens de aanvulling, die Hemsterhuis haar geeft, hem met meer geheel voldoen. De wijze, waarop hij haar bovendien uitlegt, geeft haar een beteekenis, die ze in de „Lettre" nog in het geheel niet had. Er zijn, zoo ongeveer is zijn uitleg, in de geometrie waarheden, die door de groote geesten gevoeld zijn, voordat ze zijn bewezen; in de rhetorica en de poëzie waarheden en schoonheden, verheven trekken, die gevoeld en tot uiting gebracht worden, zonder dat ze onderzocht zijn door het verstand. Wat hebben we ons hier als oorzaak te denken ? Elke nieuw gevonden waarheid is uit de combinatie van een aantal vooretellingen, die ieder op zichzelf als afspiegeling van de werkelijkheid waar zijn, ontstaan. Een dergelijke „composition idéale" kan schoon zijn, — gelijk we zagen —, wanneer wij ze gemakkelijk tot ons geestelijk eigendom kunnen maken. Ook het schoone is dus innerlijk waar. Het genie nu is het, dat in een begenadigd oogenblik een aantal ideeën weet te vereenigen, waarvan de betrekkingen „constituent pour nous la beauté la plus riche, la plus vraie et la plus simple Ainsi, mon cher Alexis, c'est la faculté de rapprocher le plus etle mieux ces idéés, qui *) K. H. v. Stein, a.w., p. 173. *) Meyboom, II, p. 185. nar. Doch er is nog een groot verschil ïst beau que le vrai" en hetgeen Hemsteraat. Hier geldt een hoogere opvatting het met op een uiterhjke overeenkomst mt, maar op de innerlijke waarheid, die ping weet te leggen. t probleem der poëtische waarheid in bovenstaande een treffende bevestiging, dezen laatsten voltooiden dialoog van zelfde bezighoudt als in de „Lettre sur ude schoonheidsdefinitie zijn toevlucht: :11e pas dans le nombre des idéés, etle les lier ensemble ou pour les composer ; :c ktquelle 1'intellect peut embrasser un ezeer echter deze formule dezelfde gegenieting nog altijd als iets verstandelijks is de aanvulling, die Hemsterhuis haar «1 voldoen. De wijze, waarop hij haar ar een beteekenis, die ze in de „Lettre" zijn uitleg, in de geometrie waarheden, gevoeld zijn, voordat ze zijn bewezen; ie waarheden en schoonheden, verheven t uiting gebracht worden, zonder dat ze irstand. Wat hebben we ons hier als ooruw eevonden waarheid is uit de combi- 252 fait naitre le sisse fait naitre le beau et le sublime, et qui montre les granoes verrees par intuition, pour ainsi dire, a ces ames, qui patrUi nous P«»«? avoir des relations plus intimes avec la Divinité' Want zelf zrjn we in deze oogenblikken van enthousiasme meer lijdend dan actiet dikwijls wordt ons het ware, schoone, verhevene, ja zelfs de toekomst geopenbaard zonder eenige medewerking van onzen kant: het is de inspiratie van de Godheid. De dichter wordt zoo tot een vates, tot het uitverkoren instrument, waardoor God s stem op bepaalde oogenblikken spreekt. Zoo ook overtreft de kunst in zekeren Zin de wetenschap, doordat ze waarheden ontdekt, waarop het licht van ons bewuste denken nog niet gevallen is. „Je sens que le raisonnement le plus profond, la marche la plus sage et la plus réfléchie de 1'intellect nous fourniroit trés peu de véntés nouvelles, si elle n'étoit soutenue, dirigée, ou poussée par eet enthousiasme qui rapproche les idees. Je sens que c'est cette approximation qui offre ^intellect les occasions d'employer cette intuition rapide qu'on appelle le tact" *). . „ • lil Welke beteekenis begrippen als „genie", „enthousiasme , „poëtische waarheid" met name voor de Duitsche hteratuur van het laatste kwart der 18e eeuw en voor de Duitsche Romantiek hebben gehad, het is bekend genoeg. Naast geschriften als de „Conjectures van Young en Gerard's „Essay on Genius", naast den „Genietaumel" in Duitschland vooral, zijn Hemsterhuis' schuchtere uitingen bloedarm en weinig opvallend. We hebben echter te bedenken, dat ze in een land geschreven zijn, waar men m dien tijd nog mets hoogers wist dan de navolging van het Fransche classicisme en de Duitsche Anacreontiek en waar men van Alphen's bewerking van het compilatiewerk van Riedel als revolutionnair beschouwde. Voor ons zijn bovendien deze, zoo onverwachts in Hemsterhuis werk optredende gedachten van belang voor de geestesontwikkeling van Geheel zonder voorgeschiedenis stonden ze in den „Alexis" weliswaar niet. Wanneer Hemsterhuis daar den nadruk legt op de waarde van het oogenblik van enthousiasme voor het genie „et c est la raison par laquelle, ordinairement, dans un homme de genie, la première idéé est la plus belle et la première expression la plus énergique"»), dan denken we aan de „Lettre sur la sculpture , *) ibid., Hier heeft het begrip „mtuition" dus een anderen inhoud dan in de „Lettre sur l'homme". *) Meyboom, II, p. 188 e.v. ») Meyboom, II, p. 185. 253 ir n n genie alle waar hij reeds opmerkt, dat de eerste gedachte bij een genie alle mtdrukking overtreft en waar hij de schetsen verdedigt, omdat «e o.a. veel meer hebben „de cette divine vivacité de la première idee concue, que les ouvrages finis et qui ont coüté beaucoup de temps"x). Ook een opmerking als in de „Lettre sur l'homme" over „le génie qui sent" is van eenig gewicht. Toch lijkt het ons zeer twijfelachtig, dat de denkbeelden, gelijk we ze in den „Alexis" lezen, geheel zonder vreemden invloed zich bij Hemsterhuis hebben ontwikkeld. We weten, hoe hij juist in den tijd van voorbereiding van den „Alexis", in 1781, met Jacobi in aanraking kwam en vrijwel zeker met hem over dit werk van gedachten heeft gewisseld. Waarschijnlijk zijn het dan ook de gesprekken met Jacobi geweest, die Hemsterhuis met deze, den „Sturm und Drang" zoo vertrouwde, gedachten bekend hebben gemaakt *). Opmerking verdient in dit verband, dat "in de „Réflexions sur la République des Provinces Unies", waaraan Hemsterhuis na zijn bezoek aan Duitschland in 1781 begon, ook een moderne beschouwing van het genie voorkomt. „Le génie," zoo heet het daar, „qui est cette faculté de 1'intellect par laquelle Ü saisit les cötés homologues de plusieurs idéés fort éloignées les unes des autres et tres disparates en apparence, afin de les accoupler, ne tient proprement, ni au temps, ni au climat, ni aux circonstances; ü nart rarement, mais indistinctement partout. II cause de grandes anomalies dans la marche uniforme de 1'esprit humain, et accélérant son mouvement, il sert souvent de plusieurs siècles d'expérience et de réflexion" •). De veronderstelling, dat dergelijke gedachten in de opvattingen van den „Sturm und Drang" haar oorsprong hebben, schijnt ons niet gewaagd. Een ander geval is het met de behandeling van het onderwerp, dat aan den „Alexis ou de 1'age d'or" zijn naam gegeven heeft: de mythe van het gouden tijdperk. Wel kwam Hemsterhuis hier tot meeningen, die ook door Jacobi verkondigd waren, doch blijkens eenige brieven aan de prinses waren deze reeds in 1780 zijn eigendom, voordat hij Jacobi had leeren kennen. Bij de bespreking van de „Lettre sur l'homme" bleek reeds, hóe Hemsterhuis over het algemeen met zijn beschouwing van den mensch als maatschappelijk wezen hep in het voetspoor van Rous- x) Meyboom, I, p. 36. *) We stemmen dus hierin overeen met Bulle, a.w, p. 84. Op mogelijken invloed van Shaftesbury wezen we reeds eerder. *) Halbertsma, a.w, p. 578 e.v. 254 IU. sumucj iem seau.Zijn schildering van het ontstaan van het bezit, zijn opvatting, dat staat en cultuur 's menschen instinctieve krachten, voor hem behchaamd in ,,1'organe moral", deden verstompen, het is alles Rousseau. Hemsterhuis' standpunt in dezen heeft zich nooit gewijzigd : in de inleiding van de „Réflexions" treffen we in hoofdzaak nog dezelfde meeningen aan als in de „Lettre sur l'homme" In den „Alexis" ontleent hij weliswaar niet bepaalde denkbeelden aan Rousseau, doch geeft geheel in diens geest van den natuurstaat een beeld als van een gouden tijdperk, dat voor altijd voorbij is. ,L*homme et 1'animal trouvoient partout leurs alimens autour d'eux; ni 1'un ni 1'autre n'étoient jamais réduits a la triste nécessité de chercher une affreuse nourriture dans le sang ou dans les viseer es de leurs semblables. Rarement l'homme quittoit la zóne qui 1'avoit vu naitre, puisqu'ü ne se trouvoit nulle part aussi bien que chez lui. Chaque homme se croyant 1'être le plus heureux de la terre, toute ambition, tout esprit de propriété ou de conquête étoit impossible.... Tous les hommes devoient se ressembler dans une categorie aussi homogene; l'homme se voyoit lui-même dans chaque individu de son espèce qu'ü rencontroit, et comme ü se croyoit plus heureux que tout autre être, le but de ses désirs étoit de rendre tout autre être en qui ü se reconnoissoit, aussi heureux que lui. C'étoit alors que Je langage étoit absolument parfait, n'ayant d'autres mots ni de signes, que ceux que les fortes affections internes obligèrent les organes a manifester par la parole et le geste" *). Het is bekend, hoe Hemsterhuis deze voorstelling niet als een soort dogma wenscht beschouwd te zien, maar op natuurwetenschappelijke gronden tracht aan te toonen, dat we hier inderdaad met een voorbijgegane werkelijkheid te doen hebben. Feitelijk echter was de gouden eeuw voor Henisterhuis nog bijna een historische werkelijkheid door zijn idealiseer ing van het Grieksche volk. Bij de Grieken zag hij de verwezerdijking van de harmonie, van de volkomene individuahteit, van het oorspronkehjke gevoelsleven, van de natuurlijke samenleving, die de menschheid van zijn tijd miste. In zijn geschiedenistheorie was het perihelium der Grieken beheerscht door ,d'esprit moral". Het is duidelijk, dat Hemsterhuis tenslotte in het Grieksche volk vond, wat hij daar zocht; dat hij het veel meer met ethischen en aesthetischen dan met historischen blik zag. De antieke mensch werd het voorbeeld voor den mo- l) Halbertsma, a.w., p. 568 e.vv. *) Meyboom, II, p. 174. 255 Ev dertien mensch bij zijn pogen het verlorene geluk te herwinnen. Evenals van Rousseau was het Hemsterhuis' overtuiging, dat men terugkeeren moest; met meer nadruk dan Rousseau betoogt hij, dat de weg voerde door de cultuur. De mensch bergt van nature een „principe de perfectibüité" in zich, dat onbegrensd schijnt en waardoor hij zich geregeld voortbeweegt op den weg der volmaking „quoique son mouvement ne soit pas uniforme" Al is echter de mogelijkheid van volmaking van nature onbepaald, ze kan hier op aarde niet verwezerdijkt worden door de ontoereikendheid en het beperkte aantal onzer organen. Wanneer de mensch zich dat bewust wordt, begint een nieuwe gouden eeuw. „II aura keu, mon cher, lorsque les sciences de l'homme s er ont parvenues aussi loin qu'avec ses organes actuels il aura pu les porter; lorsqu'il appercevra la disproportion absurde entre ses désirs et ce dont il peut joiur sur la terre, et lorsque voyant les étranges effects qui en résultent, ü retournera sur ses pas, et trouvera un salutaire et juste équihbre entre ses désirs et les objets placés dans sa sphère d'activité actueüe ; enfin, lorsqu'enrichi de toutes les lurnières dont sa nature ici bas est susceptible, il y joindra 1'heureuse simplicité de son premier état qu'ü en décorera" 2). Als terloops en in nog onvolkomen vorm werden hier door ■ Hemsterhuis gedachten uitgesproken, die door velen na hem, als Schiller, Fichte en de Romantici zijn verkondigd, en die nog slechts door enkelen tijdens zijn leven werden gevoeld. Zoo erkent in 1779 I ook Jacobi in „Der Kunstgarten", dat „unser Leben in einen der trübsten Zeitpunkte gefallen ist" *) en dat we terugverlangen naar „die alteste lauterste Form der Menschheit". Doch ook hij beseft, dat ons doel vóór ons ligt en niet bereikt kan worden door ontkenning van alle cultuur: „Aber es will jetzt Mode werden von Kenntnissen zu reden, als wenn sie dumm, von Theorie und Weisheit, als wenn sie thöricht machten. Man verschmaht Unterricht, Studium, Gelehrsamkeit, Bücher als unwirksame Dinge und erwagt nicht, oder weisz nicht, wie viel das zu allen Zeiten gewirkt hat; erwagt oder weisz nicht, dasz es die Gelehrten waren, die zu allen Zeiten im Grunde die Welt regierten" 4). In zijn „Alexis" stelde Hemsterhuis nog eenmaal zijn geloof in de toekomst tegenover het op 's menschen redelijkheid gebaseerde *) H. S.-D. 23 Nov. 1780. Vgl. Meyboom, III, p. 87 e.v. *) Meyboom, II, p. 195. 8) Werke (Leipzig, 1812—1825), V, p. 172. 4) Werke, V, p. 205 e.v. vgl. Spranger, a.w, p. 255 e;vv. en Bulle, a.w., p. 71 e.vv. 256 Hemsterhuis. 17 optimisme van de Verhchting. „Keine einzige Welle in den Gedanken," zegt Erwin Kircher, „schlagt zurück nach den schonen und entschwundenen Zeiten, alles soll Antrieb, Bewahrung kühnster Hoffnungen sein. Und all diese Gedanken gehen auf die Totahtat des menschhchen Geist es, auf die Erweiterung und allseitige Ausbildung der Seelenkrafte, auf die harmonische Zusammenfassung der ganzen Menschennatur"1). De les, die Hemsterhuis hier gaf, is de moraal van al zijn werken : we overschatten de waarde van het verstand, we overschatten de beteekenis van onzen tijd, we missen het besef van het vele, dat ons ontbreekt. Met dit gevoel ging gepaard een juister historisch inzicht, dat bij al zijn gebreken toch' zag, dat elke tijd zijn eigen karakter heeft en daarnaar moet worden gewaardeerd. Zelfs in zijn laatste kleine verhandeling vinden we deze trekken terug: de„Lettre sur 1'athéisme", wier beteekenis vooral ligt in het feit, dat het atheïsme hier als een sléchts I langs historischen weg te begrijpen verschijnsel wordt geschetst. 1 En voor het laatst klinkt hier nog zijn manende stem, als hij uit \ de beschouwing van het toenmalige atheïsme „né de la vanité de j Tintellect triomphant", een wapen smeedt tegen den algemeenen geest, den „fol orgueil" van zijn tijd. *) Erwin Kircher, „Philosophie der Romantik", Jena 1906, p. 34. 257 HOOFDSTUK VII. — HEMSTERHUIS IN DE REPUBLIEK EN IN DUITSCHLAND. Bij de behandeling van Hemsterhuis' denkbeelden zijn we steeds van het standpunt uitgegaan, dat de waarde daarvan in hoofdzaak wordt bepaald door den tijd, waarin ze verkondigd zijn. Zijn phüosofie onderscheidt zich niet zoozeer, doordat ze diep gedacht dan wel, doordat ze fijn gevoeld is. Met intuïtief begrip voor de geestelijke nooden van zijn tijd schreef Hemsterhuis werkjes, waarvan dé inhoud weerklank vond bij een nieuw geslacht van menschen, dat op gelijke wijze tegenover wereld en leven stond als hij. We willen dan ook trachten den invloed van Hemsterhuis' wijsbegeerte in hoofdlijnen te schetsen, omdat men de beteekenis van deze slechts ten halve verstaat, wanneer men ze beschouwt los van de waardeering, die ze in zijn tijd en ook daarna nog gevonden heeft. Dat van een zoodanigen invloed in ons land eigenlijk niets te bespeuren valt—we hebben reeds meermalen gelegenheid gehad daarop te wijzen en hebben de oorzaak gezocht in het feit, dat het peü onzer geestelijke beschaving te laag stond, dan dat men voor het eigene in Hemsterhuis' persoonhjkheid oog zou hebben gehad. Een vergelijking met Duitschland is in dit opzicht leerrijk : terwijl we daar bij tal van leidende figuren op cultureel gebied een opvallende verwantschap in denken met Hemsterhuis waarnemen, zien we hem in Holland vrijwel onbegrepen staan temidden zijner vrienden. En deze indruk, dien zijn leven ons geeft, wordt geheel bevestigd door de wijze, waarop men ook overigens hier op zijn denkbeelden reageerde. De meest beteekenende onder de vereerders van Hemsterhuis is nog wel zijn kunstvriend Cornelis Ploos van Amstel. Zijn belangstelling is echter van een eenigszins zonderlingen aard : hij bezorgt eenige vertalingen van Hemsterhuis' werkjes, waarbij hij diens naam niet noemt, ja, zichzelf voor den schrijver laat doorgaan. Het be- 258 n At treft hier twee, thans vrij zeldzame, geschriften, volkomen op dezelfde wijze uitgevoerd, waarvan het eene getiteld is „Proeve eener Verhandeling over den aard en het gebruik van 's menschen zedelijk zintuig" en het andere den naam draagt „Aristeus of samenspraak tusschen Aristeus en Diodes over de wijsbegeerte" x). Over den oorsprong van deze respectievelijk 46 en 60 pagina's tellende werkjes geeft het voorbericht van bdde nader licht. Daar lezen we aangaande de eerste verhandeling: „De Autheur heeft deeze Proeve doen drukken, alleen om te voldoen aan het verzoek zijner vrienden en dezelve mede te deelen aan de Leden van het Genootschap, waarin hij ze op den 23Sten January 1777 heeft voorgelezen; verder ten gebruike van sommigen, die hem met hunne bescheiden en aanmerkingen willen vereeren"; waarna de handteekening volgt van C. Ploos van Amstel. En op gelijke wijze deelt deze ons onder bekrachtiging van zijn handteekening omtrent den „Aristeus" mede, dat hij deze „tot een gepast vervolg en opheldering van (zijn) voorgaande stukje" op den 24en December 1778 in zijn kunstgenootschap heeft voorgelezen en „tot hetzelfde oogmerk als de eerste verhandeling doen drukken". Hetgeen de titels ons reeds doen vermoeden, blijkt overtuigend uit den inhoud van deze geschriften : we hebben hier met vertalingen te doen. Bij de „Proeve" zouden we nog eerder van een bewerking kunnen spreken, omdat hier meer eclectisch te werk is gegaan. Na een onbeteekenende inleiding van eigen maaksel doet Ploos een stuk volgen, dat in hoofdzaak overeenkomt met een gedeelte van Hemsterhuis' „Sophyle" a). Wat daarna komt is een aaneenrijging van verschillende stukken uit de „Lettre sur l'homme et ses rapports" waarbij vooral het streven opvallend is elk spoor van Hemsterhuis' auteurschap uit te wiss ch en. Zoo wordt de plaats, waar Hemsterhuis spreekt over de mogelijkheid „d'union d'essence, dont il est parlé dans une Lettre sur les Désirs" *) door Ploos weergegeven met de woorden „waarover ik, bij eene andere gelegenheid breeder zal handelen". Ook in den „Aristeus" heeft Ploos stelselmatig alle x) Plaats en jaar van uitgave worden niet opgegeven. De door ons gebruikte exemplaren zijn in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. P. H. Tydeman, die in zijn „Proeve eener lofrede", p. 73 even over deze zaak spreekt, heeft blijkbaar andere exemplaren onder oogen gehad. 2) Van Meyboom, I, p. 192, „si on raisonnoit de cette facon".... af tot p. 197, „Mais tachons encore.... Juist dit gedeelte komt ook in de „Addition et éclaircissements" voor; het kan dus evengoed hieruit zijn overgenomen. 3) Meyboom, I, p. 131. 259 chrij ver was, uitingen, die zouden kunnen verraden, dat hij niet de schrijver was, veranderd en eenige malen verwezen naar zijn „Proeve". De „Aristeus" is echter nog minder zelfstandig dan dit laatste werkje, daar we hier van het begin tot het einde een vertaling van den „Aristée ou de la philosophie", gelijk Henisterhuis „Sophyle" aanvankelijk heette, voor ons hebben. Alleen blijkt uit kleine tekstverschillen, dat aan deze vertaling een ander origineel ten grondslag moet hebben gelegen, dan in den „Sophyle" door den druk tot ons gekomen is x). N Wat hebben we nu van deze werkjes te denken? Heeft Ploos hier werkelijk op een onbeschaamde wijze plagiaat gepleegd? Dat hij er niet tegen opzag, Hemsterhuis' werk vrij grondig te plunderen, bhjkt wel uit een zijner redevoeringen, die hij voor de Amsterdamsche Teekenacademie gehouden heeft en waarin telkens de „Lettre sur la sculpture" te hulp geroepen is •). Doch anderzijds is het niet aan te nemen, dat hij den vriend, over wiens handschriften hij blijkbaar beschikte, wiens „Lettre sur la sculpture", hem ter beoordeeling voorgelegd, hij van uitvoerige aanmerkingen voorzag, zóó grof bedrogen heeft; den vriend trouwens, die zelf Ploos' vertalingen bezat en tot het eind van zijn leven met hem in betrekking gebleven is. Veel waarschijnlijker is het, dat Ploos met Hemsterhuis' voorkennis diens verhandelingen in het Hollandsen heeft vertaald, maar zich als de schrijver van oorspronkehjke werkjes heeft uitgegeven, omdat Hemsterhuis evenmin als bij de Fransche editie als de auteur bekend wenschte te zijn. Is deze voorstelling van zaken juist, — en zeer veel valt daarvóór te zeggen—, dan hebben we hier een merkwaardig voorbeeld van Hemsterhuis' bescheidenheid. Vond Hemsterhuis in Ploos van Amstel een vertaler, een navolger, een leerling, die zich beijverde in de voetstappen des Meesters te treden, vond hij evenzeer: Maximihen Henri, marquis de SaintSimon. Een merkwaardige verschijning, deze markies in onze Republiek; een van die vele buitenlanders, die in een rumoerigen tijd bij ons in troebel water wilden visschéh en hun leven daarom niet al te duidelijk aan ieders oogen hebben vertoond *). Wat we van De Saint-Simon weten, is dan ook niet veel. Opgevoed in Frank- i) De bandschriften van den „Aristée" en de vertaling daarvan, de gedrukte „Aristeus" en „Sophyle" verfoonen trouwens alle een in kleine onderdeden afwijkenden tekst. •) „Redevoeringen gedaan in de Tekenacademie te Amsterdam", (1785), P- 89—159. 3) Zie o.a.Dr. H. T. Colenbrander, „De Patriottentijd", II, p. id6* 260 rijk onder d< Hl U rijk onder de oogen van zijn familielid, den beroemden auteur der Mémoires", streed hij met het Fransche leger in Italië en verbet in 1749 den dienst om na langdurige reizen zich te vestigen op de heerlijkheid Amelisweert bij Utrecht, die hij zich door zijn huwelijk met de weduwe van Hendrik van Utenhove, de gravin van Efferen, verworven had. Voortaan .zou hij zich nog slechts wijden aan de letteren en de botanie. En zoo schreef de markies een werk over de hyacinthenteelt, schreef hij een „Histoire de la guerre des Alpes", een „Histoire de la guerre des Bataves et des Romains *, en vertaalde hij Pope's „Essay on Man" en Ossian's „Temora". Met een dergelijke veelzijdigheid nog niet tevreden, meende hij zich ook nog op het gebied der phüosofie te moeten bewegen en koos zich hier Hemsterhuis tot gids. Waarschijnhjk had hij dezen door bemiddeling van prins Gamtzin, met wien hij bevriend was, leeren kennen. „St. Simon et sa femme", zoo schrijft Hemsterhuis in 1780 naar Münster, „sont ici depuis quatre jours. Hier et avant-hier j'ai passé les matinees entières chez eux.... Mes dialogues ont eu assez d'efficace sur 1'esprit du marquis pour lui en donner le goüt. II m'a lu un de sa faoon qui est presqu'achevé. II roule sur la divinité. II suppose Aristée tout rempli encore des lecons de Diodes assis sur une pierre. Platon et un certain Minos, parent du Crétois, qui nous chatiera un peu la-bas pour nos querelles (het was juist in den tijd van het misverstand betreffende Lavigny!), 1'abordent et voüa oü commence le dialogue. II sera fmi bientót. Je 1'aurai tout de suite avant 1 impression et vous 1'aurez trois jours après. Vous jugerez vous-même de la dose de phüosophie qu'ü y a" x). Doch als het eenige jaren later werkelijk zoover is, dat Hemsterhuis zijn vereerder diens werk met zijn oorded terug moet sturen, dan is hij toch verlegen met den brief, die deze „singuliere production" begeleiden zal *). Het oorded is natuurhjk müd en vergoelijkend geweest} nog voor het einde van 1783 verscheen het vrij omvangrijke, anonieme werk met den zonderlingen titel „Nyctologues de Platon", dat zeven philosofische „nachten" omvatte. Heel ernstig nam Hemsterhutt het niet op: hij maakt zich vrookjk óver De Samt-Sünon, die de uitdrukking „asymptote" heeft willen gebruiken, maar deze met begrepen heeft») en laat zich gelukwenschen door de prinses nu emdelijkzijn Xenophon te hebben gevonden *). Dit was dan ook de !) H. S.-D. ai Febr. 1780. *) M. S.-D. a Jan. 1783. 8) M. S.-D. 6 Jan. 1784. *) M. S.-D. 2 Jan. 1784. het einde van 1703 verscneen asi vrij uiuv.a. door Forster, die op zijn reis in 1790 Hemsterhuis, die toen al doodelijk ziek was, niet meer bezoeken kon. In zijn reisverhaal roemt hij in geestdriftige termen „Feinheit der Empfihdung, Reichthum und Wahl der Ideen, . Pohtur des Geschmackes verbunden mit der Fertigkeit und den subtüen Stacheln des achten Witzes, mit der hchtvollen Ordnung einer herzlichen Philosophie und dem Dichterschmuck einer Alles verjüngenden Einbildungskraft" als kenmerkend voor Hemsterhuis' wijsbegeerte. Hij eindigt zijn passage over „den Plato unseres Jahrhunderts" met de uitspraak: „Seine Schriften sind unter uns weniger bekannt als sie es verdienen; allein man musz sie in der Ursprache lesen, wenn man von ihrer Attischen Eleganz, die oft nur ein unnachahmhcher Lebenshauch ist, nichts verlieren wül" *). Een dergelijk geluid hooren we ook van Aug. Wilhelm Rehberg, later door zijn politieke loopbaan in Hannover bekend geworden, als hij zich in zijn „Philosophische Gespr ache über das Vergnügen" (1785) nauw aansluit bij Hemsterhuis „dessen Werke alles übertreffen, was jemals in der Art gedacht und geschrieben ist, *) „Goethes Briefe an Frau vonStein", 2e Aufl.,hrsg. v.W. Fielitz, Frankf. a.M., 1885, pp. 223, 334. 