1132 PRIJS f 0.40 RECHT IlSf DE ZAAK-GEELKERKEN DOOR Mr. A. C G- VAN PROOSDIJ Advocaat te Amsterdam, Eindelijk zoude eenige aarzeling mijnerzijds niet vreemd zijn geweest met het oog op wat aan anderen wedervoer. Als toch vóór twee jaren van de hand der heeren Farncombe Sanders, van Bemmelen en Baron de Geer van Jutfaas Regtsgeleerde Adviezen verschenen, ten betooge, dat de leden van den Amsterdamschen Kerkeraad, die straks werden afgezet, , waarlijk niets misdreven hadden waarom zij aldus bemoeielijkt konden worden, — poogde men de beteekenis dier adviezen door deze opmerking te ontwrichten, dat niet ieder der genoemde rechtsgeleerden tot dusver blijk gegeven had zoo grondige kerkrechtelijke studiën gemaakt te hebben, als onmisbaar waren reeds om dit enkele punt voldoende te begrijpen. Maar in dit opzicht kwam.... niet onbeduidende verandering. Althans (nu) op de wetenschappelijke waarde van die vonnissen, (zeker niet minder kan worden) afgedongen. Naar: Prof. Mr. D. P. D. FABIUS, Het Reglement van '52, uitgave 1888, bl. VIÏÏ en IX. D 65 N.V. BOEKHANDEL W. TEN HAVE voorheen Hövekers Boekhandel, Amsterdam 24 November 1925 RECHT IN DE ZAAK-GEELKERKEN DOOR Mr. A» C G. VAN PROOSDIJ Advocaat te Amsterdam. Eindelijk zoude eenige aarzeling mijnerzijds niet vreemd zijn geweest met het oog op wat aan anderen wedervoer. Als toch vóór twee jaren van de hand der heeren Farncombe Sanders, van Bemmelen en Baron de Geer van Jutfaas Regtsgeleerde Adviezen verschenen, ten betooge, dat de leden van den Amsterdamschen Kerkeraad, die straks werden afgezet, , waarlijk niets misdreven hadden waarom zij aldus bemoeielijkt konden worden, — poogde men de beteekenis dier adviezen door deze opmerking te ontwrichten, dat niet ieder der genoemde rechtsgeleerden tot dusver blijk gegeven had zoo grondige kerkrechtelijke studiën gemaakt te hebben, als onmisbaar waren reeds om dit enkele punt voldoende te begrijpen. Maar in dit opzicht kwam.... niet onbeduidende verandering. Althans (nu) op de wetenschappelijke waarde van die vonnissen, (zeker niet minflor kan worden) afgedongen. Naar : Prof. Mr. D. P. D. FABIUS, Het Reglement van '52, uitgave 1888, bl. Villen IX. N.V. BOEKHANDEL W. TEN HAVE ▼oorheen Hövekers Boekhandel» Amsterdam 24 November 1925 VOORWOORD Men heeft mij gevraagd: waar wilt ge U mee bemoeien, wat raakt het U? Mijn antwoord is: wanneer in eene publieke zaak, onder gezag van de Kerk waartoe ik behoor, een onrecht schijnt geschied U zijn of dreigt te gebeuren, dan wil ik niet nalaten wat in mijn vermogen is, tot herstel en/of behoud van het recht. Onrecht is onrecht, ook al zou het geschieden door een Classis of Generale Synode — mag ik ten deze zeggen met een variant op Groen van Prinsterer's woord: onrecht is onrecht, al geschiedt het tegen den Paus. Ter voorkoming van een ander misverstand voeg ik hieraan toe, dat ik in deze zaak geenerlei contact met Dr. Geelkerken gehad heb. Amsterdam, 24 November 1925. INLEIDING* Recht en Kerkrecht* In „De Telegraaf' van 28 October IJL heb ik eenige beschouwingen gewijd aan de kerkrechtelijke zijde der kwestie-Geelkerken en meer speciaal aan de bevoegdheden van den Kerkeraad. Dat ik speciaal tot „De Telegraaf' mij wendde om over dat onderwerp iets te publiceeren had verschillende goede redenen, b.v. omdat ik door de uitlatingen der „liberale" personen, met wie ik door mijn werkkring nogal eens in aanraking kom, bemerkt had, dat velen van hen onze Gereformeerde Kerken meer en meer begonnen aan te zien voor een instituut, waarin uit hiërarchische hoogte aan ieder zijn geloofsinhoud werd uitgedeeld, aldus een der schoonste hoofdbeginsels van ons kerkrecht miskennend; ook omdat ik reportage-arbeid zooals b.v. in het op 17 October 1925 in „De Telegraaf' gepubliceerd onderhoud met Dr. Geelkerken eene zeer gunstige onderscheiding *) voor een „neutraal" blad achtte. ^ ga En toen mij later bleek, dat ook in onze eigen kringen meer personen, dan ik vermoedde, onkundig waren met de primaire verhoudingen op het kerkrechtelijk gebied, was ik temeer blij, dat de inlichtingen voor „ons pubhek" hieromtrent door mij waren gepubliceerd niet in een of ander Kerkelijk blad a), waardoor men mij allicht bij vermeende of bestaande groepen „ingelijfd" Zou hebben. Niet dat het op zichzelf verkeerd zou zijn, bij een of andere groep te behooren ; maar het doen der groepen, die tot nu toe als zoodanig zich bewogen hebben, heeft tot nu toe voor geen van allen in die mate mijn onverdeelde sympathie *), dat ik zonder meer bij hen gerekend zou willen worden. * • Ik kan mij van (Prof.) H. H. K(uyper) in zijn bespreking in „De Heraut" 4) onder het opschrift „Juristen en het kerkrecht" begrijpen, dat hij, juist omdat hij onbekend was met die voormelde omstandigheden, eenigermate tot bevreemding kwam: van mij, wien hij den eeretitel van „Gereformeerd jurist" niet onthoudt, „De Telegraaf' ter publiceering mijner denkbeelden over dit kerkrechtelijk onderwerp gekozen te zien. Nu echter zijne onbekendheid met mijne redenen eenigermate verdwijnen kan, indien hij het vorenstaande lezen wil, hoop ik dat ook zijne „eenigermate bevreemding" daardoor geheel verdwijnen moge. Waar voorts H. H. K. bij zijne bespreking, die mede door de vermelding van mijn naam toch blijkbaar bedoelt, verband te houden met mijne publicatie r/* iB,'l', ïn ^genstelling met het Zaterdag-avond artikel van Annelèn, dat het Handelsblad gaf. *) De Standaard heeft verstandiglijk besloten, geen „Ingezonden Stukken" over dit onderwerp te plaatsen. *) Misschien juist, omdat ik onder die alle juist meerdere persoonlijke vrienden heb. ) In het nummer, dat gedateerd is Zondag 15 November 1925. 