8 assisia verschillend) deed Nederlandsch accys opkomen, dat onder invloed cyns een n aannam 4). Webster, Revisia dictionary of English language vermeldt: excise (apparently from L. excis .. cut off, excidere to cut out or off. Conrad, Handwörterbuch der Staatswissenschaften: Palgrave meint, dasz die Steuer, im Preise der Produkte enthalten, diesen für den Verkaufer um ebensoviel vermindert, abschneidet. Ob es nicht aus der Englischen Aussprache der auf dem Continent (in Holland) schon früher üblichem Worte accise enstanden ist ? HfiUemann nimmt an, dasz die alteren derselben (Steuern) den Nahmen Ziese führten. Cisa = tallia, eine Kerbe im Quittungsholz, Die Ziese oder Cise wurde in der Regel von Getranken, spater auch von Getreide erhoben. Bei vortschreitender Bedürfnis wurde zu diesen Steuern noch eine Zweite gelegt, und Accise genannt. Men krijgt uit dit alles den indruk van een zoeken en gissen naar de beteekenis van iets wat men niet weet. Is meh aanvankelijk geneigd, de beteekenis van sys als verband houdende met de kerfsnede de voorkeur te verleenen, een verklaring waardoor men zich voldaan gevoelt, te eer, omdat inderdaad blijkt, dat reeds in den landsheerlijken tijd telkens op den wijn en bieraccyns nog een tweeden, derden, of vierden werd toegevoegd („ac-") en de accynsresolutie van Scherpenisse 1340 het woord acsyns kent, bij vergelijking der chronologische terminologie hiervóór gegeven, moet men die oplossing laten varen. Niet acsise of -sys maar assise, assys, is de eerste vorm die voorkomt, en al mag men vanaf 1300 nu en dan naar een anderen woordvorm kunnen wijzen, telkens weer grijpt men terug naar den oudsten vorm 5). Staat nu echter meteen vast, wat 1.1.1. onder accijnzen, assisen, 4) De oude cijnsen — daargelaten of sommige niet huur of pacht waren — bestonden (vgl. de Blécourt) soms in geld, doch veelal in naturalia, koren, vooral ook in boter, eieren, kippen, honig, was. Vandaar misschien ook, dat men eenige verwantschap met het — zie hierna — ook al niet eng te begrenzen laat-middeleeuwsch begrip van accijnzen heeft gevoeld. De waarschijnlijkheid, dat de n in het woord op deze wijze moet worden verklaard, wordt nog grooter, als we zien, dat blijkens Boey's Woordentolk dit woord oorspronkelijk chyns werd geschreven en ook de vorm excftys voorkomt (1555). Zie echter ook Huizinga's afleiding van deze n in noot 5 hierna. 6) De vraag of de vorm accijs inderdaad uit het fransch opkomt (zie Franck), het woord excys uit Engelsch (zie Webster en Conrad) is bij dit uitgangspunt van weinig belang meer. Huizinga blz. 55 meent, dat wij van het oud-Fransche assise (Franck: de oude Fransche vorm is accise), 9 was te verstaan? In geenen deele! Hier tasten de historici eerst recht in het duister; weer zijn er twee factoren, waarvan men twijfelt, welke het meest gewicht in de schaal moet leggen. Zooals hierboven blijkt, neemt men in den regel aan, dat de accijns zéér vroeg een belasting op het binnenlandsch verbruik van dranken was, later op dat van een al grootere groep van artikelen (zoo ook Below en Sohms). Ook Roscher is van die meening, doch oordeelt daarnevens, dat die onderscheiding alleen (waarschijnlijk) historische waarde heeft en dan doelt op de meest omvangrijke groep belastingen, welke de praktijk „accijnzen" ging noemen, „doch zij voerden dien naam nóch uitsluitend, nóch omkatten zij in eenige tijdsruimte of gebied alle toen geldende gebruiksbelastingen". Eheberg, Finanzwissenschaft, blz. 127 komt tot ongeveer gelijke conclusie. Nog verder echter gaat Huiz^nga. De mogelijkheid erkennende, dat de Duitsche geschiedenis der accijnzen een andere is, vindt hij reeds in 1274, 1288 en 1325 te Haarlem, Brugge en Middelburg (de oudste hier te lande bekende) accijnsheffingen, die tal van posten bevatten van den meest verschillenden aard6). Die heffingen droegen het gemengd karakter van verbruiksbelasting en patent op de nering. Hij ziet evenals von Below de oorspronkelijke „accijns" als voortzetting der (in de eerste plaats voor de versterking der stad gebezigde) tollen6*). Mag men aan de door hem gebezigde motieven niet waarde ontzeggen, zijn uitleg is niet in staat, verklaring te geven van het ook door hem erkende feit, dat overal, van de 13de eeuw af, tot ver na dien, de accijnzen op bier en wijn een bijzondere plaats innemen7), dat zij overal bij de opsomming der aan accijns on- met een onjuiste gedachte aan Latijnsch accensus den jongeren vorm accyns hebben gemaakt. Hij verwijst voor verschillende afleidingen verder naar Ducange r.v. Is Franck's veronderstelling niet meer waarschijnlijk ? 6) Het merkwaardigste is wel (ontwerp ord. Middelburg 1325): een recht op verkoop van huizen ! °*) Voor die meening pleit ook de zooeven in het archief van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen 1927 (blz. 19) gepubliceerde rekening van den hofmeester van Karei den Stoute van 1460, welke o.a. een betaling vermeldt van XII solz pour lassise van Rijnwijn te Geervliet, den bekenden tol. 7) De poortereed van Middelburg (eerste kwart 16de eeuw), blz. 403, deel 1 RGP) den burgers deed beloven, te handhaven het recht van Kerk, Heer en Stad, burgemeester en schepenen onderdanig te zullen zijn, „gheen wijn of bier buiten de excysen te halen ende voert al te doene, dat een goet poorter geboirt en de schuldigh is van doene". Zie ook nog de tafel van verboden uit de 15de eeuw in datzelfde deel: „voorbod van bier buyten 10 derworpen artikelen vooraan gaan. Dat geschiedt zóó stelselmatig, zóó principieel, dat aan die afzonderlijke en eerste benoeming niet een bijkomstige, maar een principieele beteekenis moet hechten. T. a. v. Middelburg merkt men (vgl. de Tabellen in R. G. P. 61) daarnaast nog op, dat blijkens de kwartiermeestersrekeningen over tal van jaren, alleen in de eerste (1365—1377) van de kleine accijnzen naast die van bier en wijn wordt melding gemaakt8), terwijl reeds in 1488 van Albert van Saksen, in 1519 toestemming van Koning Karei was ontvangen om voort te gaan met het ontfangen van diverse assissen ende ceuilloiten up den wijnen, bier en de andere waeren en coopmanschappen, die vertiert ende gesleten werdden10). Overal heeten bier en wijn „de groote assize" en zijn deze heffingen afzonderlijk geclassificeerd11). De (brande-)wijn accijns werd, toen dit product ingang vond, eerst onder den wijnaccijns gerekend, in 1563 te Middelburg, met toestemming van Philips II, met een afzonderlijke heffing belast. Zoo rijst de vraag — en dit schijnt, wanneer wij de ups and downs van den telkens ook nog in onze tijden te bespeuren cirkelgang in de belastingwetgeving nagaan, geenszins ondenkbaar — of niet de accijnsheffing oorspronkelijk — dat is in bij de Romeinsche jaartelling aansluitende tijden — werkelijk is geweest een heffing op het gebruik van dranken, speciaal bier en wijn. Of niet die heffing zich in de vroege middeleeuwen heeft ontwikkeld/»), met het stijgen der behoeften, tot een amalgama, eerst van verbruiksheffingen op levensmiddelen, daarna mede van gebruiksheffingen ook van andere waren, ten slotte zelfs van verbruiks-, gebruiks- en neringheffingen, doch, al die tijden door, het oer- excyse te halen, van wijnen in 't doester te halen of zonder geld". Van andere accijnzen wordt in dien eed niet gerept. 8) Onder de kleine vallen alle andere. Éénmaal in 1376 wordt, echter onder de opbrengst particulen, nog melding gemaakt van den bieraccijns. B) En dat in Duitschland, Nederland en Frankrijk op van elkaar onderscheiden wijzen ! 10) Uitgesloten is n. m. m. dat die belastingen spoedig na 1325 niet meer werden geheven. Hoe die dan echter c.q. werden verantwoord en waarom zij niet in de kwartiersrekeningen werden verantwoord, is mij duister. X1) Verbruiks belastingen waren ook deze heffingen echter aanvankelijk slechts ten deele. Nog den 25 Aug. 1528 (R. G. P. 61, blz. 73) wordt toegestemd in een heffing van een nieuwen (verderen) accijns op het bier op die manier, dat het bier int vercoopen met den pot nyet te dierder vercocht en sal weesen aan den gemeenen man, maar alleenlyck gevonden op de wynninghe van den tapper. 11 begrip zich staande hield, wat dan tot uiting komt in de afzonderlijke plaats, die bieren en wijnen innemen, tot ten slotte, dat oerbegrip in onze tijden, althans principieel, weer de zege behaalt. Die mogelijkheid behoeft te minder onwaarschijnlijk te worden geacht, omdat we een zelfde proces nog van 1579—1795 zien afspelen voor de landelijke middelen. De imposten der Unie van Utrecht — waarop ik thans de aandacht ga vestigen — waren oorspronkelijk tot een klein aantal beperkt. Zij namen echter gestadig in aantal toe, totdat haar karakter geheel verloren ging. In 1805, meer nog in 1816—1821, kwam men weer tot beperking. III. Republiek (1568—1795) Provinciale accijnzen (imposten, middelen van consumptie, onbeschreven middelen). Het is duidelijk, dat de benaming accijs, later accijns, speciaal gereserveerd wordt voor der steden accijnzen. Landelijke heffingen waren er feitelijk niet. Die kwamen eerst op, toen de afzonderlijke provinciën, graafschappen e.d. een soort zelfstandige belangengemeenschap gingen vormen, de verdediging speciaal tegenover anderen, nog meer, toen die provinciën gemeenschappelijke belangen kregen, zooals die tot uiting komen in den opstand tegen Spanje. De Staten-Generaal der opgestane noordelijke en zuidelijke gewesten, ontworpen met veel onderlinge wrijving en zonder dat het blijkbaar ooit gelukte het in elk der gewesten volledig tot toepassing te brengen, in 1576 een soort stelsel van belastingheffing, tot bestrijding van de kosten van den oorlog. Kwam in dat stelsel ook accijnsheffing voor ? Te vergeefs zal men de benaming accijnzen zoeken. Doch we vinden er als generale of gemeene middelen o.a. in- en uitvoerrechten, de 100ste penning en als voornaamste de „imposten". Slechts een enkele maal (b.v. res. 21 Juli 1577 R. G. P. 26 blz. 493) wordt gesproken van „den assyse en de impost van de voirsz. staten," doch hoogstzelden komt die terminologie voor. Bij het woord impost hebben we het aanknoopingspunt voor ons onderzoek naar landelijke accijnzen te zoeken. Boey (1723) acht het een synoniem van impositie, belasting. Volgens Beets beteekent dit woord: een heffing door de Overheid opgelegd, belasting, in het bijzonder accijns of inkomend recht. Kuipers vermeldt: van het Latijn: impositus, „opgelegd" ==' accyns. Is die laatste uitleg historisch juist ? 12 Vast staat wel, dat die term reeds toen een andere beteekenis had dan die van belasting alleen. In de in de Fransche taal gestelde resoluties dier dagen schrijft men impos (b.v. Res. 5 Sept. 1577, blz. 501), wanneer men belasting bedoelt, impostz, wanneer men over de bepaalde, later als gemeene middelen bekend staande, heffingen spreekt. Doch moeilijker wordt het, de grens enger te trekken. Onder gemeene middelen, onder „impostz", verstaat men nu eens alleen consumptieve belastingen, heffingen in elk geval voor het grootste gedeelte overeenkomende met de voornaamste stedelijke accijnzen, dan weer het samenstel van belastingen, dat voor het voeren van den gemeenschappelijken oorlog wordt geheven. De Instr. 9 Juli 1578 R. G. P. 32, blz. 342 verzoekt nog een jaar de generale middelen vol te houden „notamment ceulx qui concernent les impostz et la consomption de marchandises" n*). Maar het is niet alleen onvastheid van terminologie wil het mij voorkomen, die den naam van accijnzen vermijden deed. Achter dit benoemen met anderen naam school, zie ik goed, politiek. Het is dezelfde die bij belastingheffing ook nu nog wel eens wordt toegepast, n.1. het benoemen van een gelijksoortige heffing met andere namen, om haar gemakkelijker te doen aanvaarden. Want zelfs de heffing van twee paters voor elk vat gerstebier, een heffing die naar haar aard, ook volgens toenmalige begrippen, zeer specifiek een accijnshefi'mg is, de heffing onder die gemeene middelen welke speciaal moest dienen voor den aankoop van kruit en ammunitie voor het leger, wordt angstvallig als impost aangeduid. Zonder nochtans, dat de Staten der gewesten zich geheel laten misleiden. Tegen die heffing — bier was de volksdrank in die dagen — rijzen de meeste bezwaren. Artois verklaart (1 Mrt. 1578) haar niet te kunnen toepassen, omdat bier reeds met „maltotes et assises ordinaires et extraordinaires" zijn belast, Utrecht (30 Augs. 1587, blz. 367, R. G. P. 32) niet, vanwege de particuliere imposten (provinciale consumptiebelastingen dus) en de (ordinaris) accysen, die in voorsz. Staten van Utrecht gelden. Gelderland (27 Sept. blz. 377) heeft bezwaar tegen den impost op bier in respect... van die accysen, die men in de steden betalen moet. In een verslag van 11 Juli 1578 blz. 345 R. G. P. 32 van den rje tegenstelling beschreven en onbeschreven middelen (= directe en indirecte belastingen) is te vaag, om steun te bieden bij ons onderzoek. 13 Prins en Bossu wordt weer onderscheiden tusschen „les assises de plusieurs villes" en „les moyens généraux". Ook later — vgl. b.v. Gr. Plb. III, blz. 1107 — onderscheidde men ,,'s Landts ge„meene middelen, Impositiën, mitsgaders de accysen en particu„len die de steden by Octroy sijn heffende". En als in 1579 de Noordelijke provinciën een afzonderlijke unie stichten en dan wederom een gelijksoortig stelsel van generale of gemeene middelen construeeren, komen daarop voor (art. 5) „seeckere imposten op allerhande wynen, binnen ende buyten „gebrouwen bieren, op 't gemael van Coorn ende Greyn, op 't „zout, gouden, silveren, syden ende wolle laeckenen, op de Hoorn„beesten ende Besaeyde landen, op de Beesten, die geslacht „worden, Peerden, Ossen die verkoft ofte verpangelt worden, op „de goeden ter wage komende, ende alsulcke andere, als men „naermaels by gemeen advys ende consent goet vinden sal." Volgens art. 9 sal men geen Oorlog of vrede maken, noch eenige Imposten of contributie instellen, de generaliteit aangaande, dan met gemeen consent. Ten slotte — daaruit blijkt ook zeer goed, dat onder imposten bijzondere belastingen werden verstaan — bepaalt art. 18, dat de eene provincie, enz. tot last van d'andere en zonder gemeen consent geen imposten, convoy-gelden (invoerrechten), noch andere diergelycke lasten mogen heffen 12). In art. 7 komt zelfs het woord n. m. m. voor als synoniem van accijns en in den zin van verbruiksbelasting. Het bepaalt, dat de garnizoenen van genen excys (d.i. dus de plaatselijke heffing) of te impost (d.i. de als landelijk bedoelde, maar inderdaad provinciale) heffing exempt zullen wezen enz. Het woord impost is verder schering en inslag in de Groot placcaat boeken. Soms wordt het gebruikt in algemeenen zin, in den regel in een specialen, in beiderlei vorm in den gewonen OudHollandschen wijdloopigen trant, die ten deele ook dient om eigen onzekerheid over de beteekenis van een woord te verbergen. Zoo leest men (Gr. Plb. IV, 762) middelen en contributiën, hetzy op den naem ende by forme van imposten, accynsen, ongelden 13) of andere, hoedanigh die souden mogen wesen. 