2) G. Forster, „Ansichten vom Niederrhein, von Brabant, Flandern, Holland, England und Frankreich im April, Mai und Junius 1790", Berlin 1791, II, p. 397. 264 Pprsoonliik rien sclbst den Plato, und den sein Jahrhundert nicht wert ist' x). Persoonlijke betrekkingen speelden bij de verbreiding van Hemsterhuis' denkbeelden een niet onbelangrijke rol. Hamann leert Hemsterhuis* werk door Herder kennen, terwijl in latere jaren daarvoor door Jacobi opnieuw zijn belangstelling gewekt wordt. Jacobi is het ook, die aan Lessing Hemsterhuis' dialogen laat lezen, die Goethe beter dan tevoren daarvan op de hoogte brengt. En achter Jacobi staat weer prinses Galhtzin : weliswaar kende hij reeds geschriften van Hemsterhuis, vóórdat de prinses zich in Münster vestigde, doch bij zijn latere vereéring van den Hollandschen philosoof valt met haar invloed zeer zeker rekening te houden. We wezen er reeds eerder op, hoe zij elke gelegenheid aangreep om voor Hemsterhuis' phüosofie propaganda te maken en in haar pogingen dikwijls ook zeer wel slaagde. Een aardig voorbeeld van den uitslag harer bemoeiingen geeft ons een brief, aan haar in 178a door den beroemden Zwitserschen historicus Johannes Muller ge> richt, waarin hij van zijn geestdrift getuigt voor Plato, dien hij op haar aanraden is gaan lezen en tevens meedeelt reeds drie a vier maanden geleden den „Aristée" en den „Sophyle" van Forster te hebben ontvangen, die hier dus blijkbaar in opdracht van de prinses gehandeld had. „Je donnerois", zoo eindigt de brief „je ne sai combien pour un entretien avec M. Hemsterhuys: ü est notre Platon, mais sofa siècle ne le comprend pas ; pour moi, je le trouve si clair qu'en bien des endroits de ses livres je trouve llustoire de mon esprit et de mon coeur; aussi la lui ferois-je comme a un homme que je connoltrois depuis 20 ans, paree que je sens que nos ames s'entendent" *). Meermalen vinden we dergelijke getuigenissen, dat de prinses, door Hemsterhuis daartoe in staat gesteld, zijn werkjes naar haar goedvinden distahueerde. Nog kort na Goethe's bezoek aan Münster in December 1793 stuurt zij hem een handschrift van Hemsterhuis' „Simon" en geeft haar verlangen te kennen hem het een en ander over optiek van Hemsterhuis hand te zenden 8). Juist in dien tijd immers hielden Goethe zijn optische studiën bezig. Een andere weg, Hemsterhuis in Duitschland bekend te maken, was een vertaling van zijn werken. Deze waren in Duitschland *) Geciteerd bij Kluckhohn, a.w., p. 244. Zie voor Rehberg : Allg. Deutsche Biogr., XXVII, 571. 2) M. Joh. Muller aan prinses Gallitzin, Cassel, 16 Januari 178a. *) Goethe-Jahrbuch, III, (1882), p. 278 e.v. (Brief van . 7 April 1793). » 265 hts jaren reeds natuurlijk nog veel moeilijker te bemachtigen dan in de Republiek ; slechts van de „Lettre sur la sculpture" was in vroegere jaren reeds een vertaling verschenen1), Wel had Hemsterhuis in October 1780 via eenige boekhandelaars een verzoek bereikt van Chr. Fr. von Blankenburg om zijn werken te mogen vertalen, doch hij had hier weinig oor naar gehad.*) „Amoins que vous n'ayez d'autres nou velles de Mr. de Blankenburg", zoo schreef hij aan Diotima, ,41 me parolt que c'est une affaire de libraires pour avoir un gagne-pain. Pardonnez, ma chère Diotime, mais j'aime trop mes pauvres enfants, dont plusieurs se ressentent bien de la nourriture que vous avez daigné leur donner pour les voir entre des mains barbares qui en I abuseroient et déshonoreroient pour jamais ces types de notre philosophie, que je regarde souvent avec complaisance comme la source et les effets de notre liaison sacrée. Enfin, par rapport a la traduction de ces ouvrages, je sais bien ce que je souhaiterois, mais je n'ose pas vous le dire" *). De prinses begreep den wenk en begon in 1781 met de vertaling van Hemsterhuis „Sophyle", terwijl die van de „Lettre sur l'homme", eventueel vermeerderd met de „Addition et éclaircissements", die van de „Lettre sur les désirs" en die van den ,Aristée" nog zouden volgen *). Wat haar echter bij haar arbeid verontrustte was de vrees, dat een ander haar vóór zou zijn met een vertaling, die, gebrekkig, allicht meer dan goed was voor Hemsterhuis' naam in Duitschland, den indruk zou wekken, dat deze Spinozist was. Het gevaar, dat zij vreesde was werkelijk niet denkbeeldig: ongeveer tegelijkertijd hoort zij van een zekeren Hiszmann 6), „professeur anti-grec", die een vertaling voorbereidt, van Jacobi, die den „Sophyle" wü overzetten, terwijl haar een aankondiging van een vertaling, die in Leipzig zou verschijnen,* onder oogen komt *). Om de andere vertalingen in discrediet te brengen, raadt de prinses Hemsterhuis zelfs aan in eenige perio- "■) H. S.-D. 28 Dec. 1781. „II est vrai, qu'il y a quelques années, qu'on a traduit cette dernière pièce en AUemand, mais je ne 1'ai jamais vu, aussi peu que la traduction Espagnole, qu'on dit être trés bien (sic!)". We hebben van geen dezer vertalingen een spoor gevonden; hetgeen Hemsterhuis omtrent een Duitsche vertaling zegt, wordt bevestigd door een mededeeling in Herder's brieven. *) Chr. Fr. v. Blankenburg (1744—'96) nam aan den zevenjarigen oorlog deel. In 1777 verliet hij den dienst om zich verder met literairen arbeid bezig te houden. Zie Allg. Deutsche Biogr., II, 689. *) H. S.-D. 4 Oct. 1780. *) M. D.-S. 14 Mei, Juni, ai Dec. 1781. *) Michael Hiszmann (1753—1784) professor in de philosofie te Göttingen. Zie Allg. Deutsche Biogr, XII, 503. 6) M. D.-S. 4 Mei, 8 Juni 1781. 266 enkele uitdr 5 tO cUeken een verklaring te pubhceeren, dat men hem op grond van enkele uitdrukkingen in zijn plulosofische werken gevoelens toer dicht, die de zijne niet zijn en dat hij daarom genoodzaakt is, slechts de vertaling, die men in Münster voorbereidt en die met een nieuw werk vermeerderd zal worden, als authentiek te erkennen *> Het liep echter anders. Door oorzaken, die zich slechts laten gissen, ondervond de uitgave van de prinses vertraging en in November 1782 moest zij aan haar vriend berichten, dat de „Vermischte Schriften" in "Leipzig verschenen waren 2). De vertaler van deze anonieme uitgave was, zooals hen kort daarna bleek, Blankenburg. De aanvankelijke verontwaardiging van de prinses was spoedig geluwd en na eenige jaren stond zij, zoowel als Hemsterhuis, met Blankenburg op vriendschappelijken voet. Tijdens de reis van Hemsterhuis in 1785 bezocht men te Leipzig ook „le capitaine de Blankenburg" en als de „Alexis" in 1787 is verschenen, noemt Hemsterhuis naast Goethe, Herder, Wieland en Rehberg ook Blankenburg als een dergenen, die het eerst voor een exemplaar in aanmerking komen *). , , ... Al droeg deze vertaling natuurlijk zeer veel tot de verbreiding van Hemsterhuis' werk bij, het feit alleen, dat ze noodig was, bewijst reeds, dat ook vóór dien tijd de Hollandsche philosoof geen vreemdeling was voor het wijsgeerige Duitschland. Zelfs werden van die Zijde blijkbaar wel pogingen aangewend met hem in relatie te komen. Zoo schijnt de alom vriendenzoekende Lavater, wiens eerste deel der „Physiognomische Fragmente" Hemsterhuis reeds in een brief aan de prinses van 10 December 1775 had beoordeeld, getracht te hebben met hem in correspondentie te treden. Doch Hemsterhuis was hierop aUerrninst gesteld ! „Lavater bedreigt me met een brief", heet het in 1779 «) en in het volgend jaar schrijft hij naar Munster: „Le grand Lavater a parlé de moi en Suisse et d'une facon bien glorieuse. II a dit que j'étois le seul homme sur la surf ace de la terre qui pourroit déterrniner toutes les lignes dans une physionomie qui dérivent de toutes les sensations d'une ame. Je vous con jure, ma Diotime, ne le croiez pas; sur mon honneur, ü a menti s) Zoo lezen we in een brief van October van datzelfde jaar : „ Je viens d'avoir ce soir pour la première fois de ma vie Mr. Euler. II me porta les compliments de Mr. Lessing, que je n'ai pas l*honneur i) M. D.-S. Juni 1781. ") M. D-S. 18 Nov. 178a. *) M. S.-D. 7 Aug. 1787. «) H.S.-D. 16 Aug. 1779- ') H-S"D« *4 Aug. 1780. 267 de connoltre, mais dont vous m'avez souvent parlé, si je ne me trompe" x). Zoo overhandigt Camper hem in 1783 eenige in het Latijn gestelde, van 6 Januari 1781 gedagteekende opmerkingen over zijn philosofie van Mendelssohns hand *). Het is duidelijk, dat Hemsterhuis hier meer gezocht wordt dan dat hij zelf zoekt. En zeer merkwaardig is het, hoe, welbeschouwd, zijn houding in dit opzicht nimmer gewijzigd is. Ondanks alle groeiende bekendheid in Duitschland, ondanks de persoonlijke kennismaking met tal van Duitschers w.o. menschen als Herder, Jacobi en Goethe, zien we van eenige blijvende toenadering geen spoor. Het is wel heel zeker, dat, misschien op eenige onbeteekenende brieven na, Hemsterhuis vrijwel met niemand anders in Duitschland dan met prinses Gallitzin heeft gecorrespondeerd. En het is in hoofdzaak ook door haar bemiddeling, dat hij eenigermate op de hoogte blijft van hetgeen er daar op philosofisch en literair gebied omgaat. Herhaaldelijk verzekert ze het Hemsterhuis in haar brieven j Uw denkbeelden maken bier opgang, talrijk zijn de phüosofen en letterkundigen, die zich aan U verwant gevoelen; waart ge toch sléchts de Duitsche taal machtig om al het schoone, dat thans gepubliceerd wordt, te lezen. Ze spreekt hem van den psycholoog Tetens, wiens geschriften ze stuurt aan J. C. van der Hoop *); van Herder, die voor Hemsterhuis als geschapen leek *); van Goethe tenslotte, dien ze, als Hemsterhuis toevalligerwijze in een van zijn brieven zijn naam noemt, op enthousiaste wijze verheerlijkt5). Zoo zien we dan ook in 1785 Hemsterhuis bezig met de lezing van het eerste deel van Herders „Ideen zur Phüosophie der Geschichte", waarvan hij een zeer goeden indruk krijgt •). Terzelfder tijd ziet hij met verlangen uit naar Goethe's „Iphigenie", dat door de prinses, die het in handschrift gelezen had, als een meesterwerk was geprezen 7). Eerst in 1788 echter, als Hemsterhuis de werken van /Goethe ten geschenke gekregen heeft, is er van lectuur van diens voornaamste stukken sprake: het eerst de „Götz von Berkchingen", dien hij bewondert, maar die hem tevens tot groote verontwaardiging van de prinses de dramatische talenten van Goethe met die van Diderot doet vergelijken 8). „Lees eerst de Iphigenie maar eens", zoo raadt ze hem, „vous verrez tout au moins en comparant 1'im- ') H. S.-D. aa Oct. 1780. *) M. S.-D. 31, 39 April 1783 en 14 Juli 1786. ") M. D.-S. 38 Juü 1783, 1 Febr. 1785. 4) M. D.-S. 15 Mei 1783, 3 Sept. 1784. 6) M. D.-S. 17 Jan. 1785. ") M. S.-D. 22 Aprü 1785. ') M. S.-D. 28 Jan. 1785. 8) M. S.-D. 7 Maart 1788. 268 tinoi mensc distancc de ton de ces deux pièces, la robustiaté et 1 etendue du génie de 1'auteur ; pour moi je vous avoue que je ne connois aucun génie poétique moderne comparable a Goethe, si ce n'est peut-être Shakespeare; pour Lopes de Vega, ne sachant pas 1'espagnol, je ne puis le juger" x). Inderdaad vervult de „Iphigenie Hemsterhuis met ontzag voor den geest, die zoo den toon der Oudheid wist te treffen; hij blijkt daarbij iets van de hoogheid van Goethe's kunst te voelen, als hij zegt dat genie en tact hier in de plaats treden van een uitgebreide studie en dat iemand als Goethe de waarheid veel beter uit eigen natuur voelt dan door de lezing van vele schrijvers. Ook „Stella" en „OaVigo'' behooren in dezen tijd tot Hemsterhuis* lectuur en eenige maanden later de „Egmont*', dien hij echter wegens de weinige eenheid niet recht waardeeren kan *). Nog in December 1789 tenslotte leest Hemsterhuis „Das Leiden desjungen Werthers", dat hem op sommige plaatsen zeer aangrijpt, maar waarin hij den ,,esprit rectificateur" mist, dien de Ziel zoekt, na zoo geleden te hebben »). Intusschen deed dit oordeel niets af aan zijn vereering voor het alomvattende genie van den kunstenaar, die werken van zoo verschillend karakter tot stand wist te brengen. . Geheel in tegenstelling met deze blijvende bewondering wordt het gunstige oordeel, dat de prinses en Hemsterhuis aanvankelijk over Herder's werk hadden, in den loop der jaren zichtbaar minder: wat men in den dichter Goethe dulden kon, dat keurde men af in den philosoof Herder. Duidelijk komt dit uit in de wijze, waarop Herder's „Gott", het werkje, waarin hij in 1787 zijn Spinoza-opvatting verdedigde, in de brieven van dat jaar beoordeeld wordt. In den beginne is Hemsterhuis nog gereserveerd in zijn meening en vraagt hij de opinie van Fürstenberg en van de prinses *). Doch als de laatste hem uitvoerig meedeelt, dat zij Spinoza in dit geschrift partijdig behandeld vindt, betuigt Hemsterhuis zijn instemming, al verzacht hij later de opmerking van zijn vriendin „Herder c'est un bel esprit assurément, mais je ne 1'ai jamais cru profond'' eenigszins met het niet ongeestige beeld, dat Herder hun hoogachting waard is, omdat hij in edelsteenen betaalt, wat hij in contant geld mist 6). Veel meer in overeenstemming met het vonnis van de prinses, die Herder's versmelting van Christendom en Spinozisme i) Liesching, a.w, p. 63 (30 Maart 1788). *) M. S.-D. 6-7 Oct. 1788. 3) M.S.-D. 1 en 4 Dec. 1789. 4) M. S.-D. 37 Juli 1787. 5) Schlüter, a. w, III, pp. 146,147,150 (30 Juli en 10 Aug. 1787) en M.S.-D.3 en 15 Aug. 1787- 369 verwerpelijk achtte, is intusschen eenige jaren later Hemsterhuis* meening, als hij bij herlezing van Herder's werk diens philosofie, die den afstand tusschen God en mensch zoekt te overbruggen, niet met die van Jacobi vindt te vergelijken1). Deze wijziging in Hemsterhuis' houding stond, <— het blijkt reeds uit het bovenstaande —, in onmiddellijk verband met de kwestie, die toen in Duitschland de gemoederen in beweging bracht: de strijd omtrent de leer van Spinoza. Een strijd, waarbij Hemsterhuis ook zijn geschriften betrokken zag, wat hem bij zijn afkeer van polemiek slechts zeer matig behaagde. Aanleiding tot dezen phüosofischen oorlog was het plan van Mendelssohn om een karakteristiek van zijn gestorven vriend Lessing te schrijven. Toen dit in 1783 aan Jacobi ter oore kwam, het hij Mendelssohn weten, dat Lessing een Spinozist was geweest, daarbij in het midden latende of Mendelssohn dit wist. Deze wist het niet. Lessing had hem daarover nimmer gesproken en Jacobi's overtuiging was gebaseerd op eenige gesprekken, die hij in 1780, een half jaar voor Lessing's dood, met dezen gevoerd had.. Er volgt nu een met groote tusschenpoozen gevoerde correspondentie, waarbij het verschil in opvatting tot een langzame verwijdering van de beide partijen voert en die tenslotte in 1785 daarmee eindigt, dat Jacobi, ais bij hoort, dat Mendelssohn zijn meening over Spinoza in een geschrift „Morgenstunden oder über das Das ein Gottes" gaat pubhceeren, hem vóór wü zijn en aan de hand der brieven de kwestie uiteenzet in zijn „Ueber die Lehre des Spinoza, in Briefen an Herrn Moses Mendelssohn". Kort daarna verschijnen de „Morgenstunden" van Mendelssohn, die in 1786 sterft. Na zijn-dood wordt nog het antwoord op Jacobi's werk „An die Freunde Lessings" uitgegeven, wat in hetzelfde jaar 1786 nog een tegengeschrift van Jacobi uitlokt „Wider Mendelssohns Beschuldigungen in dessen Schreiben an die Freunde Lessings" *). Ook anderen hadden zich intusschen reeds in dezen strijd gemengd, waarbij de figuur van Lessing steeds meer op den achtergrond kwam en het vooral ging om het voor of tegen Spinoza. Voor Jacobi zelf hadden deze gebeurtenissen een verkoeling ten gevolge van zijn verhouding met de vrienden in Weimar, Herder en Goethe, die in Spinoza's denkbeelden niet het atheïsme vonden, dat Jacobi daarin zag. x) M.S.-D. n, 15,29 Dec. 1789. *) Uitvoeriger bij Dr.Th.C. v.Stockum, „Spinoza-Jacobi-Lessing. Ein Beitrag zur Geschichte der Deutschen Literatur und Philosophie im 18. Jahrhundert", Groningen 1916, p. 12 e.vv. 270 ian t j • Wat had nu Hemsterhuis met dezen pennestrijd uit te staan ? Dat hij daarin betrokken werd, was het gevolg van een eigenaardige karaktereigenschap van Jacobi, die gaarne zich bondgenooten zocht, met wier autoriteit hij zijn eigen meeningen dekken kon. En het denkbeeld, Hemsterhuis als een medestrijder naast zich te zien, was te aantrekkelijker voor hem, omdat in zijn gesprekken met Lessing deze een geheel andere meening omtrent den Hollandschen philosoof was toegedaan geweest. Jacobi verhaalt in zijn „Ueber die Lehre des Spinoza", hoe hij in Juli 1780, na zijn verblijf bij Lessing in Wolfenbüttel, naar Hamburg vertrekkende, aan dezen de „Lettre sur l'homme", den „Sophyle" en den „Aristée" van Hemsterhuis gaf, van wien Lessing slechts de „Lettre sur la sculpture" kende. Den „Aristée", dien Jacobi zelf nog niet gelezen had, stond hij hem slechts noode af, doch Lessing drong te zeer aan, om te weigeren. „Von eben diesem Aristée," zoo luidt Jacobi's relaas, „fand ich Lessing bey meiner Zurückkunft ganz bezaubert, so dasz er entschlossen war, ihn selbst zu übersetzen. — Es ware der offenbare Spinozismus, sagte Lessing, und in einer so schonen exoterischen Hülle, dasz selbst diese Hülle zur Entwickelung und Erlauterung der innerhchen Lehre wieder beytrüge. — Ich versicherte, Hemsterhuis, so viel ich von ihm wüszte (ich kannte ihn damals noch nicht persönlich), ware kein Spinozist; diesz hitte mir Diderot sogar von ihm bezeugt. — Lesen Sie das Buch, erwiderte Lessing, und Sie werden nicht mehr zweifeln. In dem Briefe „sur l'homme et ses rapports" hinkt es noch ein wenig, und es ist möglich, dasz Hemsterhuis seinen Spinozismus damals noch nicht völlig selbst er kannte ; jetzt aber ist er damit ganz gewisz im Klaren". Ook de „Lettre sur les désirs", die Lessing in dezen tijd door Jacobi's bemiddeling kreeg, had hij met instemming gelezen*). Zoo zeker omtrent Hemsterhuis' overtuiging, als hij het hier doet voorkomen, was Jacobi toch blijkbaar in die jaren nog niet. Den 8en Juni 1781 schrijft de prinses nog aan Hemsterhuis, dat ze in een gesprek met Jacobi tot haar verwondering merkte, dat deze' haar vriend voor een „Spinosiste déterminé" had gehouden en het plan had opgevat zijn „Sophyle", in dit licht bezien, te vertalen *). We mogen ons afvragen of prinses Galhtzin met deze mededeeling, die zoozeer in tegenspraak is met alle verdere feiten, niet eeniger- Jacobi, Werke (Leipzig 1813—1835), IV, 1, p. 81—86. *) M. D.-S. 8 Juni 1781. 271 mate Jacobi's meening had misverstaan. Toch hebben we te bedenken, dat Jacobi, aks hij in Augustus 1782 een langen brief aan Hemsterhuis richt met een in dialoogvorm gegevene uiteenzetting van het Spinozisme en hem daarover zijn oordeel vraagt, daarmee de stille bedoeling heeft nu eens precies te hooren, wat Hemsterhuis' standpunt in dezen was1). Viel dat antwoord in zijn geest uit, dan kon hij daarvan allicht eens gebruik maken en wist hij in ieder geval Hemsterhuis aan zijn zijde. Doch hier had bij buiten diens behoedzaamheid gerekend. Ofschoon in Maart 1785 de prinses Hemsterhuis er aan herinnerde, dat Jacobi graag een antwoord had op zijn brief over Spinoza1), moest Jacobi zich bij de uitgave van zijn „Ueber die Lehre des Spinoza" tevreden stellen met het afdrukken van zijn eigen brief aan Hemsterhuis, waarvan hij in 1784 reeds een afschrift aan Mendelssohn en aan de vrienden in Weimar gestuurd had. De philosofische twisten, die Jacobi's boek verwekten, waren weinig geschikt om Hemsterhuis mededeelzamer te maken en Jacobi bleef omtrent de ware gezindheid van zijn bondgenoot in het onzekere. In April 1786 dringt Diotima er bij Hemsterhuis op aan, dat zij het toezicht zal houden op Jacobi's vertaling van den „Alexis", omdat Jacobi nog steeds, hoewel hij weet, dat Spinoza's God een andere is dan die van Hemsterhuis, in de phüosofie van den laatsten nog Spinozistische elementen meent te vinden *). Intusschen had deze twijfel Jacobi niet verhinderd om zich overeenkomstig zijn aan Goethe medegedeeld plan bij Kant en Hemsterhuis wapenen te halen tegen zijn vijanden *), zoodat zijn geschrift „Wider Mendelssohns Beschuldigungen" niet alleen aan de „Kritik der reinen Vernunft", doch ook aan den „Aristée" groote citaten ontleende 6). Hoewel Hemsterhuis over het algemeen in zijn brieven met Jacobi's geschriften, die hem geregeld werden toegestuurd, wel zijn instemming betuigde, voelde hij zich toch in deze kwesties te weinig thuis en was hij te af keerig van allen strijd, dan dat hij zich aan een uitvoerige beoordeeling van Spinoza wagen wüde. Het eenige, waartoe Jacobi hem nog wist te brengen, was, dat bij in 1788 zich bereid verklaarde voor den tweeden druk van Jacobi's „Ueber die Lehre des Spinoza" ") M. S.-D. 13 Aug. 1784. *) M. D.-S. 8 Maart 1785. *) M. D.-S. 7 April 1786. 4) Briefwechsel zwischen Goethe und Fr. H. Jacobi, herausg. v. Max Jacobi, Leipzig 1846, p. 99. (13 Dec. 1785); geciteerd bij L. Lévy-Bruhl „La Philosophie de Jacobi", Paris 1894, p. 176. *) Werke, IV, 2, p. 260—365. 272 Hemsterhuis. 18 zijn „Lettre sur 1'athéisme" om te werken. Hij deed dit dan nog slechts, omdat hij zich in verband met de uitgave van den „Alexis" eenigermate diens schuldenaar gevoelde ; doch tegelijkertijd schrijft hij dan dien merkwaardigen brief, waarin hij zegt, huiverig te zijn van een samengaan met Jacobi, die zoozeer van polemiek en van philosofische verbonden houdt. Hij is van al deze wijsgeerige systemen te weinig op de hoogte ; indien hij zich in dergelijke oorlogen begaf, zou hij honderdmaal verslagen worden door menschen, die zijner niet waard warenDe steun, dien hij Jacobi gaf, was dan ook zeer gering ; de ,Lettre sur 1'athéisme", die inderdaad in 1789 als bijlage in Jacobi's werkje verscheen, had tenslotte zeer weinig met den eigenlijken inhoud daarvan te maken 8). Men doet inmiddels verkeerd, Hemsterhuis' afwijzende houding uitsluitend aan zijn eigenaardige karaktereigenschappen toe te schrijven. In deze reserve stak, al voelde Hemsterhuis zich ook antiSpinozist, het vage bewustzijn, dat Jacobi's leer toch eigenlijk de zijne niet was. Het is van beteekenis, dat de enkele uitingen, die van hun verschil in opvatting doen blijken, juist het centrale punt van Jacdbi's phüosofie raken: het geloof. Wanneer Hamann aan Jacobi inlichtingen vraagt omtrent prinses Galhtzin en haar vrienden, weet Jacobi van Hemsterhuis vooral te verteUen, dat hij op het gebied van den Christelijken godsdienst nog verder gaat dan Lessing : „denn die Bibel ist ihm ein ganz unausstehhches Buch" •). En Hemsterhuis, die zich meestal over Jacobi zeer gematigd uitlaat en hoogstens hem gebrek aan zin voor de exacte wetenschappen toeschrijft, kan toch eenmaal zijn ontevredenheid over een brief van den Duitschen philosoof niet verbergen, omdat het geloof, waarover deze spreekt, voor Hemsterhuis niets beteekent zonder een basis van weten, ja, veel dichter bij onwetendheid staat dan aUe kennis *). Het is wel zeker, dat Hemsterhuis zich slechts een zeer gebrekkige voorstelling gevormd had van hetgeen Jacobi onder „Glaube" verstond j doch even zeker is het, dat hij hier desondanks intuïtief voelde, welk een groote afstand er tusschen hun beider levensbeschouwingen lag. Des te opmerkehjker is dit, omdat hij toch met ongevoelig moet geweest zijn voor de groote vereering, die Jacobi voor hem had en die door de merkwaardige overeenstenmiing, die hun denkbeelden overigens vertoonen, volkomen begrijpelijk was. x) M. S.-D. 23 Dec. 17881 vgl. p. 83. ») Werke, IV, 2, p. 47—66. ») Werke IV, 3, p. 25 (1 Febr. 1785). *) M. S.-D. 22 April 1788. 