Mijne Heer en Curatoren, Professoren, Lectoren, Doctoren, Dames, en Heer en Studenten, en gij allen, die deze plechtigheid met uwe tegenwoordigheid vereert. De staatsrechtswetenschap verkeert in meerdere opzichten in een belangwekkend ontwikkelings-stadium. Speciaal ook, wat hare verhouding tot andere takken van wetenschappelijk onderzoek aangaat. Haar zelfstandigheid en haar beteekeni§ tegenover de andere juridische vakken zijn „grooter geworden. Bij de opening der vergadering van de „Vereinigung der Deutschen Staatsrechtslehrer" van 1925 wees de voorzitter erop, dat in zijn jonge jaren het staatsrecht aan een universiteit als Leipzig gedoceerd werd door mannen, wier voornaamste arbeid op gansch andere onderdeelen der rechtswetenschap lag, door germanisten, canonisten, door een criminalist als Binding. En de president van het Reichsgericht verklaarde in dezelfde vergadering, dat de beteekenis van het staatsrecht voor de gewone juristen veel grooter was geworden. In zijn studententijd merkte men niet veel van verband tusschen de wetenschap van het staatsrecht en de rechtspraak van het Reichsgericht; thans had één der Senaten van het Reichsgericht zich vooral met staatsrechtelijke problemen bezig te houden. Aan den anderen kant wordt in de moderne litteratuur in steeds sterkere mate de invloed van een nog jongeren tak van onderzoek merkbaar, van de sociologie. Enkele jaren geleden werd door den bekenden Weenschen hoogleeraar Kelsen zelfs een heel boek gewijd aan het probleem der onderlinge verhouding onder den titel „Der soziologische und der juristische Staatsbegriff." 4 Nu is het ontstaan van contact tusschen staatsrechtswetenschap en sociologie zeer begrijpelijk. Waar de sociologie, over wier wezen en taak de meeningen nog zeer uiteenloopen, zich in elk geval bezig houdt met het onderzoek der verschijnselen der groepsvorming en der groepsfunctioneering als zoodanig, daar is duidelijk, dat zij ook met den staat en met de ordeningen der bevoegdheden en der verplichtingen van de leden van dit specifieke groepsverband te maken heeft. Omgekeerd wordt de staatsrechtswetenschap harerzijds door den stand van haar onderzoek wel gedwongen de verschijnselen van de groepsvorming als zoodanig te bestudeeren. Zij komt met haar eigen dogmatiek niet uit. Laat mij dit met een voorbeeld toelichten, t.w. het probleem van het toetsingsrecht des rechters van de grondwettigheid der wetten, dat tegenwoordig in de buitenlandsche, speciaal de Duitsche, litteratuur weer aan de orde wordt gesteld. Men kan daarbij constateeren, dat eenzelfde dogmatiek tot volkomen tegenovergestelde gevolgtrekkingen heeft gevoerd en voert. Lees de redeneering van den beroemden Amerikaanschen Chief Justice Marshall, door de Amerikaansche staatsrechtsgeleerden niet dan met eerbied genoemd, en terecht, in de zaak Marbury v. Madison (1803), waarin de vraag, of in Amerika dat toetsingsrecht bestaat, werd gesteld. Hij acht het toetsingsrecht vanzelfsprekendL Het ligt z.i. in het systeem zelve van geschreven grondwetten,^ dat de rechter de constitutionaliteit der wetten onderzoekt. Het Amerikaansche volk toch heeft voor zijn toekomstig leven richtlijnen neergelegd in zijn Constitutie, die de bevoegdheden van den wetgever omschrijven en begrenzen. De consequentie hiervan is, dat een handeling van het wetgevend orgaan, strijdig met de Constitutie, krachteloos is. Welnu, als een handeling van het wetgevend orgaan, die in strijd is met de Constitutie, nietig is, zou zij dan, niettegenstaande haar ongeldigheid, de gerechten moeten binden en deze verplichten om aan die wet effect te verleenen? Of, met andere woorden, 5 ofschoon die daad des wetgevers geen recht is, zou zij toch een regel zijn evenzoo werkend, als ware zij recht? „This would be tQ.-Qverth.row in fafifr what was^stablished in J^eog^and would seem, at first view, an absurdity too gross to be insisted on." Lees daarna een noot onder een arrest van het Fransche Cour de Cassation in de zaak Paulin van 1833, waarin onder meer wordt verklaard, „qu'il faut tout 1'aveuglement de 1'esprit de parti," om vol te houden, dat een wet, die vrijelijk is aanvaard door de drie betrokken organen, niet verbindend zou zijn, en dat het niet mogelijk zou zijn „d'avancer en droitune hérésie plus monstrueuse," want zij leidt tot niets meer of minder dan tot het dooden, naar den aandrang van hartstochten en belangen, van elke wet, waarvan men zou beweren, dat zij niet onmiddellijk uit de voorschriften van de Grondwet voortvloeit, en tot het stellen van djsjrechterhjke autoriteit tot in zijn uiterste deelen boven de wetgevende macht. En vergelijk eindelijk de betoogen, die bij het ontwerpen van de tegenwoordige