1134 BESCHOUWINGEN IN DE STATEN VAN ZUID-HOLLAND OVER SPINOZA. C 14 GESCH ENK VAN den Heer E. E. ECKSTEIN beschouwingen IN DE STATEN van ZUID-HOLLAND OVER SPINOZA. Subsidie voor restauratie gevel van perceel paviljoensgracht 72/74 te 's-Gravenhage („Domus Spinozana"). (Ag. n°. 29). De beraadslaging wordt geopend. De heer Lingbeek. Mijnheer de Voorzitter! Het geldt de nagedachtenis van den wijsgeer Spinoza. En dan wil ik het groote en goede, dat bij hem werd gevonden, niet voorbij zien. Ik wil niet achterblijven, als het geldt eerbied te ge. voelen en te betuigen voor zijn kracht van denken. Ik wil gaarne mede sympathie uitspreken voor den bescheiden mensch die in stilheid hier heeft gewoond en gewerkt, denkende en dichtende, terwijl hij met zijn handen brillenglazen slijpende, zijn sobere brood verdiende. Evenwel, bij alle waardeering mag ik evenmin voorbijzien dat die eigenschappen van verstand en hart, die Spinoza sierden, niet de reden zijn waarom hij door velen tot op dezen tijd zoo bijzonder wordt geëerd. Indien Baruch Spinoza even braaf en bescheiden, even scherpzinnig ook was geweest als nu het geval was, maar 4 Spinoza was goed gebleven of hij had geschreven ter verdediging van den Christelijken Godsdienst, ik twijfel of degenen, die hem nu zoo huldigen, zijn naam nog noemen' zouden. Er zijn even begaafden in ons vaderland geweest, die Christen bleven en die bij de mees ten zijn vergeten. De reden, waarom Spinoza gehuldigd wordt, ligt niet-in zijn groote gaven, maar hierin, dat hij die heeft gebruikt tot het ontwerpen van een ander systeem van wereldbeschouwing dan het Christelijke, dat hij de vader der vrijgeesten in Nederland geweest is. Nu heeft zich een commissie gevormd van menschen, die juist dat laatstgenoemde in Spinoza zoo eeren en die commissie heeft haar eerbied voor zijn werk willen toonen door het huis, waarin spinoza geleefd heeft tot een gedenkteeken aan hem te maken. Dat is in die vereerders te begrijpen, maar als die commissie voor haar werk geldelijken steun vraagt van Rijk en Provincie, dan wil ik er in de eerste plaats opj wijzen, dat Spinoza voor het Vaderland als zoodanig geen bijzondere verdienste heeft gehad; zijn geestverwanten schatten hem hoog; voor het grootste deel van ons volk was eeuwenlang een der ergste scheldnamen de naam van Spinozist. Wanneer men nu echter uit de penningen van alle burgers voor de gedachtenis van dezen denker toch gelden vraagt, dan wil ik er in de tweede plaats op wijzen, dat wiji hier in die richting waarlijk reeds meer dan genoeg hebben. Een vreemdeling, die ons goede land en deze stad bezoekt, wordt door wat hij ziet waarlijk niet overtuigd, dat wij historisch zijn een protestantsch-christelijke natie. fWij bezitten hier nu reeds niet alleen een standbeeld van Spinoza, maar een dito van den geestelijken voorganger van Spinoza, Dbscartes en nog een standbeeld van den geheimen vriend en beschermer van Spinoza : Jan de Witt. 5 Daartegenover weet ik niet een monument te noemen, opgericht voor de gedachtenis van een der groote zonen, die het Vaderland en de kerk hebben voortgebracht en die Vaderland en kerk hebben gediend. Mijnheer de Voorzitter! Misschien is dat laatste te verklaren- uit den protestantsch-gereformeerden geest van ons volk, die wars is van menschenverheerlijking. Maar, mijnheer de Voorzitter, zijn wij protestantsch-gereformeerden er bijna niet toe te bewegen om beelden of gedenkteekenen op te richten voor die in onze oogen waarlijk voortreffelijke denkers zijn geweest dan is het zeker nog minder in den geest van ons volk om gedenkteekenen op te richten of te helpen oprichten voor hen, die ons christelijk geloof hebben verloochend of bestreden. Mijnheer de Voorzitter! Met allen eerbied voor de gaven van spinoza, een eerste Nederlandsche figuur, een nationale held, een der voortreffelijkste typen van die velen, die met Gods hulp Nederland tot een Nederland gemaakt hebben en aan wie ons volk zijn eigenaardig protestantsch-christelijk stempel. dankt, dit was Spinoza niet; zeker niet! Ik kan daarom geen vrijmoedigheid vinden om juist zulke mannen te huldigen, door mijn stem voor deze subsidie te geven. Daarom zou ik gaarne zien, dat over dit voorstel eerst gestemd werd. De heer Kersten. Mijnheer de Voorzitter! Aan hetgeen door ons geacht medelid den heer Lingbeek is in het midden gebracht, heb ik niet veel meer toe te voegen. Ik kan mij in die beschouwingen zeer wel vinden en ik zou, wanneer ik het lang maakte, slechts in herhalingen treden. Voor mijn naaste vrienden en mij staat het wel vast dat wij onze stem aan dit voorstel niet mogen geven. Ik heb een oogenblik overwogen, of het _niet zoo is met dit voorstel, 6 dat het nu eenmaal gaat om restauratie van een bepaald pand dat historische, waarde-heeft maar voor mij kwam vast te staan, dat de beteekenis van dat huis niet is los te maken van de gedachtenis van Spinoza. Toen de vereeniging, die de nagedachtenis van dien man in eere houdt, het -noodig vond dat dat pand zou blijven bestaan heeft zij zich gewend tot de Monumentencommissie en heeft bereikt, dat het geplaatst werd op de „lijst van monumenten". Zelfs wanneer het alleen ging om dit pand zou ik dit voorstel niet ondersteunen, omdat voor zoover mijn inzicht reikt, er nog meer panden zijn dan het onderhavige, die waard- zijn te blijven bestaan; maar dit huis is op de monumentenlijst geplaatst in onmiddellijk verband met de beteekenis, die het heeft voor de vereerders van Spinoza. Het doet mij leed, dat ik dit voorstel hier krijg, niet om het bedrag maar om het principe. En dan moet ik zeggen, dat het mij raadselachtig is wat ik moet denken van het College van Gedeputeerden, dat, het principieele van de zaak omzeilende, eenvoudig voorstelt voor restauratie van dat huis ƒ 500 te besteden. Hoe zal dat in het College zijn toegegaan? Ik zeg dit niet om mijn medeleden onaangenaam te zijn; ik had mij willen beperken tot een eenvoudige verklaring, dat ik mij met dit voorstel niet kon vereenigen, maar in het College van Gedeputeerde Staten is een meerderheid die staat op christelijken grondslag; wij hebben hier nog de rechtsche meerderheid, en dan vraag ik: heeft die zich met de voordracht vereenigd of is er een minderheid, die verklaard heeft het daar niet mee eens te zijn doch die ter wille van den indruk naar buiten zegt: dat voorstel moet maar doorgaan? Ook in het College had men moeten zeggen: wij kunnen om des beginsels wil niet meewerken hieraan; Gedeputeerden zouden dan ook in openbare vergadering die op- 7 vatting moeten verdedigen. Ik verneem gaarne wat hiervan zij. grip Gedeputeerden, die met mij op denzelfden grondslag van belijdenis staan, hadden dit standpunt, moeten innemen. Ik wijs er hier op, dat hét al lang mijn aandacht had getrokken, dat Spinoza's werk is uitgegeven na zijn dood. Ik heb begrepen uit verschillende oude boeken, waarvan ik er enkele in mijn bezit heb, dat onze vaderen buitengewoon beducht waren voor den invloed, die van Spinoza uitging. In 1674 heeft het Hof van Holland een plakkaat uitgevaardigd, waarin vermeld staat, dat de boeken van Spinoza niet mochten worden uitgegeven op dezen grond dat het waren: „Godslasterlijke, zielverdervende boeken, vol