373 vVan Wanneer we Jacobi's geschriften naast die van Henisterhuis leggen, dan zijn het vooral twee dingen, die ons treffen: dat Jacobi in methode en denkkracht ongetwijfeld Hemsterhuis' meerdere is en dat desniettemin zijn phüosofie eenzelfden geest ademt als die van zijn vriend. Zoozeer is deze geest dezelfde, dat het vrijwel onmogelijk schijnt uit te maken, in hoeverre de lezing van Hemsterhuis' geschriften Jacobi's denkbeelden kan hebben gevormd. Dat hij de vroegere werkjes van Hemsterhuis reeds voor de komst van de prinses in Münster kende, lijkt ons zeer waarschijnlijk: zelf verhaalt hij immers door Diderot omtrent Hemsterhuis te zijn ingelicht, hetgeen vrij zeker in 1773 op de doorreis van den eersten naar Rusland is geschied. Om de beteekenis van Hemsterhuis voor Jacobi vast te stellen, moet men dus niet alleen naar de latere polemische geschriften zien l), doch zou men ook de romans „Allwill" en „Woldemar" in de vele gedaanten, die ze gedurende de jaren 1775 tot 1792 hebben gehad, in zijn onderzoek moeten betrekken. Of dit onderzoek een positief resultaat hebben zou, blijft echter twijfelachtig : in ieder geval bepalen wij ons hier slechts tot een kort overzicht van dat deel van Jacobi's philosofie, waarin de algemeene geestverwantschap met Hemsterhuis het helderst aan den dag treedta). Evenals dat bij Hemsterhuis het geval is, onderscheidt zich de phüosofie van Jacobi door de ruime plaats, die deze daarin heeft toegekend aan het gevoel. Met groote hardnekkigheid en logische consequentie heeft hij zijn leer verdedigd; een leer, die een betrekke- ') Jacobi citeert Hemsterhuis herhaaldelijk in „David Hume über den Glauben, oder Idealismus und Realismus" en in„Etwas, dasLessing gesagt hat". Werke, II, pp. 170 e.vv., aio, 356 e.v. ') De nieuwere biografen van Jacobi zijn in hun beschouwingen over Hemsterhuis niet zeer gelukkig. Lé vy-Bruhl in „La Phüosophie de Jacobi" ontleent bij de bespreking van Hemsterhuis' moraal zijn voornaamste bewijsplaatsen (pp. 116, 117) aan den „Ariste", die niet van Hemsterhuis is. Veel wonderlijker is hetgeen F. A. Schmid's „Friedrich Heinrich Jacobi" (Heidelberg 1908) te zien geeft. Hoewel deze auteur meedeelt, dat Jacobi Hemsterhuis' „Alexis" en „Lettre sur 1'athéisme" vertaald heeft (p. 302), behandelt hij beide geschriften als werk van Jacobi (p. 122 e.vv., p. 254 e.v.) waarbij hij vooral het eerste vrijwel geheel verkeerd verstaat. Blijkbaar kent de schrijver Hemsterhuis niet, dien hij „mit Wyttenbach und Van Heusde" beschouwt als „ein Mitglied der vorzüglichen Philologenschule, die von der Universitat Leyden in der ersten Halfte des achtzehnten Jahrhunderts ausgegangen war". Hij zou de wetenschappelijke grondvester zijn in dezen tijd van de nieuwen historische opvatting der antieke wijsbegeerte „der A. W. Schlegel der alteren Generation" 1 (p. 303). 374 ?een lijk gering aantal gedachten omvat en in den loop der jaren geen ontwikkeling van eenig belang meer heeft doorgemaakt. Een verandering van beteekenis, die we in Jacobi's denkbeelden opmerken, is een wijziging in de terminologie: terwijl hij aanvankelijk „Vernunft" en „Verstand" niet scherp onderscheidt en beide ondergeschikt maakt aan een intuïtieve kennis van de werkelijkheid, den „Sinn", beschouwt hij na de lezing van Kant „Vernunft" als het vermogen onmiddellijk en spontaan het absolute te bevatten. Een opvatting dus, die te eenenmale van die van Kant afwijkt en voor Jacobi slechts beteekent, dat hij met een rationeel klinkenden naam hetzelfde vermogen, dat hij vroeger „Sinn" noemde, betitelt. Om het intuïtieve karakter van dit vermogen te laten uitkomen, spreekt Jacobi van een „Vernunftanschauung" en gaat, evenals Hemsterhuis bij zijn „organe moral", zoover het met een orgaan te vergelijken. „Das Thier vernirnmt nur Sinnhches; der mit Vernunft begabte Mensch auch Uebersinnhches, und er nennt dasjenige, womit er das Uebersinnhche vernirnmt, seine Vernunft, wie er das, womit er sieht, sein Auge nennt" Voor zoover onze kennis niet op „Smnesempfindung" berust, gaat ze terug op „Geistesgefühl". „Und so gestehen wir denn ohne Scheu, dasz unsere Philosophie von dem Gefühle, dem objectiven namhch und reinen, ausgeht; dasz sie seine Autoritat für eine allerhöchste er kermt, und sich, als Lehre von dem Uebersinnhchen, auf diese Autoritat allein gründet. — Es gehet uns das, was wir Vernunft nennen und über den bloszen, der Natur allein zugewandten Verstand erheben, aus dem Vermogen der Gefühle einzig und allein hervor. Wie die Sinne dem Verstande in der Empfindung weisen, so weiset ihn die Vernunft im Gefühle" 2). Een klare kennis betreft het hier niet: het is een voelen, geen weten, een soort openbaring, een aspiratie naar het Goddelijke, waaraan we gelooven. Zoo is tenslotte de basis van al ons weten, de autoriteit, waarop onze kennis moet steunen, het geloof. Geloof is een weten uit de eerste hand 8): hierin wordt met gelijke intuïtieve zekerheid de zinnelijke en bovenzinnelijke wereld ervaren. In het geloof openbaart zich de Godheid aan den 'mensch en wordt de laatste zich zijn Goddehjken oorsprong bewust. Zooals Diodes in Hemsterhuis' , Aristée" zegt: „Lorsque la pente, 1'attraction vers la Divinité, est constatée, ü suit, que nos relations et notre homogénéité avec elle le sont de-même.... Croyez-vous l) Werke, II, p. 9. *) ibid, p. 61 e.vv. 3) F. A. Schmid, a.w, p. 148 e.vv. 375 V01 en vous-même, Aristée, lorsque vous aurez épuré eet organe, qui est tourné vers les choses divines, comme 1'oeü est tourné vers la lumiére" x); zoo haalt Jacobi met instemming de verzen van Goethe aan, waarin deze Plotinus vertolkt: „War nicht das Auge sonnenhaft, Wie könnten wir das Licht er blieken? Lebt' nicht in uns des Gottes eigne Kr aft, Wie könnt' uns Göttliches entzücken ?" *) Wehswaar was Goethe hier veel meer naar het pantheïsme georiënteerd dan Jacobi, voor wien de voorstelling van een persoonlijk God een gedachte is geweest, die hij steeds tegen een heir van tegenstanders verdedigd heeft. In nauw verband met deze denkbeelden staan Jacobi's opvattingen omtrent de ethiek. De geloofszekerheid, die de mensch zich gewonnen heeft, is tegelijkertijd voor hem de bron van het goede en het schoone. Een ingeboren wetensdrang streeft naar de kennis der Goddelijke dingen: „Darum heiszt jenes Geffihl auch bald sittliches, bald Wahrheitsgefühl. In ihm offenbaren sich.... unergründlich und unaussprechheh, das in sich Wahre, Gute und Schone" *). Deugd is een instinkt, dat voor alle ervaring gaat: geheel onafhankelijk bestaat ze slechts om haar zelfs wil. Noch met het begrip van plicht, noch met het streven naar gelukzaligheid heeft ze iets uit te staan. Vandaar, dat Jacobi zich keert tegen elke | objectieve zedewet, die het recht van de individualiteit schijnt te i willen onderdrukken: bij hem is de deugd niet een in moeizamen | strijd verworven bezit, doch een de menschelijke natuur aangeboren, in het menschelijk hart haar oorsprong vindende neiging. Dit zedelijk instinkt stelt den mensch slechts één doel: „Eins mit sich selbst zu seyn" *). Het individu stijgt tot persoonlijkheid; de levende persoonhjkheid is de bij uitstek zedelijke persoonlijkheid. De persoonlijkheid, — Jacobi wordt niet moe het in allerlei vorm te herhalen —, is de spil zijner gansche ethiek: het begrip, dat de laatste tevens behoeden moet voor het gevaar, waaraan ze 1) Meyboom, II, p. 72. °) Werke III, p. 239 vgl. Lévy-Bruhl, a.w., p. 74 en Goethe's „Entwurf einer Farbenlehre", Werke, Jubil. Ausg., XL, p. 71. *) Werke, III, p. 317, geciteerd bij Schmid, a.w., p. 61. *) Werke, V, p. 432, geciteerd bij Schmid, a.w., p. 78. 276 livi- onvermijdelijk blootstaat. De onmiddellijke consequentie immers, die men uit het aannemen eener vrije, zichzelf bepalende individualiteit kan trekken, ligt voor de hand : die van een moraal, waarbij alleen de willekeur beslist van de souvereine zedelijke genialiteit. Het is begrijpelijk, dat in ,,Allwill" en „Woldemar", de romans uit Jacobi's „Sturm und Drang"-jaren, deze opvatting ook het sterkst naar voren komt. „Was ist zuverlassiger, als das Herz des edel gebornen ?" "■) vraagt Allwill, de geniale figuur in den roman van dien naam, en even daarna verklaart hij: „Es hesze sich auf alle Weise darthun, und durch eine Menge Beyspiele erlautern, dasz in dem Begriffe der entschiedensten Tugenden doch immer etwas schwankendes bleibt, so dasz zuweilen der Mensch sich am vortreffhchsten zeigen kann, indem er innen schnurstracks entgegen handelt" *). Geheel in overeenstemming met deze woorden lezen we in „Woldenar", dat het te allen tijde de meening van groote en wijze mannen is geweest „dasz es Falie gabe, wo die heiligen Bddnisse der Gerechtigkeit und Milde auf einen Augenbhck verhülit werden müszten. Die Moral selbst unterwürfe sich alsdann einer vorübergehenden Hemmung ihrer Gesetze, damit ihre Pnnapien erhalten würden" 8). En hierbij, — weliswaar eerst in de uitgave van 1792 4), — worden de passages uit de „Lettre sur l'homme geciteerd, waar Hemsterhuis er op wijst, dat alle moraal individueel is en elke mensch zijn eigen plichten heeft5). Toch is Jacobi zich in deze zelfde romans al bewust, hoe zijn standpunt kon leiden tot een ontkennen van elke beperking, tot een verbreken van alle banden, tot een ethiek, die in het geheel geen maatstaf had en eiken grondslag miste. „Ich kann Innen , zoo ziet Allwill zijn beschouwingen beantwoord, „alle morahschen Systeme, als wirküche Haltung ertheilende Form, Preis geben, und bin dazu bereit, da ich selbst nur der ganzen Menschheit eines Menschen traue, und mich wenig auf die Weisheit und Tugend, die nur in und an ihm ist, verlasse. Aber zur Menschheit eines jeden Menschen gehören Grundsatze, und irgend ein Zusammenhang der Grundsatze, und es ist barer Unsinn, hievon als von etwas Entbehrlichemzu reden. Was nützen Erfahrungen, wenn nicht duren ihre Vergleichung standhafte Begriffe und Urtheüe zuwege gebracht werden; und was ware überall mit dem Menschen vor- i) Werke, I, p. 189. •) ibid, p. 193. ") Werke, V, p. 109 e.v. *) Funder, a.w, Anhang I, p. 125. 6) Werke V,pp. «a, 113. 277 i u zunehmen, wenn man nicht auf die Wirksamkeit solcher Begriffe und Urtheüe zu fuszen hatte ?"x) De mensch behoeft een vaste leer op ethisch terrein, „unverbrüchliche Vorschriften des Verhaltens" *). Ook van den „Woldemar" is het vinden van een vasten maatstaf, van een objectieve norm het probleem. Hier is het vooral door de liefde, dat Jacobi tot een ethiek van wijder strekking denkt te kunnen komen. Liefde tot onze medemenschen, liefde tot God geeft richting aan het ons aangeboren deugdinstinct. „Dasz wer an Freundschaft glaubt, nothwendig auch an Tugend, an ein Vermogen der Göttlichkeit im Menschen glauben musz; und dasz wer an ein solches Vermogen, oder an Tugend nicht glaubt, unmöglich an wahre eigenthche Freundschaft glauben kann. Denn beyde grimden sich auf eine und dieselbe Anlage zu uneigennütziger, freyer, unmittelbarer, und darum unveranderhcher Liebe. Und diese Liebe musz allmachtig seyn im Menschen 1 Nicht durch Uebergewicht, wie eine Begierde die andre überwindet, sondern durch ihre besondre Natur, die überirdisch ist" *). En nog sterker nadruk op de beteekenis van den band met het bovenaardsche legt tenslotte de brief „An Erhard O**", die in de uitgave van 179a aan den ,Allwill" werd toegevoegd. „Nur soviel ist Gutes am Menschen als er Fahigkeit zu ahnen und zu glauben hat.... Sympathie mit dem unsichtbaren Wirkhchen, Lebendigen und Wahren ist Glaube. Je mehr Sinn jemand für das Unsichtbare in der Natur und im Menschen zeigt; je wirksamer und thatiger aus dem Unsichtbaren in ihm selbst er sich beweist, für desto vortreffhcher müssen wir ihn achten, und achten wir ihn allgemein" *). Zoo mondt dus Jacobi's moraal uit in zijn geloof ; zijn persoonlij kheidsethiek vindt haar vaste, onontbeerlijke maat in de absolute persoönlijkheid van God, waarmee ze een rechtvaardiging geeft aan den anthropomorphistischen trek, die zijn geloof kenmerkt5). Telkens opnieuw worden we bij de hierboven geschetste denkbeelden aan Hemsterhuis herinnerd. Het moeilijke echter is, aan te toonen, of hiervan werkelijk iets op diens rekening kan gesteld worden. Bulle meent de identificeering van deugd en liefde, gelijk we die in de laatste citaten zagen, aan invloed van Hemsterhuis te kunnen toeschrijven; daarvan valt tenslotte niet veel anders te zeggen, dan dat het zeer goed mogelijk is. Om echter anderzijds, zooals hij doet, te concludeeren, dat Jacobi, toen hij aan den ") Werke, I, p. 216 e.v. *) Md., p. aio. 8) Werke, V, p. 444. 4) Werke, I, p. 245 e.v. 6) Schmid, a.w., p. 101 e.vv. 278 „Allwill" arbeidde, Hemsterhuis nog niet kende, lijkt ons voorhuist'wegens de groote overeenstemming dezer levensbeschouwingen heeft het zijn nut te letten op eenige punten, waarbij zeer duidelijk een verschil in geest aan het licht komt. Een verschd dus, dat bij denkers als Hemsterhuis en Jacobi herleidbaar is tot een verschil in persoonlijkheid. Dan valt het ons aUereerst op, dat Jacobi in veelzijdigheid achterstaat - zoo heeft hu voor aesthetische problemen weinig zin - doch bij beperkter gezichtsveld een dieper en sterker denker is en vooral een mensch met veel inniger gevoel. De grenzenlooze subjectiviteit van het toenmalige menscheliike zieleleven met al zijn vreugden en al zijn nooden, heeft Jacobi neergelegd in een dichterlijke taal, die alles, wat Hemsterhuis hierover zegt ver achter zich laat. Hij heeft de waarde van de menschehjke persoonhjkheid, het onzegbare en eigene van ieder karakter veel sterker gevoeld dan Hemsterhuis met zijn psychologische mdeehngen. Doch anderzijds vervalt Jacobi in een met tranen doordrenkte sentimentaliteit, waarvoor Hemsterhuis ach gemakkelijk wist te bewaren, heeft bij met zijn religieus gemoed mystieke neigingen, die Hemsterhuis steeds vreemd gebleven zijn. Vooral op dit laatste onderscheid kan niet genoeg nadruk worden gelegd, omdat m Hemsterhuis' geschriften ook wel uitingen staan over s menschen verlangen naar vereeniging met God, die op het teg^overgestelde schijnen te wijzen. De passage uit den „Aristée, die Jacobi zelf met zulk een bewondering vervulde: „Dans l'homme bien constitué, un seul soupir de 1'ame qui se manifeste de temps en temps vers le meilleur, le futur et le parfait, est une démonstrationplus que géométrique de la nature de la Mvinité" *), geeft «= «eds inet eenig recht om van Henisterhuis' mysticisme te spreken? Men vindt in de literatuur over Jacobi deze vraag bevestigend beantwoord. Léw-Bruhl rekent Hemsterhuis tot „les mystiques en noemt hem in één adem met Hamann en Lavater »); een Duitsch auteur gaat zoover, het mystieke element in Jacobi's gedachten als een vreemd, van zijn leermeesters Hamann en Hemsterhuis afkomstig, bestand- ü Bulle aw.. p. 65. We verwijzen overigens naar zijn beschouwingen o 62 e vv Veel verder nog dan Bulle - te ver naar o^„mf*^.-.gaat | MaXerVS. hij in *T „Wörterbuch der Phüosophie», * Munchen- ; . . \ _ . Tacobi ist eanz von inm u.e. nemsiemuia; aSgV": •) Me^nf ILTi «) LéW-Bruhl, a.w., pp. rog, a*. 379 :mst deel te beschouwen *). Een onjuister voorstelling van de verhouding Henisterhuis—Jacobi is moeilijk denkbaar. We wezen reeds op Hemsterhuis* ontoegankelijkheid voor Jacobi's „Glaube": zijn werken, als geheel genomen, bevestigen volkomen zijn desbetreffende uiting in een zijner brieven. Wanneer Hemsterhuis, sprekende over de tweeërlei overtuiging, waarvoor de mensch vatbaar is, in den ,Aristée'' zegt: „Je puis d'ailleurs, par le moyen du langage, modifier 1'intellect d'un autre, de manière qu'il en résulte pour lui la rnême conviction géométrique et déterrninée, que j'ai moi-même; tandisque la conviction purement sentimentale nait dans 1'essence, et ne sauroit être communiquée", dan spreekt hij schijnbaar in Jacobi's geest: doch als hij daarop concludeert: „Tachons, par conséquent, de trouver un chemin qui mène a cette première conviction", dan slaat hij een weg in, waarop Jacobi hem niet wüde volgen 2). De onttroning van het redelijk denken, gelijk Jacobi's leer die te zien gaf, wenschte Hemsterhuis zeker niet in die mate; dat „Glaube" optrad, waar verstand tekortschoot, was hém onbegrijpelijk. Een verschil in leer, dat — we herhalen het — in laatste instantie is een verschil in persoordijkheid. Hemsterhuis als Jacobi tegenstander van het rationalisme, doch anders dan deze, te evenwichtig zich voelend om zich te verlaten op gevoel en op geloof. Hemsterhuis als Jacobi zich aan het deïsme ontworstelend en toch weer te veel rationalist om diens naar God dorstend hart te begrijpen. Nooit vindt Jacobi scherper woorden dan wanneer hij zich wendt tegen hen, die den godsdienst als een instrumentum regni beschouwen. „Einen Gott sich darum nur zu wünschen, dasz er unsere Schatze hüte, unser Haus in Ordnung halte, ein bequemes Leben uns verschatte, das scheint mir ein Grauel"8). Hemsterhuis schrijft in 1775 in een brief aan prins Galhtzin: „Lorsque dans notre Europe Occidentale on fait servir encore le Christianisme de soutien aux Lois, on le fait paree que le CThristiarusme a encore une grande autorité sur les peuples et paree qu'on conserve par la, è ce qu'ü me paroït, la seule conservatrice de ce qui nous reste de moeurs" *). En nog in 1786 herhaalt hij in een brief aan de prinses deze redeneenng, die in zijn werk schuchter opduikt in de „Lettre sur l'homme"8). Jacobi's mysticisme is tenslotte zeer bescheiden, erkent *) Schmid, a.w., p. 105. *) Meyboom, II, p. 65. ») Werke, II, p. 437. Vgl. Lévy-Bruhl, a.w, p. 39 e.v. *) H. Hemsterhuis aan prins Galhtzin, 35 Dec. 1775. 6) M. S.-D. 37-38 Juh 1786. Meyboom, I, p. 146. 280 dte Lévy-Bruhl *■); we mogen na het voorgaande wel besluiten, dat ook van die weinige mystiek nog slechts een zeer gering gedeelte aan Hemsterhuis' phüosofie zijn ontstaan dankt. Op ongezochte wijze wordt ons, hetgeen hier aan Hemsterhuis' denken ontbreekt, duidelijk door de scherpe tegenstelling, die er bestaat tusschen hem en den wijsgeer, dien we juist in dit verband naast hem genoemd zagen: Hamann. Hamann's geloofsleven is ongetwijfeld ook zeer sterk mystisch, wanneer we dit woord in de ruimere beteekenis opvatten, die we het hier steeds gegeven hebben *) Opmerkelijk nu is het, dat juist deze „urwüchsige" natuur zich nimmer voor Hemsterhuis heeft laten vinden. Weliswaar openbaart zich het contrast tusschen beiden ook op ander dan religieus gebied .. Hamann met zijn geestelijke ongebondenheid en zijn barokken stijl mist allen zin voor evenmaat, gratie en harmonie, voor ideale schoonheid. Een elementaire haat van allen vorm is een grondtrek van zijn wezen, zoodat, anders dan bij Hemsterhuis, zijn belangstelling voor de klassieken van louter stoffekjken aard is. Doch dit alles is slechts een verschijningsvorm van de essentieele tegenstelling, dat, hoewel beiden boven de cultuur van hun tijd uit tot een nieuwe menschelijke eenheid zochten te komen, Hamann dit doel trachtte te bereiken in een geloof, waarvan de gloed alle vormen verbrak, terwijl Hemsterhuis, met zijn op het aesthetische gerichten geest, zich een ethiek schiep, waarin minder het geloof dan de schoonheid heerschte *). En dit verklaart ook, dat Hamann, ondanks aUe moeite, die hij zich op het voorbeeld zijner vrienden Herder en Jacobi gaf, uit de lezing van Hemsterhuis' geschriften niets dan een onoverwinnelijken afkeer behield. Herder was het, die hem op Hemsterhuis gewezen had. Reeds m begin 1773 schrijft hij aan Hamann: „Wenn Innen (vom jungen Hemsterhuis viri dignisSÜni digmssimo fiho) Lettre sur les désirs, Lettre sur l'homme et sur ses rapports, Lettre sur la sculpture, jene in 8°, diesen in 40, alle nur wenige Bogen vorkommen, so lesen Sie sie, auch einige Mühe darüber würde Sie vieUeicht nicht gereuen. ' Er ist, dunkt mich, mehr als Diderot der Philosoph, soll eben so *) Lévy-Bruhl, a.w, p. 342 e.v. 2) De gronden, waarop R.Unger in zijn boek „Hamann und die Aufklarung", p. 159 e.vv. betoogt, dat Hamann geen mysticus in engeren zin is, gelden voor alle hier behandelde figuren. s) Voor Hamann en het neo-humanisme, zie Unger, a.w, pp. 209, 309, 384, 434, 435- 281 tisch stark in der Mathematik seyn und unter andren ganz Anti-Newtonische Offenbarungen in der Optik unter der Hand haben, die diese ganze Wiszenschaft verandern (was mir Futter für die Seele ware), sonst aber kein Professionarius sondern erster Sekret. der Staaten in Holland und also ein wichtiger Mann. Mir hat der Mann gedünkt, als ob wir in Platons Vorwelt zusammen auf einer Hörbank gesessen"1). En Hamann antwoordt, dat hij „nach Hemsterhuis' Schriften immer lüstern" was geweest2). Het zou echter nog vele jaren duren, voordat hij werkelijk deze begeerte bevredigen kon. Nog in 1781 schrijft hij aan Herder van Hemsterhuis niets te kennen, terwijl hij diens geschriften, die Hogendorp hem beloofd had, nog steeds niet had ontvangen 3). Herder had hem toen n.1. geschreven, dat er van Hemsterhuis een Platonische dialoog in handschrift de rondte deed, „Simon ou des facultés de 1'ame", doch dat hij daarin weinig nieuws gevonden had 4). Het volgend jaar schijnt Hamann de ,Lettre sur la sculpture" en de „Lettre sur les désirs" gelezen te hebben; het resultaat was echter voor Hemsterhuis weinig gunstig: „Aber ich mag Hemsterhuis lesen, wie ich will, so komme ich nicht mit ihm fort. Ich bin gar nicht im Stande, mir den geringsten Begriff von dem Maximo der Ideen und dem Minimo eines Zeitraumes zu machen, und was diese beiden unbekannten Gröszen zu Erklarung der qualitatis occultae des Verlangens beytragen können, und wie der Beweis eines solchen Princips möglich ist, den er in dem Briefe über die Sculptur voraussetzt. Ein Ganzes von Theilen, ein Effect der Wirkung, eine Fahigkeit, seine Kr aft dadurch ordnen zu können, dasz man sich die Handlung durch Hindernisse erschwere, das Uebergewicht der Tragheitskrafte gegen die Anziehungskrafte, zur Grundlage aller Moral und zum Erzeugungs- Prinzip des Universi, kommen mir als port enta dictionis und fictionis vor". En hij besluit zijn afkeurend oordeel met tegenover Herder zijn verwondering uit te spreken, dat hij dezen man zoo hoogstelt: „denn mir scheint es, dasz Sie die algebraïsche wie die kabbalistische Prose mit ein wenig Partheylichkeit angesehen haben" 5). De eerste jaren hooren we dan ook niet meer van x) Herders Briefe an Joh. Georg Hamann hrsg. v. O. Hofmann, Berlin 1889, p. 74 (3 Januari 1773). *) „Hamann's Schriften", ed. F. Roth, dl. V (Berlin 1834), p. 23. (13 Januari 1773). 8) „Schriften", ed; Roth, dl. VI, pp. 196, 336 (3 Juni 1781). 4) Hoffmann, a.w, p. 174 (11 Mei 1781). *) „Schriften", ed Roth, VI, p. 340 e.v. (30 April 1783). 28a lald eenige bestudeering van Hemsterhuis ; bovendien het Hogendorp hem schandelijk in den steek, waarover Hamann ach herhaaldelijk beklaagt. Eerst in 1784 leest hij de Duitsche vertaling van de werken en de „Lettre sur l'homme" in het Fransen; doch zijn meening blijft dezelfde. „Es ist", zoo schrijft hij aan Herder, „ich weisz nicht was, das mir widersteht, selbst bey allem Reize des Dialogs, den Kant ungemein bewundert"x). En aan Jacobi schrijft hij in December van dat jaar in gelijken zin *). Vooral in zijn briefwisseling met den laatste, met wien hij in dezen tijd -een hechte vriendschap sloot, maakt zijn voortdurende klaagzang over het niet begrijpen van Hemsterhuis een haast komischen indruk. En juist in deze jaren werd Hamann door den Spinozastrijd herhaaldelijk aan Hemsterhuis' geschriften herinnerd. Zoo leest hij in 1785 den „Aristée", waarvoor hij bij uitzondering een woord van lof over heeft *); zoo verklaart hij meer dan eens, dat Spinoza en Hemsterhuis de bronnen zijn, die hij noodig heeft, om te begrijpen, waarover het gaat4). Voor beiden heeft hij echter meer belangstelling dan begrip. „Ich verstehe noch zu wenig von Spinoza, noch weniger von Hemsterhuis und eben so wenig Deinen Brief an den letzten über den ersten. Nicolovius hat sich die Lettre sur la Sculpture verschrieben, die ihm 2* Rthlr. kostet. Dieses erste Werk im Original wird mir vielleicht einmal Dienste thun, da ich es so lange behalten kann, als ich will, die Manier dieses auszerordenthchen Mannes zu f assen, den ich mehr bewundern als schmecken oder vielmehr genieszen kann, denn seine ganze Philosophie scheint mir mehr Manier und Schönheit als Wahrheit und Natur zu sein" B). De komende jaren brachten in dit opzicht ook weinig vooruitgang ; steeds weer zijn het dezelfde klachten, die we hooren. Nog in 1788 luidt het: „Sobald ich auf Spinoza und Hemsterhuis komme, stenen die Ochsen am Berge, weü ich mich seit Jahren quüle, diese beiden Quellen zu untersuchen" •). Tot een nadere bestudeering zou het toen echter niet meer komen. Als Hamann in dat jaar^ in Münster te gast is, krijgt hij het fragment van den „Alexis II" te lezen, waarover hij op de heftigste wijze in een door zonderlinge ') ibid., p. 374 (8 Febr. 1784). 