GERBtn coLruon I KALDraortn i KALDERIONEN KALDERIONEN ROMAN DOOR GERBEN COLMJON LEIDSCHE UITGEVERSMAATSCHAPPIJ - LEIDEN BBi Zijn kamer, die Theódorik Parkzomeren blij binnen* kwam, was sober en eenvoudig, antisHaagschstraditio* neel: geen divan en geen makkelijke fauteuils, geen doeken aan de wanden en geen quasi^artistieke poppe* rijen. Zijn werkvertrek. Het gaf licht op, het zacht* grijze behang met rose, het nootbruin meubelhout, het heldergroen karpet het werkte prettig op hem in, nu hij ineens sinds lang weer eens met nieuwe oogen sleurdingen in hun volle wezen zag. Novembermiddag* zon lag langs de ruiten en éven in de blanksdunne vitrages; grootsch«grillig, vrij van regel en wet, was het gekronkel van de wintertakken van 't Bosch onder het blauw en dampwolkige goud — inkt=kraaien vier* kend er in rond. Hij keek er met verbazing naar: wat was dit véél meer levend dan de zomer! ging dan met de vernieuwde blik de wanden langs. Er hingen teer getinte prenten vastgeprikt: een maannacht met een droomstertje aan 't zoldervenster, uitziende over huizennokken op de torens van een stad, er boven sterren: Cindereüa. — Een sluimerend meisje in ijle blauwe sluiers, zwevend over een veld genegen bloemklokken, in een zacht waas. — Palfre* niers en lakeien op een goudkoets, reizend door Octo* bersch looverbosch, rood hun kleeding en de pruiken wit, geestig*aristocratisch hun gebaar. — Verrast over hun mooiheid was hij. Vóór hem de tafel met het groen*en«wit geruite 2 kleed; de schemerlamp met gele kap er achter op, bij 't muurstuk tuschen de ramen; midden er op een narcis, een roode narcis, precies gevormd als een sterk«gele, maar sterk«rood, in fijn kristallen kolf. Een pooslang keek hij naar die kleur, terwijl in hem de overtuiging vast werd, dat het niet noodig was om voor het onder* gaan van vreemde grootschheid naar verre werelden te reizen: elk arm mensch die zijn huis niet uit kon, had daar genoeg aan bloei of vuur om innerlijk verbluft te worden. Maar hij was opgewekt de kamer in gekomen over een plan, een dadelijk te beginnen prettig bezig«zijn. Ineens was die verheugende ingeving verschenen, als een reactie.... hij zou die nu eens lekker uitwerken. Hij zou een huis gaan bouwen, zelf metselen van rooie steen! Dagenlang had hij zitten leeren dit was een heerlijke versnapering! Met de verwachting van genot ging hij aan de tafel zitten, de handen voor zich uit gestrekt, star*oogend, waarbij de narcis opzwol tot een geranium voor zijn blik, en dan verdofte. En nu begon zijn fantazie te werken: zijn trekken werden fanatiek, zijn oogen gingen lichten: hij droeg een stapel steenen aan, mengde kalk met zand en water tot een pap, schepte die met een troffel op, streek het over en tusschen de steenen uit, al vlugger en vlotter ging het, als smeerde hij ijswafels, er moesten al weer nieuwe steenen komen. Er moest een jongen bij om hem te helpen, of nog beter een man met een kruiwagen, die er mee over een plank reed. Voor de andere muren waren óók werklui noodig heele troepen reden nu al met kruiwagens, met volle heen, met leege terug, 3 elkaar kruisend op plaatsen waar twéé planken naast elkaar lagen. De gelijkvloersche verdieping schoot hard op, er moest een omgang aan de steigers gemaakt worden voor het metselen van de eerste étage , ladders wer* den er al tegenop gezet, rijen mannen beklommen ze met steenen op de schouder en leeren lappen aan de handen, de metselaars sloegen fluitend met de troffels stukken van de steenen af, die ze vlot om en om gooi* den. Theodorik hield nu toezicht op de kipkarren* zondersbak maar met een houtvlak, waarop men roode bouwsteen, grijze brokkelsteen, en witte kalkzandsteen aanvoerde voor de tweede verdieping, per takel er heen, en daarna naar de derde verdieping, per stoomlift. Zoo breidde de bouw zich snel uit; ook het grondvlak was veel grooter geworden: Rijntaken losten al Waalklin* kers voor de bestrating. Steeds antoeziaster werd hij, steeds grooter mogelijkheden zag hij, en liet ze uitvoe* ren. Stéén was noodig, stéén was vóór alles noodig! Het prachtige opwerpen van steen, vijf rooie steenen naast elkaar, uit het open ruim van een aak omhoog: opgeworpen door twee handen met leer, opgevangen door twee handen met leer. De mooie, kloeke steenenl Men gooide ze op zes plaatsen uit het ruim de lucht in, ving ze op en stapelde ze op kipkarren, met harde klap. Men gooide ze langs een heele kade vakkundig de lucht in, fÜnk*onverschiUig — en een locomotief kwam met een rij leege wagens aan*rangeeren en haakte de volle aan elkaar en begon ze op te trekken. Ook spoorwagens kwamen er om gelost te worden, lange platte wagens met hout, en lange platte aan elkaar ge* koppelde wagons, die gemeenschappelijk ijzeren sta* 4 ven op zich hadden. En inmiddels schreed de bouw voort, breed en hoog en massaal, een steenkolossus als een kathedraal werd het, in het uren verre vlakke land waar tot aan de horizon in alle richtingen wegen liepen, en al die wegen waren vol wagens met bouw* materiaal, op marsch naar het eene doel, dat als de torenbouw van Babel oprees, waar door de frontingang de heele stroom naar binnen schoof, en bij alle openin* gen op alle verdiepingen het metselen en steenen om en om hanteeren zichtbaar was. Heelemaal bovenop stond hijzelf en heerschte: riep aanvoeren op tot uit de verste hoeken van het land, van de aarde, en liet ze stuwen naar de hoofdpoort, toe, onder zich, en alles dan steeds hooger brengen, en almaar meer steen vastleg* gij, onafhankelijke steen doen verdwijnen tot klompen muur. En terwijl stond zijn blik maar stil op de handen: zacht*gezonde natuurhanden, ze leken gebronsd, door* pikkeld met het zachte