1134 HET PHAEDRA-PROBLEEM IN DE VERGELIJKENDE LETTERKUNDE DOOR C. J. WIJNAENDTS FRANCKEN. — o®o—«- B 47 Utrecht, KEMINK EN ZOON, 1927. HET PHAEDRA-PROBLEEM IN DE VERGELIJKENDE LETTERKUNDE door C. J. WIJNAENDTS FRANCKEN. Utrecht, KEMINK EN ZOON, 1927. Het Phaedra-probleem in de vergelijkende letterkunde. I. Het is altijd interessant de behandeling van een belangrijk thema in de letterkunde bij verschillende volkeren onderling te vergelijken en te zien welke punten van onderscheid zij bij hen vertoont. Zulk een vergelijking toch kan bijdragen tot de kennis der diffentieele zielkunde naar verschillen in tijd en plaats. Van de verbreiding van zulke zelfde stoffen over een uitgestrekt gebied geven al dadelijk de vele mythen en sagen een voorbeeld, die dikwerf een ware volksverhuizing vertoonen en die door de verschillende volkeren van elkander worden overgenomen, al worden bij die onderlinge ontleening nationale kenmerken aan den oorspronkelijken vorm toegevoegd. Maar ook buiten die mythen en sagen om zijn er tal van gegevens als van algemeen menschelijk karakter overal weer te vinden. Inzonderheid betreft dit het gebied van het liefdeleven in zijn menigvuldige schakeeringen. Zoo bv. waar een sterke liefdesneiging door de aanwezige omstandigheden of door innerlijke conflicten een grooten weerstand ondervindt die overwonnen dient te worden. Zeer geliefd ook is in de litteratuur als onderwerp de echtbreuk, en dit is allerminst verwonderlijk. De geslachtsdrift toch, hoewel nevens de zucht naar zelfbehoud de sterkste instinktieve hartstocht, is in zijn vrije beweging aan banden gelegd door de samenleving door de instelling des huwelijks, waardoor eensdeels alleen bepaalde verbintenissen als wettig erkend worden, anderzijds den echtgenoot persoonlijke rechten worden toegekend die niet ongestraft mogen geschonden worden. Maar de hartstochtelijke natuurlijke liefde en zucht tot paring, voortspruitend uit 's menschen aanleg en wezen, laat zich niet immer zonder weerstand en verzet de wet voorschrijven door menschel ij ke instellingen. Zij baant zich dikwerf onstuimig een weg door alle hindernissen en belemmeringen, wat dan natuurlijk aan- 1927 4 leiding geeft tot allerhande verwikkelingen. Echtgenoot en minnaar vallen in zulk een geval niet samen. Vooreerst omdat het huwelijk veelal is gegrondvest, althans bij een der beide partijen, op gansch andere beweegredenen dan werkelijke liefde, tot stand gekomen uit hoofde van sociale factoren als rijkdom en familierelatie, stand of beroepsbelang. Maar daarnevens ook, en zeker in niet mindere mate, omdat de mensch, vooral de man, dikwerf polygaam is van aanleg en hunkert naar zekere afwisseling van geslachtsgenot, die hem nieuwe emoties bijbrengt; terwijl de vrouw, ofschoon wellicht aanvankelijk minder met veranderzucht bedeeld, dikwerf zwicht voor de haar ten deel vallende onstuimige liefdesbetuiging uit medelijden of uit ij delheid. In de navolgende verhandeling nu wenschen wij een dier dramatische liefdesconflicten te bespreken, en wel een van een gansch bijzonder karakter. Hier toch gaat de hartstocht niet uit van den man naar de vrouw maar omgekeerd, terwijl hij daarenboven beperkt blijft tot hare zijde. Tevens is het voorwerp harer liefde niet een buitenstaande onzijdige, maar ongelukkigerwijze een voorzoon haars echtgenoots, indertijd gewonnen bij een andere vrouw en in leeftijd ongeveer met haar overeenkomend. Het feit dat een gehuwde vrouw verliefd wordt op een jongen man, komt niet alleen veelvuldig voor in de werkelijkheid, maar het leverde ook herhaalde malen de stof voor een letterkundige behandeling. Zeker niet bevreemdend ; want die stof zit vol van dramatische effecten, vooral wanneer die verliefdheid niet eenvoudig voert tot overspel, maar onbeantwoord blijvend, voert tot valsche beschuldigingen. Dat de vrouw verdacht wordt van een ongeoorloofden minnehandel is herhaaldelijk in sage en drama ten tooneele gevoerd, getuige een Genoveva en een daarmede verwante Griseldis. Maar in de door ons hier bedoelde 5 tooneelstukken geldt het eene beschuldiging niet van de vrouw, maar van den geliefde die haar aanbod weigerde, waarbij hij dan wordt voorgesteld als de verleider en zoodoende de rolverdeeling, zooals zij in werkelijkheid plaats vond, eenvoudig wordt omgekeerd. Het meest bekend te dien opzichte is wel de geschiedenis van Jozef en de vrouw van Potifar. Bij de Grieken vinden wij een soortgelijk verhaal in de geschiedenis van Bellerophon en Antea, gemalin van Proteus, koning van Argos. Ook hier klaagt de vrouw den onschuldigen jongeling aan, hare kuischheid belaagd te hebben, na eerst zelve vergeefsche pogingen te hebben aangewend hem voor zich te winnen en in minnevuur te ontsteken. Zoo heet het in de Ilias (VI vs. 160—165) naar de vertaling van Vosmaer : „Proitos' vrouw nu, de schoone Anteia, begeerde met [hartstocht „Heimlijk den lust zijner liefde te smaken; maar [vruchteloos zocht zij „D'edelgezinde te winnen, den schranderen Bellerofontes. „Doch toen sprak zij met listig bedrog tot den vorstlijken Proitos: „Moge de dood u treffen, of tref zelf Bellerofontes, „Die, schoon tegen mijn wil, het genot mijner liefde [gezocht heeft." De geschiedenis eindigt dan - hiermede, dat de valschelij k beschuldigde gezonden wordt naar des konings schoonvader Jobates in Lycië met de heimelijke opdracht hem na aankomst te dooden. Dank zij evenwel de hulp der Goden, wordt Jobates overtuigd van zijn onschuld, en als bewijs daarvan schenkt hij hem zijn dochter ten huwelijk. Oneindig bekender evenwel is geworden de met een tragischer afloop eindigende liefdeshistorie van Phaedra, sedert verschillende dramaturgen uit de Oudheid die bewerkten in beroemd geworden treurspelen. 