4 in „De Telegraaf', na zijne algemeene inleiding begint met voorop te stellen in welk opzicht bij het met mij eens is wil ik gaarne denzelfden weg volgen, door mijne instemming te betuigen met de inleiding van H. H. K/s artikel. Inderdaad, het zou geen overbodige weelde zijn, wanneer onze juristen in 't algemeen ook van het Kerkrecht behoorlijk kennis namen. Inderdaad zou een bestudeering van het Gereformeerde Kerkrecht door onze juristen ook aan de ontwikkeling van dit Kerkrecht «elf ten goede kunnen komen. Nu moge men betwijfelen, of b.v. in een onderwerp als de verhouding der verschillende Kerkelijke vergaderingen er een „onderscheid naar hun aard™ bestaat tusschen het Kerkelijk en het wereldlijk recht. Eigenaardig is b.v. hoe G. Voetius herhaaldelijk argumenten ontleent aan den gang van zaken in eene res publica, hoe trouwens reeds de titel van zijne Politica Ecclesiasttca naar het wezensverband wijst. Maar ook al zou men met met H. H. K. aannemen; eene onderscheidenheid van aard tusschen het wereldlijk en het kerkelijk recht; — dat er aanrakingspunten zijn, zal weer ieder toestemmen. Juist mede die aamakingspunten zijn het, die ook voor mijzelf de studie van het Kerkrecht reeds jaren geleden zoo aanlokkelijk maakten. En veel van het onderscheid en de overeenstemming tusschen die „beide rechten" heb ik mogen zien, mede door het volgen der Kerkrecht-colleges van Professor H. H. Kuyper, en door onderzoekingen, die ik ook in verband met eenige Kerkelijke functies heb gedaan. Eerlijk gezegd, heb ik altijd het gevoel gehad, dat de ontwMeling van het Kerkrecht zeer ver ten achter stond bij die van het wereldlijk recht. *) Te verwonderen valt dat in zooverre niet, omdat voor het wereldlijk recht een veel ruimer en algemeener belangstelling — en een veel omvangrijker vakkundige bewerking juist in de practische toepassing, bestaat. Kwesties van het soort, als hier aan de orde, komen in het wereldlijk recht meermalen voor. En onze rechtsbedeeling, die dan de beide soms lijnrecht tegenovergestelde systemen ieder door een vakkundige laat verdedigen, om daarna door andere, onpartijdige, vakkundigen de beslissing te doen geven, geeft in dit opzicht de grootst mogelijke kans, dat die beslissing dan ook de meest onpartijdige is. Nog een ander iets wordt daardoor bevorderd: dat de strijd der systemen veel zuiverder wordt gehouden. Eigenaardig is het, wat de practijk tot zelfs in eenvoudige geld kwesties leert: dat de verdediging van iemands recht beter aan een ander dan aan hemzelf kan worden toebetrouwd. Ik zie hem nog voor mij, den helderen, scherpzienden „zakenkop", den kalmen, dóórschouwenden business-man, die van vele anderen zich onderscheidde door de bijzondere wijze, waarop hij zijn eigen zaken ook in hare juridische onderdeelen kende, de zwakke *) Door te erkennen, dat ik zeer terecht erop gewezen heb, dat in deze procedureGeelkerken naast de dogmatische ook eene zeer belangrijke kerkrechtelijke kwestie gelegen is. . _ *) En wanneer b.v. in een kerkrechtelijke bespreking de woorden -«volenu non fit imuria" een recAtsregel genoemd wordt, dan moge dit een oud „kerkrechtelijk standpunt zijn, 't wereldlijk recht verwerpt sedert eeuwen, althans decenniën, dergelijke wib-suprematie in tal van opzichten meer en meer, mede dank zij den arbeid onzer christelijke politici. 5 steeën in het systeem zijner tegenpartij en in zijn eigen systeem wist te zoeken, en met vasthoudende energie zocht wat hij kon aanvoeren, en desondanks mij verzekerde : zelf mijn zaak bepleiten, ik heb het wel eens gedaan, maar juist toen heb ik beseft, dat men den bijstand van een pleitbezorger reeds om enkel-psychologische redenen niet missen kan. En opmerkelijk in dit verband is ook, dat het „Openbaar Ministerie" (officier van Justitie enz.), door den wetgever ingesteld als een onpartijdig orgaan, door de practijk in de zaken, waarin het tot eene vervolging is gekomen, dermate een partij-standpunt is gaan innemen, dat Jan-pubhek is gaan spreken van „de groote bullebak". Opmerkelijk is ook, dat de moeilijkheid om het besef der onpartijdigheid des rechters te bewaren het grootst wordt op de momenten, waarop de rechter „instructie-werk" gaat doen, zich in de debatten mengt, feitelijk onderzoek verricht, enz. • * • Maar onwillekeurig geraak ik op het terrein, dat ik liever voor „den jurist in de Rotterdammer" wil vrijlaten. Laat ik terugkeeren tot hetgeen H. H. K. speciaal in verband met mijn Telegraaf-artikel heeft opgemerkt» Want juist wat daaromtrent is opgemerkt, leek mij een zoo groote schennis van den regel, dien juristen onderling plegen te volgen, om namelijk elkanders beweringen en conclusies niet onjuist voor te stellen, dat ik niet heb kunnen nalaten, daartegen op te komen. Ik laat dan nog terzijde zijne verwijzing naar het spreekwoord : pour savoir quelque chose, il faut avoir 1'appris. Zelfs mag ik laten rusten de bewering, dat ik „blijkbaar van het Gereformeerde Kerkrecht al zeer slecht op de hoogte" zou zijn. Hetgeen, waartegen ik in H.H.K.'s beschouwingen om zakelijke redenen wel groot bezwaar moet maken, concentreert zich speciaal in de volgende zinsneden, die zich aandienen als eene betrouwbare weergave van wat ik geschreven had, doch dit ten eenenmale niet zijn: daarmee inbreuk makend op den algemeenen rechtsregel, dat men niemands woorden in een debat mag verdraaien: Van een „gezag", dat meerdere vergaderingen zouden kunnen uitoefenen, zou volgens hem eigenlijk geen sprake kunnen zijn, aangezien in Art. 84 gezegd wordt, dat geen Kerk over andere Kerken heerschen zal. Hieruit leidt hij dan af, dat de Classis geen zeggenschap heeft over eenige gemeente, geen particuliere Synode zeggenschap of macht heeft over Classis of gemeente, en geen Generale Synode over Particuliere Synode, Classis of gemeente. Eigenlijk zou de kerkrechtelijke positie dus wezen, dat deze gezamenlijke Kerken vrijwel alleen adviseerend kunnen optreden. Zie, wie dergelijke dwaasheid, als vooral in de laatste alinea vervat, voor ons Kerkrecht thans nog zou verkondigen, zou inderdaad beter doen, te zwijgen. En naar kerkelijk èn wereldlijk recht meen ik dan ook er tegen op te moeten komen, dat hetgeen ik aan „De Telegraaf' ter plaatsing deed toekomen met eene dergelijke omschrijving bij het kerkelijk publiek wordt aangediend.1) J) Huiverig kan men worden, wanneer men erop let, dat zooiets tebeurt kan vallen aan hetgeen nog slechts over de formeele zijde der kwestie-Geelkerken, en dan met laat ik slechts zeggen: in elk geval neutrale intenties, geschreven werd. 6 Pour savoir quelque chose, ü faut 1'avoir appris I Ook hierom heb ik van deze gelegenheid tot het geven van eene nadere uiteenzetting over de kerkrechtelijke zijde der kwestie-Geelkerken, gebruik moeten maken.1) Ik wil thans nagaan: le. Blijkt uit de Acta, dat er recht was tot het stellen der bekende vragen ? 