vleeschrood dat aan rauw ge* hakt deed denken en waarin het gestoofde rose van gekookte zalm gloorde. Lenig en gelijk*breed de vingers, schuchter schelprood de gepolitoerde nagels. Maar z'n zelfgenoegzaam rose gezicht was aan 't glimmen, glan* zen, glunderen nu van inwendig genieten, 't Was lang* werpig, ovaal, fijn en intellectueel met voorhoofdstre* pen van intensief denken, knap roodbruin van veel komen aan zee en op de hei. Zijn ruime blauwe oogen, lichte lach*oogen nu, die hij zoo grootopen opsloeg soms vol blauw licht, menschenzon, leef den dicht onder de gebronsd*bruine haarovervloed; weinig besnoeid, na* tuurde het steeds ruimer voort: woekerend, eer in 5 weelde dan in wildernis, en de kuif kruifde en kroesde naar achteren weg in fijn gekrul. Alleen de kanten kort, gemillimeterd, en als scheiding een wit ravijn, waar het golven in andere richting ging. Zijn das had hij net weer verloren: dan wandelde hij opgewekt naar huis, terwijl een trem met een losse das er in verder reed. ....En opgevoerd, opgevoerd was de bouw, tot ver over 't menschelijk bereikbare. Hij, op de hoogste trans van zijn constructie, dat hij God bijna een hand kon geven, wist geen steen meer aan de wereld te ontlok* ken — de eisch der verbeelding was het denkbare boven 't hoofd gegroeid, zijn brein kón de grenzen niet verwijden — hij werd geslagen door machteloosheid, hij werd vernietigd door afmatting. Daar wankelde de bouw.... hij greep zich vast aan de stellage die langzaam overstag ging, en om zeilde. Hij ging met een boog naar de grond — hij zag de grond op zich afko* men, dacht even hoe het zijn zou als zijn oog werd uit* gescheurd door prikkeldraad — voelde ook dat de smak zacht zou zijn.... en zat dan doodmoe op de vloer. Toch glimlachend, meewarig om zich zelf. En spijtig zeggende: „Zoo gaat het altijd weer. Het begint met realiteiten, en het end is absurd. Alle begin is dwaas en overbodig". Was het met zijn weekblad niet krek eender gegaan? En met alles waar*i voor gevoeld had? Hij zag het duidelijk in. Als H.B.S.'er had«i al eens in de groote pers geschre* ven, en na 't eindexamen had*i z'n richting moeten nemen. Had altijd het meest voor litteratuur gevoeld — maar die keus zou onvergeeflijk geweest zijn: zelf* kunnen*schrijven en dan letterkunde*college gaan loo* 6 pen.... dat was banaal, ontoelaatbaar banaal. Het was al erg genoeg dat*i kon schrijven, daar had*i al genoeg displezier van ondervonden; de litteratuur had*i toen ten minste als liefhebberij willen houden. Hij was al* lengs tot het inzicht gekomen dat men als vak moest kiezen dat waar men het meest het land aan had; dan werden er geen illusies verstoord, en haat zag scherper dan liefde: men loerde dan wraakgierig op alle zwakke plekken bij zoo'n vak, op alle onvolkomenheden of tegenstrijdigheden er van, men wist precies waar er de logica zoek was — om ééns die tergboel de doodsteek te kunnen geven door het afdoend bespottelijk te ma* ken. Hij had daarop zijn vakkenvoorraad nagegaan — boekhouden was het beroerdste, en daarom blokte hij nou boekhouden. Na zijn ondervinding aan de krant, na het échec met zijn weekblad, en na de «rvaring met zijn roman opgedaan om die uitgegeven te krijgen. Hij had al z'n drang tot werken en al z'n goeie wil daaraan gewijd, zijn innerlijk er in gelegd. Maar de wereld be* geerde dat niet, de wereld wou met onnoozelheid ge* voerd worden, met kinderachtig onbeduidend tijdver* drijf en uiterlijke geringheid. Daarom zou*i de wereld presenteeren dat wat hijzelf het inferieurst vond, wat hemzelf het minste van zijn innerlijke waarden kostte. En zoo had*i niks lagers als boekhouden kunnen vin* den, de wetenschap om het gesjacher met de meest ordinaire rommel te kunnen administreeren, en wel anderman's rommel, en daar zijn leven aan te geven. Aan de krant had*i de volgende inzichten opgedaan: Dat de Nederlandsche hoofdbladen het eigendom 7 waren van een aantal particulieren, behoorende tot de millionairskringen, welke kringen met hun geprotegeer* den door die kranten als de „vooraanstaande" mannen der natie aan het publiek gesuggereerd werden. Dat er van die bladen niets uitging; dat ze dienden om de vrije meeningsuiting te beletten en de bevolking af te houden van al wat voor de verbetering van de samenleving van werkelijk belang was, om welke reden de lezers met klontjes in het riet werden gestuurd, in véél riet waarin ze niets te maken hadden, door de bevolking dagelijks een aantal vierkante meters letters onder de blik te schuiven die hun aandacht van al het wezenlijk belangrijke afleidden. Hoe die vierkante meters elke dag weer vol kwamen deed er weinig toe: de redactie las het meeste zelf niet, en de lezers lazen het ook niet. Als het maar zwart was. Zoodat voor een Nederlandsch journalist vereischten waren: gemis van persoonlijk* heid en karakter, een geringe algemeene ontwikkeling, weinig intellectueele vermogens maar veel aplomb, niet meer dan zakelijke belangstelling voor zijn vak, en steeds in de vreeze der Heeren te leven, der Heeren Commissarissen en Adverteerders en Abonné's*van* stand: bang als een haas te zijn was het eerste noodige. Hij had met zijn hartebloed gestreefd naar verbete* ring, door zelf een blad op te richten, en zoo was zijn weekblad geboren. Hij had het gunstig willen doen af* steken bij alle bestaande: vaste meewerking en rubriek* wezen waren het gemakkelijkst en goedkoopst en tege* lijk de zwarte pest voor een blad, net als het abonné* systeem. Er moesten genoeg menschen in het land leven die wat te zeggen hadden, maar die zich niet 8 wenschten te blameeren door dat te uiten in de be* staande organen — zoo ze daar al de kans toe kregen — in