1134J Universiteitsbibliotheek en Instituutsboekerijen ANTWOORD san Prof. Dr. W. MULDER door Prof. Dr. H. de Vries de Heekelingen 1927 ! / Universiteitsbibliotheek en Instituutsboekerijen ANTWOORD aan Prof. Dr. W. MULDER door Prof. Dr. H. de Vries de Heekelingen 1927 Aangeboden aan In de rede, uitgesproken ter gelegenheid der overdracht van het rectoraat op Dinsdag 20 September 1927, door Prof. Dr. W. Mulder, den aftredenden Rector-Magnificus der R. K. Universiteit te Nijmegen gehouden, herdacht deze de twee docenten die de Universiteit gedurende het studiejaar 1926-1927 verloren had. Na eenige hartelijke woorden aan mijn sympathieken collega Steffes gewijd te hebben, maakte de scheidende Rector melding van het « ontslag nemen » van den bibliothecaris, « den Heer de Vries de Heekelingen » en vergat daarbij totaal dat deze tegelijkertijd buitengewoon hoogleeraar was geweest en college had gegeven in de paleographie en diplomatiek. Opmerkelijker dan dit gemis aan nauwkeurigheid in een — 6 — officieele rede is het feit dat Prof. Mulder het noodig en oorbaar heeft geacht aan de vermelding van het vertrek van den bibliothecaris toe te voegen dat « de belofte van een gedrukten kataloog reeds in het jaar 1925 als binnen afzienbaren tijd te vervullen aangekondigd, nog altijd op inlossing wacht », dat « de katalogen der instituten nog niet gereed zijn», dat «groote stapels boeken, het geschenk van goede en goedgeefsche Katholieken, op schifting en beschrijving wachten » en dat « die moeilijkheden overmannen zullen worden, indien de te benoemen bibliothecaris bezield zal zijn met den geest van eenvoud en werklust». Prof. Mulder maakt op deze wijze een beginselkwestie tot een personenkwestie. «Eenvoud en werklust» van den te benoemen bibliothecaris zullen het dezen evenmin mogelijk maken aan het optimisme van den geleerden redenaar te beantwoorden als ze dit aan den vertrokken bibliothecaris mogelijk hebben gemaakt. De te benoemen bibliothecaris moge « bezield zijn met den geest van eenvoud en werklust», hij moge « bereid zijn zich te behelpen », — 7 — dit alles zal hem niet bewaren-voor groote moeilijkheden, indien de mogelijkheid van meeningsverschillen over de verhouding tusschen de universiteitsbibliotheek en de instituutsboekerijen en over de bevoegdheden van den bibliothecaris niet zal zijn weggenomen. De te benoemen bibliothecaris zal moeten weten of zijne bevoegdheden dezelfde zullen zijn als die zijner collega's aan andere Universiteits-bibliotheken, of dat hij den titel van bibliothecaris zal dragen, maar in werkelijkheid de administrateur der instituutsdirecteuren en faculteitsvoorzitters zal zijn, die nagenoeg niets anders te doen zal hebben, dan hunne opdrachten uit te voeren. Hij zal moeten weten of hij, zooals tot nu toe, slechts de beschikking zal hebben over 20 % van het bedrag dat tot boekenaankoop disponibel wordt gesteld. Hij zal moeten weten of hij over alle boeken die voor de resteerende 80 % worden aan geschaft, aan de instituutsdirecteuren en faculteitsvoorzitters rekeningen zal moeten zenden, waarop zoowel de ontvangen korting als de betaalde vracht en de koers van het vreemde geld op het oogenblik der betaling zal moeten tot uitdrukking komen. — 8 — Hij zal moeten weten of bijna alle belangrijke werken in de instituutsboekerijen zullen geplaatst worden, die niet voor het publiek toegankelijk zijn en waaruit geen werken uitgeleend mogen worden. Gelooft de te benoemen bibliothecaris dat de bestaande toestanden en verhoudingen in het belang der Universiteit zijn en kan hij zich vereenigen met de boven omschreven bevoegdheden van den bibliothecaris, dan zullen «eenvoud en werklust» en bereidwilligheid « om zich te behelpen» hun