12) Deze bepaling is nimmer in praktijk gekomen. Enkele pogingen (o.a. in 1633) mislukten. Zie over het belastingstelsel onder de Republiek meer uitvoerig mijn studie T. v. Strafrecht 1926, IV, De historische ontwikkeling van het ambt van Rijksadvocaat. 13) Van Dalen: gelden, die in een of anderen vorm als belasting worden 14 In Gr. Plb. I, blz. 1626 en 1633 komt generale (gemeene) impost voor als synoniem van generaal (gemeen) middel. Gaan we verder na, welke belastingen onder de republiek zoo al als imposten werden aangeduid, dan vindt men daar zoowel verbruiksbelastingen, (hetzij bij invoer, hetzij bij verkoop, een enkele maal bij fabricage geheven) als den impost op de waeggelden (art. 6 Unie van Utrecht, vgl. Engels blz. 66), den impost op den 40sten penning (op den koopprijs) Gr. Plb. I, 1977, den impost het Heerengeld (dienstboden belasting). Globaal gesproken vindt men hier dus een gelijksoortig complex van provinciale belastingen als in 1288 en 1325 in de steden als accynzen werd aangeduid. Slechts een enkele maal, als bij vergissing, (vgl. b.v. Gr. Plb. I, 1741 Bieraccysen) wordt het woord accijns ook voor de provinciale heffing gebezigd. Voor de provinciale spreekt men van imposten en van gemeene middelen 14), waaronder ook andere middelen behoorden, doch waarvan de belastingen, welke wij nu accijnzen noemen verreweg de voornaamste waren15) 16). Ook werden imposten en gemeene middelen geen synoniemen geacht, hetgeen b.v. kan blijken uit Gr. Plb. V, blz. 1067, waarin een tegenstelling wordt gemaakt tusschen de gemeene Landtsmiddelen en 's Landts imposten, zonder dat nochtans blijkt, waarin die bestaat. Allengs tracht men echter tot een engere omgrenzing te geraken. Men gaat spreken van (Gemeene) Middelen van Consumptie. Vgl. b.v. Gr. Plb. III, blz. 1105, Place. 22 Febr. 1683, dat opgebracht, volgens Huizrfnga (blz. 55): „Reeds de naam duidt hem (den stedelijken accijns) als onrecht aan; niet het Oud-fransche assise, maar mala tolta (malletoute) en Ungetd, = ein Indebetum eine von Rechtswegen, namlich von Landrechts, nicht geschuldetz Summe" (met citaten). De zin is niet erg duidelijk. 14) Een dergelijke onderscheiding ligt ook ten grondslag aan het ontwerp, dat Japikse aanziet voor het ontworpen belastingstelsel der 17 opgestane gewesten. Eén der onderdeelen was het Cohier des consumptions. 16) Gemeene middelen van de generaliteit, ook wel generaliteitsmiddelen (een term die in anderen zin voor convoyen en licenten wordt gebezigd) genoemd, zijn ongeveer dezelfde middelen die in de zeven provinciën als gemeene worden geheven, doch geheven door de Staten-Generaal in de Generaliteitslanden. le) Vgl. Gr. Plb. III blz. 1101 Ordonn. raeckende de fraudes en Contraventiën van 's Landts gemeene middelen en Impositiës, mitsgaders de accysen en Particulen, die de Steden bij Octroy van de E. M. H. St. v. 15 in de considerans alleen spreekt van gemeene middelen tout court, maar in den titel van gemeene middelen van consumptie en Place. 12 April 1633 blz. 327 Ned. Plb. Maar ook daarbij onderscheidde men niet zuiver. Zoo moest b.v. het middel van de inkomende Tabak, het inkomend graan, de gebakken pypen (Gr. Plb. VIII, Publ. St. v. Holland, 7 Oct. 1751) zoowel bij het passeeren door de Provincie, als bij invoer van consumptie in de provincie worden geheven. Eerst in de 18de eeuw dringt het inzicht door, dat dit onjuist is. Zoo overweegt de Waarschuwing van Gecomm. Raden van Holland van 25 April 1752 (Gr. Plb. VIII, blz. 1055), dat de Middelen van de ronde maat, inkomende granen, inkomende Tabak, en van de waag eigenlijk meer zijn middelen van commercie als van consumptie. Ook in ander opzicht geeft men zich van den aard der heffing „Middel van consumptie" in engeren zin allengs beter rekenschap. De consumptie welke men in die middelen treffen wilde was die van den particulier; belasting der industrie lag dus niet in de bedoeling, doch desalniettemin werd zij door het groot aantal middelen van consumptie sterk getroffen. Daarom geeft Res. 26 Augs. 1752 (Gr. Plb. VIII, blz. 1057) tot soulaas en encouragement van der Wolkamme fabricque, Gr. Plb. VIII, blz. 1066 en Res. 12 Mei 1573 Gr. Plb. VIII blz. 1067, blz. 1068, blz. 1072 op het verzoek van ijzergieterijen, glasblazerijen, tegelbakkers „na het voorbeeld van andere Fabricquen", 27 Juni 1765 (Gr. Plb. IX, blz. 969) enz. vermindering van den impost van verschillende soorten brandstoffen. Het zou echter nog eenigen tijd duren vóór de wetgever de consequentie trok, het verbruik van alle accijnsmiddelen zoo mogelijk steeds geheel onbelast te laten voor alle industrieele doeleinden en daarnaast afschrijving of teruggaaf van de accijns te verleenen voor weer uit te voeren of uitgevoerde goederen. Dat beginsel werd, j». art. 105 Wet Indir. bel. 15 Sept. 1816, eerst ten volle aanvaard in art. 6 Stelsel wet 1821/Vóór de ordonnantie op den Invoer van Impost-subjecte speciën van Gogel (1805) die restitutie voor uit te voeren zeep, steenkolen en brandewijn principieel regelt, heb ik slechts sporen daarvan aangetroffen. Overigens wordt in de wetgeving der Republiek allengs de hoofdbasis door de Unie van Utrecht voor de heffing der impos- Zeeland zijn heffende en Gr. Plb. 9 blz. 559 „Provinciale Landts Imposten en Stad Excynsen". 16 ten in art. 5 aangegeven, uitgebreid op een wijze die haar ontwerper wel niet zal hebben vermoed. Alle artikelen waarvoor men een geschikte heffingswij ze kon bedenken, werden allengs met een impost belast. Uit het Grootplaccaatboek een resumé makende van de in de provincie Holland gegolden hebbende „imposten", die eenigermate met wat wij accijnzen zouden noemen, verwant zijn, kwam ik tot een 35-tal, in Zeeland was het aantal wat minder. Bekend is William Temple's anecdote, dat in Nederland van een toebereiden visch, die ter tafel kwam, minstens 30 verschillende accynzen waren betaald (waaronder hij dan de stedelijke zal hebben meegerekend). IV. Revolutie tijdperk. Landelijke accijnzen (imposten, middelen van consumptie). Met een dergelijk belastingstelsel, dat weinig meer dan water en lucht vrij liet, neigde de door eigen wan-bestuur en -staatsinrichting ontijdig ten ondergang gedoemde Republiek ten einde. Haar erfgenamen hebben wat dit onderwerp betreft ingezien, dat aan de provinciale heffingen een eind komen moest, dat een stelsel van algemeene belastingen voor de nu ééne en ondeelbare Bataafsche republiek daarvoor in de plaats moest treden. Aan Gogel gelukt het in 1805 en waarlijk niet gemakkelijk, om die eenheid tot stand te brengen. Tegelijkertijd wordt de systematiek beter doorgevoerd, de kring ook van de consumtieve middelen beter gesloten. De term impost is daar weer schering en inslag. Ik zal niet alle belastingen noemen, waarvoor hij dien bezigde; hij gebruikt dien bij voorkeur voor de belastingen, welke men onder de republiek consumtieve middelen noemde; maar allerlei andere, niet tot de consumtieve middelen te rekenen heffingen, dragen soms ook dien naam. Hoe is nu Gogel's stelsel, en hoe heeft hij zich de werking daarvan gedacht ? Dat kunnen wij leeren uit de Voordracht dd. 20 Juni 1805, waarbij Schimmelpenninck het Stelsel van algemeene belastingen aandient. De provinciale heffing wordt een landelijke; daardoor kunnen tal van controle- en strafbepalingen vervallen; twee honderd mijl interne provinciale grens behoeft niet meer te worden bewaakt. Zijn stelsel omvat de twee groote groepen beschreven en on- 17 beschreven middelen, welke laatste hij ook indirecte noemt, dat zijn die, zegt de voordracht nader, welke dadelijk bij het verbruik, den inslag, uitslag, opslag, het vertier en wat dies meer is, der belaste onderwerpen gevorderd, of bij het inkomen of uitgaan dierzelve in of buiten de Republiek worden geheven. Onder die groep vallen, wat men onder de republiek noemde: de consumtieve middelen. Bij de regeling dier heffingen maakt hij echter — in tegenstelling met de Oud-Hollandsche placcaten — een systematische scheiding, n.1. die tusschen: a. onderwerpen van onmiddellijke Inlandsche consumtie en genot, niet bij den invoer gevorderd. (Dit aantal beperkt hij zoo veel mogelijk, n.1. tot zes, te weten zout, zeep, turf, gemaal, dranken (wijn en gedistilleerd) en Beestiaal of geslacht. Daarnaast kende hij de belasting op de ronde maat (per hoed of last van een aantal artikelen), het recht op de waag (per 100 pond van een aantal andere artikelen) en het binnenlandsch last- of plaisiergeld); b. de middelen bij den invoer te percipieeren, welker regeling werd samengevat in de ordonnantie op de impost-subjecte speciën. Onder die laatste categorie vielen de meeste voormaals in de prov. Holland bij invoer geheven middelen en eenige van andere provinciën. Nevendoel bij de heffing dezer tweede categorie is bescherming van sommige binnenlandsche fabrieken. Het woord accijnzen wordt in de geheele voordracht niet gebruikt, noch in de afzonderlijke ordonnanties 17). De systematiek is echter verbeterd; er is nu een afzonderlijke groep verbruiksbelastingen geformeerd. Aan de convoyen en Meenten — nooit ten volle als gewone belastingen beschouwd — kende men nog een afzonderlijk karakter toe, en achtte ze mede ten doel te hebben den handel te bevorderen. De boven-omschreven indirecte belastingen bedoelden de consumtie te treffen, groep b. protegeerde daarnaast de inlandsche fabricage. V. Inlijving. Droits réunis, „Fransche" accijnzen. De inlijving bij Frankrijk bracht het Fransche belastingstelsel, 17) Eigenaardig is nog, dat onder de groep a bier niet voorkomt. Dat werd alleen bij invoer (groep b), bij wijze van patent, en als invoerrecht belast. 18 dat — hoezeer in 1813 grootendeels afgeschaft — ten slotte niet naliet blijvend zijn invloed op ons belastingrecht te doen gelden. Dat stelsel onderscheidde Directe belastingen, Middelen van de Régie 18) der Registratie, Rechten van in- en uitvoer (Douanes) en de Vereenigde rechten, de Droits Réunis. Onder deze laatste nu waren samen gebracht, de Accijnzenl9) op wijn, bier, azijn, gedistilleerd, tabak en zout, de rechten op Speelkaarten 20) en gouden en zilveren werken en verschillende rechten op het vervoer van goederen en middelen van vervoer. Droits réunis is tot zekere hoogte hetzelfde wat men onder de Republiek onder „imposten" verstond. Deze onderscheidingen en de ter zake geldende wettelijke bepalingen, ik zal daar aanstonds op terug komen, zijn voor de verdere indeeling van ons belastingstelsel van groot belang. Direct na de omwenteling in 1813, wordt het gehate stelsel van douanes en droits réunis over boord geworpen en teruggekeerd (Besluit 23 Dec. 1813 Stsbl. 17), voor de in-, uit- en doorvoerrechten tot het Plakaat van 1725 op de convoyen en licenten, voor de imposten tot Gogels ordonnanties van 1805 en 1806. De overigens zeer juiste accijns op tabak, die door de wijze van heffing in het bijzonder gehaat was, werd aan de nationale gevoeligheid ten offer gebracht. Hier voor het eerst vindt de naam accijns zijn plaats als een bepaald soort van landelijke belastingen. In het nieuwe stelsel van 1816 (Wet van 11 Mei 1816 Stsbl.. 14 tot regeling der middelen), onderscheidde men, overigens de Fransche indeeling volgende, inplaats van droits réunis, indirecte belastingen (evenals in Frankrijk na de restauratie), welke waren onderverdeeld lo. in bekistingen (niet meer accijnzen) op zout, zeep, wijnen, buitenlandsche en binnenlandsch gedistilleerd, bier, azijn, turf, steenkolen, geheven bij fabricage enz. binnenslands en bij invoer. De formaliteiten in verband met de laatste heffingen werden geregeld in de wet van 15 Sept. 1816 betrekkelijk den 1S) L'impöt est percu „en Régie", wanneer de Staat zelf de belasting heft, ze dus niet verpacht. Het woord houdt verband met de regalia, de als monopolie door den Vorst, de Overheid, geheven rechten, hoofdzakelijk bij verkeer en verbruik. 19) In Fransche terminologie spreekt men ook van les droits d'accises, een wijze van benoeming aan ons fiscaal gevoel vreemd. Slechts twee maal heb ik die in ons recht aangetroffen. N.1. in Gr. Plb. VII, blz. 1517 en in de tabel van ï819, aant. 23), in welke Fransche invloed te herkennen is. 20) Le droit de timbre sur les cartes, loi du 9 vendémaire, an 6. 19 invoer van impost subjecte speciën en 2o. binnenlandsch lastgeld, waag en ronde maat. Op die wijze van heffing der belastingen, welke men binnenkort accijnzen zou noemen, komt het aan. Die nam men — en in nog sterker mate in 1815 — grootendeels over uit de Fransche wetgeving, welke bij die heffing de voorkeur gaf aan heffing bij fabricage, wat dus tegelijk in hield, heffing niet van den consument rechtstreeks, maar van den fabrikant, met de bedoeling, dat deze de op hem gelegde last zou afwentelen op den consument. Zooals ik in den aanvang van dit opstel deed uitkomen lag aan de oud-Hollandsche (provinciale) heffing die ter laaster slete21) ten grondslag. Men belaste de goederen welke werden „uytgesleeten en de verdaen" (10 Juli 1578, R. G. P. 26, blz. 334). Allengs was daar — als die heffingswijze op bezwaren stuitte — wel eenige verandering ingekomen, maar de grondgedachte bleef. Men belastte zelden bij fabricage, meer bij invoer, in den regel bij verfcoop, liefst zoo dicht mogelijk bij den consument. {Vgl. Kemper, Rede 2de Kamer, 15 April 1819). Thans gaf — en daarom in hoofdzaak ging de strijd in 1816, 1818 en 1819 2S) — de wetgever op Fransch voorbeeld de voorkeur aan heffing bij „de source". Men vreesde, dat de administratie met het stelsel de methodes der Fransche ambtenaren, die op de droits réunis toezagen, zouden overnemen; men achtte het onbillijk, de last en risico, die den consument moesten drukken, op den fabrikant te leggen en dat alles (vgl. rede Hogendorp 16 April 1819) terwijl aan de andere heffing maar „un seul inconvenient" was verbonden, n.1. dit: „II faudra excercer une surveillance plus étendue." Dat de wetgever recht had dit bezwaar in de grootere, landelijke, gemeenschap, bij steeds ingewikkelder maatschappelijke verhoudingen, als voornamer te rekenen, dan de voordeelen aan het andere systeem, zal nu ieder inzien. In de oogen der tijdgenooten, was de heffing echter diermate van karakter veranderd, dat men daarbij al meer de afgeschafte 21) Zie nader Engels, blz. 364. 22) De belasting op de buitenl. prod. valt (vgl. art. 1 Intr. wet 15 Sept. 1816) onder de indirecte belastingen („of op de consumptieve middelen"), al werd zij dan, door de wijze van invordering, als 't ware ingelijfd bij de convoyen en ttcenten. 23) Zoowel in de Kamer als — blijkens verschillende pamfletten — daarbuiten. Zie b.v. pamflet Kon. Bibl. 24300. 