het gezelschap van degenen die nóu voor de gees* lelijke leiders doorgingen, 't Was een hoon voor het land, te zien wie er alzoo het papier zwart maakten. Als*i nou zorgde dat geen enkel man van naam toe* gang tot het weekblad kreeg dat*i wou oprichten, dat papier en druk uitstekend waren, dat het niet steunde op de traditioneele intellectueelen*kringen maar door gratis verspreiding ook in de huizen van de echte men* schen kwam en dat de inhoud superieur was, dan zouden de bijdragen van cultureele waarde stellig los* komen. Met de overgelegde verdiensten van zijn paar jaar journalistiek en wat eigen kapitaal als waarborg had*i contract met een drukker gemaakt en met een advertentiebureau voor eenige duizenden exemplaren oplaag, die in het centrum der oude stad, winkels en kantoren, werden verspreid. Doordat*i geestesleven had en een treffende, meesleepende stijl kon schrijven, zooals 'em meermalen was verteld, was een opvallend hoofdartikel elke keer verzekerd, terwijl*i voorts ver* bintenis had aangegaan met een bureau voor de leve* ring van bepaalde knipsels uit alle dag* en weekbladen. Het zonnigste uit de natuur, het mooiste uit de kunst, en het ontroerendste uit het menschenleven dat sprak uit boek en tijdschrift gaf hij in korte stukjes weer. Het waren vooral bladen als het Weekblad voor de Vrijzin* nig Hervormden, de Stroom en de Hervorming, de Blijde Wereld en het Zoeklicht, waaraan hij humani* taire schetsjes ontleende; diep religieuse als de Tempel het Toekomstig Leven, Theosophia en het Theosofisch 9 Pad gaven vaak fijnheid; de katholieke Vreugde, Op* gang en Roeping artisticiteit, en lichte plekjes kunst de Taal wel, ten*toon*stelling van brokken prachtig proza, de Stijl, met soms een fijne vondst van uitdrukking, de Stem een enkele maal, ook Wendingen, het luxueus moderne tijdschrift, en zelfs het Masker en de Ploe* ger en 't Getij. Van algemeene aard ontleende hij nog aan de buitenlandsche Zukunft en die Friedenswarte, The Athenaeum met The Nation, en soms aan Daily Herald en Humanité. De Nieuwe Tijd, de Nieuwe Kro* niek en Nieuwe Amsterdammer waren eerenummers geweest in zijn archief. En menig pennetrekje, dat warmgekleurd of als muziek over het avondwater aandeed in de dorre grijze vlakte van een krant, of dat het hart was van een boek, had hij op deze wijze bij de menschen in gedragen. Eerst was het aardig gegaan, betuigingen van sym* pathie kwamen van jongevrouwen, en de advertenties, waar de zaak op dreef, namen toe. Toen had*i echter de stille waanzin weer gekregen: hij zag zijn blad al huis aan huis gelezen in Den Haag, het begon al twee* maal per week te verschijnen in een groot formaat in alle steden van Holland even later was het een gratis dagblad voor Nederland, daarna drukte hij het vierkeer per etmaal af, Zon *en Feestdagen ook, voor heel Europa ten slotte was het een altijd*door*blad voor 't Heelal, en wie weet wat het nog zou geworden zijn, als*i toen niet languit gevallen was, doodmoe van de roofbouw van zijn brein, en ingeslapen. Ontwakend, was*i tot de realiteit teruggekeerd, maar had het klim* men niet kunnen laten; was op middelen gaan peinzen 10 om de oplaag te vergrooten, had een vennootschap op aandeelen voorgesteld, wat drukker en annoncecolporteur sterk hadden aangeraden, ziende in een grooter oplaag meer gewin, zonder zelf één aandeeltje te nemen. Hij had toen, door bezoeken bij vooraanstaande vrijzinni* gen, met verwijzing naar de sympathiebetooning van hun dochters, een nieuw fonds bij elkaar gekregen, en van toen af was de ellende begonnen. Aanwijzingen, weldra aanmerkingen, betreffende de inhoud veel tijdverlies daardoor en afleiding van zijn aandacht met het zich verklaren en verdedigen bemoeizucht en aan banden willen leggen met als gevolg van zijn verweer tegenwerking bij het adverteeren van vrijzin* nige steunpilaren. Hij had nadeel ondervonden noch van rechtzinnige, gereformeerde of katholieke zijde, noch van atheïsten of revolutionairen bij zijn modern* evangeliseerend werk, maar nu begon een systematisch afbreuk*doen door de hem het naast staande vrijzinni* gen. Hij wou het eerst niet gelooven, meende met uit* zonderingen te doen te hebben; kon echter zijn ver* blufte oogen voor de werkelijkheid niet sluiten, stond verplet, maar wilde dan de kop er voor houden met razernij. Hij had het echter niet kunnen bolwerken tegen de botte onverbiddelijkheid van harde geldman* nen; de zwijgende meerderheid, die hij aan zijn kant waande, bleek geen hand tot redding uit te willen ste* ken, en men had het op zijn liquidatie uitgestuurd. Toen waren nog wel een paar jongemeisjes hem wezen spreken; één zelfs bood hem vijftig gulden opgespaard zakgeld aan, daar had*i natuurlijk geen gebruik van mo* gen maken — 't zou ook niets hebben geholpen — maar 11 dit laatste had hem toch weer tijdelijk een gering ver* trouwen in een deel der menschheid teruggegeven. Zoo was dat pogen afgeloopen. Een andere „zwarte bladzijde in een olifant" was zijn ondervinding met het uitgeven van zijn roman geweest. Hij had daarin objectief het gezinsleven be* schreven zooals het in sommige huizen nu eenmaal voorkwam, zijn aandacht aan de sexualiteit gewijd doordat het hem niet mogelijk was het werkelijke leven uit te beelden zonder deze — men zou bij hem het geloof in de stuwkracht en macht van die factor in elk's bestaan niet hebben kunnen uitsnijden — had rustig licht op de inrichting van het onderwijs laten schijnen, en op het vrijgezellenleven van Haagsche jon* gelui, op het bestaan van nette burgermeisjes, had zijn hoofdpersoon over politiek en godsdienst laten den* ken en in militaire dienst doen gaan en rondkijken, had hem dan werkman