WET OP HET LEVENSVERZEKERINGBEDRIJF STBL. 1922 No. 716 MET INLEIDING EN AANTEEKENINGEN DOOR MR DR F. SLEUTELAAR LID DER VERZEKERINGSKAMER HAARLEM - H. D. TJEENK WILLINK & ZOON - 1927 INHOUD. Blz. INLEIDING. § 1. Geschiedkundig overzicht 1 § 2. Omtrek en hoofdinhoud der wet 14 § 3. De noodregeling 18 § 4. Overdracht van verzekeringen 27 § 5. Buitenlandsche maatschappijen 31 AANTEEKENINGEN OP DE ARTIKELEN. Hfdst. I. Inleidende bepalingen. Art. 1. Omschrijvingen van „overeenkomsten van levensverzekering" en „premie" 38 Art. 2. Omschrijving van „levensverzekeringbedrijf" ... 42 Art. 3. Omschrijving van „verzekeraar" 47 Art. 4. Omschrijving van „in het buitenland gevestigde „onderneming" en „schuldeischer" 47 Art. 5. Gelijkstelling van herverzekeringen met verzekeringen, behoudens uitzonderingen 48 Art. 6. Niet-toepasselijkheid der wet op Rijksverzekeringsbank en bepaalde fondsen 49 Art. 7. Criterium voor de toepasselijkheid der wet: het sluiten door ondernemingen van verzekeringen met hier te lande gevestigde personen of het met zoodanige personen gesloten verzekeringen loopende hebben. Uitzondering voor herverzekeringen, genomen door buitenlandsche ondernemingen 51 Hfdst. II. Algemeene voorschriften. Art. 8. In- en samenstelling Verzekeringskamer 55 Art. 9. Levensverzekeringbedrijf slechts uit te oefenen door naamlooze vennootschappen en onderlinge maatschappijen, behoudens uitzonderingen 56 Verbod van uitoefening van nevenbedrijf, behalve voor ondernemingen, uitsluitend uitoefenende het herverzekeringbedrijf 57 Art. 10. Beslissing over aanwezigheid van levensverzekeringbedrijf of nevenbedrijf bij Verzekeringskamer, met beroep op de Kroon 61 IV Blz. Art. 11. Omschrijving van onderlinge maatschappij voor toepassing dezer wet 62 Bij oprichting van toepassing de artt. 12, 13 en 14 . . . . 62 Art. 12. Vereischten bij oprichting eener onderlinge maatschappij 68 Art. 13. Punten, te regelen in de statuten eener onderlinge maatschappij 69 Art. 14. Waarborgkapitaal eener onderlinge maatschappij . 79 Art. 15. Minimum-kapitaal van naamlooze vennootschap en onderlinge maatschappij, uitoefenende het levensverzekeringbedrijf 80 Voorschriften, te geven omtrent een geringer kapitaal voor nader te omschrijven naamlooze vennootschappen en onderlinge maatschappijen en voorwaarden, te stellen voor terugbetaling waarborgkapitaal en vrijstelling aandeelhouders van verplichting tot bijstorting bij onderlinge maatschappijen, een en ander bij alg. maatregel van bestuur 82 Art. 16. Plaatsing van maatschappelijk en waarborgkapitaal van naamlooze vennootschappen en onderlinge maatschappijen 84 Art. 17. Verplichting tot overlegging van stukken ter bekoming van de verklaring van art. 18 85 Art. 18. Aan eene onderneming door de Verzekeringskamer uit te reiken verklaring, recht gevende tot uitoefening van het levensverzekeringbedrijf 89 Bij weigering der verklaring beroep op de Kroon 90 Art. 19. Stukken, over te leggen door buitenlandsche onderneming ter bekoming der verklaring van art. 18 ... . 90 Bij weigering der verklaring beroep op de Kroon .... 91 Art. 20. Voorschriften omtrent den vertegenwoordiger eener buitenlandsche onderneming 93 Art. 21. Inlichtingen, ongevraagd door eene onderneming aan de Verzekeringskamer te verstrekken 98 Art. 22. Verplichting voor binnenlandsche ondernemingen om het boekjaar te laten loopen van 1 Januari tot en met 31 December 99 Art. 23. Inlichtingen, door eene onderneming op verlangen der Verzekeringskamer te verstrekken 99 Art. 24. Bevoegdheid der Verzekeringskamer tot het geven van adviezen aan verzekeraars. Publicatie der adviezen . . 101 Art. 25. Beroep tegen besluit tot publicatie van een advies bij de Kroon 104 Art. 26. Behandeling van het beroep en publicatie der beslissing in beroep 105 V Blz. Art. 27. Verplichting om jaarlijks bij de Verzekeringskamer staten in te zenden. Onderzoek, door de Verzekeringskamer in te stellen aangaande de juistheid der verstrekte gegevens. 107 Art. 28. Verplichting om jaarlijks een verslag en de staten ter beschikking van aandeelhouders en polishouders te stellen en 10 exemplaren van het verslag aan de Verzekeringskamer te zenden. Ontheffing van de verplichting om verslag met staten ter beschikking van aandeelhouders en polishouders te stellen en recht van deze om daarvan inzage of afschrift te nemen 111 Art. 29. Voorschriften, bij alg. maatregel van bestuur te geven omtrent het bedrijf hier te lande van buitenlandsche ondernemingen en het door deze deponeeren van waarden tot dekking der premie-reserve hier te lande. Aansprakelijkheid van die waarden. Nietigheid van handelingen, verricht in strijd met die voorschriften 113 Art. 30. Bevoegdheid der Verzekeringskamer tot het hooren van getuigen en deskundigen 118 Art. 31. Bevoegdheid der Verzekeringskamer tot inzageneming van boeken en bescheiden 122 Art. 32. Geheimhouding 123 Art. 33. Jaarverslag 123 Hfdst. III. Overdracht en samensmelting van ondernemingen. Art. 34. Vereischte van schriftelijke overeenkomst . . . 124 Art. 35. Verplichting tot inzending aan de Verzekeringskamer van een ontwerp-overeenkomst met toelichtende stukken en balansen . 129 Art. 36. Aanvankelijke goedkeuring der Verzekeringskamer. 131 Bij niet-goedkeuring beroep op de Kroon 132 Art. 37. Kennisgeving van overdracht aan en raadpleging van polishouders. Bij weigering van schriftelijke verklaring tot overdracht door Verzekeringskamer beroep op de Kroon 132 Art. 38. Samensmelting van ondernemingen 135 Hfdst. IV. Voorschriften ten aanzien van levensverzekeringmaatschappijen, die bijzondere voorziening behoeven. Art. 39. Onder levensverzekeringmaatschappij te verstaan de verzekeraar, die binnen het Rijk in Europa is gevestigd . 135 Art. 40. Verplichting tot aanvrage van de zgn. noodregeling 136 Art. 41. Bevoegdheid van rechtbank tot het hooren van bestuurders en commissarissen, getuigen en deskundigen en tot het inzage nemen van boeken en bescheiden . . . 139 VI Blz. Art. 42 en 43. Onderzoek en voorbereidend onderzoek . .139 Art. 44. Beschikking der rechtbank 140 Art. 45. Oproepingen door griffier .140 Art. 46. Tegelijk met een verzoek van art. 40 aanhangige verzoeken of vorderingen tot faillietverklaring 140 Art. 47. Publicatie van beschikking 140 Art. 48. Beroep tegen beschikking. Publicatie na inkracht- vangewijsdegaan 141 Art. 49. Na uitspraak bijstand of machtiging der Verzekeringskamer vereischt 142 Art. 50. Taak der Verzekeringskamer bij noodregeling . .142 Art. 51. Bevoegdheid der Verzekeringskamer tot ontslagverleening aan bestuurders en commissarissen 143 Art. 52. Bij gebreke van bestuurders of commissarissen wordt hunne plaats ingenomen door Verzekeringskamer . 145 Art. 53. Bevoegdheid der Verzekeringskamer tot aanstelling van vervanger . 145 Art. 54. Besluit der Verzekeringskamer, dat handelingen verricht kunnen worden door vervanger of door maatschappij zonder bijstand of machtiging. Publicatie van besluit 146 Art. 55 Verplichting van bestuurders en commissarissen tot verschaffing van inlichtingen 147 Art. 56. Schorsende werking van uitspraak -.147 Art. 57. Vergelijking van schulden 150 Art. 58. Beëindiging van dienstbetrekkingen 151 Art. 59. Verslag der Verzekeringskamer 152 Art. 60. Vorderingen tegen bestuurders en commissarissen 152 Art. 61. Wijziging door rechtbank van rechten en verplichtingen der schuldeischers. Beroep bij gerechtshof . .158 Art. 62. Vernietiging van royementen van polissen door rechtbank 1^0 Art. 63. Bevoegdheid tot faillietverklaring maatschappij tijdens noodregeling »'1 Art. 64. Duur van kracht van noodregeling 172 Art. 65. Publicatie van beëindiging noodregeling .... 173 Art. 66. Bevoorrechte schulden 173 Art. 67. Inschrijving van aankondigingen in het handelsregister. Kostelooze plaatsing van aankondigingen in Ned. Staatscourant en officieele nieuwsbladen in koloniën . 174 Hfdst. V. Strafbepalingen. Artt. 68—77 174 VII Hfdst. VI. Overgangs- en slotbepalingen. Blz. Art. 78—82. Overgangsbepalingen 181 Art. 83. Verplichting tot verstrekking van gegevens binnen 6 maanden na inwerkingtreding wet. Strafbepaling . . . 189 Art. 84. Voorschriften tot uitvoering wet bij alg. maatregel van bestuur 190 Art. 85. Bijdragen der ondernemingen tot dekking van kosten van uitvoering wet 191 Art. 86. Verplichting tot raadpleging Verzekeringskamer bij vaststelling alg. maatregel van bestuur 192 Art. 87. Werkingsfeer der zgn. Noodwet (wet van 29 April 1921, Stbl. no. 695) 193 Art. 88. Titulatuur 193 Art. 89. Verbindbaarheid van Hfst. IV voor koloniën. Inwerkingtreding wet 193 BIJLAGEN. I. K. B. van den 24sten Juli 1923, Stbl. no. 378, houdende vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij art. 83 der wet op het levensverzekeringbedrijf 197 II. K. B. van den 24sten Juli 1923, Stbl. no. 379, houdende vaststelling van eene instructie voor de Verzekeringskamer 199 III. K. B. van den 27sten Juli 1923, Stbl. no. 382, houdende vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij art. 85 der wet op het levensverzekeringbedrijf 203 IV. K. B. van den 30sten Juli 1923, Stbl. no. 386, tot vaststelling van den dag, waarop de artt. 8, 32, 72, 76 en 89 der wet op het levensverzekeringbedrijf in werking zullen treden 206 V. K. B. van den 13den September 1923, no. 21, houdende vaststelling van een model van de verklaring, bedoeld bij art. 18 der wet op het levensverzekeringbedrijf . . 207 VI. K. B. van den lsten November 1923, Stbl. no. 499, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding der wet op het levensverzekeringbedrijf . . . 208 VII. K. B. van den 2den November 1923, Stbl. no. 501, houdende vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij art. 21 der wet op het levensverzekeringbedrijf 208 VIII B. VIII. K. B. van den 5den November 1923, Stbl. no. 507, houdende vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij art. 15, lid 2, der wet op het levensverzekeringbedrijf 209 IX. K. B. van den 29sten Januari 1924, Stbl. no. 24, houdende vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij art. 29 der wet op het levensverzekeringbedrijf 211 X. K. B. van den 26sten Januari 1925, Stbl. no. 23, houdende bezoldigingsregeling voor het personeel der Verzekeringskamer (gewijzigd bij K. B. van 28 December 1925, Stbl. no. 516.) 219 XI. K. B. van den 28sten December 1925, Stbl. no. 516, tot wijziging van het K. B. van 26 Januari 1925, Stbl. no. 23, houdende bezoldigingsregeling voor het personeel der Verzekeringskamer 222 XII. K. B. van den 18den Juli 1925, Stbl. no. 335, houdende vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij art. 27 der wet op het levensverzekeringbedrijf 223 REGISTER 30' Afkortingen en verwijzingen. O. O. = Oorspronkelijk ontwerp (Handelingen He Kamer 1921/ 1922, bijlagen 60). M. v. T. = Memorie van toelichting. V. V. = Voorloopig verslag der Commissie van rapporteurs uit de He Kamer (Handelingen He Kamer 1921/1922, bijlagen 60). M. v. A. = Memorie van antwoord der Regeering (Handelingen He Kamer 1921/1922, bijlagen 60). G. O. = Gewijzigd ontwerp (Handelingen He Kamer 1921/1922, bijlagen 60). V. = Verslag der Commissie van rapporteurs uit de II e Kamer (Handelingen He Kamer 1921/1922, bijlagen 60). H. II = Handelingen He Kamer 1922/1923, blz. 45—79. V V. I = Voorloopig verslag der Commissie van rapporteurs uit de Ie Kamer (Handelingen Ie Kamer 1922/1923, no. 12). M. A. I. = Memorie van antwoord der Regeering op het Voorloopig verslag der Ie Kamer (Handelingen Ie Kamer 1922/1923, no. 12a). H. I. = Handelingen Ie Kamer 1922/1923, blz. 86—92. § 1. Geschiedkundig overzicht. De oudste regeling in de 19e eeuw op het gebied van het levensverzekeringbedrijf of op een daaraan verwant gebied (tontines) hier te lande is het bij decreet van 1 April 1809 goedgekeurde Avis du Conseil d'Etat sur les associations de la nature des tontines (executoir verklaard bij decreet van 8 November 1910), waarbij onder meer werd bepaald, dat geene nieuwe tontine zou kunnen worden opgericht zonder bijzondere machtiging van den Keizer en dat ook de bestaande aan toezicht zouden worden onderworpen. Op dit toezicht had ook betrekking het decreet van 18 November 1810. Het daarop volgende K. B. van 16 Juli 1830, Stbl. no. 54, eischte de Koninklijke goedkeuring van de akten, waarbij „maatschappijen, „genootschappen, vennootschappen of andere ondernemingen, „bekend onder de benaming van levensverzekering, contracten van „overleving, tontines, weduwen- of weezenfondsen, of onder „eenigen anderen titel" waren opgericht of in de toekomst zouden worden opgericht. Het K. B. van 2 Mei 1833, Stbl. no. 14, bepaalde, dat bij het onderzoek der akten van oprichting of reglementen der in het K. B. van 16 Juli 1830 genoemde instellingen er bijzonder op gelet zou worden, dat deze, tot voldoenden waarborg voor de deelnemers, behalve eene goede berekening van de grondslagen, waarop zij rustten doeltreffende bepalingen zouden behelzen, aangaande de volgende onderwerpen: a. de wijze van benoeming en de omschrijving der plichten en der verantwoordelijkheid, zoo van de directeurs of bestuurders, als van de commissarissen, de aanduiding der middelen, door welke de deelnemers, casuquo, het effect der te bepalene verantwoordelijkheid zullen kunnen genieten en de wijze van voorziening in de vacatures van directeurs of bestuurders, b. de zekerheid van de tijdige en doelmatige belegging der fondsen, voor de goede bewaring der in kas zijnde gelden, en der aan de instelling toebehoorende effecten en verdere eigendommen, c. het stellen, door directeurs of bestuurders, van eenen voldoenden borgtocht, vatbaar voor verhooging, naar gelang der uitbreiding van den werkkring der instelling, en ten genoege van commissarissen, d. de medewerking van commissarissen voor het te gelde maken der eenmaal belegde fondsen, e. de verplichting van directeurs of bestuurders tot het doen 1 2 eener jaarlijksche rekening en verantwoording, en eener doeltreffende mededeeling derzelve, gelijk mede van den toestand der inrichting aan de deelnemers, een en ander na opneming en goedkeuring van commissarissen, ƒ. de verplichting van directeurs of bestuurders tot het opmaken, telke vijf jaren, van eene uitvoerige balans der tegenwoordige en toekomstige baten en lasten, volgens de juiste theorie van berekening ter opneming en goedkeuring van commissarissen, en de mededee^ ling daarvan aan de deelnemers, ten einde deze met den waren financiëelen toestand der instelling volledig bekend te maken; gelijk mede de regeling der wijze van het dekken der deficits, welke de uitkomst dier balans, ingeval van onvoorziene omstandigheden of van buitengewone afwijking der aangenomene middelbare sterfte mocht openbaren of laten voorzien, met aanwijzing van den invloed der deelnemers op de vaststelling der daartoe vereischte middelen, g. de wijze van beslissing der geschillen tusschen de deelnemers of commissarissen en de directeurs of bestuurders ontstaande nopens de toepassing of uitvoering der reglementen, i. de billijke regeling der penaliteiten aan de deelnemers op te leggen, wegens de niet tijdige voldoening van het door hen verschuldigde of bij het ontdekken van misleiding van het bestuur door dezelven, k. doeltreffende voorzorgen bij het aannemen van deelnemers ter wering van dezulken, wier toestand blijkbaar eene afwijking van de gewone sterftekans, ten nadeele der belanghebbende instelling, doet voorzien, l. de billijke wijze van verdeeling der voorhandene waarden, ingeval van dissolutie der instelling, en m. de vaststelling van een maximum van administratie-kosten percentsgewijze berekend, naar gelang der jaarlijksche bijdragen of inleggelden van de deelnemers, en de bestemming van die administratie-kosten. Deze bepalingen zouden echter niet van toepassing zijn op instellingen, welke alleen ten doel hadden genees- en heelkundige hulp en eene uitkeering van begrafeniskosten, of wel dit alleen te verschaffen, en bekend zijn onder den naam van: zieken- en begrafenisfondsen of -bussen en van begrafenis-fondsen of -maatschappijén, noch ook op die maatschappijen van levensverzekering, welke uitsluitend bestemd zijn voor de beoefenaars van bepaalde beroepen of bedrijven, in eene enkele stad of gemeente te huis behoorende, of welke door tusschenkomst van het gouvernement of der provinciale en plaatselijke besturen daargesteld zijn, uitsluitend ten behoeve van hunne ambtenaren en bedienden. Wel zouden aan de voorschriften onderworpen zijn instellingen, waarbij toegelaten waren beoefenaars van bepaalde beroepen en bedrijven onverschillig in welke stad of gemeente zij woonden. 3 Het volgende K. B. van 10 Juli 1840, Stbl. no. 41, had, blijkens den considerans, ten doel om zoo veel mogelijk te voorkomen de nadeelige gevolgen, welke „voor den bloei der, overigens op goede „grond rustende, instellingen van den bedoelden aard, op ondergingen waarborg gegrond, kunnen voortvloeijen uit de afwijkingen „van de algemeene sterftekansen, tot welke een te gerjng aantal deelnemers kan leiden". Het bepaalde, dat nieuwe, op onderlingen waarborg gegronde instellingen, bedoeld in de voornoemde K.B., eerst zouden mogen werken nadat daarin door 500 personen zou zijn deelgenomen (instellingen, waarvan de akten van oprichting of reglementen reeds ter goedkeuring waren ingezonden, zouden reeds mogen werken, als 250 personen daarin hadden deelgenomen). Bij het K.B. van 9 December 1845, Stbl. no. 69, werden de bovengenoemde K. B. toepasselijk verklaard op instellingen, waarbij de pensioenen of uitkeeringen afhankelijk zijn gemaakt van andere kansen of berekeningen dan het overlijden van een of meer inleggers (blijkbaar ziekte- of ongevallenverzekeringen) en zulks om het even of die instellingen vermengd waren met anderen, welke niet in de termen van art. 1. van het K.B. van 16 Juli 1830 vielen Bij zulk een vermenging zouden de bedoelde inrichtingen eene geheel afzonderlijke afdeeling vormen, in dier voege, dat de fondsen van die afdeeling niet ten dienste van die andere afdeelingen zouden kunnen worden gebezigd. De aandacht verdient, dat bij alle genoemde K. B. de buitenlandsche ondernemingen geheel vrij werden gelaten om het levensverzekeringbedrijf hier te lande naar haar goedvinden uit te oefenen De 4 K.B. zijn bij K. B. van 2 Juli 1923, Stbl. no. 337, ingetrokken Reeds bij arr. van den Hoogen Raad van 12 April 1880, W. v h. R no. 4498, was aan hen reeds rechtskracht ontzegd, op grond dat niet bij Koninklijk besluit, doch slechts door de wetgevende macht de oprichting van maatschappijen als de hier bedoelde aan eene beperkende voorwaarde, als bij het K. B. van 16 Juli 1830 was geschied, had kunnen zijn onderworpen. Hoewel door die beslissing de sanctie aan de K.B. was ontnomen, is de Regeering echter ook daarna nog blijven doorgaan met het goedkeuren van tarieven en verzekeringsvoorwaarden van op te richten en van bestaande levensverzekeringmaatschappijen. Laatstelijk schijnt zij dit te hebben gedaan in 19161) De voornaamste K. B. gaan niet uit van het beginsel van vrijheid en openbaarheid. Immers zou aan iedere onderneming dwingend worden voorgeschreven welke tarieven en voorwaarden zij zouden mogen gebruiken. Hef voormelde arrest van den Hoogen Raad heeft er toe geleid !) Zie hierover Ons praehistorisch staatstoezicht en zijn recente slot" door Dr. M. van Maarten, in De Levensverzekering, Driemaandelijksch Tijdschrift 3de Jg., no. 3, blz. 128. 4 dat de Regeering verschillende malen pogingen in het werk heeft gesteld onf aan het levensverzekeringbedrijf eene wettelijke regeling te geven. „ . . , . Bii K B van 4 Oct. 1883, no. 32, werd een Commissie benoemd tot voorlichting der Regeering omtrent eene wettelijke regeling betreffende de inrichtingen van levensverzekering van welke commissie deel uitmaakten Mr. W. J. van Reesema A J-van « Mr I W H. M. van Idsinga. Haar verslag d.d. 15 Mei 1885, gepubliceerd in het Bijvoegsel der Ned. Staatscourant van 6 en 7 November 1887, n. 262, gaat uit van het Engelsche beginsel, dat van vrijheid en openbaarheid. In de Toelichting wordt meegedeeld, dat het ontwerp is opgesteld in navolging van de Engelsche wet van 1870 Opgericht (bij notarieele akte) mogen alleen worden maatschappijen op aandeelen en onderlinge maatschappijen de laatste alleen als minstens 500 personen toetreden. Van de oprichting, de tarieven de wijzen en voorwaarden van verzekering en van de daarin gebrachte veranderingen behoeft slechts mededeelmg gedaan te worden aan den Min. van Binnenl. Zaken. Andere bedrijven dan het lev. verz. bedrijf mogen door dezelfde maatschappij uitgeoefend worden, doch het vermogen daarvan blijft afgescheiden van dat van het lev. verz. bedrijf, terwijl de schuldeischers van die bedrijven geen verhaal hebben op het vermogen, tot het lev. verz. bedrijf behoorende. Jaarlijks moet een balans opgemaakt worden, om de 5 jaren moet de premiereserve berekend en moeten staten omtrent het bedrijf bij het Min. van Binnenl. Zaken ingediend en openbaar gemaakt worden. Eene overdracht of samensmelting van ondernemingen zal niet mogen plaats hebben, als polishouders, tezamen indeel van het geheile bij een der betrokken ondernemingen betrokken verzekerd bedrag vertegenwoordigende, weigeren hunne toestemming tot de ineensmelting of overdracht te geven. Het ontwerp S oók eene noodregeling. Polishouders kunnen aan het gerecht hof verzoeken om eene onderneming in staat van insolventiete stellen als aangetoond wordt, dat de onderneming verkeert in zoodanigen ongunstigen toestand, dat de voldoening aan hare verphcBen in de toekomst niet is verzekerd. Bij eene maatschappij Sraandeelen kan het hof volstorting der aandeelen bevelen. In dat geval worden deskundigen aan de onderneming toegevoegd om mede heTbeheer te voeren. Als het ingeroepen kapitaal voldoende is tot dekking van het tekort, wordt het verzoek der polishouders afgewezen De maatschappij zal hare operatiën dan met mogen voortTeUendan na herstelling van het „in de reservekas gestorte garantiekapitaal der maatschappij". Indien het verzoek der polishouders gegrond is en bij eene maatschappij op aandeelen na de storting van het ingeroepen kapitaal d5t onvoldoende mocht zijn om het bestaande tekort te dekken, wordt de onderneming verklaard in staat van insolventie met benoe- 5 ming van een curator. De behandeling geschiedt als bij een faillissement. Als het hof daarentegen, na deskundigen, door hem benoemd, te hebben gehoord, van oordeel is, dat de onderneming, zelfs als zij mocht bevonden worden te zijn insolvent, in het belang der polishouders moet worden in stand gehouden, heeft het de bevoegdheid om door vermindering der verzekerde sommen, het evenwicht tusschen baten en lasten te herstellen en de onderneming te doen voortbestaan, onder zoodanige voorwaarden als het hof noodig zal vinden. De berekeningen der noodige verminderingen zal geschieden door vorenbedoelde deskundigen, onder toezicht van een door het hof te benoemen rechter-commissaris, die bij opgekomen moeilijkheden de noodige voordrachten tot beslissing daarvan aan het hof zal doen. Bestuurders der onderneming zijn dan verplicht gedurende 5 jaren aan het hof rapport uit te brengen van het beheer over en van den toestand der onderneming, van welk een en ander kennis wordt gegeven aan den Min. van Binnenl. Zaken. (art. 19). Zoowel bij de verklaring der maatschappij in staat van insolventie als bij de toepassing van art. 19 wordt de waarde van elke lijfrente en van elke polis van verzekering op het leven, wier waardeering noodzakelijk is, berekend als volgt. „Contracten van lijfrente en van „verzekeringen op het leven worden door de deskundigen gewaardeerd overeenkomstig de tafels, bij de verzekerd hebbende onderneming in gebruik tijdens die contracten werden gesloten en vol„gens den rentevoet, voor deze calculatiën in gebruik, tenzij deze „tafels ontbreken of door het hof ongeschikt verklaard worden. In „het laatste geval zullen tot gezegde waardeering worden gebezigd „de sterftetafels, daartoe voor zoodanige gevallen aangewezen door „eene commissie van vijf leden, door den Koning om de 10 jaren te „benoemen". Buitenlandsche ondernemingen hebben o.m. een vertegenwoordiger aan te stellen, de statuten, tarieven en wijzen en voorwaarden van verzekering over te leggen en eene waarborgsom te storten, op bij alg. maatregel van bestuur te bepalen wijze. De bij K. B. van 4 April 1892, no. 20, ingestelde Staatscommissie, waarvan bij het uitbrengen van het verslag lid waren prof. mr. W. L. P. A. Molengraaff, voorzitter, dr. Bolle, prof. dr. P. van Geer, mr. D. Simons, secretaris, en J. H. Schuylenburg, bracht op 27 Februari 1897 verslag uit. Het ontwerp, dat in de artt. 18—30 eenige dwingende voorschriften geeft voor het bedrijf (houden van registers, afgifte polis, verplichting om bij wanbetaling der premie of eene premievrije polis af te geven ten bedrage van 80 % der waarde öf dadelijk te betalen 75 % dier waarde, inrichting van winst- en verlies-rekening en balans naar vast te stellen modellen, publicatie van een verslag met gegevens, genoemd in eene bijlage bij het ontwerp, volgens model, door de na te noemen Commissie vast te stellen, berekening der wiskundige reserve uiterlijk om de 5 jaren, en bijzondere voorschriften omtrent verzekering op het leven 6 van kinderen beneden de4jaren) laat in beginsel het bedrijf vrij. Aan het Departement van Binnenlandsche Zaken is een Bureau voor Levensverzekering, aan het hoofd waarvan staat eene uit 5 leden bestaande Commissie en met de leiding waarvan is belast een directeur. Aan dit Bureau worden gezonden 1° een afschrift van de algemeene voorwaarden van verzekering en van de tarieven en van daarin aangebrachte wijzigingen, 2» eene opgave van de gebruikte sterftetafels, verder de rekening van de ontvangsten en uitgaven, van de balans en van het jaarverslag. Het bestuur eener onderneming is verplicht aan het Bureau inlichtingen te geven. Bevoegdheid om bestuurders of commissarissen te hooren of om een onderzoek ten kantore der maatschappij in te stellen bestaat in het algemeen niet. Eerst wanneer de voornoemde Commissie van oordeel is, dat het bedrijf eener onderneming niet op goeden grondslag rust, in de uitoefening van het bedrijf onregelmatigheden plaats vinden of het finantieel beheer geene voldoende waarborgen aanbiedt voor de nakoming der aangegane verplichtingen, daarvan aan de onderneming mededeeling is gedaan met aanwijzing van te nemen maatregelen en indien binnen één jaar na die mededeeling niet zoodanige maatregelen zijn genomen, dat naar de meening der Commissie de onderneming aan hare verplichtingen zal kunnen voldoen, zal de Commissie aan de rechtbank verzoeken, dat door de rechtbank een onderzoek naar den toestand der onderneming wordt bevolen. Nadat dit onderzoek door de rechtbank is bevolen, kan de Commissie bestuurders, commissarissen en personeel der onderneming hooren en boeken en bescheiden onderzoeken. De Commissie deelt aan de onderneming de uitkomst van het onderzoek mee en kan, zoo noodig, het nemen van bepaalde maatregelen door de onderneming binnen bepaalden termijn voorschrijven. Indien die maatregelen niet binnen den termijn door de onderneming worden genomen, of indien de Commissie reeds aanstonds na het onderzoek van oordeel is, dat eene onverwijlde vereffening noodig is, vraagt zij aan de rechtbank, dat door deze de vereffening wordt gelast. Deze vereffening kan ook worden aangevraagd, als de Commissie van oordeel is, dat de statuten eener onderlinge maatschappij' niet voldoen aan de eischen van art. 9, onder e—i, (ongeveer overeenkomende met die van art. 13, onder 4°, 5°, 6°, 8» en 10°, der thans geldende wet). Bij de eventueele beschikking, waarbij de vereffening wordt bevolen, worden een of meer vereffenaars benoemd. De vereffenaar maakt een balans op en eveneens een plan tot onmiddellijke vereffening, hetzij op den grondslag van overdracht van het geheele bedrijf aan eene andere onderneming, hetzij op den grondslag van dadelijke uitbetaling, voorzoover de baten dit toelaten, van de contante waarde aller loopende verzekeringen, hetzij op eenigen anderen grondslag, welke tot het aangewezen doel kan leiden. Het plan behoeft goedkeuring van de Commissie. Het ontwerp geeft verder bijzondere 7 voorschriften omtrent verzekeringen van kleine bedragen (in eens betaalbare som van ten hoogste ƒ300.— of periodiek betaalbare som van ten hoogste ƒ 106.— in het jaar). De inrichting der in te vullen staten kan dan van eenvoudiger aard zijn. De onderneming kan volstaan met uiterlijk om de 5 jaren aan het Bureau, ten genoege van de Commissie, in te zenden alle gegevens voor de waardeering der loopende verzekeringen (zij behoeft deze dus zelve niet te waardeeren). Het Bureau geeft aan deze ondernemingen, desverlangd, kosteloos advies omtrent de behoorlijke inrichting van het bedrijf en de te volgen wijze van werken, tenzij de Commissie van oordeel is, dat het inwinnen van adviezen bij anderen uit een geldelijk oogpunt geen bezwaar kan opleveren. De bepalingen omtrent verzekeringen van kleine bedragen gelden ook voor onderlinge vereenigingen van personen, die hetzelfde beroep of bedrijf of een aanverwant uitoefenen, en voor werklieden- of vakverenigingen, die een fonds tot uitkeering bij overlijden beheeren, waarin uitsluitend leden en hunne famlieleden kunnen deelnemen, indien die vereenigingen niet meer dan 300 leden tellen, ook als die vereenigingen zich niet beperken tot verzekeringen van kleine bedragen. Wat buitenlandsche ondernemingen betreft, deze moeten hier'te lande een vertegenwoordiger hebben en behooren de reserve hier te lande te beleggen in onroerende goederen hier te lande, in hypotheken op die goederen of in effecten, welke bij de Nederlandsche Bank in open bewaargeving moeten berusten. Deze waarden zijn bij voorrang verbonden voor de nakoming van de hier te lande loopende verplichtingen. Als door de onderneming aan de voornoemde voorschriften niet wordt voldaan, verzoekt de Commissie aan de rechtbank, dat aan de onderneming het recht worde ontnomen, haar bedrijf in Nederland voort te zetten. Een vereffening als voor binnenlandsche ondernemingen kan dus voor buitenlandsche niet worden voorgeschreven. Na de toewijzing van het voormelde verzoek, mogen nieuwe verzekeringen door de onderneming hier te lande niet meer worden gesloten. Komt na die toewijzing de vertegenwoordiger te ontbreken, dan benoemt de rechtbank op verzoek der Commissie een beheerder. Een kapitaalseisch kent het ontwerp slechts in dien zin, dat op een van de grootboeken moet worden ingeschreven een bedrag van minstens ƒ 50.000.—, welk kapitaal bij voorrang verbonden is voor de verplichtingen, uit verzekeringen voortvloeiende (voor ondernemingen met verzekeringen van kleinere bedragen is dit kapitaal gesteld op ƒ 5000.— of, indien het bedrijf is beperkt tot een enkele plaats of gemeente, op nihil). Het bedrijf mag voorts worden uitgeoefend door naaml. vennootschappen, coöperatieve vereenigingen, onderlinge maatschappijen en door vereenigingen van vóór of na 1855. Combinatie van het bedrijf met andere bedrijven dan die welke bestaan in het, tegen 8 genot van premie, aangaan van verplichtingen van geldelijken of van anderen aard in verband met werkloosheid of met gebeurtenissen, waarvan het ontstaan of het tijdstip, waarop zij zullen voorkomen, onzeker is, en die den persoon van den mensch treffen, is niet geoorloofd. Alleen mogen vereenigingen van vóór en na de wet van 1855 wel zulk een bedrijf uitoefenen als zij het vermogen van het levensverzekeriitgbedrijf afgezonderd houden, welk vermogen voor de verbintenissen uit laatstgenoemd bedrijf bij voorrang verbonden is. Het combinatieverbod wordt van kracht binnen één jaar na het inwerkingtreden der wet. Binnen dien tijd moeten ook onderlinge maatschappijen zich reorganiseeren in den trant als thans is aangegeven in art. 13 der thans geldende wet. Bij gebreke van een en ander zal de rechtbank op verzoek van de Commissie de vereffening der onderneming bevelen. Tenslotte zij nog meegedeeld, dat het ontwerp niet toepasselijk zou zijn: . 1°. op fondsen door het openbaar gezag ingesteld voor hen, die m dienst daarvan staan of gestaan hebben; 2°. op zgn. werkgeversfondsen; 3°. op vereenigingen, waarvan de leden zich slechts verbinden tot het storten van eene bijdrage, telkens wanneer een van hen overlijdt (zgn. omslagfondsen). Het ontwerp der Staatscommissie-Molengraaff heeft evenmin als dat der Staatscommissie-Reesema tot het indienen van een Regeeringsontwerp geleid. In 1910 bood de Vereeniging voor levensverzekering een ontwerp aan de Regeering aan. De beginselen daarvan zijn in het kort de volgende. Het bedrijf mag alleen uitgeoefend worden door naaml. vennootschappen en onderl. maatschappijen. De eerstgenoemde moeten een kapitaal hebben van 1 millioen, waarop 25 % gestort (voor volksverz.maatschappijen ƒ 100.000, als deze reeds bestaan nihil) de laatstgenoemde ƒ 500.000, (als zij sluit tegen vasté premiën 1 millioen) waarop gestort 25 % (voor volksverz.maatsch. ƒ 100.000). Voor bestaande onderlinge's bestaat geen kapitaalseisch. Bestaande naaml. vennootschappen moeten het genoemde kapitaal binnen 10 jaar geplaatst hebben. Bij gebreke staan zij van rechtswege onder voogdij. Vóór den aanvang van het bedrijf heeft iedere onderneming ƒ 100.000 te storten bij de Verzekeringskamer (volksverz.ondernemingen ƒ 25000), welk kapitaal successievelijk gestort moet worden binnen 12 jaar na het inwerkingtreden der wet. Als na het inwerkingtreden der wet blijkt, dat de rechtspersoon niet is eene naaml. vennootschap of niet behoorlijk als onderlinge maatschappij is georganiseerd, is de behartiging der belangen der verzekerden opgedragen aan de Verzekeringskamer, die een of meer bewindvoerders kan benoemen. Niet-onderlinge's moeten zich 9 binnen bepaalden tijd wijzigen in naaml. vennootschappen, onderlinge's moeten zich op bepaalde punten reorganiseeren. Indien daaraan niet wordt voldaan, staat de onderneming van rechtswege onder voogdij en de bestuurders zijn dan van rechtswege aansprakelijk voor hetgeen aan de bezittingen der onderneming mocht ontbreken. Vóór den aanvang van het bedrijf dienen de ondernemingen verschillende gegevens in, o.a. tarieven en voorwaarden. Staten zullen worden vastgesteld bij alg. maatr. v. bestuur. Reserveberekening dient minstens éénmaal in de 5 jaar te geschieden- Het jaarverslag moet ter beschikking worden gesteld van verzekerden en aandeelhouders. Er bestaat een verzekeringsfonds tot dekking van de premie-reserve, waarop de verzekerden een voorrecht hebben. Opgericht wordt eene Verzekeringskamer, bestaande uit minstens 3 leden, waaraan toegevoegd wordt een secretaris. De V. K. kan een onderzoek instellen ten kantore der onderneming; ook kan zij inlichtingen vragen aan de onderneming, welke, indien zij tegen het geven hiervan bezwaar heeft, recht van beroep heeft op een Raad van beroep, waarvan de samenstelling nader bij de wet zal worden geregeld. De V. K. kan niets publiceeren omtrent ondernemingen, maar wel een advies, dat niet gepubliceerd mag worden, geven aan eene onderneming, die aan zulk een advies evenwel niet gebonden is. De V. K. en hare ambtenaren hebben toegang tot de kantoren der ondernemingen. Onder voogdij-stelling van een onderneming kan plaats hebben door den Raad van beroep op verzoek van het bestuur eener onderneming, van een of meer aandeelhouders of van de Verzekeringskamer, als er ernstig gevaar is, dat de onderneming niet aan hare verplichtingen zal kunnen blijven voldoen. De Verzekeringskamer benoemt na de onder voogdij-stelling bewindvoerders, welke hunne taak verrichten onder toezicht van de Verzekeringskamer. De onder voogdij-stelling heeft ten gevolge opschorting van betaling. Faillissement kan daarna niet meer worden uitgesproken. De Verzekeringskamer kan de verplichtingen uit verzekeringen verminderen, tegen welke vermindering beroep kan worden ingesteld bij den Raad van beroep; ook kan zij het geheele bedrijf of groepen verzekeringen overdragen aan andere ondernemingen of aan een nieuw op -te richten onderlinge maatschappij, waarvan de verzekerden leden worden. Als bij de overdracht niet de volle verplichtingen kunnen worden overgedragen, wordt het ontbrekende dadelijk opvorderbaar en is de bewindvoerder bevoegd om, als het overige vermogen der onderneming daartoe niet reikt, het faillissement der onderneming aan te vragen. Bij faillissement van eene onderneming, die het levensverzekeringbedrijf uitoefent, wordt de onderneming als het ware gesplitst; voor het levensverzekeringbedrijf daarvan wordt een bewindvoerder benoemd, voor het overige be- 10 drijf een curator. Indien de verplichtingen uit het levensverzekeringbedrijf grooter zijn dan de voor dekking daarvan bestemde waarden, dient de bewindvoerder voor het ontbrekende eene vordering ter verificatie in bij den curator. In het algemeen bestaat van elke beslissing van de Verzekeringskamer of bewindvoerder hooger beroep bij den Raad van beroep. Wat buitenlandsche ondernemingen betreft, deze zijn verplicht bij de Verzekeringskamer eene zekerheid te stellen van ƒ 100 000 en voorts tot dekking van hare hier te lande loopende verplichtingen waarden aanwezig te hebben, welke, met uitzondering van de onroerende goederen, bij eene door den Staat aan te wijzen instelling behooren te worden gedeponeerd. Op deze waarden zijn de verzekerden bevoorrecht. Ook eene buitenlandsche onderneming kan, door den Raad van beroep, onder voogdij gesteld worden. De afwikkeling geschiedt dan op de wijze als bij binnenlandsche ondernemingen. Door de Regeering werd tenslotte voor het eerst in het zittingsjaar 1911—1912 een wetsontwerp tot regeling van het levensverzekeringbedrijf ingediend (Bijl. Hand. He kamer 1911—1912, no. 307). In tegenstelling met de vrij uitvoerige ontwerpen der Staatscommissie-Molengraaff en der Vereeniging voor levensverzekering is dit ontwerp zeer kort en huldigt het bijna volledig het stelsel van vrijheid en openbaarheid. Het ontwerp wordt niet toepasselijk verklaard op ondernemingen, die zich beperken tot het sluiten van verzekeringen tot bedragen beneden de ƒ 200.—. Als verzekeraar mogen alleen optreden binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen, onderlinge maatschappijen en die maatschappijen met beperkte aansprakelijkheid, welke reeds optraden als verzekeraar vóór het inwerkingtreden van het Wetboek van Koophandel. Onder „Rijk" worden verstaan zoowel het grondgebied in Europa als de koloniën. Ondernemingen, die reeds bestaan, moeten waarden van ten minste ƒ 50.000.— of zooveel meer als de wiskundige reserve bedraagt tot ten hoogste ƒ 100.000,—, ondernemingen, die in de toekomst opgericht worden, waarden van ten minste ƒ 100.000.— en buitenlandsche ondernemingen waarden van ten minste ƒ 500.000.— in open bewaring hebben bij de Nederlandsche Bank. Bij combinatie met andere bedrijven, moeten de ontvangsten, uitgaven, waarden en eigendommen van het levensverzekeringbedrijf afzonderlijk gehouden worden- Schuldeischers in de andere zaken hebben geen verhaal op de inkomsten en bezittingen van het levensverzekeringbedrijf, noch op de gedeponeerde waarden. Aan den Minister van Binnenlandsche Zaken moet opgave gedaan worden van de grondslagen, waarop de berekening van de premiën berust, van de regelen, waarnaar de wiskunstige reserve wordt berekend, en van de tarieven en voorwaarden. Jaarlijks 11 moeten staten volgens bij het ontwerp gevoegde modellen worden ingediend. De gegevens betreffende de wiskundige reserve kunnen ook per driejarig tijdvak worden meegedeeld. Gedrukte exemplaren van de genoemde bescheiden moeten op aanvrage tegen betaling van de kosten ter beschikking gesteld worden van belangstellenden. Minstens eens in de 10 jaren moet door of vanwege den Minister van Binnenlandsche Zaken een onderzoek ingesteld worden naar de juistheid der verstrekte gegevens. Tot bijstand en uitvoering van de wet kan eene Verzekeringskamer ingesteld worden, bestaande uit ten minste 3 leden en eenen secretaris, welker bevoegdheid en werkkring nader zal worden geregeld bij alg. maatregel van bestuur. Van eene noodregeling of onder voogdij-stelling of van het geven van adviezen aan ondernemingen wordt niet gerept. In het Voorl. Verslag, uitgebracht door de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer (Bijl. Hand. He Kamer 1913—1914, no. 54) kwamen vele bezwaren tot uiting. Men vond het onjuist, dat het ontwerp de volksverzekeringen buiten de regeling had gelaten; voor deze zou juist een meer ingrijpend Staatstoezicht noodzakelijk wezen. Aan buitenl. maatschappijen wenschte men strengere eischen gesteld te zien. Het beste achtte men buitenl. maatschappijen als binnenl. in te richten, waardoor ze aan het gewone recht onderworpen zouden zijn. Enkele leden wenschten, dat voor buitenl. maatschappijen periodieke verklaringen geëischt zouden worden, andere bevalen aan een concessiestelsel, eenige leden zouden buitenl. maatschappijen geheel vrij willen laten. Wat overdracht van overeenkomsten betreft, regeling daarvan was gewenscht; de ondervinding, in Engeland opgedaan vóór 1870, had misbruiken aangetoond. Men beval aan de regeling, ontworpen door de Vereen, voor levensverzekering, die zich nauw aansloot bij de Engelsche wet. Men was voorts van oordeel, dat kapitaalseischen gesteld moesten worden. Ook ware noodig eene insolventieregeling op voorbeeld van de Engelsche wet en het ontwerp van de Vereeniging voor levensverzekering. Enkele leden wilden aan den rechter niet de bevoegdheid geven de onder-voogdij-stelling van eene maatschappij uit te spreken, maar zouden aan de Verzekeringskamer de bevoegdheid willen zien toegekend een maatschappij te wijzen op hetgeen haars inziens in het belang der' verzekeringnemers behoort te geschieden, met bepaling, dat wanneer dit advies niet wordt opgevolgd, de zaak, welke het geldt, openbaar zal worden gemaakt. Voor het eerst ziet men hier dus het denkbeeld geopperd, dat thans uitgewerkt is in de artt. 24 e.v. der wet. Noodig was voorts een imperatief voorschrift omtrent oprichting eener Verzekeringskamer. Slechts enkele leden vonden toezicht van het Departement voldoende, zoo noodig met behulp van het Centraal Bureau voor de Statistiek. De anderen meenden, dat eene 12 Verzekeringskamer meer vermanend dan bevelend zou optreden en dat bij een college ook meer waarborg zou zijn voor objectiviteit van beoordeeling en continuïteit van opvattingen. Na het uitbrengen van dit verslag bleef het ontwerp geruimen tijd rusten. In Februari 1919 eindelijk werd eene commissie, waarvan voorzitter werd de heer J. W. Niemeyer, destijds lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, en waarvan verder lid waren dr. J. P. Janse, Mr. L. J, A. Trip en Jhr. Mr. J. A. Stoop van Strijen, welke laatste als lid en secretaris werd vervangen door Mr. J. W. Beyen, bereid gevonden advies uit te brengen over de bezwaren, in het V. V. geuit. Deze commissie kwam tot de overtuiging, dat, al konden de grondbeginselen van het aanhangig ontwerp als juist worden erkend, de wijzigingen, welke noodzakelijk werden geacht, zoo ingrijpend waren, dat samenstelling van een nieuw ontwerp wenschelijk was. De commissie bood in November 1920 aan de Regeering een nieuw ontwerp met toelichting aan. Reeds spoedig daarna, in het begin van 1921, werd, nadat bekend waren geworden de moeilijkheden, waarin zich eene bepaalde maatschappij, de Algemeene maatschappij van levensverzekering en lijfrente te Amsterdam, zich bevond, en noodzakelijk was gebleken om met spoed tot stand te brengen eene zgn. noodregeling voor levensverzekeringmaatschappijen, ingediend een ontwerp van wet, houdende voorschriften ten aanzien van levensverzekeringmaatschappijen, welke bijzondere voorziening behoeven (Bijl. Hand. He Kamer 1920—1921, no. 393, Hand. He Kamer, blz. 1799—1830, Bijl. Hand. Ie Kamer 1920—1921, nos. 123, 140, 140a, Hand. Ie Kamer blz. 836—849), hetwelk leidde tot de wet van 29 April 1921, Stbl. no. 695. De voorschriften van deze wet, die slechts op 2 maatschappijen, de voornoemde en nog een 2de maatschappij, is toegepast, komen zoo goed als geheel overeen met die van Hoofdstuk IV van de thans geldende wet op het levensverzekeringbedrijf Stbl. 1922, no. 716, met dien verstande, dat voor den rechter-commissaris is in de plaats gekomen de Verzekeringskamer. Zij is thans, nu een der 2 bedoelde maatschappijen is ontbonden en voor de andere de noodregeling is opgeheven, vervallen. Het ontwerp-Niemeyer huldigt het beginsel van vrijheid en openbaarheid. Aan de Verzekeringskamer wordt slechts het recht tot ingrijpen gegeven door haar de bevoegdheid te verleenen adviezen te geven op de wijze als thans in de artt. 24 e.v. der thans geldende wet is geschied. Eene zgn. noodregeling kent het ontwerp niet. De commissie meende, dat de Verzekeringskamer zeer veel zou kunnen doen tot voorkoming van debacles, dat zij maatregelen zou kunnen aanbevelen, welke tot herstel van den toestand zou kunnen leiden, dat zij eventueel tot overdracht, samenvoeging of zelfs tot dadelijke vereffening zou kunnen adviseeren en dat op die wijze allicht, mede in verband met de bepaling, die het uitoefenen van andere bedrijven 13 verbiedt, een noodlottig faillissement zou kunnen worden voorkomen. In tegenstelling met de thans geldende wet stelt het ontwerp aan buitenlandsche ondernemingen geene andere eischen dan dat zij naar de wetgeving van haar land als rechtspersoon zijn aan te merken, en aan soortgelijke kapitaalseischen voldoen als voor de binnenlandsche is voorgescheven. Voorschriften omtrent bijzondere belegging der reserve achtte de commissie niet in overeenstemming met de beginselen van het wetsontwerp, terwijl de risico van de belegging der reserve in andere dan in Nederlandsche waarden door de verzekerden geheel vrijwillig op zich genomen is. Het ontwerp kende verder kapitaalseischen zoowel voor bestaande als voor nieuw op te richten naamlooze vennootschappen en onderlinge maatschappijen, welke rechtspersonen alleen bevoegd zouden zijn het levensverzekeringbedrijf uit te oefenen. Een aantal (14) staten, door ondernemingen in te vullen en bij de Verzekeringskamer in te dienen en te publiceeren, waren ten slotte aan het ontwerp toegevoegd met de bedoeling, dat deze bij de wet zouden worden vastgesteld. Het Regeerings-ontwerp, dat ten slotte tot wet verheven is en dat in hoofdzaak overeenstemt met het ontwerp-Niemeyer (een belangrijk verschil is evenwel, dat in het Regeerings-ontwerp ook opgenomen werd eene zg.n. noodregeling), werd op 4 October 1921 ingediend (Bijl. Hand. He Kamer 1921—1922, no. 60.). Het droeg de onderteekening van de Ministers Heemskerk, Ch. Ruys de Beerenbrouck en de Graaff. Het Voorloopig Verslag van de Commissie van rapporteurs werd vastgesteld op 17 Maart 1922. De Mem. v. antwoord volgde reeds op 3/4/5 Mei 1922. Zij ging vergezeld van een Gewijzigd ontwerp van wet. Het Verslag werd uitgebracht op 18 Mei 1922. De daarbij gedane vragen en opmerkingen werden op 27 Juni 1922 door de Regeering beantwoord met een Nota naar aanleiding van het Verslag. Op 10 October 1922 diende de Regeering eene Nota van wijzigingen in, terwijl op 11 en 12 October 1922 amendementen werden voorgesteld respectievelijk door de leden der Tweede kamer Deckers, van Gijn, de Monté ver Loren c.s. en Snoeck Henkemans. Na de openbare beraadslaging op 12 en 13 October 1922, werd het ontwerp op 13 October 1922 zonder hoofdelijke stemming aangenomen. In de Eerste Kamer werd op 13 November 1922 uitgebracht het Voorloopig Verslag, hetwelk werd beantwoord met eene Memorie van Antwoord, waarna het Eindverslag werd uitgebracht op 1 December 1922. Op 21 December 1922 kwam het ontwerp hier in openbare beraadslaging, waarna het zonder hoofdelijke stemming werd aangenomen. Op 22 December 1922 werd het door de Koningin goedgekeurd. 