2e. Wat kan de Generale Synode thans doen? I. Blijkt uit de Acta* dat er recht was tot het stellen der bekende vragen2) ? Neen ! In een schrijven van 26 Maart 1924 (zegge 1900 vier en twintig) aan zijn Kerkeraad gaf een der kerkbezoekers van Amsterdam-Zuid eene uiteenzetting van hetgeen hij den voorafgeganen Zondagavond, 23 Maart 1924, uit den mond van Dr. Geelkerken meende gehoord te hebben, nJ. dat het bericht der Heilige Schrift omtrent den zondeval niet als letterlijke waarheid zou Zijn op te vatten, maar zou zijn gegeven in eene voorstellingsvorm, onder een beeld.*) Geen der 18 ouderlingen, die dezelfde godsdienstoefening hadden bijgewoond,4) achtte de weergave van dezen eenigen klagenden hoorder juist. Daarom volgde een bezoek ten huize van den klager, waarbij hij echter niet „overtuigd" kon worden. De klager wendde zich hierop tot de Classis Amsterdam, zijne beweringen handhavend5) onder mededeeling, dat nog een ander zijne bezwaren deelde. De Classis benoemde eene commissie van onderzoek, die in haar rapport aan de Classis in overweging gaf te adviseeren: dat deze broeder zich over deze zaak nader met den Kerkeraad zou verstaan, opdat de kwestie van de tweeërlei lezing in den weg van broederlijke samenspreking tot oplossing mocht worden gebracht.*) Deze conclusie werd door de Classis in hare vergadering van 10 Sept. 1924 met algemeene stemmen aanvaard'); men zou die conclusie kunnen vergelijken met een incidenteel vonnis, waarbij de Rechtbank eene persoonlijke verschijning van partijen gelast om te trachten, tot eene verzoening te geraken. x) Hetgeen de laatste alinea van bovenstaand citaat uit het artikel van H. H. K. mij verkeerdelijk aanwrijft, als zou ik het gezegd hebben van de positie der gezamenlijke kerken, dus van de Generale Synode, heb ik in woorden en verband, die aan duidelijkheid mets te wenschen overlaten, slechts gezegd van: de uit ruimere kringen gevormde zendings-commissies in hunne positie tegenover de zendende plaatselijke kerk, aldus t „en de commissies, aangewezen door de andere kerken (uit „de provincie of een deel der provincie, die niet optreden als zendende kerk doch) „die dat (zendingswerk) dan financieel mee-dragen, danken haar invloed meer aan „de kennis en ervaring harer leden, dan aan haar kerkrechtelijke positie, die vrijwel alleen adviseerend is." Wat ik volgens H. H. K. omtrent de zeggenschap van Classis enz. zou hebben afgeleid uit Art. 84, heb ik in mijn Telegraaf-artikel niet daaruit — doch uit het principe van het gezag der plaatselijke kerk afgeleid. Dat eigenlijk geen sprake zou mogen zijn van een „gezag", dat meerdere kerken zouden kunnen uitoefenen, wijze H. H. K. mij uit mijn Telegraaf-artikel aan, zoo hij kan 1 Zie verder hierna, blz. 13 *i Of scherper geformuleerd: was Dr. G. verplicht tot het beantwoorden der gestelde vragen ? Ook op deze vraag luidt mijn antwoord ontkennend. 3) Acta der Particuliere Synode van de Ger. Kerken in N. Holland 24 Juni/ 16 October 1935, blz. 47. «) Acta bl. si. *) bl. 48. •) bl. 51. *) bi. 60. 7 Hierop volgde een bezoek vanwege den Kerkeraad bij den klager x), op de Kerkeraadsvergadering van 9 Oct. 1924 werd daaromtrent gerapporteerd. Ook verzocht de klager, te worden gehoord door den Kerkeraad, die echter 6 Nov. 1924 de beslissing daaromtrent tot „later" verschoof2). Gevolg van deze disputabele beslissing was: een nieuw schrijven van den klager aan de Classis'), waarin hij (in zijn eentje) geheel den Kerkeraad geliefde te disqualificeeren „om over de waarheid en de waarde der beschuldiging (die hij dus handhaafde l) eenerzijds en de ontkenning ervan anderzijds, te oordeelen, en meende dit te mogen motiveeren met eene zinsnede als deze : „De Kerkeraad heeft zichzelf door onachtzaamheid, door niet naar den eisch der ambtelijke roeping te hooren (luisteren) naar wat in de prediking werd verkondigd, feitelijk buiten de bevoegdheid gesteld enz."4) Gelijk ook bij een querulant voorkomt, vernegentienvoudigde hij hier, „en passant" even zijne beschuldiging. Dat de Classis den stand der zaak juist stelde, door dien te formuleeren als een feitelijk geschil over hetgeen wel of niet gezegd zou zijn, noemt hij het verlagen „tot een kwestie van tweeërlei lezing"*). Ook bij querulanten vindt men iets dergelijks. Maar als hij dan aan de Classis een nieuw onderzoek der zaak vraagt, accentueert hijzelf het (in eerste instantie) zuiver feitelijk stadium der zaak, door (thans twee of drie?) getuigen te noemen voor de juistheid zijner lezing van hetgeen vanaf de preekstoel gezegd was.*). De Classis, die mi. bij hare vorige (,^ncideateele") beslissing nog geene volledige eindbeslissing gegeven had, vatte (mi. terecht) de zaak opnieuw op»); hare commissie hoorde den klager en zijne getuigen, bezocht eene Kerkeraadsvergadering in Amsterdam-Zuid, onderzochten de notulen van vorige vergaderingen8) en rapporteerde opnieuw aan de Classis, dat deze nog stond voor de (zuiver feitelijke) kwestie der tweeërlei lezing*). In die zuiver feitelijke kwestie meende de commissie, dat de oplossing gezocht moest worden, door aan Dr. Geelkerken eene nadere verklaring te vragen, dat hetgeen de klager meende gehoord te hebben, door Dr.G. in zijn preek noch bedoeld noch gezegd was. # • * Eigenaardig is dit advies. Wat Dr. G. bedoeld heeft, kan niet beslissend zijn over de vraag, wat hij feitelijk gezegd heeft. Nadat Dr. G. eene schriftelijke weergave gaf, van hetgeen hij zakelijk gelegd had, zal hem opnieuw daarover eene verklaring gevraagd worden? . En zal dergelijke verklaring dan eene oplossing kunnen geven van het feitelijk geschil, wanneer èn de eerste verklaring van Dr. G., èn de verklaring van 18 ouderlingen, geen overwicht schenen te kunnen zijn tegenover de verklaringen van den klager, die een brief met bovenbedoelde passages schreef, en zijne getuigen. Of werd de waarde der vorige, feitelijke, verklaring van Dr. G. in twijfel getrokken? En eveneens die der 18, b.v. omdat die laatste verklaring „massaal", niet hoofd voor hoofd, was gegeven ? Het vragen naar de „bedoeling" van Dr.G.was,rechtehjken feitelijk, niet zuiver, ») Vergl. Acta bl. 53 en 57. *)Actabl.57- *)bl.53e.v. *)bl.54» *)bl.55- *)bi. 55 ") Vergaderingen van 10 Dec. '34 en 11 Mrt. '35, Acta bl. 60 en 61. •) Acta bl. 57. *) bl. 58. 