laten worden en zich verloven met een katholieke boeredochter, door wie hij ook roomsch geworden was, en verder, niet zonder genegenheid, een schildering gegeven van de vertrouwelijkheid tusschen de geliefden, hun bruidsnacht en de wittebroodsweken, haar zwangerschap en hun geluk om de geboorte van het kind. Hij had dit manuscript aan de vier, zijns inziens se* rieuze tijdschriftcritici van het land laten lezen, die het een psychologisch document hadden genoemd. Dan was*i er mee naar de tien in aanmerking komende uit* gevers gegaan, die allen lieten doorschemeren dat dit 12 boek in hooge mate zou mishagen aan hun beste klant, de Nederlandsche burgerlijke dame, dewelke, geheel staande buiten wat er omging in de groote menschen* maatschappij, zich een eigen, romantisch beeld van de samenleving had geschapen. Ook tegen het katholiek* worden waren bezwaren eigenlijk stond er, wel •beschouwd, heelemaal niks geschikts in, want was het vrij afwijkend van het geijkte genre Nederlandsche roman. Waardoor*i, vergelijkend het beste wat hij had gegeven met wat voor het beste doorging op littera* tuurterrein in zijn land, tot de slotsom was gekomen, dat het land waar hij woonde er een eigen maatstaf op na hield voor het beoordeelen van schrijfkunst: de trant moest bij het buitenland twintig a veertig jaar, ten achter zijn, het moest laag*bij*de*grondsch en kleinburgerlijk zijn, het moest valsch*romantisch, sen* timenteel, snotterig, grienerig en braaf zijn. En vooral zwaar*op*de*handsch. Het vereischte voor roem, ge* lukkig nagenoeg alleen papieren roem, was: vlijt — men waardeerde iemand dan naar het aantal ponden papier dat hij volgewerkt had, naar het getal mudden woorden dat hij zwart op wit gepresteerd had, want niets werd er hooger aangeslagen dan vlijt, noeste nor* sche vlijt in den blinde, zonder overweging of één mensch daar gelukkiger van werd, rustelooze, onbe* heerschte, ziekelijke vlijt, waardoor men over de kop sloeg en afgebeuld in 't graf geraakte. Nee, dan kende hij een beter mensch, die zijn verantwoordelijke be* trekking niet verder op zich liet inwerken dan tot op z'n kouwe kleeren: Oomschef, die tusschen Apeldoorn en Deventer stationsmacht had, en menige snelle 13 D'trein uit liefhebberij even temperde met een onvei* lig signaaltje. Die leefde naast het leven.... Maar intusschen lag z'n copy daar voor oud vuil, want hij weigerde het om te werken: hij zag geen kans een eersterangs modern*psychologische roman te schrijven zonder daarin het vollédige leven te geven. Hij zou zelf een uitgeversmaatschappij hebben moeten stichten om het in druk te krijgen. Want de bestaande ondernemingen waren al even doodsbenauwd voor de conventie als de kranten, en als iedereen die in dit. landje langs de weg timmerde. Hij zou in 't Neder* landsch maar nooit meer een letter op papier zetten; daar was dit volk te min voor. Al z'n werkkracht was dus op niks uitgeloopen, en nou heide hij boekhouden in 't geheugen. Z'n ouwe* heer, opperambtenaar aan een departement, had wel een ondergeschikte willen wegbezuinigen, bijv. iemand waar nog wel wat bij zat en die daardoor aanstoot gaf, of een minder toegeeflijke alleenstaande ambtenares, zooals op particuliere kantoren zooveel gebeurde, opdat hij die plaats had kunnen ini. emen, maar hij kende geen ongezonder dan de ministerie*lucht, en had er voor be* dankt. Hij haalde nou dat diploma en ging dan onder de markt concurreeren: vroeg een ander 1200 pop voor een baan, hij deed'et voor 500, want*i zou voortaan niks meer noodig hebben als voedsel, kleeren en een bed om in te liggen droomen. Hij had gemerkt dat*i, bij anderen vergeleken, een heel sterk droomleven had, en daar wou*i nou het zwaartepunt van z'n verdere be» staan leggen. 14 Hij had het hoogtepunt van zijn leven achter de rug, de lijn ging neer. Er was één hooge bloei geweest.— die kwam nooit weer alleen de gouden naschijn in zijn binnenste was er een rijke herinnering aan. Nu vergezelde hij de tijd tot zijn bestaan zou blijven ste* ken, rustig met het inzicht dat de mensch het leven te veel eer bewees. De mensch verwachtte er heel wat van, ging hard aan 't werk, kreeg tegenslag op tegen* slag, en daar zat nou juist de tragedie: er was geen sprake van, dat er wat van die verwachtingen terecht kwam: élk mensch moest, als hij in de ure van het sterven de dood recht onder de oogen zag, en ook zijn leven, tot het inzicht komen dat het nergens voor had gediend! Dat er geen taak voor weggelegd was, bleek dagelijks uit de doodelijke ongelukken, en uit de oor* log, wanneer massa's, klaar om met kracht het leven te beginnen, de pijp uitgingen. Niets in de natuur wees dan op spijt, 't Was een ondankbaar baantje, te leven; wie wist er nog wat van de idealen en de zorgen van z'n overgrootouders? wat was er overgebleven als vrucht van het lijden en strijden en hopen en offeren van al de voorafgegane generaties? Alleen hun almaar uitgebreide woonplaatseri met bijbehooren; 't moest voor een eeuwenlange toekijker op een andere planeet krankzinnigenwerk lijken, het bedrijf van verblinde fanatieke gekken, van door een idéé fixe bezetenen al dat voortgeplant en huizengemaak en natuur verdel* gen, volstrekt redeloos, volkomen zonder doel: nergens werd gestreefd de menschheid gelukkiger te maken, tot zichzelf en tot rust te doen komen, tot het geluk van harmonie aan het heelal en de eeuwigheid. Integen* 15 deel, door al het uitvinden en verbeteren was de mensch zóó aan lager wal geraakt, was*i in de beerput gelogeerd. En toch had altijd élke generatie zich als de kroon op de voorafgegane beschouwd. Maar wie wist er nóu nog wat van heele steden menschen, van heele dorpen, uit de 