Duitsche Grondwet in den Verfassungsausschusz zijn gehouden door twee voortreffelijke juristen naar aanleiding van een voorstel om in de Grondwet de uitdrukkelijke bepaling op te nemen: „Die Verfassungsmaszigkeit der Reichsgesetze und Verordnungen ist dem richterlichen Prüfungsrecht entzogen," en een speciale procedure voor te schrijven voor de beoordeeling der constitutionaliteit der wetten. Minister Dr. Hugo Preusz, de bekwame ontwerper der Grondwet, zei: „Ich würde eine solche Bestimmung wegen ihrer negativen Seite für ungemein bedenklich und für eine Negierung „des Rechtsstaats^ im Deutschen Reich halten. Das richterliche Prüfungsrecht existiert unbedingt dort, wo es nicht ausdrücklich ausgeschlossen ist. — „Ich bin der Ueberzeugung, dasz, wenn nichts gesagt ist, sich das richterliche Prüfungsrecht von selbst versteht." Dr. Kahl daarentegen verklaarde naar aanleiding van de kwestie, of de rechter de materiëele constitutionaliteit eener wet mag onderzoeken: „Da habe ich bisher gelehrt und lehre 6 es aus vollster Ueberzeugung: eine solche Prüfung kann dem Richter oder einer Behörde überhaupt niemals übertragen werden. Denn damit entsteht eine tatsachliche Verschiebung der Grenzen der Justiz und Verwaltung und ein groszer Widerspruch. Damit ist grundsatzlich dffi Richter über das^ Gesetz gestellt, wahrend sonst immer betont wird, der Richter stehe unter dem Gesetz,," Gij ziet, lijnrecht tegenstrijdige overtuigingen, en in zeer krachtige termen uitgedrukte overtuigingen; niemand koestert den geringsten twijfel aan de dogmatische juistheid van zijn conclusie. Dit nu is te verklaren uit de omstandigheid, dat de staatsrechtelijke dogmatiek, opgetrokken op de leerstellingen der _yolkssouvereiniteit en .der scheiding van mach- W ten, voor beide systemen ruimte laat; zij geeft, welbeschouwd, zelve .^eji^öplessing. Wanneer men den „volkswil" neemt in den zin van rechter Marshall, dat n.1. „the people has an original right to establish, for their future government, such principles as, in their opinion, shall most conduce to their own happiness," een uitoefening van een recht, die een zeer groote inspanning beteekent, en daarom, zegt hij, niet dikwijls kan of moet worden±erhaald*_dan spreekt zijn conclusie inderdaad van zelf, en is een ander systeem dan het Amerikaansche een „absurdity." Neemt men daarentegen den volkswil in den zin van „volonté nationale manifestée selon les formes du gouvernement représentatiL'' zooals b.v. Ësmein het uitdrukt, dan is het Fransche en Nederlandsche stelsel logisch, en het andere een „ketterij," zelfs „une hérésie monstrueuse." Maar de vraag: wat is nu eigenlijk het „volk", de menschengroep, die heeft gestemd over de grondlijnen van hare levens-ordening in de toekomst in de Grondwet, of de menschengroep, die later onder deze ordening hare vertegenwoordigers kiest? deze vraag wordt door de staatsrechtelijke dogmatiekjjXfijOPgfiJflSt 0ok de trias-theorie kan hier geen oplossing geven, al meent men wel eens anders. Zoo werd door Berthélemy en Jèze in een advies, door hen aan de Société municipale des tramways van Boekarest in 7 1912 uitgebracht, als volgt geredeneerd: „Zoodra een Staat het stelsel aanvaardt van de scheiding van constitutioneele en gewone wetten, daarbij het beginsel huldigt van de scheiding van wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht, en onafhankelijke rechtscolleges organiseert, draagt hij daarmee aan de gerechten als een natuurlijke en logische consequentie en zonder dat het uitdrukkelijk gezegd behoeft te worden, de macht en den plicht op om de grondwettigheid der wetten te toetsen, de macht en den plicht om te weigeren wetten toe te passen, die strijden met de grondwet." Die logische consequentie' bestaat in werkelijkheid niet. Volgens de theorie der machten-scheiding hebben wetgevende en uitvoerende macht zich niet te mengen in de rechtspraak, die volkomen onafhankelijk moet zijn, en heeft omgekeerd de rechterlijke macht zich niet te begeven o.p_Jiet gebied der wetgeving, maar heeft zij zonder critiek de regelen des wetgevers objectief en onpartijdig toe te passen. Maar hoe de rechter nu moet handelen, wanneer hij staat voor regelen van twee wetgevers, den Grondwetgever en den gewonen wetgever, die naar zijn oordeel niet met elkaar in overeenstemming zijn, kan uit de leer der machten-scheiding zonder meer niet worden opgemaafok Wie is voor hem de wetgevende macht, met wier functie hij zich niet heeft te bemoeien? De toetsing van de wet aan de Grondwet beteekent kritiek op- en controle van het werk des wetgevers door den rechter, die 's wetgevers werk zonder resultaat kan doen zijn. Omgekeerd beteekent het zich onthouden van toetsing aan de Grondwet, dat de rechter de voorschriften des Grondwetgevers laat, voor wat zij zijn, en zich dus niet gedraagt tegenover dit legislatief product, als naar de leer der machtenscheiding zou mogen worden verwacht. Zoo verleent de theorie van de „séparation des pouvoirs" evenveel- of even weinig steun aan de klassieke Fransche opvatting, als aan die van Berthelémy en Jèze, die thans ook door Duguit in den laatsten druk van zijn groot werk over het Fransche staatsrecht is aanvaard; Duguit is n.1. bekeerd. 