EXPLOITATIE DEELEN I tot en met V: N.V. DRUKKERIJ JACOB v. CAMPEN O.Z. VOORBURGWAL 87-89 - A'DAM BOVENDIEN OEELEN I en II: „LUCTOR ET EMERGO" AMALIA V. SOLMSSTR. 2, DEN HAAG FEESTELIJKE OMMEGANG Aan MIEN LOEVENDIE, myn vrouw. Alb v Dalsum Décor-ontwerp „Lab y rinth". Décor-schets voor de voorgenomen opvoering van „Labyrinth" (onder leiding van Albert van Dalsum en Herman Kloppers) in het „Théatre de 1'Exposition des Arts décoratifs" te Parijs; Aug. 1925. JOH. C. P. ALBERTS FEESTELIJKE OMMEGANG BLOEMLEZING UIT HET LEVEN VAN EEN 20STE EEUWER DERDE DEEL (1920-1923) UITGAVE VAN DEN SCHRIJVER - AMSTERDAM 1924 DE PROFUNDIS.- Aan mezelf. Jij, die al zooveel duist're daden Verstolen in den donker deedt. Alsof niet ééne wijde hemel Zich over alle daden meet Jij, die je rauwe passiewoorden Verzuchtte in een stinkend krot, Alsof niet al wat menschen spreken Uit God is en weer keert tot God 't Wordt, tijd je werken op te dragen Aan Een, die dag en nacht regeert, Wijd Hem naast myrrh' al wat onrein schijnt, Opdat Hij 't Kwaad zijn waarde leert. 6 II. Aan mijn stervend Lichaam. Ik wend mij langzaam af Van wat me 't liefst en eigenst was: Mijn goeden vriend, mijn boemelaar. Ik wend mij moeizaam af. Nu gaat mijn ziel baar eigen weg, Jij büjft in d' oude sfeer. Want sinds wij kennis maakten, vriend. Bleef elk zijn eigen heer. Wat stok je nu en stuit je vaart? Je leden zijn als lood. Wij doolden al te lang, mijn vriend: Ons scheiden is de dood. den Haag, Winter 1920. LIEDJE. (Een liedje van Verlossing). *) Wij zijn van éénen Maker, Jij vogeltje op den tak, Dat voor mijn raam je trillers slaat, Die juichen in mijn hart. Wij zijn van éénen Maker, Die maakte naar Zijn wensch Jou tot een wonder vogeltje, Mij tot een wonder mensch. Bilthoven, April '21. *) Na een zenuw-crisis, waaruit een liefdevolle geest mij tot het licht bracht. (Lente van het „Jaar der Wonderen" 1921). DARREN. Spel in drie deelen uit de Bijenwereld. I. Voor Liesbeth Roggeveen. s "IC JS"orgens tegen negenen in den schemerlichten korf. Links I \ / B 'iet sc^')nse' van het verre vlieggat, waardoor werksters ■L ▼ JL af- en aanloopen, de zilveren vleugeltjes langs den rug gevouwen, schaaltjes met honing in de hand, baaltjes stuifmeel over den schouder. Op den achtergrond de onderkant van de raat, een gesloten darre-cel, en enkele open koninginnekamers. Op den voorgrond twee slaperige, babbelzieke darren. Achter de darren, die op luie stoelen liggen, is het een voortdurend va et vient van zingende werksters). De Werksters (zingend zonder ophouden, soms neuriënd, vaag als een verwijderd gezoem, dan weer luider zoodat de woorden van hun lied worden verstaan): Zoeme, zoeme, zoeme, Honing van de bloemen, Stuifmeel geel en Stuifmeel rood, Dat is 't rechte bijenbrood. Eerste Dar (gapend): Hèhè, ik verveel me. Weet jij nog een echt griezelig verhaal? Tweede Dar: Van die rot-wesp, die z'n eieren legde in de huidplooien van een regenworm. Toen de larven uitkwamen hadden ze dalijk versch vleesch. Eerste Dar: Dat heb je al honderd keer verteld. Maar ken jij dat van die spin, die ze z'n pooten afbeten en zoo neerlegden naast een ei. Daar kon ie wachten tot jongejuffrouw wesp was uitgekomen om 'em te verslinden. Of van die verlamde rups.... Tweede. Dar: Ach jasses, schei uit, er is toch geen verbaal meer griezelig genoeg om mijn verveling te verdrijven. 9 Eerste Dar: Je bent blasé, waarde dar. Tweede Dar: Nee dar, maar ik ben zoo langzamerhand op een leeftijd gekomen, waarop een man zich afvraagt waarvoor ie nog verder bestaat, als geen sterfelijke bij op zijn aanwezigheid schijnt prijs te stellen. Eerste Dar: Ze bedienen je en houden je in leven, om je straks als goed-gevoede ballast met een zekere emphase uit te kunnen werpen. De eenige onbegrijpelijkheid in hun overigens onberispelijke economie. Tweede Dar: Instinctief beleidI Ach, heilige Zon, het is wel zwaar een denkende dar te zijn. Je leeft zoo'n beetje voor jezelf, al is dat dan ook nog honderdmaal beter dan het gedachteloos bestaan van die onbewusten, en de dood staat zóo dicht achter je geboorte, dat je je tenslotte afvraagt waarvoor je nog een vleugel zou bewegen. Tenzij.... Eerste Dar: Ach dar Tweede Dar: Ach dar, laat ons er niet over spreken. Eerste Dar: Zesduizend darren zullen we zijn, globaal geschat, en vijfduizend negen honderd negen en negentig zullen ellendig sterven, een doodelijke angel-steek in het weerloos lijf» verhongerend en verkleumend in de drek, tot spot voor hommel en wesp. Maar éen.... Tweede Dar: Ja, éen ... Och dar, laat ons daar niet over spreken. Eerste Dar: Waarom zouden we niet spreken ? Zijn we dan after-all geen sterke welgebouwde darren, en is het niet uit ons slechts schijnbaar nutteloos mannenvolk, dat eens de schepper van nieuwe zwermen zal verrijzen ? (Hij staat op en wijst, strekkend de armen, op zijn^spieren) Zijn ze niet prachtig, mijn spieren, den alvader waardig, en deze vleugels, zijn ze niet lenig, en glanzend van ongerepte kracht.. . Tweede Dar: Je bent sterk, dar, en flink gebouwd, en het zou zeker mogelijk zijn, dat de koningin je tot gemaal koos, om, in vruchtbare twee-eenheid, te sterven den zonnedood, als je... nu ook maar mijn oógen had. (Hij gebaart trotsch naar zijn heldere facetten-oogen): Het zijn de besté van het volk, al zal ik wel wachten me er op te laten voorstaan. Maar, eens, als de groote dag gekomen is, zullen zij me in staat stellen vanuit mijn verre speurderspost, in de kelk van een fel-kleurige bloem, haar te zien verschijnen, voor alle anderen. En, voor alle 10 anderen, zal ik weten, dank zij mijn oogen en mijn koel verstand, wat de weg zal zijn, dien ze nemen gaat. Zie je dar, een heldere vérziende blik en kalm overleg, dat is nog wat meer waard dan kracht. Eerste Dar: Alle respekt voor je oogen, dar, maar zonder kracht geen overwinning. En in kracht zul jij het toch altijd tegen mij moeten afleggen. Of zullen we eens een robbertje vechten ? Tweede Dar: Ik ben niet bang, dar. Al is het feitelijk een denkenden man onwaardig als een woedende werkster te bakkeleien. Eerste Dar: Dus je neemt aan? Tweede Dar: Ik neem aan, we zullen er den tijd mee dooden en krachtmeting kan nooit kwaad. Maar op voorwaarde dan, dat je straks met mij zult strijden wie op den versten afstand de dingen onderscheiden kan. Eerste Dar: Top! Een, twee, drie, en we beginnen (Ze vatten elkaar aan en worstelen, onder uitroepen als: Hé daar !, Ja, maar dat gaat zoo niet, en zwaar gezucht). (Twee werksters komen zingend aan): Zoeme, zoeme, zoeme, Honing uit de... Eerste W e r k s t e r: Wat is dat ? Tweede W e r k s t e r: Darren, die vechten. Eerste Werkster: Hebben ze niets beters te doen? Ik zou ze wel kunnen rammelen en steken als onze wet het niet verbood. Tweede Werkster: Laat ze, zusje. Ik vind het zoo prettig er eens naar te kijken. Eerste werkster: Prettig? Te zien hoe die nietsnutten hun kostelijken tijd verdoen? Tweede Werkster: Stil zusje, het spoort mij altijd aan tot den arbeid, en dat is goed, al is het nog beter bevrucht te worden en eitjes te leggen. En zegt niet een oud spreekwoord: Aan der darren spilzucht leert de werkster haar vlijt? Eerste Werkster: Zoo zal het dan wel moeten zijn. Maar laat ons verder gaan en hier niet zoo nutteloos staan te zoemen. Er in komen kun je toch niet, in al het wonderlijke om je heen, en je vergeet er maar je lied en je arbeid om. 11 (Ze slaan de tengere armpjes om eikaars hals en zweven luchtigjes verder, zingend): Zoeme, zoeme, zoeme. Honing uit de bloemen, Stuifmeel geel en Stuifmeel rood, Dat is 't rechte bijenbrood. Eerste Dar: Je ligt, je ligt! Tweede Dar (kreunend): Nog niet, nog nietI Eerste Dar: Jawel beide schouders op den grond. Je hebt het glansrijk afgelegd, waarde dar. Tweede Dar: (zich wrijvend, op de been spartelend en zijn vleugels bestrijkend) Jonge-jonge, 't is een fraaie bezigheid, hoor . . . voor een geposeerde dar .... 't Lijkt wel vlinderspel Maar nou, (zich plotseling zusammenfassend) kun jij nou zien wat daar buiten het vlieggat gebeurt? Ik wèl (Ze turen beiden in de verte). Eerste Dar: Buiten het vlieggat? Wel, daar schijnt de zon en daar springen en dansen de werksters met heele balen rood stuifmeel, kleverig en glimmend van alle viezigheid waar ze op hebben gezeten. Tweede Dar: Haha, dat kun je denken. Niet, dat ik me erop wil laten voorstaan, dat ik alles zie en alles zoo goed begrijp, maar voor het vlieggat, waarvan je toch moest weten, dat er op dit uur geen honing of stuifmeel doorkomt, staat de oude ziener en tuurt naar buiten, en twee speurders staan er, die binnenkort, als de oude in een vlaag van sadisme haar koninginne-eieren heeft gelegd, zullen moeten uitvliegen om een tak te zoeken waaraan het zoodje idioten, dat met haar mee verdwijnt zich op kan hangen, en die later een nieuwe schuilplaats zullen moeten vinden waar ze dan opnieuw kunnen gaan zweeten en bouwen tot ze er grijs van zien, of tot de natuur er zelf een stokje voor steekt. En daar staat ook de wacht, om den hommel in zijn dikken toet .te steken, die denkt op dit warme uur te kunnen binnensluipen. Zie je die niet eens? Eerste Dar: Dar, je bent knap. En als eenmaal de dag gekomen is, waarop onze levens zullen gewogen worden en over het 12 raison van onze geboorte zal worden beslist, nou, misschien zal jij het dan toch wel zijn, «die, hoog in de hoogste hemelen, in gelukzalige eenheid met de al-moeder zult mogen sterven. Tweede Dar: Bah, laat ons niet onfilosofisch zijn. Dood is dood, en als je het mij vraagt sterf ik eigenlijk net zoo lief in de modder. Maar laat ons nu den Ziener roepen om met zijn heiligheid ons den tijd te verdrijven. (Ze zetten zich neer in hun luie stoelen). Tweede Dar: Hé daar, werkster, wil je niet eens den Ziener voor ons roepen? De Werkster: Den Ziener, dar? Als je voor ons zingt, lieve dar Tweede Dar: We zullen zingen voor je, als je eerst den Ziener hebt geroepen. De W erkster:Ik zal den Ziener hierheen roepen. Het is zoo zoet te werken, als de darren zingen. (Af). Tweede Dar: (spottend) Al maar werken, ze weten niet beter. Eerste Dar: Wie weet, zijn ze nog niet de gelukkigste .... Tweede Dar: Die waszweetsters? . ... Maar daar is de Ziener, de heilige Ziener, door den tijd gespaard. Probeer nu niet te lachen, want anders loopt ie meteen weer door. (Tot den ouden Ziener, die langzaam nadert, vergezeld van twee jongeren). Wel, Ziener, wat goed nieuws zult ge ons vertellén? (De jongeren hurken op eenigen afstand). De Oude: (zangerig) Ik ben een oude bij. Vele geslachten heb ik op zien komen en weer tot stof zien vergaan. Ettelijke malen al heb ik de aarde wit gezien, als een verstijvende kou ons allen dicht opeen deed klonten in een hoekje van den donkeren korf. Men heeft mij gespaard omdat ik wijs ben, al ben ik dan een dar. Tweede Dar: Foei Ziener, mag je ons geslacht zoo bespotten? De Ziener: (neerhurkend) Darren zijn dom en verwaand. Ze meenen door praten hun leven te verdienen. Maar zóo nutteloos is hun gepraat en van zóo weinig waarde de smart, die ze zichzélf met hun overpeinzingen scheppen, dat ze er nog niet eenmaal in zijn geslaagd het eenvoudigst waarom van dit wonderlijk bestaan te ontdekken, ook al praten ze nu al eeuwen lang. En steeds is het einde de eenzame dood, die welverdiende straf voor vraatzucht, verwaandheid en liefdeloosheid. Eerste Dar: Wat kunnen wé anders zijn, o Ziener. 13 De Ziener: Heilig is het geslacht der darren, o dar. Ze kunnen uitvliegen en door hun hartstochtelijk zingen de werksters aanmoedigen bij haar arbeid. En door rusteloos te zingen en gedachtenloos als de anderen hun plicht te doen, zullen ze zeker eens weer hun angel verdienen en de vacht op pooten en buik, wat alles, lang geleden, hun ontnomen werd, en daardoor weer in staat zijn zichzelf en hun volk te verdedigen en honing te puren en meel te vergaren als de minsten van hun zusters. Eerste Dar: Zoo stelt ge ons die waszweetsters tot voorbeeld, o Ziener? De Ziener: Heilig is het geslacht der darren, o dar. Want uit hun midden zal de alvader opstaan, schepper van nieuwe volkeren. Maar gelukkig en beter leven de eenvoudige werkstertjes, die zingend doen en niet denken. Waartoe toch is denken nut als tot het scheppen van zorg en angst voor. een toekomst, waaraan ook de sterkste denker niets veranderen kan. Tweede Dar: Dank, Ziener. Ge hebt zeker wijs en mooi gesproken. Maar zeg ons nu .... Eerste Dar: Zeg ons nu, Ziener.... Tweede Dar: Ja, zeg ons nu eens, gij die alles ziet, wie zal zijn uitverkoren.... Eerste Dar: Wie de gemaal zal zijn der jonge koningin .... Tweede Dar: En de gezegende schepper van nieuwe volkeren. De Ziener: (aarzelend): Ik zie ... . Eerste Dar: Wat ziet ge, o Ziener? De Ziener: Ik zie, dat hij sterk zal zijn, héél sterk, de sterkste in spierkracht van u allen .... TweedeDar: Dat weten we, Ziener. Maar we zijn allen sterk en ieder van ons wil de sterkste zijn. Maar we weten niet De Ziener: Hij zal wijs zijn, de vader van vele komende geslachten. Hij zal wijs zijn. Hij vliegt uit in de Zon en zipgt, en rust niet, en door uit te vliegen en te zingen en geen rust te nemen, verzamelt hij kracht en ernst, en spilt geen gedachten, die het lichaam verzwakken en levenslust benemen, en zeker zal hij het zijn, die aldus leeft, dien de koningin zich tot gemaal zal kiezen. Eerste Dar: Wie is hij .... 14 Tweede Dar: Zeg ons, wie hij is, o Ziener. Zeg ons zijn naam, opdat wij weten, en opdat het een ieder duidelijk worde, dat gij alle geheimen kent. De Ziener: Hij is, die ik u zei. De wijste en de beste. Naar uiterlijk een dar, forsch, kloek tot scheppen bereid, in zijn hart een werkstertje, nederig, plichtgetrouw, toegewijd, en even wijs als het eeuwige licht, dat vanzelf komt en gaat en steeds zichzelf gelijk is. Zoo en zoo precies is hij onder u allen, die gekozen zal worden om zijn persoonlijkheid in de almoeder te verliezen. Eerste Dar: Is dat alles wat ge ons te zeggen hebt, heilige Ziener? De Ziener: Dat is alles, Meer te spreken zou beteekenen minder te zeggen. (Af). Tweede Dar: Wat zeg jij ervan? Eerste Dar: Het klinkt fijn, maar wijzer word je er niet door. Tweede Dar: Het is een dwaas, maar hij zingt goed en als tijdpasseering is hij onbetaalbaar. Dar, ik verveel me. Eerste Dar: Ik ook, dar, En ik heb een schrikbarenden honger. Tweede Dar: Laat ons dan een werkster roepen, opdat ze ons voede. (Tot een voorbijgaande werkster) Hé zusje, schenk ons eens wat van je honing, heidehoning als het kan. De Werkster: Domme dar, is er dan heidehoning in de lente? Tweede Dar: Nou ja. brutaaltje, van die huishoudelijke zaken hebben wij nu eenmaal geen verstand. De Werkster: Waarvan heb je wel verstand, dar? Van alles waar je niet van leven kunt? Tweede Dar: Wil je stil zijn. kleine heks! (Tot den ander) Is ze niet waard een koningin te zijn? Een altijdmaagdelijke moeder? De Werkster: Zal je voor ons zingen, dar? Tweede Dar: Zeker kind, als je ons lekkere honing schenkt, veel lekkere honing, (al drinkende) dan zullen we zeker eens voor je zingen. (Ze geven de schaal terug, schenkster af). Eerste Dar: Een schat.... Tweede Dar: Als ik naar zoon schepseltje kijk, krijg ik 15 zelfs nog neiging tot zingen... al zal dat ook wel komen van de voortreffelijke honing, die ze meebrengt. Eerste Dar: Ik vind het een schandaal, dat ons deze maagdjes als vrouw worden onthouden. Tweede Dar: We verdienen het niet, zou de Ziener zeggen. We zullen eerst weer moeten afdalen tot den staat van een arbeidster en waszweetster om het levensgenot deelachtig te worden, dat elke masker- en metselbij om niet heeft. Ken jij die mop van die (Hij fluistert hem iets toe achter zijn hand). E e r s t e D a r: Hè ja, vertel eens. Ik hou wel van een goeie bak na den maaltijd. Tweede Dar: Nou dan, ken jij de overeenkomst tusschen een dar en een arbeidster? Eerste Dar: (Nadenkend, langzaam en gewichtig herhalend.) De overeenkomst tusschen een dar en een arbeidster? Tweede Dar: Ja. Weet je het niet? Zal ik het zeggen? Eerste Dar: Nou? Tweede Dar: Ze missen allebei.... (Hij fluistert iets achter zijn hand. De darren vallen bijkans om van het lachen, ze houden hun honingbuikjes vast en slaan elkaar uitbundig op den schouder. Dan klinkt een vreemd gerucht, dat langzaam naderbij komt). Eerste Dar: Wat is dat? Wat gaat er gebeuren? Tweede Dar: De koningin komt er aan. Ze is al eenige dagen in een toestand van ziekelijke overspanning, omdat wij darren niet genoeg eten. Nou is er teveel aan voedsel. We stikken er in. Eerste Dar: Laat ze dan koninginnen maken. Tweede Dar: Dat zal er nu ook wel van komen. Maar dat is geen pleziertje voor de ouwe, want dan is het ook met haar heerschappij gedaan. (De stoet komt aan: trompetters, roepende speurders en wachten, de koningin, bijna onzichtbaar tusschen de zingende werksters, die haar naar de open koninginnekamers leiden). De Speurders en de Wachten: Op zij, op zij! (Signalen en geratel der trompetters). Tweede Dar (tot een der speurders, die het luidruchtigst ruim baan maakt). Heb jij daar maar niet zoon drukte, speurdertje, alsof je heel wat bijzonders bent! 16 Speurder: Zwijg, dar. De koningin is daar. Tweede Dar: Nou, nou, een toontje lager kan ook wel, jou arbeidsterskind. Speurder (heftig): Wat zeg je daar, ellendige nietsnut? Durf dat es te herhalen. Tweede Dar (hoonend): Ben je soms géén maagdekind? Leelijke vaderlooze! Kind van een onbevruchte moeder! (De speurder wil den dar te lijf, maar wordt door de anderen teruggetrokken). De anderen, Speurders en Wachten: Laat dat, laat dat! Op zij, dat de koningin passeeren kan. (De nijdige dar heeft zich hersteld en hier en daar zijn plunje rechtgestreken, en beiden rekken zich nu op de teenen om goed te kunnen zien. De koningin is moeizaam, zwaar van vrucht, een kamer binnen gegaan, en voor de deur groepeert zich nu de stoet. Het gezang der werksters, dat tot nog toe gedempt heeft geklonken, verheft zich, luid, monotoon als een kerkelijke litanie): Koor der Werksters: Zoeme, koninginne, Treed de kamers binnen! Vruchtjes van het Zonnelicht. Doe uw zoete moederplicht. (Onder dit gezang, dat door steeds meer stemmen wordt overgenomen, sluit langzaam het gordijn). Doek. II. (Een dag later in de felle zon voor het hol. Achter-rechts en ter rechterzijde het onderdeel van den korf met vlieggat en een soort smal bordes. Achter-links en ter linkerzijde een paar torenhooge papavers en een oude heidestruik, een stuk van een boomstronk en een luchtworteltje, dat den geheelen linkerhoek domineert. 17 Het is vroeg in den middag, de bloemen geven geen honing op dit uur en de werkstertjes dansen haar ontspanningsdans. Links, op hun luie stoelen, twee critische darren). Koor van dansende Werkstertjes: Als de bloem gesloten is, Wij dansen, wij dansen! Honing niet te krijgen is, Wij dansen, wij dansen! Dansend garen wij weer kracht Voor den arbeid van den nacht. Wij dansen, wij dansen, Wij dansen in de zon! Eerste Dar: Wat is dat toch voor een lied? Tweede Dar: En wie zou wel de maker zijn? Eerste Dar: Die ouwe melodieën zijn wel heel onpretentieus. Tweede Dar: En het rythme van den dans zit er toch öok wel in. Eerste Dar: En heel aangenaam zijn ze van klank. Tweede Dar: Maar verder hebben ze dan ook niet de minste muzikale waarde. Een darrenlarf zou er op den duur van verveling bij uit zijn vel springen. En alleen onnoozele werksters, die niet beter weten, kunnen er altijd maar weer bevrediging in vinden. Eerste Dar: Ik zou zeggen, als je er maar verheugd bij kunt zijn en erop dansen kan. Tweede Dar: Vrouwenpraatjes, mijn beste jongen, je reinste vrouwenpraatjes. Wat zou er van ons symphonisch darrengezang. terecht komen, van onze goddelijke darrenkunst, die zelfs een koningin tot vervoering kan brengen en die een jaar lang een heel volk van verliefde maagden aan den arbeid houdt. Wat zou er van terecht komen als alle darren zoo spraken als jij ? (De dans is even onderbroken. De werkstertjes spiegelen zich in eikaars blinkende wasspiegels). De Darren: Bravo, bravo! Een Werkster: Was het goed, lieve darren? En zul jullie nu straks voor ons zingen? 2 18 Tweede Dar: Het was heel mooi, zusje, en we zullen zeker voor jullie zingen ons eigen hemelsch darrenlied, als jullie eerst nog wat dansen. W erkster: O, we zijn nog lang niet uitgedanst. De zon schijnt zoo heerlijk en de bloemen sluimeren hun middagslaap, zoodat er geen honing te halen is. Nu dansen we maar omdat er toch zooveel vreugde in ons is en we niet rusten kunnen. Tweede Dar: En altijd maar op diezelfde melodie? W erkster: We kennen geen andere, dar. We zijn niet zoo ver in dë zang-kunst als de darren. Tweede Dar: Dan maar weer het lied van de bloem en de honing, zusje. We zullen dan maar alleen genieten van het sierlijk bewegen van de voetjes. (Dë werkstertjes gaan weer dansen, op en neer langs de dikke, harige stammen der papavers, om de fel-roode bloembladen en de goud-bruine erica. Ze steken elkaar aan met hun vroolijkheid en de dans wordt heel uitbundig). Tweede Dar: Dit is ongetwijfeld een doodendans. Eerste Dar: Zou je denken, dar? Ik heb er helaas niet zoo'n goeie kijk op. Tweede Dar: O. dit is zéker een doodendans. Ik heb dat wel meer gezien. Onbewust maken die domme dingen de meest intressante figuren. En als zoodanig is dit domme gedartel dan ook nog wel als kunst te beschouwen. Eerste Dar (aarzelend): Ja, nu je het zegt... Tweede Dar (gewichtig en met emphase): Kijk maar eens naar dat langzaam slepen, soms, van de harige pootjes. Is het niet of je een half-dooden hommel, die zoo juist uit den korf is geworpen in doodstrijd rond ziet kruipen. Zie nu, hoe hij zijn gewonde vleugels beweegt, hij tracht nog te vliegen, maar voelt zijn onmacht. O, dat is subliem, subliem, (in extase) Dat is prachtig gedaan. Een Werkster je: Was het mooi, lieve aar? Tweede Dar: Het was verrukkelijk zusje, deze doodendans. Werkster: Een doodendans? Maar het was een dans van enkel vreugde, lieve dar. Tweede Dar (wrevelig): Ja, dat weet je zelf nog niet, mijn beste. Maar dit was werkelijk een heel heel mooie doodendans. W erkster (tot de anderen): Zullen we nog meer dansen ? De andere W erksters: De tijd is om, kinderen. En daar komt al een van de speurders terug, die op verkenning is uit 19 geweest. Het zal nu niet lang meer duren of de oude koningin doet haar uittocht uit onzen korf. (tot den aankomendenspeurder) Heil u, dappere speurder! De Speurder (vermoeid en warm): Gegroet, werkster, een tak is gevonden. De Werkster (vol belangstelling om hem heen): Is het een mooie zware tak, speurder, en is ze hier dicht bij ? Of zullen we eerst ver moeten vliegen? De Speurder: Ze is hier vlak bij en het moet een lust zijn zich om zoo'n zwaren, schaduwrijken tak te verzamelen. Gaan jullie allen mee? De Werksters: Wij, die hier zijn, gaan mee met de oude koningin. — Ga je haar nu roepen, speurder ? Zullen we haar allen tezamen gaan roepen? (Ze verdwijnen, luidruchtig zoemend, in den korf). Tweede Dar: Nu zul je het hebben, de ouwe gaat ons verlaten. Eerste Dar (spottend): Zou je niet meegaan ? Tweede Dar: Dank je feestelijk. Van zoo'n overrijpe juffrouw is weinig meer te verwachten. (Twee trompetters hebben zich aan weerszijden van het vlieggat opgesteld en geven signalen. De oude Ziener treedt naar buiten, omringd van jongeren en kijkt met argus-blik naar de wolken). De Ziener: De lucht-teekens zijn gunstig voor den zwerm, Geluk zal rusten op dit volk. Tweede Dar: Gaat ge niet mee, heilige Ziener? Gaat ge zelf niet mee met den zwerm ? De Ziener: Nee, jonge dar. Wij hooren bij dit oude huis. Tweede Dar (spottend tot E. D.): Hij beschouwt zich blijkbaar als het voornaamste huisraad hier! Speurders (naar buiten tredend, kondigen aan): De Koningin! (Ze komt, dicht omringd van haar werksters. Ze lijkt monter en jeugdig, blijft een oogenblik op het bordesje staan en kijkt om zich heen). De Koningin (zangerig) I Mijn hart is vol van een hemelsche vreugde. Is dit dan weer een nieuwe jeugd, o Ziener? Zal ik dan straks wéér ter zonne vliegen en het goddelijk darrenzaad ontvangen ? 20 Eerste Dar (terzijde): Wat zegt ze van darren ? Tweede Dar: Stil 1 Ze is al kindsch, geloof ik. De Ziener: Zeker is dit uw tweede jeugd, o eeuwig jeugdige koningin. Maar ter zonne vliegen zult ge niet. De Koningin: Zal ik niet ter zonne vliegen, o Ziener ? En waartoe is dan mijn hart zoo licht, en zóo leeg mijn moederlijkheid, dat ik kan gaan in de zomerzon en wel zou willen dansen als de maagdelijkste van mijn maagden ? Waartoe is dit alles, o Ziener, als het niet is, dat ik nog eens weer ter zonne zou wieken en mij vereenigen met het licht ? De Ziener Het is, o eeuwige koningin, omdat gij nu maagd èn man zijt in-éen en uit uzelve zult kunnen scheppen naar believen. De Koningin: Ben ik dan zóó machtig, o Ziener? De Ziener: Zóo machtig zijt gij, o koningin. De mannelijkheid, die zich eens volkomen in u verloren heeft, draagt vruchten tot in de eeuwen der eeuwen. Maar heil nu, ge moet gaan. De zegen van heel een volk, dat uit u werd, vergezelt u. De Achterblijvers: Heil u, koningin. Heil u, onze moeder, uit wie wij geworden zijn! (De stoet formeert zich: voorop speurders en trompetters. De koningin schrijdt naar voren, door een dubbele haag van werksters, die haar toezingen): Koor van Werksters: Zoeme, koninginne, Wil den tocht beginnen 1 Gij, ons hart, ons hoofd, ons kruis. Leid ons naar het nieuwe huis. (Dan sluiten zij zich om haar heen, en, nageoogd door de achterblijvers, verdwijnt de stoet tusschen twee stammen van papavers). (De achtergeblevenen, de ziener en zijn jongeren hebben zich in den korf teruggetrokken. Enkele werksters gaan alweer aan den arbeid, honing en meel halen voor de jonge koninginnelarven. Zacht klinkt hun gezang): 21 W erkster s-lied: Zoeme, zoeme, zoeme, Honing van de bloemen, Stuifmeel geel en Stuifmeel rood, Dat is 't rechte bijenbrood. Tweede Dar: Ziezoo .... Eerste Dar: Er schijnt iets te zijn afgeloopen. Tweede Dar: Heel juist geformuleerd, beste dar. Inderdaad zijn we de laatste fase van ons darrenleven ingegaan. Eerste Dar: Altijd weer den dood voor oogen, dar. Tweede Dar: Ja, beste vriend. Had ik niet gelijk toen ik je zei, dat men er tenslotte toe komt liefst geen vleugel meer te verroeren? Waartoe al die drukte, waartoe dit afscheid, waartoe die juichende begroeting, straks, van de nieuwe koningin? Het was alles beter niet gedaan. Het was beter we waren sluimerend gebleven als toch de donkere dood zoo dicht achter de geboorte staat. Koor van Werksters: Zoeme, zoeme, zoeme, Honing ? ? (Ze houden den darren vragend de schalen met honing voor). Tweede Dar: Wel ja zusje, laat ons drinken en vroolijk zijn. Een W erkster: Kunnen darren dan wel vroolijk zijn ? Tweede Dar: Waarom niet zusje. Als ze willen?! De Werkster: Kunnen darren dan wel willen? Hun gezang is altijd somber als de orkaan en donker als het verlangen. En het moet toch niet prettig zijn altijd zoo zwart te denken. Tweede Dar: Nee zusje, prettig is het niet, Maar het schijnt wel, dat jullie het zelf zoo verkiezen. De Werkster (dwepend): Ach ja, heerlijk somber is de zang van de darren. Zoo donker als de orkaan en zoo rood als het verlangen. Het trilt tot diep in onze maagdelijke hartjes, en we moeten wel heel hard werken om niet te barsten van vreugde. Wil je zingen, darren, zingen voor ons? 22 Tweede Dar: Kind, we zullen zingen. Al ons leed en al ons zwart verdriet, opdat jullie zult kunnen werken. Zang van de Darren: Werkt, bijtjes, In het vertrouwen van je onwetendheid. Zoet is het verlangen, En jullie weet het niet. Donker is de smart, En jullie kent ze niet. Smart en verlangen Gaan onbemerkt aan jullie hartjes voorbij. Die maar stil kloppen Op het eender rythme van den arbeid. Werkt, bijtjes, In de vreugde van jullie onvolkomenheid. Het is zwaar een koningin te zijn, En jullie weet het niet. Het is zwaarder een dar te zijn. En jullie vermoedt het niet. Vrouw- en man-zijn Gaat aan je hartjes voorbij, Die maar stil kloppen Op het eender rythme van den arbeid. Zingt, bijtjes, In de zon van jullie ongereptheid. Moeilijk is het wachten Op de bevrediging Maar doodelijk is verlangen. Dat nooit bevredigd wordt. Dood en verlangen Gaan aan jullie hartjes voorbij, Die maar stil kloppen Op het eender rythme van den arbeid. W erksters (voorbijsnellend): Dank, darren. Dank voor je gezang. Een Werkstertje (dat stil en werkloos heeft staan 23 luisteren): Leer mij de smart, dar, opdat ik ook de liefde mag kennen. Tweede Dar: Leer mij de vreugde, zusje, opdat er weer eens een koning zal zijn in den korf. — Maar wat komt daar aan? (Op het bordes is een kleine coquette dar gekomen, spits het achterlijf als van een koningin, van wie hij ook nadoet de slepende, drachtige loop). Derde Dar: Hallo, mijn darren. Mijn hart bonst van vreugde. Tweede Dar: Dat is heerlijk te hooren, dar. Is de eerste koningin al uit? Eerste Dar: Is zij er al, jonge dar? Zeg het ons! Derde Dar: Nee, darren, voor zoover ik weet is er nog geen koninginnecel open. Maar wat deert mij die koningin? Lang genoeg heb ik gewacht en smartelijk verlangd naar iets wat voor mij toch wel niet zal komen. Lang genoeg heb ik geleden, zuchtend in het duister van den korf, gevoed door maagden als een kostbare melkluis, om ééns óok mee te kunnen vliegen in den staart van een vrouw, die maar éen van ons zesduizenden waardig is. Maar nu wacht ik niet langer. Vandaag ben ik de koningin. En al zal ik dan geen volkeren baren, des te beter, de vreugde zal er des te zoeter om zijn. Vandaag vlieg ik ter zonne, en morgen vlieg ik ter zonne, en zoolang de zon schijnt zal ik tot haar omhoog vliegen. En mijn liefkoozingen, o darren, zijn voor allen, die mij volgen. Tweede Dar: Maar dat is verbijsterend. Eerste Dar: Het is afschuwelijk en onbegrijpelijk. Jij een koningin? De werksters moesten je doodsteken met haar angel. Derde Dar: Al wie mij liefheeft die volge mij! (Hij wil wegsnellen). Tweede Dar: Stil dar, stil, wacht eens even. Ik denk, dat ik met je ga! Maar zeg mij — het is me zoo vreemd te moede, het lijkt wel of een wereld van nooit bevroed genot, die altijd onder mijn bereik is geweest, plots voor mij openvalt. Zeg mij, zullen daar liefkoozingen zijn, daarboven? Derde Dar: Het zonlicht zal ons dronken maken. Denk je, dat het ons minder dronken zal maken als wanneer we waren dar en koningin ? Kom! (Af). Tweede Dar: Ik ga met je mee, dar. O, ik kan niet anders, ik ga nu zéker met je mee. (Haastig af). 24 Eer s t e Dar (slaat de handen van verbazing ineen): Heilige Zon! Een Wacht (die het heeft bijgewoond): Bij de vuurroode Papaver, zooiets heb ik nog nooit gehoord. Koor der Werksters: Zoeme, zoeme, zoeme, Honing van de bloemen, Stuifmeel geel en Stuifmeel rood. Dat is 't rechte bijenbrood. (Plotseling stormen twee werkstertjes naar buiten, blijven op het bordes staan en steken de wijsvinger omhoog als om te doen luisteren). De twee Werksterjes: Luistert! (Alles luistert: de wacht in de poort, de dar op zijn stoel, de werksters, hier en daar, met hun gouden schalen en roode en gele baaltjes meel. Diep uit den korf klinkt een zacht geklaag, het tu—ta—tu van de jonge koningin, die nog niet uit haar cel durft treden). De twee Werksters: Hoor jullie het? Allen: Heil de jonge koningin! Doek. III. (Avond, voor den korf. De papavers, fel-rood, hebben zich gesloten. Bleek maanlicht vloeit over het gras, den wortel, de donkere heide. T. D„ moeizaam, nadert den ingang, waar de wachter hem in den weg treedt). Tweede Dar: (smeekend) Laat me binnen, wachter. W achter: Er is hier geen toegang voor vreemdelingen ... (hautain) mijnheer! Tweede Dar; Ik ben geen vreemdeling, wachter, ik ben van den korf. Wachter: (zich omdraaiend) Ik heb u nooit gezien. 25 Tweede Dar: Och, wachter, wachter, laat me binnen. (De wachter antwoordt niet. T. D. wil daarop binnengaan. Dan keert de wachter zich bruusk om en ziet hem dreigend in het gezicht. T. D. stuift achteruit en laat zich in zijn stoel vallen). Tweede Dar: Och wachtertje, wachtertje, waarom zijn jullie zoo... Heb ik dan gezondigd zóó zwaar door vóór mijn tijd wat liefde te zoeken? Wachter (schamper) Liefde? Met een dar? Een dar met een dar? En dan lietde? Tweede Dar: Och wachtertje, het leven was me zoo donker en zwaar. Gevoed, geduld, vernederd. Niéts kunnen doen, door niemand waarlijk geliefd. Een korte dag van zomer en dan, dadelijk daarop, de wreede dood in het slik.. . Wachter: Had gewacht als de anderen. Tweede Dar: Och wachter, heb ik dat niet ? Tot vandaag heb ik gewacht. Denkend, pratend, eeuwig denkend en pratend, zoekend naar een genot, dat het korte leven nog korter zou doen zijn en sneller zou doen dagen die dag van vreugde, die ééne eenige dag van vreugde in ons liefdeloos, werkeloos, in ons lichtloos darre-bestaan, waarop we zouden mogen'... (hij stokt en ziet den wachter aan). Wachter: Zouden wat ? Tweede Dar: Waarop we zouden mógen ... sterven. Waarop we zouden mógen storten, dronken van zonnelicht, al wat we vergaarden aan kracht en aan wetenschap, op éénmaal héél onze persoonlijkheid in éene seconde van goddelijke dronkenschap in het lichaam van ons aller liefde. Wachter: (beamend) Ja, zoo is het. Tweede Dar: Ik heb het niet gekund, wachter. Té veel had ik gedacht om nog in zon mezelf te kunnen verliezen, te donker was dat zelf om nog in licht te kunnen opgaan en te zwaar om ooit te kunnen vliegen, het allerhoogste. En toch brandde het in mij. Toch smeekte het in mij om licht en warmte en hoogte en om... (hij stokt en ziet den wachter aan). Wachter: Om wat nóg smeekte het, dar? Tweede Dar: Om verlies. W achter: Om verlies ? Tweede Dar: (smeekend) Och wachtertje, wachtertje, laat mij toch in, binnen, waar het warm is, waar de anderen zijn. Ik heb mijzelf niet kunnen verliezen, nu, daarboven met 26 hem. En nooit zal ik nu meer mijzelf kunnen verliezen omdat ik niet de eene zal zijn, wien het gegeven is zich in liefde te dooden. En zoo zal ik sterven, wachter, door de angels van anderen, besmeurd, den armzaligen massa-dood in het slik. Zeg toch, wachtertje, is dat al niet erg genoeg? W achter: Dat is ons lot. Maar je plaats daarbinnen heb je verspeeld. Tweede Dar: Dus je weigert, wachter, je weigert? W achter: Ja. Tweede Dar (wanhopig): Je weigert.... (vlak voor hem) Maar weet je dan wel wiè ik ben? W achter (ziet hem aan): Jij ? Wie ben jij anders als een doodgewone dar, die zichzelf vergeten heeft met.... met.... Tweede Dar (met nadruk): Weet jij wel.... weet je wel, dat het je koning is, die je den toegang weigert ? Dat ik de koning ben, de wijste man van den staat, dat ik het meeste heb gedacht en het meeste weer heb verworpen, en dat ik het ben, de eerste dar, die de liefde heeft leeren kennen zonder er aan te sterven? W achter (woedend): Liefde ? 1 Tweede Dar: De eerste, die ter zonne vloog en weer omlaag kwam om het te vertellen. Laat mij in, wachter. Ik bèn de koning en de kenner der Liefde, en mij zal de koningin bezitten. W achter (verbijsterd): Jou .... jij ... . jij, die vandaag, jij, die.... Tweede Dar: Ik, ja, ik 1 Ik, die vandaag .... Ik, die te zwaar, ik, die te duister en eens te veel-wetend was. Ik, want ik alleen heb de zon gezien, van héél nabij, en ik heb mijzelf erin verloren. W achter: Mijn wachter-brein kan het niet bevatten. Ga, dat ik je niet met mijn angel doorsteek. Tweede Dar (gaat achteruit): Goed, ik zal gaan, en wachten tot de koningin tot mij komt. (Hij hurkt terzijde). (Een sprinkhaan, reusachtig, bleekgroen in het maanlicht, komt voorbij en blijft nieuwsgierig kijken. Meerdere oogjes, schitterend, goud- of groen-gloeiend, kijken van tusschen de papaverstammen, vanonder den wortel en de erica; kevers, een mugje, en, heel op den achtergrond, een groote veldmuis, die weer gauw de beenen neemt. T. D. zit, hoofd op de handen, vleugels recht naar achteren, als een manne-sphynx. Hij staart voor zich heen en als hij opkijkt, 27 verschrikt door een licht, heel nabij geluid, staat daar voor hem, in het blauwe licht, een droom-bijtje in witte vlinder wade). Het B ij t j e: Dar .... De koningin wil je zien. Tweede Dar: De koningin, licht bijtje in vlinderwade? Het B ij t j e: De Koningin, dar, die zoojuist geboren is. Zie, daar komt ze. (Het bijtje treedt terzijde en uit het duister van de korfspleet komt de koningin aangereden in een droomwagentje van een enkele witte bloem, bespannen met twee donkerroode libellen, wier lijfjes en lange vleugels mat glanzen en iriseeren). Tweede Dar (oprijzend, terwijl het licht él witter, él blauwer wordt): Mijn koningin! De Koningin: Mijn koning. Mijn groote,wijze, lichte koning. Tweede Dar (aarzelend, met een eventjes-heel-droeve aarzeling): Zal het.... zal dét kunnen zijn? Men sterft niet in maanlicht. De Koningin (zingend): Denk niet, denk niet, o mijn koning. Het zal kunnen zijn. Het is voor wie het zoo gedacht heeft en zijn gedachten in de zon heeft verloren. (Ze stort zich in zijn armen. Het wordt heel donker, doordat een wolk over de maan schuift. Het blijft donker, nacht. Het lichaampje van de sprinkhaan, vaag en vaal, verdwijnt in twee, drie sprongen achter den wortel. Het is nacht. Maar de haan, dichtbij, kraait, en een haan, een verre, antwoordt, en wordt zelf beantwoord door een juichend kraaien, dat van héél ver, als van achter de wereld klinkt. Het eerste koude daglicht vindt den dar, gehurkt nog, gelijk hij droomde, dood en verstijfd). De stem van den Wachter (roept naar binnen): De zon gaat op, werksters! De dag is begonnen, de allerschoonste dag. (Twee werkstertjes komen naar buiten, zingend éen regel, heldere stemmetjes in de klare ochtendlucht). Twee W erkstertjes (zingend): Zoeme, zoeme, zoeme.. Eerste Werkster: Het is een schoone dag, zustertje. Tweede W erkster: Het zal een heerlijke dag zijn, zusje. De heerlijkste van den heelen zomer, (wijzend op den dar) Wat is dat? Eerste W erkster: O, een dooie dar, zusje, Laten we hem weggooien. Dat ie de.koningin straks niet in den weg ligt. Tweede W erkster: Ja, laten we hem wegbrengen. De koningin zou schrikken. (Ze dragen den dar weg). 28 (De Ziener treedt naar buiten, gevolgd door verscheiden darren, die zich om hem verdringen). De Darren: (door elkaar) Wie van ons zal het zijn, o Ziener?.... Ziener, zeg ons, wie zal het zijn? De Ziener: (hoog boven de anderen, turend naar de luchten) De teekens zijn gunstig. Gezegend is het volk, dat uit deze zonnevlucht geboren wordt. De Darren: Och ja, Ziener, maar zèg ons... Ziener, zèg ons, zie voor ons, wiè ... Ja wiè, o Ziener .. . Wié zal de gemaal zijn ... Wiè de alvader, o ziener.. . Wie zal sterven dezen dag, dit uur... Wie zal gezegend zijn boven alle anderen? De Ziener: (droomerig, bijna verveeld) Het zal... de sterkste zijn. Hij, die het hoogst vermag te vliegen. De reinste, de lichtste, de beste. De Darren: (juichend, elk voor zich tevreden met deze voorspelling) Hoera 1 Leve de Ziener! Leve de alwijze Ziener ! Ze verstrooien zich overhaast in alle richtingen. Het stroomt nu darren uit het vlieggat, die zingend optrekken en zich dan overhaast in alle richtingen verstrooien). Zang van de voorste Darren: Dit is de dag, De dag der dagen 1 Tegenzang van de achterhoede (nog gedeeltelijk in den korf): Houdt ons niet op, Houdt ons niet op! (Zoolang de uittocht duurt, wordt ditzelfde lied gezongen). Een W e r k b ij: Is dat alles wat ze kennen, zusje ? Een andere Werkbij: Ik denk het wel, zustertje. Ik vind ze dom en verwaand, en heel erg ... Eerste Werkbij: Wat vind je ze, zus? Andere Werkbij: Ik vind ze heel erg zelfzuchtig. Ik heb ze met liefde gevoed, zustertje, vanaf dat ze nog heel klein waren en nog meel en honing kregen in hun cel. Ik was nooit te moe ze voedsel aan te dragen, omdat ze sterk moesten worden en flink, de vaders van komende volken. Maar nu, vandaag, kan ik me ook begrijpen ... Eerste Werkbij: Wat kun je je begrijpen, zusje? 29 Andere Werkbij: Dat ik ze eens met even grooten lust met mijn angel doorsteken zal. Onder dit gesprek is, ongemerkt, tusschen de laatsten der haastige darren, het jonge koninginnetje naar buiten gekomen. Niemand merkt haar op, ze hult zich dichter in haar witte sluiers, kijkt haastig om zich heen en ontvlucht dan naar terzijde). Een van de Werkbijen: Zie eens, de koningin! (Op het bordes is de Ziener met werksters en een paar wachters achtergebleven. Allen kijken omhoog en volgen in gespannen aandacht de vlucht der koningin). DeWerksters (druk dooreen): Waar is ze nu ?.... Zie je haar ? Daar!.... Nee, daar Zie je hoe hoog ze gaat, hoe haar vleugeltjes zich reppen? O, te fél is het zonlicht om goed te zien waar ze nu is Een stipje tegen het licht Neen, duizend stipjes.... Alle darren volgen baar Die logge darren !.... Die luie darren, kijk ze nu vliegen!.... Dronken zijn ze van licht, en zichzelf vergeten .... Voor het eerst van den zomer, hun eigen gewichtig zelf vergeten!... Wat gaan ze hoog! Ooo, ze zullen zich Wat zullen ze, denk je ? Ze zullen zich Branden, toch niet?!.... Ooo, zouden ze zich kunnen branden, zou de koningin zich kunnen dooden, zóo dicht bij de zon 1.... Haha! welnee, zusje, de zon is wel warm, maar doodt niet.... Den dèr zal ze dooden, den dar, die zich met haar vereenig t.... Ja, dién wel.... O, zie toch eens!.... Ik zie niet meer.... Waar is nu de koningin ? Er zijn al véél darren uitgevallen.... Honderd zie ik er nog, zéker niet méér Vijftig — Tien — Vijf En nü nog Wat zeg je, zusje ?.... Nu nog maar een enkele. Eén, die haar volgt, die haar nadert, die bóven haar uitvliegt, die haar .... Wat zie je, zusje? Zeg ons wat je nü ziet.... Eén stip zie ik nog, een groote zwarte stip op de zon. En nu, nu stort er een omlaag, Het is de dar Het is de dar, die omlaag stort Hoe stort hij?.... Waar stort hij in?.... Hij valt in een stroomend water.... In een heidestruik In een boom — In een rozebed En daar.... Hoera! daar komt de koningin! Heil, heil U, koningin! (Het koninginnetje is teruggekomen. Twee werkstertjes hullen haar dadelijk in een gouden mantel en voeren haar mee den korf in). Doek. Einde van het derde en laatste deel. Bilthoven, Mei '21. OVER DE LIEFDE II.