18*de eeuw? Van al die oppassende, welmeenen* de, rechtschapen*blijvende menschen, die zich voelden en zich gedroegen alsof ze er altijd zouden blijven? Dat hun zielen nog zouden voortbestaan geloofde hij niet: het voortbestaan op zichzelf moest na verloop van tijd vermoeien; het voortbestaan van allen samen, die ooit geleefd, goed geleefd, hadden, van deze aarde en van alle andere bewoonde planeten, leek'em alles* behalve aantrekkelijk en allerminst een onderschei* ding. En soms toch had*i het vaste innerlijke besef van ziele*onvergankelijkheid — maar niet als algemee* ne regel, als uitzondering voor door het heelal diepge» roerde zielen. Lieve naïeve zielen gingen als zachte bloemen dood. Dat had*i pas nog vast gevoeld. Hij had zitten lezen in zijn verbazend sympathieke vriend uit de 18de eeuw, Rétif de la Bretonne. Die een paar honderd boeken over zichzelf geschreven had en 't hoofdwerk aan zichzelf opgedragen, zich toesprekende met „Cher Moi!"; die een heerlijke ongezjeneerde jeugd tusschen veel meisjes had gehad en overal recht voor uitkwam. Zoo had Rétif eens aan een buurmeisje ge* vraagd dat trouwen ging, of ze hem wou zeggen wat het huwelijk was. Als welgezind vriendinnetje wilde ze dat, en eenige dagen na het trouwen vertelde ze het hem, kinderlijk goedhartig en onschuldig, aan hem 16 als buurjongen alleen. Toen*i dit gelezen had was*i ontroerd geweest — waarom? — omdat zoo'n lief goed hartje, met zooveel levensernst, ook al lang dood was. En uit dat bedroefcUzijn daar*om had*i afgeleid dat haar ziel niet meer bestond. Men moest het leven dus niet au sérieux nemen, het dagelijksche werkleven ten minste niet, er geen betere capaciteiten aan besteden, maar alleen de minderwaar* dige. Daarom deed*i nou aan boekhoudstudie, geringer praesteeren had*i niet kunnen bedenken. Ook was*i nog in militaire dienst geweest. Daar had*i 't inzicht opgedaan dat de désordre van het Nederlandsche leger van zulke vreeselijk erge afmeting was, dat bijna niemand er begrip van had. Men had 'em bij 't reservekader willen doen — hij had gediend als gewoon manschap. Tot de laatste dag toe, had*i zich verbaasd over de ontzaggelijke verwaarloo* zing, over de onzindelijkheid en onzedelijkheid, over het hard achteruitgaan van ieder die er bij was en angst had*i gekregen door 't ervaren hoe makkelijk het volk was te mtimideeren, hoe gauw het in z'n schulp kroop; het was wel veel meer solidair, maar voor z'n hebben en houen even bang als de burgerij; idealisme kende 't evenmin. Gedwee onderwierp het zich aan de eerste de beste eisch van de maatschappij, met gelaten* heid gingen ze de dienst in, niet denkend of niet wil* lende denken aan waarvoor ze eigenlijk dienden. Hij had gevoeld hoe ze, wanneer het zou gebeuren, precies hetzelfde zouden zijn als die waarvan een Fransch offi* cier hem verteld had. Dat, als er een bevel in de loop* 17 graaf kwam om zich klaar te maken voor een storm* aanval over een half uur, dat dan die boerejongens verschrikkelijk waren begonnen te jammeren en te huilen, maar dat de angst voor de meerderen grooter was en een paar uur later had die officier de loop* graaf teruggezien met een halve meter hoog het bloed er in. Zoolang het leven en de samenleving nog zóóiets pre* senteerden, waren ze volstrekt veroordeeld. Kon niets dat goedmaken, al was het nóg zoo voortreffelijk. Maar 't leven en de samenleving waren nooit te verbeteren zoolang de menschheid niet opnieuw kon beginnen, met een véél kleiner aantal individuen. Zoolang de bevolking maar bleef toenemen in plaats van in te krimpen, zoo* lang werd de maatschappij meer en meer een mislukking. De strijd om het bestaan dwong tot steeds sterkere begripsvernauwing; hoe langer hoe erger zouden de menschen de grondslagen van het leven uit het oog ver* Uezen. En het leek er tot nou toe niks op dat daar ver* betering in kwam. De allermeeste mormels van egoïste menschen sloten de oogen voor alle werkelijk*ernstige problemen, om net als luizen en mestkevers en alle an* dere redelooze beesten hun eigen misselijk welbehagen na te schuifelen. De vrouwen — de gevoelige, zachte lieve, teedere, zorgende, het goede willende vrouwen — waren in dit opzicht de primitiefste dieren, heelemaal onderworpen aan hun instinct om voor een nest jongen te sloven, zonder zich af te vragen of de wereld die wer* kelijk geluk bood, of om voor dat geluk te strijden. Nee, 't geringe menschdom was tevreden met de schijn: als de winkels maar keurige étalages hadden, als een goed* 2 18 verzorgd uitziend politieagent maar over het trottoir wandelde om op denkbeeldige vergrijpen te letten, als de gevels maar architectuur vertoonden dan mochten ze achter die muren elkaar vertrappen om een cent, dan mochten troepen menschen in oorlog worden afgemaakt, dan mocht het maatschappelijk stelsel heele volksgroe* pen de das omdoen. Zoolang dergelijke bedreigingen boven z'n bestaan hingen, woud niet voor de toekomst daarvan werken. Hij wou leven als een plant in een donker hoekje, zich nergens om bekommerend dan om eigen verborgen bloei. Van z'n gemoedsleven de bloei, van z'n verbeel* ding. Het was inmiddels donker geworden, en kil op z'n kamer; Theodorik merkte dat pas toen hij uit het roezen gewekt werd door de gong voor 't middagmaal. Toen hij binnenkwam in het licht — onder de monumentale donker*oranje lampekap was het felle lichtvlak van zui* ver blank damast met het geglans van tafelzilver en kristallen messenleggertjes — zaten de anderen al elk aan een kant van de disch zwijgend te wachten. De heer Parkzomeren met een misnoegde trek over het iets zie* kelijk gezicht, veel groeven er in, met naast zijn bord het avondblad, de Nieuwe