9 C. H. Güdemeister, „Johanc1 Georg Hamann's, des Magus im Norden, Leben und Schriften , dl. V, (Joh. o. Hamann's Briefwechsel mit F. H. Jacobi), p. 27 (5 Dec. 1784). \">id, p. 127 (5 Nov. 1785), 4) ibid., p. 154 (3 Dec. 1785). 5) ibid, p. 389 (27 Aug. JK«M. n firia (< Maart 1788). 283 nlni '■ citaten nog onbegrijpelijker taal dan gewoonlijk losbrandt tegenover Jacobi1). Het was zijn afscheid aan Henisterhuis. Den aen Juni schrijft hij aan den Koningsberger professor C. J. Kr aus : „Diotima erwartet ihren Freund Henisterhuis in 14 Tagen. Ich werde ihn also auch noch zu sehen, aber nicht zu genieszen bekommen. Gester n er hielt sie von ihm einen Brief am 6ten des MonatsThargelion, den er als den Geburtstag des heiligen Socrates feyert. Ich habe den Anfang eines Alexis II du Mihtaire im Mskpt. gelesen" *). Het zou hem echter bespaard worden met Hemsterhuis nog kennis te moeten maken : juist op den morgen van den aien Juli, den dag, dat Diotima's vriend in Münster aankwam, was Hamann gestorven. Hoe gevoelig Herder ook over het algemeen voor het oordeel van zijn leermeester Hamann was, diens afkeer van Hemsterhuis' wijsbegeerte kon toch geen wijziging brengen in de warme vereering, die hij den Hollandschen philosoof toedroeg. Hoewel hij in vroeger jaren veel duidelijker van zijn gevoelens doet blijken dan in later tijd, komt in 1792, als hij zich met Jacobi verzoent, toch nog het plan ter sprake, een „Denkmal" voor Hemsterhuis op te richten; een plan, dat karakteristiek is voor Herder met zijn voorliefde voor dergelijke herdenkingsgeschriften *). In het feit, dat Herder zich aan Henisterhuis verwant gevoelde, openbaren zich juist de geesteseigenschappen, waardoor hij Hamann's genialiteit overtrof en daarvan het beperkte karakter aanvulde. Door zijn wonderlijke veelzijdigheid kon Herder de personen van Hamann en Hemsterhuis in zich vereenigen: naast den profeet van Bückeburg, die de wegen van den eersten volgde, stond de humaniteitsphilosoof van Weimar, die de levensopvatting deelde van den Hollandschen denker. Weliswaar ontkwam hij met deze onvergelijkelijke soepelheid van geest niet aan het gevaar van een onvolkomen begrenzing zijner eigen persoonlijkheid: hij is in staat zich in het gedachtenleven van een ander te verplaatsen en het met eigen denken te versmelten, zonder dat men den indruk krijgt, dat zijn diepste innerlijk daarmee is gemoeid. Dat maakt zijn houding tegenover Henisterhuis eenigszins anders dan die van Jacobi: terwijl de laatste met een minder rijk gedachtenleven, maar ook met een vaster geestelijk doel aan Hemsterhuis ontleende, wat hem voor x) ibid., p. 655 (16 Mei 1788). *) „Schriften", ed. Roth, VII, p. 428. *) Haym, a.w., II, p. 473. 284 het bereiken van dit doel dienstig kon zijn, kon Herder Hemsterhuis' denkbeelden meesterlijk navoelen en nam hij ze gaarne over, zonder dat we van een blijvenden invloed kunnen spreken. Veel was er in Hemsterhuis' geschriften, dat Herder aantrok. In een vorm, waarvoor hij zelf ook steeds voorliefde heeft gehad — den platonischen dialoog — vond hij hier gedachten, die een geest verrieden, bij dezelfde meesters geschoold "als de zijne. Beiden stemden overeen in hun afkeer van alle systematiseering en dogmatische metaphysica en in de daaruit voortvloeiende vereering voor Socrates; in de vereeniging van ethische en aesthetische idealen, in het streven naar een universeel en levend humanisme, al was Herder bij dit laatste minder eenzijdig dan Hemsterhuis. En ook de mensch Herder, wiens weekheid van gemoed zich in zijn leven in juist zulke vrouwenvriendschappen als bij Hemsterhuis openbaarde, moet in diens gedachten veel hebben gevonden, waardoor hij zich bij uitstek getroffen gevoelde. Reeds eerder hebben we uiteengezet, hoe Herder in 1770 tijdens zijn verblijf in Holland door Leuchsenring's bemiddeling met Hemsterhuis' „Lettre Sur les désirs" bekend geraakte. Toen al moet het denkbeeld van een vertaling bij hem zijn opgekomen, terwijl weldra de Lettre sur la sculpture" en de in 1772 verschenen „Lettre sur l'homme et ses rapports" in dit plan werden betrokken. Nog in hetzelfde jaar 1772 zien we Herder reeds in het bezit van de „Lettre sur rhomme"l); het jaar, waarin de „Frankfurter Gelehrten Anzeigen" Zich tot een kortstondige belangrijkheid verhieven met den jaargang, waaraan Goethe en Herder hun kritische medewerking verleenden. Twee geschriften van Henisterhuis vinden we hier gerecenseerd : de „Lettre sur les désirs" en de „Lettre sur l'homme". De eerste recensie is van Herder's vriend Johann Heinrich Merck, die van de „Lettre sur les désirs" een afschrift gemaakt had 2), de tweede, in veel geestdriftiger termen vervat en waarschijnlijk on- ") Vgl. Haym, a.w., L p. 688. Verder „Von und an Herder.Ungedrückte Briefe aus Herders Nachlasz", herausg. v. H. Düntzer und F. G. Herder, II (1861), p. 157 en K. Weinhold, „Heinrich CThristian Boie", Halle 1868, p. 181. *) Vgl. Goethe-Jahrbuch, XXXI (1910), p. 20. Een gedeelte van dit handschrift is in de nalatenschap teruggevonden; het werd o.a. aan Wieland ter lezing gegeven. Merck is ook nog persoonhjk met Hemsterhuis bekend geworden bij een bezoek, in 1785 aan ons land gebracht. Vgl. K. Wagner „Briefe an Joh. Heinr. Merck", Darmstadt 1835, I, pp. 285, 455» 285 middellijk na de lezing van Hemsterhuis' geschrift vervaardigd, is ongetwijfeld van Herder zelf 1). Toen dan ook, na zijn huwelijk in 1773, Herder met vernieuwden ijver zijn auteurswerkzaamheid hervatte, kwam tevens de vertaling van Hemsterhuis weer ter sprake. „Da ich mit ibr auch Wiedergeburt meines Fleiszes zu feiern gedenke", zoo schrijft hij den 12 April 1773 aan Hartknoch, „so erkundigen Sie sich doch tacite auf der Messe, ob jemand auf Uebersetzung der Schriften des jüngern Hernn Hemsterhuis denke? Ich glaube kaum, auszer dasz „Lettre sur la sculpture" seit Jahr und Tag übersetzt und—f ast vergessen ist. Sur l'homme ist in Deutschland noch sehr selten ; Sur les désirs gar nur 20 exemplare gedruckt *j. Das würde also, hübsch gedruckt, ein so hübsches Bandchen geben als Diderots Anmerkungen zum Theater, und ich liebe den Mann, alsob es mein Coaevus in der Academie der Geister vor ihrer irdischen Geburt gewesen ware" *). Telkens komt hij tegenover zijn Vriend op dit voorstel terug, waarvoor hij blijkbaar vol geestdrift is. „Nach Plato, Shaftesbury und Diderot hats keinen so angenehmen und viel und tief f assenden Philosophen gegeben", heet het in een zijner brieven *). Zimmermann, aan wien hij een exemplaar van de „Lettre sur l'homme" had gestuurd, drong in een brief van 20 Maart 1774 op een vertaling aan, die hij dan bij Reich in Leipzig zou uitgeven 5). Weinige maanden later echter had Herder hierover geheel anders beschikt. Den igen November 1774 schrijft hij aan Hartknoch : „Hemsterhuis geb'ich an Dietrich (boekhandelaar in Göttingen), dasz ich auch von dem loskomme. Er hat an mich darum geschrieben und hat die Kupfer schon gestochen. Und auch Boie hat mir viel geholfen" *). Tenslotte kwam er van geen enkel plan iets. Nog in Februari 1775 !) Vgl. M. Morris „Goethes und Herdérs Anteil an dem Jahrgang 177a der Frankfurter Gelehrten Anzeigen", ie Aufl. (1909), p. 128 e.vv. en p. 282 e.vv., 3e Aufl. (1915), pp. 57, 61. De critiek, waaraan Morris' boek heeft blootgestaan, heeft tot ingrijpende wijzigingen in zijn oordeel aanleiding gegeven. Aanvankelijk kende hij beide recensies aan Herder toe, later beide aan Merck. Anderen — en wij sluiten ons bij hen aan — achtten Herder den auteur van het stuk over de „Lettre sur l'homme" vgl. o.a. H. BrauningOktavio „Beitrage zur Geschichte und Frage nach der Mitarbeitern der Frankfurter Gelehrten Anzeigen vom Jahre 1772", Darmstadt 1912, p. 51 e.vv. en Euphorion, XX, p. 522 e.v. 2) Dit is onjuist. Waarschijnlijk waren het er 80. *) „Von und an Herder", II, p. 41. 4) ibid., p. 43 (10 Aug. 1773). Vgl. pp. 46, 51, 52. ') Haym, a.w., I, p. 689. 6) ibid., p. 689. 286 reru schrijft Herder aan Hartknoch : „Mit Hemsterhuis gent s sonaerDar. Eben bekomme ich Briefe, dasz Hofrath Rüling in Hannover das noch übersetzen könnte und schicke auch dies an Rüling — und bin ganz los und freue mich dessen. Es liegt zu viel auf nur" "■). „Sur l'homme" auch übersetzt habe, also blosz „Sur les désirs . Zoo bleef het met Herder's vertaling slepen: eerst in November 1781 verscheen de brief „Ueber das Verlangen" in den „Teutsche Merkur"; een vertaling „Ueber den Menschen und seine Beziehungen", in de nalatenschap gevonden, zag nimmer het licht. Het was te verwachten, dat, waar Herder met Hemsterhuis* denkbeelden zóó ingenomen was, zijn werk daarvan ook de sporen zou dragen. Zoo besloot hij in 1780 de „Briefe das Studium der Theologie betreffend", waarbij hij dikwijls gedeelten uit geliefde auteurs als bijlagen gaf, met uittreksels uit de „Lettre sur l'homme" onder den titel „Einige Gedanken Henisterhuis über den Gang der Wissenschaften, Religion und Gesetzgebung" *). Zoo was het in den aanvang van de in 1784 geschreven „Ideen zur Phüosophie der Geschichte der Menschheit" ook weer Hemsterhuis, op wien hij zich beriep »). Doch ook op Herder's eigen gedachten kunnen we soms duidelijk Hemsterhuis' invloed waarnemen. Zeer sterk komt deze naar voren in het geschrift, dat aan een antwoord, in 1774 op een door de Berlijnsche Academie uitgeschreven prijsvraag ingestuurd, zijn ontstaan te danken had. Bij Herder werkte toen nog de indruk na, dien hij van de lezing der „Lettre sur l'homme" ontvangen had *). Het verwondert ons dan ook niet in de verhandeling, die, na door de Academie met te zijn bekroond, omgewerkt eerst in 1778 onder den titel „Vom Erkennen und Empfinden der menschlichen Seele; Bemerkungen und Traume" het licht zag, naast gedachten van Leibniz en Spinoza ook Hemsterhuis' relativisme door Herder te hooren verkondigen. We kennen de wereld slechts gedeeltelijk, we bezielen haar van ons innerlijk leven uit, we voelen overal de gelijk- „Von und an Herder", II, p. 7a. *) Samtl. Werke, ed. Suphan, XI, p. 125. s) Werke, ed. Suphan, XIII, p. 14- 4) Dat die «odruk vrij diep was, kan ooi. blijken uit den brief aan Lavater geschreven," juist in de dagen van de lectuur der „Lettre", waarin de volgende karakteristieke passage: „Das einzige und wahre Band, wodurch jede gute Seele mit der Ewigkeit zusammenhangt, ist der sitthche Sinn, der alle Zustande des irdischen Lebens als Keime der Vervollkommnung, der himmlischen Zukunft, anzusehen sich gewöhnt". Zie Haym, a.w., p. 508 e.v. 287 ia n heid met ons zelf, — dat is het motief, dat, evenals bij Hemsterhuis, ook in deze beschouwingen steeds doorklinkt. Dat inderdaad Hemsterhuis' naam hier genoemd mag worden, maakt de overeenstemming in talrijke details meer dan waarschijnlijk. In het eerst later toegevoegde begin neemt Herder in navolging van Hemsterhuis in zijn Wereldbeeld dezelfde aantrekkende en afstootende krachten aan als in het psychische leven1). Het eigenaardige gebruik van het woord „organe", door Hemsterhuis in de „Lettre sur l'homme" gemaakt, neemt Herder op zijn wijze over. Hemsterhuis had orgaan genoemd niet alleen het oog, dat ziet, maar ook het gereflecteerde licht, niet alleen het oor, dat hoort, maar ook de trillende lucht en had bij de vergelijking van „Torgane moral" met de overige organen opgemerkt: „Comme 1'oeil, sans qu'ü y eüt de la lumière ou des choses visibles, seroit totalement inutile; l'organe que j'appelle le coeur est parfaitement inutile a l'homme, s'il n'y a ni velléités agissantes ni société avec de telles velléités par les signes coinmunicatifs" *). Op gelijke wijze betoogt ook Herder in zijn geschrift de noodzakelijkheid van een „Medium" voor onze organen. „Ohne Licht ware uns er Auge und unsre sehende Seelenkraft müszig, ohne Schall das Ohr leer; es muste also ein eignes Meer geschaffen werden, das in beide Sinne fhesze und die Gegenstande in dieselbe bringe; oder mit andern Worten, „das so viel von den Geschöpfen abreiszt, als diese Pforte empfangen kann, alles übrige, ihren ganzen unendlichen Abgrund, ihnen aber lasset". Wunderbares Organ des Wesens, in dem Alles lebt und empfindet 1 Der Lichtstrahl ist sein Wink, sein Finger oder Stab in unsre Seele; Schall ist sein Hauch, das wunderbare Wort seiner Geschöpfe und Diener.... Unmittelbar vor meinem Auge hat das grosze Auge der Welt ein allgemeines Organ ausgebreitet, das tausend Geschöpfe in mich bringt, das tausend Wesen >mit einem Kleide für mich bekleidet"8). En naar aanleiding van Hemsterhuis' „organe moral": „Wie aber ? hat diese innere Elastiek at keinen Helfer, keinen Stab, an dem sie sich stütze und halte ? kein Medium, wenn ich so sagen darf, das sie wecke und ihre Wirkung leite, wie wirs bei jedem Reiz, bei jedem Sinne fanden ? Ich glaube ja! und dies Medium unsres Selbstgefühls und geistigen Bewusztseyns ist — Sprache" 4). Werke, VIII, p. 169 e.v. 2) Meyboom, I, p. 8a en p. 116. *) Werke, VIII, p. 186 e.v. «) Werke, VIII, p. 196 e.v. 288 Hemsterhuis. 19 Al gebruikt Herder dus den term „organe moral" niet, hij neemt het beeld over en kent, schoon in ruimeren, minder dogmatischen zin het begrip. Een moreel gevoel aannemen, dat onafhankelijk is van alle kennis, wil hij niet. Er is geen kennis zonder willen en geen willen zonder kennis: in beide openbaart zich eenzelfde energie der ziel. Doch ook : beide zijn echt menschelijk, uit volle menschelijkheid gesproten. „Menschheit ist das edle Maas, nach dem wir erkennen und handeln: Selbst- und Mitgefühl also (abermals Ausbreitung und Zurückziehung) sind die beiden Aeusserungen der Elasticitat unsres Willens; Liebe ist das edelste Erkennen, wie die edelste Empfindung. Den groszen Urheber in sich, sich in andre hinein zu heben, und denn diesem sichern Zuge zu folgen: das ist morahsches Gefühl, das ist Gewissen. Nur der leeren Spekulation, nicht aber dem Erkennen stehets entgegen, denn das wahre Erkennen ist heben, ist menschkch fühlen"1). Het eigenaardige in de verhouding van Herder's denkbeelden tot die van Hemsterhuis is, dat men gemakkelijk daarvan de groote overeenstemming kan aanwijzen, terwijl ze toch nimmer volkomen gelijk zijn. Een gedachte uit Hemsterhuis' werken kwam nooit in de geschriften van Herder of ze was haar weg gegaan door zijn geest. Ook Herder's kracht lag evenals bij Hemsterhuis, meer in een intuïtief begrijpen van wereld en leven, dan in de koele ontleding of logische redeneering van het helder denkend verstand. Ondanks alle verwantschap echter krijgen in zijn mond de ideeën een volleren klank en een dieperen zin, doordat hij daarop het stempel wist te drukken van zijn rijken geest en zijn levende persoonhjkheid. Hoe nauw intusschen die verwantschap was, komt nimmer treffender uit dan in het opstel, waarmee Herder de „Lettre sur les désirs'' aanvulde n.1. „Liebe und Selbstheit" *). Dezelfde zaken, die bij Hemsterhuis objectief in eenigszins abstracte taal werden behandeld, bespreekt Herder hier als onmiddellijk voortspruitende uit een rijke levenservaring. Veel zegt hij Hemsterhuis na: het verlangen naar vereeniging, de veroordeeling van de zinnelijkheid, de ben *) Werke, VIII, p. 199, e.v. 2) „Teutsche Merkur", Wintermond 1781, p. 211—335. Later in de „Zerstreute Blatter", ie Sammlung, die in 1785 verscheen. Een tweede druk daarvan in 1791. Zie : Werke, XV, p. 304 e.vv. In alle uitgaven van Hemsterhuis' werken tenslotte in Fransche vertaling te vinden. 289 mot schouwing van het kunstgenot als een zucht tot vereenzelviging met het object: „Wie suchen sie das Bild vor innen zu belebenl Einem jeden Druck des Lichts und des Schattens, der Farbe, der Büdung, der Gebehrde tappen sie nach, dasz, wenn sie Künstier sind, sie den Geist des Urhebers, und wenn sie in den Gegenstahden selbst leben, diese, ob es gleich nur Erscheinungen sind, etwa hervorfühlen, heraustappen mochten; wo abermals also der Genusz nur durch einen Wahn von Vereinigung statt hatx). Herder veroordeelt de ten onrechte aldus genoemde platonische liefde, waarin hij een „wahnsinnige Vergeistung der Körper" ziet; van waarhjk geestelijk verlangen kan men slechts spreken in de vriendschap en in de liefde, die ook voor vriendschap plaats biedt. „Wie wahr ists, was jener Freund von seinem Freunde singet: deine Liebe war mir mehr als Frauenuebel Die Schöpfung kennt nichts Edleres, als zwei freiwillig und unauflöshch zusammengeschlungne Hande, zwei freiwilhg Einsgewordne Herzen und Leben. Gleichviel ob diese beiden Hande mannhch oder weibhch, oder beiderlei Geschlechts sind: es ist ein stolzes, aber ungereimtes Vorurtheü der Marmer, dasz nur sie zur Freundschaft tangen. Oft ist ein Weib zu ihr zarter, treuer, vester und goldreiner, als eine Reihe schwacher, fühlloser, unreiner Mannerseelen; und wo Untreue, Eitelkeit, Rivahtat, Leichtsinn statt findet, da ist Freundschaft für beide Geschlechter unmöghch. Auch Ehe soll Freundschaft seyn: und wehe, wo sies nicht ist, wo sie nur Liebe und Appetit seyn wollte 1" *) Doch voor deze vriendschap is de mensch meestal te grof besnaard: de natuur moest hem te hulp komen en hem Venus Urania in de gestalte van Aphrodite laten verschijnen. „Liebe soll uns zur Freundschaft laden, Liebe soll selbst die innigste Freundschaft werden" *). En in die liefde zoekt Herder, anders dan Hemsterhuis, de hoogste verrukking in het eerste oogenblik, dat beide geliefden zich van hun gevoelens bewust worden en deze aan elkander bekennen. Er is echter aan alle liefde een grens gesteld : de grens van ons geïsoleerd bestaan, de „Selbstheit". Hierop valt bij Herder veel meer de nadruk dan bij Hemsterhuis ; hij beschouwt deze tegenstelling van „Liebe" en „Selbstheit", als iets volkomen noodwendigs, dat uit de natuur der dingen voortvloeit. Ons isolement is voor hem niet een betreurenswaardige hindernis bij onze zucht naar vereeni x) Werke, XV, p. 308. *) Werke, XV, p. 311. *) ibid., p. 313* 290 dal ging, het is een weldadig werkende rem bij een streven, dat ons onszelf zou doen verhezen. Zelfs de Godheid kunnen we niet genieten, wanneer we in Hem zijn opgegaan. De geheele wereld is één geven en nemen, lijden en doen, tot zich trekken en van zich meedeelen. In de gedeeldheid der geslachten openbaart zich deze tegenstelling; Herder maakt hier reeds de onderscheiding der geslachten, die later door Schiller en Humboldt verkondigd zal worden. Ook in de vriendschap is deze verscheidenheid : „Einklang ist in dieser Ehe der Seelen weder angenehm noch nützlich, noch möglich. Consone Töne müszen es seyn, die die Melodie des Lebens und des Genuszes geben, nicht unisone". Met deze beschouwingen overwint Herder de oppervlakkige menschenhefde, die de Verlichting gepredikt had : „Auch das wird hieraus offenbar, dasz die Anziehungskraft einer einzelnen menschlichen Seele sich ins Unendliche weder ausbreiten könne, noch ausbreiten dörfe. Die Natur hat schmale Grenzen um jedes Einzelne gezogen.... Die allgemeinsten Cosmopoheten sind meistens die dürftigsten Bettler: sie die das ganze Weltall mit Liebe umfaszen, heben meistens nichts, als ihr enges Selbst"1). In het werkje, waarin Herder in 1787 tegenover Jacobi zijn meening over Spinoza uiteenzette en dat den,eigenaardigen titel droeg van „Gott", komen, thans eenigermate uitgebreid, de gedachten van „Liebe und Selbstheit" nog eenmaal voor. „Worauf ich Sie aufmerksam machen möchte, sind die einfachen Gesetze, nach welchen allen lebendigen Krafte der Natur ihre tausendfaltigen Organisation bewirken: denn alles was die höchste Weisheit thut, musz höchst einfach seyn. Die Gesetze namlich scheinen mir in drei Worten zu liegen, die imGrunde alle wieder nur Ein lebendiger Begriff sind : 1. Beharrung d.i. innerer Bestand jeghchen Wesens. 2. Vereinigung mit Gleichartigem und vom Entgegengesetztem Scheïdung. 3. Verahnlichung mit sich und Abdruck seines Wesens in einem Andern" *). Indien hier nog van invloed van Henisterhuis kan gesproken worden, dan is deze toch waarschijnlijk indirect uitgeoefend door Karl vonDalberg's „Betrachtungen über das Universum", waaraan Herder blükens zijn eigen opgave zijn beschouwingen over de „Verahnhchung der Wesen" te danken had •). Doch het verschil tusschen de denkbeelden van Herder's „Gott" en Hemster- *) ibid, p. 333. *) Werke, XVI, p. 551 e.vv. Zie ook Bulle, a.w, p. 39. *) ibid, p. 56a. 391 ' ge< huis' gedachten is overigens zóó groot, dat een langer stilstaan bij deze overeenkomst overbodig is1). Dat intusschen Herder's belangstelling voor Hemsterhuis' denkbeelden, al komt deze in zijn geschriften niet meer zoo tot uiting, toch onverzwakt bleef voortduren, bewijst ons toevallig een kleine episode uit zijn omgang met Hugo von Dalberg in 1788. Op eigenaardige wijze waren deze twee menschen met elkaar in contact gekomen. Johann Friedrich Hugo von Dalberg, domheer van Trier, Worms en Spiers en jongste broer van den stadhouder van Erfurt, was een vurig bewonderaar van Herder. Lichamelijk misvormd, had hij een zeer groote geestelijke ontwikkeling en toonde hij dezelfde belangstelling voor kunst en wetenschap als zijn broer. Zijn muzikale talenten hadden hem niet alleen tot de bestudeering der muziektheorie geleid, doch ook tot het scheppen van eigen composities. Zoo was hij door de toonzetting van eenige gedichten van Herder met dezen in correspondentie getreden en had hem in het voorjaar van 1788 het merkwaardige voorstel gedaan een gezamenlijke reis naar Italië te ondernemen. Een plan, dat, door Herder met gejubel begroet, bij de vemezenhjking hem, vooral door het gezelschapvan Hugo's vriendin, Frau von Seckendorf, niets dan teleurstelling brengen zou *). *) Hier mogen nog de woorden een plaats vinden, die Herder wijdt aan het bezoek van Hemsterhuis in 178 5. Ze staan in een brief aan Hamann van October i785(Hoffmann, a.w., p. aao), die ons te laat onder oogen kwam,om hem inde beschrijving van Hemsterhuis' reis te verwerken. „Der gewesene Minister Fürstenberg, Henisterhuis und Sprickmann waren mit ihr (= de prinses), die sie alle zu führen scheinet: ein quatro, das nie müsztg, nie mit einander verlegen und sich selbst so gnug ist, dasz der Fremde bei innen immer nur advena und hospes scheinet. Fürstenberg ist ein Mann von Kanntniszen und vieler Welterfahrung: nur da alles dieses auf einen Domherrn gepflanzt oder von ihm erworben ist, so bleibt bei ihm, wie eben auch beim Statthalter in Erfurt, der Domherr immer etwas durchblickend: dagegen Henisterhuis auch in seinem ganzen Wesen ein alter, f einer, reicher, stiller Republikaner ist, der, ich möchte sagen, nach der Weise eines feinsammlenden Hollanders alles Schone der Wiszenschaften und Künste in und um sich gesammlet zu haben scheint, dazu er reichen konnte. Die Wahrheit zu sagen, ist er mir in der Gesellschaft der intereszanteste gewesen, ein volles aber stühegendes Gefasz voll liebhehen Weins, das sanft hergiebt, wo man es anbohret. Ich möchte eineZeitlang ihm in der Nahe leben und insonderheit das Band einer ganz gemeinschaftlichen Sprache haben: denn da er nur Französisch spricht, so entfhehet mir schon, wenn ich die Sprache auf die Lippen nehme, das Beste, was ich sagen wollte". *) Zie Haym, a.w, II, p. 38a e.vv. Verder: Allgem. Deutsche Biogr. TV, 703 en H. Dtintzer und F. G. v. Herder, „Herders Reise nach Itahen", Gieszen 1859, p. XXIX e.vv. 29a Bij de eerste kennismaking was er echter nog geen wolkje aan de lucht. Gedurende de eerste helft van Juni waren Dalberg en Frau von Seckendorf Herder's gasten en deze had geen woorden genoeg om in zijn brieven deze nieuwe vrienden te prijzen. Geen beteren reisgenoot dan den domheer meende hij zich te kunnen wenschen. „Er verachtet, was ich verachte, er sucht, was ich suche, und kann mir mit tausend geübten Kenntnissen im Kunstgeschmack und in der musikahschen Composition heffen", zoo luidt het in een brief uit die dagen *)» Een aardige illustratie van deze woorden levert de gezamenlijke bestudeering van Hemsterhuis, die juist in dezen tijd valt. Reeds in 1787 berichtte prinses Galhtzin aan Hemsterhuis, voor hem een boek en een twaalf-bladzijden-langen brief, alles over muziek, van Dalberg te hebben ontvangen, die daarover gaarne zijn meening zou willen weten 2). Het is, daar het hier een terrein betrof, waarop Hemsterhuis zich zeer weinig thuis gevoelde, de vraag, of deze inderdaad zich tot een correspondentie met Dalberg had laten bewegen. In ieder geval had dit den laatste dan weinig ontmoedigd ; in Juni 1788 zond hij andermaal uit Weimar een verhandeling van negen bladzijden handschrift aan de prinses met het verzoek deze aan Hemsterhuis te willen doen toekomen 8). Het lijdt geen twijfel, of deze „Réflexions sur la mélodie, l*harmonie et le rythme", naar aanleiding van een passage in Hemsterhuis' „Lettre sur l'homme" opgesteld, zijn de vrucht van een gedachtenwisseling, die tijdens Dalberg's verblijf in Weimar, tusschen hem en Herder, wiens zin voor het muzikale bekend is, over den door beiden zoo hooggeschatten Hemsterhuis heeft plaats gehad. Ook thans echter hadden deze bemerkingen bij Hemsterhuis al zeer weinig resultaat. Blijkbaar in verband met een desbetreffende opmerking van de prinses verklaart hij in December 1789 zich niets meer van die verhandeling, door Dalberg Jr. en Herder aan hem gericht, te herinneren en zich nog steeds van de waarheid zijner beweringen omtrent harmonie en melodie overtuigd te houden *). Een eenigszins meer tegemoetkomende houding dan tegenover Hugo von Dalberg heeft Hemsterhuis aangenomen tegenover een ander bewonderaar nJ. diens broer Karl. Karl von Dalberg, door zijn !) Haym, a.w, II, p. 384. *) Schlüter, a.w., III, p. 139 (*5 Mei 1787). Er staat in den brief slechts: Dalberg. Dit moet echter wel Hugo«ün, temeer daar juist in dit jaar diens „Bhcke eines Tonkünstlers in die Musik der Geister" verscheen. *) M. Dalberg aan prinses Gallitzin, 10 Juni 1788. *) M. S.