1927 6 Alvorens die nader in oogenschouw te nemen, ga voor de oningewijden vooraf eene korte uiteenzetting van het mythologisch verhaal, aan hetwelk de gegevens ontleend werden. Op het eiland Kreta had koning Minos twee dochters Phaedra en Ariadne bij zijn gemalin Pasiphaë die, in onnatuurlijk^ min met een stier, daarnevens een wangedrocht Minotaurus gebaard had, welk monster was opgesloten in een door Daedalus gebouwd labyrinth of doolhof. De koning had ook een zoon Androgeos; en toen deze eens bij de wedstrijden te Athene alle prijzen behaald had, werd hij uit naijver door de bevolking gedood, tot straf voor welke euveldaad deze voortaan jaarlijks zeven knapen en zeven meisjes moest afstaan om te dienen als prooi voor den Minotaurus. De Atheensche koning Aegeus evenwel had een zoon T h e s e u s 1). Deze Theseus is de nationale held; en inderdaad valt. er moeilijk nevens Herakles eenig ander persoon uit de mythologie te noemen, die een zóó avontuurlijk leven geleid heeft en op wiens naam zooveel heldendaden geboekt staan. Tal van kwaadaardige reuzen, die op wreedaardige wijze reizigers doodmartelden, werden door hem gedood, zooals Procrustes, Cercyon, Sciron en Sinis. Later maakt hij den Argonautentocht mede en herbergt hij den blinden koning Oedipus, terwijl hij met zijn boezemvriend Perithous de Centauren, en met Herakles de Amazonen overwint. Maar Theseus is niet slechts een groot strijder, hij is ook een groot vrouwenliefhebber, die houdt van wat afwisseling in de liefde. De jeugdige Helena wordt door i) Volgens eene andere fezing was deze in werkelijkheid een zoon van Poseidon of Neptunus, waaruit dan zijn buitengewone gaven te verkl»ren vielen. 7 1927 hem geschaakt uit Sparta, lang voordat zij aanleiding gaf tot den Trojaanschen oorlog; en van de Amazonen was hem als krijgsbuit de koningin Antiope ten deel gevallen, bij welke hij een zoon Hippolytus verwekte. Nadat hij met behulp van Ariadne den Minotaurus gedood heeft, schaakt hij de koningsdochter, maar laat haar achter op het eiland Naxos, waar zij later gevonden wordt door Dionysos, die haar verheft tot zijn gemalin. Theseus zelf huwt later met haar zuster Phaedra; maar hij veronachtzaamt ook deze en gaat weer uit op .avonturen: zoo vergezelt hij zijn vriend Perithous op diens tocht naar de onderwereld om Persephone, gemalin van Hades, te schaken. Inmiddels raakt Phaedra doodelijk verliefd op haren stiefzoon Hippolytus, die ijverig de jacht beoefent en die als echte zoon eener Amazone weinig gevoelig is voor min. Hij versmaadt het in te gaan op de amoreuse aanbiedingen zijner stiefmoeder, die hem daarop bij zijn vader van poging tot verleiding beticht, hetgeen zijn dood ten gevolge heeft, terwijl zij zelve zelfmoord pleegt. In Ovidius' „Herscheppinge" wordt, naar Vondel's vertaling van het jaar 1671, in boek XV vs. 497 vv. de geschiedenis drastisch-krachtig beschreven in de navolgende teekenende verzen, waarin Hippolytus sprekende optreedt: „Zijn vrouw, een ritsige aert, geboren Uit dees Pasifaë, wiens faem zich wijt laet hooren, Betighte mij voorheen, dat ik heer vaders bedt Schoffeeren wou met kracht, een gruwelijke smet; Waermé d'onkuische mij bezoedelde en onteerde, En zij was zelve die dit snoot van mij begeerde. Nu tijdigh in de weer en voorbaat, schuiftze valsch, De schuit, bij haer begaen, van zich op mijnen hals, Uit angst of 't uitquam, om mij in de schuit te leggen, Of uit een spijt dat ik haer bede durf ontzeggen". 1927 8 II. Gaan wij thans over tot het treurspel van Euripides, dat het meest bekend werd en de bron werd van zoovele latere navolgingen. Ook Sophocles schijnt de stof in een drama bewerkt te hebben, maar dit tooneelstuk is verloren gegaan. Van Euripides' „Hippolytos" bestonden er een tweetal bewerkingen. De eerste was vol passie: Phaedra bood zich daarbij aan op eene wijze die den beminde uit schaamte het hoofd doet omhullen 1). Aan het Atheensche publiek wilde evenwel die sterke hartstochtelijkheid niet behagen; het vond de schaamtelooze vorstin te gemeen om haar ten tooneele te dulden. Seneca daarentegen heeft later met 't oog op het Romeinsche publiek van zijn tijd deze eerste meer dramatische bewerking tot voorbeeld gekozen. Alvorens nu over te gaan tot de tweede of hoofdbewerking mogen eenige woorden over den beroemden treurspeldichter zeiven voorafgaan. Terwijl Aeschylus, de schepper der klassieke tragoedie, vol zedelijken ernst, verhevenheid en waardigheid van uitdrukking, hooge gedachten kleedde in majestueuze woordenkeus; en zijn opvolger Sophocles zijn helden meer teekende in een ideale gestalte, den nadruk leggend op de tegenstelling tusschen menschelijke onmacht en Goddelijke almacht, was Euripides, de laatste van het groote Attisch drietal, het meest modern en het meest psychologisch in zijn uitbeelding. Hij teekent geen heroën van ideale grootte, maar streeft naar een meer realistische natuurwaarheid, de roerselen van 's menschen ziel naspeurend en deze begrijpelijk trachtende te maken uit aanleg, opvoeding en omstandigheden. I) Vandaar het adjectief xaAvTnf/Kfvc; aan den naam 'iTTrtovTc; in die eerste bewerking toegevoegd. 9 1927 Zoodoende wordt Euripides tot den schepper der karakterteekening. Hij zoekt niet bovenal naar verheven gevoelens, noch huldigt een bepaalde wereldbeschouwing; veeleer is hij een ervaringspsycholoog, die elk individueel geval afzonderlijk zorgvuldig nagaat. De hartstochten zijn voor hem oorspronkelijke natuurdriften; en bovenal bestudeert hij de ziel der vrouw, die hij zoekt af te malen in haren eigenaard, blootleggend wat er in haar hart omgaat. De heldensage wordt bij hem tot een menschelijk drama, ook al dient de overgeleverde mythe hem tot stof en achtergrond. Juist daardoor heeft hij van de genoemde drie tragici den grootsten Invloed geoefend op het volgend Hellenisme. Maar bij hem toont zich reeds het begin van het verval der oorspronkelijke zedelijke en godsdienstige idealen, die door de beide andere tragici neg zoo getrouw werden hooggehouden en gehandhaafd. De Goden zijn bij hem geworden tot geweldige kosmische machten van min of meer onpersoonlijk karakter. Keeren wij thans terug tot Euripides' behandeling van de Phaedra-figuur, van de jeugdige vrouw, die in liefdegloed ontvlamt voor den zoon van haren reeds veronderden gemaal. In de tweede bewerking, waarmede Euripides in 428 v. C, kort na Perikles' dood, tegenover twee mededingers den eersten prijs in den tooneelwedstrijd behaalde, is Phaedra meer lijdend geteekend en wekt zij ons ftiededoogen op. Zij tracht haar liefde te bestrijden, die zij verborgen houdt en die slechts bij toeval ontdekt wordt. Te haren opzichte wordt, volgens de veel later door Aristoteles aan de tragoedie gestelde eischen, zoowel medelijden als Vrees opgewekt. Want zij wordt voorgesteld als een slachtoffer der Goden, die het haar onmogelijk maken eenen hartstocht te overwinnen dien zij zelve verfoeit en dien zij ook niet wil bekennen, maar waarvan het geheim haar onwillekeurig ontsnapt. 