8 De verschillende uitkomsten^ der staatsrechtelijk-dogmatische redeneeringen zijn nu te begrijpen, wanneer ook psychologische en sociale factoren in rekening worden gebracht. Wi^.v^U&uivt men ten slotte het meest, het wetgevend of het rechterlijk orgaan? Hoe ziet men het normen-systeem zelve, dat als „grondwet" zich aandient? Als „a rigid constitution" in den letterlijken zin van het woord, d.i. als een geheel van leefregelen voor het volk, waaraan tittel noch jota mag worden toegevoegd, normen, die een eens voor al vastgestelden, onver anderlij ken invloed hebben? Of als een samenstel van beginselen, die aan het volksleven ricjiting. geven; beginselen, in formuleeringen vervat, welke feilbaar zijn als alle menschenwerk, welke verder op geheel veranderde levensomstandigheden wel eens slecht kunnen passen, immers met nieuwe verhoudingen geen rekening houden en kunnen houden, maar daaraan moeten worden aangepast? De Grondwet van 1887 sprak in het onteigenings-artikel alleen over de onteigening van den eigendom; was daarom de regeling der onteigening van octrooien in de Octrooiwet 1910 inconstitutioneel? En, aangenomen nu, dat die^aApassifle moet geschieden, welk orgaan is voor die adaptatie-functie dan het meest geschikt, de wetgever of de rechter? Dit zijn geen vragen van staatsrechtelijke dogmatiek meer; dit zijn problemen, die deels de psychologie van wetgever en rechter raken en de specifieke orgaan-functioneering, deels het wezen van recht en rechtsi vorming betreffen, die m.a.w. ons rechtstreeks voeren op het gebied van psychologie, speciaal groeps-psychologie, sociologie en rechtsphilosophie. Wie zich daarvan bewust geworden is, kan verstaan, hoe dezelfde dogmatiek tot ver schillende gevolgtrekkingen leidt, al naarmate de Grondwet jon&_ of J>ud, is; al naarmate men het moeizaam gewrochte werk met alle macht wil beschermen, precies zooals het er thans uitziet, dan wel het aan de nieuwe verhoudingen doen aanpassen; al naarmate men verder de rechterlijke macht ziet als een bolwerk der rear|y, als een groep menschen, die van het nieuwe recht en de nieuwe levensverhoudingen niets begrijpen, 9 zelfs niets willen begrijpen, dan wel als een groep wetenschappehj ke, ervaren, bezonnen mannen, die de door een verstandig volk aanvaarde grondslagen der maatschappelijke orde kunnen beschermen tegen de ondoordachte, gevaarlijke maatregelen' van een onwetende, onbekwame, door demagogen beheerschte volksvertegenwoordiging. Dit beteekent natuurlijk niet, dat ff 4 zij allemaal wel gelijk kunnen hebben; de logische consequentie van wat hier werd gezegd, is geenszins een rechtsphilosophisch relativisme; het beteekent alleen, dat het probleem minder eenvoudig is, dan het er op het eerste gezicht uitziet, en meer speciaal, dat met de geldende dogmatiek daarover het laatste woord niet kan worden gesproken. Het probleem: „wat is eigenlijk eemaalk?" wordt om nog meerdere redenen voor de tegenwoordige staatsrechtswetenschap YAIJi "vftrwpfrpnH hplan^ r>it is met name het geval door het meer en meer doordringen van het nationaliteitenbeginsel. Met de omschrijving van een „volk" als: een in één staatsverband geordende, onder één regeering staande menschengroep, komt de moderne staatsrechtswetenschap niet meer uit. In het algemeen kunnen we zeggen, dat de drie elementen van den staat, in de dogmatische handboeken vooropgesteld: .flyfirheirl, gehort, Y"11k_ ons tegenwoordig het .meeste hoofdbreken veroorzaken^ De staatsrechtswetenschap schijnt hierin overigens niet alleen te staan. In zekeren zin is de verhouding na de ordening van het Europeesche staten-stelsel op het Weener Congres omgekeerd. Niet het orgaan-systeem is meer het criterium voor een „volk", maar frfit„.vnlk" is maatstaf voor-, m^et..grondsla^ zijn voor het orgaan-systeem^dat daarnaar is te regelen. Het groote tusschenstaatsche verband van dezen tijd heet niet „Société des Etats", maar „Société des Nations", „League of Nations", Volkenbond. En bij de ordening van het statensysteem na den wereldoorlog heeft men h^^aJü.Qn.aüteitenfeeginsel., de gedachte n.1., dat staat en volk moeten samen- . vallen, dat de staat zij een staatsrechtelijk geordend volk, als