-D. 39 Dec. 1789. 393 politieke rol onder Napoleon en als laatste keurvorst van Mainz niet onbekend, heeft voord beteekenis door zijn plaats in het geestelijk leven van dien tijd. Met de leidende literaire figuren van Duitsch' land stond hij in nauwe betrekking, waarbij hij als beschermer van Schiller zich verdienstelijk maakte; door zijn talrijke, dikwijls al te fantastische geschriften heeft hij op verscheidenen hunner een, zij het ook niet zeer diepgaanden, invloed uitgeoefend. Door de graven Stadion, die door Dalberg waren opgevoed, had Hemsterhuis in 1783 reeds over dezen gehoord en had van de in 1777 verschenen „Betrachtungen über das Universum" kennis genomen 1). Bij de Duitsche reis van 1785 was toen in Erfurt een persoonlijke ontmoeting gevolgd en in de latere jaren komen we den naam van den coadjutor meermalen in de correspondentie van de prinses en Hemsterhuis tegen. Hoewel vooral de prinses voor zijn fouten geenszins blind is, stelt zij hem toch zeer hoog; Hemsterhuis tracht in 1787 nog alle werken van den veelschrijver te bemachtigen en laat zich met lof uit over diens akademierede „Von Bestimmung des moralischen Wertes" *). Dat Hemsterhuis zich zoo belangstellend betoonde, kan ons, gezien de bewondering, die Dalberg voor hem koesterde en de verwantschap, die er tusschen hun denkbeelden bestond, niet verwonderen. Onder degenen, die in staat waren zijn „Betrachtungen über das Universum" te beoordeelen, werd door Dalberg ook de „nicht genug bekannte jüngere Hemsterhuis" genoemd*). Juist in dit werk, dat tot Dalberg's belangrijkste geschriften behoort, is Hemsterhuis' invloed dan ook duidelijk aan te wijzen 4). De gedachte, dat in alle levende wezens vele krachten nog slapende zijn, dat deze eerst opgewekt worden door de betrekking met andere wezens, de verheerhjking van de liefde, de meening, dat alles in de Schepping naar assimilatie streeft, — het zijn klanken, die we ook bij Hemsterhuis steeds hebben gehoord. „Trennung, Mannigfaltigkeit, Mehrheit, was seid ihr ? Die Punkte, worauf ihr in der Natur, in dem Dasein der Wesen ruhet, die Punkte, in denen ihr entstehet, zu denen ihr zurückgehet; Schlaf, Kalte, Leblosigkeit 1 — Aber ihr sdd Todesgefühl, Abscheu der Natur! Alles strebt nach Einheit; Körper *) M. S.-D. 23 Sept. 1783. *) M. S.-D. 13, 24 April 1787. *) Zie C. Enders, „Friedrich Schlegel. Die QueUen seines Wesens und Werdens", Leipzig 1913, p. 196. *) We steunen hierbij geheel op de beschouwingen van Enders, a.w., p. 196 e.vv. 394 -D durch Zug, Geister durch Liebe. Je naher der Einhert gekommen, um so gröszer die Fülle des Lebens, Genusz der Sehgkeit. —- Die vollkommene Einheit ist freilich für die ganze Schöpfung immer Asymptot. Aber der Mittelpunkt des Universums, nach welchem alles, alles zuströmt, ware er deswegen nicht da, weil er nie ganz erreicht wird ? Gott l Sonne der Geisterwelt, je naher wir dir durch Liebe kommen, um so warmer, um so wonnevoller wird unser Herz, und du warest nicht?"1). Het is een groote overgang van HemsterhuuT eenvoudige taal naar deze dithyrambische uitstorting van den „Sturm und Drang"; doch dat het hier dezelfde gedachten betreft, is opvallend genoeg. Dalberg's boek verwierf zich in dien tijd een zekere vermaardheid. Herder, die juist toen met hem in een vrij drukke correspondentie stond, las het en reageerde er op met een stuk, waarin hij, als steeds, het natuurhjke en het geestelijke gebeuren onder één gezichtspunt trachtte te brengen *). Doch vooral is het werk van belang, omdat Friedrich Schlegel in zijn vroegen tijd daaraan denkbeelden ontleende en zich zelfs in zijn stijl soms vrij dicht bij Dalberg aansloot. Zoo worden we ongemerkt binnengeleid in de eerste periode van de Romantiek, den tijd, die ons een invloed van Hemsterhuis toont, anders van aard en ook meer beteekenend dan die, welke door ons in de voorgaande bladzijden besproken is. Want al konden de vertegenwoordigers van den „Sturm und Drang" in Hemsterhuis iemand zien, die evenals zij de wapens tegen het rationalisme had opgenomen en die stellingen verkondigde, welke geheel aan de hunne beantwoordden, een figuur, waarmee zij Zich innerlijk verwant gevoelden, is hij toch slechts ten deele geweest. Hij mist het primitief menschelijke, het gevoel van onmiddellijk contact met de natuur, dat men bij de Duitsche figuren vindt; hij mist vooral hun overweldigend pathos en hun drang naar de daad. Zoowel zijn persoonhjkheid als zijn geestelijke cultuur maken hem tot een, die op zichzelf en afzijdig staat. Aan den eenen kant is hij te fijnzinnig en te zeer de man van den onberispehjken vorm; anderzijds is hij te rationeel, te weinig spontaan, te weinig „geniaal". Het is van zeer veel beteekenis, dat juist Hamann, misschien de meest typische representant van deze overgangscultuur in Duitschland, zeer scherp het onoverkomelijke verschil tusschen l) Universum, p. 105 e.v. aangehaald bij Enders, a.w., p. 197 e.v. ") Haym, a.w., II, p. 53 e.w. 295 nme zichzelf en den Hollandschen denker heeft gevoeld en dit ook nimmer heeft verloochend., Stel Hamann's natuurlijke zinnelijkheid tegenover de vergeestelijking van Hemsterhuis, Hamann's geloof tegenover de magere, abstracte overtuiging van den ander en ge hebt tevens de gebieden genoemd, waarop de „Sturm und Drang" en Hemsterhuis het verst uiteenliepen. Hoe vreemd zou de laatste, indien hij daarvan op de hoogte geweest was, gestaan hebben, zoowel tegenover de verheerlijking van de ongebreidelde zinnelijkheid, als tegenover de mystieke verdieping van het geloof, die deze tijd heeft gezien. En toch — is het de theoloog Lavater, die Hemsterhuis' werk leest en daarvan bij zijn arbeid eenigermate den invloed ondergaatis het de immorahst bij uitnemendheid, Heinse, die zich uittreksels vervaardigt uit den , Aristée" 2). Dergelijke feiten waarschuwen ons, Henisterhuis niet te snel in het licht van den „Sturm und Drang" te beschouwen als iemand, die halverwege is blijven staan. We hebben te bedenken, dat ook in Duitschland de nuanceeringen en de individueele verschillen talrijk zijn en dat iemand als Jacobi met zijn beschouwingen over liefde en huwehjk Hemsterhuis' standpunt volkomen deelt en op religieus gebied veel meer aan hem dan aan Herder verwant is. We doen ook daarom verkeerd den maatstaf van den „Sturm und Drang" bij Hemsterhuis aan te leggen, omdat hij geleefd heeft onder geheel andere toestanden en zoo o.a. den machtigen invloed van het piëtisme niet heeft ervaren, en omdat hij overigens zich nimmer den strijder kon voelen voor een groot gemeenschappelijk ideaal, waar hij het contact met Duitschland's geestelijke leiders, dat deze, ondanks alle persoonlijke verschillen, onderling hebben gehad, vrijwel geheel heeft gemist. Dat deze omstandigheden intusschen de groote verbreiding van Hemsterhuis' denkbeelden niet hebben kunnen verhinderen, is juist een sterk bewijs voor de waarde, die deze voor het geslacht van dien tijd moeten hebben gehad. x) In 1781 zendt bij aan Jacobi den „Aristée", dien deze hem gestuurd bad, terug met de -mededeeling, dat hij dit werkje reeds bezat, Zie F. Roth, „Fr. H. Jacobi's Auserlesener Briefwechsel", Leipzig 1825—'27, dl. I, p. 335. ook C. Janentzky, „ J. C. Lavaters Sturm und Drang im Zusammenhang seines religiösen Bewusstseins", Halle a.S. 1916, pp. 228, 229. 2) Zie W. Brecht, „Heinse und der asthetische Immoralismus", Berlin 1911, p. 76 e.v. 296 HOOFDSTUK VUL — HEMSTERHUIS EN DE DUITSCHE ROMANTIEK. Georg Brandes vangt zijn werk over „Die Romantische Schule in Deutschland" aan met een vermelding van de moeilijkheden, waarop een vreemdeling bij de behandeling van deze periode uit de Duitsche literatuur stuit. Sinds Brandes zijn boek schreef, zijn door het groote aantal publicaties over dit onderwerp en door de dikwijls onbeperkte subjectiviteit,die in vele dier geschriften heerscht, die moeilijkheden eer toegenomen dan verminderd. Ook bij het samenstellen van het volgende overzicht hebben we ze in ruime mate ondervonden1). We hebben desondanks dit hoofdstuk, dat feitelijk buiten het kader van ons werk valt, geschreven, omdat het ons gewenscht scheen, althans een blik te werpen in den tijd, waarin Hemsterhuis' denkbeelden hun belangrijkste werking hebben uitgeoefend. Tot op zekere hoogte immers vindt de aandacht, die we aan de figuur van Hemsterhuis hebben besteed, in de beteekenis, die zij voor de Romantiek heeft gehad, haar rechtvaardiging. Aangezien derhalve de volgende bladzijden uitsluitend als een oriënteering zijn bedoeld, hebben we daarin met naar volledigheid gestreefd en allerminst getracht de vele beschouwingen over de Romantiek nog met nieuwe te verrijken. We bepalen ons slechts tot het weergeven van eenige *) Behalve van Haym's „Romantische Schule" hebben we hier in het algemeen gebruik gemaakt van : Ricarda Huch, „Die Romantik" ; O. Walzel, „Deutsche Romantik", (dl. I, 1923, dl. II, 1918); Georg Brandes, „Die Romantische Schule in Deutschland") Fritz Strich, „Deutsche Klassik und Romantik, oder Vollendung und Unendüchkeit. Ein Vergleich", München 1922; H. Cysarz, „Erfahrung und Idee. Probleme und Lebensformen in der deutschen Literatur von Hamann bis Hegel", Wien-Leipzig, igai; Paul Kluckhohn, „Die deutsche Romantik", Bielefeld-Leipzig 1934. Naar deze werken wordt in het volgende niet steeds opnieuw verwezen. «97 liotn feiten, om naar aanldding daarvan ons een voorstelling te vormen van hetgeen Hemsterhuis voor de Romantiek is geweest. De geestdrift voor de philosofie van Hemsterhuis is in dezen tijd waarlijk algemeen; de meest uiteenloopende figuren hebben zich met hem bezig gehouden. Terwijl men vroeger allereerst den naam van August Wilhelm Schlegel in dit verband noemde, heeft de nadere bestudeering van Novalis en van Frfedrich Schlegel tevens de groote beteekenis, die Hemsterhuis voor hen had, aan het licht gebracht. Wel schijnt August Wilhelm zijn ,,Liebling" wat vroeger dan de anderen te hebben leeren kennen x). Van een ernstige studie van Hemsterhuis is bij F. Schlegel eerst in 1793 sprake. Den 2en Juni van dat jaar schrijft hij aan zijn broer: „Ich habe den Geist eimger groszen Manner, vielleicht nicht ganz ohne Erfolg zu ergründen gesucht als Kant, Klopstock, Göthe, Hemsterhuys, Spinoza, Schiller; andrer von wcniger Bedeutung nicht zu erwahnen, Herder, Plattner, etc. "*). Niet onmogelijk is het, dat de geestdrift van Novalïs, dien Schlegel in 1792 voor het eerst had ontmoet, hier van invloed geweest is. „Ein noch sehr jünger Mensch", schrijft Friedrich na de eerste kennismaking, „von schlanker guter Büdung, sehr f einem Gesicht mit schwarzen Augen, von herrhchen Ausdruck wenn er mit Feuer von etwas schönem redet — unbeschreibhch viel Feuer — er redet dreymal mehr und dreymal schneller wie wir andre — die schnellste Fassungskraft und Empfanghchkeit. Das Studium der Phüosophie hat ihm üppige Leichtigkeit gegeben, schone philosophische Gedanken zu büden — er geht nicht auf das wahre sondern auf das schone — seine liebhngsschriftsteller sind Plato und Hemsterhuys — mit wüdem Feuer tfug er mir einen der ersten Abende seine Memung vor—es sey gar nichts böses in der Wek — und aües nahe sich wieder dem goldenen Zeitalter" 3). Dat door Novalis' enthousiasme ook Schlegel's belangstelhng werd gewekt, laat zich wel afleiden uit diens brieven van 1793, waarin hij zijn broer telkens opnieuw om toezending van de Parijsche uitgave van Hemsterhuis' werken verzoekt *). En nog in 1797 heeft hij l) In „Briefe über Poesie, Silbenmasz und Sprache" (i795)> Samtl. Werke ed. É. Bfcking, Leipzig 1846, dl. VII, p. 119: „Unser Liebling Hemsterhuys". *) „Friedrich Schlegels Briefe an seinen Bruder August Wilhelm"i hrsg. v. O. F. Walzel, Berlin 1890, p. 91. ») Briefe, p. 34 (ongedateerd). *) ibid., pp. 103,116,117,132,131,135. Vgl. Enders, „Fr. Schlegel , p. aoa e.v. 298 rece het plan om het derde deel van de Duitsche vertaling te recenseer en 1). SfSftès Bij deze drie Romantici is de bewondering voor Hemsterhuis het grootst en is zijn invloed ook het duidelijkst waarneembaar. Doch geenszins blijft deze tot hen beperkt: tal van anderen zijn er aan te wijzen, die, met Hemsterhuis verwant, zich aan de studie zijner philosofie hebben gewijd. Hölderlin, de groote tragische dichterfiguur, die klassische en romantische beschouwingen in zich vereenigt, kent Hemsterhuis en stemt, bij alle verschil, misschien nog het meest met hem overeen. Goethe tracht ztjBTstandpunt tegenover Henisterhuis' schoonheidsdefinitie te bepalen, Schiller verkondigt in den tijd, voordat hij zich nog ernstig met Kant bezighoudt, gedachten, die zóó treffend aan den Hollander herinneren, dat we ons verwonderen, diens naam nooit door hem te hooren noemen. Jean Paul, het schrikbeeld van alle op indeeling en definitie beluste literatuurhistorici, is in zijn romans dezelfde vergeestelijkte liefdesopvatting toegedaan als Hemsterhuis en bespreekt in zijn . „Vorschule der Aesthetik" diens schoonheidsdefinitie. En ook binnen den engeren romantischen kring blijft zijn geest voortleven in Schleiermacher's denkbeelden over geloof en godsdienst, in Bettina Zelfs, die haar grootmoeder Sophie von La Roche uit Hemsterhuis moet voorlezen en naar aanleiding van diens werk haar eigen gedachten formuleert2). Die algemeene vereering voor Hemsterhuis is daarom zoo eigenaardig, omdat ze geenszins zonder meer een handhaving is van het standpunt, dat de „Sturm und Drang" tegenover hem innam. Gelijk de Romantiek niet alleen de voortzetting was van den „Sturm - und Drang", maar tevens een reactie; en het duidelijkst openbaart zich die tegenstelling in den beginne, bij het optreden der „Frühromantiker". De kunstenaar van de „Genieperiode'' verliet zich op zijn gevoel en waagde het niet dit nader te analyseeren; de Romanticus eerbiedigde evenzeer het gevoel, doch streefde er naar zich door de rede daarvan de diepste geheimen bewust te maken. Hij wist, dat ook kennis voor den dichter van belang was, al bleef hij van rationalistische opvattingen ver. „Das ist eben, was man niemals vergessen darf", zegt Ricarda Huch, „dasz das Bewusztsein .des Romantikers mit dem Gehalte des Unbewuszten erfüllt ist". Niet 1) ibid., pp. 339, 341. 2) Zie Luise Zurlinden „Gedanken Platons in der deutschen Romantik", Leipzig 1910, p. 331 e.v. 299 chts slechts „Geisterahner" was de kunstenaar van de Romantiek, hij was ook „Geist erseher"1). Voor een deel schijnt het deze trek geweest te zijn, die de Romantiek haar bewondering voor Hemsterhuis ingaf, terwijl ze zich afkeerde van den hem zoo nauw verwanten Jacobi en ze ook voor Herder slechts betrekkelijk weinig waardeering had. Juist Hemsterhuis' gematigdheid, het rationeele element, dat zijn gedachtenleven vertoont, maakte iemand als Fr. Schlegel voor hem ontvankelijk *). Het vak weliswaar niet te ontkennen, dat zich hiermede ook oorzaken van meer uiterhjken en toevalligen aard verbinden. Het Platonisme van Hemsterhuis trok, evenals dit bij een vroeger geslacht het geval was, ook de Romantici aan, wier groote vereering voor Plato bekend is, terwijl tevens de eenvoudige, eenigszins kortademige stijl van Hemsterhuis' geschriften aan zijn uitspraken een Zekeren profetischen klank gaf, die een verborgen, dieperea zin deed vermoeden. Als Fr. Schlegel 7 Dec. 1794 aan zijn broer zün oordeel geeft over diens stijl, schrijft hij: „.... und dann finde ich auch den aesthetischen Luxus, den Herder und Jakobi mit der Kunstsprache der Schwarmer treiben überflüszig und selbst geschmackwidrig. Wie viel edler ist die Einfalt des Hemsterhuys und die Bestimmtheit des Winkelmann. — Dein Styl war immer frisch und flüszig, jetzt ist er auch nervös. Du vereinigst beynahe schon vollkommen die reine Bildung Winkelmanns mit Herders Lebendigkeit und mit Müllers Mannheit. Aber noch auszerdem hast Du die Anlage zu etwas, was ich nicht nennen kann, wed wir kein Wort dafür haben, auch ist mir die Sache bey keinem Modernen vorgekommen, auszer ein Verdacht davon bey Hemsterhuys. Die Alten nannten es Duft" 8). Toch kunnen we, al blijkt zoo ook de vorm van zijn werkjes van belang, gerust zeggen, dat het vooral Hemsterhuis' geest moet geweest zijn, die de „Frühromantiker*' voor hem innam: in hem meenden ze de goede kwaliteiten van Jacobi en Herder terug te vinden zonder de geringschatting van het verstand, waarvan Jacobi, zonder de al te groote „Empfindsamkeit", waarvan beiden blijk gaven *). Daarbij was ook Hemsterhuis' neiging tot het pantheïsme l) R. Huch, a.w., I, p. 97. Vgl. Walzel, a.w, p. 6 e.vv. en Kluckhohn, a.w, p. 43. Verder Walzel, „Vom Geistesleben des 18. und 19. Jahrhunderts'*, Leipzig 1911, p. 105 e.vv. *) Enders, a.w, pp. aai, 226, 287. s) Briefe, p. 201. ') A. W. Schlegel spreekt van Herder's „empfindsame Aesthetik". 300 n d( veel meer in overeenstemming met de godsdienstige opvattingen der Romantiek, zooals Schleiermacher ze onder woorden bracht, dan het geloof aan een persoonlijk God van Jacobi. A. W. Schlegel heeft beproefd de verhouding Hemsterhuis—Jacobi nader te bepalen in een ,,Athenaeum-Fragment", dat het standpunt van Friedrich en van de Romantiek in het algemeen vrij juist weergeeft: „ Hemsterhuys vereinigt Platos schone Seherf lüge mit dem strengen Ernst des Systematikers. Jacobi hat nicht dieses harmonische Ebenmass der Geisteskrafte, aber desto freyer wirkende Tiefe und Gewalt; den Instinkt des Götthchen haben sie mit einander gemein. Hemsterhuys Werke mogen intellektuelle Gedichte heissen. Jacobi büdete keine untadehgen, vollendeten Antiken ; er gab Bruchstücke voll Originaktat, Adel und Innigkeit. Vieüeicht wir kt Hemsterhuys Schwarmerey machtiger, weil sie sich immer in den Granzen des Schonen ergiesst; hingegen setzt sich die Vernunft sogleich in wehrbaren Stand, wenn sie die Leidenschaftlichkeit des gegen sie eindringenden Gefühls gewahr wird"1). Wel opmerkehjk is de mildheid, waarmee Wilhelm nog over Jacobi oordeelt, nadat toch Friedrich Schlegel in zijn vernietigende recensie van „Woldemar" met dezen afgerekend had. Het schemert in deze woorden van Schlegel reeds eenigszins door, dat de Romantiek in haar eerste periode niet zoo hoog met Hemsterhuis weggekropen zou zijn, indien ze niet een even groote en even eenzijdige vereering voor Griekenland gekoesterd had als hij. Het is bekend, dat de Duitsche Romantiek geenszins met een hernieuwde belangstelling voor het- nationaal verleden en evenmin met de bewondering voor de Middeleeuwen is begonnen. Vooral Friedrich Schlegel heeft een tijd doorgemaakt, waarin hij op het stuk van „Grakomanie" Schiller niets toegaf. Ook voor hem was de Griek de mensch in hoogeren zin, „Griechheit" gelijk aan „höhere, reine Menschheit". Evenals Schiller begaf hij zich in een vergelijking van antiek en modern in de kunst en kwam zoo in aansluiting bij Kant tot zijn tegenstelling van objectieve en interessante poëzie. Ook daarmee toonde hij zich aan Schiller verwant, die tezelfder tijd zijn verhandeling „Ueber naive und sentimentahsche Dichtung" schreef. Doch Schiller overtrof Schlegel in onbevangenheid en ruimte van blik, die hem in staat stelden het eigen karakter van de *) „Friedrich SchlegeTs Prosaische Jugendschriften", ed. J. Minor (Wien 1882), II, p. 335. 