nut hebben en zal de bibliotheek een periode van rust tegemoet gaan, zij het dan ook ten koste van hare gezonde ontwikkeling. Kan hij zich echter met de bestaande verhoudingen niet vereenigen en geeft hij zich van te voren niet goed rekenschap van zijn werkelijke positie, dan zullen al zijn goede eigenschappen hem niet bewaren voor ontgoocheling en zal hij, evenals ik, voor de keus komen te staan, of wel in vrede te leven door aanneming van een systeem dat verderfelijk is voor de toekomst der bibliotheek, of wel de onaangenaamheden te aan- — 9 — vaarden, die aan voortdurende meeningsverschillen verbonden zijn. Het is allerminst mijne bedoeling met Prof. Mulder een debat te beginnen over het gewenschte of ongewenschte der bestaande verhouding tusschen universiteitsbibliotheek en instituutsboekerijen. De ondervinding heeft mij geleerd dat dit nutteloos zou zijn. De wijze echter, waarop Prof. Mulder, in zijn kwaliteit van Rector-Magnificus, zijn kritiek op den toestand waarin de bibliotheek zich bevindt heeft gemeend te moeten publiek maken, noodzaakt mij thans, mijn stilzwijgen eindelijk te breken. Allereerst in het belang der Universiteit, opdat men, zaken van personen scheidende, door een scherpe omlijning van de verschillende bevoegdheden, nieuwe, anders onvermijdelijke, moeilijkheden moge voorkomen. Verder om te bewijzen, dat juist de door Prof. Mulder genoemde feiten mij hebben doen besluiten mijn ontslag aan te vragen (niet te nemen, zooals Prof. Mulder zegt). Ik zal daarom op de volgende bladzijden mijn ontslagaanvrage publiceeren, en daaraan toevoegen eenige passages uit — 10 — brieven en rapporten, waarvan kennisname noodig is voor het goede begrip der in de ontslagaanvrage besproken kwesties. Deze enkele brokstukken uit een zeer uitvoerige correspondentie zijn voldoende om te bewijzen dat het optimisme van den Hooggeleerden Mulder niet enkel door een persoonswisseling in vervulling kan treden, maar dat daartoe ook, en vooral, noodig is een definitieve regeling der principieele meeningsverschillen die ook nu nog aangaande deze kwesties onder de professoren bestaan en bij de oplossing waarvan niet alleen professoren en studenten maar alle wetenschappelijke katholieke Nederlanders belang hebben (1). Moge deze publicatie daartoe medewerken. H. de Vries de Heekelingen. (1) Zie een der vele klachten welke mij omtrent de bestaande toestanden bereikten, afkomstig van een bekend, geleerd, ordensgeestelij ke, p. 25-26. L — Prof. Dr. H. de Vries de Heekelingen aan het Bestuur der Sint Radboudstichting. Lausanne, Hotel Cecil, 18 Maart 1927. Aan het Bestuur der Sint Radboudstichting, Utrecht. Van verschillende zijden vernam ik dat de aanbesteding van het te bouwen boekenmagazijn weer vertraagd is tengevolge van een door eenige hoogleeraren ingediend tegenvoorstel. Het is niet mijne bedoeling hier de aangehaalde cijfers betreffende eeuwenoude boekenverzamelingen of het ingediende voorloopige plan aan kritiek te onderwerpen. Ik veroorloof mij alleen te constateeren dat de hooge kosten (in het officieele stuk wordt fl. 200,000 genoemd) niet veroorzaakt worden door het te bouwen boekenmagazijn, maar door het zeer groote aantal instituutslokalen en -boekerijen. 