van ongefundeerde stellingen tot nadeel van de ware religie èn den kerkedienst." Ik wil mij met deze houding van do vaderen solidair verklaren. Het moest niet voorkomen, dat men hier dergelijke stellingen nog moet verdedigen, maar als men deze discussies wil voorkomen, moet men er zich voor wachten op dergelijke wijze de nagedachtenis van dien man in eere te houden. Ik zal hier niet diep op ingaan en zal hier niet de stel-' lingen van Spinoza bespreken, maar m. i. is het fatalisme dat Spinoza heeft uitgewerkt, in lijnrechten strijd met de beginselen der Gereformeerde belijdenis ten aanzien b.v. van de Uitverkiezing. Op dezen grond hebben wij ernstig bezwaar tegen het verleenen van medewerking om dit pand te restaureeren, zoo .goed als ik er met leedwezen over vervuld ben dat men in Den Haag achter de Spuikerk een steen onthuld heeft ter eere van dezen man, waar deze kerk buitengewone beteekenis heeft door het feit, dat Prins Maukits door zijn 8 publieken kerkgang daar openlijk in 1617 de zijde heeft gekozen van het gereformeerde volk. Wij kunnen dus aan dit voorstel onze medewerking niet verleenen. De Voorzitter. Ik maak van deze gelegenheid gebruik om er de aandacht van dit College op te vestigen, dat Gedeputeerde Staten den wensch hebben te kennen gegeven om bij elkander te zitten. Deze wensch is zeer juist, want daardoor zullen zij bij voorstellen uit de vergadering tot wijziging van op de agenda voorkomende voorstellen beter overleg kunnen plegen. Zooals elke medaille heeft ook deze echter een revers en die is deze, dat de pers nu niet, zooals in de laatste jaren, iq ons midden kan zitten, maar op de perstribune een plaats heeft moeten vinden en dit geeft mij aanleiding U nog eens op het hart te drukken toch vooral stoelvast te zijn, particuliere gesprekken slechts in de koffiekamer te houden en de vergadering zelf zoo rustig en stil als maar eenigszins mogelijk is, te volgen, want anders kan de pers haar zeer gewichtige taak niet naar behooren vervullen. De heer Heijkoop. Mijnheer de Voorzitter! Mag ik echter even opmerken, dat tengevolge van deze nieuwe plaatsing Gedeputeerde Staten zich bij hunne redevoeringen op een hoogst onparlementaire wijze moeten staan draaien. Ik zie b.v. mijn vriend Schaper veel liever van de voorzijde dan van de achterzijde maar toen hij straks sprak moest hij, om alle leden te kunnen toespreken, voortdurend op min of meer komische wijze staan draaien. Is het niet beter dat Gedeputeerden zich plaatsen op de banken waar thans de heer LlNGBEEK c.s. gezeten zijn. Dezen zullen zeer zeker gaarne plaats voor hen willen maken. Gedeputeerden hebben dan alle leden tegenover zich. 9 De Voorzitter. Dat is te overwegen. De heer Braat. Mijnheer de Voorzitter! Ik had niet het flauwste vermoeden dat zulke kundige sprekers als zooeven aan het woord waren, mij zouden voorafgaan. Ik wil slechts kort opmerken dat ik het opnieuw betreur, dat / 500 worden aangevraagd voor monumentenzorg. Ik zie hierin geen enkel provinciaal belang gelegen en het laat mij koud of - daar yroeger gewoond heeft een wijsgeer genaamd Benedictus de Spinoza, of niet. Mijnheer de Voorzitter, naar mijn meening is hierbij geen enkel provinciaal belang gemoeid. Ik zal over dit voorstel geen stemming vragen, maar verzoek aanteekening, dat ik geacht wensdh te worden te hebben tegengestemd. De heer Bergmeijer. Mijnheer de Voorzitter! Voor mij is als lid van de commissie dit debat niet onverwacht gekomen. Ik was er ietwat op voorbereid, maar ik heb toch de handen in elkaar geslagen toen mij bleek, dat een wetenschappelijk man zoo weinig historisch inzicht heeft bij het beoordeeler. van een historische figuur. Men moge over de figuren uit de geschiedenis denken, zooals men wil, men paraphraseert altijd de feiten en personen, maar bij een voorstel als dit heeft men zich alleen af te vragen: heeft deze man op eenigerlei wijze bijgedragen tot de grootheid van ons volk. Wanneer het een calvinist gold, met wien ik heelemaal niet sympathiseer, zou ik er toch voor stemmen. Ik zal niet diep ingaan op het betoog, van den eersten spreker. Alleen een eigenaardige vraag. Als ik hem goed verstaan heb, heeft hij gezegd: waar zijn de monumenten voor de Oranjevorsten ? 10 De lieer Lingbeek. Ik. heb gezegd: die waren er, maar buiten hén niet voor onze groote gereformeerde' mannen. De heer Bergmeijer. Mijnheer de Voorzitter, ik zou dien spreker alleen willen zeggen, dat zijn geestverwanten in de zeventiende eeuw woest haatten alle uitingen van kunst en versiering. Wij weten, dat de calvinistische predikanten de heftigste vijanden waren van het tooneel. Men leze er op na een paar treurspelen van Coster en de geschiedenis van de Duitsche Academie. Maar dat daargelaten. Uit welk een eigenaardigen gezichtshoek moet men zien naar een van onze groote mannen, die niet dadelijk tot de groote massa sprak, maar die ontegenzeggelijk op de geheele levensbeschouwing van ons volk een eigenaardigen invloed had, doordat hij op de geleerden inwerkte. Afgezien of men het er mee eens. is of niet! Wie zich ten opzichte van zoo'n man niet kan stellen op een objectief standpunt, bewijst, dat hij een tekort heeft aan wetenschappelijk inzicht. De man van wetenschap duldt tegenspraak, duldt andere meeningen, is niet overmoedig. Wij weten, dat deze spinoza, zeker wat zijn persoonlijk leven betreft, een man is,- die in geenerlei opzicht aan te vechten is. Ik heb echter zoo even zijn zonden gehoord: hij was een vriend van Jan de Witt. Eigenaardig, dat men in deze zaal, waar de roem van Jan de Witt zeker nog voortleeft, dergelijke woorden durft te zeggen. De heer Lingbeek. Dat heb ik niet gezegd. De heer Bergmeijer. Jan de Witt werd in het voorbijgaan genoemd, al waren er meer. 11 De heer Lingbeek. Ik heb gezegd: Jan de Witt heeft een standbeeld gekregen. De heer Bergmeijer. Wanneer U in de kerk preekt, wordt U niet geïnterrumpeerd, doe het dus hier ook niet. De heer Lingbeek. Dan moet U de waarheid zeggen. De heer Bergmeijer. U kunt zoo meteen er op terugkomen. Het is zeker hier de plaats niet om de zeer aanvechtbare) speech van den eersten spreker — en nu zeg ik dit alleen als historicus — aan te vallen. Dat kan niet om allerlei redenen, al was het alleen maar om deze reden, dat het water naar de zee dragen zou zijn. Nu wilde ik alleen aan de vergadering zeggen, dat de commissie er sterk voor was — want van de vijf leden waren er vier voor — en dat waren menschen van uiteenloopende gezindheid; alleen één lid, men heeft hem hooren spreken, had een andere meening. dat het eigenaardige manipulatie is, dat men eerst zegt: ik ben tegen het verheerlijken van een persoon, en achteraf: het huisje, waarin hij. heeft gewoond, is zoo aardig, dat zullen we maar opknappen. Dan zegt de goegemeente toch: dat is een achterdeurtje, feitelijk werkt men dan toch mee. Vier leden waren er voor, dat dit huisje zou worderi gerestaureerd, misschien uit een soort piëteit voor oude dingen, maar hoofdzakelijk omdat het huisje herinnerde aan den man, die daar eeuwen geleden heeft gewoond. Op stuk van zaken komt het hierop neer: heeft men waardeering genoeg ook voor den tegenstander? En dat de beide vorige sprekers dat niet hebben, och, de