20 Fransche accijnzen, inplaats van de Oud-Hollandsche imposten voor oogen had. Reeds heet de chef dier toen vereenigde dienstvakken Directeurgeneraal der in- en uitgaande regten en accijnsen. En wel heet het 31 Dec. 1818 ingediend wetsontwerp nog „op den ophef der in- en uitgaande regten en de indirecte belastingen", doch op 15 April 1819 zijn de laatste woorden door accijnsen vervangen, zoodat Hogendorp in de zitting van 16 April d. a. v. kan zeggen: „II n' a pas un an que nous disions impositions indirectes, mais „le nom ne fait rien a la chose"24). In de bijzondere wetten op de verschillende speciën, na de algemeene wet van 1819 aangenomen, wordt echter het woord accijnzen nog zorgvuldig vermeden. Eerst de stelselwet van 1821 geeft een systemathische nieuwe indeeling, waarin de accijnzen een eigen plaats krijgen en — nog een verdere stap —, hoewel zij dit in economischen zin zonder twijfel geworden waren, fiscaal-technisch niet meer behooren tot de indirecte belastingen, waaronder nu alleen registratie-, zegel- en successiebelasting worden verstaan25). VI. Accijnzen en invoerrechten. Aldus in groote lijnen geschetst, en tallooze plaatselijke en gewestelijke afwijkingen van den heffingsvorm op den achtergrond gelaten, de vóórgeschiedenis van het ontwikkelingsproces der accijnzen in Nederland. Wellicht allereerst de eenige belasting die de steden hieven en dat op de toen bekende dranken, bij toenemende behoefte ook op andere artikelen, ja zelfs van bepaalde handelingen, althans op sommige plaatsen tegelijk opgekomen met — wellicht voortgesproten uit — stedelijke tolheffing, trof zij doelbewust (vgl. o.a. Tyszka, blz. 252) of indirect den consument. Want dat zal ten slotte toch wel steeds, althans in hoofdzaak, het gevolg geweest zijn van de heffing, of men zich daarvan voldoende rekenschap 84) Dat moet men ook wel zeggen, wanneer men in den Generalen staat (Handelingen 1819 blz. 349) houdende de ontvangsten op de verschillende regten, uitmakende het stelsel der accijnzen, ook het recht van de waag, de rondemaat en het binnenlandsch lastgeld aantreffen 1 Die systematiek is m.i. abnormaal en komt elders niet voor. 25) Hoe abnormaal dit is kan ook hieruit nog blijken, dat in de inhoudsopgaven der serie Beslissingen in Belastingzaken na de invoerrechten en de accijnzen, wordt opgenomen een rubriek verdere indirecte belastingen. 21 gegeven heeft, of men dit al of niet heeft willen voorkomen, of niet. In den lateren landsheerlijken tijd treffen we haar wel is waar aan in den gecompliceerden vorm van a. consumptiebelasting, allereerst op de toen bekende dranken (bier en wijn), verder op alle mogelijke andere waren naar mate der stedelijke behoefte, b. belastingen op het „vertier", op het verkeer, c. belastingen op het bedrijf, (vgl. noot 11), als patent, maar onvermijdelijk waren het ten slotte in al die gevallen de consumenten, die de belasting hadden te dragen. Want zelfs t.a.v. de meest directe belasting, die op het inkomen, is allengs gebleken, dat, waar zij mogelijk is, dat is bij hen, die een bedrijf uitoefenen, dergelijke afwenteling niet door den wetgever kan worden voorkomen (vgl. o.a. Mem. van Antw. 3 Juni 1920 op het wetsontwerpMarchant tot-heffing eener buitengewone belasting tot afdoening der crisisschuld). Bij belastingen als de middeleeuwsche accijnzen was dit in het geheel niet te verhinderen. Vervolgens zien wij, onder de Republiek, de stedelijke accijnzen zich al meer bewust als consumptiebelastingen (geheven zooveel mogelijk ter laatste slete en bij den invoer) ontwikkelen, terwijl andersoortige heffingen daarvan steeds meer worden afgescheiden; daarnaast komen de gewestelijke imposten op, waarvan zich evenzeer de consumptiébelastingen al nauwkeuriger een afgescheiden plaats verzekeren. Bij de geboorte van een stelsel van algemeene belastingen voor de staatkundige eenheid der Bataafsche Republiek, welke voor het bondgenootschappelijk stelsel van eertijds in de plaats treedt, scheidt Gogel — schoon niet altijd even logisch — de directe consumptiebelastingen (op dienstboden b.v.) van de indirecte af. Het aantal indirecte consumptiebelastingen wordt zeer sterk ingekrompen. Van de tot toen bestaande combinatie van gebruiks- en verbruiksbelastingen, zijn alleen een 6-tal verbruiksbelastingen overgebleven. De inlijving ten slotte brengt voor de laatste groep één heffingsgewijze, die bij de bron, op den voorgrond. De heffing is doelbewust economisch 26) een as) Naar de leer der physiocraten zijn directe belastingen die welke naar vaststaande, van te voren ervaren daadzaken — persoonlijkheid, bezit, inkomen — en daardoor naar doorloopend bijgehouden gegevens — kadaster, kohieren — worden geheven. Onder indirecte rekenden zij die, welke verband houden met wisselende, meer of minder toevallige — derhalve niet vooruit vast te stellen — handelingen of gebeurtenissen en aan dien tengevolge ontstane verhoudingen vastknoopen. Zoodra die gebeurtenissen plaats hebben wordt de belasting naar de daarvoor vastgestelde tarieven 22 indirecte geworden. Zij wordt bijna nimmer geheven van dengene, die volgens de bedoeling van den wetgever de belasting ook te dragen heeft, doch van een derde, van wien wordt verondersteld, dat hij die belasting zal „afwentelen" op den consument ^). En die derde is niet meer degene die het dichtst bij den consument staat, doch die er het verst af is. Ten deele was dit reeds bij de „Hollandsche Imposrtiën" het geval; speciaal met die, welke bij den invoer werden geheven. Bij heffing van belastingen welke de consumptie treffen willen, moeten natuurlijk de met de binnenlandsch gefabriceerde aan de heffing onderworpen goederen overeenkomende ingevoerde waren aan een even hooge belasting onderworpen zijn, Anders toch wordt niet de geheele consumptie hier te lande van dergelijke goederen belast, doch torst de binnenlandsche fabrikant of bewerker de belasting en hij zal dit, tenzij in zeer exceptioneete gevallen, niet eens kunnen volhouden ! In verband met deze omstandigheid valt de materie van andere zijde te bezien. Wij hebben thans den blik te richten op een heffing, in vele opzichten met de accijnzen verwant, in andere daarvan onderscheiden, n.1. op de invoerrechten. Te onderzoeken valt, wanneer een bij invoer geheven belasting — niet naar de wettelijke terminologie, maar naar het wezen — als accijns is aan te merken, en in verband daarmede, waar de grens ligt tusschen invoerrechten 2S) en accijnzen. Juist de heffing bij de bron, die ook de accijnzen tot een bijna uitsluitende indirecte heffing maakt (in den zin van geheven van iemand anders, dan wie naar 's wetgevers bedoeling de belasting heeft te dragen), zooals de invoerrechten er óók een is, doet in de 19de eeuw de punten van overeenkomst meer naar voren komen. geheven. Die onderscheiding wordt hier niet bedoeld. Toch zal men zien, dat zij in de praktijk leidt tot een verdeeling in gelijksoortige categoriën, als bij een splitsing in directe en indirecte belastingen, op basis van de afwentelingsleer. 27) Over het al of niet juiste dier leer zie men een van de algemeene afwijkende van Mr. B. J. F. Steinmetz in „De progressieve inkomstenbelasting en het Nederlandsch-lndiscfte belastingvraagstuk" bij J. H. de Bussy, Amsterdam. 2S) Bij het hier»volgende beschouw ik de invoerrechten bijna uitsluitend, als hetgeen zij ten onzent — althans in hoofdzaak — zijn, n.1. consumptiebelastingen. Bij invoerrechten welke protectie ten doel hebben, moet de beschouwing ten deele anders luiden. 23 Ook het oud-Hollandsch recht kende — zooals reeds werd opgemerkt — voor sommige impost-subjecte speciën heffing van accijns bij den invoer, doch dit gaf toen nimmer aanleiding deze belasting met invoerrechten, met de convoyen en Meenten, te verwarren. Voor het gevoel van den 17den en 18den eeuwer — die bovendien de invoerrechten alleen als onderdeel van de in-, tóten doorvoerrechten kende — bestond er in allerlei opzicht een zoodanig verschil tusschen consumptiebelastingen en de convoyen en Meenten, het middel van commercie en navigatie, dat de scheidslijn tusschen die heffingen in de oud-HoHandsche wetgeving, althans formeel, duidelijk aangegeven was. Zóó duidelijk zag men die nog in Gogel's tijd, dat deze zich met instemming zijner tijdgenooten veroorloven kon op den invoer van eenige hnpost-subjecte speciën 29) een bijzondere consumptiebelasting te leggen, naast de convoyen en Meenten, de gewone invoerrechten. Doch met het kantelen der tijden valt die scheidslijn weg. Het continentaal stelsel, de revolutieoorlogen, vegen onze schepen van den oceaan; het is voor de Bataven nit met de „vrachtvaart van heel Europa." Van meet af aan moet de Nederlandsche handel, op nieuwe banen, zich een toekomst opbouwen en de met de oude orde samenhangende wetgeving der convoyen en Meenten heeft voortaan nog slechts ten deele haar vroegere beteekenis. De, door zuinigheid geboden, samenvoeging der administraties, de aanpassing aan elkaar der wettelijke bepalingen, wekken de gedachte, dat er mogelijk meer overeenkomst bestaat tusschen invoerrechten en accijnzen dan men tot toen heeft gemeend. Bij de behandeling van het wettelijk samenstel van 1816 voor het eerst geeft een Kamerlid uiting aan zijn twijfel over de juistheid der groepeeringen en voorschriften in de verbruiksbelastingen-regelende belastingwetten. Men was toen van plan, de accijnsgoederen in de pakhuizen der kooplieden bij het in werking treden van het nieuwe stelsel te laten opnemen, evenals hier te lande bv. bij belangrijke verhoogingen van den gedistilleerdaccijns is geschied en van de bevonden hoeveelheden den verhoogden accijns te laten betalen. „Maar waarom dan niet ook," zegt het Tweede Kamerlid van 20) Zie hierover nader Treub, Ontwikkeling en verband van de Rijks-, Provinciale- en Gemeentebelastingen in Nederland, Leiden S. C. van Doesbrugh, 1885. 24 Aken, „van de goederen, die met inkomende rechten zijn belast ? „Is dan de suiker niet evenzeer voor het gebruik bestemd als het „zout ? Niemand zal immer kunnen begrijpen, dat men ernstig „kan staande houden, dat het zout, de wijn, de brandewijn, alle „voorwerpen, die wij van buitenslands trekken, en waarvan vol„gens het stelsel der indirecte belastingen (= nu accijnzen) de „rechten bij den invoer worden geheven, artikelen zouden wezen, „die met een recht kunnen bezwaard worden, dat men indirect of „op consumtieve middelen noemt, terwijl de suiker, de koffie en „honderd andere artikelen, die wij evenzeer van buitenslands „trekken, en waarvan de rechten evenzeer bij den invoer moeten „worden geheven, die insgelijks tot de consumptie strekken, „alleen bezwaard zouden mogen worden, met een belasting die „men inkomend recht noemt. Ook geloof ik niet, dat er eenige „terugwerkende kracht zal worden gegeven, evenmin aan het „Tarief der belastingen, die men goed gevonden heeft inkomende „rechten te noemen, als aan dat der belasting, die men indirecte „belasting of belasting op de consumtieve middelen heeft gedoemd, want, zooals ik reeds gezegd heb, alle die voorwerpen „zonder onderscheid, behooren onder dezelfde categorie te „worden gerangschikt en zijn allen voorwerpen van eenvoudig „vertier." Duidelijk blijkt uit dit betoog de twijfel aan de juistheid der gemaakte wettelijke onderscheidingen. Gesteld zooals de Heer van Aken het deed (hij vergelijkt ingevoerde suiker bij ingevoerd zout) zal niemand, ten minste niet onder huidige omstandigheden, zijn stelling betwisten. Doel toch zoo van het invoerrecht, als van den accijns op een levensmiddel, hier te lande is, zoowel toen als nu, om de consumtie, het verbruik, hier te lande te belasten. Het ligt dus in zekeren zin, voor de hand, die te belasten op dezelfde wijze, onder denzelfden naam. Doch de Heer van Aken zal zeer goed geweten hebben, dat men toen ter tijde het invoerrecht geheel anders zag dan het middel van consumptie, nl. mede als een middel om hetzij binnenlandschen handel (distributiearbeid) en scheepvaart (aanvoer op nationale vaartuigen) hetzij om de nijverheid te beschermen. Bovendien bestaan er tal van andere, ook nu nog van belang zijnde, verschillen tusschen beide heffingen. Bezie slechts het geheel van elk der heffingen naast elkaar ! Aanstonds valt het dan op, dat accijns uitsluitend is gevestigd op goederen voor verbruik-door-iedereen, het terrein der 25 invoerrechten is onbegrensd. Treffen invoerrecht en accijns beide de consumptie, de accijns doet dit zuiverder dan het invoerrecht. Invoerrechten zijn verschuldigd wegens het enkele feit van den invoer en wel zoo vaak als die plaats heeft (art. 4 Algemeene Wet 1822). Het in consumptie brengen wordt verondersteld. Zijn de goederen eenmaal in het vrije verkeer, dan laat de wet zich er niet meer mee in. Wil men c.q. heffing voorkomen, dan neme men doorvoerbepalingen in acht, sla de goederen op in entrepot, houde de goederen althans onder ambtelijk toezicht. Accijnzen echter worden geheven wegens het verbruiken der goederen binnen het Rijk, zoodat zij den Staat feitelijk niet toekomen, indien dit verbruik onmogelijk is geworden. (Besl. in Belz. 843). Vandaar de bepaling van art. 282 Alg. Wet, welke kwijtschelding geeft bij te loor gaan van accijnsgoederen. Ontwikkeld volgens art. 6 Stelselwet 1821 (verleening van restitutie en afschrijving bij uitvoer van accijnsgoed) komt dat beginsel ook op andere wijze tot uiting. Wie de accijnsmiddelen van Gogel, die van 1821 en de later daarin aangebrachte wijzigingen (ik kom daarop na dezen terug) beschouwt, zal ontwaren, dat zij uitsluitend goederen betreffen, welke dienen, althans kunnen dienen, tot consumptie voor den mensch. Wie daarnaast de geldende accijnswetten raadpleegt zal zien, dat het inderdaad de bedoeling van den wetgever is, de consumptie van den mensch dier artikelen te belasten en nog wel die, welke door hem als privé persoon wordt gemaakt. Indien dit in verband met de techniek der wetgeving mogelijk is, geeft de wet, doorgaande op het spoor, dat in gebrekkigen vorm reeds onder de Republiek aanwezig was, vrijstelling voor verbruik in fabrieken, voor industrieele-, veeteelt-, landbouw- of wetenschappelijke doeleinden, des noods na denaturatie van het goed door bijvoeging van stoffen, welke het voor menschelijke consumptie ongeschikt maken. (Zie nader IX.) Het Tarief der invoerrechten echter omvat allerlei goederen zoo voor gebruik als voor verbruik, zoo voor consumptie door den mensch, als op andere wijze (petroleum b.v.). Zoowel aan het mechanische kruideniers-tarief van 1924 (öp den basis van het toonbankartikel ingericht) als (meer nog) aan het vroegere, ligt echter eenige beperking ten grondslag; verschillende grondstoffen voor de industrie, werktuigen, gereedschappen enz. waren in verband met de