AfeLleidende, denkbeeld aanvaard. Ik laat thans daar, of 10 dit niet met meer consequentie en met grootere kennis der feiten had kunnen zijn toegepast (partijen verschillen daarover aanmerkelijk van meening); men heeft het in elk geval als leidende gedachte aanvaard, zij het niet absoluut, doch gemitigeerd door andere beginselen. Vooreerst door ,,the right which all peoples, whether small or great, have to the enjoyment of full security and free economie development," en verder door het belang van de waarborging van zee- en landgrenzen tegen ongerechtvaardigde aanvallen. Deze doorkruisingen van het grondbeginsel veroorzaken zeer netelige kwesties, die niet alle op de gelukkigste wijze zijn opgelost, maar die ons in dit verband niet verder hebben bezig te houden. Voor mijn doel is thans voldoende er op te wijzen, dat de verhoudingen in een eeuw volkomen zijn veranderd. Men kan het ook zoo uitdrukken: niet meer voorwerp van beheersching door dynastieke of andere machthebbers, zijn de volken; het zijn integendeel dedpelsteüingen. de strevingen der volkpn, dip «Js crj^riurn voor de staatsvorming woiden aangenomen; in vak-terminologie: niet meer als objecten doch als subjecten worden zij beschouwd. Maar daarmee ziet de wetenschap zich voor de vraag gesteld: „wat is dan eigenlijk een volk?" L Het is weer één der ironieën der staatsrechts-geschiedenis, dat dit door de revolutionaire/ onhistorische theorie van Rousseau onvermijdelijk aan de orde gestelde begrip „volk" onmiddellijk naar de geschiedenis, de traditie, terugwijst. Een kort geleden verschenen studie van Dr. Rothenbücher, waarin de „natie" als een sociale formatie behandeld wordt naast andere „gesellschaftliche Gebilde," draagt zelfs als hoofdtitel „Ueber das Wesen des Geschichtlichen." Het zijn de gemeenschappelijke lotgevallen, gemeenschappelijk gedragen leed, gemeenschappelijk ondervonden vreugde, gezamentlijke groote daden, gezamentlijke diepe ellende, m.a.w. gezamentlijke, diep in de ziel gegrifte historische herinneringen, die het bewustzijn van als geordende groep te zamen te behooren wekken, hetwelk meer en meer als 11 criterium voor het bestaan van een volk wordt aangenomen. Éénheid van afstamming en ras, éénheid van geloof, éénheid van taal kunnen alleen als factoren worden beschouwd, die voor het ontstaan van een natie een gunstige praedispositie opleveren. Een „volk" is er eerst, wanneer de gemeenschappelijke factoren het bewustzijn van als geordende groep te zamen te behooren, dern bewuste wil om de ordeningen voor zijn toekomstig leven tezamen te..bspalen> . hebben.ilp^alQntgt&aiL Daarom meen ik ook, dat Rothenbüchers omschrijving: „Nation ist also eine Vielzahl von Menschen, die in bestimmter Hinsicht geistige Züge gemeinsam haben, gleichviel ob der einzelne sich dieser Gemeinsamkeit bewuszt ist," niet volkomen juist is. Zeker, niet elke individueele volksgenoot zal zich van de gemeenschappelijke „Züge" bewust zijn. Maar het kenmerkende van een „volk", zooals dat tegenwoordig als,, substjaat van staatsrechtelijke ordening wordt erkend, is toch dit: dat de volksgenooten in het algemeen zich bewust ziin hiervan, dat zij zich als groep zelfstandig de wet willen stellen, en zich niet door een andere groep van dezelfde soort de wet willen laten stellen; dat de volksgenooten bewust het saamhoorigheidsgevoel hebben met de andere leden dier groep, en bezwaar er tegen hebben om in één nauw groepsverband ónder één orgaansysteem met een andere menschengroep te leven. Zie de feiten. Die bewoners van Italië, welke in de vorige eeuw waren geplaatst onder het Oostenrijksche orgaan-systeem, waren zich bewust, dat zij dit niet wilden, maar dat zij met hun mede-Italianen, d.i. met degenen, die, hoewel levende onder ander staatsrechtelijk verband, door hen en zichzelf werden beschouwd ais^eeja.met hen. samenhangende groep, als volksgenooten, ook in één staatsrechtelijk verband wilden leven — en dat zij daartoe het recht hadden. De Polen, die deels onder het Russische, deels onder het Pruisische, deels onder het Oostenrijksche orgaansysteem leefden, waren zich bewust, dat zij dit niet wilden, maar dat zij met hun eigen volksgenooten één staatsrechtelijk geordende groep onder één orgaan-systeem 13 Als die periode is bereikt, wordt de invoeging in het andere orgaan-systeem niet meer de oorzaak van de vorming van een nieuwe levensgemeenschap met de anderen in hetzelfde verband levende, maar integendeel de oorzaak van haat en verbittering, oorzaak van geestelijke scheiding dus in plaats van binding. En in de dagen van de grootste bedreiging van het orgaan-systeem, in een oorlog tegen den staat, voelen de tegen hun wil opgenomen groepen zich niet één