1927 IO Phaedra treedt hier op als eene zielszieke. De voedster, ziende hoe haar meesteres aan haren hartstocht te gronde gaat, overreedt haar dien niet langer te weerstaan, aanvankelijk nog niet wetend wieh die hartstocht eigenlijk geldt. Want zij wil den zelfmoord voorkomen, dien zij vreest dat anders het einde zijn zal. Aan de wetten des Heelals, zoo redeneert zij, kan men nu eenmaal geen weerstand bieden; en daarom zal dan ook een verstandig echtgenoot zijn vrouw veel vergeven en veel bij haar door de vingers zien. En als zij. dan bemerkt heeft dat het Hippolytus geldt, onthult zij dezen het geheim van Phoedra's liefde. Is dan alles misgeloopen, dan getuigt de vorstin van haar voedster1): „Zij heeft mij te gronde gericht door mijn leed te openbaren. Vol goede trouw zocht zij mijn genezing, maar de artsenij was vergif'. Artemis daarentegen, die op de hand is van haar beschermeling Hippolytus, heeft begrijpelijkerwijze een minder schoonen dunk van die voedster, want tot Theseus spreekt zij de woorden 2): „Phaedra heeft getracht haren hartstocht door deugdzaamheid te bedwingen; en tegen haar wil is zij het slachtoffer geworden van de intriges harer verpleegster, die den jongeling haar liefde verried, hem den eed opleggend te zullen zwijgen". Phaedra zelve is ten hoogste verontwaardigd en verbolgen over het feit dat haar stiefzoon hare liefde versmaadt, nadat hem die door de voedster geopenbaard is en zij besloten is tot zelfmoord. Zoo zegt zij 8): „Nog een ander zal mijn dood ten verderve voeren, wiens deugdzaamheid zoo trotsch neerziet óp mijn kwellingen. Hij zal leergeld betalen en mede in mijn noodlot betrokken worden, en hij zal dan wel wat bescheidener en minder hoovaardig 1) Vs. 596 en 597. 2) Vs. 1304—6. 3) Vs. 728—31. II zich gedragen." Vandaar dat zij den noodlottigen brief achterlaat, die Hippolytus ten verderve voert. Maar Artemis geeft later aan Theseus een andere verklaring van Phaedra's gedrag: „Zij schreef den leugenachtigen brief," zoo zegt zij !), „uit vrees van ontdekt te zullen worden en bracht zoo uw zoon ten ondergang." Deze laatste lezing van het geval is evenwel minder waarschijnlijk, waar Phaedra toch van plan was zelfmoord te plegen en dus een latere ontdekking weinig te vreezen had. Het is dan ook duidelijk, dat zij zich diep gekrenkt voelde in haar vrouwelijken trots en eer, nu een gevoel van schaamte en schande over haar komt, doordat zij geen wederliefde vindt, welk gevoel zeker nog versterkt wordt door het feit dat zij een koningin is, terwijl de beminde niet anders is dan de zoon eener als slavin meegevoerde krijgsgevangene. Bezien wij thans de wijze waarop Hippolytus door Euripides wordt geteekend. Hij doet zich voor als zelfgenoegzaam, geen behoefte hebbend aan wat andere mannen zoo vurig begeeren. Hij staat boven den menschelijkzinnelijken liefdeshartstocht; en juist dit brengt hem ten val, daar Aphrodite niet kan dulden dat op die wijze inbreuk wordt gemaakt op haar alom erkende macht en invloed; terwijl ook, werd op die manier de door haar bij anderen ingeboezemde min hooghartig versmaad, het menschelijk geslacht bedreigd zou worden met uitsterving. Hippolytus ziet dit zelf ook wel in, maar hij laat zich daardoor niet tot andere gedachten brengen en barst uit in de navolgende verzuchting 2): „Zeus, waarom moest gij de vrouw scheppen? Zij is niet anders dan een kwaad met valschen glans. Wanneer gij het volk der menschen wildet voortplanten, dan hadt gij daartoe toch de vrouw 1) Vs. 1310—12. 2) Vs. 616—24. 12 niet noodig gehad. Voor geld hadden wij in uwe tempels een zoontje ons kunnen koopen, en volgens de waarde daarvan een prijs kunnen betalen, terwijl wij dan zonder vrouwen in vrijheid thuis hadden kunnen wonen." Blijkbaar houdt Hippolytus den geslachtsdrift voor iets zeer minderwaardigs, maar daarmede wekt hij den toorn van de Godin der liefde. Ik breng dengene ten val, zegt deze, die mij trotseert, waar zelfs de Goden zich niet onontvankelijk betoonen voor menscheiijk huldebetoon, al beweert dan ook Hjppolytus niet te houden van Goden die in 't duister hun weg gaan. Bij Euripides voelt Hippolytus zich in 't bezit van eene zedelijke voortreffelijkheid en deugdzaamheid, die zich vol liefdeloosheid en onbarmhartige gestrengheid gerechtigd waant een vonnis te vellen over medeschepselen. Daarmede zondigt hij in eigengerechtigheid tegen het beginsel van algemeene menschenliefde, die tot zachtheid van oordeel stemt in het besef van eigen onvolmaaktheid. Ook bij Racine, zooals wij later zien zullen, wordt de held niet als onfeilbaar voorgesteld; anders toch zoude volgens de regels van Aristoteles zijn ondergang slechts onze ergernis kunnen wekken, zonder dat wij daarmede verzoend zouden kunnen geraken. Bij zijn terugkeer vindt Theseus zijn gemalin, die zich heeft opgehangen, reeds gestorven, maar in haar hand den beschuldigenden, reeds boven vermelden brief. In zijn woede en gramschap schenkt hij dadelijk geloof aan den inhoud daarvan, zonder verder de zaak te onderzoeken, Phaedra's zelfmoord voldoende bewijs achtend voor de schuld zijns zoons. En is het dan eenmaal reeds te laat en zijn de gevolgen niet meer te keeren, dan wordt de koning door de godin Artemis ernstig de les gelezen over zulk een verderfelijke en ongeoorloofde goedgeloovigheid en overhaasting in oordeel, zonder zelfs eenige waarde te 13 hechten aan Hippolytus' zelfvërdediging tegen de aanklacht. Tóch keurt de Godin het goed, dat de zoon op zijn sterfbed Vergiffenis schenkt aan zijn vader; want deze was verblind door hoogere machten en' vermocht niet zich aan zijn noodlot te onttrekken, waar alle bezinning hem werd ontnomen door Aphrodite, die uit wraak Hippolytus in 't verderf wilde storten. Zoo heeft Theseus als 't ware onvrijwillig den dood zijns zoons veroorzaakt. Maar Artemis zal het haar medegodin wel betaald zetten, door met haar pijlen Adonis te treffen, dengene die boven alle stervelingen door Aphrodite bemind wordt1). Een nieuw slachtoffer dus van de veete tusschen beide Godinnen. III. Als een gebrek van Euripides' treurspel zou men kunnen aanmerken het gemis van handeling. Téveel geschiedt bij monde van de voedster; terwijl Phaedra nagenoeg niet persoonlijk optreedt, en zij geen samenkomst heeft noch met Hippolytus, noch met Theseus, want reeds vóór diens terugkomst heeft zij zich verdaan. Het wordt dan ook begrijpelijk dat het stuk, alhoewel zij eigenlijk de hoofdpersoon is, niet naar haar genoemd werd. Meer actie en emotie vinden wij in de bewerking der stof, vijf eeuwen later, door den philosoof Seneca.2) Onder diens treurspelen is de „Phaedra" volgens van Wageningen „ongetwijfeld het stuk dat den meesten invloed op de nieuwere litteratuur heeft geoefend." Gelijk wij 1) Zie voor dit alles vs. 1406—1433. 