eischen der industrie vrij. 26 Daarbij was echter ook aan protectie-doeleinden te denken. Ook die factor moet, ofschoon niet overheerschend, worden vermeld, wanneer invoerrechten en accijnzen tegenover elkaar worden geplaatst. Elk recht, tenzij op goederensoorten welke hier te lande rriet worden vervaardigd, brengt protectie mee. Dat leert wel de geschiedenis van art. 43 Tariefwet. De accijns treft eigenaardig even zwaar het binnen- als het buitenland. Wil men protectie van een in het binnenland aan accijns onderworpen artikel, dan legt men daarop bij invoer naast den accijns een invoerrecht (Ged.) of geen accijns en een hooger invoerrecht dan de accijns bij vervaardiging binnenslands bedraagt. Slechts zelden tracht men dit doel te bereiken door den accijns op het burternandsch product wat hooger te maken dan die op het binnenlandsch, doch dit is praktijk, die met de theorie der accijnswetgeving niets te maken heeft. (Vgl. laatstelijk nog Mem. van Antw. Wetsontwerp nadere bepalingen omtrent den accijns op den wijn. Gedr. Stukken 58, Zitting 1926/27.) Ten slotte — en dat zal in de praktijk het meest opvallen — het uitgangspunt is een ander. Bij het invoerrecht wil men de consumptie van ingevoerde artikelen belasten, bij den accijns de consumptie van hier te lande vervaardigde of bewerkte artikelen en slechts als onmisbaar complement daarvan moet men de ingevoerde goederen even hoog belasten. Dat laatste doet men soms in den vorm van een accijns, ook wel — en dit is dan een soort schakel tusschen invoerrecht en accijns — met een recht (geraffineerd zout). VII. Accijnzen en Weeldeverteringsbelasting. Er is nog een andere heffing, welke op sommige punten overeenkomst vertoont met onze huidige accijnzen. Ik bedoel de Weeldeverteringsbelasting, in den vorm van het thans nog aanhangig wetsontwerp (Gedr. St. 325, 6, 1926). In den oorspronkeiijken ontworpen vorm -— als aanvulling zegelbelasting, en als zoodanig rechtstreeks geheven van den kooper, den consument — waren de verschilpunten, duidelijk genoeg aangewezen. Thans echter wil het ontwerp, volgens art. 1, een belasting heffen van de goederen genoemd in de bij de wet behoorende tabel, bij levering hier te lande aan een kooper, door hen die de goederen hier te lande vervaardigen, bereiden of bewerken. „Het stelsel belast niet meer" (Mem. van Toel. Bijl. 325, 7, 27 1926) „den verkoop in het klein, doch de aflevering door den „vervaardiger of wel den invoer. De heffing zal dus geschieden „bij de bron." Zóó zeer herinnert die zinsnede aan de wijze van heffing der sinds den Franschen tijd hier van kracht zijnde accijnzen, dat zij aanstonds de aandacht der Kamerleden trok. Vgl. vraag Bijlage 325, 11 (Verslag nopens het samenstel de Geer): „De artikelen „.treffende aan de bron heeft deze belasting eigenlijk meer het „karakter van een accijns gekregen". En het Kamerlid Kortenhorst (Verg. 19 Oct. 1926, blz. 89) drukt zich nog sterker uit; hij spreekt over een andere door hem gewenschte Weeldeverteringsbelasting (n.1. alleen van ingevoerde goederen), „die niet de nadeelen vertoont, welke inhaerent zijn „aan den accijns, d. w. z. de belasting bij de bron" en op blz. 90: „Als men verhooging uit indirecte belastingen wil, mag die in „geen geval gevonden worden door verhooging van accijnzen, of „invoering van nienwe accijnzen, zooals in de weeldeverterings„belasting wordt voorgesteld." Voor een uitvoeriger verdediging der accijnzen o.a. verwijzende naar mijn boek Wetg. I. U. D. en Ace. blz. 8 vlg., is het noodig, dit punt ter bepaling van den aard der heffing nader te beschouwen. De gedachten in I—VI weergegeven lagen, bewust of onbewust, steeds aan de accijnsheifing ten grondslag. Minder duidelijk in tijden toen beffing naar draagkracht een nauwelijks bekend begrip was en de eisch van rechtvaardige „Besteuerung" bij veel minder zwaren druk lang niet zoo werd gevoeld, duidelijker sinds men zich van de economie der belastingen meer rekenschap gaf. Men constateerde, dat de accijnzen zóóveel opbrengen, dat geen Staat zich zonder haar geheel kan redden, daarnaast, dat zij drukten op goederen van dagelijksche consumptie~door-iedereen, soms zelfs op de noodzakelijkste levensbehoeften. Was dan, zoo vroeg men, die gewichtige belasting ook rechtvaardig ? Aan de beantwoording dier vraag bleef eenerzijds de politiek niet vreemd, anderzijds ontmoet men herhaaldelijk motieven „pour besoin de la cause". Doch de praktijk der eeuwen leert, dat zij met een gezonde economie geenszins in strijd is. Kleine inkomens worden niet door de inkomstenbelasting getroffen, gering verteringsvermogen volgens de gebruiksbelastingen (b.v. Pers. Bel.) is eveneens vrij 28 en maatregelen tot ontlasting van groote gezinnen zijn in menige belasting getroffen. Bedenkt men dan nog, dat de accijns onopspoorde fouten in andere heffingen heeft te corrigeeren, dan blijft slechts het bezwaar, dat zij veelal — söms meer, soms minder — als hoofdgeld werken, dat progressieve heffing uitgesloten is. Doch ook daarmee kan men vrede hebben, nu de meeste andere belastingen, zelfs vele retributiën, wèl progressief worden geheven. Nog verder doorgevoerde accumulatie van progressie zou veroorzaken, dat het samenstel der heffingen niet meer aan de eischen van een behoorlijk belastingstelsel voldeed. Een belastingstelsel beoogt toch niet, langs een omweg een andere verdeeling van rijkdom tusschen de ingezetenen te bewerkstelligen; het behoort de onderlinge verhoudingen tusschen de verschillende categorieën van belastingplichtigen zooveel mogelijk in evenwicht te houden. Doch opmerking verdient, dat vaak is weggedoezeld het eigenlijk doel, dat de accijnsheffing in het complex van belastingen heeft, n.1. niet heffing van weelde, maar van dagelijksche consumptie door iedereen en dat zij ook daarom principieel in wezen verschilt met de weeldeverteringsbelasting en ten deele ook met de invoerrechten. Zóó zeer — ik wil daar toch nog even op wijzen — acht men dus de heffingswiize inhaerent aan het wezen van hetgeen men thans onder accijnzen verstaat, dat die heffingswijze van een consumptiebelasting aanstonds de gedachte aan accijnzen opwekt. Doch nog sterker. Ook de Minister, wiens Departement geenerlei verkeerde systematiek ten deze is ten laste te leggen, heeft zich een oogenblik in dien zelfden gedachtengang laten gaan. Het stelsel van den Heer Kortenhorst is hem (Verg. 20 Oct. 1926, blz. 99) niet geheel duidelijk: „Zijn er toch onder de artikelen, die hier te lande worden gemaakt, en wordt daarnaast „niet een accijns van die artikelen geheven (cursiveering van mij, „v. d. P.), dan is hier toch weer de protectie aanwezig." Nu is er op die heele lijst n. m. m. niet een enkel artikel, dat volgens een naar huidig karakter juiste terminologie onder accijnzen zou zijn te brengen, ja zelfs is er op die heele lijst maar één artikel (ammunitie), dat als verbruiksartikel is aan te merken ! Deze lecture doet mede zien, dat het nuttig kan wezen, indien men zich doelbewust tot een begrenzing der verschillende belastingcategoriën zet (Vgl. ook aant. 39a). 29 Want een accijns is deze belasting niet en dat kan zij n. m. m. door haar heffingswijze niet worden. Voor dit punt vraag ik bijzondere aandacht. Een dergelijke ruwe beschouwingswijze zou ons terugvoeren tot een onderscheiding van „kleine accijnzen" of pennewaard accijnzen tegenover de „groote" (die welke nu in ons belastingstelsel als accijnzen bekend staan), of tot de geen grenzen kennende, onderscheidingsvermogen missende, uitwassen der Republiek. Het fundament van het ruim gezien begrip accijnzen wortelt in het wezen der heffing. En wat het wezen der zaak betreft, mist de weeldeverteringsbelasting o.a. één eigenschap, één functie, welke steeds geacht is, de hoofdbestaansgrond voor de belastingsoort accijnzen uit te maken, n.1. die, dat zij het middel zijn om een deel der algemeene lasten mede te doen dragen door dat 'groote deel der bevolking, dat zelf nog geen sparen heeft geleerd, dat men niet geheel vrij laten kan of moet, waarvan de individueele draagkracht gering, doch massaal zeer groot is en waarvan men op andere wijze geen belasting kan heffen, zonder de invorderingskosten onevenredig tot de netto-opbrengst op te drijven. VIII. Nadere begrenzing van het begrip accijnzen. Heffingswijze. Accijnsschuldenaar. Thans moge ik een poging doen om aan de hand van hetgeen de geschiedenis omtrent de ontwikkeling en de ups und downs van ge- en verbruiksbelastingen in het algemeen en van de engere groep die men als accijnzen pleegt aan te duiden, leert en de conclusies hiervóór getrokken, de vraag, welke belastingen nu eigenlijk als accijnzen zijn aan te merken, te beantwoorden. Daartoe is het allereerst noodig, de plaats der accijnzen in het belastingstelsel nader te omgrenzen. Wij zien dan dat zij behooren tot de groep der uitgave-belastingen. Belastingheffing van het inkomen der ingezetenene is ook hier doel, gemakshalve — of bij wijze van correctie voor fouten in directe heffingen gemaakt, worden echter de uitgaven als maatstaf der belastingheffing genomen, want de uitgaven moeten immers weer uit het inkomen worden bestreden. Die uitgave-belastingen zijn weer onder te verdeelen in verbruiks- en gebruiksbelastingen, tezamen de verteringsbelastingen uitmakende. De heffingsvormen debietrecht, monopolie en admodiatie (vgl. Treub, blz. 23) zal ik buiten bespreking laten, omdat die hier niet voorkomen. 30 Noem au verbruik speciaal het éénmaal gebruiken van een voorwerp op zoodanige wijze, dat het uit de consumptie verdwijnt, en gebnrik, dat van goederen, die toetzij voortdurend, hetzij gedurende langeren tijd in consumptie zijn, dan brengt deze scheiding ons tot het rangschikken onder de gdmiiksfoelastingen in de eerste plaats wan die op huizen, mobilair, paarden, dienstboden (het in dienst hebben) en dergelijke, dat zijn hier de in fiscaal-technischen zin Directe Belastingen, speciaal de Personeele Belasting. Men besfisse echter niet te spoedig, dat men met een gebruiksbelasting te doen heeft. Het „hoorngeld", de „belasting op de runderbeesten" van Gogel, diende, om op eenvoudige wijze de belasting op de boter te vervangen. Vissering H pag. 97, Handboek der Practische Staathuishoudkunde noemt haar daarom een verwijderde indirecte verbruiksbelasting.' Onder deze verbruiksbelastingen vallen dus, zal men nu constateeren, de als accijns geheven belastingen, en voorts die van goederen, welke dienen tot éénmalig gebruik, a. bij den invoer worden geheven als imroerrecht, of b. in die landen waar men een zoodanige belasting heft, als wee/cfebelasting. (De omzetbelasting heeft meer het karakter van een verkeersbelasting, al treft zij eveneens het gebruik). Van deze beide laatste categoriën, de belastingen op den invoer in verschillenden vorm. en op weelde-artikelen als luxe-belasting, is het ia verband met hetgeen onder VI en VII is betoogd niet jtwijfelachtig, of zij al dan niet onder accijnzen zijn te rangschik' ken. Bovendien wordt alleen de accijns uitsluitend van dergelijk verbruik geheven, invoerrecht eu weeldeverteringsbelasting tevens van tal- van andere goederen. Ook zéó beschouwd is de grens tusschen de belastingen onder VI en VII behandeld en de accijnzen voldoende afgebakend. Met de verbruiksbdasfingen in absoluten zin komt men op het gebied der accijnzen. Ook uit de geschiedenis blijkt, dat deze belasting in oorspronketijken vosm en in beperkten zin en ook nog lieden in met-topzware belastingstelsels, uitsluitend objecten betreft, die één maal worden gebruikt, althans spoedig verminderen, zichtbaar verbruikt worden bij het gebruik (zeep). Gaat men in vorenstaand overzicht en hetgeen hierna nog volgt de verschillende aorijnsmiddelen na, dan zal men zien, dat niet alle in de Unie van Utrecht als impost aangewezen artikelen, doch wèl alle in Gogels' stelsel, in dat van 1811 en dat van 1821 31 als indirecte belasting op de consumptie afzonderlijk gerangschikte artikelen, aan deze eischen voldoen. De beteekenis van het woord impost is allengs enger geworden. Ook het aantal „middelen van consumptie" werd kleiner. Na de middeleeuwen, tijdens de Republiek, kregen de stedelijke accijnzen steeds meer een ander karakter dan zij oorspronkelijk hadden. Men voegde aan de bestaande middelen, ongeacht den aard van het te treffen ge- of wer-bruik, er nog een toe, wanneer de nood der stedelijke schatkist daartoe noopte. Nog sterker was dat me* de provinciale accijnzen (de als middelen van consumptie aangeduide gemeene middelen) het geval; Van deze uitwassen bevrijd en na aanvaarding van het Fransche stelsel, kannen we den kring nauwer sluiten. De accijnzen worden geheven bij vervaardiging of uitslag uit een fabriek of trafiek, althans na gereedmaking tot het doel, waarvoor zij in de consumptie zullen dienen in het land van belastingheffing zélf. Alleen om de binnenlandsche nijverheid niet onrechtvaardig tegenover de baitenlandsche te belasten, en omdat de buitenlandsche producten evenzeer diesen, om mèt de binnenlandsche in de behoeften van dé binnenlandsche bevolking, die immers de belasting te dragen heefl, te voorzien, wordt ook vaa de gelijksoortige buitenlandsche goederen accijns geheven». Men kan de vraag stellen, of hetgeen ik iner betoog, n.i dat de accijnzen worden geheven1 bij vervaardiging of «itslag uit een fabriek of trafiek, althans na gereedmaking tot het doel, waarvoor zij in de consumptie zulten dienen so) of bij groei in het land van belastingheffing zelf, met zooveel woorden in de algemeene of bijzondere accijnswetten valt te lezen. Het antwoord op die vraag moet zijn, dat zulks niet het geval is, dat een ea ander alleen irnplicite is op te maken uit de verschillende bepalingen der accijnswetten. Zelfs beantwoorden noch de Algemeene Wet, noch die bijieondere wetten de vraag, wie de accijns-schuldenaar is. Alleen de Tabakswet (art. 6) maakt daarop een uitzondering. Zij noemt den fabrikant, c.q. dengene, dae ten iavoer aangeeft of den entite*positeur. 30) Voor 1926 was de totale opbrengst der accijnzen geraamd op 133 millioen, waarvan 122 millioen rustte op de industrieele producten (Bijl. 325, 11, 1926). 