vaderlandsche geschiedenis telt zoo menige droeve bladzijde en getuigt van hetzelfde fanatisme dat wij heden weer hebben gehoord en dat maar 12 gradueel verschilt van de inquisitie, gradueel omdat men de macht niet heeft. Ik vind het een betreurenswaardig feit dat dergelijke kinderachtige argumenten worden vernomen, die van alle historische kennis zijn gespeend en waar de man van de straat om lacht. De vraag was hier niet: wat is Spinoza geweest, wat heeft hij met zijn geschriften bedoeld? Zijn persoon is geheel buiten beschouwing gebleven, het ging alleen om het feit, dat hij een groot Nederlander is geweest. En wanneer niemand meer over ons zal spreken, zal men wel spreken over Spinoza, de eeuwen door. Het zou geweldig klein zijn om een dergelijke primitieve huldiging te willen tegengaan. Want er wordt veel drukte over gemaakt, alsof een standbeeld wordt opgericht dat f 20000 of f 25 000 zou kosten. Het is eenvoudig het restaureeren van een klein burgerhuisje uit de zeventiende eeuw. Ik hoop dat de Staten dit voorstel zullen aannemen, anders zouden wij ons in de oogen van ieder beschaafd mensch geweldig blameeren! Mevrouw Cohen Tervaert. Mijnheer de Voorzitter! Het is eigenlijk met leedwezen dat ik heb gemeend, het woord in deze aangelegenheid te moeten vragen, want na de bespreking in de commissie had ik niet gedacht, dat hier een dergelijke principieele beschouwing zou worden gehouden, waartegen een woord van protest niet achterwege mag blijven, en waarbij zich aansluit een aanbeveling om de voordracht aan te nemen. Een gevoel van teleurstelling zou zich van ons meester maken indien het voorstel niet werd aangenomen; waar het Rijk en de gemeente Den Kaag zijn voorgegaan om voor deze bescheiden restauratie bij te dragen, mag de Provincie niet achterblijven. De samenstelling zelf toch van onze overheidslichamen is reeds een bewijs van den grooten invloed van Spinoza 13 op het gedachtenleven van den mensch. (Wij zitten hier te zamen, menscherr van verschillende levensopvattingen en verschillende levensinzichten, die in vroegere eeuwen tegenover elkander stonden, elkander het leven lastig maakten en elkander naar het leven stonden. Wij kunnen elkander hier de hand reiken, wij kunnen hier samenwerken in 's lands belang, een bewijs, dat wij allen hier zitten: zeker als de nakomelingen van onze gereformeerde voorvaderen, want dat zijn wij allen, maar ook van die andere groote mannen die in vorige eeuwen hebben geleefd. De heeren tan de overzijde worden even goed als wij geleid door het woord van spinoza, het door liefde geleide verstand. Daardoor kunnen wij samenwerken aan de groote belangen die ons zijn opgedragen. Ik zou U willen op het hart drukken dat spinoza en degenen die na hem zijn gekomen, en die dat groote woord verkondigd hebben, daarmee ook gehandeld hebben in het belang van de grootheid en de eenheid van ons volk, waardoor wij geworden zijn wat wij zijn, en er dus nog eens op aandringen U niet te verzetten tegen hetgeen wij vragen, een kleine bijdrage, om den naam van dezen man te bewaren. De heer Schokking. Mijnheer de Voorzitter 1 Ik was niet voornemëns geweest over dit voorstel te spreken, want ik beschouw dit als geheel te liggen in de lijn van zoovele voorstellen, die wij hier krijgen. Hier betreft het nu toevallig het huis van spinoza. De heer Kersten heeft gezegd, dat men hier wel niet diep op de zaak zou ingaan. Ik zal dat althans niet doen. Niet, omdat ik het niet interessant zou vinden te spreken over de beteekenis van spinoza en de vraag, welken invloed hij op ons volk en andere volkeren heeft gehad, — waarbij dan vermoedelijk ook zou blijken, dat zijn geschriften onwillekeurig tot een krachtiger ont- 14 wikkeling van het Calvinistische dogma op bepaalde punten heeft meegewerkt ■— maar daarvoor is het hier de plaats niet. Ik wensch alleen na al het gesprokene met een enkel woord te verklaren, waarom mijn vrienden en ik voor deze voordracht zullen stemmen, opdat daaruit geen verkeerde gevolgtrekkingen worden gemaakt. Ofschoon ik mij daaromtrent geen al te groote illusies maak, is dit toch de eenige reden waarom ik mij verplicht acht iets te zeggen. Deze zaak staat voor ons geheel los van de denkbeelden van Spinoza. Mijn vrienden en ik behooren, zij het misschien in verschillenden graad, tot de tegenstanders van de leeringen van Spinoza. In dit opzicht is er alzoo geen verschil met hen, die op dien grond tegen deze voordracht gesproken hebben. Doch bij ons is het alleen de vraag, hoe men historisch tegenover het verleden staat, tegenover tal van kerkgebouwen, andere gebouwen en ook woonhuizen. Dat men in dit opzicht wat meer piëteit toont tegenover het verleden dan vroeger wel het geval was, juich ik toe. Dit is volstrekt niet in strijd, integendeel, volkomen in overeenstemming met de gereformeerde opvatting. Ik wil de historie zien zooals zij is, door te letten op al hetgeen er is gebeurd, met de namen alzoo van de mannen, die, hoe verscheiden ook, invloed op de historie hebben geoefend en ik kan er geen bezwaar in zien, dat men de plaatsen, waar die personen geleefd en gewerkt hebben, wil bewaren. Als Gedeputeerde Staten nu het initiatief genomen hadden tot inrichting en behoud van het Spinozahuis, zou ik mij nog kunnen begrijpen, dat de heer Kersten vroeg: hoe komen Gedeputeerde Staten daartoe, maar dit is niét het geval. Het huis wordt geheel ingericht door een commissie; alleen voor de restauratie van den gevel hebben het Rijk en de gemeente besloten steun te verleenen, en wordt 15 nu ook van de Staten eenige steun gevraagd. Ik zie in dit verband geen reden, dat wij het door Gedeputeerde Staten voorgestelde geringe bedrag niet zouden geven. Het zou kunnen zijn — en die gelegenheid kan zich wel eens voordoen — dat hetzelfde werd gevraagd voor een huis of ander monument, dat de gedachtenis bewaart aan een van de corypheëen van het christelijk-protestantisme en dan verwacht ik, dat de Staten, evenals in dit geval zullen zeggen: daar wij allen behooren tot het eene Nederlandsche volk, wenschen wij ook zonder onderscheid bij te dragen tot de instandhouding van hetgeen tot zijn historie behoort. Nog één opmerking, mijnheer de Voorzitter. Ook ik voel mij zeer verwant aan onze protestantsche voorvaderen; en nu is een van de kostelijke deugden in die dagen geweest, dat als er geen plaats daarbuiten was voor de Joden, zij hier konden komen; als er geen plaats was voor Cartesiüs en Spinoza buiten was, zij hier in ons land, in den bloeitijd van het protestantisme konden schrijven en werken. Het is daarom zelfs niet zonder belang, wanneer tegenwoordig de vrijheid zoozeer bedreigd wordt door uiterst links, dat men zien kan én er aan herinnerd worden, hoe zelfs Spinoza en Cartesiüs hier konden leven en schrijven. Daarom genoeg voor het oogenblik — heb ik volle vrijheid om voor dit voorstel te stemmen. De heer Hoffman. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb, evenals de heeren Lingbeek en Kersten begrepen, dat het hier niet gaat om het geveltje. Wanneer daarin indertijd een eerzaam groentenhandelaar of handelaar in koffie en thee had gewoond, die rijk geworden was en aardig kon laten bouwen, dan zou niemand er aan gedacht hebben dat geveltje te herstellen. Willen wij het debat hoog houden, dan moeten wij dus spreken van den geest van Spinoza. En nu zal 16 iedereen begrijpen, dat ik als Roomsch-Katholiek daar verre van sta. Maar ik ben conciliant genoeg en ik ben vaderlander genoeg, om trötsch te zijn op zijn groote denkkracht. Hij is geweest een van de grootste denkers van de wereld en juist in deze dagen, waar het spiritualisme weer een bloeitijd doormaakt, wordt hij in de kringen der spiritualisten geëerd als een van de grootste mannen. Maar daarmede houdt het voor mij ook op, dat zegt voor mij niet, dat ik moet helpen dat geveltje te restaureeren. Want Spinoza is, behalve groot denker, ook nog wat anders geweest. Hij is geweest een van de grootste Nederlandsche en ook internationale anti-christelijke denkers. Hoe zedelijk hij ook geleefd heeft, door zijn arbeid, door zijn leer van het monisme heeft hij het orthodoxe jodendom vernietigd. Door zijn arbeid heeft hij getracht de geheele dogmatiek, zoo van den protestantschen als van den katholieken godsdienst te verjagen en te doen verdwijnen. Zijn godsbegrip was niet dat van den al machtigen God, staande boven de schepping. Met welken eerbied voor Spinoza ik ook bezield ben, ik zie in hem niet meer dan een mensch en dan wil ik in de eerste plaats herdenken, dat hij is geweest een van de grootste anti-christelijke krachten en daarom acht ik mij verplicht te stemmen tegen deze voordracht. De heer van Bnrink. Mijnheer de Voorzitter! Het treft wel eigenaardig, dat ik direct na den heer Hofpman moet spreken. Deze zeide, dat hij zal stemmen tegen die paar honderd gulden, omdat spinoza was een anti-christelijke figuur. . Ik begrijp dit argument niet goed. Ik ben niet van plan hier over Spinoza of zijn leer te gaan spreken, want ik neem hier een breeder en ruimer standpunt in, al zeg ik het zelf, dan de heeren Lingbeek en Kersten. Ik begrijp hun standpunt niet. 17 Een van de eerste dagen hebt U gezegd, mijnheer de Voorzitter, dat dit was een illuster gezelschap dat zoo vol van waardeering voor elkaar was. Ik hoop, dat straks dominee Lingbeek, die hier gesproken heeft tegen die paar honderd gulden voor restauratie van dat werkelijk mooie huisje, die zeide: ik kan dat niet doen, want de man wals feitelijk tegen onze gereformeerde vaderen en ik weet niet wat voor moois al meer — ik ben vandaag bijzonder parlementair, mijnheer de Voorzitter — mij wat zal leeren, want daar ben ik altijd voor te vinden en daarom vraag ik aan dominee Lingbeek, die zeide: het gaat niet aan om deze subsidie te geven, want die man heeft gestaan tegen onze christelijke leer, hij was een anti-christ: hoe wil hij. van mij verwachten, dat ik zal stemmen voor punt zes, de restauratie van de Nederlandsch Hervormde kerk te Rijswijk? Hoe wil hij verwachten, dat alle Katholieken, als zij zich stelden op dat benepen, kleinzielige standpunt van dezen dominee, dat de sociaal-democraten en menschen die niet met hem zitten in zijn kleine kerkje De Voorzitter. Kleinzielig is niet parlementair, mijnheer van Burink! De heer van Burink. Een kleinhartig standpunt dan. Dat zou maken, als hij stemt tegen punt 5 der agenda, dat straks hoogstens twee of drie menschen zullen stemmen voor punt 6. Afgescheiden van de heele SpiNOZA-geschiedenis ben ik benieuwd, wat de dominee daar straks over zal zeggen. De heer Rntgers. Mijnheer de Voorzitter! Door de woorden van den heer Bergmeijer, dat wij alleen moeten vragen of op eenige wijze SPINOZA heeft bijgedragen tot de grootheid van ons volk, is genoegzaam komen vast te staan dat 18 de zaak van den monumentenzorg hier niet in debat is en dat het niet gaat over dezen gevel. Dat eenmaal vaststaande, is het voor mij niet gemakkelijk voor deze voordracht te stemmen en ik zal zeggen waarom. Ik geloof niet dat wij kunnen volstaan met te vragen of Spinoza heeft bijgedragen tot de grootheid van ons volk, maar dat ook gevraagd moet worden, wat gaan wij hier doen? Gesteld dat over de eerste vraag geen verschil van meening bestaat, dan behoeft daaruit nog niet te volgen dat deze gevel moet worden gerestaureerd. Bij mij is wel eenige twijfel gerezen wat wij moeten zien in de instandhouding van dat huis, de inrichting van die bibliotheek. Is het niet een uiting van piëteit tegenover Spinoza, een symptoom van culte van den persoon en van de ideeën van Spinoza? De indruk is bij mij gevestigd, ook uit wat ik mij herinner gelezen te hebben in de bladen over de huldiging van Spinoza eenigen tijd geleden, dat men hier niet te doen heeft met een nationale hulde aan een groot Nederlander, maar met de hulde van geestverwanten aan een vereerd voorganger, met een daad van piëteit tegenover een hooggeschat geestverwant, waartoe ieder natuurlijk het volle recht heeft. Maar nu vraag ik mij toch af: is het wel juist, om in die culte van den persoon en van de ideeën van Spinoza, waaraan een zekere propagandistische beteekenis niet is te ontzeggen, de Provincie te betrekken? Ik ben tegenover zulke huldigingen eenigszins wantrouwend geworden omdat wij eerst hebben gehad velerlei huldiging van de Groot, daarna die van de Witt, en telkens komen hier en daar bij het nationale aspect van het geheel, toch zien dat de vereering voor de ideeën van een politiek geestverwant een niet geringe rol speelde en da* ook zekere propagandistische strekking in deze nationale huldebetuigingen niet viel te 19 miskennen en waar dat zoo is, ben ik ietwat huiverig geworden. Laat het Spinozamuseum en de Spinozabibliotheek tot stand komen maar is het juist gelden uit de openbare middelen daarvoor te bestemmen? Er zijn bibliotheken van verschillende richtingen, voor allerlei doeleinden aan verschillende namen verbonden, die echter niet uit de openbare middelen ondersteund worden. Daarom komt het mij voor dat er voor de Provincie meer aanleiding bestaat zich in deze te onthouden dan te steunen. De heer Veraart. Mijnheer de Voorzitter! De debatten over deze zaak hebben een afmeting aangenomen, die het mij gewenscht doet schijnen, hier ook mijn standpunt uiteen te zetten, temeer waar dit afwijkt — evenals dat van de meerderheid der leden mijner fractie — van het standpunt zooeven door den heer HoPFMAN ontwikkeld. Ik wil beginnen met op te merken, dat ik meen ook daarom het woord te moeten voeren, omdat in het betoog van den heer Eutgbrs het een en ander is gelegen, dat niet met onze opvatting van historische beschouwingen overeen komt. Wanneer wij in de richting, door verschillende leden hier gewezen, voortgaan, kan van waardeering van het voorgeslacht nauwelijks meer sprake zijn. Mijnheer de Voorzitter, ik acht het goed eens te zeggen, hoe langzamerhand ten opzichte van het zeer netelige vraagstuk van historische waardeering in de Katholieke kringen van ons land heel andere opvattingen naar voren zijn gekomen. Wij hebben het heel begrijpelijk in Katholieken kring meegemaakt, dat de vraag werd gesteld: hoe moet onze houding zijn ten aanzien van de feiten van den tachtigjarigen oorlog, b.v. ten aanzien van de inneming van Den Briel. 