*) „Het nieuwe Leven." lTuli. — Ik ben ziek geweest, een eeuwigheid, waarin ik toch niet I meer dan een enkel drempeltje heb overschreden. I Het komt er nu op aan verder te leven daar waar ik gebleven was, misschien in een andere sfeer, maar met dezelfde menschen. Of niet dezelfden? Er gebeurt zooveel in dit „jaar der wonderen", en boven alles: in die sfeer, waarin vreugde en vertrouwen me van tijd tot tijd heffen, staan wij allen zoo anders tegenover elkaar, zooveel homogener, als de godsmenschen van achter onze dagelijksche maskers. Ik heb de B-sche bosschen met weemoed verlaten, ik heb gewuifd naar die daar bleven tot mijn hart er van brak. Maar in Utrecht loerde al weer het leven, en ik ben toch maar heel weinig onrustig geweest. Oók toen de express meedoogenloos ging rijen, en de beslotenheid van die éene coupé me even benauwde, en ik van verre weer aan voelde dreigen de drang om weg te vluchten van mezelf, naar een plek, waar het veiliger zou zijn. Ik heb geleerd in lange, bange nachten, dat alleen dat niet mogelijk is! Zoo heb ik tot mezelf gezegd: Wees stil! Als je bent, die je waarlijk bent, dan ben je als Hijzelf. Dan worden de menschen, die zich om je bewegen, ook al meenen ze soms, dat ze zelf hun masker zijn, als Hijzelf. Dan vind je Hem, die licht en vreugde is, hier en ginds en overal, en voor alles in je eigen hart: En ik heb de stations niet geteld, die me nog scheidden van het einddoel, en ik heb niet teruggezien naar wat ik achterliet, naar den vrede van de wijde, gouden hei, en de vreugde van het zingen van vogels, maar ik ben stil geweest in het moment dat was, dat enkel en eenig is: het oogenblik van het heden, en dat oogenblik, in een stoffige coupé voor ditmaal, in een *) Vervolg op Deel II, pag. 84. 31 voortdonderend, schijnbaar liefdeloos vehikel, was vol, rijk en zalig. Er zat een oudere dame naast me, bezig een tijdschrift te lezen, waarvan ze de titel angstvallig verborg. Ik zag, dat het The New Way heette. Zouden de weinigen (of de velen?, ik geloof, dat het er velen zijn), die Hem bewust en in waarheid zoeken, elkaar steeds ontmoeten? Het trekt aan, deze lichte begeerte, zooals alle begeerte aantrekt wat van haar soort is. Ik weet daarvan mee te praten. Maar nu niet daarover denken: ik wil de duisternis ontkennen, die nog in en om mij is. Licht zijn en Licht geven. Zoo kom ik mijn oud, heerlijk Amsterdam juichend binnen. Innerlijk rustig, genietend het kostelijk oogenblik, kijk ik de vele sjovele kamertjes in, daar in de huizenblokken langs de spoorbaan. Is er iets beters dan nederige arbeid ? Stille arbeid, ongezien door menschen, ongeprezen, en alleen voor hem in wien onze rust is? Alles zingt hier het lied van den arbeid. De booten onder de zwaaiende kranen, de duizenden werkers in de haven, de huizen, die verrijzen en die verzinken, de treinen, de bewegende figuurtjes beneden op de straat. Ik sta voor het open raampje en, verbaasd over mijn eigen rust, die door geen duizeling, geen wanhoop om een niet uit te vinden levens-doel wordt gestoord, geniet ik dit leven met volle teugen. Het is oud en nieuw, het is eeuwig en troostvol. Langs het perron in A. waar ik uitstap, staat de Zwitsersche express te wachten. Mijn reislust, mijn voorliefde voor de groote ramen van een D-trein, waarlangs het Leven zich afrolt, ontwaakt weer in me, gelouterd.*) Ik doe mijn kranten in de mand voor de Ziekenhuizen, en draag mijn pakjes door de volle straten, naar „Elün". Dit alles is geen literatuur, het is ook geen jacht meer naar ondervinding, maar waarachtigheid, die zich, voortgaande, niet uitput, doch enkel, weldadig, is. Van „Elim" naar het Leesmuseum. Voor het groote Postkantoor ontmoet ik mijn oom v. L. Hij herkent me nauwelijks, en schrikt *) „Arme profeet! Hoe pijnlijk was de duikeling van den „gelouterde", en hoeveel schooner is zelfs het meest obscure leven dan deze platonische hoogheid! — Noot van den schrijver op 14 Nov. 1923. 32 van me. Waarschijnlijk denkt hij aan de vele malen, dat ik hem enkel opzocht om geld van hem te leenen. Maar als we even doorpraten, begint hij zacht te lachen. Hij kijkt me tersluiks aan, bijna verlegen, en zegt, dat ik veranderd ben. Ik heb een gevoel, dat hij me nu veel geld zou willen leenen, als hij kon en ik het hebben wou. Zou ik werkelijk iets van de wijdheid en het licht van de hei hebben meegebracht? Als we afscheid nemen, spreekt hij de hoop uit, dat ik nu eindelijk de ernst van het leven zal leeren begrijpen. Ik antwoord hem iets over „Wijmoedigheid" en we scheiden als vrienden, die elkaar veel nebben ontmoet, doch elkaar nü eerst hebben gezien. Niet te veel idealisme! De kerk, die ik binnen ga, ook al ben ik niet Roomsch, in het verlangen nóch dichter bij Hem te zijn, geeft het mij niet. Knielen is goed. Men moet beginnen met te knielen, maar het bidden in daden is beter. Zoo zit ik nu weer in het Leesmuseum aan het breeë, lichte Rokin, in een zaal waar allé stille aandacht is voor de dingen van het leven, zooals ze in boeken en tijdschriften door een rustelooze tijd zijn geformuleerd. Zullen de kranten me weer zóo gaan interesseeren? Ik heb grooter waarheden gevonden, en zelfs een juister kijk gekregen door ze een tijdlang niet te lezen. Voor het krantenrek trof ik R., zenuwachtig en gejaagd, slordig gestrikt dasje, een versleten collegemap onder een van zijn magere armpjes. Om zich heen een sfeer van idealistische verwaarloozing. Hij sprak me dadelijk over zijn laatste werk, een Faust-cyclus, over een subsidie, die hij had gekregen, over zijn Italiaansche vertalingen. Toen vroeg hij me naar denaard van mijn ziekte en onwillekeurig formuleerde ik die aldus: „Gebrek aan vertrouwen. Een al te eenzijdige verstandelijkheid". En als om het geval een meer algemeene waarde te geven, voegde ik erbij „de fout, waar over 't geheel onze tijd aan laboreert." Hij schrok, bevreemd, en ging zich snel begraven in de laatste Mercure de France. Vanmiddag of morgen zal ik Mien ontmoeten. Ik wacht alles gelaten af, en zal trachten luisterend te doen. Dan is het goed zooals het komt. 33 1 Juli (in den namiddag). — Ik voel me als herboren. En een radeloosheid is in me, wat met dit leven te doen. Moest ik daèrvoor vrij worden van alle begeerte om daarna niet meer te weten hoe ik leven zal? Ik zou willen doorgaan dit dagboek te schrijven, stil in een dood hoekje van een of ander huis, en de wereld vergeten. Maar ik zal eerst moeten leven voor iker verslag van kan doen. En leven alleen om een dagboek te kunnen vullen (het eenig tastbare doel, dat ik op het oogenblik voor me zie), is evenzeer onmogelijke dwaasheid. Had ik nog maar mijn begeerten, die me vroeger zoo fel deden leven, gedachteloos en zoo gemakkelijk I Het is niet die begeerte zelf meer, die me soms verlangend doet uitzien naar wat voor het vleesch begeerlijk is. Het is het verlangen naar een verlangen, om er een leeg en vreemd bestaan mee te vullen. Zal ik trouwen, denk ik soms, ook waar ik nog niet weet of in deze nieuwe sfeer mijn liefde voor M. groot genoeg is? Ik heb haar getelegrafeerd en wacht nu af, of het leven zal komen om me te grijpen en me te doen vergeten, dat ik leven moet. Nu dwaal ik langs de straten. De menschen kijken mij aan. Waarom? Ik voel het als een troost. Vroeger keken ze me ook aan. toen waarschijnlijk om de brutale levensbegeerte, die ze lazen in mijn oogen. Wat is er nü te lezen? Ik denk niet meer. En als gewoonlijk komt daarin de oplossing : de overgave. Ik weet, dat Hij hen, die zich door Hem laten leiden tot heerlijke dingen voert. En ik wil tot hen behooren, tot heerlijke dingen worden gevoerd. En stil zijn. Maar °' wat iS t*eze st^te 1109 zwaar« waar vor haar drempel de radeloosheid loert. Soms lijkt het mij beter aan je begeerten te gronde te gaan, dan begeerteloos het eeuwige leven te bezitten. Ik ben in waarheid herboren: alles van dit leven, dat ik toch heb afgegraasd, waarvan ik heb geschrokt als een onverzadelijke, is me nieuw en bijzonder. Zal ik nog eens gelukkig worden, en blijvend rustig ? Ik weet, dat het leven arbeid en liefde is. Vooral liefde, En beiden zijn me vreemd. Zullen ze voor me komen en me voldoende boeien, zoodat Uc nog méér in ze zal kunnen zien dan alleen een geneesmiddel voor mijn levens-leegte? Ik geloof, als M. er maar geweest is, zal ik méér weten. 3 34 2 Juli. — „Vroeger" (een vreemde term, die ik blijkbaar herhaaldelijk gebruik. Zou het dan waarlijk anders dan „vroeger" zijn geworden ?), vroeger was een van mijn idealen: Amsterdam te zien als „wereldstad". Als ik nu, in al mijn hulpeloosheid van „pasgeborene" soms een nieuw groot gebouw ontdek, een motor-agent of eenige andere cosmopolitische geste, dan is mijn eerste aandrift te denken: „hè, dat is leuk, we gaan de goeie richting uit". Maar de persoonlijke bevrediging, die ik vroeger bij een dergelijke ontdekking kreeg, komt wel even, doch blijft niet. Dergelijke idealen van Amsterdam-wereldstad en Holland-bovenal zijn blijkbaar niet meer voldoende, mijn huidig leven te vullen. Toch zou het niet al te moeilijk zijn me weer door het „leven" te laten grijpen, Geslachtelijke begeerte is de duidelijke brug ertoe. Maar ik wil niet. Ik bèn dat niet, en ik wil het me niet meer verbeelden. Zijn er dan geen andere begeerten, die een soortgelijke voldoening geven als die velen ondervinden, die zoo griezelig zeker en opgeruimd hun weg gaan, alsof ze niet hulpelooze wezentjes waren in een duizelingwekkend-wijde kosmos? Ze zijn er, en zij leiden niét tot een desillusie, een leegte vandaag of morgen, die alleen met niéuwe begeerten kan worden gevuld. Ze zijn er: ik verlang naar een park met veel bloemen, naar muziek, naar een ontmoeting met een vriend, maar dat alles is nog niet sterk genoeg om me het leven levens-waard te maken. De tijd zal komen, dat die verlangens me zullen vermeesteren, me zullen doen gaan met opgeheven hoofd het leven door, kalm, sterk en opgeruimd. Het is goed zoo te verlangen. Maar beter is het verlangeloos genieten van het Heden. Als men dat kan. Mien is er geweest. Ze durfde me niet aankijken. Ikzelf deed heel vriendelijk en verweet me onderwijl, dat ik me, juist door die verbluffende gelijkmoedigheid, voor haar afsloot. We spraken natuurlijk niet waarover we hadden móeten spreken. Ze vertelde me allerkomiekste histories en lachte er zelf uitbundig om (al te uitbundig en ik verwijt me, dat ik veel te somber ben voor iemand, die de vreugde heet te dienen). Het is of er een muur tusschen ons staat, of we elkaar nooit meer zullen bereiken. 35 Maar iets later, als we ergens rustig zitten en ze eenoogenblik zwijgt, moe van het vertellen, verandert er toch iets, langzaam aan. Ik begin te spreken, omdat ik voel, dat het moet. Ik zeg haar, dat we, om te trouwen, wel héél zeker moeten weten, dat onze hefde sterk genoeg is. En dat is het juist, wat we niet meer weten, zij niet en ik niet. We hebben tè veel samen beleerd. Stel, dat we elkaar liefhadden toen we, jaren geleden, onzen strijd begonnen, dan hebben we tè dikwijls het tegendeel beweerd, om er nu nog heel zeker van te zijn. En hadden we elkaar in waarheid niet zoo lief als dat voor een verbintenis voor het leven noodig is, dan hebben we te roekeloos en te langdurig onze v?7 9 "9cïdealiseerd" om ook dat, nu nog. zeker te weten. We weten het niet, maar al pratende bemerk ik, dat Mien al mijn oude lasten draagt, al die somberheden waarvan ikzelf nu bijna verlost ben. Ze zegt me, dat ze zich oud voelt en gedrukt, dat ze niet weet wat met het leven te beginnen, dat ze zich wel eens verbeeld, dat, als ik haar mocht verlaten, ze alleen maar verder zou kunnen leven op de gedachte: over een paar jaar zal ik hem weer ontmoeten en trotsch tegen hem kunnen zeggen: zie je, dat ik je niet noodig heb: twéé volle jaren heb ik zonder je geleefd! En ik vind de kracht haar te zeggen, dat het er niet op aankomt, wat ze voor een ander schijnt, zelfs niet voor mij, doch wat ze zelf, en op dit oogenblik, is. We hebben te dikwijls, zeg ik haar. het oogenblik van rieden, waarin we bij elkaar zaten, vaak in een omgeving als deze, verzuimd, door te denken aan wat was en te wroeten in een toekomst, die niet in onze hand ligt. Wat geeft het, of we zeggen: morgen zullen we een huis huren en ons installeeren, als vanavond het Lot komt en ons alles uit handen slaat. We hebben te leeren het oogenblik te leven, zooals het ons gegeven wordt, m al zijn glorie en rijkdom en milde liefde, dat oogenblik, dat niemand ons ontnemen kan. Ik weet niet, hoe ik haar dit alles verder moet zeggen, zonder ui de terminologie van bepaalde menschen te vervallen, waarvan ze te zeer de uiterlijke onvolkomenheden verwerpt om de waarachtigheid in hun woorden nog te kunnen hooren. Maar hetis blijkbaar niet noodig me hierover ongerust te maken: er is iets tusschen ons opgetrokken, dat ons totnogtoe scheidde, 36 en in het licht der waarachtigheid zijn alle woorden klaar. Als ik dit voel, denk ik met schrik aan mijn boek, dat deze herfst verschijnt, en hoe ik daarin over haar gesproken heb. En een diepe schaamte vervult me en doet me in waarheid ootmoedig voor haar buigen. En in deze houding, die de houding is, waarin de man zijn liefde brengt en waarin hij tot God kan naderen, vind ik haar. Misschien voor het eerst in dit leven! OVER DE LIEFDE III. I. Het is Zondag. De huizen zijn dicht, in een brandende zon. Maar daarbinnen is iets. In mij, die opensta naar alle kanten, is leegte. Na het lezen van een schets van Emmy van Lokhorst, die was als een vingerwijzing, heb ik Mien een briefje geschreven • ik moet je iets schrijven, anders zou ik stikken. Morgen (och waarom toch niet vanavond?) kom ik bij je. Ik kom alleen maar. Wellicht hebben we elkaar niets te zeggen; dan neem ik die brieven alleen maar mee, die nog in het kastje liggen." Ik zette er een zwakheid onder, het doet er niet toe. Toen ben ik dat briefje gaan bezorgen. Ze woont bij een volksbuurt, en de reis erheen was als een pelgrimstocht, En ik heb voor het eerst in tijden weer eens geleéfd, daar tusschen die uitdagende koppen en dat Zondagsch gekrioel. Was ik ook niet iemand met een schoone menschelijke zwakheid, en ging ik met weer eens ergens naar toe? Later zag ik een willekeurig meisje, in een blauw japonnetje, Haar sfeer was als het beloofde land, dat ik alweer niet inging. Want ft verwierp het voor iets gewichtigere, en bezorgde ook mijn brief niet Maar repte me naar het Leesmuseum, al deze scnoone gedachten op te schrijven. En nu ben ik weer moe, en wétend als daarstraks. Liefde is geen theorie, en mijn geluk is niet voor anderen maar voor mijzelf. rir is een tijd geweest, dat ik mijn leven kon bekijken en bepraten zooals men soms een kunstzinnige uitstalling van eetwaren bekijkt en bewondert. Maar die dingen zijn tenslotte T te eten. En ik kan niet meer kijken en praten, van louter levenshonger. Zoo heb ik toch nog maar mijn briefje weggebracht, laat in den Zondagavond. En ik voelde me in die gezonde, brutale 38 volksbuurt als het magere, bleekc spook, dat daar van tijd tot tijd op komt duiken uit de wolken van zijn steriele weten, en er dan een liefde-daad tracht te verrichten, net als andere menschen. Wie lacht daar? En ik heb mijn briefje in haar bus gestopt, en ben „naar huis" gegaan. II. Als ik wil, dat zij goed zal leven na onze scheiding, want het kómt tot een scheiding, moet ik haar bewijzen, dat ik het ben geweest, die schuld had, die grof was en ongevoelig en tyranniek, en niet zij. Als ik daar niet in slaag, zal ze gaan gelooven al het afgrijselijke wat ik in den loop van de jaren in toorn van haar zei, en ze zal zoo zijn! Want zij is zooals ze voelt, dat ik haar denk. Ik loop met het bloed van onze laatste ruzie op mijn vest en jas. Is het onkiesch dat te vermelden? Och, maar ik heb ook een zijden beursje met bloemetjes in mijn zak, dat ze me een uur later gaf, toen het stil in ons was. Haar lip bloedde, haar japonnetje was bedorven, ze had een half uur lang uitgeput aan mijn borst gelegen omdat er voor haar op de heele wereld geen andere borst is om haar nameloos verdriet aan uit te huilen, het verdriet, dat ik haar aandoe, eiken dag, elk uur, met mijn onophoudelijk eischen en mijn meedoogenlooze verwachting. Een dag later, toen onze kracht weer was gegroeid, gereed tot vernietiging, hebben we het anders geprobeerd. Voor het eerst na vijf jaren ! Ik heb gezegd: kom eens bij me (niet om te praten en een ideëel huwelijksplan te bouwen), kom eens heelemaal bij me I Dit „heelemaal" was de moed der wanhoop, maar het was moed, de moed, die alléén de klove tusschen mijn hooger en lager zelf zal kunnen overbruggen. En het was het woord, waarop zij had gewacht. Wat doet ze liever dan mij.redden, voorzoover zij me redden kan? Maar ik geloof toch, dat ze haar krachten onderschat: haar macht gaat verder dan het nirwana der zinnen; alleen is onze ideëelere liefde te theoretisch opgezet en hebben we door de jaren heen 39 te „goed" willen zijn. Het beest is met tempelsieraden omhangen (die het altijd weer verontreinigt), en niet in den dienst van het hoogere geleid. Wat zijn we dan ook nog beestachtig, zelfs tegenover elkaar, als we eens, met de moed der wanhoop besluiten, de heilige ballast voor éen oogenblik aan de kapstok te hangen om te zien wat er onder zit! Ik zal kiesch zijn en niet verder gaan. Al ben ik dan nu eenmaal een soort „voorwerker" in de liefde, er zijn dingen, die men niet bespreekt. Maar ik weet nu, dat begeerte en haat van één oorsprong zijn, en ik voor mij prefereer de bloedige oneenigheid boven de ietwat zachtzinniger begeerte, al kan men dan na verloop van de laatste ook met een weinig goeden wil vertellen, dat men elkaar heeft „liefgehad".*) Ik heb haar direkt daarop weer verloochend (nog spoediger dan anders: ruzie schijnt dus een nog vollediger krachtuitstorting te zijn dan wat men hartstocht noemt). Ferdo was uit Madrid gekomen, hij onderbrak onze laatste teerderheden en dwong ons tot theedrinken en conversatie. Hij vertelde van de Basken, van zijn treinreis over de Castiliaansche hoogvlakte, het zingen van Spaansche vrouwen in zijn coupé, in de nacht, op het gedender van de wielen. En hoewel zij en ik elkaar nog wel eens aankeken vriendelijker dan gewoonlijk „in gezelschap" (was er nu niet volgens de romantiek der liefde tusschen ons een „zoete herinnering" ?) voelde ik al na het eerste woord, dat Ferdo zei, hoe ik haar aanwezigheid verloochende: hij was er voor mij, en ik dwong haar alweer mijn gedachten te accepteeren: dat ze te dom was, er niets van begreep, en vierde aldus de triomfen van ons geestig twee-gesprek tegen den achtergrond van haar gedwongen, stilzwijgend zich verzettende en tenslotte hatende minderwaardigheid. Abon entendeur demi mot suffit. Ik verloochen haar voordurend, ik hoon haar onophoudelijk. En aldus, dit wetende en belijdende, zal het me wel niet moeilijk vallen haar te bewijzen, dat ik de schuldige ben (als ze tenminste in die schuldvraag nog belangstelt: Ze is zóo wijs tegenwoordig, en beweert zelfs al, dat er van schuld geen sprake is!). ' scnaam me. Moe heb ik ooit onze liefde zóó kunnen krenken! Het bedriegehjkst masker van den Satan Intellectualis, die onze wereld tot haar vernietiging leidt, is ongetwijfeld dat der „pbycho-analyse". _ N. v. d. S. 19 Nov. '23 GEDICHT. Aan Liesbeth. Dit is voor jou, die van mijn huis De zware vensters hebt ontsloten En bloemen op mijn kleed gestoken En al wat voos was weggeruimd. Nu kan ik leven — vreugde is licht en bloemen, En rust, geloof, en stille harmonie. Nu kan ik minnen — liefde is van den hemel. Die 'k door de open vensters van mijn woning zie. 't Is klaar, 't is af — 't is uit. Moet ik je danken. Die daar nu werkloos bij mijn haardstee zit? Dit huis is jou. —< Maar je moet eenzaam verder. Dus open ik mijn deur. En groet je diep. TWEE GEDICHTJES. OHeet, laat mij in zonde en blaam Nog zingen d'eere van Uw naam. Dan weet ik, als ik onderga, Als 'k in het diepste duister sta — Al hoor ik niet Uw wedergroet — Dan weet ik hoe ik roepen moet. O Heer, laat mij in schande en schaam Nog staam'len d'eere van Uw naam. I. 42 II. Daar staat vlak achter 't jagend hart Iets grooters, dat maar rustig wacht En telt met schaduwloos gelaat Hoe vaak dat harte rust'loos slaat. En als dat hart in kommernis Verzonken en verloren is. Dan vouwt dat Zelf de handen saam En fluistert biddend Uwen naam. DE WAARACHTIGE BOHÉMIEN VIII. Ferdo is terug: Berlijn, Parijs, en weer eens Berlijn-Parijs, een groote expositie van acht schilderijen „aus Pariser Zeit" in Berlijn, en omgekeerd, een portret gemaakt van Marinetti, geëxposeerd in een kunsthandel op de Place Vendöme. Voor schulden uit Parijs gevlucht. Madrid, stierengevechten, oud-Spaansche bordeelen, kennismaking met den conservator van het Paleis der Inquisitie, een edelman, die muziekmanuscripten uit de 5e eeuw voor hem copieert. Marinetti uitgekrabd, en verknipt voor landschappen van de Castiliaaansche hoogvlakte. Retour door den consul op vertoon van Universitaire diploma's. Terug in Amsterdam, „En nou dacht ik zoo, dat ik hier toch wel met open armen zou zijn ontvangen, Denk eens: anderhalf jaar weggeweest, hard gewerkt, zwaar ziek geweest en ontberingen geleden, van het eene eind van Europa naar het andere gereisd in ellendige derde klasse coupé's Maar de menschen waren er weer niet gevoelig voor. Die dachten ook: iederéén wil wel 'es naar Madrid en Parijs, stel je voor, dat wij ook maar 'es alles in den steek lieten en ons van niks meer wat aantrokken, néé baasje.... En jaloersch, dat ze waren, niet het minst de ouwe „kunstvrienden". Ze hadden in stilte gehoopt, al zouen ze het zich nooit bekennen, dat ie daar nou wel in het buitenland zou zijn gecrepeerd. Zoo, zoo, is die terug, zei R., arme kerel, hij is er zeker wel beroerd aan toe? Wat er toch van die terecht mot kommen .... gifte een ander, en die dacht aan zijn eigen leventje over dat vervloten tijdvak: wonderlijk scherp als je zoo opeens je eigen leven kunt zien. Vooral de getrouwden waren erg medelijdend. Arme, eenzame zwerver! En al dachten ze er niet aan hem te logeeren te 44 vragen (je wist wel wanneer je hem kreeg, maar nooit wanneer je hem weer kwijtraakte), ze wouen toch wel wat voor 'em doen. Maar toen zei er een, die hem gezien had, dat ie er uitstekend uitzag. En een ander, om te pesten, voegde erbij, dat ie een sfeer van je reinste levensvreugde om zich heen had, die je weer eens even tot een ander mensch maakte. Hij had tegen hem uitgeweid over al zijn reizen .... „Nou, als die eenmaal begint, ben je nog niet van hem af", trachtte er nog een te schertsen. .... over de Parijsche vrouwen, en de Madrileensche marmeren paleizen, over die bruisende Parijsche lucht, het leven in de parken daar, de Jardin du Luxembourg, waar je 's morgens de medische studs de groote karpers ziet voeren in de vijvers, waar 's middags de kindertjes komen met hun nons en pret maken in de caroussels met d'r ouwe kaduke piano's, hun schuitjes en paarden, waar de kleuters stijfjes-gewichtig op zitten, en waar de héél groote broers van 4 jaar tegen aanhangen, in een bravour, dat de angstige vermaningen van toekijkende moeders totaal negeert, waar later op den dag heeren met buikjes hun crocket spelen, en waar „sfeer" is... . En hij was op een Bank geweest. Place de 1'Opéra, en Och kom, had ie een betrekking gehad ? ... . Ja, ja ... . en öf. . . . drie maanden lang, van 600 francs nog wel.... En hij zei.... ..Nou, wat zei die? . . . Zie je, hij zou toch nog wel ééns verstandig worden" kwamen ze, wat de financiën betrof wel wat opgelucht, en, denkend aan eigen vrouw en kroost, voegden ze er medelijdend aan toe: „als het dan maar niet te laat was..." Maar, ging de ander tergend voort, hij zei, dat ie het nou ook nooit weer zou probeeren .... Dat ie blij was, dat ie nu uit ervaring wist ,Wat wist? .. .." .... dat je geen vaste betrekking kunt hebben, en dan, zooals onze families dat noemen, „in je vrije tijd" kunst maken. Tenminste niet zijn kunst.... „Zijn kunst! Jawel, hij voerde nog al wat uit. Kijk eres, we zijn allemaal kunstenaar nietwaar, en we zullen het iemand waarachtig niet kwalijk nemen als ie op grond van zijn prestaties zich zekere maatschappelijke vrijheden veroorlooft, en weigert zijn kostbare tijd op een kantoortje te verdoen. Maar laat ie dan ook wérken, verdomme, en met iets voor den dag komen..." 45 Het eigenaardige van Ferdo (en hier is de schrijver weer „direkt" aan het woord) is, dat ie Enfin, hijzelf zegt het anders: hij moet eerst een 2 mille hebben om alles wat ie in zijn zwervers-bestaan heeft verzameld in een soort über-burgerlijke rust te kunnen verwerken: papier, pennen, verf, kanvas, radeermesjes, een vleugel, een schrijfbureau, een bibliotheek, een huisknecht, een auto, een smoking, sigaretten, dat alles kost geld. Zonder geld kun je niet werken. En dus, al observeerende, eiken dag rijker, trachten we aan geld te komen. Maar de menschen, al „gelooven" ze ook in hem, geven niet meer dan tien gulden, die juist voldoende zijn om te leven tot de volgende tien. Wat is dat toch ellendig. Als het je niet zoo'n menschenkennis verschafte en als je ze niet zoo heerlijk kon parodieeren, die burgertjes in hun huiskamers met hun armzalig geef-gebaar, dan zou je ook geen geld meer gaan leenen. En wat moest de wereld dan? We moeten 2 mille hebben. Dan zal God plezier van hem beleven. Dan vestigt ie zich in Parijs, schrijft er zijn boek (de synthese van de „lijstjes"), maakt zijn composities toonbaar, stuurt ze naar New-York, waar ze zullen worden uitgevoerd „waarschijnlijk alleen al, omdat ze veel lijken op Beethovenmuziek" (dat „veel lijken" moet op een bijzondere manier worden uitgesproken, maar dat is alleen voor de fijnproevers), dan zal hij zelf het concert gaan dirigeeren, terug in Parijs, eenige duizenden dollars rijker, zelf een expositie van zijn schilderijen arrangeeren en zijn synthetische bloemstudies, en Normandische schetsen, die hij al op zink etste, doen uitgeven: vier composities op perkament in een map, en dan ... en dan. .. Hij wandelt op de toppen van het leven. En soms houd ik mijn hart vast. OVER DE LIEFDE IV. Deze keer scheen het (als ik me echter alle vorige ruzies herinner dan scheen het wel altijd zoo) alsof we te zeer van elkander waren ontsteld en te ver in onze verscheiden sferen teruggeschrokken dan dat nog aan een verzoening kon worden gedacht. We dachten er dan ook maar niet meer aan en waren stilletjes en vastberaden rampzalig, misschien met een zweempje van verre vrijheidsdroom, te ver, te onwezenlijk om de alles overgrauwende neerslachtigheid te verlichten. De verzoening kwam tot stand door een tante, die een sfeer van conventie meebracht (al was het niet veel), die geëerbiedigd moest worden. Zoo was er dan weer eens iets te eerbiedigen. Zij, verloren in haar redeloos verzet, moest nu tóch af en toe iets zeggen: omdat de tante er was (o, wonderlijke macht van de goede vormen) en ik, neergeslagen op een divan kon niet gehèel verzinken, omdat er een derde was, die thee moest hebben, en een stoel met een kussen, en die je niet zoo maar kon laten zitten zonder iets tegen haar te zeggen. Waarom niet? We laten elkaar toch ook wel eeuwigheden wachten, en als we ruzie hebben, maakt het dan eenig verschil of de ander gemakkelijk ligt of wel in typheuse koorts? Als er ruzie is, zouden we elkaar immers laten sterven zonder bij machte te zijn uit onze houding-van-strijd te treden en den ander te helpen, die. . . steeds die gedachte op onze bewustzijnsachtergrond... toch alleen maar lijdt omdat wijzelf hem doen lijden. En nu. . . de tante moet zitten en een kop thee hebben en, hoe zwaar we ook zijn, hoe machteloos ook door de last van den ander, die op onze hersens ligt, we moeten handelen en licht zijn en spreken en ons zwaar zelf bewegen. En aldus zinken we niet weg, naar weerszij van de zonnespits onzer vereeniging, ieder in zijn grondelooze hel, maar blijven levend en elkaar nabij (o wonderlijke macht van de vormen, die machtiger büjkt dan de aanblik van eikaars ellende), en, lachend uit plichtsgevoel (plicht, 47 plicht!, die we uit ons leven banden, alles offerend aan de oppermachtige Stemming I), lachen we ook per ongeluk tegen elkaar. En meteen smelt er iets, licht er iets op en trekt er iets weg, is er iets, dat tevoren anders was. En we verzoenen ons, maar (omdat de derde er is) ook dit beheerscht, en niet onmatig als wanneer we alleen zijn, in hartstochtelijk bestormen van de zonnetop onzer vereeniging; kalm, teeder, alsof het nu, dezen keer, langer moest duren dan een enkel uur. En het zijn mooie dagen geweest. Dagen van een hemelsche verbazing over onze gezamenlijke rust. Speelden we die rust, of was ze werkelijkheid? Zóo hevig was blijkbaar deze rust-reactie op onze jarenlange strijdbaarheid, dat we er zenuwrillingen van kregen, die we aanvankelijk achter onzen glimlach voor elkaar verborgen. Maar tenslotte moesten we allebei op ons eentje een stukje gaan omloopen, en we deden het zonder boos te worden en elkaar de schuld van iets te geven. En zoo vreemd was dit, zoo geheel nieuw, dat ik een brandbrief schreef aan een helderziende om ons uit onze chaos te redden. En ik liep, liep dien avond, en een van de gedachten, die me weer bezig hield was, dat het misschien toch onze geslachtelijke bedeesdheid was, die dit alles veroorzaakte, die ontkenning van het lichaam terwille van een geestelijk ideaal, waardoor kracht wordt opgegaard, dje zich, waar haar de poort der Liefde wordt ontzegd door de poort der Toorn stort. Het zal dat zijn: ik durf er niet verder over doordenken. Zij is, evenals ik, een begeerte-kind! Is onze strijd dan niets anders als een misvormde gemeenschap der zinnen? Als ik ergens anders bevrediging vond (een bevrediging, die me altijd weer krenkt, en die mijn lichamen uiteenscheurt) kan ik soms zoo gemakkelijk rustig bij haar zijn. Maar ik wil dat niet meer. Ik heb het „overwonnen", moeizaam en als een waardig mensch (waarom eigenlijk?) zoodat nu ook die roes der vergetelheid me ontgaat. Alles drijft me nu naar haar: geestelijk en lichamelijk „geladen" kom ik tot haar, zonder te weten, zonder te gelooven, met een vage angst, dat zij het niet is, en wetend boven alles uit, dat als dit geweigerd wordt, mijn wereld zal schudden, wentelend uit haar voegen, door eigen on-ontvangen energie. Lang voor het antwoord van den helderziende kwam was het weer mis, erger dan ooit (zoo lijkt het altijd!). Ik zou haar 48 Engelsche les geven, en had me dus weer tegenover haar te stellen in die vervloekte houding van meester tegenover leerling, een houding, die blijkbaar alle eigen leven in haar neerslaat, en haar denken verlamt. Van de les kwam dus weinig terecht: ze wist niets* niets! En ik beklaagde mezelf: ik had alles zoo goed gearrangeerd en de graagte waarmee ik me gaf, was toch groot genoeg om minstens te mogen verlangen een beetje toewijding en aandacht aan den anderen kant (deze en dergelijke frases meer, die toch eigenlijk geen andere zin hebben, dan: ik ben wijs, goed, geleerd en volmaakt, en jij bent dom, onwillig en mijner onwaardig), maar ik had toch ook al wel zooveel geleerd om daarnaast te kunnen denken: de toestand is anders: als ik kleintjes tegenover haar stond, afwachtend en niet dwingend dat wat alleen maar in spontaniteit en geheel vrijwillig kan worden gegeven, dan zou ze alles weten, dan zou ze me verrassen en overbluffen, gedragen door een blijmoedige trots en een vertrouwen op eigen kunnen. Dat is nu door mijzelf ontmacht waar ik de les (elke les en elk gesprek) begin met de dwingende hypothese: je kunt niet! Ik ben schuldig. Maar ik mag haar dat ook alweer niet zóo maar bekennen! Als zij de kracht, die zij nu dadelijk tegen mij aanwendt, eens gebruikte om al mijn onvolkomenheden met liefde te beantwoorden, zou ons leven dan niet een hemel zijn? Zou ze dan niet pas beginnen te leven? Of heb ik dezen strengen rechter noodig, die nooit vergoelijkt, nooit mededoogen laat gelden, nooit hardheid door liefde verteedert, of wrevel door standvastigheid ontmacht, en zou een klein zacht vrouwtje, dat met liefde corrigeerde, dat mijn leven (wat een onbeheerschte chaos) trachtte te begrijpen, mij niet zóo helpen als ik geholpen moet worden? Denk dan, mijn lieveling, die volhoudt in dezen strijd, waarvan de diepste beteekenis je moet ontgaan, en die mij dwingt als een God tegenover je te staan, om der wille van jouw vrede en den mijne. EEN DROOM. Van Bilthoven over een warnet van wegen tot Maarseveen. In Maarseveen beginnen de plassen al, stukken fel wéér-Iichtend water met groene biezen ergens tusschen de huisjes door. Daar begint ook de droom. Zware trossen wijnroode appels verdubbelen zich in de klare spiegels, tuintjes, die glooien naar den waterkant, kleuren in fel geel en rood en paars-en-rood van de boereft-fuchsia's, in enge voorkamertjes als roefjes, zitten, tegen de houten wanden gedrukt, strakke, donkere mannen en vrouwen en drinken koffie om een hooge koffiekan. Dan, om en bij een steenen bruggetje, dat afvoert naar weer een nieuw belommerd pad, vallen de horizonten aan weerszij omlaag en is daar zonlicht water rondom, vlak en strak met plekken van fel schitterende golving en rustpunten van diaphaan groene biesbosschen, eilandjes en landtongen van zonlicht omneveld, en een zilveren torentje, ver weg, heel aan de overzij. En je denkt: wat een brutale kerel, die hier zijn vrouwtje naar toe bracht, moet ie nou nóg mooier zitten, nóg dieper weg van al wat ons onbewust ergerüjk is, in deze ijle neveling van tui Cn sPie9eun9> van groene wuiving, en wolken en water? Maar een oud boertje, rechtop voor zijn huis, waar aan een tafel zijn twee dochters zitten te breien, zegt: o, die meneer van L., dan mö-je als maar rechtuit, en dan gaat naar links een smalle weg, recht in de plassen, en dan ga je maar weer als rechtuit, tot 't leste huus. Z'n dochters in rose jurken, roepen da-ag. Daar nader je dan het huis, hier moet de jager wonen, en daar, als laatste buurman, vlak vóór de oneindigheid van water en lucht, de kruidenzoeker. En daar staat het zelf, hoog opgericht, donker van hout, met steenen fundamenten, een top van roodgelakte binten, als een haan met opgeheven kamme-kop, als de voorplecht van een brutale schuit, geheven op een sterke golfrug. 4 50 En ik beroer de klink van de rooden deur, en plots is het een wemeling om me van vriendelijke gezichten, Ernst, Annie in een zijen blousje, en een dienstmeisje met een vlecht en twee natuurlijke blosjes, en een timmerman, die van de trap van het atelier komt met een tafel, die gepolitoerd moet worden, een poesje, dat langs m'n beenen strijkt, Satan, de zwarte kater, Rikketik, de geit, en Manus, de haan. En achter het huis, op de plas (waarover je arme ziel zich strekt in een lang ontbeerde hemelsche lust) ligt een bruin zeilbootje (óok al van die brutale jongen), en onder het huis, dat gedeeltelijk op palen over het water ligt, een roeiboot, zwart en plat, die geruischloos glijden kan over het willige water, dat zich altijd voor zijn steventje openplooit, wijd uitdeint en in breede cirkels zich weer te ruste legt. Daar gaat er zoo een: het geklikklak van de plassende riemen is al te hooren, lang voor het bootje uit de biezen duikt, en je hoort hoe de roeier een liedje fluit, een weemoedig staccato, dat is als het piepend schuren van de ringen der roeispanen om de pinnen. Wie zou het zijn ? Het kan Jan Lamme zijn, of Kees Lamme, of ook wel Piet van de Neut, of een van de Wendelaars, maar het is de ouwe kruienzoeker, de klep-pet scheef op de witte haren, een blauw boezeroen om zijn heftig bewegende romp. Wij wuiven hem een groet toe, die ie teruggeeft met een stramme, knoestige hand, roepend met vreemd hooge vrouwenstem, dat de werklui zoo dalijk al een bakkie koffie bij 'em kunnen halen. O, dat water, dat water! Het felle licht is er nu uit getrokken en de wolken komen er zich in baden, en wolken en water worden omwaasd door een rose nevel, die uitvloeit van den verren purperen zonnebol. Het water is als een klok, zegt Ernst, en het geeft een toon als je het beroert. Dat moet wel zoo zijn, en het moet hemelsch zijn, je er door te laten omvangen. En hier in dit land waar alles mag en kan, hebben we al even snel als het verlangen onze kleeren uitgegooid, ergens in een intiem hoekje tusschen heel hooge biezen met streelende pluimen, en onze voeten tasten al over de schelpbegroeide steenen, over het zand, door waterplanten en welig wier, en het vocht beroert ons en de wijdte omzegent ons, en het wordt als een zweving, zelf-vergeten, tusschen wolken in den hemel en wolken 51 in het water, en om onze blanke lijven spelen in de groene diepten de vischjes, die hier met de menschen heel familj ar zijn. Dan eten we buiten, een witte tafel met eigen bloemen en eigen komkommers en tomaten en goudgele eieren van de groote kloek, en de droom wordt langzaam aan heel intiem, zoo innig als een veilige beslotenheid, die de oneindigheid om zich weet, zoo innig als die oneindigheid zelf is, die zich om ons verteedert in kleuren van goud en rood, en de zachtere, brooze porceleintinten van den dalenden avond. Manus krijgt kruimpjes aardappel en Rikketik wat wortelloof en de witte kloek eet uit de hand en Satan, die ik erg lief vind en van wiens naam ik tevergeefs een milder klinkend verkleinwoordje tracht te maken, geeft kopjes en eet met Manus van denzelfden aardappel. Dan, als ook dat genoten is (de brutale jongen!) gaan we voor de curiositeit een bakje koffie drinken bij den kruienzoeker, die ons verhalen doet uit zijn zwerversleven op een hoogen toon, die vreemd klinkt uit dat tandelooze scheefgetrokken mondgat in een vuile, grauw-grijze ringbaard. Voor het hutje, waarbinnen rumoer is van koffiekoppen en de hooge stotterstem van den ouden man, houdt het zoontje een gesprek met een vriend heel aan den overkant van ,,'t Wije"; ergens in Breukelerveen, en schatert van tijd tot tijd het gekwetter van de lokeenden, die prooi verkennen, even vóór het doffe schot van den jager. Als we naar huis gaan, achter elkaar op het smalle pad, spiegelen zich de sterren in het meer, dat geen horizont meer heeft, en over de breede zilverbaan, die uit de maan vloeit, glijdt onhoorbaar een klein zwart bootje, waarin een menschje staat, rechtop en roerloos, in zijn armen een lange stok. De maan zinkt snel, en als ik straks uit m'n raam kijk staat ze vlakbij, achter de zeven hooge vreemdbepluimde wilgen, die daar staan te fluisteren als Macbeth's heksen, en haar spiegelbeeld in het onzichtb're meer is een gloeiend-roode geknotte zuil. OVER DE LIEFDE V. Dit zijn de laatste worstelingen. Mijn denken is verlamd en het is misschien in die toestand, dat de beslissing moet vallen. Zooals het nu is kan ik niet meer breken noch bestendigen wat ik in den loop der jaren bijna tot een werkelijkheid heb gemaakt. Het uiterlijk conflict is verbijsterend 1 Zal ik naar Indië gaan, waar ik juist nü een betrekking kan krijgen: saampjes op de boot, samen de mooie reis, samen het huisje in Deli, samen een kindje, samen.... werken ter eere van God ! Dat laatste lijkt me nu eenmaal onmogelijk. Ik heb echter ook de formule bij de hand, dat men, in zóó'n geval, niet meer schept vanuit zichzelf maar vanuit de rustige, de sterkere twee-eenheid met de vrouw in wie men zich heeft durven verliezen. En dan: zal ik zeggen wat mijn arbeid in dit leven is ? Ja, dondert een stem in mij. En ik houd de volgende intieme catechisatie: Heb je nog iets te doen in dit leven? Ja .... (heerlijk is dat: ja, ja, ja I) Weet je wat je te doen hebt? (aarzelend) Ja. Is dat de betrekking in Deli? Neen, Houd je van haar? Ja, maar niet genoeg .... En dan stijgt er een gebed in mij van verlossing ; O God, mijn God, laat mij werken .... Gij wijst mij den weg.... Maar dan is het ook alweer voorbij, en ik moet bijna schreien om de teleurstelling, die ik haar moet bereiden: geen huwelijk, die bekroning van al haar illusies, een bekroning, die haar kinderlijk geloof in het leven en in de liefde, dat ze in onzen boven-menschelijken strijd welhaast verloor, weer zal doen bloeien in een nieuwe jeugd. Heb ik het recht haar nü 53 nog af te wijzen ? En dan : zal ik ooit haar lieve oogen kunnen missen waarin ik zoolang de hemel heb gezocht tot die er was in volste volheid. In haar is mijn rust. laat ik het niet ontkennen, ik, die niet op eigen beenen kan staan en verdwaal in mijn eigen gedachten, in haar is mijn rust, de vergetelheid, de zoete onnadenkendheid, het geluk van het zorgelooze kleine gebaar, de dronkenschap der volkomen vereeniging. Zou ik dan opnieuw de liefde moeten prijsgeven voor een taak, die mijn zwakke schouders niet kunnen dragen? Ik wil mij oprichten, en juichen: ja, mijn eenige Meester, ik wil Uw dienaar zijn en niet anders.... Als daar maar niet de twijfel was of ik tenslotte niet een fictie najaag en ik niet Gods' dienaar behoor te zijn in den dienst van mijn liefste. Geef uitkomst! Zelfs mijn droomen zijn vervuld van het konflikt, dat daar opduikt in den vorm van trouwringen, inbraken, clichéhemelen en -hellen. Bestaat er dan ter wereld, hier en in de zalige land envan droom en dood, geen ander als dit van Deli en mijn vrouw ? Ik heb de stommiteit begaan anderen om raad te vragen. Het bleek me daarbij tegelijk, dat ons konflikt al wereldkundig is: iedereen had zijn raad gereed. Een tante beweerde van Deli: „Je moet er heen gaan, omdat je dan finantieel onafhankelijk zult zijn en geen andere menschen tot last". En omdat ze dit zelf toch wel wat al te materialistisch vond, had ze den volgenden morgen iets „idealistischers," verzonnen: „het zal een doorgangsfase voor je zijn (wacht, dacht ik, nou spreekt het orakel) tot een gevestigden naam!" Mijn God! Het is waar, zooiets bestaat er ook nog! Een vriend zei: „Ga naar Deli en neem Schiller en Goethe mee. Als je daaraan die drie jaren niet genoeg hebt, ben je ook geen cent waard...." Mijn Vader, die ik na vier jaren weer eens ontmoette, sprak: „Deli is koel. Je zult er de rust vinden van een vaste positie. De zeereis is goed voor je zenuwen, en als je daarginds wat nerveus bent, ga je voor een paar weken „naar boven". Ferdo, tenslotte, die me het meest tureluursch maakt met zijn visioenen van Parijs en een soort vrijheid, waar ik met eens meer zóo bijster veel voor voel (de ouwe dag, zegt ergens een spottend stemmetje), vindt het huwelijk (dat in dit geval met 54 Deli is saamgeklonken), blijkbaar alleen om het vraagstuk nog imposanter te maken en de oplossing dan ook radicaler, in alle gevallen uit den booze. Op welke geraffineerde en wijsgeerige gronden weet ik nu niet meer. Mijn hersens zijn in ieder geval te moe, dat nog te reconstrueeren, Zijn raad was goed, maar nog beter was wat ie er dadelijk op liet volgen: dat zijn opname in een krankzinnigengesticht hem soms nog maar de kwestie van enkele uren leek. Dat was een waarschuwing, klemmend genoeg om me subiet in de veilige armpjes van mijn lief lief vrouwtje te storten: zij wacht nog ! Het is nog niet te laat! En Deli kan óók nog 1 En ontvluchten kan óók nog! Maar alles bij elkaar kan niet! Dan is er de stem van Liesbeth (de stem uit het woud), die me schrijft, dat ik me redeloos laat leiden door mijn gevoel (en zooiets te durven beweren terwijl ik niets anders doe als denken), en de wil in mij ontken, waarmee ik zelf mijn leven moet leiden .... Ja, ja, ja Van morgen heb ik gedacht, dat ik zou kunnen leven in een eigen studeerkamer, in haar huis en in haar sfeer. Maar vanmiddag laat constateerde ik hardop, dat er in onze sfeer geen geestelijke ..spanning" is. Ongelukkigerwijs formuleerde ik dat op een oogenblik, dat we dood-moe waren van een heel lange en drukke dag, zoodat er zich dadelijk argumenten te over meldden (al waren ze dan ook allemaal van min of meer sentimenteelen aard) om mezelf schuldig en dom te vinden. En me naast haar te vleien en te trachten haar ook over déze teleurstelling (zóo fel na een dag van lieve bezorgdheid en echt vrouwelijke toewijding) heen te helpen. Wat dan ook wel lukte. En weer was het „goed" (o, mijn schat, die ik zoo kan pijnigen, laat ons toch eindelijk saampjes vergeten!) en nog altijd laat het leven de gelegenheid open om een „besluit" te nemen .... Als ik haar aanzie, zie ik dat ze oud wordt. Er is een trek van nameloos leed om haar mondje. En ze is pas twintig jaar! Dit alles is misdadig. Ik mag zoo niet verder gaan. Ik moet haar dit groote geluk ontnemen en haar de gelegenheid geven een geluk te vinden, dat tenminste te dragen is. Lieve liefste.... Ik ben zóo moe ,... (Later) De strijd met de ander is het Leven zelf. Het is daar en nergens anders. Ik aanvaard het, het koste wat het wil 1 OVER DE LIEFDE VI. Ze hebben zich krom gelachen. Natuurlijk om mij. Maar Ferdo s uitbundigheid en haar applaus (eindelijk, eindelijk, dat iemand haar eens kwam helpen tegen mijn moordende zwaarwichtigheid!) ontwikkelden zich tegen den achtergrond van mijn langzamerhand opzienbarende melancholie. Ziedaar ikzelf nu eens in zoo'n situatie. En ik denk aan de honderden keeren, dat ik mijn levensvreugde putte uit haar onmacht, en mijn heiligheid uit al haar gesuggereerde inferioriteit. Hoe ik haar in zoo'n stemming met entrain mooie verzen voorlas zonder eenig ander gevolg als dat ze me erom haatte. Ik denk er ook aan hoe ik een paar in den grond idealistische menschen waarmee ik veel omging, jaren en jaren lang overstelpte met de verhalen van mijn levensheldendaden en er hun idealisme venijnig in verstikte. Ik ken vrouwen, die goed zijn en vroolijk omdat hun mannen beroerd zijn en onwillig, en omgekeerd. Misschien, waarschijnlijk, is dat wel weer éen van die kosmische wetten, die dit leven zoo plezierig maken. En Ferdo vertelde van zijn vrouwen, de Parijsche heele en halve wereld, en om te toonen, dat ie om den drommel niet eenzijdig was, sloot hij dadelijk daarop aan met een schildering van een park, met hooge kinderstemmetjes, een klaterende fontein en groote karpers, en de rust van een boomgaard, met op tien meter afstand het leven van een Parijsche boulevard, met autobussen en .. . Enfin ik kon me wel afmaken. Stel je voor, dat je al zoover bent, dat zulke dingen je worden geleerd. Maar ik kan me nu toch wel voorstellen hoe het haar plezier moet hebben gedaan me ook eens zoo klein te zien. Ze kon nu medelijden toonen. Ze kon zich nu inderdaad héélemaal „geven". Mijn God, en dat na vijf jaren van de meest goddelijke ernst! Nu te worden uitgelachen als een, die zijn tijd heeft gehad: om je lessen, om je mooie theorieën, die, God weet 't, misschien dan ook wel bespottelijk overbodig zijn geweest. 