301 noai moderne poëzie te onderkennen en haar tenslotte toch nog boven de antieke dichtkunst te stellen; daarmede de Romantiek brengende tot het bewustzijn van haar eigen verdiensten. De tegenstelling tusschen Schiller en de Romantiek was trouwens in den beginne nog lang zoo scherp niet als later. Zelfs blijven er, ook als hij deels door persoonlijke antipathieën met de Romantici gebroken heeft, nog vrij gewichtige ideëele betrekkingen bestaan. Het valt daarom ook niet te verwonderen, dat we bij den jongen Schiller gedachten aantreffen, die sterk aan Hemsterhuis herinneren. De opvatting van de liefde als de kracht, die de wereld bijeen houdt, reeds in de „Phantasie an Laura" (1782) verkondigd, keert in de correspondentie van de volgende jaren terug. Vooral de „Philosophische Briefe" van 1786 echter doen ons herhaaldelijk denken aan de behandeling, die het probleem der hefde bij Hemsterhuis en Herder gevonden had. Des te meer valt deze gelijkheid op, omdat in dezen tijd Schiller ten opzichte van de waarde onzer kennis hetzelfde relativisme en ook hetzelfde optimisme huldigde als Henisterhuis. Waar echter nimmer blijkt, dat Schiller werkelijk Henisterhuis heeft gekend, mogen we volstaan met op deze merkwaardige overeenkomst de aandacht te vestigenx). . Een nog veel nauwer verwantschap dan tusschen Schiller en de Romantiek bestond er tusschen deze laatste én Goethe, die, veelomvattend en ondogmatisch, in zijn kunst evengoed romantisch was als klassiek. Terwijl de Romantiek voor den kunstenaar in Schiller dikwijls weinig begrip had, is zij het geweest, die Goethe op de alles overtreffende hoogte geplaatst heeft, waarop hij thans nog voor ons staat. De Romantici waren „Goetheaner": in hem zagen zij het menschheidsideaal verwezerdijkt, dat kun allen voorzweefde, in zijn werken het lichten van de nieuwe toekomst, waarop zij allen hoopten. Het geslacht, dat nog den „Götz" en den „Werther" bewonderde, hebben zij de oogen geopend voor de schoonheid van „Wilhelm Meister's Wanderjahre", dat misschien meer dan eenig ander werk invloed heeft uitgeoefend op het denken en scheppen van de Romantiek. Pas toen Goethe zich tot het klassicisme van „Die natürkche Tochter" en „Die Braut von Messina" wendde en bij de beeldende kunst in een eenzijdige vereering van de plastiek verviel, keerden de Romantici zich van hem af. Toen was ook reeds de diepere tegenstelling, die er bestond, kun bewust geworden en ') Uitvoeriger Bulle a.w.,- p. 41, e.vv. en Enders, a.w., p. 344 e.vv. 302 ft Cl 1 ~ vooral gebleken uit de houding van Novalis, die, aanvankelijk een geestdriftig bewonderaar van den „Wilhelm Meister", zich daardoor steeds minder bevredigd gevoelde en eindelijk als tegenhanger zijn „Heinrich von Ofterdingen" schreef. Wat dacht nu Goethe van Hemsterhuis ? Hij spreekt zich eenmaal wat uitvoeriger over hem en zijn philosophie uit in zijn „Kampagne in Frankreich". Hetgeen daar over eenige van Hemsterhuis' geschriften gezegd wordt, is wel zeer karakteristiek voor Goethe, terwijl het ons tevens reeds eenige aanwijzing geeft omtrent de geheel verschillende beteekenis, die deze denkbeelden voor hem en voor de Romantiek gehad hebben. „Hemsterhuis' Phüosophie", zoo zegt de Duitsche dichter, „die Fundamente derselben, seinen Ideengang konnt'ich mir nicht anders zu eigen machen, als wenn ich sie in meine Sprache übersetzte. Das Schone und das an demselben Erfreuhche sei, so sprach er sich aus, wenn wir die gröszte Menge von Vorstellungen in einem Moment bequem erbhcken und fassen { ich aber muszte sagen : das Schone sei, wenn wir das gesetzmaszig Lebendige in seiner grösztenTatigkeit undVollkommenheit schauen, wodurch wir, zur Reproduktion gereizt, uns gleichfalls lebendig und in höchste Tatigkeit versetzt ftthlen. Genau betrachtet, ist eins und eben dasselbe gesagt, nur von verschiedenen Menschen ausgesprochen, und ich enthalte mich mehr zu sagen ; denn das Schone ist nicht sowohl leistend als versprechend, dagegen das Haszkche, aus einer Stockung entstehend, selbst stocken macht und nichts hoffen, begebren und erwarten laszt". In het licht dezer beschouwingen werd ook de „Lettre sur les désirs" duidelijk, waarover Goethe verschillende opmerkingen maakt, om ze te besluiten met de volgende passage over het verlangen naar het bezit van een kunstwerk: „Dabei hat man freüich den Unterschied zu bedenken, ob der Gegenstand des für ihn empfundenen Enthusiasmus würdig sei: ist er es, so musz Freude und Bewunderung immer daran wachsen, sich stets erneuen; ist er es nicht ganz, so geht das Thermometer um einige Grade zurück, und man gewinnt an Einsickt, was man an Vorurteil verlor. Deshalb es wohl ganz richtig ist, dasz man Kunstwerke kaufen müsse, um sie kennen zu lernen, damit^das Verlangen aufgehoben und der wahre Wert festgesteüt werde" f|. Uit deze woorden bhjkt al eenigermate, dat Goethe Hemsterhuis l) Samtl. Werke", Jub. Ausg., XXVIII, p. 185 e.v. Vgl. Bulle, p. 54 e.vv. 65 e.v., 74, 8a. 303 iet i met andere oogen zag dan de Romantiek en slechts tot op zekere hoogte met diens denkbeelden kon meegaan. Mogen we daarom zeggen, dat Goethe en Schiller in zooverre begrip bebben gehad voor Hemsterhuis' denkbeelden, als ze zich zelf verwant gevoelden aan de Romantiek ? In geenen deele; we kunnen wel aannemen, dat alleen reeds Hemsterhuis' humanisme meer dan elders juist bij de Duitsche klassieken sympathie gevonden heeft. Doch wel zeker is het, dat zij de groote vereering van de Romantiek voor Hemsterhuis niet hebben gedeeld, omdat die vereering ten nauwste samenhing met het verschil, dat tusschen hun levensbeschouwing en die der Romantiek bestond. Om dit te begrijpen, dienen we de verhouding tusschen Klassiek en Romantiek wat nader te bezien. *) We zullen daarbij gedeeltelijk gebruik maken van de desbetreffende beschouwingen in Fritz Strich's „Deutsche Klassik und Romantik" die, al laten ze nog vele vragen onbeantwoord, toch op dikwijls verrassende wijze het onderscheid tusschen deze richtingen scherp in het oog houden en juist daarom voor ons doel bij uitstek geschikt zijn. Strich heeft dan in Klassiek en Romantiek in laatste instantie willen zien de twee polen, waartusschen de menschelijke geest zich beweegt: „Vollendung" en „Unendlichkeit". Al naar gelang hij zich door de eene of door de andere aangetrokken gevoelt, heeft hij in de wereld der geestelijke verschijnselen oog voor het zich altijd gelijk blijvende wezen of voor de immer wisselende gestalte. Beide beschouwingswijzen dragen het merkteeken der eeuwigheid met zich. Eeuwig is, wat volmaakt is in zichzelf, duurzaam en onveranderlijk in allen tijd, de verwezenlijking zijner eigen idee. Eeuwig is ook, wat oneindig is, wat nimmer volmaakt is en slechts voortduurt in eindelooze verandering. Zoo worden Romantiek en Klassiek tot twee levenshoudingen, die niet aan elkaar gemeten, doch slechts met elkaar vergeleken kunenn worden. In het voorwerp van beider kunst openbaart zich reeds het hier bestaande verschil. Voor de Klassieken is de mensch het hoogste object en draagt deze de maat van alle dingen. De Romantici kennen niets, dat zoo afgesloten is, dat het als een altijddurende maatstaf is te gebruiken; ook de mensch is voor hen niet een onoverschrijd- ]) We zijn ons ten volle bewust van de bezwaren, die er tegen het substantief „Klassiek" kunnen worden aangevoerd. Toch hebben we dezen term in de volgende bladzijden eenige malen gebruikt, omdat voor het daaraan beantwoordende begrip moeilijk een andere uitdrukking te vinden was. 304 tiscti bare grens. Terwijl de Klassiek zich als ideaal stek, dat de mensch in zich ket eeuwige type mensch weet te verwezenlijken en zich tot een vertegenwoordiger te maken van de menschheid, wü de Romantiek niet de eeuwige herhaling, maar de oneindige ontwikkeling. Voor haar komt de oneindige Scheppingskrackt tot haar ideaalste uiting, wanneer iets eenig en niet herhaalbaar is : in haar eisch van originaliteit spreekt zich haar streven naar Oneindigheid uit. De Romantiek kent geen maat, want oneindigheid is onmeetbaar; de romantische mensch kan geen bestemming hebben, omdat dit een inperking zijner oneindige vrijkeid beteekenen zou. Op dit punt concentreert zich het verschil tusschen klassieke en romantische ethiek, aesthetica en godsdienst. De romanticus is de strijder voor de onbeperkte individuahteit. Ieder heeft zijn eigen taak, die slechts door hem kan worden volbracht. De hoogste ethiek is zichzelf te zijn. Zoo is ook de godsdienst, volgens Schleiermacher „Anschauung des Unendlichen", door deze definitie reeds in zijn oneindige gevarieerdheid gekarakteriseerd : iedere mensch kan zijn eigen aanschouwing hebben, is stichter zijner eigen religie. In overeenstemming hiermede ook is op ket gebied van de kunst de hoogste wet de wetteloosheid, de willekeur des dichters, die zonder grenzen te kennen scheppend werkzaam is. Terwijl de klassieke critiek met vaste maatstaven werkt, is ket de kracht van de romantische critiek, dat ze karakteriseert. Veel meer dan de klassieke mensch leeft daarom de romantische mensch in' de geschiedenis. De eerste is volmaakt als hij hettijdlooze, eeuwig zichzelf gelijke wezen van de menschheid in zich samenvat, de tweede is eerst oneindig, wanneer hij zich als een toon gevoelt in de oneindige melodie der geschiedenis. De klassieke mensch leeft in het heden, dat voor hem met verleden en toekomst samenvalt. „Er kann dem Augenbhck Dauer verlemen", zong Goethe in „Das Göttkehe" van den mensch. Goethe voelde de herinnering aan het verleden slechts als een rem voor de werkzaamheid in het heden; door de aanschouwing wenschte hij de „Sehnsucht" uit zijn hart te verdrijven. Zoo was het in zijn beleven van de liefde, volgens Fr. Schlegel „Eine Liebe des Besitzes", zoo was het in zijn beleven van de kunst, waar ook het bezit, desnoods van copieën, hem zijn verlangen stillen moest. Daarom ook is, hetgeen hij naar aanleiding van Hemsterhuis' ,Lettre sur les désirs" opmerkt, zoo karakteristiek. Tracht dus'de klassjeke mensck zijn „Sehnsucht" meester te 905 Hemsterhuis. ao worden, de romantische mensch wil dit juist niet. Hij wenscht het oneindige gevoel, de liefde en de smart, niet te begrenzen, doch vereert het en gelooft er aan als eenbron voor de niet met het verstand bereikbare kennis. Want tegenover het probleem van de menschelijke kennis staat de Romantiek geheel anders dan de Klassiek. Goethe wenschte het donkere, onkenbare niet te weten, Schiller maakte Kant's phüosofie, die de grenzen der menschelijke kennis bepaalde, tot den grondslag van zijn denken en dichten; doch.op Heinrich von Kleist maakte dezelfde wijsbegeerte een verpletterenden indruk. De romantische mensch wü zijn drang naar kennis niet begrensd zien en wü den sluier opheffen, die hem het wezen der dingen verbergt. Treffend blijkt dit verschil in de behandeling, die het gegeven van het Isisbeeld bij Schiller en Novalis gevonden heeft. In Schiller's gedicht „Das verschleierte Büd zu Sais" wordt betoogd, dat wij niet in staat zijn de waarheid te kennen en dat een overschrijden onzer begrenzing misdadig is. Eén heeft het gewaagd den sluier van het beeld op te lichten: „Was er aüda gesehen und erfahren, Hat seine Zunge nicht bekannt. Auf ewig War seines Lebens Heiterkeit dahin". Novalis behandelt hetzelfde gegeven in het bekoorlijke sprookje van „Hyazinth und Rosenblütchen". Ook hier wü de geliefde van Rosenblüthe het beeld der godin onthullen en drijft zijn drang naar kennis hem op lange tochten door het vreemde land. Doch als hij eindelijk den sluier heft, is het Rosenblütchen, die in zijn armen zinkt. Want wat ket verstand den Romanticus niet leert, dat leert hem de liefde1). Niet louter symbolisch is de figuur van de geliefde in Novalis' verhaal. De „Sehnsucht nach dem Unendhchen", door Fichte in haar philosofische beteekenis geformuleerd, openbaart zich aanvankelijk wel in een meer geestelijke, mystische hef de, doch voorden Romanticus wordt ook de hefde van man en vrouw bevrediging van zijn metaphysische behoefte. „Ich weisz nicht, ob ich das Universum von ganzer Seele anbeten könnte, wenn ich nie ein Weib gekebt hatte", zegt Fr. Schlegel en Novalis smeedt zijn paradox: „Meine Geliebte ist die Abbreviatur des Universums, das Universum die Elongatur meiner Gehebten". '■ Zoo wordt de vrouw tot priesteres, tot middelares. De groote vereering voor de vrouw in de Romantiek, die haar ideaal van „selb- !) Zie O. Walzel „Goethe und das Problem der faustischen Natur" in „Vom Geistesleben des 18. und 19. Jahrhunderts", p. 134 e.vv. 306 en il en verliest hij zich al meer en meer in de beschouwing van zijn eigen ik. Het is een eindelooze weg, dien hij af te leggen heeft en hij gaat hem alleen. Dit is zijn tragiek, dat met de oneindige liefde, die hij in zich voelt, de Romanticus een eenzaamheid om zich heen geschapen heeft, die zijn „Sehnsucht nach demUnendlichen" slechts sterker maken moet. Hij leeft verlaten in zichzelf en verlangt naar vereeniging met alles, wat buiten hem staat. En zoo vindt tenslotte alle romantische liefde en vriendschap, alle eenwording met natuur en geschiedenis hier haren oorsprong. Ja, ook de romantische mystiek en de romantische cultus van den dood gaan terug op dit verlangen naar oneindigheid, dat in de eenzaamheid der ziel geboren is. De voorhefde van de Romantiek voor Hemsterhuis' pkilosofie wordt op deze wijze begrijpelijk. Strich, die in zijn werk natuurlijk aan een ondergeschikt probleem als de beteekenis van Hemsterhuis voor de Romantiek geen bijzondere aandacht schenkt, zegt de eenige maal, dat hij ziek daarover uitlaat, zeer terecht: „In dem Streite zwischen Hemsterhuis und Herder, der in seiner Schrift über Liebe und Selbstheit die Notwendigkeit der Selbstform verteidigte und aus dem Gleichgewicht von Anziehung und Abstoszung das Leben wie die Kunst verstand, hatte sich die Romantik für Hemsterhuis entscheiden müssen"1). Want Hemsterhuis had de kunst, de vriendschap en de liefde uit een oneindig verlangen verstaan, dat tenslotte scheen uit te monden in een haast mystisch beleven van de eenheid van eindig en Oneindig, van mensch en van God. Wanneer we inderdaad de „Sehnsucht nach dem Unendhchen" mogen beschouwen als ket verbindend element in de Romantiek, dan vormt ze tevens de schakel, die de Romantiek verbindt met Hemsterhuis. G* Het is duidelijk, dat, waar het juist haar eigen stemming is, die de Romantiek in de werken van Hemsterhuis gevoelt, we hier van „invloed" slechts zelden kunnen spreken. Iets anders is ket natuurlijk, als zeer bepaalde gedachten van Hemsterhuis worden overgenomen, gelijk A. W. Schlegel doet, door hem herhaaldelijk als autoriteit op het gebied der aesthetica te citeeren 2). Dergelijke 1) F. Strich, a.w., p. 68. *) Soms is deze ontleening niet zonder belang. Als A. W. Schlegel in 1805 stelling neemt tegenover Goethe, die de Grieksche plastiek aan de moderne schilderkunst ten voorbeeld stelde, beroept hij zich op Hemsterhuis, die in de „Lettre sur la sculpture" gezegd had, dat de Grieksche schilders te veel beeldhouwers waren. Zie : J. Minor, „Classiker und Romantiker", Goethe-Jahrbuch, X (1889), p. 220. 308 licht zijner intuïtie ia de donkerste diepten schijnt, doch dikwijls ook van niet meer dan „Spielerei" sprake is. „Wasser ist eine nasse Flamme"; „Das Weib ist unser Oxygen"; „Das Leben ist eine erzwungene Oxydation" j Soldaten haben bunte Kleider, weil sie die Blüthen des Staats sind, die weltlichen Enthusiasten, Oxyde. Die Geistlichen sind reiner Kohlenstoff — durchaus brennlicher, Lichtconcentrirender, bindender Natur, warmend und glühend. Grosze Verwandtschaft zum Sauerstoff"1). Dergelijke voorbeelden leeren ons, om, hoe belangrijk ook dikwijls Novalis' uitlatingen in de fragmenten over Hemsterhuis mogen zijn, daaraan niet altijd een overdreven gewicht te hechten. Bovendien zijn de fragmenten door Novalis zelf als niet al te serieus en als van zeer voorloopigen aard beschouwd. „Wer Fragmente dieser Art beym Worte halten will, der mag ein ekrenvester Mann seyn — nur soll er sick nicht für einen Dichter ausgeben. Musz man denn immer bedachtig seyn?" zoo luidt het in „Blüthenstaub" 2) en elders noteert hij uitdrukkelijk: „Was in diesen Blattern durchgestrichen ist, bedürfte selbst in Rücksicht dés Entwurfs noch mancherley Verbesserungen, etc. Manches ist ganz falsch, manches unbedeutend, manches schielend. Das Umklammerte ist ganz problematische Wahrheit — so nicht zu brauchen" *). Tot de laatste rubriek behoort ook de opmerking: „Hemsterkuis ist sehr oft logischer Homeride" *). Tenslotte ontmoet men bij de studie der fragmenten nog een bezwaar van philologischen aard. Dikwijls immers hebben we hier slechts te doen met aanteekeningen of excerpten, die Novalis bij de lectuur van verschillende schrijvers maakte; niet zelden echter knoopt bij' daaraan eigen gedachten vast, zoodat het soms zeer moeilijk is hier een scheiding te maken en men dan ook meermalen voor gedachten van Novalis heeft aangezien, wat het geestelijk eigendom van anderen was. Zoo is een deel van de „Logologische Fragmente" niets anders dan aanteekeningen uit Hemsterkuis* „Lettre sur les désirs" en „Lettre sur l'homme et ses rapports *)**; ia de fragmenten, die.in de uitgave van Heilborn onder ket hoofd „HemsterhuisStudien" bijeengeplaatst zijn, ziet'men intusschen reeds herhaaldelijk, hoe Novalis de gedachten, die hij bij Hemsterhuis vond, zelf- x) Schriften, II, pp. 193, 381, 340. 2) ibid, p. 3a. *) ibid, p. 395. *) ibid., p. a8. «) Schriften, II, p. 65 e.v. 320 Hemsterhuis. 31 standig verder ontwikkelde *). Met een enkel voorbeeld mogen we kier volstaan. In zijn „Lettre sur 1'atkéisme"- kad Hemsterkuis gezegd: ,L*komme s'avisa donc de chercher la cause de 1'univers entier. Mais comme cette cause pour être même trés imparfaitement exprimée, exigeroit non seulement toute la masse des signes de nos idéés pkysiques, mais encore tout ce qui pourroit servir a prononcer ï'innhité de nos sensations, il est évident que l*komme, dans eet état d'inimaturité, auroit dü se contenter de savoir la structuxe de 1'univers" *). Novaks schrijft naar aanleiding van Hemsterkuis* woorden: „Der Mensch suchte frühzeitig die Ursache des Weltalls. Der Ausdruck dieses Gesetzes bedürfte, um verstandkek ZU seyn, eines Geistes, der das Universum machen könnte und in sich wirklick zustande brachte (potentiell). Hemsterhuis glaubt, der Mensch müsse sich mit der auszern symptomatischen Kenntnisz der Structur des Weltalls begnügen (Auflösung eines Problems. Ein Problem ist also eine feste, syntketiscke Masse, die man mittelst der penetrirenden Denkkraft zerlegt. So ist umgekekrt das Feuer jene Denkkraft der Natur und jeder Körper ein Problem)'*s). Het citaat is even kenschetsend voor de werkwijze van Novalis' zoekenden geest als voor de veranderingen, die onwillekeurig Hemsterkuis' denkbeelden bij hem ondergaan. Novalis' fragmenten hebben vooral waarde als aanvulling en verduidelijking van zijn werken. Weliswaar stemt de wereldbeschouwing in de laatste niet geheel overeen met die der fragmenten, doch deze doen ons toch dikwijls zien, op welke wijze vele gedachten in „Heinrich von Ofterdingen" en „Die Lekrlinge zu Sais" zijn ontstaan. Ook de fragmenten, die op Hemsterkuis betrekking nebben, kunnen ons in dit opzicht goede diensten bewijzen. Treffend bkjkt dit reeds bij Novaks' eerste groote werk van beteekenis, de „Hymnen an die Nacht", die „ins Jenseits projizierte Brautigamstraume", waartoe de dood van zijn geliefde, Sophie *) ibid., p. 636—648. Hetgeen hier in den aanvang staat, is niet van Hemsterhuis, doch van Kant en van Novalis zelf. De uitgave van Heilborn is, gelijk bekend, philologisch slecht verzorgd, doch we hadden over de betere uitgave van J. Minor niet de beschikking. Een uitvoerig onderzoek naar de verhouding van Novalis' aanteekeningen tot Hemsterhuis' geschriften bij A. Hug von Hugenstein, „Zur Textgeschiche von Novalis' Fragmenten", Euphorion XIII (1906), p. 79 e.vv. 2) Meyboom, II, p. 204. *) Schriften, II, p. 645. Vgl. H.Lützeler, „Novalis und Hemsterhuis", Neue Jahrbücher für Wissenschaft und Jugendbildung, I, (1925). P- 212 e.vv. 321 von Kühn, de onmiddellijke aanleiding was v). Uit de persoonlijke ervaring van den dichter ontspruit de verheerlijking van den dood als het begin van een waarder, hooger bestaan en als de eeuwige vervulling van zijn liefdesverlangen, „Noch wenig Zeiten, so bin ich los, Und kege trunken, der Lieb' im Schoos" 2). Doch eigen indrukken worden hier door lectuur versterkt. Young heeft ongetwijfeld invloed op Novalis gekad en ook Hemsterhuis kan nier genoemd worden. Juist in den tijd van de vervaardiging der „Hymnen" immers noteert Novalis in zijn waarschijnlijk uit 1797 dateerende „Hemsterhuis-Studiën" woordelijk de volgende passage uit de „Lettre sur l'homme": „Ist es nicht genug zu wissen, dasz wir noch in diesem Leben einen Flug zu beginnen f ahig sind, den der Tod, statt ihn zu unterbrechen, vielmehr beschleunigt, da dessen Fortsetzung einzig und allein von der unwandelbaren Richtung unsers freyen Willens abhangt?"3). Het meest komt echter in de fragmenten Hemsterhuis' „organe moral" ter sprake. Evenals Hemsterhuis heeft Novalis het over de ontoereikendheid onzer organen, doek geeft aan deze gedachte een wending, die karakteristiek voor kern is: „Es hegt nur an der Schwache unsrer Organe und der Selbstberührung, dasz wir uns nicht in einer Feenwelt erbkeken. Alle Mahrchen sind nur Triume von jener heymathhehen Welt, die überall und nirgends ist" *). Niet geheel in overeenstemming met den overigens op dit punt zeer onduidelijken Hemsterhuis luidt het ook: „Menschen sind in Bezug auf den morahschen Sinn, was Luft und Licht in Bezug auf Ohr und Auge sind" 5L Elders teekent Novaks weer aan: „Hemsterkuis' Theorie des morahschen Sinns. Seine Muthmaszungen von der Perfectibiktat und dem unendheh möglichen Gebrauch dieses Sinns" 4). Wat hij onder het gebruik van den zedelijken zin verstaat, wordt ons reeds eenigermate toegelicht door hetgeen hij omtrent het begrip der menschen voor de geheimen der natuur zegt: „Das Beste in der Natur sekn indesz diese Herrn doch nicht klar. Fichte wird hiernach seine Freunde beschamen und Hemsterhuis- ahndete diesen heiligen Weg zur Physik deuthch genug. Auch in Spinoza lebt schon dieser gotthche Funken des Naturverstandes. Plot in betrat, vielleicht durch Plato erregt, zuerst mit achtem Geiste das Heiligthum — und noch ist keiner nach ihm wieder so weit *) Zie Khickhohn, a.w, p. 78. *) Schriften, I, p. 314. *) Schriften, II, p. 640. Vgl. Bulle, a.w., p. 48. 4) ibid, p. 95. 5) ibid,p. 199. 6) ibid, p. 572. 32a Du: in demselben vorgedrungen*'1). Duidelijk zien we kier,dat Novalis*' beschouwing van ^,1'organe moral*' een andere was, dan die van Schlegel: terwijl de laatste daarin ket orgaan zag, dat vooral een juist begrip der geschiedenis mogelijk maakte, was ket voor Novaks het middel, waardoor de mensch den diepen, symbolischen zin der natuur kon verstaan. In tegenstelling ni. met Friedrich von Schlegel, in tegenstelling ook met zijn geliefden philosoof Fichte voelde Novalis zich vóór alles adept der natuur. Zijn werkkring bracht hem in aanraking met ket bergwerk, ket bij uitstek romantische beroep, waarbij men tot in de meest verholen mysteriën der natuur kon doordringen. Daarbij hadden in de tweede helft der 18e eeuw talrijke ontdekkingen aan de natuurwetenschappen een geheel nieuw aanzien gegeven. De ontdekking van de zuurstof, de vooruitgang op het gebied der chemie, Galvani's ontdekking van de electriciteit in het dierlijk organisme, de groote waarde, die o.a. ket magnetisme voor de medische wetenschap scheen te zullen hebben, dit alles moest wel, naar men meende, de voorbode zijn van een nieuwen tijd, waarin de mensch aan de natuur veel nader zou staan dan tevoren. De oude natuuropvatting maakte plaats voor een sterk gevoel van eenheid met de natuur, van innerlijke verwantschap, dat vooral bij Novalis' denkbeelden zeer typeerend is. Terwijl zijn verwachtingen van den komenden tijd in zijn fragmenten zich afspiegelen in de stoute gedachtencombinaties en grenzenlooze phantasieëh, waarvan wij er eenige hebben genoemd, zien we ze in zijn romans zich openbaren als een onmiddellijk aanvoelen en een kefdevol begrijpen van de natuur. Vooral in den fragment gebleven roman „Die Lehrlinge zu Sais" is het steeds weer dit motief, dat in vele variaties terugkeert. De verschillende natuurbeschouwingen van dien tijd worden hierin naast elkaar geplaatst, zonder dat een sterke voorkeur voor een van deze wordt uitgesproken. Naast de denkbeelden van andere phüosofen zijn ook Hemsterhuis' ideeën, vooral die uit den „Alexis ou de 1'age d'or", hier van beteekenis geweest. tïïi*w Voor Novalis waren, gelijk ook voor Hemsterkuis, de menschen uit den voorbij geganen gouden tijd innerlijk één en daardoor ook één met de natuur.denn der Natur des Sinnes entspricht die Natur des Eindrucks, und daher muszte jenen früheren Menschen alles menschhch, bekannt und geselkg vorkommen, die frischeste J) ibid, p. 303. 333 n ai. Eigenthümlichkeit muszte in ihren Ansichten sichtbar werden, jede ihrer Aeuszerungen war ein wahrer Naturzug, und ihre Vorstellungen muszten mit der sie umgebenden Welt übereinstimmen, und einen treuen Ausdruck derselben darstellen" l). Al naar gelang van *s menschen innerlijk verschilt ook zijn beschouwing van de natuur: de een gaat aan de hem omringende natuur als aan een maaltijd te gast; de ander vereert kaar als ket aangezicht van de Godheid. „Dazwischen waren andre sinnigere Seelen, die in der gegenwartigen Natur nur grosze, aber verwilderte Anlagen bemerkten, und Tag und Nacht beschaftiget waren, Vorbilder einer edleren Natur zu sckaffen" *). Stroomen werden getemd, zeeën bevolkt, landen ontgonnen, de verborgen schatten der aarde aan het licht gebracht en woud en weide, bron en rots tot liefelijke tuinen omgevormd. „Bald lernte die Natur wieder freundlickere Sitten, sie ward sanfter und erquickkcker, und kesz sich willig zur Beförderung der menschhchen Wünsche finden. Alknahhch fing ihr Herz wieder an menschhch sich zu regen, ihre Fantasieën wurden heiteer, sie ward wieder umgangkch, und antwortete dem freundlichen Frager gern, und so scheint aUmahhch die alte, goldne Zeit zurückzukommen, in der sie den Menschen Freundin, Trösterin, Priesterin und Wundertkaterin war, als sie unter innen woknte und ein kimmhscher Umgang die Menschen zu Unsterblichen machte" 8). Zelfs de astronomische voorstellingen van Hemsterhuis* „Alexis" spelen bij Novalis' toekomstverwachtingen een rol. „Dann werden die Gestirne die Erde wieder besuchen, der sie gram geworden waren in jenen Zeiten der Verfinsterung; dann legt die Sonne ihren strengen Zepter nieder, und wird wieder Stern unter Sternen, und alle Geschlechter der Welt kommen dann nack langer Trennung wieder zusammen. Dann finden sich die alten verwaisten Famiken, und jeder Tag siekt neue Begrüszungen, neue Umarmungen j dann kommen die ekemahgen Bewokner der Erden zu ihr zurück, in jedem Hügel regt sick neu ergkmmende Ascke, überall lodern Flammen des Lebens empor, alte Wohnstatten werden neu erbaut, alte Zeiten erneuert, und die Geschichte wird zum Traum einer unendUchen, unabsehlichen Gegenwart" *). De mensch verstaat de innerlijke muziek der natuur niet meer. Zooals kij bij Hemsterkuis het moreele orgaan moet ontwikkelen l) Schriften, I, p. 314. *) ibid, p. 317- *) ibid, p. 318. *) ibid, p. 218. e.v. 3*4 Tangenten, ihre morahschen Reitze"1). Hier ligt het verband met de eigenaardige leer van Novalis' magisch idealisme, waarin de philosofie van Fichte op fantastische wijze wordt uitgebouwd met een gedachtenmateriaal, dat o.a. aan Hemsterhuis ontleend is. Fichte's idealisme is voor Novalis van groot gewicht geweest. Hij deelt met Fichte de overtuiging, dat de zinnelijke wereld geen Zelfstandig bestaan heeft onafhankelijk van ket ik, dat ket bewustzijn van een ding buiten ons niet anders is dan het product van ons eigen voorstellingsvermogen; evenals Fichte kent ook kij aan den wil een zeer groote mackt toe. Deze gedachten krijgen eckter in zijn dichterlijke phantasie een draagwijdte, waarvan Fichte niet had gedroomd. Hij acht het mogekjk, gekeel naar willekeur ket gebruik over gedeelten van ket hekaam te verkrijgen, die anders niet aan onzen wil zijn onderworpen. Na den dood van Sophie von Kühn wenscht hij te sterven en denkt dit doel door een voortdurend op de verwezenlijking daarvan gerichten wil te kunnen bereiken. De zelfbepaling en zelfbestemming van den mensch is onbegrensd ; onbegrensd ook zijn macht over de wereld der verschijnselen. Eigenaardig is het, hoe Novalis hierbij steunt op Henisterhuis, die ook zijn geloof in het ontstaan van nieuwe organen had uitgesproken en die in het moreele orgaan het middel had gezien, om tot de kennis der onzinnelijke wereld te geraken. Novalis echter kende aan dit orgaan ook een scheppende macht toe : in zijn magisch idealisme, dat door de scholing van den wil en door de krachten der magie den geest over de materie wil laten heerschen en een bovenwerkelijke wereld denkt te kunnen verwezenlijken, heeft ook de „sittliche Sinn" zijn plaats. Een der fragmenten werpt op dit verband een kelder licht :■ „Wir mussen Magiër zu werden suchen, um recht morahsch seyn zu können. Je moralischer, desto harmonischer mit Gott, desto göttkcher, desto verbündeter mit Gott. Nur durch den morahschen Sinn wird uns Gott vernehmlich. Der moralische Sinn ist der Sinn für Daseyn, ohne auszre Affection, der Sinn für Bund, der Sinn für das Höcbste, der Sinn für Harmonie, der Sinn für frey gewahltes und erfundenes und dennoch gemeinschafthches Leben und Seyn, der Sinn für das Ding an sich, der achte Divinationssinn (diviniren, etwas ohne Veranlassung, Berührung vernehmen)"2). In overeenstemming daarmee vinden we elders opgeteekend: „Sitthches Gefühl ist Gefühl des absolut scköpferiscken Vermogens, der produc- l) Schriften, II, p. 495. *) ibid., p. 493- 326 1 Heynitz, F. A. v, 36, 37. La Fite, Marie Elis. de, 68 n., 145, Hüsz, J, 10 n. i49 »•» 192. Hippocrates, 126. Lambergen, T, 30. Hiszmann, M., 266. Lambert, J. H., 84, 112. Hoeven, M. des Amorfe v. d, 7. La Mettrie, J. de, 83. Hofstede, P., 32. Land,J. P. N, 8. Hogendorp, G. K. v., 55, 282, 283. Landnam, 222. Hogendorp, mevr. v., 55, 151. Lange, B, 11. Hohenheim, Franziska v., 215- Lansbergen, v., 188. Holbach, d', 84. Laplace, P. S. de, 203. Hölderlin, J. C. F, 147, 299, 309, La Roche, Sophie von, 145. aI0< La Rochefoucauld, F. de, 66. Holderness, zie D'Arcy. Lasonder, E. H., 8. Home, H., 84, 248. ..Lavater, J. K., 192, 216, 267, 279, Homerus, 66, 69. 