32 Evenmin laten zij zich uit over het oogenblik, waarop de belastingschuld ontstaat. (Vgl. nader Van den Dries, Praeadvies Broederschap Cand. Not. 1921, blz. 44). Op grond o.a. van art. 6 Tabakswet en de voorschriften omtrent het krediet = uitstel van betaling (artt. 277 vlg. Algemeene Wet 1822) verleend aan de producenten, die de accijns aan den fiscus hebben te voldoen, ben ik van meening, dat de belastingschuld op den producent drukt en wel, in het algemeen, van het oogenblik der fabricage- (of andere) aangifte af. De producent is niet enkel het intermediair, dat ten bate van den Staat den accijns van den consument int. Uit art. 282 Alg. Wet volgt, dat de accijns in principe verschuldigd blijft, onverschillig of de goederen, waarop hij rust in consumptie worden gebracht of niet en dat hij reeds verschuldigd kan zijn, vóór hij is betaald. Wordt de vordering op den winkelier (b.v. bij faillissement) oninbaar, dan vervalt de afwenteling, doch de fabrikant heeft dan geen recht op restitutie van den reeds betaalden accijns. Onder de republiek werd zelfs afgewezen het verzoek der trafikanten om preferentie op de boedels van hun debiteuren wegens hunne betaalde en verschoote impost (Gr. Plb. IX, blz. 955). Men vgl. ten dezen nader Wetg. I. U. D. en accijnzen, blz. 551 vlg. De belastingschuldige is dus de producent, die te betalen heeft zonder de zekerheid te hebben, het betaalde terug te ontvangen en die daarnaast de bezwaren draagt van de formaliteiten van toezicht bij vervaardiging en op vervoer, welke de accijnswet hem oplegt. Maar doelwit van de heffing is en blijft toch de op het tijdstip der heffing nog onbekende consument. Alleen om practische fiscaal-technische reden is de producent ingeschakeld. „Een verteringsbelasting bedoelt niet van handelaar of industrieel een deel op te eischen van de baten van zijn bedrijf, ook „niet door wettelijke bepalingen de uitoefening van dat bedrijf „op eenigerlei wijze te belemmeren. Accijnzen, als verteringsbelastingen, bedoelen de bevolking te laten bijdragen in de geldelijke behoeften van den Staat, naarmate en op het oogenblik „dat zij zich veroorlooft het gebruik van zekere artikelen." (Rapport uitgebracht door de commissie uit den Bond van Distallateurs, inzake de wetgeving op het gedistilleerd, Juli 1915, blz. 10) 31). 31) Dat de fabrikant c.q. voor de heffing der belasting kosten moet maken en last ondervindt zal niemand tegenspreken. Ad art. 5 (Bijl. 325, 11) Weeldeverteringsbelasting werd nog gevraagd: 33 Nog verder nagaande welke producten men met de belasting genaamd accijns treft, ziet men, dat het steeds artikelen zijn, die dienen voor de consumptie van den mensch. Het zijn in de eerste plaats dranken: gedistilleerd, bier, wijn, (in Engeland ook koffie, thee); voedingsstoffen: suiker, meel, vleesch, zout, soms ook (in Engeland) olie, vruchten; opwekkende of verdoovende middelen: tabaksfabrikaten, elders b.v. ook peper, in Ned. Indië opium); brand en verlichüngsstoffen: turf, steenkool, petroleum (Ned. Indië); ten slotte reinigingsmiddelen: zeep. Houdt men nu in het oog, dat de accijns is een belasting op in het binnenland vervaardigde artikelen, dan zal men begrijpen, dat petroleum in Ned. Indië met een accijns, hier met een invoerrecht is belast, dat peper, thee en koffie hier eveneens aan invoerrecht, niet aan accijns zijn onderworpen. Dat het inderdaad de bedoeling is, de consumptie door den mensch te belasten, blijkt hieruit, dat de accijnswetten andere consumptie, dan door den mensch, zooveel als dit in verband met den heffingsvorm mogelijk is, vrijlaten, zoo b.v. die van suiker, voor voedsel van bijen, zout voor de landbouw en industrieele doeleinden, brandstoffen, waar een dergelijk accijns geheven wordt (Duitschland), voor „In het geval op den kooper zelfs de belasting niet is te verhalen lijdt de „fabrikant het verlies. Kan men niet bepalen, dat hem in zoodanig geval „restitutie wordt verleend ?" De Mem. van Antw. wees dit af, omdat zulks zou kunnen leiden tot benadeeling van het Rijk, ingeval van samenspanning tusschen de belanghebbenden. „Het schijnt juister, het risico voor verhaal „van de belasting aan den fabrikant te laten, zooals dit ook met de accijnzen het geval is". Bovendien heeft ook wel het tegendeel plaats. Bij &cc\\nsverhooging leggen meermalen de producenten grooter verhooging op den prijs van het product dan door de accijnsverhooging gewettigd is, en bij verlaging daalt het product veelal lang niet met het volle bedrag der verlaging. Ten slotte bevatten de wetten in doortoe leidende gevallen bepalingen om den fabrikant zijn risico te vergelden. (Delcredere der Gedistilleerdwetgeving, K. B. 15 Dec. 1917, Stbl. 695). Art. 6 van het ontwerp Weeldeverteringbelasting bevat een bepaling, die beoogt van ingevoerde goederen 2 percent extra te heffen als compensatie van den druk, welke door de wet op de betrokken industrieën wordt gelegd. Men zie nog aant. 32. Gegevens waaruit voor elk der bestaande accijnzen blijkt, welk percentage van het invoerrecht beschouwd kan worden als een compensatie van den druk, welken de accijnswetten op de industrieën leggen, zijn te vinden in den brief van den toenmaligen Minister van Financiën van 3 Oct. 1925, No. 149, Gedr. St. 1925/'26, stuk 4, No. 66, zitting 1924—'25. Min. de Geer vulde dat (Bijl. 325, 11, 1926) aan met de opmerking, dat op suiker in groote verpakking geen invoerrecht wordt geheven. 34 de industrie. Ja zelfs is nog wel een stap verder gegaan; al was het overigens ook voor menschelijk gebruik, accijnsgoed voor een speciaal doeleinde, op welk gebruik de wettelijke bepalingen niet het oog had, is soms vrijgelaten, b.v. gedistilleerd ten gebruike bij operatie's in ziekenhuizen. Vgl. art. 15 K. B. 30 Nov. 1908, Stsbl. 346. Beziet men de verschillende groepen artikelen nader, dan komt men tot de eindconclusie, dat zij alle betreffen het direct inwendig of uitwendig verbruik van den mensch. Binnen boven aangeduide grenzen moet een goed accijnsstelsel voldoen aan de volgende eischen: Noodwendige levensbehoeften moeten niet worden belast. De belasting moet hooger zijn, naarmate het artikel gemakkelijker kan worden ontbeerd — en zoo mogelijk onderverdeeld in zwaarder en minder zwaar belaste artikelen eener zelfde soort, naar mate zij minder of meer uiting van verteringsvermogen zijn — en het genot minder positief (of negatief) ten bate komt van de volksgezondheid. Het verbruik van een artikel, dat men belasten wil, moet sinds lang gevestigd zijn, een zoodanig, waarvan men niet spoedig afstand zal doen, ten gevolge van het belastingheffen, tenzij men qok economische doeleinden wil nastreven en verminderd gebruik juist gewenscht zou achten. Dan echter streeft de belastingheffing als zoodanig haar doel voorbij 32). Men kan niet tegelijkertijd het een en het ander bereiken. Met den laatstgenoemden eisch hangt samen, dat het verbruik zooveel mogelijk stabiel moet zijn, omdat men op een vaste opbrengst moet kunnen rekenen. 32) Anders Treub, blz. 129. „De moeilijkheid van de juiste vereeniging van fiscale en sociale politiek mag hiervan niet terughouden dat de Ged. accijns een dubbele roeping vervult. „Het sociaal nut moet volgens hem „(blz. 359) zelfs den voorrang hebben". Het samenkoppelen van fiscale en sociale belangen geschiedde in de Tabakswet nog op geheel andere wijze ! Daar werden aan fabrikanten eischen van hygiëne (ruimte vertrekken e.d.) gesteld, welke met de opbrengst van de belasting niets te maken hadden noch om redenen van accijns-contröle werden gesteld ! Hier speciaal streeft de fiscale wet haar doel voorbij. Een accijnswet bedoelt den consument te treffen. De heffing bij de bron moet noodzakelijk eenigen last aan de fabrikanten bezorgen, maar onoirbaar is het van dit gezichtspunt uit, zoodanige eischen te stellen, dat sommigen fabrikanten voortzetting van hun bedrijf daardoor onmogelijk wordt gemaakt. Het bereiken van andere sociale doeleinden door middel eener belastingwetgeving, dan die welke verband houden met de fiscale economie en de fiscale wetstechniek schijnt mij alleen dan logisch, wanneer de beoogde heffing er geen vermindering door ondervindt en de aard der belasting daardoor geen geweld wordt aangedaan. < 35 Het woord accijnzen, voor landelijke heffingen, heeft, als ik ad V opmerkte, in 1819 officieel zijn intrede in de Staatswetgeving gedaan. Behalve die van het stelsel van 1816 worden geheven belastingen op de consumptie (dus accijns) van de koffie „binnen het Rijk gebruikt wordende" en van de suiker, beide, — dat geeft hun reeds een eigenaardige plaats — boven de gewone inkomende rechten 33). Over die beide toevoegingen aanstonds meer. In de Stelselwet van 12 Juli 1821 werden aan de reeds bestaande accijnzen toegevoegd die op het gemaal, het geslacht, en het collectief zegel (dat is een opcentenheffing op alle accijnzen); die op turf en steenkolen vervielen. De gemeenten mochten — sic transit gloria mundi — op daarvoor aangewezen accijnzen opcenten heffen34). Men kent in groote lijnen het verdere verloop; als de schatkist in nood is, komen er nieuwe accijnzen bij: op zeep in 1831, op turf en steenkool in 1833 (Belgische opstand); gaat het wat beter, dan treedt accijnsverlichting in, (op schapen- en varkensvleesch in 1852, op gemaal in 1855, op brandstof in 1863). Als aequivalent van de afgeschafte belastingen veelal verhooging van den gedistilleerd accijns van f 22.— op f 35.—, f 50.—, f 53.—, f 57.—, f 60.—, f 63.—, in 1909 f 90 en in den wereldoorlog zonder aequivalent in de afschaffing van een anderen, tot f 330.—. In die dagen heeft men zelfs het wederinvoeren van een nieuwen accijns op steenkool overwogen. Ik ben hier genaderd tot twee punten, die de geheele geschiedenis door bij de accijnsheffing zijn op te merken, nl. deze, dat in tijden van voortgezette ontwikkeling en dus uitbreiding van de bemoeiingen van den Staat, de belastingen toenemen. Wanneer die ontwikkeling of de internatonalie situatie, dan wel inwendige wantoestanden tot internationale conflicten of S3) Teekenend is, dat al die bijzondere accijnswetten in den considerans worden aangeduid als belastingen op gedistilleerd, bier enz. Waar men vroeger het woord „impost" bezigde, gebruikt men nu „belasting", doch het woord accijns, dat nu toch in de algemeene accijnswet wettelijke beteekenis kreeg, wordt nog, men zou bijna zeggen angstvallig, geweerd. 34) Ik ga hier het verder verloop voor de gemeentelijke en provinciale accijnzen van 1795 tot haar einde voorbij, daar zij voor de begripsbepaling geen belang heeft. Men begrijpt, dat die afschaffing niet voetstoots is gegaan. Allerlei tusschenvormen hebben intusschen nog gegolden. Men zie over dit onderwerp uitvoerig, Treub, t.a.p. 36 revolutie leiden, gaat men een aantal accijnzen, speciaal die op de noodwendigste verbruiksartikelen, als onjuiste belastingen verloochenen. (Vgl. b.v. Alg. Staatsregeling 1799, 1813 35). Doch zoodra de nieuwe Staatsverhoudingen in verband met wederopbouw, of ten gevolge van met den nieuwen toestand samenhangende oorlogen reeds spoedig aan de schatkist nieuwe eischen stellen, volgt onvermijdelijk terugkeer dier accijnzen in denzelfden of in nieuwen, soms zelfs in verzwaarden vorm. Tot weer het oogenblik komt, dat „l'impöt tue Pimpót". De accijns op een bepaald artikel wordt of zoozeer opgedreven, dat de verhoogde belasting niet meer opbrengt dan de vroegere lagere, omdat de ontduiking met de verhooging gelijken tred houdt (Gedistilleerd), of zij wordt gelegd op artikelen, die zich in een bepaald staats- of maatschappelijk verband niet daartoe leenen (zooals hier te lande de Speelkaartenbelasting). Dan wordt het tijd voor den wetgever zich te herzien. In een dergelijk tijdperk zullen ook de andere belastingen reeds hoog, te hoog, zijn opgedreven, vgl. hier te lande de Directe belastingen en de Successiebelasting. Dan heeft de Staat noodig een ijzeren vuist, die de uitgaven terugdrijft, opdat die belastingen kunnen worden verlaagd en zoo hij die mist, gaat hij over tot de sprongen, die een kat doet, die in de knel zit. Dan ziet men, als in Duitschland en Frankrijk, omzetbelastingen, en luxe- en weeldebelastingen verschijnen, in den vorm vaak van zegelbelastingen, die evenzeer het ge- of ver-bruik trachten te treffen, doch die spoedig na invoering haar noodlottige en onvoldoende werking demonstreeren, waar middelen, om ze op de juiste wijze te heffen en die ontduiking uitsluiten, bezwaarlijk zijn te vinden, terwijl uit de groote massa artikelen bijna geen zoodanige keuze is te maken, dat zij inderdaad alleen de weelde of één bepaalde door de wet bedoelde categorie van ingezetenen treft en dan nog een honende opbrengst levert. ï6) Bij de opdracht voor het stelsel van Algemeene Belastingen van 1805 werden b.v. de volgende grondbeginselen opgesteld: Dat alle belastingen op de consumptie, indien en zoover die plaats zouden hebben, alzoo zouden worden ingericht, dat dezelve geheven wierden van dat gedeelte van elks vertering, hetgeen hij na genot van het volstrekt noodige uit zijne inkomsten zou verkiezen te bekostigen. Dat geenerlei belastingen zou kunnen worden gelegd op levensmiddelen van de eerste noodzakelijkheid. Dat het Vertegenwoordigend lichaam zoodanige middelen die daarmee bezwaard waren zou ontheffen van dien last, zoodra hetzelve zou bevinden, dat de opbrengsten van andere belastingen zulks toeliet. (Wat niet wegneemt, dat Gogel's keuze van accijnsmiddelen uit dit oogpunt niet erg gelukkig was !). 37 Theoretisch is een weeldebelasting een wenschelijk bestanddeel van het samenstel van consumptiebelastingen, doch de moeilijkheden aan de uitvoering daarvan verbonden zijn zóó groot, dat wel mag worden aangenomen, dat van invoering hier te lande niet dan bij hooge noodzaak, komen zal. De grenzen aan verteringsbelastingen te stellen, zouden dan bij invoering spoedig, evenals onder de Republiek, worden overschreden. IX. Geschiedenis der „Fransche" accijnzen vanaf 1816. Huidig samenstel. Wanneer men nu ons tegenwoordig belastingstelsel beschouwt, dan ziet men, dat het vrijwel aan de gestelde eischen voldoet. De Regeering van 1863, bijblad 1862/63, blz. 15, Begrootingsrede, oordeelde, dat als zij zich voor de rijksaccijnzen een goed geheel moest denken, die alleen geheven zouden worden op gedistilleerd, wijn, suiker, en bier. Sinds dien is de Tabak daaraan toegevoegd. Zeer terecht. Tabak is een genotsartikel, alleen (hoofdzakelijk althans) gebezigd door de mannelijke, volwassen bevolking, dus door dat gedeelte der burgerij, dat het 't best kan betalen en dat mogelijkheden geeft, om den beter gesitueerde in het duurdere product zwaarder te belasten. Alleen aan de bezwaarlijke wijze van heffing en aan den nationalen tegenzin, door Napoleons draconische maatregelen teweeg gebracht, is het te wijten, dat deze accijns niet eerder is ingevoerd. Vgl. ook Treub blz. 542. Ook nu nog lijdt dit „Schmerzenskind" onder de belastingen, zooals Minister Colijn het heeft genoemd, niet aan overmaat van populariteit. „Un impöt nouveau fait prèsque toujours sentir sa présence d'une manière pénible36). Ook Talleyrand waarschuwde zijn vorst dat men op oude fiscale schoenen het gemakkelijkst loopt. Maar het voorbeeld der Rijwielbelasting is daar — het aantal bekeuringen is dit jaar reeds tot een zeer kléin aantal gereduceerd — om aan te toonen, dat dergelijke moeilijkheden niet onoverkomelijk zijn. Zoo juist, (d.d. 31 Juli 1927) is gepubliceerd het verslag van de Staatscommissie, voor het onderzoek naar de wijze, waarop een belasting ware te heffen, drukkend op de ruwe tabak. Het moge voorstanders daarvan doen zien, dat ook die heffingswijze niet eenvoudig is en waar de bij invoering der wet bestaande bezwaren thans grootendeels zijn overwonnen, het 3e) V. Bonnet, Rapport a la société d'économie politique, 1865. 