56 Ik ben zoo stom dat hardop te denken. Wat natuurlijk alweer een belachelijkheid op zichzelf is! Geslacht voel ik me door hun vroolijkheid. Afgemaakt. Enfin, er wordt iets opgeruimd, er wordt ruimte om ons heen gelachen, en we zullen hierna waarschijnlijk beter weten hoe we tegenover elkaar staan. Ik kan nu wel weer mijn oude positie hernemen, o ja! ik kan b.v. zeggen, zoo langs mijn neus weg: alles goed en wel, maar een liefdesverhouding is toch nog wat anders als zoo'n verhaaltje van Ferdo .... Of wel, waar hij zoo even over Jezus sprak op een manier, die ook haar niet aanstond: zie je, ik wensch niet op die wijze bespot te worden, zoomin als ik het tenslotte duld, dat die jongen op zoo'n wijze over Jezus praat. ,v Maar, mijn hemel; ik doe het niet. Ik heb een gevoel, of ik móet worden afgemaakt, om na vijf jaar haar leer aar te zijn geweest, nu ook haar man te kunnen zijn. Ik moet, na alles wat gebeurd is, weer gaan dingen naar haar hand. Dat heb ik immers zoo gewild? En alwéér hebben de goden het toegestaan. Ze zijn soms zwaar te dragen deze gunsten, die de goden je verleenen! Maar Ferdo ben ik zoo dankbaar voor zijn ernst en zijn liefde, voor ingewijden toch wel te herkennen direkt achter de Satanische grijns van zijn wereldsch masker. Ik dank je, mijn lief, lief vrouwtje, voor de rust, die nu om ons is. Hoe heeft dat zoo opeens kunnen worden? Toen ik gisteren jaloersch was op Ferdo's leven, heb je (waar haalde je de kracht vandaan?) mijn hoofd in je handjes genomen en gezegd: maar kijk dan toch naar mij En mijn oogen, die dwaalden, dwaalden naar het: en dan,.. en dan . .., dwong je in de jouwe. Daar heeft geen sterveling verder meer iets mee te maken. Maar we hebben gezongen (dat mag ik nog wel vertellen, want dat heeft toch iedereen gehoord), den héélen avond. Wat een liedjes ken ik nog! DE WAARACHTIGE BOHÉMIEN IX. Jk wil probeeren nog wat zonder jaloezie over hem te denken. Dat is moeilijk. Alle getrouwde mannen voelen zich opeens de slachtoffers van dat wat hun even te voren nog het hoogste geluk scheen, als ze dezen zoogenaamd vrije, cynisch (maar nooit liefdeloos), altijd toegespitst op paradoxen en hekelende formules voor wat zich maar eenigszins in een vorm heeft vastgelegd (en dus houvast geeft), door het leven zien flaneeren. En niet alleen flaneeren. Dat wat hun pas helsch maakt, is, dat hij bij dit zoo benijde bestaan kan werken en tastbare dingen doen waartoe hun braafheid en plichtgetrouwheid hen zeker wel nooit zal inspireeren. Ze trachten dan hun meerderheid te verdedigen. Maar hij is zoo glad als een aal. Als b.v. een gezeten medicus, wetend, dat F. de diepste bewondering bleef koesteren voor al wat wetenschap is, hem goedig beklaagt dat hij zijn studies dan toch maar niet heeft afgemaakt, antwoordt ie met een staal, gezicht, dat hij binnen enkele jaren aan de Sorbonne hoopt te promoveeren. En het ergste voor den doctor, die Ferdo's aanleg in deze richting kan taxeer en (zonder dan ook maar iets diepér in dat leven te kunnen zien) is, dat hij onmiddellijk gelooft, dat zooiets mogelijk is. Hij grijpt dus naar zijn eenig overblijvende meerderheid, zijn beter gevulde portemonnaie (wat drommel, je hebt toch niet voor niks snel afgestudeerd en je zoo voordeelig mogelijk gevestigd) en zegt met een toegeeflijk knikje: „o ja, als je er het geld voor hebt, zou dat héél aardig zijn". Maar de man weet niet wat hem te wachten staat, want Ferdo neemt nog wat van 's dokters thee of koekjes, of, als hij te dineeren is, nog een klein stukje pudding, en zegt, dat ie dat gaat betalen met de opbrengst van zijn schilderijen. Ik geloof, dat doctoren op zoo'n oogenblik alle wetenschap, die in hun hoofd is 58 geborgen, zonder verdere égards eenvoudig waardeloos vinden. Zijn theorieën over het huwelijk zijn natuurlijk zoo frisch en zoo geestig als iemand, die de praktijk niet kent (hoogstens heeft ie de praktijk wel eens gespeeld) ze maar hebben kan. Hij is als een frissche wind in de in eigen zwaarwichtigheid verzonken Hollandsche minnerij. Als de vrouw boudeert en te bed ligt en de man, terugboudeerend (liefdesspel noemen ze dat hier in het vergeestelijkte Noorden), in zelfpijniging een luchtige onverschilligheid speelt (een conflikt, dat dagen kan duren) stuurt Ferdo, de huisvriend, hem naar haar toe: „je moet 'er vragen of ze thee komt drinken" —» Maar ze ligt al in bed. — „Juist dan .... een vrouw vindt het heerlijk om voor een kopje thee uit bed te worden gehaald: ga nou maar, maar praat niet te veel En dan gaat de man, en als het vrouwtje nog na-boudeerend (ook dat is nog altijd het „liefde-spel") een beetje houterig en mokkend zich op de divan zet, legt hij haar voorzichtig recht en dekt haar toe, en gaat thee zetten en zegt onderwijl, dat „hij" eens zoo'n aardig blousje voor „haar" moest koopen als ze in het Louvre hebben, dat ze noodzakelijk naar Parijs moesten komen ' En als ie over Parijs begint, is ie voorloopig niet uitgepraat. Hij memoreert een morgen, dat hij wakker werd en dacht: vandaag ga ik eens naar Versailles, en dwaalde tot den avond door de parken en langs de rose paleizen. En 's avonds ging ie naar een of andere music-hall, of vond op de boulevard het meisje, dat wel eens „zooals je weet", bij hem logeerde (dit „logeerde" is weer alleen voor de fijnproevers). En als ze er niet was, och, dan dacht hij: ze zou er dan morgen wel zijn.... Er komt een opluchting in het huis waarin de lucht zwaar is van geweten liefde. Alleen de man, die meent, dat ie zijn positie tegenover de vrouw moet ophouden, wil er nog niet aan. Zegt zooiets als „dat het allemaal maar makkelijk is, als je er buiten staat.... en zelf geen slachtoffer bent.. .." En het vrouwtje lacht maar. Dat is niet prettig voor je, als je vrouw zoo lacht. En je kan je ineens indenken waarom de meeste fatsoenlijken dezen flaneur verwenschen. Maar als zij, zoodra Ferdo weg is (ergens heen op de wije wereld) je hoofd in haar handen neemt, en zegt, dat ze bij elk woord wat bij zei méér van je hield, en ze je dan 59 zelfs goedig toestaat enkele dingen in Ferdo's nadeel te zeggen (die je echt opluchten), dan weet je toch, dat je goed hebt gekozen. Toch is er iets in zijn leven, of liever op den bodem ervan, (en dit is .nu geen jaloezie) dat geheel onwaarachtig is . . . Maar ik wil daar niet naar gaan zoeken en het niet in mijn beschouwingen induceeren. Wellicht wordt het vanzelf duidelijk. Ferdo schildert hard. Dat zou je niet denken. Maar hij werkt als een wijze en maakt kunst zonder gedachte aan doel, aard of vooruitzichten. Ik verraste hem aan den arbeid, in gezelschap van een jongen discipel, die er gapend artistieke enormiteiten bij lag te verkondigen. De schilder ging zijn gang aan de hand van enkele potlood-concepties, die hij hier of daar in een trein of op een boulevard of in een park of op een duin had neergezet. De tuben, waaronder echt Spaansche okers, die de beslaglegging in het hotel te Madrid waren ontsnapt, werden op een theeblaadje uitgeknepen. Hij maakte orchideëen, kwasibizar, maar van een welbegrepen nonchalance, en in de hoogste sferen van het bewustzijn geconstrueerde grilügheid. Het was eerst olijfgroen en toen lila, en toen was er nog maar één, een héél mooie, en toen was er opeens géén orchidee meer en hadden hun teere kleurtjes d'r exotische pracht geleend aan de in den beginne marine-blauwe achtergrond. De vaas stond leeg op het doek. „Weggeworpen orchieëen" suggereerde de jonge discipel. En Ferdo, even teleurgesteld om iets, dat niet gekomen was zooals hij het had gedacht, vond ook meteen „het gebaar"; ziezoo, (de orchideëen zijn geschilderd), wat staat er nog méér op het lijstje .. .'*. Soms is ie er beu van en wil niets meer „doen" en verder „opbranden", in gezelschap van een mooie vrouw, daar ergens in dat bar-tje op de Boulevard X. Als ie meer „occultist" was (in de gevaarlijkste zin van het woord) zou ie dat ook wel doen, al was het dan niet in een bar-tje. Maar al wat klinkt als „vertrouwen", „berusting" en de verdere anti- stoffelijke gewetenheden der moderne mastiek, schuwt ie alsof zijn leven erdoor wordt bedreigt. Dat zal dan ook wel zoo zijn, en w. s. schuilt hier ook zijn ,,fout", en zijn grootste verdienste. Hij sprak onlangs van een Beethoven-uitvoering in het Théatre des Champs Elysées (dat verafgode tempeltje, waarvan „de Marquise de X, een vrouw van 28 jaar" in het bestuur zit) en 60 beschreef me (meer in antwoord op mijn enthousiasme over het opgaan der massa's naar de Volksconcerten) een paar flegmatieke aristocraten, die er kwamen in hun groote grijze limousine, die zaten in hun loge grillée, en weer gingen in hun auto, en hij vroeg me, of dat niet méér „in harmonie" was dan de „opgaande" massa's"! Ik meende hem toen te moeten zeggen, dat het er van afhangt hoe je die muziek van Beethoven (en kunst in het algemeen ziet: als een uiting van hoog-opgevoerd menschelijk kunnen of als een demonstratie van het goddelijke. Tot God (en tot de vrouw, die men liefheeft) komt men klein en naakt, in het andere geval rijdt men voor in zijn limousine (en speelt het grandiose spel der wereldsche „liefde"). In het eerste geval is men zoo klein, zóo kléin, bijna Niets, in het andere geval is men zoo groot, van zóo subliem gebaar, ook bijna Alles. Het ontloopt elkaar niet veel. Zij, die wandelen op de toppen van het leven, wandelen met Hem. Van die grootheid tot de uiterste verdeemoediging is niet zoo heel ver. En de stap heeft te meer waarde, omdat daarmee een volkomen leven voor Gods aanschijn knielt. Zoo is het ( ? ? ). Ik ga wandelen, zei Ferdo, en keek even met een pijnlijk gezicht naar zijn te kleine schoenen, die ie zooeven van een vriend had gekregen. „Mijn leven is toch rijk. Nou ga ik eens een uur over Beethoven loopen denken". *) *) We nemen hier afscheid van Ferdo. Hij is inmiddels getrouwd en schrijft me zijn brieven (uit Parijs, Milaan, Napels) „niet meer in de pluralis „majestatis", doch veeleer „sexualis"." Te Milaan gaf hij voor een uitgelezen gezelschap en de internationale pers, in een oud Italiaansch palazzo, een piano-concert van eigen werk. Dezer dagen exposeert bij In het Stedelijk Museum te Amsterdam een twintigtal schilderijen uit Napels. Aan zijn vrouw, die nu zijn leven deelt, draag ik het voorafgaande in eerbied en vriendschap op. — 18 Nov. 1923. OVER DE LIEFDE VII. Ik zal den kelk des levens tot den laatsten druppel ledigen — en de liefde op den bodem vinden. Maar voor dien zal ik er ook niet tevreden mee zijn. Wij zijn drempels overgegaan, de laatste dagen, die ik in den grond van mijn hart niet verwacht had met haar ooit te zullen overschrijden. Het maakt me bevreesd. Zij heeft plotseling het stuur, van ons schip in handen genomen, op een oogenblik, dat ik alles, maar dan ook alles had opgegeven. Dat heeft dus de poorten van haar hart geopend. En is er nu een heerlijker vrouw ter wereld denkbaar? Haar liefde is zoo juichend, zoo sterk, zoo (wonderlijk wonderlijk!) door niets meer af te schrikken, dat mijn liefste droomen nu wel verwezenlijkt zijn. Maar direkt achter den vrede, die ik vind in haar armen, rijst het beeld, dat zich als een vrede van hooger orde aandient. Ik zie een zolderkamertje in Parijs, waar ik leef en werk in eenzaamheid, in een direkt kontakt, in een liefde-verband met het Leven zelf. De oude droom waarmee ik tot in mijn meest volkomen overgave nog rekening hield ! Maar als voor een dergelijke vrijheid zonder welke voor mij dus blijkbaar geen scheppen mogelijk is, alle banden zijn losgemaakt, zal ook mijn zinnelijkheid weer hoogtij vieren, en er zal geen ééne liefste zijn om me aan op te trekken; want ik heb me aan haar opgetrokken altijd weer, als alles faalde en zij alléén daar nog stond, en dan, als ze me weer in haar armen ontving, ben ik haar altijd weer, eenmaal behouden, voorbijgestreefd, de brug over tusschen mijn laagste en mijn hoogere wereld. Zoo was ze een brug, maar als zoodanig trouw je niet met een. vrouw. Ook al zegt zij zelf honderdmaal, dat ik ook met haar mijn vrijheid kan bewaren. Ze kijkt daarbij naar de uiterlijkheden : we zullen géén burgermenschjes worden, o nee! Maar 62 als ik haar dan zeg, dat voor mij het huwelijk een opgaan is, waarna je niet meer schept vanuit je eenzaam zelf, maar, na de vereeniging, uit een rustige, harmonische twee-eenheid, dan schrikt ze. Ze kan alles begrijpen. Ze is zoo wijs, zoo wijs. Maar met mij, haar meester zal ze dat nooit kunnen realiseeren. O, kon ze toch een lieve, eenvoudige man vinden, dien zij zou vermogen op te voeren tot de hoogte waarop ze dan, al gevend, in waarheid zou komen te staan. Maar is dat mogelijk, nu nog zoo te praten, zonder dat onze harten gaan breken? Ik heb gedacht, gedacht, gisteren toen ik naar den Haag ging om een kontrakt voor ons beiden te teekenen, een verbintenis voor Indië, ik heb gedacht tot er een band om mijn hersens lag en ik niet meer denken kon, en ik maar tot mezelf zei, zinneloos en zonder ophouden: kijk eens wat een mooie wei en wat een heerlijke herfstkleuren! En ik teekende het kontrakt nog niet en hield een slag om den arm, en, teruggaande, zei ik, om niet waanzinnig te worden, maar tot mezelf; kijk toch eens wat een mooie maan.... En ik keek maar al naar die maan en dacht nog steeds, dat ik niet dacht, toen ik, via „maanziek", „lunatic", al lang weer diep in de ellende zat van overwegingen en argumenten, die ons toch niet zullen verlossen. En thuis zat Ferdo en praatte (de lieve jongen deed het voor ons) nog eens zooveel als anders. Maar ik dacht: laat ie niet zoo doceeren. Als ie zegt, dat ie heerlijk geroeid heeft, bedoelt ie toch maar; Zie jullie, ongelukkigen, die hier op een Amsterdamsche zolderkamer jullie leventjes verpraat, roeien kan ik óók .... enne.... En als ie dan over Chineesche kunst praat, bedoelt ie toch alleen maar: Als je nou dacht, dat dat jóuw specialiteit was en je je daarin mijn meerdere kan voelen, dat weet ik ook, en heb ik óók lief, zooals ik het heele leven liefheb, o stumperds .... Arme Ferdo, die ik om een waanzinnige jalouzie zoo verkeerd beoordeel, arme lieveling, die ik maar blijf vasthouden in de greep van mijn zinnen'ooze ... mijn zinnelooze wat?... Ik denk niet aan haar, zegt Ferdo, maar alleen aan de illusie van onze verhouding. En ook hij zegt, dat ik bang voor een waarachtige liefde ben. En zij beweert, dat als ik haar liefhad, ik verder niets zou 63 tellen. En ze vergeet zoo maar eventjes, dat ik kunstenaar ben en geen gewoon mensch, voor wien de ontmoeting met God en dit leven slechts plaats heeft in de intimiteit met zijn vrouw. Ik denk, dat ik wel gek zal worden, ik voel me öp, en dood-moe, en dat arme lieve Aapje, dat al zoo rijk en wijs is op mijn bevel, en nu de liefste illusies durft hebben (eindelijk durft hebben) naar mijn begeerte, wat zal ik haar moeten doen lijden als ik nü van haar ga. Want al is zij steeds de eerste, die trotsch een scheiding voorstelt, haar hartje is reiner, haar gevoelens zijn direkter dan de mijne, en waar zal ze God vinden als het niet meer is in mij ? En de Schepping zwijgt. Een heele Schepping kijkt zwijgend toe naar wat wij zullen gaan doen. En wij doen niets. Ik kan niet meer denken en zal het alles over me laten komen. Maar als ik het over me zal laten komen, dan zullen we het kontrakt naar Indië teekenen, en het andere kontrakt, en op de boot stappen en O nee, we zullen elkaar niet vermoorden in de beslotenheid van een onverbiddelijk begrenzende en voortijlende mailstoomer, want die oude ruzies komen niet meer voor. We zullen ons aan elkaar vastklampen (tenslotte zelf in waarheid geloovende, dat dat onze eenige redding is en de eenige kans op geluk) en we zullen samen zinken, theoretisch ten hemel (want we wéten het allebei), en practisch in een hel waaruit men niet terugkeert. En dan, als ik zwijg en niet meer denk, komt mijn onderbewuste met een plannetje, waaraan ik geen oogenblik had willen denken, doch dat blijkbaar daar beneden, in mezelf, in dien tusschentijd tot in de finesses was klaar gemaakt. Het komt kant en klaar en zonder aarzelen: duizend gulden uitrustingsgeld, in tweeën: is ieder vijfhonderd. Zij naar Berlijn, dat ze goed kent, en waar ze veel vrienden heeft, met ± 18.000 Mark, ik naar Parijs met + 2000 francs. Van die bedragen kun je elkaar dikwijls komen opzoeken: Parijs en Berlijn liggen dicht bij elkaar! . . .. Want zooals in onze heiligste verbintenis steeds de mogelijkheid van een vlucht was inbegrepen, zoo zal altijd in onze scheiding de mogelijkheid besloten zijn van een weerzien. OVER DE LIEFDE VIII. Ik heb er zoolang over gedacht, dat het zich tenslotte in een geometrisch beeld aan mij opdringt. Mijn leven gaat zich deelen: mijn vrouw, dat is de lijn van rust, de andere Üjn deelt zich onmiddellijk opnieuw in één rechte omhoog en één omlaag. Verlaat ik dus de veilige rust, die me vóórkomt (en dat maakt het weer zoovéél gecompliceerder) toch geen volkomendheid in zichzelf te zijn, dan vind ik ommiddellijk twee uitersten: een neergang waaruit dan (als ik de brug mis) geen stijging meer mogelijk is, een hel, waaruit men niet weerkeert, of een hemel, een levenstoestand, die me tenslotte in staat zal stellen mijn eenige hartewensch: God te dienen, zoo volkomen mogeüjk (hoe vaag klinkt zooiets altijd) tot iets meer dan een frase te maken. Hier moet ik dadelijk weer corrigeeren: zal er géén opgang meer mogelijk zijn als ik de „brug" mis? Zal het dan niet mogelijk zijn direkt tot „God" te vluchten uit de diepste duisternis i Want dat ik in de diepste duisternis zal terugvallen, niet eenmaal, maar nog honderd keeren, dat is helaas zeker. Zoodra ik haar heb losgelaten, éven maar. voel ik het lagere oppermachtig (schoon minder machtig dan het vroeger was). Dat weet ik, omdat ik waarneem, dat een lagere begeerte wél bij machte is mij een afspraak met haar te doen verwaarloozen, een hooger verlangen niet. Waarom moet ik toch altijd over mezelf praten, en kan ik niet eens offeren, alles, in den blinde, maar met de heilige zekerheid dat het zóó goed is, aan een vrouw. Gooi Ut niet alles weg als ik nu ook haar weer van me stoot? Zij, die ten slotte zelf is gaan begrijpen waar het om gaat, zij. voor wie ik alles ben (omdat ik dat zoo gewild heb, met de almacht van mijn goddelijke begeerte), een wereld van illusies. Zij, die ook alles in deze jaren voor mij is geweest, alles wat ik noodig had: een steun, zedelijk vooral, een spiegel, levenslust en 65 levensblijheid, onschuld en naïveteit. Zonder haar was ik immers in mijn.„zwaarwichtigheid en mijn donkere begeerte verdronken: hoe dikwijls heeft haar alles-trotseerend enthousiasme voor een kussen of een divankleed me niet gered. En nu zou dat dan eindeüjk „uit" zijn! Ik heb zooeven gezegd, dat ze me liefkreeg „omdat ik het zoo wou". Dat zou beteekenen, gezien de fysionomie van dezen douane-beambte er niet op durf wagen het tusschen mijn kleeren of (om maar eens iets te noemen wat je op zulke oogenblikken invalt) op den bodem van een onschuldig doosje pralines te verstoppen, schrijf ik tenslotte een brief aan mezelf in München, met het kronen-kapitaal in een bescheiden bundeltje van 50.000-biljetten. Dit gedwongen oponthoud in Sakburg heeft intusschen ten gevolge, dat ik in een oer-gezellig hotel beland, met een heerlijk gelegen hall met veel schemerlampen en boekjes en luie stoelen, veel lieve Amerikaansche meisjes (dit is waarlijk géén pleonasme!), en een Alpinist, die verdienstelijk op den vleugel speelt. En den volgenden morgen zie ik de Königssee! Dat wordt een van de heerüjkste dagen van mijn reis. Door een vruchtbare, overrijke streek, langs een boordevol beekje, dat slechts hier en daar door fabrieken wordt benut, spoor je per eleotrische naar dit schoonste aller Beiersche meren, dat rondom door sneeuwtoppen omsloten is. Ik heb er vlak aan zijn oever gelegen in de doodsche stilte van het bijna roerlooze water, wisselend blauw en helder-groen, schitterend van duizend lichtjes in het stralende zonlicht. Die dansten en dartelden langs de schaduwlijnen der donkere rotsen, en terwijl ik daar wegdroomde vér over de grenzen der hooge, witte wachters, wist ik, dat ik me maar verbeeldde, dat dit lichtjes waren, sprankelingen van zon op het even rimpelende water: het waren wel degelijk wezentjes, kleine witte kindertjes van licht, die daar dansten hun lentedans, twee voorop, dan vijf, dan tien, dan ten slótte de heele stoet als de voorsten al weer waren ondergedoken in het blauwe water. Op den meerbodem zie ik steenen van allerlei gedaante: ik zie meisjeskopjes, lachend door het zacht bewegen van het water, dat hun trekken leven doet, en witte priesters met baarden, en baviaankoppen. Aan den walkant zijn de steenen begroeid, enkelen vol gele bloemen. En langs de helling van een berg achter mij groeien paarse anemonen. Nu is een lange roeiboot tusschen de rotsen door komen glijden, die hier engten vormen als in de Noorsche fjorden. De boot strijkt langs den donkeren rotsvoet aan den overkant. 111 Af en toe roepen de roeiers waar een echo is. Dan, heel ver af, strijkt ze langs een kust, waar boomen zijn, en wordt er één mee. Even is daar nog beweeg van menschen, die aan land gaan, dan is het ook daar weer stil, roerloos, En nu, over Berchtesgaden naar Beierens hoofdstad. In de express, die ik in Freilassig krijg, maak ik kennis met een bekend Beiersch schrijver, professor in de filosofie. Van de vele wetenswaardige dingen, die hij me in den loop van ons geanimeerd gesprek toevertrouwde, wil ik hier enkele overbrengen. De Duitschers in het algemeen, aldus mijn vriendelijke reisgezel, zijn rijker dan vóór den oorlog. Van het loon, dat een arbeider tegenwoordig verdient, kan hij sparen, vroeger niet. Aldus leeft bijna iedereen, met uitzondering van de kleine renteniertjes, die met een inkomen van 4000 M., dat vóór den oorlog voldoende was, niet meer toekomen, beter dan vroeger. Waren de geallieerden, en speciaal Frankrijk, bescheidener in hun eischen, dan zou, volgens mijn geleerde, elke Duitscher er gaarne gedurende een of twee jaar een deel van zijn loon aan geven om de krijgsschuld snel af te betalen. Bij de huidige onmatige eischen denkt niemand daar echter aan, en elk Duitsch kind leert al op school Frankrijk haten. De rijksregeering is lang niet energiek genoeg, en speciaal de Beieren, wier economische toestand bovendien nog zooveel beter is dan die van het overige Duitschland, schamen zich ervoor zich Duitschers te noemen. Aldus keert Beieren zich af, en wel reeds in die mate, dat de „Duitschers" in Beieren als vreemdelingen worden behandeld, een officieele toestemming behoeven voor een verblijf binnen de Beiersche landsgrenzen en daarvoor het niet geringe „Staatsgebühr" hebben te betalen (750 Mark). Intusschen zijn de Beieren ook over hun eigen regeering niet te spreken. En waarom men dan geen betere krachten aan het bewind zet? Wel, aldus professor na eenig aarzelen, dat komt omdat die mannen te goed zijn voor dezen regeeringsvorm. Men wacht slechts tot de monarchie hersteld is, en dan (en hier komt een leelijke aap uit professor's mouw) dan zal men óók afrekenen met de Joden, „die zooveel van de economische ontwrichting van Duitschland. op hun geweten hebben". Men zal ze een jaar of twee tijd geven om het land „vrijwillig" te verlaten, zijn ze na dien tijd nog niet weg, dan gebruikt men eenvoudig dwang. 112 Dit klinkt als de eenigszins opgewonden uiting van een heftig royalist en anti-semiet. Intusschen heb ik na mijn aankomst in München al dadelijk kunnen constateeren, hoezeer deze opinies ook die van de groote massa zijn. Den dag na mijn aankomst waren overal bulletins aangeplakt waarin den volke werd gemeld, dat „Frau Kronprinzessin Rupprecht" op slot Hohenburg gelukkig van een zoon was bevallen. En de wijze, waarop dit bericht door de zich voor de plakkaten verdringende massa ontvangen werd, de ontelbare portretten der koninlijke familie, die ik vond, o.a. in alle kamers van het politie-bureau, in de boekwinkels, in de stations, bewijzen wel, dat men het huis Wittèlsbach hier nog niet vergeten is. Bij een ander telegram, dat de afstemming door den Rijksdag bracht van de laatste voorstellen der Geallieerden, hoorde ik van meer dan één kant, gedempt of overluid, de... . Joden hoonen! Trouwens, ook in de café's waar zéér veel Joden komen, geneert men zich niet, ze overluid te beschimpen. Om nu tenslotte nog even op mijn reisgenoot terug te komen: tegen dat we München naderden was onze verhouding reeds van dien aard, dat professor me een introductie gaf voor een zijner vrienden, een zekeren Freiherr v. B. te Heidelberg, die naast zeer veel andere merkwaardige zaken, als het maken, langs chemischen weg en op de wijze der Middeleeuwsche alchimisten, van goud en paarlen, ook belangrijke nieuwe geneesmiddelen zou hebben gevonden, o.a. voor syphilis. Een dezer dagen zal ik van deze introductie gebruik maken, en mochten er waarlijk interessante dingen daarover te vermelden zijn, dan worden de lezers van „Het Vaderland" natuurlijk ook deelgenoot van mijn avonturen in Heidelberg. München, Maart '23. WILLEMSPARKBUURT. I. 'oorbije jaren keeren terug! Ik woon weer in de ouwe Vnette buurt, en daar het Goeie Vrijdag is en broeierig warm en ik geen lust heb zonder geld de vele caféterrassen kleintjes koffie te zien savoureeren, zet ik me, wat me in jaren niet gebeurd is, op een crapaud voor het raam en ... . „kijk uit!" Daar liggen de tuintjes-vierkanten in de rust van den vallenden avond. Een jong meisje loopt er in rond, op haar toffeltjes. Ik heb nooit begrepen, hoe je in zoo'n tuintje loopen kan, noch hoe je er überhaupt kunt xgn. Want je kunt niet meer dan éénmaal per dag de knoppen van de twee rhododendrons met voldoende pretentieuse verrukking in je hand nemen om te zien hoe ze op het punt van springen staan, en maat éénmaal de roze-struik streelen, en maar éénmaal de drie eenzame madeliefjes tot een tuiltje binden. Ik weet nu, dat je de rust dier tuintjes in je hart moet dragen om rustig in ze te kunnen zijn — een vierkante rust en zeer symetrisch. Een oudere dame in een lang batik-schort over een vaalzwarte japon, ligt geknield voor haar balkon-trappetje hout te hakken. Ze hakt alles wat in haar bereik ligt met een bijl in gelijke stukje»: een deur van een kippenhok, een kapotte strijkplank, een deksel. Ik weet, nu ik dat zoo zie, dat je de schijnbaar nuttelooze dingen, ook in de huishouding des levens, niet moogt overslaan als je eraan toe bent. Het heeft zijn groote waarde deze kleine1 schakeltjes in rust te smeden. Als deze dame die onbruikbare houten gevallen niet in een uur van naarstig werken tot stukken sloeg maar in plaats daarvan nieuw hout kocht, gehakt en wel, en haar oude rommel bewaarde, zou het zeker niet goed zijn. Ik zie, dat vooral het rustig verrichten der kleinigheden de stof dwingt naar onzen wil. Een mijnheer komt op zijn balconnetje, waar hij eerst even te groot voor lijkt, kijkt naar de groene spruitsels in zijn 8 114 langwerpige gaasoverdekte bloembakken, en draait dan weer in de achter een schot voor mij helaas onzichtbare kamer terug. Het is niets, ik weet tóch wel hoe die kamer er uitziet. Er staat een piano met een rood-pluche kruk, een tafel en stoelen, en enkele eenzame kunstvoorwerpen van bijzondere gelegenheden en vreemdsoortige schenkers (die iedereen toch wel in zijn famÜie heeft), en het één hoort niet bij het ander. De verzamelnaam voor al deze voorwerpen en intérieurs is: „bazaar . Maar ik wil niet hoonen op zoo'n lieve avond, dat ik, voor het eerst na jaren van onrustig zwerven, door buurten en oorden waar het leven gemeenlijk het heetste brandt, weer eens voor mijn open raam (op een crapaud nog wel) de rustige vierkante tuintjes van mijn buren bezie, en hun vele vensters (met de op-eén-na mooiste gordijnen, de mooiste hangen natuurlijk vóór), hun vliegenkasten en hun ouwe rommelkisten, die ze hier op hun achteraf balconnetje dachten weg te stoppen, maar die ik zien kan in al hun naaktheid en in al hun roerende offervaardigheid van versmade martelaren der huiselijke properheid. Een vogel zingt twéé o, nee, het zijn er véél meer, die hier tjilpen en kwinkeleeren in de denneboompjes en lijsterbesjes van enkele bijzonder begenadigde vierkante tuintjes. De jaren keeren op hun schreden terug! Ik zie mezelf weer in zoo'n benedenhuis; in al mijn daverende onrust van een schooljongen met een flets en met een hond, zijntantes tergend en luidruchtig vergaderingen beleggend op de bovenkamer. Nu zijn er ook weer jongens met fietsen en honden, die hun tantes of moeders plagen en met bravour vergaderen, en al ben ik er zelf niet bij. het is hetzelfde. God zal zich ten eeuwigen dage ook in luidruchtige schooljongens, schallend van louter ontembare levensdrang, openbaren, en wie, eventjes bóven de huizen, als toeschouwer zit, die is er ook altijd weer bij. En denkt U nu eens wat me gisterenavond gebeurde! Ik zat dan in de ouwe lijn 2 met de vele keurige geavanceerde menschen, die heuschelijk de cultuur dragen (zoo in den geest van een couveuse) al maken ze ze dan ook niet, en naast me zat.... nee maar. een snoes, mooier en fijner met haar hoog-blonde haartjes en de korenblauwe oogen in het ovale poppengezichtje dan een van die meisjes uit de oorden, waarvan ik U zooeven sprak, daar waar de levensbrand zooveel heeter woedt. 115 Kans had ik natuurlijk hoegenaamd niet «m al concludeerde ik ook, op grond van allerlei zondige overwegingen, dat een preutsch meisje uit de Willemsparkbuurt, dat zeer streng wordt opgepast, en dus heel veel niet weten mag, toch veel begeeriger moet zijn naar de verboden kennismaking („zoo maar op straat", ik herinner het me nog levendig uit de mond van mijn tantes) dan éen, die gedwongen is het leven van zooveel naderbij te bezien. Maar ik heb geen kans, alléén al niet omdat er zoovéél jongens in lijn 2 zitten, die allemaal naar haar kijken, en op iets wachten, en elkaar in den grond huns harten haten, aardige nette lijntwee-ers, die nooit uit deze buurt zijn weggeweest (niet anders dan voor Montreux, Zeist of een internationale tennis-match), en die allen nog weten hóe men zoo'n lieve blondine met een poppengezichtje en een heel zware koffer onder de bank waar haar zije-kouse-beentjes vóór-staan, aan moet spreken. Het leven is echter onberekenbaar. Ze stapt immers uit aan mijn halte, en juist als ik op het punt ben haar te vragen, of ik die zware koffer, enzoovoort, enzoovoort, zie ik met kloppend hart hoe ze zich richt naar mijn huisdeur, hoe ze er stilstaat, hoe ze er ... . aanbelt! Ik heb toen, met een weidsch gebaar, de deur voor haar met mijn sleutel geopend, en weer voel ik hetzelfde als toen ik daar haar hoogst-eigen stemmetje naar boven hoorde roepen: „Tante, ik ben het, en (let wel!).... en „meneer" is er ook!" Ik heb haar bijgelicht met de kandelaber, die mijn zorgzame hospita altijd voor me klaarzet voor het geval ik, iets later thuiskomende, de weg in donker niet zou kunnen vinden, en op mijn slaapkamer aangekomen, heb ik daar lang voor den spiegel gestaan, en tot mezelf gezegd: .... ouwe jongen tjonge-jonge-jonge .... wat zeg je me daarvan . . .., en meer onsamenhangende nonsens. En ik heb gedacht: de oude jaren keer en wêer! Die musch daar, hoog in de lijsterbes, geeft me schaterend gelijk! 116 m De Paaschdagen waren koud, en voor mij vol pijnlijke Bohèmereminiscenties (die het in deze buurt niet „doen"), al liet onze Lieve Heer dan ook op Paaschmorgen de zon schijnen, voor hen waarschijnlijk, die hun jas hadden moeten beleenen. Maar dat is alweer geleden, en op 't moment zit ik weer voor m'n raam en voel me.... thuis! Twee lijsters hebben onder een dakpan van de buren een nest ingericht. De opening is een ongelooflijk nauwe spleet, waar hij of zij zich eerst uit moeten laten glijden om een zeer twijfelachtigen „vasten" voet op het bordes te kunnen krijgen. Hij is bijster levendig en nieuwsgierig. Gewoonlijk stijgt ie ergens op een nokje en dan neust z'n goud-gele snavel in alle richtingen tegelijk. Als er een zwerm vogels hoog over zijn hoofd vliegt, kijkt ie geïnteresseerd omhoog, als er een hond blaft zoekt ie even, schoon met minder belangstelling, waar dat geruchtmakend monster thuis hoort, en als er iets in de richting van zijn zoo geniaal gecamoufleerde „onderstand" vliegt, legt ie zijn kop opzij en kijkt' met een groot dreigend kraal-oog waar of dat naar toe gaat. Soms zit er ook wel eens een musch op dat nokje. Maar die kijkt alleen maar het platje af. De lijster zoekt wijd, in de ruimte. Hij is duidelijk van een ander ras. Het is nu alles rustig en effen. De zon is onder en hij en zij zitten nog wat te schemeren, „vlak voor de deur" in het ijle hooge berkeboompje. Zij zit onbeweeglijk op de hoogste tak. Hij, twee takken lager, is veel te druk voor dit uur van den dag en maakt allerlei onnutte bewegingen, strekt voortdurend zijn vlerken, huppelt van het eene pootje op het andere, of wedt zijn snavel, die heelemaal niet noodig had geslepen te worden. Dan zit ie opeens stil en kijkt naar boven: naar haar. En uit zijn gestrekte keeltje gorgelt een schuchter geluidje op, dat soms overgaat in een paar werkelijk muzikale tonen, meestal echter in een troosteloos geklappertand. Alles stuit dan ook af op haar volkomen apathie. Eerst als ie vier keer aan haar privë-vertrekken heeft getikt, afgewisseld met allerlei belachelijke drukte-makerij, en hij het juist geheel heeft opgegeven voor dezen avond nog gehoor te 117 krijgen, moet zij toevallig iets aan haar toilet veranderen. En omdat ze daarmee nu tóch haar gemakkelijke houding is kwijtgeraakt komt ze in vredesnaam dan maar beneden en schenkt hem haar gunst, 't Is sterk! Van de vogels kun je hier genieten, maar die akelige jankende hond, die ze schijnbaar eiken avond op het balkon verbannen, kan ik niet uitstaan. Soms wil ik me driftig maken, maar dan kijk ik altijd maar even naar de lijster op z'n tak, die het beest öök hoort maar 'em negeert. Juist zoo, mijn vogel, wat jij kunt, kan ik ook. Laat ons de rust der eeuwigheid genieten en ons pantseren met gelijkmoedigheid. HE Dit is dan weer de wereld waar men twee jassen heeft en meerdere pakken. • Waar men niet alleen eet als men honger heeft (of zelfs dan nog niet), doch waar men ontbijt, luncht, dineert, op gezette tijden. Waar men zich druk maakt om de wasch, een blikje zalm en een scheurtje in een beddelaken, om nieuwe gordijnen, uitgestoomde vloermatjes, verloren geraakte schoothondjes en oudbakken brood. Waar een ritje met de tram, héelemaal naar de stad (voor boodschappen) evenzeer geldt als een uitgangetje naar het theater, waarvoor men zoo en zooveel dagen tevoren zoo en zooveel plaatsen heeft te nemen op die en die rang, en waar men heen gaat in die of die japon en met die of die jas als het weer tenminste zus of zoo is. Om kort te gaan, ik hèb al een overhemd geruild, dat me niet precies paste. De juffrouw had een schromelijke vergissing gemaakt door me vijftien in plaats van veertien en een half te geven (de Hemel weet wat ik in mijn gelukzalige Bohème-tijd al niet voor nummers heb gedragen!). En waar ik besprenkeld was met Lavendel-water, mijn colbert tip-top is, en overigens ook al het andere ongemakkelijk naar den aard, hinderde dit iets te wijde me zoodanig, dat ik er nerveus van werd en bij elke volgende blik in de spiegel méér overtuigd werd, dat ik geen gelukkige zorgelooze dag meer in mijn leven zou hebben voor het wije passend was geworden. 118 Dus nam ik, speciaal hiervoor, lijn 2, en gaf er een morgen aan, die een van de schandelijkste morgens van mijn bestaan is geworden. Zie, dat is de Willemsparkbuurt. En met dat al voel ik er me behaaglijk. Wat niet anders bewijzen kan als dat al mijn fantastische uitmiddelpuntigheid maar comedie is geweest en ik in mijn hart (helaas 1) een bourgeois satisfait ben gebleven. EEN AMSTERDAMMER „TER CONFERENTIE". Zomer 1922. Vluchtige indrukken van confereerend den Haag. Aankomst tegen den avond. Alsnog vóór het diner even naar het Carnegieplein om in de stemming te komen. „ Vredesplijs", roept de conducteur. Keurige, blauw-en-zilveren politie-agenten te paard en te voet. Een laatste gÜmmende limousine met de Union Jack, afzwenkend langs de breede oprij, langs de zacht-rose geranium-banden. Ter zijde, met hun gids, een troepje gehoorn-brilde Yankees. Voor dien avond: diner in het nieuwe Chineesche restaurant. Typisch „echt" doet hier het geheel leege kamer-vierkant naast de eetzaal. Geen tafel in het midden, alleen een bureautje met stoel tegen één der wanden. Verder: ruimte, en een groot groen tapijt. De bedienden, gebogen, knokige Chineesjes, zijn geen „export", geen Nederlandsch-Indische baba's, maar heel echte Zonen des Hemels, die alléén Chineesch verstaan en een snipperig beetje Fransch. Het troepje Haagsche dames, dat thee kwam drinken en vooruit diverse hoogst correcte speeches in het Engelsch en Maleisen had gereed gemaakt, werd dus onbarmhartig teleurgesteld. Ik zelf bestelde uit het lijvig Chineesche boekdeel, dat hier de spijskaart is, door een enkel gebaar en oogentaai, Een van de teleurgestelde dames-met-Engelsche-kostschoolopleiding, die zich absoluut niet verstaanbaar konden maken en den Hemeling ergerden door hun goed bedoeld maar niet al te kiesch gelach, vroeg me toen: Spreekt u soms Chineesch met dien man? Wie weet, misschien sprak ik wel Chineesch. In ieder geval is voor het bestellen van de overheerlijke bami hier, de zachte eendenbout (écht Chineesch hoort men terzelfdertijd de nog levende eendjes in den tuin onder luid misbaar slachten) geen taalkennis noodig. Alleen maar wat takt en diplomatie. 