12 De uitvoering van het door mij in 1924 aan het College van Curatoren overgelegde plan voor de verbouwing van het boekenmagazijn zou, indien ik mij goed herinner, een uitgave van ongeveer fl. 60,000 gevraagd en gedurende vele tientallen jaren voldoende bergruimte verschaft hebben. De sedert dien gevoerde besprekingen betroffen steeds in hoofdzaak de instituutslokalen. Mijn advies is daaromtrent nooit gevraagd en werd ik alleen in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van de plannen betreffende de verbouwing van het boekenmagazijn. Niettegenstaande mij op die wijze duidelijk gemaakt werd dat op het advies van den bibliothecaris, wat de instituutslokalen betreft, geen prijs gesteld werd, heb ik het mijn plicht geacht in de verschillende rapporten welke ik de eer had te zenden aan Uw College of aan het Curatorium, te wijzen op de algeheele overbodigheid der uitbreiding van de instituutslokalen (met uitzondering van dat voor Nieuwe Letteren en van één nieuw te bouwen collegezaal), zoowel als op de uiterst nadeelige gevolgen van de overdreven uit- — 13 — breiding die door eenige hoogleeraren aan hunne instituutsboekerijen wordt gegeven (1). De verbinding van de plannen voor het boekenmagazijn met de instituutskwestie en de daarmee samengaande voortdurende meeningsverschillen hadden tot gevolg dat de reeds in 1924 dringend noodzakelijke bouw van een boekenmagazijn steeds uitgesteld werd. De daardoor sedert 2 jaren veroorzaakte opstapeling van tienduizenden boeken en de daarmee samengaande desorganisatie neemt hand over hand toe. Deze desorganisatie is voor een nog grooter deel veroorzaakt door de voortdurende inmenging van enkele hoogleeraren in de werkzaamheden van den bibliothecaris en door de tengevolge daarvan voor hem bestaande noodzakelijkheid om allerlei werkzaamheden te verrichten die hem verhinderen zijn (1) Zie de op deze kwestie betrekking hebbende passages van twee dezer rapporten p. 19-23. In het eerste, dat geschreven is in 1924, dus vóór de opening van de leeszaal, voorzag ik reeds het ongunstig resultaat van de toepassing van het door mij bestreden systeem. Het tweede rapport bewijst dat ik goed gezien had. — 14 — wetenschappelijk werk naar behooren waar te nemen. Ik veroorloof mij slechts enkele voorbeelden aan te halen, welke het ieder, die op de hoogte is van den gang van zaken aan andere bibliotheken, zal duidelijk maken dat aan de Nijmeegsche Universiteitsbibliotheek sedert jaren alle vruchtbaar werk, speciaal door de bemoeiingen van twee hoogleeraren, wordt onmogelijk gemaakt: 1; _ Van den bibliothecaris wordt geeischt dat hij van elk boek, dat voor één der faculteiten of voor één der instituten gekocht wordt, een rekening laat schrijven, welke hij gehouden is aan den betrokken hoogleeraar te zenden. Er is zelfs aanmerking op gemaakt dat op deze nota's niet voor elk boek afzonderlijk rekening wordt gehouden met eventueel ontvangen korting of met de koers van het buitenlandsch geld op het oogenblik dat de betaling plaats had (1). (1) In een schrijven van 4 Mei 1926 werd door mij aan het Bestuur der Sint Radboudstichting een overzicht gegeven van het tijdverlies dat door dergelijke volmaakt overbodige berekeningen veroorzaakt wordt, zie p. 27-30. — 15 — 2. — Van den bibliothecaris, die ter zijner beschikking voor aankoop van boeken, voor abonnementen op tijdschriften enz. slechts een bedrag van fl. 2,000 heeft, wordt geeischt dat hij, alvorens over te gaan tot aankoop van alle andere werken, telkens eerst de schriftelijke toestemming van den betrokken hoogleeraar aanvraagt. Dat aan deze eisch uiterst streng de hand gehouden wordt moge blijken uit het feit dat toen eens, geheel te goeder trouw in het belang der bibliotheek en op verzoek van een anderen hoogleeraar, aan deze bepaling niet letterlijk voldaan was, onmiddellijk bij het Curatorium een formeele aanklacht ingediend werd (1). 