14 § 2. Omtrek en hoofdinhoud der wet. De wet regelt het levensverzekeringbedrijf, niet het verzekeringbedrijf in het algemeen. Ook bij de vroegere Koninklijke besluiten en in de achtereenvolgende wetsontwerpen had men zich steeds tot regeling van het eerstbedoelde bedrijf (bij het K. B. van 9 December 1845 had men de voorschriften ook nog toepasselijk verklaard op de ziekte- en ongevallenverzekering) beperkt. Wel zijn débacles, die zich in en na den oorlog in het schadeverzekeringbedrijf hebben voorgedaan, aanleiding geweest, dat men, ook bij de behandeling van het wetsontwerp op het levensverzekeringbedrijf, op wettelijke regeling van het schadeverzekeringbedrijf heeft aangedrongen. Maar van eene algemeene publieke opinie omtrent de noodzakelijkheid daarvan als aangaande het levensverzekeringbedrijf is tot dusverre niet gebleken. De wet heeft voorts alleen betrekking op de eigenlijke levensverzekering, niet op ongevallen- ziekte-, en werkloosheidsverzekering en dergelijke, ook niet op ondernemingen, die zich verplichten tot het doen van praestaties in natura, bv. tot het leveren van begrafenissen. Uit het 2de lid van art. 2 volgt echter, dat in eene overeenkomst van levensverzekering tevens mogen worden opgenomen verplichtingen, verband houdende met ongevallen en ziekte, en verplichtingen tot het doen van leveringen of verrichtingen in natura. De Regeering meende, dat opneming van de zuivere begrafenisfondsen, die eene geldelijke uitkeering niet doen, onder deze wettelijke regeling niet gewenscht was, omdat wetenschappelijke methodes voor de waardeering dier verplichtingen niet bekend zijn. De wet omvat voorts zoowel de eigenlijke levensverzekering als de zgn. volksverzekering, onder welke laatste verstaan wordt verzekering voor kleine bedragen tegen betaling van weekpremiën, welke door agenten of boden ten huize van den verzekerde opgehaald worden. De zgn. volksverzekeringen waren daarentegen uitdrukkelijk buiten de voorgestelde regeling gelaten door het Regeeringsontwerp van 1911—1912. Van wege het zeer groote publieke belang, betrokken juist bij de volksverzekeringen, die gesloten worden door het overgroote deel der Nederlandsche bevolking, heeft de wet deze zeker terecht binnen den kring der staatsbemoeiing getrokken. Het is voorts onverschillig, door welke soort van rechtspersonen de verzekeringen worden gesloten. Wel mogen na de totstandkoming der wet nieuwe ondernemingen slechts opgericht worden in den vorm van eene naamlooze vennootschap of onderlinge maatschappij met (behoudens eenige weinig beteekenende uitzonderingen) één millioen gulden maatschappelijk of waarborgkapitaal. Maar indien de ondernemingen op dat tijdstip bestonden, kunnen zij ook zijn vereenigingen van vóór en na de wet van 1855, coöperatieve vereenigingen en stichtingen. Zonder het bestaan van 15 nevenbedrijven mogen deze ook doorgaan met het sluiten van nieuwe verzekeringen. Alleen de bestaande onderneming, gedreven door een natuurlijken persoon, is verplicht zich te beperken tot het afwikkelen der vroeger door hem gesloten overeenkomsten, indien zij niet gaat aannemen den juridischen vorm van eene naamlooze vennootschap of onderlinge maatschappij. De wet betrekt voorts alleen onder haar toezicht die ondernemingen, welke het levensverzekeringbedrijf uitoefenen, en sluit daarnaast nog eens uitdrukkelijk daarvan uit (in art. 6) a. de Rijksverzekeringsbank, b. fondsen, door het openbaar gezag ingesteld, ten bate van hen, die in dienst van het gezag staan of gestaan hebben of van hunne betrekkingen en c. zgn. werkgeversfondsen. Waar art. 2 evenwel zegt, dat ook nog van als bedrijf sluiten van overeenkomsten van levensverzekering kon worden gesproken, indien niet beoogd wordt het maken van winst, vallen zónder twijfel ook onder de wet alle kleinere, al of niet plaatselijke, zgn. begrafenisfondsen, die zonder de bedoeling om winst te maken en zonder bijzondere moeite te doen om het aantal verzekerden uit te breiden, hetzij alleen hetzij naast vak- of gezelligheidsdoeleinden (mits het najagen daarvan niet moet beschouwd worden als het uitoefenen van een nevenbedrijf) ten doel hebben om bij overlijden eene kleine uitkeering te doen of aan de nabestaanden eene kleine rente te verzekeren. Het vroegere K. B. van 2 Mei 1833, Stbl. no-14fzonderde daarentegen uitdrukkelijk uit de begrafenisfondsen erf-maatschappijen en bracht binnen den kring der Regeeringsbemoeiing de instellingen, waarbij toegelaten waren beoefenaars van bepaalde bedrijven en beroepen, onverschillig in welke stad of gemeente zij woonden. Het is met het oog op de omschrijving der wet niet gemakkelijk een scherpe grens te trekken tusschen ondernemingen, die wel, en ondernemingen, die niet het levensverzekeringbedrijf uitoefenen; (o.a. zullen onder de laatstbedoelden zeker wel vallen diegene, waarvan het aantal verzekerden zóó gering is en naar alle waarschijnlijkheid zal blijven, dat van eenige wetenschappelijke berekening van de contante waarde van de verplichtingen jegens de verzekerden geen sprake kan zijn). De beslissing over het al of niet aanwezig zijn van een bedrijf van levensverzekering is bij de Verzekeringskamer, van wier beslissing beroep is bij de Kroon. Uit de omschrijving in art. 1 der wet blijkt voorts duidelijk, dat daaronder vallen de zgn. spaarkasondernemingen, waarbij levenskansen een rol spelen. Deze spaarkasondernemingen, welke hier te lande op het voorbeeld van Fransche ondernemingen van dien aard sedert ongeveer 25 jaren zijn opgericht, zijn niet eigenlijke tontines, bedoeld bij het hier te lande bij decreet van 8 November 1810 executoir verklaarde Avis du Conseil d'Etat sur les associations de Ia nature des tontines, en in art. 308 W. v. K, doch vertoonen daarmede gelijkenis. Bij tontines, die in ons land niet meer bestaan, 16 voegden een min of meer groot aantal deelhebbers zich samen met de afspraak, dat de rente van het kapitaal, dat zij bij den aanvang samenbrachten, telken jare onder de overlevenden zou worden verdeeld, totdat na een bepaald aantal jaren het kapitaal zou worden verdeeld onder de dan overlevenden. Eene spaarkasonderneming daarentegen vormt elk jaar een of meer spaarkassen, in ieder van welke spaarkassen een onbeperkt aantal personen gedurende een jaar kunnen deelnemen. Na afloop van het jaar van deelname wordt de spaarkas gesloten en vloeien aan haar toe de jaarlijksche stortingen, waartoe de deelhebbers zich verbonden, na aftrek van een aan de onderneming toekomend administratieloon. Na een bepaald aantal bv. 12, 15 of 20 jaren, wordt de gemeenschappelijke kas onder de dan nog levenden verdeeld. Meestal wordt door de spaarkasonderneming de gelegenheid gegeven aan de deelhebbers om zich bij haar voor eene bepaalde premie tegen het door overlijden te lijden nadeel te verzekeren (zgn. contraverzekering). De afzonderlijke spaarkassen zijn niet aparte rechtspersonen; ook behooren de tot eene bepaalde spaarkas behoorende bezittingen niet in eigendom toe aan de gezamenlijke deelhebbers van die spaarkas, maar aan de spaarkasonderneming zelve. Indien men aan een afzonderlijke spaarkas wel den vorm van een juridischen persoon bv. van eene onderlinge maatschappij zou geven, zou krachtens de wet zulk een nieuwe spaarkas slechts geopend kunnen worden met een waarborgkapitaal van minstens één millioen gulden. En het geven van zulk eene juridische constructie aan eene spaarkas, dat de deelhebbers daarin als de gezamenlijke eigenaars van de bezittingen daarvan zouden moeten worden beschouwd, is voor toekomstig te openen spaarkassen reeds daarom uitgesloten, omdat die deelhebbers dan zouden moeten worden beschouwd als natuurlijke personen, die gezamenlijk hetlevensverzekeringbedrijf zijn gaan uitoefenen, hetgeen de wet aan natuurlijke personen niet veroorlooft te doen na hare inwerkingtreding. Ten slotte vallen onder de omschrijving der wet de zgn. omslagfondsen. Bij deze fondsen verbinden zich de leden om telkens wanneer een van hen overlijdt eene bijdrage te storten, terwijl de gezamenlijke bijdragen dan geheel of tot een bepaald maximum aan de nabestaanden worden uitgekeerd. Dergelijke fondsen dragen de kiem der ontbinding in zich, omdat naarmate de leden ouder worden en het aantal sterfgevallen dus talrijker, de leden vaker bijdragen zullen hebben te storten, hetgeen op zijn beurt weer de toetreding van nieuwe leden zal tegenhouden en de verhouding tusschen sterfgevallen en bijdragende leden spoedig zeer ongunstig zal doen worden. Het ontwerp-Molengraaff sluit dergelijke omslagfondsen van de toepassing der wet uit, omdat het met levensverzekering in wetenschappelijken zin niets uitstaande heeft. De tegenwoordige wet heeft dat niet gedaan. Het K. B. van 18 Juli 1925, 17 Stbl. no. 335, heeft dan ook voor deze fondsen afzonderlijke staten O voorgeschreven. — Wat den aard van het toezicht op de maatschappijen, die onder de toepassing der wet vallen, betreft, de wet is daarbij uitgegaan van het beginsel van vrijheid en openbaarheid, wat men zou kunnen noemen het Engelsche stelsel in tegenstelling met het FranschDuitsche stelsel. Niet worden als bij dit laatste door de wet of staatsorganen bepaalde grondslagen van het bedrijf, bv. wat betreft tarieven, verzekeringsvoorwaarden en berekening der wiskundige reserve, dwingend voorgeschreven. In beginsel wordt in dit opzicht algeheele vrijheid gelaten, doch slechts voorgeschreven dat alles, wat voor de beoordeeling van den finantiëelen toestand van belang kan zijn en dus ook de genoemde grondslagen, door de opname van staten in het jaarlijks uit te geven verslag voor polishouders en ook voor andere belangstellenden (art. 15 van de Instructie der Verzekeringskamer, vastgesteld bij K. B. van 24 Juli 1923, Stbl. no. 379) geopenbaard wordt. De K. B. van 1830 en 1833 huldigden niet het beginsel van vrijheid en openbaarheid, doch kenden voorschriften, door de Regeering omtrent verschillende punten, o.a. de tarieven te geven. Wel gingen van dat stelsel in meerdere of mindere mate uit de verschillende wetsontwerpen van de laatste 40 jaren. Het zuiverst vond dit beginsel uitdrukking m het Regeeringsontwerp van 1911—1912. Wel werd in dit ontwerp ook gerept van eene Verzekeringskamer, doch het blijkt niet, dat deze Kamer, wier bevoegdheid nader zou worden geregeld bij' alg maatregel van bestuur, iets meer zou hebben te doen dan verifieeren of de door de maatschappijen gepubliceerde gegevens overeenkwamen met de werkelijkheid. Tegen eene zoo passieve houding van de Regeeringsorganen reageerde het Voorloopig Verslag op genoemd wetsontwerp. In dit Verslag werd voor het eerst aan de hand gedaan het denkbeeld van adviezen, welke het met het toezicht belaste Regeeringsorgaan aan eene bepaalde maatschappij zoude kunnen geven en welke, hoewel niet bindend voor de betreffende maatschappij, toch, bij niet-opvolging, zouden kunnen worden gepubliceerd. Dit denkbeeld is overgenomen in het ontwerp-Niemeyer en ten slotte ook in het Regeeringsontwerp dat wet geworden is. Het advies tast in beginsel de vrijheid om anders te doen niet aan, maar zal toch, bekleed met het gezag, waarvan het afkomstig is, en wegens de ernstige gevolgen van eene publicatie bij met-opvolging, van zoodanigen invloed zijn, dat het zal worden opgevolgd. Ook door de mogelijkheid van beroep tegen het advies bij de Kroon en behandeling daarvan in de afdeeling geschillen van bestuur van den Raad van State bestaat bovendien de waarborg dat een advies slechts zal worden gepubliceerd indien dit noodzakelijk is. In het belang van de beide groote doeleinden, die de wet nastreeft 2 18 nl. 1°. de publicatie van juiste gegevens omtrent iedere maatschappij, 2°. het geven van doeltreffende adviezen aan maatschappijen van overheidswege, heeft de wetgever een afzonderlijk en deskundig orgaan, de Verzekeringskamer, in het leven geroepen en deze met bijzondere machtsmiddelen bekleed nl. 1°. het recht om inlichtingen te vragen (art. 23), 2°. het recht om getuigen en deskundigen op te roepen en te hooren (art. 30) en 3°. het recht om ten kantore der maatschappij inzage te nemen van boeken en bescheiden (art. 31). Strekken de beide genoemde doeleinden in hoofdzaak om de maatschappijen met het volle zonlicht, dat ze bestraalt, en met de versterkende middelen, in de opvolging van de adviezen gelegen, hare gezondheid te doen behouden, daarnaast heeft de wetgever ook gedacht aan het feit, dat de ziektetoestand reeds een zoodanige is geworden, dat noch zonlicht noch versterkende middelen meer baten en eene operatie noodzakelijk is. In tegenstelling met het ontwerp-Molengraaff, dat in ernstige gevallen slechts eene algeheele vereffening met dadelijke uitbetaling van de reserve's kende, het Regeeringsontwerp van 1911—1912 en het ontwerp-Niemeyer, die bijzondere maatregelen in geval van noodtoestand geheel overbodig achtten, doch in overeenstemming met het ontwerpReesema en het ontwerp van de Vereeniging voor levensverzekering van 1910, heeft de wet eene noodregelfng in het leven geroepen. Deze noodregeling, die uiteraard hare voornaamste toepassing moest vinden in de eerste jaren na de inwerkingtreding der wet, doch ook in latere jaren in bijzondere gevallen doeltreffend zal kunnen blijken, heeft reeds in een aantal, 14-tal, gevallen toepassing gevonden en is gebleken een zeer noodzakelijk middel te zijn om het bedrijf in het algemeen van enkele uitwassen te zuiveren, in een bijzonder geval om eene anders niet mogelijke saneering door te voeren. Tenslotte heeft de wet nog op het voorbeeld van alle voorafgaande ontwerpen behalve het Regeeringsontwerp van 1911—1912, dat zulk eene regeling niet kende, voorschriften gegeven, waardoor de overdracht van portefeuilles wordt vergemakkelijkt. Zie hieromtrent § 4. § 3. De noodregeling. Zooals boven reeds meegedeeld, kenden noch het ontwerpMolengraaff, noch het Regeeringsontwerp van 1911—1912 noch het ontwerp-Niemeyer eene noodregeling voor lev.verz. maatschappijen d.w.z. eene regeling buiten faillissement, volgens welke een dwingend toezicht op eene maatschappij wordt uitgeoefend en veranderingen in de verzekeringscontracten kunnen worden aangebracht. Wel kenden zulk eene regeling het ontwerp-Reesema en het 19 ontwerp der Vereeniging. In de toelichting van het ontwerpNiemeyer werd te kennen gegeven, dat eene noodregeling niet gewenscht scheen, omdat de Verzekeringskamer veel zou kunnen doen om débacles te voorkomen bv. door tot overdracht, samenvoeging of zelfs tot dadelijke vereffening te adviseeren, dat het redden eener wankele onderneming steeds eene quaestie zal zijn van omzichtig beleid en dit eerder verzekerd zal zijn wanneer de directeuren verantwoordelijk blijven dan wanneer zij onder zekere voogdij worden gesteld en dat insolventie eener lev.verz. maatschappij een veel minder omlijnd begrip is dan het „in den toestand verkeeren, dat men heeft opgehouden te betalen", dat voor faillissement wordt geëischt. De beide eerstgenoemde argumenten kunnen zeker niet onjuist genoemd worden, prévenir est mieux que guérir, doch al spoedig na de publicatie van het ontwerp bleek, dat waken in de toekomst niet kan wegnemen onherstelbare verliezen in het verleden en dat deze verliezen het noodzakelijk maakten om de mogelijkheid van reconstructie der verzekeringen met of zonder overdracht aan andere maatschappijen te openen. Gevolg van dit inzicht was de zgn. Noodwet van 29 April 1921, Stbl. no. 695, en het opnemen van een dergelijke regeling in de wet op het lev. verz.bedrijf. Terecht schreef de Regeering in de toelichting tot de Noodwet, dat in de moeilijkheden, waarin sommige lev. verz. maatschappijen hier te lande verkeerden, niet zou kunnen worden voorzien door de wettelijke regeling der surséance van betaling, noch door de uitstelwet van 4 Sept 1914, Stbl. no. 444, noch door faillissement. Bij surséance van betaling moet het vooruitzicht bestaan, dat men in de toekomst wel aan zijne verplichtingen zal kunnen voldoen, terwijl bij de bedoelde lev.verz.maatschappijen dit vooruitzicht juist niet bestond; ook op de uitstelwet zou wel geen beroep kunnen worden gedaan, omdat al zou men er ook in slagen aan te toonen, dat de ongunstige toestand der finantiën uitsluitend of hoofdzakelijk te wijten ware aan de toenmalige buitengewone omstandigheden, men wel niet het tijdelijk karakter der moeilijkheden zou kunnen aannemelijk maken; en faillissement zou geene goede oplossing zijn le niet, omdat de bedoelde maatschappijen meestal nog jaren lang kunnen doorgaan met hare opeischbare schulden te betalen, zoodat zij niet tegen haren zin in staat van faillissement kunnen worden verklaard en 2e niet, omdat juist voor de verzekerden niets zoo nadeelig is als faillissement, omdat in dat geval alle uitkeeringen worden stop gezet en na de verificatie van de talrijke vorderingen de verzekerden ontvangen eene som in eens, waarmee zij niet geholpen zijn, daar hun belang meebrengt, dat zij verzekerd blijven. Aan de noodregeling heeft men den vorm gegeven van de surséance van betaling, met dien verstande, dat niet behoeft te worden aangetoond, dat de schuldenaar na verloop van tijd zijne schuld- 20 eischers zal kunnen bevredigen, maar juist, dat redelijkerwijze te voorzien is, dat de maatschappij in de toekomst niet aan al hare verplichtingen zal kunnen voldoen, en dat de plaats van de bewindvoerders bij de gewone surséance wordt ingenomen, volgens de Noodwet van 1921 door een te benoemen rechter-commissaris, bijgestaan door eene commissie van bijstand, volgens de wet op het lev.verz.bedrijf door de Verzekeringskamer. Een kenmerkend verschil met de gewone surséance van betaling is voorts, dat op voordracht van de Verzekeringskamer de met de maatschappij gesloten overeenkomsten door den rechter kunnen worden gewijzigd, al of niet met gelijktijdige overdracht van die overeenkomsten aan eene andere maatschappij (art. 61). Ook buitenlandsche wetgevingen kennen dergelijke wijzigingen van met levensverzekeringmaatschappijen gesloten contracten. Zoo bepaalt de Engelsche AssuranceCompanies Act 1909 (Sect. 15), dat „winding up" (liquidatie) van de maatschappij door den rechter kan worden bevolen op verzoek van 10 of meer polishouders met een verzekerd kapitaal van niet minder dan 10.000 pond, welk verzoek alleen kan worden gedaan na verlof van de Court, die het slechts zal verleenen na vaststellen van een „prima facie case" door de Court en nadat zekerheid is gesteld voor de kosten voor een door de Court te bepalen bedrag. Bij „winding up" door of onder toezicht van de Court, of bij vrijwillige liquidatie zal de waarde van de polis bepaald worden volgens de 6de Schedule (lijfrenten met gebruikmaking van de sterftetafel en rentevoet, door de maatschappij gebruikt bij het sluiten daarvan, en, indien die sterftetafel en rentevoet niet meer is vast te stellen of de Court niet goedvindt die te gebruiken, met gebruikmaking van de sterftetafel en rentevoet, die de Court zal vaststellen; andere verzekeringen met gebruikmaking van de sterftetafels en rentevoet, die de Court in verband met het door de maatschappij te loopen risico zal vaststellen en onder aftrek van de in de toekomst te betalen premiën van een bedrag voor „office expenses and other charges") (Sect. 17). Verder kan de Court ingeval een verzekeringsmaatschappij „has been proved to „be unable to pay its debts, if it thinks fit, reduce the amount of „the contracts of the company upon such terms and subject to „such conditions as the Court thinks just in place of making a „winding-up order". De Duitsche wet op het levensverzekeringbedrijf van 1901 heeft de volgende bepaling (§ 69): „Ergibt sich bei der Prüfung der Geschaftsführung und der Ver„mogenslage eines Unternehmens, dass dieses zur Erfüllung seiner „Verpflichtungen für die Dauer nicht mehr imstande ist, die Ver„meidung des Konkurses aber im Interesse der Versicherten geboten „erscheint, so kann die Aufsichtsbehörde die zu diesem Zwecke „erforderlichen Anordnungen treffen so wie auch die Vertreter 21 „des Unternehmens auffordern, binnen bestimmter Frist eine Aen„derung der Geschaftsgrundlagen oder die sonstige Beseitigung „der Mangel herbeizuführen. Alle Arten von Zahlungen, insbe„sondere Versicherungsleistungen, Gewinnverteilungen und bei „Lebensversicherungen der Rückkauf oder die Beleihung des Ver„sicherungsscheins sowie Vorauszahlungen darauf können zeit„weilig verboten werden. „Unter der im Abs. 1, Satz 1, bezeichneten Voraussetzung ist „die Aufsichtsbehörde berechtigt nötigenfalls die Verpflichtungen „einer Lebensversicherungsunternehmung aus ihren laufenden Ver„sicherungen, dem Stande des Vermogens entsprechend, zu er„massigen. Die Ermassigung geschieht in der Weise, dass zunachst „die rechnungsmassigen Pramienreserven der einzelnen Versiche„rungen herabgesetzt und danach die Versicherungssummen neu „festgestellt werden. Die Verpflichtung der Versicherungsnehmer „zur Zahlung der Pramien in der bisherigen Höhe wird hierdurch „nicht berührt". De Fransche wet op het levensverzekeringbedrijf van 1905 kent geene noodregeling en geene wijziging van overeenkomsten van levensverzekering. Wel kon volgens de wet van 2 Juli 1919, relative a 1'institution d'un règlement transactionnel pour cause générale de guerre entre les commercants et leurs créanciers, gedurende 3 jaren na de ratificatie van het vredestractaat ieder koopman, die niet aan zijne verplichtingen kon voldoen „pour cause „générale de guerre" aan zijne schuldeischers het voorrecht van een „règlement transactionnel" vragen. Vóór de wet van 28 April 1922 bestond de mogelijkheid, dat bij zulk een reglement behalve uitstel verleend ook de schulden verminderd werden, na die wet slechts, dat uitstel verleend wordt voor een tijd van niet langer dan 5 jaren (art. 12). Het Belgische ontwerp van wet op het levensverzekeringbedrijf van 1920 kent evenmin eene wijziging van levensverzekeringscontracten. Ook in de wet van het Groothertogdom Luxemburg is dit instituut onbekend. De Zwitsersche wet „über die Kautionen der Versicherungs„gesellschaften" van 4 Februari 1919 bevat verschillende voorschriften voor binnenlandsche en buitenlandsche maatschappijen. Als er gevaar dreigt voor de schuldeischers van eene binnenlandsche maatschappij, kan de Bondsraad verlangen, dat de maatschappij maatregelen tot „Sanierung" neemt en zelfs het bijeenroepen van eene algemeene vergadering eischen en zich daarin vertegenwoordigen laten. Ook kan hij voor den duur van hoogstens 3 jaren den afloop en de beleening van polissen uitsluiten en, zoonoodig, aan de maatschappij uitstel van betaling voor een bepaalden tijd van Vs van hare verzekeringsverplichtingen toestaan. Indien de „Sanierung" niet binnen behoorlijken tijd tot stand komt, 22 bepaalt de Bondsraad, dat de maatschappij geliquideerd moet worden. Blijkt daarbij, dat de vorderingen niet meer gedekt zijn, dan moet het bestuur het faillissement der maatschappij aanvragen. De ten behoeve van de Zwitsersche verzekerden en tot zekerheid van de nakoming der verplichtingen tegenover den Bond en de kantons bij den Bondsraad gedeponeerde cautie wordt dan in de eerste plaats voor die verzekerden en tot nakoming van die verplichtingen aangewend. De Bondsraad kan bevelen, dat de cautie afgezonderd wordt van den overigen boedel en gebruikt wordt hetzij om de Zwitsersche verzekerden met hunne rechten en verplichtingen geheel of gedeeltelijk over te dragen aan eene andere maatschappij, hetzij om die verzekeringen van Bondswege te liquideeren. In dat geval deelen die verzekerden niet meer in den overigens faillieten boedel en kan de Bondsraad voor den duur van hoogstens 3 jaren den afkoop en de beleeningen van polissen uitsluiten. Als dit geval zich niet voordoet, zijn de Zwitsersche verzekerden, voorzoover zij niet door de cautie gedekt zijn, op de overige activa bevoorrecht. Eenzelfde voorrecht bestaat voor de vorderingen uit verzekeringen, die niet in Zwitserland nagekomen behoeven te worden, voorzoover voor haar niet in het buitenland zekerheid gesteld is. Voor buitenlandsche maatschappijen bestaat de volgende regeling. Bij gevaar voor de belangen der verzekerden, verzoekt de Bondsraad de maatschappij binnen bepaalden tijd maatregelen tot „Sanierung" te nemen. Indien aan dit verzoek niet voldaan wordt, kan de Bondsraad dadelijk voor den tijd van hoogstens 3 jaren den afkoop en de beleening van polissen uitsluiten. Verder kan hij 2 wegen inslaan. Öf hij gebruikt de cautie om de Zwitsersche verzekerden met hunne rechten en verplichtingen geheel of gedeeltelijk aan eene andere maatschappij over te dragen of om die verzekeringen van Bondswege te liquideeren. Of hij draagt aan het Konkursamt op de cautie volgens de bepalingen van de bondswet „über Schuldbetreibung und Konkurs zu verwerten". Als schuldeischers kunnen dan slechts opkomen de Zwitsersche verzekerden en de Bond en de kantons ter zake van publiekrechtelijke vorderingen. Ten aanzien van de verzekerden bij Duitsche maatschappijen, wier in Zwitserland gedeponeerde cautiën niet voldoende waren om de verzekeringen te dekken, is bij de wet van 8 April 1924 en bij eene overeenkomst, gesloten tusschen den Bondsraad en 9 Zwitsersche maatschappijen en van kracht geworden op 9 Juli 1924, eene afzonderlijke regeling gemaakt. De verzekeringen worden overgedragen aan de 9 Zwitsersche maatschappijen, terwijl zoowel de Zwitsersche Bond als de 9 maatschappijen bijdragen leveren tot gedeeltelijke vergoeding van de door de verzekerden geleden verliezen. Ook de Italiaansche decreet-wet op het verzekeringbedrijf van 23 29 April 1923 kent bijzondere voorschriften voor gedwongen liquidatie van verzekeringmaatschappijen. Als de activa niet meer de verplichtingen dekken volgens de bepalingen, die zullen worden vastgesteld bij alg. maatregel van bestuur, (bij buitenl. maatschappijen als de activa binnen Italië aanwezig niet meer dekken de verplichtingen voor overeenkomsten, in Italië gesloten) en de maatschappij niet binnen eene maand nadat zij daartoe is uitgenoodigd door den Minister van Handel en Nijverheid, de activa aanvult, wordt de maatschappij bij Koninklijk decreet in staat van liquidatie verklaard met benoeming van een Koninklijken commissaris-liquidateur. Gedurende 60 dagen na de publicatie van het decreet blijven de risico's voor rekening der maatschappij, tenzij de verzekerden de overeenkomst vroeger opzeggen. De overeenkomsten van levensverzekering worden overgedragen aan het Nationaal Instituut van verzekeringen (staatsbedrijf van levensverzekering), voor wie de risico's beginnen te loopen na afloop van de bovengenoemde 60 dagen. Het door het Instituut verzekerde kapitaal zal bepaald worden met inachtneming van de grondslagen van de geldende tarieven en met vergoeding van de provisie's voor de acquisitie volgens bepalingen, vast te stellen bij alg. maatregel van bestuur. De loopende polissen van levensverzekering deelen in de activa in verhouding tot de wiskundige reserve, berekend op den grondslag van de netto-premiën, de polissen, waarvan de termijn verstreken is of het uitkeeringsgeval zich heeft voorgedaan, in verhouding tot het verzekerde kapitaal. De verzekerden hebben een voorrecht op de activa, dienende tot dekking van de wiskundige reserve. Dit voorrecht genieten ook zij, die minstens 3 maanden vóór het begin der liquidatie, den afkoop hebben aangevraagd. De maatschappijen kunnen ook in staat van faillissement worden verklaard. De Oostenrijksche wet op het levensverzekeringbedrijf van 1896 kent eene noodregeling niet. Wel behelzen de vredesverdragen van Versailles, St. Germain en Trianon bepalingen over de afwikkeling van overeenkomsten van levensverzekering. Ten aanzien van Duitsche, Oostenrijksche enz. maatschappijen die verzekeringen hebben gesloten door bemiddeling van bijkantoren in de afgescheurde gebieden, bv. Elzas-Lotharingen, Tsjecho-Slowakije, komen de verzekeringen, zoowel wat de uit te betalen kapitalen en renten als wat de premiën betreft te luiden in de nieuwe munteenheid van die gebieden dus bv. Fransche francs en Tsjechische kronen. Overigens hebben de betreffende staten regelingen te treffen aangaande de levensverzekeringmaatschappijen, terwijl bij gebreke van overeenstemming tusschen de staten een op verzoek van een der staten door de Commission des réparations te benoemen scheidsrechter zulk eene regeling zal vaststellen. Wat betreft de in Oostenrijk werkende levensverzekering- 24 maatschappijen hebben de verschillende successiestaten in April 1922 in eene conferentie te Rome regelen voor de reconstructie der verzekeringen in de nieuwe muntsoorten vastgesteld, waarbij uitgegaan is van het beginsel, dat de activa der maatschappijen, voorzoover zij niet bestemd zijn tot dekking der verplichtingen jegens de verzekerden buiten het gebied der oude monarchie, zooveel mogelijk door de successiestaten genostrif iceerd worden, d.i. in verplichtingen dier staten in hunne respectieve muntsoorten worden gewijzigd. Voorzoover het daardoor nog niet mogelijk zal zijn ook de verzekeringen, op ieder der successiestaten betrekking hebbende, ten volle op het peil der nieuwe muntsoorten te brengen, zal ieder der staten het ontbrekende kunnen bijpassen. De besluiten der conferentie zijn, voor zoover bekend, totnogtoe (Mei 1927) slechts geratificeerd door 2 staten nl. de Republiek Oostenrijk en Italië. Welke is de kracht van de noodregeling van Hoofdstuk IV van de wet op het levensverzekeringbedrijf in het buitenland? Deze regeling bevat 2 elementen, die wel te onderscheiden zijn. De uitspraak van den rechter heeft dadelijk slechts deze werking, dat de maatschappij niet genoodzaakt kan worden tot nakoming van hare verplichtingen. Deze verklaring is ingevolge art. 64 van kracht hetzij voor onbepaalden tijd, hetzij gedurende een bij die verklaring te stellen termijn, maar de bedoeling is natuurlijk, dat zij een voorloopig karakter zal dragen. Wat deze schorsende werking betreft, heeft de noodregeling hetzelfde gevolg als de in onze en andere wetgevingen bekende surséance van betaling. De schrijvers over internationaal recht zijn het er wel over eens, dat zonder executoirverklaring van het vonnis in het buitenland dit geen enkel effect heeft in het buitenland tenzij hoogstens voor een schuldeischer, die bij de stemming over de surséance vóór gestemd heefti). Lyon-Caen en Renault 2) zijn van oordeel, dat een surséance van betaling, uitgesproken in het buitenland, evenals de homologatie van een accoord, executoir kan worden verklaard in Frankrijk en daar dan effect heeft. Dit exequatur is inderdaad ook op 22 Juli 1921 door de Tribunal de la Seine op verzoek van de Algemeene maatschappij van levensverzekering en lijfrente te Amsterdam verleend ten aanzien van de beschikking van de Amsterdamsche rechtbank van 3 Juni 1921, waarbij deze maatschappij onder de geheel aan de noodregeling van de wet van 22 December 1922 analoge regeling der zgn. Noodwet van 29 April 1921 werd geplaatst. Daarbij werd overwogen, dat de wet van 29 April 1921 analoog was aan de Fransche wet van 2 Juli 1919 (wet, volgens welke een koopman, die niet aan zijne verplichtingen kan voldoen, surséance van betaling kan erlangen en kan verkrijgen !) Mr. T. M. C. Asser, Schets van het internationaal privaatrecht, blz. 180, Asser et Rivier, Elements du droit international privé no. 131, blz. 245. 2) Traité des faillites, banqueroutes et liquidations judiciaires, blz. 464. 25 homologatie van een „règlement transactionnel", regeling, waarbij in verschillenden vorm uitstel wordt gegeven of de vorderingen verminderd worden) en niet in strijd met de goede zeden en publieke orde. Het vonnis van den Franschen rechter spreekt slechts het exequatur uit ten aanzien van de beschikking van den Nederlandschen rechter, waarbij de maatschappij onder de noodregeling werd geplaatst. Op grond van dit exequatur werd op 8 Maart 1922, vóórdat de Amsterdamsche rechtbank de verzekeringen, behoorende tot de Fransche portefeuille, krachtens art. 23 der Noodwet had gewijzigd, het verzoek van eene Fransche verzekerde tot faillietverklaring van de maatschappij door de tribunal de commerce de la Seine afgewezen. Uit het feit, dat het exequatur door den Franschen rechter werd verleend, mag zeker niet worden afgeleid, dat ook de beschikking van den Nederlandschen rechter, waarbij krachtens art. 23 der Noodwet (art. 61 der wet op het levensverzekeringbedrijf), de overeenkomsten gewijzigd zouden worden, zonder nader exequatur van die beschikking voor Frankrijk van kracht zou worden. Deze laatste beschikking heeft immers niet slechts eene voorloopig schorsende, maar eene definitieve werking. In België werd bij beschikking van de tribunal de lère instance te Brussel dd. 31 October 1921 inzake een andere Nederlandsche maatschappij, op welke de Noodwet van 1921 was toegepast, beslist, dat het door de maatschappij gevraagde exequatur van de beschikking van den Nederlandschen rechter, waarbij de noodregeling op die maatschappij was toegepast, niet noodig was. Daarbij werd overwogen, dat eene rechterlijke beslissing betreffende het personeel statuut als den staat en de bevoegdheid van personen van kracht is in België onafhankelijk van elk exequatur, dat de Nederlansche wet blijkbaar ten doel heeft om voor 2 jaren uitstel van betaling te verleenen en dat ieder schuldeischer tegen de verlenging van dien termijn kan appelleeren, voorts, dat genoemd uitstel een direct gevolg is van het personeel statuut van de maatschappij, dat volgens art. 23 der Noodwet wijzigingen kunnen gebracht worden in de door de maatschappij gesloten overeenkomsten en dat zulk eene beschikking, in overeenstemming met het tusschen Frankrijk en België gesloten tractaat van 8 Juli 1899, volgens hetwelk een vonnis van faillietverklaring en een vonnis van homologatie van een akkoord, uitgesproken in het eene land, om van kracht te zijn in het andere land het exequatur in dat land moet hebben gekregen, zonder meer in België niet van kracht zou zijn. In denzelfden zin beslisten de tribunal de commerce te Brussel op 1 Juni 1922 in eene zaak van een verzekerde tegen de bovengenoemde Algemeene maatschappij van levensverzekering en lijfrente, dat de verzekerde slechts recht had op 40 % van de door hem gevraagde lijfrentetermijnen. Daarbij werd eveneens overwogen, dat de Nederlandsche Noodwet slechts ten doel heeft om aan levensver- 26 zekeringmaatschappijen een uitstel van betaling voor een bepaalden termijn te geven en dat zulk eene beschikking, als betrekking hebbende op de „capacité juridique" van de maatschappij, zonder meer van kracht is in België. In het vonnis werd verder overwogen, dat de beschikking van den Nederlandschen rechter, waarbij eene uitkeering van 40 % werd bepaald, slechts een voorloopig karakter had. Vóór het vonnis was immers reeds in kracht van gewijsde gegaan eene beschikking van de Amsterdamsche rechtbank dd. 23 October 1921, waarbij voorloopig het percentage op 40 was bepaald, terwijl uitzicht was gesteld op eene verhooging daarvan als meerdere activa zouden zijn gerealiseerd. Uit de genoemde overwegingen in het vonnis mag zeker afgeleid worden, dat dezelfde Belgische rechter de beschikking van den Nederlandschen rechter, waarbij na realisatie van alle activa de verzekeringen tenslotte definitief werden teruggebracht tot 51.1 %, niet zonder eenig exequatur van België van kracht zou hebben verklaard. Algemeen wordt aangenomen, dat een in een faillissement gehomologeerd akkoord slechts de strekking heeft, dat afstand gedaan wordt van het recht om door executie verhaal van het ontbrekende te zoeken op goederen van den gefailleerde, die zich in het land der faillietverklaring bevinden i). Dat eene wijziging van gesloten overeenkomsten, waarover de schuldeischers niet meestemmen, maar waarbij zij slechts een recht van beroep hebben op den hoogeren rechter, effect zou hebben in het buitenland en de schuldeischers zou beletten om voor het ontbrekende verhaal te zoeken op daar aanwezige goederen, is nog minder aannemelijk. Hierbij wordt er van uitgegaan, dat de buitenlander zich niet volgens de polisvoorwaarden onderworpen heeft aan de Nederlandsche wet. Indien hij dat wel heeft gedaan, zou met reden beweerd kunnen worden, dat hij zich bij voorbaat heeft neergelegd bij eene eventueele beschikking van den Nederlandschen rechter, waarbij zijne overeenkomst krachtens art. 23 der Noodwet en art. 61 der wet op het lev.verz. bedrijf wordt gewijzigd. Bij de afwikkeling der zaken der Algemeene maatschappij van levensverzekering en lijfrente is gebleken, dat de bedoelde beschikkingen van den Nederlandschen rechter inzake door haar in het buitenland b.v. in België, Luxemburg en Frankrijk gesloten verzekeringen, aldaar niet van kracht worden geacht. In deze materie zal slechts kunnen worden voorzien door in de toekomst tot stand te brengen wetten of tractaten. *) Zie het opstel van prof. mr. J. Ph. Suyling: Vragen van internationaal faiüietenrecht naar aanleiding van het dwangakkoord in Faillissement, in Rechtsgel. Mag. 1894. 27 § 4. Overdracht van verzekeringen. Meermalen doet zich de behoefte gevoelen, dat eene levensverzekeringmaatschappij hare geheele verzekeringsportefeuille of eene bepaalde portefeuille m.a.w. alle door haar gesloten verzekeringen of een bepaald soort van hare verzekeringen, bv. diegene, die door haar gesloten zijn in een bepaald land b.v. in Duitschland of in Nederlandsch-Indië, of diegene, welke een bepaald karakter dragen, bv. volksverzekeringen, overdraagt aan een andere maatschappij. Aan zulk eene overdracht kunnen uit tweeërlei oogpunt bezwaren verbonden zijn. Volgens art. 1453 B. W. brengt delegatie of overzetting, waarbij een schuldenaar aan zijnen schuldeischer eenen anderen schuldenaar geeft, die zich ten behoeve van den nieuwen schuldeischer verbindt, geene schuldvernieuwing teweeg, indien de schuldeischer niet uitdrukkelijk verklaard heeft, dat hij van meening was om zijnen schuldenaar, die de overzetting gedaan heeft, van zijne verbintenis te ontslaan. De jurisprudentie neemt aan, dat het ontslag van den ouden schuldenaar door den schuldeischer niet behoeft te gebeuren expressis verbis, doch ook kan afgeleid worden uit feiten en omstandigheden, die er op wijzen, dat de schuldeischer heeft goedgevonden, dat de oude schuldenaar ontslagen en de nieuwe gebonden werd; Doch zelfs indien aangenomen mocht worden, dat alle verzekerden den overgang naar eene andere maatschappij hebben goedgevonden, kan tegen eene ongebreidelde bevoegdheid van eene levensverzekeringmaatschappij om al hare verzekeringen of een gedeelte daarvan aan eene andere maatschappij over te dragen bezwaar bestaan en er zijn dan ook wetgevingen, die alle overdrachten als bedoeld binden aan de goedkeuring van een overheidsorgaan, zonder aan die goedkeuring privaatrechtelijke werking tegenover de polishouders toe te kennen. De mogelijkheid bestaat immers, dat door zulk een overdracht óf de verzekerden, die overgedragen worden, öf de verzekerden, die niet tot de overgedragen portefeuille benooren en dus bij de overdragende maatschappij achterblijven öf de verzekerden, van de nieuwe maatschappij vóór de overdracht op min of meer belangrijke wijze benadeeld worden. Het eerste kan het geval zijn, als de nieuwe maatschappij niet de waarborgen oplevert van de oude maatschappij of de overdracht geschiedt met zulk een zwakke reserve, dat de nieuwe maatschappij, die te voren behoorlijke waarborgen opleverde, dit thans niet meer doet. Misschien doet de overdragende en thans verdwijnende maatschappij na de overdracht aan hare aandeelhouders uitdeelingen, terwijl de verzekerden na de overdracht in eene nadeeliger positie zijn gekomen. Het 2de geval, dat de achtergebleven verzekerden nadeel ondervinden, doet zich voor als de overgedragen verzekerden zijn overgegaan met een te hooge 28 reserve in verhouding tot de beschikbare middelen der maatschappij. En het 3de geval kan dan aanwezig zijn, als de overdracht geschiedt met een te lage reserve. Bij het voorafgaande is er van uit gegaan, dat alle over te dragen verzekerden hunne goedkeuring aan de overdracht hechten. Een 2de bezwaar is echter, dat bij de overdracht van eene portefeuille door eene maatschappij aan eene andere, ook indien deze geen bezwaar oplevert voor de verzekerden van beide maatschappijen, het dikwijls zeer moeilijk is de goedkeuring van de groote massa der over te dragen verzekerden, laat staan die van al die verzekerden te krijgen. Betreft het eene overdragende maatschappij, die men zou willen ontbinden, dan kan weliswaar de administratie van de verzekeringen van hen, die de overdracht niet hebben goedgekeurd, aan de nieuwe maatschappij worden opgedragen, maar desniettemin zal de overdragende maatschappij, die blijft de juridisch aansprakelijke persoon voor die verzekeringen, moeten blijven voortbestaan. En ook in het geval, dat de overdragende maatschappij met het oog op de portefeuille's, die zij niet overdraagt, of op andere bedrijven, die zij uitoefent, toch moet blijven bestaan, kan het feit, dat de overnemende maatschappij de overgenomen portefeuille op grond van de niet-instemming van een aantal verzekerden niet geheel in hare administratie kan verwerker, meebrengen, dat de overdracht niet die vereenvoudiging van de administratie en voordeden oplevert, welke de overnemende maatschappij daarvan had verwacht. Het is wegens de beide hierboven genoemde bezwaren of wegens het eerstgenoemde bezwaar, dat in verschillende landen de overdracht van overeenkomsten van levensverzekering aan bepaalde wettelijke regelingen is gebonden. In Duitschland heeft de wettelijke regeling bepaaldelijk ten dóel het eerstgenoemde bezwaar uit den weg te ruimen. Volgens § 14 van de wet van 12 Mei 1901 behoeft iedere overeenkomst, waarbij de portefeuille van eene onderneming in zijn geheel of „in einzelnen Zweigen" wordt overgedragen, de goedkeuring van de bevoegde Aufsichtsbehörden. Bij onderlinge maatschappijen is bovendien noodig, dat de overeenkomst wordt goedgekeurd door het „oberste Organ", hetwelk gewoonlijk zal zijn de algemeene vergadering, met eene meerderheid van 3/4 der uitgebrachte stemmen, voorzoover niet de statuten daaromtrent andere eischen stellen (§ 44 j°. § 43). Privaatrechtelijke werking heeft de goedkeuring van eene overdracht tegenover de verzekerden in het algemeen niet, zoodat de verzekerden, die niet met den overgang instemmen, bij de oude maatschappij verzekerd blijven. Het tegenovergestelde wordt echter aangenomen, indien bij eene onderlinge maatschappij het „oberste Organ" met eene meerderheid van 3/4 der uitgebrachte stemmen of, als de statuten eene andere meerderheid voorschrijven, met die meerderheid tot de overdracht heeft 29 besloten. *) Ook het Versicherungsregulativ van de Republiek Oostenrijk van 7 Maart 1921 eischt toestemming van de Aufsichtsbehörde a. voor de wijze van liquidatie eener verzekeringmaatschappij, in het bijzonder wat betreft de „Sicherstellung" der „Versicherungsansprüche" b. voor iedere overeenkomst, waarbij de „Versicherungsbestand" geheel of gedeeltelijk in welken vorm ook overgedragen wordt of voor meer dan 50 %, bij schadeverzekering voor maar dan 75 %, in herverzekering gegeven wordt, of waardoor de „Versicherungsbestand" op dezelfde wijze overgenomen wordt. Ook hier heeft bedoelde goedkeuring echter geene privaatrechtelijke werking tegenover de verzekerden. Deze privaatrechtelijke werking is eerst geregeld door de Oostenrijksche wet van 30 September 1921, volgens welke het Bondsministerie voor Binnenlandsche Zaken en Onderwijs op verzoek van de betreffende maatschappijen in overeenstemming met het Ministerie van Justitie kan bepalen, dat de overnemende maatschappij „aus den betreffenden inlandischen Ver„sicherungsverhaltnissen allein berechtigt und verpflichtet ist". De eerste buitenlandsche wet, die de overdracht van verzekeringen met privaatrechtelijke werking tegenover de verzekerden regelde, was de Engelsche Life Assurance Companies Act van 1870—1872, die zulk eene overdracht bond aan de goedkeuring van den rechter, welke goedkeuring niet kon worden verleend indien polishouders, vertegenwoordigende meer dan y10 van het verzekerde kapitaal, zich tegen de overdracht verzetten. De Assurance Companies Act van 1909 heeft de bij eene overdracht van verzekeringen van eene levensverzekeringmaatschappij te volgen procedure als volgt geregeld (Sections 13 en 30). De rechter kan, na gehoord te hebben de directeuren en andere personen, wier verhoor hij noodig acht, eene overdracht of samensmelting goedkeuren. Vóórdat aan den rechter het verzoek gedaan wordt moet a. het voornemen tot de overdracht of samensmelting gepubliceerd zijn in het officieele Nieuwsblad; b. daarvan (met afschriften van de actuarieele of andere rapporten, waaronder een rapport van een onafhankelijken actuaris) kennis zijn gegeven aan ieder polishouder; c. gedurende 15 dagen na de genoemde publicatie de overeenkomst van overdracht of samensmelting voor de polishouders en aandeelhouders ter inzage gelegen hebben ten kantore der maatschappijen. De goedkeuring van de overdracht of samensmelting door den rechter kan niet geschieden, indien polishouders, vertegenwoordigende meer dan Vio van verzekerde kapitaal, zich tegen de overdracht of samensmelting verzetten. In Zwitserland bindt de Bondswet „über die Kautionen der Ver„sicherungsgesellschaften" van 4 Februari 1919 (art. 18) de overdracht aan de toestemming van den Bondsraad. Vóór de goedkeuring *) Zie Dr. H. Koenige, Gesetz über die privaten Versicherungsunternehmungen vom 12 Mai 1901, 3de dr., § 14, aant. 20. 30 moeten de verzekerden door bekendmaking in het Handelsamtsblatt in de gelegenheid gesteld zijn om binnen een termijn van minstens 3 maanden bezwaren tegen de overdracht in te brengen. Kennelijk is de bedoeling, dat ook hier de goedkeuring privaatrechtelijke werking tegenover de verzekerden heeft. Frankrijk en Italië hebben het onderwerp der overdracht en samensmelting ongeregeld gelaten. In ons land bevatten de oude Koninklijke besluiten van de eerste helft der 19de eeuw geene regeling van deze materie. Wel hebben de verschillende ontwerpen zich daarmee bezig gehouden. Het ontwerp van de Commissie-Reesema van 1885 schreef voor (in art. 12) mededeeling van het voornemen aan de polishouders van beide ondernemingen. Als de polishouders, vertegenwoordigende 1/5 deel van het verzekerde kapitaal bij een der betrokken ondernemingen, zouden weigeren hunne toestemming te geven, zou de overdracht of samensmelting niet kunnen doorgaan. Waarschijnlijk was het niet de bedoeling, dat de verzekerden door de gesloten overeenkomst zouden zijn gebonden. Volgens het ontwerp-Molengraaff van 1897 moest de overdracht, nadat deze door de Commissie, staande aan het hoofd van het Bureau voor Levensverzekering, zou zijn goedgekeurd, meegedeeld worden aan de polishouders, die geacht zouden worden daarmee genoegen te hebben genomen als zij niet binnen 2 maanden schriftelijk bericht zouden hebben zulks niet te doen. De bedoeling was dus om het bewijs van de instemming der polishouders te vergemakkelijken, niet om hen, die zich verzetten, gedwongen te doen overgaan. Bij overdracht van verzekeringen door eene onderlinge maatschappij zou de overdracht, na de goedkeuring door de genoemde Commissie, door toezending van het voorstel aan ieder der leden onderworpen moeten worden aan hun oordeel. Indien niet binnen 2 maanden daarna meer dan V4 der leden zich tegen de overdracht zou hebben verklaard, zou het voorstel geacht moeten worden te zijn aangenomen. Blijkbaar waren de ontwerpers van oordeel, dat bij eene onderlinge de toestemming der meerderheid, welke uit hun stilzwijgen is af te leiden, ook de tegen gestemd hebbende leden zou binden. Ten aanzien van de verzekerden, die niet lid waren van de onderlinge, zou de regeling zijn als bij de overdracht door eene niet onderlinge. Het ontwerp der Vereeniging voor levensverzekering van 1910 eischte slechts, dat de overdracht werd goedgekeurd door de Verzekeringskamer. De polishouders, die door die goedkeuring gebonden waren, zouden niet behoeven te worden gehoord. Alleen zouden zij na de goedkeuring met de overdracht moeten worden in kennis gesteld. Eigenaardig is, dat het ontwerp met overdracht of samensmelting gelijkstelde a. geheele of gedeeltelijke herverzekering van verzekeringen, nadat deze reeds twaalf maanden van kracht zijn geweest b. overdracht van administratie van verzekeringen. 