8 Desondanks besloot de Classis, den door hare commissie voorgestelden weg in te slaan.1) Op dat oogenblik had mi. Ör. O. ten volle het recht, om te weigeren, haar op dien weg te volgen. Wat betreft de vraag naar hetgeen hij gezegd had, kon- hij verwijzen naar zijne vroegere mededeelingen daaromtrent. Over zijne bedoelingen Was hij niet verplicht zich uit te laten. De door hem schriftelijk Overhandigde preek-coupure werd, althans op dat oogenblik, blijkens de Acta, niet van dubbelzinnigheid beticht* En dan is die vraag naar de bedoeling, direct of indirect, een vraag om eene „nadere verklaring van (ons) gevoelen", die een Dienaar des Woords volgens het onderteekemngs-formulier slechts behoeft te geven, wanneer er „gewichtige oorzaken van nadenken" zijn, en wanneer die verklaring moet strekken „tot behouding van de eenheid en zuiverheid der Leer"; En niet met dit laatste doel, maar ter oplossing van een geschil, dat nog was in het stadium van onderzoek naar de feitelijke toedracht van zaken, werd thans van Dr. G. eene verklaring gevraagd, en Werd een hefboom in beweging gezet, zwaarder dan in overeenstemming met den stand van zaken was. Het weigerings-recAt van Dr. O. Staat daarmee mi. vast. Vrage : was er vèot Dr. G. aanleiding om van dit recht gebruik te maken ? Die vraag beantwoordende uit de gegevens der Acta meen ik dergelijke aanleiding te zien niet slechts in de hierboven (bl. 7) vermelde eigenaardigheden van des klagers tweede schrijven aan de Classis, doch nog veel sterker in zijne mededeeling „geen verklaring van Dr. Geelkerken te zullen aanvaarden, in welken vorm ook, als in overeenstemming met de waarheid" 2). Iemand, die dergelijke dingen zegt, helpt men niet op *t rechte spoor der waarheid in de feiten, door hem in te lichten omtrent innerlijke bedoelingen. En het ZOU zeer begrijpelijk zijn, indien men weigerde, eenige poging te doen, het ongelijk van een dergelijken klager langs dien weg vast te stellen. Op dit standpunt stelde zich Dr. G. dan ook, zij het ook met (naar de Acta) met aanvoering van al deze redenen.8) « * * Op eene volgende vergadering, naar het schijnt *), en nadat deputaten der Particuliere Synode „zeer serieus" met deze zaak zich ingelaten hadden, en na ernstig gevraagd te zijn, aan het verzoek der Classis te voldoen, handhaafde Dr. G. weliswaar de juistheid zijner Kerkrechtelijke gronden, maar „Toch wil hij zoo soepel mogelijk zijn, en nadat de gevraagde verklaring geformuleerd is, zal hij zich uitspreken, of hij deze zal onderteekenen, ja dan wel neen." •) Den verkeerden weg, in het rapport der commissie aangewezen, en daarna door de Classis ingeslagen, schijnt Dr. G. nu te gaan willen volgen. Wel bestaat er nog een kans, dat hij het vroeger door dezelfde Commissie zoo terecht gestelde onderscheid tusschen hetgeen feitelijk is voorgevallen — en hetgeen zijn innerlijk gevoelen is, zal handhaven. Maar toch gaat de zaak eenigermate in de richting van 't verkeerde spoor. Eerst weigert Dr. G. (terecht), de verklaring zooals die door Deputaten *) Acta bl. 61, 6a. *) bl. 6a» *) Acta bl. 63. *) Vergel. Acta bl. 63 art. 32 met bh 65. 9 Acta bl. 66. 9 en de Classis-Commissie geformuleerd is te beantwoorden. Terecht geschiedde de weigering, hierop een antwoord te geven; niet slechts omdat het „werd verkondigd" in verband met de woorden „heel het verloop van het verhaal" naar ik moet aannemen in den mond van Dr. G. eene onwaarheid zou zijn geweest; want dit bezwaar had wellicht door eenige redactie-wijziging ondervangen kunnen worden. Maar sterker nog : in dit stadium der zaak bestond er voor Dr. G. m.i. geen verplichting en geen aanleiding, nadere verklaring van zijn gevoelens te geven. Zou iemand in de positie van Dr. G. allicht onverplicht dergelijke verklaring hebben gedaan ter bewaring van rust en vrede, — nu van té voren uit dé uitlatingen van den klager moest worden afgeleid, dat hij ook na dergelijke verklaring van Dr. G. nog niet „genoeg ervan" zou hebben, weigerde Dr. G. m.i. terecht. Recht kan soms méér waard zijn, dan rust en vrede! Daarom vind ik het, wegens het verlies van de duidelijkheid dér zaak, jammer, dat Dr. G. in de verklaring, zooals hij wel bereid was die af te leggen, *) zelf ook weer is gaan spreken over hetgeen hij bedoeld had té zeggen. Juist is de formuleering der door Dr. G. voorgestelde verklaring, in zoover hij bet verband met het feitelijk onderzoek, dat aan den gang was, handhaaft door alleen te spreken over hetgeen hij had gepredikt, niet over hetgeen hij buiten die prediking om misschien ook nog meende of bedoelde. Niemand had recht, over dit laatste eene verklaring van hem te verlangen. En daarom meen ik, dat in de weigering niet een „gewichtige oorzaak van nadenken" gelegen kan zijn, die aanleiding kon geven, een nadere verklaring van gevoelen te eischen tot behoud van de eenigheid en zuiverheid der leer. En dat juist in die weigering de rechtsgrond voor de latere vragen gezocht is blijkt duidelijk uit het tweede advies, zooals dat dadelijk daarna door Deputaten gegeven werd. *) * • Wonderlijke ontdekking wordt daarna gedaan 1 Terwijl tot nu toe in de Acta met geen woord ervan gerept was, dat de preekcoupure zelf reden tot verdenking van Dr. G. opleverde, terwijl ook de Deputaten-zelf niet in die coupure maar in de weigering hun grond voor verdenking zochten, gooien zij daarna, onder het motto van een „nadere formuleering" van hun advies, de zaak over een geheel anderen boeg en gaan betoogen, dat reeds op zichzelf de preekcoupure volgens de lezing, die Dr. G. zélf ervan gegeven had, „rechtvaardige oorzaak van verdenking" en grond voor het stellen der thans algemeen bekende, later geformuleerde, vragen geven zou. Men lette wel, met die „nadere formuleering" komen zij in de vergadering met van één maar van 22 April 1925, hoewel zij ook vóór de vergadering 1) Acta bl. 66: Dr. J. G. Geelkerken verklaart, dat heel het verloop van het verhaal, zooals dat in Gen. 3 voor ons ligt, door hem als historie wordt aanvaard en werd verkondigd, zoodat hetgeen br heeft gemeend in zijn prediking van hem te hebben gehoord, door hem noch is bedoeld noch gezegd. *) bl. 66. *) Acta bl. 66: Deputaten adviseeren de classicale vergadering uit te spreken, dat zij, betreurende het feit, dat Dr. J. G. Geelkerken de door de classicale vergadering gevraagde verklaring weigert af te leggen, in die weigering de reden aanwezig acht van Dr. J. G. Geelkerken een nadere verklaring te vragen van zijn gevoelen betreffende de feiten, die in Genesis 3 ons zijn medegedeeld, opdat blijke, of dat gevoelen in overeenstemming is met de belijdenisschriften onzer kerken. 