20 Niet het minst door het werken van mannen als een Dr. Gekard Brom is langzamerhand een bepaalde opvatting in Katholieke kringen ontstaan, waarvan ik op het oogenblik wil getuigen. Wij moeten het verleden nemen met al zijn fouten en tekortkomingen, zooals wij ook hopen, dat in de toekomst aan dit geslacht heel veel zal worden vergeven. Wij moeten het verleden aanvaarden met zijn vervolgingen .van Katholieken, maar ook met zijn vervolgende Katholieken; Wij moeten het nemen breed Nederlandsen met al zijn groote mannen en groote daden en dan alleen is het mogelijk in dezen tijd bij onze geschiedenis-beschouwing op een behoorlijk cultuurpeil te leven. Met nadruk zou ik dit ook willen zeggen tot den heer Bergmeijer, die bij al zijn waardeering van de daden van onze voorvaderen, de gereformeerde vaderen vergat en zelfs den staf over hen brak. Maar ook zij hebben hun groote historische beteekenis gehad en ook hun stempel op de Nederlandsche geschiedenis gedrukt. Wij moeten ons er toe kunnen opwerken, dat wij, hen plaatsende in het raam van hun tijd, veel aan hen vergeven en het goede in hen waardeeren. Spinoza is een groote historische figuur. Dien hebben wij te aanvaarden met al zijn fouten en dwalingen en daarom moet het nageslacht dankbaar zijn, zijn kleinheid tegenover een der grootheden voelende, iets te kunnen doen om de herinnering aan dezen man levendig te houden. Wij moeten ons niet afvragen: zijn het wel geestverwanten. Doen wij dat, dan is historische waardeering niet mogelijk. Tot welke menschen zouden wij ons dan moeten beperken? Men kan niet eens blijven bij zijn allernaaste geestverwanten, want die hebben naar onze pedante meening ook veel verkeerds gedaan. Wij zouden dan komen tot dit onmogelijk standpunt: geen historische vereéring. Ik heb 21 tot mijn leedwezen — het worde hier terloops opgemerkt — Jan de WlTT hooren noemen als iemand, die in onze geschiedenis niet zuiver op de graat is. Laten wij toch uiterst voorzichtig zijn. Ik kan mij voorstellen, dat er' menschen zijn, die zoo medeleven met de gereformeerde vaderen en de Oranjebeweging van de zeventiende eeuw, dat zij zich van Jan de Witï afkeeren. Dat wij echter Jan de Witt uit de historie zouden laten verdwijnen, ook omdat hij de beschermheer was van Spinoza, dit lijkt mij waarlijk al te belachelijk. Mijnheer de Voorzitter, ik kan dan ook de woorden van den heer schokking en Mevr. Oohen Tervaart bijna geheel onderschrijven, mede namens de meerderheid van de fractie, waartoe ik behoor. Wij zullen gaarne onze stem aan dit voorstel geven. D© heer Drees. Mijnheer de Voorzitter! Het doet mij genoegen voor de heeren Lingbeek en Kersten, dat er ook eens punten als deze in de vergadering van de Provinciale Staten aan de orde komen. Hun opvattingen staan zoo buiten aanraking met elk punt van de maatschappelijke werkelijkheid, die hier aan de orde is, dat het heel wenschelijk voor hen is, dat er iets i3 van geringe practische beteekenis, maar waaraan een principieel kantje te onderkennen is en zich beschouwingen laten vastknoopen. Mijnheer de Voorzitter, ik zou hierin echter geen aanleiding gevonden hebben het woord te vragen. Wel zou ik iets willen zeggen in verband met wat door den heer Rutgers in het midden is gebracht. Hij heeft gezegd: het gaat niet om de restauratie van den gevel, maar om de beteekenis van Spinoza, en het is toch 22 W eenigszins bedenkelijk, wanneer wij betrokken zouden worden in een dergelijke huldiging. Ik zou den heer Eütgers willen herinneren aan een ander geval. In Den Haag staat ook het huis, waarin Dr. KuiJPER gewoond heeft. Br is van het huis gemaakt een stichting, die tot doel heeft te eeren den persoon en de denkbeelden van den heer KuIïper, en ook om de denkbeelden, die Dr. KuiJPER huldigde, verder te dragen. Er is zeker niet aan de overheid gevraagd om geld voor de restauratie van den gevel, want die gevel behoefde niet gerestaureerd te worden. Er is ook niet gevraagd om geld voor een bibliotheek; dat wordt hier ook niet gevraagd. Maar in verband met het Dr. KuiJPER-huis is juist van calvinistische, van anti-revolutionnaire zijde gevraagd, om aan het denkbeeld mede te werken door de straat, waarin het huis stond, naar Dr. KuiJPER te noemen. Het was de bedoeling, een wijk in het leven te roepen, waarin aan de straten namen van groote staatslieden zouden worden gegeven, maar van anti-revolutionnaire zijde werd gezegd, dat men de nagedachtenis van Dr. KuiJPER het best kon helpen eeren door de straat, waarin hij gewoond had, naar hem te noemen. Dat was geen quaestie van f 500, maar principieel had het volkomen dezelfde beteekenis. En toen is van den anderen kant niet geredeneerd: wanneer wij daartoe medewerken, doen wij de gedachte postvatten alsof wij met de denkbeelden van Dr. KuiJPER instemmen. Neen, er is gezegd: het gaat hier om iemand, die in het geestesleven van het volk een groote beteekenis heeft gehad, en als zijn medestanders aan het huis waarin hij gewoond heeft een blijvende beteekenis willen geven, kunnen wij als Overheid daartoe medewerken. Van verschillende zijden is toen dat denkbeeld gesteund. Ik sluit mij geheel aan bij het betoog 23 van den heer Veraart, dat, wanneer men in het zoozeer versplinterde en versnipperde Nederland nog groote figuren wil eeren, men zich inderdaad op dat standpunt moet stellen, en niet moet vragen: stem ik wel mét zijn denkbeelden in, zou men niet gaan meenen dat ik daarmede instem. Juist degenen, die aan nationale grootheid hechten, zouden dat moeten begrijpen. Het heeft mij in Frankrijk gefrappeerd, dat men b.v. in Versailles herinneringen vereenigd ziet aan koningschap, keizerrijk en republiek, en dat er staat: A toutes les gloires de la France. Er is bij die glorie heel wat, dat mij weinig roemrijk schijnt, maar wanneer men zich stelt op het standpunt van nationale grootheid, dan zal men verschillende vormen van grootheid in den loop der eeuwen moeten eerbiedigen, dan moet men beseffen, dat men daarbij niet alleen naar eigen denkbeelden heeft te kijken! De heer L. L. H. de Visser. Mijnheer de Voorzitter! Indien wij ingingen op de gedachte, gelanceerd door den heer LlNGBEEK, dan zou dit beteekenen, dat reeksen van belangrijke kunstmonumenten onder de handen van de vandalen zouden moeten vallen, wijl ze gedachten uitdrukken die niet samengaan met de opvattingen van den heer LlNGBEEK-, Hoe zou men ooit uit de historie waardeering kunnen putten, indien het levende geslacht niet zorg droeg, dat het historische wordt bewaard voor het heden en de toekomst? Er is opgemerkt: het gaat niet om een gevel, want als een ander dan SpiNoza in dat huis gewoond had, zou een dergelijke voordracht niet zijn gedaan. De heer RüTGERS heeft gelijk, het gaat niet bloot om een geveltje, maar ook om de waardeering van het werk van dengene die daar gewoond heeft. Indien wij ons verlagen 24 tot het standpunt dat wij alleen waardeeren hetgeen waarmede wij het principieel eens--zijn, dan is het niet meer mogelijk historische documenten te bewaren en monumenten in stand te houden. Met bevreemding heb ik ook deze opmerking van den heer RuTGERS gehoord dat dit is een hulde, gebracht door geestverwanten. Dat maakt hem huiverig om daaraan bij te dragen van overheidswege. Vrees is altijd een slechte raadgeefster. Deze opmerking bevreemdde mij echter juist van den heer Rutgers, die alles bevordert om de