38 moeilijk te verdedigen zou zijn, thans nieuwe moeilijkheden met een ander stelsel te riskeeren. De Regeering van 1863 noemde niet het Geslacht. Waar schapen, varkens- en paardenvleesch, visch, kip, konijn onbelast zijn, lijkt mij deze heffing zeer wel te verdedigen. Slechts het controlesysteem, dat ook de perceptiekosten onnoodig hoog maakt, eischt verzorging. Het benaderingsysteem dient te worden vervangen door een belasting op het gewicht37). Alleen de accijns op Zout is aan eenige bedenkingen onderhevig. Zij werkt als een hoofdgeld, doch is de aangewezen belasting, om de lagere volksklassen, die men niet geheel kan vrijstellen, ook mee te laten betalen 38). Bovendien is de prijs van het Zout, den accijns inbegrepen, zóó matig, dat de behoefte aan het artikel ook van de armsten voldoende wordt bevredigd. Zie ook Treub blz. 143. Een ander bezwaar tegen dezen accijns is echter, dat het aantal vrijstellingen — Zout wordt voor tal van andere doeleinden buiten de menschelijke consumptie gebezigd — de perceptiekosten onredelijk heeft opgedreven tegenover de opbrengst. Aan te bevelen ware daarom m.i. theoretische bezwaren niet te doen gelden en het grootste deel der vrijdommen te laten vervallen en des noods tegelijk den accijns te verlagen. Eenigszins abnormaal is de situatie t. a. v. den accijns op den wijn. Wijn in engeren zin wordt toch hier te lande niet vervaardigd; wèl was dit in de Zuidelijke Nederlanden het geval. En waar nu de wijn onder de alleroudste, stedelijke accijnzen naar toenmalig begrip, onder de muurvaste „gemeene middelen" der Republiek, behoorden en ook in Gogels stelsel een impost op dèn wijn voorkwam, zou het daarom reeds voor de hand hebben gelegen ook den wijn onder de Rijksaccijnzen op te nemen. Dat alleen, naast het uit het verbruik blijkend verteringsvermogen zou reeds voldoende moeten zijn, om de belasting te handhaven. 37) De drie Centrale Landbouworganisaties hebben in Aug. 1927, m.i. op ten deele onjuiste gronden, op afschaffing aangedrongen. Deze accijns is de eenige, welke ten deele van den consument qls zoodanig rechtstreeks wordt geheven. Waar echter in de praktijk alleen landbouwers zelf slachten, zijn het feitelijk ook hier de producenten die betalen; producent en consument zijn — wat natuurlijk bij alle accijnzen kan voorkomen — dan vereenigd in denzelfden persoon. 3S) Een eigenaardigheid t.a.v. de accijnsheffing op dit artikel is, dat van het zout, verkregen uit de Kon. Ned. Zoutindustrie te Boekelo alleen accijns wordt geheven van het zuiver chloor-natrium gehalte in het zout vervat. 39 Men bedenke bovendien, dat de norm welke ik aan de accijnzen aanleg, de heffing bij de bron, eerst geldt vanaf den Franschen tijd en van toen af geldt het criterium ook hier. Bij raadpleging der betrekkelijke wetgeving blijkt dan ook, dat ook de accijnsheffing van dit artikel precies past in de gegeven definitie. In de Stelselwet van 1821 (art. II, III i) vinden we, dat de belasting zal plaats hebben voor den buitenlandschen wijn bij den invoer en voor den binnenlandschen bij de oogst. In art. 1 der Wet van 1870 Stsbl. 127 — na de scheiding van België dus — staat alleen vermeld: Er wordt een accijns op den wijn geheven, ten bedrage van enz. Art. 2 houdt daarna eene definitie in van hetgeen onder wijn is te verstaan. Volgens de tot 1899 gegolden hebbende bewoordingen blijken, bij analyse der definitie, daaronder te vallen: lo. alle van buitenlands ingevoerde vruchtenwijnen; 2o. alle vruchtenwijnen, binnenslands vervaardigd uit versche druiven en uit gedroogde boomvruchten, waaronder ook rozijnen en krenten behooren. Vrij bedoelt de wet dus te stellen den vruchtenwijn, hier te lande vervaardigd uit vruchten van heesters en struiken (b.v. aalbessen, aardbeien). Verreweg het grootste gedeelte der wettelijke bepalingen zijn aan den ingevoerden wijn gewijd. Alleen Hoofdstuk VI bevat bijzondere bepalingen omtrent den inlandschen wijn, terwijl de regeling der accijnsheffing van dien wijn niet in deze wet van 1870 is neergelegd, doch in die van 1878 Stsbl. no. 34. Goed beschouwd is dus, afgezien van de formeele zijde, de feitelijke toestand eigenlijk zóó, dat niet het buitenlandsch product met een accijns wordt belast, om een aequivalent te scheppen tegenover het belasten van het binnenlandsch product, doch omgekeerd. Ook treft het, dat het van buitenlandsch ingevoerd product niet geheel hetzelfde is als het binnenlandsch vervaardigde, doch dit laatste een (minderwaardig) „rival" product is. Zóó belast men, ook bij den wijn. „iedereen", en het meest den rijke. Doch ook op andere wijze valt de rangschikking te verdedigen. De buitenlandsche wijn valt voor een groot deel nog op zich zelf onder de gegeven definitie. De wijn wordt hoofdzakelijk op fust, op de moer, ingevoerd en ondergaat veelal bij de handelaars, in de entrepots, in de panden der handelaren (die verlengbaar en afloopend krediet genieten) nog allerlei bewerkingen; hij wordt dus hier te lande voor de consumptie van den mensch geschikt gemaakt. De situatie t. a. v. den wijn staat overigens eenigszins te ver- 4# anderen. Bij de Staten-tfeneraal is een wetsontwerp ingevoerd (Gedrukte Stukken 179, Zitting '25—'26) ten doel hebbende de vrijstelling van tot nu toe niet-belasten inlandschen wijn grootendeels te doen vervallen. De accijnsheffing van binnenlandschen wijn wordt c.q. van meer beteekenis en de Memorie van Antwoord voegde aan de motieven van accijnsheffing nog deze toe: de vruchtenwijn dient als plaatsvervanger van gedistilleerd. Een aequivalent is ook daarom op zijn plaats. Nog weer eenigszins anders is de situatie t. a. v. twee andere nieuwe accijnsmiddelen Houtgeest en Sigarettenpapier. Bij die middelen doet zich het eigenaardig geval voor, dat de opbrengst der hier te lande vervaardigde artikelen nihil is, en dat het aequivalent, het buitenlandsch product, de opbrengst levert. Dat is echter ook de bedoeling; dat aequivalent wordt niet geheven in den vorm van accijns, doch van recht. Dat is ook het geval bij den invoer van vleesch en van zout. Soms is dit het middel (zoo bij geraffineerd zout, waar het recht bij invoer f 4.— per 100 K.G. bedraagt en de accijns van hier te lande, hetzij bij zieder of uit de salines verkregen, verkregen slechts f 3.—) om aan de binnenlandsche producenten eenige bescherming te verleenen. Bescherming ligt toch aan acq/'nsheffing niet ten grondslag. Bij houtgeest (methyalcohol) en sigarettenpapier echter is dergelijke heffing volstrekt logisch. De accijnsheffing van houtgeest speciaal heeft iets gekunstelds, iets abnormaals. Het is zelfs ongeschikt voor menschelijk verbruik. Beide artikelen worden echter bij invoer belast wegens hun verband met de accijnsheffing, respectievelijk op gedistfileerd en op tabakfabrikaten. Houtgeest en dergelijke artikelen waren reeds belast met een invoerrecht om hun verwantschap met het accijnsmiddel gedistilleerd. Het werd alleen voor ambtelijke denatureering ingevoerd en voor bepaalde technische doeleinden. Na de ged. accijnsverhooging van 1910 nam echter de import van Houtgeest (methylalcohol) toe. Men ging het, ter vervanging van den hoogbelasten aethylalcohol, aanwenden bij de bereiding van reukwaters, ja zelfs begon men het in voor consumptie bestemd gedistilleerd te mengen. Om schade voor de schatkist en de volksgezondheid te weren werd het toen noodig, te beletten, dat hier te lande houtgeest zou kunnen worden vervaardigd zonder betaling van een accijns minstens gelijk aan dien van aethylalcohol, met als aequivalent een rechtenheffing tot overeenkomstig 41 bedrag aan de grens. Die regeling werd getroffen bij Wet 1910 Stsbl. 377. De belasting van sigarettenpapier behoeft geen nadere toelichting na herinnering aan art. 60 der Tabakswet: „Wij behouden „Ons voor, bij A. M. v. B. onder de noodige voorzieningen tegen „misbruik vrijdom te verleenen van den accijns van sigarettenpapier, dat hier te lande gebezigd wordt voor de vervaardiging „van sigaretten enz." Thans nog een enkel woord in verband met de opmerking van net Kamerlid van Aken in 1816. Zijn opmerking blijkt slechts ten deele juist. In het licht van het vorenstaande blijkt, dat er inderdaad reden was, „om op kotne en honderd artikelen, die wij van „het buitenland betrekken," een recht39), geen accijns te heffen. Een accijns op koffie is nog denkbaar, omdat de koffie hier te lande ongebrand aankomt en hier de laatste bewerking ondergaat, welke haar voor de consumptie geschikt maakt, doch deze bewerking is zeer bijkomstig. Thee wordt alleen gemelangeerd, dat is nog meer bijkomstig 39"). Accijnsheffing van peper e.d. artikelen valt eveneens buiten het kader. Dat men in 1819 — wellicht in herinnering aan het door het Kamerlid van Aken gezegde — de koffie in de accijnsheffing betrok, was dus moeilijk verdedigbaar en zeker niet in de omschrijving, die de wet van het belaste object gaf, n.1.: de koffie die hier te lande wordt verbruikt. Een dergelijke belasting is wèl middel van consumptie, doch in mijne beschouwing is accijnsheffing alleen aanwezig als het artikel hier te lande wordt vervaardigd enz. (Men zie hiervóór.) Alleen als aequivalent van een dergelijke heffing in het binnenland, kan acc(/ns-heffing van het ingevoerde product op haar plaats zijn. Een accijns, van de koffie welke hier te lande gebrand wordt, ware theoretisch mitsdien wèl te verdedigen. Het Kamerlid van Aken noemde ook Suiker tegenover zout. Hier had zijn betoog meer zin. Immers de uit Ned. Indië aangevoerde ruwe suiker werd, althans ten deele, hier te lande geraffineerd, op dezelfde wijze als hier van ruw zout geraffineerd 39) Koffie is als min-of-meer eerste levensbehoefte thans ook vrij van invoerrechten. 39") Het Eerste Kamer-lid Mendels (31 Mrt. j.1.) en op zijn voetspoor Min. de Geer (1 April j.1. Hand. blz. 535) spreken echter over den theeaccijns! 42 werd gemaakt40). Later, toen Achard de uitvinding van Marggraf, als bietsuikerfabricage, loonend had gemaakt, werd daarnaast de productie van inlandsche suiker met ernst ter hand genomen. Toen werd het artikel definitief aan accijnsheffing onderworpen. X. Resumtie. Na vorenstaande uiteenzettingen, getoetst aan de huidige heffingen, kan ik thans, op grond mede van hiervóór, langs lijnen van geleidelijkheid getrokken, conclusies, de hier te lande onder den naam accijnzen geheven belastingen als volgt omschrijven: Accijnzen zijn verbruiksbelastingen op hier te lande vervaardigde (althans voor die bepaalde consumptie geschikt gemaakte) of gegroeide artikelen, voor direct persoonlijk verbruik door den mensch hier te lande, allereerst rustende op voedingsstoffen, victualiën en wet speciaal op die, welke ook door de lagere klassen, boven haar noodzakelijke levensbehoeften geregeld worden verbruikt. In engeren zin betreffen zij alleen artikelen voor inwendig verbruik als voedings- of genotmiddel, ruimer ook artikelen voor direct, persoonlijk, u/fwendig verbruik, brand-, verlichtings- en reinigingmiddelen. Zij worden in den regel geheven van den fabrikant of handelaar, die de goederen in consumptie brengt, met het doel den bij de heffing nog onbekenden binnenlandschen consument te belasten; de aequivalente heffing bij den invoer wordt met hetzelfde doel door den importeur „betaald". Men zal opmerken, dat deze begrenzing niet zóó eng is, dat daardoor a priori vast komt te staan, welke artikelen in een bepaald land onder de accijnzen moeten worden gerangschikt. Ook zijn niet alle artikelen, die onder de definitie vallen, aan accijns onderworpen. Wèl echter heeft men overal een keus gedaan uit een bepaalde groep artikelen. Rekening houdende met de theoretische voordeelen van de belasting hiervóór uiteengezet, komen daarvoor alleen in aanmerking artikelen waarvan het gebruik vrij algemeen is, zonder op weelde te wijzen, met een tendens echter, om de noodzakelijke levensbehoeften vrij te laten. Zeer juist bepaalt artikel 3 der Algemeene Wet van 26 Augs. 1822 Stsbl. 38, *°) Over de tallooze moeilijkheden, waartoe deze accijnsheffing, ten gevolge van het feit, dat niet juist is te zeggen, hoeveel geraffineerde suiker uit een bepaalde hoeveelheid ruwe is te maken, — en men dus ook niet kon bepalen hoe groot de drawback bij uitvoer moest zijn — zie men A. E. G. Elias Schovel, De Suikerkwestie, 's-Gravenhage, Cremer en Co. 1889. 43 dat „goederen welke met accijns zijn bezwaard, in de bepalingen „dezer wet, die op dezelve bijzonder toepasselijk zijn, of speciaal „worden genoemd óf in het gemeen worden aangeduid door de „benaming van accijnsgoederen." Hetzelfde zegt feitelijk Adan, Loi générale, p. 8, ook door Mr. Tak geciteerd: „Les droits „d'accises constituent un impöt sur la consommation, qui se fait „dans le pays, du sucre, du vin, de la bière, du vinaigre et des „eaux de vie." De wet heeft dus aan te wijzen, welke belastingen onder accijnzen zijn te verstaan. Doch dit is niets bijzonderst Hetzelfde geldt voor elke verteringsbelasting. De wet geeft echter alleen een formeel antwoord; zij benoemt een bepaalde belasting als accijns. Dat de wetgever dezer eeuw zich bij de nomenclatuur niet vergistte, geeft blijk van zijn juist, schoon allicht niet mathematisch gedacht, inzicht in de materie. Alleen van den formeelen kant bezien dus, kan nog een enkele conclusie uit de bestaande wetgeving worden getrokken. De wetgever, speciaal die der Algemeene Wet, bezigt herhaaldelijk het woord accijnsgoed. Wat is daaronder in den zin dier wet te verstaan ? De Heer B. Schendstok trekt in W. D. I. A. 2695 ten dezen de volgende conclusies: Accijnsgoed is elke waar, die met accijns belast is, onverschillig, waar we deze aantreffen. Het woord „Accijnsgoed" in engen zin gebezigd, bedoelt goederen welke veraccijnsd zijn, moeten zijn of moeten worden. Onder accijnsgoed in ruimen zin vallen alle goederen welke bij (eventueele) fabricage binnenslands aan accijns zijn onderworpen. HfMlé-' De Algemeene Wet bezigt de benaming nu eens in den engen, dan weer in den ruimen zin. De artt. 121 en 172 b.v. kunnen nooit slaan op de artikelen buitenlandsch bier, sigarettenpapier en buitenlandsche houtgeest, die bij invoer niet met een accijns, maar met een aequivalent recht zijn belast; in die artikelen is derhalve sprake van accijnsgoed in engen zin. Ten slotte zou nog uit art. 130 der Algemeene Wet kunnen worden afgeleid, dat deze nog kent een accijnsgoed in nóg ruimeren zin. Uit dat artikel valt toch te lezen, dat het geraffineerd zout en ingevoerd vleesch, artikelen bij invoer belast met recht, terwijl een accijns op die zelfde binnenlandsche artikelen (wèl op daarmee aequivalente artikelen) niet bestaat, met accijnsgoed worden gelijk gesteld. 