31 Het Regeeringsontwerp van 1911—1912 liet het onderwerp ongeregeld. De regeling van het ontwerp-Niemeyer komt in hoofdzaak overeen met de thans geldende. Vereischte voor de overdracht was echter, dat 9/io der betrokken polishouders de overdracht hadden goedgekeurd. Het oorspronkelijke ontwerp van wet veranderde dit vereischte van goedkeuring van Vio der betrokken polishouders in goedkeuring door polishouders, vertegenwoordigende meer dan 3/4 van het betrokken verzekerd kapitaal. Bovendien liet het, in tegenstelling met de thans geldende wet, ook indien de Verzekeringskamer en, bij beroep tegen hare beslissing de Koningin, tegen de overdracht bezwaar maakte, toch nog de mogelijkheid van overdracht open, echter niet dan onder voorwaarde, dat aan de polishouders te voren kennis gegeven was van de voorgenomen overdracht en van de aan den verzekeraar door de Verzekeringskamer meegedeelde uiteenzetting van de bezwaren tegen de overdracht. Bij deze laatste overdracht zoude deze slechts privaatrechtelijke werking hebben tegenover de polishouders, die na die kennisgeving en die mededeeling met de overdracht zouden hebben ingestemd. In het V.V. maakte men tegen de voorgestelde regeling bezwaar, omdat de geëischte goedkeuring der polishouders overdrachten zou bemoeilijken, daaromtrent gewoonlijk eene zeer spoedige beslissing noodzakelijk is en de goedkeuring bij de volksverzekering een wijd veld voor geldelijke beinvloeding der tusschenpersonen zou openlaten. Voorgesteld werd den invloed van polishouders uit te sluiten of dezen in elk geval hiertoe te beperken, dat bij verzet van polishouders, vertegenwoordigende meer dan i/4 deel van het verzekerde kapitaal, de overdracht niet zou kunnen plaats hebben, en in geen geval eene overdracht toe te laten indien de Verzekeringskamer of, in hooger beroep, de Kroon, zich daartegen had verklaard. In den laatstbedoelden zin werd daarop de regeling van het O.O. bij de M.v.A. gewijzigd. Aan polishouders eiken invloed te ontzeggen achtte de Regeering niet gewenscht. Zie verder de aanteekeningen op de artt. 34—38. § 5. Buitenlandsche maatschappijen. Vóór het totstandkomen der wet bestond, zooals bekend, voor buitenlandsche maatschappijen algeheele vrijheid om hier te lande het levensverzekeringbedrijf uit te oefenen. Eene concessie, het voldoen aan bepaalde voorwaarden, het deponeeren van geldwaarden, het hebben van een vertegenwoordiger hier te lande was daartoe niet yereischt. Het O. O. ging van het beginsel uit, dat bij eene regeling van het levensverzekeringbedrijf ten aanzien van binnen- 32 en buitenlandsche maatschappijen de gelijkheid moest worden betracht en dat volstaan kon worden, naast de voor alle levensverzekeringmaatschappijen voorgeschreven openbaarheid en de contróie van de Verzekeringskamer, met de verplichte benoeming van eenen vertegenwoordiger en met het eischen van zekere waarborgen met betrekking tot het rechtskarakter der ondernemingen. Wat dit laatste betreft, eischte het, dat de buitenlandsche onderneming als rechtspersoon is aan te merken. Ten aanzien van het aandeelen- of waarborgkapitaal moesten zij voorts voldoen aan soortgelijke eischen als de binnenlandsche maatschappijen. Bovendien werden de in de koloniën gevestigde maatschappijen als buitenlandsche beschouwd. Men zag er van af, om bij het ontwerp tevens het koloniale verzekeringswezen te regelen, omdat men meende dat het vraagstuk in de eerste plaats onder oogen behoorde te worden gezien door de Koloniale Regeeringen en in elk geval de Nederlandsche Verzekeringskamer geen toezicht kon oefenen op alle ondernemingen, welke in de koloniën en niet in Nederland werken, en de toestanden op het gebied van levensverzekering in de koloniën in vele opzichten zoo verschillen van de Nederlandsche, dat ook daarom eene regeling voor de koloniën in dit ontwerp niet thuis hoorde. Wel was naar de meening der Regeering noodig om Hoofdstuk IV ook voor de koloniën verbindend te verklaren, opdat de bijzondere staat, waarin een maatschappij volgens dat Hoofdstuk zou kunnen verkeeren, ook in de koloniën zou kunnen worden erkend. (M. v. T. § 11). In het V.V. (§ 7) verklaarden vele leden, dat in het wetsontwerp de belangen der Nederlandsche polishouders bij buitenlandsche maatschappijen onvoldoende beschermd werden. Naar hun oordeel zou 1e publicatie van uitvoerige gegevens het Nederlandsche publiek niet in staat stellen zich een beeld te vormen van den toestand dier maatschappijen en zou van contröle op de juistheid der verstrekte gegevens door de Verzekeringskamer geen sprake kunnen zijn. Noodig zou zijn, dat die maatschappijen hier te landen bezittingen hebben, voldoende tot dekking van de premiereserve voor haar Nederlandsche portefeuille, waarop bij insolventie e.d. verhaal te vinden zou zijn. Indien men mocht meenen, dat buitenlandsche maatschappijen hierdoor een voorsprong zouden krijgen op binnenlandsche, zou men ook bij binnenlandsche maatschappijen aan de verzekerden een voorrecht als bij de buitenlandsche kunnen toekenen. Als de Regeering tegen het door hen voorgestane beginsel bezwaar mocht hebben, dan achtten zij het noodig de buitenl. maatschappijen hier te lande niet tot de uitoefening van het bedrijf toe te laten. Sommige leden achtten het gewenscht voor te schrijven, dat binnenl. maatschappijen hare bezittingen, verband houdende met de binnenlandsche obligo's, binnenslands moeten hebben, wat ook van gewicht 33 zou zijn voor hier te lande werkende dochterondernemingen van buitenlandsche maatschappijen (V. V. § 7). Bij de M. v. A. voerde de Regeering daartegen aan, dat de praktische beteekenis van het ontwerp voor de buitenlandsche maatschappijen grooter was dan bij het V. V. was voorgesteld. De openbaarheid zou ook voor buitenlandsche verzekeraars gelden. Ook deze zouden staan onder toezicht van de Verzekeringskamer, die aan hen de noodige adviezen zou kunnen geven. De Verzekeringskamer zou bv. kunnen adviseeren de premiereserve en wellicht nog meer naar Nederland over te brengen. Door het nieuwe artikel 20 zouden rechtsvorderingen hier te lande aanhangig kunnen worden gemaakt. Eene insolventieregeling ten aanzien van buitenlandsche maatschappijen zou in het stelsel van het ontwerp niet moeten worden gezocht in het Nederlandsche recht, doch in het buitenlandsche. Wie zich bij een buitenlandsche maatschappij verzekert, weet, dat hij bescherming in het buitenland moet zoeken. Tegen het denkbeeld om aan buitenlanders het bedrijf hier te lande te verbieden pleit, behalve overwegingen van internationalen aard, de omstandigheid, dat eene buitenlandsche onderneming dan gemakkelijk een Nederlandsche dochter-onderneming in het leven kan roepen, welke onderneming dan, hoewel in naam Nederlandsch, inderdaad buitenlandsch zou zijn, hetgeen vooral in geval van oorlog een nadeel voor de polishouders, die meenden bij een zuiver nationale onderneming te zijn, zou blijken. Het stelsel van een door wettelijke voorschriften gewaarborgd executieobject heeft het nadeel, dat daarbij voor buitenlandsche ondernemingen, hoewel dan aan het Nederlandsche recht onderworpen, een geheel ander stelsel zou gelden dan voor de nationale ondernemingen. De Regeering meende een definitief standpunt niet te moeten innemen alvorens de zienswijze der Verzekeringskamer te hebben vernomen, daar, ook indien men het stelsel van een executieobject hier te lande zou willen aannemen, bij de uitwerking daarvan een aantal verschilpunten zouden blijken aanwezig te zijn, die niet voor dadelijke oplossing vatbaar zijn. Zij stelde daarom in een nieuw artikel 86 voor te bepalen, dat indien niet binnen 5 jaren na het inwerkingtreden der wet een wetsontwerp, houdende nadere regeling van in het buitenland gevestigde ondernemingen, welke hier te lande het levensverzek.bedrijf uitoefenen, aan de Staten-Generaal zou zijn aangeboden, die ondernemingen, voor zoover niet in de koloniën gevestigd, na afloop van dien termijn geene andere overeenkomsten van levensverzekering dan van herverzekering zouden mogen sluiten. Wat betreft de Nederlandsche verzekeringmaatschappijen, die ook in het buitenland het verzekeringbedrijf uitoefenen, meende de Regeering, dat te dezen voldoende waarborgen zouden zijn verkregen door de openbaarheid en het toezicht. 3 34 Nadat op de M. v. A. dd. 3/4/5 Mei 1922 het Verslag dd. 18 Mei 1922, waarbij op de kwestie der buitenlandsche maatschappijen niet werd teruggekomen, was gevolgd, diende de Regeering als gevolg van tusschen de Commissie van Rapporteurs en de Regeering gepleegd overleg op 10 October eene Nota van wijzigingen in, waarvan de belangrijkste was de aan buitenl. maatschappijen opgelegde verplichting om hier te lande waarden tot dekking der premiereserve aanwezig te hebben (het tegenwoordige artikel 29). De uitwerking van het beginsel zou overgelaten worden aan eenen algemeenen maatregel van bestuur, waarover de Verzekeringskamer zou worden gehoord. Zij is ten slotte geschied bij K. B. van 29 Januari 1924, Stbl. no. 24. Zie omtrent den hoofdinhoud daarvan de toelichting op art. 29. Het denkbeeld om buitenl. maatschappijen hier te lande waarden tot dekking der premiereserve te laten deponeeren, was niet nieuw. Ook voorafgaande ontwerpen hadden zulk een dépöt reeds geëischt. Het 1ste onwerp-Reesema, waarin het beginsel van vrijheid en openbaarheid vrij volledig tot uitdrukking was gebracht, vorderde nog slechts, dat buitenl. maatschappijen, behalve dat zij hier te lande een vertegenwoordiger moesten hebben en moesten overleggen statuten, tarieven, en wijzen en voorwaarden van verzekering, een waarborgsom zouden storten op bij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen wijze. Het ontwerp-Molengraaff eischte deponeering van de reserve hier te lande in bepaalde waarden, en wel in onroerend goed hier te lande, in hypotheken daarop en in effecten, die in bewaring zouden moeten worden gegeven bij de Nederlandsche Bank. Deze waarden zouden bij voorrang verbonden zijn voor de nakoming der verplichtingen uit in Nederland loopende verzekeringen. Het ontwerp der Vereeniging kende behalve de deponeering van de reserve in waarden hier te lande, waarop een voorrecht gevestigd zou zijn, nog een te stellen zekerheid van ƒ 100.000.—. Ook buitenlandsche maatschappijen zouden volgens dat ontwerp hier te lande onder voogdij geplaatst kunnen worden. Het Regeeringsontwerp van 1911—'12 eischte een dépöt van effecten, ter waarde van ƒ 500000.—, bij de Nederlandsche Bank. Schuldeischers uit andere bedrijven dan het levensverzekeringbedrijf zouden geen verhaal hebben op de inkomsten en bezittingen van het levensverzekeringbedrijf noch op de gedeponeerde waarden. De buitenlandsche wetgevingen eischen bijna alle van buitenlandsche maatschappijen deponeering van de reserve in waarden binnenlands. Een uitzondering daarop maakt Engeland. Hier eischt de Assurance Companies Act van 1909 gelijkelijk van binnen- en buitenlandsche maatschappijen deponeering van een bedrag van £ 20.000 bij den Paymaster-General. Uit een rapport, op 31 Juli 35 1906 uitgebracht door een Select Committee uit het Hoogerhuis, i) blijkt welke redenen zijn aangevoerd om van buitenlandsche maatschappijen niet deponeering van de premiereserve binnenlands te eischen. Zij zijn: 1°. dat zulk een systeem in strijd zou zijn met de tot dusver gehuldigde beginselen, 2°. dat het in strijd zou zijn met het beginsel, dat alle bezittingen van eene verzekeringmaatschappij gelijkelijk aansprakelijk zijn voor de vorderingen van alle polishouders, 3°. dat, indien het werd aangenomen, het ongetwijfeld zou leiden tot represailles van de zijde van andere Staten, 4°. dat zulk een voorschrift het publiek in den waan zou brengen, dat de solventie van zulke maatschappijen door de Engelsche Regeering was gegarandeerd, 5°. dat zulk een dépöt den schijn zou wekken van een wettelijke basis van waardeering, hetgeen eerder de strekking zou hebben om de reserves te verzwakken dan om die te versterken, 6°. dat zulk een dépöt zou schijnen te geven een „unfair" voordeel aan polishouders van een buitenl. maatschappij, terwijl onder zulk een beperkt Staatstoezicht het twijfelachtig zou zijn of de polishouder evengoed beschermd zou zijn als bij het stelsel van openbaarheid en vrijheid, dat bestaat ten aanzien van Britsche maatschappijen. Buitenlandsche maatschappijen hebben in Engeland behalve de £ 20.000.— slechts te deponeeren bij den registrar of companies a. afschrift van de statuten, b. een lijst van de directeuren, c. den naam en het adres van den persoon, aan wien stukken beteekend kunnen worden, en voor ieder jaar overlegging van een balans aan dien registrar. De Duitsche wet van 1901 bepaalt, dat buitenlandsche maatschappijen kunnen worden toegelaten 1°. als het Geschaftsplan niet in strijd komt met de wettelijke voorschriften (tot het Geschaftsplan behooren de statuten, de algemeene verzekeringsvoorwaarden en de technische grondslagen), 2°. als de maatschappij rechtspersoonlijkheid bezit in het land van herkomst, 3° als zij in het binnenland bezit eene Niederlassung en een vertegenwoordiger (die eene algemeene volmacht heeft). Overigens beslist de rijkskanselier „nach freiem Ermessen". De bedoeling van dit laatste is, dat met de reciprociteit rekening kan worden gehouden. Verder is het premiereservefonds d.i. dus de dekking van de premiereserve, waarop de verzekerden een voorrecht hebben, „nach naherer Bestimmungen „des Aufsichtsamts für Privatversicherung in der Weise sicher zu x) Zie hierover The Assurance Companies Act 1909, bij J. H Watts 1910 Appendix B. ' ' 36 „stellen, dass nur mit Oenehmigung des letzteren darüber verfügt werden kann" (§ 90). Aanteekening verdient hierbij, dat ook van binnenlandsche verzekeraars de toelating afhankelijk gesteld kan worden „von der Stellung einer angemessenen Sicherheit" „wobei „deren Zweck und die Bedingungen für die Rückgabe festzustellen „sind". Wat buitenlandsche maatschappijen betreft kan de Reichsrath haar, als zij eenmaal toegelaten zijn, niettemin „nach freiem Ermessen" de uitoefening van het bedrijf verbieden. Volgens het Oostenrijksche Versicherungsrelativ van 7 Maart 1921 kan van levensverzekeringmaatschappijen eene cautie geëischt worden (§ 17). Van buitenl. maatschappijen vordert men deze steeds ter hoogte van de premiereserve. De Fransche wet van 17 Maart 1905 kent aan de verzekerden bij binnenlandsche maatschappijen een voorrecht toe op de activa ten bedrage van de wiskundige reserve, de „réserve de garantie" én van de niet uitgedeelde voor verzekerden reeds bestemde winst. Buitenl. maatschappijen moeten de activa tot dekking van de verplichtingen jegens verzekerden, met uitzondering van de onroerende goederen, deponeeren bij de Caisse des dépots et consignations. De verzekerden hebben op die waarden een voorrecht. Het Belgische wetsontwerp op de uitoefening van het levensverzekeringbedrijf van 1920 eischt van alle maatschappijen, binnenen buitenlandsche, eene cautie onder voorwaarden, die bij alg. maatregel van bestuur zullen worden vastgesteld. Op de waarden der cautie zal komen te rusten een voorrecht 1° voor boeten en publicatiën ten laste der onderneming, 2°. voor de vorderingen uit verzekeringen. De Zwitsersche Bundesgesetz über die Kautionen der Versicherungsgesellschaften van 4 Februari 1919 heeft de volgende regeling. Iedere maatschappij heeft eene cautie te stellen tot zekerstelling van 1°. de vorderingen uit verzekeringsovereenkomsten, die in Zwitserland nagekomen moeten worden en 2° de publiekrechtelijke vorderingen van den Bond en van de kantons. De Bondsraad stelt de hoogte der cautie voor iedere maatschappij vast naar de mate van hare „Betriebsverhaltnisse". Bij buitenlandsche levensverzek.maatschappijen zal de cautie echter moeten bedragen de dekking van den Zwitserschen Versicherungsbestand en „einen angemessenen Zuschuss". De cautie moet voor % bestaan in Zwitsersche waarden. Overigens beslist de Bondsraad in welke waarden gedeponeerd moet worden en hoe de waardeering daarvan moet geschieden volgens regelen, bij verordening vast te stellen. De Italiaansche decreet-wet van 29 April 1923 maakt het werken van buitenlandsche maatschappijen daar te lande vrij bezwarend. De autorisatie om in Italië te werken wordt door den Minister slechts verleend, als bewezen wordt 1 ° dat het aandeelenkapitaal bedraagt 37 10 millioen Lire, waarvan 5 millioen Lire is gestort, 2° dat in eene publieke kas is gestort 2 millioen Lire in baar geld of in schuldbrieven van den Staat. Buitenlandsche maatschappijen moeten bovendien a. aanstellen een algemeenen vertegenwoordiger, b. uitoefenen een regelmatig levensverzekeringbedrijf in het land van vestiging, c. verstrekken ieder ander document, dat door den Minister geëischt wordt. Tegelijk met het verleenen der autorisatie geschiedt de goedkeuring van de tarieven en polisvoorwaarden. In bijzondere gevallen zal de Minister de voorwaarden vaststellen, waaraan voldaan moet worden. De autorisatie wordt niet verleend, als niet door den buitenlandschen staat voldaan is aan den eisch van reciprociteit. Binnen- en buitenlandsche maatschappijen moeten na de autorisatie stellen a. eene cautie van 500.000 Lire en b. een begin fonds van 1.500.000 Lire, dat deel kan uitmaken van de dekking der wiskundige reserve. Voor die doeleinden kunnen de maatschappijen gebruik maken van de voormelde in een publieke kas gedeponeerde 2 millioen Lire. Binnen- en buitenlandsche maatschappijen moeten herverzekeren bij het Nationaal Instituut van verzekeringen (staatsverzekeringbedrijf). gedurende de 1ste 10 jaren na de autorisatie 40 % van de productie. „ 2de 10 „ „ „ „ 30% „ „ „ 3de 10 „ „ „ „ 20% „ „ en daarna 10 % „ „ „ Het herverzekerde gedeelte wordt door den Staat gegarandeerd. De verzekerden hebben voor die gedeelten een voorrecht op de bedragen, die het Nationaal Instituut ingevolge de herverzekeringen heeft uit te keeren aan de maatschappijen en op de wiskundige reserve, betrekking hebbende op die herverzekeringen. In het algemeen moet de wiskundige reserve, betrekking hebbende op de Italiaansche portefeuille, met inbegrip van het herverzekerde gedeelte, behalve datgene, wat herverzekerd is bij het Nationaal Instituut en bij de Unione Italiana di Riassicurazione, aanwezig zijn in het Rijk en in bepaalde waarden bestaan. Schuldbrieven aan toonder moeten gedeponeerd worden bij de Cassa Depositi e Prestiti af bij een Istituto di emissione. Op die schuldbrieven en in het algemeen op alle roerende goederen, bestemd tot dekking van de wiskundige reserve, hebben de verzekerden een voorrecht; op de onroerende goederen worden hypotheken ten gunste der verzekerden ingeschreven. 38 Artikel 1. WET van den 22sten December 1922, (Staatsblad no. 716), tot regeling van het Levensverzekeringbedrijf. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is, wettelijke bepalingen vast te stellen ten aanzien van het levensverzekeringbedrijf; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: HOOFDSTUK I. Inleidende bepalinqen. Artikel 1. Deze wet verstaat onder: a. overeenkomsten van levensverzekering, de overeenkomsten tot het doen van geldelijke uitkeeringen, tegen genot van premie en in verband met het leven of den dood van den mensch, met dien verstande, dat overeenkomsten van ongevallenverzekering niet als overeenkomsten van levensverzekering worden beschouwd; b. premie, iedere, onder den naam van premie, bijdrage, inleg, contributie of koopsom of onder welken anderen naam ook, in eens of periodiek verschuldigde geldsom. 1. overeenkomsten van levensverzekering. In dit artikel wordt gezegd wat deze wet verstaat onder overeenkomsten van levensverzekering en premiën- Wat andere wetten bv. het Wetboek van Koophandel of de wet op de inkomstenbelasting 1914 daaronder verstaan, is dus niet uit deze wet te putten. De wet heeft betrekking op de eigenlijke levensverzekering niet op de zgn. schadeverzekering, ook niet op ziekte- en ongevallenverzekering. Wat ongevallenverzekering betreft zegt het artikel dit uitdrukkelijk tengevolge van eene aanvulling, door de Regeering bij de M. v. A. gedaan naar aanleiding van eene bij het V. V. gemaakte opmerking. De woorden „in verband met het leven of den dood" sluiten ziekte- en werkkrachtverzekering uit. De woorden „tot het doen van geldelijke uitkeeringen" brengen mee, dat buiten de wet vallen overeenkomsten tot het doen van praestatiën in natura als het begraven of verbranden, het verstrekken van een graf, een grafsteen of van een lijkkist, ook indien daarbij gezegd wordt, dat de kosten van het een of het ander een bepaald bedrag 39 Artikel 1. niet mag overschrijden, en de eigenlijke begrafenisfondsen, welke dergelijke overeenkomsten afsluiten. Hoewel dergelijke fondsen soms wel eenigen omvang hebben, achtte de Regeering toepassing van deze wet daarop niet wenschelijk, omdat wetenschappelijke methodes voor de waardeering van dergelijke, niet in een vaststaand verzekerd bedrag luidende verplichtingen niet bekend zijn. (Nota der Regeering naar aanleiding van het Verslag). Uit art. 2 blijkt echter, dat, indien bij overeenkomsten van levensverzekering krachtens art. 1 dergelijke verplichtingen tot praestatiën in natura of bv. verplichtingen in verband met ziekte of ongevallen worden aanvaard, het bedrijf der onderneming, welke dergelijke overeenkomsten sluit, zijn karakter van levensverzekeringbedrijf niet verliest. De wet omvat in tegenstelling met het Regeeringsontwerp van 1911—1912, hetwelk niet betrekking had op ondernemingen, die uitsluitend kleine bedragen verzekeren, zoowel de eigenlijke levensverzekering als de z.g.n volksverzekering, waaronder gewoonlijk wordt verstaan de levensverzekering voor geringere bedragen tegen weekpremiën, welke door boden opgehaald worden. De Regeering is niet ingegaan op door het in het V.V. door sommige leden geopperde denkbeeld om voor begrafenisfondsen en dergelijke kassen een afzonderlijke wettelijke regeling te ontwerpen (Nota naar aanleiding van het Verslag). De Commissie-Niemeyer onderscheidde (in art. 1 van haar ontwerp) uitdrukkelijk tusschen overeenkomsten van levensverzekering en overeenkomsten van volksverzekering (tot het doen van eene bitkeering in eens van niet meer dan ƒ 1000.— en tot het doen van jaarlijksche uitkeeringen van niet meer dan ƒ 300.—). Voor naamlooze vennootschappen en onderlinge maatschappijen, die zich beperkten tot volksverzekering, werd in dat ontwerp een maatschappelijk resp. waarborgkapitaal van een geringer bedrag voorgeschreven. Het is niet aan twijfel onderhevig, dat ook overeenkomsten, gesloten met eene spaarkasonderneming, in den regel als overeenkomsten van levensverzekering zijn te beschouwen. Op eene vraag, bij het V.V. gedaan, of ook het spaarkasbedrijf onder de wet zal vallen, antwoordde de Regeering bij de M. v. A. dan ook, dat dit wel het geval is, ook indien daaraan geene contra-verzekering is verbonden. Bij dergelijke overeenkomsten verbinden zich de deelhebbers in een bepaalde jaarkas immers gewoonlijk om gedurende een bepaald aantal jaren, bv. 12, 15 of 20 jaren, premiën te betalen, waartegenover de onderneming zich verbindt om deze na afhouding van een bepaald administratieloon te beleggen en na afloop van de jaarkas de beleggingen met de daarvan gekweekte rente te verdeelen onder de alsdan nog levende deelhebbers. Levenskansen spelen hierbij dus een rol. Of de vennootschap voor de deelhebbers 40 Artikel 1. al of niet ook nog de gelegenheid opent om zich bij haar tegen betaling van eene bepaalde premie op de een of andere wijze tegen het verlies bij Overlijden van de rechten op een aandeel in de jaarkas te verzekeren (zgn. contra- of wederverzekering) kan dus niet afdoen aan het feit, dat de overeenkomst van deelneming in de spaarkas op zich zelve reeds eene overeenkomst van levensverzekering is. Anders staat de zaak natuurlijk, indien het overlijden van den verzekerde niet de rechten, aan het deelhebberschap verbonden, te loor doet gaan. Levenskansen spelen dan geene rol en de overeenkomsten zijn dan geene overeenkomsten van levensverzekering. Onder overeenkomsten van levensverzekering vallen voorts de overeenkomsten gesloten met vereenigingen of maatschappijen, die een zgn. omslagstelsel hebben. Men verbindt zich dan om al of niet naast betaling van een entréegeld of eene contributie bij ieder sterfgeval een bepaald bedrag, bv. ƒ 0.10 of ƒ 1.— aan de vereeniging te betalen, welke het aldus ontvangen bedrag of een geringer bedrag tot een bepaald maximum heeft uit te keeren aan de familieleden van het overleden lid. Zulke overeenkomsten voldoen aan de omschrijving van art. 1. Er is eene geldelijke uitkeering, al wisselt deze ook dikwijls met het aantal bijdragende leden, er is een premie (er is geen reden om aan „periodiek" in art. \b de beteekenis te hechten van „na periodes van gelijken duur") en de uitkeering is afhankelijk van den dood van een mensch. In meerdere gevallen heeft de Verzekeringskamer, en in hooger beroep ook de Kroon, beslist, dat bedoelde vereenigingen of maatschappijen het levensverzekeringbedrijf uitoefenen. Zie de aant. op art. 2. Ook het K.B. van 18 Juli 1925, Stbl. no. 335, waarbij de bij art. 27 bedoelde staten en ook staten voor vereenigingen met omslagstelsels werden vastgesteld, plaatst zich op dat standpunt. Dergelijke omslagstelsels, steeds aanvankelijk ingevoerd uit collegialiteit tegenover vak- of beroepsgenooten, berusten op een voozen grondslag, omdat, zooals uit de ervaring in verschillende landen is gebleken, op den duur, na korten of langeren tijd, nadat de leden ouder zijn geworden en het aantal sterfgevallen is toegenomen, de toevloed van jongeren afneemt en de bedragen der uitkeeringen dan spoedig en dikwijls plotseling snel dalen. Het is de vraag, of de wetgever niet beter gedaan had met op het voetspoor van het ontwerp van de Staatscommissie-Molengraaff1) deze omslagstelsels buiten de wet op het levensverzekeringbedrijf te houden, daar het karakteristieke van ver- !) In de Mem. v. Toel. tot dat Ontwerp komt dienaangaande voor: De misbruiken, waartegen deze wet zal hebben te waken, kunnen bij de hierbedoelde vereenigingen niet voorkomen. Hoewel haar bedrijf valt onder de in art. 1 gegeven omschrijving, heeft het met levensverzekering in wetenschappelijken zin niets uitstaande. 41 Artikel 1. zekering is, dat zekerheid wordt beloofd, en in juridischen zin een omslagstelsel niet een belofte tot het geven van zekerheid doet, al wordt ook bij menig lid de verwachting opgewekt, dat ook in de toekomst met uitkeering van dezelfde bedragen zal kunnen worden doorgegaan. Men onderscheide wel tusschen de tweeërlei soort van overeenkomsten van levensverzekering, welke vereenigingen en onderlinge maatschappijen kunnen aangaan. Brengt het lidmaatschap volgens de statuten bv. naast de betaling van eenige contributie uitkeering van een bedrag bij overlijden mee, dan ligt in de aanneming van het lidmaatschap het sluiten van eene overeenkomst van levensverzekering onder de voorwaarden, in de statuten genoemd, opgesloten. Als regel zullen de leden, bij tekorten der vereeniging of maatschappij, daarin hebben te deelen en eene rechtsvordering tot uitkeering van het oorspronkelijk bedrag niet kunnen instellen. Sluit eene vereeniging of onderlinge maatschappij evenwel eene overeenkomst van levensverzekering met iemand, die geen lid wordt, dan heeft deze later eene onaantastbare vordering op vereeniging of maatschappij, onafhankelijk van de vraag, of deze laatste voor tekorten is komen te staan. Iets anders is natuurlijk, dat bedoelde personen niettemin bij insolventie van het zedelijk lichaam de gevolgen daarvan zullen hebben te dragen. Zij dragen dan echter niet rechtens, maar feitelijk in de tekorten bij en genieten in elk geval eene preferentie boven de verzekerde leden. Het komt voor, dat maatschappijen overeenkomsten van levensverzekering sluiten, terwijl zij daaraan verbinden eene premieobligatie van bv. ƒ 0.50, waarop 3 % rente wordt betaald. Doordat de premie voor de levensverzekering onevenredig hoog is, is een gedeelte van de premie eigenlijk mede de contra-praestatie voor de premie-obligatie en krijgt het geheel het karakter van een door de wet verboden loterij-overeenkomst. Aan dergelijke loterij-overeenkomsten kunnen uiteraard geene vorderingen worden ontleend. De Verzekeringskamer heeft in dergelijke gevallen beslist, dat de betreffende maatschappij niet het levensverzekeringbedrijf uitoefent en niet aan het toezicht der Verzekeringskamer is onderworpen. Het spreekt van zelf, dat zij, die als inspecteurs, agenten of makelaars of anderszins slechts hunne bemiddeling verleenen tot het sluiten van overeenkomsten van levensverzekering, zelve niet aan het toezicht der wet zijn onderworpen. Zij zijn echter strafbaar, als zij hunne bemiddeling verleenen bij het sluiten van verzekeringen voor maatschappijen, die het levensverzekeringbedrijf uitoefenen in strijd met de wet (art. 68 der wet). Zie wat betreft de vertegenwoordigers van buitenlandsche maatschappijen art. 20 der wet. Deze zijn strafbaar in de in de artt. 68 en 69 genoemde gevallen. 2. premie. Tegenover de verplichting van de onderneming moet 42 Artikel 1—2. staan eene contra-praestatie van den verzekeringnemer. Welken naam die contra-praestatie draagt, is onverschillig. Zij moet echter bestaan in eene geldsom. Onder „periodiek" is niet noodwendig te verstaan „na vaste perioden", zoodat ook de bijdragen, bij omslagstelsels na het overlijden van een medelid verschuldigd, als premiën zijn te beschouwen. De premie behoeft natuurlijk geene volledige contra-praestatie te zijn. Een fonds of vereeniging kan langzamerhand zulke reserves hebben gekregen, dat de premiën of contributiën belangrijk lager zijn gesteld dan de in het normale bedrijf gebruikelijke. Zelfs is het denkbaar, dat men de premiën of contributiën geheel heeft afgeschaft. De contra-praestatie is dan de vroeger betaalde premiën of contributiën. Bij vereenigingen is de premie voor de overlijdensuitkeering dikwijls verscholen onder de algemeene contributie, die ook dient voor algemeene doeleinden van de vereeniging bv. voor propagandadoeleinden. Het gaat natuurlijk niet aan dan te betoogen, dat de overlijdensuitkeering gratis wordt gegeven en de contributie de contra-praestatie is voor de overige werkzaamheden van de vereeniging. Alleen is dan niet precies uit te maken hoe groot de premie voor de levensverzekering is. Artikel 2. Deze wet verstaat onder levensverzekeringbedrijf, het als bedrijf sluiten van overeenkomsten van levensverzekering, met inbegrip van het afwikkelen der in dat bedrijf gesloten overeenkomsten van levensverzekering, ook al wordt daarmede niet beoogd het maken van winst. Het levensverzekeringbedrijf verliest zijn karakter als zoodanig niet, indien bij de overeenkomsten van levensverzekering naast de verplichting tot het doen van geldelijke uitkeeringen verplichtingen van anderen aard worden aanvaard, alsmede indien daarbij verplichtingen worden aanvaard in verband met gebeurtenissen waarvan het ontstaan onzeker is en die den persoon van den mensch treffen. 1. het als bedrijf sluiten. In het O. O. kwamen de woorden „ook al wordt daarmede niet beoogd het maken van winst" niet voor. In het V. V. werd de meening geuit, dat, nu aan het begrip „bedrijf" in den regel de gedachte van het werken om winst verbonden is, het noodig was, dat zekerheid bestond, dat naast onderlinge maatschappijen ook andere instellingen van niet-commercieel karakter, die juist op het gebied der levensverzekering veelvuldig voorkomen, onder de wet vielen. Bij de M. v. A. werden daarop de bovengenoemde woorden ingevoegd, waarbij de Regeering opmerkte, dat door die toevoeging thans uitkwam, dat voor de toepasselijkheid der wet niet wordt vereischt, dat de onderneming heeft een commercieel karakter. „Trouwens het woord „bedrijf" veronderstelt 43 Artikel z. „zulks niet noodwendig. Herinnerd zij bv. aan verschillende gemeentebedrijven. Overigens verdient eene definitie van bedrijf „geen aanbeveling. De praktijk zal hier niet op onoplosbare puzzles „stuiten; abstracte omschrijving zou allicht in de praktijk ondeugdelijk blijken. Wel is het wenschelijk, dat in twijfelgevallen eene „beslissing kan worden gevraagd door belanghebbenden. Het „nieuwe artikel voorziet hierin. Nu de wet duidelijk zegt, dat een „bedrijf om onder de wet te vallen niet commercieel behoeft te „zijn, is er geen reden overal in de wet naast „onderneming" te „spreken van „instelling". Taalkundig heeft ook „onderneming" „een algemeenen zin" (M. v. A., art. 2). Bij hare Nota naar aanleiding van het Verslag werd door de Regeering dienaangaande nog geschreven: „Ook kan bijv. een onderling begrafenisfonds zoodanig „karakter hebben, dat niet kan worden gesproken van bedrijf (bijv. „als eenige familieleden elkaar over en weer verzekeren); alsdan is „de wettelijke regeling niet toepasselijk. Voor twijfelgevallen geeft „art. 10 eene voorziening." De bovengenoemde invoeging en uitlatingen der Regeering zijn zeer belangrijk, omdat daardoor vast is komen te staan niet alleen, dat de wet zich ook uitstrekt over onderlinge maatschappijen, hetgeen ook overigens reeds uit de wet blijkt, maar ook dat het werkingsgebied der wet zeer ruim is en mede omvat alle grootere en kleinere begrafenisfondsen (die uitsluitend ten doel hebben het doen van overlijdensuitkeeringen) en verder alle grootere en kleinere, al of niet plaatselijke vereenigingen, onderlinge maatschappijen of stichtingen, welke al of niet in combinatie met andere doeleinden tot doel hebben uitkeeringen bij overlijden te doen. Blijft men, zooals de Regeering deed, van bedrijf spreken, nadat men uitdrukkelijk uit het begrip heeft weggenomen het oogmerk om winst te maken terwijl men daarnaast als voorbeeld van de niet-aanwezigheid van een bedrijf noemt het door eenige familieleden elkaar over en weer verzekeren, dan leidt dit, ook in verband met het feit, dat de wet in art. 6, c, nog eens uitdrukkelijk van de toepassing van de wet uitsluit de zgn. werkgeversfondsen, tot de conclusie, dat als uitoefening van het levensverzekeringbedrijf is aan te merken het stelselmatig afsluiten van overeenkomsten van levensverzekering, zooals ook alle bovenbedoelde vereenigingen van vak- en beroepsgenooten, coöperatieve vereenigingen en kleine plaatselijke begrafenisfondsen doen, en daarvan slechts uit te sluiten gevallen, waarin te hooi en te gras eene verzekering wordt gesloten of waarin het aantal deelnemers zoo gering is en ook naar menschelijke schatting zoo gering zal blijven, dat van eene wetenschappelijke berekening van levenskansen geen sprake kan zijn, of waarin om andere, hieronder genoemde redenen aan een levensverzekeringbedrijf niet kan worden gedacht. 44 Artikel 2. Moge het waar zijn, dat de wet door de ruime omschrijving de werkzaamheden van de toezicht houdende Verzekeringskamer vooral in de eerste periode, toen het er op aankwam de juridische positie der verschillende fondsen en vereenigingen vast te stellen en mee te wferken om hun een passende organisatie te geven, maar ook later voor het doorloopende toezicht zeer heeft vergroot1), men mag die ruime omschrijving toch een gelukkig feit noemen, omdat het hier gaat om een vrij groot belang (het laatste verslag der Verzekeringskamer, dat over 1925, vermeldt een verzekerd bedrag van ƒ 35.818.479 van de hier bedoelde fondsen), dat zeer zeker op behartiging van staatswege in dezen vorm aanspraak maakt. Als niet-uitoefening van het levensverzekeringbedrijf heeft de Verzekeringskamer, daarin gesteund door beslissingen van de Kroon, aangemerkt o.m. a. het door ziekenkassen, die zulke uitkeeringen reeds deden bij het inwerkingtreden der wet en deze daarna niet hebben verhoogd, doen van overlijdensuitkeeringen van niet hooger dan ƒ 50.— (deze uitkeeringen zijn eigenlijk te beschouwen als verlengde ziekteuitkeeringen); b. het door vakvereenigingen, die eveneens dergelijke uitkeeringen reeds deden bij het inwerkingtreden der wet en deze daarna niet hebben verhoogd, doen van genoemde uitkeeringen van niet hooger dan ƒ 100.— (de uitgaven hiervoor maakten meestal zulk een gering onderdeel van de totale uitgaven voor werkeloosheidsuitkeeringen, steun aan stakers, propaganda uit, terwijl het karakter der vereenigingen meebracht, dat men desnoods de eerstbedoelde uitkeeringen geheel voor de laatstbedoelde wilde in den steek laten, dat aan eigenlijk levensverzekeringbedrijf niet kon worden gedacht). Het spreekt van zelf, dat de getrokken grenslijn eenigszins willekeurig is. In één geval heeft de Verzekeringskamer beslist, dat, bij het uiterst geringe getal van deelhebbers in een predikantenpensioenfonds, geen bedrijf aanwezig is. Verder besliste zij, dat Israëlitische vereenigingen, die uitkeeringen doen aan hare leden voor treurdagen (gewoonlijk een 7-tal) bij overlijden van familieleden in den lsten en 2den graad, het levensverzekeringbedrijf niet uitoefenen. ') De Zwitsersche wet van 1885 had juist uit vrees, dat moeilijkheden zouden worden ondervonden bij de organisatie van den tak van dienst, die het door de wet in het leven geroepen Staatstoezicht zou hebben uit te oefenen, indien dit toezicht zich ook over al de kleine ondernemingen moest uitstrekken, van hare toepassing uitgezonderd „Vereine mit örtlich beschranktem Geschafts„betrieb, wie Krankenkasse, Sterbevereine u. s. w." Het Regeeringsontwerp van 1911—1912 liet ondernemingen, die zich beperkten tot het sluiten van levensverzekeringen tot bedragen beneden de ƒ200.—, buiten het toezicht. 45 Artikel 2. Zie voor de door de wet gemaakte uitzonderingen art. 6 der wet. 2. 2de lid. Volgens art. 4 van het O. O. mochten naaml. vennootschappen en onderlinge maatschappijen, welke het l.b. uitoefenen, behalve overeenkomsten van levensverzekering, als bedrijf geene andere overeenkomsten sluiten, dan die, welke bestaan in het tegen genot van premie aanvaarden van verplichtingen van geldelijken of van anderen aard in verband met gebeurtenissen, waarvan het ontstaan of het tijdstip, waarop zij zullen voorkomen, onzeker is en die den persoon van den mensch treffen. Als voorbeeld van laatstbedoelde verplichtingen noemde de M. v. T. invaliditeits- en ziekteverzekeringen. Bovendien mochten volgens het O.O., in welks art. 1 nog niet voorkwamen de woorden „met dien verstande, dat overeenkomsten van ongevallenverzekering niet als overeenkomsten van „levensverzekering worden beschouwd" door de onderneming ook als bedrijf ongevallenverzekeringen (met doodelijken afloop) worden gesloten. Nadat in het V. V. de opmerking was gemaakt, dat genoemd 2de lid van art. 4 in strijd was met het door de Regeering aanvaarde beginsel, dat nevenbedrijven naast het levensverzekeringbedrijf niet moesten worden toegelaten in verband met de risico's, die daardoor ook door hen, die een overeenkomst van levensverzekering hadden gesloten, werden geloopen, en het ongewenschte van het vestigen van een voorrecht van de schuldeischers uit het levensverzekeringbedrijf, werd door de Regeering de redactie van het 2de lid van art. 4 (thans art. 9) zoodanig veranderd, dat elk nevenbedrijf werd uitgesloten en het tegenwoordige 2de lid van art. 2 ontworpen, dat een veel beperktere strekking heeft. Immers laat dit niet meer in het algemeen toe het aanvaarden van bepaalde andere verplichtingen dan die, welke voortvloeien uit eene overeenkomst van levensverzekering, als bedoeld in art. 1, doch alleen, wanneer die verplichtingen zijn aangegaan bij de overeenkomst van de levensverzekering zelve. Van een nevenbedrijf kan nu, behalve voor ondernemingen, die het levensverzekeringbedrijf als liquideerend bedrijf uitoefenen, in het geheel geen sprake meer zijn. Zie voor de beteekenis van „nevenbedrijf" de toelichting op art. 9. De andere verplichtingen, die bij de overeenkomst van levensverzekering volgens de omschrijving van art. 1 mogen worden aanvaard, zijn 1°. verplichtingen van anderen aard dan die tot het doen van geldelijke uitkeeringen. Blijkbaar zijn hier in hoofdzaak bedoeld praestatiën in natura als het bezorgen van de begrafenis, de levering van een lijkkist, een graf. 2°. verplichtingen.... in verband met gebeurtenissen, waarvan het ontstaan onzeker is en die den persoon van den mensch treffen. Bij de toelichting op het oorspronkelijk 2de lid van art. 4 werden 46 Artikel 2. door de Regeering als zoodanig genoemd invaliditeits- en ziekteverzekeringen. In de M. v. A. werd door de Regeering bij art. 2, lid 2, nog als voorbeeld genoemd, dat bij eene overeenkomst van levensverzekering tevens kan worden bepaald, dat ingeval van invaliditeit niet alleen de premiebetaling ophoudt, doch de verzekerde zelfs eene uitkeering geniet. Daaraan mogen zeker toegevoegd worden verzekeringen tegen ongevallen met of zonder doodelijken afloop. Als voorbeeld van eene verzekering, die niet onder de omschrijving valt, noemde de Regeering in de M. v. T. op art. 4, lid 2, de brandverzekering. Kan werkeloosheid gezegd worden den persoon van den mensch te treffen? Economisch treft zij zeker den persoon van den. mensch, maar dit is ook het geval met een brand, een faillissement van een schuldenaar. Blijkens de gekozen voorbeelden moet hier gedacht worden aan gebeurtenissen, die het lichaam van den persoon van den mensch treffen en aanleiding geven tot het verzekeren tegen de nadeelen, voortspruitende Uit die gebeurtenissen. Werkeloosheid in de technische beteekenis van het woord is zulk een gebeurtenis niet en eene verzekering tegen werkeloosheid kan dus niet gecombineerd worden met een levensverzekering. De sub 1° en 2° genoemde verplichtingen moeten worden aangegaan bij de overeenkomst van levensverzekering zelve. Dit volgt uit de bewoordingen van het 2de lid van art. 2. In de M. v. A. werd ook gezegd: „Het nieuwe artikel 2, lid 2, laat echter wel de gelegenheid in eenzelfde contract naast de overeenkomst van verzekering andere verplichtingen op te nemen". Met andere personen dan hen, met wie de overeenkomst van levensverzekering is gesloten, mogen de bedoelde verplichtingen dus zeker niet worden aangegaan. Maar moeten die verplichtingen, welke mogen worden aangegaan met den persoon, met wien de overeenkomst van levensverzekering wordt gesloten, direct bij het sluiten van laatstbedoelde overeenkomst worden aangegaan of kan dit ook later geschieden? Het laatste is m.i. het geval. Zoo zal na het sluiten van een gewone levensverzekering daaraan mogen worden toegevoegd, dat ingeval van invaliditeit de premiebetaling ophoudt en de verzekerde eene uitkeering geniet. Zelfs zal een onderlinge maatschappij, die alleen uitkeeringen doet bij overlijden, later in haar reglement daaraan mogen toevoegen, dat die verzekerden, hetzij alle, hetzij alleen zij, die zulks wenschen, ook verzekerd zullen zijn tegen ziekte. Ook in die gevallen kan men immers zeggen, dat de bedoelde andere verplichtingen worden aangegaan bij de overeenkomst van levensverzekering. De eisch, dat die verplichtingen en de levensverzekering worden aangegaan tegelijkertijd of bij hetzelfde schriftelijke stuk, is aan de bewoordingen en de bedoeling van art. 2, lid 2, niet te ontleenen. 47 Artikel 3—4. Artikel 3. Deze wet verstaat onder verzekeraar, de onderneming, welke, in het bezit van eene verklaring als bedoeld bij artikel 18, het levensverzekeringbedrijf uitoefent. In dit artikel wordt verwezen naar art. 18, waar sprake is van eene verklaring, door de Verzekeringskamer af te geven aan ondernemingen, die in het binnenland gevestigd zijn. Volgens art. 19 kan de in art. 18bedoeldeverklaring evenwel ook worden afgegeven aan in het buitenland gevestigde ondernemingen (waaronder volgens art. 4 ook worden verstaan in de koloniën gevestigde ondernemingen). Onder „verzekeraar" wordt in dit artikel dus verstaan de in het binnen- of buitenland gevestigde onderneming, die krachtens de door de Verzekeringskamer afgegeven verklaring van art. 18 gerechtigd is nieuwe overeenkomsten van levensverzekering te sluiten en het levensverzekeringbedrijf ook uitoefent. Uit dit artikel moet niet worden afgeleid, dat de wet alleen van toepassing is op ondernemingen, die in het bezit zijn van de verklaring van art. 18. Blijkens de artt. 78, 79, 80 en 81 zijn meerdere voorschriften van de wet ook toepasselijk op ondernemingen, binnen- en buitenlandsche, die, zonder in het bezit te zijn van genoemde verklaring, het levensverzekeringbedrijf uitoefenen. Hoofdstuk IV der wet, dat inhoudt eene zgn. noodregeling voor levensverzekeringmaatschappijen, kent aan het woord „levensverzekeringmaatschappij" eensdeels een ruimere, anderdeels een engere beteekenis toe dan art. 3 aan „verzekeraar". Immers vallen onder dit hoofdstuk blijkens de artt. 78, 2de lid, en 79, 2de lid, ook maatschappijen, die niet in het bezit zijn van de verklaring van art. 18, en is het hoofdstuk niet van toepassing op in het buitenland gevestigde maatschappijen en, blijkens art. 81, lid 2, in verband met .art. 80, lid 2, op natuurlijke personen, die het levensverzekeringbedrijf uitoefenen. Als verzekeraars volgens deze wet worden in geen geval aangemerkt de in art. 6 genoemde ondernemingen. In verband met de artt. 5 en 7, lid 2, moet ook eene maatschappij, die uitsluitend herverzekeringen sluit, als verzekeraar in den zin der wet worden aangemerkt, behalve indien zij in het buitenland of de koloniën gevestigd is. Zie echter art. 9, lid 2. Artikel 4. Deze wet begrijpt onder: a. in het buitenland gevestigde onderneming mede de in de koloniën gevestigde onderneming; b. schuldeischer mede hem, die nu of in de toekomst rechten kan ontleenen aan eene met den verzekeraar gesloten overeenkomst van verzekering. 48 Artikel 4—5. 1. in het buitenland gevestigd. Hieronder moet natuurlijk worden verstaan „in het buitenland (of in de koloniën) haren hoofdzetel hebbend". Uit het sub a bepaalde volgt, dat in de koloniën gevestigde ondernemingen geheel gelijkgesteld worden met in het buitenland gevestigde, echter niet, dat de koloniën volgens deze wet gelijkgesteld worden met het buitenland. Immers verklaart art. 89 Hoofdstuk IV der wet ook verbindend voor de koloniën, niet voor het buitenland. 