2) Dat de Romeinen er zelf geen nationale treurspelen op nahielden, meent Schlegel merkwaardigerwijze te moeten toeschrijven aan de omstandigheid dat zij reeds zóóvele historische tragedies om zich heen zagen, dat deze op het tooneel voorgesteld hen niet meer vermochten te treffen. 1927 14 reeds boven meldden, koos Seneca zich niet Euripides' tweede maar diens eerste verloren gegaan ontwerp ten voorbeeld. Zien wij thans welke uitbeelding de hoofdpersonen bij Seneca verkrijgen. Phaedra, naar wie thans het stuk genoemd is, evenals reeds Sophocles zijn verloren gegaan treurspel zoo had betiteld, houdt niet van haren ontrouwen gemaal die haar verwaarloost. In vurigen min voor haar stiefzoon ontstoken, tracht haar voedster, die overigens hier een veel minder groote rol speelt dan bij Euripides, tevergeefs haar van het verkeerde van dien lust te overtuigen. Niets kan haar weerhouden den geliefde haar hartstochtelijke liefde te openbaren. Zij laat zich in zwijm vallen om door hem te worden opgeheven. Openlijk bekent zij hem haar min, en zij eindigt met zijn knieën te omvatten en hem te smeeken om wederliefde. „Deze dag", zoo roept zij J), „zal een einde maken aan mijn leed of aan mijn leven. Heb deernis met de vrouw die u liefheeft." Maar Hippolytus, vol verontwaardiging over zulk een optreden, beantwoordt dien aandrang met de ruwe woorden 2): „Weg met je onreine handen van mijn kuisch lichaam!" En wanneer hij zelfs dreigt haar te zullen dooden, roept Phaedra uit3): „Nu vervult ge juist mijn vurigsten wensch door mijn waanzin te genezen. Dit is meer dan ik had kunnen hopen, dat ik door je hand zal sterven en mijn eer ongerept blijft." Maar dit hoorende, wil Hippolytus haar zelfs dat genot niet gunnen en gaat hij, zonder zijn aanvankelijk voornemen ten uitvoer te brengen, heen met achterlating van zijn zwaard, dat thans als bewijsmiddel tegen hem wordt uitgespeeld tegenover Theseus. 1) Vs. 670. 2) Vs. 704. 3) Vs. 710—12. 15 1927 Want nu het eenmaal zóóver is gekomen, vreest de voedster dat Hippolytus het gebeurde aan zijn vader zal overbrengen en zet zij haar meesteres [tot de aanklacht aan onder het argument: „Misdaad moet met misdaad bedekt worden." Dien raad opvolgend, liegt Phaedra haar gemaal voor, dat „niet haar hart is bezweken voor zwaard of bedreiging, maar wel haar lichaam is verkracht." Maar is dan later haar geliefde op gruwelijke wijze omgekomen, dan doodt zij zichzelve bij zijn lijk met datzelfde zwaard dat hij, haar leven sparend, eenmaal bij haar achterliet. „Onze harten te vereenigen," zegt zij '), „was ons niet geoorloofd, thans mogen wij ons lot verlwnden." En verzoenend werkt het, — in tegenstelling van de voorstelling bij Euripides, — dat zij'^óór haar dood bekent, haar stiefzoon valschelijk ervan beschuldigd te hebben dat hij haar geweid heeft aangedaan. Wat dien Hippolytus aangaat, daarvan heet het bij monde van de voedster2): „Al wat vrouw heet, haat en ontvlucht hij; aan het echteloos leven wijdt de hardvochtige zijn jaren en schuwt het huwelijk. Daaraan herkent men den Amazone-telg." En zelf geeft hij later uitdrukking aan zijn gevoelens betreffende de andere sekse door aan die voedster toe te voegen3): „De vrouw gaf den stoot tot alle kwaad. Zij was het, die de misdaden'ttitdacht en op het hart beslag legde. Door haar ontucht zijn zoovele steden in de asch gelegd, voeren zoovele volkeren samen oorlog, zijn zooveel koninkrijken ten val en zooveel inwoners tot slavernij gebracht." Ja, hij voegt aan dat minder vleiend oordeel iets later nog de woorden 1) Vs. 1183. 2) Vs. 230—33. 3) Vs. 558—62. 1927 i6 toe1): „Dit is mijn eenige troost bij het verlies van mijn moeder, dat ik thans alle vrouwen mag haten." Als Stoïcynsch wijsgeer kan Seneca niet nalaten zijn treurspel te doorweven met allerlei moraliseerende opmerkingen en algemeene beschouwingen, — veel meer dan wij die bij Euripides aantreffen. Die sententies van den Romejnjfchen philosoof hangen natuurlijk samen met hetgeen in het treurspel plaats vindt; en daarom mogen enkele ervan hier wel vermeld worden, wat zij zeker verdienen als lezefl^yyaardige menschkundige opmerkingen, ook al dragen zij niet onmiddellijk bij tot de karakterteekening der personen2). Zoo heet het in den eersten koorzang over de algemeene heerschappij van den geslachtsdrift 3): „Jonge mannen doet Amor in hartstochtelijke liefde ontbranden; bij afgeleefde grijsaards wekt hij het uitgedoofde vuur. Het hart der maagd doet hij ongekend kloppen; Goden gebiedt hij den hemel te verlaten, om als menschen vermomd op aarde te wonen." Elders heet het4): „Waarom woont een reine liefde in de kleine hut, heeft de burgerman een gezonde opvatting van liefde en weet de middenstand zich te beheerschen? Waarom daarentegen streven zij, die rijk en in hoogheid gezeten zijn, naar meer dan het recht gedoogt?" En weer elders5): „Zelden rustte op der mannefl schoonheid zegen."' En in den tweeden koorzang lezen wij over de vergankelijkheid der lichamelijke schoonheid6): „Schoonheid, 1) Vs. 578. «) Wij volgen hier, evenals boven, de vertaling van Prof. J. van Wageningen. 3) Vs. 290—95. 4) Vs. 210—14. 5) Vs. 820. 6) Vs. 761—63 en 773—77. 