Courant, die hij bij Theodo* rik's verschijnen op 't buffet wipte. Mevrouw, bleek uit* ziend bij haar donkere dracht, iets lijdends vandaag ook door hoofdpijn, knikte hem toe. Ze was mijnheer Park* zomeren's tweede vrouw, en Jo's moeder — hebbend Theodorik de zijne kort na zijn geboorte verloren; hij praatte aan tafel gewoonlijk met mevrouw, daar de ver* 19 houding tot z'n vader niet erg goed was; deze had zich bovendien eens laten ontvallen dat hij aan Theodorik als kind van twee jaar al een hekel had gehad. Het tweedemeisje diende de soep op, ging weer weg, de stilte bleef. Alleen het klikken van het eetgerei. Me* vrouw maakte geen aanstalten een gesprek te beginnen, voelde zich te lusteloos; het bleef bij op* en aanmerking gen over de soep. Theodorik zocht z'n troost bij Jootje. Twaalfjarig broertje, gevoelig voor gedichtjes, met fijne innerlijke beschaving zooals volwassenen zelden had* den, dierenvriend je en van bloemen, met koolzwarte glanskijkers, met iets rustig schelmsch en zachts, don* kere wimpers en breede band ponnyhaar, latend een slanke reep voorhoofd boven de oogen; „madonnakind" noemde hij hem graag onder 't streelen, maar behalve madonna was er nog het vriendelijke leuke in het ge* zicht je, en nog iets vreemd aantrekkelijks dat een en* kele maal meer voorkwam, iets zinnelijks*zuidelijks. Soms kreeg hij een vleug van verteedering over zich, wilde Jo wel in zijn armen nemen en koesteren tegen zich, om de warmte en liefde die ongericht nog altijd in hem opgroeiden een uitweg te geven. Zooals een meisje dat kon doen bij een pop. Maar Jootje was te veel jongen om dit prettig te vinden. Het tweedemeisje had inmiddels het soepgerei voor de volgende gerechten verwisseld, en onder het vleesch* snijden animeerde Theodorik broertje tot praten. Aan* stonds begon deze over zijn duiven, witte til*duiven die de heele dag equilibreerden op de leuningen van de bal* cons, soms met één vleugel rechtop in de regen liggend. En terwijl Jo vertelde, dacht Theodorik aan zijn bosch* 20 duif die hij had achtergelaten bij neef Diederik te Apel* doorn toen hij daar weer logeerde. De blauwe jonge duif — de boom moest geveld waarin het nest zat — die hij had gevoerd uit zijn mond: kauwende rijst fijn, spitsend dan z'n lippen, brengend een papmuur tusschen tanden en tong, bang dat het dier 'em in z'n tong zou pikken, voorzichtig de snavel naar binnen duwend en gretig, als een hamertje ging weldra het zachte blauwe kopje tegen de lippen, hij raakte en rook met z'n neus de ei* gele haartjes tusschen de veertjes, een teer vogelgeurtje, net als in een nest. Als hij maar bij het hok kwam sloeg de duif dadelijk de vleugels uit, smeekte er mee en fleemde ie*geluidjes, de kop vragend gericht naar zijn mond. En puntte hij de lippen, dan ging de kop al gul* zig heen en weer. Theodorik zag die middag weer vóór zich: het zonde schitterend en het gekoer klonk hoog uit de sparren. Uitdagend stond de doffer op het nest, de krop glan* zend zwoegend in 't zonnen. Ze bomden tegen de stam de koerder zweeg, en wiekte klappend weg. Toen hij bij de boom op, in de oksels van de zijtakken na eerst getast te hebben; soms brak een stuk hout af met een knak, die als een schot door 't bosch klonk, 't Was er donker, dor en stoffig. Dan kwam méér licht, het spitste toe naar boven en daar had hij onder het nest gestaan, een zware takkeklomp. Het beefde en schudde, er was vleugel*slaan en bang*nijdig zoemen. Nog één stap: een stofwolk werd woest naar buiten ge* veegd.... eensklaps sloeg een wijde vleugel hem in 't gezicht, alles was stof en dons: daar fladderden twee donkerblauwe jonge duiven het nest uit, de eene met 21 een suiswind omlaag, de andere bleef klapperend wie* gen op een uitstekende tak. We hebben ze! we hebben ze! schreeuwden ze van beneden. Ze werden verdeeld en naar huis meegenomen. — Wat lach je halfwijs, zég ben je wel snik? viel mijn* heer ineens uit. Al geef je niet om ons, daarom kan je je fatsoen nog wel houden zoolang je aan tafel zit! Je hoeft ons behalve te negeeren niet nog de gek aan te steken ook! Theodorik was ellendig getroffen, maar kort. Het werd hem even wrang om de oogen, maar wie zichzelf was, kon door een verkeerd oordeel niet gauw bezeerd worden. Hij veegde met één streek zijn gevoelens weg, 't werd hem koud en ijzerhard, maar meteen brak een breede glimlach door, en met genoegen omdat iemand er zóó heelemaal naast kon zijn, vertelde hij: — Bij gebrek aan gesprek zat ik mezelf van binnen te bekijken, en daar piepte toen een lastig geval voor de Haagsche Post. En daarop als in trance, met droomstem droeg hij voor: — Uit A. vertrekt 's morgens een voetganger naar B. om twalef minuten over zeven met een snelheid van 5,2 K.M. per uur. Uit B. vertrekt om acht uur acht een wandelaar naar A. met een vaart van 5.4 K.M. Als de afstand tusschen beide plaatsen 43 K.M. bedraagt, wan* neer zullen ze elkaar dan ontmoeten? Hij wachtte even, voor zich kijkend, ging dan net zoo voort: — Enkele juiste antwoorden: 1. Nooit. Ze krijgen het volk achter zich aan en wor* den daarom door de politie opgeborgen. 22 2. Nimmer. A. krijgt longontsteking door het auto* stof en B. wordt door een motor overreden. 3. A. wordt met misvormde voeten door een vracht* wagen verder vervoerd en passeert de herberg waarbin* nen B. zich ververscht, zoodat geen ontmoeting plaats grijpt. 