296» 337' „ „ „ Hooft, P. Csz., 67. Leibniz, G. W., 81, 82, 85, 91, 216, Hoop, F. v. d, 20, 38, 44, 47 ss., 229, 230, 237, 287. 180, 182, 185, 221, 225. Lessing, G. E, 2, 112, 128, 202, Hoop, J. C. v. d., 18, 19, 47, 48, 247 ss., 250,265,267^370,37r,373. 137, 140, 141, 189, 268. Leuchsenring, F. M., 88, 89, 285. Hoop, gebrs. v. d, 15, 19- Lévy-Bruhl, L, 279- Hop, J, 39. Lichtenberg, C. J. v., 47 ss., 182, Horatius, 69. 184 ss., 189, 196, 221. Huch, Ric, 299. Liechtenstein, J. W. F. Fürst, 34, 70. Humboldt, W. v, 237, 338, $91. Locke, J., 5, 11, 83, 84, 118. Hume, D., 84, 91. Luc, J. A. de, 55, 152, 203. Hutcheson, F, 5, 84, 121, 123, 228, Lucanus, 66, 69. 236. Lucianus, 35, 69. Huygens, C, 33, 88. Lysis, zie Dentan. Imhof, K. v., 36, 37. Mahon, lord, zie Stanhope, Charles. Iselin, I., 47. Malebranche, N., 84, 147. Marck, F. A. v. d., 193. Jacobi, F. H., 2, 3, 10, 19, 28, 75, Mariette, P. J, 77. 82, 84, 191, 202, 211 ss., 217, Marinoni, J. J. v., 34. 218, 22a, 223, 254, 256, 263 ss., Markoff, A, 180, 188. 268, 270 ss., 283, 284, 291, 296, Martfeldt, J. F., 184. 300, 301, 307, 327. Meerman, G., 18, 85 n. Jansen, H. J., 2, 19, 20. '-Meerman, J., 18, 189, 193, 197, 198. Meerman, mevr., zie Mollerus. Kammradt, F., 11. Mendelssohn, M., 48, 268, 270, 272. Kant, I, 2, 4, 10, 203, 216, 217, Merck, J. H., 285. 218, 272, 275, 298, 299, 306. Merken, L. W. v, 68. Katerkamp, Th., 12, 17, 18, 54- Meyboom, L. S. P., 6, 7, 13, 15, Katharina II, keizerin v. Rusland, 16, 18, 21. 73. Meyer, E., 9. Kircher, E., 10, 257. Michaëlis, Caroline, 133, 147, 313. Kleist, H. v., 306. Michelangelo, 101. Kloekhof, C. A, 86. Müton, J, 247. Klopstock, F. G, 298. Mollerus, A. C, 7, 18, 56, 57, 65, Königsegg-Rothenfels, Max. F. v., 67, 68, 188 ss., 192 ss, 202, 311, 166. 219, 221. Kraus, C. J, 284. Montaigne, M. E. de, 66. Krause, F, 7. Montesquieu, Ch. de, 3, 14, 35, 84, Kühn, S. v, 160, 321, 333, 336. 106, 108, 133, 135. 331 Ruhr Muller, J., 265, 300. Rudbeck, O., 203. Muller, J. G., 214. Ruhnkenius, D., 27, 30, 35, 68. Rumpf, A. C., 52. Nagell, A. W. C. v., 52, 189. Natter, J. L., 71, 75, 77. Saint-Saphorin, 175 Neeb, J., 2. Saint-Simon, M. H. de, 260, 261, Newton, I., 32, 33, 80 ss., 88, 94, 262. 236. Saksen-Gotha, Ernst II, hertog van, Niemeyer, A. H., 213. 73, 215. Novalis, 10, 159, 160, 298, 302, 306, Saksen-Weimar, Karei August, her- 307, 311, 312, 317, 319 ss. tog van, 215. Nozeman, C., 32. Sarsfield, 189, 201. Saunderson, N, 119, 128. Oldenbarnevelt, J. v., 136. Schasler, M., 9, 13. Oranje, prinsen van, 220. Schelling, F. W. ƒ., 10. Ottema, J. G., 3. -"Schepp, S. J. H, 75. Overberg, B., 191. Schiller, F. v., 228, 229, 256, 291, 294, 298, 299, 301 ss., 306, 307, Pappus, 68. 309, 312. Pardicque, F., 51. Schlegel, A. W, 2, 398, 300, 301, Pareau, L. G., 8. 308, 315, 327. Pascal, B., 84. Schlegel, F., 10, 147, 295, 298, 300, Paul, grootvorst v. Rusland, 210. 301, 305, 306, 311 ss., 323. Pericles, ror. Schleiermacher, F. E. D., 124, 299, Perrenot, A., 68, 193, 195, 196, 197. 301, 305, 310. Perrenot, mevr., zie Mollerus. Schlüter, Ch., 12, 18. Pindarus, 69. Schmettau, Adelh. Am. v., zie Gal- Pinto, I. de, 130. litzin. Plato, 5, 66, 69, 80 ss., 94, 114, Schmettau, S. v., 130. 138, 141, 148, 153, 154, 157, 158, Schücking, L., 13. 203, 239, 330, 265, 286, 298, 300, Schwab, Chr. Th., 309. 313, 317, 322. Seckendorf, Frau von, 393, 393. Plotinus, 114, 339, 376, 333. Seneca, 81. Pope, A., 66, 69, 363. Sérent, markies de, 148, 149, 163. Portalis, J, E. M., 2. Sextus Empiricus, 81. Potgieter, E. J., 15. Shaftesbury, Antony Ashley Cooper Priestley, J., 156. third earl, r, 84, 91, ril, 121 ss., 238 ss., 337, 252, 286. Racine, J., 66. Shakespeare, W., 67, 147. Raynal, abbé de, 84. Shngelandt, S. v., 45, 210. Reenen, v., 188. Smeth, Th. de, 76 ss. Rehberg, A. W., 364, 367. Smissaert, mevr., 193. Rendorp, J, 47. Smith, A., 47, 84, 121, 338. Renesse, J. v., 38. Socrates, 5, 79 ss., 94 ss., 114, 138, Reien, Ph. E., 286. 141, 189, 207, 334, 385. Rey, M. M., 78. Sophocles, 67, 69. Richter, I. P. F, 399. Spalding, G. L., 316. Riedel, F. J., 253. Spiegel, L. P. v. d., 49. Ritter, H, 9. ' Spinoza, B. de, 82, 218, 219, 222, Robert, 138. 233, 270 ss, 283, 287, 291, 398, Romanzoff, graven, 149, 164. 310, 333. Römer, J. G., 6. Spranger, E., 339. Rousseau, J. J, 26, 46, 82, 84, 91, Sprickmann, A. M., 206, 211, 314, 95, 131 ss., 149, 338, 354 ss., 313. 393 n. Royen, D. v., 39. Stadion, graven, 315, 216, 394. 333 Staël, Mad. de, 2, 94. Veit, Dorothea, 316. Stanhope, Ph, second earl, 87. Virgilius, 67, 69. Stanhope, Charles, third earl, 87. Voigt, Anna U. — tot Elspe, 192. Stein, Charlotte v., 21a, 214, 263. Vollenhove, J. v., 38, 39. Stein, H. v, 36. Voltaire, 66, 130, 131. Stockum, Th. C. v., 13. ,-.Vondel, J. v. d., 67, 247. Stosch, Ph. v., 71. Vosmaer, A., 59, 72, 220. Strich, F., 304, 308. Stuve, J, 216. Waldeck, vorst v., 64. Suffren, P. A. de, 74. Walzel, O, 229. Was, H., 8 n. Talleyrand, Ch. M. de, 2. Weiser, Chr. F, 1. Tasso, Torquato, 66. Wellekens, J. B., 67. Tavel, F. S., 63. Wesseling, P, 71. Tetens, J. N., 268. Weyer, S. v. d., 3, 15. Theocritus, 66. Wieland, C. M, 65, 212, 263, 267. Thulemeijer, v., 49, 189. Wilde, Cornelia M. de, 24. Tiellandt, W. H. J.v. Westreenenv., Wilde, J. de, 24, 69. 18. Wimelnuna v. Pruisen, 136,151,195. Tischbein, J. H., 75. -Willem I, koning, 73. Tjassens, H, 196. ' Willem V, stadhouder, 46, 53, 18a, Toland, J., 84. 184, 193. Tour, Anna C. E. du, 52, 53, 189, Winckelmann, J. J, 91, 9a, 98, 99» 221. 101 ss., 108, 109, ui, 112, 213, Tour, J. A. du, 52, 56. 228, 300. Toussaint, F. V., 66. Würtemberg, Karei Eugenius, hertog Trembley, A., 32, 33, 61, 151. van, 215. Tydeman, H. W., 5. Wijttenbach, D, 4. Tydeman, P. H., 5. Xenophon, 5, 68, 114. Uffenbach, Z. C. v, 69. Young, E., 253, 32a. Vakkenaer, L. C, 29, 30, 68. Vauguyon, P. F. de la, 47. Zimmermann, J. G., 221, a86. 333 STELLINGEN. I. De Duitsche literatuurwetenschap is niet altijd ontkomen aan het gevaar in Hemsterhuis te veel den romanticus te zien en te weinig den humanist. H Ten onrechte zegt O. Walzel in zijn „Deutsche Romantik", I (5e Aufl.), p. 21, dat volgens Hemsterhuis' meening de werkelijkheid „das schöpferische Resuitat unserer inneren und auszeren Organe" is. III. ^ Men heeft in de geschiedenis van het achttiende-eeuwsche geestelijk leven ten onzent de beteekenis van R. M. van Goens — verge-) leken bij een figuur als Hemsterhuis — overschat. IV. Bij een eventueels uitgave van de door en aan Hemsterkuis geschreven brieven is een oordeelkundige keuze gewensckt. V. —\ A De opvattingen in onze Vaderlandsche Geschiedenis over de /achttiende eeuw worden ongunstig beïnvloed door een dikwijls/ gebrekkige kennis der toenmalige cultuur. ■wst stahdige We&hchheit" stelde tegenover het vrouwenideaal van Schiller, staat daarmede in nauw verband. De Romanticus verstaat het hier de zichtbare wereld als symbool van de onzichtbare te zien, in het lichamelijke het geestelijke te eer en en zoo de achttiendeeeuwsche verachting van het zinnelijk element te overwinnen. „Die Liebe ist nicht blosz das stille Verlangen nach dem Unendhchen", schreef Fr. Schlegel in zijn recensie van Jacobi's „Woldemar", „sie ist auch der heilige Genusz einer schonen Gegenwart"1). Doch ondanks dit alles blijft de „Sehnsucht" — ook in de liefde. De romantische mensch, die zich eenig en eenzaam gevoelt en die naar eenheid en alheid verlangt, kan ook in de hef de geen bevrediging vinden van zijn verlangen alle perken te verbreken. Stil en smachtend is dit verlangen, dat uitgaat naar het oneindig verre doel, „die blaue Blume", die nimmer geplukt wordt. De „Sehnsucht" is den Romanticus leven; in de oneindige verte voelt bij zich thuis, om het even of die verte zich uitstrekt in de ruimte of in den tijd. De altijd reizende mensch, rusteloos en doelloos voortgedreven naar ket onbekende is een echt romantische figuur. Doch ook in de verten van den tijd verliest zich de Romantiek: in ket verleden en evenzeer in de toekomst. Het geheimzinnige van de romantische poëzie is dikwijls mets anders dan de daarin heerschende spanning van het toekomende. Zoo zijn de romantische liederen als klanken uit de verte en is de romantische mensch als een uit verre streken komende vreemdeling, in wien steeds de herinnering blijft voortleven aan het onbekende vaderland, waarnaar hij terugverlangt. . Waar ligt dat romantische vaderland ? Het is tenslotte het eigen innerlijk, waarnaar de mensch na lange onizwervingen terugkeert. - „Nach innen gekt der geheimnisvolle Weg" zegt Novalis. Doch Goethe vond, dat het „Ken U zeiven" tot verkeerde zelfbeschouwing leidde en den mensch afhield van naar buiten gerichte werkzaamheid. Tegenover de klassieke projectie van den geest naar buiten staat de naar binnen gewende blik der Romantiek. Voor den klassieken dichter was ket een weldaad zijn innerhjke gevoelens te kunnen objectiveeren in zijn kunst; de romantische dichter zag in de uiterhjke vormgeving van zijn oneindige, innerlijke wereld een veruiterlijking, die slechts verhes beteekende. Zoo sluit de romantiscnê mensch zich den weg naar buiten af x) Zie Kluckhohn, a.w., p. 136 e.vv. 307 jn Klassiek en Romantiek: verteerd do gevallen van ontleening zijn echter ket gevolg van een algemeene verwantschap, die bij tal van figuren blijkt, zonder dat de onmiddelhjke beteekenis, die Hemsterhuis voor hen gehad heeft, vastgesteld kan worden. Bij niemand is dit treffender dan bij Hölderkh. Eenzaam staat hij tusschen Klassiek en Romantiek: verteerd door het oneindig verlangen van de laatste,heeft hij tevens den eerbied voor de klassieke maat. Hij staat daardoor vrij dicht bij Hemsterhuis, die zich ook een ideaal van Grieksche harmonie geschapen had en wiens geschriften desondanks van een nimmer bevredigd verlangen spreken. Door dit conflict werd de persoonlnkheid van den Hollandschen denker sleckts weinig geschokt; de Duitscke dickter ging er aan ten gronde. De jonge Schiller, voor Hölderlin het ideaal, zal dezen wel zim denkbeelden over de oneindige liefde gegeven hebben. Veel meer echter dan in Schiller leeft in Hölderlin de neiging zelf geheel in die liefde op te gaan, zichzelf te verhezen in het al: „Eines zu sein mit Allem, das ist Leben der Gottkeit, das ist der Hirnmel des Menschen. Eines zu sein mit Allem, was lebt, in seliger Selbstvergessenheit, wiederzukehren ins All der Natur, das ist der Gipfel der Gedanken, das ist die heilige Bergeshöhe...." Eerst de dood brengt de verlossing, de vereeniging met de natuur. „Wir sterben um zu leben". En niet alleen den mensch drijft dit verlangen; de geheele natuur wordt gezien als bezield door dit streven naar vereeniging. De stroom stort zich verlangend in den afgrond, de boomen verheffen zich verlangend naar het licht. De mensch kan deze, aldus geziene, natuur niet verstandelijk bevatten, doch slechts in enthousiasme onmiddellijk beleven. Al stemmen deze gedachten met die van Hemsterhuis overeen, het is vrij zeker, dat de laatste voor Hölderlin slechts weinig belang heeft gehad. Nimmer noemt hij Hemsterhuis' naam. De eerste uitgever zijner geschriften Chr. Th. Schwab zegt: „Und nut Vorliebe las er die Schriften eines Hemsterhuis". De naam Diotima, die Hölderlin aan Suzette Gontard geeft, een beeld, dat in zijn geschriften zeer zeker aan Hemsterhuis is ontleend („ was du wie Alphaus seine Arethusa suchst....") zijnde eenige feiten; die deze mededeeling schijnen te bevestigen Bekendheid met Hemsterhuis, zonder dat men van ontleenmg !) Uitvoeriger Bulle, a.w, p. 44 e.w. 309 WW» uasz, uic vroïineit aurcn ein h selbst genötigt hat, ihr groszes Werk weien, jedes bestimmte Dasein nur aus gewagen kan, laat zich ook vaststellen bij een geheel andere figuur dan Hölderlin: bij Schleiermacher 1). Hij staat reeds veel verder van Hemsterhuis af en talrijk zijn de bronnen, die zijn geloofsleven hebben gevoed. Vooral Spinoza is voor zijn pantheïsme van belang; doch de tegenstelling der twee krachten, zooals Hemsterhuis die had geformuleerd, kent ook hij. In het begin van zijn „Reden über die Religion" luidt het: „Ihr wiszt, dasz die Gottheit durch ein unabanderhches Gesetz sich selbst genötigt kat, ihr groszes Werk bis ins Unendhche zu entzweien, jedes bestimmte Dasein nur aus Zwei entgegengesetzten Kr aften zusammen zu schmelzen, und jeden ikrer ewigen Gedanken in zwei einander feindsehgen und doch nur durch einander bestenenden und unzertrennhcben Zwillingsgestalten zur Wirklichkeit zu, bringen.... Jedes Leben ist nur das Resultat eines bestandigen Aneignens und Abstoszens, jedes Ding hat nur dadurch sein bestimmtes Dasein, dasz es dié beiden Urkrafte der Natur, das durstige Ansichziehen und das rege und lebendige Selbstverbreiten auf eine eigentümliche Art vereinigt und festhalt... Jede menschhche Seele.... ist nur ein Produkt zweier Triebe. Der eine ist das Bestreben, alles was sie umgibt an sich zu ziehen, in ihr eigenes Leben zu verstricken, und womöglich in ihr innerstes Wesen einzusaugen. Der andere ist die Sehnsucht, ihr eigenes inner es Selbst von innen heraus immer weiter auszudehnen, alles damit zu durchdringen.... und selbst nie erschöpft zu werden" 2). Doen dergelijke voorbeelden ons zien, waarom Hemsterhuis' gedachten voor de Romantiek zulk een waarde konden hebben, zij geven geen antwoord op de vraag, welke die waarde dan was. Omtrent de romantische beschouwing van de figuur van Hemsterhuis — en daarvan kunnen we inderdaad spreken — laten ze ons in het onzekere. Voor de Romantiek immers kreeg Hemsterhuis eenigermate het karakter van een extatischen ziener, die reeds had voorgevoeld de onmiddellijke betrekkingen met God en natuur, waarvan zij droomde. In zijn geschriften werd reeds iets zichtbaar van die versmelting van poëzie en philosofie, die ook haar ideaal was, omdat eerst aan den dichter zich het Absolute openbaarde. Het was de overtuiging der Romantici, dat Hemsterhuis reeds een blik geworpen had in het beloofde land, dat nu welhaast door hen scheen J) Schleiermacher spreekt over Hemsterhuis eerst in een brief van 24 Jan. 1801. Zie Bulle, a.w., p. 38. *) Geciteerd bij Bulle, a.w., p. 53. Zie verder daar. 310 te worden bereikt. Om deze beschouwingswijze nader te leeren kennen, dienen we ons te wenden tot degenen, die zich het meest met de bestudeering van Hemsterhuis hebben beziggehouden: Friedrich Schlegel en Novalis. We hebben gezien, hoe Friedrich Schlegel vooral in 1793 de «schriften van Hemsterhuis las De denkbeelden van , Liebe en Selbstheit" vinden we dan verwerkt in het opstel uit 1794 „Ueber die Grenzen des Schonen". Het volgende zij uit deze verhandeling aangehaald: „Das furchtbare und doch fruchtlose Verlangen sich ins Unendliche zu verbreiten; der heisse Durst das Finzelne zu durchdringen, uberwaltigen den Menschen so gewaltsam, dass die Macht der Natur ihm oft alle Freyheit entreisst.... Die Liebe ist der Genuss desfreyen Menschen, und nur der Mensch ist ihr tegenstand. Denn wie in Einem allein keine Wechselwirkung seyn kann, so giebt es keine Liebe ohne Gegenkebe. Zwar ist es kern Wahn alles mit Liebe zu umfassen, und Eins mit der Natur zu seyn. Der menschliche Trieb ahnt einen Ueberfluss von Gute, Geist und Fülle; der menschkche Verstand ahnt eine Lücke jenseits der Grenzen des Wissens. Jener Ueberfluss erfüllt diese Lücke und erzeugt die Vorstellungen von höhern Wesen, und die Neigung zu Gott"a). 1 . . 4 . _ Met Herder echter legt Schlegel den nadruk op het bewaren van zichzelf. „In rasender Hofnung grössern Gewinnes vermchtet ein anderer Liebender sein Selbst in unbedingter Hingebung. Der Unglückliche l Mit der Selbstandigkeit riss er die Wurzel der Liebe aus seiner Brust. Denn die Liebe ist der Wechselgenuss freyer Naturen, und eben darum ist sie allein voll und ganz, und hat ïnren unverganglichen QueU in sich selbst. Aller Genuss der Natur ist halb und unbefriedigend. Wie schnell fheht das Schonste und drückt den Stachel der Sehnsucht nur tiefer in die Brust l Und nach einer kurzen Tauschung von Leben erstarrt das Bleibende in eurem Arm zum Gerippe" »). In de laatste zinsneden is de invloed van Hemsterhuis weer duidelijk richtbaar. Dat inderdaad ook de lectuur >) Wc hebben ons in het volgende slechts zeer gedeeltelijk aangeslotenibij de beschouwingen van Carl Enders in zijn werk „Fnedrich Schlegel. Die QuelLn seines Wesens und Werdens», Leipzig 1913. Enders schrnft aan Hemsterhuis een zeer grooten invloed op de wording van Schlegel s denkbeelden toe, doch Zijn niet zeer duidelijke mteenzetnngen werken weinig overtuigend. We volstaan met naar dit werk te verwijzen. !) Jugendschnften, ed. Minor, I, p. 24 e.v. s) ibid, p. 35* 311 igt, van Herder's verhandeling aan Schlegel's beschouwingen ten grondslag ligt, wordt wel zeer waarschijnlijk, wanneer hij elders, de vriendschap bij de Grieken prijzende, zegt: „Sie ist die edelste Fruckt dieses Zeitalters, und so sehr Charakter desselben, das schon aus dem Dunkel der altesten Sagen die Helden uns Paarweise entgegen strahlen". Zoo had Herder in „Liebe und Selbstheit" met hetzelfde beeld gesproken van „die keken Zwillingsgestirne, die aus der Nacht der Zeiten hervorglanzen" 1). Deze laatste opmerking van Schlegel staat in zijn verhandeling „Ueber die weibhchen Charaktere in den griechischen Dichtern", die ook uit 1794 dateert. Het is een der vele literair- en cultuurhistorische studiën, die de jonge Schlegel aan de Grieksche beschaving gewijd heeft en waarin hij de problemen van zijn tijd tot een oplossing Zocht te brengen. De problemen, die sinds Rousseau voortdurend aan de orde waren geweest, die een aanklacht waren tegen de moderne cultuur, waarin de mensch zijn eenheid had verloren. Niet den natuurtoestand van den primitieven mensch wenschte men terug, doch de oude Grieksche cultuur, waar leven en kunst nog ongescheiden waren. Het Griekenland van Sophocles en Pnidias was ket ideaal voor al degenen, die streefden naar een hoogere, harmonische beschaving, naar het gouden tijdperk der toekomst, aan welks verwezenlijking Hemsterhuis evenzeer had geloofd, als thans Schiller en Fichte, Schlegel en Novalis. Daarmede is niet gezegd, dat de voorstelling, die de Klassieken en de Romantici zich vormden van het oude Griekenland, gelijk Zouden zijn: ze konden dat niet zijn, omdat ze geen van beide zuiver geschiedenis waren, maar een historisch ideaal. Dat ideaal was voor de Klassiek een menschheidsideaal, volgens hetwelk de Griek de vrije, in ziek besloten mensch was, onverstoorbaar in zün evenwichtige harmonie. De Romantiek echter had vooral oog voor het Grieksche volk in zijn saamhoorigheid, als drager van een gemeenschappelijke beschaving. Schelling bewonderde de eenheid van het Grieksche volk, waarvoor de tegenstelling natuur en geest, reëel en ideëel, eindig en oneindig nog niet bestond en kon met zijn denkbeelden bevruchtend werken op de romantische voorstelling van de „Volksseele". Zoo concentreerde de romantische belangstelling bij den Griekschen godsdienst zich vooral op de mysteriën, bij de poëzie zich vooral op de mythe, terwijl ze het nationale in de 1) ibid., p. 31. Vgl. Enders a.w,. p. 314. 312 Grieksche beschaving op den voorgrond stelde x). Weliswaar was dit verschil tusschen de klassieke en de romantische opvatting eerst langzamerhand gegroeid. Doch ook Fr. Schlegel zag in den dichter degene, die uit het volk en voor het volk zong en schreef in „Ueber das Studium der griechischen Poësie" (1795—'96): ,, T)et Quell aller Bildung und auch aller Lehre und Wissenschaft der Griechen war der Mythus" *). En steeds zag kij in ket gemeenschappekjke en openbare karakter van ket nationale leven de oorzaak van den bloei der Grieksche cultuur ; „Geselligkeit" is het woord, dat steeds weer bij hem terugkeert. Het eigenaardige nu is, dat juist deze uiteenzettingen zeer dikwijls die van Hemsterhuis raken. Zoo lezen we in het van 1794 dateerende vertoog „Vom asthetischen Werthe der Griechischen Komödie" reeds: „Freilich übertraf auch der gemeine Mann zu Athen, nicht bloss an natürkckem Geist und geselliger Bildung, sondern noch weit mehr an Freiheit und Energie des sittlichen Gefühls, alle seines Gleichen" 3). En in ket opstel uit ditzelfde jaar „Ueber die weiblichen Charaktere in den Griechischen Dichtern" luidt het: „Die altesten, tapfersten und reichsten Manner einer kleinen Völkerschaft berathschlagten gemeinschafthch über ihre Angelegenheiten. Eine neue Gelegenheit den Verstand und das morahsche Gefühl zu entwickeln" 4). „Moralische Bildung", dat is de bloem, die opbloeit uit het ongedwongen maatschappelijk verkeer van ket volk in zijn spelen en feesten, in zijn vriendschap en liefde 6). „Zu Athen.... wo es keine eigentkchen Vorurtheüe, welche bei Barbaren die Stelle des sittlichen Gefühls vertreten, gab", schrijft Schlegel in het bekende opstel, waartoe zijn verhouding tot Caroline aanleiding gegeven had „Ueber die Diotima" (1795). Hij onderzocht daarin de positie, die Diotima bij Plato en in 't algemeen de vrouw bij de Grieken innam en vermeldt in den aanvang uitdrukkelijk de beteekenis van Hemsterhuis* voorbeeld : „Vielleicht erinnert sich auch Einer oder der Andre, dass der seelenvolle Hemsterhuys in dem vollkommensten seiner Gesprache, dem Simon, diesen Namen aufs schönste erneuert hat" 6). Inderdaad sluit hij zich hier soms zeer dicht bij Hemsterhuis aan. Zoo in zijn eisch, dat de wet de natuur in den mensch niet verstoren zal, maar ordenen 'J; zoo ook, wanneer kij, uitweidende 1) Zie E. Spranger, a.w., p. 477 e.vv. *) Jugendschriften, I, p. 169. s) ibid., I, p. 15. *) ibid., p. 30. ') ibid., p. 35. *) ibid., p. 47. ')ibid, p.67. 