2. schuldeischer. De hier gekozen omschrijving is ontleend aan art. 1 der zgn. Noodwet (wet van 29 April 1921, Stbl. no. 695.) De bedoeling daarvan was kennelijk, dat overal, waar in die wet rechten waren gegeven aan schuldeischers, die rechten niet alleen zouden uitgeoefend kunnen worden door hen, die reeds opeischbare vorderingen aan die polissen ontleenden, maar ook door hen, wier vorderingen nog niet opeischbaar waren. Ook nadat in het V. V. aangedrongen was op een beperking van het begrip „schuldeischer", bleef de Regeering op een ruime omschrijving van het begrip staan, daarbij er op wijzende, dat de „schuldeischers" vooral een rol spelen in Hoofdstuk IV, waar hun het recht gegeven is tegen verschillende voorgenomen maatregelen bezwaren te doen kennen en dat bovendien van schuldeischer gesproken wordt in art. 8, lid 3, waar vooral een ruim begrip noodzakelijk is. Uit de omschrijving volgt, dat onder „schuldeischer" ook moet worden verstaan de bevoordeelde. Artikel 5. Voor de toepassing dezer wet worden, voor zooveel niet het tegendeel blijkt, overeenkomsten van herverzekering gelijkgesteld met de overeenkomsten van verzekering, welke daaraan ten grondslag liggen. Uit dit artikel volgt, dat niet alleen wat betreft levensverzekering, voor de toepassing van deze wet herverzekering wordt gelijkgesteld met de overeenkomst van verzekering, welke aan de herverzekering ten grondslag ligt, maar ook wat betreft elke andere verzekering. Zoo zal een herverzekering tegen ongevallen krachtens art. 1 sub a evenals de verzekering tegen ongevallen niet als een overeenkomst van levensverzekering mogen worden beschouwd. Zoo zal, krachtens art. 2, lid 2, eene herverzekering tegen ziekte gecombineerd mogen worden met eene overeenkomst van levensverzekering, omdat combinatie van eene ziekteverzekering met laatstbedoelde overeenkomst mogelijk is. Moet ook eene herverzekering van eene verzekering in natura bv. van eene verzekering van een begrafenis niet als eene overeenkomst van levensverzekering worden be- 49 Artikel 5—6. schouwd, daar art. 1 onder de laatstbedoelde verstaat overeenkomsten tot het doen van geldelijke uitkeeringen? Er moet hier onderscheiden worden. Herverzekering in natura met dien verstande, dat de herverzekeraar evenals de verzekeraar zich verbindt tot eene praestatie in natura, zal wel niet voorkomen. Wel komt voor, dat een verzekeraar, die zich verbonden heeft tot een praestatie in natura bv. eene begrafenis, eene herverzekering sluit, waarbij de herverzekeraar zich verbindt tot betaling van een geldelijk bedrag. Uiteraard is art. 5 dan niet van toepassing. Dit artikel heeft op het oog het geval, dat de herverzekeraar zich verbindt tot een praestatie van denzelfden aard als de verzekeraar. Op dit artikel behelst art. 7, lid 2, eene uitzondering. Buitenlandsche maatschappijen, die van hier te lande gevestigde levensverzekering-ondernemingen herverzekeringen nemen en overigens hier te lande geene levensverzekeringen sluiten of loopende hebben, vallen niet onder de toepassing van deze wet. Zie overigens de toelichting op art. 7. Ook wat combinatie van bedrijven betreft, bevat art. 9, lid 2, eene uitzondering voor ondernemingen, die uitsluitend het herverzekeringbedrijf uitoefenen. Artikel 6. Deze wet is niet van toepassing op: a. de Rijksverzekeringsbank; b. fondsen door het openbaar gezag ingesteld, welke uitsluitend strekken ten bate van hen, die in dienst van dit gezag staan of gestaan hebben of van hunne betrekkingen; c. fondsen, welke, verbonden aan eene inrichting van handel, van nijverheid of van aanverwanten aard, uitsluitend strekken ten bate van de in dienst dier inrichting werkzaam zijnde of werkzaam geweest zijnde personen of van hunne betrekkingen. Dit artikel, dat in het O.O. niet voorkwam, werd bij de M. v. A. in het G. O. opgenomen, nadat bij het V. V. verscheidene leden den wensch hadden geuit, dat de werking der wet zoude worden uitgestrekt tot pensioenfondsen en andere fondsen van dergelijken aard, ten behoeve van werknemers verbonden aan inrichtingen van handel en nijverheid. Bij de M. v. A. gaf de Regeering te kennen, dat uitdrukkelijke uitzondering van de Rijksverzekeringsbank en de onder b. genoemde fondsen haar gewenscht voorkwam om misverstand te voorkomen, hoewel ook zonder uitdrukkelijke bepaling zou moeten worden aangenomen, dat deze wet voor hen niet van toepassing was, daar voor hen andere Wettelijke voorschriften golden. Ten aanzien van de onder c. genoemde fondsen liet de Regeering zich als volgt uit: „De Regeering acht het niet wenschelijk ook pensioenfondsen, verbonden aan inrichtingen van handel en nijverheid, 4 50 Artikel 6. „onder de wet te brengen. Indien de werknemers geen premie „storten, zouden de fondsen reeds buiten de wet blijven, omdat er „dan geen overeenkomst van levensverzekering is. Indien de werknemers krachtens de arbeidsovereenkomst tot deelneming in het „fonds verplicht zijn, geldt artikel 1637s, 1°, van het Burgerlijk Wet„boek en de algemeene maatregel van bestuur van 31 Maart 1908, „Staatsblad no. 94 (gewijzigd bij besluit van 31 October 1908, „Staatsblad no. 318), waarvan vooral artikel 2 van belang is: het „bestuur bestaat uitsluitend of voor de meerderheid uit deelnemende „arbeiders. Indien de arbeiders niet verplicht zijn tot deelneming in „het fonds, is de toestand toch gewoonlijk deze, dat de werkgever „een groot deel der bijdrage voor eigen rekening neemt. Het komt „wel zeer twijfelachtig voor of de belangen der werknemers zouden „worden gediend, indien in die gevallen aan den werkgever toedicht wordt opgedrongen. Bovendien behoort deze geheele materie „in deze wet niet thuis." fondsen, . . . ., verbonden aan eene inrichting van handel, van nijverheid of van aanverwanten aard. Wat onder „van aanverwanten aard" is te verstaan is in het algemeen moeilijk te zeggen. Een kerkgenootschap valt daaronder zeker niet, zoodat fondsen, verbonden aan een kerkgenootschap ten behoeve bv. van hare predikanten, zeker niet onder deze uitzonderingsbepaling vallen. Zij kunnen echter om andere redenen, omdat zij niet gezegd kunnen worden het levensverzekeringbedrijf uit te oefenen, buiten de toepassing van de wet vallen bv. omdat het aantal deelhebbers zoo klein is en hoogstwaarschijnlijk zal blijven, dat van eene wetenschappelijke berekening der sterftekansen geen sprake kan zijn. Het is natuurlijk geen vereischte, dat het fonds verbonden is aan slechts ééne inrichting. Meerdere inrichtingen bv. eene hoofdonderneming en eene dochteronderneming of eenige ondernemingen, die een belangengemeenschap vormen, kunnen gezamenlijk een fonds hebben opgericht; het is dan niet in te zien, waarom het voorschrift niet op het fonds van toepassing zou zijn, wanneer het overigens aan de omschrijving voldoet. Uit de woorden „verbonden aan" mag echter wel afgeleid worden, dat er een zekere afhankelijkheid van het fonds ten opzichte van de inrichting, eene verhouding als van bijzaak tot hoofdzaak, moet bestaan. Indien een min of meer groot aantal inrichtingen een fonds als bedoeld hebben opgericht, is de afhankelijkheid van een bepaalde inrichting en de genoemde verhouding zoek en krijgt de zekerstelling der pensioengerechtigden meer het karakter van een publiek belang, dat niet aan het toezicht der wet mag worden onttrokken. In dien zin werd reeds een paar maal door de Verzekeringskamer en in hooger beroep door de Kroon krachtens art. 10 beslist. De wet zegt verder niets omtrent 51 Artikel 6—7. den juridischen vorm van het fonds. Dit zal dus kunnen toebehooren aan den werkgever, aan eene vereeniging krachtens de wet van 1855, waarvan de werknemers leden zijn, aan eene stichting, zelfs aan eene naamlooze vennootschap. De deelname van de werknemers aan het fonds behoeft ook niet verplichtend te zijn. Indien die deelname niet verplichtend is, zal men echter wel den eisch moeten stellen, dat ook de werkgever aan het bestuur deelneemt of in den een of anderen vorm een bijdrage geeft. Er zijn vereenigingen van ambtenaren van een bepaalde onderneming, die zich geheel vrijwillig hebben aaneengesloten tot verkrijging van een eigen of een weduwen- en weezenpensioen, terwijl die onderneming aan het bestuur niet deelneemt en aan de vereeniging geene bijdragen geeft. Deze vereenigingen zijn natuurlijk geen werkgeversfondsen en vallen dus onder de toepassing der wet. De hier bedoelde werkgeversfondsen moeten uitsluitend strekken ten bate van de in dienst der inrichting werkzaam zijnde of werkzaam geweest zijnde personen of van hunne betrekkingen. Zoodra de gelegenheid wordt gegeven om ook anderen dan de hier bedoelde personen te doen genieten van deze fondsen, houden deze dus op eigenlijke werkgeversfondsen te zijn en vallen zij dus onder de bepalingen der wet. Het komt ook voor, dat aan werknemers de gelegenheid wordt gegeven om uit eigen middelen de pensioenen, die zij van een fonds ontvangen, te verhoogen. Indien de door het fonds gegeven pensioenen klein zijn in verhouding tot de bedragen, waartoe door de werknemers gebruik is gemaakt van de gelegenheid om die pensioenen uit eigen middelen te verhoogen, zou het kunnen zijn, dat het fonds zijn karakter van werkgeversfonds ver-. loren had. In zulk een geval kan de verzekeringskamer krachtens art. 10 der wet beslissen, dat het fonds het levensverzekeringbedrijf uitoefent en dus onder de bepalingen der wet valt. Artikel 7. Deze wet is mede niet van toepassing op ondernemingen, welke geene overeenkomsten van levensverzekering sluiten met binnen het Kijk in Europa gevestigde personen, noch met zoodanige personen gesloten overeenkomsten van levensverzekering loopende hebben. Ten aanzien van in het buitenland gevestigde ondernemingen wordt voor de toepassing van het vorige lid eene overeenkomst van herverzekering niet beschouwd als eene overeenkomst van levensverzekering. 1. Eerste lid. Hierin wordt duidelijk gezegd, dat een onderneming aan twee voorwaarden moet voldoen om buiten de toepassing der wet te blijven. In de eerste plaats moet zij niet sluiten levensverzekeringen met hier te lande gevestigde personen in de tweede plaats moet zij niet loopende hebben Ievensverzeke- 52 Artikel 7. ringen, die gesloten zijn met personen op een oogenblik, dat deze hier te lande gevestigd waren (M. v. A. op art. 7).Een en ander geldt zoowel voor buiten- als voor binnenlandsche ondernemingen. Ook een binnenlandsche onderneming, die nimmer levensverzekeringen heeft gesloten met personen, die op het oogenblik van de sluiting in Nederland woonden, valt dus buiten de toepassing van de wet. In het Regeeringsontwerp van 1911—1912 was deze zaak anders geregeld. Een hier te lande gevestigde onderneming, die het bedrijf uitsluitend in het buitenland uitoefent, viel volgens genoemd ontwerp onder zijne bepalingen. Eenige leden der Tweede Kamer wilden ook bij de behandeling van de tegenwoordige wet in die richting sturen (V. V. op art. 2). De Regeering ging daarop niet in. Art. 7 der wet gaat kennelijk uit van het beginsel, dat uitsluitend doel der wet is de bescherming van het Nederlandsche publiek (daaronder begrepen dan de hier te lande gevestigde vreemdelingen) (M. v. T. op art. 2 oud.). Men lette er op, dat het er voor de toepassing van dit artikel niet op aankomt waar de overeenkomst wordt gesloten, maar waar de plaats is, waar de persoon, met wien de overeenkomst wordt gesloten, gevestigd is. Eene buitenlandsche maatschappij, die te Parijs of te Berlijn eene verzekering sluit met een hier te lande gevestigden persoon, valt dus zeker onder de wet en is dus strafbaar als zij niet was voorzien van de verklaring van art. 18 der wet. Latere verhuizingen na het sluiten der overeenkomst zijn voor de toepassing van dit artikel onverschillig, niet wat betreft de verplichting voor eene buitenlandsche maatschappij om de premiereserve hier te lande te deponeeren. Zie art. 2 van het K. B. van 29 Januari 1924, Stbl. no. 24. Uit het gebruik van het woord „personen" moet niet worden afgeleid, dat hier niet herverzekeringen, die niet gesloten worden met natuurlijke, doch met rechtspersonen, worden bedoeld. Uit art. 5 en het 2de lid van art 7 volgt duidelijk, dat onder het 1ste lid van art. 7 ook vallen herverzekeringen. De regeering vond dan ook onnoodig om in het eerste lid naast personen te spreken van ondernemingen of instellingen, zooals in het V.V. was verlangd (M. v. A. op art 7). Zie de toelichting op het 2de lid hieronder. 2. Tweede lid. Oorspronkelijk bestond dit artikel (toen art. 2) alleen uit het thans eerste lid en werd van herverzekeringen niet gerept. Naar aanleiding van opmerkingen in het V.V. bracht de Regeering bij de M. v. A. art. 5 in het ontwerp en voegde zij aan art. 7 het 2de lid toe. Uit art. 5 volgt thans, dat op eene herverzekering van eene verzekering, die volgens de omschrijving van art. 1 onder deze wet valt, deze wet ook van toepassing is. Bestond het 2de lid van art. 7 niet, dan zou de wet dus van toepassing zijn op alle 53 Artikel 7. ondernemingen, binnen- of buitenlandsche, die herverzekeringen genomen hebben van ondernemingen, die tijdens het sluiten van die herverzekeringen in Nederland gevestigd waren. De Regeering gaf in de M. v. A. als hare meening te kennen, dat de wenschelijkheid om het herverzekeringbedrijf in het algemeen onder de wet te doen vallen kan worden betwist. „Er is hier geen sprake van „een band tusschen publiek en herverzekeringmaatschappij; slechts „bestaat eene verhouding tusschen de levensverzekeringonderneming „en de herverzekeringsinstelling. Voor het publiek is het ongetwijfeld „van belang, dat de herverzekeringmaatschappij solide zij, doch „hetzelfde geldt voor de maatschappijen, in wier obligatie's of aandeelen de verzekeringmaatschappij haar vermogen heeft belegd. „Daarom is -het wel noodig, dat de staten een beeld geven van het „beleid der maatschappij ten opzichte der herverzekeringen, zooals „andere staten een beeld geven van de gevolgd wordende gedragslijn ten opzichte van het bedrijf en de beleggingen. Ook zal het „toezicht der Verzekeringskamer zich uitstrekken over het beleid „van eene verzekeringsonderneming in zake de herverzekeringen „en zal de Verzekeringskamer ook op dit gebied adviezen kunnen „geven. Doch daaruit volgt nog niet, dat ook het herverzekerings„bedrijf als zoodanig onder de wet moet vallen. Er is eene overweging, welke er toe kan leiden voor eene binnenlandsche maatschappij een ander beginsel te doen gelden; dat is de wensche„lijkheid, dat ook de „insolventie-regeling" zal kunnen worden toegepast. In het gewijzigde ontwerp van wet is alsnog met de „herverzekeringen rekening gehouden en bepaald, dat ook eene „binnenlandsche maatschappij, welke uitsluitend herverzekert (als „de maatschappij ook gewone verzekeringen sluit, valt zij uiteraard reeds onder de wet) aan de voorschriften der wet is onderworpen (artt. 5 en 7 nieuw)". Het 2de lid van art. 7 houdt nu eene uitzondering in op het 1ste lid van art. 7 in verband met art. 5, welke uitzondering is van beperkte strekking. Het zegt niet, dat eene herverzekering, door eene buitenlandsche maatschappij genomen van eene in Nederland gevestigde onderneming, niet is eene overeenkomst van verzekering volgens de bepalingen van deze wet, maar alleen, dat voor de toepassing van het vorige lid eene herverzekering, genomen door eene in het buitenland gevestigde maatschappij, niet beschouwd wordt als eene overeenkomst van levensverzekering. Nu is in het bedoelde vorige lid (art. 7, lid 1) alleen sprake van de toepasselijkheid van de wet op eenige onderneming, niet van de vraag, of eene herverzekering als een overeenkomst van verzekering volgens deze wet is te beschouwen. Indien dus eene buitenlandsche maatschappij met hier te lande gevestigde personen nooit gewone verzekeringen heeft gesloten, maar wel herverzekeringen heeft genomen van hier te 54 Artikel 7. lande gevestigde ondernemingen, valt zij buiten toepassing van de wet. Heeft daarentegen eene buitenlandsche maatschappij met hier te lande gevestigde personen levensverzekeringen gesloten en neemt zij daarbij herverzekeringen van hier te lande gevestigde ondernemingen, dan valt zij onder toepasing van de wet en zijn die herverzekeringen als overeenkomsten van levensverzekering ingevolge deze wet te beschouwen. Ook voor deze herverzekeringen heeft die maatschappij dan krachtens art. 29 der wet en het K.B. van 29 Januari 1924, Stbl. no. 24, waarden hier te lande te deponeeren. Uit het vorenstaande volgt, dat een buitenlandsche maatschappij, die hier te lande een liquideerend levensverzekeringbedrijf uitoefent en dus hier te lande geene nieuwe overeenkomsten van levensverzekering sluit, strafbaar wordt wanneer zij, zonder in het bezit te zijn van de verklaring van art. 18 der wet, herverzekeringen aanneemt van hier te lande gevestigde ondernemingen. Zie echter art. 15, lid 1, van het K. B. van 29 Januari 1924, Stbl. no. 24, waar aan zulk eene maatschappij, indien zij binnen 3 maanden na het inwerkingtreden van dat K. B. de daar bedoelde kennisgeving heeft gedaan, het recht wordt gegeven herverzekeringen te nemen van hier te lande gevestigde ondernemingen, als daarbij bepaald wordt, dat de premiereserve bij de laatstbedoelde onderneming wordt gedeponeerd. Van eene deponeering van waarden ingevolge de overige artikelen van dat K. B. is dan dus geen sprake. Door het lid der Tweede Kamer Mr. A. van Gijn was een amendement voorgesteld om na art. 33 in te voegen een art. 33b, luidende: „In geval van herverzekering bij een maatschappij, op „welke de bepalingen dezer wet niet toepasselijk zijn, is de in herverzekering gevende onderneming verplicht de premiereserve „volgens haar grondslagen te berekenen en de waarden tot dekking „daarvan zelf te bewaren en te beheeren en op te nemen in het „premiereservefonds dier groep verzekeringen, waartoe de in herverzekering gegeven verzekering behoort. De Verzekeringskamer is ".bevoegd om bijzondere redenen van deze bepaling vrijstelling te „verleenen". (Zie Bijl. Hand. He Kamer, 1922—1923—25 en Hand. He Kamer, blz. 74 en 75). Het amendement werd met 59 tegen 16 stemmen verworpen. Het paste dan ook niet in het stelsel der wet, daar het gedeeltelijk terugkwam op het reeds in art. 7 aangenomen beginsel, dat buitenlandsche maatschappijen, die hier te lande geene andere werkzaamheden verrichten dan van hier te lande gevestigde maatschappijen herverzekeringen nemen, niet onder de toepassing der wet vallen. Het legde buitendien eene verplichting op aan binnenlandsche maatschappijen ter beveiliging van hare vorderingen op anderen, wat niet strookte met het beginsel van vrijheid en openbaarheid. Wel kan de. Verzekeringskamer thans 55 Artikel 7—8. krachtens art. 24 een advies geven om te handelen als in het amendement werd aangegeven met al de gevolgen, aan zulk een advies verbonden. HOOFDSTUK Ih Algemeene voorschriften. Artikel 8. Er is eene Verzekeringskamer, bestaande uit een door Ons te bepalen aantal leden en een secretaris. De leden, de secretaris en de overige ambtenaren, aan de Verzekeringskamer verbonden, worden door Ons benoemd en ontslagen. Zij mogen niet op eenigerlei wijze verbonden zijn aan, of, anders dan als schuldeischer uit eene overeenkomst van levensverzekering, belang hebben bij eenige onderneming, waarop deze wet van toepassing is. Een der leden wordt door Ons als voorzitter aangewezen. Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt door Ons eene instructie voor de Verzekeringskamer vastgesteld. 1. De Verzekeringskamer, waarvan de naam is ontleend aan het ontwerp van de Vereeniging voor levensverzekering, in 1910 aan de Regeering aangeboden, en welke bestaat uit een door de Kroon te bepalen aantal leden, en een secretaris, is het Rijkscollege, uit ambtenaren bestaande, aan hetwelk in hoofdzaak de uitvoering van de wet is opgedragen. Blijkens de bij K. B. van 24 Juli 1923, Stbl. no. 379, vastgestelde Instructie voor de Verzekeringskamer, is zij gevestigd te Amsterdam en is haar ledenaantal bepaald op 3, van welke een door de Kroon krachtens de wet als voorzitter wordt aangewezen. Bij de genoemde Instructie is gelegenheid gegeven tot benoeming door de Kroon van één of meer plaatsvervangende leden, aan wie in bijzondere gevallen door den Minister van Justitie voor zijne werkzaamheid eene vergoeding kan worden toegekend (art. 9 dier Instructie). De bezoldigingen van het personeel der Verzekeringskamer zijn vastgesteld bij K. B. van 26 Januari 1925, Stbl. no. 23, gewijzigd bij K. B. van 28 December 1925, Stbl. no. 516. De leden, secretaris en de overige ambtenaren, aan de Verzekeringskamer verbonden, worden door de Kroon benoemd en ontslagen en zijn Rijksambtenaren. Dat de kosten, verbonden aan de uitvoering der wet, krachtens art. 85 der wet en het K. B. van 27 Juli 1923, Stbl. no. 382, ten laste der ondernemingen zijn, doet aan het laatstgenoemde feit natuurlijk niets af. Ten einde hunne onafhankelijkheid tegenover het bedrijf te waarborgen, heeft de wet 56 Artikel 8—9. bepaald, dat zij niet op eenigerlei wijze verbonden mogen zijn aan, of, anders dan als schuldeischer uit eene overeenkomst van levensverzekering, belang hebben bij eenige onderneming, waarop deze wet van toepassing is. Hieruit volgt, dat zij niet mogen zijn directeur of commissaris van eene levensverzekeringmaatschappij noch tot zulk eene maatschappij in eenige dienst- of andere betrekking mogen staan bv. daarvan agent mogen zijn. Ook zullen zij natuurlijk niet mogen zijn aandeelhouder van eene naamlooze vennootschap, deelhebber in het waarborgkapitaal van een onderlinge maatschappij of lid van eene coöperatieve vereeniging, welke het levensverzekeringbedrijf uitoefent. Uitdrukkelijk zondert de wet uit het schuldeischer zijn uit eene overeenkomst van levensverzekering. De bedoelde ambtenaren zullen dus verzekeringen mogen sluiten en loopende hebben bij levensverzek.-maatschappijen en als bevoordeelde bij die maatschappijen mogen zijn of worden aangewezen. De besluiten der Verzekeringskamer worden genomen bij meerderheid van stemmen. Bij afwezigheid, belet of ontstentenis van den voorzitter of van een ander lid kunnen door de beide overblijvenden met algemeene stemmen besluiten worden genomen. Deze mogen niet betreffen publicatie als bedoeld in art. 24 der wet of indiening van een verzoek tot toepassing der voorschriften, bedoeld in Hoofdstuk IV van die wet; aan besluiten nopens deze beide punten moet worden deelgenomen door drie leden met inbegrip van den voorzitter en wel in eene zitting, waartoe de leden (c. q. één of meer plaatsvervangende leden) door den voorzitter bijzonderlijk zijn uitgenoodigd. (art. 10 der Instructie.) 2. Bij art. 15 der genoemde Instructie is bepaald, dat de Verzekeringskamer te haren kantore inzage verleent van de bij art. 28 der wet bedoelde jaarverslagen der maatschappijen. Artikel 9. Het levensverzekeringbedrijf mag alleen worden uitgeoefend door naamlooze vennootschappen en onderlinge maatschappijen, behoudens het bepaalde bij de artikelen 19, 79, 80 en 81. De naamlooze vennootschappen en onderlinge maatschappijen, welke het levensverzekeringbedrijf uitoefenen, mogen geen ander bedrijf uitoefenen, behoudens dat eene onderneming, welke uitsluitend het herverzekeringsbedrijf uitoefent, hare werkzaamheden mag uitstrekken over alle takken van dat bedrijf. 1. Wat betreft de juridische vormen, waarin het levensverzekeringbedrijf mag worden uitgeoefend, ging de Commissie-Niemeyer zóó ver, dat, behalve wat aangaat buitenlandsche maatschappijen, het bedrijf slechts zou mogen worden uitgeoefend door naamlooze vennootschappen en onderlinge maatschappijen, die 57 Artikel 9. niet tevens een ander bedrijf uitoefenden. Dit stelsel zou hebben meegebracht, dat alle bedrijven, die vóór het inwerkingtreden der wet in andere juridische vormen bv. in die van eene vereeniging of van eene stichting optraden, zich zouden moeten hullen in den vorm van eene naamlooze vennootschap of onderlinge maatschappij. In verband met den eisch van een bepaald maatschappelijk of waarborgkapitaal zou dit mede beteekend hebben de verdwijning van de hier te lande zoo talrijke plaatselijke begrafenisfondsen en ook van tal van fondsen, toebehoorende aan vereenigingen. Het O.O. was minder radicaal. Wel werd ook vooropgesteld, dat het l.v. bedrijf slechts zou moeten worden uitgeoefend door naamlooze vennootschappen en onderlinge maatschappijen, voor welke de kapitaalseisch zou zijn ƒ 500.Q00.— (voor onderlinge maatschappijen, die haar bedrijf beperkten tot hare leden ƒ 250.000) Maar daarnaast waren overgangsbepalingen opgenomen, volgens welke voor bestaande naamlooze vennootschappen en onderlinge maatschappijen de kapitaalseisch tot de helft werd verminderd en bestaande natuurlijke en rechtspersonen, die het l.v. bedrijf uitoefenden, daarmede gedurende 3 jaren zouden mogen doorgaan en ook na dien tijd de loopende overeenkomsten zouden mogen afwikkelen. Ook bij zulk eene regeling zouden de voornaamste begrafenis- en andere fondsen op den duur moeten doodbloeden. In het V. V. werd door zeer vele leden de wensch kenbaar gemaakt, dat voor bestaande instellingen, die het l.v. bedrijf uitoefenden in andere rechtsvormen zooals die van de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid van vóór het inwerkingtreden van het Wetboek van Koophandel, van eene stichting, van eene vereeniging krachtens de artt. 1690—1702 B. W. of de wet van 1855 of van eene coöperatieve vereeniging, de mogelijkheid zou worden geopend het bedrijf voort te zetten en dat voor bestaande instellingen de kapitaalseisch geheel zou vervallen. Aan dien wensch werd door de Regeering bij M. v. A. voldaan. Voor nieuwe naamlooze vennootschappen en onderlinge maatschappijen werd daarentegen de kapitaalseisch verhoogd tot 1 millioen gulden, doch de mogelijkheid opengelaten om bij alg. maatregel van bestuur voor bepaalde vennootschappen en maatschappijen geringere bedragen als kapitaalsminima voor te schrijven (zie art. 15). Ten aanzien van ééne soort van bedrijven bleef men evenwel onverbiddelijk op het standpunt staan, dat zij geene nieuwe overeenkomsten zouden mogen afsluiten, nl. die, welke gedreven werden door natuurlijke personen. De mogelijke vermenging van de bezittingen van het fonds met het overige vermogen van den eigenaar en de weinige zekerheid, die zulk een bedrijf biedt, wettigden die uitsluiting zeker volkomen. 2. 2de lid. mogen geen ander bedrijf uitoefenen. In dit lid wordt alleen van naamlooze vennootschappen en onder- 58 Artikel 9. linge maatschappijen gezegd, dat zij geen ander bedrijf dan het levensverzekeringbedrijf mogen uitoefenen. Maar art. 79, lid 2, laatste zinsnede, verklaart dit beginsel ook toepasselijk op de rechtspersonen, niet zijnde naamlooze vennootschappen of onderlinge maatschappijen. Naamlooze vennootschappen, onderlinge maatschappijen, andere rechtspersonen en natuurlijke personen, die zich echter beperken tot afwikkeling van hare loopende overeenkomsten, mogen wel andere bedrijven uitoefenen. Uit het niet noemen van art; 9, lid 2, in art. 19 volgt verder, dat de eisch van de niet-uitoefening van andere bedrijven niet geldt voor buitenlandsche maatschappijen. Ten slotte zegt art. 9. lid 2, nog zelf, dat die eisch niet geldt, voor ondernemingen, welke uitsluitend het herverzekeringbedrijf uitoefenen (door de Regeering ingevoegd bij Nota van wijzigingen). Ook in het O.O. werden nevenbedrijven uitgesloten, maar daarvan uitgezonderd het als bedrijf sluiten van overeenkomsten, welke bestaan in het tegen genot van premie aanvaarden van verplichtingen van geldelijken of van anderen aard in verband met gebeurtenissen, waarvan het ontstaan of het tijdstip, waarop zij zullen voorkomen, onzeker is en die den persoon van den mensch treffen. Door deze uitzondering zou dus blijven bestaan de mogelijkheid van het sluiten van ziekte-, invaliditeits- en ongevallenverzekeringen afgescheiden van de levensverzekeringovereenkomsten (art. 4, lid 2, 0.0.). Naar aanleiding van eene opmerking in het V.V., dat art. 4, lid 2, in strijd was met het door de Regeering aanvaarde beginsel, dat nevenbedrijven naast het levensverzekeringbedrijf niet moesten worden toegelaten in verband met de risico's, die daardoor ook door hen, die een overeenkomst van levensverzekering hadden gesloten, werden geloopen, en het ongewenschte van het vestigen van een voorrecht ten behoeve van de schuldeischers van het levensverzekeringbedrijf, werd door de Regeering de redactie van het 2de lid van art. 4 (thans 9) zoodanig veranderd, dat elk nevenbedrijf werd uitgesloten en het tegenwoordige 2de lid van art. 2 ontworpen, dat een veel beperktere strekking heeft. (Zie over dit laatste de toelichting op art. 2). Het door Mr. van Gijn ingediende amendement om het 2de lid van art. 9 te doen vervallen, werd door hem bij de behandeling in de Tweede Kamer ingetrokken (Hand. He Kamer, blz. 57 en 58). Het hield verband met diens amendement om aan levensverz. maatschappijen in een nieuw art. 33a voor te schrijven het houden van een premiereservefonds-register, waarin aanteekening zou moeten worden gehouden van de bezittingen, die dienden tot dekking van de premiereserve en waarop polishouders en schuldeischers uit levensverzekeringcontracten een voorrecht zouden hebben. Ook dit 59 Artikel 9. amendement werd door hem bij de behandeling ingetrokken (Hand. He Kamer, blz. 71—74). Wanneer kunnen maatschappijen gezegd worden naast het levensverzekeringbedrijf een ander bedrijf uit te oefenen? Uit de voornoemde geschiedenis van het verbod is zeker af te leiden, dat naast het l.v.-bedrijf niet als bedrijf mogen gesloten overeenkomsten, als bedoeld in lid 2 van art. 2 (bv. ziekte-, invaliditeits- en ongevallenverzekeringen) met anderen dan met wie de overeenkomsten van levensverzekering zijn aangegaan. Maar mogen dergelijke overeenkomsten ook niet met bedoelde anderen worden afgewikkeld? Wel zegt art. 2, ten aanzien van het l.v. bedrijf, dat afwikkelen van overeenkomsten van levensverzekering als bedrijf is te beschouwen, maar daarmede is aan het begrip „bedrijf" eene uitbreidende beteekenis gegeven, die het in het algemeen niet heeft. Het laat zich evenwel denken, dat eene maatschappij, die het l.v. bedrijf uitoefent, daarnaast in zulk een omvang afzonderlijke ziekte-, invaliditeits- of ongevallenverzekeringen loopende heeft, dat wel degelijk naast het l.v. bedrijf afzonderlijke risico's van beteekenis worden geloopen, welke de wet heeft willen uitsluiten. In verband met de bedoeling van den wetgever om door het verbod van nevenbedrijven afzonderlijke risico's van eenig belang uit te sluiten, mag in zulk een geval zeker van een nevenbedrijf worden gesproken. In het algemeen kan men dus zeggen, dat voor de beantwoording van de vraag of een nevenbedrijf aanwezig is, met verschillende feitelijke omstandigheden moet worden rekening gehouden. Indien eene maatschappij op normale wijze beleggingen doet, loopt zij daarmede normale risico's, en kan zij niet gezegd worden daardoor een nevenbedrijf uit te oefenen. Indien zij die beleggingen evenwel doet in zeer eenzijdige richting, bv. door alle of een groot deel der aandeelen in een naamlooze vennootschap, die een ander bedrijf uitoefent, te koopen, door zich sterk te interesseeren bij hypotheken van bijzonderen aard of door haar grond- of huizenbezit op abnormale wijze uit te breiden, zal mogelijk moeten worden beslist, dat aanwezig is uitoefening van een nevenbedrijf. Men vergete overigens niet, dat afgescheiden van de vraag, of eene eenzijdige belegging zóó ver gaat, dat besloten moet worden tot de aanwezigheid van een nevenbedrijf, elk zich steken in abnormale risico's voor de Verzekeringskamer aanleiding kan wezen tot het geven van een advies overeenkomstig art. 24 der wet. (Zie daaromtrent de toelichting op art. 24). Het V. V. (§ 6) hield omtrent dit onderwerp o.m. het volgende in: „Wordt derhalve het doel, waarmede het verbod van combinatie „van bedrijven in het tweede lid van art. 4 is opgenomen, slechts „zeer ten deele bereikt, (naar de meening van die leden, o.a. omdat toen nog toegelaten waren afzonderlijke ziekte-, invaliditeits- en 60 Artikel 9. ongevallenverzekeringen) „verscheidene leden hadden ook tegen „dit verbod op zich zelf bezwaar. Zij waren van oordeel, dat dit „verbod onnoodig de vrijheid van bedrijf beperkt, of dwingt tot „omslachtige en kostbare scheiding van bedrijven. Verschillende „levensverzekeringmaatschappijen oefenen op min of meer ruime „schaal het landbouwbedrijf, het ontginningsbedrijf, het hypo„theekbankbedrijf of het spaarbankbedrijf uit. Waartoe de uitoefe„ning van zulke bedrijven, die aan maatschappij en verzekerden ten „goede komen, te verbieden? Buitendien kan dit verbod tot tal van „moeilijkheden in de toepassing aanleiding geven. Een groot deel „van de geldbelegging van den levensverzekeraar zou als uitoefening van nevenbedrijven kunnen worden bestempeld. Zal het geven „van voorschotten onder verband van levensverzekeringpolissen, „dat soms in het groot door levensverzekeringmaatschappijen geschiedt, als een bedrijf worden beschouwd? En wanneer zal het „geven van gelden op hypotheek het karakter van een bedrijf „kunnen aannemen? Men wees er voorts op, dat het verbod op gemakkelijke wijze kan worden ontgaan, door een bepaald bedrijf „niet rechtstreeks zelf uit te oefenen, doch de aandeelen aan te „koopen van een naamlooze vennootschap, welke zich met dat „bedrijf bezighoudt. „Andere leden konden zich met deze beschouwingen niet ver„eenigen. „ Ook het verbod van combinatie van het levensverzekering- „bedrijf met andere bedrijven werd door deze leden verdedigd. Zoodanige combinatie levert ongetwijfeld voor de soliditeit van het „levensverzekeringbedrijf gevaren op. Dat het verbod tot een omslachtige en kostbare scheiding van bedrijven en van hare administratie noopt, werd niet juist geacht. Slechts in zeer kleine, niet „op commercieelen voet geschoeide verzekeringen kan dat bezwaar „gegrond zijn, maar zulke verzekeringen behoorden dan ook niet „onder de voor het levensverzekeringbedrijf in het algemeen geldende bepalingen te vallen. Ook de meening, dat dit verbod zou „worden ontgaan door aankoop van aandeelen in een naamlooze „vennootschap, werd door deze leden met nadruk weersproken. „Het groote verschil in positie tusschen den aandeelhouder en den „schuldenaar is immers, dat de eerste slechts tot het beloop van het „aandeel voor schulden aansprakelijk is. In aankoop van aandeelen door een levensverzekeringmaatschappij ligt dan ook niets „ongeoorloofds. Wel bestaat de mogelijkheid, dat de Verzekeringskamer critiek zal doen hooren op het beleggen van gelden eener „levensverzekeringmaatschappij in aandeelen van een haar niet voldoende soliede voorkomende voorschotonderneming, die wellicht „voorschot verschaft op nog geen waarde vertegenwoordigende „polissen. Maar in zulke, in het belang der verzekerden zeer wen*- 61 Artikel 9—10. „schelijke, critiek mocht allerminst een onnoodige inperking van de „bedrijfsvrijheid gezien worden." In de M. v. A. (§ 6) werd o.a. het volgende gezegd: „De vraag, wanneer de uitoefening van een ander bedrijf aan„wezig is, is niet steeds gemakkelijk op te lossen. Doch de praktijk „zal hier niet op onoverkomelijke moeilijkheden stuiten. Het geven „van gelden op hypotheek bijv. is op zich zelf niet de uitoefening „van het hypotheekbedrijf. Ook een particulier, die een deel van zijn „vermogen in hypotheken belegt, oefent niet het hypotheekbedrijf „uit. Omdat er wel eens een twijfelgeval is, behoeft men een verbod „nog niet op zijde te zetten. Al is het bijv. wel eens twijfelachtig, of „iets een handelszaak is, welke in het handelsregister moet worden „ingeschreven, niettemin bestaat de wet op het handelsregister. „Wel is het wenschelijk, dat in een twijfelgeval eene beslissing van „hooger hand kan worden uitgelokt. Daartoe opent het nieuwe „artikel 10, waarover hier onder meer, de gelegenheid. „Ingeval „„van twijfel" is ontleend aan artikel 8, laatste lid, der wet op de „Rechterlijke Organisatie. Ook daar een wettelijke regel, terwijl de „wetgever zelf voorziet dat er twijfelgevallen zijn." „Door andere leden is er reeds op gewezen, dat er een graad van „verschil bestaat tusschen het zelf uitoefenen van een ander bedrijf „en het hebben van aandeelen in eene maatschappij, welke een „ander bedrijf uitoefent. De ondergeteekenden behoeven daaraan „niets toe te voegen." Artikel 10. In geval van twijfel of eene handeling dan wel een samenstel van handelingen uitoefening van het levensverzekeringbedrijf vormt, alsmede in geval van twijfel of eene handeling dan wel een samenstel van handelingen uitoefening van een ander bedrijf dan het levensverzekeringbedrijf vormt, beslist de Verzekeringskamer, behoudens beroep op Ons. Dit artikel is bij de M. v. A. ingelascht, nadat bij het V. V. op moeilijkheden bij de toepassing van het beginsel van verbod van combinatie van bedrijven was gewezen. De bewoordingen zijn blijkens de M. v. A. ontleend aan art. 8, laatste lid, der wet op de Rechterlijke Organisatie. „De bedoeling is, dat bij uitvoeringsmaat„regel zal worden bepaald, op welke wijze een beslissing van „hooger hand kan worden uitgelokt". (M. v. A. op art. 10.) Zulk eene uitwerking bij uitvoeringsmaatregel heeft echter nog niet plaats gehad. Zoolang dit nog niet is geschied, moet aangenomen worden, dat geen termijn voor het bedoelde beroep bestaat en dat dit nog te allen tijd tegen eene beslissing der Verzekeringskamer als bedoeld kan worden ingesteld: Het beroep geschiedt door inzending 62 Artikel 10—11. van een verzoekschrift aan de Koningin, waarin op bepaalde gronden wordt verzocht de aangevallen beslissing der Verzekeringskamer te vernietigen en de gewenschte beslissing te geven. Indien eene maatschappij beroep wil instellen, is het gewenscht, dat zij eene afzonderlijke beslissing van de V. K. uitlokt, opdat de V. K. zulk eene beslissing van een behoorlijke motiveering doe vergezeld gaan. Gaat eene maatschappij in beroep na een gewone mededeeling van de V. K., dat zij het l.v. bedrijf of een nevenbedrijf uitoefent, dan bestaat het gevaar, dat de Regeering voor hare beslissing in appèl niet over de noodige gegevens beschikt. Is de strafrechter gebonden aan eene beslissing van de Kroon als hier bedoeld? Men moet dit wel aannemen, omdat juist de bedoeling van het voorschrift is om in twijfelachtige gevallen zekerheid te geven en die zekerheid weer niet zou bestaan als b.v. de strafrechter in strijd met de door het administratief gezag genomen beslissingen op zijn beurt weer zou kunnen beslissen, dat in een bepaald geval wel aanwezig was uitoefening van het l.v. bedrijf of van een nevenbedrijf. Overigens spreekt het van zelf, dat eene beslissing van de Kroon als hier bedoeld slechts betrekking heeft op een op een bepaald tijdstip bestaanden feitelijken toestand. Indien inmiddels de feitelijke constellatie is veranderd of zelfs indien andere omstandigheden zijn ingetreden, zou het kunnen zijn, dat de strafrechter zou moeten oordeelen, dat de zaak, die hij te beoordeelen heeft, niet meer dezelfde is als door de Kroon is beslist, tengevolge waarvan hij, strafrechter, daaraan ook niet meer gebonden zou zijn. Artikel 11. Als onderlinge maatschappijen worden voor de toepassing van deze wet beschouwd binnen het Rijk In Europa gevestigde vereenigingen van personen, welke ten doel hebben de uitoefening van het levensverzekeringbedrijf en waarbij zonder het sluiten van eene overeenkomst van levensverzekering toetreding tot het lidmaatschap is uitgesloten. Bij hare oprichting worden de bepalingen der artikelen 12, 13 en 14 in acht genomen. Bij het inwerkingtreden der wet werd het levensverzekeringbedrijf in den ruimen zin, waarin die wet dat begrip bepaalt, uitgeoefend door een groot aantal fondsen, bussen, beurzen of andere lichamen onder welken naam ook, af of niet onderlinge waarborg of onderlinge maatschappij genoemd, die niet het karakter droegen van naamlooze vennootschappen, maatschappijen op aandeelen, vereenigingen van de wet van 1855, coöperatieve vereenigingen of stichtingen en die ook niet gezegd konden worden eigendom te zijn van een enkelen natuurlijken persoon. Eene uitnemende beschrij- 63 Artikel 11. ving van den rechtstoestand van bedoelde ondernemingen vindt men in het Rapport van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen „De begrafenisfondsen in Nederland" i) (blz. 58—82). Hier zij volstaan met het volgende. Het Wetboek van Koophandel behelsde een 2-tal artikelen over deze materie. Art. 286 bepaalde, dat wederkeerige verzekerings- of waarborgmaatschappijen door hare overeenkomsten en reglementen worden geregeerd, en bij onvolledigheid naar de beginselen van het regt, art. 308 (deel uitmakende van de afdeeling „Van Levensverzekering"), dat onder deze afdeeling niet zijn begrepen weduwenfondsen, tontines, maatschappijen van onderlinge levensverzekering en andere dergelijke overeenkomsten op levens- en sterfte-kansen gegrond, waartoe eene inlage of eene bepaalde bijdrage, of beide, gevorderd wordt. Daarenboven bepaald art. 14 van de wet van 22 April 1855, Stbl. no. 32, (ingelascht bij de wet van 14 September 1866, Stbl. no. 123): „De „bepalingen der voorafgaande artikelen zijn niet van toepassing op „de burgerlijke maatschap of vennootschap, noch op vennootschappen van koophandel, wederkeerige verzekerings- of waarborgmaatschappijen en scheepsreederijen. De bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Koophandel blijven op „deze onderwerpen van toepassing". De inlassching van het laatste artikel was een gevolg van het arrest van den Hoogen Raad van 20 October 1865, W. v. h. R. no. 2736, waarbij was beslist, dat onderlinge verzekerings- of waarborgmaatschappijen waren zedelijke lichamen in den zin van het Burgerlijk Wetboek, artt. 1690—1702. Eene juiste begripsomschrijving van wat onder bedoelde onderlinge maatschappijen was te verstaan, was daarmede evenwel niet gegeven. Dit geschiedde ook niet bij het bekende arrest van den Hoogen Raad van 25 Maart 1898, W. v. h. R. no. 7102, waarbij werd beslist, dat de Rechtbank uit den inhoud harer reglementaire bepalingen terecht het besluit had getrokken, dat de eischende vereeniging was eene wederkeerige verzekeringmaatschappij, als bedoeld in de artt. 286 en 308 W. v. K., welke ingevolge art. 14 der wet van 22 April 1855, Stbl. no. 32, ontheven was van de Koninklijke erkenning als voorwaarde om als rechtspersoon te kunnen optreden, en dat de Rechtbank met juistheid had beslist, dat deze, als geoorloofd toegelaten en tot een bepaald oogmerk, niet strijdig met de wetten of de goede zeden, samengestelde vereeniging van personen, te zamen vormende een lichaam, is eene vereeniging, welke de wet in art. 1690 B. W. als een zedelijk lichaam erkent en die, ingevolge de art. 1691 en 1692, als zoodanig in rechten kan optreden. De M. v. T. op art. 5 der wet hield hieromtrent het volgende in: „De onderlinge maatschappij is een vereenigingsvorm, welke in ons l) In 1891 uitgebracht door eene commissie, bestaande uit prof. mr. W. L. P. A. Molengraaff, prof. dr. Q. L. Legebeke en Ir. J. L. Huysinga. 64 Artikel 11. „recht om zoo te zeggen niet geregeld is. In het onderhavige ont„werp kan echter geene algemeene regeling van deze rechtsfiguur „worden opgenomen, omdat zij als onderlinge brandwaarborgmaatschappij ook buiten het levensverzekeringbedrijf voorkomt. „In tegenstelling tot hetgeen de artikelen 8 en volgende van het „ontwerp der Staatscommissie-Molengraaff doen, is hier dus slechts „vastgelegd, wat voor de toepassing dezer wet als eene onderlinge maatschappij wordt aangemerkt, en aan welke eischen de „inrichting van zoodanige maatschappij moet voldoen, wil zij het „levensverzekeringbedrijf uitoefenen. De regeling van het ontwerp „der Staatscommissie-Molengraaff is daarbij wel gevolgd, maar niet „zonder meer aangenomen. „Gelijk bekend, bestaat over het rechtskarakter der onderlinge „maatschappij verschil van meening. De Staatscommissie-Molengraaff achtte het daarom noodzakelijk te bepalen, dat de onderlinge „maatschappij, na de inschrijving en openbaarmaking der akte van „oprichting als rechtspersoon 'zal optreden. Overeenkomstig het „beginsel, dat geene regeling van de onderlinge maatschappij in dit „ontwerp thuis hoort, is eene dergelijke bepaling niet opgenomen. „Noodzakelijk is zij niet, aangezien voor onderlinge maatschappijen „welke zijn ingericht overeenkomstig de bepalingen van de artikelen „6 en volgende van het wetsontwerp, vaststaat, dat zij als rechtspersonen zijn te beschouwen. „De gegeven omschrijving der onderlinge maatschappij wijkt in „één opzicht belangrijk af van de definitie, welke men vindt in artikel „4 van het ontwerp der Staatscommissie-Molengraaff. Dit toch stelt „den eisch, dat de leden degenen zijn, met wie de overeenkomsten „van verzekering, die van herverzekering daaronder niet begrepen, „door de vereeniging worden gesloten. Het schijnt niet raadzaam, „dezen eisch over te nemen. Het bezwaar, dat zonder deze bepaling „in den vorm eener onderlinge maatschappij ondernemingen zullen „worden opgericht, die inderdaad niet op onderlingen grondslag zijn „gevestigd, is niet overwegend, nu aan de onderlinge maatschappijen, „die ook met niet-leden overeenkomsten van verzekering sluiten, „gelijke eischen worden gesteld als aan naamlooze vennootschappen. „In de praktijk zou de bepaling echter noodeloos tot moeilijkheden „leiden, en overigens ter waarborging van de belangen der verzekerden niet van groote beteekenis zijn." In het V. werd nog de vraag gedaan, of het wel vaststond, dat de bestaande onderlinge begrafenisfondsen en andere onderlinge verzekeringmaatschappijen alle als rechtspersonen waren te beschouwen en zoo niet, of dan niet uitdrukkelijk in art. 78 behoorde te worden bepaald, dat zoodanige vereenigingen, ook indien zij geen rechtspersonen waren op den voet van dat artikel, na de inwerkingtreding der wet met de uit- 65 Artikel 11. oefening van haar bedrijf zouden kunnen doorgaan. Daarop werd door de Regeering in de Nota n.a.v.h. verslag geantwoord: „De „veronderstelling, dat in art. 78 bij de vermelding van „onderlinge „maatschappijen" alleen aan rechtspersonen is gedacht, is juist. „Onder „onderlinge maatschappijen" zijn echter niet te verstaan alle „bestaande fondsen en maatschappijen, welke zich in de praktijk „onderlinge begrafenisfondsen of onderlinge verzekeringmaatschappijen noemen, doch slechts de onderlinge maatschappijen in den „zin van het ontwerp, gelijk in art. 11 omschreven. Die laatste „onderlinge maatschappijen moeten ongetwijfeld als rechtspersonen „worden beschouwd door de wijze waarop zij zijn geconstitueerd, „waaruit blijkt dat een nieuw zedelijk lichaam in het leven is geroepen (te vergel. Hooge Raad 25 Maart 1898, Weekblad van het „Recht no. 7102). Wat zich in de praktijk een onderlinge noemt, „kan in wezen zijn de onderneming van een natuurlijk persoon. Alsdan is art. 81 toepasselijk, d.w.z. dat de onderneming op den duur „moet worden omgezet in een naamlooze vennootschap of onderlinge maatschappij in den zin van het ontwerp. Terecht, naar onder„geteekenden meenen, daar het juist een der beginselen der regeling „is, dat slechts rechtspersonen het levensverzekeringbedrijf uitoefepen. Ook kan bijv. een onderling begrafenisfonds zoodanig karakter „hebben, dat niet kan worden gesproken van een bedrijf (bijv. als „eenige familieleden elkaar over en weer verzekeren); alsdan is de „wettelijke regeling niet toepasselijk. Voor twijfelgevallen geeft „art. 10 eene voorziening." Uit de begripsomschrijving van art. 11 volgt, dat vereischte voor eene nieuw op te richten onderlinge maatschappij, welke het l.v.bedrijf zal uitoefenen, is, dat het toetreden als lid op zich zelf medebrengt, dat men eene overeenkomst van levensverzekering met de maatschappij sluit. Als de statuten dit niet inhouden, zal dus door de Verzekeringskamer de verklaring van art. 18 niet aan de onderneming kunnen worden uitgereikt. Wel zullen de statuten kunnen inhouden, dat overeenkomsten van levensverzekering door de onderlinge maatschappij kunnen afgesloten worden met personen, die door het sluiten van die overeenkomsten geen lid, maar gewone contractanten worden (zie art. 13, 7°). Het ontwerp der Staatscommissie-Molengraaff had die mogelijkheid uitgesloten. De bedoelden zullen eene bevoorrechte positie gaan innemen, daar zij gewone crediteuren zijn, die bevredigd moeten worden vóórdat er sprake kan zijn van verdeeling der baten onder de leden (art. 1702 B. W.) en die zich in tegenstelling met de leden-verzekerden nimmer eene verandering van hunne overeenkomsten van de zijde der maatschappij behoeven te laten welgevallen. Om als rechtspersoon, uitoefenende het l.v.bedrijf te kunnen optreden, moet bij de oprichting der onderlinge maatschappij voorts voldaan zijn aan de 5 66 Artikel 11. voorschriften van de artt. 12, 13 en 14 der wet. Als aan deze vereischten niet voldaan is, zal de Verzekeringskamer de verklaring van art. 18 niet kunnen afgeven. Mag eene nieuw op te richten onderlinge maatschappij, welke ten doel heeft uitoefening van het l.v.bedrijf, geen ander doel daarnevens hebben? Uit art. 9, lid 2, volgt reeds, dat zij geen ander bedrijf dan het l.v. bedrijf mag uitoefenen; of een ander bedrijf aanwezig is, wordt zoonoodig door de Verzekeringskamer, en in hooger beroep door de Regeering beslist. Maar uit de omschrijving van art. 10 volgt niet, dat zij geen enkel ander doel mag hebben. Zoo lijkt het mij geoorloofd, dat zij zich bv. ook ten doel stelt bevordering van eenige gezelligheid of bespreking of bevordering van vakbelangen of plaatselijke belangen. De geest van de wet brengt echter mee, dat daardoor geen geldelijk risico van eenig belang mag worden geloopen en zooals gezegd, van uitoefening van eenig ander bedrijf mag in het geheel geen sprake zijn. Men lette er op, dat de vereischten van de artt. 11—13 aanwezig moeten zijn ook voor eene tijdens de inwerkingtreding der wet bestaande onderlinge maatschappij, wil zij ook na afloop van 2 jaren na die inwerkingtreding doorgaan kunnen met het sluiten van overeenkomsten van levensverzekering. Dit volgt uit de 2de zinsnede van lid 1 van art. 78. Zonder te voldoen aan de overige eischen, bedoeld bij art. 9, 2de lid, en 11 tot en met 16, en zonder in het bezit te zijn van eene verklaring, als bedoeld bij art. 18, mogen zij (bestaande naaml. vennootschappen en onderlinge maatschappijen) gedurende 2 jaren na het inwerkingtreden der wet met de uitoefening van haar bedrijf voortgaan en ook na afloop van dien termijn hare loopenoe overeenkomsten afwikkelen. Deze uitzondering mag niet buiten hare grenzen worden uitgebreid. Indien bedoelde vennootschappen en maatschappijen dus na afloop van 2 jaren meer willen doen dan het even genoemde en dus ook nieuwe overeenkomsten willen afsluiten, behooren zij wel te voldoen aan de in de artt. 9, 2de lid, en 11 tot en met 14, 2de en 3de lid, gestelde eischen (dat zij ook zelfs na afloop van die 2 jaren en indien zij ook nieuwe overeenkomsten willen afsluiten, niet behoeven te voldoen aan de in artt. 15 en 16 gestelde kapitaalseischen, volgt uit het voorschrift van de,1ste zinsnede van het 1ste lid van art. 78 (dat de artt. 15 en 16 ook nog genoemd worden in de 2de zinsnede van lid 1 van art. 78, is een gevolg daarvan, dat in het O.O. de 1ste zinsnede van lid 1 van art. 78 niet voorkwam; na de opname van die 1ste zinsnede verloor de aanhaling van de artt. 15 en 16 in de 2de zinsnede hare beteekenis). De wensch om ook voor bestaande onderlinge maatschappijen eene behoorlijke organisatie wat betreft bepaalde met name genoemde punten voor te schrijven, was reeds tot uitdrukking gé- 67 Artikel 11. komen in het bovengenoemde Nutsrapport „De begrafenisfondsen m Nederland" (blz. 146—156). Het wetsontwerp der Staatscommissie-Molengraaff schreef zelfs voor, dat bij gebreke van invoering van die organisatie binnen één jaar de arrondissements-rechtbank de vereffening der maatschappij zou gelasten, met benoeming van een of meer vereffenaars (artt. 86 en 87). Het ontwerp van wet der Vereeniging voor levensverzekering van 1910 droeg bij gebreke van invoering der betere organisatie bij eene onderlinge maatschappij aan de Verzekeringskamer in het bijzonder de bescherming en behartiging der belangen der verzekerden op, totdat de toestand geregeld zou zijn (art. 34). Kan niet getwijfeld worden aan de rechtspersoonlijkheid van eene onderlinge maatschappij, die na de inwerkingtreding der wet wordt opgericht met inachtneming der artt. 11, 12, 13 en 14, die rechtspersoonlijkheid moet natuurlijk ook aangenomen worden voor bestaande onderlinge maatschappijen, die voldoen aan het voorschrift ™nW» i 'iL kÜM-/- ™- bestaande vereenigingen van personen, welke ten doel hebben de uitoefening van het levensverzekeringbedrijf en waarbij zonder het sluiten van eene overeenkomst van levensverzekering toetreding tot het lidmaatschap is uitgesloten, zijn onderlinge maatschappijen en rechtspersonen. Zij worden, evenals de nieuw op te richten, beheerscht door den lOden Titel „Van zedelijke llC™ ?