4. Ze ontmoeten elkaar weldra in een zwakzmmgen* tehuis. Theodorik had dit probleem uiteengezet met begelei* dend handgebaar, zooals een beschonkene dat wel deed, maar met meer stille gratie. Nu bleef hij staren als peinsde hij er over na, zag hoe Jo kiekerde en glom van appreciatie, en knikte dan als zeer voldaan over een moeilijke geestelijke prestatie. Was bij zichzelf tevreden over het effect: zijn vader zat te hoofdschudden en voor zich heen te mompelen: „heelemaal mesjogge, heele* maal mesjogge", en mevrouw, met lichte zucht, belde voor het nagerecht, waarbij niet anders dan het hoog* noodige werd gesproken. Hij had de haard doen aanmaken op zijn kamer, de houthaard, en knipknapte de schemerlamp aan. Hij wou gaan werken, maar bleef eerst nog in gedachten zitten. Dan hief hij de lamp op en hield die in de hoogte: de urnen witte hei en knodsen dennekegels, stoffig, waren ineens in het licht — en schoof daarboven een voorhang weg. Daar stonden de Nederlandsche literaire werken die hij de beste vond. Hij liet het licht over de ruggen glijden en keek er met voldoening naar. Eén dik cahier bevatte de keur van alle ooit verschenen Nederlandsche verzen, door hemzelf aangelegd. Er naast stond een klein 23 boekske. Uit het leven, van Ary Prins; hij vond dat kos* telijk naturalistisch, beestachtig komisch sommige van die novellen — zooals die van de twee zusjes die vader de schaft moesten brengen, en toen het kleinste, Annie, een dubbeltje vond, waarover ze in gedachte gingen uit» stallen al het moois wat daar al niet voor gekocht kon worden, waarna vader het dubbeltje greep en er een piereverschrikker voor ging pakken — om te schateren van de lach, terwijl de tranen van medelijden uit de oogen spoten. Wat een grenzeloos idealisme sprak daar* uit, en ontzaggelijke liefde tot een betere wereld, tot het goede en lieve in het leven! Daarnaast stond de groote luxesuitgaaf van De Heilis ge Tocht, ook van Prins, grootsch als de Middeleeu* wenszelf. Daarnaast Marcellus Emants' Inwijding, door hem vereerd als meesterstuk van vrouwen*psyehiatrie. Er naast Warhold van Van Oord, het middeleeuwsche ridderleven op de Veluwe. Dan Everts, Uit het leven van een hypochonder, hem danig sympathiek. Van Schendel: Tamalone's zwerven door het middeleeuwsch Italië. Dan de plastiek van Van Deyssel en Van Looy. Hij liet de lamp weer zakken, ging zitten staren voor zich uit. Dat waren zijn twee smaken: het leven /an de men* schen wie alles tegenliep juist als 't geluk nabij scheen, kwam de tragiek, vernietigend; was dat niet om te schateren met tranenstroom, verrukkelijk opluchtend, dat men zich voelde zweven? En al dat vreeselijk wree* de misverstaan, was dat geen troost in eigen leven als nooit de zón kon geven? Zoo was*i ook geweest in zijn roman; maar nu hem dit belet werd, was deze richting 24 voor hem afgesloten en kon*i nog alleen baat vinden bij 't onwerkelijke: het vizioenaire, en 't plastisch*stemmige van 't verleden. Oh, ook dat was heerlijk om in op te gaan. De late avonden, als hij zich veilig nestelde op een luw plekje, zich koesterend in de goudschijn van de schemerlamp, met rijk*oranje kap, of liggend voor het haardvuur. Dan lag het boek kort onder zijn oogen, die langzaam de regels langs Üepen en vaak terugkeerden, of knipten en staren bleven een poos, dan leefde hij in oude eeuwen, voelde behaaglijk de warme gloed z'n haar doorglijden, dat opstond als een bosch gebogen stammen op een berg,en stekelen in de nek:hij wrikte even met de schou* ders en ging door te lezen, met het proeven van het proza, met het slurpen van de zinnen, totdat hij smacht* te naar versnapering: Dionyzos' druiven bij Couperus deden zijn smaakorganen bevrediging eischen, slechts met smeltend zachts te stillen. En geel laaide het in de open haard, zacht, vol, geel, met roode wuivingen, een guerilla tusschen het gekloofde hout, en 't springen van vuursprankjes er uit. Grillig kartelde het brandrood op de vacht, en rosse schaduwen bespookten de wanden. Langzaamaan werd het stiller en meer donker in de haard Als hij dan eindelijk einden moest, huiverend van nachtkou, ontnuchterd terug zijnd van de reis in verre zonnelanden, terwijl over zijn oogleden nog vuurvloe* den stroomden als lava, kokende, gloeiend rood, een gouden droom met gouden gordijnen en roode koorden, neerschuivend als cataracten vuur, dan ging een gon* zing door zijn kloppend hoofd en rilde hij van teleur* 25 stelling om de gewaarwording van de werkelijkheid. Tot ineens een vleug van vreugde aankwam, van herinne* ring. Dan voelde hij zich rijk van binnen, hij droeg stil in zich bronnen van verrukking; teer zweefde lang nog een zacht waas van weeldelicht om zijn hoofd, als geel fluweel. Het leven was toch mooi soms, dacht hij dan. En legde peinzend zich te slapen, en droomde die nacht niet. Hij was ineens tot een besluit gekomen en sloot een laadje van het schrijfbureau open, haalde er een pakje papieren uit. Bekeek de buitenkanten één voor één, bleef dan weer kijken in het roode haardvuur, dat heel zacht gonsde. Hij luisterde de verte in. Weldra begonnen zwe* vingen zijn zenuwen te spannen, verre suizingen kwa* men op, steeds sterker spattingen van geluid gelijk bij brekend zeepsop. Zijn zenuwen werden strak getrokken tot de grootst mogelijke gevoeligheid, zijn geest werd mee«aangezet en er ontstond een hooge graad van voor* stellingssintensiteit. Hij zag zich in Apeldoorn terug, het was April van een paar jaar geleden. Toen, na de koffie, waren ze over een fietstocht van een heele dag gaan praten en naar deelnemers gaan omzien. En toen had Diederik 'em gevraagd of*i kennis wou maken met de nieuwe clubgenoot, die er pas was komen wonen. Erg praterig was ze niet, en in zoo ver geen aanwinst, dat ze op Zondag niks aan d'r hadden, doordat ze zoo kerksch was. Maar als4 wilde, mocht hij zich met 'er bezig houden. Anders zowi misschien als eenling mee* rijden. Dan zouden de meisjes, Dierk's zus Ella met 'er vriendinnen, haar wel uitnoodigen. Zoo