10 van 1 April 1925, sedert de Classis-vergadering van 18 Maart 1933, zeer serieus met deze zaak zich ingelaten" hadden en „alle licht zich (deden) ontsteken", gelijk hun eigen woorden in het rapport luiden.1) Toch lijkt die „nadere formuleering" indien al niet een nieuw ontstoken licht — dan toch eene geheel andere zienswijze te zijn. En zeker stond het aan de Classis niet vrij, mat deze zienswijze te handelen. De Classis zelf had dit punt reeds afgehandeld, door in de beslissingen harer voorafgegane vijf vergaderingen duidelijk te doen uitkomen, dat na vaststelling van de juistheid der relateering, die Dr. G. van zijn preekgedeelte gaf, voor haar deze zaak afgehandeld zou zijn, en alleen ruimte latend voor eene verdere behandeling harerzijds, indien de lezing van den klager juist zou blijken. Wat Deputaten in hunne schriftelijke toelichting aanvoeren voor de „nadere formuleering" alias hun nieuwe voorstel2) bevat hierop mi. geen overtuigende weerlegging. Het Classis-besluit, overeenkomstig de „nadere formuleering" van het tweede advies genomen *), is daarom m.i. Kerkrechtelijk onjuist, speciaal omdat: le. Dr. G. ten volle in zijn recht stond, de beantwoording der vraag „noch bedoeld noch gezegd", waartoe hij niet verplicht was, te weigeren, niet alleen omdat die niet der waarheid getrouw op eenvoudige wijze beantwoord kon worden, maar ook omdat het alleen aan hem was, te beoordeelen, of hij onverplicht die vragen zou willen beantwoorden. 2e. de Classis niet terug kon komen op hare vroegere beslissingen, waarbij van (kort na) 11 Juni 1924 tot (althans) 1 April 1925 in vijf Classisvergaderingen géén grond voor het vragen-stellen geput was, uit de bekende preek-coupure. • • Na dit Classis-besluit zijn aan Dr. G., de bekende vragen gesteld betreffende de feiten, die in Genesis (1), 2 en 3 beschreven zijn, zulks onder beroep op het Onderteekeningsformulier. De betrekkelijke zinsnede van bedoeld formulier luidt *) als volgt: En indien de Kerkeraad, Classis of Synode 't eeniger tijd om gewichtige oorzaken van nadenken zou goedvinden, tot behouding van de eenheid en zuiverheid der Leer, van ons te eischen nadere verklaring van ons gevoelen over eenige Artikelen der voorzeide Belijdenis, van den Catechismus of van de verklaring der Nationale Synode, zoo beloven wij ook mits dezen, dat wij 't aller tijd daartoe bereid en willig zullen zijn, Op poene als boven8), behoudens het recht van appèl, ingeval van bezwaarnis, gedurende welken tijd van appèl wij ons naar de uitspraak der Particuliere Synode zullen regelen. De Classis heeft gemeend, „gewichtige oorzaken van nadenken" te mogen afleiden uit deze woorden van Dr. G. (waarin ik een en ander cursiveer): En gelijk wij van den staat der heerlijkheid hiernamaals, van den hemel, zoo kunnen wij ode van dien staat der rechtheid ons alleen een voorstelling maken met behulp van wat wij kennen in deze bedeeling. Als God ons dan ook daaromtrent Zijn openbaring geeft, dan spreekt Hij daarover èn van dien staat der hemelsche heerlijkheid èn van dien !) Acta bl. 65. *) Acta bl. 67 e.v. •) bl. 69. *) Kerkenordening, uitgave Renkema—de Moor, Bijlage VIII. 6) dd. „op poene dat wij hiertegen doende metterdaad (ipso facto) van onze „diensten gesuspendeerd zullen zijn." 11 staat der rechtheid in bewoordingen, aan onze tegenwoordige aardsche bedeeling ontleend.1) Dit deel der preekcoupure, door de Classis aangeduid als verklaring van Dr. G. betreffende hetgeen hij predikte, wekt bij de Classis (blijkens haar besluit2), nadat haar dit in of buiten de vele tevoren over deze zaak gehouden vergaderingen nog niet is opgevallen, de gedachte, alsof Dr. G. van gevoelen is, dat de Openbaring Gods in Genesis 1, 2 en 3 geboekt, door God is gegeven in symbolischen vorm. Alleen het respect voor onze Kerkelijke vergaderingen en hare leden weerhoudt mij, hier iets anders dan deze vraag te stellen: of iemand die rustig buiten een debatsfeer vertoeft, in dit deel der preekcoupure iets kan aanwijzen, dat op zichzelf die gedachte kan doen rijzen? Het besluit der Classis stelt vervolgens (tegenover den symbolischen vorm), dat Gen. 1—3 volgens onze belijdenisschriften „zuivere historiebeschrijving" zijn zou, en overweegt, dat er temeer reden is, Dr. G. aangaande zijn gevoelen te hooren (dus dat er temeer „gewichtige oorzaken van nadenken" zijn), omdat Dr. G. geweigerd heeft, de vraag van het „bedoeld noch gezegd" te beantwoorden. M.a.w., Wanneer een predikant een tegenpartijder zou hebben, die een verkeerde voorstelling van een deel zijner predikatie zou geven, en daarbij zelfs op het getuigenis van enkele anderen zich zou beroepen, — en wanneer 18 personen, ouderlingen, zouden betuigen, dat die voorstelling fout is, — en wanneer dan iemand op het idee zou komen, in de Classis den predikant naar zijn nader gevoelen te vragen, en de Classis zou vereenigen zich met dat idee, — doch de predikant kan de rechtmatigheid van het stellen dier vraag niet ZOU inzien, — en zich beroepen zou op zijn recht, niet anders dan conform het onderteekemngs-formulier ondervraagt te worden ; — dan zou een preekcoupure, die reeds minstens vijfmaal onder 't oog van 10 predikanten en 10 ouderlingenis geweest zonder tot eenige suspicie te leiden, opeens suspect worden? dan zou degeen, die zou weigeren zijn recht van zwijgen prijs te geven terwille van zijn tegenpartijder in eens zelf suspect zijn geworden ? dan zou die weigering zijne preek-coupure nog meer suspect maken? en dan zou niet kunnen worden afgewacht, of eene meerdere vergadering het vragenstellen rechtmatig acht, doch er met spoed doorgewerkt zou moeten worden? Moet dat voortaan ons Kerkrecht zijn? Mag ons Kerkrecht voortaan alleen door Classes vastgesteld worden ? Waren die tot heden daarin onfeilbaar? Mag in ons Kerkrecht een Dienaar des Woords voortaan geen gebruik maken van de hem q.q. sedert 1618/19 toegekende rechten, zonder suspect te heeten? Mag ons Kerkrecht dan zelf nog Recht heeten? x) Acta bl. 67. *) bl. 68/68. 