120 's Avonds het Jüdische Theater. Ja. dat is een verrukking. Ook al zei een dame uit mijn omgeving, dat het haar ijskoud liet, omdat ze den jiddischen dialoog niet verstond. „Maar het spel was natuurlijk „volmaakt"", voegde ze er als een pleister op de wonde aan toe. En dat „volmaakt", zóó uit de krant en zonder eenig begrip van zijn signifische waarde, nam ik haar heel wat méér kwalijk dan haar begrijpelijke ijskou. Na de tweede acte moest ik helaas weg. Wat niet naar den zin van den door het spel ontroerden portier was. „Gaat u wég, meneer?" vroeg-ie me in hoogste verbazing, en niet zonder openlijke ergernis. „Bevalt het u dan niet?!" Ik haastte me natuurlijk hem de grootste aller teleurstellingen te besparen en verzekerde, dat het werkelijk „reusachtig" was, maar dat er op me gewacht werd. „O, natuurlijk", kwam-ie toen opgelucht. .,We hebben hier nog nooit zoo iets moois gehad. Begrijpt u .hoe menschen zóó kunnen spelen, zoo .... gewoon, zoo .. . écht gewoon ? Heb u gezien, dat de zaal vol schrijvers en bekende tooneelspelers zit? Gisteren hadden we hier Bouwmeester, en Fabricus komt eiken avond. En heb u meneer Borel in het „Vaderland" gelezen?..." Den volgenden morgen vroeg: bezoek aan Scheveningen. Een paar vlaggen, en over het verlaten plein achter Palace en Oranje-hotel het penetrant getik van de type-machine der Russische delegatie vóór een open raam van hun vleugel en bespeeld door een allerliefst zeegroene bolsjewiste. Een detective op het hotelterras knapt een schijnbaar uiltje in een strandstoel. Twee stramme politieagenten kijken me vreeselijk imponeerend aan, In de serre van Palace lunchen de Japs. Verder niets bijzonders en niet de minste publieke belangstelling. Terug naar den Haag, kaart aangevraagd voor de zitting van het Hof, waar vandaag Albert Thomas voor het Internationaal Arbeidsbureau zal pleiten. De portier weet van niets, maar doet alsof-ie op de hoogte is en verzekert me, dat-ie die meneer Bertema heel goed kent. Entree over de breede, statige oprij langs de zacht-rose geranium-banden, belangstellend nageoogd door een twintig Hagenaars, die bij de halte van lijn 8 hun nieuwsgierigheid trachten te verbergen. Er is conferentie-spanning, al is het dan alleen maar in je 121 zelf. Het bordes betredende, waar portiers salueeren en een politie-inspecteur aarzelt tusschen overdadige politesse en plichtmatige barschheid, voel ik zéér veel conferentie-spanning. In de wandelgangen van het gebouw, waar nu tegelijk een der commissies-zonder-de-Russen vergadert, zit, in een luien stoel Nu ja, wie zou er zitten als het niet was de charmante vreemdeling, die Haagscher is dan de Hagenaars, de jammer genoeg afgetreden Roemeensche gezant Mitilineu. Hij is weer even correct gekleed als ik hem zag op een fancy-fair, op een intieme aristocratische rolschaatsenbaan, in een loge van de opera en op Scheveningen. En mét hem is daar de Portugeesche gezant, de heer Sousa de Santos Bandeira, die gedistingeerde diplomaat en letterkundige, die de residentie en ons land misschien even goed kent als zijn collega van de gastvrije ambassade op het Bezuidenhout. Dan nog : Fransche journalisten, die Thomas komen hooren, en blijkbaar zóó weinig moeten hebben van de Hollandsche „nauwgezetheid" tegenover al wat tot de pers behoort, dat ze bij voorkeur al weigeren hun toegangskaart aan den portier van de groote rechtzaal te toonen. De rechtzaal met zijn vele lage vensters rondom, allen stillevens van zonnig boomegroen uit den sprookjesachtigen paleistuin, en zijn vier hooge beschilderde ramen, is statig en licht. Tusschen de weinige aanwezigen: advocaten in toga, journalisten, een paar Fransche dames, loopt Mgr. Nolens zenuwachtig heen en weer, onderhoudt zich nu eens met den druk gebarenden Thomas, dan weer met een der journalisten. Tijdens het pleidooi schuift hij 'n stoel naast den mijne voor zich opzij en zit geen oogenblik stil. Allen rijzen bij de binnenkomst van het Hof. Hoe wonderüjk is de samenstelling van dit hoogste rechtscollege ter wereld! Wat oude, karakteristieke koppen, elk met zijn eigen persoonlijk en nationaal cachet. En hoe verschillend zij allen luisteren: Mr. Loder in den voorzittersstoel, aanvankelijk iets geforceerd welwillend om de aandacht, die zich op hem concentreert; André Weis, met zijn grijzende bakkebaarden, in zeer breede toga, bescheiden en niet al te geïntresseerd voor deze rede van zijn landgenoot, de Amerikaansche rechter zéér gespannen, voorovergebogen; de Japanner (ik meen ten minste, dat hij de Japansche rechter is) ondefinieerbaar: misschien glimlachend, 122 misschien ernstig, niet te herkennen achter zijn hoogst-belangwekkend masker. En dan vangt de heer Thomas aan, en het is me alsof plotseling de geweldige, de goddelijke beteekenis van heel dit gebeuren voor mij openvalt: „Monsieur le président, messieurs les juges Dit is de rechtbank der wereld, dit is de eerste rechtbank die recht zal spreken in naam van onze Menschheid! Straks zal zij haar eerste vonnis vellen, en in de zaal zitten tien Hollanders om hiervan getuige te zijn! Als ik het Paleis verlaat, langs de file van auto's der delegaties, schijnt een milde zon over den tuin. Over de lotus-vijvers, de bloeiende rozen-hagen, de berceaux met hun wanden van breede baderen en witte kelken, en paarse anemonen, de witte klokjes tusschen het struikgewas. En als ik dan langzaam ga, héél alleen in dien verlaten sprookjes-tuin, is er vooral één gedachte, die me bezighoudt: Holland voelt niet wat zich hier in zijn residentie voltrekt. En dat is gemakkelijk te begrijpen. Want zoowel deze Conferentie voor den wederopbouw van Europa als deze Rechtbank der Menschheid behooren tot een periode, die nog niet de onze is. Na dit met behulp der lotus-bloemen en boschviooltjes behoorlijk te hebben uitgedacht, ben ik weer naar Amsterdam gegaan. DEGRADATIE EN HEGEMONIE III. Maximale kracht en energie in een staat of gemeenschap is het gevolg van een maximale tegendeeligheid van het mannelijk en vrouwelijk element, en van de mannelijke en vrouwelijke sujetten in het bijzonder. In de lente van een ras, van een volk, van een maatschappij, als de vrucht wordt gezet en de grootst mogelijke kracht geconcentreerd wordt om het vruchtbeginsel, opdat dit eens uit zal kunnen groeien in volle ontplooiing van alle aanwezige mogelijkheden, is die tegendeeligheid in waarheid maximaal. Dat is de tijd, dat de man het mannelijkst, de vrouw zéér vrouwelijk is. Dat uit de prikkel der felste tegenstelling de hoogste kracht geboren wordt. Dat is de tijd der maximale spanning, waarin de polen het sterkst geladen zijn, waarin elke bevruchting materiaal verwekt, dat bestand is tegen de grove weerstand, die dit eerste grove werk van vorming noodzakelijkerwijs ondervindt. Is de ruwe omtrek uit den steen gehouwen, is de aanleg van de te scheppen cultuur, staat, of gemeenschap in het rauwe materiaal aangeduid, dan verslapt de weerstand voor de concrete aanwezigheid van iets, dat in aanleg zijn recht op mededinging veroverd en daarmee bewezen heeft, en tegelijk verslapt als eerste gevolg de spanning tusschen de twee uitersten, die nu bleken al tè veel wederzijds te hebben uitgewisseld om nog als maximale ongelijksoortigheden tegenover elkaar te kunnen blijven staan. Ze reiken elkaar de hand over de vrucht hunner sexestrijd. En waar de vijandschap der geslachten in vriendschap, in wederzijdsch waardeeren en assimilatie verkeert, daar wordt het tijdperk der cultuur ingeleid, het tijdperk van schaving, van slijpen en polijsten. Want alleen uit noodzaak is de vrouw onmannelijk en de man onvrouwelijk, en alleen uit noodzaak, daar waar de kracht vereischt wordt van een scheppings-daad zijn man en vrouw maximaal vijandig. Liefde is de kracht, die alle vorm aanzijn geeft. De kracht 124 iü de gemeenschap is evenredig aan de mate waarin haar vrouwen vrouw, haar mannen man zijn. De kwaliteit van diezelfde gemeenschap wordt bepaald door de aard der vrouwelijke eigenschappen, die de vrouw maximaal ontwikkelt, door de aard der mannelijke eigendommelijkheden, die de meest actieve der beiden zijn tegendeeligheid tegenover stelt. Dit is het frame van eiken vorm: van ras, gemeenschap en individu: de kracht en de hoedanigheid der beide polen, wier spanning de spanning en de energie der levende derde is. Op het tijdstip der conceptie is die kracht maximaal en de eigenschappen, die de beide scheppers op dat moment elkaar tegenoverstellen als maximaal tegendeelige aantrekkelijkheid is beslissend voor den oer-aanleg der vorm, die uit die conceptie geboren wordt. Bij de geboorte ontvangt de moeder kracht voor twee, voor drie, voor tien, en de man is uiterst waakzaam. Maar over de wieg van de geborene, buigen zich vader en moeder met een glimlach van verteedering op het gelaat. Ze zien elkaar aan, over de wieg van den geboren vorm, met een blik van doellooze hemelsche liefde, die de scheppingskracht dan ontbeert omdat dan geen schepping meer van hen gevergd wordt. Alle aandacht vestigt zich nu op den arbeid der schaving, het kneden en polijsten. Dat is het werk der cultuur, waarin man en vrouw, die zich zelve en elkander evenzeer in de geboren vorm herkennen, naast elkaar gaan, zonder zich nog in hun typische eigendommelijkheid terwille der krachtsontwikkeling te verschansen. Dan vallen de grenzen weg. De man waardeert wat de vrouw aan den jongen vorm heeft gegeven, de vrouw herkent haar man in hem en heeft den vader (en niet meer den man alleen!) lief in het kind. Ze vinden elkaar geheel in de derde. De derde heeft nu de kracht alléén, die man en vrouw terwille der schepping eens tezamen door strakste tegenoverstelling moesten ontwikkelen. Wat wij lief hebben in den ander is tenslotte onszelf. Datgene van onszelf wat we het beste en grootste en moeilijkst bereikbare vinden. We plaatsen dat in een ander, „wir hangen an Einem unseres Herz", en bestrijden dien. Zoodra de ander overwint heeft ons beste zelf ons overwonnen. De vrucht en het bewijs der overwinning is de derde: het kind, (ras, 125 staatsvorm), dat twee hemel-begeerige aardelingen in hun strijd om het allerhoogste, vaak in onbewustheid verwekten. In onze volgroeide Europeesche cultuur zijn de grenzen vervaagd. De man is niet meer uitsluitend mannelijk» de vrouw niet meer uitsluitend vrouwelijk. En dat wat voor een scheppingsperiode een onmogelijk euvel zou zijn, is voor onzen tijd en onze voldragen cultuur een gemakkelijk te aanvaarden noodwendigheid. We genieten van wat we in onthouding van krachtuitwisseling vergaarden. Het is alles heerlijk en goed geworden, zooals we het bedoelden, en als een rijkgeworden grijsaard zitten we temidden van onze vergaarde geestelijke en stoffeüjke schatten. We moeten ons dus voorbereiden te sterven. Zooals het rijk der Pharao's stierf op het hoogtepunt van zijn werkelijke macht, zooals Rome verging kort nadat het het geschenk van zijn liefde aan de wereld gegeven had. Zooals ook de beschaving der Hindoes hun eigen onafhankelijk bestaan overleefde. Het Oosten werd kolonie. Wij, de zonen en geestelijke erfgenamen, plukten de vruchten van hun arbeid, die ons hadden te voeden in onzen strijd om verwerkelijking van wat ónze taak en óns einddoel was. Het jonge Amerika zal ons erfdeel bekomen. En wij, die niet meer de kracht wenschen te ontwikkelen om de „onafhankelijkheid" onzer gemeenschap te bestendigen, waar onze kinderen immers groot zijn en onze fantasie zóózeer verwerkelijkt is, dat ze verre de grenzen van een persoonlijkheid te buiten gaat, en feitelijk reeds een Kosmos omvat, wij zullen ons neerleggen bij een Amerikaansche „kolonisatie", bij een vriendschappelijke, bijna eerbiedige ontginning en exploitatie van ons stoftehjk bezit, dat wij gaarne ontbeeren, door een jonge maximaal krachtige gemeenschap, en we zullen door onze oude steden gaan als de wijze Hind oes door de straten van Engelsch Bombay en Madras. Wij, we gaan den winter tegemoet, onze boom schudt willig zijn bladeren af, en, vol rustend leven na geschonken vrucht, laat ze de winter, de lange nacht van schijnbare dood over zich komen, terwijl aan gene zijde van onze wereld de zon eerst opgaat, en de jonge loten omhoog worstelen voor hun plaats in zijn licht. Dat is de eenige oplossing voor de nijpende economische kwesties. Amerika, waar zóóveel jonge en onbewuste kracht is 126 opgehoopt, en dat das de bakermat zal zijn van een nieuw ras en een nieuwe beschaving, is de eenige, die in deze materieele chaos orde kan brengen. Ze zullen er hun eischen voor stellen. Laat ze, o laat ze! Want economische onafhankelijkheid hebben wij niet meer noodig. We zijn oud en wijs. Wat wij moeizaam veroverden (de Federated States of Europel) zullen de Amerikanen ztfn (en ze zijn het reeds 1). Laat ons rusten en dienen. Onze kinderen zijn groot 1 GEDICHT. Sonne, die du immer leuchtest, Bist du sterblich wie ich bin? Bist du, ew'ge Lebensquelle Auch nur ein-Tags Siegerin? Göttin, Herr von allem Wachsen, Allem Leben und Gewinn, Bist du, ewiger Erhalter, Auch nur sterblich wie ich bin? Sonn geht auf und Sonn geht unter Bis am Ende ihrer Müh'. Sonn' und ich müssen doch sterben. Licht und Schatten sterben nie. GEBEDEN. XVI. Niet ik, maar Gij Aan den avond van Een dag van schuld Sleep ik mij moeizaam tot Voor Uw aangezicht. En ik bid, en vind U niet. Er is een muur tusschen ons. Ik sta op en leg mij te ruste. Maar ik vat den slaap niet. Slaap is overgave. Waarom verzet ik mij tegen U? Is het mysterie van dood en leven Niet oneindig belangrijker Dan al dat wat mij nu kwelt, en opjaagt en verontrust? Het moet, het moet! Ik kan niet blijven in deze Roes van onbevredigde verlangens, Van heete herinneringen en pijnigende twijfel. Niet ik, maar Gij.... Klein zal ik zijn, een niets gelijk. Hoe vaak heb ik al tot U gebeden: Geef mij dit, geef mij dat.... En al wat ik U vroeg Hebt Ge mij geschonken, Omdat ik met de macht van mijn machtig leven zelt Het U ontroofde. Ik vraag U niets meer. Moe ben ik van hebben, moe van kunnen En zoo diep-beschaamd om mijn nutteloosheid. Ik vraag U niet meer, o Heer. Ik zal U alles weergeven, 129 Opdat Gij rijk wordt En ik naakt en arm als een kind, En ik licht en bereid, Vrij van verlangen, beschut tegen alle teleurstelling. Machtig en groot staat Gij achter mij In het teeken des Kruises. Niemand ziet mij. Ieder ziet U. Zal ik aan U denken, en het zachtjes beamen: Hoe groot zijt Gij, o mijn Meester! En als men zegt: hoeveel danken wij hem niet! Zal ik tot II opzien, en met de anderen Bloemen en myrrhe offeren op het altaar Uwer Liefde. Zoo zal ik, wat men ook tot mij spreke Overdragen op U, die mijn waarlijk Wezen zijt. Totdat ik vergeten zal zijn AVie ik ben. En nog slechts weet Wie Gij zijt. Gij en ik, o Heer, Hoe onverbrekelijk is onze Eenheid. Ik ben slechts in U. Er is niets anders in den Hemel en op de Aarde Dan Gij en ik. Erratum: Men leze op pao. 129. te beginnen met den 8>ten regel v. b.: leder ziet U. En ais men zegt: hij ia groot ! Zal ik aan U denken, eaz. 130 XVII. Wat ben ik, o Heer, Zónder gedachten, zónder beweging? O, vul, vul deze leegte met schijn, Opdat het leven klinke! Want wie stil-staat en blijft luisteren Hoort de klokken der eeuwigheid Weg-slaan Uur na uurl Er is geen Tijd. Zóó lief heb ik dit leven, Dat ik veel beweeg. Dat ik veel gebaar. En zoo mateloos veel beweer.... Ook waar mijn ziel in rust is. Ik ga, ik spreek, Ik lach, ik lijd Uit liefde voor dit leven, Opdat het uit-schalle Alle grenzen te buiten! Tot ik ééns niet meer zal kunnen, En de stilte mij tot zich neemt Als haar eigenst bezit. Dan zal ik de klokken hooren. Dan zullen de menschen om mij bewegen. Dan zullen de dingen komen en vergaan. Dan zal alles tenslotte om mij stil staan. Menschen, dingen en planeten. En de rust zal ze nemen. Wat dan, mijn God? 131 XVIII. Als ik kijk naar de vogels, Die over de velden gaan, In het kreupelhout en Over de boomen, Als ik kijk naar luchten en weiden En naar de menschen zelf, Dan is 't niet voor mij. Ik zie voor U. Ik hoor voor U. Ik leef voor U. Ik weet, dat Gij rijk wordt door mij. Ben ik niet het Venster Waardoor Gij op de wereld uitziet? Ben ik niet de Beker Waaruit Gij de wijn des levens drinkt? EEN LEVEN IN VOGELVLUCHT II.*) Voor hen, die in dit werk (en m.i. terecht) voornamelijk den aard van document humain waar deer en, is het gewenscht hier >og eenmaal terug te keeren tot de persoon van Johan Casper Paul Huberts, den „20ste eeuwschen all-round" (radio-telegraafstation) aan de hand van wiens faits et gestes, pensees et arrière-pensées, ik, rijn getrouwe chroniqueur, zoo het een en ander heb trachten aan te toonen. Hier volgen dus enkele feiten. Na zijn redacteurschap aan de „Java-Bode", zijn omzwervingen door de Tropen (waar het waarlijk héél wat afmattender is als Bohémien te vagabondeeren dan in merry old Europe) en zijn ambtenaarlijk martyrium (de „honderddagen") bij den dienst der Rijks-telefonie te Weltevreden (H. B. afd. Bz 3), keerde hij (bij gebrek aan geld en geduld) vierde klas naar patria terug. Deze reis met een dertig-tal, om allerlei obscure redenen ontslagen militairen, saamgepakt op smalle stalen britsen in een licht-loos voor-onder, vijf weken lang en sans le sou, heeft hem tot nog toe te bar toegeschenen voor de püchtmatige reportage. Het moge hier volstaan, dat hij gedurende dien tijd gemeenlijk, weer of géén weer, tusschen de machines op het dek vertoefde, gedeeltelijk voor de frisschigheid, gedeeltelijk vanwege de ratten, de mogelijke venerische infectie, het discours, de vechtpartijen en de al te zure plicht ten genoege van de beter gesitueerde derde-klassers rondom een zware trog coöperatief de aardappelen te jassen. Zijn vrienden aan boord op deze gemouvementeerde overtocht waren: een Beiersch arts, door den drank „aan lager wal", na drie jaar „Vreemdelingenlegioen" en drie-en-twintig jaar „Neder- landsch Koloniaal Leger" als korporaal-schrijver ontslagen. twee frissche scheepsjongens (die hem NuggetPolish leenden, en sigaretten schonken, en een stevige naald en draad voor het *) Vervolg op Deel I, pag. 242. 133 lappen van zijn schoenen), een charmant rebellisch matroosje, dat op een konden herfstdag met niet anders dan zijn linnen teopen-pakje in Mokum voet aan wal zette, en een planter uit de derde klas. die onzen held na Port-Said, in ruil voor enkele weinig-gewichtige diensten, f 250 schonk, waarvoor deze onmiddeh,k radio-telegrafisch een kamer (aan den vóórkant en met bad) in Hotel „Schiller bestelde. , ..Y^d" Van het wezen der Ücfde verwijderd dan ooit, kwam SJ? T.™WJten'S Een niCUWC KhddtaO volgde: zij naar Berlijn, hi, naar den Haag. waar hij de somberste periode-Uit cÏÏ^l,^"11, f"*? u CCn Van ten toP Opvoerde „gescheidenheid tusschen lichaam en geest, waarin men biddend zondigt waarin men de hemel bezingt en de hel bedrijft. Twee. niet al te traaie „gedichten uit die periode openen dit Derde Deel Hen zenuwcrisis volgde („waarom opstaan? waarom eten! drinken? waarom slapen? waarom dit heele nutteloos bestaan?) waarvan de sterke, zusterlijke liefde van een vrouw, de sympathie van een kring van Haagsche vrienden, de Bilthovensche hei, de bloemen en de vogels tenslotte de genezing brachten. Als een waanwijs kind kwam hij daarop tot zijn liefste terug: Om opnieuw den strijd om de vernietiging van het „zelf* en de eindehjke harmonie, te aanvaarden. En als altijd stond „zij" de trouwe, de eenvoudige, de liefdevolle, weer gereed hem te ontvangen op het oogenblik, dat hij haar roepen zou. Binde 1921 volgde een nieuwe scheiding: zijn reis naar Keulen, Neurenberg, München. Weenen, waarin als, héél spaarzame MnT L Vei^1 ta CCn pastoric' ho°9 in de Karinthische Alpen, de kennismaking met een Freiherr von Bernus, dichter en alchimist op zijn slot aan de Neckar, het lezen van H7^tL^eiSSe: D°m^aner" OP een langen lichten nacïï in een hotelkamer te Heidelberg. Geheel berooid in Holland teruggekeerd, richtte hij, met den ïl601 ttouwen, die hem op géén van die critieke momenten, waarin de weegschaal van zijn leven dreigde dóór te slaan verliet, het weekblad „Comoedia" op, waarvan hierachter de „oproep . de offideele prospectus wordt geciteerd. Ken woord van innigen dank past hier den chroniqueur aan ï^OUrn'V^.dMhx!ikTVriCnd'Dr- R n"el dc Schepper vnir Tï?' ^ HubCrtS 2elfs nooit Persoonlijk ontmoette, voor al datgene waartoe zijn groot-menschehjke liefde hem 134 inspireerde, voor die woorden en daden, waardoor hij dit eigendommelflk bestaan voor een vroegtijdige (al te duistere 1) ondergang behoedde. Na een tijd van noesten arbeid, waarin de hoofdredacteur zijn eigen typiste, klerk, kruier en administrateur was (gehuld in de representatieve bontjas van dien toegewijden kameraad en dichter, Marcel van Gestel), ging ook „Comoedia" op de flacon Onaantastbaar-idealistische kat-mt-de-boom-kijkers mompelden, na de débacle, iets van „vuile handen". Ze hebben natuurlijk gelijk gehad. Na een korte escapade naar Parijs (die wonderbaarlijke,.lichtstad", die men tot de vullisbak, tot het bordeel van Europa heeft gemaakt) en een tijd van de uiterste verdeemoediging, volgt dan zijn huwelijk. Het werd in den Hemel gesloten, maar (voor zoover het een dood-gewonen verslaggever past hier een oordeel over te hebben) de Aarde bleef er alsnog vreemd aan; En zoo toonde deze zich nog maar altijd de booze fee, die niet aan de ronde bruiloftsdisch in „Krasnapolsky" genoodigd was (wél was er, schoon evenmin genoodigd, een resolute hospita met een ongequiteerd maandbriefje) en die zich voornam (in analogie met het sprookje) de zalige honey-moon met haar sombere dreigementen te bederven. De „familie" vestigde zich in den Haag (huur, belasting, gas. duinwater, schoonmaakster, potten, pannen, dure matrassen, en een engel van een vrouwtje, dat dit alles naar de eeuwige wetten der onvolprezen Huisvrouwelijkheid met vaste hand bestierde), en „voorzag in haar onderhoud" door een redacteurs-baantje aan een „mondain" auto-blad: sport, grand-tourisme en countrylifei vie mondaine.... kunst, mode en leerzame enquêtes naar „de waarde van de vrachtauto bij het vleeschvervoer" — een en ander tegen de civiele prijs van f 50 per maand: den uitgever Harms Tiepens zij hier, namens Huberts, dank gebracht voor deze volmaakte leerschool! Voorjaar 1923 verhuisde men naar Amsterdam en aanvaardde H. de benoeming tot redacteur-verslaggever aan het dagblad „De Telegraaf'. Amsterdam, Nov. 1923. „C O M O E DIA". *) De Prospectus. Dit nieuwe blad, dat niet allereerst eraan denkt „een leemte te vullen , doch veeleer, in den geest van LaoTsz', een gezegende leegte zou wenschen te scheppen door ongedrukt te verschijnen, zal principieel eerder hef uiterlijk gebrekkig oordeel van een levenden Mensch publiceeren dan de doodgeboren waan-wijsheid van zekere beroeps-critici, die, al schrijvende over „kunst", zich slechts hun eigen gewicht en wetenschap bewust zijn (en de hoegrootheid van hun honoraria). Geroepen tot oordeelen is hij, die is wat hij schrijft, die 1 e e 11 wat hij b e w e e r t. In dezen tijd van kentering en regeneratie, waarin wij naar een eigen kuituur zoeken (die wellicht alle oudere kuituren in kosmische grootheid zal overtreffen), komt het er op aan de aandacht te concentreeren op het levende leven zelf Want uit de praktijk zal die nieuwe kuituur ontstaan en niet uit de veelheid van weten, die ons dreigt te verstikken, nóch uit de scherven van een vergane schoonheid, die voor ons niet meer mag zijn als een toetssteen onzer eigen scheppingen. Daarom vraagt „Comoedia" vóór alles aandacht voor wat net Leven zélf ons aan wonderen openbaart. Slechts liefdevol luisterend zullen we kunnen bouwen, ün een enkel levend woord, al wordt het ook slechts gestameld, is van meer waarde (en van waarachtiger schoonheid) dan honderd naar den vorm volkomen (dat is vaak naar het Wwniir e) verhand*lingcn, die het Hart voorbijgaan. Welkom is hij in deze rubrieken, die in alles allereerst de schoonheid signaleert, die de vreugde en het licht opzoekt en «V* TE?lal:??mTlla'', re^e: ï°h- C P- Alberts. Marcel van Gestel dat jaaJ Augustus 1922 geboren en overleed in December van 136 bij voorkeur zwijgt over de rest. De criticus, die zichzelf intressant wil maken door een goedkoope hoon op het nog onvolkomene toont zich een onwaardige. En zoo stellen wij ons voor in onze enkele kolommen per week veel jeugdige stemmen te doen klinken (en daaronder zeer veel stemmen van jeugdige ouderen) van stille wijsheid en levensdronkenschap. En zoo stellen wij ons voor van dit blad een bolwerk te maken tegen alle doode weten, ter bescherming van het koninkrijk van het menschelijk Hart. Ruimte latend voor allen, die het in waarheid (en in schoonheid) anders vinden, zullen wij het niet zoeken in de historie doch vóór alles in de (eeaig) levende actualiteit. „Comoedia" wil een Tooneel-blad zijn. In dien zin, dat het 'alle kunsten zal dienen, die het moderne Tooneel schragen en constitueeren, met het Theater als logisch middelpunt. Amsterdam, Aug. 1922. HET DENKEN DER ENGELEN. *) Voor Martin Prinsze. Zijn er wezens volmaakter dan de Mensch? Of zullen we als mensch den drempel des Hemels overschrijden? Is ons denken, ons koele, klare denken het allerhoogste, ot is er iets, dat (verre) daarboven uit gaat? Ons denken, gebonden aan relatieve begrippen, houdt stil (zooals het herhaaldelijk stuit) voor het begrip eener vierde dimensie. Wat daar boven uit gaat, aldus zeggen de „denkers", is dus een „denken van hoogere orde, het is het „denken" der engelen. Want de gansche Schepping is het product eener goddelijke bedachte, en in alles is deze logica. Aldus zeggen ze. Maar de onlogische, die eens, aan de grens van het denkbare, als een naakt en hulpeloos kind voor het onvatbare der Grenzeloosheid heeft gestaan, zegt (met eerbied): de schepping is doortrokken van liefde. En wat is onlogischer dan de liefde? De boom, die groeit, schoonheid en schaduw geeft, en daarop zfchzelf geeft, en blijkbaar voor dit geven alléén heeft geleefd, is dat logisch? Is er iets onlogischer dan het vrageloos geven ? v Het denken maakt egoïst, het leert het egoïsme zien, het j.. tTJ;90Ïsme **** overwinnen. Het voert van paradijs tot paradus. Het is een goddelijk middel: maar doel is het niet. Doel noch eindpunt. Wat is dan dit „denken" der engelen? Menschen maken dingen Menschen doen niet groeien en regelen niet de loop der planeten. Wat is het denken dier „hoogeren", die groeikracht geven en de kosmos besturen? Achter hen en achter ons staan de Wetten. Achter hen en achter ons staat de Wet waarvan zij, zoo ze „zijn", en wij, zoo we „zijn", de willooze *) In „Comoedia' 138 dienaars zijn. Willoos, tenzij onze wil de wil is der Wet, Deze wet is geen gedachte, het is een Wil. Het is een wil tot zelfopenbaring. Het is een wil tot zich geven. Het is de wil van liefde. Koel en klaar zullen wij denken — omdat we móeten: denken tot aan de grenzen toe: in het oneindig kleine (dat niet klein is), in het oneindig groote (dat niet grooter is dan het atomisch zonnestelsel). Tot het absolute nulpunt, dat een Leidsch professor dreigt te vinden (tot op minder dan één graad benaderde hij het al!). Tot de endocriene klieren, die bewijzen, dat humeur en aanleg niet anders zijn als de uitvloeisels van aard en ligging van fysieke organen. Zijn we dan inderdaad niet anders dan chemische producten ? 1 Maar elke uiterlijkheid is de veruiterlijking van een levende innerlijkheid.* Elke vorm zonder meer is een lijk. Het lichaam zooals het geboren werd, met of zonder lichamelijke „gebreken , met of zonder speciale endocriene klieren, was de veruiterlijking van een levende innerlijkheid. En deze was primair. En de oorzaak van haar openbaring was de wil tot zijn, de wil tot geven, de wil van liefde. Wèt is „denken" der engelen? Dante kon geleid worden door Hel en Vagevuur, en daarvan zien en kennen wat gezien en gekend moest worden, door den klaren Denker, den dichterlijken denker, den anylist, den verkondiger, den man. Maar op den drempel des Hemels bracht hij zijn denken ten offer, als een laatste en hóógste offer, en ging binnen aan de ftand van een vrouw. Dit is het „denken" der engelen: het geleid worden als een kind (want den kinderkens alléén is het Koninkrijk der Hemelen) door God zelve. Wetend en redeloos. De vrouw wéét van Gods-wege. De man heeft te begrijpen. Hij zegt het tot haar en verkondigt het aan de wereld. Dat is zijn werk — en zijn éénige werk. Hij heeft sleclftif in haar te lezen — met begrip. De vrouw is het boek der boeken. Wie in haar weet te lezen, en weet te zeggen wat hij leest, is de Meester waarop wij wachten. Gustaf Meyrink spreekt in „Das grüne Gesicht van het „umstellen" der Lampen. Astrologisch is het rechteroog van 139 den man en het linker van de vrouw het „zonne"-oog. De man. die er in geslaagd is zijn lampen om te zetten, en weet te „denken" met het hart. onder de altijd waakzame controle van het koele, klare Verstand, de man, die wétend kan luisteren, en luisterend kan doen, hij is de Meester, dien wij verwachten. De vrouw denkt met het hart - zij „denkt" als de engelen, iiij. die vermag te weten vanuit haar, en te formuleeren als een man. hij is, scheppend vanuit deze volkomen eenheid (die slechts in tweeën volkomen is) de Meeste» In alle spheren. DE MAN EN HET MAAGDJE. Kort spel van Verbeelding. PERSONEN: Een jonge redenaar. De gedaante, De vrouwen. Moeder Maria. Het maagdje. (Het verhoogde spreekgestoelte in een blijkbaar groote vergaderzaal. Het publiek en de zaal is niet te zien. Op het spreekgestoelte een jeugdig redenaar aan het eind van zijn betoog). De redenaar: En zoo zien we, dat dit het is wat gij, verstokte denkers, het „denken" der engelen noemt. Dante kon hel en vagevuur doorschrijden en kennen en zien wat ervan gekend moest worden, geleid door het hooge, klare Verstand. Maar op den drempel zelf des Hemels, op den drempel zelf van zijn eindelijke redding had hij dit weten als een laatste en hoogste offer te brengen, en den Hemel ging hij binnen als een kind, aan de hand van een vrouw. De vrouw is onze redding, zij is onze gids voor de hemelsche gewesten. Zij is het boek der boeken, en wie zich in haar kan „verdiepen", wie zich in haar kan verhezen, wie uit haar kan lezen, hij heeft voorde ander en voor zichzelve de levende eenheid gevonden, die gij denkers benoemt, doch nooit beleeft, als de eenheid der tegendeelen. Dit is onze redding. Als een kind zult gij het koninkrijk der hemelen beërven, geleid door het eeuwig, moederlijk beginsel. Ik heb gezegd. (Gul applaus uit de zaal. De redenaar dankt ingehouden en daalt de trap van de katheder af.) De redenaar: (terwijl hij afdaalt, de gonzende -zaal achter zich latend) God. ik dank U. (De hand op het voorhoofd, innig en hartstochtelijk) God. hoe dankbaar ben ik U. (Hij daalt verder.) (De trap is eindeloos. Hij daalt, denkende. Naast hem gaat, vanzelf, een gedaante, die hem gelijkt.) De gedaante: Uitstekend heb je dat gezegd. De redenaar: Ja, zoo goed heb ik nog nooit gesproken. Alle vrouwen in de zaal heb ik voor me gewonnen. Hl De gedaante: Het zal morgen in de bladen staan. De redenaar: Ja. (Zij dalen, verdiept in hun gesprek.) geIooefdledaantC! 16 Hebt h£t 200 962694 alsof je het *** De redenaar: Ik gelóóf het. hJ?C fleuï Vt.n?ej Ja' ,a' we 9cIooveocen heele boel dingen, Het gemakkelijke is, dat je nu je hooger zelf weer zóóveel voed- andeïf Lrd7n?en.dat ï ^ ^ ««^ hart aan h" De redenaar: Wat anders? in^findtr461 ^ ^ ^ R Ög ^ v«? 6ƒ e d e n a a r : (hem PJots bij den arm grijpend, blijkbaar d ennwLn ^°2e Gr°0te God' die **P » eindeloo diep. Waar gaan we heen? De gedaante: Waar moeten we heen? hJrJM^W1133^ 1Jaar b°ven* naar beneden, het is me 22^ft fct .en^° hCt immersJal' En toch.... moeten we h™« u "'f enerflic in dic (Mf wijst met het hoofd naar boven, achter zich> uitgeput. De diepte lust me nfet Wat nu? Ik zou hier willen blijven, maar het kén niet Degedaante: Loop dan. Je kunt je toch niet in deze leege tusschensfeer verliezen. Ze is leeg, absöhnit leeg. Denk aan Ie woorden : neem een vrouw. ' De redenaar: Ik heb er geen. JP,eniCdaRant/: ?P elke V6^ van deze wondertrap staat een andere. Blonden, bruinen. Je hebt maar te kiezen. ™VCdenaar: Voor ^men is begeerte noodig. Ik heb geen begeerte meer. y W?le9deezea?ante: £ Het lcven ^9 toch niet stilstaan. J?«?fi3 ^ WOnd ^ ^ °P de VOl^ndc *-de De redenaar: Ze heeft een lief, ovaal aezichtie maar haar beentjes.. ! haar beentjes zijn niet mooi. Nee fce ^ * niet kunnen bezitten. Ik zou altijd alteen haar b2nen zien Degedaante: (voortgaande) Wtf Je die da*? nï W1,ï °P Cen doilkere' sl^e, op de volgende trede.) De redenaar: O, wat is ze moe* ik zou met haar. H2 Maar haar tanden zijn leelijk. Haar handen zijn niet verzorgd. Degedaante: Och, dit zijn ook geen vrouwen voor een hoog-geestelijk mensch als jij om zich in te verhezen. Jij moet iets anders hebben. Het geestelijk element in je moet zoc.goed een aanvulling vinden als het lichamelijk. (Hi, lacht gemoedelijk.) Wil je haar niet? .. . , j._ (Een dertig-jarige blondine, zuiver en eenvoudig, glimlacht den ]OUD^sfdlTaaV: Mijn God.... geeft deze hoogstaande vrouw wérkelijk iets om me? O. ik wil haar maar ik zou niet kunnen. Waarom zij en een ander niet? Er zijn immers geen redenen waarom ik me juist aan haar zou binden. Daar zou ik toch altijd aan moeten denken. Nee, ik kan niet. (Ze staan nu op een plateau, dat rondom open a )..... Degedaante: Je bent vervelend. Je behoort blijkbaar voorgoed aan de dood en niet meer tot het leven. Ik groetje. De redenaar: Ga niet weg. Laat me niet alleen 1 (De gedaante verdwijnt). M De redenaar: O, groote God, nu moet ik oplossen. Nu móet ik verdwijnen. Te zwaar is het zelf om het nog langer te dragen. Waar laat ik het? Waar berg ik dit wezen, dat alles kent en alles weet en nochtans niet gestorven is? Ik moet oplossen. Dat is zeker, volgens alle religies en alle systemen. Wie vol is moet geledigd worden. Wat rijp is moet afvallen. De vraag is nu maar: hoe? Zal ik het astrologisch doen en redeneeren van Aquarius. den innerlijk rijpe, en van het.offer der Visschen? Zal ik het theosofisch doen. of christosofisch en sterven als een voldragen vorm aan het krui. van he Albewustzijn? Haha! (Hij lacht als een wanhopige.) Noch het éen noch het ander. Ik kan dit willen en dat willen, maar mijn lichaam blijft me bij.-Alle duizend atavismen, alle duizend predisposities, waardoor dit wezen kermt en juicht, kreunt lacht, rust, gaat. rijst en daalt, handelt of zich onthoud . (Met trots). Alles heb ik gedaan, alles heb ik gekend, alles heb * DCe 3g ê da a n t e (te voorschijn tredend): Niets menschelijks is je vreemd, je bent een volkomen mensch — zonder te willen vleien. (Hij wenkt) Koml De redenaar: Waarom nóg te komen.' De gedaante: Waaróm?llk groet je! (Verdwijnend, in 143 hoogste verbolgenheid) Dat vraagt aan het leven: Waarom?! Ut: redenaar: Ik zal sterven als een zelfmoordenaar. Dit «met meer te dragen Ik zal mij storten, bier. daar. ginds.... O moeder Maria, help uw wanhopig kind en sta hei bij.... (Hij stort zich omlaag.) ' laLn°kerkTn M'*i*'beeM * de koele du^nis van een ver- De redenaar: (biddend) O gij. symbool van al wat zuiver V 1 tuu^ 60 \°%is cn licht' ° hc% symbool van hooge VrouweÜjWieid. ik aanbid U als het beste, als het eenig-eeuwS Neem nuj^to U Maria. Geleefd en geleden heb ik om aan U te ontkomen Nu ben ik hier met al mijn weten, met al m^chat! ten, en ik leg ze willig aan Uw heilige voeten. Neem ze, Maria Neem mij. De ruimte heeft mij geweigerd. God zelf heeft mij geweigerd Neemt Gij me dan tot U. Maria. Want uit U Man» 5k°men; e° tot U ik leeren. Als een kind. sancta Maria, als een kind. (Hij blijft geknield, de armen uitgespreid. Dan. langzaam, vallen die armen slap omlaag. Hij staat op en gaat moeizaam heen!) (In een prieel ergens in een theetuin. Het is zomeravond en er branden lampions. Het is stil. Er zingen krekels en af en hLiïaaten * We toornen De jonge redenaar steunt het ^LZtheZ-z^ °P * ^ ^ ^ W ^ Het maagdje: Was dat alles een droom? t 'ifi ,'»n 3 3 r,: ,Ja • • • °f nee. het was werkelijkheid Yerschrikkehjk) werkelijk .... Maar zul jij nu geen kou vatten ?' Moe je manteltje aan. Het maagdje: Wel nee. gekke jongen. Het is toch zomer. Maar je bent lief. je bent zö6 lief! Nooit denk je aan jezelf en altijd aan mij. ' . P?-^CTdcna?rL: De avondl«cht is koel. De avond is ver- Itn Of't^ hcb, iC{ l°° k°U Doc ™ ie manïl aan. ut sla tenminste je doek om. Het maagdje: Zie je dat? De redenaar: Wat? 144 Hetmaagdje: Die late vogel daar. Er zijn er twee. Twee reigers Was het dus géén droom ? De redenaar: Nee.... Het was blijkbaar minder, iets onbeduidend». Dit is een droom. Dit is ónze droom. Hou je van me? Het maagdje: Ik hou van je.... Zóóveel.... De redenaar: Ik heb je lief. Ik weet niet méér en niet anders. (Na een lange zoen, autoritair en met al zijn energie:) Marietje .... doe ... nu je ... . mantel.... aan. EEUWIGE LIEFDE.*) Ze konden elkaar, verknocht als ze elkander innerlijk waren in net dagelijkse* leven niet meer verdragen. Hij was een zakenman, zondere speciale kenteekenen. zij een energiek schepseltje, donker haar. donkere oogen en geboren voor de kunst. En ze hadden er dit op gevonden: hij breidde zijn zaken met het buitenland uit. zoodat hij elke.week minstens twee a drinkt er geurige thee, men zit er knusjes, een sigaret is niet verboden, men danst er met gemak — na de eerste maten van traditioneele weifelende gêne. Het is er zóó gezellig in het oude huis van papa Suikerman, dat men er zijn Hollandsche réserve en de vier kwartieren op zijn Rolls Royce. ...bijna zou vergeten. Zóó kan men, dunkt mij, plastisch dansen ook zónder subsidie. We buigen het hoofd voor zooveel doorzicht, en brengen hulde aan de goede smaak van deze twee ondernemende vrouwen ! HAMLET. Bij de 250ste Hamlet. Enkele aanteekeningen bij Verkade's 250ste Hamlet: Alle geprononceerde talenten uit onze tooneel-wereld hebben hun eigen specialiteit: Bouwmeester is natuurlijk „de Koopman" (zij het een heel erg „Bouwmeestersche" koopman), Louis de Vries Sender Lehman, Royaards misschien.... Mercadet. Verkade, naast eenige interessante, en künstlerisch zeker niet onbelangrijke Spielerei als „de Dienstknecht" en „de Duivel" is: Hamlet. Elk van hen heeft daarmee zijn eigen speciaal publiek. Uit dien hoofde is het te begrijpen, dat Verkade's auditorium meer select dan wel omvangrijk is. Slechts enkelen zullen uiteraard uit waarachtige innerlijke behoefte de vertolking gaan zien van een zoo universeele figuur als Shakespeare's (en Verkade's) Hamlet bedoelt te zijn: een mensch cui nihil alienum, wiens ziele-instrument door innerlijke aanleg, afstamming en omstandigheden zoodanig is afgestemd, dat weinig menschelijks geen weerklank daarin vindt — ofschoon hij zich over velerlei blijft verbazen. Twee honderd vijftig of meer keeren heeft Verkade de Hamlet gespeeld, en ik vermoed, dat hij het 250 keer anders deed. De voorlaatste maal, dat ik hem als Hamlet zag. speelde hij (w. s. ten gunste van de actie, maar zeer zeker ten koste van de taal) in een veel te haastig rythme en ontbrak nog het leeren wambuis en daarmee een lofwaardige neiging tot „flinkheid", waarmee hij nu de tekst-aanduiding van Hamlet's sportieve opvoeding rechtvaardigt. Zijn spel op deze feest-voorstelling (die zoo gaaf was en zoo sterk als ik nog nooit een opvoering van zoo weidsche strekking en grootsche bedoeling mocht bijwonen) was vóór alles menschelijk. De Shakespeare-declamatie-toon (een wijze van geaffecteerde Shakespeare-verheerlijking, die ik uit den grond van mijn hart verfoei) ontbrak geheel. Hij speelde de Hamlet „naakt", alsof hij het zelf was. Zóó vrij van alle ostentatieve 153 tooneel-routine en gemakkelijke mooidoenerij, dat men ganschelijk deze Hamlet met al zijn kennis (een „bewustzijn dat de daad zoo bezwaarlijk maakt en reeds van tevoren tot mislukking doemt") met al zijn twijfel en onmacht, in zich zelf moet voelen leven om dit spel van hoogste ernst en bijna ontstellende eenvoud «tt voile te kunnen waardeeren. En toch „sloot alles als een *W. en waren zijn gebaren (ver over alle routine heen geheel uit de verf) als afgemeten: nergens te veel, nergens te weinig Naast eigen kunnen en meedoogenlooze eerlijkheid dankt Verkaste dit aan zijn keur-troepje van getrouwen, dat zien zoo innig om hem sluit. De. voor een moderne en sceptische mentaliteit zoo précaire geestverschijning was. na vele pogingen, op volmaakte wijze opgelost. Dit hede gesprek tusschen het spook en Hamlet deze gansche formuleering van permoecfens (spokend in Hamiets eigen onderbewuste) speelde zich af binnen de grenzen van rijft persoonlijkheid. Als Hamlet na die scène, krampachtig worstelend m het web van zijn eigen, eindelijk uitgesproken helsche gedachten, door het geroep van zijn vrienden tot bewustzijn der werkelijkheid komt. is het ons of er geen spook „ten tooneele is geweest. Het spook leefde en sprak in Hamlet's eigen ziel. Hamlet is de mensch. die in zijn eigen droomsteer oppermachtig en alwetend is. in de sfeer der .werkelijkheid" zoo hulpbehoevend als een kind. Hi, leeft niet in die sfeer, zijn daden komen niet logisch uit vorige daden voort, zijn stoffelijk leven is geen aaneen-geschakeld geheel van oorzaak en gevolg. Hij leeft in zijn droom-sfeer, en treedt slechts af en toe. door de noodzakelijkheid van het lastige leven daartoe gedwongen, in de daad-sfeer waarin elk zijner gestes dus wel een grootsche bedoeling en een kosmische dffljfkracht heeft, doch als het ware uitvalt", niet „pastin de gehjdelijke gang van zaken. Elk zijner daden, niet gestemd op de werkelijkheid, doch voortkomend uit een wereld van overwegingen en strijd op een geheel ander gebied, „breekt dus los", is 154 revolutionnair en catastrofaal en een haard van causaliteit. Aldus laat Verkade hem zien. Let op zijn monoloog na de eerste scène met de reizende tooneel-troep, als hij uit een nauwelijks vatbaar complex van fantastische overwegingen zich met moeite tot „logisch-denken" dwingt. Met een wil tot actie, die, met miskenning van alle opportuniteit, in één slag het allerdiepste in het leven van de hem omringenden blootlegt, en het gansche hof tot een vertwijfeling der wanhoop drijft: zoo plotseling krijgen zij in den spiegel van dezen „Spiegelmensch" zich zelf te zien' De scène met de doodskop geeft hij zoo los van alle traditioneele gewichtigheid, dat wij na zoo en zooveel klassieke Hamietopvoeringen weer tot Shakespeare's warm-menschelijke bedoeling worden teruggevoerd. Bijna „nonchalant". Zijn „arme Yorick" klinkt dus niet als een prettig-bekend citaat, maar grijpt ons in het hart als de huivering van een nietig mensch voor de mysterieuze beschikkingen van een almachtig Noodlot. Van Dalsum had zich tot een prachtige Claudius gemaakt. Wij veroordeelen hem niet, maar beklagen hem. Te duidelijk staat en richt ook achter hem het al-beschikkend Noodlot. Nel Stants, hoe bewonderenswaardig haar „spel" als Ophelia ook is, treft niet door die toon van waarlijke, innerlijke „beleving", die deze heele vertooning tot iets zoo bijzonders maakt. Maar waar zullen we ook de geroutineerde actrice vinden, die deze hoog-gestemde onschuld geheel naar wensch zou vertolken? Onder de (met zeer bescheiden bloemen-offers) gehuldigden was de componist der begeleidende muziek, Alex de Jong. Zijn aandeel: het geven van een muzikale „onderlijning", treedt uiteraard weinig op den voorgrond. Het bleef (op zichzelf als muziekwerk van groote bekoring) de zachte „stem der ziel", die in ons-zelf spreekt, en het verstandelijk ontvangene in abstrakten tale bevestigt. Dit is de heerlijke taak der muziek1: ze zingt in ons-zelf, en zelfs daar, waar men zich nauwelijks bewust is dat ze zingt, verklaart ze op direkter wijze dan de verstandelijke ontroering dit vermag, alle oer-menschelijke emoties. 