met de gezags-organisatie, maar daaraan vijandig en gedragen zich daarnaar, ten detrimente van het orgaan-stelsel. . jnPf; vnli^vnrminff is alzoo in laatste instantie een collectiefI psychologisch verschijnsel. Ook hier blijkt dus weer een^fing 1 velband te bestaan tusschen tfaatsrechtgwetftnsrhap er^j^ ^jologig. Met de qualificatie ,;hulp wetenschap" is de verhouding niet voldoende gekenschetst; zij is een andere dan die b.v. tusschen staatsrechtswetenschap en geschiedenis, staatsrechtswetenschap en aardrijkskunde bestaat. Wij staan hier voor het merkwaardige feit, dat een als afzonderlijke tak van onderzoek oudere wetenschap in een jongere als 't ware ingroef, vertakkingen daarheen uitzendt, waarmee de wenschelijkheid van nadere oriënteering over het wederzijdsche arbeidsveld^ ontstaat. In een^aJWifit wetenschappelijke systematiek zou de staatsrechtswetenschap, die de verschijnselen der groeps-organisaties van bepaalde soort onderzoekt, ffiri,, onderdeel vormen. j^an lode,jaQciQlogie^die de groepsorganisaties in het algemeen onderzoekt. Intusschen, de staatsrechtswetenschap vormt uit zuiver wetenschappelijk oogpunt ook een onderdeel van...de. rechtswetenschap, omdat de verschijnselen, die zij onderzoekt, tevens zijn rechtsverschijnselen, rechtsverhoudingen tusschen groeps-organen en individuen, en tusschen groeps-organen onderling. De indeeling der takken van wetenschappelijk onderzoek is nu eenmaal niet de indeeling eener *loketkast,*maar een indeeling flaa^ pjobleem-pqnj^ejQgö, Een indeeling/die geenszins regelmatig, naar een bewust plan, is ontstaan, zooals men een territoir voor een openbaren dienst nauwkeurig rn 14 ambtsgebieden verdeelt; de wetenschappelijke probleemstellingen kunnen tot zeer verschillende combinaties leiden. De sociologie onderzoekt de groeps-verschijnselen en de groepsvorming als zoodanig; de rechtswetenschap onderzoekt 1de rechtsverschijnselen en de rechtsvorming als zoodanig. De staatsrechtswetenschap behoort nu j^e| yooriM een deel onder de sociologie, voor een a^de^jdee^ onder de rechtswetenschap in dien zin, dat er een lijn zou kunnen worden getrokken over de staatsrechtswetenschap en men zou kunnen zeggen: „dat stuk der stof valt onder de sociologie en dat andere onder de rechtswetenschap." Zoo kan men deze onderzoekings-objecten niet uiteensnijden. Men moet het zoo zien, dat de pogingen tot verklaring van de verschijnselen van het staatsrecht ons soms leiden tot het nader onderzoek van de verschijnselen, die^n de groepsvorming als zoodanig eigen zijn, waarbij wij kunnen trachten baat te vinden bij de psychologie der groepsvorming, en soms tot een nader onderzoek van het wezen der.imridische.jiQmien^ van verantwoordelijkheid, van rechtswaardeering, en daarmee tot het baat zoeken Jay^g^Qch^ het meest bij de rechtsphilosophie, maar toch ook bij het privaatrecht, (b.v. bij het actueele probleem der financiëele staats-aansprakelijkheid), bij het strafrecht (de theorie der ministeriëele verantwoordelijkheid, de immuniteit der volksvertegenwoordigers), bij het volkenrecht (het souvereiniteitsvraagstuk, het probleem der samengestelde staten, het netelige vraagstuk van de rechten der nationale minderheden). Voor den wetenschappelijken onderzoeker geldt: „je prends mon bien oü je Ie trouve"; hij kent geen chauvinisme, vak-chauvinisme noch «nationalistisch chauvinisme. Hij zoekt klaarheid, begrip, verband, en alles, wat hem daarbij kan helpen, aanvaardt hij met vreugde. Uit dit alles volgt,'dat er geen reden feffi het onderscheiden van een „g^inlngisrh" en een ^jj^sgj^' staatsbegrip, en van daarmee samenhangende onderzoekingsgebieden met geheel verschillende beginselen van onderzoek. Geen reden ook 16 dezen leerstoel, dat hiertoe moest leiden. Krabbe heeft toch de staatstheorie, die onder de staatsrechtsgeleerden, welke zich niet op theocratischcn grondslag sjelde^i, wel het meest werd aangehangen, .d^„theMe,,l,diers-taatssQnyereinite^ aan een vernietigende kritiek onderworpen. Deze theorie beschouwde den staat als het centrum van alle gezag; zij identificeerde gezag met macht, feitelijke macht in den zin van „Fahigheit seinen Willen anderen Willen unbedingt zur Erfüllung auferlegen, gegen anderen Willen unbedingt durchsetzen zu können" (Jellinek). Dat de staat machtscentrum is, werd ten slotte als een gegeven verschijnsel aanvaard; dat is „van nature" zoo; „der Staatswille ist mit der öffentlichen Gewalt ausgestattet von Natur" (Otto Mayer); „der Staat ist die mit ursprünglicher Herrschermacht ausgestattet* Verbandseinheit sesshafter Menschen" (Jellinek). ^J^^f C Deze beschouwing neeft Krabbe in steeds meerdere mate onbevredigd gelaten. Zij scheen hem niet in overeenstemming