™h* 3Lde b°ek van het Burgerlijk Wetboek (artt. 1690 —1702) Voldoen bestaande onderlinge maatschappijen niet aan de omschrijving van art. 11, lid 1, doordat het lidmaatschap niet impliceert het gesloten hebben van eene levensverzekering-overeenkomst met de maatschappij (als bv. wel alle leden tegen ziekte verzekerd zijn, maar slechts een gedeelte der leden recht heeft op eene overlijdensuitkeering), dan zijn zij niet als eene onderlinge maatschappij volgens deze wet te beschouwen. Zij zijn dan echter wel wederkeerige verzekerings- of waarborgmaatschappijen in den zin ?nl«epaa!,de* ^ het vo,riSe lid *eldt niet> «dien anders is overeenKfiïtFgïï^ ^ maat8chaPPli de veridari«* bedoeld Dit artikel, dat ontleend is aan art. 40 der FaiH.wet, is, wat het ontslag betreft niet van toepassing op bestuurders en commissanssen, ook indien zij geacht kunnen worden in dienstbetrekking eêkiUeerde^'Jnl^ Ë&S "Niette™n kan deSene' die een schuld aan den 'vanTeenderl tïtfi rdenng °P den S^le&tde vóór de faillietverklaring "inHiVn m; v* eeft ov?rgenomen, op schuldvergelijking geen beroep doen „mdien hn bij de overneming niet te goeder trouw heeft gehandeld" 152 Artikel 58—59—60. tot de maatschappij te staan. Immers geeft art. 51 voor hen eene andere regeling van het ontslag (De V.K. zal tot het ontslag overgaan, voorzoover zij niet de handhaving in het belang der schuldeischers acht en bij niet of niet-behoorlijk medewerken kan de V.K. zonder inachtneming van eenigen termijn ontslaan). Wel verwijst het lste lid van art. 51, slot, naar art. 58, maar die verwijzing heeft kennelijk alleen betrekking op den termijn, bij het ontslag in acht te nemen. Wat betreft de opzegging van den kant van den werknemer, is art. 58 van toepassing op die bestuurders en commissarissen, die kunnen geacht worden eene arbeidsovereenkomst met de maatschappij te hebben gesloten. Daaromtrent heeft art. 51 immers niet eene speciale bepaling. Geneeskundigen, die geregeld keuringen voor eene levensverzekeringmaatschappij verrichten, kunnen in het algemeen niet geacht worden in dienstbetrekking tot de maatschappij te staan. Ook op hen is dit artikel dus niet van toepassing. Wel zal in de rechtsverhouding met hen door de rechtbank op voordracht van de Verzekeringskamer krachtens art. 61 wijziging kunnen worden gebracht. Ten slotte vallen buiten dit artikel zij, die na de uitspraak in dienst der maatschappij zijn gekomen. Van de krachtens met hen gesloten arbeidsovereenkomsten geldende opzeggingstermijnen mag niet afgeweken worden. Op die overeenkomsten is van toepassing art. 66 der wet. Het loon van hen, die tijdens de uitspraak in dienst der maatschappij zijn, is, wat betreft de termijnen, opeischbaar geworden vóór die uitspraak, krachtens art. 56, 3de lid, jo. art 233 FaiH.wet bevoorrecht op het actief der maatschappij. Artikel 59. De Verzekeringskamer brengt aan Ons zoo spoedig mogelijk een verslag uit omtrent den toestand der maatschappij, omtrent de wijze waarop het beheer is gevoerd en omtrent de verantwoordelijkheid van vroegere en tegenwoordige bestuurders en commissarissen voor dat beheer. Het verslag wordt gepubliceerd. Dit artikel is gelijkluidend aan het door aanneming van het amendement-Marchant c.s. in de zgn. Noodwet van 29 April 1921, Stbl. no. 695, gebrachte art. 17, behalve dat art. 59 voorschrijft, dat het vérslag moet worden uitgebracht aan de Koningin. Artikel 60. Indien de toestand der maatschappij geheel of gedeeltelijk is te wijten aan grove schuld of nalatigheid van een vroegeren of tegenwoordigen bestuurder of commissaris, kan de Verzekeringskamer namens de maatschappij van dien bestuurder of commissaris eene ver- 153 Artikel 60. goeding vorderen. Het bedrag dier vergoeding kan niet te boven gaan hetgeen de bestuurder of commissaris als zoodanig van de maatschappij heeft genoten, tenzij de vroegere of tegenwoordige contractueele verhouding tusschen den bestuurder of commissaris en de maatschappij eene verdere aansprakelijkheid tegenover de maatschappij met zich brengt. Hetgeen een vroegere of tegenwoordige bestuurder of commissaris als zoodanig van de maatschappij heeft genoten door eenige uitkeering, welke uit de winst behoort te worden bestreden, kan door de Verzekeringskamer van dien bestuurder of commissaris worden teruggevorderd, wanneer blijkt, dat de uitkeering niet werd bestreden uit de werkelijk gemaakte winst, ook al is de toestand der maatschappij niet aan dien bestuurder of commissaris te wijten. Van eene vordering, als bedoeld bij de vorige leden, neemt kennis de in artikel 40 genoemde arrondissements-rechtbank. In de Mem. v. T. wordt hieromtrent het volgende gezegd: „De vraag of in deze wet eene regeling der aansprakelijkheid „van bestuurders en commissarissen behoort te worden opgenomen, „is bevestigend beantwoord. Hoewel op goede gronden kan worden „betoogd, dat dit onderwerp van algemeener strekking is, kan toch „niet worden ontkend, dat speciaal ten aanzien van levensverzekeringmaatschappijen eene regeling der aansprakelijkheid „wenschelijk is. Levensverzekering veronderstelt bij de verzekerden „eene groote mate van vertrouwen, vertrouwen ook in de kunde „van bestuurders en commissarissen. Wie eenmaal eene levensverzekering heeft loopen kan niet gemakkelijk zonder schade den „band met zijn verzekeraar verbreken en eene nieuwe overeenkomst „sluiten met een anderen verzekeraar. De verzekerden moeten er „op kunnen rekenen, dat wanneer de toestand der maatschappij „aan grove schuld of nalatigheid van bestuurders of commissarissen is te wijten, ook dezen in het verlies zullen hebben bij „te dragen. „Ook ware het onbillijk, dat uitkeeringen, welke uit de winst „behooren te geschieden, zouden mogen worden behouden, indien „de maatschappij mis gaat, wanneer eenmaal is aangetoond, dat „voor winst werd aangezien en als zoodanig behandeld, wat het in „werkelijkheid niet was. „Van deze overwegingen is artikel 60 het uitvloeisel. Daarin is „niet geregeld eenige mogelijke aansprakelijkheid tegenover polls„houders uit onrechtmatige daad. Het geldingsgebied van artikel 1401 „B. W. wordt door het artikel niet aangetast. Ook laat het artikel „mogelijke contractueele aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen jegens de maatschappij in haar geheel. Het artikel 60 „stelt dus, daargelaten eene actie uit artikel 1401 B. W. of eene actie „uit overeenkomst, eene verplichting tot terugstorting aan de maatschappij van gelden van die maatschappij genoten. Het eerste lid 154 Artikel bü. % „veronderstelt wanbeheer; het tweede lid is toepasselijk ook al is „geen schuld aangetoond. Het eerste lid stelt bij de aansprakelijkheid deze grens: de bestuurder of commissaris kan aan de maatschappij niet meer verliezen dan hij er aan verdiend heeft. Dit is „redelijk; daar evenwel, gelijk reeds hierboven gezegd, het niet de „bedoeling is de mogelijke aansprakelijkheid tegenover de maatschappij uit overeenkomst te beperken, bepaalt het eerste lid uitdrukkelijk, dat een bestuurder of commissaris ook verder aansprakelijk is, indien de vroegere of tegenwoordige contractueele „verhouding tusschen hem en de maatschappij die verdere aansprakelijkheid met zich brengt. Ten aanzien van het tweede lid „doet zich de vraag voor of het niet gewenscht is ook aandeelhouders te verplichten tot terugstorting van dividenden, welke „zijn uitgekeerd over tijden, dat feitelijk geen winst is gemaakt. „Theoretisch zijn hiervoor argumenten aan te voeren, doch praktisch „is het denkbeeld niet wel te verwezenlijken, daar de aandeelen in „andere handen kunnen zijn overgegaan. In de meeste gevallen „oefenen aandeelhouders weinig invloed op het beheer der maatschappij en de bepaling van het dividend. Ook deze overweging „leidt er toe thans voor aandeelhouders geene bijzondere voorschriften in het leven te roepen. „Ten aanzien van het laatste lid zij nog opgemerkt, dat volgens „de gewone procesregeling beroep openstaat op het Gerechtshof „en ook cassatie niet is buitengesloten." In het V.V. werd hieromtrent het volgende opgemerkt: „Vele leden oordeelden het verkeerd, bij dit wetsontwerp, dat „een regeling van het levensverzekeringbedrijf beoogt, tevens „een regeling op te nemen van de civielrechtelijke aansprakelijkheid „van directeuren en commissarissen van levensverzekeringmaatschappijen. Dit onderwerp behoort te worden geregeld bij een algemeene herziening van ons vennootschapsrecht. De overweging, „in de Memorie van Toelichting ter verdediging van een inciden„teele regeling aangevoerd, nl. dat bij dit bedrijf een groote mate „van vertrouwen in het beleid van directeuren en commissarissen „wordt gevorderd, is al zeer weinig afdoende. Bij alle naamlooze „vennootschappen rust op directeuren en commissarissen, die de „gelden van aandeelhouders beheeren, een vertrouwenstaak. Het „geldt hier een gewichtig en geenszins eenvoudig vraagstuk, dat „in een algemeen verband behoort bezien te worden. Het ware „daarom gewenscht, deze bepaling te schrappen en het reeds jaren „bij de Kamer aanhangige wetsontwerp betreffende de naamlooze „vennootschappen eindelijk in behandeling te doen komen." „Sommige leden verbonden aan deze beschouwing de opmerking, „dat de geheele regeling van dezen titel te zeer schijnt te zijn ingegeven door de gedachte, dat het intreden van den toestand van 155 Artikel 60. „insolventie bij een levensverzekeringmaatschappij in den regel „zou wijzen op wanbeheer van de bestuurders. Zij achtten dit een „eenzijdige beschouwing, die in de economische verschijnselen, „waarvan wij in deze jaren getuigen zijn, zeker geen steun vindt". „Andere leden verklaarden zich daarentegen met het treffen van „een incidenteele regeling, als hier wordt voorgesteld, in afwachting van een regeling van meer algemeenen aard, te kunnen vereenigen". De Regeering antwoordde hierop bij de M. v. A., dat eene algemeene herziening van ons vennootschapsrecht niet aan de orde was, dat eene bepaling over de civielrechtelijke aansprakelijkheid ook niet kon worden opgenomen in eene nieuwe wet op de naamlooze vennootschappen, omdat onder die regeling niet zouden vallen de onderlinge maatschappijen, dat het niet billijk is om, indien de toestand der maatschappij te wijteruis aan grove schuld of nalatigheid van directie en commissarissen, de schuldeischers te verwijzen naar een problematiek recht, gegrond op artikel 1401 Burgerlijk Wetboek, onder opmerking, dat te zijner tijd wellicht eene algemeene regeling volgt, voorts, dat uit het feit, dat eene voorziening wordt getroffen voor het geval er wanbeheer is aan de zijde der bestuurders niet mag worden afgeleid, dat wanbeleid wordt verondersteld als regel, doch dat de wet de mogelijkheid veronderstelt. In de eerste plaats dient er op te worden gewezen, dat het art 60, als geplaatst in hoofdstuk IV, getiteld „Voorschriften ten aan„zien van levensverzekeringmaatschappijen, die bijzondere voorziening behoeven" alleen toepasselijk is nadat de rechter de zgn noodregeling over de maatschappij heeft uitgesproken en zoolang de maatschappij in dien bijzonderen toestand verkeert. Ten aanzien van maatschappijen, die niet door eene uitspraak van den rechter in dien bijzonderen toestand zijn geplaatst, geldt wat betreft de aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen het gewone recht d.w.z. dat zij wegens het veroorzaken van schade aan de maatschappij door overtreding van de wet, van de statuten en besluiten der algemeene vergadering van aandeelhouders en door ondeugdelijk beleid (schuld of nalatighied) tot vergoeding van die schade jegens de maatschappij en bij het berokkenen van schade aan derden door overtreding van de statuten of het plegen van onrechtmatige daden tot vergoeding van die schade jegens die derden kunnen worden veroordeeld. Of eene voldoende mate van schuld of nalatigheid voor eene vordering tot schadevergoeding kan worden aangenomen hangt, zooals van zelf spreekt, behalve van den aard der contractueele verhouding, waarin zij tot de maatschappij staan, en van de inrichting der statuten, van de omstandigheden af. 6 In de tweede plaats zij er opgewezen, dat art. 60 alleen regelt 156 Artikel 60. de aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen, niet van hen, die in eenige andere betrekking tot de maatschappij zijn komen te staan, b.v. van directeuren van bijkantoren in het binnen- of buitenland, procuratiehouders, boekhouders enz. Ook de aansprakelijkheid van de laatstgenoemden wordt; ook na de toepassing van de noodregeling op de maatschappij, beheerscht door het gewone recht. De beteekenis van het lste lid schijnt niet groot. Immers is daarin sprake van een regel, volgens welken door bestuurders en commissarissen aan de maatschappij verschuldigd is eene vergoeding, die voor ieder van hen niet mag te boven gaan hetgeen hij als zoodanig van de maatschappij heeft genoten, en van eene uitzondering, dat zij verschuldigd zijn eene vergoeding, die wel die grens mag overschrijden. Dit laatste zal het geval zijn, indien hunne vroegere of tegenwoordige contractueele verhouding tot de maatschappij eene verdere aansprakelijkheid tegenover de maatschappij met zich brengt. Inderdaad zal die verhouding bijna altijd die verdere aansprakelijkheid meebrengen. Hoe die verhouding immers ook moge zijn, hetzij die is te beschouwen als eene arbeidsovereenkomst (wat gewoonlijk het geval zal zijn als bestuurders en wat het geval kan zijn, als commissarissen een in geld vastgesteld salaris ontvangen), hetzij aan die verhouding eene andere benaming zal moeten worden gegeven, indien de schade, aan de maatschappij door hunne grove schuld of nalatigheid, door overtreding van wet, statuten of besluiten der algemeene vergadering of door ondeugdelijk beleid is toegebracht, bestaat er geene aanleiding om te meenen, dat de verplichting om schade te vergoeden is beperkt tot hetgeen zij als zoodanig van de maatschappij hebben genoten. Indien aanwezig is eene arbeidsovereenkomst, zal in vele gevallen toepasselijk zijn art. 1637 w.: „Indien eene der partijen opzettelijk of door schuld in „strijd heeft gehandeld met eene harer verplichtingen en de dientengevolge door de wederpartij geleden schade niet op geld waardeerbaar is, zal de rechter naar billijkheid eene som gelds als „schadevergoeding vaststellen". Niet op geld waardeerbaar mag immers eene schade heeten niet alleen, wanneer de aard der schade eene schatting in geld niet toelaat, maar ook wanneer de berekening der schade zoodanige zwarigheid ondervindt, dat geen nauwkeurig cijfer vast te stellen is*) Er is geen reden om aan te nemen, dat de billijkheid zou moeten meebrengen, dat de vergoeding niet zou mogen te boven gaan hetgeen door den bestuurder of commissaris als zoodanig van de maatschappij is genoten. Maar x) Zie in dien zin Meyers, De arbeidsovereenkomst, blz. 100, Canes, Critische systematische commentaar op de wet op het arbeidscontract, blz. 153, en Star Busmann, Verklaring van het Burgerlijk Wetboek, 2e dr, blz. 260. 157 Artikel 60. ook als de verhouding niet is te beschouwen als eene uit arbeidsovereenkomst, bestaat er voor het stellen van die grens geene aanleiding. Het spreekt wel van zelf, dat als de schade aan de maatschappij is berokkend doordat de bestuurder of commissaris eene onrechtmatige daad b.v. een strafbaar feit heeft gepleegd, van eene beperking der verplichting tot vergoeding tot hetgeen door hem als zoodanig (dus rechtmatig) van de maatschappij genoten is, in het geheel geen sprake kan zijn. Op den vergoedingsplicht jegens de maatschappij wegens het plegen van onrechtmatige daden door bestuurders of commissarissen heeft het lste lid van art. 60 kennelijk niet betrekking. Ook het onderwerp van den vergoedingsplicht jegens derden, aandeelhouders, schuldeischers of anderen, laat art. 60 onaangeroerd. Het 2de lid behandelt het geval, dat, onverschillig of de slechte toestand der maatschappij te wijten is aan een bestuurder of commissaris, terwijl er in werkelijkheid geen winst was, toch winstuitkeeringen zijn gedaan aan bestuurders en commissarissen. Deze uitkeeringen kunnen dan van hen teruggevorderd wórden. De wet doet dit blijkbaar steunen op eene veronderstelde schuld van bestuurders en commissarissen niet aan den slechten toestand der maatschappij in het algemeen, maar aan het uitputten van de maatschappij door het doen van winstuitkeeringen aan hen zelve terwijl er geen winst was. Ook van het 2de lid van art. 60 zal het practische effect niet groot zijn. Wel eischt het niet eenig bewijs van schuld van de zijde van bestuurders en commissarissen en zal in vele gevallen wel aangetoond kunnen worden, dat er in de laatste jaren in werkelijkheid geen winst was, doch meestal zullen, zoo al in de latere jaren dividenden en tantièmes zijn uitgekeerd, deze blijken van zoo weinig beteekenis te zijn geweest, dat de terugstorting daarvan, voorzoover ze door bestuurders en commissarissen zijn genoten, den finantiëelen toestand der maatschappij niet noemenswaard kunnen verbeteren. Op door de bestuurders of commissarissen genoten salarissen, provisiën of presentiegelden heeft de bepaling natuurlijk geene betrekking, omdat deze niet behooren te worden bestreden uit de winst. Zoowel in het geval van het lste als van het 2de lid van art. 60 is het de Verzekeringskamer, die de vordering behoort in te stellen. In het lste lid wordt uitdrukkelijk gezegd, dat zij dan optreedt „namens de maatschappij"; in het 2de lid zijn die woorden niet herhaald, doch aangenomen moet worden, dat hetzelfde voor dat geval geldt. De vorderingen van het lste en 2de lid behooren ingesteld te worden bij de arrondissements-rechtbank, en wel bij de rechtbank, bedoeld in art. 40, laatste lid, die de uitspraak betreffende 158 Artikel 60—61. de noodregeling heeft gedaan. Dit geldt dus ook voor het geval, dat op de verhouding tusschen den bestuurder of commissaris en de maatschappij de wettelijke bepalingen omtrent de arbeidsovereenkomst van toepassing zijn en dus anders de kantonrechter bevoegd zou zijn. Van de uitspraak der rechtbank kan in beroep worden gekomen bij het gerechtshof en van diens uitspraak staat beroep in cassatie open bij den Hoogen Raad. Artikel 61. In de rechten van de maatschappij en van schuldeischers, met uitzondering van de houders van vorderingen als bedoeld bij artikel 56, derde lid, kan wijziging worden gebracht bij of krachtens eene met redenen omkleede beschikking der in artikel 40 genoemde rechtbank, genomen op voordracht van de Verzekeringskamer, na verhoor of behoorlijke oproeping der maatschappij. Onder wijziging der rechten van de maatschappij en van schuldeischers Is begrepen elke wijziging in met de maatschappij gesloten overeenkomsten, met dien verstande, dat aan schuldeischers nimmer meerdere verplichtingen kunnen worden opgelegd, alsmede overneming van rechten en verplichtingen der maatschappij door een derde in dien zin, dat bij dergelijke overneming krachtens rechterlijke beschikking geene beteekening aan, noch medewerking van anderen wordt vereischt Eene beschikking als bedoeld bij het vorige lid, wordt door den griffier onverwijld aangekondigd indeNederlandscheStaatscourant, in de bladen, waarin in de koloniën van overheidswege de officiëele berichten worden geplaatst en in een of meer, door de rechtbank aan te wijzen, nieuwsbladen, met volledige aanhaling van het bepaalde bij den eersten zin van het volgende lid. Gedurende een bij de beschikking aan te wijzen termijn van ten minste veertien dagen kan iedere schuldeischer, alsmede de maatschappij, tegen de beschikking der rechtbank bij verzoekschrift in beroep komen bij het gerechtshof. Het hof zal de beschikking der rechtbank, zonder hoogere voorziening, bevestigen, wijzigen of vernietigen bij met redenen omkleede beschikking. Elke wijziging in de rechten van de maatschappij en van schuldeischers overeenkomstig de voorgaande leden van dit artikel wordt door de maatschappij aangekondigd in de Nederlandsche Staatscourant, in de bladen, waarin in de koloniën van overheidswege de officiëele berichten worden geplaatst en in een of meer nieuwsbladen. 1. De artt. 61 en 62 stemmen geheel overeen met art. 23 der zgn. Noodwet, behalve, dat voor den rechter-commissaris in de plaats is gekomen de Verzekeringskamer en dat natuurlijk niet meer melding gemaakt wordt van de commissie, bedoeld in art. 16, 2de lid, van die wet, omdat zulk eene commissie thans niet meer bestaat. Art. 61 is een van de belangrijkste van de in Hoofdstuk IV vervatte noodregeling. Immers zou eene surséance, eene opschor- 159 Artikel 61. ting van betaling zonder de mogelijkheid van saneeringsmaatregelen voor levensverzekeringmaatschappijen niet van nut zijn. De gewone surséance van betaling heeft beteekenis voor natuurlijke of rechtspersonen, die in een toestand kunnen komen, dat zij niet hunne opeischbare schulden kunnen betalen, doch dit waarschijnlijk wel in de toekomst zullen kunnen doen. Zulk een toestand doet zich bij eene levensverzekeringmaatschappij slechts hoogst zelden voor, daar bij haar de opeischbare schulden bijna altijd een gering deel uitmaken van het totale bedrag der schulden. Indien eene levensverzekeringmaatschappij niet in staat is of zich met het oog op haren finantiëelen toestand niet verantwoord acht om hare opeischbare schulden voor 100 % te betalen, zoude eene opschorting van betaling zonder meer haar niet helpen, omdat vertrouwen een levensvoorwaarde is voor levensverzekeringmaatschappijen en eene uitspraak van surséance van betaling dit vertrouwen zou wegnemen. Surséance van betaling voor eene levensverzekeringmaatschappij zou ten gevolge hebben, dat verzekerden zoo mogelijk hunne verzekeringen zouden afkoopen of die in den steek zouden laten en naar andere maatschappijen zouden overgehaald worden, welk een en ander een dadelijk verlies voor de verzekerden zou beteekenen. Hoewel dus theoretisch de uitspraak van surséance van betaling voor eene levensverzekeringmaatschappij niet is uitgesloten, zal practisch wel nimmer reden zijn voor zulk een uitspraak. De opschorting van betaling van Hoofdstuk IV is ook voor een ander geval bedoeld nl. dat redelijkerwijze te voorzien is, dat eene maatschappij in de toekomst niet aan hare verplichtingen kan voldoen. In zulk een geval zal bijna altijd het nemen van saneeringsmaatregelen noodzakelijk zijn Art. 61 opent daartoe de gelegenheid. Zie overigens over de noodregeling en de buitenlandsche wetgeving dienaangaande de Inleiding § 3. 2. met uitzondering van de houders van vorderingen als bedoeld bij artikel 56, derde lid. Hieronder zijn in de lste plaats begrepen de vorderingen, voortvloeiende uit handelingen, na de uitspraak door de maatschappij verricht. De hier bedoelde zgn. boedelschulden moeten natuurlijk in elk geval integraal betaald worden. Zij spruiten immers voort uit handelingen, door de maatschappij verricht met machtiging van de Verzekeringskamer. In de 2de plaats zijn hieronder begrepen de vorderingen, bedoeld in art. 233 FaiH.wet (en in de overeenkomstige artikelen der koloniale verordeningen). Opmerking verdient, dat daaronder ook vallen die belastingen, die niet preferent zijn bv. de registratie- de dividend- en tantième-belasting en de zegelbelasting en de gemeentebelastingen. Ook retributiën zijn onder belastingen te begrijpen. Aan alle belastingen is hiermede dus eene 160 Artikel 61. preferentie verleend. Ook is hiermede (art. 233, 4°.) een algemeen voorrecht gegeven aan vóór de uitspraak der noodregeling verschenen termijnen van huren en pachten, die anders slechts preferent zijn op bepaalde goederen. Beteekent het feit, dat huren en pachten genoemd zijn in het in art. 56, 3de lid, aangehaalde art. 233 FaiH.wet, nu ook, dat door den rechter krachtens art. 61 der wet geene wijzigingen gebracht kunnen worden in huurovereenkomsten? M.i. niet. Immers wordt aangenomen, dat de in de Faillissementswet geregelde surséance van betaling niet werkt voor termijnen van huren en pachten en loon van arbeiders, die verschijnen na de verleening der surséance1), op grond van het voorschrift van art. 234, luidende: „De betaling van alle andere „schulden, bestaande op het oogenblik, waarop de surséance „ingaat, kan, zoolang deze duurt, niet anders plaats hebben, dan „aan alle schuldeischers gezamenlijk, in evenredigheid hunner vorderingen", uit welk voorschrift in verband met art. 231 FaiH.wet is af te leiden, dat de surséance niet werkt voor termijnen, verschenen na de verleening daarvan. Daaruit volgt, dat de uitzonderingen, in art. 233 FaiH.wet gemaakt ten aanzien van huren en pachten en loon van arbeiders, niet betrekking hebben op na de verleening der surséance verschenen termijnen, omdat reeds op grond van het voorschrift van art. 234 FaiH.wet de surséance niet voor die termijnen geldt. De uitzondering van art. 61 der wet heeft dus ook niet betrekking op die termijnen. Huurovereenkomsten kunnen dus krachtens art. 61 voor na de uitspraak der noodregeling verschenen termijnen, voorzoover deze niet vallen onder art. 233, 2°, Faillissementswet, door den rechter gewijzigd worden. Hetzelfde geldt van arbeidsovereenkomsten voor termijnen, verschenen na bedoeld tijdstip. Voor dit laatste zal wel nimmer aanleiding bestaan, daar de wet immers reeds in de artt. 51 en 58 de bevoegdheid geeft om bestuurders en commissarissen en personen in dienst der maatschappij met inachtneming van een termijn van 6 weken te ontslaan. Overeenkomsten met geneeskundigen aangaande keuring van verzekerden zijn in den regel niet als arbeidsovereenkomsten te beschouwen en vallen dus in het geheel niet onder de uitzondering, bedoeld in den aanvang van art. 61. Hoewel in het artikel wordt verwezen naar art. 56, 3de lid, en daar genoemd worden de vorderingen, als bedoeld bij art. 233 Faillissementswet, waaronder vallen de vorderingen, gedekt door hypotheek of pand of bevoorrecht op bepaalde goederen, moet in verband met het slot van art. 56, 3de lid, aangenomen worden, dat !) Zie Molengraaff, De Faillissementswet verklaard, 2de dr. blz. 669. 161 Artikel 61. wel wijziging kan worden gebracht in het deel der vordering, dat niet verhaalbaar is op de bijzonderlijk verbonden goederen. 3. Art. 61 laat toe om wijziging te brengen in de rechten der maatschappij en van schuldeischers. Onder de laatstgenoemde zijn niet alleen te verstaan schuldeischers uit overeenkomsten van levensverzekering, maar ook die uit alle andere soorten van overeenkomsten. Het spreekt ook van zelf, dat de wet niet alleen op het oog heeft hen, die aan de overeenkomsten opeischbare vorderingen, maar ook hen, die daaraan in de toekomst rechten zullen kunnen ontleenen. Het feit, dat art. 4 der wet dit uitdrukkelijk zegt ten aanzien van schuldeischers uit verzekeringsovereenkomsten kan niet beteekenen, dat in art. 61 aan „schuldeischers" wat betreft andere dan verzekeringsovereenkomsten eene beperktere beteekenis is te hechten. Op grond van art. 61 kan de rechter hetzij wijzigingen brengen in de rechten van de maatschappij en van schuldeischers zonder overdracht der rechten en verplichtingen der maatschappij aan een derde (dit zal geschieden als bv. de maatschappij dadelijk geheel geliquideerd kan worden, wat het geval kan zijn bij eene spaarkasonderneming, als aan de spaarders dadelijk uitkeeringen kunnen worden gedaan en er geen reden is om de liquidatie over een langer tijdperk te doen loopen, of de rechter van meening is, dat de levensverzekeringmaatschappij, nadat hare verplichtingen verminderd zijn en nadat nieuw maatschappelijk of waarborgkapitaal is bijeengebracht, voldoende in staat is weder op eigen krachten verder te gaan) hetzij de verplichtingen der maatschappij voor 100 % overdragen aan een andere maatschappij (dit geval kan zich voordoen, omdat het mogelijk is, dat, terwijl de maatschappij zelve hoogstwaarschijnlijk in de toekomst niet aan hare verplichtingen kan voldoen, eene andere, krachtige maatschappij bij overname der beschikbare activa wel in staat en bereid is die verplichtingen na te komen; ook kan het voorkomen, dat een derde, die zelf de portefeuille niet kan of wil overnemen, uit philanthropische overwegingen of in het belang van den goeden naam van het levensverzekeringbedrijf, door aanvulling der premie-reserve, eene andere maatschappij tot overname der portefeuille voor 100% in staat stelt). hetzij, na vermindering der verplichtingen der maatschappij, de aldus verminderde verplichtingen overdragen aan eene andere maatschappij. Het spreekt van zelf, dat eene andere maatschappij nimmer verplicht kan worden eene portefeuille over te nemen en dat dus altijd aan de overdracht zal moeten voorafgaan eene overeenkomst onder medewerking der Verzekeringskamer te sluiten tusschen beide maatschappijen. Wel heeft de overdracht door den rechter van verzekerings- en li 162 Artikel 61. andere overeenkomsten aan eene andere maatschappij krachtens art. 61 dwingend karakter tegenover de schuldeischers uit die overeenkomsten. Uitdrukkelijk wordt aan het slot van het lste lid van art. 61 gezegd, dat beteekening van de rechterlijke beschikking aan, noch medewerking van anderen (bedoeld worden hier de schuldeischers uit die overeenkomsten) wordt vereischt. Aan die schuldeischers is echter gelegenheid gegeven om binnen den door de rechtbank bij hare beschikking te bepalen termijn tegen die beschikking in beroep te komen bij het gerechtshof. Na de beschikking van het gerechtshof staan de door dit college aangebrachte wijzigingen in de overeenkomsten en bevolen overdracht der overeenkomsten onherroepelijk vast. Zelfs zullen latere geschillen tusschen de overdragende en overnemende maatschappijen over de uitvoering van de tusschen haar gesloten overeenkomst niets kunnen veranderen aan het feit, dat de derden, de schuldeischers uit de overgedragen overeenkomsten, rechten en verplichtingen jegens de overnemende maatschappij hebben gekregen. Zie overigens aant. 2 slot op art. 37. Het initiatief tot het aanbrengen van wijzigingen behoort aan de Verzekeringskamer. De wijzigingen zelve worden aangebracht bij of krachtens eene beschikking der rechtbank (eventueel dus bij of krachtens beschikking van het gerechsthof). Uit het woord „krachtens" is af te leiden, dat de rechter niet zelf iedere overeenkomst zal behoeven te wijzigen bv. zelf dadelijk het nieuwe verzekerde bedrag vaststellen, doch ook zal kunnen aangeven grondslagen, op grond waarvan de overeenkomsten gereconstrueerd en de nieuwe verzekerde bedragen vastgesteld kunnen worden. Daar de regeling van Hoofdstuk IV geene verificatie van schuldvorderingen kent, zal de rechter bij toepassing van art. 61, bij gebleken verschil, wel in de eerste plaats moeten vaststellen welke vorderingen vallen onder de in den aanhef van art. 61 genoemde uitzondering, en voorts welke de verplichtingen der maatschappij zijn, bv. in welke muntsoort de verzekeringen betaalbaar zijn en of de verzekerden recht hebben op valorisatie van de in gedeprecieerde munt betaalbare verzekeringen, indien het betreft eene spaarkasonderneming, bv. of al of niet vaste of minimum uitkeeringen aan de deelhebbers zijn gegarandeerd. Wel is de rechter krachtens art. 61 formeel bevoegd elke wijziging aan te brengen, die hem goeddunkt, doch materieel is hij daarbij gebonden aan algemeene rechtsbeginselen, welke niet toegepast kunnen worden, indien hij zich niet vooraf rekenschap geeft van de beteekenis van de bestaande verplichtingen der maatschappij. Zoo zal hij wel niet, zonder zeer bijzondere redenen, waar het maatschappelijk kapitaal bij eene naamlooze vennootschap ten doel heeft tot waarborg te strekken voor de nakomingen der verplichtingen jegens schuld- 163 Artikel 61. eischers, bij de vermindering der verplichtingen jegens schuldeischers het maatschappelijk kapitaal geheel of gedeeltelijk intact kunnen laten. Ook het in art. 1178 B. W. neergelegde beginsel dat de goederen van een schuldenaar strekken tot gemeenschap^ pelijken waarborg voor zijne schuldeischers en dat hunne opbrengst onder de laatstgenoemden pondspondsgewijze, naar evenredigheid van ieders vordering, wordt verdeeld, m.a.w. het beginsel van de paritas creditorum, van de gelijkheid van schuldeischers, die niet door hypotheek of pand of op andere wettige wijze bevoorrecht zijn, zal ook bij het aanbrengen van wijzigingen door den rechter krachtens art. 61 toepassing moeten vinden. Het spreekt wel van zelf, dat toepassing van dat beginsel bij het aanbrengen van wijzigingen krachtens art. 61 niet mogelijk is, indien, bij verschil dienaangaande, met eerst wordt vastgesteld welke de rechten der schuldeischers zijn. Art. 61 laat overigens algeheele vrijheid om die wijzigingen in de overeenkomsten aan te brengen, die het meest in het belang der gezamenlijke schuldeischers zijn. In de M. v. T op het overeenkomstige art. 23 der zgn. Noodwet schreef de Regeering- Dit „artikel is een der belangrijkste van het ontwerp. Hierbij immers „wordt de mogelijkheid gegeven in de rechten van de maatschappij „en van schuldeischers wijziging te brengen. Er zal dus kunnen „worden ingegrepen in de met de maatschappij gesloten overeenkomsten altijd met dien verstande dat aan verzekerden geen „verplichtingen kunnen worden opgelegd. Iets dergelijks is ook „in de buitenlandsche wetgeving niet onbekend. Het is niet wel „doenlijk aan te geven welke wijzigingen de rechten zullen moeten „ondergaan om tot de voor schuldeischers meest voordeelige oplossing te geraken. Mogelijk is b.v., dat de verzekeringen worden „gesplitst, zoodat de verzekerden voor de premie's die zij alsnog „betalen volle 100 pet. krijgen, en voor de reeds gestorte premie'! „een percentage Ondertusschen zal zich bij het zoeken naar eene „oplossing allicht openbaren de wenschelijkheid, dat de geheele „o een gedeelte der portefeuille der maatschappij door een derde „of door derden wordt overgenomen. Het artikel houdt met deze „mogelijkheid rekening. Kortom het artikel beoogt er voor te „zorgen, dat niets verhindert die oplossing toe te passen welke „het meest is in het belang der verzekerden* Dat alleen di?bèTang „en met het belang der maatschappij, richtsnoer mag zijn, spreekt „wel van zelf Ter voorkoming van misverstand zij er ook nter op „gewezen, dat de praktijk zal moeten uitwijzen of en op welke „voorwaarden andere maatschappijen tot medewerking bereid zijn " geS lenVTPrrH ee?e ^"drage geheven' geëvenredigd aan de premie" ontvangst ter zake der overeenkomsten van levensverzekeringgesloten met binnen, hef: Rijk in Europa gevestigde personen. ' * iv «8«en' ,Welke 1* ..gevolg zij° van detoepassing van hoofdstuk IV op eenige maatschappij komen ten laste van die maatschaorjii JïJ^f? JHIdrage vastgesteld bedrag nietbiJnen de? be-' paalden tijd is voldaan, wordt de nalatige onderne^ng schriftemk aangemaandom alsnog binnen veertien dalen na de ïïtfekeÏÏl viï Veïzïk^ bCdrag te voldoen aanTeTbnS dïï „fSgskamer. Volgt op deze aanmaning de betaling binnen den gestelden termijn niet, dan kan de voorzitter der VerzeterS een dwangbevel uitvaardigen, medebrengende het recht vïïf nS executie, dat wordt executoir verklaard door den president der arron dissementsrechtbank te 's-Gravenhage. Het dwangbevel wordt be" Stï&E!" uitS°er.geIegd °P de w«ze bii «et Wefbo^ ÏÏZÏÏSSSSS^ÏÏfï" T"? lm r°nni88en en authentiïkfakten ïnVoIrlefegS dwangbevel ka« ™ het geheele Rijk worden ten Dit artikel hetwelk in overeenstemming met buitenlandsche wetgevmgen beoogt tot dekking der kosten, verbonden aan de dt! voering der wet, eene bijdrage te heffen van de ondernemingen waarover het staatstoezicht zich uitstrekt, kwam nieinhet O O voor, doch werd daarin gebracht bij M. v. A, waarin de Regeering gedo^ t0,eStand van 's Lands scS s" „gedoogt niet, dat de kosten aan de uitvoering der wet verbonden „uitsluitend worden gedragen door den Staat. Trouwens het „beginsel der bijdrage kent reeds het ontwerp 1895 deïin 1892 "dSf od« Staatscomm^sie. De formeele voorschSn zijn goeddeels ontleend aan de ongevallenwet". Bij de behandê inl van het ontwerp ,n de Tweede Kamer gaf het lid Oud den Sister in overweging in den algemeenen maatregel van bestuur geen S1"? te houden „et de incassokosten de? premfên° Daarb?j de volksverzekering de incassokosten meestal 15-25 % van de sle^VZT, bHedraHg!n ™ bij de Sewone nlaatschappijen hï^in 1?' Cnd,e hlJ' dat anders eene onbillijkheid zou worden 192 Artikel 85—86. De wet houdt, in tegenstelling met de Duitsche wet van 12 Mei 1901 en de Fransche wet van 17 Maart 1905, die de bijdragen der ondernemingen in de kosten beperken tot 1 °/oo van de brutopremiën, en de Zwitsersche algemeene maatregel van bestuur van 16 Augustus 1921 (gewijzigd op 7 Dec. 1923), welke die bijdragen bepaalt op 2 %>o met een minimum van 40 francs, geenerlei beperking in ten aanzien van de kosten van de uitvoering der wet, welke ten laste der ondernemingen komen. Zij spreekt alleen van de heffing van eene bijdrage tot dekking der kosten. De uitgaven ter uitvoering van de wet op het levensverzekeringbedrijf worden jaarlijks in de door den wetgever vast te stellen begrooting van uitgaven van het Departement van Justitie opgenomen. Als grondslag voor de heffing van de bijdrage zijn bij voormeld K. B. aangenomen de bruto-premiën (na aftrek van de premiën voor herverzekering), ontvangen in het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het afgeloopen jaar. Bij spaarkasondernemingen zijn daaronder te verstaan zoowel de stortingen in de jaarkassen als de premiën voor de contra-verzekering. Krachtens het lste lid van art. 85 geschiedt de heffing niet over de premiën, ontvangen voor met buiten het Rijk in Europa gevestigde personen. Onder premieinkomen is verder niet begrepen de koopsom ontvangen bij overneming eener portefeuille (art. 2, 5de lid, van het K. B.), terwijl, indien eene onderneming kan worden beschouwd eene voortzetting te zijn van eene onderneming, welke in den loop van het jaar, waarover de aanslag moet plaats hebben, heeft opgehouden te bestaan, het premieinkomen van deze zal gerekend worden te behooren tot dat van de voortzettende onderneming (art. 2, 6de lid, van dat K. B.). Tegen den aanslag staat binnen ééne maand na den datum, waarop de aanslag ter kennis der onderneming is gebracht, beroep open bij den Minister van Justitie, die in hoogste instantie beslist (art. 7. van het K. B.). Krachtens dit artikel is in 1924 wegens de kosten van 1923 (toen de Verzekeringskamer slechts 4 maanden, immers slechts sinds 1 September, heeft gewerkt) eene bijdrage geheven van ƒ 0.60 per mille, in 1925 tot dekking van de kosten van 1924 ƒ 1.30 per mille, in 1926 tot dekking van die van 1925 ƒ 1.50 per mille en in 1927 tot dekking van die van 1926 ƒ 1.60 per mille. Artikel 86. Een algemeene maatregel van bestuur ter uitvoering van deze wet wordt eerst vastgesteld of gewijzigd, nadat de Verzekeringskamer daarover is gehoord. 193 Artikel 87—88—89. Artikel 87. De wet van 29 April van 1921 (Staatsblad no. 695) vervalt behoudens dat op maatschappijen, ten aanzien waarvan van kracht b eene verklaring als bedoeld bij artikel 2 dier wet, de voorschriften dier wet van toepassing blijven. Op maatschappijen ten aanzien waarvan van kracht is eene verklaring, als in het vorige lid vermeld, is deze wet niet toepasselijk. De hier bedoelde wet van 29 April 1921, Stbl. no. 695, houdende voorschriften ten aanzien van levensverzekeringmaatschappijen, welke bijzondere voorziening behoeven, is de zgn. Noodwet, welke soortgelijke bepalingen bevat als thans voorkomen in Hoofdstuk IV der wet op het levensverzekeringbedrijf. Zij werd binnen eenige maanden in het leven geroepen toen gebleken was, dat de bestaande wetgeving niet voldoende was om in den noodtoestand, waarin sommige levensverzekeringmaatschappijen geacht werden te verkeeren, te voorzien. De wet, waarin de taak, die thans bij noodregehngen is opgedragen aan de Verzekeringskamer, was toebedeeld aan eenen door de rechtbank benoemden rechter-commissaris, die werd bijgestaan door een eveneens door de rechtbank benoemde commissie van bijstand, is slechts in 2 gevallen toegepast nl. 1°. op de Algemeene maatschappij van levensverzekering en lijfrente te Amsterdam, welke na overdracht der verschillende portefeuilles en gedeeltelijk na afkoop van die verzekeringen, welke voor overdracht niet in aanmerking konden komen, een en ander op de basis van 51.1 %, is ontbonden en 2°. op eene andere maatschappij, te wier aanzien na overdracht van enkele portefeuilles en reductie der verzekeringen en reorganisatie der maatschappij, de noodregeling der wet van 29 April 1921 is opgeheven en die, thans in het bezit der verklaring van art. 18 der wet op het levensverzekeringbedrijf als produceerende maatschappij voortbestaat. Artikel 88. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel: „Wet oo het Levensverzekeringbedrijf' met vermelding van den jaargang en het nummer van het Staatsblad, waarin zij wordt glplaatst. Artikel 89. Hoofdstuk IV dezer wet is ook verbindend voor de koloniën. Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip; Wii behouden Ons echter voor om daarbij met name te noemen artikelen reeds eerder op door Ons te bepalen tijdstippen in werking te doen 13 194 Artikel 89. 1. Eerste zinsnede. In de M. v. T. schreef de Regeering hieromtrent: „Ondernemingen in de koloniën gevestigd, worden in het „wetsontwerp begrepen onder de buitenlandsche maatschappijen. „Het heeft een punt van overweging uitgemaakt, of bij dit ontwerp „niet tevens het koloniale verzekeringswezen zou kunnen worden „geregeld. Daarvan is echter afgezien. Het vraagstuk behoort in „de eerste plaats onder de oogen te worden gezien door de „Koloniale Regeeringen. In elk geval kan de Nederlandsche Verzekeringskamer geen toezicht oefenen op alle ondernemingen, „welke in de koloniën en niet in Nederland werken. Ook zijn de „toestanden op het gebied van levensverzekering in de koloniën in „vele opzichten zoo verschillend van de Nederlandsche, dat ook „daarom eene regeling voor de koloniën in dit ontwerp niet thuis „hoort. Wel wordt hoofdstuk IV van het ontwerp voor de koloniën „verbindend verklaard. Zulks geschiedt, omdat het wenschelijk is, „dat de „bijzondere staat", waarin eene in Nederland gevestigde „maatschappij, op welke dat hoofdstuk wordt toegepast, verkeert, „ook in de koloniën worde erkend. De dusgenaamde levensver„zekeringnoodwet huldigt dit zelfde beginsel". Het voorschrift heeft dus alleen deze beteekenis, dat indien eene maatschappij, die gevestigd is in het Rijk van Europa, door den Nederlandschen rechter onder de noodregeling van Hoofdstuk IV is gesteld, die regeling ook geldt voor de koloniën. Ook in de koloniën geldt dan dus o.m. voor die maatschappij, dat de uitspraak tengevolge heeft, dat de maatschappij niet kan worden genoodzaakt tot nakoming van hare verplichtingen (art. 56) en dat in de koloniën moeten worden erkend de rechterlijke beschikkingen, genomen krachtens art. 61, waarbij de verzekeringen zijn gewijzigd en aan andere maatschappijen overgedragen. Niet kunnen, zoolang eene wet of K. B. op het levensverzekeringbedrijf voor de koloniën niet is tot stand gekomen, maatschappijen, die in het Rijk in Europa, in het buitenland of in de koloniën gevestigd zijn, door een kolonialen rechter onder eene noodregeling worden gesteld. Wel kunnen zulke maatschappijen eventueel door dien rechter in staat van faillissement worden verklaard. Zie ook nog het 2de lid van art. 46. 2. Tweede zinsnede. Bij K. B. van 30 Juli 1923, Stbl. no. 386, is bepaald, dat de artt. 8, 32, 72, 76 en 89, lid 2, in werking treden met ingang van 1 September 1923. Bij K. B. van 1 November 1923, Stbl. no. 499, is de datum van inwerkingtreding der wet bepaald op 15 November 1923. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colléges en 195 Artikel 89. * h^ie?!^ 3angaat' ^ dC n3Uwkeurige uitvoeri"g Gegeven ten Paleize het Loo, den 22sten December 1922. n„ At- ■ * , ■ WILHELMINA. De Minister van Justitie, HEEMSKERK. De Minister van Binnenlandsche Zaken, CH. RUYS DE BEERENBROUCK. De Minister van Koloniën, DE ORAAFF. Uitgegeven den achtsten Januari 1923. De Minister van Justitie, HEEMSKERK. B IJ L A G E N. L BESLUIT van den 24sten Juli 1923, Staatsblad «o. 378t houdende vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij art. 83 der wet op het Levensverzekeringbedrijf. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Overwegende, dat het wenschelijk is te omschrijven welke gegevens en bescheiden de ondernemingen van levensverzekering binnen zes maanden na het inwerkingtreden der wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922 {Staatsblad no. 716), aan de Verzekeringskamer moeten verstrekken; Gelet op de artikelen 83, 84 en 86 der voormelde wet; Op de gemeenschappelijke voordracht van Onze Ministers van Justitie, van Binnenlandsche Zaken en Landbouw en van Koloniën, van 15 Juni 1923, lste afdeeling C, n. 828, van 4 Juni 1923, Afd. Binnenlandsch Bestuur, n0. 6372, en van 7 Juni 1923, le afdeeling, n0. 47; Den Raad van State gehoord (advies van den 3 Juli 1923, nO. 26); Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 11 Juli 1923, lste afdeeling C, nO. 828, en van 14 Juli 1923, no. 7993, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, en van 17 Juli 1923, le afdeeling, nO. 36; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Artikel 1. Alle natuurlijke en rechtspersonen, die op het oogenblik van het inwerkingtreden van de wet op het Levensverzekeringbedrijf het levensverzekeringbedrijf uitoefenen, dienen binnen zes maanden na dit tijdstip bij de Verzekeringskamer in, behalve de reeds in art. 83 van voormelde wet genoemde opgaven: a. De statuten of reglementen hunner onderneming, onder mededeeling welke de rechtstoestand der onderneming naar hunne meening is, alsmede hare tarieven en verzekeringsvoorwaarden. 198 b. De jaarverslagen over de laatste 10 jaren. c. De opgaven der verzekerde bedragen, gesplitst naar de verschillende landen, waar de ondernemingen werkzaam zijn, benevens de hiervoor benoodigde premie-reserves. d. Uitvoerige gegevens omtrent de gevolgde wijze van reserveberekening, voor zooverre deze niet tot in bijzonderheden in de jaarverslagen zijn vermeld. e. Voor zooverre niet reeds in het jaarverslag opgenomen, eene specificatie der beleggingen, met uitzondering van polisbeleeningen, effectenbeleeningen en prolongaties. Omtrent de onroerende goederen en hypotheken moeten voor elk pand afzonderlijk vermeld worden, zoowel het bedrag en het jaar van de jongste taxatie, als de aard en de ligging van het pand; omtrent de effecten de methode van waardeering benevens de gebezigde koersen. ƒ. Opgave voor elk land afzonderlijk van de waarde der beleggingen, welke verbonden zijn voor buitenlandsche portefeuilles. g. Opgave van de waarde der beleggingen tot dekking van premiereserves, die zijn verbonden: 1°. ten bate van enkele of bepaalde groepen van verzekerden (niet op grond van buitenlandsche wetgevingen), en 20. ingevolge herverzekeringscontracten in binnen- of buitenland. h. Opgave van de verplichtingen in vreemde valuta en van de beleggingen en overige activa in dezelfde valuta, een en ander voor zooverre niet begrepen onder ƒ. (Als vreemde valuta wordt voor deze opgave niet beschouwd de Indische gulden). Artikel 2. De hierboven vermelde opgaven betreffen den stand aan het einde van 1922 en als het boekjaar niet samenvalt met het kalenderjaar, den stand aan het einde van het laatste boekjaar. Artikel 3. Voor buitenlandsche ondernemingen, voor zooverre niet in de koloniën gevestigd, gelden de volgende afwijkingen: a. De in art. 1 sub c bedoelde opgaven hebben slechts betrekking op verzekeringen, gesloten met in Nederland gevestigde personen, die daar nog gevestigd zijn. Indien tot deze Nederlandsche portefeuille ook verzekeringen behooren, welke in andere dan Nederlandsche munt loopen, worden de verzekerde bedragen en premiereserves naar de muntsoorten gesplitst b. De in art. 1 sub e bedoelde opgaven worden vervangen door eene opgave van beleggingen, in de eerste plaats in Nederlandsche valuta, 199 welke in verband met art. 29 der wet als dekking der premiereserve voor de Nederlandsche portefeuille zouden kunnen dienen. c De in art. 1 sub f,genh bedoelde opgaven vervallen. Artikel 4. Dit besluit treedt in werking op het tijdstip, waarop de Wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922 (Staatsblad no. 716) in werking treedt. II. BESLUIT van den 24sten Juli 1923, Staatsblad nP. 379, houdende vaststelling van eene instructie voor de Verzekeringskamer. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Overwegende, dat het wenschelijk is eene instructie voor de Verzekeringskamer vast te stellen; Gelet op de artikelen 8, 84 en 86 der Wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922 {Staatsblad no. 716); Op de gemeenschappelijke voordracht van Onze Ministers van Justitie van Binnenlandsche Zaken en Landbouw en van Koloniën van 15 Juni 1923, lste afdeeling C/AS., nO. 826, van 30 Mei 1923, afd. BB no 6207 en van 8 Juli 1923, le Afd. nO. \\ Den Raad van State gehoord (advies van den 3 Juli 1923, n. 27); Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 11 Juli 1923, lste Afdeeling C, no. 829, van 14 Juli 1923, no. 7924, afd. Binnenlandsch Bestuur en van 17 Juli 1923, le Afd. nO. 37; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Artikel 1. De Verzekeringskamer is gevestigd in de gemeente Amsterdam. Artikel 2. De voorzitter en de overige leden hebben hun vast en voortdurend verblijf in de plaats, waar de Verzekeringskamer gevestigd is Onze Minister van Justitie kan, telkens voor een bepaalden tijd vrijstelling van de in het eerste lid gestelde verplichting verleenen In 200 het desbetreffend besluit wordt de plaats van het vast en voortdurend verblijf aangewezen. De secretaris en de overige ambtenaren kunnen hun vast en voortdurend verblijf hebben buiten de plaats van vestiging der Verzekeringskamer, mits met toestemming der Verzekeringskamer. Artikel 3. Alvorens in bediening te treden leggen de voorzitter, de overige leden, de secretaris en de verdere ambtenaren den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer(beloof) trouw aan den Koning, aan de Grondwet en aan de overige wetten des Rijks. Ik zweer (verklaar), dat ik middellijk noch onmiddellijk onder welken vorm of voorwendsel, tot het verkrijgen mijner aanstelling aan iemand, wie hij ook zij, iets heb gegeven of beloofd noch zal geven of beloven. Ik zweer(beloof), dat ik om iets hoegenaamd in mijne betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd middellijk noch onmiddellijk eenige beloften of geschenken aannemen zal, en dat ik mij als een nauwgezet en ijverig ambtenaar zal gedragen, de mij verstrekte opdrachten zal volbrengen en de zaken, waarvan ik door mijn ambt kennis draag, en die mij als geheim zijn toevertrouwd of waarvan ik het vertrouwelijk karakter moet begrijpen, niet zal openbaren aan anderen, dan aan hen, aan wie ik volgens de wet of ambtshalve tot mededeeling verplicht ben. Zoo waarlijk helpe mij God almachtig. (Dat verklaar en beloof ik)." De voorzitter legt den eed (belofte) af in handen van Onzen Minister van Justitie; de overige leden, secretaris en verdere ambtenaren in handen van den voorzitter. , Van de beëediging wordt proces-verbaal opgemaakt. Artikel 4. De voorzitter en de overige leden bekleeden geen openbare of particuliere nevenbetrekkingen of functiën, waaraan geldelijke belooningen verbonden zijn, zonder toestemming van Onzen Minister van Justitie. De secretaris en de verdere ambtenaren bekleeden geen nevenbetrekkingen van welken aard ook zonder toestemming van de Verzekeringskamer. 201 Artikel 5. Verlof, voor langer dan vijf achtereenvolgende dagen, kan aan den voorzitter worden gegeven door Onzen Minister van Justitie. Verlof, indien niet voor langer dan vijf achtereenvolgende dagen, kan aan de overige leden worden gegeven door den voorzitter; langer verlof kan worden gegeven door Onzen voornoemden Minister. Aan den secretaris en de verdere ambtenaren kan verlof worden gegeven door den voorzitter. Door onzen voornoemden Minister kunnen verdere regelen in zake verlof worden vastgesteld. Artikel 6. De voorzitter heeft het oppertoezicht over alle werkzaamheden van de Verzekeringskamer; met de overige leden waakt hij voor de stipte uitvoering van de Wet op het Levensverzekeringbedrijf en de krachtens die wet gegeven voorschriften. Artikel 7. In alle vragen betreffende verzekeringbedrijf dienen de Verzekeringskamer en dezer voorzitter Onzen Minister van Justitie desgevraagd van voorlichting; zij zijn bevoegd aan genoemden Minister ook eigener beweging voordrachten te doen het verzekeringbedrijf betreffende. Artikel 8. De Verzekeringskamer is bevoegd bij burgerlijke arbeidsovereenkomst personeel tijdelijk in dienst te nemen, voorzoover haar de daarvoor noodige credieten door Onzen Minister van Justitie zijn toegestaan. Van dergelijke indienstneming wordt onverwijld kennis gegeven aan Onzen voornoemden Minister. Artikel 9. Teneinde op verzoek van den voorzitter op te treden bij afwezigheid, belet of ontstentenis van één of meer leden, kunnen door Ons één of meer plaatsvervangende leden worden benoemd. In bijzondere gevallen kan aan een plaatsvervangend lid voor zijne werkzaamheid door Onzen Minister van Justitie eene vergoeding worden toegekend. Artikel 10. Besluiten van de Verzekeringskamer worden genomen door den voorzitter en de overige leden bij meerderheid van stemmen. 202 Bij afwezigheid, belet of ontstentenis van den voorzitter ot een ander lid kunnen door de beide overblijvenden met algemeene stemmen besluiten worden genomen. Deze mogen niet betreffen publicatie als bedoeld in art. 24 der Wet op het Levensverzekeringbedrijf of indiening van een verzoek tot toepassing der voorschriften bedoeld in Hoofdstuk IV van die wet; aan besluiten nopens deze beide punten moet worden deelgenomen door drie leden met inbegrip van den voorzitter en wel in eene zitting, waartoe de leden (c. q. één of meer plaatsvervangende leden) door den voorzitter bijzonderlijk zijn uitgenoodigd. Artikel 11. Bij afwezigheid, belet of ontstentenis van den voorzitter treedt het oudste aanwezige lid op als voorzitter. Artikel 12. Het lid, dat verhinderd is zijne werkzaamheden te vervullen, geeft daarvan met opgaaf van redenen kennis aan den voorzitter. Door den voorzitter wordt in geval van verhindering de kennisgeving gedaan aan den plaatsvervangenden voorzitter. Artikel 13. Het bepaalde bij de artikelen 2, 4 en 5 vindt geen toepassing ten aanzien van de plaatsvervangende leden. Een plaatsvervangend lid kan alleen als voorzitter optreden bij afwezigheid, belet of ontstentenis van alle leden (met inbegrip van den voorzitter) na aanwijzing als zoodanig door Onzen Minister van Justitie. Artikel 14. Alle uitgaande stukken worden geteekend door den voorzitter en den secretaris of bij afwezigheid, belet of ontstentenis van dezen laatste in diens plaats door één der andere ambtenaren door den voorzitter daartoe aan te wijzen. Artikel 15. De Verzekeringskamer verleent te haren kantore inzage van de bij artikel 28 der Wet op het Levensverzekeringbedrijf bedoelde jaarverslagen. 203 Artikel 16. Door de Verzekeringskamer wordt, met inachtneming van de wettelijke voorschriften, een reglement van orde vastgesteld, hetwelk de goedkeuring behoeft van Onzen Minister van Justitie. Artikel 17. De vergoeding voor reis- en verblijfkosten ter zake van een reis in dienst der Verzekeringskamer, volgens hare opdracht gemaakt, geschiedt volgens de regelen van het Reisbesluit 1916 en de daarin aangebrachte of eventueel aan te brengen wijzigingen, met dien verstande, dat waar in de artikelen 1, 7, 9, 10, 13, 15, 17, 22, 25 en 27 gesproken wordt van „het Rijk" en „het Hoofd van het 'betrokken Departement van algemeen bestuur" of „de door dezen aangewezen autoriteit", voor de toepassing dezer instructie wordt gelezen „de Verzekeringskamer". De modellen der declaratiën worden door de Verzekeringskamer vastgesteld. Artikel 18. Dit besluit treedt in werking op het tijdstip, waarop artikel 8 der Wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922 (Staatsblad n°. 716) in werking treedt. III. BESLUIT van den 27sten juli 1923, Staatsblad n°. 382, houdende vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij art. 85 der Wet op het Levensverzekeringbedrijf. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Overwegende, dat het wenschelijk is regelen te stellen nopens het verhaal der kosten verbonden aan de uitvoering der Wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922 (Staatsblad n°. 716); Gelet op de artikelen 84, 85 en 86 van voormelde wet; Op de gemeenschappelijke voordracht van Onze Ministers van 204 Justitie, van Binnenlandsche Zaken en Landbouw en van Koloniën van 15 Juni 1923, lste afdeeling C, n°. 824 en van 30 Mei 1923, afdeeling B.B., n°. 6210, en van 7 Juni 1923, lste afd«, n° 47; Den Raad van State gehoord (advies van den 3 Juli 1923, n°. 28); Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 13 Juli 1923, lste afdeeling C, n°. 787, en van 17 Juli 1923, n°. 8055, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, en van 20 Juli 1923, lste afdeeling, n°. 19; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Artikel 1. Kosten. In het begin van elk jaar wordt door de Verzekeringskamer vastgesteld het bedrag der kosten van het afgeloopen jaar, verbonden aan de uitvoering der Wet op het Levensverzekeringbedrijf. In die kosten is begrepen eene rente over de uitgaven van het afgeloopen jaar; deze rente wordt berekend over een vol jaar naar een rentevoet, welke gelijk is aan het wisseldisconto van de Nederlandsche Bank, geldende op 1 Juli van het afgeloopen jaar. De eerste maal wordt de rente, bedoeld bij het vorige lid, in plaats van over een vol jaar, berekend over een tijdvak van zes maanden, vermeerderd met het halve aantal maanden, dat de Verzekeringskamer in het eerste jaar werkzaam is geweest. Artikel 2. Premie-inkomen. De Verzekeringskamer stelt aan de hand hiervan vast, welk percentage deze kosten bedragen van het premie-inkomen als bedoeld in art. 85, lste lid der Wet op het Levensverzekeringbedrijf. Dit percentage wordt in twee decimalen nauwkeurig uitgerekend en naar boven afgerond. Het premie-inkomen, waaronder wordt verstaan het „verschuldigd" premie-inkomen, wordt bepaald na aftrek van premiën voor herverzekering, doch met inbegrip van premiën ontvangen uit hoofde van herverzekering. Premiën in vreemde valuta worden omgerekend in Nederlandsch geld door gebruikmaking van den wisselkoers van 31 December van het jaar, waarover de aanslag geschiedt. Deze wisselkoers zal zijn de officieel te Amsterdam vastgestelde. Voor zooverre eene officiëele 205 noteering ontbreekt, zal de wisselkoers door de Verzekeringskamer in overleg met een of meer bankinstellingen worden vastgesteld. Het jaar, waarover het premie-inkomen berekend wordt, is dat hetwelk onmiddellijk aan het afgeloopen jaar is voorafgegaan. Onder premie-inkomen is niet begrepen de koopsom ontvangen bij overneming eener portefeuille. Voor zooverre naar het oordeel der Verzekeringskamer eene onderneming kan worden beschouwd eene voortzetting te zijn van eene onderneming, welke in den loop van het jaar, waarover de aanslag moet plaats hebben, heeft opgehouden te bestaan, zal het premieinkomen van deze gerekend worden te behooren tot dat van de voortzettende onderneming. Artikel 3. Aanslag. Het volgens art. 2 gevonden kostenpercentage, berekend over het premie-inkomen van elke onderneming afzonderlijk, zooals dit volgens art. 2 zal zijn vastgesteld door de Verzekeringskamer, bepaalt ieders aanslag in de kosten. Gedurende twee jaren na den aanslag heeft de Verzekeringskamer de bevoegdheid, den aanslag te herzien, zoodra haar de onjuistheid van het haar opgegeven premie-inkomen is gebleken. Artikel 4. Nalatige ondernemingen. Indien einde Maart van het jaar, waarin het kostenpercentage is vast te stellen, door gemis aan gegevens van sommige ondernemingen het nog niet mogelijk is, het premie-inkomen volgens art. 2 voor alle ondernemingen vast te stellen, wordt het premie-inkomen der in gebreke zijnde ondernemingen geschat. Het kostenpercentage wordt dan volgens art. 2 vastgesteld, waarbij van die geschatte premie-inkomens wordt gebruik gemaakt. De aanslag van bedoelde in gebreke zijnde ondernemingen wordt dan bepaald naar het geschatte premie-inkomen. Artikel 5. Kennisgeving van den aanslag. De aanslag over een jaar wordt ten spoedigste, zoo mogelijk voor 206 einde Maart van het daarop volgend jaar, door de Verzekeringskamer ter kennis van de ondernemingen gebracht met de mededeeling, waar, wanneer en hoe de betaling moet geschieden. Artikel 6. Verrekening van te veel of te min. In een volgend jaar wordt het te veel (resp. te min) van den totalen aanslag van het vorige jaar in mindering gebracht van (c. q. toegevoegd aan) het bedrag der kosten, welke tot grondslag van den nieuwen aanslag moeten strekken. De bepaling van het bij art. 2 bedoelde percentage geschiedt na bedoelde vermeerdering, resp. vermindering. Artikel 7. Beroep. Indien eenige onderneming zich bezwaard mocht gevoelen over het premiebedrag, waarover haar aanslag is berekend, kan zij gedurende ééne maand na den datum, waarop de aanslag te harer kennis is gebracht, in beroep komen bij Onzen Minister van Justitie, die in hoogste instantie beslist. Artikel 8. Dit besluit treedt in werking op het tijdstip, waarop artikel 85 der wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922 (Staatsblad n°. 716) in werking treedt. IV. BESLUIT van den 30sten Juli 1923, Staatsblad n°. 386, tot vaststelling van den dag, waarop de artikelen 8, 32, 72, 76 en 89, lid 2, der wet tot regeling van het Levensverzekeringbedrijf in werking zullen treden. Wij WILHELMINA, bij de oratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie, mede namens Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en Landbouw en van 207 Koloniën, van den 25sten Juli 1923, lste afdeeling C../A.S., n°. 837; Gelet op art. 89, lid 2, der wet van 22 December 1922 (Staatsblad n°. 716), tot regeling van het Levensverzekeringbedrijf; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen: De artikelen 8, 32, 72, 76 en 89, lid 2, der Wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922 (Staatsblad n°. 716), treden in werking met ingang van 1 September 1923. V. BESLUIT van den 13den September 1923, n°. 21, houdende het model der verklaring, bedoeld bij art. 18 der Wet op het Levensverzekeringbedrijf. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Gezien het rapport van Onzen Minister van Justitie, mede namens Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en Landbouw en van Koloniën, van 11 September 1923, le Afdeeling C, n°. 835; Gelet op art. 18, eerste lid, der Wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922 (Staatsblad n°. 716); Hebben goedgevonden en verstaan: vast te stellen het hierna volgende, bij voormeld artikel bedoelde, model van eene verklaring: „De Verzekeringskamer verklaart hierbij, dat de *) te2) voldaan heeft aan de eischen, bedoeld in artikel il78) der Wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922 (Staatsblad n°. 716). Deze verklaring betreft niet den geldelijken toestand der betrokken onderneming; evenmin brengt zij voor den Staat geldelijke aansprakelijkheid mede." x) aanduiding der onderneming. 2) plaats van vestiging der onderneming. 3) Betntt de verklaring eene onderneming als bedoeld bij art 79 der Wet op iet Levensverzekeringbedrijf. dan kan .17" worden vervangen door 79"betreft de verklaring eene buitenlandsche onderneming, dan kan 17" wórden vervangen door ,19" eventueel-„19, juncto art 80" woruen 208 VI. BESLUIT van den lsten November 1923, Staatsblad n°. 499, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922 (Staatsblad n°. 716). Wij WILHELMINA, bij de oratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie, mede namens Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en Landbouw en van Koloniën, van 29 October 1923, lste Afdeeling C, n°. 896; Gelet op artikel 89, lid 2, der wet van 22 December 1922 (Staatsblad n°. 716), tot regeling van het Levensverzekeringbedrijf; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen: De Wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922 (Staatsblad no. 716), treedt in werking met ingang van 15 November 1923. VII. BESLUIT van den 2den November 1923, Staatsblad n.° 501, houdende een algemeenen maatregel van bestuur als bedoeld bij art. 21 der wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922 (Staatsblad n°. 716). Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Overwegende, dat het wenschelijk is te omschrijven welke inlichtingen nopens de inrichting van het bedrijf door ondernemingen van levensverzekering aan de Verzekeringskamer ongevraagd behooren te worden verstrekt ingevolge artikel 21 der Wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922 (Staatsblad n°. 716); Gelet op de artikelen 21, 84 en 86 der voormelde wet; Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie, mede namens Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en Landbouw en van Koloniën, van 3 October 1923, le Afdeeling C n°. 16); 209 Den Raad van State gehoord (advies van 23 October 1923 n°. 16); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Justitie, mede namens Onze Ministers van Buitenlandsche Zaken en Landbouw en van Koloniën, van 31 October 1923, le Afdeeling C n°. 818; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Artikel 1. De ingevolge artikel 21 der Wet op Levensverzekeringbedrijf 1922 (Staatsblad n° 716) ongevraagd aan de Verzekeringskamer te verstrekken inlichtingen omtrent de inrichting van het bedrijf zijn: A. voor ondernemingen, voor zoover geen spaarkas zijnde: opgave of haar bedrijf geheel of in hoofdzaak is ingericht voor vol ks verzekering; B. voor ondernemingen, binnen het Rijk in Europa gevestigd: opgave der landen, waar zij haar arbeidsveld hebben; C. voor alle ondernemingen (al of niet spaarkas zijnde); 1°. opgave of zij in de te sluiten overeenkomsten vaste verzekerde bedragen toezeggen of gegarandeerde minimum bedragen dan wel of de toegezegde uitkeeringen noch vaste noch minimum bedragen zijn; 2°. reglementen, zoo deze naast de statuten bestaan; 3°. verzekeringsvoorwaarden, zoo de onderneming niet reeds krachtens artikel 83 van voornoemde wet tot indiening hiervan verplicht is. Artikel 2. Dit besluit treedt in werking op het tijdstip, waarop de Wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922 (Staatsblad n°. 716) in werking treedt. VIII. BESLUIT van den 5den November 1923, Staatsblad n° 507, houdende een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij artikel 15, lid 2, der Wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922 (Staatsblad n . 716). Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Overwegende, dat het wenschelijk is uitvoering te geven aan artikel 14 210 15, lid 2, der Wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922 (Staatsblad n°. 716), voor zoover betreft de vaststelling van kapitaalsminima; Gelet op de artikelen 15, 84 en 86 der voormelde wet; Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie, mede namens Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en Landbouw en van Koloniën, van 3 October 1923, le Afdeeling C n° 797; Den Raad van State gehoord (advies van 23 October 1923 n° 17); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Justitie, mede namens Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en Landbouw en van Koloniën, van 1 November 1923, le Afdeeling C n°. 702; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Artikel 1. Ten aanzien van naamlooze vennootschappen en onderlinge maatschappijen ter uitoefening van het levensverzekeringbedrijf, ontstaande uit ondernemingen met gemengd bedrijf door splitsing van bedrijf op grond van het in het tweede lid van artikel 9 der wet op het Levensverzekeringbedrijf gegeven voorschrift, wordt het in het eerste lid van artikel 15 van die wet bedoelde kapitaalsminimum teruggebracht tot f 250.000 (tweehonderd vijftig duizend gulden). Artikel 2. Ten aanzien van naamlooze vennootschappen en onderlinge maatschappijen ter uitoefening van het levensverzekeringbedrijf, ontstaande door omzetting van ondernemingen als bedoeld in het eerste lid van artikel 79 der wet op het Levensverzekeringbedrijf, wordt het in het eerste lid van artikel 15 van die wet bedoelde kapitaalsminimum teruggebracht op f 250.000 (tweehonderd vijftig duizend gulden), onder voorwaarde echter, dat de financieele waarborgen voor de overeenkomsten van verzekering naar het oordeel der Verzekeringskamer door de omzetting niet verminderen Wanneer de Verzekeringskamer in een bepaald geval van oordeel is, dat met een lager bedrag dan het bovenvermelde kan worden volstaan, geldt dat lagere bedrag als kapitaalsminimum. Artikel 3. Dit besluit treedt in werking op het tijdstip, waarop de Wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922 (Staatsblad n°. 716) in werking treedt. 211 IX. BESLUIT van den 29sten Januari 1924, Staatsblad n°. 24, tot uitvoering van artikel 29 der Wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922. (Buitenlandsche Verzekeringsmaatschappijen.) Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie, mede namens Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en Landbouw en van Koloniën, van 13 December 1923, afd. I C, n°. 819; Den Raad van State gehoord (advies van 8 Januari 1924, n°. 29); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Justitie, mede namens Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en Landbouw en van Koloniën, van 22 Januari ,1924, lste Afd. C, n°. 787, van 24 Januari 1924, Afd. Binnenlandsch Bestuur, n°. 998 en van 25 Januari 1924, lste Afd., n°. 59; Overwegende, dat het wenschelijk is ten aanzien van in het buitenland gevestigde ondernemingen van levensverzekering met betrekking t tot het bedrijf hier te lande verdere voorschriften te geven; Gelet op de artikelen 29, 84 en 86 der Wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922, Staatsblad n°. 716; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Artikel 1. 1. Voor de in artikel 2 bedoelde overeenkomsten van levensverzekering moeten de waarden tot dekking der premiereserve in het Rijk in Europa aanwezig zijn. Onder premiereserve wordt mede verstaan de reserve voor gegarandeerde winstuitkeeringen. 2. Voor Spaarkassen heeft de reserve uitsluitend betrekking op de wederverzekering en de dekking voor toekomstige onkosten, tenzij bepaalde minimum-spaarkasuitkeeringen zijn toegezegd, in welk geval zij ook omvat de reserve voor die minimum-uitkeeringen. Artikel 2. 1. De in artikel 1 bedoelde premiereserve heeft, met de beperking genoemd in het tweede lid van artikel 1, betrekking op de overeenkomsten van levensverzekering: 212 a. aangegaan door eene buiten het Rijk in Europa gevestigde onderneming; of: b. overgenomen door zulk eene onderneming van eene in of buiten dat rijk gevestigde onderneming, voor zooverre die overeenkomsten zijn aangegaan met personen, die zoowel tijdens het sluiten der overeenkomst als laatstelijk in het Rijk in Europa gevestigd waren. 2. Met „personen", vermeld in het eerste lid, worden bedoeld de personen, met wie oorspronkelijk de overeenkomsten gesloten zijn. 3. De Verzekeringskamer kan ten aanzien van eene buiten het Rijk in Europa gevestigde onderneming besluiten, dat de in artikel 1 bedoelde premiereserve mede betrekking heeft op andere nader door de Verzekeringskamer aan te duiden overeenkomsten (al of niet van eene andere onderneming overgenomen), indien: a. hiervoor de renteuitkeeringen in het Rijk in Europa geschieden of de premiën laatstelijk minstens gedurende één jaar in het Rijk in Europa betaalbaar waren, en bovendien: b. het verzekerd bedrag van deze overeenkomsten tijdens het nemen van het besluit der Verzekeringskamer niet grooter is dan een tiende van het verzekerd bedrag der in het eerste lid van dit artikel bedoelde overeenkomsten van die onderneming. 4. Het besluit, dat bekend wordt gemaakt in de Nederlandsche Staatscourant, blijft van toepassing voor de verzekeringen, waarvoor het eenmaal geldt, zoolang voldaan wordt aan de in het derde lid sub a genoemde eischen. Wanneer echter het verzekerd bedrag van deze groep verzekeringen tot een tiende van dat der in het eerste lid bedoelde overeenkomsten is gestegen, kan de groep niet in aantal toenemen na een datum, door de Verzekeringskamer bij een op de gemelde wijze bekend te maken besluit vast te stellen. 5. De Verzekeringskamer kan, nadat het bedoelde verzekerde bedrag beneden een tiende is gedaald, besluiten, dat haar ingevolge het derde lid genomen besluit wederom zal gelden, alsof de beperking nooit had bestaan. Zulks wordt eveneens bekend gemaakt in de Nederlandsche Staatscourant. 6. Bij latere stijgingen en dalingen van het bedoelde wrzekerde bedrag vinden de voorafgaande bepalingen van de leden 4 en 5 overeenkomstige toepassing. Artikel 3. 1. Vóór 1 Juli van elk jaar dient de onderneming bij de Verzekeringskamer reservestaten in. 213 2. Deze staten hebben betrekking op de verzekeringen, bedoeld in artikel 2, voor zooverre die van kracht waren op 31 December van het laatst verloopen kalenderjaar. 3. Ook kan volstaan worden met staten, vermeldende de reserves van de verzekeringen, die met in het Rijk gevestigde personen zijn gesloten en op 31 December van het laatstverloopen jaar op Nederlandsche administratie stonden, indien de Verzekeringskamer met de opvatting der onderneming, wat onder „Nederlandsche administratie" moet worden verstaan, heeft ingestemd. 4. De reserve wordt berekend volgens de bij de onderneming gebruikelijke grondslagen. Mededeeling van deze grondslagen geschiedt bij de indiening der staten. Voor herverzekering heeft geen aftrek plaats. Artikel 4. 1. Nadat de reservestaten door de Verzekeringskamer zijn ontvangen, stelt deze, al of niet met afwijking van de door de onderneming medegedeelde grondslagen en van de eindbedragen der reservestaten, de bedragen vast, waarvoor hier te lande aanwezig moeten zijn de waarden, welke, in den zin van art. 29 der Wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922, Staatsblad n°. 716, uitsluitend aansprakelijk zijn voor de overeenkomsten van levensverzekering, bedoeld in artikel 2 voornoemd. Van deze bedragen geeft zij aan de onderneming schriftelijk kennis. 2. Bij de vaststelling van de bedoelde bedragen kan met eene te verwachten stijging der reserve gedurende het loopende kalenderjaar en met de in dat kalenderjaar reeds gesloten overeenkomsten worden rekening gehouden. Artikel 5. 1. Binnen drie maanden na de in het vorige artikel vermelde schriftelijke mededeeling aan de onderneming van de voor haar ingevolge dat artikel vastgestelde bedragen, dient zij bij de Verzekeringskamer eene lijst in van waarden, welke moeten dienen ter dekking van de in die mededeeling vermelde bedragen. 2. Deze waarden behoeven, zoowel wat soort als waardeering betreft, de goedkeuring der Verzekeringskamer. 3. Indien deze niet accoord gaat met één of meer van op die lijst voorkomende waarden, geeft zij hiervan binnen eene maand na ontvangst der lijst kennis aan de onderneming, met verzoek binnen eene maand eene nieuwe lijst in te dienen. Gaat de Verzekeringskamer ook met de nieuwe lijst niet accoord, dan handelt zij' hiermede als met de vorige. 214 4. Bij de beoordeeling der waarden wordt in het algemeen uitgegaan van het beginsel, dat zij moeten luiden in dezelfde valuta als de verzekeringen waarop de premie-reserve betrekking heeft. 5. Binnen zes maanden na de in artikel 4 vermelde schriftelijke mededeeling draagt de onderneming zorg, dat tot de vastgestelde bedragen door de Verzekeringskamer goedgekeurde waarden hier te lande aanwezig zijn en dat hiermede wordt gehandeld zooals in de artikelen 6, 7 en 8 aangegeven. De Verzekeringskamer is bevoegd den termijn van zes maanden op verzoek der onderneming met in het geheel hoogstens zes maanden te verlengen. Artikel 6. Als waarden, bedoeld in artikel 5 en in artikel 10, eerste lid, kunnen dienen: a. Effecten aan toonder of op naam; b. Schuldvorderingen op naam der onderneming, geen effecten zijnde, ten laste van den Nederlandschen Staat, Nederlandsche provinciën, gemeenten en waterschappen; c. Schuldvorderingen op naam der onderneming, geen effecten zijnde, in Nederlandsche munt ten laste van Nederlandsche banken (deposito's); d. Schuldvorderingen op naam der onderneming, verzekerd door eerste hypotheek op in het Rijk in Europa gelegen onroerende goederen. Artikel 7. 1. Effecten aan toonder en op naam, in artikel 6 onder a genoemd, welke door de Verzekeringskamer zijn goedgekeurd, worden in openbewaring gegeven bij één of meer door de Verzekeringskamer aangewezen kantoren van de Nederlandsche Bank of van de Javasche Bank en/of van eene andere door de onderneming voorgestelde en door de Verzekeringskamer goedgekeurde in het Rijk in Europa gevestigde bankinstelling. 2. Door het enkele feit van deze inbewaargeving worden deze waarden aansprakelijk voor de verbintenissen uit de in artikel 2 bedoelde overeenkomsten van levensverzekering. 3. Die waarden worden binnen het Rijk in Europa bewaard. Zij worden niet aan de onderneming teruggegeven en te haren aanzien wordt door de onderneming geene overeenkomst noch eenigerlei rechtshandeling gesloten of aangegaan zonder machtiging van de Verzekeringskamer. 4. Indien niet overeengekomen is, dat de bankinstelling voor de 215 verzilvering der coupons en dividendbewijzen zal zorg dragen, worden deze, mits niet vroeger dan veertien dagen voor den daarop vermelden vervaldatum, respectievelijk voor den datum der betaalbaarstelling, zonder machtiging van de Verzekeringskamer aan de onderneming afgegeven. 5. Ter verkrijging van nieuwe couponbladen worden de talons of de mantels niet aan de onderneming afgegeven; deze draagt die verkrijging aan de bankinstelling op. 6. Indien de Verzekeringskamer aan de bankinstelling heeft kennis gegeven, dat over coupons en dividendbewijzen niet door de onderneming kan worden beschikt, worden deze niet aan de onderneming afgegeven en wordt door deze ten aanzien daarvan geene overeenkomst of eenigerlei rechtshandeling gesloten of aangegaan zonder machtiging van de Verzekeringskamer. 7. Indien de bankinstelling de overeenkomst van bewaarneming heeft opgezegd en de Verzekeringskamer met de onderneming nog niet tot overeenstemming is gekomen over eene andere bankinstelling ter bewaarneming van de bedoelde waarden, worden door de bankinstelling, zoo de Verzekeringskamer dit verzoekt, de waarden afgegeven aan de Verzekeringskamer, welke ze voorloopig onder zich houdt. Die waarden blijven alsdan aansprakelijk uitsluitend' voor de verbintenissen uit de in artikel 2 bedoelde overeenkomsten van levensverzekering. 8. De acte of brief van bewaarneming houdt in of verwijst naar de in de voorgaande leden 3, 4, 5 en 6 genoemde bedingen. Artikel 8. t. Schuldvorderingen op naam der onderneming, in artikel 6, onder b, c en d genoemd, kunnen als waarden, bedoeld in de artikelen 5 en 10, door de Verzekeringskamer worden goedgekeurd, mits van de schuldvordering uit eene schriftelijke schuldbekentenis blijkt en in die schuldbekentenis of in eene nadere overeenkomst is opgenomen: a. dat de overeengekomen aflossingen en rentebetalingen op de overeengekomen vervaldagen niet zonder machtiging van de Ver^ zekeringskamer aan de onderneming kunnen geschieden, wanneer de Verzekeringskamer aan den schuldenaar heeft kennis gegeven, dat een en ander slechts kan plaats hebben met haar machtiging; b. dat extra-aflossingen of vervroegde rentebetalingen niet 'kunnen geschieden zonder machtiging van de Verzekeringskamer; c dat ten aanzien van de schuldvordering geene overeenkomst of eenigerlei rechtshandeling kan worden gesloten of aangegaan zonder machtiging van de Verzekeringskamer; 216 d. dat de schuldenaar zich nimmer op compensatie met eene vordering van zijne zijde zal kunnen beroepen. 2. De schriftelijke schuldbekentenis wordt in open bewaring gegeven op de wijze als bedoeld in artikel 7. Door het enkele feit van deze inbewaargeving worden de betrekkelijke schuldvorderingen aansprakelijk uitsluitend voor de verbintenissen uit de in artikel 2 bedoelde overeenkomsten van levensverzekering. 3. De schriftelijke schuldbekentenis wordt niet aan de onderneming teruggegeven, noch wordt door haar ten aanzien van die schuldbekentenis eene overeenkomst of eenigerlei rechtshandeling gesloten of aangegaan zonder machtiging van de Verzekeringskamer. De acte of brief van bewaarneming houdt in of verwijst naar die bedingen. Artikel 9. De onderneming legt aan de Verzekeringskamer de bewijzen over, dat zij aan de in de artikelen 7 en 8 genoemde verplichtingen heeft voldaan. Artikel 10. 1. Ook nadat krachtens artikel 4 door de Verzekeringskamer zijn vastgesteld de bedragen, waarvoor waarden door de onderneming moeten worden gedeponeerd, kan de Verzekeringskamer, hetzij op grond van achteruitgang van de waarden, hetzij op grond van eene verhooging van de vermelde bedragen, als gevolg van eene hoogere schatting der premiereserve, eene aanvulling van de waarden eischen. Hiervan doet zij schriftelijk mededeeling aan de onderneming, die zorg draagt, dat deze aanvulling in door de Verzekeringskamer goedgekeurde waarden binnen drie maanden geschiedt. 2. De Verzekeringskamer is te allen tijde bevoegd voor te schrijven, dat ter vorming of aanvulling van de dekking der in de artikelen 1 en 2 bedoelde premiereserve in het Rijk in Europa, de premiën, welke in dat Rijk betaald worden voor de bedoelde overeenkomsten van levensverzekering, na aftrek van een door haar billijk geachten onkostenopslag en van uitkeeringen voor die overeenkomsten, in het Rijk aanwezig blijven en gedeponeerd worden bij eene door de onderneming aan te wijzen en door de Verzekeringskamer goed te keuren, in het Rijk in Europa gevestigde bankinstelling, die de gelden zonder machtiging van de Verzekeringskamer niet aan de onderneming geheel of gedeeltelijk afgeeft. Zonder machtiging van de Verzekeringskamer wordt door de onderneming geene overeenkomst of eenigerlei rechtshandeling betreffende die gelden gesloten of aangegaan. 217 3. Wordt omtrent de bankinstelling tusschen de Verzekeringskamer en de onderneming geene overeenstemming verkregen, dan wijst de Verzekeringskamer eene bankinstelling aan. 4. Het in het tweede en derde lid bedoelde depot is uitsluitend aansprakelijk voor de verbintenissen uit de in artikel 2 bedoelde overeenkomsten. Artikel 11. li. Indien eene onderneming niet voldoet aan één of meer der verplichtingen, haar in de artikelen 3, 5 en 10 opgelegd, wordt zulks door de Verzekeringskamer bekend gemaakt in de Nederlandsche Staatscourant. 2. Door de onderneming worden dan de bij haar loopende verzekeringen, bedoeld in het eerste lid van artikel 2, afgewikkeld, terwijl dan door haar nieuwe overeenkomsten van levensverzekering met in het Rijk in Europa gevestigde personen niet meer worden gesloten. 3. In bijzondere gevallen kan de Verzekeringskamer aan eene onderneming, die achterwege heeft gelaten de deponeering van waarden voor verzekeringen, welke tijdens de inwerkingtreding van dezen algemeenen maatregel van bestuur reeds bij haar loopende waren, toestaan om nieuwe overeenkomsten van levensverzekering met irt het Rijk in Europa gevestigde personen te sluiten. In dat geval blijft deze algemeene maatregel van bestuur geheel van toepassing voor de nieuw te sluiten verzekeringen. De hiervoor te deponeeren waarden zijn dan uitsluitend aansprakelijk voor de verbintenissen uit die verzekeringen. Bij het bedoelde besluit van de Verzekeringskamer wordt eene regeling gemaakt omtrent de verplichtingen der onderneming betreffende deponeering van waarden voor de oude verzekeringen. Deze waarden zijn uitsluitend aansprakelijk voor de verbintenissen uit die verzekeringen. Het besluit der Verzekeringskamer wordt bekend gemaakt in de Nederlandsche Staatscourant. 4. Indien de onderneming later alsnog volledig aan de voorschriften, vermeld in de artikelen 5 en 10, voldoet, wordt dit door de Verzekeringskamer bekend gemaakt op de wijze als in dit artikel aangegeven, met vermelding, dat de onderneming weder nieuwe overeenkomsten van levensverzekering met in het Rijk in Europa gevestigde personen mag sluiten, voor zoover dit niet reeds ingevolge lid 3 was toegestaan. Artikel 12. Zoodra eene onderneming ten genoege van de Verzekeringskamer aantoont, dat tengevolge van veranderingen, welke hebben plaats ge- 218 vonden sedert de laatste vaststelling of eisch der Verzekeringskamer als bedoeld in de artikelen 4 en 10, lid 1, of een voorschrift der Verzekeringskamer als bedoeld in artikel 10, lid 2, de krachtens de artikelen 5 of 10 gedeponeerde waarden de vereischte premiereserve overtreffen, kan de Verzekeringskamer de meerdere waarden vrijlaten. De Verzekeringskamer houdt bij dat besluit rekening met het bepaalde, bij het tweede lid van artikel 4. De beslissing, welke waarden zullen worden vrijgelaten, is aan haar. Artikel 13. Indien eene buiten het Rijk in Europa gevestigde onderneming ingevolge de artikelen 5 of 10 waarden hier te lande heeft gedeponeerd, en krachtens de wetten van het land, waar die onderneming is gevestigd, wijzigingen zijn gebracht in de in artikel 2 bedoelde overeenkomsten van levensverzekering van die onderneming, gelden die wijzigingen eerst nadat en voor zoover zij door de Verzekeringskamer zijn goedgekeurd. Artikel 14. Ter bekoming van eene verklaring, als bedoeld in artikel 18 der wet, moeten buiten het Rijk in Europa gevestigde ondernemingen, welke in het Rijk het levensverzekeringbedrijf uitoefenen, voldaan hebben aan de voorschriften der wet van 23 Mei 1917, Staatsblad n°. 436. Artikel 15. 1. Indien eene buiten het Rijk in Europa gevestigde onderneming binnen drie maanden na de inwerkingtreding van dezen algemeenen maatregel van bestuur aan de Verzekeringskamer schriftelijk kennis geeft, dat zij voortaan nieuwe overeenkomsten met in het Rijk in Europa gevestigde personen niet meer wenscht te sluiten en slechts wenscht de loopende af te wikkelen, is zij niet meer bevoegd nieuwe overeenkomsten te sluiten en verplicht, zich tot het afwikkelen der loopende te beperken. Onder „nieuwe overeenkomsten" worden hier niet begrepen overeenkomsten van herverzekering, te sluiten met in het Rijk in Europa gevestigde ondernemingen, indien daarbij wordt overeengekomen, dat de waarden ter dekking der premiereserve bij de in herverzekering gevende onderneming worden gedeponeerd. Ten aanzien van eene onderneming, die zulk eene schriftelijke kennisgeving aan de Verzekeringskamer heeft gedaan, blijven de voorafgaande artikelen buiten toepassing. De genoemde kennisgeving wordt 219 door de Verzekeringskamer bekend gemaakt in de Nederlandsche Staatscourant, onder mededeeling, dat door de onderneming waarden tot dekking der premiereserve hier te lande niet zijn of worden gedeponeerd. 2. Indien eene onderneming, welke de in lid 1 bedoelde kennisgeving heeft gedaan, later alsnog aan de voorschriften van dezen algemeenen maatregel wenscht te voldoen, geeft zij daarvan schriftelijk kennis aan de Verzekeringskamer. De voorschriften van dezen algemeenen maatregel van bestuur worden dan op haar van toepassing. Zoodra die onderneming daarna aan hare verplichting tot deponeering van waarden tot dekking van de in artikel 2 bedoelde premiereserve heeft voldaan, is zij weder bevoegd met in het Rijk in Europa gevestigde personen nieuwe overeenkomsten van levensverzekering te sluiten. Een en ander wordt door de Verzekeringskamer bekendgemaakt in de Nederlandsche Staatscourant. 3. Zoolang het eerste lid op eene onderneming van toepassing is, wordt aan haar eene verklaring, als bedoeld bij art. 18 der Wet op' het Levensverzekeringbedrijf 1922, Staatsblad n°. 716, niet afgegeven. Artikel 16. De aankondigingen, welke krachtens dezen algemeenen maatregel van bestuur worden opgenomen in de Nederlandsche Staatscourant, worden mede opgegeven ter inschrijving in het handelsregister. Artikel 17. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst. X. BESLUIT van den 26sten Januari 1925, Staatsblad n°. 23, houdende bezoldigingsregeling voor het personeel der Verzekeringskamer (gewijzigd bij K. B. van den 28sten December 1925, Staatsblad no. 516, zie hieronder Bijlage XI). Wij WILHELMINA, bij de oratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Justitie, van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, en van Koloniën van 24 December 1924, Afdeeling A.S./lc, n°. 828; 220 Den Raad van State gehoord (advies van 20 Januari 1925, no. 23); Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 23 Januari 1925, Afdeeling A.S./lc, n°. 843; Overwegende, dat het wenschelijk is de bezoldigingsregeling voor het personeel der Verzekeringskamer opnieuw vast te stellen; Hebben goedgevonden en verstaan, gerekend van af 1 Januari 1925, te bepalen: Artikel 1. Voor het personeel der Verzekeringskamer worden de volgende jaarwedden vastgesteld: voorzitter f 11500; lid f9500; secretaris f 4700—f 5600, 3 tweejaarlijksche verhoogingen van f 300; inspecteur der Verzekeringskamer f 4000—f 6400, 6 tweejaarlijksche verhoogingen van f 300 en 3 tweejaarlijksche verhoogingen van f 200; referendaris f 4500—f 5400, 3 tweejaarlijksche verhoogingen van f300; hoofdcommies f3400—f4400, 5 tweejaarlijksche verhoogingen van f200; commies f2400—f3400, 3 tweejaarlijksche verhoogingen van f200 en 4 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100; adjunct-commies f1700—f2600, 3 tweejaarlijksche verhoogingen van f 200 en 3 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100; klerk f 1100—f2000, 2 tweejaarlijksche verhoogingen van f200 en 5 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100; schrijver f 1000—f 1700, 2 tweejaarlijksche verhoogingen van f200, met 2 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100 en 2 tweejaarlijksche verhoogingen van f50; concierge-bode f 1400—f 1700, 2 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100 en 2 tweejaarlijksche verhoogingen van f50; Artikel 2. De ambtenaren der Verzekeringskamer, die benoemd zijn tot plaatsvervangend lid dier Kamer, genieten eene weddeverhooging van ten hoogste f 1000 per jaar. Artikel 3. Wij behouden Ons voor aan bepaalde ambtenaren, hetzij bij eerste 221 aanstelling, hetzij door latere buitengewone persoonlijke verhoogingen eene hoogere wedde toe te kennen dan het maximum van de aan het ambt verbonden wedde. Artikel 4. Het bepaalde bij de artikelen 1, tweede, derde en zesde lid, 2, 6, tweede, derde en zesde lid, 7, 8, eerste, derde en vierde lid, 9 tot en met 17, '19, eerste en tweede lid, 20, 21, 22, eerste lid, 23, eerste lid, 26 tot en met 30, 31 en 37, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1925 vindt Overeenkomstige toepassing. Artikel 5. Totdat daaromtrent nader zal worden voorzien, wordt, voor zoover en voor zoolang de wedde van eenig ambtenaar ingevolge het bepaalde bij de artikelen 1, 3 en 4 van dit besluit meer zou bedragen dan de wedde, waarop hij volgens Ons besluit van 4 Augustus 1923 (Staatsblad n°. 395), zooals dat is gewijzigd bij Ons besluit van 25 April 1924 (Staatsblad n°. 211), aanspraak zou hebben gehad, die wedde verminderd tot het bedrag, dat hem zou zijn toegekend, indien ten aanzien van de door hem bekleede functie laatstgenoemde besluiten van kracht waren gebleven. Het bovenstaande is slechts van toepassing op ambtenaren, aan wier functie volgens Ons besluit van 4 Augustus 1923 (Staatsblad n°. 395), zooals dat luidde vóór de daarin bij Ons besluit van 25 April 1924 (Staatsblad n°. 