155 Het motief „van verscheurdheid", daar, waar Hamlet zijn felste strijd heeft te strijden, is treffend, ook door de typische moderne interpretatie. De Hamlet-„roep", daar waar we herinnerd moeten worden aan die stem van binnen, die hem tot zijn meest rücksichtlose daden drijft, zal wel ieder onbevooroordeelde ervan overtuigen, dat een dergelijke muzikale illustratie (zelfs van het Shakespeare-woord) zijn hooge waarde kan hebben. DE MACHTIGE MENSCH. Levensliedje. Toen sprak tot het sterren-heir De Mensch: Doet nu, Venus en Jupiter, Naar mijn wensch. Ik wil, dat jullie uit je baan Ieder een and'ren kant op gaan. Ik ken de wetten van je loop En constitutie — en ik hoop, Dat aan mijn woord, chemisch bekracht, De nood'ge hulde wordt gebracht. Dixi. En de sterren, de stommen, Zij hepen vlug Met een vaartje van nul komma zes terug. En het kosmisch gestel Ging heel wel Naar den wensch Van den Mensch. Toen daalde in den grond, diep en donker, De Mensch. „Doet ook gij, mineralen. Naar mijn wensch. Ik wil, dat het ijzer zilver zij En goud fabriceer ik uit rijstebrij, Ik bén hier de meester en — 't is geen droom — Bouw al wat ik wil uit het oer-atoom. Zoo doet naar mijn woord, door mijn wil bekracht. En brengt allen hulde aan mijn mensch'lijke macht. Dixi." 157 En de stoffen, de stommen. Onbewust, Veranderden zich naar zijn hartelust. En het aardsche bestel Was heel wel Naar den wensch Van den Mensch. -\ Toen sprak tot zijn tallooze broeders De Mensch: Leeft in welvaart tezamen Naar onzen wensch. Eet U rond aan de aarde en drinkt erbij. Want al wat we wensch' is aan U en mij. Wij zijn hier de meesters en — 'tis geen droom —- Bouwen al wat we willen uit 't oer-atoom. Zoo doet naar mijn woord, door mijn wil bekracht, En brengt allen hulde aan de menscn'lijke macht. Dixi. En de menschen, de ezels. Onbewust, Fabriceerden hun heilstaat Naar hartelust. Hielpen 't mensch'lijk bestaan, Langzaam-aan, naar de maant Naar den wensch Van den Mensch. Toen stond de machtige Mensch alleen En wierp zijn blikken om zich heen. Toen hij zag, dat het ging gelijk hij wou, Voelde hij zich eenzaam en had berouw. En hij sprak tot het meisje, dat naast hem liep: Kus mij haastig, liefste Maar 't meisje sliep. En toen ze ontwaakte, o vreemd idee, Minde z' een ander en ging mee. En de Mensch, die zijn godd'lijke ziel zag gaan, Wenschte de Kosmos naar de maan. Fictie. 158 Maar 't meisje, zijn Liesje, Onbewust, Ging haar eigen wegen Naar Gode's lust En liet, als een eenzamen vorst, in zijn droom, Met zijn goud en zijn sterre' en zijn oer-atoom, Naar zijn wensch Den Mensch. LIEDJE. Luchtig, liefste, licht je 't Deksel van dit kistje, En 't geheimpje blootgelegd, Heel veel booze dingen zegt En mijn geest beticht je. Waarom, liefste, koos je Zoo'n chaotisch doosje. Duizend duist're daden Schuilen in de naden ... 't Doosje, netjes toegedaan. Straalt van trots en eigenwaan, Denkt zich bolleboosje. Ach, die looze liefde, Die zijn trots zoo griefde. Al wat, goed begraven, Dichter-waan kon laven Vlucht voor 't helder oogen-licht, Dat zijn wichtigheid ont-wicht En zijn rust ontriefde. Waarom, liefste, koos je Zoo'n ondankbaar doosje? Alle schijn ontstolen, Ligt het onverholen, Voor jou trouwe beeltenis Het niet eenmaal dankbaar is (?)... Liefste, waarom bloos je? GEDICHT. Mensch-Künstler. Sehnsucht treibt mich von den hohen Bergen zu dein Herz. Zu deinen Leib, mein Herzenslieb, In Glück und Schmerz. Von dem klaren kalten Schauen Treibt mich dies zu dir hinab: Warme 1 und mit dir zu bauen Bis ins Grab. Warum bin ich, wissensmüde, Nicht zu Gott hinaufgerannt, Warum, alt und schwer von Wissen, Zu dem teuren Herz gesandt. Warum, Gott, hast du vergebens Mich gerufen zu dein Licht, Wenn, auf Erd', mein Glückserlösung In ihr'n kleinen Handen liegt? Darf ich sehnen, darf ich fragen Dass 'ne Frau dies' Leiden nimmt, Und 'nen alten müden Kerl Liebt und pfeget wie ein Kind?! Kind sein! In ihr'n Armen ruhen, Wissensfrei und glückerlöst! Soll ich gehen und ertragen, Sie befrei'n von meiner Last? 161 Sprich, mein Gott! und lös' die Bande Die ihr Kinder herz gefasst, Und gefesselt an ein Grab, An ein Los so tief gehasst. Lass' mich irren auf den Spitzen, Einsam, dir geweiht.... Dass ich wisse, Himmelvater, Treues Herz von mir befreit: Lebend, liebend, lachend, sehnend, Unbekümmert, unbefragt. Dass ihr freie Kinderliebe Mich noch in den Himmel tragt. 11 SCHEPPING. I. Een Paasch-Verhaal.. In zijn atelier zat de groote Beeldhouwer en arbeidde. Boven hem welfde zich het eindeloos blauw van de zoldering. Uit dit trillend blauw zongen den Schepper de ideeën toe. die zijn machtige hand kneedde tot stof. Het azuur was doorlicht van zon, en aan den einder, daar waar het overvloeide in het helder groen van het kleed zijner voeten, stonden donkere wolken, goud-omrand, als wachters op den drempel van het eeuwig blauw-en-goud, duizend-en-een Muzen der Onvoldragenheid. Rondom den Machtige, op consoles van bergkristal en piëdestals van zuiver goud en lapis lazuli, bloeiden de bloemen van zijn geest. Hij had er vele geschapen. Toen een teedere melodie uit het hemelsch lied zijn geest doorzong, schiep hij ze om in de nederige bloemen der aarder madeliefjes, pinksterbloemen en heide-kruid. Machtige muziek werd door zijn ontvankelijken scheppersgeest en de macht zijner willige handen tot rozen en rhododendrons, chrysanthemen en papavers. Melancholie, die daar weende in vage violenklacht door het donkerend hemel-paars, werd tot viooltjes en paarseregen. Een koperen bekken-slag verwekte in zijn Geest het beeld van een stralende zonnebloem, een kreet van het koper als felle zonneschicht werd tot een tulp en ranke narcis, klaterende fanfares tot een veld van wuivend goudgeel koren, doorsponnen van vreugdig hemel-blauw en hartstochtelijk papaverrood. Daar tusschen door schiep hij het lied der wolken om tot stof, en de oneindige menschenhefde, die redeloos en woordeloos zijn ziel door-zong, leefde voor zijn oog in de lieflijke gestalten van sneeuwwitte seringen, van geurende mei-doorn, van sneeuwbal, mei-klokje en hyadnth. Bezield van zijn Geest leefden deze teedere scheppingen verder, zij paarden en deelden zich en groeiden uit voor het 163 oog van hun Schepper tot een bloeienden tuin van goddelijke gedachten. Naast deze stille, zwijgende bloemen, begeertelooze engelen van het kosmisch lied, beeldde de Schepper de beweeglijkheid der melodie tot ranke hinden en schichtige vischjes, tot dartele vogels en stoere dikhuiden : buffels en olifanten en logge nijlpaarden, spelend in het zuiver-blauwe water der groote stroomen als de donkere tonen der hemelsche muziek in het zilverblauw van de hooge lucht. Zoo leefde om hem heen, tusschen de stille boodschappers der begeertelooze aanbidding, éen wereld van levens-driftige schepselen. En de Schepper, om zich ziende, vond velerlei klank, die niet ophield uit het Eindelooze zijn Geest te doorzingen, in velerlei vorm verbeeld. Toen rustte de machtige hand een oogenblik, en de liefdevolle blik uit zijn beide zonne-oogen verteederde en verdroomde tot een avondschemering van luisterende aandacht. Op dit oogenblik, waarop de gansche schepping, zooals die, ongeboren, in hem zong, en in duizenderlei beeld reeds voor hem leefde en bewoog, zich als een toonlooze harmonie aan hem openbaarde, ontwaakte in hem de begeerte deze kosmische harmonie in één enkel beeld voor zich te zien. En scheppend uit zich-zelven. en naar eigen voorbeeld, kneedden zijn handen, ongewoon driftig, de klei, die, levend tusschen zijn vingers, naar vorm en aanzijn drong, tot het mannelijk evenbeeld van zijn scheppend bewustzijn. Hoe was hij zelf ? vroeg de Schepper zich af. Machtig van weten, driftig van kunnen, voortgestuwd door een eindelooze kosmische begeerte tot vormen, zóó was hij-zelf. En machtig wetend en wÜs-driftig. schiep hij den Man, levend en zichtbaar beeld van zijn scheppend vernuft. Ademloos toeziend op het resultaat van deze kronende scheppings-daad, verzonk hij andermaal in droomend gepeins. Moe van maken, rustte zijn hand, en zijn geest, leeg van geven, andemaal, neeg zich luisterend naar het eeuwig, eindeloos lied. dat niet ophield zijn wezen te doordringen, vullend, uit onuitputtelijke 164 bron, dit lichaam met steeds nieuwe verwondering, steeds nieuwe begeerte, steeds andere kleur en klank. De Schepper droomde, zich rustig wiegend op het eindeloos rythme. dat hem draagt, eenig en eeuwig oord van veiligheid en zekere vervulling voor den goddelijken geest die zich in liefde heeft geledigd. En. droomend over het beeld, dat, machtig en arrogant, onder de oogen van zijn Schepper dóór-leefde in spanning en heerschersdrift, bemerkte hij, schrikkend, dat dit zijn evenbeeld niet was. Deze droomde niet. Deze vermocht niet te luisteren en zich te herstellen, leeggebrand, aan de eeuwige bron van licht en leven. Deze was slechts het beeld van zijn machtigen Scheppersaard, even onvolkomen als een der bloemen van zijn verbeelding, en gedoemd te sterven door gebrek aan kracht zoodra de goddelijke drift, die hem tot aanzijn riep. in driftig vormen was verbruikt. Ten doode verschrikt haastte de Schepper zich zijn fout te herstellen, Maar ongedaan was dit niet te maken. De man, eenmaal geschapen, was gedoemd te leven, te blijven willen, te blijven vormen, als eeuwig gevaar voor zichzelf, als eeuwige vijand van Hem, die hem uit redelooze liefde tot leven riep. Toen breidde de Schepper, wanhopend aan eigen kunnen en ontroerd van deernis met dit eenzaam en machteloos schepsel zijner handen, de armen uit, en, vergetend eigen macht, riep van deernis de ongeboren schepping aan. En zie, wat hij zich wenschte en niet scheppen kon, was reeds geschapen. Voor zijn oogen rees het lieflijk beeld des hemels, sprakeloos als de bron der muziek zelve, zoolang ze niet door scheppers-oor beluisterd en door scheppers-hand vertolkt wordt. Deze was eindeloos blauw als de lucht, zon-doorlicht, sprakeloos als het Mysterie zelf. Deze was gronde-loos, en even diep als de geest kon peilen, die haar in liefde doorschouwen wou. Deze was, luisterend, onuitputtelijk, eeuwig in geven, stil als het onbegeerde Hemel-lied, rijk en vol als de beluisterde Melodie. Schouwend op deze beiden: Man en Vrouw, werd de Schepper door een wondere ontroering bewogen. Het was de wil tot 165 nlet-zijn, tot oneindige liefde-volle rust, het meest eigen aan zijn wezen, die hem doorstroomde en vervloeien deed in woordlooze melodie. En. latend deze beiden, die te zamen het al omvatten wat ïijn geest in luistering ontvangen had, te zamen beeldend het wezen Gods. machtig te zijn en machtig, gezamenlijk, tot niet-zijn, Het hij hun de heerschappij over al wat is en ongeboren is. En werd zelve tot Melodie. II. Nu had de groote Bouwheer een dienaar, die zich in den loop van zijn vele dienstjaren een kennis had vergaard, welke de wijsheid zijns meesters evenaarde — met dien verstande; dat hij zich zijn wetenschap wél bewust was en ze slechts ten eigen bate wist te gebruiken. Hij was wat men noemt een „gezonde" egoïst, zeer bruikbaar ais gehoorzaam dienaar van een streng en rechtvaardig meester. Deze gedienstige was met de abdicatie Gods en de heerschappij van twee hulpelooze menschen bijzonder ingenomen. Hij achtte zich immers verre de baas van elk hunner en bezag met grimmig medelijden hun onderlinge afhankelijkheid. Immers zij, die de wijsheid der hemelen bezat, de schoonheid der kosmische Melodie en de liefde Gods, wat was zij zonder den Man, die haar deze wijsheid vertolkte, die haar muziek beluisterde en om haar liefde vroeg? En de Man, die de stem der Wereld is wat is hij zonder het Woord, dat verborgen ligt op den bodem haars harten als de honingdrop in het veilig binnenste van een maagdelijke bloem. Bovendien was deze Geest des Kwaads zeer babbel-ziek en hoopte hij zijn neiging tot redeneeren en zijn voor-liefde voor de geestige analyse (waaraan tot nog toe niets of niemand gehoor had verleend) op deze beide pasgeborenen te kunnen oot-vieren. r^1*00 .zocht hii het Qezelschap der vrouw, en, zetelend op L»ods ledigen troon, en scheppend en ordenend naar Zijn aard, wist hij haar attentie te trekken en haar ontvankelijk wezen tot luisteren te boeien. En de geheimen der Schepping, die hij haar openbaarde, de 166 vele wijze lessen over het hoe en waarom, die hij haar toediende, vonden bij haar een vruchtbaren bodem. Bovendien wist hij, die, als alle babbelzieke menschen (die allen uit zijn stem zijn) Zich verbeeldde een goed hart te bezitten en slechts te werken voor het welzijn en de onderlinge harmonie van anderen, haar sympathie te winnen. Zij luisterde naar hem en bewonderde van harte zijn creatieve talenten (te gretiger waar hij ze op hoffelijke en complimenteuse wijze voordroeg) en dwong op haar beurt haar Man het oor aan hem te leenen. Toen leerde de Geest des Kwaads den menschen de spraak. Aldus zouden ze elkaar beter begrijpen en zich hun eigen waarde bewust worden. Hij leerde hun de stille taal der oogen en van het hart te misprijzen, en slechts waarde te hechten aan den fraaien vorm waarin de duivelsche geest, die in den mensch woont, de simpele waarheden der ziel ter tafel weet te brengen. En toen hij hun alles had uitgelegd: hoe ze hun mond moesten zetten en welke gebaren ze hadden te maken om elkaar in luchtige en zinledige causerie te behagen, achtte hij het oogenblik gekomen, dat ze zelf hun eersten zin zouden bouwen. En de Man en de Vrouw, die nog niet liegen konden, zeiden hun eerste ontroering in woorden uit. De man schraapte zijn keel, liet zijn oogen rollen, en sprak op een toon van meesterschap zijn eerste frase, die begon met het woordje i „Ik". De Vrouw, die van al deze kennis des Kwaads ten slotte zelf geen wezenlijke schade had geleden, antwoordde daarop in blijde ontroering (die haar liefde tot haar metgezel nog verhoogde) op deemoedigen toon een zeer muzikale strofe, die aanving met het woord, dat voor haar alle vreugden des Hemels en der Aarde inhield, 'twoordje: „Jij". Dit waren de eerste woorden, die de menschen, door den Dienaar des Heeren geleerd, tot elkander spraken. Toen de Duivel zoover gekomen was, trok hij zich een oogenblik bescheiden terug, en stil genietend van het resultaat van zijn werk, begon hij den grond van het atelier bij tevegen en uit de restjes klei, die bij des Scheppers arbeid waren afgevallen, nieuwe en fantastische creaturen te maken. Van deze restjes kneedde hij amphibieën, half- en dubbelslachtigen 167 «n alles wat op aarde noch Vrouw genoemd kan worden noch Man. Hij voorzag deze allen, en al het andere wat op aarde *° *n het water reeds ademde en bewoog, van schoone namen, verklaarde hun afstamming en onderlingen samenhang en verrijkte de taal der menschen op die wijze met duizenden schoone woorden, waarmee ze elkaar konden bezig houden en zfchzelven amuseeren, en den tijd. die hun eens lang mocht vallen, zouden kunnen dooden, De Man en de Vrouw zagen bij dit alles belangstellend toe, •en als ze hem soms vroegen, waarom toch de harmonie van het stille luisteren en het redeloos en speelsche scheppen door dit vele en drukke doen moest worden verstoord, en waartoe het noodig was, dat ze, behalve elkaar, nog zooveel andere dingen moesten kunnen verstaan, dan antwoordde hij hun. de armen als in wanhoop over zóóveel domheid ten hemel heffend, dat dit was om Gods grootheid beter te kunnen begrijpen. In al deze dingen had de Schepper (die nu reeds lang niet meer bestond, doch waaraan hij uit eerbied vele en schoon-klinkende namen gaf) zich uitgesproken en het den menschen gegeven om et zich mee te amuseeren. Toen de Duivel het zoover had gebracht, dat ze dit geloofden en zich steeds meer van elkaar (en van de eenheid Gods) gingen verwijderen, om zich, elk op zijne wijze, in de veelheid der dingen te verliezen, voelde hij de begeerte over zich komen tot vormeloos niet-zijn. En. latend den menschen de kennis van Goed en Kwaad en de heerschappij over de eindelooze veelheid, die htm geesten verwarde en . zich stelde tusschen hen-beiden en vóór den Vrede Gods. vervloeide hij tot de gevaarlijke stilte, die loert tusschen de strofen der Goddelijke Melodie. III. Toen aldus God de Vader en Satan, zijn dienaar, tot legende waren geworden en het slechts aan den mensch lag elk dezer beiden door harmonisch of on-harmonisch leven in eigen wezen zelf te herscheppen, was de wereld er slecht aan toe. Man en Vrouw begrepen elkaar minder dan ooit. De taal 168 bleek niet bij machte hen te vereenigen, noch hun de eenheid met de rest der schepping te doen beseffen. Integendeel scheidde ze hen. De Man werd met eiken levensdag machtiger in kennis, zöö machtig, dat hij ten slotte den schijn der dingen als een waarheid op zich-zelf ging beschouwen. En se als zoodanig vergoodde. Hij kende en noemde alles bij schoone namen en sprak er over tot zijn Vrouw, die, leeg van weten en hunkerend naar liefde, bedeesd en schuchter luisterde, wachtend op een enkel woordje in dezen woordenvloed, dat hen weer op Gods troon zou kunnen vereenigen. Maar dit woordje, dat ongewetene, sluimerend op den bodem van haar eigen hart, en onmachtig zich te openbaren zoolang de Man zélf er niet naar vroeg, klonk niet uit zijn mond, die slechts mooie frases sprak, exact-wetenschappelijk of wel dichterlijke strofen, en er fraaie antwoorden op eischte. Waar ze die niet geven kon, en haar verwijtend zwijgen, dat in taal van oogen en schuchter gebaar slechts één ding bleef smeeken: „Neem mij, o, neem mij toch 1", den Man ging vervelen, ving hij aan, haar met minachting te behandelen en haar als een minderwaardig creatuur te beschouwen, dat God slechts geschapen had om den Man in zijn arbeid te hinderen en den meester der Schepping af te leiden tot dingen van geen belang. Langen tijd bleef de Vrouw zich-zelf getrouw. Toen begon ook zij naar antwoorden te zoeken, die den Man konden voldoen, en ontstond tusschen hen een fel en vernuftig woorden-spel, dat al spoedig alle contact met het wezen der dingen verloren had. Daarbij kwam, dat de scheppingen van Satan zich vermenigvuldigden en zich al spoedig vermengden met de scheppingen Gods, zoodat in alles de Geest des Duivels voer. Deze was zöö machtig, en werd, op voorbeeld van de heeren der Wereld, zóó vanzelf-sprekend, dat de dingen, die er mee waren besmet, hoewel ze eens werden gevormd van goddelijke materie, die de hand des Scheppers had beroerd, hun goddelijken oorsprong geheel verloochenden en slechts geloofden in zichzelf en in zichzelf alléén. Toen geschiedde het als door een Wonder, dat de goddelijke Melodie, die zooveel eeuwen geen gehoor meer vond, en 169 zooveel eeuwen lang in het onbegrepen wezen der Vrouw gedoemd was in zich-zelve te verklinken, uit de maagd Maria tot vorm werd. En zóó melodieus was deze wondere Schepping, dat de wereld in haar radelooze jacht naar zelf-vernietiging, een. oogenblik luisterend stilstond. Diep in de harten der menschen werd een oude herinnering aan hun vorstelijke oorsprong gewekt. Ze zagen, gezeten aan een tafel te midden der twaalf hoofd-aspecten van het menschelijk Karakter, het stralend beeld van den goddelijken Mensch, \ een lichten driehoek gelijk, het spiegelbeeld van hun eigen oorsprong en einde. Hun zielen beaamden. Het duivelsch ongeloof, waarin ze zich gevangen gaven, sloeg Hem echter aan het kruis. En eerst toen het goddelijk Wezen ook dien toets der wereld bleek te doorstaan, doorzong hen, één oogenblik, als in het Begin, het geloof aan eigen oorsprong en bestemming. Drie vrouwen dekten den Doode en beweenden Hem. • Aldus leefde en stierf het wezen Gods ten tweeden male. Aldus leefde en stierf, als de noodzakelijke bepaling van zijn goddelijken aard (even noodzakelijk als de nacht is den dag en de stof den geest) de vleesch-geworden Dienaar Judas, die Hem, ten tweeden male, diende en verried. Gedoemd den goddelijken Geest te dienen tot in het Verraad, stierf deze Judas op den avond der Kruisiging, overwinnaar in de stof, dat is in de stof verslagen, verslagen in de geest, dat is in den geest verlost. Hun verschijning op aarde bleef in velerlei beeld in de harten aller Mannen en Vrouwen levend, als een hernieuwde openbaring van de verlossende Almacht Gods. Ze zal zich voor onze oogen herhalen tot op het oogenblik. dat het twee-eenig Wezen van den Schepper weer op zijn troon is hersteld — tot op het oogenblik, dat de Man en de Vrouw elkaar in waarheid hebben verstaan. UIT DE HOOFDSTAD. I. Zóóveel leed is er op deze wereld! Een blind jongetje van een jaar of drie komt in de tram. aan de hand van zijn tante. Het huilt om zijn moeder, die buitenop moet blijven staan. Het draagt een keurig jasje, een matrozen-pakje zonder één enkele vlek of scheur, en zijn handjes zijn wit en schoon. Want hij speelt' niet als andere kinderen en maakt zijn handjes en zijn kleeren dus niet vuil, en zijn moeder tracht blijkbaar in zorg voor zijn uiterlijk te vergoeden, wat hij voor de rest tekort komt. Het kind heeft zenuw-trekkinkjes van spanning en onbevredigde aandacht en een oud, sereen snuitje, dat luistert. Luistert met doode oogen. Af en toe zegt het: „nu staat de tram stil", en dan weer: „nu rijdt de tram", of wel, terwijl zijn handjes even de gladgepolijste bank bevoelen: „wat een mooie tram is het, hè moes?" Iedereen in de wagen kijkt alléén naar dit kind en denkt aan iets van de eeuwigheid, aan iets griezeligs, aan iets dreigends, aan iets ontzaglijks, dat ver boven de sleur van den dag uitgaat. Maar wat zij allen voelen, dat voelt de moeder niet meer. Het kind is een jaar of drie. En drie jaren zijn voldoende om zelfs aan de meest tragische lotsbeschikking te wennen. En ook als ze veinst, dan nog lijkt me haar luchtige houding de beste. Even later zit ik bijna alleen in een leege tram-wagen met een huilend meisje. Ze schaamt zich voor „de menschen", maar haar verdriet is zóó groot, dat ze toch huilen moet, een heele groote zakdoek nat, die ze nerveus in haar vieze handjes verfrommelt tot een bal. Je geneert je dan wel even: of de conducteur niet zou kijken... of de menschen .... Maar als je eenmaal zit naast het kind, kijkt er géén, expres niet, en iedereen is blij, dat één onder hen het heeft gedaan. Haar vader ligt in het gasthuis en nu moet ze haar moeder gaan halen omdat vader ineens zoo erg is.... 171 Wat heeft je vader dan? Water-pleuris en aan de longen.... Wat moet je hierop zeggen? Ik weet het niet. Zeggen dat ze niet huilen moet? Maar wanneer moet je dan huilen als het niet is wanneer je vader, je lieve, zieke vader, zóó erg is... . dat.... moeder moet komen .... Ik zeg : Wees maar flink voor je moeder.; Help moeder maar als een brave meid door zelf flink te zijn .... Maar ik vrees, dat ik haar vage aanvoeling van het komende noodlottige nog maar sterker heb gemaakt, en ik moet haar tóch prijsgeven, aan het eind van de rit, met haar groot leed en haar zware boodschap, die ze aan moeder moet brengen — ergens op een kamertje in een of andere straat — ergens op deze wreede wereld. n In eén van de hoofdstraten dezer groote stad bevindt zich een copiëer-inrichting, waar dagelijks van negen tot vjjf, met een uurtje voor koffie-drinken, drie eerzame meisjes onder aanvoering van een gendeman de bloei harer jeugd ver-tikken. Ze tikken rekeningen, ze tikken beursverslagen, ze tikken zakenbrieven met drie doorslagen en offertes van kousen, wijn,.ejai lampekappen, op octaaf-formaat, groote regel-afstaod en breede marge, klaar voor de cyclo-style. Dit alles tikken deze eerzame, vlijtige jonge meisjes van het typing-office, en ze zijn dus wel heel knap. Ze zijn zelfs zóó knap, dat ze de beursverslagen al met heur oogen dicht kunnen tikken en bij de eerste drie regels van elke zakenbrief: „In beleefd (nóóit anders als „beleefd") antwoord op Uw geëerde letteren heb ik het genoegen U mee te deelen.. . ", heur vingertjes al mechanisch over de toetsen doen glijden, terwijl ze aelf (heelemaal zélf) een discnssie voeren over de lingerie-week in de Bijenkorf. Dat is alles heel knap en ik neem er mijn hoed vooraf. En het spijt me, dit alles overdenkende, nog des te méér, dat ik het juist was, die deze nijvere bijtjes op zoo wreede wijze moest desillusioneeren. Het noodlot — dat me él te vaak voor dergelijke excentrieke karweitjes gebruikt — wilde n.1., dat ik een stuk te typen 172 had : géén beursverslag, géén beleefde aanbieding, noch ietswat eenige houvast biedt of zelfs maar behoorlijk maatschappelijk is thuis te brengen, doch slechts een mythologisch stoutigheidje, zoo'n echte afdwaling des geestes, ontleend aan de legende van Circe... . U weet wel, die alle mannen, die haar een bezoek vereerden in zwijnen veranderde. Daar is nu niets in. Het is zelfs waar, levens-waar, want hoeveel mannen worden er niet door diverse Circes in zwijnen veranderd ? Men kan het dus gerust neerschrijven, mits men er zich voor hoede, dat het onder de blauwe oogen komt van dezulken, wier onschuld er door wordt ondermijnd. Het noodlot wilde echter, dat ik gedachteloos met mijn Circe een copiëer-inrichting binnen stapte en dat deze copiëer-inrichting precies die van de eerzame drie was. Ze zaten juist prettig aan het Beurs-verslag, midden in de olie (Standaard en Bataafsche), en bespraken de laatste film in Rembrandt: „Wat mannen begeeren". Toen kwam ik met mijn Circe en bracht de boel op stelten. Om het U kort te vertellen: toen het pienterste juffertje in tien minuten drie regels van mijn geschriften had uitgetikt, drie maal voor Philippos, Hilippos, en twee keer voor Lacedemonië een ander gedrocht, ontleend aan de effecten-terminologie, had gezet, was haar trots en zelfvertrouwen reeds gebroken en verzocht ze me maar liever te dicteeren. Ik heb haar gedicteerd. En, langzaam vóórspellend, voor een ademloos auditorium van drie verslagen typistetjes, mijn toch zoo hoogst-fatsoenlijk geschrijf, heb ik me verbaasd en geschaamd, dat ik zulke on-nette dingen had kunnen neer-zetten. Toen ik bij de passage was gekomen, waar Philippos zich het lichaam betast om te constateeren, dat hij nog geen zwijn is en er van een krullend staartje aan zijn body nog geen spoor is te bekennen, steeg de benauwde stilte in het office, waarin mijn stem al mijn mythologische onbehoorlijkheden als voor de hoogste rechterstoel der onschuld had te beleiden, tot hoogspanning. In de laatste alinea kon de jonge dame het woordje „aan" zelfs niet meer zonder fouten tikken. Ik heb me geschaamd en mijn schuld, zoo goed en zoo kwaad als het ging, in bonbons beleden. Amsterdam — den Haag, Lente 1923. LABYRINTH. Tragedie der Liefde in 3 tafreelen, voor- en naspel. Het tooneel is een triptiek: links (voor den toeschouwer) een groole-stadshoek, stil vrij-en-ruzie-plaatsje, waar het straatleven langs rameit; in het midden een open plaats in een droomlabynnth, omlijsting van struikgewas en hoornen, waar in elk nieuw tafreel iets gewijzigd is; rechts een stil hoekje van een hospitaal, watchtafel en crucifix, in het naspel uitgebreid over net geneele middenvak tot aan den straathoek, tot een min of meer volledig gasthuis-interieur. Voor het gansche beeld branden, als op een altaar, twee kaarsen. De verst opgebrande, ter linker, draagt een bord met opschrift: Hendrik Jacqbusde kaats ter rechter vermeldt; Maria.... Wat er nog verder op de borden geschreven staat mag onleesbaar zijn. Voorspel. (Een man en een vrouw staan te vrijen in de straathoek. JJaarna kijken ze elkaar aan en maken ruzie). De man: Dat is nu alles goed en wel.... De vrouw: Begin je weer? De m.: Ik heb nog niets gezegd. Als je me eens wou laten uitspreken, dat wil zeggen, als je me de gelegenheid wou geven me behoorlijk uit te spreken, als je eens de moeite nam in mijn «teer te treden en daar naar me te luisteren, zoodat ik mijn woorden niet bij horten en stooten hoefde over te schreeuwen naar de plaats waar jij je voor me verborgen houdt, dan zou je inzien, dat wat ik je te zeggen heb redelijk en waarlijk schoon was. De vr.: Zeg het dan. De m.: Ik weet het niet meer. De vr.: Zeg maar wat, het komt er niet op aan. Als je ruzie wil maken is elk argument even dienstig. Zeg maar, dat ik een beest ben. dat ik niet redelijk denken kan, dat ik je in •de weg sta bij je werk.... Dat weet ik.... Ik hoor niet vH Je — 174 De m. i Groote God, lieveling, waar haal je de nonsens vandaan ? Als ik met je spreken wil is het alleen omdat we geen dieren zijn, maar denkende, voelende menschen, die de spraak hebben gekregen om tegen elkaar uit te zeggen dat, waartoe hun liefde hun inspireert. De vr.: Ik word tot niks geïnspireerd. Ik weet alleen, dat ik je heb liefgehad, als er tenminste zooiets als liefde bestaat, en dat die liefde bij elk woord, dat je tegen me zei, minder is geworden. De inspiratie is alleen aan jouw kant. De m.: Maar schat.... De vr.: Laat me los ... . Ik zal wel luisteren naar wat je me te zeggen hebt.... En laat me dan gaan. Ik hoor niet bij je. Ik wil mijn eigen leven leven. En voor je praatjes voel ik niks De m.: Maar lieveling, hoe kan ik nu tot je spreken op die manier. Ik heb je mijn leven gegeven .... De vr.: Jammer genoeg. Ik heb je er nooit om gevraagd. De m Ik heb je mijn leven gegeven, mijn kostelijke leven van kunstenaar, jij bent mijn ziel, het klankbord van mijn geest. Hoe kan ik nog iets formuleeren, hoe kan ik nog iets van mijn taak volbrengen, die nu eenmaal „formuleeren" is, praten en nog eens praten, alles uitzeggen wat daarbinnen woelt en gist en waartoe jij, immers jij alleen me inspireert, als je je zoo botweg voor me afsluit en alles wat ik te zeggen heb al van te voren in de kiem verstikt. De vr.: Ik doe niks. De m.: Dat is het 'em juist. Je doet niks en je moest wèl wat doen. Niets doen is in dit geval misdadiger dan iets verkeerd te doen, dééd je maar iets.... De vr.: Wat zou ik doen ? Ik ben toch maar een dier, een redeloos schepsel, dat alleen maar wat liefde bezit.... Wat geef jij daarom? Wat is dat waard, als je er niet in mooie zinnen over praten kan of wil ? Wat moet ik doen ? De m.: Luisteren !... Voel je dan niet, dat het jouw gedachten en jouw gevoelens zijn, die ik tegen je uitspreek? De vr.: Ik heb geen gedachten en geen gevoelens. Ik heb ze tenminste niet méér. Dat wat ik had heb jij er uitgepraat. Zóó vaak heb jij tegen me gezegd wat ik voel en denk, dat ik het nu zelf niet meer weet. Maar ga je gang maar. Ik luister. De m.: Niet zóó, liefste, niet zóó. O, als je eens éénmaal 175 begreep als je eens éénmaal jezelf wou overtreffen en die drempel overschrijden .... De vr.: Welke drempel moet ik nu weer over ? Ik heb er genoeg van. Ik wil weer mezelf worden. Ik wil weer leven leven. Het is mogelijk, dat ik van je gehouden heb. en misschien nog wel hou, maar zóó blijft het toch allemaal theorie. Denk je, dat dit ooit tot een einde komt? Als we veertig jaar zijnpraten we nog. Dank je wel, daarvoor is mijn leven me te lief. Dem.: O, jouw leven is je te lief... en het mijne dan? De vr.: Leef jij zooals je zelf wilt. Daar heb jij mij niet voor noodig. Ben ik iets anders als een last, als een blok aan je been, als een ergernis, een mensch, dat je toch niet begrijpt. Heusch, al je mooie woorden zijn paarlen voor de zwijnen. Ik luister niet eens meer, zes maanden heb ik naar je geluisterd en het heeft ons niets anders als ruzie en ellende gebracht. De m.: Heeft het je niet bewust gemaakt? De vr. : Dat was ik ook geworden zonder dat, en dan op mijn manier. Dan wist ik tenminste wat ik was. Nu weet ik alleen wat j-ij van me denkt. Ik ben nog jong. laat me gaan.... Dem.: Lieveling o lieveling, als je dan toch maar eens éénmaal begreep, dat de zin in al die woorden alléén is, dat ik je hetheb krankzinnig, zinneloos, eindeloos De vr.: Dat kan je ook in minder woorden zeggen. Heusch. ik heb de ondervinding, dat menschen, die er zooveel over praten, het minste weten wat eigenlijk liefde.is. Leef prettig met elkaar", ben enkel prettig ding, dat je elkaar aandoet is meer waard dan al dit nutteloos gepraat. De m. ï Liefste... je hebt immers gëlfjk. O, als je het maar zegt, als je het maar uitspreekt. Wat heb je dat mooi gezegd, en hoe kan het ook anders? Ben jij niet een vróuw, die alles volkomen zuiver weet en is, wat wij mannen maar heel onvtfu komen kunnen formuleeren ? Liefste, laat het weer zijn als straks De vr.: (afwerend) Ja.... laat me nu maar .... je hebt mii immers niet noodig ? Ik ben toch immers maar een redeloos wezen, dat van al jouw mooie woorden niks begrijpt. Alles wat je zegt vernedert me en kleineert me. Zoodat ik mezelf ook al als iets verachtelijks en minderwaardigs ga voelen. Dank huis " " Cn ik heb het koud' Ik 93 naar De m.: Liefste wat ga je doen ? 176 De vr.: Laat me los. Ik ga naar huis zeg ik je immers .... De m.: Schat, wat doe je.... Wat durf je te doen.... Je vermoordt me.... (Vrouw af. Man achter haar aan). Het straatlawaai: orgels, claxons, bellen en geratel verzacht tot een verward gedruisch van verre. — Her spel verplaatst zich naar het midden-vak. Links: van tijd tot tijd een dronken man of bedelaar, die steun zoekt tegen den muur, een jongen, die een plasje doet. Rechts, een enkele maal een verpleegster, die in alle stilte een kommetje in de hoek deponeert. Eerste tafreel. JEen open plek in het Labyrinth. Drie gangen loopen hierop vit. Uit de gang ter linker klinkt het hol geroep, nu eens dichter bij, dan weer verder af van den man, die zoekt: „Liefste.... o, liefste 1 De m.: (uit de gang gekomen, zinkt machteloos op zijn knieën. Een lange, magere figuur in grijzen mantel staat achter hem) God, mijn God... geef haar mij nog ééns terug ... Ik weet dat het alles mijn schuld is. Dat het niet te dragen is. Dat het alles vermoordt wat levend en argeloos is. God, verlos mij van den Booze, verlos mij van de Gedachte.... De grijze figuur: Je praat heel aardig. De m.: Heer, ik wil niet meer praten. Ik heb gekozen. Ik heb baar gekozen. Ontneem mij, als het moet, dit vage talent der analyse.... De g. f.: Je mond zegt het, maar je hart weet wel beter. Je speelt met levens, je speelt zélf een menschenleven, terwijl er in waarheid maar één ding bestaat, dat je heilig is. Neem haar terug. Je bezit de gave haar in het net van je fijne woordenkeus te vangen. Omspin haar, speel een liefde, die je slechts bezit totdat het objekt zijn pikante weerstand opgeeft. Wil jij soms een burgerbestaan? De m.: Ik wil niet.... ik denk niet.... Ik heb haar hef. De g. f.: Zooals een gulzigaard het eten. Als hij het genuttigd heeft, keert hij zich af. Wat is er van je üefde over als ze in je armen ligt: Ben jij een man om een vrouw te 177 koester*»? Ben jij een man om langer dan één uur trouw te zijn? De m.: Ik heb haar vermoord I De g. f.: Je bent op weg haar liefde te dooden. Blaadje na blaadje ontblader je deze bloem om te weten wat er onder zit.... Haar liefde is dood .... De m.: Nee, o nee Ze heeft me lief en ze heeft het me beloofd .... Voor een leven .... voor de eeuwigheid .... De g. f.: Het is je gekrenkte trots, die je vreest Je zoudt haar kunnen missen, maar onder haar afwijzing te gronde gaan .... De m.: Ik heb haar noodig Ik weet, dat ik, haar bezittende, de vrijheid begeer, ik weet, dat ik, de vrijheid bezittende, naar haar verlang, omdat die vrijheid zonder haar leeg en onvruchtbaar is. God, verlos mij uit deze verwarring. Geef uitkomst. Ontneem mij alles wat buiten mijn simpele menschelijkheid in mij brandt en woedt. Een lichte figuur: Kom hierheen, kom uit dit labyrinth Hier is zij, die je zoekt. De g. f.: Hier is ze Ganz einfach Maak er een blijspel van .... De m.: (opstormend) Waar is ze ? Waar is mijn hemel, de adem van mijn lichaam, het bloed uit mijn aderen. Waar is ze, 4ie dit koude lijf weer warmte geeft? De g. f.: Onthou goed wat je zegt, wat je gezegd hebt. Elk gebaar, dat je maakt en gemaakt hebt. Vooral deze opperste smart der vertwijfeling moet goed en natuur-getrouw worden uitgezegd. Het zal een spel worden .... een spel.... zooals nog niet geschreven is Weet je wat ze nu doet ? De m.: Ze wacht op me ze wacht op mij Niet iedere man heeft zóó n vrouw, die op hem wacht. .. De 1. f.: Kom hierheen .... De g. f.: Ze kookt eten voor je Ze naait een japon... Ze doet boodschappen .... De m.: Ze doet het alles voor mij.... ze heeft mij hef.... De g. f.: Ze doet wat elke vrouw voor elke man doet Alleen je kunst staat haar kokerij in den weg.... De m.: En bloeit, eruit op terzelfder tijd Ó, als ze maar eens begrijpen kon.... De g.f.: Begrijpen zal ze nu niet. en nooit, al ben ik nóg zoo exact. Er zijn er, die beweren, dat dat een geluk is. Begrepen 12 178 liefde is geen liefde. Zelfs als ik erin slagen mocht haar heldhaftige weerstand tegen mij te breken, wat had je dan nog? Ik ben eerüjk, ik ben zoo meedoogenloos als een chirurg. Maak er een blijspel van en geef haar de vrijheid .... De m.: Ik offer het haar .... mijn kunst, mijn alles. De g. f.: Ze vraagt er niet om. Offer je kunst en je zult alle aantrekkelijkheid voor haar hebben verloren. Ze heeft slechts de kunstenaar in je lief. Wat wou je? De m.: Een gewoon mensch zijn .... De g. f.: Als mensch ben je minder dan de rest. Neem het eenig excuus weg voor je onbetrouwbaarheid, je wispelturigheid, je lafheid en je zult even onaantrekkelijk zijn als verlegen honing, die zijn kostelijk aroma prijs gaf aan de lucht. De m.: Hou op! . . . Ik vergeet dit alles .... O, liefste liefste, aanvaard me zooals ik ben... Ik ben minder dan niets.... Ik ben sterk, machtig, schoon, door jou. Jij alleen bent de bezitster en de schenkster aller goede en schoone dingen . . . De g. f.: Dat is bijna een gedicht.... De m.: Hou op! Ik ben alles vergeten.... (De grijze figuur verbergt het hoofd in de slippen van zijn mantel en staat roerloos, zwijgend. De vrouw komt achter de lichte figuur staan en wacht). De m.: Lieveling waar blijf je .... Ik heb al té lang op je gewacht.... De vr.: Jij hebt mij méér leed gedaan .... De m.: O, nee Elke stem, die tot me doordrong in de bewusteloosheid van mijn eenzaam leven, doorschokte me als of het de jouwe was.... Alle stemmen waren de jouwe. De wereld, voor voorzoover ze tot me sprak, sprak alleen met jouw stem .... Ik heb je zóó gemist.... ik heb zoo om je gehuild Als ik, na een nacht zonder slaap, soms even kon insluimeren zag ik jouw oogen, alsof je dicht bij me zat, en al het schrijnend verdriet van mijn hopelooze eenzaamheid stak weer op en sleurde me in de werkelijkheid, die leeg was, leeg van jou.... (hij streelt over haar haren). Leeg van jou, mijn zon, mijn licht, mijn warmte.... De vr.: Je hebt mij méér leed gedaan.... De m.: O liefste, hou op.... Spreek nu niet méér. Wie heeft je dit onzalig woordenspel geleerd? Begin niet het één lokt het ander uit.... Om Gods wil.... laten we elkaar liefhebben.... 179 De vr.: Ik heb je lief.... Ik heb je mond lief.... en je oogen .... en je handen .... Leg je hand eens op mijn wang.... zóó .... vaster .... (Ze leggen zich naast elkaar onder een magnolia). De m.: Is het zoo vast genoeg ? Moet ik je zóó altijd vasthouden ? Moet ik je zoo altijd koesteren, mijn lieveling .... Ik alléén ? De vr.: Ja, jij alleen .... Maar hou me nu vast.... je hand gaat weg.... De m.: Mijn hand gaat weg ? O nee, mijn hand gaat nooit weg, nooit weg van jouw lieve, lieve hoofd .... Lig je zoo goed, mijn schat.... Zullen we zoo samen slapen ? .... Ik ben zoo moe .... zoo moe van willen, zoo moe van verlangen.... Lig je zoo heerlijk? Zooals je alléén bij mij kunt liggen? De vr.: Stil.... spreek nu niet.... De m.: Nee, schat.... Ik spreek niet.... Ik ben nu alléén moe.... en het is zóó zalig, zóó goed .... (Ze liggen zwijgend en stil). De g. f.: (over een slip van zijn mantel) Waaraan denk je? De m.: (zacht): Waaraan denk je nu ? De vr.: Ik ?. ... Ik dénk niet. De m.: Denk je niet ? Denk je dan niet aan mij ? Natuurlijk denk je .... Mijn gedachten zijn vol van jou .... Waaraan zou je denken als het niet aan mij was.... De vr.: Wil je je jas onder ons leggen ? Het is je beste pak en je maakt het zoo vuil óp die manier.... De m.: Goed, schat.... Wat ben je lief.... Altijd, altijd vol zorg voor mij.... (Hij spreidt de jas onder hen uit en ze nestelen zich weer). De g. f. (over zijn mantelslip): Waarom .... De m.: Waarom ben je zoo lang weggebleven? Je zegt, dat je mij lief hebt, mij alléén.... Ik begrijp niet hoe je iemand lief kunt hebben en hem zóóveel verdriet aandoen. De vr.: Het is jouw schuld.... De m.: Mijn schuld? Maar denk er nu toch eens over na.... bekijk het nu eens als een kleine, wijze heveling, die je immers bent.... Was jij het niet ? .... De g. f.: Overigens komt het er weinig op aan. Wat leed méér of minder. Het gaat er maar om de waarde van het leed te kennen. Het leed is een wonderschoone bloem. 