17 twijfelachtig bezit der stervelingen, kortstondige gave met een kleine spanne tijds, hoe snel vliedt gij heen met vluggen voet! Geen dag die niet iets aan de schoonheid van het lichaam ontneemt. Schoonheid is vergankelijk; welke wijss zal zoo broos een goed vertrouwen? Geniet van uw bezit, zoolang het u geoorloofd is! Ongemerkt ondermijnt u de tijd, en ieder volgend uur is erger dan hetwelk voorafging." En eindelijk, in den derden koorzang, de volgende sombere bespiegeling over het lijden der onschuld, blijkbaar geïnspireerd door het zedenbederf en de wantoestanden onder Nero's bestuur en dat zijner onmiddellijke voorgangers : „Waarom zijt gij, die het Heelal regeert, waarom zijt gij zoo ver van den mensch verwijderd, onverschillig omtrent zijn lot, zonder zorg voor den goede, zonder straffe voor den booswicht? De fortuin regeert het menschelijk lot zonder eenige vaste wet; zij strooit blindelings haar gaven uit en koestert het kwaad. Wellustelingen brengen eerbiedwaardige mannen ten val. Bedrog heerscht in het paleis der vorsten. Met vreugde geeft het volk den schelm de teekenen van het hoogste gezag; maar wie dat volk heden eert, haat het morgen. De strenge deugd erlangt voor haar goede daad geen loon, maar straf. Bittere armoede vervolgt de braven; maar de boeleerster, evert zondig als machtig, zegeviert. O kuischheid, ijdele klank! O eer, valsche naam!" Vergelijken wij nu Euripides en Seneca, dan vinden wij in beider treurspelen een aantal niet onaanzienlijke verschilpunten. Bij den eerste is Phaedra in haar minnegloed een werktuig van Aphrodite ter bestraffing van I) Vs. 974—88. IQ27 18 Hippolytus; bij den laatste wordt zij meer gedreven door natuurlijken wellust. Bij Euripides eindigt zij door ophanging haar leven, haar laster met zich in het graf nemend; bij Seneca door het zwaard na eene bekentenis van dien laster. Bij Euripides treedt de voedster op als tusschenpersoon voor de liefdeverklaring; bij Seneca speelt zij een veel minder belangrijke rol en spoort zij alleen aan tot den laster. Bij Euripides dient als bewijsstuk van dien laster een nagelaten brief; bij Seneca een achtergelaten zwaard. Zoowel in haar liefdesbetuiging als in haar aanklacht treedt bij Seneca de vorstin veel zelfstandiger onmiddellijk in eigen persoon op; bij hem is dat optreden dan ook treffender en dramatischer. Het is Seneca's opvatting, die onze Vondel gevolgd heeft in zijn treurspel dat in het jaar 1628, dus juist een halve eeuw vóór Racine, verscheen onder den titel „Hippolytus of Rampzalige Kuyscheyd" en opgedragen was aan Hugo de Groot. In realistische uitdrukkingswijze overtreft hij den Romeinschen voorganger die hem ten voorbeeld strekte; zoo laat hij Phaedra zeggen *): ,,'t Besta soo ;t wil, 'k getroost mij d'uitkomst van mijn lot, 't Zij een gewisse doot, of 's jongelinghs genot." terwijl het elders heet in den mond eener vorstin: „Voor hoer te gaen wat schaed 't?" Verder vertrouwt zij op de latere vergiffenis van haar gemaal, gemoedelijk opmerkend: „Zijn goetheit zal't misschien ons minnend hart vergeven"; maar de voedster waarschuwt haar dat reeds vroeger Antiope door Theseus is gedood, geworden, wanneer zij bemerkt dat haar meesteres aanvankelijk nog niet genegen is haar stiefzoon j) Vgl. boren, Seneca vi. 670. 19 1927 valschelijk te beschuldigen. En als deze zich dan later berouwvol doorsteekt op het lijk van haar beminde, doet zij het, evenals bij Seneca, met de woorden l): „Te paeren siel met siel en vielme niet te beurt; Maer 't isme wel gegunt te paeren d'ongelucken." IV. Veel zelfstandiger is een halve eeuw na Vondel de nieuwe bewerking van het gegeven door Racine. Zijn stuk werd voor de eerste maal opgevoerd op i Jan. 1677, twee dagen vóór dat van zijn minderwaardigen mededinger Pradon. De eerste uitgave was getiteld: „Phèdre et Hippolyte", de tweede van het jaar 1687 alleen „Phèdre", ofschoon er slechts zeer weinige en niet veel beteekenende wijzigingen in waren aangebracht, evenals dit het geval was met de. derde uitgave van, — wederom tien jaren later, — 1697. Voltaire, La Harpe e. a. gaven aan Racine's drama verre de voorkeur boven dat van Euripides: La Harpe ging zelfs zóóver te beweren, dat Racine overal „de grootste gebreken had vervangen door de grootste schoonheden" (a partout substitué les plus grandes beautés aux plus grands défauts). Schlegel daarentegen was juist omgekeerd van oordeel, dat de tragoedie van den Griek het verre won van die van zijn Franschen navolger •), evenals Fénelon reeds vroeger (1714) diezelfde meening had uitgesproken. Maar niemand twijfelde er ooit aan, dat Racine alle andere Fransche bewerkers Van het thema verre in de schaduw stelde; zoozéér zelfs, dat die andere later niet eenmaal 1) Vgl. boven, Seneca ts. 1183. 2) In zijn „Comparaison entre la Phèdre de Racine et cellc d'Euripide", Paris 1807, later herdrukt in zijn „Essais littéraires et historiques". Bonn 1842- 1927 20 meer genoemd werden. Friedolsheim verklaarde van Racine's Phèdre dat „la critique de nos jours lui a rendu la place qui lui convient, la première parmi les chefs-d'oeuvre de 1'esprit francais". En een dramaturg als Schiller versmaadde het niet om als laatsfcen arbeid vóór zijn dood de Fransche tragoedie in 't Duitsch over te zetten, al noemt Wilamowitz die vertaling „eine recht anfechtbare Uebersetzung" i). Niet te vergeten evenwel valt hierbij, dat de groote dichter de vertaling had voltooid in slechts twintig dagen; en daarenboven in een wintertijd waarin hij voortdurend door katarrh geplaagd werd, die hem zeer aangreep en, naar hij aan Körner schreef, hem vrijen scheppingsarbeid geheel onmogelijk maakte. Racine nam zoowel Seneca als Euripides ten voorbeeld en ontleende aan beiden gegevens, maar hij sloot zich toch wel het meest aan bij Seneca. Euripides' voorstelling werd o. a. gewijiigd met 't oog op de heerschende Christelijke opvattingen, en het fatalistisch verloop onder de inwerking der Goden werd vervangen door de gevolgen van inwendige, aan zichzelf te wijten onvolkomenheid en zonde. Evenwel-, men vraagt zich dan af wat toch wel die Hippolytus had bedreven om een dergelijk vreeselijk uiteinde te verdienen; terwijl ook Oenone niet anders handelde dan uit edele bedoelingen tegenover hare meesteres. In zijn voorrede tot het stuk zegt Racine zelf, het niet over zich te hebben kunnen verkrijgen, den vreesdij ken laster door de vorstin zelve te doen uiten en dien daarom in den mond te hebben gelegd van de voedster, die daarmede eer en leven harer meesteres wilde redden, terwijl aatt Hippolytus geen verkrachting maar slechts boos opzet wordt aangewreven. Om verder bij de toeschouwers niet enkel verontwaardiging te wekken over 1) Griech. Tragoed. I pag. 88. 