met de leer van den rechtsstaat, met het meer en* meer aanvaarde beginsel van „the rule of law", tot innerlijke tegenspraak en gewrongen constructies leidend (b.v. bij de erkenning van de gebondenheid van den staat aan de normen van het privaatrecht) en met de feiten in flagranten strijd. „De wetgever kan de rechtsvorming njgjyn^jio^oljs^^ Hij heeft dit machtwoord wel dikwijls gesproken, maar reëele beteekenis heeft dit nooit gehad, omdat het rechtsbewustzijn des volks zich op andere wijze uit, zoodra het wettelijke recht daarmee niet meer in overeenstemming is," aldus Krabbe in zijn veelbesproken en veelbestreden „Lehre der Rechtssouveranitat." En dan volgen de welsprekende, door een sterke overtuiging gedragen woorden: „Die im Rechtsbewusstsein der Volksgenossen tatige geistige Macht kann durch eines Menschen Wort nicht entkraftet werden. Sie untergrabt, wo sie nicht formell durchbrechen kann, und der Wille des Gesetzgebers, auf Pergament gemalt oder in steinerne Tafeln eingegraben, wird, wie die Geschichte aller 17 Zeiten beweist, zum leeren Schall, wenn er nicht wiederklingt in der Seele der Menschen." / Dat Krabbe's boek veelbesproken werd, is begrijpelijk. Men moest de geldende staatstheoretische beschouwingen. men moest ook de daarop gebaseerde dojjm^^ trekkingen herzien^ ^De innerlijke tegenstrijdigheid was te duidelijk aangetoond en de feiten, waarop Krabbe had gewezen, met name de rechtsvorming buiten den staat om^en de verbreking van staatsgezag onder den invloed van zich baanbrekend rechtsbewustzijn waren niet te loochenen. Ook van andere zijden werd de aandacht daarop gevestigd, door Duguit in meerdere geschriften, door Cruet in zijn „La vie du Droit et 1'Impuissance des Lois," door Kosters in zijn „De plaats van gewoonte en volksovertuiging in het privaatrecht." Dat het boek veelbestreden werd, is al evenmin te verwonderen. Vooreerst stemt de. noodzakelijkheid om geijkte formules, ja, denkgewoonten om te zetten, velen niet aangenaam. Maar daarbij laten Krabbe's beschouwingen inderdaad ruimte voor meerdere vragen en bedenkingen. „Uw theorie," aldus het in verschillende toonaarden gezette ernstigste bezwaar, „voert t£t anarchie. Gij aanvaardt verschillende openbaringsvormen van 'het volks-rechtsbewustzijn; hoe is het wezenlijke rechtsbewustzijn nu te onderkennen en te onderscheiden van lagere volks-gevoelens en -hartstochten? Ja, kunt gij wel spreken van het rechtsbewustzijn der volksgenooten? Is niet het rechtsbewustzijn bij verschillende groepen des volks verschillend, heeft het zelfs niet bij ieder mensen een verschillenden inhoud? Is het niet een zuiver individueel bewustzijnsverschijnsel?" Krabbe heeft hiertegenover in een later geschrift, „de Moderne Staatsidee," gesteld, dat, waar het recht gemeenschapsnorm is, éénheid van norm de hoogste: rechtswaarde heeft, hooger dan 'de waarde, die de inhoud der norm heeft; de éénheid van rechtsnorm toch is conditio sine qua non voor de bereiking van het gemeenschapsdoel. — Ik laat thans daar, of deze stelling kan 19 ten. Dat de sociologie in haar huidig ontwikkelings-stadium ons veelal nog niet geeft, wat wij gaarne zouden willen ontvangen, moet worden erkend. Zij is als zelfstandige tak van onderzoek jong, en heeft eenige voordeden en gebreken der jeugd; frischheid van belangstelling en zelfvertrouwen, maar ook gebrek aan kritiek, te snel generaliseeren, veel praten over, wat zij eigenlijk wil en moet en kan en hoe zij dat zou moeten doen. De wetenschap van het positieve staatsrecht is al wat bezadigder, is meer doorgewinterd, heeft al meer teleurstellingen doorgemaakt, en ervaringen verzameld. Vandaar, dat een zeker wantrouwen, een zich voorzichtig op een afstand houden bij haar begrijpelijk is. Maar ten slotte hebben wij aan de eischen van het onderzoek te gehoorzamen. Wij behoeven, neen, wij mogen onze kritiek en onze beproefde ervaringen nimmer prijs geven; maar wij moeten niet onze oogen stijf dicht knijpen of opzettelijk een anderen kant uit gaan zien, omdat op het nieuw ontgonnen gebied wat avontuurlijker wordt huisgehouden, dan wij op het ons vertrouwde s gewoon zijn geworden. Laten wij liever bedenken, dat onze groote voorgangers, een Mj^ejsguieu, een„„Mj!cchjajgJliïl, een Aristoteles geen_s&l^ding. ^^^^^„t^sschen^ wat wij nu staj^sxej^ehïkjg; en wat wij cjojtectiej^ beschouwingen zouden noemen, en dat daarom in de staatsrechts-dogmatiek heel wat collectieve .psycholagipr ligt verborgen. Wij moeten van de ongeordende ruwe empirie trachten te komen tot met bewustheid van doel en middelen, dus met strenge methode verwerkte kennis. Dat stelt ons soms voor de noodzakelijkheid om zelf een onderzoek ter hand te nemen, dat op de