180 De vr.: Goed, dan was het mijn schuld. Ik zal er niet meer over twisten. Deze keer was het mijn schuld, gisteren was het de jouwe, morgen zal ik het weer zijn.... Ik hou het zoo niet uit... Het gaat niet Zie je dan zelf niet in, dat het niet gaat? . . . De m.: O, lieveling, het gaat, het gaat.... Als wij beiden maar willen .... Nee, Stil maar, — jij hoeft niet te willen... Jij hoeft niet eens te willen .... Ik zal willen voor ons beiden. De vr.: Breng maar geen offers voor mij.... je hebt er later maar spijt van .... De m.: Nee. nee.... Toe, praat niet. Ik heb weer gefaald de juiste weg tot je hart te vinden .... Woorden leiden niet tot jouw hart. Ik zwijg al. Jij bent immers mijn alles, mijn alles. .. . Hoor je, mijn alles! Er is niet méér, niét vérder dan „alles". En dat ben jij. Is het zóó goed.... Wat heb je een heerlijke blouse aan .... Waarom koos je die .... juist voor vandaag ? De vr.: Toevallig.... Ik had geen andere. De mr.: Toevallig ? Nee, nee, je deedt hem aan omdat je weet, dat ik van deze kleur hou. omdat je vandaag weer bij mij zou zijn .... Wat is ze mooi... en wat doet dat boeketje er aardig op .... De vr.: Vind je het leuk ? De m.: O, zóó mooi.... zóó mooi is je blouse . . : . Ben je mijn lieveling? . .. De vr.: Ja .... als je geen ruzie meer maakt.... Leg je hand op mijn hoofd.... De m.: Zóó! Is het zóó heerlijk .... Wie maakt er nu ruzie?... Hebben we ooit ruzie gehad?... Schat, als je toch maar eens begreep, dat dit geen „ruzie" is.... De vr.: Druk je hand steviger op mijn hoofd.... Heb je geen honger? Wat heb je gegeten, toen ik er niet was om voor je te zorgen?... Wil je een stuk chocola? • De m.: O, ja .... graag, dol, dól graag Maar bÜjf nu even liggen.... We liggen zoo goed.... Ik ben zóó moe, zóó moe.... De vr.: Ik ook .... De m.: Ik ben zóó moe .... Ik heb een gevoel of ik een eeuwigheid zou kunnen slapen en nog niet uitgerust zijn .... De g. f.: Een dergelijke strijd vermoordt je zenuwen. Het 181 put je vit.... Het is jouw schuld.... het is haar schuld .... het is de schuld van jullie beiden .... Het is een strijd tegen het noodlot.... een onvruchtbare strijd tegen het lot, dat jullie forceeren wilt.... Want zij verlangt het niet.... Zij zou sterk zijn om haar eigen weg te gaan .... als je het maar aandurfde .... De consequentie van je beroep .. .: een eenzame te zijn .. . Einsam bin ich. nicht alleine .. . Eenzaam met de heele. heele wereld om je heen. . . het zou kunnen.... (Ze drukken zich vaster tegen elkaar aan). De m.: Waarom wil je niet, dat ik je zoen? Waarom trek je je opeens terug? De vr: Ik weet het niet.... De m.: Wéét je het niet ? .. . Maar dat is veel erger, dan wanneer je het wist.... Intuïtief veeg je je mond af als ik je gekust heb... Waarom doe je dat... als je toch van me houdt? De vr.: Ik weet het niet. Laat me maar weggaan. Ik dacht, dat ik je liefhad.... ik meende het zeker te weten.... Maar ik weet misschien niet eens wat liefde is.... Laat me weggaan.... ik voel, dat ik je ga haten.... Dem.: Maar lieveling, wat Hoe ik dan? Wat heb ik dan nu weer gezegd ? Ik zeg niets, ik was zoo zoet en zoo stil. Ik lag naast je en ik was gelukkig ...: De vr.: Je was niet gelukkig.... Je meent het niet.... Je kussen zijn valsch.... De m.: Valsch ? O, liefste, liefste.... ze zijn zóó echt.... zóó echt.... mijn liefde voor jou zoo eindeloos waar als.... als God in den Hemel, die ons vereenigd heeft.... Stil nu.... voel je au weer veilig bij mij.... Leg je hoofd aan mijn schouder, aan dien schouder waar jij alleen rusten mag.... (Hij trekt haar tot zich) De g. f.: Er is een weg .... Love will find a way.... De m.: Heb je het laatste nummer van Life gezien ? De vr.: Van wat? De m.: Van het weekblad „Life", Ik zag het gisteren toen ik aan alles wanhoopte. Plotseling viel mijn oog erop. Het was een plaat van een ridder, die een vrouw meevoert op zijn paard .... In groote letters stond er boven: Love will find a way.... De liefde zal een weg vinden.... Is dat geen vingerwijzing? Maar.... De g. f.: Ze verstaat geen Engelsch.... Jij hebt Goethe en 182 Nietzsche gelezen.... En Hamlet en Ibsen.... en jaren gestudeerd en het leven ontdekt.... Zij verstaat niet eens voldoende Engelsch.... Hoe wil je nou .... De vr.: En ?).,.. De m.: Maar de rest was een deceptie. De ridder hield zijn vrouw bij haar hals vast en smoorde haar in zijn ijzeren greep. Als dót ,,de weg" is ... . De vr.: Zullen we hier weggaan ? De m.: Goed .... Maar waar naar toe ? De vr.: Ik weet het niet. De m.: Wéét je het niet ? Waarom wil je dan weg ? Verveelt het je hier bij mij ?... Zeg, verveelt het je soms .... De g. f.: Jij, die haar je gansche ziel bloot legt.... Die al je kennis en schatten aan haar voeten legt. Ze verveelt zich.... De m.: Zeg .... verveel ik je soms ? De vr.: Ja .... Ja, je verveelt me.... Ik voel me ellendig en niks. zoodra ik bij je ben .... Laat me weggaan .... Laat me eindelijk weggaan .... Ik ben nog jong ... Ik wil heen ... Bij jou leef ik niet... De m.: Bij mij leef je niet? Maar arm kind, wat denk je dan wel dat het „leven" is... . Is het leven dan geen liefde ? Is er iets anders op de wereld dan liefde? De vr.: Ik weet het niet.... Ik wil weg .... De m.: Lagen we dan niet heerlijk zooeven ? Jij met je kopje aan mijn schouder? Heb je niet zelf gezegd, nu, en vroeger, zóó vaak, dat je niets liever verlangt? Dat alleen dat je rust en vreugde geeft? Is er iets, dat daar bovenuit gaat? Wat wil je dan .... „leven"...? Heb je niet nog zooeven gezegd, dat je mij lief hebt.... mij alléén ? De vr.: Het is niet waar . . . De m.: Is het niet waar? Heb je dan gelogen, heb je dan wéér gelogen? De g. f.: Ze liegt niet. Dit is waar en dat is waar. En je komt er toch niet uit ... . Onthoudt deze scène voor je tragedie .... De m.: Zeg . . . . (hij grijpt haar bij de polsen) Was het niet waar, wat je me zooeven zei, met heel je ziel, uit de grond van je hart .... Dat je. mij liefhebt? De vr.: Ik heb me vergist. Ik weet niet wat liefde is .... Laat me toch, o, laat me toch .... 183 De m.: Jij weet niet wat liefde is ? . .. O lief, lief, eigen kind .... Wat bazel je toch.... Is dat dan géén liefde, dat heerlijke, warme gevoel, dat je voor mij hebt, dat je naar me doet verlangen, dat je voor me doet zorgen ... Zou je dan voor iemand anders willen zorgen, zóó zorgen als je voor mij doet? De vr.: Het gaat niet.... Jij hebt het niet noodig . . . De m.: Ik heb het niet noodig ? O, liefste, ik heb het zóó noodig. Ik heb jouw zorg, jouw aandacht zóó noodig .... Lieve, lieve .... De vr.: (afwerend) Laat me nu, versta je ... . De m.: Laat me nu ? Ben ik dan niet je man ? De vr.: Nee .... Ik ben niks .... Jij hebt alles in me gebroken .... Ik kan niet meer liefhebben .... Ik hou van iedereen .. . Versta je, van iedereen ... O, geef me toch eindelijk een trap .... en méén het.... Haal me niet wéér terug .... en laat me mijn eigen weg gaan .... De m.: Je eigen weg gaan ?... Ha-ha, je eigen weg gaan?... Dat zou je wel willen, hè .... En ik dan . . . . En ik dan?... Die je alles gaf.... alles wat er aan schoonheid, aan waars en goeds in me leeft.... Ik, die je mijn ziel gaf... Jij weggaan en mijn ziel rooven en mij alleen laten • i • koud, leeg, arm.... Een reddeloos wrak ? .. . Zou je dat kunnen ? De vr.: Ja ... . ja .... Ik zou het kunnen .... Ik kan het.... (hij drukt haar neer en wrikt aan haar polsen) Ik kan het... ik kan het... ik blijf niet bij je . . . Au ... au ... o, je doet me pijn ... De m.: Pijn ? En wat doe je mij ? Met je voeten trap je over mijn hart. De g. f.: En ze doet niet .eens haar schoenen erbij uit. . , , schoenen met spijker-beslag .... De m.: Pijn ? Ik zal je pijnigen .... totdat je weet, wat je mij hebt gedaan .. ., De g. f. Dat zal ze nooit weten. Ze heeft je lief.... Ze zal nooit begrijpen, dat ze je leed kon doen .... Niets als liefde kan ze je geven .... Maar jij bent het.... jij.... De m.: O, lieveling, lieveling, vergeef me ... Ik ben het, die je verkeerd begrepen heb... Ik ben de schuld van alles... Nooit zal het meer gebeuren .... Nooit.... dat zweer ik je. God hoort me, dat ik je dit beloof. . . Maar kijk me dan weer aan, kijk me aan ... en geef me het . leven terug. 184 De vr.: Laat me gaan .... Laat me gaan, zeg ik je .. . Ik haat je.... De m.: Lievert De vr.: Laat me gaan .... De m.: Goed ... ik laat je gaan ... Ik laat je gaan ... I* het dan zóó goed .... Al wat jij ooit hebt gedaan en gewild is goed geweest Steeds heb jij gelijk gehad... Ook dit zal wel goed zijn omdat jij het zoo wil.... Ga maar, het ia ook te koud om nu nog buiten te blijven. Je bent moe en verdrietig, een beetje verdrietig .... je moet wat uitrusten .... heel stil in je eentje.... Als je dan maar lief aan me denkt.... Als je lief aan me denkt, elke seconde .... Dan mag je nu gaan .... Ik hou immers van je.... ik heb jou immers lief.... De g. f.: Dat woord heeft nu geen macht meer .... je hebt het te vaak gezegd .... Dat is een taktische fout.... Het ia ook literair niet mooi.' De m.: Wanneer kom je terug? De vr.: (zwijgt, maakt zich los uit zijn greep). De m.: Kom je vanavond .... kom je ... . Wanneer kom je weer bij me.... De vr.: Ik kom nóóit meer.... De m,: Liefste .... De vr,: (gaat weg). De m.: Liefste, o, liefste, laat je me dan alleen .... Alleen int dit groote, leege leven .... Liefste! (De vrouw snelt weg). De m.: (op zijn knieën) Groote God, wat nu? De g. f.: Daar gaat je macht, je redding, je rust.... Daar gaat het eenige wezen ter wereld, dat je liefheeft.... dat in haar zuiverheid sterker is dan jij.... Of niet?.... O, nee, jij bent de sterkste.... Ga nu maar dichten.... als je kunt.... De m.: Voor wie .... voor wat ?.... Straks is de dood eral.... mijn werk zal vergeten zijn.... en ik zal niet hebben geleefd .... Ik kan niet.... De g. f. (met klem): je kunt. De m.: Ik kan! Ö, vrijheid, kostelijke vrijheid 1.... De g. f.: Ga aan een leestalel zitten, midden in het groote leven .... Je hebt nu de tijd .... Geen plicht.... geen minderwaardige plicht, die je meer obsideert.... geen mensch meer, 185 die je de schuld kunt geven van je gebrek aan inspiratie.... Geen woede, die je vrije uitlaat verstopt.... De m.: En het objekt ? De g. f.: Het objekt.... Heb je haar dan nog niet genoeg uitgezogen? Verzamel je aanteekeningen en schrijf je meesterwerk .... De m.: En zij.... De g. f.: Zij ? Draag het haar op. De m.: En zij.... zal van een ander zijn ? De g. f: Dacht je soms, dat ze om jou zal blijven treuren 7 God zal ze danken op haar bloote knietjes, op haar lieve bloote knietjes, dat ze van je verlost is.... De m.: Zij in de armen van een ander ? En ik ... . Het kan niet.... O, liefste, liefste.... Red me nog éénmaal van dezen dood! De g. f.: Gekwetste ijdelheid .... Maak je toch niet zoo druk! Jij hebt haar immers verstooten ? Zij houdt van je.... nu nóg.... Is dat niet genoeg voor je eigenwaarde.... Is dat niet genoeg voor je rust? De m.: God, o God... geef me de vrijheid.... om U te dienen in mijn werk.... De g. f.: Al is het over haar lijk.... Over het lijk van het eenige schepseltje, dat je liefheeft.... De m.: Zwijg .... Ö, God-vergeten schoelje .... zwijg .... dat ik je niet wurg.... De g. f.: (zijn aangezicht in de slippen van zijn kleed verbergend) Ik zwijg .... Gebruik je vrijheid.... Tweede tafree 1. (Andere open plek in het Labyrinth. Eenigszins gewijzigd décor. Uit de gang ter rechter klinkt het hol geroep van den Man : „Vrijheid.... vrijheid.... bandelooze vrijheid....") De g. f.: Hierheen! Hierheen! De m.: (aanstormend) Waarom zeg je niks? De g. f.: Ik spreek, maar je hoort me niet.... Je zinnen roepen te luid. De m.: Waarom heb ik mijn vrouw verlaten ? 186 De g. f.: Schande, schande. Alsof je vrouw moet dienen.. voor je physieke bevrediging. Is zij daar niet te goed voor ? De m.: O. dat is ze Maar ze is méér Ik heb haar lief.... De vrouwen, die ik opzoek voor bevrediging walgen me. — Ik heb de vrijheid lief, arbeid en ontucht.... Maar het bevredigt me niet.... De g. f.: Het éen is onafscheidelijk van het ander. Heele schoenen, een volle maag en een geregeld leven dooden de inspiratie. Je wordt verscheurd om der wille van je arbeid. En om je arbeid waar te maken word je in de hel beproefd.... Luister en schrijf op Dit wordt een hoofdartikel voor de Holland-Gazette. Het zal morgen op de vóór-pagina prijken. Je zult moeten polemiseeren. De menschen zullen zeggen. De m.: Pluis dat niet zoo uit. Als je over die dingen gaat praten vóór het artikel geschreven is, komt er niets meer van terecht.... De g. f.: Ha! nu redeneer je als een echt kunstenaar. Nu leef je in de juiste sfeer. Geen huiselijke twisten meer.... om boter .... om een paar centen .... Het wordt tijd .... Je hebt dan toch niet voor niets geleefd en geleden.... De m.: Dicteer me (Hij zet zich tot schrijven). De g. f.: (dicteerend) Een van de kenmerkende eigenschappen van ons modern liefde-leven is de gevloekte.... Zeg maar funeste.... De m.: Funeste ? De g. f.: ... is de funeste gescheidenheid tusschen wat wij geest en lichaam noemen. Eenmaal de fout gemaakt om het onderscheid tusschen deze twee factoren, die bij een normaal liefdeleven in waarheid één en ondeelbaar zijn .... Je potlood is niet goed.... Hoe kun je nu met zoo'n stompje schrijven ? De m.: Ik zal een ander nemen.... Kellner 1 Een kellner.* Meneer? De m.: Breng me een whisky-soda en een paar groote sigaretten .... (De kellner af) De m.: (roepend) En breng een potloodje mee Goed scherp.... De g. f.: Je verspilt je geld je hebt nog vier gulden En schrijven zul je toch niet.... De m.: Nee, het wordt niks .... Ik ben te onrustig.... Er 187 leeft iets anders in me.... Ik wil dichten.... Ik wil een gedicht schrijven op haar, die mijn licht en mijn ware vreugde is.... Maar het is zóó vaag in me.... zóó vaag.... Het zingt wel.... het zingt me voorbij.... maar het is onvatbaar.... De g. f.: Je hebt je liefde verraden. Hoe zou je ook over de liefde schrijven, die je verraden en vertreden hebt ? De m.: Hoe kon ik dichten terwijl zij bij me was ? We maakten maar ruzie. We hadden groote zorgen, die niets met kunst te maken hebben. Ik leefde in een andere sfeer. Ik dacht uit die sfeer te putten voor mijn arbeid, nu, in vrijheid.... Maar het gaat niet.... het gaat niet.... Er staat iets diks voor.... iets logs en zwaars, dat onloochenbaar is.... De k.: Eén whisky-soda voor meneer. De m.: Ha.... dank je. Hoeveel krijgt U ? De k.: Vijf en tachtig. De m.: (geeft een gulden) Laat maar zoo.... (Kellner af). De m.: Nog drie gulden.... Een whisky-soda om mijn denken te dooden.... om de roes te wekken.... Ha, ik wil de ontucht.... het allerlaagste. Dat wat nog in staat is me te doen vergeten.... Ik zal haar niet ontrouw zijn, want zij is van mij weggegaan.... De g. f.: Je zult de scheiding onherroepelijk maken . . . De m.: O, nee, als eenmaal dit maar gekoeld is en tot rust gebracht.... Ik zal mij wasschen van de misdaad, en haar terugvinden als een rustig, evenwichtig mensch, die weet wat hij wil. Die alleen haar liefde wil.... Maar o, geef mij een oogenblik van bedwelmende weelde .... De g. f.: Daar was het toch maar om te doen. De m.: O zwijg, mijn lieve, lieve vriend.... zwijg één oogenblik.... (Hij knielt voor hem neer en kust de slippen van zijn kleed) Wees stil, en geef me dit ééne moment van vergetelheid. Geef de roes .... Ik kan er niet buiten.... Ik stik als ik zoo verder moet gaan .... Alle kracht, die voor mijn arbeid bestemd was, en die zich niet uiten kan, woedt en brandt in mij .... Geef mij de verlossing en zwijg.... o, zwijg .... één uur, één enkel uur van booze vreugde. (De g. f. verbergt het gezicht en staat roerloos. De man drinkt haastig zijn whisky uit, steekt een sigaret aan en kijkt om. Meiden en hun goosers om een spookachtig pierement. 188 dat geen muziek voortbrengt. Ze dansen en lallen en betasten elkaar. De man sluipt rond als een kat). De m. (tot Dient je): Geef me óók es een zoen .... Dientje: Krijg de ziekte, engert.... De m.: (wendt zich haastig af. Hij nadert ongemerkt een andere groep, wacht tot een meisje alléén staat. Dan, valsch. verlegen)t Ga je mee, schat? . .. Stientje (na een blik van verbazing, luid): Hoor die d'r es... Mot je mijn hebbe .... Willem! . .. Gerrit!. .. Kom 'r es hierheen .... De m. (verlegen aanhoudend): Kom nou. .. Dan gaan we naar een bioscoop. Dientje (van de overkant): Zoo lieveling, ben je daar nog? Een ander: Wat mot die vent? Stientje (zijn hand afwerend): Val dood, malle.... Blijf van me lijf af ... . Een ander: Laat je kisten, ouwe vieserik. De m.: Waarom wil jullie niet ? Een vreemde vrouw (met strak, wit masker): Wat Jij wil. dat willen ze niet. We willen gijn. De m.: En als er wat van komt ? De vr. vr.: Dan is het een ongelukkie. We willen geen bedoeling. Ga hier vandaan. Ze zijn bang voor je. Jij draagt de bedoeling op je voorhoofd. De m.: Maar hoort U nu eens, juffrouw .... Is het dan niet veel beter.... De vr. vr.: Ga naar een snol. Die zal dadelijk begrijpen wat je wil.... (Pierement en omgeving verstrakken, kijken hem fel aan, en verdwijnen als een visioen). De m.: Ze willen niet!... Wat moet ik nu ? De g. f. (zwijgt). De m.: Spreek dan toch, spreek, ellendeling, en vul deze leegte met je gebazel. Zeg wat en geef me tenminste 't idee, dat ik nog tot iets dien, dat mijn* leven niet héélemaal nutteloos en leeg is... een paskwil van een leven... een gedrocht... een duivelsch misvormsel.... De g. f.: Je suis au bout de mon latin . .. , De m.: Wat ? Je weet niet meer ? Moet ik dan volslagen krankzinnig worden? 189 De g. f.: Zij, die 't zelf constateeren, worden niet gek. Je zult evenmin gek worden als zelfmoord plegen. De m.: O, ik word gek, gek.... ik voel het aankomen.... Ik heb het schoonste in mijn leven geofferd.... Geofferd aan me zelf.... En het zal vruchteloos zijn.... De g. f.: De wroeging is nog egoïster dan de daad. Geen woord, geen gedachte voor haar.... Hoe vaak heb je haar niet verweten, dat ze geen aandacht aan je schonk, dat ze zich niet interesseerde voor je goddelijke roeping.... Goddelijke roeping .... Je ziet wat het is, waarvoor je haar eerbied vroeg .... Inderdaad was jij het, die slechts aandacht aan haar wijdde om je zelfs wil.... Dat wat zij je gaf.... Spaarzaam en oprecht, was voor jou, voor jou.... met heldhaftige ontkenning van al wat onwaar en zelfzuchtig in je is.... De m.: (schreeuwt): Ik ... . word .... gek .... Gek ! De g. f.: Dat zou wel heel literair zijn en een prachtig slot van het theoretisch verhaal waartoe je je leven hebt misvormd.... Jammer alleen, dat jij het dan niet meer op kunt schrijven.... Maar je wordt niet gek.... Het zou te mooi zijn.... het zou te echt zijn.... In jouw leven gebeuren geen echte dingen.... alles alleen maar op papier.... Zelfs als je de waanzin kon spelen, zou je niet méér zijn dan een dichterlijke simulant.... De m.: Ik word gek..... De g. f.: Het schijnt ernst te worden.... Hoed je voor die ernst.... Als je je dan toch prijs wilt geven, zonder potlood, zonder papier, doe het dan in de liefde. Dat is wel zoo aangenaam. Als je nu gek wordt, zou je nooit meer iets zijn, nooit iets geweest zijn .... A bah ! Je meent het niet.... De m.: Gek word ik.... ik zweer het je.... Ik weeg, ik weeg.... Schoone regels komen in mijn hoofd, die ik op wil schrijven .... Moet ik ze haar schrijven, moet ik er een artikel van maken ? De eene begeerte neutraliseert de andere. Moet ik liefde leven, moet ik liefde dichten ? .... Ik zeg je .... ik word gek De g. f.: Neem een snol.... De m.: Ik walg van ze ... . De g. f.: Och kom ... je weet wel beter ... Die walging is niet half zoo machtig als de drift.... Maar je ijdelheid is gekwetst... je wilt wat anders en je kunt het niet krijgen . . . Het is dan ook geen situatie voor een man in de kracht van 190 zijn leven .... Door niemand begeerd .... Door de vrouwen ontvlucht.... De m.: Liefste .... Liefste .... De g. f.: Wel, wel.... De m. (smeekend, de handen ten hemel): Liefste... liefste.. I o, liefste .... liefste .... De g. f. (naar voren tredend, bijkans declameerend): Liefste, uit jou alleen is mijn leven, uit jou zijn mijn scheppingen. Moeizaam lees ik ... . De m. (rijst langzaam op, luisterend, spoedt zich dan naar het tafeltje en begint te schrijven). De g. f. (als voren): . . . moeizaam lees ik mijn ideeën uit het boek van je ziel, dat klaar is als het hemel-blauw. Moeizaam .... niet omdat dit open boek niet in klare woorden ia geschreven. Ik lees gebrekkig omdat ik niet meer lezen kén. Eeuwen geleden schonk de droeve Dienaar des Heeren mij de taal, die gezamenlijk formuleert: waarheid, en troostzieke leugen, zonder onderscheid. Wat ik uit je lees en aarzelend aan de wereld als mijn schepping geef, is oud en eeuwig, oud en vervelend als het lied van de zee en het licht van de zon. Ik kan je niets nieuws vertellen. Dat wat ik je vóór-zeg deed je mij lezen in het goddelijk handschrift van je liefde, dat wat ik der Wereld schenk, schonk je mij. Zal ik je vóór-lezen, stil en aandachtig, met zachte stem, al wat geschreven staat in je eindeloos zelf? Verwacht niets anders. Al wat ik praat daaromheen zijn foutieve zinnen, waartoe ik de taal misbruik, die harde waarheden verzacht, en naakte waarheden bemantelt. Let er niet op. Ik lees nog slecht. Geef mij, o liefste, de macht een schepper te zijn en uit jouw zieltje te vormen, spelenderwijs, en tusschen de bedrijven van het vloeiend leven dóór, de vele schoonheden, die daar leven als Melodie. Sluiten we de ban om ons beiden 1 Sluiten we buiten al wat de wedergeboorte van God den Vader bemoeilijkt. De taal der wereld is slechts leering. Wie ze spreekt, spreekt tot zichzelf. Wie leeraart, leert zich zelf. Groote kunstenaars spreken hun gebreken uit, kleine scheppers geven op het altaar der Menschheid de biecht hunner kléine nooden. Maar wie aan de Wereld in schoonheid biecht, en zich-zelf niet verstaat, blijft een behoeftige. Sluiten we de ban om ons beiden. Dat wat daar buiten leeft gaat ons niet aan. Het is niet nieuw. Het is niet1 noodig. Het is in ons. 191 Liefste, zie mij aan. Het is stil om ons heen. Daar leeft geen ander mensch, daar is geen ander buiten ons beiden. Zie mij aan en laat mij zingen in de ruimtelooze ruimte, die onze wereld is, het woord, dat in jouw'hartje op vorm wacht. Leer mij het woord te zeggen, dat God op zijn troon herstelt. En als ik het niet juist zeg, leer het mij! En wees niet ongeduldig! En sluit niet voor mij het boek van je ziel! In de Wereld buiten ons zijn vele schimmen Gods, vele aanzichten Gods, maar in jou zijn ze allen! Het leven buiten ons, dat, wat zijn üed uitzendt in de leegte, waar het vruchteloos, verklinkt, kruisigt Hem waar Hij zich openbaart. Laat ons, in de vrede van ons tweeër eenheidf zijn zetel bouwen waar Hij leven kan in eeuwigheid! De g. f.: Zoo .... dat is in orde . .. Dat is prima . .. Het is wel geen Tagore Er is veel onvolmaaktheid in ... Het begrip is vluchtig en het woord is zoo akelig positief. . . Schrijf je een brief? De m.: Ja .... De g. f.: Voor baar ? De m.: Ja ... o ja .... Ik heb dit alles uit haar ontvangen. Hoe zou ik het haar niet terug-geven, en méér .... En haar mijn leven offeren in dankbaarheid . . . De g. f.: Schreef je niet een artikel ? De m.: Nee.... Het is een brief, voor haar alléén .... De g. f.: Het is te goed om het niet te publiceeren. De m.: Ja ... . het is goed, niet? Ik ben nog wel iets, niet? Ik beteeken nog wel iets. Ik kan nog wel wat. . . De g. f. : Ja, het is goed en zuiver. Laat het drukken en stuur haar de krant. Dat leest bovendien gemakkelijker en ze zal er meer aandacht aan schenken. De m.: Ja. ja dat zal ik doen (juichend). Eindelijk, eindelijk heb ik weer eens iets gedaan! Liefste, o, ik dank je. Zie je wel, dat jij mijn vrouw bent, mijn eigen, eigen vrouw, door wie ik iets voor de wereld kan zijn ? De g. f.: Het zal een ding zijn, dat opvalt. Maar als je het haat alléén hebt te zeggen, moet je het niet publiceeren. Dat ontneemt er de macht aan. Het is voor de velen öf het is voor haar .... De m.: Dan is het voor haar Ik zal het haar zenden Het zal tusschen ons beiden zijn. God eischt, dat ik in mijn 192 leven verwerkelijk wat ik in schoone woorden heb mogen zeggen .... Liefste, waar ben je ? .... De g. f: Belast haar niet wéér met je zwaarte. Ze verlangt het niet. Denk om haar geluk, niet aan het jouwe.... De m.: O liefste, liefste, hoor naar de juichkreet van mijn hart vóór het alles weer in eigen duister is verdwenen. De 1. f.: Hierheen!.... hier is ze .... Derde tafreel. (Een andere open plek in het Labyrinth. Eenigszins gewijzigd décor. Op het tooneel ter linker, in de straathoek, staan twee mannen). De eerste man: Zet hier je naam. Als je niet binnen die termijn voldoet.... even goeie vrienden.... dan laat ik je gijselen.... De tweede man: All right..., Wees niet bang (wijzend over zijn schouder in de straat) Ken jij die vent met zijn lange haren f De m.: Dat is die gekke dichter, die ze tot correspondent van de „Mercure" hebben benoemd. Hij verbeeldt zich, dat door dat gewichtige feit alléén de wereld nou een andere kant op zal gaan draaien .... (Beiden af). (Uit de gang ter linker klinkt het holle geroep van den man: „O, liefste, mijn liefste ....") De m.: (opstormend) Liefste, waar ben je ? De vr.: Wat wil je ? De m.: Wat ik wil? O, mijn kind, mijn kind, jou wil ik, jou alléén. Heb je dan niet gevoeld, dat ik elke seconde van de tijd, dat ik je moest missen aan je heb gedacht, en jou heb geroepen, voor jou heb gebeden .... Heb je dan mijn brief niet ontvangen ? De vr.: O, ja .... De m,: (in hoogste spanning) En ? De vr. z Het zijn mooie woorden. 193 De m.: Mooie woorden ? O, nee.... dit waren géén woorden .... Het was uit jou.... en voor jou alléén .... De g. f: Haast je 1.... De vr.: Heusch, je hebt niets aan mij. De m.: Niets aan jou ?.... En dat vraag je nog .... dat zeg je nog .... Alles heb ik aan je .... alles ben je voor me.... Toe geef me weer één zoentje .... één zoentje op mijn hand Maak me weer tot een warm, levend mensch.... Voel je dan niet, dat al wat ik ben en doe en zeg uit jou is.... Jouw liefde geeft me kracht tot leven, tot werken Zoodra je hef bent, voel ik hoe ik de gansche wereld weer lief heb, weer anders zie .... Dan kan ik, dan móet ik ook weer scheppen .... Dat is geen ontrouw, schat, geen ontrouw aan jou.... Het is de kracht, die jij me geeft en die zich uiten moet.... Toe, één zoentje.... (Hij houdt haar zijn hand voor. Zij drukt er een vluchtig zoentje op). De m. (juichend): O, je hebt me gezoend.... je hebt me dus lief.... je hartje heeft weer gesproken .... dat hartje waar ik alléén in woon en dat zoolang begraven lag onder duistere, zware gedachten, onder twijfel aan mij.... Hoe kón je aan mij twijfelen .... Hoe kón je twijfelen aan mijn trouw .... Ik, die je door het leven wil dragen.... Ik, die niets mooiers, niets beters ken, dan te leven voor jou.... Kom, ga je nu mee wandelen ? Steek je je armpje, mijn eigen lief armpje weer door de mijne en ben je weer mijn vrouw, mijn eigen, sterke, wijze vrouw? (Ze gaan) De g. f: Dat treft wel heel slecht. De m.: Waarom? Er is niets anders dan dit.... De g. f.: Je, bent immers benoemd aan de „Mercure de France." Wat een eer, wat een vreugde.... De m.: Groote God .... De vr.: Wat is er.... Doe je je pijn.?. . De m.: Schat, dat is waar, er is iets heerlijks. Eindelijk zal ik erkend worden ... Eindelijk zullen wij erkend worden ... Ik ben benoemd tot redacteur van een héél groot en invloedrijk orgaan... Ik móet nu iets schrijven.... een artikel, een brief.... Wil jij niet éven nog wat omloopen ? Een half uur .... een uur .... een halve dag maar,... zoodat ik ruimte voor me heb om te kunnen denken en vormen, zonder de obsessie van tijd .... ^Vil je dat 1.... En jij, jij moet me inspireeren door lief aan me te 13 194 denken.... Zul je dat.... Wil je dat voor me doen ? Me veel kracht. sturen om te kunnen werken ? .... De vr.: Kan dat niet.... morgen ? .... De m.: Nee, nee .... het moet, nu .... Ik bén er al telaat mee. Denk eens wat hier op het spel staat.... Mijn eerste -artikel in de ..Mercure de France" ? ... Maar zul jij lief aan me denken? Zonder dat kan ik niets.... Ga nu, schat .... Tot straks .... (Zij gaat). De m.: Liefste .... Eén zoentje nog .... uit de verte (Zij werpt hem een haastige kushand toe en dwaalt dan weg, troosteloos, verslagen). (Fanfares. Tien fantastisch groote figuren in pompeuze kleederdracht komen op onder daverende fanfares. Ze groepeeren zich om den man. De eerste figuur: Mercure de France, s'il vous plaiti De anderen: Hoera! Hoera! Hoera! De tweede f.: La Mercure de France, s'il vous plait. De anderen : Hoera! Hoera! Hoera! De derde f.: De.... de Académie Francaise . •• .. De anderen: Brouha! Brouha! Brouha 1 De m. (de hand voor het voorhoofd slaand, gilt): God, wat is dat ? . .. Wat moet jullie .... Wat heb ik gedaan .... O. liefste heveling .... Eenvoudige, lieve, wijze schat.... Red mij .... red mij.... Nu is het de waarheid, die ik wil, nu ishet het leven, dat ik wil.... Liefste, waar ben je ? Een der figuren: Ze gaat nu met een ander mee. De anderen: Hoera! Hoera 1 Hoera! Een andere f.: Zij koos het leven, jij de pen .. . De anderen : Trala 1 Trala! Trala! ... De m.: Help me, God, o, help me nog éénmaal... Ik heb Uw stem gehoord ... Gij spreekt door haar .... Ik wil luisteren .... luisteren .... Heer, heb erbarmen .... (De figuren maken nu een ronde-dans om hem heen. De muziek overschettert zijn hulp-geroep. De grijze figuur is bezwijmd ter aarde gevallen)- 195 Naspel. (Het hospitaal, uitgebreid over het gansche midden-vak tot aan de straathoek waarmee het een geheel vormt) (De man in een bed, genummerd 7. Een dokter in witte jas, een non op den achtergrond). De m.: O! O! De dokter: Hoor nu eens goed, mijn jongen, en tracht eens kalm na te denken. Allereerst: Waar is je vrouw ?... Je doet maar niets als om haar roepen, en wij willen niets liever dan haar bij je brengen . . . Daar is niets op tegen niets, hoor Maar daarvoor moeten we toch weten waar ze is .... Antwoord me nu eens bedaard en kijk me daarbij aan: waar is je vrouw? De m.: In het Labyrinth Haal haar hier... Het zal nu alles anders worden .. . De d.: Kom, kom, dat weet je nou toch wel beter, dat je vrouw niet in een labyrinth is . . . Welk labyrinth zou dat dan zijn ? (in kwasi scherts) Van het „Kalfje" toch niet ? Dat hebben ze al lang opgeruimd. . . Daar heb je zeker in je jonge jaren met je vrouwtje wel eens in gedwaald, is het niet ?.. . De m.: Dokter, spaar me Ik bén niet gek . . . Maar wat zou het geven of ik LI zei: mijn vrouw is daar of daar... ergens op deze wereld of in deze stad stel dat ik het zelf wist Er is een waarheid dat, wat we hier om ons zien en er is een hoogere waarheid, een wereld waarin ei^en zi,n ver£iwaald Daar is ze, daar heb ik haar gebracht Ze is in mijn labyrinth waar de grijze man bezwijmd is ... En ze moet gered, dokter ... Ze moet gered . . . De d.: (bedenkelijk): Goed, goed... We zullen haar redden... Natüürlijk zullen we haar redden Dat is onze menschen- plicht als we iemand in gevaar weten . . . (tot de zuster) Brengt U nog eens wat ijs.... De m. (heftig): Dokter, ik ben niet gek Heusch, geloof me, ik weet wat U weet, even klaar, even exakt Ik kan U de titels van honderd boeken achter elkaar citeeren en de inhoud voor U samenvatten Maar er is een hoogere waarheid waar het op aan komt... U beleeft die waarheid niet, houd me ten goede, en daarom bent U gezond Ik heb 196 ze gezocht en ik had kunnen overwinnen en een apostel zijn... Ik ben erin verdwaald en ik heb een vrouw in mijn dwaling meegesleept.... O, dokter, dit is geen waanzin, geloof me toch .... De d.: Natuurlijk niet... Natuurlijk ... U heeft alleen maar hooge koorts . . . En voor zoo'n koorts in het hoofd is ijs nu eenmaal het beste middel. Nou, vertel me nu eens . .. Hebt U nog kracht om te antwoorden ? De m.: O ja . ... vraag maar .... het is nu toch voorbij.... De d.: Herinnert U zich .... U bent eenige malen van Uw vrouw gescheiden geweest.... Was dat niet.... Meende je niet.... Was de oorzaak van die scheidingen niet een ietwat ruw optreden van Uw kant.... De m.: O nee, nee! Ik heb haar niet mishandeld.... Hoe zou ik pijn doen .... pijn doen het allerliefste wat ik bezit.... De d.: Natuurlijk .... wat deed U dan.... Of lag het misschien aan Uw vrouw.... Dat is natuurlijk een mogenlijkheid, die ik graag wil nemen.... De m.: O, nee, nee U begrijpt het niet.... Was U toch maar zoo gek als ik zoodat we dezelfde taal konden spreken .... Ik .... ik doolde .... ik doolde in het labyrinth.... tusschen de witte en de grijze ,... tusschen leven en theorie.... Ik heb niet naar de witte geluisterd.... Hij Stond bij de uitgang .... (schamper) O, nü weet ik het wel, dat hij bij de uitgang stond.... één stap en ik was er uit geweest.... Maar geslagen heb ik haar niet.... ik nooit!.... Ik doolde en trok haar mee, en omdat ik sterker was bleef ik overwinnaar, en kwam niet waar zij stond.... En God sloeg mij in haar.... (met zwakke stem).... Niet ik.... niet ik. (Gebel) De non: Dokter.... telefoon.... De d.: Juist, blijft U hier even .... Ijs op het hoofd.... De d.: (aan de tetefoon) Ja ?. ... ja ... . o, ja .... nee.... nee .... o, nee.... ja, natuurlijk.... nee, natuurlijk niet. (Hier flakkert de rechter kaars uit. De non kijkt naar de patiënt, schrikt en geeft de dokter een teeken). De d.: (door de telefoon): Ja, wacht U even? De n.: (zich gereed makend bij het bed te knielen) Ik geloof, dat het uit is .... 197 De d.: Hoe is 't mogelijk (Hij luistert op de borst. houdt een spiegeltje voor de mond, dekt dan het laken over het hoofd De zuster bidt). (Het doek sluit zich). Een tooneelknecht (wijst op de kaars, die nog brandt). De inspiciënt: Dooven!.... Het spel is uit. Einde. OVER DE LIEFDE XIII. Brieven van haar aan mij. *) Over haar Liefde. — Een herinnering (1918). L. J. Ben je al iets beter? Trek je alsjeblieft niets van geld aan, anders word je nog veel beroerder.... Je moet maar gauw naar Amsterdam komen, dan kun je misschien nog eens f 1500 los maken. Als jij maar eenmaal hier bent is het zoo erg niet. Wat komt dat geld er eigenlijk op aan? Ik kan in de laatste dagen veel vrijer denken. **) Ik weet ook ineens een heeleboel meer. Als ik 's avonds bij E. ben, zijn er altijd lui bij elkaar en zitten daar te zwammen. Ik weet niet of het fantasie van mij is, maar ik voel, dat ik me dan juist erg ontwikkel. Ze vinden mij ook niet zooals jij: dom. Ik wil je een heeleboel dingen vertellen en vragen als je komt. Zul je me gauw schrijven? Je schrijft zoo weinig. Ben je erg moe ? .... L. J. Ik heb je zooeven een brief gestuurd, kreeg nu de jouwe. Het ellendigste is, dat je nog zoo ziek bent. Dat geld komt er minder op aan. Kun je niet f 1500 los maken voor de uitgave van die boekjes ? Dan heb je tenminste daar geen zorg over. Of betaal ze het volgend jaar. Tegen dien tijd kun je wel verder zien. Je zult toch moeten zorgen, dat je de een of andere bron van inkomsten krijgt. Zóó kun je toch niet doorgaan. Al verdien je maar heel weinig : dan leef je maar wat eenvoudiger.... Ik hoop, dat je maar gauw beter bent, dan ben je ook veel meer tot alles in staat.... P. S. Ben je niet boos op me, dat ik altijd zulke nare brieven schrijf? Ik houd heel veel van jou. *) Amsterdam — den Haag. **) De censor zat n.1. in den Haag. 199 J., Ik ben vandaag bij L. geweest. Ze heeft -ongeveer vier dagen in bed gelegen. Had Spaansche Griep. Haar man moest nu weg, spelen. L. vroeg me hoe ik hem vind. Zij vond hem hatelijk, niet aardig. Nu, als jij later zoo tegen mij bent als M. tegen haar, vind ik het heel prettig .... Ze moesten ook niet op kamers gaan wonen. Niets is er „eigen". Je voelt je er nooit prettig thuis. Ze denken altijd over nare dingen en zouden het toch erg prettig kunnen maken als ze een eigen huis hadden. Zij kon dan zelf thee zetten en M. wat voorlezen en ze konden elkaar allerlei dingen vertellen. Ik geloof, •dat dat toch niet bestaat. De menschen moesten nooit trouwen. Je bent aan elkaar verbonden en verveelt elkander maar. Als vrienden*) moest je leven. Dat zou veel beter zijn. Dan sprak je niet altijd over onzin, en je leven ging niet met allerlei overwegingen of de een of de ander al of niet „lief is, of andere onzin voorbij. Niemand is gelukkig, die getrouwd is ... . (Postblad) L. J„ Zul je niet gelooven die onzin, die ik je gisteren schreef? J., Gisteren was L. hier. Vanmiddag gaat ze naar den Haag. Als ze bij je komt, vraag haar dan of zij schrijft hoe het met je gaat. Jij doet het toch niet. L. J., Heb je al iets over dat geld gehoord? Je moet zien. dat je het heel gauw krijgt. Je kunt hier bij Nieuw-Engeland heel mooie jassen krijgen voor f 60.— Ze hebben er nog maar een paar en als je er mee wacht moet je driemaal zooveel betalen. Maak nu gauw, dat je het geld krijgt, dan kom je een dag naar A'dam om te koopen. Doen, hoor! Ik wou, dat we getrouwd waren. Ik verlang er soms heel erg naar. Je kunt dan veel meer doen. Dan kun jij me iederen dag de krant voorlezen en alles vertellen. Dan word ik heel „knap". Soms denk ik, dat het juist andersom is. Maar als je wilt doe je veel meer als je bij elkaar bent. . . J Kun je die boterbons gebruiken ? Als je zeep noodig hebt, schrijf dan even. Je kunt ze hier weer „op de bon" *) Zie „Le Compagnon" van Victor Margueritte. 200 krijgen .... L. was hier. Ze heeft bij ons thuis gisteren met P. *) gesproken. Hij was boos op mij „omdat ik niet van je hield". Vreemd toch.... L. J. Ik houd natuurlijk heel veel van je, het is niet altijd waar wat P.**) zegt.... Als je het geld hebt, moet je er allereerst wat voor een pak, schoenen, hoed en jas van afnemen. Dan ben je meteen voor de winter klaar. Want als je daar mee wacht, heb je later het dubbele te betalen. Zul je het doen?! Dan moet je zoo'n pak nemen, dat van boven gesloten is. Dat stond je zoo aardig. Ik ben een heel gezellig boek aan het lezen: „De Negerhut van Oom Tom". Had er vroeger wel eens in gelezen maar heb toen stukken overgeslagen. J. heeft het van school te leen. Nu maak ik er meteen gebruik van. Anders kom je er niet toe. Zal je dat stukje zeep sturen. Dat kun je toch wel gebruiken, hè ? Zal zien, dat ik nog wat boterbons voor je te pakken krijg. De vorige had ik van M. gekregen. Dacht toen niet dadelijk aan jou. Vond het later heerlijk ze je te sturen. J., Wat een afschuwelijk spoorweg-ongeluk is er gebeurd! Het zal daar op het oogenblik wel een ruïne zijn.... De Duitschers krijgen weer behoorlijk op hun kop.... Van morgen kreeg ik de illustraties voor je fabel. Mooi zijn ze, hè? Wat zal het een aardig boekje worden. Komt het gauw uit? Ik verlang er naar of ik het zelf gemaakt had. Zeg, we hebben op het oogenblik niet zooveel geld. Laat ik maar niet naar Den Haag komen. Ik zal de opening van de Staten-Generaal nog wel eens te zien krijgen .... ***) (Telegram) Neen, onrustige duivel. — M. L. J., Het is bij mij op het oogenblk erg rustig boven. Het kindje van L. slaapt hier. Ik heb een kermisbed op den grond gemaakt en nu slaapt ze. Heb een paar doeken tegen de ramen gehangen, nu is het zoo halflicht. Ik moet telkens huilen als ik naar Marietje kijk. Ze heeft ook zoo'n lief gezichtje. Ik voel me zoo verdrietig. Was jij nu maar bij me, hè ? Wat zou dat heerlijk zijn. Ik was eigenlijk mijn stenografie aan het maken toen L. kwam. *) Een geest. **) De geest. ***) Werd w. s. uitgelegd (en uitgespeeld) als een „gebrek aan belangstelling". 201 •fclarietje is erg moe. Toen ik haar had neergelegd sliep ze direkt. Kon je maar eens eventjes kijken!.... L. J., Voel me op het oogenblik erg prettig. Ik zit nu met L. aan de leestafel van „American". Ga haar van de winter helpen costumes maken. We hebben alles al in gedachten af. Ik wil je een heeleboel vertellen, maar ik kan het op het oogenblik niet. Zul je me gauw schrijven ? Ik wil weer gauw bij je zijn L. J„ Ben blij, dat je weer heelemaal beter bent. Dat ben je toch, hè? Ik zou het heerlijk vinden als je eens een dag hier kwam. Heb je L. al gesproken ?. . . Ik geloof, dat we een heel gezellige winter krijgen. Ga je dan ook mee naar E.? Ik vind, dat Geschiedenis het heerlijkste is wat ik ken. Omdat je van alles erin vindt.... Ik heb vannacht gedroomd, dat ik naar Amerika ging. Toen ik uitstapte was ik in Zaandam ... L. }., Ik vind het heel goed, dat je dat gedaan hebt. Zal een vork en lepel van mij voor je meebrengen als ik Dinsdag kom. Vind dat de geschiktste dag. Geef je een paar treinen op, 's morgens vroeg ?. .. Als ik aan Maandag denk, lijkt het me of ik je nog geen uur gezien heb. Zoo gauw was alles voorbij. Ik vind het prettig, dat je bij juffrouw v. d. M. eet. Is het goed, dat je mijn vork en lepel krijgt? Het is alpaca. Heel mooi. Heb er twee .... L. J., Ik kom Dinsdag 9,23 in Leiden, voor het museum. Heb een stukje over de Egyptenaren er nog eens op na gelezen. Woensdag heb ik van stenografie verkortingsproef gehad. Ben er voorwaardelijk door. Komt er niet op aan. Ben toch „over". Dat leer je wel door veel te schrijven. Snel kan ik het nog niet. Gisteravond heeft Martin me Duitsche les gegeven. Ken je deze gedichtjes van Heine : lm wunderschönen Monat Mai Als alle Knospen sprangen Da ist in meinem Herzen Die Liebe aufgegangen lm -wunderschönen Monat Mai Als alle Vogel sangen Da hab' Ich ihr gestanden Mein Sehnen und Verlat gen. 202 Mooi is dat. Duitsche letters kan ik nog niet schrijven. Verder vind ik het zoo moeilijk niet. Ich will meine Seele tauchen In den Kelch der Lilie hinein. Die Liebe soll klingend hauchen Ein Lied von der Liebsten mein. Das Lied soll schauern und leben Wie der Kuss von ihrem Mund, Den sie mir einst gegeben In wunderbar süsser Stund. Fijn zijn die dingetjes. Je kunt ze toch wel lezen, hè? L. J., Geen prettige stemming toen ik in Amsterdam terugkwam. Ze vonden het thuis niet aardig, dat ik niet geschreven had .. . Heb je prettig aan mij gedacht ? ... Ik wou, dat je op het oogenblik bij me was. Voel me zóó alleen. Vind, dat alles zoo gauw voorbij is. Jij ook niet ?"...