12 II* Wat kan de Generale Synode thans doen; De samenroeping der Generale Synode, en het geven eener beslissing harerzijds „over de zaak-Dr. J. G. Geelkerken in haar geheet', is hetgeen de Classis, via de Particuliere Synode, gevraagd heeft.1) En verdedigd wordt dit verzoek, behalve met belangen-argumenten, met dit argument der rechts-historie, dat bij de behandeling van de zaak der Remonstranten niet door eenige Classis cf Particuliere Synode een beslissing is genomen, maar deze aan de Generale Synode is overgelaten. Al suggereert dit voorbeeld min of meer de dogmatische, exegetische, i.e.w. theologische zijde der zaak, dat neemt niet weg, dat deze niet aan de orde mag komen, eer de prealabele kerkrechtelijke vraag door de Synode beantwoord zou zijn in dién zin, dat Dr. G. naar luid van het Onderteekenings-formulier gewichtige oorzaken van nadenken zou hebben gegeven. Al zou het ook niet ondenkbaar zijn, hetzij dat Dr. G. en de Kerkeraad van Amsterdam-Zuid vrijwillig hunne desbetreffende bezwaarschriften1) zouden intrekken, hetzij dat Dr. G., na op dit kerkrechtelijk punt door de Generale Synode in 't gelijk te zijn gesteld, vrijwillig tot eene behandeling (maar dan natuurlijk op anderen grondslag) van de theologische zijde der zaak zou meewerken. Verondersteld nu, dat aldus de Generale Synode zou komen tot eene behandeling der theologische zijde van 't geval, wat kunnen dan hare beslissing en de gevolgen dier beslissing zijn. Komt de Synode tot het oordeel, dat bij Dr. G. geene onrechtzinnigheid wordt aangetroffen, dan is de zaak afgeloopen? Neen toch! dan moet mi. de zaak terugkeeren naar 't moment, waarop „de behandeling van het protest van br opgeschort (is)"8), en moet dus dat protest opnieuw in behandeling komen, moet dus opnieuw onderzocht en beslist worden welke der beide weergaven van Dr. G.'s preekgedeelteh onjuist is, betzij die van Dr. G. en zijn 18 ouderlingen, hetzij die van den klager (en zijne getuigen?). Dat is de eene mogelijkheid, welke de theorie geeft; als tweede mogelijkheid geeft zij deze, dat de Synode bij Dr. G. een of andere „ketterij" aanwezig zou achten, van dien aard, dat hij niet slechts van het verkondigen dier dwaling Zich zou hebben te onthouden, doch uit het predikambt zou moeten worden geweerd. Indien de Synode dit zou meenen, zou zij dan tevens Dr. G. kunnen schorsen of afzetten? Op dezen grond mi. niet. Eene eventueele suspendeering ,ipso facto" zou zeker ook door de Generale Synode geconstateerd kunnen worden, maar alleen in een geval, waarin die volgens kerkrecht aanwezig zou zijn, dus naar 't slot uit *t Onderteekeningsfbrmulier (en daaraan zou in casu de behandeling op de Synode in de eerste plaats vastgeknoopt zijn) alleen indien Dr. G. met bereid en willig zou zijn, eene op voormelde gronden en met voormeld doel door de Generale Synode gevraagde nadere verklaring van zijn gevoelen te geven. En de bevoegdheid tot afzetting of schorsing wegens „valsche leer of ketterij" als „openbare grove zonde" in den zin van Art. 70 der kerkorde heeft l) Acta bl. 34/35, bl. 36 Art. 33. *) Vergl. Acta bl. 76 e.v. en bl. 93 e.v. ') Acta bl. 69. 13 alleen de Classis (blijkens Art. 79 der kerkenorde); eenige bevoegdheid te dien aanzien1) kan de Generale Synode alleen krijgen, nadat in den weg van Art. 31, na hooger beroep bij de Particuliere Synode, door een nieuw hooger beroep de beslissing der Classis omtrent schorsing of afzetting bij de Generale Synode is gebracht. Dus kan, indien het besluit der Generale Synode valt in de richting van senang of afzetting, dat besluit nog niet direct schorsings- of afzettingskracht hebben, en kan dus Dr. G. alsdan met medewerking van zijn Kerkeraad nog in zijne bediening blijven, tot tijd en wijle er een afzettingsbesluit der Classis zou zijn, tenzij vóór dien tijd de Kerk van Amsterdam-Zuid zich aan het kerkverband zou onttrekken. * • Leg ik nu, door dit te betoogen, en den tekst der bepalingen zooals die 1* te nemen (gelijk ik ook in „De Telegraaf' deed), den nadruk op de autonomie der plaatselijke kerk in een zin, die onbehoorlijk eenzijdig genoemd mag worden t Ware dit zoo, dan zou ik willen weten, hoe men moet qualificeeren de beschrijving van het Gereformeerde of Presbyteriale stelsel van kerkregeering in woorden2) als de hier volgende : „De Gereformeerden gaan uit van de plaatselijke kerk. En dat vloeit voort „uit hun leer van het wezen der kerk."8) „Die plaatselijke kerk wordt bestuurd door den Kerkeraad. Deze is de eenige „besturende macht in de kerk. Classicaal en provinciaal of ook synodaal kerkbestuur kennen de Gereformeerden niet. De bevoegdheid van de meerdere „vergaderingen is altijd zelfs geringer dan die van den Kerkeraad, want enz.'- „(Het kerkverband is) niet gelijk bij het pauselijke en het collegialistische „stelsel , waarbij de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk geheel te loor „gaat. Voetius definieert het als een vaste samenvoeging van meerdere „kerken onder een zeker regiment en correspondentie, tot wederzijdsche „opbouwing en bewaring." „Dit kerkverband werkt voornamelijk door de vergaderingen van classes „en synoden, en de visitatie der kerken." „Het (presbyteriale stelsel) staat dus lijnrecht tegenover alle hiërarchie". „Op allerlei wijze wordt gezorgd, dat er van clericalisme geen sprake kan zijn.'f Zie, van eenige zeggenschap der meerdere vergaderingen (d.z.: de vergaderingen, waaraan vertegenwoordigers van talrijker kerken mogen deelnemen) over de mindere vergaderingen (d.z.: de vergaderingen, waarin vertegenwoordigers van een kleiner aantal kerken mogen deelnemen)*) is in deze citaten *) Hoever zou die bevoegdheid gaan ? Dubieus is