21 het lot dat den jongeling te beurt valt, verklaart Racine dezen wat minder ongenaakbaar te hebben voorgesteld door hem liefde te doen koesteren jegens Aricia. Deze Aricia was, naar hij zegt, niet door hem verzonnen, maar ontleend aan de Aeneïs van Virgfliué (Lib. VII vs. 761 vv.), waar te lezen staat dat Hippolytus, na hersteld te zijn door Aesculapius, haar huwde en een zoon Virbius bij haar verwekte. De genezing, zoo heet het daar verder, kwam tot stand door middel van Peon's heelkruid; maar tot straf dat deze een eenmaal gestorvene in 't leven had teruggeroepen, werd hij door den bliksem getroffen, terwijl de herleefde Hippolytus zelf door Diana verborgen werd in het woud van de nimf Egejlfc Door de invoering van dat nieuwe element Aricia verandert het aan Hippolytus toebedeeld karakter aanmerkelijk. De oorspronkelijke zelfgenoegzaamheid en ingetogenheid van den jongen held zouden ongenietbaar geweest zijn voor een Fransch publiek aan het hof van Lodewijk XVI met al zijn galanterieën en liefdesavonturen. Reeds Vondel had in de opdracht van zijn tooneelstuk aan Joan Velders o. a. geschreven: „De schouburgen te Athenen en Rome zaten van outs als voor 't hooft geslagen en opgetogen van verwonderinge over Hippolytus, die de vleierijen en aentockingen van Phaedra, Theseus gemalin, zijn stiefmoeder, rustigh en onbeteutert afkaetste". Welnu, hetzelfde zou zeker het geval geweest zijn aan het Fransche hof; en om nu des kuischen jongelings gedrag minder onwaarschijnlijk te doen zijn en hem geen belachelijken indruk te doen maken, werd hij voorgesteld als de minnaar van Aricia, waarmede tegelijk Phaedra's wraak werd aangewakkerd door naijver. Vandaar, dat het in eene Nederlandsche bewerking van het Fransdie treurspel door F. Rijk, verschenen te Amsteldam in 1724 en opgedragen aan Mejuffer Sofia Huidekooper, in den aanvang heet: 1927 22 „Hier ziet gij Hypolitus uit bosch en wildernisse te voorschijn komen; doch niet gelijk hem Euripides verbeeld heeft, gansch woest en ongevoelig van de min, maar met een buigzaam en niet minder edelmoedig harte". Zoo werd dan het karakter van den held gemoraliseerd en genormaliseerd, meer gelijk gemaakt aan dat van andere menschenkinderen; maar tegelijk daarmede ook ontdaan van zijn karakteristieke scherpe kanten, ofschoon juist zijn onaandoenlijkheid en strenge inborst als afstammeling van eene Amazone er toe hadden bijgedragen Phaedra's wellust des te meer te prikkelen. Wat Phaedra zelve betreft, wordt bij Racine herhaaldelijk gewezen op de menigvuldige liefdesavonturen haars gemaals, waardoor deze haar liefde verbeurde. Desondanks strijdt zij voortdurend, evenals bij Euripides, tegen de liefde die haar verteert, zij het dan ook vruchteloos. Van Phaedra's goeden wil om haren hartstocht te bedwingen, getuigen o. a. hare woorden tot de voedster Oenone: „J'excitai mon courage a le persécuter, Pour bannir 1'ennemi dont j'étais idolatre J'ai concu pour mon crime une juste terreur." en later richt zij tot Hippolytus zeiven, ter verklaring van haar onvriendelijk gedrag te zijnen opzichte, de woorden: „C'est peu de t'avoir fui, cruel, je t'ai chassé, J'ai voulu te paraitre odieuse, inhumaine; Pour mieux te résister, j'ai recherché ta haine." Daarenboven openbaart zij haren geliefde haar hartstocht eerst sedert zij in den waan verkeert dat Theseus den dood gevonden heeft; zonder het gerucht daarvan, zegt Racine in zijn voorrede, zou zij zoo iets nooit gewaagd hebben, zoolang zij meende dat haar echtgenoot nog in leven was. Maar dit is een speciaal vindsel van 23 1927 den Franschen schrijver, waarvan bij zijn classieke voorgangers niets is te vinden. De belastering eindelijk van Hippolytus wordt niet door Phaedra zelve ingebracht, maar door de voedster; terwijl, naar wij reeds boven opmerkten, die laster zich' slechts uitstrekt tot een boos opzet, niet tot een ten uitvoer gebracht voornemen. Theseus evenwel is dermate achterdochtig en wantrouwend geworden, dat hij zelfs de liefde van zijn zoon voor Aricia beschouwt als een voorwendsel ter verontschuldiging van zijn gedrag tegenover zijn stiefmoeder. En als hij deze van die liefde in kennis stelt, geraakt Phaedra in een groote verontwaardiging over die mededinging, en ziet zij daarom af van haar reeds voorgenomen bekentenis van Hippolytus' onschuld. Maar haar voedster, die den laster het eerst heeft uitgesproken en den zoon bij den vader is gaan betichten, daarmede al het verder onheil veroorzakend, jaagt zij weg, waarop de dienares uit spijt en verdriet zich in zee stort, nu zij wat zij deed uit liefde voor haar meesteres, op een dergelijke wijze beloond ziet. En Phaedra zelf, die zich eerst had willen doorsteken, verkiest ten slotte den gifdood, om daardoor in staat te zijn nog vooraf Hippolytus' onschuld haren gemaal te kunnen onthullen V. Racine was niet de eenige, die in den nieuweren tijd een bewerking der dankbare stof leverde, al is de zijne het meest beroemd geworden. Integendeel, ook vele andere schrijvers deden hetzelfde, en men kan bijna zeggen dat geen andere stof zoovele verschillende dramatische i) Bij Racine sterft Hippolytus niet op het tooneel: een dergelijk tafereel kwant den schrijver te onaesthetisch voor en in strijd met de voorgeschreven kunstregelen. 