denkbeelden, die hij voorstaat, op staatskosten te verdedigen en te verbreiden. Het bijzonder onderwijs b.v. dat, grootendeels op staatskosten, aan de kinderen een bepaalde richting leeraart en dat hij voorstaat, vind ik veel verderfelijker dan de opvattingen van deze historische figuur, met wiens opvattingen men het oneens mag zijn, maar waarvan men toch moet respecteeren dat zij grootsch en breed waren en van algemeenen invloed op de menschheid. Deze figuur is van beteekenis geweest niet alleen voor Holland, maar internationaal, en aan de erkenning daarvan kunnen wij ons niet onttrekken. Buitenlanders dragen bij in de kosten van een behoorlijke herdenking van dezen man. Wij zullen er ons niet aan kunnen onttrekken. Maar bovendien, hoe zou het anders moeten gaan in onze steden. Ons geacht medelid de heer Drees heeft er al aan herinnerd, dat men in de groote steden reeksen van groote mannen en vrouwen herdenkt door straten naar hen te noemen. Wanneer men zich stelt op het standpunt van deze ultra-sectariërs, zal men tal van die namen moeten veranderen, want daar prijken de namen zoowel van ketters als andere figuren aan de muren, en zoowel kinderen als volwassenen kunnen dagelijks die namen lezen tot z.g. ver- 25 derf van hun zieleheil. Het is te mal om los te loopen, dat wij ons op een dergelijk benepen, seetariërsstandpunt zouden moeten stellen. Het merkwaardige is, dat door den heer Schokking er op werd gewezen, dat de Calvinisten zekere opvattingen en meeningen in de historie hebben geduld, en dat die vrijheid tegenwoordig door uiterst links wordt bedreigd. Het spreekt van zelf, dat daarmede ook al werd het niet openlijk gezegd zooal niet de socialisten, dan toch de communisten, bedoeld werden. Deze opvatting is volkomen in strijd met de historische werkelijkheid van het heden. De historische beteekenende personen hebben bij de communisten steeds groote waardeering gevonden en wij hebben ons nooit geplaatst op het standpunt, dat wanneer b.v. gelden werden gevraagd tot restauratie van historische gebouwen, wanneer dat b.v. kerken -waren, wij daaraan om principieele redenen, omdat wij het met die opvattingen niet eens zijn, onze stem moeten onthouden. Integendeel, wij hebben daaraan steeds onze stem gegeven, omdat wij alles beschouwen in de omlijsting van zijn tijd. Maar ik weet wel, hoe het komt dat die opvatting bestaat. Dat komt hiervan, omdat men van den Staat, waar de proletariërs de dictatuur oefenen, waar de proletariërs de baas zijn, steeds op de afschuwelijkste manier . allerlei laster heeft verspreid, die ook in de koppen van sommige elementen, die hier het woord hebben gevoerd, is doorgedrongen, die zich hebben gemaakt tot spreekbuis van hen, die dien laster hebben verspreid. Daartegen moet ik mij ten scherpste verzetten. Daar waar het proletariaat de baas is, heeft dat proletariaat zich weten op te werken tot zoodanige hoogte, dat bij hen inderdaad de historische bezittingen volkomen veilig zijn en voor de gemeenschap zoowel voor het heden als voor de 26 toekomst worden bewaard, terwijl daar alle godsdienstige richtingen evenzeer gelegenheid hebben zich te uiten, onder de voorwaarde, dat indien zij daarvoor speciale inrichtingen tot propaganda willen hebben, zij die niet kunnen krijgen op kosten van den staat, maar dat zij die inrichtingen zelf moeten onderhouden. Die zijdelingsche aanval op de door mij voorgestane richting is dus volkomen onjuist, want men behoeft geen bijzonder scherpzinnig luisteraar te zijn om te begrijpen, dat daarmede de communisten bedoeld werden. Juist onder de heerschappij van het proletariaat heeft al wat groot en mooi is uit het verleden een veilige bergplaats gevonden, terwijl dat bij de sectariërs van dat soort niet veilig is, omdat zij steeds bereid zijn, daaraan de schendende hand te slaan. De heer Heukels, lid van Gedeputeerde Staten. Mijnheer de Voorzitter! Ik geloof, dat niemand zal verwachten, dat hij, die namens het Ooilege van Gedeputeerde Staten dit voorstel verdedigt, alle sprekers een voor een zal beantwoorden, want dan zou ik, zooals Paulus eens deed, mijn rede tot middernacht kunnen uitstrekken. Ik wil dan ook aan hen, die het voorstel hebben verdedigd, namens Gedeputeerde Staten daarvoor dank zeggen. Ik maak dit voorstel los van hetgeen ik daarover zoowel van de voorstanders als van de grootste tegenstanders heb gehoord. Ik geloof, dat het College van Gedeputeerde Staten een andere taak heeft, n.I. dat het zich heeft af te vragen wat de bedoeling geweest is van alle subsidies die er op dit gebied bestaan. Tot nog toe hebben wij regelmatig in overeenstemming met de groote meerderheid der Staten deze gedragslijn gevolgd, dat, wanneer tot ons kwam een verzoek tot restauratie van een monument van historie of kunst, wij dat on- 27 middellijk doorgaven naar onze provinciale archeologische commissie en haar advies vroegen, of het monument gerestaureerd moest worden. In den regel hebben wij ons naar dat advies gedragen, maar wij zijn altijd verder gegaan en hebben gehoord via den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen de Rijkscommissie voor Monumentenzorg. Zoo ook hief en de rijkscommissie en de eigen provinciale commissie, die de Staten steunen en waaraan zij dus blijkbaar veel waarde hechten, achten — het blijkt duidelijk uit de stukken, die ik niet zal voorlezen — dit een gevel van historische waarde. Wanneer men mij zou vragen, ik begeef mij niet in de beoordeeling daarvan, of misschien het wonen in dat huis niet mede aanleiding is geweest voor de rijksmonumentencommissie om dien gevel op de bekende lijst te plaatsen, dan beoordeelt het College dat niet, maar constateert alleen, dat de gevel er staat. Het College stond dus voor de vraag: waar wij altijd subsidie verleenen, voorzoover de Staten daarmee instemmen en willen subsidieeren monumenten van geschiedenis en kunst die restauratie behoeven en waarvoor de lichamen, die daartoe geroepen zijn, niet of gedeeltelijk slechts in staat zijn. is ook hier voor de Provincie een taak weggelegd. Wanneer door het Rijk en de gemeente voor het herstel van dezen gevel een behoorlijk bedrag wordt gegeven, vraag ik mij af of,- waar het hier niet gaat om het restaureeren van een kerk of toren of zooals in Delft om een huisje bij een kerk voor Gedeputeerde Staten het oogenblik moet zijn gekomen te zeggen: neen, ondanks al die overwegingen geven wij geen subsidie speciaal omdat Spinoza daarin gewoond heëft. Qua persoon zou ik zeggên, en dat zal ook wel het gevoelen zijn van het College: wij leven in een gemengde 28 bevolking wat ook in het Ooilege is weerspiegeld al verschilt men misschien over het percentage, maar toch is in het College in zekeren zin elk element uit de bevolking vertegenwoordigd. Het heele College is niet eenparig in principieele overtuiging en in de uitingen daarvan, maar wanneer de Staten eenmaal hebben aanvaard, dat wij als Staten van Zuid-Holland zullen helpen in het leven houden monumenten van geschiedenis en kunst, dan zal dat nooit anders kunnen, dan dat telkens dan de een, dan de ander in deze zaal, niet met verloochening van eigen principieele overtuigingen, maar met waardeering voor de principieele overtuiging van een ander, dan