grensgebieden ligt. Dat moet worden aanvaard; het einddoel eischt het, en is het waard. Mijne Heeren Curatoren dezer Universiteit. Bij de aanvaarding van mijn ambt zeg ik U dank voor het bewijs van vertrouwen, dat gij door Uwe voordracht mij 20 hebt gegeven. Gij zult verstaan, dat ik slechts met moeite scheid van mijn werkkring in het sterke, schoone en veelzijdige Amsterdam, waaraan ik door vele banden was verbonden. Van mijn ernstigen wil om de wetenschap en het onderwijs aan deze Universiteit naar mijn beste vermogen te dienen, kunt gij U verzekerd houden. Mijne Heeren Professoren, speciaal der Juridische Faculteit. Met weemoed verlaat ik den Amsterdamschen Academischen Senaat, met de beste verwachtingen treed ik in Uwen kring. Ik vind onder U meerdere goede bekenden, met wie ik in andere verhoudingen in aanraking kwam; ik twijfel geen oogenblik, dat ik ook hier de vriendschappelijke wijze van samenwerking zal vinden, die de Juridische Faculteit te Amsterdam kenmerkte, en den gezelligen, den geest verruimenden omgang met collega's van andere Faculteiten, die daar mijn deel zijn geweest. Het is mij een groote vreugde, hooggeachte Krabbe, U wederom hier aanwezig te zien, evenals bij den aanvang van mijn universitaire werkzaamheid, nu bijna dertien jaren geleden. Toen en bij Uw afscheid heb ik uiting gegeven aan de groote waardeering en sympathie, die ik voor U gevoel. Laat mij thans nog zeggen, dat de gedachte, dat gij, waarde leermeester, mij als Uw opvolger hebt gewenscht, mij zeer heeft verheugd en mijn besluit mede heeft bepaald. De zuiverheid van Uw doelstelling, de adel van Uw karakter, de echte eenvoud en waardigheid van Uw persoon kunnen niemand, die met U in nauwere aanraking komt, onbeïnvloed laten. Mijne Ambtgenooten en Vrienden uit Amsterdam. Uwe tegenwoordigheid stel ik op hoogen prijs. Ik heb het vaste 21 vertrouwen, dat de hartelijke vriendschap, die tusschen ons en onze gezinnen bestaat, zal blijven voortduren. Dames en Heeren Studenten. Uit het gesprokene zult gij, hoop ik, den indruk hebben gekregen, dat de staatsrechtswetenschap een levend vak is, dat vertakkingen uitzendt naar rijke nevengebieden. Een vak, dat, behalve op Uw energie, op de lenigheid van Uw voorstellingsvermogen een beroep doet, dat veelzijdige waarneming en, niet het minst, objectiviteit eischt. Objectiviteit, wetenschappelijke zakelijkheid is nu wel haast nergens zoo moeilijk te betrachten als op dit ons gebied, waar zoo groote, onmiddellijk gevoelde belangen bij de vraagstukken, waarmee onze wetenschap zich bezighoudt, zijn betrokken; bijna nergens bedreigen sterke vooroordeelen, sterke sympathieën voor- en antipathieën tegen bepaalde verschijnselen-complexen en vormingen zoozeer het regelmatige, enkel op zuivere waarheid gerichte onderzoek. Is dit in het huidige tijdsgewricht in bizondere mate het geval? Er is in de mentaliteit van velen van de tegenwoordige generatie iets, dat mij telkens weer doet denken aan een plaats bij Polybios en mijn bewondering voor zijn scherpzinnigheid, zijn onvervaarden werkelijkheidszin, zijn psychologische „Einfühlung" vergroot. Het is die merkwaardige plaats, waar hij zijn beschouwing geeft over den kringloop der staatsregelingen, en hij den overgang van den eenen staatsvorm in den anderen psychologisch tracht te verklaren. Na den overgang van de oligarchie in de democratische ordening te hebben geschetst, gaat hij door: „als echter nieuwe generaties opgroeien en aan de zonen der zonen de demokratie wordt overgedragen, dan hechten zij geen groote waarde meer aan de gelijkheid en de vrijheid, omdat zij aan deze goederen gewoon zijn geworden." Is het skepticisme tegenover onze vrije staatsinstellingen, dat meerderen uit het opgroeiend geslacht schijnt te hebben bevangen, ook een gevolg van het 22 gewoon-geraakt-zijn aan deze goederen, aan het ontbreken van de spanning van het nieuwe, aan het ontbreken ook van de vergelijking met zelf beleefde slechtere verhoudingen? De kennis dier andere verhoudingen is bij velen gering en opgeplakt; de herscheppende, levendige phantasie is niet ieders deel. „De zonen der zonen"; Huizinga schreef over de generatie van Teilegen, den Groningschen hoogleeraar in het staatsrecht: „de laatste generatie, die haar leven lang van de Vrijheid heeft kunnen spreken, zonder dat het valsch klonk." Het blijve voor zijn rekening; mij schijnt het wat sterk gekleurd. Zeker is echter wel, dat bij velen de stemming ten aanzien van onze instellingen anders, skeptischer is geworden. Daar is, heeft Polybios gelijk, wel niet veel aan te doen, en zeker niet door preeken, vermaningen of opwekkingen. Het is ook niet de taak der wetenschap dit te doen. Plicht van den beoefenaar