*) L. J., Ik heb gelezen wat je naar „Het Vaderland" uit België stuurde. Toen ik je brief had ontvangen ben ik alle kranten na gaan kijken en vond het gisteren-avond. Ik vind het heel goed ! Zoo gek, als je niets weet en dan wat van jou in een krant ziet staan ! Ik vond het zoo heerlijk. Dacht, dat jij in de krant zat.... Heb je naar mij óók zoo verlangd ? Ik ook. Heb verschrikkelijk veel en moeilijk Fransch opgekregen. De uitspraak leert hij me niet goed.... Je moet heel dikwijls lief aan mij denken. Ik doe het ook. Dagl je Mien. *) Aan welk gewichtig werk was ie toen wel bezig ?! M'N INTERVIEWS.*) I LOUIS COUPERUS. Couperus 60 jaar. — Een bezoek aan de Steeg. De Steeg, 6 Juni. — Zestig jaar leeft deze wel zeer on-Hollandsche flaneur, leeft deze fantastische levensgenieter bij de gratie aller antieke en moderne goden (want er zijn nóg goden, o lezer, ook in dezen weinig goddelijken tijd, en al zien wij ze niet meer troonend en minnend, zwelgend en intrigeerend op een mystieken Olymp), leeft deze begenadigde optimist, die het zoo bij uitstek verstaat „den dag te plukken", in ons midden — -en tusschen de veertig en vijftig zijn de grootere werken, die hij ons schonk: romans, antieke evocaties, waarin de ziel der Egytische en Helleensche oudheid voor ons leeft, moderne moraliteiten, sprookjes, gebundelde novellen, gebundelde reisverhalen: van en over hemzelf en anderen. Over hem zelf in de allereerste plaats. Het belangwekkendst, in dit zoo omvangrijk oeuvre, dat door géén kunstenaar voor wien niet het leven zelf schrijven, en schrijven leven is, bij benadering zou kunnen worden gehaald, zijn dan ook wel die passages, waar 'hij het met sympathieke onbescheidenheid uitsluitend over zichzelf heeft en aan •eigen persoon en eigen dagelijkse!) gebeuren de velerlei schoonheid van dit schoone leven demonstreert. Wij weten . . . alles van Couperus. Tot zijn intiemste bijzonderheden en zijn meest delicate toiletgeheimen: wij kennen de dassen, die hij draagt, of niet draagt, die voor regenachtige dagen, als het grauw-grijs domineert, en die andere voor dagen van zonneschijn, wij weten het hoe hij opstaat, en ontbijt, en schrijft, wij maakten kennis met zijn poes, jaren geleden, u weet nog wel, die met den keizerlijken naam, in zijn huis te Nice, die zich zoo graag als een bontje om den hals van den baas legde en later ontrouw pleegde met den kater van den Italiaanschen consul. Wij weten welke koffers Couperus op zijn reizen vergezellen en welke parapluie, welk parfum hij prefereert, waar hij bi) voorkeur winkelt. Wij weten wie zijn vrienden zijn en waar hij bi) voorkeur toeft. Wij weten dit alles — en wij weten het niet. Want wat hij ons in het altijd boeiend récit van deze duizend-en-een futiliteiten, waarin hij voorgeeft belang te stellen, schenkt, is niet een historisch verslag van het leven van éen, die zichzelf en al wat hemzelf betreft, zóó bijster belangrijk vindt, dat hij het als zoodanig wereldkundig moet maken, maar wél: „de ziel der dingen", die men aan zichzelf en in eigen directe omgeving het levendigst ervaart. Aldus schilderde ons deze kunstenaar, voor wien het leven zóó belangrijk is, dat hij de schijnbaar-nietigste gebeurtenissen onze aandacht waardig keurt: zichzelf. En zóó nauw is zijn persoonlijk leven aan zijn werk verbonden, dat een *) Uit een reeks: Couperus, Rensburg, Wegener, Moissi, Maks. Alma. Louis Bouwmeester. Bassermann. enz. enz; (.De Telegraaf". 1923). 204 bekend Haagsch musicus, liefhebber van honden, dezer dagen verheugd tot me zei; .,Ik heb Couperus ontmoet Hij heeft een hond. Nu zullen we wel gauw wat over dien hond hooren !" Couperus is wars van alle „tendenz" en ostentatieve mystiek. Ik denk in dit verband aan de voorrede van zijn „Verliefde Ezel", waarin hij er voor waarschuwt, dat dit vooral geen tendenzverhaal is. En is er heerlijker symboliek en zuiverder „mystiek" geschreven dan juist deze legende, die gemaakt heet te zijn „pour le plaisir de la faire" ? Ik heb mij opgemaakt den jubilaris in zijn nieuwe home in De Steeg, het huisje, dat men hem op zijn verjaardag wil schenken, te bezoeken. Hoe zal ik hem aantreffen? Met de grijze das of de zacht-blauwe? Het weer is somber. De Geldersche vlakten liggen daar grauw en verlaten, met hier en daar een grijze vlek van een houtsprokkelaar, van een moederpatrijs bij haar nest.... De trof den schrijver.... aan het verhuizen. Na een week of tien in het hotel te hebben gelogeerd, had de familie Couperus juist heden, beu van het hotelleven, beu van de stad, haar intrek genomen in het, naar eigen ontwerp en naar teekening van mevrouw Couperus gebouwde huisje-aan-den-heirweg. Het was een eigenaardig weerzien: Couperus in sportcostuum, met kuitbroek en sportkousen en een wollen cache-nez om den hals, kwam me op de nog onbelooperde trap tegemoet, en, zoo verzekerde hij later, had hij niet in plaats van een interviewer een gasfitter, architect of electricien verwacht, hij zou me zeker in deze woning in statu nascendi niet ontvangen hebben. Nu zaten we na enkele minuten, bij een vlammend haardvuur, in de studeer' kamer-in-wording, en verontschuldigde mij de schrijver zich over zijn vuile handen. Hij had zoo juist de groote mahoniekast geboend en gewreven. „Een prettig werk overigens, omdat je er lenig van wordt." '.. >..'-'i „Gaat u over me schrijven ? Och," en er was iets van moeheid in zijn stem, „ik heb al zooveel over mezelf geschreven. Maar schrijft u over het huis, over dat heerlijk uitzicht En zijn hand gebaarde naar buiten, over de weilanden en de boschjes.... „Zijn het niet allemaal schilderijtjes ? Marissen en Mauves .. .." Even later stonden we op het balcon. Daar beneden lag de tuin: een stapel rotsblokken voor de komende rotspartij, em .... badkuip (die ik eigenlijk niet vermelden mag li, die moet worden ingegraven en die „waterplanten, nymphars en lotos-bloemen, zal bevatten." Couperus' oogen tintelden om de ironie van dit geval. En daar is Brinio, de hond, gespannen wachtend in zijn rieten kennel, tot de baas, de speelsche, levenslustige baas, hem zal komen halen voor een wandeling in de bosschei. Het is een prachtige Duitsche herder en de groote vreugde van Couperus' Geldersche retraite. We zetten ons nog even bij den haard. En, alvorens het huis te gaan zien, waartoe de enthousiaste bewoner me dadelijk uitnoodigt, waag ik het éen enkele „officieele" vraag te doen. „Wat, in zijn omvangrijk oeuvre. Couperus' liefste werk is?" We lachen beiden om de officieele nuance. Toch krijg ik dadelijk het antwoord : „Het zijn mijn antieke evocaties: Een Berg van Licht, Iskander, Comedianten.... Voor zoover een schrijver dan van zijn eigen werk houdt." Het is de eenige officieele phrase, di- gewisseld wordt We spreken over Couperus' huis in Den Haag, het bekende bovenhuis op den Hoogewal, over Den Haag zelf, dat vrij gemakkelijk van hier te bereiken is ... . 205 „U heeft dus den afstand De Steeg—Den Haag al gemeten ? " „Och nee Den Haag verveelt me Ik voel me hier uitstekend Alleen het klimaat. Maar is het klimaat in Florence zoo schitterend ?..,. Dat Is maar „literatuur" Bovendien, ik ken dat alles, ik weet het nu wel. De heb zoowel Den Haag als Italië in zooveel beter tijden gekend en er, vooral in Italië, de gelukkigste periode van mijn leven doorgebracht... Waarom dat alles terug te zien?... Al wil ik niet zeggen, dat ik hier tot mijn dood toe zal blijven..." We spreken dan over schrijvers' recente reis door het Oosten. De heer Couperus heeft deze reis tegen den zin van mevrouw en ondanks een ernstige ever-aandoening, ondernomen. Met het gevolg, dat hij in Japan instortte en later, te Singapore, letterlijk aan boord moest worden gedragen. De schrijver doet hier de houding na waarin hij het schip opstrompelde. Door buitengewone voorkomendheid van consuls en scheepsdoctoren en ieder, die hem daar kende had hij echter gelukkig de geheele reis kunnen volbrengen Al was er dan ook meer dan eens voor zijn leven gevreesd en al had hij, te Kobe, reeds in allen ernst het plan gemaakt, zich daar eventueel op Boeddhistische wijze te doen., cremeeren. Van deze reis lag hem nog een stapel meegebrachte motieven te wachten, die eerst moesten worden verwerkt alvorens hij aan eenigen arbeid kon denken. „Of de schrijver veel.... schreef? " „O ja, ik werk, al heb ik er ook weinig lust in en al zou ik nu het liefst mets doen en rusten ... Maar het moet wel.... Als ik maar steeds schrijf.... schrijf schrijf (mijn gastheer maakte hierbij de beweging van een onrustig ruiter in t zadel), dan komen we er precies. Dit huisje heb ik gebouwd zonder een cent te bezitten. Die mogelijkheid schijnt te bestaan. Maar het is natuurlijk zwaar belast met hypotheek en...." „Men wil het u cadeau doen," merkte ik op. „Daar heb ik van gehoord," zei Couperus. „Maar hoe prettig ik dat voornemen ook vind, ik mag er niet op rekenen .... Dit is hier echter mijn werkkamer. Hier komen geen belastingpapieren en geen kwitanties of iets van dat alles .... Hier werk ik ....'' En zijn gesoigneerde hand, waaraan ik die keur van steenen miste • chrysopraas en opaal en amethyst, van veel vroegere jaren, weidde over de dingen in deze kamer: het haardvuur, bleek-blauw vlammend in zijn koperen lijst, de fauteuils met brocaten kussens, het blanke Hermes-beeld in de boeken-nis. waar schrijver s lievelingsboeken zich rijden in unieken zelf gekozen band, over de schrijftafel met de dof-gouden Boeddha. Toen gingen we thee-drinken beneden in de huiskamer, midden in den rommel, dien er de behangers en gasfitters en loodgieters maakten, en we kookten het water op de kachel en mijn gastheer schonk het bij, en riep om... koekjes . . .. precies alsof we in den Haag waren en niet heelemaal echt „bulten", ■en het kleine veertien-jarige knechtje op klompen, dezel de, die 's middags in een blauw pakje met zilveren knoopen tafel dient, kwam even later al met beschuitjes aan. En zoo dronken we thee, en Louis Couperus wees me, over den tuin heen naar het groote nabuur-huis waar in de serre de silhouet even zichtbaar was van een oude dame, de moeder van mevrouw, en ook, even, die van schrijver's nichtje en petekind, en hij zei. dat het wel heel prettig was nu hier zoo te wonen in eigen huis en dicht bi} zooveel familie. 206 Dan maakten we ons gereed voor nog een korte wandeling in de bosschen.... Mijn gastheer trok een paar stevige schoenen aan, glimlachend over dit toiletmaken in het openbaar, zoo maar sans-gêne („wat zegt u wel van dien verfijnden Louis Couperus?"), een jas werd te voorschijn gehaald, die er tegen kon, en een sportpet en de karwats... en dan stond Brinio daar al te wachten, nauw in toom gehouden door den ouden tuinman, en sprong tegen den baas op, dol in het vooruitzicht van de wandeling, en maakte in een ommezien zijn meesters jas van geel tot modderig zwart. „Foei Brinio ... foei. Zoo n hond toch !" En daar gingen we. Mijn gastheer dravend voor mi) uit, stoeiend met den uitgelaten Brinio om een been, om een stokje, dat hij apporteeren moest en niet los wou laten. Louis Couperus, de zestigjarige, heeft de eeuwige jeugd, de eeuwige jeugd van den begenadigden kunstenaar, wiens liefde tot alle dingen des levens hem dagelijks zich herscheppen doet, in nieuwe omgeving, in nieuwe vreugde, ook al mag hij zelf dan wel eens in een bui van moedeloosheid beweren, „dat dit alles maar... „facade" is.... noodzakelijke „facade", omdat men nu eenmaal „verder moet" Wij kunnen hem trouwens niet missen. Deze tijd van theorie en analyse, moe van zichzelf, moe van het graven in het verleden en het angstig speuren in de toekomst, kan het optimisme niet ontberen van dezen begenadigde onder de literatoren, die „den dag weet te plukken", die het oogenblik weet te genieten, om der wille van dat oogenblik, blij en argeloos als een kind. De huldiging bij Kleykamp. (Verslag). 's-Gravenhage. 9 Juni. — In dezelfde expositiezaal van de firma Kleykamp waar hij zoo menigmaal voor een vasten kring van bewonderaars stukken uit eigen werk las, werd Louis Couperus hedenmiddag ter gelegenheid van zijn zestigsten verjaardag gehuldigd. De ruime zaal was met bloemen versierd. Daar waren groote papavers van, f el-rood tot bleek-rose, theerozen en violen. En te midden daarvan twee troonzetels op het podium, voor den jubilaris en mevrouw Couperus. Nadat te ongeveer halfvier de jubilaris door Johan de Meester was binnengeleid, sprak de Meester allereerst een woord van hulde tot mevrouw Couperus,, die haar man op zooveel lange en korte reizen begeleidde, en die ten slotte de persoon was, die den schrijver tot het ondergaan van deze officieele huldiging wist te bewegen. Wat niet makkelijk is gevallen. Zich vervolgens tot den schrijver richtende, bracht spr. hem dank voor het vele schoone, waarmee hij de Nederlandsche letteren verrijkte. Boven alles echter voor het feit, dat Couperus zoo herhaaldelijk zijn werkkamer, die tegelijk zijn schatkamer is, heeft verlaten om zich in persoonlijk contact met zijn lezers te stellen en hun, hier op deze zelfde plaats, stukken uit eigen werk voor te dragen. Spr. overhandigde vervolgens een enveloppe met bijdrage in de koopsom van het huis, dat de familie Couperus in De Steeg bewoont en releveerde kortelijks den arbeid van het Comité van Huldiging, waarvan vooral de heer Van Oss als auctor intellectualis moetworden genoemd, èn het verheugende feit, dat zoowel de burgemeester van de stad, waar zoovele van Couperus' romans spelen, als de heer Duparc hier aanwezig waren, welke laatste den minister van O» K. en W. had bewogen. 207 F*£ tCSPlSen- Alvorens het woord te fleven aan den volgenden spreker Ixxlewijk van Deyssel, wees spr. op de importantie van deze gebeurtenis speciaal voor alles wat met onze letterkunde in connectie staat: Lodewijk van Ueyssel «Jouperus huldigend! U^°f^\ DfyMel pref het IS4' dat )uist hem voor deze taak aanwees en hoopte, dat deze dag voor Louis Couperus een der gelukkigste uit zijn leven zou zijn. Voor spreker zelf zou dit zeker het geval zijn. De heer Van Deyssel die zichzelf als degene noemt wiens gunstig oordeel over Couperus' werk welÜcht het verst teruggaatt, gedenkt dan allereerst de drie jeugdromans uit Couperus' ÏZZIL Vwc' « Extase. Het kan voorkomen, dat men in oudTe menschen met vreugde die karakterschoonheid terug vindt, die men in hun jeugd bewonderde. Dit is ook het geval met deze drie werken, die echter boven dien . zelf jong zijn gebleven. Spreker gaat nog verder terug, tot 1882, toen een bundel gedichten van Louis Couperus verscheen onder een bloemennaam hinn.^L yfu memorec* ecn avond' waarop een zijner vrienden bij hem bmnenüep voor zich heen mompelend, als laatste strofe uit een eenzame mijmirirT dezen regel uit een van Couperus' gedichten, die toen juist verschenen waren : .... als donkere violen, die verkwijnen.... "et is JS^f^ ÓT ln?uk te schetsen- °ten een roman als Eline Vere bii zijn verschijning maakte. Spr. gelooft, dat die figuur van Eline, die destijds tai haar schitterende menschelijkheid in het kleurige kleed der kunst ot ons kwam in Couperus' latere werk wellicht haar weerga niet vindt Na de drie genoemde romans verscheen daarop met regelmatige tusschenpoozen die overstelpende hoeveelheid werken, waarvan spr. alleen Een Berg van S Dionysos wü noemen. Couperus' zon. die uit zijn eerste werk zoo Schoon voor ons opging straalt ons uit dien middag zijns levens in haar volle warmte tegeT huldfn; bIfcho»wtdan ^ Couperus als mensch : de gratie zijner bewegingen. Zï£ ? , T te", Sl°ttC ?s vertegenwoordiger van de Nederlandsche letter kunde, en in hem de grootheid dier letterkunde zelf voor de wereld NeHVrl'^rfJ v? " SprB^ hlema <** woord van waardeering voor den grootste». Nederlandschen roman-schrijver uit het einde der 19e en het begin der 20ste eeuw en noemde Couperus' werk typisch nationaal.*) Z. Exc. deelde mee, dat het Deze mededeeling werd met luid applaus begroet. hnrTi f I09 L' Sün0ns' dlrecteur van de wereld-bibliotheek, met een hartelijke toespraak namens de Willem-Kloos-Stichting een stoffelijkbh* waardeering was overhandigd, vervat in een oude portefeuille u2 landTwaar Sffi ™^7hrtZwevendeSchaakbord'' ^ was de officieele huFd^ng remttana^en6 ^ * den Pe-oon.ijk wilden gelukwenscLn9 jongl S^J^J^ « « va^n!?"1 We ^'f?J? aantal telegrammen was binnengekomen W ï En VCr'" ^ °nder de aanwezigen bevonden, naast ongeveer alle ™K ZV*? "TfJ de miniSter Van Buitenlandsche Zaken Jhr Mr'Dr van Karnebeek, de schilders van Konijnenburg, Willem Maris en van Weïie 208 In memoriam (tien dagen na de huldiging). „Maar als ik dan toch nog verder moet leven, dan verkies ik de rust van •dit bekoorlijke dorpje, in een eigen home en te midden van mijn familie, boven dat rustelooze reizen en trekken, boven het eeuwige hotel-leven, dat ik nu wel ken en dat ik moe ben." Dit waren de woorden, die mi) in mijn laatste onderhoud met Couperus in zijn landhuisje in De Steeg het diepste troffen. En als ik toen geschreven had, wat ik in zoo'n jubileumstemming, als alles blijheid en vreugde moet zijn, niet schrijven dórst, dan waren het woorden van angst en droefheid geworden, inplaats van een blij-gestemd verslag over den altijd-jeugdigen auteur, die achter zijn lievelingshond door de bosschen draaft, en in dit eigen home, in een zoozeer verlangde rust, blijkbaar een nieuwe fase van zijn werkzaam leven begon. Want een „nieuwe fase", dat wat men gewoonlijk een „nieuwe fase" noemt, was dit niet. Reeds toen, hoewel onder den indruk van zijn gulle gastvrijheid en de kinderlijke pogingen, die hij deed, zijn moeheid achter een „facade" van jeugd en levensinteresse te verbergen, voelde ik achter dit alles de tragische waarheid: dat Louis Couperus zich in deze, hem ganschelflk on-eigen rust en bijna banale „poëzie" had teruggetrokken, om er te sterven. Zijn cosmopolitische geest eischte, om te kunnen leven, iets anders dan de Sttegsche rust, en waar zijn lichaam, na een afmattende reis door het Verre Oosten, na een lever-ziekte, die er onder de felle Tropen-zon niet beter op werd en een daarop onmiddellijk volgende long-ontsteking, aan dien altijd bewogen, altijd werkzamen geest het hem passend milieu ontzei, daar kon het niet anders of dit rijk bestaan, dat zijn elementaire weemoed slechts onder een onverpoosden arbeid wist te verbergen, moest hier een einde nemen. Toen vo'gde nog de officieele huldiging bij Kleykamp in Den Haag. Het was de laatste bladzijde van een schoonen, hartstochtelijken en altijd-boeienden roman. Zijn heel eigen werk, dat zich steeds tegen een soort officieele miskenning had moeten verdedigen, werd hier plotseling in tal van redevoeringen en in een heuschelijke ridder-orde erkend. Het spel werd ernst. En de ernst des levens, o mijn betreurde groote vriend, is immers maar dwaas, en grauw, en dom, en o zoo vervelend. De goden hebben hem voor dien zoo gevreesden „ernst", voor die zoo gevreesde aftakeling en banale alledaagschheid behoed. Een hoogtepunt van glorie, éven het toch wel streelende bewustzijn, dat de machtige schoonheid, waarmee hij ons overstelpte, toch ook wel algemeen werd erkend en gewaardeerd, en dan het einde. Het had niet méér in zijn geest kunnen zijn. Eerst langzaam zullen we ons de leegte bewust worden, die hij achterlaat. Maar dan ook, als zijn heengaan een harde realiteit voor ons is geworden, zullen we hem terugvinden in zijn boeken: een apostel der blijmoedigheid, der speelsche vreugde, die hij ons met luider stemme aanwees, als een noodzakelijke verdediging tegen de tragische overtuiging in hemzelf: „dat 's levens „werkelijkheid" maar een waardelooze fictie is." EEN KOSTBAAR RELIQUIE. - Het sierlijke handschrift van Louis Couperus: een opdracht in één van zijn laatste werken. TUSSCHEN „MOTOR" - EN „TELEGRAAF"-TIJD. —DeOmmeganger(met vrouw, schoonzusje en zwager: den schilder Wim Bosma) speelt op de Pier te Scheveningen comedie voor de camera. ONS ALLER VRIEND „RENS". De dichter J. K. Rensburg, schrijver van de „Faust cyclus", „Japansche Verzen", „Wereldbouw", enz. 209 J. K. RENSBURG. Wereldbouw. kH-oen der Amsterdamsche zwaargevulde «ervlette" onder «faTSTïï ^ ^ TeÜt 01 ^ wind. altijd abstract, altijd geleed wanne covercoat ^otsch waaiend op meteoor-baan kruist, met eeni^^r^T^a-a^ of Ter ^de •een machtige oratie over het interasteraL ?' verdere officieele inleiding er maar enkelen buiten de leden dtr " commu°kme te entameeren- er z"in rond de leestafel van J^^^^a^,ia^^cmtm^ diTzï of ook maar een pogingTeden er IT ve«amelen, die Rensburg s werk kennen Sfr &^^«C^dï£:^J^rit-^ En ook^elTdielan? vermaken met des dichters grapjes en zHn t°P m Sl9aartJeen zich fP"*^ wel veel over wat Lnsburo schr^f Centrische excentriciteit, komt, toch zelden méér te vertellen dan *5f* maar weten als het er op aan ^n verschenen, dat zijn * ^^TT** v^en" van hem *jn laatste werk „Werddbouw"(ofs£EnttC .f°r9vuldig is uitgegeven, dat met een mooie oa^^^^yj^^^ ? hoe heet het ook weer?" dfrf^0^,60^39 ^dens ee" diner toAT^v" A en ** * » n°odzakeIijkheid van een rechtsverhoudlno fY' ^' met 2Óoveel °adruk over «ehad,datde zaal-chef verschrikt kwam^^ B,n,,cheB « floden heeft Het mag ons verwonderen, dat rTe n o o k »?d «Pucijners niet deugden, weinig van Rensburg s boeken week waar h , rflff 9eesteliike êlitekringen zoo luisteren wil erover spreekt. ti et T ***** leder' die ™ar na een gesprek met dezen ultra-modernén ! °°rZaak wel dat men werk, waarvoor de dichter ^^hTdaafmTi " nlet meer toe komt mfakt' n0a au ^ieux te „emen En . ™* »*> weinig serieuze tot deze altijd betoogende stem oevoed df. ° zaI de wereld moeten wachten ^onve™ietigbarefeugd, otzXnIs tZaT ^puttel^ optimisme Tn «ölte tot de eindelijke kennis van ziin 9 vL J* °m 111 de «•■« op volgende onvermoeide strijder die altüd op zwa'r? "te komen- Voor dien zal deze het punt is rijk te worden, X zteh ^Iti d dn f ? 9.°ddank ook ^ijd nèt op £eer juist zijn beste werk van dblï^ ï te™, miskend voc,t en telkens Je kracht der overtuiging vindt om, de schuld ,9t' maar °°k even zoo vaak vooriiigenomenheidderbourgeois-rt« te IrT aarVan OD de stommiteit en de £n ? ï- R Rensbu g^t behotTirkak^dlen ff," °DZe „Rensburg zoo hoorde ik laatst onrn^ ' ^ het woord ,at«» komen. SSi**'. NletS is barder danSn-± d„ a°odzakeIiike commentaar ontbeerüjke sleutel is op den inhn„d , •' en.nl? aHeen, dat zijn leven de on- ^e»™ ^^en op we£ wfe te jdTeI'b^ken- W m0eten ^ S Nooit is deze mensch in rust ZóA i i ,keD aanvatten en lezen ^eugelen ^ roekeloozffa^tasie dat ^«Vlfc9t ^ ,door leven op^e practosche werkelijkheid plegen te noemen abi gemeenliJk ^flene wat we de zijn eigen wereld, bouwt er ziin th^ 9 ad-weg voorbij-snelt. Hij leeft in ™> «jd tot tijd, ^^^^^J^^V^ erkenne^vS £ minste met zijn eigen ideeën klopt o£ 210 overeenstemming is te brengen, met datgene wat de goden in woord of beeld, in de boekenkast van het Leesmuseum of in een hoekje van de krant, op zijn weg werpen, en beschouwt verder alles wat niet, evenals hij, dezen tijd twintig eeuwen vooruit en deze aardsche sfeer honderd licht-jaren ontstegen is met een beminlijke geringschatting. Wat niet zeggen wil, dat Rensburg iets te onbelangrijk acht om er zich mee bezig te houden. Hij denkt over alles, op zijn eigen wijze, en het kan gebeuren, dat men, hem tegenkomende ergens op een trap, ergens op een plein, hem verrast in een overpeinzing over de kruisiging, waarbij de Joodsche kleinhandelaars wel precies als bij een match op het Stadion „met kwatta en meco zullen hebben gemasseld", of wel in een felle verontwaardiging tegen deS.D.A. P., of een achterlijk communisme, dat zijn stoffig praedicaac „internationaal" nog maar altijd niet voor een zooveel ruimer „inter-asteraal" heeft verwisseld. Aldus is Rensburg's werk. Nemen we zijn boeken op, waarvan het laatste. „Wereldbouw" nu eindelijk ook eens door zijn uiterlijk tot lezen noodt, dan vinden we daar allereert: Rensburg, daarna: Rensburg, en dan nog eens: J. K. Rensburg. Tenslotte plonzen we in een veelheid van feiten en gegevens, die ons nauwelijks vermag te boeien en waarin we als eenige coherentie slechts de chaotische figuur van den dichter voelen, om dan opeens, gelijk ergens op een trap, gelijk ergens op een plein, iets te ontdekken, een kostbare parel, die door den schrijver zelf waarschijnlijk niet belangrijker wordt geacht dan de woordenzee waaruit hij ze ons op deed visschen, die ons een oogenblik met stomheid slaat, een visie, waarbij onze eigen stoutste fantasieën met haar bekrompen eerbiediging van de grenzen dezer globe en de privileges der goden, worden gereduceerd tot.... dorpspraat. In den bundel Wereldbouw*) zijn drie werken saamgevat: vooreerst de meergenoemde „Japansche Verzen", die de schrijver zelf karakteriseert als beschrijvende de botsing, die door den aanleg der trans-continentale spoorwegen, der trans-siberische en trans-afrikaansche lijn, is ontstaan tusschen de ArischSemietische cultuur van het Westen en de Indo-Mongoolsche van het Oosten, in 't bijzonder Japan, botsing, die leiden moet tot een politieke wereld-unie en een wereld-godsdienst. Rensburg ontwikkelt hierin wat we in 't picturale zouden noemen een groot coloristisch talent. Hoewel ook zwaar tendentieus, wat al wel blijkt uit het omstandig commentaar, zijn deze verzen, vooral ten opzichte van zijn „Lohengrin" en het groote dicht „Sita", dat den bundel sluit, het meest lyrisch en aldus het gemakkelijkst leesbaar. Verreweg het belangrijkst als openbaring van 's dichters geloofs-theorie is de cyclus „Lohengrin", zestien gedichten met dertig pagina's toelichting en vijf pagina's verklarend commentaar. De schrijver wijst voor dezen cyclus elk tendentieus „opzet" van de hand. Aanvankelijk slechts van plan een soort „Wagnérie" te maken gelijk Joséphin Peladan zijn drama schiep „Le Mystère du Graal", herinnerde hij zich reeds bij den veertienden regel de zeer bekende sage, waarin voorspeld werd, dat Frederik Barbarossa eens als Graal-Koning zal verrijzen om het Duitsche volk te verlossen van Rome's heerschappij. O. a. spreekt Heine van hem als bevrijder in zijn „Deutschland". „In plaats van de wederkomst van dien vorst te behandelen, wordt (nu) in dezen cyclus verhaald hoe zoo'n bevrijding der Menschheid eens geschieden: *) Ui tg. N. V. Uitg.-Mij. v. Loghum, Slaterus S Visser, Arnhem 1923. 211 zal door den Messias-Impera'or, welke de Hebrejen nog steeds verwachten. Daartoe wordt hij hier voorgesteld} als de laatste koning van den Montsalvat en tevens als de eerste Keizer van het Graal-rijk, dat nit dien tempelburcht j vf} verbreiden over de gansche Aarde. Dit zal plaats hebben, wanneer die Kelk door hem zal worden ontdaan van het Bloed van Christus, m.a.w. wanneer na de verwerping van de pauselijke Genade door de Hervorming, van de konininklijke Genade door de Fransche revolutie, van de ekonomische Genade door den tegenwoordigen strijd tegen de Plutocratie, de Menschheid ook zal bevrijd worden van de kerkelijke, politieke en ekonomische Gratie Gods". Het zou ons te ver voeren in deze beschouwing, die slechts op Rensburg's arbeid wil wijzen, de toelichtingen van den schrijver verder op den voet te volgen. Rensburg ziet de Menschheid door de eeuwen heen, als gevolg van en evenwijdig aan steeds beter productiewijzen, bewust worden van haar stijgende macht over de krachten der Natuur en der Maatschappij. „De wetenschap zal de theorieën van Marx en Darwin in verband met de verschijnselen der erfelijkheid — die verklaren de z g. toorn Gods — en in verband met de toenemende fysiese en ekonomiese onafhankelikheid van den Mens zó ver doorvoeren dat daarmee vervalt de kerkelike, ekonomiese en politieke Gratie Gods. en hem leiden naar een wereld, waar hij zal staan tegenover de gcddelike macht met meer als een Kind, maar gelijk Ibsen's „Brand" het al wilde: als een Man". . De vlucht van wetenschap en techniek, van luchtvaart en vooral van draadlooze telegrafie en telefonie (en straks van draadlooze fotografie) zullen de beschaving tot een daadwerkelijk intèr-asterale maken en de gansche Menschheid tot een groote Broederschap, nader tredend tot het Heiligdom, dat dan niet meer het Teeken van Verlossing zal zijn voor de Zwaanridders en wie zij ter hulp snellen alléén, maar voor alle menschen, „bis die Erde geworden ist ein heiliger Riesentempel des Gral!" III. G. H. BREITNER. Een bezoek aan het Prinseneiland. Amsterdam. 14 Juni. — Het plekje, dat in Amsterdam wellicht het meest den geest van Breitners werk ademt, is het oude Prinseneiland, met zijn grauwe pakhuizen met luiken van waarlijk Breitnersch blauw, met zijn ophaalbrug en zijn schilderachtigen rommel van pakschuiten en sleeperswagens. Men moet het zien in den druiligen schemeravond, als het technisch bravour van het nieuwe viaduct, dat deze gansche buurt loodrecht doorsnijdt, voldoende is verdoezeld en men wachte ook dan nog tot een der spaarzame moderne dienstboden, die' nog in een blauw katoentje met haar boodschappenmand op stap gaat, en een even zeldzaam aapje met spichtigen knol het décor komen volmaken. Hier liggen de beide reusachtige ateliers, die indertijd voor Breitner werden gebouwd, en die sedert al zooveel bekende schilders herbergden. Wat de a'metingen dier ateliers betreft: ik herinner me nog levendig, hoe ik in den tijd dat Ernst Leijden hier werkte, herhaaldelijk met hem vergeefsche pogingen 212 deed de monster-kachel, die voor een keek of vergaderzaal berekend scheen, zóó gloeiend heet te stoken, dat haar warmte zich ook in wijder kring eenigszins zou doen gelden. Dit, de onderhevigheid aan de grillen van ons Hollandsch klimaat, was dan ook de reden, dat Breitner, toen hij ouder begon te worden, verhuisde. Het atelier, waar zooveel van. zijn allerbeste werken ontstonden, wordt op het oogenblik gebruikt door Breitner's eenigen „leerling", den schilder Maks, met wien ik dezen morgen het genoegen had, te midden van de sporen van zijn rusteloozen arbeid, een oogenblik te babbelen. Maks leerde Breitner kennen in diens huis op de Lauriergracht. Later hebben ze samen deze ateliers op het Prinseneiland betrokken en onderging Maks dagelijks den suggestieven invloed van Breitner's werken. Hij was in dien tijd, nog vóór hij de academie bezocht, geheel onder Breitner's invloed, getuige de enkele doeken, die hij nog uit die periode bezit en die hij juist dezer dagen weer te voorschijn heeft gehaald. Het zijn de bekende hei-werken, de stadsgezichten met meiden en paarden, precies zooals de overleden meester ze maakte. De beide schilders gingen er samen op uit en „bewerkten" in den regel het zelfde onderwerp. Maks huurde de kan-e-paarden, die ze te zamen schilderden en leerde in die dagen wat het beteekent zich geheel aan zijn werk te geven. Breitner werkte altijd. „Hij was een schilder in de meest waarachtige zin", en zóó scherp nam hij het leven waar en in zich op, dat hij zeer veel van wat bi) op zijn wandelingen had gezien, later uit het hoofd op doek bracht. Bijzonderheden ?.... De heer Maks weet er zóó veel, dat hi) er over denkt een boekje met reproducties van Breitner's beste doeken uit te geven. Maar ze zijn in den regel van zóó intiemen aard, dat ze zich niet, althans nóg niet, voor publicatie leenen. Een van de eigenaardigheden, die den schilder dikwijls parten speelde was zijn gewoonte, zijn doeken, dikwijls al geheel gereed en „af', te corrigeeren en om te werken. Dit gebeurde o.a. met het bekende Dam-gezicht in het Sted. Museum, waarvan de heer M. mij een foto liet zien zooals het oorspronkelijk was. Dit gebeurde ook met een geheel ,.af" portret van mevr. Mann-Bouwmeester, dat Breitner, op een oogenblik, dat hij in financieele moeilijkheden zat en men hem met beslag dreigde, aan de executie onttrok door het met zeep te besmeren. Later, van de zeep ontdaan, werd het geheel afgekrabd en opnieuw opgezet Financieren kon de meester.... heel slecht. Op bestelling werken .... nog minder. Het gebeurde meer dan eens, dat hij de volle som voor een betaald werk van te voren opnam en er dan zóó weinig lust meer in had, dat hi) de levering jarenlang uitstelde. Zoo met een ander van zijn werken, dat het Sted. Museum bezit, en dat hij eerst na jaren onder hoog-druk voltooide. „Leerlingen had Breitner niet ?" „Nee „Vind u in zijn werk niet een treffende overeenkomst met dat van Isaac Israëls?" „Dat wil zeggen: veel werk van Israëls lijkt op dat van Breitner. Ze hebben langen tijd in het Oosterpark samen gewoond en in dien tijd onderging Isaac Israëls den machtigen invloed van Breitner's geest" Over de laatste dagen van Breitner's leven vertelt de heer M. ons nog, dat de meester tot op het laatste oogenblik volkomen bij bewustzijn was. Hij sprak veel en herhaaldelijk over zijn werk, o.a. over een groot doek, dat bij Arti hing en dat zijn bijzondere belangstelling had. De schilder schijnt op straat door een 213 beroerte te zijn getroffen, juist in de dagen dat bij aan het verhuizen was naar een niéuwe woning, die hem zeker nooit die ruimte en vrijheid van beweging zou hebben gegeven waaraan hij gewoon was en waarvan zijn werk het typisch stempel draagt. Breitner zelf beweerde daarna, dat hem niets mankeerde, totdat plotseling de ader-verkalking waaraan hij leed zich opnieuw deed gelden, en een groote benauwdheid een nog onverwacht einde maakte aan zijn zoo overrijk en heerlijk-vruchtbaar leven. IV. PAUL WEGENER. Wegener en de film. Den Haag, 12 Juni. — Het groote Hollandsche publiek kent Paul Wegener voornamelijk als de Golem. Als zoodanig heeft hij zich bij ons geïntroduceerd en als zoodanig zullen we hem blijven zien: den man uit klei, den reus met het bronzen aangezicht, het menschelijk mechanisme, waardoor ten slotte de menschelijke ziel zich als liefde, en, noodzakelijk gevolg: als opstandigheid demonstreert. Van wat daarvóór ligt: Wegener's loopbaan als Duitsch acteur, is ons hier nauwelijk iets bekend. Wat er na kwam: een heele reeks filmbeelden, bevestigde hier zijn reputaHe als een van Duitschlands allergrootsten op filmgebied. Men zal mij excuseeren, dat ik mij de namen dier films niet juist meer herinner. Ze zullen ongetwijfeld in de Hollandsche vertaling sensationeel zijn geweest. Wat er van achterbleef is de herinnering aan Wegener's creaties. Het liefst denk ik aan hem terug in een eenvoudig spel van de zee, dat onder zijn regie werd samengesteld en waarin hij met Asta Nielsen optrad. Hij is er de ruwe zeebonk, man van ijzer, wiens leven door en tusschen twee driften bewogen wordt: het eindeloos verlangen naar de liefde en het eindeloos verlangen naar de zee, naar het reizen en trekken over de wijde, wijde wereld, die ten slotte altijd weer de machtigste blijkt. Daarnaast rijst dadelijk voor ons op zijn beeld als de wreede gouverneur van .^arils' de mismaakte man op krukken met het stalen masker, waarachter die ééne stalen wil, die ééne almachtige drijfkracht verborgen : zijn plicht, waaraan alle menschelijke sentimenten worden geofferd. Men ziet het: de man van klei, de wonderlijke doode constructie, bewogen door een innerlijke kracht, een innerlijke, nauwelijks bewuste emotie. De Golem, dat is Wegener zélf: door uiterlijk en gebaar, door houding en gestalte. Wat hij ons te zien gaf is dan ook zelden een volkomen, een volgroeid cultuur-mensch, aan eigen driften ontstegen, maar altijd: een oppermachtige emotie, werkend tot in fantastische en niets-ontziende consequenties door en met het wonderlijk instrument, dat haar ten dienste staat. Korten tijd geleden werd „De Gedachte" van Andrejew door Wegener voor de film geënsceneerd. Op het oogenblik brengt hij hier hetzelfde stuk (naast Strindberg's „Totendanz" en Sudermann's „Raschhoffs") met een klein gezelschap voor het voetlicht. Reden voor ons om den grooten acteur eens te bezoeken. 214 Op het balcon voor de kleedkamers van den Koninklijken Schouwburg tref' fen we den heer Wegener te midden van zijn gezelschap, zich koesterend in de zon, Zich lavend aan de rust van de stille binnenplaats, in afwachting van de i repetitie-bel. Vijf minuten, kostbare vijf minuten staan mij ter beschikking, die ik met den acteur doorbreng in een van de kleedkamers te midden van open poederdoozen, van peignoirs, kammen, crème en schmink. We spreken al dadelijk over zijn film-creaties. De heer Wegener begint er heftig tegen te protesteeren, dat men hem uitsluitend als filmacteur betitelt. Hij heeft nu in maanden niet gefilmd en speelt überhaupt veel minder voor de bioscoop dan de meeste van zijn collega's, Moissi uitgezonderd. De reden waarom men zijn naam steeds in verband met de film noemt, is waarschijnlijk, dat hij steeds zijn films zelf heeft geschreven, geënsceneerd en gespeeld, zoowel de beide Golem-films als „Der Rattenfanger" en het sprookje „Rübezahl", en dat hij van den aanvang af, mede door het schrijven van brochures en krantenartikelen, er voor heeft geijverd, dat de bioscoop, in plaats van „Dreck" en „Schmiere", die de menschen neerhaalt, tot iets opbouwends en tot een machtigen factor in ons kunstleven zou worden. De film heeft een even snelle en wijde vlucht genomen als b.v. de boekdrukkunst, welke laatste echter in tegenstelling met het karakter der eerste filmproducten, begon met een schoon werk als de Bijbel te verspreiden. Wat de bioscoop in den aanvang bracht, en nog voor 80 % brengt, is een grof soort sensatie, die neerhaalt en niets met kunst te maken heeft. Aldus sprak Paul Wegener en men hoefde zijn forsche gestalte, zijn gezonde kleur en open blik maar te zien om te weten, dat dit hem heilige ernst is en dat het vraagstuk der zuivering en opheffing van de filmkunst zijn waarachtige belangstelling heeft. Wij vroegen hem dan, of, naar zijn meening, de bioscoop eenigen invloed zou hebben op het tooneel als zoodanig. „Nagenoeg géén En op den acteur ? De heer Wegener dacht even na: „Het moet zijn geest verruimen. De film biedt mogelijkheden, waarover het tooneel niet beschikt. Bovendien zal hij leeren zichzelf onder strenge controle te houden: een enkel misplaatst gebaar in de film is van den grootsten invloed." Een zuiver technische invloed ten goede dus? „Vooral technisch.... Het gesprek gaat dan nog even over Wegener's arbeid. Ook het uitbuiten van de technische mogelijkheden van de film is zijn doel geweest. Hoe ver die mogelijkheden reiken, heeft hij o. a. in „Rübezahl" wel ten duidelijkste gedemonstreerd. Dan klinkt, fel en snerpend de repetitie-bel, het tot nog toe stille gebouw plotseling aan alle kanten verlevendigend. We nemen afscheid van den heer Wegener „De belangstelling gisteravond voor Andrejew's „Gedanke" is groot geweest.... U moet dat stuk komen zien.... Wellicht zal het vanavond bij het blijspel iets minder zijn.... Morgenavond gaat echter Strindberg's „Totentanz" .... Over enkele dagen komt Paul Wegener's gezelschap, gelijk men weet, met hetzelfde répertoire naar Amsterdam. GEDICHT. Invocatie. Maat nu de nacht zóó is, Zóó licht van sterren is, Nu wil ik rijzen uit Eigen gebondenheid, Reppen mijn voeten voort Tot Gij mijn spoorslag hoort, Ver over doode rust Tot mijn vergeten lust: Meester, tot U. Hoor mijn profane beê Voor dit verlicht café, Waar de stads-avond viel, AVekkend mijn doode ziel. Huiv'rend van hoofd tot voet Breng ik U, God, mijn groet. Meester, ik bid. Tempel van bleeke rouw Is de astrale bouw. Die 'k in vergetelheid, Meester, U heb gewijd — Die 'k nu wil vullen gaan Met zang van levens-aam, Die ik nu kleuren moet Purper van hartebloed. Meester, aan U! Want nu de nacht zóó is, Zóó licht van sterren is, Nu wil ik rijzen uit Plicht van gebondenheid. Éénmaal U groeten weer Van hóógen trans, o Heer. Daar waar wij eenig zijn: Hemel is U en mijn! Heer, neem mij aan! OVER DE LIEFDE XIV. Het is Zondagmorgen. Je ontwaakt met het „vaste voornemen" om negen uur op te staan, thee te zetten, het kacheltje aan te steken in de slaapkamer, pap te maken, en al wat je hartje je verder ingeeft. Was je dan ook maar om negen uur opgestaan ! Had je mij maar niet den tijd gelaten te denken : het is Zondagmorgen, ik kan dezen morgen eindelijk eens uitslapen. Ik ben benieuwd.... of zij daaraan denkt, ik ben benieuwd.... wat zij doet. Doezelig lag ik te „wachten" En zelfs in doezelige toestand schijnt mijn wachten zóó zwaar te wegen, dat het je gevangen houdt, of, zooals je het zelf noemt, een onzichtbare ijzeren kast om je bed bouwt. Om half tien vraag je met een lief stemmetje: Heb je lucifers ?.... Ik ben nog half in slaap, ik droom van mooie dingen; als ik op je vraag inga, zal mijn actieve geest me voorgoed wakker blijven houden. Ik weiger dus te antwoorden en .... bezegel daarmee mijn lot, jouw lot, het lot van dezen stralenden Zondag. „Wat drommel," denk ik, „moet je me daarvoor wekken ? Zie je wel, dat je nooit op iets bedacht bent, dat mij aangenaam is ? Dat je er zelfs niet aan dénkt, dat ook ik, die altijd in de weer ben, wel eens zou willen dóór-slapen, dóór-doezelen in. een sfeer, die me zoo zelden meer gegund is? Hoe lang moet je nog met me getrouwd zijn om te weten, dat mijn lucifers in mijn rechter broekzak zitten, waar je ze stilletjes uit kunt halen als een vrouw, die volkomen thuis is in de zaken van haar man? Weet je wel iets van mij ?" En ik zeg, getemperd-kribbig: „Maar Mopje, dat weet ik heusch niet Kun je die dan zelf niet vinden?" Nee, ik heb niet gezegd: was het meisje er maar, dan zou alles tenminste van zelf gaan — ik heb dat zelfs niet gedacht. 