3. — Van den bibliothecaris wordt door eenige instituutsdirecteuren en faculteitsvoorzitters ge- (1) Zie een overzicht over deze aangelegenheid, die toont tot welke moeilijkheden het gevolgde systeem aanleiding geeft op p. 31 32. Een ander voorbeeld, uit vele, tot welke onwaarschijnlijke moeilijkheden en tijdverspilling het zeggenschap van faculteitsvoorzitters en instituutsdirecteuren over het bestellen van tijdschriften voor de tijdschriftenzaal aanleiding geeft vindt men p. 33-35. — 16 — eischt dat hij zich ten allen tijde ter hunner beschikking stelt om hun alle mogelijke inlichtingen omtrent den stand hunner rekening, omtrent de abonneering of de afbestelling van tijdschriften enz. te verschaffen, niettegenstaande deze in staat zijn, aan hand der ontvangen nota's, zelf alles na te zien en te controleeren en niettegenstaande hij over aankoop van werken voor de instituten en faculteiten geen zeggenschap heeft en dus slechts de functie van een administrateur en niet die van een bibliothecaris vervult. Al deze omstandigheden, gepaard gaande met de zeer persoonlijke bestrijding van de zijde van twee hoogleeraren, hebben mij reeds meerdere malen aanleiding gegeven, zoowel Uw College als het Curatorium mede te deelen dat tengevolge daarvan een behoorlijke organisatie der bibliotheek totaal onmolijk geworden is voor mij en dat o. a. het drukken van den catalogus en de samenstelling van den systematfechen catalogus reeds jarenlang stilstaan. Ik zag mij daarbij ook genoodzaakt Uw College opmerkzaam te maken op de, mijns inziens zeer — 17 — gerechtvaardigde, ontevredenheid van het academisch gevormde publiek, dat niet in staat is kennis te nemen van het overgroote gedeelte der belangrijke aanwezige werken, omdat deze bijna alle, vaak zonder de minste noodzakelijkheid, in de instituutsbibliotheken geplaatst worden, waaruit ze volgens de instructie « « om welke reden dan ook » niet mogen worden verwijderd (1). Niettegenstaande de door mij' op hoogen prijs gestelde medewerking en steun welke ik van Uw college en van het Curatorium mocht ondervinden, blijkt het tengevolge der bestaande verhoudingen onmogelijk om den tegenwoordigen bibliothecaris een positie en een invloed te verzekeren gelijkstaande aan die zijner collega's aan de andere universiteitsbibliotheken, welke voor de goede organisatie der aan zijne zorgen toevertrouwde bibliotheek noodzakelijk zijn. Ik heb, zelfs ten koste mijner gezondheid, op alle wijzen getracht in dezen toestand verbetering te (1) Zie p. 21-22 en 25-26. 18 brengen. Nu dit streven na drie jaren nog geen resultaat heeft opgeleverd, is het mij tot mijn groot leedwezen niet mogelijk nog langer de verantwoordelijkheid te dragen en zie ik mij genoodzaakt Uw college te verzoeken mij tegen 1 Mei a. s. eervol ontslag te willen verleenen als buitengewoon hoogleeraar en bibliothecaris Uwer Universiteit. Met de meeste hoogachting, heb ik de eer te zijn van Uw College de dw. dr. (w. g.) H. de Vries de Hebkelingbn. II. — De Bibliothecaris aan het College van Curatoren. Nijmegen, 20 September 1924. Het ligt in mijn voornemen de uitleen tegelijk met de Leeszaal open te stellen. Daar zeer veel werken voor de Instituten worden opgeeischt, zal het publiek zeer zeker onaangenaam verrast worden, wanneer het bemerkt dat nagenoeg alle werken van eenig belang niet uitgeleend en zelfs niet geconsulteerd zullen kunnen worden. IIL — De Bibliothecaris aan het College van Curatoren. Nijmegen, 18 September 1925. Deze uiterst ongunstige resultaten (van het leeszaalbezoek) zijn vooral te wijten aan de groote teleurstelling die het Nijmeegsche publiek heeft ondervonden toen bekend werd dat nagenoeg alle werken van eenig belang in de instituten geplaatst zijn en niet uitgeleend of in de leeszaal ter inzage gegeven mogen worden. Door leeraars, geestelijken, advocaten en door vele andere academisch gevormde inwoners van Nijmegen werd er bij mij tegen dezen toestand geprotesteerd. Ik ontving honderden aanvragen waaraan ik niet kon voldoen omdat de boeken zich in de