211) aangebrachte wijzigingen, een salaris of maximum-salaris was verbonden hooger dan f6000, met dien verstande, dat Wij Ons het recht voorbehouden in grensgevallen ten gunste van eenig ambtenaar van het bepaalde in het eerste lid af te wijken. Ten aanzien van de wedde van een inspecteur der Verzekeringskamer wordt het bepaalde bij dit artikel toegepast evenals wanneer aan die functie volgens Ons besluit van 4 Augustus 1923 (Staatsblad n°. 395) eene jaarwedde verbonden ware geweest van f 4000 f 6600 met 13 jaarlijksche verhoogingen van f200. 222 XI. BESLUIT van den 28sten December 1925, Staatsblad n°. 516, tot wijziging van het Koninklijk besluit van 26 Januari 1925 (Staatsblad n°. 23), houdende bezoldigingsregeling voor het personeel der Verzekeringskamer. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie van 17 December 1925, Afdeeling A.S./1C, n°. 901; Den Raad van State gehoord (advies van 22 December 1925, n° 15); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 24 December 1925, Afdeeling A.S./1C, n°. 970; Hebben goedgevonden en verstaan: Artikel I. Ons besluit van 26 Januari 1925 (Staatsblad n°. 23) te wijzigen als volgt: a. Artikel 1 wordt gelezen als volgt: „Voor het personeel der Verzekeringskamer worden de navolgende jaarwedden vastgesteld: Voorzitter f 11500; Lid f9500; Secretaris f 4900—f 5800, 3 tweejaarlijksche verhoogingen van f 300; Inspecteur der Verzekeringskamer f4000—f6400, 6 tweejaarlijksche verhoogingen van f300 en 3 tweejaarlijksche verhoogingen van f200; Referendaris f4600—f5600, 5 jaarlijksche verhoogingen van f200; Hoofdcommies f3500—f4500, 5 tweejaarlijksche verhoogingen van f200; Commies f2500—f3400, 3 tweejaarlijksche verhoogingen van f200 en 3 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100; Adjunct-Commies f1700—f2700, 3 tweejaarlijksche verhoogingen van f200 en 4 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100; Klerk f 1100—f2000, 4 jaarlijksche verhoogingen van f 100 en 5 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100; Schrijver le klasse f1600—f2100, 5 tweejaarlijksche verhoogingen van f100; 223 Schrijver 2e klasse f 1000—f 1700, 4 jaarlijksche verhoogingen van f 100, 2 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100 en 2 tweejaarlijksche verhoogingen van f50; Machineschrijver f 500—f 900, 4 jaarlijksche verhoogingen van f 100; Concierge-bode f 1400—f 1700, 2 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100 en 2 tweejaarlijksche verhoogingen van f50." b. Artikel 4 wordt gelezen als volgt: „Het bepaalde bij de artikelen 1, 2e, 3e en 6e lid, 2, 6, 2e, 3e en 6e lid, 7, 8, le, 3e en 4e lid, 9 tot en met 16, 19, le en 2e lid, 20, 21, 22, le lid, 23, le lid, 26 tot en met 29, 31 en 37 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1925 vindt overeenkomstige toepassing. Echter blijft het bepaalde in artikel 1, tweede lid en artikel 8, derde lid, van genoemd Bezoldigingsbesluit buiten toepassing ten aanzien van de jaarwedde van den machineschrijver." c. Artikel 5 vervalt. Artikel II. Ten aanzien van ambtenaren en gewezen ambtenaren van de Verzekeringskamer vindt het bepaalde bij artikel III van Ons besluit van 9 December 1925 (Staatsblad n°. 467) overeenkomstige toepassing. Artikel III. Artikel I, sub a en b, benevens artikel II van dit besluit treden in werking met ingang van 1 Januari 1926. Artikel I, sub c treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip. XII. BESLUIT van den 18den Juli 1925, Staatsblad n°. 335, houdende algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij art. 27 der Wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922 (Staatsblad n°. 716). Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie, mede namens Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en Landbouw en van Koloniën, van 17 Juni 1925, le Afdeeling C, n°. 895; Den Raad van State gehoord (advies van 30 Juni 1925, n°. 14); 224 Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Justitie, mede namens Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en Landbouw en van Koloniën, van 11 Juli 1925, le Afdeeling C, n°. 968; Overwegende, dat het noodig is vast te stellen de modellen der door de ondernemingen van levensverzekering in te vullen staten; Gelet op de artikelen 27, 28, 84 en 86 der Wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922, Staatsblad n°. 716; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Artikel ï. Onder „onderneming" wordt in de volgende artikelen verstaan de natuurlijke of rechtspersoon, op wie rusten de verplichtingen, bedoeld in de artt. 27 en 28 der wet op het levensverzekeringbedrijf 1922, Stbl. n°. 716. Artikel 2. 1. Van de staten, bedoeld in de artt. 27 en 28 der genoemde wet, worden hierbij (zie Bijlagen I t/m V) de volgende modellen vastgesteld: a. voor levens- en volksverzekeringondernemingen en begrafenisfondsen: L 1 tot en met 17; b. voor spaarkasondernemingen: S 1 tot en met 16; c. voor kleine plaatselijke begrafenisfondsen: B 1 tot en met 8; d. voor omslagfondsen: O 1 tot en met 7; e. voor buitenlandsche ondernemingen: K. 2. De ondernemingen dienen de staten in bij de Verzekeringskamer op de formulieren, welke door haar op aanvrage tegen door haar vast te stellen prijs ter beschikking van de ondernemingen gesteld worden. Bij de opneming van de staten in het jaarverslag zijn de ondernemingen niet aan de afmetingen dier formulieren gebonden. Artikel 3. 1. Voor binnenlandsche ondernemingen gelden, naar gelang van den aard der onderneming, de staten, L, S, of O, tenzij op verzoek van eene onderneming door de Verzekeringskamer is bepaald, dat voor die onderneming gelden de staten B. 2. Ingeval van twijfel tot welke van de in artikel 2 lid 1, a, b, c en d genoemde categorieën eene onderneming behoort, beslist de Verzekeringskamer. 225 Artikel 4. 1. Levens- en volksverzekeringondernemingen, die tevens spaarkassen beheeren, gebruiken hiervoor de staten S 3b, 4, 4a, 4b en 8 en voorzoover zij op die kassen betrekking hebben, de staten S 9 tot en met 14. 2. Spaarkasondernemingen, die naast contra-verzekeringen ook andere verzekeringen op het leven sluiten, gebruiken behalve de staten S in elk geval de staten L 13, 14 en 17. Artikel 5. 1. Ondernemingen, die invaliditeits-, ziekte- en dergelijke uitkeeringen doen, verwerken de hierop betrekking hebbende gegevens in de voorgeschreven staten. 2. Ondernemingen, als vakvereenigingen, coöperatieve vereenigingen en dergelijke, die bij overlijden of leven van haar leden uitkeeringen doen in geld, hetgeen als levensverzekeringbedrijf behoort te worden aangemerkt, en daarnaast andere inkomsten en uitgaven hebben, dienen naast de voor haar levensverzekeringbedrijf voorgeschreven staten eene rekening en verantwoording in van haar overige ontvangsten en uitgaven, bezittingen en schulden in den bij haar gebruikelijken vorm. Artikel 6. In bijzondere gevallen kan de Verzekeringskamer bepalen, dat eene onderneming behalve de volledige staten van een der in art. 2 lid 1 % a, b, c en d genoemde categorieën een of meer der staten van de overige categorieën indient Artikel 7. 1. Levens- en volksverzekeringondernemingen en begrafenisfondsen, die alleen loopende overeenkomsten van levensverzekering afwikkelen, deelen zulks mede in staat L 14 en gebruiken overigens behalve de staten L 1, 2, 3 en 3a van de staten 3b tot eh met 13 en 15 tot en met 17 slechts die, welke door de Verzekeringskamer voor elke onderneming afzonderlijk in verband met haar bedrijf worden aangewezen. 2. Spaarkasondernemingen, die alleen loopende spaarkassen afwikkelen, deelen zulks mede in staat S 14 en dienen van de staten S in elk geval dat gedeelte in, dat op de kassen betrekking heeft en 15 226 voorts die staten, welke door de Verzekeringskamer voor elke onderneming afzonderlijk in verband met haar bedrijf worden aangewezen. 3. Kleine plaatselijke begrafenisfondsen, die alleen loopende overeenkomsten van levensverzekering afwikkelen, kunnen door de Verzekeringskamer geheel of gedeeltelijk van de indiening der voorgeschreven staten worden vrijgesteld. Artikel 8. 1. Ondernemingen, die gevestigd zijn buiten het Rijk in Europa in landen, waar wettelijke voorschriften omtrent de inrichting en openbaarmaking van jaarverslagen bestaan en krachtens het K. B. van 29 Januari 1924, Stbl. n°. 24, waarden tot dekking der premiereserve hier te lande hebben gedeponeerd, dienen staat K in en nemen in haar jaarverslag op de volgende gegevens omtrent haar bedrijf in Nederland: a. een overzicht van den verzekeringsstand, met vermelding van de wijzigingen in het boekjaar; b. de methode en grondslagen, volgens welke de premiereserve is berekend. 2. De onder a en b van lid 1 bedoelde opgaven geschieden in den voor soortgelijke gegevens betreffende het geheele bedrijf bij de onderneming gebruikelijken vorm. 3. Vertaling in de landstaal van het in staat K voorkomende is geoorloofd. Artikel 9. 1, Ondernemingen, die gevestigd zijn buiten het Rijk in Europa en zijne Koloniën, in landen, waar wettelijke voorschriften omtrent de inrichting en openbaarmaking van jaarverslagen van levensverzekeringondernemingen niet bestaan en krachtens het K. B. van 29 Januari 1924, Stbl. n°. 24, waarden tot dekking der premiereserve hier te lande hebben gedeponeerd, dienen staat K in en verstrekken de gegevens omtrent haar bedrijf in Nederland, genoemd in artikel 8, lid 1, a en b, door indiening van de staten L 14, 15 en 16. 2. Vertaling in de landstaal van het in de staten voorkomende is geoorloofd. Artikel 10. 1. In de Nederlandsche Koloniën gevestigde ondernemingen dienen, zoolang aldaar bindende voorschriften omtrent de inrichting en openbaarmaking van jaarverslagen van levensverzekeringondernemingen niet bestaan, voor haar geheele bedrijf de staten L 1 tot 227 en met 17 in. Bovendien dienen zij voor haar bedrijf hier te lande in staat K (indien zij krachtens het K.B. van 29 Januari 1924, Stbl. 24, waarden tot dekking der premiereserve hier te lande hebben gedeponeerd) en den staat L 14 voor de gegevens bedoeld in art. 8, lid lo. 2. Zoodra in de in lid 1 bedoelde Koloniën bindende voorschriften omtrent de inrichting en openbaarmaking van jaarverslagen van levensverzekeringondernemingen worden vastgesteld, wordt voor de betrokken ondernemingen art. 8 van toepassing. Artikel 11. 1. Buiten het Rijk in Europa gevestigde spaarkasondernemingen dienen voor de bij haar hier te lande loopende, al dan niet zelfstandig beheerde, spaarkassen de staten S 1 tot en met 16 in. 2. Vertaling in de landstaal van het in de staten voorkomende is geoorloofd. ALGEMEENE VOORSCHRIFTEN. Artikel 12. Bijvoeging of weglating van posten of rubrieken in de staten is, tenzij uitdrukkelijk in de staten toegelaten of voorgeschreven, niet geoorloofd. Artikel 13. 1. De voorgeschreven staten worden in de volgorde van de daarop voorkomende nummering en zonder tusschenvoegingen in het jaarverslag opgenomen. 2. Staten, die voor de onderneming geen toepassing vinden, worden niet ingediend. In geval van twijfel omtrent al of niet toepasselijkheid beslist de Verzekeringskamer. Artikel 14. Indien staten medeonderteekend zijn door een accountant, wordt in die staten medegedeeld, of de accountant zich al dan niet overtuigd heeft dat de staat den werkelijken toestand weergeeft. Artikel 15. 1. In vreemde valuta luidende activa (met uitzondering van effecten, waarvan de waarde berekend is volgens Amsterdamsche 228 beursusance), pasiva, winsten en verliezen en de in de staten L 13, 14 en 16 (voor spaarkasondernemingen S 46, 13, 14 en 16) voorkomende statistische cijfers worden omgerekend in Nederlandsen geld met behulp van den op den laatsten. beursdag van het boekjaar te Amsterdam officieel vastgestelden wisselkoers. Dit voorschrift is niet toepasselijk op den Nederlandsch-Indischen, Surinaamschen en CuraSaoschen gulden. '2. Ondernemingen met activa en passiva in Nederlandsch-Indische, Surinaamsche en/of Curagaosche guldens vermelden in de betrekkelijke staten tegen welken koers zij de in deze munten luidende activa, passiva, winsten en verliezen en de in de staten L 13, 14 en 16 (voor spaarkasondernemingen S 4b, 13, 14 en 16) voorkomende statistische cijfers in Nederlandsch geld hebben omgerekend. Artikel 16. Aan eene onderneming van geringen omvang kan op haar verzoek de Verzekeringskamer toestaan, dat slechts eens in de 3 jaren de premiereserve wordt berekend. Indien dit is toegestaan, vinden, zoolang de premiereserve niet berekend is, geen winstuitdeelingen of bijzondere uitkeeringen plaats. Slotbepaling. Artikel 17. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst. BIJLAGE I 229 behoorende bij Kon. Besluit d.d. 18 Juli 1925 (Staatsblad nP. 335). LEVENSVERZEKERING- EN VOLKSVERZEKERINGONDERNEMINGEN EN BEGRAFENISFONDSEN. STATEN bedoeld in Artt. 27 en 28 van de Wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922, Stbl. no. 716. Staten L 1—17. Staat L 1. Winst- en verliesrekening. , . 2. Balans. • „ 3. Toelichtingen op de winst- en verliesrekening. „ „ 3a. Toelichtingen op de balans. i „ 3b. Verbonden waarden. „ „ 4. Onkosten. ■ . 5. Beleggings- en balanspolitiek. i , 6. Staat van houders van niet-volgestorte aandeelen. ■ • 7. Vaste eigendommen. . . 8. Vijfjaarlfjksche staat van eerste hypotheken in Nederland en Koloniën. . > 8a. Eerste hypotheken in Nederland en Koloniën. • • 8b- Tweede en volgende hypotheken in Nederland en Koloniën. , . 8c. Hypotheken in het Buitenland. » „ 8d. Recapitulatie der Staten 8a, 86 en 8c. „ , 8e. Executies van hypotheken en renteachterstand. • „ 8/. Lijst van taxateurs. „ „ 9. Effecten. ■ „ 9a. Recapitulatie der effecten. • . 10. Leeningen aan Provinciën, Gemeenten, Waterschappen e.d. » „11. Dekking van verplichtingen in vreemde valuta. » „ 12. Gemiddelde rente. • ■ 13. Overzicht van den stand van het bedrijf. " " 14, » » de ontwikkeling van het geheele bedrijf. » «15. Actuarieel verslag. » „16. Premiereservestaat. • * 17. Vergelijking van de verwachte met de werkelijke sterfte. 231 LEVENSVERZEKERING, i) STAAT L tl Ingevuld met inachtneming van Koninklijk Besluit d.d. 18 Juli 1925 (Staatsblad n°. 335). i) WINST- EN VERLIESREKENING, l) Boekjaar 19 1) Onderneming: ij j te: ij ^ Voor elk der volgende modellen van de staten L, S, B, O en K opgenomen onder de Bijlagen van het K. B. van 18 Juli 1925, Stbl.'no 335 komt een dergelijke titel, mutatis mutandis, als de hier afgedrukte voor. Het leek onnoodig deze alle hier op te nemen. 232 233 STAAT L t. DEBET. WINST- EN VERLIES f REKENING OVER 19 CREDIT. Nadeelig saldo vorig boekjaar Premiereserve eigen risico einde van het boekjaar Totaal. Herverzekering. Eigen rekening. Uitkeeringen: Kapitaal bij overlijden Restitutie van premie bij overlijden Kapitaal bij expiratie Renten Afkoop Onkosten (Staat 4)»: Pensioenfonds personeel Verlies op beleggingen8): Te specificeeren naar de balansposten Koersverlies op valuta's (niet op effecten) *).,,.,.■ Andere lasten: Hier te specificeeren 8) Spaarkassen: Administratiereserve einde van het boekjaar . . Afschrijvingen: Gewone afschrijvingen hier te specificeeren 6) . . Saldo: Te verdeelen als volgt: Extra afschrijvingen (hier te specificeeren).. . Extra reserves (hier te specificeeren) .... Dividend, tantièmes enz. (hier te specificeeren) Onverdeelde winst vorig boekjaar Premiereserve eigen risico einde vorig boekjaar Premiën : Termijnpremiën (zonder aftrek van incasso) Premifin in eens. . . . . . . . Totaal. Herver- pgen zekering, rekening. ~r~ r~ f Renten (Staat 3) 2) . Huren: Bruto huur f Exploitatiekosten Poliskosten • (excl. zegelkosten) Winst op beleggingen8): Te specificeeren naar de balansposten Koerswinst op valuta's (niet op effecten) *) Andere baten: Hier te specificeeren Spaarkassen: Administratieloon f Administratiereserve begin van het boekjaar , Saldo N. B. De posten luiden in Ned. Crt. Wijziging van de volgorde der posten is niet toegelaten, weggelaten, echter geen andere bijgevoegd, behoudens die, welke dienen ter specitoegelaten. Winsten en verliezen van buitenlandsche bijkantoren of agentschappen bij !) Te specificeeren volgens de posten a tot en met k, vermeld in Staat 4 sub 1, onder aftrek 2) Onkosten voortvloeiende uit het beheer der geldbeleggingen, niet ten laste van den in Staat 4 onder 1 afzonderlijk worden vermeld en onder 4 en 5 worden toegelicht. 3) Verliezen en winsten, voortspruitende uit verkoop, uitloting en koersdaling of stijging/ op te nemen voor zoover zij niet rechtstreeks op een daartoe bestemde reserve zijn gebracht, andere activa is toegepast, wordt dit in staat 3a onder 2 omschreven en tevens medegedeeld, 4) Verliezen en winsten, voortspruitende uit koersverschillen op valuta's op te nemen, 5) Onder dezen post mede op te nemen: Rente van opgenomen gelden. 6) Hieronder mede op te nemen gewone afschrijvingen op vaste eigendommen, voor zooop materieel onder onkosten op te nemen. [Posten, die in het bedrijf der onderneming niet voorkomen, mogen in het jaarverslag worden ficatie van „Andere lasten" en „Andere baten". Wel is binnenslijns splitsing van bedragen de posten van deze algemeene winst- en verliesrekening in te deelen. van restitutie wegens herverzekering, doch zonder splitsing in eerste en doorloopende onkosten. Ipost „Renten" te brengen, doch onder den post „Onkosten" op te nemen. Zij kunnen echter Ivan effecten, verkoop waardevermindering of vermeerdering van vaste eigendommen enz., [ Indien in het betrokken boekjaar een ander systeem van waardeering der effecten of van welk voor- of nadeel die wijziging opleverde. Ivoor zoover zij niet rechtstreeks op een daartoe bestemde reserve zijn gebracht. Iver zij niet rechtstreeks op een daartoe bestemde reserve zijn gebracht. Gewone afschrijvingen 234 235 STAAT L 2. DEBET. BALANS O*, DECEMBER 19 CREDI1 Aandeelhouders nog te storten , ,. Deelnemers waarborgkapitaal nog te storten Belegde statutaire reserve *) • Belegde extra reserve *) Belegd pensioenfonds 2) Vaste eigendommen (Staat 7) Hypotheken (Staten 8a t/m ƒ; event. Staat 8) Effecten (Staten 9 en 9a) Aandeelen in Zuster- en Dochterondernemingen (Staat 5) 8) Leeningen op schuldbekentenissen aan provinciën, gemeenten, waterschappen e.d. (Staat 10) Polisbeleeningen Bloote eigendommen . . . . Vruchtgebruiken Deposito's Gedeponeerd in geld bij herverzekeringmaatschappijen (Staat 3a)4) en 6). . Prolongaties en Effectenbeleeningen Saldi bij bankiers en kassiers, Girorekeningen Andere beleggingen: hier te specificeeren" (groepsgewijze) Kassa Loopende renten en huren Saldi bij agenten en kantoorincasso Saldi bij herverzekeringmaatschappijen Diverse debiteuren (Staat 3a) 8) Meubilair Materieel Spaarkassen: Beleggingen (Staten S 4b, 7 t/m 11) f Te vorderen administratieloon (Staat S 4) ,, Andere activa „ Andere Activa: 6) hier te specificeeren (groepsgewijze) Kosten van oprichting en uitbreiding Verliessaldo 1 Maatschappelijk kapitaal: ^ Waarborgkapitaal waarvan ongeplaatst Reserves (Staat 3a): Statutaire reserve f Extra reserve .... Reserve geldbelegging „ Reserve dubieuse debiteuren Andere reserves: hier te specificeeren Pensioenfonds personeel2) Deposito o/g Leeningen: Beleeningen o/g f Hypotheken o/g . . . „ Saldi van bankiers Andere leeningen zonder speciaal onderpand Premiereserve (Staten 15 en 16) f Af: Premiereserve herverzekering Premiereserve eigen risico Gereserveerde uitkeeringen 7) Gedeponeerd in geld door herverzekeringmaatschappijen (Staat 3a) 4) en 6) Saldi van agenten Saldi van herverzekeringmaatschappijen Diverse crediteuren (Staat 3a) 6) Onbetaalde dividenden, winstaandeelen en tantièmes vorige jaren .... Dividend, winstaandeelen en tantièmes boekjaar Spaarkassen: Spaartegoed (Staten S 4a en 46) f Administratiereserve (Staat 15) Reserve administratieloon (Staat S 4) Andere passiva , Andere passiva: 6) hier te specificeeren (groepsgewijze) Onverdeeld winstsaldo N.B. Wijziging van de volgorde der posten is niet toegelaten. Posten die in het bedrijf der] bijgevoegd .behoudens die,welke dienen ter specificatie van „Andere beleggingen", „Andere activa", De activa en passiva van buitenlandsche bijkantoren of agentschappen bij de posten in !) Voor zoover afzonderlijke belegging bij de onderneming gebruikelijk is. 2) Voor zoover het pensioenfonds niet in den verzekeringsstand en de verplichtingen van 3) In Staat 5 te specificeeren. 4) Depots in natura (Effecten enz.) van en bij herverzekeringmaatschappijen niet in de 5) In Staat 3a te specificeeren. 6) Hieronder o.a. op te nemen: gegeven en ontvangen borgstellingen in geld; ontvangen borgstel') Indien van de gereserveerde uitkeeringen een gedeelte door herverzekeringmaatschapbij herverzekeringmaatschappijen begrepen, onder „Andere activa" opgenomen. onderneming niet voorkomen, mogen in het jaarverslag worden weggelaten, echter geen andere „Andere reserves" en „Andere passiva". Wel is binnenslijns splitsing van bedragen toegelaten deze algemeene balans in te deelen. het pensioenfonds niet in de Premiereserve zijn begrepen, balans op te nemen, doch alleen in Staat 3b te specificeeren. lingen in natura (effecten enz.) niet in de balans op te nemen, doch alleen in Staat 3b te specificeeren. pijen moet worden terugvergoed, wordt deze vordering, voor zoover niet reeds in de saldi 236 STAAT L 3. TOELICHTINGEN OP DE WINST- EN VERLIESREKENING OVER 19 .. 1. In 't kort alle posten door te loopen en achter ieder bedrag tusschen () het bedrag te vermelden van den overeenkomstigen post van het jaar te voren. Mocht dit laatste in den aanvang moeilijkheden opleveren, dan kan de vermelding de eerste maal achterwege blijven. Bij de korte toelichting kan c. q. verwezen worden naar een mogelijk meer uitvoerige mededeeling in den tekst van het verslag. 2. Een. specificatie van de posten Renten en Huren en wel in den volgenden vorm: Renten van Hypotheken f „ „ Effecten „ . Aandeelen in Zuster- en Dochter-ondernemingen „ „ „ Leeningen op schuldbekentenissen „ „ „ Polisbeleeningen „ „ „ Prolongatiën en Effectenbeleeningen „ „ „ Overige beleggingen incl. saldi bij bankiers . . „ Totaal Renten . . . f Netto huren „ Totaal . . . f 3. Indien door de onderneming bij het sluiten van Hypotheken Provisie wordt bedongen, wordt het uit dien hoofde in het boekjaar genoten bedrag hier medegedeeld onder opgave van de rekening waarop dit werd geboekt. 237 STAAT L 3a. TOELICHTINGEN OP DE BALANS 31 DECEMBER 19.. 1. In 't kort alle posten door te loopen en achter ieder bedrag tusschen () het bedrag te vermelden van den overeenkomsten post van het jaar tevoren. Mocht dit laatste in den aanvang moeilijkheden opleveren, dan kan de vermelding de eerste maal achterwege blijven. Bij de korte toelichting kan c.q. verwezen worden naar een mogelijk meer uitvoerige mededeeling in den tekst van het verslag. 2. Een omschrijving van eventueele wijzigingen in het systeem der waardeering van de effecten en andere activa met opgave van de voor- of nadeelen die deze wijzigingen hebben opgeleverd, hetzij deze in de Winst- en Verliesrekening zijn opgenomen of wel rechtstreeks in de reserve voor geldbelegging of een andere reserve. 15 8 3. Een specificatie der Diverse debiteuren (rubrieksgewijze). „ Dépóts in geld bij Herverzekeringmaatschappijen. „ Dépóts in geld van Herverzekeringmaatschappijen. , Diverse Crediteuren (rubrieksgewijze). 4. Een verklaring van de mutaties in de Reserve voor Geldbelegging en andere Reserves, onder vermelding waaruit deze mutaties zijn voortgevloeid 238 STAAT L 36. VERBONDEN WAARDEN 19 .. A. Ontvangen zekerheidsstellingen. 1. Van Herverzekeringmaatschappijen. (Hier op te nemen de namen der Maatschappijen en een specificatie der door ieder gedeponeerde waarden). 2. Borgstellingen van agenten e. d. (Hier alleen op te nemen een specificatie der gedeponeerde waarden, zonder de namen der deposanten). B. Gegeven zekerheidsstellingen. 1. Bij Herverzekeringmaatschappijen. (Hier op te nemen de namen der Maatschappijen en een specificatie der bij ieder gedeponeerde waarden). 2. Bij Regeeringen en Rijksinstellingen. (Te vermelden van ieder dépöt: het land, de instelling waar is gedeponeerd; een specificatie der gedeponeerde waarden, en het doel van het dépót). 3. Bij andere ondernemingen, instellingen of personen. (Voor ieder dépót te vermelden: een specificatie der gedeponeerde waarden en het doel van het dépót. Opgave van namen is niet verplicht). N. B. a. In dezen staat alleen op te nemen geldswaardige activa (geen dépóts in geld) dienende ter zekerstelling van verplichtingen, schulden of inschulden, echter geen dépóts bij Banken enz., voor zoover die het karakter dragen van bewaargevingen. b. De geldswaarde der ontvangen zekerheidsstellingen behoeft niet te worden opgegeven. c. De gegeven zekerheidsstellingen op te nemen in het actief der Balans onder de waarden van dezelfde soort, zoomede in de daarop betrekking hebbende staten. Voor zoover het hypotheken betreft, moet speciaal voor deze hypotheken Staat 8 worden ingevuld, indien de invulling van den 5-jaarlijkschen Staat 8 overigens niet plaats vindt. d. De waarde van iedere gegeven zekerheidsstelling in dezen Staat op te nemen met bijvermelding van het bedrag der Premiereserve, berekend op de in Staat 15 aangegeven grondslagen, of andere verplichting waarvoor de zekerheidsstelling door de onderneming is gegeven. Voor zoover echter in Staat 9 of andere Staten de voor zekerstelling gedeponeerde waarden van een daarop wijzende aanteekening zijn voorzien, behoeft de specificatie in Staat Zb slechts rubrieksgewijze te geschieden. e. Rubrieken, die bij de onderneming niet voorkomen, weg te laten. 239 STAAT L 4. ONKOSTEN 19.. 1. specificatie der onkosten (onder aftrek van restitutie herverzekering). Waarvan te rekenen onder Omschrijving. Totaal I d bedrag. eerste . aoor" ë onkosten. looPende I | onkosten. ! [ 2 1 3 [ ~ a. Provisie b. Honoraria geneesheeren en medische adviseurs (geneeskundige dienst)... c. Inspectiekosten (salarissen, reis- en verblijfkosten v/d. buitendienst) d. Reclamekosten e. Incasso- en uitbetaalloon ƒ. Materieel g. Salarissen Directie en kantoorpersoneel «. Kantoorhuur "... i. Belastingen en zegelkosten . '. k. Andere onkosten .' Totaal . . . (De rubrieken a—i in ieder geval op te nemen). 2. Welk percentage vormt het totaal der onder 1 opgegeven eerste onkosten" van de „productie" over het afgeloopen boekjaar? g " onkosten iwfCr -Pr°du?tie" wor°t verstaan, hetgeen van de in het boekjaar afoeeinde Z^ïïïï °nder ^\ Va" d^ Sloten herverzekerden op St vprlpj ^.boekjaar n°g van kracht is. Renteverzekeringen hierbij door vermenigvuldiging met 10 te kapitaliseeren). * 1 s^SLtPndraagt h6i t0.taal der onder 1 °Pgegeven doorloopende administratiekosten, waaronder te verstaan is het totaal der doorloopende onkosten verminderd met het onder U. opgenomen incasso- en uSalloon rLco; age" °Ver h6t b°ekiaar ontvangen termijnpremiën eigen b. in o/oo omgeslagen over het gemiddeld verzekerde kapitaal eigen risico- (ZZ ghemHlddeld verzekerd kapitaal te verstaan de halve som der Terc fn ^m» edrage",aan het begin en ^t einde van het boekjaar); n guldens per polis, omgeslagen over het gemiddeld aantal po issen? onder gemiddeld aantal polissen te verstaal, de halve som van de aan- 4 Hoe worden Sr \ ^ ™ bij net einde van he* boeker) u w?rden de onder 3a, b en c bedoelde cijfers, indien men de kosten L d^vooSf -Ct ^ der beleggingen, door'de LTerekenTng lalt Sagen ILtstrXkostenrdenng bfengt ^ dC °nder 3 bedoe,de "oorloopefde mA^iïS T le geven- welke kosten (soorten en bedragen) 5 WeV^ lnvWH t b?he';rskotten der beleggingen te behooren. 8 ' niti V,Sed heeft de SUD 4 bedoelde aftrek dan op de door de onderst)* «ezamenli>'ke beleggingen gemiddeld gemaakte [ente? (Zie (Beantwoording der vragen 4 en 5 is niet vereischt; indien zij echter nlaats vindt, moeten beide vragen beantwoord worden). P 240 STAAT L 5. BELEGGINGS- EN BALANS-POLITIEK 19 . . 1. Welke is in het algemeen Uw beleggings-politiek? (o. a. in 't kort melding te maken van het standpunt t/o van: a. de dekking Uwer verplichtingen in buitenlandsche valuta's; b. aandeelen; c. onroerende goederen anders dan voor gebruik van hoofd- en bijkantoren; d. het maximum percentage van de getaxeerde waarde der onderpanden, hetwelk gij pleegt ter leen te geven (onder hypothecair verband). 2. Hoe is de onderlinge verhouding tusschen de verschillende beleggingssoorten bij Uw Maatschappij? (Vaste Eigendommen, hypotheken, effecten, leeningen op schuldbekentenissen aan openbare lichamen, polisbeleeningen, prolongaties en effectenbeleeningen, andere beleggingen.) De bedragen en de verhoudingspercentages te noemen. 3. Indien in Uw Balans aandeelen in zuster- of dochter-ondernemingen (levensof andere verzekeringbranches) voorkomen, dan geve U daarvan hiernevens een specificatie met vermelding van de nominale bedragen, de koersen, waartegen zij in de Balans zijn opgenomen en eventueel van het obligo, hetwelk er op rust. 4. Indien voor de waardeering der sub 3 genoemde aandeelen geen koersen zijn gebruikt, gebaseerd op openbare verkoopingen, waarop zijn de gebezigde koersen dan gebaseerd? 5. Hebt gij als actief in Uw Balans opgebracht aandeelen van levensverzekeringondernemingen, waarvan de portefeuilles door U zijn overgenomen en in Uw administratie verwerkt? Zoo ja, van welke ondernemingen en voor welke bedragen? 6. Heeft eenige actiefpost van Uw Balans (b.v. Debiteuren) betrekking op gelden, die nog door aandeelhouders verplicht gestort moeten worden op hun aandeelen? Zoo ja, hoe groot is het bedrag waarover het in totaal loopt? 7. Verstrekt gij leeningen geheel of gedeeltelijk zonder zakelijke zekerheid, t.w. a. polisbeleeningen tot hooger bedragen dan de reserve volgens de door U gebezigde en in Staat 15 vermelde grondslagen van reserveberekening? b. leeningen onder borgtocht? c. andere leeningen? Zoo ja, hoe groot zijn de bedragen, aldus uitgezet? 8. Zijn een of meer bezittingen van Uw onderneming verbonden voor een schuld, zonder dat dit uit de Balans of uit Staat 36 blijkt? Zoo ja, welke? 9. Hebt gij verplichtingen of garanties, zonder dat deze iri de Balans of in Staat 3b tot uitdrukking komen? Zoo ja, welke? 10. Zoo gij in het afgeloopen boekjaar of in vorige boekjaren een portefeuille hebt overgenomen, zijn de activa tot dekking der op U genomen verplichtingen reeds ten volle aan U afgedragen? Zoo niet, hoe groot is het ontbrekende en welke regeling is hiervoor getroffen ? 241 STAAT L 6. STAAT VAN HOUDERS VAN NIET-VOLOESTORTE AANDEELEN. i) 31 DECEMBER 19 .. Gezamenlijk Naam Woonnlaat* Aa"tel aan- . nominaal Waarop woonplaats. deelm bedrag der niet nog niet volgestorte gestort. I aandeelen. 1 I 2 I 3 4 | 5 Niet vol- i * gestort . . f f Volgestort3). É Totaal ge- ' plaatst . . f N.B. Indien door aandeelhouders tot zekerstelling van hun obligo een depot in geld of andere waarden is gesteld, hieromtrent onder dezen Staat mededeelmgen te doen. JL^ri ,tC ,die"en Z0OWe' V00r aandeelen i" «et maatschappelijk Tcapitaal. als voor aandeelen in het waarborgkapitaal Jr^'Z^r* S°0rten aandeeIe" ^ Uitgegeve"' ka» <« ™™ 3) Weg te laten, indien geen volstortingen hebben plaats gehad. 16 242 243 STAAT L 7. VASTE EIGENDOMMEN! op 3) DECEMBER 19 Buck- Omschrijving van waarde bij Boeknet perceel. Datum het begin Vefk . Afschrij- I Bijschrij- waarde „ • Waarde Bruto I Netto Volg- DatUM 7 7a" het prijs vinfn I vingen op den D*»m toegekend Namen , huur" huurnummer.- - T Verk°°P b?k)aar i" het ^du" I gedurende laatsten tj de der opbrengst opbrengst Toelich- aankoop, in het of aan- , ,. rende het i npi laatste , • , o-erlnrpnrfe \ r,^„r0r.^a +■ o^ . ,. , .. boekjaar. ... üet datum laatste taxateurs eeaurenae gedurende tingen.2) boekjaar, koopprijs boekjaar. i hor-Haar van ho+ taxatie „ i«**«:uis. Aard. Ligging. Grootte. tiidenshet I b0ek,aar- van het taxatie. net het i) njuensnei boekjaar. boekjaar, boekjaar. boekjaar. ■ . 123456789 ln ~ ~— : ! 10 J 11 12 | 13 | 14 | 15 16 j7 1) Gemeente en plaatselijke ligging. 2) Hierbij in elk geval aan te geven of eenig verband of recht van voorkeur is gevestigd, j zins. (Zie Staat 36). Indien een gedeeltelijk verband bestaat, aan te geven hoe groot het a. De eigendommen worden landsgewijze in den staat opgenomen. b. De kolommen 7,8,9,10,11,15 en 16 landsgewijze in de munt van het land te totaliseeren. c. Taxaties, dateerend van de jaren 1919 t/m 1921, zoo spoedig mogelijk (uiterlijk uit] vertLdenrd°eTrs0men gdd' ^ ^ beh°eVe Va" rechthebbenden op uitkeeringen of anders- 1928) door latere schattingen te vervangen. RECAPITULATIE. Nederland f Ned. Indië . . f a = „ Frankrijk .. . frs a = „ Duitschland . M a = enz. f 244 245 STAAT L 8. VIJFJAARLIJKSCHE STAAT VAN EERSTE HYPOTHEKEN IN NEDERLAND EN KOLONIËN 31 DECEMBER 19 natiim Oorspron- Datum . Pro resto Omschrijving van het onderpand. Laatste taxatie. der k*m van Afl0SSU1g bedrag eind J leenTng bedrag der afloop. per VOet boefi-r. Toehchhngen. leening. Aard. Ligging. Grootte. J Datum. I Bedrag. 1.2 3 4 5 6 7 : 8 | 9 | 10 11 12_ }3 h.a. a. ca. A. Nederland. B. Ned.-Indië. C. Suriname, Curacao. Dezen Staat in te vullen om de 5 jaren, de eerste maal in 1930 (d. i. per 31 Dec. 1929), In het jaar, waarin Staat 8 wordt ingevuld, blijft invulling van de oveiige hypotheekTweede en volgende hypotheken in dezen staat alleen dan op te nemen, indien de onderKolom 7 te totaliseeren voor A. en B. afzonderlijk. Kolom 8: in te vullen: Woonhuis, Boerderij enz. Kolom 9: in te vullen: Naam van de Gemeente. Kolom 13: hierin mededeelingen te doen, inzooverre aanvullende waarborgen zijn gesteld. Voorts van de verbonden hypotheken (zie Staat 36) melding te maken; vindt de gewone hypotheken afzonderlijk Staat 8 worden ingevuld. De naam van dezen Staat wordt dan welk doel de hypotheken zijn verbonden. de tweede maal in 1935 (d.i. per 31 Dec. 1934), enz. staten noodig. neming tevens houdster van alle voorafgaande hypotheken is. 5-jaarlijksche invulling niet plaats, dan moet voor de in Staat 3b voorkomende .verbonden" veranderd in .Staat van verbonden hypotheken", terwijl in kolom 13 wordt opgegeven voor 246 247 STAAT L 8a. BBRSTE HYPOTHEKEN IN NEDERLAND EN KOLONIËN, i) 31 DECEMBER 19 AARD DER ONDERPANDEN. I Gebouwen en ter- I Qebouwen en reinen in hoofdzaak | +„, • „ Ligging der Woon- en Kantoor- Landelijke in gebruik voor terreinen Totaal. onderpanden winkelhuizen. gebouwen.. eigendommen.2) handels- en voor openbaar Toelichtingen.5) H industriëele gebruik en doeleinden.») derg. *) ^t1 1 bedrag. I Affd Bedrag. Aantal ^[sedrag. j Aantal Bedrag Aantal | ^ 1 j 2 | 3 | 4 5 6 1 8 | 9 | 10 11 | 12 13 u Nederland. Amsterdam Rotterdam 's-Gravenhage Noord-Holland (behalve Amsterdam) Zuid-Holland (behalve Rotterdam en 's Gravenhage). . Utrecht Friesland Groningen enz Totaal . . . Ned.-lndië. Batavia ........ Soerabaja Semarang Andere plaatsen ] Totaal i i i i F Iotaal • • • llli ; i ! | I | '. I I | I Suriname, Curacao. 1) In dezen Staat alleen op te nemen eerste hypotheken. Volgende hypotheken alleen dan, 2) Bouw- en weiland, boerderijen, landgoederen, bosschen. 3) Pakhuizen, fabrieken, werkplaatsen, werven, hotels, koffiehuizen, bouwterreinen. *) Schouwburgen, scholen, kerken, kloosters e.d. 5) Hieronder aanvullende waarborgen te vermelden bijv. i 5 Hypotheken totaal f wanneer de onderneming ook houdster van alle voorgaande hypotheken is. met levensverzekeringspolis; 2 Hypotheken-totaal f met persoonlijke borgtocht. STAAT L 8b. TWEEDE EN VOLGENDE HYPOTHEKEN IN NEDERLAND EN KOLONIËN, i) 31 DECEMBER 19 . 00 Restant Datum Aflos- I Totaal be- Aard en Laatste taxatie Aan" Datum Oorspron- ^ ^ ^ sjng dfag yoor. ,igging taxafe. van Rente. kehjk boefe_ ^ pef Rang. afgaande yan het —— waar. afsluiting. bedrag. jaars sjng jaaf hypotheken, onderpand \^ Datum. | Bedrag, borgen. ~~i 2 3 4 5 6 7 ~~8~ | 9 j 10 11 | 12 13 Nederland. Totaal . . Ned.-Indië. Totaal . . _ Suriname, Curacao. I ! ' ! 1 i) In dezen Staat de hypotheken gespecificeerd op te nemen. Tweede en verdere hypotheken alleen op te nemen indien de onderneming niet tevens houdster is van de daaraan voorafgaande hypotheken. , ... Hypotheken, die deel uitmaken van een zekerheidsstelling of als waarborg voor bepaalde verplichtingen zijn aangewezen, kunnen worden voorzien van een merkteeken, hetwelk naar een aan den voet van den Staat geplaatste verklarende noot verwijst. (Zie Staat 3b, aanteekening d.) STAAT L 8c. HYPOTHEKEN IN HET BUITENLAND. 31 DECEMBER 19 Datum ^ Aflos- Totaal be- Aard eu ^^eM^T Aan- van Rente, bedrag boekjaars T" Slng Rang. drag voor- ^ng der Matste taxat.e. afsluiting. (vreemde (vreemde afIos" Per afgaande onder- waar valuta). valuta), sing. jaar. hypotheken. panden. | Datum. | Bedrag, borgen. 1 2 3 | 4 1 5 | 6 7 8 ~j V~ 10 I 11 I 12 I (T~ co De hypotheken gespecificeerd en gerangschikt naar de landen op te nemen - Ltt 1Vh 'fde-r+ land Samen te tel!en en de som in onderstaande recapitulatie in Ned Crt om te rekenen kunÏÏtoÊ ïooS "v 7een "ZJZSTSSS^J^ T V^S ^aangewezen, verwijst. (Zie Stalt sl aanteekening T) de" VOet Van den Staat geplaatste verklarende noot RECAPITULATIE. Frankrijk . . . Frs a = f België a = enz. . . a _, " Totaal hypot. eken buitenland . . . f , . 250 STAAT L 8d. HYPOTHEKEN. Recapitulatie der staten 8a, 86 en 8c. 31 December 19 . . Eerste Tweede Groepen. hypotheken. en volgende Totaal. hypotheken. ; l . i 1 2 3 4 Nederland Ned.-Indië Suriname, Curacao . . . Totaal . . . Buitenland Algemeen totaal. . . . STAAT L 8e. EXECUTIES VAN HYPOTHEKEN EN RENTE-ACHTERST AND 19 .. A. Executies. Onderpand. [ Bedrag der schuld. Laatste taxatie. . I Hoofd- Achter- °P" Aanteeke- Aard. g" som per stallige Totaal. Datum. Bedrag, brengst. ningen.i) gin£- ./ / 6 6 | saldo, rente. 1 | 2 I 3 4 5 6 | 7 8 9 *) Indien het onderpand door de onderneming zelve is ingekocht, daarvan in deze kolom mededeeling te doen onder opgave van de door de onderneming betaalde kosten. In dezen staat tevens op te nemen hypotheken, waarvan de onderpanden ter voorkoming van verlies onderhands door de onderneming van 'de debiteuren zijn overgenomen. 251 B. Rente-achterstand. Op 31 December 19 . . waren de debiteuren van f hypotheken tot een bedrag van f . ... in de rentebetaling achterstallig. Hiervan was bij het^ uitbrengen van het verslag reeds f 777. . betaald. hyp)oPthe1ke?eCenlber 19 ' ' beSt°nd gee" achterstand in de rentebetaling der N. B. Op 31 December vervallen en in de eerste helft van Januari betaalde rente is niet als achterstallig te beschouwen. Ji"uan oeraaiae STAAT L 8/. 19 . . . LIJST VAN TAXATEURS die de laatste taxaties der hypothecaire onderpanden hebben verricht. Naam- Beroep. Woonplaats. 1 1 ~T~ ~~3~~ N. B. Indien taxaties door directeuren of andere aan de onderneming verbonden personen zijn verricht, dit onder dezen Staat mede te deelen. 252 253 STAAT L 9. STAAT DER EFFECTE|P 31 DECEMBER 19 Balans vorig boekJ Balans Verschil tusschen Beurswaarde dividend obligo Volg- „ jaar en/of aankood: boekjaar. kolommen 6 en 8. einde boekjaar. clareeKrd o( num- Benaming der effecten. Rente- Nominale boekjaar. f- b™£g ^ Toelichtingen. mer. iyve- waarde. iCoers. Bedrag. Voordeelig. Nadeelig. Koers. Bedrag, achterstal- . . Koers. Bedrag. i g van ueeien- ~~i-] 2 3 j 4 5~ ~6~~ 7 1 8 9 10 11 | 12 | 13 | 14 | 15 De effecten moeten gespecificeerd worden opgegeven in onderstaande rubrieken en worden gerangschikt, afzonderlijk voor „Nederland en Koloniën" en „Buitenland". A. Aandeelen: a. Bank- en Credietinstellingen .... b. Hypotheekbanken . c. Industriëele ondernemingen d. Handels- en cultuurondernemingen . . e. Scheepvaartondernemingen ƒ. Spoor- en tramwegondernemingen . . g. Overige ondernemingen B. Obligatiën: a. Staatsleeningen en leeningen met staatsgarantie b. Provinciale-, waterschaps-, gemeentelijke en daarmede gelijkgestelde leeningen . c. Bank- en credietinstellingen .... d. Hypotheekbanken e. Industriëele ondernemingen ƒ. Handels- en cultuurondernemingen . . g. Scheepvaartondernemingen ft. Spoor- en tramwegondernemingen . . i. Diverse C. Premieleeningen: f. f f f f _ Saldo voor- (na)deeligjkoersverschil . f f Koerswinst (verlies) bij verkooplen uitloting i) . j^^^ Totaalwinst(verlies). f | f a. De kolommen 6, 8, 9, 10 en 12 te totaliseeren. , .. , . ., . .. ■ _„_, _ q b. Indien de invulling van kolommen 11 en 12 een herhaling zou zijn van kolommen 7 en Sjbehoeven 11 en 12 slechts te worden ingevuld met een verwijzing naar 7 en 8. c. Voor zooverre waarden in depOt zijn gegeven (Staat 36) hiervan in kolom 15 melding] te maken. „„„„„„mQr, k0tM„«„ d. Effecten, die reeds in de balans van het vorig boekjaar „Pro Memoria" werden opgenomenlbehoeven in dezen Staat niet voor te komen. Voor zoover zij wel worden opgenomen, behoeven daarvoor alleen de kolommen 2, 3 en 4 te worden ingevuld. e. Onder den Staat een algemeene aanwijzing omtrent de voor de berekening der balans-lwaarde gebruikte methode te geven. ƒ. Indien geen beurskoers kan worden opgegeven, in de kolom „Toelichtingen" mede tdldeelen, welke wijze van koersbepaling is gevolgd. g. Onder „Aandeelen" niet op te nemen Aandeelen in Zuster- en Dochter-ondernemingen. I J) Ook van effecten, die in het boekjaar zijn gekocht. STAAT L 9a. RECAPITULATIE DER EFFECTEN. 31 DECEMBER 19 . . m A. Aandeelen. B. Obligatifin. C. Premieleeningen. Groepen. Neder- Buite„. Neder- Buiten. 7~ Neder- Buiten. Totaal. land en Totaal, land en , . Totaal, land en . . Totaal. Koloniën. Iand- Koloniën. land- Koloniën. land- : 1 23456789 10 11 Staatsleeningen en leeningen met Staatsgarantie. . . . Provinciale-, waterschaps-, gemeentelijke- en daarmede gelijk te stellen leeningen . . Bank- en Credietinstellingen . Hypotheekbanken Industriëele ondernemingen Handels- en Cultuurondernemingen Scheepvaartondernemingen Spoor- en tramwegondernemingen Diverse Totaal . . . STAAT L 10. STAAT DER LEENINGEN OP SCHULDBEKENTENIS VERSTREKT AAN PROVINCIËN GEMEENTEN, WATERSCHAPPEN E. D., OP 31 DECEMBER 19 to Ui m , Datum Oor- Rprlm, Vers.hil Bedrag I Boekwaarde op V0,g" der „ Spron. ?n ,Ppt tusschen op den den laatsten Bijkonum- Debiteuren. sPr°n Duur. f,1" Rente- nominaal laatsten datum van het mende mer. lee keluk aflos- voet. en ver- datum ü h * waar Toelichtingen. nmg- ' bedrag- sing- Strekt van het b°ekiaar- , ^ 1 1 1 I bedrag, boekjaar. | Koers. | Bedrag. -^-P —|r^iJ4-^^ N-B- ^attZo^een^^ de oorspronkelijke valuta, terwij, aan den voet van den ' ti&ïïfi^*££* eVentUed "a 3ftrek Va" °ntvanSe" P™-- Deze ko.om alleen in te vuilen voor .eeningen ge- ^ den,eeneS aXffiff^ * ^ 13 te doen onder opgave van *' V°°r Z°°Ver Waarden verbonden («aat 3b,, hiervan mededeeling te doen in kolom 13. 256 STAAT L II. DEKKING VAN VERPLICHTINGEN IN VREEMDE VALUTA. 31 December 19 . . Valuta. Verplichtingen. Dekking. Toelichtingen. 1 2 3 4 Ned.-Ind. guldens . . . Surinaamsche guldens . . Curacaosche „ . . Amerik. dollars .... Engelsche ponden . . . Fransche francs . . . Belgische „ ... Zwitsersche „ ... Deensche kronen . . . Zweedsche „ ... Noorsche , ... Lires Andere valuta's (te spec.) N. B. 1. De wijze van vaststellen van eventueele verplichtingen in Ned.Indische, c. q. Surinaamsche en Curacaosche guldens wordt aan de onderneming overgelaten. Echter zeer in 't kort in de kolom „Toelichtingen" dan wel aan den voet van dezen Staat aan te geven, op welke wijze de vaststelling heeft plaats gevonden. Veelal zal met een schatting van de verplichtingen genoegen kunnen worden genomen. Op te merken valt voorts, dat de splitsing tusschen verplichtingen in Nederl. en Ned.-Indische, c. q. Surinaamsche en Curacaosche guldens doorgaans los zal wezen van de administratieve splitsing in Nederlandsche en Ned.-Indische, c. q. Surinaamsche en Curagaosche portefeuilles in Staat 13. 2. Aan den voet van dezen Staat mededeeling te doen van de samenstelling der dekking in Ned.-Indische guldens. STAAT L 12 GEMIDDELDE RENTE 19 . . „ , .. • Gemiddeld Gemiddelde Omschrijving. uitstaand bedrag. rente. ï 2 ! 3 Vaste eigendommen .... Hypotheken Effecten Aandeelen in Zuster- en Dochterondernemingen . ; Leeningen op schuldbekentenissen aan gemeenten, enz Polisbeleeningen Prolongaties en effectenbeleeningen . Overige beleggingen (incl. saldi bij bankiers) Alle beleggingen f 257 STAAT L 13. OVERZICHT VAN DEN STAND VAN HET BEDRIJF. 31 DECEMBER 19 . . Verz. kapitaal Wiskundige Verz. kapitaal Wiskundige + 10 X rente reserve + 10 X rente reserve in de oorspronkelijke valuta. k°ers. ;„ guidens Ned. Crt. 1 2.3 4 5 | 6 " Nederland. ~ Culdens Belg. Frs enz Totaal Nederl. Portefeuille . Ned.-Indië. Guldens \ enz. . . . Totaal Ned.-Ind. Portefeuille . . België. Francs enz , • Totaal Belgische Portefeuille . . Enz. Algemeen Totaal . . Herverzekerd: Guldens Belg. Frs enz Totaal herverzekerd . . 11 I TT Verzekerd voor eigen risico (overeenkomende met het = totaal van Staat 16) N B' iTneHri»epaling Va1 "ie reserveciifers de in Staat 15 aangegeven methoden te volr/en Ind.en herverzekeringen voorkomen in andere valuta^, ^ wwrin?de hnnM lT?^-g ' h er°m„rent °nd<" dezen staat inlichtingen* te geven hif ^ m Portel«"u« van verschillende landen valt te stillen volgens de a ïaatVïs^^ - *» ^^SS£ ») Deze totaalbedragen onder dezen staat te specificeeren naar de maatschappijen. 17 258 259 STAAT L 14. OVERZICHT VAN DE ONTWIKKELING VAN HE JEHEELE BEDRIJF IN HET BOEKJAAR 19 . . VERZEKERDE? EDRAGEN. i) Kapitaal- en rente-verzekering. I In herverzekering gegeven. Volksverzekering. In herverz. gegeven. Omschrijving. Verzekerde Jaarlijksche verzekerde I K it , Jaarlijksche ... Verzekerde Jaarlijksche Verzekerde Jaarlijksche Aanxal- kapitalen. rente. invaliditeits- ^aPltaal- rente. Aanta1, kapitalen. rente. kapitalen. rente. rente. 1 2 3 4 5 6 | 7 8 9 10 ïï 12 Vermeerdering door: Nieuwe verzekeringen Overgenomen portefeuilles .... Omrekening v. vreemde munt. . Andere oorzaken Totale vermeerdering ===========^=============^===^ I Vermindering door: Overlijden Afloop der verzekering ..... Wijziging der verzekering .... Afkoop Wanbetaling Omrekening v. vreemde munt. . . Andere oorzaken Totale vermindering Saldo vermeerdering „ vermindering Stand einde vorig boekjaar . . . Stand einde boekjaar : _________ ________________ i RECAPITULATIE. Kapitaalverzekering f Volksverzekering „ N.B. Door liquideerende ondernemingen aan den voet van dezen Staat op te geven, van , io x jaarlijksche rente welken datum af nieuwe verzekeringen niet meer werden afgesloten. Totaal verzek. bedrag (incl. herverzekering). f ;') De invaliditeitsrente blijft buiten beschouwing. I Begin boekjaar: Omrekeningskoersen ^sr~z—r—rr—— ■ 6 Rinde noekiaar: 260 STAAT L 15. ACTUARIEEL VERSLAG VAN DEN VERZEKERINGSWISKUNDIGE1) OVER 19 . . . met vermelding van: 1. Een korte, maar nauwkeurige uiteenzetting van de gevolgde methode van berekening der reserve. 2. De wijze van vaststelling der premie, welke als bate bij de reserveberekening is in rekening gebracht. Indien deze premie is gebaseerd op de grondslagen, vermeld in de kolommen 3 en 4 van Staat 16, dan is het bedrag, dienende tot amortisatie van een eventueelen zillmeraftrek, in deze premie op te nemen, ook al zou bij de berekening niet rechtstreeks van deze reservepremie worden gebruik gemaakt, b.v. bij afleiding der gezillmerde reserve uit de netto reserve. Indien deze premie is afgeleid uit de bruto-premie, is de jaarlijksche opslag voor doorloopende onkosten en incasso niet in deze premie op te nemen en is te vermelden hoe gehandeld is met verhoogingen wegens extra-risico, termijnbetaling, winstopslag, medeverzekering van invaliditeits- of ziekte-risico, vrije uitkeering. Indien deze premie niet is afgeleid uit de bruto-premie, en ook niet gebaseerd is op de in de kolommen 3 en 4 van Staat 16 voor de bedoelde verzekeringen aangegeven grondslagen, is aan te geven op welke grondslagen en volgens welke berekeningswijze deze premiën zijn afgeleid. 3. Eene opgaaf aangaande de afronding van ouderdommen en duren. 4. Eene mededeeling, of al dan niet rekening is gehouden met de correctie voor uitkeering dadelijk na overlijden. 5. De wijze, waarop verschuldigde rente, onverdiende premie en/of premie te-goed zijn berekend. 