bij den tekst der desbetreffende bepalingen, of de Generale Synode een afzettingsbesluit zou kunnen nemen, wanneer Classis en Particuliere Synode zouden hebben geweigerd, zulks te doen. *) Men vindt die in de Inleiding bij de uitgave van het „Kerkelijk Handboekje" van 1905, uitgegeven door P. Biesterveld en Dr. H. H. Kuyper, Hoogleeraren aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, bl. XV e.v. *) „Wie dit weet, en weet dat de kerkenordeningen in de Gereformeerde Kerk allerminst eene onverschillige zaak waren, maar ten nauwste samenhingen met de belijdenis der Kerk; dat ook het accoord van gemeenschap alleen in de belijdenis lag, — hij zal wellicht begrijpen, dat de desorganisatie der Gereformeerde Kerken eerst recht begonnen is in 1816." Prof. Fabius, Het Reglement van '52, bl. ju *) Gelukkig past hierbij voorloopig nog niet het citaat door Prof. Fabius in Zijn bovenvermeld werk, in verband met den toestand elders, gegeven op bl. 98: „De Classicale Bisschopjes zijn Provinciale Bisschoppen, en Synodale Aartbisschoppen, met dit onderscheid dat zij alle deze Ambten in één persoon vereenigen." 14 niet veel te vinden. En toch meen ik in die citaten het voornaamste weergegeven te hebben, wat in de op de vorige bladzijde, noot 2, bedoelde Inleiding de beide„iritgevers" op dit pont aangaande de Gereformeerde kerkregeering hebben gezegd. Had ik het, in mijn Telegraaf-artikel dan wellicht beter moeten zeggen dan die uitgevers deden? En heb ik wellicht nagelaten met de tweede helft van Art. 31 der kerkenordening te rekenen? Het zou wel een wonderlijke omissie geweest zijn voor iemand, die, niettheoloog van professie, voor de eerste maal tegenover zoo groot pubhek het wagende, een kerkrechtelijk onderwerp te behandelen, door zijn beroep ertoe gespitst om de juridische points eener zaak in 't oog te vatten, — bij de behandeling van hooger-beroeps-zaken juist het fundamenteel artikel voor dat hooger beroep zou hebben over 't hoofd gezien of veronachtzaamd. Wat heb ik dan gezegd, dat daarop zou kunnen wijzen? Na de inleiding kwam in mijn Telegraaf-artikel als eerste pericoop in bespreking de autonome positie der plaatselijke kerk, met een citaat uit Ds. Jansen's verklaring der kerkenorde, en overigens in woorden, niet onvoorzichtiger gesteld dan de „Inleiding" van voormeld handboekje. Bij deze pericoop kon Art. 31 nog niet aan de orde komen, bene docet qui bene distinguit. Toch paste ook daar reeds eene aanduiding van het gezag der talrijker vergaderingen; en die aanduiding ontbrak niet, vormde juist den overgang naar het tweede gedeelte. Dit tweede gedeelte bezag de bevoegdheden der meerdere vergaderingen in verband met Artt. 79 en 31 hé! ja ook in verband met Art. 31 der kerkenordening. Zelfs worden, als ware er studie van dat Art. 31 gemaakt, er eenige citaten uit gegeven 1 En dat nog wel in een kranten-artikel. Laat mij nu op 't voorbeeld van H.H.K. ook nog buiten beschouwing mogen laten wat ik in „De Telegraaf' schreef over 't gevaar (God verhoede het!), dat door een afzettingsbesluit wij een nieuwe groepeering van Gereformeerde kerken A en B zouden krijgen, ook wat ik daar schreef over het Onderteekeningsformulier, en mij beperken tot 't — dan toch — niet vergeten artikel 31, en tot artikel 36, evenmin vergeten al werd 't niet (noodeloos) genoemd. Inderdaad staat in artikel 31, dat 't gene door de meeste stemmen goedgevonden is, voor vast en bondig gehouden zal worden. „Juristerij" in ongunstigen zin zal men allicht noemen dat dit er alleen staat in verband met het onmiddellijk vooraf genoemde (hier bij de Generale Synode thans niet aanwezige) geval, dat iemand, zich verongelijkt gevoelend, het trapsgewijze beroep op de opvolgende vergadering van meerdere kerken gedaan heeft. Inderdaad, „juristerij" in ongunstigen zin. Want ook zonder Art. 31 eerste helft zou wel, althans tegenwoordig, het ;,de meeste stemmen gelden" worden aangenomen. Deze eerste regel van het vereenigingsrecht1) is dan, voor dezen tijd, niet 't voornaamste deel van Art. 31; voornamer is de tweede helft: Tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen het Woord Gods enz. Wat is hier het eigenaardige ? Dat de Kerk eene vereeniging van personen is en *) Waartoe in juridisch-technischen zin ook het kerkelijk recht gerekend kan worden, ook al ontkent men de eigenaardigheden van dat recht geenszins. 15 het kerkverband eene vereeniging van groepen, waarin niet de meening der meerderheid maar Gods Woord de hoogste norm heeft, zoodat een plaatselijke Kerk het recht heeft, tegen een besluit van Classis en Synoden in het Kerkverband te blijven en rechten daaruit te doen gelden, indien die Kerk bewijzen kan, dat dit meerderheidsbesluit strijdt tegen het Woord Gods. Maar wat zegt art. 31 dan tegen de zelfstandigheid van de plaatselijke Kerk, tegen het recht van den Kerkeraad om, ook tegen een besluit van eene wijdere vergadering in, zich te stellen buiten het kerkverband? Dat dit alleen kan na vorenbedoelde bewijslevering? Zelfs dat mag men daarin niet lezen. Dit artikel, zelf stellende dat er een dergelijk conflict tusschen Generale Synode en Kerkeraad bestaan kan, wijst wel een basis van beoordeeling maar geen rechter aan, om tusschen die beiden te beslissen. Wie is dan die rechter? Een wereldlijke rechtbank? Ik betwijfel het ten sterkste, of die in dergelijke theologische vragen zelfs ook maar voor de beslissing gesteld zou worden al is dit niet apriori ondenkbaar en is evenmin ondenkbaar, dat een Rechtbank, Gerechtshof of Hooge Raad daaromtrent een beslissend oordeel geven zou. Doch Kerkrechtelijk dient men m.i. deze machthebbenden thans uit te schakelen. Maar dan is er kerkrechtelijk ook geen enkele aardsche instelling, die in een dergelijk conflict de beslissing met erkend gezag zou kunnen geven. God alleen kan dat doen, zal het misschien ook reeds in den loop der verdere geschiedenis voor menschelijke oogen doen blijken. Maar op het moment, waarop die blijkbare beslissing nog niet daar is, blijft kerkrechtelijk niets anders over, dan dat ieder voor zich beslisse : de Kerkeraad voor de alleenstaande plaatselijke Kerk, de andere Kerkengroepen door hunne afgevaardigden in de