instituten bevonden. Het bezoek der leeszaal heeft daar natuurlijk ook onder te — 22 — lijden. In vele gevallen moest ik werken, welke zich in de instituten bevonden aan andere universiteitsbibliotheken ter leen vragen om ze in de leeszaal ter lezing te kunnen geven. Van een mijner collega's moest ik echter onlangs vernemen dat men er bezwaar tegen begint te maken om aan Nijmegen boeken te leenen, die elke universiteitsbibliotheek dient te bezitten en die bij de Nijmeegsche niet gebruikt kunnen worden omdat deze in een instituut geplaatst zijn. Van een opbouw der bibliotheek volgens een weloverlegd plan kan geen sprake zijn, daar de bibliothecaris over 80 % van het boekencrediet geen zeggenschap heeft. Bovendien moet het instituutssysteem, zooals het hier door enkele professoren wordt toegepast, op den duur de noodlottigste gevolgen voor de bibliotheek hebben. Instituten behooren werklokalen te zijn waar de studenten de boeken vinden die ze voor hunne practische oefeningen behoeven. Daar moeten dus in hoofdzaak naslawerken en bronnenpublicaties geplaatst wor- — 23 — den. Verder kunnen er uit het magazijn elk jaar die werken gebracht worden, welke betrekking hebben op de door den betrokken hoogleeraar gegeven colleges. Alle andere werken zijn voor een instituutsbibliotheek luxe. Een luxe die een oude en rijkvoorziene bibliotheek zich kan veroorloven, maar die voor onze jonge en slechtvoorziene bibliotheek noodlottig kan worden. Het eenige wat aan den overdreven toevloed van boeken naar de instituten paal en perk kan stellen, is de beperkte ruimte waarover ze beschikken. Een vergrooting of vermeerdering, behalve van dat voor Nieuwe-Letteren, dat inderdaad veel te klein is, zou dan ook de meest ongunstige invloed op de gezonde ontwikkeling der bibliotheek uitoefenen. IV. — De Bibliothecaris aan het College van Curatoren. Nijmegen, 6 October 1926. 2. — De groote ontevredenheid die er allerwege heerscht over de onmogelijkheid om de werken, die zich in de instituutsbibliotheken bevinden, te consulteeren of te leenen : Hoe ver de ontevredenheid gaat moge U blijken uit onderstaande passage uit een brief dien ik onlangs van een ordensgeestelijke ontving : • Alvorens den strijd om een rationeele regeling » van de instituutsboekerijen in het publiek te » brengen, en ik hoop dat het niet noodig zal zijn, » wou ik U in overweging geven : Kunt U aan » Radboud niet bij brengen, dat deze kwestie er 26 » niet alleen een is tuspchen den Bibliothecaris en » de Professoren, maar dat daarbij ook en vooral » de katholieke nederlandsche geleerden, en zelfs » de onkatholieke, die losstaan van de Universiteit, » groot belang hebben? Indien zij mij en mijn )> lotgenooten om advies zouden vragen, zou dit » dunkt mij zeker voor hen waarde moeten hebben, t daar de kwestie ook ons aangaat. Wel is U als » het ware onze vertegenwoordiger en belangen« verdediger, maar wanneer de Radboudleden ons » advies vroegen zou dat misschien Uw positie » kunnen versterken » V. — De Bibliothecaris aan het Bestuur der Sint-Radboudstichting. Nijmegen, 4 Mei 1926. Zoodra de boeken aangekomen en gecontroleerd zijn, worden, de nota's aan de betrokken hoogleeraren verzonden. Op deze worden de prijzen vermeld die op de rekening staan en indien deze in vreemde munt zijn volgens de dan geldende koers in nederlandsch geld omgerekend. Een deel der berekende prijzen is netto, op andere worden kortingen gegeven die van 5 tot 20 % varieeren, verder moeten de prijzen verhoogd worden met de betaalde vracht. Dit alles boek voor boek te berekenen zou veel te veel tijd kosten en zou bovendien toch tot geen resultaat voeren daar de rekeningen meestal 3 tot 4 maanden later betaald worden en ik niet — 28 — kan