6. De wijze van voorziening in de toekomstige onkosten voor verzekeringen tegen koopsom, voor premievrij e verzekeringen en in de toekomstige onkosten na afloop der premiebetaling voor verzekeringen, waarbij de duur der premiebetaling korter is dan de duur der verzekering. 7. Eene mededeeling, of — zoo de gevolgde methode geheele betaling der eerste onkosten, betrekking hebbende op de productie van het afgeloopen boekjaar, onderstelt — onder de passiva der balans het nog niet betaalde deel der bedoelde onkosten is opgenomen. 8. Eene opgaaf van het bedrag der negatieve reserve, hetwelk c. q. op nul is gesteld, eventueel van het in de wiskundige reserve opgenomen bedrag tegen verlies door royement. 9. De methode van groepeering, indien zoodanige methode is gevolgd. *) Indien er een wiskundig adviseur van Commissarissen is, dit verslag ook door deze mede te teekenen. 261 10. Eventueele afwijking van de te vorigen jare gebezigde methoden en/of grondslagen, met nauwkeurige opgaaf van den invloed dier verandering op het bedrag der reserve, hetzij berekend voor het begin, hetzij voor het einde van het boekjaar. Dezelfde opgaaf indien voor in den loop van het boekjaar overgenomen portefeuille de grondslagen tegenover die, welke bij de overname golden, zijn veranderd. Voor Volksverzekeringen in het bijzonder: 11. De behandeling in de reserveberekening van de overlijdensverzekeringen van kinderen. 12. De wijze van vaststelling van eventueel in de reserveberekening voorziene kosten van incasso (geschat gemiddeld percentage, of werkelijk volgens de overeenkomsten met de agenten verschuldigd bedrag). 13. Eene mededeeling, hoe de scheidingslijn tusschen kapitaalverzekeringen en volksverzekeringen is getrokken. Voor Spaarkassen in het bijzonder: 14. De methode en grondslagen voor de berekening der administratiereserve, d.i. de reserve voor toekomstige administratiekosten voor de Spaarkassen. 15. De wijze waarop, indien minimum- of vaste uitkeeringen of rente zijn toegezegd, bij de berekening van het te-goed der spaarders met deze toezegging rekening is gehouden. 16. Den stelregel, waarvan is uitgegaan'bij de vaststelling van het bedrag der „Reserve voor nog te ontvangen Administratieloon" 262 263 STAAT L 16. PREMIERESERVESTAAlt DECEMBER 19 . Extra premie Netto-premieSterftetafels (even- . 4 , Verzekerde wegens Premiën be- op de grond- premie- Qroep. Tarief, tueel Invaliditeits- Rentevoet. p™*1 „™iP klimaatrisico, Tariefpremie, doeld in Staat slagen vermeldt reserve2) en Ziektetafels). Polissen. Kuto premie. invaliditeits- 15 sub 2. in kolommen Kapitalen. Renten. risico enz.!). 3 en 4. | ___ 1 | 2 3 4 5 6 "^T" 8 | 9 10 H ]2 13 A. Kapitaal- en Renteverzekering. I II III IV enz. Totaal Kapitaal- en Renteverzekering Af: Herverzekering (op dezelfde grondslagen) . . Blijft: Eigen risico, Kapitaal- en Renteverzekering . ' B. Volksverzekering. I II III enz. Totaal Volksverzekering Af: Herverzekering (op dezelfde grondslagen) . . Blijft: Eigen risico, Volksverzekering ; i " i i i Totaal generaal. Eigen risico Te brengen onder- I x) Voor zoover met het extra-risico geen rekening is gehouden in de kolommen 11 en 12. Groep I: de tarieven voor levensl. verz. bij overl. met levenslange premiebetaling. I 2) .Met inbegrip van onverdiende premie en verschuldigde rente en onder artrek van IH-" " " gemenede "verzekeringen " tlldehlke " I l)Tinvümng'van de kolom .Tariefpremie" blijft voor volksverzekeringen steeds achterwege I IV : I : : fifdeHjkê'ven™b?Tverl"jden. (Hier ook op te voeren contra- I Voor de verzekeringen, gesloten vóór 1 Januari 1926 en ^Z^t^mZ&S verzekeringen van spaarkassen; voor deze als verzekerd kapitaal steeds het lis de invulling der kolommen 9 en 12 en van één der kolommen 8 .of^10 facultetter net bedrag der inschrijving te nemen). lieel van den stand, waarvoor men één of meer dezer kolommen oningevuld laat, op een V: de overige tarieven bij overlijden (desverlangd te splitsen). lafzonderlijken Staat 16 te brengen. i,„„ari i09fi af te volledir/e I VI: „ tarieven voor verzekering bij leven. I Ten minste voor de eigen verzekeringen, gesloten van 1 Januari 1926 af, is volledige VII: „ loopende lijfrenten. Invulling van Staat 16 verplicht. „ VIII: . uitgestelde lijfrenten. » IX: „ overlevingsrenten. „ X: „ overige renten (desverlangd te splitsen). Invulling landsgewijze in guldens. 264 STAAT L 17. VERGELIJKING VAN DE VERWACHTE STERFTE MET DE WERKELIJKE STERFTE GEDURENDE HET BOEKJAAR 19... c* m +-Heef'r Aantal Aantal sterfgevallen. Aard der verzekeringen. öAe,_Jf" waarne- ~ „. . 8 tafels. groepen : Berekend Waarge' van 10.) mmgen- Berekend. nomen 1 2 3 4 5 6 I. Kapitaal- en renteverzekeringen : a. bij overlijden . . . 0—9 10—19 20-29 enz. Totaal . 0—9 10—19 enz. Totaal . b. bij leven 0—9 10—19 enz. Totaal . //. Volksverzekeringen: a. bij overlijden . . . o—9 10—19 enz- Totaal . b. bij leven 0—9 I 10-19 enz. Totaal . I Indien voor verzekeringen, tot eenzelfde rulriek behoorende, verschillende sterftetafels aan de reserveberekening zijn ten grondslag gelegd, zijn de in dezen Staat te vermelden gegevens afzonderlijk op te geven voor ieder dier groepen met vermelding der gebruikte sterftetafel. Voor kleine groepen mag deze opgaaf worden nagelaten en kunnen de sterftecijfers, hetzij geheel buiten rekening worden gelaten, hetzij worden berekend volgens de voor de overeenkomstige groep gebruikte tafels en dan in de grootere groepen worden opgenomen. Aan te geven is hoe gehandeld is bij meer verzekeringen op één leven, n.1. of „personen" of „verzekeringen" sterfte is waargenomen. 265 BIJLAGE II beh.oorende bij Kon. Besluit d.d. 18 Juli 1925 {Staatsblad nO. 335). SPAARKASONDERNEMINGEN. STATEN bedoeld in Art. 27 en 28 van de Wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922, Stbl. nO. 716. Staten S 1—16. Staat S !. Winst- en verliesrekening. * , 2. Balans. „ , 3. Toelichtingen op de winst- en verliesrekening. . » 3a. Toelichtingen op de balans. * , 3b. Winstuitkeering aan spaarkassen. „ „ 4. Administratieloon. . 4a. Rekening en verantwoording. , , 4b. Stand der spaarkassen. . 5. Beleggings- en balanspolitiek. , n 6. Staat van houders van niet-volgestorte aandeelen. n „ 7. Vaste eigendommen. „ » 8. Hypotheken. > „ 8a. Lijst van taxateurs. , , 9. Effecten. . , 10. Leeningen aan Provinciën, Gemeenten, Waterschappen e.d. n „11. Andere beleggingen. . , 12. Afgewikkelde spaarkassen. „ . 13. Stand der spaarkassen verdeeld naar de valuta. » , 14. Overzicht van de ontwikkeling van het geheele bedrijf. » ,15. Actuarieel verslag. n , 16. Premiereservestaat. 266 STAAT S 1. DEBET. WINST- EN VERLIES J REKENING OVER 19 Nadeelig saldo vorig boekjaar Premiereserve eigen risico einde van het boekjaar Uitkeeringen bij overlijden „ expiratie „ van renten. Afkoopen levensverzekering Totaal. | Herverz. Eigen risico. "1 "Tl f T" | f —\r~ Renten aan spaarkassen 'Winstuitkeering contraverzekering aan spaarkassen (Staat S 3b) . Herverzekeringspremiën *Administratiereserve einde boekjaar 'Reserve voor nog te ontvangen administratieloon einde boekjaar 'Onkosten: a. Algemeene onkosten hoofd- en bijkantoren . . . . f b. Inspectiekosten c. Provisie „ d. Kantoorhuur e. Reclame ƒ. Drukwerken en materieel „ g. Andere onkosten Verlies op beleggingen der vennootschap *) f Hier te specificeeren naar de balansposten Andere lasten 2) f Hier te specificeeren Afschrijvingens) f Gewone afschrijvingen (hier te specificeeren) Saldo winst te verdeden als volgt: extra afschrijvingen (specificeeren) f „ reserves (specificeeren) dividend „ tantièmes dotaties (specificeeren) spaarkassen enz. N.B. De volgorde der posten mag niet worden gewijzigd. Posten, die in het bedrijf der stande, dat de posten gemerkt met * in ieder geval moeten worden vermeld, ook al voegd, behoudens die, welke dienen ter specificatie van „Andere lasten" en „Andere contraverzekeringen ten volle in herverzekering hebben gegeven, moeten niettemin de !) Opgegeven moeten worden winsten en verliezen voortspruitende uit verkoop, uitloting, eigendommen enz., voorzoover deze niet rechtstreeks op een daartoe bestemde reserve zijn en andere activa is toegepast, moet dit in Staat 3 onder 2 worden omschreven en tevens 2) Hieronder o.a. op te nemen: betaalde rente voor opgenomen gelden. 8) Hieronder mede op te nemen: gewone afschrijvingen op vaste eigendommen, voor vingen op materiëel onder onkosten op te nemen. 4) Hierin op te nemen „Provisie op hypotheken". 267 CREDIT. Onverdeeld winstsaldo vorig boekjaar f Premiereserve eigen risico einde vorig boekjaar ........ * Administratiereserve einde vorig boekjaar . . . . 'Reserve voor nog te ontvangen administratieloon einde vorig boekjaar Verzekeringspremiën 'Renten op beleggingen der vennootschap Huren: bruto huren f Af: exploitatiekosten •Administratieloon Poliskosten (exclusief zegelloon) ■■'.'.'.'.'.{" Provisie Herverzekering ■ Andere provisie 4) Winst op beleggingen der vennootschap i): Hier te specificeeren naar de balansposten Andere baten f Hier te specificeeren Saldo verlies onderneming niet voorkomen, mogen in het jaarverslag worden weggelaten, met dien verkan daarachter geen bedrag worden aangegeven. Geen andere posten mogen worden bijgebaten". Wel is binnenslijns splitsing van bedragen toegelaten. Ondernemingen, die de op de contraverzekering betrekking hebbende posten invullen. koersstijging of daling van effecten, verkoop, waardevermeerdering of vermindering van vaste gebracht. Indien in het betrokken boekjaar een ander systeem van waardeering der effecten worden medegedeeld, welk voor- of nadeel die wijziging opleverde. zoover zij niet rechtstreeks op een daartoe bestemde reserve zijn geboekt. Gewone afschrij- 268 269 STAAT S 2. DEBET. BALANS OPPl DECEMBER 19 . . CREDIT Aandeelhouders nog te storten Maatschappelijk kapitaal ^ Deelnemers waarborgkapitaal nog te storten Waarborgkapitaal ♦Beleggingen der vennootschap: waarvan ongeplaatst „ a. Vaste goederen . . ' f f . „ ... 'Reserves: b. Hypotheken , _ . , a. Statutaire reserve f c. Effecten ,, . _ , . . , , „ , , . b. Extra reserve a. Leeningen op schuldbekentenis ^ e Y) it ' c' ^eserve noS *e ontvangen administratieloon . . . „ d Reserve geldbeleggingen f. Prolongaties- en Effectenbeleeningen . „ ' . , . , . e. Reserve dubieuse debiteuren g. Andere beleggingen: . . " ° _ ... ƒ. Andere reserves: soortsgewnze te specificeeren •.. ... _ hier te specificeeren „ ♦Beleggingen der spaarkassen , . •• ♦Kassa " Leen.ngen: e.......... . , a. Beleeningen o/g f Saldi bij bankiers en kassiers; girorekeningen ftHthk / ♦Loopende renten en huren op beleggingen der vennootschap „ , j. ' o u- u- u < \ i •• c. Saldi van bankiers Saldi bij Herverzekenngmaatschappnen Z .. •. , . , , Saldi bij agenten; kantoorincasso d' Andere leeningen zonder sPeclaal onderpand . . ^ ♦Nog te ontvangen administratieloon ♦Premiereserve: Diverse debiteuren af: Premiereserve herverzekering Meubilair „ Materieel ♦Administratiereserve Andere activa: j Saldi van agenten , . . soortsgewijze te specificeeren Saldi van Herverzekeringmaatschappijen Kosten van oprichting en uitbreiding \ ♦Spaartegoed van nog niet tot verdeeling gekomen spaarkassen2) . . Verliessaldo Onbetaalde aandeelen in tot verdeeling gekomen spaarkassen .... Diverse crediteuren s) Dividend, winstaandeelen, tantièmes boekjaar „ Andere passiva: 4) soortsgewijze te specificeeren Onverdeeld winstsaldo T~ J • f N.B. De volgorde der posten mag niet worden gewijzigd. Posten, die in het bedrijf der onderneming niet voorkomen, mogen in het jaarverslag worden weggelaten met dien verstande, dat de posten gemerkt met * in ieder geval moeten worden vermeld, ook al kan I daarachter geen bedrag worden aangegeven. Geen andere posten mogen worden bijgevoegd behoudens die, welke dienen ter I specificatie van „Andere beleggingen", „Andere activa", „Andere reserves" en „Andere passiva". ' Wel is binnenslijns splitsing van bedragen toegelaten. !) en 2) Conform Staten 4a en 4b. Ingeval bij spaarkasondernemingen ingevolge speciale I regeling, de spaarders (c.q. inschrijvers, dan wel bevoordeelden) eigenaren zijn van de bespaarde gelden, kunnen de posten „Beleggingen der spaarkassen" en „Spaartegoed van nog niet ter I verdeeling gekomen spaarkassen" vervangen worden door den post „Spaarkassen", waaronder in het debet der balans een eventueele overbelegging en in het credit het onbelegde gedeelte I van hd spaartegoed wordt opgenomen. Zij vermelden voorts aan den voet der balans het totaal van het spaartegoed en het totaal der beleggingen van de gezamenlijke spaarkassen, fl s) In Staat 3a te specificeeren. 4) Hieronder o.a. op te nemen Borgstellingen van agenten e.a. in geld. 270 STAAT S 3. TOELICHTINGEN OP DE WINST- EN VERLIESREKENING OVER 19.. 1. In 't kort alle posten door te loopen en achter ieder bedrag tusschen ( ) het bedrag te vermelden van den overeenkomstigen post van het jaar te voren. Mocht dit laatste in den aanvang moeilijkheden opleveren, dan kan de vermelding de eerste maal achterwege blijven. Bij de korte toelichting kan c. q. verwezen worden naar een mogelijk meer uitvoerige mededeeling in den tekst van het Verslag. Voorts moet deze Staat bevatten: 2. Een specificatie van de Posten Renten op de Beleggingen der Vennootschap en Huren en wel in den volgenden vorm op te nemen: Renten van Hypotheken f „ „ Effecten „ „ „ Aandeelen in Zuster- en Dochter-ondernemingen „ „ „ Leeningen op schuldbekentenissen „ „ Polisbeleenigen , „ „ Prologatiën en Effectenbeleeningen „ „ Andere beleggingen, incl. saldi bij bankiers . „ Totaal Renten . . . f Netto huren „ Totaal . . . f 271 STAAT S 3a. TOELICHTINGEN OP DE BALANS, 31 DECEMBER 19 . . . 1. In 't kort alle posten door te loopen en achter ieder bedrag tusschen ( ) het bedrag te vermelden van den overeenkomstigen post van het jaar te voren. Mocht dit laatste in den aanvang moeilijkheden opleveren, dan kan de vermelding de eerste maal achterwege blijven. Bij de korte toelichting kan c. q. verwezen worden naar een mogelijk meer uitvoerige mededeeling in den tekst van het Verslag. Voorts moet deze staat bevatten: 2. Een omschrijving van eventueele wijzigingen in het systeem van de waardeering der effecten en andere activa van de Vennootschap met de voor- of nadeelen, die deze wijzigingen hebben opgeleverd, hetzij zij in de Winst- en Verliesrekening zijn opgenomen of wel rechtstreeks in de reserve voor geldbelegging of een andere reserve. 3. Een specificatie der Diverse Debiteuren (rubrieksgewijze). » ..Andere leeningen zonder speciaal onderpand." » Diverse Crediteuren (rubrieksgewijze). 4. Verklaard moeten worden de mutaties in de Reserve voor Geldbelegging en andere Reserves onder vermelding waaruit deze mutaties zijn voortgevloeid. 272 STAAT S 3b. WINSTUITKEERING AAN SPAARKASSEN OVER 19 . . . Indien aan spaarkassen op grond van de Voorwaarden een aandeel in de winst van het geheele bedrijf der vennootschap of in de winst van een onderdeel van het bedrijf toekomt (b.v. van de contra-verzekering), in dezen staat vermelden: a. het artikel of de artikelen der statuten of der Voorwaarden van de spaarkassen, waarin deze winstuitkeering is geregeld. b. het bedrag van het aandeel in de winst van het geheele bedrijf over het boekjaar, hetwelk aan de gezamenlijke spaarkassen toekomt, onder opgave van de wijze, waarop dit is berekend (indien in het jaarverslag een gedetailleerde verdeeling der winst van het geheele bedrijf is opgenomen, kan daarnaar worden verwezen). c. het bedrag van het aandeel in de winst van een onderdeel van het bedrijf, dat aan de spaarkassen toekomt, onder opgave van de wijze, waarop dit is berekend. Indien bij deze berekening door de Vennootschap onkosten in rekening zijn gebracht, moet worden medegedeeld hoe groot het bedrag daarvan is en op welke wijze dit is vastgesteld. d. indien geen winst voor de spaarkassen beschikbaar is, moet dit uit een hier te geven berekening blijken. STAAT S 4. 273 ADMINISTRATIELOON 19 Administratieloon van spaar-1 Omschrijving. kassen vansPaar- vanspaar- vanspaar- _ . , geopend kassen kassen kassen 10'aaiin het geoPend geopend geopend boekjaar. in 19 • • in 19 • • in 29..*) ] 2 3 * [ 5 6 Te vorderen einde vorig boekjaar f f f f Het volle administratieloon op alle in het boekjaar verkregen inschrijvingen bedraagt f f f Afgeschreven in het boekjaar wegens wanbetaling enz t - Blijft . . . f.., ... f f f f Hiervan ontvangen in het boekjaar Blijft te ontvangen einde 'des boekjaars .... f f f f t De reserve voor nog te vorderen administratieloon bedraagt ; j Zoodat daadwerkelijk als „Nog te ontvangen administratieloon" in de balans des boekjaars voorkomt. f f f f f l) Naar behoefte kolommen bij te voegen. Te beantwoorden vragen: 1. Wordt onbetaald gebleven administratieloon voor geroyeerde spaarover«enkomsten ten laste gebracht van de overige spaarders? 2. Zoo ja, op grond van welke bepalingen in Uw spaarreglement geschiedt dit? 3. Hoe groot is het bedrag, dat in het boekjaar op deze wijze ten laste der overige spaarders is gebracht? 18 274 275 STAAT S 4a. REKENING EN VERANTWOORDING DER SPAARKASSEN BOEKJAAR 19 BATEN. LASTEN. Aanduiding Tegoed Winsten Winst- Verliezen en der em?e enwaarde- aandeelen , waarde- Teg0ed dnde Snaarkassen vong stor- T>~„i™ n vermeer- H 2 Andere t-x... Admini- ... ... Andere boekjaar. Spaarkassen. Renten, i) d m art') ^ Totaal. 1^ Afkoop. vermindenng Jnde™ ^ van beleg- der voor_ van »usien. gingen, waarden. beleggingen. 1 1 2 3 4 5 6 _7 9 10 11 12 ü ü 1920 A . . . . B . . . . enz. Totaal ■ • • 8) !) Inclusief rente op onbelegd gebleven gelden. 2) Hier in te vullen het artikel (de artikelen) der Spaarkasvoorwaarden dat (die) hierop betrekking heeft (hebben). *) Conform den post „Spaartegoed van nog niet tot verdeeling gekomen Spaarkassen" in het passief der balans. 276 277 STAAT S 4b. STAND DER SPAARKASSEN OP 31 DECEMBER 19 Stand der Spaarkassen einde boekjaar. beleg gingen. : f Over- Aanduiding _ _ ______ I , „ Schuld- Voor- Andefe Sch"lden Saldo Onbelegd be,egd der Jaar van ^ Spaar- Effecten bekente' shotten op Deposito's. bef"™Ln Totaal JerSpa--- belegd einde ejnde aar- komende Toelich- mer leening kehjk af" voet bedra*™ eind - waar" tingen.2) bedrag lossing. bedrag" boekiaar- Koers- Bedrag. borgen. 12 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 Leeningen der vennootschap. f. . . . f f... . Leeningen van spaarkas 19 ... A. f. . . . f f. .. . !) Het verstrekte bedrag eventueel na aftrek van ontvangen provisie. Deze kolom alleen in te vullen voor leeningen gSsloten in het boekjaar. 2) Indien de betaling der rente en aflossing achterstallig is, moet daarvan in kolom 13 mededeeling worden gedaan onder opgave van den vervaldatum der eerst onbetaald gebleven rente en/of aflossing. N.B. Voor ondernemingen, die een vaste uitkeering toezeggen, dan wel het beleggingsrisico der spaaigelden voor haar rekening nemen en hiernaast een vaste rente aan spaarders toezeggen, vervalt de splitsing tusschen „Leeningen der vennootschap" en .Leeningen der spaarkassen". 285 STAAT S 11. ANDERE BELEGGINGEN 31 DECEMBER 19 Rubrieken. Bedragen. In dezen staat de .Andere Beleggingen", opgenomen in kolom 11 van staat S 4b. (Stand der spaarkassen) rubrieksgewijze en spaarkasgewijze te specificeeren, en den aard dier beleggingen te omschrijven voor zooverre dit niet alreeds in andere staten is geschied. Totaal (zie staat S 4b) . . . f STAAT S 12. SPAARKASSEN in het boekjaar 19 .... tot verdeeling gekomen. Van iedere in het boekjaar tot verdeeling gekomen spaarkas op te geven: a. het aantal inschrijvingen (onderdeden in geheele omgerekend) benevens het ingeschreven kapitaal, bij het sluiten éer kas aanwezig;' b. het aantal inschrijvingen (onderdeden in geheele omgerekend), en het ingeschreven kapitaal, bij het tijdstip van het in likwidatie treden der kas; c. het voor verdeeling beschikbaar geweest zijnde bedrag; d. de hoogste en laagste uitkeering per spaaraandeel. STAAT S 13. STAND DER SPAARKASSEN VERDEELD NAAR DE VALUTA. 31 DECEMBER 19 . . . Ingeschreven Snaarter/oed bedrag. Spaartegoed. Muntsoort. rekenings- Vreemde N d Crt Vreemde N d Crt koers, munt. INea-un- munt. 1Nea" 1 2 3 [ 4 5 I 6 j Nederl. Guldens . . Ned. Ind. „ ... Belgische Francs . . Fransche „ . . enz Totaal . f Totaal . f 287 STAAT S 14. OVERZICHT VAN DE ONTWIKKELING VAN HET GEHEELE BEDRIJF IN HET BOEKJAAR 19 Aantal Ingeschreven bedrag Omschrijving Polissen Inschrijvingen i) met | zonder met | zonder net | ZOnder contra- contra- contraverzekering. verzekering. verzekering. Vermeerdering door: Nieuwe inschrijvingen Omr. van vreemde munt Andere oorzaken . . . Totale vermeerdering. Vermindering door: Afloop Overlijden. ..... Afkoop Afgifte beperkt contract . Wanbetaling Omr. van vreemde munt Andere oorzaken . . . . Totale vermindering . gflldo vermeerdering . . V~ vermindering . . Stand einde vorig boekjaar Stand einde boekjaar. N B' li<*uideere1nde ondernemingen aan den voet van dezen Staat op te Sënomenn.W dat"m *f "ieUWe inschrii™gen niet meer werden !) Onderdeden van inschrijvingen tot geheele om te rekenen. 288 STAAT S 15. ACTUARIEEL VERSLAG VAN DEN VERZEKERINGSWISKUNDIGE1) OVER 19 . . . .0 met vermelding van: 1. Een korte, maar nauwkeurige uiteenzetting van de gevolgde methode van berekening der reserve. 2. De wijze van vaststelling der premie, welke als bate bij de reserveberekening is in rekening gebracht. Indien deze premie is gebaseerd op de grondslagen, vermeld in de kolommen 3 en 4 van Staat 16, dan is het bedrag, dienende tot amortisatie van een eventueelen zillmeraftrek, in deze premie op te nemen, ook al zou bij de berekening niet rechtstreeks van deze reservepremie worden gebruik gemaakt, b.v. bij afleiding der gezillmerde reserve uit de netto reserve. Indien deze premie is afgeleid uit de bruto-premie, is de jaarlijksche opslag voor doorloopende onkosten en incasso niet in deze premie op te nemen, en is te vermelden, hoe gehandeld is met verhoogingen wegens extra-risico, termijnbetaling, winstopslag, medeverzekering van invaliditeits- of ziekte-risico, vrije uitkeering. Indien deze premie niet is afgeleid uit de bruto-premie, en ook niet gebaseerd is op de in de kolommen 3 en 4 van Staat 16 voor de bedoelde verzekeringen aangegeven grondslagen, is aan te geven, op welke grondslagen en volgens welke berekeningswijze deze premiën zijn afgeleid. 3. Eene opgave aangaande de afronding van ouderdommen en duren. 4. Eene mededeeling, of al dan niet rekening is gehouden met de correctie voor uitkeering dadelijk na overlijden. 5. De wijze, waarop verschuldigde rente, onverdiende premie en/of premie tegoed zijn berekend. 6. De wijze van voorziening in de toekomstige onkosten voor verzekeringen tegen koopsom, voor premievrije verzekeringen en in de toekomstige onkosten na afloop der premiebetaling voor verzekeringen, waarbij de duur der premiebetaling korter is dan de duur der verzekering. 7. Eene mededeeling, of — zoo de gevolgde methode geheele betaling der eerste onkosten, betrekking hebbende op de productie van het afgeloopen boekjaar, onderstelt — onder de passiva der balans het nog niet betaalde deel der bedoelde onkosten is opgenomen. 8. Eene opgave van het bedrag der negatieve reserve, hetwelk c.q. op nul is gesteld, eventueel van het in de wiskundige reserve opgenomen bedrag tot dekking van verlies door royement. 1) Indien er een wiskundig adviseur van commissarissen is, dit verslag ook door dezen mede te teekenen. 289 9. De methode van groepeering, indien zoodanige methode is gevolgd. 10. Eventueele afwijking van de te vorigen jare gebezigde methoden en/of grondslagen, met nauwkeurige opgave van den invloed dier verandering op het bedrag der reserve, hetzij berekend voor het begin hetzij yoor het einde van het boekjaar. Dezelfde opgave indien voor 'in den loop van het boekjaar overgenomen portefeuilles de grondslagen tegenover die, welke bij de overname golden, zijn veranderd. Voor Volksverzekeringen in het bijzonder: 11. De behandeling in de reserveberekening van de overlijdensverzekeringen van kinderen. 6 12. De wijze van vaststelling van eventueel in de reserveberekening voorziene kosten van incasso (geschat gemiddeld percentage of werkelijk volgens de overeenkomsten met de agenten verschuldigd bedrag). 13. Eene mededeeling, hoe de scheidingslijn tusschen kapitaalverzekeringen en volksverzekeringen is getrokken. Voor Spaarkassen in het bijzonder: 14. De methode en grondslagen voor de berekening der administratiereserve d.i. de reserve voor toekomstige administratiekosten voor de Spaarkassen! 15. De wijze waarop, indien minimum- of vaste uitkeeringen of rente zijn toegezegd, bij de berekening van het tegoed der spaarders met deze toezegging rekening is gehouden. 16. Den stelregel, waarvan is uitgegaan bij de vaststelling van het bedrag der „Reserve voor nog te ontvangen Administratieloon". 19 290 291 STAAT S 16. PREMIERESERVESTAAT 31 DECEMBER 19 . Sterftetafels Verzekerde Extra premie Netto premie t„ . . (eventueel D„„, „ . Aantal Jaarlijksche wegens Premiën be- op de grond- 0 Groep. Tarief. invaliditeits- Rentevoet- Polissen. bruto klimaatrisico, Tariefpremie, doeld in Staat slagen vermeld Premieen Ziektetafels). Kapitalen. Renten. premie. invaliditeits- 15 sub 2. in kolommen reserve. <=) risico enz. i) 3 en 4. 1 1 2 l * l * 7 8 9 10 ~ 11 12 13 A. Kapitaal- en Renteverzekering. I II III IV enz. Totaal Kapitaal- en Renteverzekering Af: Herverzekering (op dezelfde grondslagen) ... — Blijft: Eigen risico. Kapitaal- en Renteverzekering . B. Volksverzekering. I II III enz. Totaal Volksverzekering Af: Herverzekering (op dezelfde grondslagen) ... — Blijft: Eigen risico. Volksverzekering Totaal generaal. Eigen risico 1 Te brengen onder: Groep I: de tarieven voor levensl. verz. bij overl. met levensl. premiebetaling. m II: » ,, „ „ h » » •> tijdelijke „ „ III: „ „ „ gemengde verzekeringen. „ IV: „ „ „ tijdelijke verz. bij overlijden. (Hier ook op te voeren contraverzekeringen van spaarkassen; voor deze als verzekerd kapitaal steeds het bedrag der inschrijvingen te nemen.) „ V: de overige tarieven bij overlijden (desverlangd te splitsen). „ VI: „ tarieven voor verzekering bij leven. „ VII: „ loopende lijfrenten. „ VIII: „ uitgestelde lijfrenten. • „ IX: „ overlevingsrenten. „ X: ,, overige renten (desverlangd te splitsen). Invulling landsgewijze in guldens. !) Voor zoover met het extra-risico geen rekening is gehouden in de kolommen 11 en 12. 2) Met inbegrip van onverdiende premie en verschuldigde rente en onder aftrek van premie tegoed. De invulling van de kolom „Tariefpremie" blijft voor .Volksverzekeringen" steeds achterwege. Voor de verzekeringen gesloten vóór 1 Januari 1926 en voor overgenomen portefeuilles is de invulling der kolommen 9 en 12 en van één der kolommen 8 en 10 facultatief. Het deel van den stand, waarvoor men een of meer dezer kolommen oningevuld laat, is op een afzonderlijken Staat S 16 te brengen. Ten minste voor de eigen verzekeringen, gesloten van 1 Januari 1926 af, is volledige invulling van Staat S 16 verplicht. 292 BIJLAGE III behoorende bij Kon. Besluit d.d. 18 Juli 1925 (Staatsblad n°. 335). KLEINE PLAATSELIJKE BEGRAFENISFONDSEN. STATEN bedoeld in Artt. 27 en 28 van de Wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922, Stbl. no. 716. Staten B 1—8. Staat B 1. Kas verantwoording. „ „ 2. Bezittingen en schulden. „ » 3. Effecten. , „4. Hypotheken. , 5. Vaste eigendommen. „ , 6. Overzicht van de ontwikkeling van het bedrijf. » „ 7. Actuarieel verslag. - . 8. Pretniereservestaat. 293 STAAT B 1. KAS-VERANTWOORDING OVER HET JAAR 19 A. Ontvangsten. 1. Kassaldo begin des jaars f . 2. Contributiën, bijdragen en heffingen 3. Entreegelden 4. Renten en huren: Rente van Effecten „ „ Hypotheken „ „ Bankiers en Spaarbanken , Andere Rente Huren 5. Opbrengst van beleggingen: verkochte en afgeloste Effecten afgeloste Hypotheken teruggenomen van Bankiers, Spaarbanken, Girorekeningen opbrengst van andere beleggingen 6. Andere ontvangsten (polisgelden, kosten van het regle¬ ment, boeten enz.), (hier te specificeeren): Totaal . . . f 294 B. Uitgaven. 1. Uitkeeringen: bij overlijden f bij ziekte Andere uitkeeringen (hier te specificeeren): 2. Terugbetaalde contributiën, bijdragen, heffingen . . „ 3. Bedrij fskosten: salarissen en presentiegelden , bodeloon drukwerk, porti, schrijfbehoeften, zaalhuur enz. . „ 4. Onkosten en belastingen op vaste eigendommen . . „ 5. Beleggingen: gekochte- Effecten „ gesloten Hypotheken , stortingen bij Bankiers en Spaarbanken . . . . „ Andere beleggingen 6. Andere uitgaven (rente van opgenomen gelden, enz.). (hier te specificeeren): 7. Kassaldo einde des jaars „ Totaal . . . f 295 STAAT B 2. STAAT VAN BEZITTINGEN EN SCHULDEN. 31 DECEMBER 19 . . . A. Bezittingen. Kas f Effecten (Staat 3) Hypotheken (Staat 4) Vaste eigendommen (Staat 5) „ Bankiers, Spaarbanken, Girorekeningen (hier met namen te specificeeren): Loopende renten en huren Nog te ontvangen achterstallige contributiën, bijdragen en heffingen Andere bezittingen en vorderingen (hier te specificeeren): Totaal bezittingen . . . „ B. Schulden. Premiereserve 31 Dec. 19 . . .*) f Leeningen ten laste van het fonds (hier met namen te specificeeren): Andere schulden (hier te specificeeren): Totaal schulden . . . f C. Samenvatting. Totaal bezittingen . . . f „ schulden . . . „ Kapitaal . . . f N.B. Wijziging van de volgorde der posten is niet toegelaten. Posten, die in het bedrijf van het Fonds niet voorkomen, worden niet weggelaten, terwijl geen andere posten worden bijgevoegd, behoudens die welke dienen ter specificatie van de posten Bankiers, Spaarbanken, Girorekeningen. Andere bezittingen en vorderingen, Leeningen en Andere schulden. *) Hier op te geven het jaar, aan het einde waarvan de berekening het laatst is geschied. 296 STAAT B 3. STAAT DER EFFECTEN OP 31 DECEMBER 19 Nominaal Rente- Namen der Jaar van Balanswaarde.») bedrag. voet. Effecten. u"fte,.der ~ TT obligatien. Koers. Bedrag. 1 | 2 3 | 4 5 6 Totaal . . . 1) Aan den voet van dezen Staat de wijze, waarop de Balanswaarde is vastgesteld, op te geven (beurswaarde, aankoopsprijs, schatting enz.). STAAT B 4. STAAT DER HYPOTHEKEN OP 31 DECEMBER 19 . . . Aard der onderpanden. Igglng _er Rente. Saldo schuld, onderpanden. 1 | ■ 2 3 I 4 Totaal . . . In kolom 1 op te geven: woonhuis, boerderij enz. » » 2 „ „ „ : gemeente en plaatselijke ligging. 297 STAAT B 5. STAAT DER VASTE EIGENDOMMEN OP 31 DECEMBER 19 Omschrijving. Ligging. j Balanswaarde. Bruto huur. I I 1 | 2 | 3 4 Totaal . . . In kolom 1 op te geven: woonhuis, boerderij enz. » » 2 „ „ „ : gemeente en plaatselijke ligging. STAAT B 6. OVERZICHT VAN DE ONTWIKKELING VAN HET BEDRIJF IN 19 Omschrijving. Aantal zekeringen. Kapita]en Re„te 1 j 2 3 4 Stand begin van het boekjaar. . . Bijgekomen Totaal . . . Vervallen door overlijden .... „ andere oorzaken . . Totaal . . . Stand einde van het boekjaar. . . N.B. Wanneer het verzekerd bedrag met het bereiken van een hoogeren leeftijd of met een langeren duur van het lidmaatschap stijgt, wordt voor ieder persoon het hoogste bedrag aangenomen als verzekerd bedrag. 298 STAAT B 7. ACTUARIEEL VERSLAG OVER 19 . . . met vermelding van: h Een korte, maar nauwkeurige uiteenzetting van de gevolgde methode van berekening der reserve. 2. De wijze van vaststelling der premie, welke als bate bij de reserveberekening is in rekening gebracht. Indien deze premie is gebaseerd op de grondslagen, vermeld in de kolommen 3 en 4 van Staat 8, dan is het bedrag, dienende tot amortisatie van een eventueelen zillmeraftrek, in deze premie op te nemen, ook al zou bij de berekening niet rechtstreeks van deze reservepremie worden gebruik gemaakt, b.v. bij afleiding der gezillmerde reserve uit de netto-reserve. Indien deze premie is afgeleid uit de bruto-premie, is de jaarlijksche opslag voor doorloopende onkosten en incasso niet in deze premie op te nemen en is te vermelden, hoe gehandeld is met verhoogingen wegens extra-risico termijnbetaling, winstopslag, medeverzekering van ziekterisico, vrije uitkeering. Indien deze premie niet is afgeleid uit de bruto-premie, en ook niet gebaseerd is op de in de kolommen 3 en 4 van Staat 8 voor de bedoelde verzekeringen aangegeven grondslagen, is aan te geven, op welke grondslagen en volgens welke berekeningswijze deze premiën zijn afgeleid. 3. Eene opgave aangaande de afronding van ouderdommen en duren. 4. Eene mededeeling, of al dan niet rekening is gehouden met de correctie voor uitkeering dadelijk na overlijden. 5. De wijze van voorziening in de toekomstige onkosten voor verzekeringen tegen koopsom, voor premievrije verzekeringen, en in de toekomstige onkosten na afloop der premiebetaling voor verzekeringen, waarbij de duur der premiebetaling korter is dan de duur der verzekering. 6. Eene opgave van het bedrag der negatieve reserve, hetwelk c.q. op nul is gesteld, eventueel van het in de wiskundige reserve opgenomen bedrag tot dekking van verlies door royement. 7. De methode van groepeering, indien zoodanige methode is gevolgd. 8. Eventueele afwijking van de te vorigen jare gebezigde methoden en/of grondslagen, met nauwkeurige opgave van den invloed dier verandering op het bedrag der reserve, hetzij berekend voor het begin, hetzij voor het einde van het boekjaar. 9. De behandeling in de reserveberekening van de overlijdensverzekeringen van kinderen. 10. De wijze van vaststelling van eventueel in de reserveberekening voorziene kosten van incasso (geschat gemiddeld percentage of werkelijk volgens de overeenkomsten met de boden verschuldigd bedrag.) STAAT B 8. PREMIERESERVESTAAT OP 31 DECEMBER 19 . . to CO (O _________ ... Verzekerde Premie voor Sterftetafels R . Aantal Jaarlijksche ziekte-risico, Premiën D Groep. Tarief, eventueel c' f verzeke- bruto begrepen in bedoeld in premie- ziektetafels. ringen. premie. de premie Staat 7 sub 2. reserve-A) Kapitalen. Renten. in kolom 8 ^. 1 2 3 45 6 7 8 9 10 ïï I II III Totaal . . . Te brengen onder: Groep E: de tarieven voor levensl. verz. bij overl. met levensl. premiebetaling. •i II » n •• „ tijdelijke III: ,. overige tarieven (desverlangd te splitsen). !) Voor zoover het extra risico bij de berekening der reserve niet in aanmerking is genomen. 2) Met inbegrip van onverdiende premiën en verschuldigde rente en onder aftrek van premie tegoed. 300 BIJLAGE IV behoorende bij Kon. Besluit d.d. 18 Juli 1925 (Staatsblad nn. 335). OMSLAGFONDSEN. STATEN bedoeld in Artt. 27 en 28 van de Wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922, Stbl. no. 716. Staten 0 1—7. Staat O 1. Kasverantwoording. „ „2. Bezittingen en schulden. I „3. Effecten. B „4. Hypotheken, i „5. Vaste eigendommen. , „6. Overzicht van de ontwikkeling van het bedrijf. , „7. Actuarieel verslag. 301 STAAT O L KAS-VERANTWOORDING OVER HET JAAR 19 . . . A. Ontvangsten. 1. Kassaldo begin des jaars f 2. Contributiën, bijdragen en heffingen , 3. Entreegelden „ 4. Renten en huren: Rente van Effecten „ „ „ Hypotheken , „ „ Bankiers en Spaarbanken , Andere rente , Huren 5. Opbrengst van beleggingen: verkochte en afgeloste Effecten afgeloste Hypotheken „ , teruggenomen van Bankiers, Spaarbanken, Girorekeningen ' opbrengst van andere beleggingen „ 6. Andere ontvangsten (polisgelden, kosten van het reglement, boeten enz.), (hier te specificeeren): Totaal . . . f B. Uitgaven. 1. Uitkeeringen: bij overlijden f bij ziekte n Andere uitkeeringen (hier te specificeeren): 2. Terugbetaalde contributiën, bijdragen, heffingen . . , 3. Bedrijfskosten: salarissen en presentiegelden „ bodeloon ( !!!■!! drukwerk, porti, schrijfbehoeften, zaalhuur enz. . „' 4. Onkosten en belastingen op vaste eigendommen . . „ 5. Beleggingen: gekochte Effecten , gesloten Hypotheken stortingen bij Bankiers en Spaarbanken . . . . "„.......... andere beleggingen 6. Andere uitgaven (rente van opgenomen gelden enz.). (hier 'te specificeeren): 7. Kassaldo einde des jaars Totaal . . . f 302 STAAT O 2. STAAT VAN BEZITTINGEN EN SCHULDEN OP 31 DECEMBER 19 . . . A. Bezittingen. 1. Kas f 2. Effecten (Staat 3) . ' ......... 3. Hypotheken (Staat 4) " . ' 4. Vaste eigendommen (Staat 5) "„...., 5. Bankiers, Spaarbanken, Girorekeningen (hier met namen te specificeeren): 6. Loopende renten en huren 7. Nog te ontvangen achterstallige contributiën, bijdragen en heffingen 8. Andere bezittingen en vorderingen (hier te specificeeren): Totaal bezittingen . . . f B. Schulden. 1. Leeningen ten laste van het fonds (hier met namen te specificeeren): 2. Andere schulden (hier te specificeeren): Totaal schulden . . . f C. Samenvatting. Totaal bezittingen . . . f „ schulden . . . . „ Kapitaal . . . . f N. B. Wijziging van de volgorde der posten is niet toegelaten. Posten, die in het bedrijf van het Fonds niet voorkomen, worden niet weggelaten, terwijl geen andere posten worden bijgevoegd, behoudens die welke dienen ter specificatie van de posten Bankiers, Spaarbanken, Girorekeningen, Andere bezittingen en vorderingen, Leeningen en Andere schulden. 303 STAAT O 3. STAAT DER EFFECTEN OP 31 DECEMBER 19 Nominaal Rente- I Namen der I Jaar van I Batanswïarde. i) bedrag. voet. Effecten. ui^fte.der ~ \ — | obligatiën. Koers. Bedrag. 1 j 2 | 3 j 4 | 5 6 Totaal . . . 1 x) Aan den voet van dezen Staat de wijze, waarop de Balanswaarde is vastgesteld op te geven (beurswaarde, aankoopsprijs, schatting enz.). STAAT O 4. STAAT DER HYPOTHEKEN OP 31 DECEMBER 19 Aard der onderpanden. | ^^fj^ Rente. I Saldo schuld. J | 2 | 3 j 4 Totaal . . . In kolom 1 op te geven: woonhuis, boerderij enz. » » 2 „ „ „ : gemeente en plaatselijke ligging. 304 STAAT O 5. STAAT DER VASTE EIGENDOMMEN OP 31 DECEMBER 19 . . . Omschrijving. i Ligging. | Balanswaarde. Bruto huur. . 1 | 2 | 3 4 Totaal . . . In kolom 1 op te geven: woonhuis, boerderij enz. » » 2 „ „ „ : gemeente en plaatselijke ligging. STAAT O 6. OVERZICHT VAN DE ONTWIKKELING VAN HET BEDRIJF IN HET BOEKJAAR 19 . . . Aantal leden: *) Toegetreden in het boekjaar (incl. de in rechten herstelde). Vermindering door: a. Overlijden: b. Andere oorzaken Totale vermindering _ Vermeerdering Saldo — _ Vermindering Stand begin boekjaar Stand einde boekjaar *) Onder „leden" te verstaan de personen, bij wier overlijden uitkeering moet geschieden. STAAT O 7. 305 ACTUARIEEL VERSLAG OVER 19 I. Overzicht van het ledental aan het einde van e,k der laatste tien boek. Boekjaar: Aantal leden- i) 19 . . . ' 19 . . . 19... WW enz. 2. Overzicht der uitkeeringen en bijdragen gedurende de laatste tien boek- Boekjaar, i ^voor^ ' Aantal Gemiddelde I I Ontvangen sterfgevallen sterfgevallen, "gg bifdragl „..-^ ,9--- f , T" ~~r 1 f 19 . . . 3' ^^JtSSSfZ ït-b;Staande —kapitaal der om aan alk? thans ZvezleeL ^f^" PCr jaar moeten kunnen nrt^^^J^'T»^ ^middelde uitkeering te waarbij dus is aan S „tn n da . T 1°^™ Uitgekeerd' nieuwe leden zullen toetreden en L l ?eCember van h« boekjaar geen lijden zal verminderend aa"ta' leden a,,een d** pW 4- - :rdee"ar £fksch „bijdra- - — taald geworden, de wiskimdi^rïf J3ar d°0r de leden is be- aanwezige leden eeVS^^tT^ m0ete" ^ °m aan a,,e than« laatste drie jaar ™l?Z^J??net Van het gemiddelde van de moet gesnchTedenden" * 06 PerSOnen' bii wier overlijden uitkeering 20 306 BUITENLANDSCHE ONDERNEMINGEN. STAAT K. OVERZICHT VAN HET BEDRIJF IN NEDERLAND 31 DECEMBER 19 . . . Naam van den Vertegenwoordiger in Nederland . . ■> Adres . Verzekerd bedrag: Kapitaal . . . f Rente . . „ Premiereserve berekend volgens de methode en op de grondslagen vermeld in Staat L 15 en L 161) . . . . „ Als dekking van de premiereserve zijn ter voldoening aan Art. 29 der Wet op het Levensverzekeringbedrijf hier te lande aanwezig: 2) Effecten ter waarde van f 2) Hypotheken , 2) Schuldbekentenissen van Gemeenten enz. „ 2) Deposito's „ Totaal . . . f Beleeningen op polissen . ... . . :vf • grossen der Hypotheken2) De Effecten2) " liggen in bewaring bij de Schuldbekentenissen 2) Bank te met de bepaling, dat hierover niet dan met toestemming van de Verzekeringskamer kan worden beschikt De Deposito's zijn gesteld bij de Bank te met de bepaling, dat hierover niet dan met toestemming van de Verzekeringskamer kan worden beschikt. x) Voor ondernemingen gevestigd in landen, waar wettelijke voorschriften bestaan omtrent de inrichting en openbaarmaking van een jaarverslag, hier op te nemen de premiereserve van het bedrijf in Nederland, berekend volgens de methode en op de grondslagen van het in dat jaarverslag voorkomende actuarieel rapport. 2) Weg te laten wat niet van toepassing is. ' ' REGISTER1). Aandeelhouders. besluiten van ..... door Verzekeringskamer bij noodregeling te geven en uit te lokken 142 v. (50) Adviezen, door Verzekeringskamer aan verzekeraars te geven \ ... 101 v. (24, 25, 26) besluit tot publicatie van 101 v. (24, 25, 26) beroep tegen besluit tot publicatie van 104 v. (25) behandeling van beroep tegen besluit tot publicatie van 105 v. (26) Bestuurders en Commissarissen. verplichting van om de zgn. noodregeling aan te vragen 136 v., 178 v. (40, 73) voorschriften aan door Verzekeringskamer bij noodregeling te geven 142 v. (50) bevoegdheid van Verzekeringskamer om bij noodregeling te ontslaan 143 v. (51) bij gebreke van bij noodregeling neemt Verzekeringskamer dezer plaats in 145 (52) verplichting van om bij noodregeling voor Verzekeringskamer te verschijnen en haar inlichtingen te verschaffen 147 (55) verslag van Verzekeringskamer over beheer en verantwoordelijkheid van van onder noodregeling geplaatste maatschappijen 152 (59) vergoedingsplicht van en terugvorderingsrecht tegen van onder noodregeling geplaatste maatschappijen.... 152 v. (60) Bevoorrechte schulden (bij noodregeling) . 147 v., 173 v. (56, 66) Boeken (en bescheiden). bevoegdheid van Verzekeringskamer om inzage te nemen van van een verzekeraar . 122 v. (31) !) Het eerste .cijfer is dat der bladzijden, het tusschen () geplaatste, cijfer dat van het betreffende artikel. 308 Boekjaar 99 (22) overgangsbepaling 188 (82) Buitenlandsche ondernemingen 31 v. onder zijn ook begrepen in de koloniën gevestigde ondernemingen 47 v. (4) vereischten voor 90 v., 113 v. (19, 29) Hoofdstuk IV (de noodregeling) is niet toepasselijk op . 135 v. (39) overgangsbepaling ten aanzien van 185 v. (80) die niet met hier te lande gevestigde personen verzekeringen sluiten of loopende hebben of slechts met zulke personen herverzekeringen sluiten of loopende hebben, niet onder toepassing der wet 51 v. (7) kapitaal van 90 v., 185 v. (19, 80) Bijdragen (der ondernemingen tot dekking der kosten, verbonden aan de uitvoering der wet) 191 v. (85) Bijzondere voorziening. voorschriften ten aanzien van levensverzekeringmaatschappijen, die behoeven 18 v. (39—67) Deskundigen. bevoegdheid van Verzekeringskamer om te hooren 118 v. (30) Faillissement (uit te spreken van eene onder de noodregeling geplaatste maatschappij) 171 v. (63, 64, 2de lid) Fondsen, door het openbaar gezag ingesteld, uitsluitend strekkende ten bate van tegenwoordig of vroeger personeel of hunne betrekkingen. niet onder toepassing der wet 49 (6) Geheimhouding. plicht tot van hetgeen aan iemand in ambt, betrekking of hoedanigheid is gebleken of meegedeeld nopens zaken of werkzaamheden van verzekeraar 123 (32, 72) Getuigen. bevoegdheid van Verzekeringskamer om te hooren 118 v. (30) Herverzekeringen. voor toepassing der wet gelijk te stellen met de betreffende verzekeringen 48 v. (5) 309 buitenlandsche ondernemingen, die slechts hier te lande sluiten of loopende hebben, niet onder toepassing der wet . 51 v. (7) bij overdracht van verzekeringen 128 v. (34) bij noodregeling 168 v. (61) Herverzekeringsbedrijf. ondernemingen, die uitsluitend uitoefenen, mogen werkzaamheden uitstrekken over alle takken van dat bedrijf 56 v. (9) Inlichtingen, door ondernemingen aan Verzekeringskamer te verstrekken. automatisch 98 v (21) op verlangen der Verzekeringskamer 99 v. (23) Inwerkingtreding (der wet) 193 v. (89) Kapitaal. van naamlooze vennootschappen ... 80 v., 181 v. (15, 16, 78) van onderlinge maatschappijen .... 69 v., 181 v. (13—16, 78) van rechtspersonen 183 v. (79) van buitenlandsche ondernemingen 90 v. (19) Koloniën. onder in het buitenland gevestigde ondernemingen zijn mede begrepen de in de gevestigde ondernemingen 47 v. (4) Hfst. IV is ook verbindend voor de 193 v. (89) Kosten (dekking der , verbonden aan uitvoering der wet> 191 v. (85) Levensverzekeringbedrijf. mag alleen uitgeoefend worden door naamlooze .vennootschappen en onderlinge maatschappijen behoudens overgangsbepalingen 56 v. (9) begripsbepaling 42 v. (2) beperking van het bedrijf tot 56 v! (9) beslissing over al of niet aanwezigheid van 61 v. (10) overdracht van verbintenissen uit het 27 v., 124 v! (34) Levensverzekeringmaatschappij. begripsbepaling voor de toepassing van Hfst. IV . . 135 v. (39) Naamlooze vennootschap. levensverzekeringbedrijf mag slechts uitgeoefend worden door of onderlinge maatschappij behoudens overgangsbepalingen 56 v. (9) 310 kapitaal van , uitoefenende het levensverzekeringbedrijf 80 v., 181 v. (15, 16, 78) Nevenbedrijven. verbod van uitoefening van 56 v. (9) uitzonderingsbepaling voor buitenlandsche ondernemingen 90 v. (19) overgangsbepalingen voor binnenlandsche „ 181 v., 183 v., 187 v. (78, 79, 81) Noodregeling (voor levensverzekeringmaatschappijen, die bijzondere voorziening behoeven) 18 v., 135 v. (39—67) Noodwet (vervallen der zgn , wet van 29 April 1921, Stbl. nO. 695) 193 (87) Ontslagfondsen 16 v., 40 v. (1) Onderlinge maatschappij. begripsbepaling 62 v. (11) oprichting van 68 v. (12, 13, 14) statuten van 69 v. (13) kapitaal van 79, 80 v., 181 v., (14, 15, 16, 78) levensverzekeringbedrijf mag slechts uitgeoefend worden door naamlooze vennootschap of behoudens overgangsbepalingen 56 v. (9) Ongevallenverzekering {overeenkomsten van). . 38, 46 (1, 2, lid 2) Overdracht van verzekeringen 27 v., 124 v. (34—38) Overeenkomsten van levensverzekering. begripsbepaling 38 v. (1) Overgangsbepalingen 181 v. (78—83) Personeel (in dienst van onder noodregeling geplaatste maatschappij). bevoegdheid van Verzekeringskamer om te ontslaan 151 v. (58) Premie 41 v. (1) Premiereserve. dekking der in waarden hier te lande door buitenlandsche ondernemingen 113 v. (29) Rangorde der schuldeischers (voorschriften omtrent bij faillissement na noodregeling) 172 (64, 2de lid) 311 Royement (vernietiging na uitspraak der noodregeling van van polissen, geschied wegens wanbetaling der premiën> 170 (62) Rifksverzekeringbank. de wet is niet van toepassing op de 49 v. (6) Samensmelting van ondernemingen 135 (33* Schorsing (van betalingsplicht en executiën bij onder noodregeling geplaatste maatschappijen) 147 v (56% Schuldeischer. onder mede te verstaan hij, die nu of in de toekomst rechten kan ontleenen aan eene overeenkomst van verzekering 47 v. (4) Spaarkasondernemingen 15 v 39 v (1) Staten. bij Verzekeringskamer in te leveren 107 v (27) in verslag op te nemen en openbaar te maken . '. ' ' UI v (28) overgangsbepaling ' mv jg2j Strafbepalingen 174 v., 189 v. (68-77, 83, 2de lid) ™g/(der wet> 193 (88) Verklaring, recht gevende tot uitoefening van het levensverzekeringbedrijf. af te geven aan binnenlandsche ondernemingen . , 85 v., 89 v. (17, 18) ' at te geven aan buitenlandsche ondernemingen . 90 v. (19) Verslag. ' . door verzekeraars jaarlijks aan Verzekeringskamer toe te zenden en openbaar te maken 111 v (28) jaarlijks door Verzekeringskamer aan de Koninerin uit te brengen „ . " * 123 (33) ..... aan de Koningin uit te brengen en openbaar te maken over eene maatschappij, waarop Hfst. IV is toegepast door Verzekeringskamer 152 (59) Vertegenwoordiger van buitenlandsche ondernemingen 90 v., 94 v., 174 v., 178 (19, 20, 26, 3de lid, 68, 3de lid, 70, 2de lid, 71, 2de lid) 312 Verzekeraar. begripsbepaling ^ uitzonderingsbepalingen 49 v., 51 v. (6, 7) wat betreft de toepassing v; Hfst. IV .... 135 v. (39) Verzekeringskamer. samenstelling der 55 v. (8) Werkgeversfondsen. niet onder toepassing der wet 49 v. (6) Werkingssfeer der wet 48 v., 49 v., 51 v. (5, 6, 7) Wijziging,(door rechter yan rechten van onder noodregeling geplaatste maatschappij en schuldeischers) 158 v. (61)