1927 behandelingen heeft beleefd. Reeds vóór Racine had dit plaats gevonden door Robert Garnier, die Phaedra doet eindigen met de bebloede lippen van Hippolytus' lijk te kussen, evenals later in Wilde's „Salome" de heldin het hoofd küst van den geliefde, wiens dood zij eveneens veroorzaakte uit versmaden min. Na Garnier verschenen nog bewerkingen van La Pinelière in 1635 en van Gabriel Gilbert, terwijl nagenoeg gelijktijdig met Racine die van Bidar (1675) en van Pradon (1677) het licht zagen. In deze beide laatste treedt Phaedra op niet als de vrouw van Theseus, maar als diens verloofde, waardoor natuurlijk haar tweestrijd tusschen liefde en huwelijksplicht geheel komt weg te vallen. Ook als Opera-tekst werd de stof gebruikt door Pellegrin (1733) en Lemoine (1786), terwijl Palmezeaux haar opnieuw dramatisch bewerkte onder Napoleon (1803). Maar niet alleen in Frankrijk, ook elders werd zij door schrijvers gebezigd. Zoo verscheen in Duitsehland in 1846 een drama „Hippolytos" van Oswald Marbach; en in 1913 een ander van denzelfden naam, geschreven door Siegfried Lipiner; terwijl van den bekenden Italiaanschen dichter Gabriele d'Annunaio een „Fedra" verscheen in 1909, waarin de heldin geteekend wordt als vol wellust voor den edelen Hippolytus, die dusdanig voortreffelijk en aantrekkelijk wordt afgemaald, dat Phaedra's zinnelust er alleszins begrijpelijk door wordt. Wij kunnen hier moeilijk bij al die verschillende bewerkingen stilstaan; alleen van het zeer gevoelvol en dichterlijk tooneelstuk van Lipiner, die in 1911 te Weenen stierf, willen wij nog een kort overzicht geven ter kenschetsing van diens wijze van behandeling. Phaedra, voorgesteld als een op koning Minos veroverde krijgsbuit, wordt op eerste gezicht verliefd op haren stiefzoon, hem aanstarend in sprakelooze verrukking en zaligheid. Maar 25 om alle verleiding te ontgaan en haar inwendigen tweestrijd op te heffen, zendt zij hem weg onder een voorwendsel. Hoe moet dat eindigen? vraagt zich haar dienares Berenice af, voor wier oog de gewekte ontroering geen geheim gebleven is, want geen zelf beheersching of hoogheid helpt de vrouw haar ongestild verlangen te dooden. Diep medelijden koestert zij voor het duldeloos smachten harer meesteres, die verteerd wordt door hartstocht en in opstand komt tegen de haar zoo wreed kwellende Aphrodite, wier standbeeld zij in haar ergernis vernielt. Maar genadiglijk vol medelijden biedt de Godin haar aan, haar ter verlossing van haar lijden volkomen vergetelheid te schenken. Neen, roept dan Phaedra uit, dood mij dan liever; want moet ik toch blijven leven, dan verkies ik nog dat lijden boven een dof, stom en zwijgend ledig, dat nog veel moeilijker is te verdragen en waarvoor ik mijn liefdesleed niet prijsgeef. Want zij voelt dat bij haar als vrouw haar geheele bestaan als ligt opgesloten in haar liefde, zonder welke dat bestaan alle waarde voor haar verliest. O Godin, zoo smeekt zij, geef mij toch, hem, zij het ook slechts éénmaal, volop te bezitten, en ik zal tevreden zijn en verder niets meer wenschen! Phaedra voelt haar minnevuur als een waanzin, die zich van haar heeft meester gemaakt en dien zij niet vermag te bestrijden. Zij siddert van bewogenheid; en als Hippolytus haar van zich stoot, roept zij: „Hahal het is om te lachen, het is om gek te worden, een liefde als de mijne te zien beantwoord door bedreiging met een zwaard als ware ik een gemeene misdadigster. Dood mij dan liever en laat zoo mijn ondragelijk wee eindigen". Naar men ziet, dezelfde wensch, die ook in Seneca's treurspel door haar werd uitgesproken. In tegenstelling evenwel van Seneca, begint bij Lipiner Hippolytus bij eene dergelijke hartstochtelijkheid der 1927 26 schoone jonge vrouw langzamerhand te ontdooien en zelf iets van tweestrijd en wederliefde in zijn binnenste te voelen ontwaken, al heeft hij haar ook eerst gedreigd haar in 't aangezicht te zullen slaan op den schaamteloozen mond, die zulk een liefdesbetuiging durfde uiten. Bij God, denkt Phaedra, gelukkig ben ik hem dan toch niet geheel en al onverschillig! In die ontdekking begint zij als te herleven en vergeet in hare extase geheel de haar aangekondigde terugkomst van Theseus. De schildering van het geheele tafereel is dusdanig, dat wij niet anders dan diep medelijden krijgen met de ongelukkige vorstin, wier gemoed zweeft tusschen een ontembaren hartstocht en plichtsgevoel, om ten slotte, geen uitkomst meer ziende, zich van een hoog balcon in zee te storten. Wordt in de Antigone een soortgelijke tweestrijd tusschen socialen wettelijken plicht en spontanen persoonlijken aandrift beëindigd door een gerechtelijke straf die ons pijnlijk aandoet, — hier wordt het conflict beslecht door vrijwilligen zelfmoord. VI. Na in het voorgaande de verschillende uitbeeldingen der Phaedrastof te hebben nagegaan en onderling te hebben vergeleken, blijft ons thans nog over om het daarin vervatte probleem meer algemeen psychologisch te bekijken, en langs dien weg te zien of wellicht aan de eene behandelingswijze de voorkeur dient geschonken te worden boven de andere. De eerste vraag is dan wel deze: hoe zal een vrouw in de omstandigheden van Phaedra zich waarschijnlijk gedragen, wanneer zij bedeeld is met eenzelfde temperament ? Het is natuurlijk zeer wel mogelijk, dat zij er van weerhouden wordt op eenigerlej wijze aan hare sterke 27 1927 affectie toe te geven, zich schamende inbreuk te maken op hare belofte van trouw en op de van haar verwachte vervulling van huwelijksplichten. Iets anders evenwel is het, wanneer, gelijk dit het geval is bij Euripides, Aphrodite als oppermachtige Godin haar machteloos maakt; m. a. w. wanneer haar innerlijke weerstand gebroken en overwonnen wordt door een onweerstaanbaren zinnelijken aandrift, te sterker waar zij zich door haar gemaal ziet verwaarloosd. Alsdan wordt haar geweldige hartstocht alleszins begrijpelijk, waar het geldt een aantrekkelijken, krachtigen en sportlievenden jongen man, die in geen enkele natuurlijkbiologische bloedverwantschap tot haar staat en die in leeftijd veel meer bij haar past dan haar zooveel oudere vorstelijke gemaal. En wij moeten daarbij niet vergeten, dat het een zuiver zinnelijke liefde is die haar drijft, waarbij de geestelijke verstandhouding geheel op den achtergrond treedt. Zal nu zulk een vrouw persoonlijk haar liefde bekennen aan den beminde of daarvoor de bemiddeling van een derde inroepen? Ook hier weer is geen algemeengeldend antwoord te geven, want ook hare gedraging in deze zal geheel afhangen van haar karakter en gemoedsroerselen. Is zij vervuld van schaamte en wordt zij daarenboven gekweld door een gevoel van onzekerheid of haar liefdesbetuiging wel weerwerking en wederliefde zal ondervinden, dan zeer zeker is het geenszins vreemd wanneer, als bij Euripides, een vertrouwde dienares, op wier geheimhouding kan worden staat gemaakt, als hulp wordt aanvaard om bij den geliefde poolshoogte te gaan nemen omtrent zijn gevoelens. Maar wordt zij, zooals bij Seneca, niet gekweld door een gevoel van plichtverzaking, dan behoeft zij er ook niet tegen op te zien zelve van haar