217 Ik weet, dat alles in dit huis wat goed is, van jou komt, maar, groote God, kind, besef dat dan toch eens: ik heb toch het: recht wel één keer in de week klein-menschelijk kribbig te zijn zonder dat jij direkt behoeft weg te zinken in een poel van. zwarte gedachten, zonder dat jij, alsof je zélf niets bent, een willooze macrofoon van mijn stemmingen, onmiddellijk behoeft: te verstarren, onmachtig nog iets verder te presteeren, mij latend (alsof je er opeens niet meer bij hoorde) met mijn hopeloos, conflikt alléén — waarvoor toch minstens twéé noodig zijn, twee bewuste krachten, om het tot een oplossing te brengen. Nee, ik weiger het nu in overweging te nemen (en daarmee mijn positie te verzwakken): dat het niet mijn wóórden zijn, die je neerslaan, maar alles wat ik verder „op je afstuur" — dat ik je a priori misken en dat je zonder erkenning tot niets in staat bent.. . . Misschien heb je gelijk, maar het is nu weer... te laat. Je zult niet meer willen luisteren, te ver ben je al weer weg in je gedachten-chaos, waarin geen formule scherp genoeg is om mij te geeselen, die al je heve plannen met één slag kapot maakte en alwéér.... een Zondag voorgoed bedierf. Je ligt onder de dekens, onmachtig je te bewegen, onmachtig op te staan, omdat je de kracht daartoe alleen uit een harmonie tusschen ons-beiden kunt putten. Ik ken je overweging, de gevloekte, die elke dwaling in ons samenleven tot een onherroepelijk vonnis maakt: „het is nu toch eenmaal bedorven, nu moet ook alles maar stuk Ik weet het en zal boete doen. Ik weet, dat ik nu niets bereik als ik je aanhaal: je zou me van je schudden, omdat mijn aanraking, na wat ik zooeven heb „bedorven", je inteert; ik weet, dat ik nu niets bereik als ik in woede (die toch altijd voor driekwart gespeeld is en voor de rest ont-macht door mijn vervloekt schuldbesef) de dekens van je afruk: je zult je verweren en me haten om deze nuttelooze dramatiek, die een leven, dat jij zoo goed bedoelt tot een hel zonder uitkomst maakt. Ik weet, dat ik boete moet doen. Maar hoe, maar wat T Nog beter kan ik naar een grap zoeken waarom we beiden moeten lachen, zoodat we opeens, al is het maar schijnbaar, in die „luchtige" sfeer staan waarin jij alles kunt en alles Vermag. Maar waar in dit zwaar-dramatisch wezen vind ik zoo'n luchthartigheid, die overtuigend genoeg is ? Kun je je dan niet éénmaal „in de diepte" met mij verzoenen, zoodat de wortels van ons beider- 218 levens ineenstrengelen en niet alleen de kruinen elkaar raken ?... Ik sta op, ik zet thee, ik steek het kacheltje aan Of het helpen zal? De poes, onze zwarte Pom, die de meedoogenlooze thermometer van mijn stemming is, zit angstig in-één-gedoken in een hoekje en huivert voor me weg. Het iriteert me. Het inteert me tot gek wordens toe. Maar wat baat me zelfs de waanzin ? Ook dat effect zou maar gedoemd zijn zich-zelf te pletter te loopen op de blinde muur van je onvermurwbare onverschilligheid. Dit alles geeft niets: je voelt mijn gedachten: „Zie je hoe ik alles doe, op den dag, dat ik eigenlijk moest rusten van een heele week ingespannen arbeid.. . Zie je hoe ellendig ik ben, hoe je .mijn leven verwoest. . . Nu zet ik thee, nu haal ik zélf de pap..." En ik weet, terwijl ik dit alles doe, koortsachtig, aanstellerigcorrect, dat ik je al deze dingen ontsteel, dat het je nóg méér iriteert. Dat de, uitgestelde, catastrofe er nog maar des te verschrikkelijker om zal zijn .... En onderwijl tikt de klok.... We kunnen alles vernietigen, alles stukslaan, de tijd gaat meedoogenloos verder.... En wéér is een dag verdaan .... en wéér gaan we, als we eindelijk verzoend zijn en in eikaars armen liggen, krachteloos aan den arbeid. Wat denk je van dit alles, als je het zelf zoo leest? Ik voor mij vind het belachelijk, belachelijk. Is ons leven een straf van God voor het weten van dingen, die niet door menschen geweten mogen worden? Wordt het bewustzijn der essentieele waarheden zóó zwaar gestraft? Zijn we te onvolkomen om de waarheden te beleven, die onze geest in overmoed heeft geformuleerd ? Hoe durf ik jouw leven te offeren aan een conflict zonder uitkomst, zonder mezelf van een moreele moord te betichten? Is het ons lager denken, dat ons te pakken heeft, willoos, redeloos werktuig van een oppermachtige begeerte? Onze liefde geeft hier geen antwoord op. Ze negeert deze „kwesties". En als onze liefde het ons niet verklaart, welke taal (die wij beiden verstaan) zal dan bij machte zijn, ons dit alles te doen begrijpen? En toch, bij God, zijn er geen twee menschen ter wereld, die elkaar zóó liefhebben als jij en ik. OVER DE LIEFDE XV. Omijn schat, hoe zul je dit ooit begrijpen? Als we elkaar liefhebben en „goed" zijn, ben jij open en gedachteloos. Zoodra we gescheiden en „kwaad" zijn (d. w. z. jij, want ik, zoodra je voetstappen verklinken, voel het leven uit me wegvloeien en hol het na, hol het na, en nooit heb ik je méér hef dan juist dan!), als we kwaad zijn, keer je je af, gedachtenloos, omdat te denken, dan, te veel pijn doet. Gelukkige lieveling, dat je nog zooveel afleiding in het leven vindt om niet te kunnen denken, als je niet denken wilt, aan dingen, die pijn doen, zóóveel pijn, omdat ze, gedacht, de hopelooze leegte -toonen van het eenzaam gaan. Ik heb te veel gezien, ik heb te veel gehad om me nog in iets, wat dan ook, te kunnen verhezen en er mijn gemis in te kunnen vergeten. Maar als jij •er bent! Als je er weer bent! Overgegeven, zoo argeloos, zoo "volledig, zoo zonder eenig voorbehoud, zoo vol vertrouwen! Dan springt het in me op, dan juicht het in me omhoog. Dan heb ik levenskracht, en levenswil, —* en zie ik jou slechts als een 'hindernis, als een last, als iets, dat bindt en beperkt, dat beslag legt en tusschen mij en het hoogheerlijke leven staat. Dan schudt ik je van me, niet hard, o niet hard, maar diplomatiek: dan laat ik mijn hart bij je achter, als een vriendelijk, schoon zwijgzaam gezelschap in onze huiskamer — want iets moet ik je toch laten, opdat we niet „kwaad" zullen zijn en je weg zult loopen en ik je weer na moet hollen, en al mijn aandacht weer ontstolen wordt aan de duizend belangwekkende levensdingen — en ik ga, eenzame, naar mijn kroegen, die voor den kunstenaar de „vrijheid" zijn en zet woorden op papier, die mooi zullen klinken als ze worden overgelezen — waarvoor? waarvoor? En als het stokt, en ik ook het futiele van dit -geschrijf inzie, plots als een laatste pijn, die de dood voorafgaat, dan denk ik, dan denk ik: moet ik dan thuis zitten, en een burgerman worden ? Moet ik dan eeuwig babbelen over divans. 220 en belasting, over abrikozen en pruimedanten, en over jouw nieuwe japon? Groote God, dat nü te denken, nu ik weer eenzaam zit en mijn ziel uitween in woorden, warme, bloedwarme woorden, die ik naar jou zend, mijn liefste, en naar de wereld, opdat die ze hooren zal en een oogenblik stil zijn ! Dat nü te denken, nu alle zaligheid in hemel en aarde voor mij bestaat in jouw nieuwe japon, jouw zachte grijs-lakensche japon, die je gemaakt hebt, zoo energiek, zoo plotseling energiek, in de drie dagen, dat we nu weer „van elkaar" zijn. Ik heb ze bevoeld vanmiddag, toen ik je ontmoette, zachtjes, schuchter — ik, die je man ben 1 — als een begeerige vreemde. Maar het was niet meer mijn japon, onze japon, waar we saampjes blij om konden zijn, en het lichaampje daarin, zoozacht en soepel, was niet het mijne, maar koel en hard als van een vreemde vrouw. Je hebt me van je afgeschud, eindelijk óp,, eindelijk moe van ons leven, van ons eindeloos-lange leven. En ik weet nu geen machtswoord meer om deze scheiding te overbruggen. Deze scheiding, die mijn dood is. Ik weet geen machtwoord meer om mijzelf het leven terug te geven. Het is uit me weggevloeid, met alle warmte en alle licht, en alle belang en alle goddelijke waarde. En het zweeft ergens, tusschen ons beiden, waar ik het niet vatten kan. Eenzaam en besmeurd zit ik hier weer en schrijf mijn liefde uit, ik, die ze leven mocht 1 Vuil ben ik, en eiken dag zink ik dieper weg, want met jou gaat het raison voor alle reinheid» voor alle rechtvaardigheid, voor alle menschelijkheid heen. Er moet nog een God zijn om goed voor te leven. Maar ik ken hem niet buiten jou. God moet ergens wonen, hij moet ergens voelbaar zijn, wil hij een kracht zijn ten goede. En voor één, die geen kerk heeft, geen boomen en geen wolken, geen zee en geen schoonheid, niet anders dan om ze zijn liefste te toonen i— voor hem is er geen reden rein te zijn, geen kracht om rein te rijn als die liefste zich heeft afgekeerd. Zoodra je weg bent val ik omlaag. Is dat slap ? Is dat zwak ? Is dat de reden van onzen eindeloozen strijd: dat ik niet uit eigen kracht mezelf kan zijn? Je zult hier wel niet op antwoorden en er nauwelijks over denken. Heb je niet gezegd, dat mijn brieven, vol mooie woorden, al verscheurt vóór je ze gelezen hebt? Dat ik ze maar aan anderen moet zeggen, aan menschen 221 „van mijn soort", die óók praten en praten en praten, die ook willen „weten" wat de liefde is ? Heb je niet gezegd, dat ik ze maar in mijn boeken moest zetten, die mooie woorden, en ze jou moest besparen ? Jij denkt immers zoo diep niet, jij vliegt zoo hoog niet. Jij weet niet of je goed bent of kwaad doet. O, lieveling, mijn lieveling, o, beste vrouw ter wereld. Jij bent zoo goed, zoo innig goed. Jij alléén bent goed, omdat je het vanzelf bent. Denk je, dat ik het niet wéét ? Of intresseert je ook dat niet meer, te weten of ik het weet, nu, nu je toch immers „weg" bent en mij „uit je hoofd" hebt gezet, en alles hebt meegenomen wat je me eens hebt geschonken. Je hebt méér meegenomen! Want je laat een wrak achter, één, die niets meer weet en niets meer kan, omdat hij geleerd heeft, dat het niet mogelijk is alléén te weten, alléén te kunnen. Maar ik doe je geen verwijten. Ik heb niet verdiend ons huis, ons lichte huis, dat je voor me inrichtte als een basis van kracht, als een steun voor alle daden, als een lichte achtergrond voor een leven van nooit falende zekerheid. Ik heb het niet verdiend. Simpele logica van het lot voor hem, die in de sfeer der allereenvoudigste oorzaken leeft en ziet! Ik zit alleen, omdat ik het andere niet verdiend heb. Ik kan niet klagen over een liefde, die nooit de mijne was en uit dien hoofde vruchtbaar zijn. Ik kan niet haten, omdat ik weet, weet van alle kanten, zoodra jij, door je wreede afwezigheid er me de ruimte voor laat. Ik kan alleen zien: hoe eenvoudig, hoe logisch het lot is, dat mij niet mijn oogen ontnam en niet mijn gezondheid ontnam en niet mijn handen tot werkeloosheid doemde, maar eenvoudig het leven zelf terug eischte, dat ik niet aanvaarden kon. Verder ben ik goed, sterk, ziende, hoorende. Het leven bleef even rijk, even veel. Het leven om mij heen bleef zichzelf. En wat heb ik eraan? Wat met dit alles te doen? Want iets ermee te doen is noodwendig. Ik weet het niet. Ik kan alleen maar aan jou denken, naar jou verlangen. God zij dank, dat ik nog naar iemand verlangen kan! Op deze zelfde plaats, in ditzelfde .café, wachtte je op me — jij op mij! nu drie weken geleden, even vóór we ons nieuwe 222 huis betrokken. En ik bracht je het contrakt met den pianohandelaar en ik hield je voor den gek en zei, dat het niet gelukt was, dat hij méér vroeg, dan ik als eerste afbetaling kon missen. Toen keek je éven teleurgesteld (zoo aanbiddelijk teleurgesteld), en ik dacht: wat heerlijk, dat je zóó aan een piano hecht!, maar dadelijk leefde je er alweer over heen, omdat ik immers bij je was, omdat wij „goed" waren en een hemel als de onze dezelfde blijft of er een piano in komt of niet. Hoe weinig begrijp ik dat op die momenten, dat het erop aankomt: te begrijpen. Ben ik óóit zoo over een teleurstelling/ heengestapt omdat ik inzag, dat onze hemel, onze tweezaamheid van rust en kracht, onze veilige beslotenheid en onze vrede méér waard was dan.... een piano of een duizend woorden meer of minder in de wereld-literatuur? Ik, die jou dikwijls verweet, dat elke teleurstelling je neersloeg (niet ziende, dat ik het dan was, die faalde jou, mijn alles, omhoog te houden!), ik heb je er vaak.... om geslagen. Jou geslagen, omdat ik niet „werken" kon, niet schrijven kon, niet „mezelf kon zijn. Groote God, dat nü te denken, nu één woord van jou me méér waard zou zijn dan duizend meesterwerken van de hand van dezen armzaligen eenzame 1 Dit was ons laatste conflikt. Zul je ernaar luisteren, naar wat ik je nu zeggen ga? Hoe „het" gebeurd is? Hoe „het" er was, opeens, dat „het", dat al onze droomen, al onze strijd, al ons denkenen verwachten opeens neerslaat met de helsche bliksem van onze homogene drift ? Luister 1 En weet vooraf: ik wéét, dat jij gelijk, hebt, dat we niet moeten praten, maar leven. Dat is toch te eenvoudig om niet te verstaan. Maar wij menschen van deze dagen, wij moeten alles weten en alles kennen en alles zeggen. Dat is ons lot, onontkoombaar, het lot, dat onze vernietiging bezegelt. En omdat allen over alles praten wat onwaar en voos en erbarmelijk is, daarom moest ook dét gezegd, in dezedagen, dat niet gezegd kan worden. Dat slechts is voor wie het beleeft. En om dit te kunnen zeggen, mijn liefste, o mijn arme, uitverkoren vrouw, onbewust. Onwillig geofferd aan de goddelijke taak, die onzer zielen Ziel te aanvaarden heeft, moeten we leven en niet leven. Leven en niet leven terzelfder tijd. Het is het vloekwaardigst lot, de goddelijkste onderscheiding. 223 die ooit aan menschen beschoren is. Opdat zij, die volgen,, kunnen leven, moeten wij spreken. En om te spreken het woordven liefde, dat alle andere woorden, alle milliarden woorden, waarin de armzaligen zich pogen te verdrinken, tot zwijgen brengt, moeten onze levens verscheurd, moeten onze zielen gebrand, onze lijven geteisterd worden. Het gaat niet om jou noch om mij. Het gaat om het woord,, dat gesproken moet, bloed-rood kristal uit ons vervloeide menschen-bloed. Eén woord voor twee gansche levens! Twee levens van menschen met oogen en monden en behoeften en begeerten en duizend vreugden en duizend pijnen, menschen van moeders, menschen van kinderen, menschen van vrienden» menschen met kunst, met weerzin en voorkeur en duizend ambities. Ze zijn niets. Experimenten. Of het woord wordt gezegd» of het woord ongezegd blijft: daar gaat het om Voor óns! De lateren zullen het leven. Misschien zullen wij verdoemd zijn omdat we woorden schreven en het leven vergaten. Maar God zaP ons genadig zijn, omdat het voor de anderen was dat we spraken, en onze kostelijke levens, van een man, hoog, sterk, mededoogend, en een vrouw, een lief kind met een hart, dat voor een lange, trouwe liefde werd geboren, met voeten traden .... Is dit voldoende voor je om te luisteren? Weet, als het je niet voldoende is, dat ïk gebroken ben, gebroken met de hand, die jouw goddelijk lijfje tuchtigde. Luister toch! 0, luister. Lees de woorden uit mijn ziel, opdat ze geschreven worden. Zonder jou kan ik niets zeggen... Dit was ons laatste conflict, waarvoor we nu, andermaal» gescheiden zijn: Ik kwam thuis. Ik was aan een drama begonnen. Kunst. Roeping. Satan zei me, dat het mooi was. (O kindje, het is een prul, een prul, een waardelooze waanwijsheid). Ik kwam thuis #en vergat, dat jij er was om al wat ik denk en doe te ontvangen en te louteren. Vergat, dat jij de rust bent, de zee waarin, mijn ziel alléén met God vereenigd is. En aldus zag ik je als een last, als een hindernis. Als één» die niet begrijpen zou, die niet begrijpen kón, hoe hoog-heilig het werk was, dat mijn aandacht had. Jij . .. jij hadt de rijst opstaan, en de groente .... God, daar nü aan te denken! God, o God van Liefde, wanneer worden ook de wijze menschen wijs? 224 Ik, ik-zelf heb je gedwongen mij op te houden. Het was mijn goddelijke zelf-critiek, die je dwong te treuzelen, te talmen.... En jij.... gehoorzaamde. Arme lieveling. Arme heveling, heb ik je daarom gekwetst, gehoond, gepijnigd? Nu ben je weg. Je hebt het opgegeven. Je zegt. dat „je leven je méér waard is". En het is niet waar. Je leven is je niets waard. Maar doordat ik praten kon en jij waarachtig bent, speel jij weer de leehjke rol.... Ik ben tot mijn drama gegaan, mijn.... „roeping". Het heeft me gehoond. Ik ben me in de modder gaan wentelen, als van ouds. Het gemeene blijkt altijd nog gemeen genoeg. Hoe is het mogelijk? En nu zit ik hier. En jij. ... ergens anders: dapper, dom, gedachteloos. God erbarme zich over ons. Is onze taak volbracht? Laten we dan samen sterven. O, mijn heveling, mijn eigen, groote, wijze vrouw.. II. Het is me een troost nu voor je te kunnen schrijven. Ik weet toch alleen maar wat je voor me bent als ik je mis. En alleen wetende wie jij bent, o mijn vrouw, kan ik het woord ^vinden, het directe woord, het eenige, dat van waarde is. Jij. mijn wereld, ik weet, dat we de zinnelijkheid hebben overgeslagen, en dat we daaronder lijden moeten. Het is mijn opvoeding geweest, die ons die weg deed kiezen. Zoowel in jou als in mij leeft sterk de kracht, die ons lichaam groeien doet, in verlangen. •— Dezelfde, die alle leven levend houdt. We hebben er de voorkeur aan gegeven die kracht als iets minderwaardigs achteraf te houden. En zoo is ze minderwaardig geworden, levend en wroetend, rottend en infecteerend in de stiekeme nachtbuurt van onze ziel. En zoo is onze liefde geworden, zoo is ons samenleven geworden een comedie van hoogheid. Telkens bedreigd van binnen uit, door iets waarachtigs, dat niet werd erkend, en uitgroeide tot een wonderlijk gedrocht, vér over zijn eigen grenzen. Dat, normaal van oorsprong. 225 weldadig levenwekkend van oorsprong, in nachtelijk duister en ballingschap zijn toevlucht nam tot lage listen en Ontuchtige verlokkingen om, desondanks, zich te doen gelden. Zoo werd onze liefde tot een comedie van reinheid, gelijk ons maatschappelijk leven een comedie van reinheid is, telkens overrompeld van binnen uit door de kracht, de oer-kracht, die niet ontkend maar gebruikt wil zijn. Ik heb het in jou bestreden, omdat het al misvormd was m mijzelf — jij hebt het in mij gemist, nochthans verstandelijk mijn „bezwaren eerbiedigend! En zoo barstte diezelfde leef-kracht, die in een wereld van twee het heilige derde, de waarachtige, waardevolle „arbeid" dragen kan en belevendigen, uit in toomelooze drift, vernietigend ais een vijand wat ze niet voeden mocht als een liefdevolle moeder. In de spelonken van onze ziel, o mijn lieve vrouw, leeft iets wondermoois. Gekluisterd, verborgen, miskend en misvormd Met is niet te ontkennen, het is niet te dooden, het is niet te subhmeeren, het is niet te verdoezelen. Het is slechts te gebruiken voor wat het is: de leefkracht zelf, de moederaarde U, mijn liefste, laten we ook dit wéten, en laten we het zeggen in deze lange, lange uren, waarin we niet leven maar dood znn. Laten we het haastig zeggen, opdat de wereld het wete: In de spelonken van onze zielen ligt iets wondermoois, gekluisterd en miskend .... III. Daar was eens een klein meisje, dat het leven zoo argeloos begon. Dat haar huwelijk zoo argeloos begon. Ze begreep niet wat ze op zich nam. Ze nam dan ook niets op zich. Het werd haar opgelegd En ze aanvaardde het om de liefde, die ze alleen erkende, en alleen begreep. En ze wist niet, ze weet nog niet wat ze aanvaardde. u Maar ze had haar stille idealen van huiselijke orde en stille zorgjes, en alles wat verder „vanzelf", zonder eisch van gedachten; komen zou. Maar toen ze haar huisje gereed had en er een vervulling 15 226 in vond en er trotsch in op- en neerging, voelde haar man zich „achteraf" gezet en zei, dat xe het huis voor zichzelf had gemaakt zonder aanzien van zijn gecompliceerde natuur, die (en dat moest ze toch weten) liever op een zolderkamertje zou wonen met een beetje „geestelijke" sfeer, en zonder banale zorgen. En opeens „vóelde" ze, dat ze het huis voor zich had verlangd, en ze had er geen lust meer in en droeg de vreugdige zorgjes van een klein bedrijvig vrouwtje als een sombere last. Toen ging ze op hem letten, plichtmatig. Niet meer stilletjes en schuchter in de binnenkamer van haar hartje, maar openlijk en overdadig zooals dat blijkbaar van een vrouw verlangd wordt. In plaats van nu eens een boterham en dan weer een bordje griesmeel, en dan weer havermout naar het haar lustte en naar het uitkwam en van ganscher harte, gaf ze hem iederen dag geregeld pap, omdat hij beweerde alleen bij een geregelde papvoeding zijn zware dagtaak voor haar en het „huis" te kunnen vervullen, een taak waarvan ze wel niets begreep (o nee 1 nu hij het zei begreep ze er in waarheid niets meer van.... van die dagtaak I), maar die ze tóch, nu het eenmaal zoo was, had te deelen. En toen hij de pap opat, kijkend op zijn horlogé, zonder andere erkenning dan een schoolmeesterig knikje „dat ze het blijkbaar eindelijk wel leeren zou", haatte ze opeens zijn „dagtaak", „haar" huis en de pap, en „begreep", omdat hij het zoo wilde, dat ze zijn vrouw niet was. En ze schudde het van zich af (zoo maar, even „zoo maar" als het begonnen was) als een last, vruchteloos en vreugdeloos, en vluchtte terug in haar oude leven. Maar haar oude leven lag daar ganschelijk door-schouwd, cynisch ontleed, geheel ontvezeld. En zoo had ze opeens noch een huis, noch een man meer, noch een oud „eigen" leven. En in haar eenzaam kamertje, vóór ze slapen ging, nam ze twee slaappoeiers en een dosis rattenkruid. Den volgenden morgen, toen ze niet dood bleek, kwam hij bij baar, in tranen, verloopen, óp van een nacht van ellende en wroeging en waanzinnig verlangen. En weer keerde ze terug en werd haar het onontkoombare opgelegd. En, omdat ze, schoon glimlachend, weer niet wist wat ze op zich nam, begon het oude leven opnieuw. Toch geeft God uitkomst, ook in deze dingen. Maar zijn bedoelingen blijven ons duister ook al meenen we ze te kennen. 227 IV. Vrienden, wat bedoelen we toch met onze levens? Het is zeker, dat we niet voor ons gemak willen leven. We bedoelen ook iets anders met onze liefde, die we niet alléén zoeken, altijd weer, omdat ze ons zoo bijzonder bevredigt of ons zoo bijzonder bekoort. Onze liefde is immers noch een bloote bevrediging, noch een zoete bekoring. Ze lijkt eerder een plicht, die we niet ontloopen kunnen zonder ons zelf te verhezen. We _ bedoelen ook iets anders met onzen arbeid. Met dat „werk", dat steeds met zichzelf alleen wil zijn en steeds weer de liefde opzoekt om zich door haar te laten vernietigen. Wat we bedoelen met onze, vaak schijnbaar dadelooze levens, die zooveel aanstoot geven, wat we bedoelen met onze liefde, zoovaak vreugdeloos en vredeloos, en onzen „arbeid", die tot nog toe zoo vruchteloos bleef, is misschien : de wereld daadwerkelijk dit te leeren: dat geen arbeid levend en waarlijk vruchtbaar is, die niet uit een volkomen, rustige, twee-een-heid is opgebloeid. Daarom is onze „arbeid" vijandig aan onze liefde, en onze liefde vijandig aan ons „werk". En is er noch veel arbeid in onze levens, nóch veel liefde. Daarom, om dat te bewijzen. Als we het bewezen hebben, zullen we niet meer „werken". Maar we zullen in vrede sterven omdat wij allen, elk van ons, in zijn stervens-uur niet alléén zal zijn. Omdat hij zal sterven gelijk hij heeft getracht te leven, in de lichte hemel van zijn twee-eenige liefde. En omdat de wereld, die na ons komt wijzer en beter en eenvoudiger en harmonischer zal zijn dan de wereld van thans. V. Daarom, vrienden, kregen wij de vrouw, die onze meest volkomen antipode is. Opdat wij kunnen prijs geven al wat wij persoonlijk zijn voor dat wat wij niet zijn. In dat wat wij tezamen zijn: zij en wij: in de wereld rondom ons een Wereld van rust, een Heelal van kracht, waarin wij eerst waarlijk goden zijnl 228 Als ik dood ben zal ik zijn als nu: Druppel, die zich van de Zee niet scheiden Kan, en Zee zich weet tusschen Uw beide, wijde Horizonten, samenvloeiend tot het Eeuwig U. INHOUD. Deel III. P-BDe Profundis 5 Liedje 7 Darren g Over de Liefde II ' jn Over de Liefde III i 37 Gedicht Twee Gedichtjes 41 De Waarachtige Bohémien VUI 43 Over de Liefde IV i 45 Een Droom 40 Over de Liefde V j 52 Over de Liefde VI j 55 De Waarachtige Bohémien IX 57 Over de Liefde VII ..."61 Over de Liefde VIII 64 Verzcn 66 Over de Liefde IX i 71 Gedichten 74 In Memoriam i jf. Degradatie en Hegemonie I, II 78 Kerstmuziek 03 Over de Liefde X 07 Over de Liefde XI 90 Het Sprookje * 05 Liedje Gedichten 07 Gedicht gg Gedicht , 100 Tempelgang 10j Over de Liefde XII 1O3 Reisbrieven V _ 104 Willemsparkbuurt , j j 3 230 Pafl. Een Amsterdammer „ter Conferentie" 1J9 Degradatie en Hegemonie III 123 Gedicht ]27 Gebeden 128 Een Leven in Vogelvlucht II 132 „Comoedia" 135 Het denken der Engelen I37 De Man en het Maagdje 140 Eeuwige Liefde 145 Gedicht 149 Vie Mondaine , 150 Hamlet 152 De Machtige Mensch 156 Liedje : 159 Gedicht 160 Schepping 162 Uit de Hoofdstad. 170 Labyrinth 173 Over de Liefde XIII I93 M n Interviews 203 Gedicht 215 Over de Liefde XIV 216 Over de Liefde XV 219 Gedicht 228 Recensies . 231 Het in dit werk verzamelde werd grootendeels reeds gepubliceerd in: De Nieuwe Gids. Motor (onder redactie van den schrijver). Comoedia (uitgave van den schrijver). De Amsterdammer, Het Vaderland en De Telegraaf. RECENSIES „Feestelijke Ommegang" Deelen I en II. „Van een armen Dichter." Tk heb vroeger al in dit blad over Johan Alberts geschreven, maar nu een I Bloemlezing in twee deelen uit al zijn werken is uitgekomen, kan ik niet nalaten, nóg eens over hem te schrijven. Ik doe dat met een zekere piëteit en met ontroering. Men zal misschien in al mijn recencies en kronieken wel reeds opgemerkt hebben, dat, al erken en waardeer ik hun goede litteraire kwaliteiten, dé meesten onzer officieele letterkundigen mij eigenlijk vrijwel koud laten, voor zoover ik hen menschen vind „die schrijven kunnen" maar meer niet. Ik heb datzelfde gevoel van onverschilligheid en onaandoenlijkheid als ik, bij zéér zeldzame gelegenheden op officieele samenkomsten van lettterkundigen ben — 't behoeft niet eens een vergadering te wezen, een thé of souper is al genoeg. Ik denk dan wel eens! Het konden evengoed notarissen zijn, of ontvangers van de registratie, of zoo iets. Trouwens, de vereeniging van Ned. Letterkundigen heeft openlijk geformuleerd, dat letterkunde een vak is, en letterkundige een beroep. Als ik Johan Alberts lees, denk ik nooit om een letterkundige, maar voel ik een mènsch. Een mènsch in verschrikkelijke nooden, in diepste vernederingen, in haast onnoembare schande, een mensch, schaterlachend een wanhopig dén aan zijn God, en in 't volgend oogenblik wegkrimpend van snikken in de zaligmartelende berouw-huiveringen van Compunctio, een armen stakker, die in verdachte c aarkeukens een schamel etentje kauwt met berooiden, en blij is als hij in het Amsterdamsche Arbeidershuis wakker kan worden met nog vijf en dei tig centen in zijn zak, maar die ook wel eens logeert — als een Roi en Exil — 1°iietni_SlaapSteê' met Proleet 818 buurman, die naar uien ruikt en jenever Ik heb onlangs eens geschreven, dat er geen Bohème meer is, maar de schrijver •van Feestelijke (!!!) Ommegang behoort tot de, overigens, verdwenen, Sainte Bohème, waar Verlaine een der onheilige heiligen van was. Hij zelf noemt zich niet Bohémien, maar zet vóór in zijn boek, lichtelijk koketteerend: „Het boek wil in letterkundige uitingen een overzicht geven van het leven van een bandeloozen aU-round, die veel, van wat van onzen tijd was, onderging, doch zich in weinig verliezen kon." Als men deze twee deelen heeft uitgelezen kan men den schrijver een gek noemen, een zedelooze, een schooier, een pierewaaier, een proletariër, een verdoemde, een all-round, een Bohémien, een levenslang on-maatschappelijke, al wat men slechts wil, maar wie het alles goed doorvoeld heeft, van de bitterste vernederingen tot het heiligste gebed, kan ook spreken van een oezegende, een uitverkorene, een vrome, een lieveling Gods. Zeer terecht schreef Frederik van lieden er dan ook van: „Maar vooral onderscheidt zich dit Nederlandsche werk door de aanduiding vandiep-en-vroom besef." Ik zou er nog bij willen voegendoor een ongelooflijke eerlijkheid. Deze twee deelen zijn menschelijke documenten 232 zooals er weinigen bekend zijn. In Een Leven in Vogelvlucht (le deel, blz. 226 e. v) vertelt Johan Alberts maar even zijn eigen leven of het zoo niets is, zóó zijn hart tot op den bodem ledigend, als geen Katholieke biechteling het inden biechtstoel eerlijker en vollediger zou kunnen doen. Alleen : de biechtvader is hier het publiek, en dat maakt den durf heel wat grooter. Welk een heerlijk leven, zou ik bijna uitroepen onder het lezen, maar ik heb nooit de vernederingen van de naar uien en jenever riekende slaapstee gekend, waarvan hij b.v. op blz. 51 (2e deel) schrijft, en heb dus mooi praten. Hij was toen: „Uit legitiem domicilie gevlucht voor koninklijk gezegeld dwangbevel, ten name van mij, letterkundige, ter vordering van den heer Gemeente-ontvanger in een vroegere woonplaats, ter vervolging en voortzetting van den heer Gemeente-ontvanger te Amsterdam." Schrik hier niet te veel van, fatsoenlijke lezer. Morgen ontmoet gij dien slaapstee-schooier met de afgetrapte broek en den schoen zonder zool opeens als een keurigen gentleman, tiré a quatre épingles, bleek en aristocratisch, aan het diner in Restaurant Royal, waar de Ober denkt, dat hij een aan de Sovjet ontsnapte Russische grootvorst is. „Ik kan slecht geld leenen en slechter geld verdienen Ik ben een mensch van legaten en toevalligheden. Ik leef slechts in het Nu. Ik denk niet aan gisteren of morgen en ben der menschheid een voorbeeld van het los zijn van elk finantieel bezit. Het is niet altijd zoo geweest, maar voor het oogenblik is het zoo". Zoo iemand is in onze maatschappij „onmogelijk", niet waar? Hij is, zoo ge wilt, mislukt in de maatschappij, en alles wat hij begonnen is, groot opgezet, is dan ook mislukt zoolang hij het had. In een periode van legaten heeft deze all-round een Maandblad opgericht, De Kroniek, en daarbij zóó met geld gesmeten en zich zóó laten exploiteeren en afzetten, dat in eenige maanden tijd een goed burgermansfortuin er mede naar de maan was. Men kan deze episode vinden in Een Leven in Vogelvlucht. Als een ander zijn gansche fortuin kwijt is, wordt hij radeloos, schiet zich misschien voor den kop. Deze onmaatschappelijke schrijft er alleen van: „Dan de financieele krach. Wat nood! Het doel is bereikt. Zijn geest zoekt toch alreeds iets anders. Laat andere, verstandige, en meer levensvatbare menschen met zijn winst gaan strijken. Het deert hem niet." Tracht niet, dezen als een vogel zoo vrijen „enfant de Bohème" tot een geregeld burgerbestaan te dwingen, zooals zooveel letterkundigen. Hij zou niet meer kunnen zingen evenmin als een nachtegaal in zijn kooi. Er zijn mooie menschen, die alleen in bandelooze vrijheid kunnen leven. Deze all-rond is eens redacteur geweest aan een der grootste bladen van Batavia, hij werd goed betaald en had „vooruitzichten." Op een frisschen morgen was hij verdwenen. En 'twas mooi, dat hij nog een briefje achterliet. Hij kon 't niet meer uithouden. Hij was naar Singapore gevlucht voor dit geregelde leven. Zonder een sou natuurlijk. Wilde verder de wijde wereld in.... „Tot een benepen en burgerlijk bestaan gedwongen", schrijft hij (bb. 237, le deel), „voelt hij zich terneergeslagen en van God en wereld verlaten. Tot hij het nooit volprezen Bohême-leven leert kennen. Er zijn beste vrienden maakt, er de eenige, waarachtige en volkomen menschen vindt, en gelukkiger en onstuimiger is dan ooit Mier, m ebt leven, worden de groote ideeën geboren. Hier leeft men boven de aarde en haar benauwenis. Wie dit leven kiest is machtiger en krachtiger dan iemand anders, ook al is zijn eenig meubilair een gebarsten kachel, twee schilderijen, een stoel en tafel, en een bed." Men begrijpe mij nu goed. Het is niet ómdat hij een all-round Bohémien is, 233 dat ik dezen ontmaatschappelijke als kunstenaar zoo hoog stel, want onder deze soort Bohémiens loopen de meeste machtelooze en ondergegane..,. ratés rond. Maar het is, omdat in dit Bohémen-milieu zijn kunst zoo ruim en innig is opgebloeid. Niet alles in deze twee deelen is kunst In deze Bloemlezing is veel losse journalistiek, die wel eens wat slordig is. Het mooie van deze uitgave is het menschenbeeld, dat er uit opstijgt het beeld vaa een in omstandigheden nu en dan schijnbaar zedeloozen, schoon meer amoreelen dan immoreelen, maar in wezen ontzaglijk ernstigen en diep-vromen mensch. Wie niet beseft, hoe in de gruwelijkste vernederingen en schanden, in hetgeen Verlaine „la sainte ignominie" noemde, door een grandioze „victoire des dégoüts" een arme sterveling opeens een magisch gebed kan uitsnikken, dat Gods hand louterend en vergevend op zijn door smart der zonde geheiligd hoofd legt, kan de verlossende tragedie in dezen „Feestelijken Ommegang'' niet mede doorleven. „Wat zal God van dit alles zeggen?" roept dit kind opeens verschrikt uit, als hij ergens in de afgrijselijkste zonde is vervallen, met een naieviteit, die u de tranen in de oogen doet komen. En hoor nu eens het devoot-smartelijke in een biechtend vers als dit (blz. 143, le deel): Heer, Gij hebt mij ditmaal niet vergund Te zondigen, enz. Och, als men zulke verschrikkelijke maar devote verzen uit zijn ziel kan bidden, is het dan wel erg als (blz. 13, 2e deel) de zwerver, die ze biecht, in een burger-restaurant voor 30 cent moet eten en dan nog vijf cent over heeft, of als hij opeens met schrik bemerkt dat zijn broek rafelt en een bretel-knoop heeft losgelaten, en dat er, van wege de slaapsteê 's nachts, insecten over zijn lichaam loopen ? Vooral, als hij er een uur daarna in slaagt, van zijn meisje „die op de H. B. S. is" een gulden te leenen, en dan in Trianon den ober met een majesteitelijk gebaar dwingt, niet naar zijn ontzoolde schoenen te kijken, maar naar zijn waardig dichterhoofd, en te luisteren naar zijn beschaafde stem ! Er zijn letterkundigen, die onbezorgd kunnen leven en zelfs een eigen, onbezwaard landgoed bezitten, anderen, die hun halve leven den mondainen meneer uithangen in buitenlandsche badplaatsen en hun vrouwen door Hirsch doen kleeden, en die desondanks het regeerings-stipendium hebben gekregen, dat oorspronkelijk, vermoed ik, bedoeld is voor werkelijk behoeftige litteratoren, die zich verdienstelijk hebben gemaakt. De werkelijk behoeftige dichters, door wie een vlaag van het genie heenhuivert, zooals J. K. Rensburg en Johan Alberts, mogen ontbering lijden en zouden op straat kunnen sterven van honger, omdat ze niet gewikst en practisch genoeg zijn in het maatschappelijke leven, zonder dat iemand er naar omkeek. Maar daarvoor zijn het dan ook lievelingen der Muze, en als de duisternissen al te zwart worden, waarin ze tasten, schemert opééns voor hen op het Licht, dat niet van de aarde is.... „Het Vaderland". HENRI BOREL. 234 Het is wel een practische gedachte, als men veel schrijft en niet evenredig gelezen wordt, een „Bloemlezing" van d'eigen geestesflora te doen verschijnen, als n.1. de diverse uitgevers der aparte werken daartoe mede willen werken. Wat natuurlijk de vraag is, omdat wie eenmaal een .geestelijken Ommegang" voor duur geld heeft aangeschaft, er niet aan denken zal b.v. „Het Rijk Verdriet" of ,De Zegeningen van ons Fatsoen" of de „Synthese des Gemeenen Kwaads" te koopen, nu hij de edelste bloesems dier litteraire boomen — volgens 's dichters eigen getuigenis — hier bijeen vinden kan. En als diezelfde dichter in de toekomst ook nog andere diergelijke boomen opzet, zal het publiek — zoo staat te vreezen — ook eerst de kat daaruit willen kijken, vóór het zijn zuurverdiende penningen steekt in een zaak, door den schepper zeiven wellicht spoedig voor niet geheel belangrijk verklaard. Hetgeen dan weer een bezwaar tegen het zelf bloemlezen uit d'eigen zieletuin is. Men wordt twijfelachtig aangaande de rest van het gewas. Maar er is hier ook nog ander verspreid werk bijeengebracht: een procédé, dat men „bundelen" noemt. Men kan alles bundelen wat men ooit schreef, of men kan een selectie ofte uitverkiezing houden en alleen herdrukken wat de moeite waard schijnt. De heer Alberts, naar deze herdrukken te oordeelen, acht veel, zoo niet alles, wat hij ooit geschreven heeft de moeite waard. Zoo herdrukt hij onder den titel „Indisch Persdelict" zelfs de ruzie, die hij eens, via de „Javabode", met den heer Karei Wijbrands, via het „Nieuws van den Dag voor N.-I."had. Wie den heer K. W. ook maar bij name kent, weet al vooruit hoe die heibel er heeft uitgezien, en de niet zeer geestige dialoogjes en zeer onnoozele tooneelstukjes van ). C. P. Alberts, mitsgaders de volmaakt schunnige entrefilets van K. W. en dien anderen, blijkbaar soortgelijken heer (het soort blijkt talrijk in Indië) van het „Bat. Handelsblad", zijn wel zonderlinge „bloemen" in deze litteraire bouquet, bijzonder weinig geschikt om den geur te versterken. Aldus schijnt ons de heer Alberts een uiterst levendig en energiek man, met een „warm temperament" gelijk het heet, maar vrijwel gespeend van zelfcritiek. Zijn verzen zijn van hoogst twijfelachtige waarde, zijn journalistieke artikelen niet minder, maar ook niet beter dan er dagelijks vele geschreven worden en.... onherdrukt blijven, zijn tooneelstukjes, zelfs als polemiek tegen K.W. beschouwd, niet bijster treffend.... Het beste vindt men dan nog in de schetsen „Vie de Bohème", waar de schrijver ons niet onverdienstelijk een bohémien-artiste voorstelt, wonderwel gelijkend op den heer Johan Casper Paul Huberts uit „Een Leven in Vogelvlucht", die eenmaal de heusch bestaande stichter der Haagsche „Kroniek" schijnt geweest. Dewelke heer J. C. P. Huberts ook verwerkt blijkt in dat stukje, waarvan ze in Indië zoo gechoqueerd waren, „Hypermodern". Hoe zoo'n zwakke dichterling doet en denkt en zelfs somtijds werkt, hoe hij van het leven, zonder meer, geniet en door de maatschappij genegerd wordt, dat heeft de heer Alberts, „van binnen uit" goed begrepen en in den eigen toon van den man neergeschreven. Al kon hij er dan ook geen toonbare dramatiek van maken. Deze Bohèmefiguur moet hem zeiven ten slotte zeer verwant zijn, zwak ethisch, zwak philosofisch, zwak mystisch, zwak artistiek, als hij zich ons toont. Maar zijn romantisch sentimentalisme en zijn vitaliteit en zijn gevoel van eigenwaarde lijken geenzins zwak en doen hem soms sprekend op een Multatuli gelijken, wéér een Multatuli-epigoon bij de velen, die er al rondloopen, zijnde een pierig gewas van onvolgroeide individualisten. „Qroot-Nederland". FRANS COENEN. 235 „Het Verband tusschen het hier volgende wordt uitgedrukt in den ondertitel: Bloemlezing uit het Leven van een 20ste eeuwer. Het boek wil in letterkundige uitingen een overzicht geven van het leven van een handel oozen all-round, die veel van wat van onzen tijd is, onderging, maar zich in weinig verliezen kon". Zoo is het vooraf, waarmee deze eenzame doler, deze hartstochtelijke speurder zijn bonte verzameling levensverslagen inleidt. Niet zijn werk, maar zijn leven, als in de eerste plaats belangrijk, toont zich aan ons ter beschouwing, nu eens beminnelijk-onbeschaamd, dartel-venijnig, brutaal zelf-hoonend, dan weer stil aandachtig, wrang bedroefd of verrukt-eerbiedig. Een aandachtig toeschouwer in hem ziet stil en roerloos, geloovig-wachtend naar den fantastischen strever, die in zijn gedaante, door de schijn van de stoffelijke wereld dwaalt. Geen zonde, geen vorm, geen streven, geen smart en geen vreugde blijft hem vreemd. Hij is een der zeldzamen, waarvoor fantazie werkelijkheid, en werkelijkheid fantazie geworden is, het leven werd hem een grillig, wreed, heerlijk maar diep-ernstig spel. Hij heeft God geëerd in de zelfontheiliging, de rampzalig makende zelfverachting, de vernederende begeerte-uitleving, den triomfeerenden, vernielenden storm, den neerslaanden toorn, het zwaar berouw, maar ook in de zachte deemoed en de innigste overgave. Hij is de onmerkbare aanwezige, ook al zet hij zichzelven op den voorgrond, in al zijn schetsen, gebeden en verdichtsels, hij is aanwezig zonder zich ooit aan de bijzondere aandacht op te dringen. Wreed teekent hij zichzelven tot in weerzinwekkende bijzonderheden, maar met een liefdevolle teederheid. Soms is de toeschouwer in hem een meedoogenlooze straffer, soms is de wereldsche dolle in hem een verwaten hooner, maar beiden weten elkanders kracht bewust, ontzien en erkennen elkander: vaak zijn het twee onverzoenlijke vijanden, soms twee elkander mild begrijpende vrienden. Op zijn best blijkt hij, wanneer de eerste in de gestalte van den tweede-zwerft en diens wereldsche handelingen heiligt, of wanneer de tweede wordt opgenomen in het wezen van den eerste en in deze zijn levenswarmte giet; groot kan hij worden, wanneer de eerste absolute macht verovert den tweede te laten gebaren naar zijn welbehagen en de tweede hem bewust en speelsch-erkennend gaat gehoorzamen, wanneer hij eindelijk onpersoonlijk scheppen kan in God s naam en met langer verslagen over zijn eigen capriolen behoeft uit te brengen. Op zijn sterkst zal hij zich demonstreeren, wanneer hijzelf uit zijn werk verdwenen zal zijn, doch zijn ware, ongeziene, maar wezenlijke individualiteit alom er in aanwezig is. Ik wil in dit werk niet aantoonen, wat mij litterair het best geslaagd lijkt, ik wil geen zinsneden en regels aanhalen, die „mijns inziens" beter zoo en zoo hadden geklonken, ik wil in niets de betweterige kunstgeleerde uithangen, maar ik wil speuren uit dezen chaos naar wat de evolutie voor groot-menschelijks heeft doen worden in deze schijnbaar zoo verwarde persoonlijkheid, ik zou klaar en eenvoudig willen aantoonen, wat deze eenzame, die zich zonder schroom en vrees op het leven heeft gestort, en toch zijn eigen rechter bleef, uit de onbegrepen, oneindige veelheid van het onderbewustzijn in nieuwe vormen en gedachten tot boven-bewustzijn heeft verwekt. Want deze bundel is rijk aan alle verscheidenheden van het menschzijn, vol diepten en hoogten, vol donker en licht, vol wijsheid en vol dwaasheid. Als ik haar lees, voeg ik mij aandachtig naast den toezien den Alberts, de werklijke, die zich licht en één voelt met het universeele, en bekijk met hem teeder-bedroefd of blijde-hoopvol, den schijnbaren Alberts, die rusteloos de fictieve doeleinden van zijn streven te bereiken 236 tracht. En dit maakt het werk tot een groote, reëele waarde voor onzen tüd van versnipperingen contactloos voorbijgaan, waarin de uiterste veelheid en verdeeldheid zich krampachtig wil vasthouden en wanhopig naar eenheid streeft en harmonie: de wereldsche Alberts versnippert zich in een oneindig aantal onderdeden, geeft zich willoos prooi van elke hartstocht, geeft aan zijn meest verscheiden begeerte toe, plaatst zich op elk eenzijdig standpunt, laat zichzelven hulpeloos wegvloeien en verworden, verfijnt zich tot in uiterste dekadentie, zet zich uit naam van zichzelven als eenzaam individu smalend tegenover den Almacht, maar de eeuwige Alberts doorschouwt en voegt samen, combineert tot harmonie en symphonie, en vertrouwt op de uitkomst van hemzelven in alles en allen. Alberts is een voortdurende bron van studie voor Alberts hii leert en hij rangschikt, hij verwart zich en wart zich weder los MARCEL VAN GESTEL.