313 over de algemeene verbreiding van beschaving en fijngevoeligheid onder de Grieken, zegt: „Ihre Bildung und ihr Geist war in durchgangiger Berührung, und ununterbrochnem Zusammenhang; ihre Geschichte ist ein lebendiger Stoff durch Eine Seele zu Einem Ganzen vereinigt. Ein Maximum von Reizbarkeit ist das Prinzip ihrer Bildung, der Geist ihrer Geschichte; nicht nur ihre Tugend und Grosse, sondern auch ihre Schwachen und Laster entspnngen aus einer aussersten Elastizitat und Zartheit des Gemüths, die nicht nur unsern Glauben sondern auch die Grünzen unsrer Einbüdungskraft übersteigt...." x). Bijna letterlijk hetzelfde had Hemsterhuis in zijn „Lettre sur les désirs" gezegd :„.... mais leur tact ou leur sensibihté extréme donnoit a toutes leurs passions et a tous leurs désirs une intensité que nous ne saurions concevoir, et par conséquent a leurs vertus et a leurs vices un éclat qui nous éblouit *). Nog een andere opvallende ontleening aan ditzelfde geschrift valt te noemen. Hemsterhuis zegt daar : „De notre ancienne che valerie naquit le point d*honneur, qui donna le jour a une espèce de ceremonial dliomme a homme; monstre singulier, composé bizarre du faste asiatique et de 1'esprit d^umikté chrétienne *). ■En Friedrich Schlegel spreekt in „Ueber das Studium der Griechischen Poesie" in denzelfden geest, na de „freyere Menschlichkeit , de „rittliche Schönheit" en de „schone GeseUigkeit" der Grieken geprezen te hebben: „Vergleicht damit die geistlose Monotonie der barbariscken Chevalerie l lm modernen Ritter der Romantischen Poesie ist der Heroismus durch die abenteuerlichsten Begriffe in die seksamsten Gestalten und Bewegungen so sehr verrenkt, dass selbst von dem ursprünghcben Zauber des freyen Heldenlebens nur wenige Spuren übrig geblieben sind. Statt Sitten und Empfindungen findet ihr hier dürre Begriffe und stumpfe Vorurtheile *). Reeds in deze voorbeelden treedt het aan het hcht, dat het waardevolle in Hemsterhuis' geschriften voor Friedrich Schlegel onverbrekelijk verbonden was met de waarde, die de geheele studie van de Grieksche cultuur voor hem had. Het kwam Schlegel bij zijn historische studiën niet y$ aan op de feiten, maar op den geest, dien hij daarin meende te zien; en voor dien geest had hij niet slechts een historische belangstelling, doch een belangstelling, die onmiddellijk uit de nooden van het moderne leven was voortgekomen. Dit was l) ibid, p. 66. *) Meyboom, I, p. 63. *) Meyboom, I, p. 66. 4) Jugendschriftea, I, p. 128. 314 de opvatting, die, naar hij dacht, ook reeds uit Hemsterhuis' geschriften sprak en ket is opnieuw August Wilhelm, die in een „Athenaum-Fragment" zich tot tolk van zijns broeders meeningen in dezen maakt: „Vielleickt muss man um einen transcendentalen Gesichtspunkt für das Antike zu haben, erzmodern seyn. Winkelmann kat die Griechen wie ein Grieche gefühlt. Hemsterhuys hingegen wusste modernen Umfang durch antike Einfackkeit schön zu beschranken, und warf von der Höhe seiner Bildung, wie von einer freyen Granze, gleich seelenvolle Bhcke in die alte, und in die taeue Welt"1). Wanneer men Fr. Schlegel gevraagd kad, wat kij vooral in Hemsterhuis bewonderde, dan zou hij welhckt gezegd hebben : het „moralische", dat is dus de hoogere, vrijere menschelijkheid. In een brief van 5 April 1794 schrijft hij aan zijn broer naar aanleiding van zijn historische studieplannen: „Du merkst an, dasz mir die Kenntnisz aller Alterthümer nöthig sei, Phüosophie, Kunst, Politik der Griechen ; ich gebe es zu, wenn ich Dich anders recht verstehe ; nur diese Uebersicht des Ganzen führt mich zu meinem Zweck, der bestimmten Kenntnisz, von dem, was sicb jeder anmaaszt, dem Geist der Griechen — die Geschichte des sittlichen Menschen bey ihnen. Und hier wird mir nur die Masze der Fakta gekefert; das übrige bleibt mir übrig, wegen der moraliscken Nullitat der Altertkurnsforscher" *). Dat Hemsterhuis hierin voor hem de gunstige uitzondering is, zegt hij zelf in : „Ueber das Studium der Griechischen Poesie": „Der freye Erguss des sittlichen Gefühls, ohne gefalhge Rundung und ohne Streben nach gesetzmassiger Einheit würde in der moralischen Poesie Statt finden, zu welcher ich einige berühmte Deutsche Werke keber zahlen möchte als zur pküosopkiscken Klasse. Hemsterhuys redet von einer Phüosophie, die dem Dithyrambus ahnlich sey. Was versteht er darunter wohl anders, als den freyesten Erguss des sittlichen Gefühls, eine Mittheüung grosser und guter Gesinnungen? Den Simon-dieses Philosophen möchte ich eine Sokratische Poesie nennen. Mir wenigstens scheint die Anordnung des Ganzen weder didaktisch, noch dramatisch, sondern dithyrambisch zu seyn" *). De laatste uiting van Schlegel doet zien, hoe hij ook den philosoof in Hemsternuis koogschatte. Weliswaar hebben we bier philosofie in een zeer ruimen zin te verstaan als de uiting van ket *) Jugendschriften, II, p. 248. *) Briefe, p. 174. a) Jugendschriften, I, p. 104. 315 hoogste en innigste in den mensch, waarvan tevens weer een bevruchtende werking uitgaat op de algemeene menschelijke cultuur. Wel verre van het populair gewaad van Hemsterhuis' geschriften als een bezwaar te gevoelen, zag hij dit juist als een uit het karakter van dit werk voortvloeiende eigenschap en als een niet genoeg te waardeeren verdienste. Ook in den vorm zijner verhandelingen was Henisterhuis voor Schlegel een romanticus. De romantische mensch had, gekjk we zagen, een groote beboefte aan gemeenschap ; de verwezenlijking van zijn ideaal was de kring te Jena, waar men gezamenlijk dichtte en gezamenlijk pkilosofeerde en waar alle ge-' dachten en gevoelens feitelijk het eigendom van allen waren. „Denn Geselkgkeit ist das wahre Element für alle Bildung, die den ganzen Menschen zum Ziele hat, und also auch für das Studium der Philosophie, von dem wir reden", zegt Fr. Schlegel in zijn brief aan DorotheaVeit „Ueber die Pbilosophie" Phüosofïsche geschriften echter, uit een gemeenschap voortgekomen en voor eeh gemeensckap bestemd, konden kun karakter niet verloochenen : ze moesten noodzakelijkerwijze populair zijn. In dien geest schrijft Schlegel ook zijn bovengenoemden philosofischen brief, waarin hij verklaart den toon van een samenhangend gesprek, van een vriendschappekjken brief voor een dergelijke wijsgeerige inleiding ket geschiktst te achten. „Ich möchte es nicht sowohl Phüosophie als Moral nennen, obgleich es von dem verschieden ist, was gewöhnkch so heisst. Um in der Gattung zu leisten, was ich mir denke, müsste man vor allen Dingen ein Mensch seyn ; dann freylich auch ein Phüosopk" *). Men versta echter Schlegel als hij uitroept :,,Die Zeit der Popularitat ist gekommen", niet verkeerd. Hij eischt hier geen vlakheid en geringe diepte, doch hij verlangt onmiddelhjk en blijvend contact met menschheid en leven. Daarmede kan groote diepzinnigheid gepaard gaan, als men zich maar in voortdurende betrekking tot bet Oneindige gevoelt. „Ist es die Bestimmung des Autors, die Poesie und die Philosophie unter den Menschen zu verbreiten und für's Leben und aus dem Leben zu bilden: so ist Popularitat seine erste Pflicht und sein höchstes Ziel. Freylich wird er um des Zweckes und seines eignen Geist es willen oft bei seinen Werken nur auf die Natur der Sache und die Gesetze der Behandlung seken dürfen, und Hanti auck im Ausdrucke ungewöhnlich und vielen unverstahdkck seyn mussen. Am hebsten aber wird er doch seine Thatig- >) Jugendschriften, II, p. 330. *) Jugendschriften, II, p. 336. 3x6 kat nicht theilen und sich in die grosse Gesellschaft aller gebildeten Menschen mischen, weil er hier am unmittelbarsten an der ewig fortgehenden Schöpfung der Harmonie und der Humanitat Theü nehmen kann. Er wird sich dann auch nicht durch eine ungesellige und unnatOrhcke Sprache auszeichnen wollen. Er braucht das gar nicht und kann sick doch nie unter die Menge verheren. Denn wo sie Enthusiasmus beseelt, da bildet sick aus den gewöhnhchsten, einfachsten und verstandhchsten Worten und Redensarten wie von selbst eine Sprache in der Sprache. Wo dann das Ganze wie aus einem Gusse ist, da fühlt der gleichartige Sinn den lebendigen Hauch und sein begeisterndes Wenen und der ungleichartige Sinn wird doch nicht gestort. Denn das ist das schönste an diesem schonen Sanskrit eines Hemsterhuys oder Plato, dass nur die es versteken, die es verstehen sollen" Hier voor het eerst ontwaren we in Schlegel's vereering voor Hemsterhuis een trek, die tevoren daarin weinig merkbaar was : ket geloof in den diepen, geheimen zin, die achter den eenvoud van Hemsterhuis' woorden school. De romantische opvatting van den Hollandschen wijsgeer niet alleen als philosoof, doch tevens als ziener, als profeet, schijnt reeds in Schlegel's woorden door. Het is een opvatting, die vooral door Novalis verkondigd is. „Hemsterhuis* Erwartungen vom moralischen Organ sind acht profetisch", heet het eenmaal in een fragment, en een andermaal wordt de „moralische Sinn** als „der achte Divinationssinn" geprezen *). Het schijnt ons zeer aannemelijk, dat juist nu in deze latere jaren het verkeer tusschen Schlegel en Novalis drukker wordt, de meeningen van den laatsten op Schlegel's eigen beschouwingen omtrent Hemsterhuis eenigen invloed hebben uitgeoefend 8). Is er geen merkwaardige overeenstemming tusschen hetgeen Schlegel over Hemsterhuis' „Sanskrit" schreef en de woorden van Novalis in zijn „Glauben und Liebe oder der König und die Königin", de in betzelfde jaar 1798 gepubliceerde verheerhjking van ket Pruisische koningspaar ? „Viele haben gemeynt", zoo luidt het hier in de „Vorrede", „man solle von zarten, miszbrauchbaren Gegenstanden eine gelehrte x) ibid., p. 335. *) Schriften, ed. Heilborn (Berlin 1901), II, pp. 108, 493- 3) Vgl. Haym: „Die Romantische Schule" (1920), p. 388: „Wer will mit Sicherheit sagen, wieviel von den Ansichten Schlegels, die wir seinerzeit kennen gelernt haben, durch den Gedankenaustausch mit Novalis entwickelt worden !" 317 Sprache führen, z.B. lateinisch von Dingen der Art schreiben. Es kame auf einen Versuch an, ob man nicht in der gewöhnlichen Landessprache so sprechen könnte, dasz es nur der verstehn könnte, der es verstehn sollte. Jedes wahre Geheimnisz musz die Profanen von selbst ausschlieszen. Wer es versteht ist von selbst, mit Recht, Eingeweihter"x). In 1800 verscheen Fr. Schlegel's „Gesprach über die Poesie", waarvan een gedeelte de „Rede über die Mythologie", de noodzakelijkheid eener nieuwe mythologie betoogde. Allerwege hoort men in de Romantiek het roepen om een mythologie, waarin wetenschap en poëzie weer tot haar oorspronkelijke eenheid zouden worden versmolten en het onuitsprekelijke hoogste in symbohschen vorm tot uitdrukking kon worden gebracht. Het verlangen van de Romantiek naar eenheid, naar een gemeenschappelijke wereldbeschouwing sprak zich uit in dezen eisck eener mythologie ; haar individualisme daarentegen voerde haar tot de eigenaardige gedachte, dat deze mythologie willekeurig en vrij zou kunnen worden geschapen. Voor Fr. Schlegel beteekende de nieuwe mythologie de alle geesten verbindende band, de voorwaarde voor die „Geselligkeit" en beschaving en kunst, die kij in de Grieksche cultuur gevonden en in het moderne leven gemist had. Een onmiddellijke consequentie dus van de gedachten, waarmede hij in zijn vroegere verhandelingen zich zoo dicht bij Hemsterhuis aangesloten had. Het is dan ook niet te verwonderen, dat het slot van de „Rede über die Mythologie" ons zoowel in voorstellingen als woordenkeus niet alleen aan Novalis, doch ook aan den Hemsterhuis der Romantiek herinnert. „Und so lasst uns denn", Zoo heet het daar, „beym Licht und Leben 1 nicht langer zögern, sondern jeder nach seinem Sinn die grosse Entwickelung beschleunigen, zu der wir berufen sind. Seyd der Grosse des Zeitalters würdig, und der Nebel wird von Euren Augen sinken; es wird helle vor Euch werden. Alles Denken ist ein Diviniren, aber der Mensch fangt erst eben an, sich seine divinatorischen Kraft bewusst zu werden. Welche unermesshche Erweiterungen wird sie noch erfahren ; und eben jetzt. Mich daucht wer das Zeitalter, dass heisst jenen grossen Process allgemeiner Verjüngung, jene Principien der ewigen Revoluzion verstünde, dem müsste es gelingen können, die Pole der Menschheit zu ergreif en, und das Thun der erst en Menschen, wie den Character der goldnen Zeit die noch kommen wird, zu er- x) Schriften, II, p. 35. 318 kennen und zu wissen. Dann würde das Geschwatz auihören, und der Mensch inne werden, was er ist, und würde die Erde verstehn und die Sonne" x). Heeft de naam van Hemsterhuis, al wordt kij niet opzettekjk genoemd, Friedrich Schlegel door het koofd gespeeld bij het neerschrijven van deze passage? Hoe het ook zij, ket is de stemming van deze toekomstverwachting, die zijn latere beschouwing van Hemsterhuis beheerscht. En dat het overigens niet zoo vreemd is, eenig verband te leggen tusschen de bewondering van de Romantiek voor Hemsterhuis en kaar verlangen naar een mytnologie, blijkt uit het voorbeeld van Novalis, die dit verlangen trachtte te bevredigen met zijn symbolische natuuropvatting, en daarbij van Hemsterhuis' denkbeelden een dankbaar gebruik maakte. We willen daarom Novalis' opvattingen, die van de ideeën van Schlegel in vele opzichten een aanvulling zijn, nog wat nader bezien. . Er is een Novalis, ons allen bekend, van wien mets dan bekoring uitgaat: de dichter van de „Hymnen an die Nacht" en van „Heinrick von Ofterdingen". De dichter, die in de zachte woordmuziek van zijn Hymnen zingt van zijn leed en zijn berustenden weemoed, en van bet mysterie van nacht en dood. De dichter, die in zijn ,3einrïch von Ofterdingen" ons verplaatst in een wereld vol geheimenis, waarin alles ons nieuw en vreemd schijnt en toch ook, als kenden wij ket reeds lang. Een dichterfiguur eindekjk, die zich zelf in den tijd van zijn sterkste doodsverlangen nimmer van de werkehjkheid van ket leven afwendde en die toch, ondanks zijn natuurlijken levenslust, dikwijls op zijn omgeving den indruk maakte, met zijn geest in een andere sfeer te vertoeven.. Er is ook een andere Novalis, die ons in tallooze fragmenten zijn wijze van werken en de wording zijner gedachten toont. Het beeld van den dichter beschouwen we hier van nabij: vage trekken zijn scherper geworden, sommige, die ons eerst ontgingen, treffen thans, en niet altijd even aangenaam, ons oog. Een enkele maal komt ons ket woord pathologisch op de kppen. Zooals Novalis de denkbeelden van Fichte omvormt tot zijn „magisch idealisme", zoo heeft hij er behagen in elke gedachte tot in haar absurde consequentie door te denken. Met zijn rusteloozen geest, die voor geen wetenschap halt maakt, ziet hij overal verbanden en overeenstemmingen en stelt hij vergelijkingen en analogieën op, waarbij soms bet felle *) ibid., p. 363. 319 om samenhangen te verstaan, die anders verborgen blijven, zoo bij Novalis het gevoel: „... .durch das Gefühl würde die alte, ersehnte Zeit zurückkommen" 1). Slechts aan hen, die zich dichter voelen, sleckts aan ken ook, die de kefde kennen, ontsluit de natuur kaar geheimenissen. Zij en vooral de laatsten zijn de uitverkorenen, die deel nebben aan alle zijn. „Oft erfahren diese hebenden Kinder in seligen Stunden herrliche Dinge aus den Geheimnissen der Natur, und thun sie in unbewuszter Einfalt kund,' *). De natuur moet „morahsch" worden, dat is zoowel in de „Lehrlinge" als in ,,Heinrick von Ofterdingen" de steeds herhaalde eisch, die uit het besef van de eenheid van natuur en geest voortvloeit. Ook in den laatsten roman wordt gesproken van de geleidelijk intredende rust in de natuur, die nu gaandeweg den menschen nader komt. „Ein immer innigeres Emverstandnisz, eine friedkckere Gemeinschaft, eine gegenseitige Unterstützung und Belebung scheint sich alknaklick gebüdet zu kaben, und wir können immer besseren Zeiten entgegensekn" *). Als Heinrick vraagt, wanneer er geen schrik en geen smart, geen nood en geen kwaad meer in de wereld zal zijn, antwoordt Sylvester: „Wenn es nur Eine Kr aft giebt — die Kr aft des Gewissens, — wenn die Natur zücbtig und sitthch geworden ist" 4); en even later zegt hij t „Nun wird es Euch wohl begreiflich seyn, dasz die ganze Natur nur durch den Geist der Tugend besteht und immer bestandiger werden soll. Er ist das allzündende, allbelebende Licht innerhalb der irdisehen Umfassung. Vom Sternhimmel, diesem erhabenen Dom des Steinreichs, bis zu dem krausen Teppick einer bunten Wiese, wird alles durch ihn erhalten, durch ihn mit uns verknüpft und uns verstandhek gemacht, und durch ihn die unbekannte Bahn der unendhehen Naturgeschichte bis zur Verklarung fortgeleitet" "O. De zedelijke zin speelt bij deze moraliseering der natuur een belangrijke rol. Want niet alleen gelden daarvan de woorden uit de ,Xekrlinge" : „Wer also zur Kenntnisz der Natur gelangen will, übe seinen sittlichen Sinn" '), doch dit vermogen ziet zich ook een meer actieve taak toebedeeld bij de geleidelijke verandering der natuur. Gekjk ket in een der fragmenten gezegd wordt: „Die Natur soll moralisch werden; wir sind ihre Erzieher, ihre morahschen *) ibid., p. 330. 2) ibid., p. 339. ") ibid., p. 88. 4) ibid, p. 175* ') ibid., p. 178. *) ibid., p. 223. 325 tiven Freyheit, der unendlichen Personalitat, des Microcosmus, der eigentkündichen Divinitat in uns" 1). Hiermede wordt de verandering, die we Hemsterhuis* denkbeelden in de Romantiek zagen ondergaan, volledig. Hemsterhuis sprak ook van de veranderkjkkeid der stof, doek niet in den zin van ket magisch idealisme ; materie was voor hem de werkelijkheid, voor zoover ze met ons door onze organen in betrekking staat. Wij kennen die werkehjkheid daarom slechts voor een klein gedeelte en alleen door ket verwerven van nieuwe organen is ket ons mogelijk hare verborgenheden te ontdekken. Geen oogenbkk eckter twijfelde Hemsterhuis aan het onafhankelijk bestaan van die werkelijkheid : kij was een realist, terwijl Novalis in hem een idealist, ja een magiër wilde zien. Van een dergelijken overgang, die overigens ook minder groot is dan ze op ket eerste gezicht schijnt, zijn in dezen tijd wel meer voorbeelden aan te wijzen : ook Jacobi, die met zijn „Glaube" het idealisme had meenen te overwinnen, moest het beleven, dat Lavater datzelfde geloof tot een magisch vermogen maakte en zoo meeningen verkondigde, die levendig aan Novaks' magisch idealisme herinneren 2). Het standpunt van Novalis ten opzichte van Hemsterhuis was — dit is wel zeker — ook ket standpunt van de Romantiek. Nog eenmaal is ket A. W. Scklegel, die ket algemeene gevoelen in dezen onder woorden brengt: „Auch Hemsterhuys (zwar ein Hollander, der Französisch geschrieben, aber wohl nur von Deutschen recht geschatzt worden ist) der so vertraut mit der Cultur der Encyklopadisten, dennoch die Rechte der Speculation, der Sittkckkeit, der Kunst und der Religion gegen sie in Schutz zu nehmen wagte, und sich an die Formen des Alterthums anschlosz, musz als ein Vorbote der wieder erwachenden Philosophie, gleichsam ein Prophet des transcendentalen Ideahsmus betrachtet werden" 3). Helder blijkt het, dat we hier vrij ver afstaan van den Hemsterhuis, gehjk we dien hebben leeren kennen. Doek dit verschil mag niet doen vergeten, dat we ons hier steeds bewegen in een half philosofische, half poëtische gedachtenwereld, waarin ket zeker evenveel aankomt op ket x) ibid., p. 375. *) C. Janentzky,,, J. C. Lavaters Sturm und Drang", p.242 e.vv. 3) A. W. Schlegels Vorlesungen über Schone Literatur und Kunst", II, p. 91 e.v. (Deutsche Litteraturdenkmale des 18. und 19. Jahrhunderts No. 18). Hemsterhuis wordt hier herhaaldelijk geciteerd vgl. I, pp. 13, 125, 139, 142, 156, 183, 243. II pp. 85, 91. 327 evoe aan alles ten grondslag liggende gevoel als op de philosofische uitbeelding daarvan. En al kon de Romantiek zich die uitbeelding niet anders denken dan in idealistischen geest, dat er tusschen haar gevoelens en die van Hemsterhuis vele punten van overeenstemming waren, daarin heeft ze ongetwijfeld juist gezien. 328 PERSONENREGISTER.>j Aa, D. v. d, 75. Braghaards, J., 263. Ahrens, H., 8. Brakel, Coma. v, 5311, 192. Alembert, d', 66, 83, 84, 87, 88. Brandes, G, 297. Allamand, J. N. S., 32. ,»Brentano, Bettina, 299. Alphen, H. v, 253. ,^-Brentano, H., 1311. Amstel, C. Ploos van, ai, 35, 75, Brink, R. C. Bakhuizen v. d., 5,158. 76, 313, 358 ss. Brugmans, A, 38. Angoulême, duc d', 149. Bruno, G., 229, 23on. ApoUonius Pergae, 68. Brunswijk, Lodewijk Ernst, hertog Archimedes, 126. van, 184. Arcy, Robert d', fourth earl of Hol- Buchholz, F., 17. derness, 175. Buffon, 112. Aristoteles, j«, 81, 82. BuUe, F., 278. Aylva, H. w. v, 53, 53. Bülow, v., 36. Burke, E., 131. Bacon, F., 84. Baden, Karei Frederik, markgraaf Campe, J. H, 48, 216. van, 315. ^Camper, P, 39 ss, 37, 43, 46, 56> Bailly, f. S, 303. 63, 74, 86, 331, 333, ^68. Barthélémy, J. J, 77, 93. Caylus, comte de, 61, 77, 92, 98, Batteux, Ch, 348. 103 ss, 135, 348, 349. Beaufort, W. H. de, 13. Christ, J. F, 70. Bentinck, Ch., 61, 63. 'Cicero, 69. Bentinck, Ch. F, 64, 235. Clarke, S, 83. Bentinck, M. C. — van Tuyl van Condillac, E. de, 84, 112, 118, 119, Serooskerken, 61, 63. 121, 231. Bentinck, W, 60 ss, 73, 141. Corneille, P, 66. Berckel, Th. V. v, 75. Cousin, V, 3. Bichon, A. A, 183. Crane, J. W. de, 5. Björnstahl, J. J, 87. Blankenburg, Chr. F. v, 366, 367. Damme, P. v, 6, 18, 51, 59, 71, Bleiswijk, P. v, 48. 72, 76, 77* Bodel Nijenhuis, J. T, 5. Dalberg, T. F. H. v, 393, 293- Boer, T. de, 13. Dalberg, K. v, 311,315,316,391, ss. Boie, H. Chr, 286. Dandelin, G, 3. Boileau, N, 60, 105, 252. Defooz, J. H. N, 3. Bonnet, Ch, 83. Deken, A, 363. Boulan, E, 13, 19. Democritus, 136. *) De namen, die in de noten voorkomen, zijn slechts in enkele, belangrijke gevallen hier opgenomen. 339 Jallit Dentan, P. G., 86, 151 ss., 160, 162, Gallitzin, Dmitri, 136, 205, 207, 280. 164, 165, 168, 174, 175, 178, 179. Gallitzin, Marianne, 73, 136, 189. Descartes, R., 81, 82, 218, 219, 223. Galvani, L., 323. Desoteux, 203. Garcin, J, 38. Deyl, v., 34. Geerlof, T, 38. Diderot, D., 66, 83, 84, 88, 107, Gerard, A., 253. 112, 119, 131, 132, 136 ss., 220, Gessner, S, 88. 268, 271, 274, 281, 286. Giesebrecht, L, 12. Diophantus, 68. Gijselaar, C. de, 84. Dorsch, A. J, 216. Goens, R. M. v., 67, 88, 130, 262. Drais, H. W. v., 263. Goethe, J. W. v, 67, 73, 88, 95, Druffel, v., 16, 17. 113, igi, 211 ss., 220, 228, 229, Dubos, J. B., 121. 263 ss., 267 ss., 272, 276, 285, Dumas, Ch. W. F, 20, 78, 159. 298, 299, 302, 304 ss. Dumoulin, C, 35, 184. Gontard, S., 147, 309. Dyroff, A., 10. Gravesande, W. J. s', 32. „, . . T . Grimm, M., 83, 149. Eberhard, T. A, 213. Groneman, S. A. I. Ruever, 8 n. Engeland, koningin van, 55, 58. Groot, H. de, 35. Epictetus, 81, 137. Grucker, E, 8, 9, 16, 23 n, 157. Erasmus, D., 95, 96. Euler, L, Haan, fam. de, 150, 172. Eunpides, 67. Halbertsma, J. H., 6, 15, 19, 37. Fagel, Anna Maria, geb. Boreel, 64. Hamann, J. G, 75, 93, 95, 154 n, Fagel, F, 71. I9I' 2I7> 22°' 22I> 2"4' 2"5> *Tï' FageC F.', 10, 5o ss, 73, 141, 151J 279, 281 ss, 29a n, 296. jFagel, H, 39, 62, 63, 151, 189. 150, 156, 164, 174, Hessen-Kassei, landgraaf van, 215. 188, 261. Heusde, Ph. W. v, 4, 5, 6. 330 VI. De verklaring door J. Greven, „Die Anfange der Beginen. Ein Beitrag zur Geschichte der Volksfrornmigkeit und des Ordenswesens im Hochmittelalter" (Münster, 1912) van ket ontstaan der begijnkoven gegeven, is niet aannemelijk. VI». Het begrip ,Romantisme" in Ernest Seilhère's geschiedphüosofie is te veelomvattend en dientengevolge te vaag; met name de Duitscke romantiek wordt daarmede onvoldoende gekarakteriseerd. vul Het optreden van Proudkon in 1848 is veel meer in tegenspraak dan in overeenstemming met zijn karakter. LX. De literair-historische belangstelling voor Justus van Effen is — ook in de jongste publicaties — steeds te zeer gericht op zijn persoon en te weinig op zijn werk alk literair verschijnsel. X. W. Mc. Dougall „Tke Group Mind" (Cambridge, 1921), p. 74 ss. wijst er terecht op, dat Lévy-Bruhl te grooten nadruk legt op ket logische denken van den cultuurmensen. XI.. Het verdient geen aanbeveling, om, gekjk Verdam (Mal. Wdb., VII, 857) voorslaat, in „Karei ende Elegast" vs. 70 te lezen „toter wider Denouwe" inplaats van „toter wilder Denouwe". mm ! ■