44 Brengt de terminologie der wet geen definitie van het accijnsbegrip, aan de hand van de hiervóór door mij gegeven definitie krijgt men, vlei ik mij, een beter inzicht in den aard der belasting en in de redenen, die ertoe geleid hebben, ook de belasting op Gouden en Zilveren werken, de Rijwiel- en de Speelkaartenbelasting niet onder de accijnzen te rangschikken. Afgescheiden van het feit, dat de belasting op Gouden en Zilveren werken zich reeds daarom niet tot accijnsheffing leende, omdat zij een samengestelde heffing is, ten deele retributie (essay loon) voor een door den Staat aan den kooper bewezen dienst (het „waarborgen") ten deele belasting wegens groot verteringsvermogen en omdat zoodanige bijzondere bepalingen, omtrent in- uit en doorvoer noodig zijn, dat het bij invoer veel meer op een inkomend recht gaat gelijken, is het middel geen verbruiks-, maar een gebruiksheffing en betreft niet het onmiddellijk direct inwendig of uitwendig ge(ver-)bruik van den mensch. Een punt van overeenkomst met den accijns is, dat de verkooper betaalt, met het doel, indirect den kooper, op wien hij den belastinglast moet afwentelen, te treffen. Deze strekking behield zij vanaf de wet van 16 brumaire an 6, j°, 11 Maart 1807, j°, 26 Dec. 1813 Stsbl. 18, tot thans de gewijzigde wet van 18 Sept. 1852 no. 178. Maar — nieuw bewijs, dat men zich van den aard der accijnsheffing weinig rekenschap geeft — nu, in verband met gebleken misbruik de controle op de heffing is verzwaard, kan men in het verslag over het huidig jaar 1926—27 van den bond van Edelmetaalvereenigingen het volgende vinden: „De Wet op den Waarborg, die langzamerhand in een accijns„wet is ontaard, blijft in haar tegenwoordigen vorm een hinderpaal voor de ontplooiing van de Nederlandsche goud- en zilver„industrie en zal door haar kortzichtigheid deze weleer bloeiende „industrie geheel vernietigen." Hier valt hetzelfde op te merken, als hetgeen omtrent het in de Kamers over de weeldevertering behandelde werd gezegd: De nog pas een eeuw geleden principieel aanvaarde heffingswijze acht men zóó inhaerent aan den aard der accijnsheffing, dat men, indien die aanwezig, geneigd is een belasting als accijns aan te merken. Dat de wetgever van 1821 de afzonderlijke positie van de heffing behield, kan echter niet anders dan juist worden genoemd. Men zie Jansma „De nieuwe Tariefwet" blz. 38 vlg. over conflicten in die wet met de leer der accijnzen. 45 De belasting op Speelkaarten is in Frankrijk wèl onder de Droits réunis gebracht, maar ook daar afzonderlijk droit de timbre sur les cartes genoemd, want het is evenmin bestemd voor direct in- of uitwendig verbruik van den mensch en zij behooren niet tot de hierboven aangeduide categorieën. Sommigen noemen haar een weeldebelasting; Tyszka, Finanzwissenschaft blz. 203, rangschikt ze onder de „tarifierte Vermögenssteuer". Dat de Rijwielbelasting geen accijns is, behoeft na het bovenstaande geen nadere verklaring; uit het bepaalde bij de artikelen 8 Rijwielbelastingwet en 20 en 28 Speelkaartenwet vloeit voort, dat ook het jus constitutum terecht inzag, dat deze belastingen niet daaronder behooren, doch dat men overigens zóóveel overeenstemming tusschen haar en accijnzen ziet, dat men verschillende voor alle accijnzen geldende bepalingen op haar van toepassing meende te moeten verklaren. Van de Wegenbelasting geldt hetzelfde als van de Rijwielbelasting. Onlogisch echter acht ik het, dat zij niet als „Droit réuni" is aangemerkt, als zoodanig te ressorteeren onder de Afd. Accijnzen van het Departement van Financiën, doch bij de afd. Directe Belastingen is ondergebracht. Ik schrijf dit daaraan toe, dat de wet niet bij Financiën, doch bij Waterstaat is ontworpen. XI. De accijnzen en het gemeentelijk belastingstelsel. In den aanvang van dit opstel wees ik er op, dat de vraag, welke belastingen onder accijnzen zijn te verstaan, belang kan hebben bij het bepalen van het bedrag, waarop de gemeenten aan Rijksuitkeering recht hebben. Niet in dien zin, dat het 1.1.1. (in 1865) aan gemeentelijke accijnzen gehevene, een der maatstaven van de te verleenen uitkeering zal moeten zijn, want inwonertal en aard van de bevolking van verschillende gemeenten en de onderlinge verhoudingen zijn thans geheel anders geworden. En het zijn juist, in een normaal belastingstelsel, de accijnzen, die, naar de geschiedenis leert, men het gemakkelijkst kan regelen naar de behoeften. Evenmin in dien zin, dat uitgegaan zou mogen worden van een toestand, zooals die zich zou hebben ontwikkeld, wanneer de gemeenten in het regelen hunner belastingen geheel vrij waren geweest. Want dit waren zij óók in 1865 niet; een wijs beleid vordert, dat aan de gemeenten èn in verband met de eenheid, welke behoort te bestaan tusschen Rijks- en Gemeentebe- 46 lastingen èn in verband met de uit de historie blijkende misstanden welke ontstaan, wanneer de gemeenten uit deze gemakkelijk te vergrooten bron zonder beperking kunnen putten, zekere beperkingen worden opgelegd. Doch wèl zou rekening moeten worden gehouden met het feit, dat tengevolge van het uitsnijden van een integreerend deel uit het gemeentelijk belastingstelsel, dat voor het vervullen van een vrijwel volledige overheidstaak de middelen moet verschaffen, een bijzondere compensatie ware te verleenen. Want het was niet omdat deze belastingen als zoodanig niet voldeden, maar omdat zij het verkeer belemmerden, dat men ze afschafte. Het is echter de vraag, of voor een compensatie, die met deze factoren rekening houdt, een vorm is te vinden. In verband daarmede is het van belang op te merken, dat menige gemeente intusschen een bron van inkomsten heeft verworven, welke bij het afnemen eerst en het ophouden later der accijnzen, al ruimer is gaan vloeien en in tal van opzichten een zelfde functie kan uitoefenen als de accijnzen eertijds. XII. Accijnzen en winsten uit overheidsbedrijven 41). Het aequivalent voor het vervallen der gemeentelijke accijnzen. Men pleegt deze winsten niet als belastingen aan te duiden. Uit art. 175 lid 2 der Grondwet is op te maken, dat die wetgever ze niet als zoodanig beschouwt, doch de vraag is, of zij in vele gevallen, sinds het maken van een „matige winst" wettelijk is gesanctionneerd, in feite niet als belastingen zijn aan te merken. Legt men de scheidslijn, en dit is de meest gangbare leer42), tusschen belastingen en retributie's enz. daar, dat tegenover belastingen geen bepaalde tegenprestatie's der overheid staan, tegenover retributies wèl, dan is de vraag reeds beslist. Die onderscheiding heeft echter weinig zin en de wettelijke techniek is daarmee even- 41) Slechts volledigheidshalve vestig ik de aandacht op de z.g.n semioverheidsbedrijven. Van het vervullen van een eigenlijk gezegd overheidstaak en het vorderen in verband daarmede van een zeker winstpercentage is daarbij niet de rede. Eenig verband zou men kunnen aanwijzen bij de heffing van een deel der winst van de Zoutindustrie te Boekelo. Het contract met een dergelijke maatschappij, bij het verleenen b.v. eener concessie, gemaakt, houdt in, dat de Staat participeert in de winst, voor zoover die een zeker percentage overschrijdt. Ook in dergelijke gevallen is van belastingheffing geen sprake 42) Alzoo Mr. N. C. M. A. van den Dries in zijn rede over Bestemmingshefifngen voor de Ver. voor Belastinwetenschap. Vgl. W. P. N. R. 2996. 47 min in overeenstemming. Is het b.v. met het registratierecht, dat zijn bestaansrecht heet te hebben in het geven van een „date certaine" aan de betrekkelijke stukken dan ook niet een retributie?43) „Belasting is heffing voor publieke behoefte" betoogt Thorbecke, Over plaatselijke begrooting, blz. 61. Legt men daar het criterium, dan is t. a. v. die winsten na te gaan, of de overheid, door het stichten en exploiteeren van b.v. een waterleiding, zich al dan niet begeeft op het terrein van haar bestuurstaak, of dat zij zich slechts het maken van winst voor oogen stelt, m. a. w. doet, wat ieder particulier ondernemer even goed zou kunnen doen. Naar hedendaagsche begrippen, bedenkende ook dat hoofdfunctie der gemeentelijke overheidstaak „welvaartspolitie" is, mag men, en zeker wanneer die watervoorziening ter plaatse bezwaren oplevert, wanneer de gezondheidstoestand het stichten eischt, dit wel aannemen, te meer waar het geproduceerde water mede gebezigd wordt voor de publieke voorziening. Doch zijn dergelijke winsten ook heffingen? Onder heffing (van belasting) dient men ten deze te verstaan, het door de overheid afnemen van bepaalde bedragen, krachtens haar heerschersmacht (tot voldoening der publieke behoefte). De burger is te dien aanzien niet vrij. Anders is het in den regel met het betrekken van producten van overheidsbedrijven. Wie petroleum wil blijven gebruiken, behoeft zich niet bij gas- of electriciteitsbedrijven te laten aansluiten en wie een regenbak heeft, kan zich daarvan, zoo hij wil, blijven bedienen. En men zal dat juist doen in die gevallen, waarin de overheid blijkens haar tarieven niet zoozeer het vervullen van haar publieke taak alleen, doch tevens het verkrijgen van voordeel op het oog heeft, m. a. w. die tarieven zóó inricht, dat er winst wordt gemaakt, dus dat van een eigenlijke „belasting" sprake zou wezen. Dwang in elk geval is hier uitgesloten. Anderszijds is dit juist weer een punt van overeenkomst met de indirecte verbruiksbelastingen, van welke men immers als bijzonder voordeel noteert, dat zij — mits niet op voorwerpen van noodwendig verbruik gelegd — het ieder zelf in de hand geven, er aan mede te betalen of niet. Tegen die „vrijheid" kan men ook in beide gevallen aanvoeren, dat al moge dit theoretisch zoo zijn, in de praktijk daarvan niet 4S) Anders Treub, M. v. T. Ontw. Bel. St. 1916, die dit recht als belasting op het rechtsverkeer verdedigt. 48 veel overblijft. Voor beide heeft men te stellen, dat zoo men van het goed gebruik maken wil, men ook de betaling ten bate der gemeenschap, welke er aan annex is, heeft te doen. Nog weer schuilen vaak in de tarieven elementen, welke naast betaling van geleverde goederen (inclusief overheidswinst) ten doel hebben beter gesitueerden meer te doen betalen, dan de lagere klassen. (Verschillende tarieven voor groote en kleine verbruikers; waterleiding naar de huurwaarde der huizen; afzonderlijke, zwaardere heffing voor meer W.C.'s, voor een bad e. d.) Het innerlijk karakter van belastingheffing en dat naar draagkracht, treedt dan naar voren, meer naar mate men mag aannemen, dat de ingezetene in feite niet vrij is, om zich van het gebruik maken van de producten van het overheidsbedrijf te onthouden. De bijzondere positie van de overheid-leverancier, die, althans mede, in het meerendeel dier bedrijven de onbetwistbare overheidsbelangen verzorgt (openbare verlichting, -watervoorziening enz.) zal echter in den regel meebrengen, dat bijna nimmer positief, ook niet aan de hand der tarieven, kan worden beslist, of er, zelfs in den zin van het laatstelijk gestelde, in theorie van belastingheffing zou kunnen worden gesproken. De winsten uit gemeentelijke overheidsbedrijven worden evenzeer als de accijnzen, verkregen even goed van de beter als van de minder gesitueerden, van een categorie ingezetenen, welke anders door den fiscus bezwaarlijk kan worden bereikt. De betaling geschiedt veelal, wegens verbruik van gelijksoortige artikelen, als door accijns worden getroffen, n.1. water, gas, electriciteit, artikelen van zich in de eerste plaats op de gewone, dagelijksche behoeften richtend direct in- of uitwendig verbruik van den mensch. Soms werken die betalingen, waarin winst begrepen, als de slechtste soort accijnzen, n.1. als hoofdgelden met omgekeerd progressieve strekking. Dat moet b.v. bij elk trambedrijf, hetwelk winst maakt, het geval zijn. Een zelfde verdediging als t.a.v. accijnzen kan echter ook dan weer gelden. Heeft een gemeente dergelijke bedrijven, dan zal de winst, daaruit verkregen, evenals vroeger de accijns, het fundament van een jaarlijksch vrij juist te begrooten bedrag, een vrij stabiele post, op de gemeentebegrooting uitmaken44). 44) Dit is echter alleen zóó in tijden van vrij gelijkmatige ontwikkeling. In tijden van langdurige depressie loopt ook de accijnsopbrengst, maar 49 Dat er ook verschilpunten zijn tusschen overheidswinsten en belastingen eenerzijds en overheidswinsten en accijnzen anderzijds is duidelijk. Van belasting, van heffing voor publieke behoefte, kan m.i. ten dezen reeds daarom niet worden gesproken, omdat — aangenomen dat het geven van een directe contraprestatie een heffing niet noodzakelijk tot een retributie maakt, doch die ook (bestemmings-) belasting kan zijn — het te zeer strijdt met de grondgedachte aan het begrip belastingen annex, nog van belastingheffing te spreken, wanneer zij geschiedt wegens het verrichten van een bepaalde materieele prestatie aan één bepaalden ingezetene. Doch zelfs al mocht van belastingheffing de rede zijn, met acc/ynsheffing bestaan te veel verschilpunten, om dergelijke winsten daarmede gelijk te stellen. De van den fabrikant etc. geheven accijns werkt als indirecte verbruiksbelasting, de winst uit overheidsbedrijven wordt van den verbruiker geheven, is dus, gezien als belasting, een directe verbruiksbelasting. Alleen voor zoover de laatste de industrie belast, zal zij ook als een indirecte verbruiksbelasting werken45). Ook t. a. v. accijnzen kan zich iets dergelijks voordoen, n.1. in die gevallen, waarin de wetstechniek niet toeliet voor bepaalde accijnsgoederen aan bepaalde industrieën vrijstelling te verleenen. De industrieel betaalt dan de bij den fabrikant van het accijnsartikel geheven accijns, doch hij wentelt haar bij wijze van „Fortwalzung" wederom af op den gebruiker van het door hem vervaardigd product, in welks prijs hij den betaalden accijns verrekent. Stelt men de hiervóór omschreven punten van overeenkomst en verschil naast elkaar, dan zal men ontwaren, dat de verschillen de theorie betreffen, doch dat de practijk veel minder verschilpunten vertoont. Dat dergelijke winsten ten deele uit gelijksoortige bronnen en van gelijksoortige categorieën (d.w.z. van allen ook dan nog vrij regelmatig, achteruit. Maar dan is het ook juist Weer gemakkelijk, door verhooging der accijnzen (en dat geldt c.q. ook van de tarieven der overheidsbedrijven) de lacune aan te vullen. Op haar beurt leert echter de geschiedenis weer, hoe gevaarlijk dit laatste middel is, wanneer de depressie aanhoudt. Men zie daarover wat Pruisen -£ 1766 betreft Dr. Lotz, Geschichte des Deutschen Beamtentums. 