in deze dan in gene richting zijn sten- voor een dergelijk subsidie uitbrengt. De vergadering wordt tot half drie geschorst, op het vastgestelde uur hervat en de beraadslaging voortgezet. De heer Kersten. Mijnheer de Voorzitter! Ik maak gaarne gebruik van de gelegenheid om nog een zeer kort woord te spreken. Dit is noodzakelijk niet alleen wegens de verschillende aanvallen op ons, maar ook wegens het feit, dat een enkel lid, tengevolge van een misverstand, een beschouwing heeft gegeven over den arbeid der commissie, die niet juist is. De heer Bergmeuer n.1. heeft gezegd, dat hét bevreemdend is dat wij tegen dit voorstel zijn, dat wij een tekort hebben aan wetenschappelijk inzicht enz. en dat tevens ditzelfde lid heeft verklaard, dat hij met het voorstel kan meegaan, voor zoover het bedoelt de restauratie van dit pand. Dit is een vergissing, want uit het rapport der commissie blijkt, dat een lid der commissie, onder welke omstandigheden ook, zich tegen het subsidie moest verzetten, terwijl een ander lid verklaarde, dat hij of zij zou voor- 29 stemmen uitsluitend uit overweging, dat het pand historische waarde heeft. Dit lid maakte zich dus los van de principieele quaestie. Ik ben onder alle omstandigheden een tegenstander van het voorstel, en in dit opzicht heerschte er dus bij den heer BïiBGMEIïER een misverstand. Mijnheer de Voorzitter! Ik voldoe aan uw dringend ververzoek om zeer kort te zijn, en zal dus niet op alle aanvallen ingaan. Een enkelen kan ik echter niet laten passeeren. De heer schokking heeft er op gewezen, dat de gereformeerde vaderen, welke door mij zijn genoemd, een opvatting van zeer groote vrijheid huldigden, en andersdenkenden in ons land een veilig toevluchtsoord hebben geboden. Ik erken de juistheid daarvan, maar voeg er aan toe, dat men niet moet vergeten, dat die vaderen in de eeuw waarin Spinoza leefde, op het publiek terrein absolute zeggenschap hadden. Het Hof van Holland verbood eenvoudig, dat de boeken van Spinoza gedrukt werden, zoodat het vrijheidsstandpunt van die vaderen niet insloot, dat ieder zich kon gedragen zooals hij wilde. Het asylrecht werd hooggehouden, maar er werd voor gewaakt, dat het geesteskarakter van ons land werd aangetast. Brengt nu het ambt dat de heer Schokking eens bekleedde niet mede, dat men voor den christelijken godsdienst opkomt zooals wordt aangegeven in de Heilige Schrift, die wij erkennen als de eenige Godsopenbaring? De heer van BüRlNK heeft gezegd: als gij op dat standpunt blijft staan, kunnen wij niet met elkander leven. Dat is zeer goed mogelijk, maar de levensbeschouwing van den heer van BüRlNK is ook niet zoodanig, dat zij den omgang veraangenaamt! Na wat nu reeds in deze vergadering is voorgevallen kan ik niet zeggen, dat zijn standpunt zooveel vredelievender is dan het mijne. Ik geloof, wanneer de heer 80 van BüRlNK de kans kreeg, dat wij hier nog geheel andere tooneelen te aanschouwen zouden krijgen, en ik zeg dus tot hem: gij moet uw naam niet schrijven op andermans deur. De heer RüTGBRS heeft de vraag gesteld, of de Provincie zich wel met zaken als deze moet bemoeien. Dat de Staten zich met dergelijke zaken inlaten, ligt niet aan mij. Er schijnt vroeger een beginselbesluit te zijn genomen dat uitgevoerd wordt, en daaraan heb ik zeker geen schuld. De heer Rutgers heeft echter tot mijn leedwezen de principieele vraag onbeantwoord gelaten. Ik had juist gehoopt, dat de heer Rutgers op principieele gronden zich er met mij tegen zou hébben verzet, aan Spinoza eer te bewijzen. De heer Veraart heeft betoogd dat het niet aangaat, steeds weer het voorgeslacht ten tooneele te voeren en zijn daden uit te spinnen. Ik gevoel daar wel wat voor maar ik zou toch gaarne de zekerheid willen hebben — het doet er niet toe of ik die vandaag nog krijg, of dit standpunt van prof. Veraart door de Roomsch-Katholieke geestelijkheid wordt gesanctionneerd. De Gedeputeerde, de heer Heukels, heeft zich uitdrukkelijk losgemaakt van de beschouwingen die over dit voorstel zijn gehouden. Wanneer eenmaal een gebouw op de lijst van monumenten is geplaatst, werkt de Provincie mede om het te behouden. Zoo kan men buiten het principieele blijven, maar, beschaamt men daarmede niet de verwachtingen van degenen, die ons naar dit College hebben afgevaardigd? Wanneer men het principieele uitschakelt had men in de plaats van den heer Heukels ook wel een ander lid uit ons midden als Gedeputeerde kunnen aanwijzen! Ik had juist gaarne gezien, dat Gedeputeerde Staten zich hadden laten leiden door de principieele gedachten, die ten grondslag lagen aan onze verkiezing en die invloed uit- 31 geoefend hebben toen wij ons bij de verkiezingen beschikbaar stelden om deze plaats hier in te nemen. Ik dank U. De heer Lingbeek. Mijnheer de Voorzitter! Ik zal kort zijn en kan daarom niet op alle punten ingaan. Maar er zijn mij eenige vragen gesteld. Er is gevraagd: hoe is te verwachten, dat van links steun gegeven zal worden aan de restauratie van de Hervormde kerk te Rijswijk, als onzerzijds bezwaar wordt gemaakt tegen subsidie voor restauratie van het Spinozahuis? Maar daarin is groot verschil. Voor de restauratie van hervormde of andere kerkgebouwen wordt subsidie van Rijkswège verleend, maar niet voor alle kerkgebouwen. Het heeft heel wat voeten in de aarde voordat men van Rijkswege steun krijgt. Er moet eerst blijken, dat hei gebouw waarde heeft als monument, als antiquiteit en als dat niet het geval is, dan krijgt men het subsidie niet. Het subsidie wordt dus niet gegeven voor de kerk, maar voor het oude en merkwaardige gebouw; niet ter wille van een beroemd prediker, die er in predikte, maar voor het oude en merkwaardige gebouw alleen. Dus het subsidie voor de kerk te Rijswijk is niet op één fijn te stellen met het subsidie voor het huis van Spinoza. Indien dat huis gerestaureerd werd om de merkwaardige gevel, dan zou ik er niet tegen stemmen, dan zou het niet zijn het Spinozahuis, maar het mooie en antieke huis. Maar nu is het het Spinozahuis, want wat staat in agendanummer 29? Dat het huis door eenige buitenlandsche vereerders van Spinoza is aangekocht — dus waarlijk niet om een merkwaardigen gevel te behouden — en voorts staat er, dat de gevel op grond van de historische beteekenis van het huis als monument wordt beschouwd. Niet de gevel op zichzelf, maar de gevel van Spinoza, dat is het monument. De subsidieering ge- 32 schiedt dus ter wille van de vereering van Spinoza en daarom ben ik er tegen. Men heeft mij verweten, dat ik zou hebben gezegd, dat wij hier te veel standbeelden hebben en dat ik gezegd zou hebben, dat het standbeeld van Jan de Witt hier niet mag staan en men heeft dat zelfs fanatisme genoemd. Ik heb mij aan dat fanatisme niet schuldig gemaakt. Ik heb wat anders gezegd; n.1. dat wij in ons land alleen standbeelden hebben van mannen van den geest van spinoza. Ik zal dat met enkele voorbeelden aantoonen. Wij hebben een standbeeld in ons land van Erasmus, waar is het standbeeld van een van de eerste hervormers in ons land? Wij! hebben een standbeeld van Oldebarneveld. Waar is -het standbeeld voor Maurits, zijn tegenvoeter? Wij hebben hier een standbeeld voor Thorbecke. Ik herinner mij nog de verontwaardiging