weten hoe de koers van het buitenlandsch geld dan zal zijn. Een netto berekening zou dus eerst mogelijk zijn na 3 tot 4 maanden. De toezending daarvan is dan echter veel te laat, daar het crediet in dien tusschentijd al lang overschreden zou kunnen zijn. Ik berekende daarom de z. g. bruto prijzen en had het voornemen nade jaarlijksche controle mijner boekhouding door Uw college het verschil tusschen de netto- en brutoprijzen pond-pondsgewijze om te slaan over de verschillende afdeelingen. Het is natuurlijk mogelijk dat de eene afdeeling een kleinigheid meer zou ontvangen dan haar werkelijk toekwam en de andere afdeeling een kleinigheid minder, maar de verschillen zouden naar ik vermoedde zoo uiterst gering zijn dat deze de door mij gevolgde eenvoudige en weinig tijd kostende methode stellig zouden wettigen. De Heer van Ketel (1) raadde mij aan ter vergelijking op eenige afdeelingen ook de netto methode toe te passen. Dit is geschied voor onderstaande afdeelingen en heeft geleid tot het (1) Door het Bestuur der Sint Radboudstiohting aangesteld om de rekeningen te controleeren. — 29 —- constateeren der daarbij gemelde verschillen met mijne methode : Gift Nuyensfonds . . . . Rechtsgeleerde faculteit . Theologische faculteit . . Letterkundige faculteit. . f. 29.20 meer. 2.09 meer. 19.24 minder. 96.24 minder. Oprichting Engelsch heeft voor zijne groote bestellingen aparte condities gehad, zoodat daarvoor de vergelijking niet opgaat. Wanneer men nu in aanmerking neemt dat aan deze netto berekening, loopende over een totaalbedrag van slechts fl. 10,000, gewerkt is door Mr. Cornelissen 4 volle weken, door Mej. van der Steen 4 volle dagen en door den Heer Dols 2 volle weken, dan komt men tot de conclusie dat er fl. 245 aan arbeidsloon geheel nutteloos is verloren gegaan en dat er gedurende al dien tijd niet is gewerkt aan het zoo noodzakelijke bibliotheekwerk. Stelt men daartegenover de door mij gevolgde methode, waarbij de nettoberekening aan het einde van elk jaar in een enkelen middag afgewerkt kan — 30 — worden, dan geloof ik door deze methode toe te passen de werkelijke belangen der bibliotheek bevorderd te hebben. Het zou mij hoogst aangenaam zijn van Uw college te vernemen of U mij machtigt met het door mij tot nutoe gevolgde systeem door te gaan. Mocht Uw college aan de z. g. netto-methode den voorkeur geven dan moet ik U beleefd verzoeken een administrateur daarvoor aan te stellen, daar het noch mij, noch den Heer Cornelissen mogelijk is deze berekeningen te maken zonder ons wetenschappelijk werk te verwaarloozen. Ik moge hier nog aan toevoegen dat dergelijke berekeningen door geen enkele bibliothecaris gemaakt worden en dat deze ook niet tot zijn arbeidsgebied behooren. VI. _ overzicht d. d. 28 Mei 1926 aan den Voorzitter van het Bestuur der Sint Radboudstichting overhandigd In het begin van de maand Maart 1925 verzocht Prof. Mulder mij een serie uit de Monumenta Germaniae Historica aan te koopen, die hem door een collega aangeboden was. Prof. Mulder stelde voor, de aankoop voor de helft door het HistoiischInstituut en voor de andere helft door de Faculteit voor Letteren en Wijsbegeerte te laten betalen. Ik zeide daartoe de toestemming van Prof. Schrijnen noodig te hebben. Deze was afwezig. Prof. Mulder verklaarde telegraphisch te moeten bestellen en beloofde mij de zaak met Prof. Schrijnen in orde te zullen brengen en hem een bestellijst te zullen laten teekenen. Dit was mij nog niet voldoende en ik verkreeg toen van Prof. Mulder de verklaring dat bij de geheele serie voor zijne rekening zou nemen indien Prof. Schrijnen bezwaren zou maken tegen — 32 — betaling der helft. Ik meende nu tegen alle moeilijkheden gegarandeerd te zijn en liet