der wetenschap is: vooroordeelen en stemmingen achter te laten op den drempel van de hallen der wetenschap. Wordt de „juristerij" U dan te „droog" of te „koud"? Bedenkt dan, dat niet van U gevraagd wordt op den drempel achter te laten de actieve phantasie, de bereidheid U in te leven in het zieleleven van groepen en enkelingen, U geheel in te denken in de problemen, waarvoor die groepen en enkelingen met betrekking tot hun levens-ordening zijn gesteld geworden; niet gevorderd ook achter te laten den zin voor het heroïsche en tragische. Want nergens is meer tragische schuld te vinden dan in het proces van staatsvorming en staatsrechtsvorming. Staatsrecht is voor wie door de teksten heen den lijdenden, worstelenden en werkenden menschengeest weet te vinden, een prachtig vak. En het is voor hen, die het lijden der menschen in de gemeenschap willen verminderen en hun kansen op geluk verhoogen, niet enkel een onmisbaar — maar ook een den practischen zin volkomen bevredigend vak. Wie voor het een of het ander geen gevoel heeft, hij blijve verre; voor wie alleen de eigen „baan" eenige beteekenis heeft, bestaat geen uitkomst uit de dorheid. Hij late zich dresseeren en zoeke het verder in Auerbach's Keiler; de wetenschap en de gemeen- 23 schap hebben geen belang voor hem, en voor de Universiteit en den Staat is hij niet van wezenlijk belang. Wie geen doeleinden ziet buiten zichzelve, stelt zich zelf buiten het leven; het gaat over hem heen. Moogt gij het inzien, vóór de verzuchting: te laat! U ontsnapt. Ik heb gezegd. 1134 STAATSRECHTSWETENSCHAP, SOCIOLOGIE EN RECHTSPHILOSOPHIE REDE UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING VAN- HET HOOGLEER AARSAMBT AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN OP 5 OCTOBER 1927 DOOR Mr. R. KRANENBURG HAARLEM - H. D. TJEENK WILLINk. 6 ZOON. STAATSRECHTSWETENSCHAP, SOCIOLOGIE EN RECHTSPHILOSOPHIE REDE UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN OP 5 OCTOBER 1927 DOOR Mr. R. KRANENBURG HAARLEM - H. D. TJEENK WILLINK & ZOON - 1927. 12 wilden vormen — en dat zij daartoe ook het recht hadden. En velen hadden, juist omdat dit bewustzijn bij hen aanwezig was, er strijd, moeite, gevaar voor eigen leven, groote persoonlijke opofferingen voor over om de werking van die bestaande orgaan-systemen te verbreken en nieuwe orgaanverhoudingen te vestigen. Juist de omstandigheid, dat in een bepaald stadium van cultureele ontwikkeling dit bewustzijn aanwezig is, en deze wilsbesluiten worden gevormd, stelt dit probleem aan de orde. Wanneer zulk een bewustzijn ontstaat, wanneer dergelijke wilsbesluiten worden gevormd, is in de concrete gevallen niet precies aan te geven. In een enkel geval, als b.v. bij de beroemde Declaration of Independance van de Noord-Amerikanen is men wellicht geneigd te zeggen: „dat is het geboorte-uur van het Amerikaansche volk." Intusschen is het bewustzijn van saamhoorigheid, en de wil om als groep de eigen zaken te bestellen, al eerder ontstaan. De Declaratie is de uitwendige openbaringsvorm daarvan op een gegeven oogenblik; zij wordt door de onderteekenaars, als „representatives of the United States of America, in general Congress assembled" dan ook uitgevaardigd „in the name, and by authority of the good people of these colonies," dat dus reeds als bestaande wordt gesteld. Door deze geleidelijkheid in de vorming moeten wij hier dogmatische vastheid en zekerheid ontberen, die sommige denkers zóó noode missen, dat zij haar tot eiken prijs willen forceeren. Willen wij echter de werkelijkheid geen geweld aandoen (een der grootste wetenschappelijke zonden) dan zullen wij dit voorshands hebben te aanvaarden. Wij kunnen alleen dit constateeren, dat in den loop der staatsrechtelijke ontwikkeling een periode komt, waarin de gemeenschappelijke lotgevallen, de gemeenschappelijke strevingen en het gemeenschappelijk lijden een zóó sterke band zijn gaan vormen, dat de invoeging van die menschengroep als een ondergeschikt deel in een andere gelijksoortige groep aan de groepsgenooten als iets ondragelijks bewust wordt, als bedreigende geestelijke goederen, die zij van de hoogste waarde achten. 15 om den staat met de rechtsorde te identificeeren (Kelsen).! De georganiseerde groep met haar stelsel van organen is nu eenmaal iets anders dan het geheel der leefrefplejjjLvnnr de groep en haar organen; dat de taal hier verschillende woorden gebruikt, is niet toevallig. Er is verband tusschen staat en recht, geen identiteit Er is verband om deze reden: elke orgaan-samenstelling en elke orgaan-functioneering in een groep is iets feitelijks, maar daarmee is tevens onverbrekelijk verbonden verantwoordelijkheid. Men kan en moet,kennis^J^eqre-^ t^c