van mijn geestverwanten in Amsterdam, toen dat standbeeld werd opgericht. Waar is het standbeeld van Groen van Prinsterer, zijn evenknie? Wij hebben een standbeeld voor Spinoza, waar is het standbeeld voor Bilderdiik en da Costa? Die standbeelden, die hier worden opgericht, hebben, misschien onbedoeld, de strekking om het historisch karakter van ons volk uit te wisschen en daarom ben ik er tegen. Nu is mij eindelijk nog verweten, dat het mij zou ontbreken aan waardeering voor menschen als Spinoza. Ik kan Spinoza waardeeren, gelijk ik elk mensch van goede bedoeling waardeer. Als Spinoza nog leefde in zijn huisje aan de Paviljoensgracht en hij zou mij toestaan mij een uur met hem te onderhouden, dan zou mij dat een groot voorrecht zijn. Ik heb waardeering voor een ieder, die op grond van zijn diepste overtuiging zijn meening verdedigt. Maar waardeering is nog wat anders dan het brengen van openbare 33 hulde aan iemand, vooral als dat geschiedt van overheidswege. Het ligt niet op den weg van de overheid in Nederland om een man als Spinoza en diens meeningen te huldigen, vooral omdat door de huldiging van zulke menschen voor volk en vreemdeling het volkskarakter wordt uitgewischt of gepoogd dat uit te wisschen. Ik zal dus stemmen tegen het voorstel. De heer Bergmeijer. Mijnheer de Voorzitter! Ik wil beginnen een verbetering aan te brengen in wat ik heb gezegd naar aanleiding van het verslag der Commissie. Telkens is naar voren gekomen: dat'dit huisje een historisch monument was, fiat, maar dat huisje is juist een historisch monument omdat spinoza daar gewoond heeft. Daarom wil men in het algemeen en door een zekere groep in het bijzonder dat huisje herstellen als aandenken. Het komt aan op de appreciatie. De laatste spreker heeft gesproken over het historisch karakter van ons volk maar met welk recht komen hij en zijn medestanders opeischen het alleenbezit van ons nationaal bewustzijn, van ons nationaal karakter? Tellen de anderen niet mee? Gij zijt in de minderheid en telt de meerderheid niet mee? Dat zijn van die onhistorische uitingen die op niets steunen. De geachte spreker zeide ook: waarom hebben wij niet op onze pleinen een beeld van de eerste hervormers, waarom ook niet van Groen van Prinsterer? Ik geef hem de verzekering en al spreek ik nu voor mijzelf, mijn geestverwanten zullen er ook zoo over denken: als er van zijn kant een poging werd gedaan hetzelfde voor Groen van Prinsterer te doen wat anderen deden voor Thorbecke en er werd steun gevraagd dan zouden wij niet achterblijven omdat ook wij Groen van Prinsterer be- 34 schouwen als een stuk historie als een deel van ons volksleven. Maar waar anderen en ik voor opkomen is, dat wij aan menschen als de laatste spreker het recht ontzeggen voor zich op te eischen een domein waar wij allen hooren. Hij zet allen buiten de deur; hij en de zijnen willen alleen zijn de bezitters van het huis, dat men Nederland noemt. Wat de historie betreft, en ik richt mij nu ook tot den heer Veraart: ik heb de grootste waardeering voor het werk van de Kerk in de middeleeuwen, ook al sympathiseer ik absoluut niet met de ideeën dier Kerk op het oogenblik. Zou dit wat afdoen aan de waarde van het voorwerp of aan mijn waardeering? Daardoor echter, en dat is door de beide laatste sprekers uit het oog verloren, is het debat vertroebeld. Ik zit hier voor het eerst, maar ik vind het verschrikkelijk dat wij om zulk een onbeduidend onderwerp bijna drie uren hebben weggepraat. De heer Lingbeek. Daar heeft U ook portie aan, U hebt geen recht van verwijt. De heer Bergmeijer. De heer LlNGBEEK vergeet dat in dit geval het geveltje verdwijnt en hier twee beschouwingen tegen .elkaar botsen, geen wereld- en ook geen levensbeschouwingen. Hier is een absoluut gemis, mijnheer LlNGBEEK, bij Uw fractie aan behoorlijke historische waardeering. Bovendien als het juist is, dat gij U moet verzetten tegen dezen geest, is het dan niet een bewijs van zwakte als men zelfs zich bevreesd toont voor deze kleine uiting van eens anders •meening? Dat getuigt niet voor de sterkte van uw beginsel. Mijnheer de Voorzitter, ik hoop van harte dat de Staten daarom dit voorstel zullen aannemen. 35 De heer Hoffman. Mijnheer de Voorzitter! Na de woorden van den heer Veraart acht ik mij verplicht een korte toelichting te geven. De geest van dit debat heeft duidelijk bewezen dat het niet gaat om dat geveltje, maar om den geest van Spinoza. Ik heb eens in den Hongaarschen Rijksdag een magnaat hooren zeggen: In de eerste plaats ben ik christen en daarna bén ik Hongaar. Ook Marx heeft eens in een interview te Londen vele jaren geleden gezegd, 'dat hij in de eerste plaats was socialist en dan pas Duitscher. Zoo zeg ik hier ook dat met betrekking tot deze kwestie, nu die eenmaal in principieele banen is geleid, dat ik niet kan en niet wil deelen het nationalistisch standpunt ten opzichte van het Katholiek inzicht van den heer Veraart. Met betrekking tot dit geringe vraagstuk met zijn diepen ondergrond ben ik allereerst christen, wil ik trachten Roomsch-Katholiek christen te zijn en eerst daarna Nederlander en om die reden alleen schaar ik mij aan de zijde zelfs van een man als de heer Lingbeek. Het gaat hier voor of tegen Spinoza. Wij moeten toch een subsidie geven dat betaald wordt door allen in Zuid-Holland en nu kunnen wij wel zeggen, daarmee hebben wij geen rekening te houden, wij hebben zekere bevoegdheden, zeker mijnheer de Voorzitter, maar wij moeten ons toch afvragen waar zijn daarvan de grenzen? Honderden menschen in Zuid-Holland zullen aan dit subsidie moeten meebetalen, die niets willen weten van een hulde aan Spinoza ; de algemeene wereldhulde aan Spinoza moge Spinoza verdienen als wijsgeer, maar ik vraag mij af hoeveel menschen zijn hier, zelfs aan de linkerzijde die weten wat het stelsel van Spinoza beteekende; als onder de intellectueelen daarnaar eens een onderzoek werd ingesteld, hoe bedroevend zou de uitkomst zijn.r 36 Het gaat hier óm den geest van Spinoza, voor of tegen en om die reden alleen verklaar ik mij tegen dit subsidie. De beraadslaging wordt gesloten. Het voorstel wordt, aanvangende met n. 44 van de presentielijst, in stemming gebracht en aangenomen met 58 tegen 15 stemmen. Voor hebben gestemd de leden: Vlielander, Schaper, Mevr. Cohen Tervaert, Schmal, van der Hout, W. ;Warnaar, ten Hope, Horsman, de Brauw, Schokking, Verbroek, Mandersloot, de Bruin, Brautigam, van Sleen, van Burink, de Kok, van Staveren, Veraart, van Staal, Mevr. Groeneweg, van Baren, de Jong, Stolle, Nivard, Voet, Bergmeijer, van Aalten, Kortland, ter Laan, Mevr. 'Wenniger, Mej. Meijer, Werker, van der Weijden, Diepenhorst, Sterk, Schalekamp, van Egmond, van Duin, van Zadelhoff, van Eek, Heukels, Trouw, Hogerzeil, Brunt, van Eesteren, Borghols, Jansen Manenschijn, Hoejenbos, Baekenkamp, Bader, Gardenier, Balvers, Loerakker, IJzerman, Drees, von Eisenne en Mevr. de Vries. Tegen hebben gestemd de leden: Lingbeek, C. Warnaer, Alblas, Guit, Rutgers, Hoffman, van der Vijver, van Houdt, Braat, van Muiswinkel, Bergshoeff, Kersten, Mast, de Wilde en Mooijman. Bij deze stemming waren afwezig de leden: Mr. de Visser, L. de Visser, de Kanter, Heijkoop, van Stapele en van Boeijen. r