Generale Synode voor de andere plaatselijke Kerken. Maar vergeet ik nu niet alweer art. 36, dat immers bepaalt: 't Zelfde zeggen heeft de Classe over den Kerkeraad, 't welk de Particuliere Synode heeft over de Classe en de Generale Synode over de Particuliere. Neen zeker vergeet ik dat niet, maar alleen.... het legt voor wat ik hierboven schreef geen gewicht noch in de eene — noch in de andere schaal. Want dat „zeggen" van de een over den ander — men leze het door de lezing der hiervoren op bl. 13 staande citaten — heeft (ik zeg niet: geen maar:) zoo weinig positieven inhoud, dat daardoor niets van 't bovenstaande verbroken wordt. * * Maar Voetius, „onze groote Canonicus", heeft die dan niet in zijn „Pol, Eed. t IV bl. 228 de juistheid van een door mij gemaakte gevolgtrekking met de meest afdoende redenen betwist? Gelukkig ja heb ik gelegenheid gehad, Voetius eens na te slaan. Wat zegt bij ? Dat de stammen Israëls blijkens Jos. 22:10/17 en Richt 19 :30, en 20:1, hoewel onderling gelijk, toch met meerderheid boven of tegen één van hen beslisten. Beteekent dit dat de Generale Synode zal handelen conform Jos. 22:12 af Richt 20:2, indien de Kerkeraad zich niet met het besluit der Generale S ynode „conformeert V 16 Voetius wijst verder op elk college en ieder aangegaan compagnonschap, en iedere vereeniging, waarin de enkelingen, onderling gelijk, zich in vereenigings-aangelegenheden moeten schikken naar het besluit der meerderheid *) En vestigt de aandacht erop, dat het stelsel der bezwaarmakers voert tot consequenties, die in strijd zijn met Matth. 18 :15 en Hebr. 13 :17. *) Neemt dit in eenig opzicht voor het Kerkelijk recht de algemeene veiligheidsklep van elk vrijwillig aangegaan vereenigingsvetband: het recht van uittreding, weg? Het lijkt er niet op I 'tKomt mij voor, dat de artikelen 79 en 31 en ook het Onderteekeningsformulier, althans voor dit oogenblik, aan de Generale Synode hoogstens de gelegenheid laten tot 't geven van een soort prae-advies omtrent een eventueel toekomstig afzettings-&es/uif der Classis» Van dat besluit der Classis zou men dan weer in beroep kunnen gaan hij de Particuliere Synode en (een volgende) Generale Synode. Zoo schreef ik in „De Telegraaf' van 28 October LL Nadien nam ik kennis van de op 17 dezer verschenen Acta. Die deden mij zien, dat het „hoogstens" temeer juist was, omdat de Kerkrechtelijke grond voor het stellen der bekende vragen alleszins labiel mag worden geacht. Maar ook indien men genoegzamen grond voor het stellen dier vragen aanwezig zou achten (waaromtrent ik mij in mijn Telegraaf-artikel nog niet kon uitlaten) dan nog blijft mij juist toeschijnen, dat een afzettingsbesluit door de e.v. Synode in overeenstemming met het Kerkrecht niet genomen kan worden. Weerlegt mij de Particuliere Synode door den vorm en de motiveering van haar besluit, zooals dat hierboven op bl. 12 is vermeld? Neen. Niet door den vorm, want uit niets blijkt, dat eene beslissing over de zaakGeelkerken in haar geheel, indien de Generale Synode die zal willen nemen, ook eventueel een afzettingsbesluit, ook eventueel eene beslissing zou moeten bevatten over b.v. de beide brieven van meerbedoelden klager, of zou moeten inhouden een direct werkend besluit van schorsing of afzetting. Niet door de motiveering. Want indien al de Synode van 1618/19 onder dezelfde Kerkenordening den voor dien tijd door haar juist geachten weg moge hebben gevolgd, dat bewijst niet dat ook voor dezen tijd diezelfde weg nog de aangewezene is. De regel, door diezelfde Synode voor de toekomst vastgesteld, luidt dan immers anders dan de tevoren door haarzelf gevolgde regel. En hadden die Remonstrantsche predikers ook eene „regeling hunner rechtspositie", als ons Onderteekeningsformulier? Of is dat formulier niet blijkens de Postacta der Generale Synode van 1618/19 eerst in de 164e zitting, in den namiddag van Vrijdag 17 Mei 1619 vastgesteld? 8) En de Kerkenordening in hare tegenwoordige redactie op Maandag 13 of Dinsdag 28 Mei 1619, den voorlaatsten zittingsdag der Nationale Synode.*)? i) Zoo kras als Voetius dien regel stelt, bestaat hij niet! en bestond hij ook in Voetius' tijd niet! *) Blijkbaar is bedoeld Matt. 18:17; echter vermelden zoowel de uitgave van 1676 alsook die van den gedeeltelijken herdruk 1885 vers 15. *) Kerkelijk Handboekje bl. 369/070. 4) Vergl. Kerkelijk Handboekje, bl. 351/352. £ CALLIGRAFISCHE OPDRACHTEN IN ALBUMS — OORKONDEN — SPREUK OF TEKST (BELIJDENIS-TROUWTEKST) — WORDEN VERVAARDIGD DOOR: MEJUFFROUW NELLY TEN HAVE. Prijsopgave wordt op aanvrage verstrekt, "^fil gp4F° Haar nieuwste proeven van bewerking zijn de twee spreuken i „BEMOEDIGING" en „BEVEEL GERUST UW WEGEN", Uitgaven van de N.V. Boekhandel W. TEN HAVE Kal ver straat 154, Amsterdam. Ze zijn in eiken boekhandel a 90 cent per stuk verkrijgbaar, geëncadreerd, in verschillende prijzen. Uit enkele recensièn over „Bemoediging" en „Beveel gerust uw wegen." Amsterdamsche Kerkbode : Het is inderdaad keurig werk. Het geheel vrij van hinderlijke overlading, maakt een rustigen, bijna voornamen indruk. De sober gehouden versiering in rood, blauw en goud, „doet" het heel goed tegen den lichtgrijzen achtergrond en de tekst zelf, in gothische letter, getuigt evenzeer van het calligrafisch talent der ontwerpster. In één woord: de bewerking is uitnemend. Door op deze manier den strijd aan te binden tegen veel leelijks dat schoon had kunnen en moeten Zijn, kan zij meewerken aan de aesthetische opvoeding van het christelijk gezin. De Heraut: Ziehier twee proeven van calligrafisch werk, die ik met genoegen bekeek. Zoo dient de kunst de religie. Mej. ten Have begint onder ons een goeden naam te krijgen om haar schoonschrijfkunst, en ze verdient dat. Deze uitgaven bewijzen het en zullen zeker die reputatie bevestigen. De Standaard: De ons gezonden proeven munten uit door zuiverheid van lijn, gelukkige kleurencombinatie, duidelijkheid van letter enz. Het laat zich denken, dat het vervaardigen van oorkonden en dergelijke aan deze bekwame handen wel is toevertrouwd. Pniel : Zeer artistiek ontworpen en uitgevoerd. Gouden letter, rood en blauw in de omlijsting, in één woord keurig. Hartelijk aanbevolen.