liefde blijk te geven, te minder wanneer zij het noodig oordeelt bij den geliefde een hartstocht te wekken als dien welken zij zelve 1927 28 koestert, waar zij dezen bij den ander nog niet sterk genoeg acht. De vraag is thans verder: hoe zal de jonge man er op reageeren, wanneer hem die liefdesbekentenis gedaan wordt, hetzij dan onmiddellijk, hetzij door middel van een vertrouwde? Ook hier doen zich twee mogelijkheden voor. Was de jongeling zelf in stilte verlièfil en liefdegevoelens koesterend, die hij geheim hield, omdat hij toch het wanhopige ervan inzag, dan zal hij misschien opjubelen van vreugde, nu hij een stillen wensch vervuld ziet, dien hij tevoren zich niet wilde bekennen maar verdrongen had als onbehoorlijk. Van zijn wederliefde zal hij dan niet kunnen nalaten blijk te geven, ook al ziet hij zeer wel in de moeiettjkheden, die daaruit zullen oprijzen, en ook al vreest hij, met 't oog op de gevolgen, de wederzijdsché liefde in daden om te zetten. Maar zoowel bij Seneca als bij Pluripides blijft de jongeling koel en verstoken van minnevuur, ook waar hij zich hartstochtelijk door de schoone vrouw bemind ziet. Het ware mogelijk geweest, dat dit zoo was omdat speciaal deze vrouw voor hem geen bekoring bezit en hij in liefdessentiment geremd wordt door haar stiefmoederschap en het wonen met haar onder één dak. Hier evenwel is het, omdat de vrouw in 't algemeen geen aantrekkingskracht voor hem bezit bij zijn gebrek aan genoegzamen sexueelen hartstocht]). Op zichzelf behoeft een jonge man nog niet verontwaardigd te zijn dat een gehuwde vrouw van hem is gaan houden. Integendeel, ook al maakt hij van die omstandigheid geen gebruik, hij zal die liefde kunnen aanmerken l) Een derde mogelijkheid dat, gelijk bij Racine, eene andere vrouw in 't spel is, die wèl bemind wordt, verandert, gelijk reeds opgemerkt, het geheele dramatisch gegeven. ?9 192? als streelend voor zijn ijdelheid. Hier echter hebben wij te doen met het bizonder geval, dat de echtgenoot der vrouw zijn vader is en dat hij diens huwelijksrechten ziet aangetast, temeer waar hij kan veronderstellen dat ook een ander dan hijzelf tot minnaar kon worden verheven. Daarom kan hij, vooral ingeval hijzelf van allen hartstocht ontbloot is, de zaak hoog opnemen en verre van liefderijk op de liefdesbekentenis reageeren. En wat zal nu de vrouw doen, die zich aanbood, maar haar liefde zoo versmaad zag? Zal zij na haar grievende teleurstelling uitzien naar wraak, dan wel in treurigheid en weemoed zich terugtrekken? Ook hier weer zal dit geheel afhangen van haar temperament en geaardheid. Want het is zeer wel mogelijk dat zij, zich in haar liefde bedrogen ziende, zich zwaar gekwetst voelt in haar eergevoel, nu de overwinning harer natuurlijke schuchterheid door een dergelijke weigering werd beantwoord. En die neiging tot wraakneming kan dan nog worden aangewakkerd door de vrees dat hij, die zoo weinig meegevoel met haar toonde te bezitten, haar ten slotte nog zal verraden aan den echtgenoot, waarmede haar diens bestraffing te wachten staat. Wij mogen ook nooit vergeten, dat wij hier te doen hebben met een koningsdochter, opgevoed in gevoelens van trots en eergevoel» Zoo wordt het mogelijk dat zij, hoe laag dit ook zijn moge, uit zelfverdediging en uit in haat omgeslagen liefde den beminde gaat beschuldigen van datgene, waaraan juist zij zelve zich schuldig maakte. Te meer, nu haar vrees voor de mogelijke gevolgen niet ongerechtvaardigd is. Want vraagt men zich af, of de beminde den gemaal hetgeen voorgevallen is zal onthullen, dan spreekt het oogenschijnlijk wel vanzelf dat zoo iets, in 't algemeen gesproken, eene gruwelijke lafheid ware: een vrouw, door wie men zich bemind ziet, aan een andermans wraakneming over 1927 30 te leveren. Het ware zeker een inbreuk op in ons gesteld vertrouwen, indien men een ons vrijwillig onthuld geheim, dat slechts onszelven aangaat, ging wereldkundig maken; evenals omgekeerd de man het der vrouw terecht hoogst euvel zou kunnen duiden, indien zij zijn afgewezen aanzoek overal ging rondbazuinen. Hier evenwel hebben wij, gelijk reeds opgemerkt, te doen met het bizonder geval dat de echtgenoot tevens de vader is van den beminde en daarenboven vorst is van een rijk. Waar deze een zoo hooge staatspositie inneemt, kan de zoon het noodig achten hem te waarschuwen voor de wuftheid zijner gemalin, opdat hij haar als vorstin aanmane tot hoogere tucht en ingetogenheid, gelijk het staatsbelang dat vordert. En eindelijk de vraag of het waarschijnlijk mag heeten, dat Phaedra een einde maakt aan haar leven na de zware beschuldiging te hebben uitgebracht en zelfs nadat, gelijk bij Euripides, de beminde zich door een eed verplichtte tot zwijgen. Een dergelijke zelfmoord kan het gevolg wezen van verschillende gemoedsbeweegredenen. Hij kan voortvloeien uit vrees voor wat haar in de toekomst te wachten staat, wanneer haar liefdesaanbod eenmaal den strengen gemaal mocht zijn ter oore gekomen. Maar ook ingeval er door den dood van den beminde toch geen sprake meer van is, dat wat er voorviel ontdekt zou worden, en daardoor alle kans op gevaar voor haar is geweken, — ook in dat geval kan toch zulk een zelfmoord begrijpelijk worden als gevolg van gekwetste ijdelheid, het grievend gevoel van verloren eer, eventueel gepaard met een ertegen opzien voortaan met den stiefzoon te moeten samenleven na wat er is voorgevallen. En eindelijk kan al het ondervonden verdriet en de bittere teleurstelling dermate hare levensvreugde ondermijnen, dat het leven haar niet meer de moeite waard is, nu het voor haar alle aantrekkelijkheid heeft verloren. 31 1927 Maar die zelfmoord zal op het tooneel alleen dan ware voldoening bij den toeschouwer vermogen te wekken, wanneer die niet alleen dienst doet om een einde te maken aan het zieleleed der heldin, maar in een geval als dat van Phaedra voorafgegaan wordt door eene openhartige bekentenis van de valschheid der ingebrachte beschuldiging, nadat hij, dien zij zoo vurig minde, daaraan ten slachtoffer is gevallen. Zoowel Seneca als Racine hebben het dan ook niet aan zulk een bekentenis, even vóórdat de heldin den laatsten adem uitblaast, doen ontbreken, terwijl Euripides voor de onthulling der waarheid eene Godin te hulp roept. ES