45) Deze vorm van acci/'/wheffing is bij overheidsbedrijven, welke een aan accijns onderworpen artikelen vervaardigen, b.v. de Beiersche Staatsbierbrouwerijen, even goed mogelijk, als bij heffing van particuliere fabrikanten. 50 die iets aan gemeentebelasting kunnen betalen) worden verkregen. Dat de financieele geste van de gemeenschap van het eene gelijksoortige voordeden ondervindt als van het ander. Dit zoo zijnde ligt de conclusie voor de hand, dat in stede van den onder XI aangegeven weg een veel eenvoudiger middel is te vinden, om een aequivalent aan de gemeenten te geven voor het vervallen van de gemeenteaccijnzen, dan door een direct verband te leggen tusschen de opbrengst der accijnzen en de gemeentekas. Men geve aan de gemeenten een grootere mogelijkheid tot het maken van winst uit de overheidsbedrijven speciaal om redenen als boven ontvouwd. Voor zooveel noodig geve men voor die heffingen grenzen aan en scheppe c.q. onderscheidingen t.a.v. directe gebruikers en industrieën, onderscheidingen ook, verband houdende met de draagkracht der verschillende groepen directe gebruikers, blijkende uit de mate en aard van het verbruik, zooals die ook reeds in verschillende gemeentetarieven te vinden zijn. Doet men dat, dan verkrijgt men voor de grootere gemeenten een behoorlijk aequivalent, maar ook alleen in die kan het gemis worden gevoeld. Op deze wijze is n. m. m. al wat er onbevredigends en oneerlijks is èn in het bestaan van winsten uit overheidsbedrijven èn in het ontbreken in het gemeentelijk belastingstelsel van accijnzen, althans wat het meerendeel, de belangrijkste, gemeenten betreft, weg te nemen. Er zijn gemeenten, die, wellicht tegen letter en geest der betrekkelijke wetsbepalingen, hun tarieven reeds op een en ander hebben ingesteld. Doch die gemeenten hebben zich dan ook over het gemis van de mogelijkheid van accijnsheffing niet te beklagen. En is dit geval aanwezig, dan levert die ontwikkeling een doublure van wat de geschiedenis der belastingheffing leert, n.1. deze waarheid, dat de rechtsgrond der heffing in den regel eerst wordt opgespoord en verklaard, nadat eene belasting reeds lang in werking is. Het is de nood der schatkist, die tot het heffen van nieuwe belastingen doet besluiten. De van oudsher om haar vindingrijkheid vermaarde fiscus gevoelt telkens intuitief waar de benoodigde gelden het minst bezwaarlijk materieel, het meest practisch fiscaal-technisch, zijn te halen, hoe zij, zonder productie en verkeer, handel, landbouw en nijverheid meer dan volstrekt noodig is te schaden, zonder kapitaalvorming en spaarzin meer dan noodzakelijk aan te tasten, zich die gelden kan verschaffen. Schiet haar inzicht daarbij te kort, dan sterft zoodanige belasting binnen 51 korteren of langeren tijd een natuurlijken of gewelddadigen dood. Zóó zal het ook zijn met het maken van winst uit overheidsbedrijven. Zóó ging het ook en zal het ook in de toekomst gaan, met de onderdeelen van het samenstel van heffingen, dat het onderwerp dezer studie uitmaakt, met de accijnzen. 1 J 1134 OVER ACCIJNZEN DOOR J. VAN DER POEL INSPECTEUR DER DÏR. BELASTINGEN, INVOERRECHTEN EN ACCIJNZEN TE MIDDELBURG. HAARLEM. DE cRVEN F. BOHN. 1927. OVER ACCIJNZEN DOOR J. VAN DER POEL INSPECTEUR DER DIR. BELASTINGEN, INVOERRECHTEN EN ACCIJNZEN TE MIDDELBURG. HAARLEM. DE ERVEN F. BOHN. 1927. OVER ACCIJNZEN. Door J. van der Poel. I. Inleiding. In zijne conclusie in de zaak, welke bij arrest d.d. 14 Juni 1926, W. v. h. R. 11556, werd beslist, vestigde de Advocaat-Generaal, thans Procureur-Generaal van den Hoogen Raad Tak, er de aandacht op, dat een juiste begrenzing van het begrip accijnzen noch in taalkundigen zin kan worden gegeven, noch neergelegd is in de belastingwetgeving. Die wetgeving duidt in hare redactie sommige belastingen aan als te zijn accijnzen, maar op het hoe en waarom geeft zij nimmer een rechtstreeksch antwoord. Het schijnt vreemd, dat van belastingen, welke, althans hier te 1 lande, tot de oudst bestaande behooren, niet, evenals van de andere — want ik meen dat deze omstandiheid zich alleen t.a.v. accijnzen voordoet — een zoodanige omschrijving of definitie aan te geven is, dat aan de hand daarvan vaststaat, welke (belastingen) wèl, welke niet daaronder zijn te begrijpen. Toch leert studie van het onderwerp, dat een zoodanige omschrijving inderdaad niet bestaat, noch hier te lande, noch elders. Maar wèl — dit moge hierna blijken — heeft zich althans in Nederland, ten slotte een zoodanige empirisch verkregen inzicht ontwikkeld, nopens hetgeen naar hedendaagsche opvatting onder „accijnzen" is te verstaan, dat men zelden in het spraakgebruik, en nooit in de wetgeving een onjuiste terminologie bezigt. Het mag gewettigd schijnen, voor de beteekenis van een term door economen en politici zoo vaak — meermalen waarschijnlijk, zonder dat zij zich van den preciesen zin van het woord rekenschap geven — gebezigd, de aandacht te vragen. De vraag is echter ook van practische beteekenis. Het is — dat blijkt b.v. in een geval als waarover het hierboven geciteerd arrest handelt noodzakelijk, dat zekerheid besta over het geen de wetgever bedoelt als hij over accijnzen handelt. 4 En zoo is er meer. De oorsprong der Rijksuitkeeringen aan de gemeenten b.v., welke aanleiding hebben gegeven tot het ontstaan van het probleem van de financieele verhouding tusschen Rijk en Gemeente, is hierin te zoeken, dat de Wet van 1865 het heffen van plaatselijke accijnzen — eertijds de belangrijkste bron van inkomsten der gemeenten — verbood, waardoor een lacune ontstond in de financiën der gemeenten. Men begreep toen, dat deze leemte — in verband met den aard der verboden belastingen — niet werd aangevuld, door de omschrijving der belastingen, welke voortaan door de gemeenten zouden kunnen worden geheven. Men gaf daarom aan de gemeenten, ter voorziening in die lacune, een tegemoetkoming uit 's Rijks schatkist. Dit karakter heeft de Rijksuitkeering ten volle behouden tot de wet van 1897. Toen waren de toestanden gewijzigd. De staatsrechtelijke verhouding tusschen de publiekrechtelijke lichamen Staat en Gemeente, tusschen de lands- en stedelijke overheid onderling, de (beperkte) voortzetting zijnde van de Unie van Utrecht, welke werd gesloten tusschen de „provinciën en steden van deze Nederlanden", was niet veranderd, maar t.a.v. elk op zich zelf was er sinds 1865 veel gewijzigd. Wat de gemeente betreft — zij had haar wallen en poorten zien slechten, tallooze zichtbare en onzichtbare draden van spoor- en tramwegen, telegraaf, telefoon en electriciteit en geest hadden haar isolement opgeheven. Haar tot toen niet sterk wisselende bevolking met een vaste ehrentfeste kern werd al minder een eenheid van dezelfde belangen hebbende gemeentenaren, vergelijkbaar met het Nederlanderschap van de bevolking van het geheele land. Het verkeer, de industrieele of handelsontwikkeling van bepaalde plaatsen, bracht tal van financieel zwakke ingezetenen naar haar grondgebied, tal van financieel sterken konden zich, dank zij diezelfde verkeersmiddelen, permitteeren, hun zaken ter plaatse te blijven drijven, doch elders te wonen. De gemeentelijke autonomie, in de eenheid van het Koninkrijk der Nederlanden beperkt tot eigen kring, moest al minder op den voorgrond gaan treden, omdat contact en samenhang met andere gemeenten niet te weren is en omdat telkens weer de eene gemeente baat vindt bij de andere zonder verdienste en de andere zonder kosten gewin bij de eene. Daarenboven had de Staatsoverheid zich allengs een taak toegewezen gezien, op tal van gebieden, waarvan hij zich tot dan met zorg verwijderd had gehouden. Doch in het vervullen van die taak bepaalde hij zich meermalen tot het geven s van het wettelijk voorschrift, en legde de zorg voor de uitvoering en fourneering der fondsen op de gemeenten. Gevolg van dit alles was een dubbel probleem. Het kan juist zijn, uit een oogpunt van decentralisatie en uitgaande van het bestaan eener autonome gemeente om de gemeente met die uitvoering te belasten, doch is de voorgeschreven zaak Sroaf.szaak, dan is het onbillijk, haar die ook te laten betalen. In de tweede plaats bleken die kosten met zich brengende maatregelen niet gelijkmatig op alle gemeenten te drukken, doch juist op de zeer groote, of wel op in kapitaal-arme bevolking toenemende centra. Dit zag men in 1897 ook in. Die wet plaatste als motief voor toekenning van een Rijksuitkeering naast het hiervoor genoemde een ander, n.1. dit, dat de gemeente aanspraak heeft, althans ten deele, op een vergoeding voor de door haar in het algemeen (dat is lands-) belang gedane uitgaven. Ten slotte wilde die wet den plaatselijken belastingdruk, waar die het zwaarst was, eenigszins verlichten. De ontwikkeling der verhoudingen is na 1897 op dezelfde wijze voortgegaan. En het schijnt, vooral nadat de Commissie van Lynden van Sandenburg (vgl. Mem. van Antw. hfdst. I Staatsbegrooting 1925) „na ernstige overweging tot de overtuiging is „gekomen, dat de meest bevredigende oplossing wordt verkregen, „indien als grondslag voor de Rijksuitkeering worde genomen, de „uitgaven, welke geacht kunnen worden meer in het algemeen „belang te worden gedaan", twijfelachtig, of bij de te wachten nieuwe regeling, de eerste oorsprong der uitkeering nog een belangrijke factor bij de berekening der uitkeeringen zal uitmaken. Toch meen ik, dat die niet geheel zal zijn uit te schakelen. Nog in het ontwerp Treub 1915 (Gedrukte Stukken, 1915—16, 253) komt t.d.a. het volgende voor: „De noodzakelijkheid van het bijspringen der gemeenten, is terug te brengen tot het verbod van „gemeentelijke accijnsheffing in 1865. Het Rijk sta daarom aan „de gemeente een evenredig deel van de opbrengst der voor 's Rijks „schatkist geheven wordende accijns af, de gemeenten profiteeren „dan automatisch van de stijgende lijn ttan die belastingen". En het is, afgescheiden van het al of niet juiste der uitwerking van het systeem Treub, ook logisch en juist om een andere reden, om met het wegens stedelijke accijnzen gedorven bedrag rekening te houden. Immers, zooals ik nader zal uiteenzetten, de accijns is oorspronkelijk een stedelijke heffing geweest, en de accijns is 6 bovendien steeds gevoeld, als een, misschien niet geheel te verdedigen „mais malheureusement indaspensable", onderdeel van het belastingstelsel, van elke in hoofdzaak op zichzelf aangewezen gemeenschap. Zoo gezien is het, afgescheiden van het thans wel door niemand ontkend feit, dat het heffen van plaatselijke accijnzen onder de huidige verhoudingen ongewenscht is, niet te loochenen, dat er ten gevolge van het uitsnijden van de accijnsheffing uit het gemeentelijk belastingstelsel, in de bronnen van het gemeentelijk inkomen een zeer merkbare en moeilijk aan te vullen leemte is ontstaan, die zich aanvankelijk ook gevoelen deed als een belemmering voor een vlotte en regelmatige fourneering van de benoodigde gelden. „Geheel afgezien van de gevolgen van de meerdere of mindere „welvaart", betoogt Beyen, (Het Plaatselijk Belastinggebied, Editie Suyling, blz. 246), „leidt het accijnsverbod in bepaalde gevallen „tot onevenredig zware belasting, speciaal voor de lagere middelklasse der burgerij". „Mogelijk zou het daarom juist zijn, bij de „regeling der Rijksuitkeering, allereerst daarvoor een correctie aan te brengen". Of het praktisch mogelijk zal wezen, voor de hier bedoelde uitkeering een maatstaf te vinden, schijnt hem intusschen twijfelachtig. Zou met één dezer twee factoren (te weten den oorsprong van de Rijksuitkeering aan de gemeenten, of wel met het feit, dat ten gevolge van het accijnsverbod, een facheuse lacune is ontstaan in het gemeentelijk belastingstelsel) bij de te wachten regeling rekening worden gehouden, dan dient allereerst vast te staan, welke heffingen onder de accijnzen zijn te begrijpen. Immers, alleen wanneer dit vaststaat, is eventueel het uit dien hoofde te compenseeren bedrag te begrooten, en na te gaan, welke uitwerking het gemis dier belastingen op het gemeentelijk belastingstelsel heeft. In het onderstaande stel ik mij ten doel omtrent het wezen der accijnsheffing eenig inzicht te geven. In de leer der accijnzen, in verschillende strijdvragen en theoriën zal ik mij daarbij niet verder begeven, dan tot beter begrip van het gestelde noodzakelijk is. II. Etymologie. Landsheerlijke tijd. De accijns als stedelijke belasting. Dit pogende dient ver in de geschiedenis te worden teruggegrepen. Daardoor wordt het onderzoek ten zeerste bemoeilijkt, en 7 dit te meer, omdat men in de keuren enz. van den landsheerlijken tijd, en obk nog in die der Republiek, telkenmale stuit op een vaagheid van terminologie, speciaal in belastingzaken, welke haar eigen oppervlakkigheid poogt te verbergen door het aaneenrijgen van tal van heele of halve synoniemen, waardoor het beeld nog flauwer wordt. Zelfs ten aanzien van de spelling van het woord constateert men de eeuwen door een chaotische letterwisseling, welke maar heel weinig houvast biedt, om na te gaan, wat het woord beteekent en uit welke oorspronkelijke heffingen de latere kunnen zijn ontstaan. v Ik geef hieronder, zoo kort mogelijk, daarvan een staalkaart / ^ Huizflnga1): 1122 Utrecht sys(?), 1274 Haarlem assisia, assiciam, 1280 „Alle tollen af ende assisen", oproer Brugge; R. O. P. 61 2), 1305 accysen, 1340 acsyns, 1449 assyse, bierassysenaar (pachter), 1456 assys, assizen, assizenaire, 1458 exsys, 1488 assisen, 1498 bierexcijs, excysenairs, 1519 assysen en imposicie ook assissen, 1528 excysen, 1531 assisen, 1552excys, 1555exchys of impos, 1561 vrijdom excyse Burgemeesters, 1572 exchys, excys, accysen, exysen; R. G. P. 31 3) 1578 assises de plusieurs villes, ordinaris accijsen van Utrecht, Gr. Plb. III blz. 793, accynsen en axcijsen, Gr. Plb. V, blz. 1065 excynsen, Gr. Plb. VII, blz. 1517, accijsrechten. Vóór te trachten uit deze diverse benamingen eenige conclusie te trekken, geef ik thans weer, wat ter zake in taalkundige en economischen woordenboeken voorkomt. De meeste maken er zich met een algemeenheid af en komen niet tot een engere begripsbepaling. Larousse: Selon les uns du bas latin accisia, taille, impöt, dérivé d'accidere, tailler, couper, selon les autres, de la prep. ad. ou ac et du substantif cise, mot qui désignerait trés anciennement un impöt sur la bière et le vin. Franck's Etymol. Woordenboek Ned. Taal: De mnl. vorm assise voor „belastingen" gaat terug op Oostfr. assise uit Middellatijn assisa, assisia (van adsidere) rechtzitting, prijs of belastingverordening, belasting. Het fr. accise „belasting" (middellatijn accisia, waarschijnlijk accidere, snijden en dus in oorsprong van 1) De opkomst van Haarlem, Bijdr. Vaderl. Gesch. en Oudheidkunde 1906. 2) Middelburg in den Landsheerlijken tijd door Dr. W. S. Unger. 3) Resolutie's Staten Generaal Dr. N. Japikse.