de boeken bestellen. Op het bestelfiche werd vermeld dat de Heeren Schrijnen en Mulder ieder de helft zouden betalen en toen de boeken eenige weken later arriveerden, werden de nota's volgens afspraak verzonden, zonder dat ik verder tusschenbeide kwam. Hierop volgde een protest van Prof. Schrijnen : «Ik weiger deze bestelling of aankoop goed te keuren zijnde in strijd met artikel 10 van de instructie voor den bibliothecaris » en een protest bij Curatoren wegens overtreding van art. 10 door den bibliothecaris. Ik schreef daarop aan Prof. Mulder en verweet hem zich niet aan de afspraak gehouden te hebben, waarop laatstgenoemde mij verklaarde dat Prof. Schrijnen de aankoop wel degelijk voor de faculteit had goedgekeurd en dat de bestellijst ter verzending daarvoor gereed lag toen mijn nota kwam (De font van den bibliothecaris was dus geweest de boeken te bestellen voordat hij in bezit was van de schriftelijke toestemming van den voorzitter der faculteit voor Letteren en Wijsbegeerte !) VII. — De Bibliothecaris aan het College van Curatoren. Nijmegen, 29 Juni 1926. Het Bestuur van de faculteit voor Letteren en Wijsbegeerte schreef mij d. d. 14 Juni: « De faculteit heeft besloten dat af worden gevoerd van haar budget de Revue Assyriologique en het Zeitschrift fur Assyriologie, omdat het AssyrischBabylonisch niet door Collega Baumstark vertegenwoordigd wordt.» Ik vroeg daarop aan den voorzitter der theologische faculteit of deze de abonnementen op de Assyriologische tijdschriften wenschte over te nemen. Ik ontving daarop het volgend antwoord d. d. 16 dezer : « ... Daarentegen kan dit niet geschieden (overbrenging op het budget der theologische faculteit) met de Revue — 34 — Assyriologique en Zeitschrift fur Assyriologie. De Voorzitter van de Faculteit voor Letteren en Wijsbegeerte geeft volgens Uw schrijven als reden op waaróm laatstgenoemde tijdschriften van het budget zijner Faculteit moeten worden afgevoerd : « omdat het Assyrisch-Babylonisch niet door Collega Baumstark vertegenwoordigd wordt». Dit motief schijnt mij niet steekhoudend, eer in weerspraak met het karakter van het Instituut van Semitische Letteren, dus van alle Semitische talen en zeker van die welke officieel door Collega Jansen moeten gedoceerd worden, als ook met het ten vorigen jare op aanvrage van Collega Baumstark en zijner Faculteit, tegen het advies onzer Faculteit genomen besluit dit als zelfstandig instituut voor alle Semitische taien op te richten, met dien verstande dat het AssyrischBabylonisch daarin vertegenwoordigd zij ». Het protest van den Voorzitter der Theologische faculteit schijnt mij juist te zijn. Geef ik daaraan echter gehoor, dan zal een protest der Faculteit voor Letteren en Wijsbegeerte tegen het « eigenmachtig » optreden van den Bibliothe- 35 caris zeker niet uitblijven; handel ik volgens den wensch dezer faculteit dan zal de Theologische Faculteit m. i. terecht protesteeren. Ik heb daarom besloten de abonnementen op beide tijdschriften te annuleeren. Dit zal echter wel tot resultaat hebben een protest van den betrokken hoogleeraar, die nu niet meer de tijdschriften vindt die hij noodig heeft. Dx stel Uw college met een en ander op de hoogte, om U een practisch bewijs te leveren van de onmogelijkheid om met de thans geldende instructies van den bibliothecaris den vrede te bewaren, en U beleefd in overweging te geven het daarheen te willen leiden dat deze zoo worden herzien dat een behoorlijke en duurzame ontwikkeling der bibliotheek mogelijk worde, zonder dat de bibliothecaris telkens genoodzaakt wordt lange correspondenties te voeren over allerlei futiele kwesties, die overal elders door den bibliothecaris zonder inmenging van derden, geregeld worden.