was het ge* 26 beurd, en de volgende ochtend waren ze opgestapt naar Lochem: een rijtje tweetallen, waarvan het laatste ge* vormd werd door hemzelf met Line,de nieuwelinge. Toch een lenig figuurtje en knap ook: hij voelde het als iets prettigs dat ze zoo dicht naast hem reed, en keek in de dorpsstraten onderweg de menschen aan of ze soms zou* den laten merken de gedachte: een aardig span! maar dat deden ze niet. Hij vond dat hem een heele eer te beurt viel, zoo maar zoo'n argeloos meisje naast zich te hebben dat op hem aangewezen was. De halve heen* tocht had ze meest gezwegen, soms kleine zegsels met een zachte stem geuit; des te beter had*i zelf kunnen kabbelen, vlotte zinnen met er tusschen gladde lachjes. Toen was zij heelemaal mee opgeleefd, haar ingehouden lach schoot op wanneer*i humoristte of sarcastisch over* dreef, en, eenmaal over de IJsel, was ze geleidelijk aan losgekomen met allerlei babbels van school — wel wat kinderlijk, had*i gevonden — maar toch luisterde hij aandachtig toe, soms zelfs gretig, terwijl ze eens spon» taan het hoofd naar hem ophief met de oogen glinste* rend, waarna ze allebei verward voor zich keken. Wat bekoorde er toch zoo in dat heldere woord*wellen? vroeg*i zich verstrooid: die eigenaardige ui*klanken, de kortaffe klinkers waar iets resoluuts in school, de zets, de esses of de vees? Of was het de ondertoon, die éven merkbare bijzang? Wat hoorde je toch heerlijk uit die spartel*woordjes, hoe zoo'n meisje rein was! Te Lochem hadden ze dan de traditioneele plekken bezocht: de beide belvédères, de Dollehoed, de Witte* wievenkoele, Ampsen en de Cloese, en was er bij de Berkelstuw gepleisterd, waar onder doffe donder het 27 water stoffig*groen neerraasde als gebogen staal. En een stille sensatie was over hem gekomen, toen Line, honge* rig en geen brood genoeg mee genomen hebbend, van het zijne had gegeten. Dat was iets zóó gek*prettigs ge» weest, even intens als het voor een ander onbelangrijk zou geweest zijn. Op de thuisreis, op de IJselbrug bij Zutfen, toen ze kort rustten met de rug naar de stad, en Lien, een beetje moe, in 't water staarde, waar in ein* deloos gewriemel draaikolkj es voorbij wentelden, zon* der macht en zonder doel, als de menschgeslachten door de eeuwigheid toen had*i 'er opgewekt en er in laten loopen met een grapje, waardoor ze met een zacht lachje en het even neerslaan van de oogleden zijn meerder* heid op dit moment had erkend. Verder was ze zwijg* zaam geworden, maar iets buitensporigs had nog plaats gegrepen: het springen van haar fietsband! De anderen reden al een eind vooruit.... met aarzelen en blozen was ze dan bij hem achterop gestapt — hij voerde de gekwetste aan de hand mee — ze drukte zwaar met de handen op zijn schouders, hij had haar ademhaling ge* hoord, en gevoeld, toen ze vroeg of het zoo niet te moei* lijk ging. Te moeilijk? Voor wie? had hij uitdagend ge* vraagd. En gedempt had ze toen gezegd. „Voor u", en het gleed als fluweel en het sneed stroef in zijn binnen* ste,want de heele dag had ze niet gesproken in de tweede persoon. Van de brug over het Dierensche kanaal af wa* ren ze gaan loopen, ze had geweigerd door hem thuis gebracht te worden, bij de scheiding opgetogen bedankt met hartelijke handdruk, zeggend: „Adieu, ik zal je wel niet meer zien, omdat ik morgen uit logeeren moet." Ik zal je wel niet meer zien. De vrinden hadden daar* 28 na tegen hem gelachen, maar hij had zichzelf gezegd: „daar kan tóch niks van komen", en 'er uit zijn denken willen bannen. Maar dat was niet mogelijk gebleken. Pittig waren de bizonderheidjes van dat eene tochtje in 't geheugen blij* ven leven, en haar beeltenis het allersterkst, omgeven door een gloed van donker. Was het haar beeld nog wel? Op eenzame wandelingen en in onrustige nachten had*i het vaak zoo innig vóór zich gezien, steeds inniger en intenser — maar nuchter overdag kon*i zich haar vaak heelemaal niet meer voorstellen. Ja, dat was een vreemde zomer geweest. Dan: met Kersttijd had*i zich zóó grenzeloos alleen gevoeld — in Apeldoorn zaten ze heerlijk gezellig onder de mistletoe — dat*i Diederik er over had geschreven. Hoe kwam hij toch zoo eenzaam? Hier in Den Haag schenen ze geen vriendschap te kennen. Ze zagen elkaar op de sportterreinen en gingen veel uit in de stad, maar waren nooit natuurlijk met elkaar. Een Haagsch meisje dat rustig buiten al 't mondaine bloeide, had*i nooit ont* moet. En hij vorschte altijd naar het innerlijke dat alles en een ieder hebben moest, en kon de schijn niet voor het wezen nemen. Hij was die avond in de rauwe stad; de Poten en het Plein zagen zwart van volk. Caf é's en tingeltangels zaten vol. Geparfumeerde en geschminkte zussen lokten, kwiek gemanteld, coquette hoedjes op, met voorhoofd*lokken haar en zinnelijke gezichtjes. Maar zoo koud, zoo weinig innig. Doch over elven werd het leeger, en tegen twaal* ven begonnen de klokken van de Roomsche kerken te 29 luiden. Overal gingen deuren los en ernstige menschen kwamen door alle straten. Stil trokken ze op naar het wonder. Hij had ze benijd en bedroefd gedacht: wat zijn wij, modernen, arm En in zijn later boek was de hoofdpersoon katholiek geworden. En had*i die zijn gezonde zinnelijkheid laten stillen aan een frisch, ronduit boeremeisje. Maar dat was meer dan een jaar later geweest, in de lente, dat*i die roman bouwde. Maar die Kérstnacht had*i aan Diederik geschreven. De lawine kwam een maand daarna. Toen het al voorjaar leek. Hij kreeg het gevoel weer van die buiige Februari* dagen. Hunkerend had*i elke dag na schooltijd uit het dak* venster gehangen, hunkerend naar de lente met een hei* densch verlangen. Starend over 't vochtig zwarte bosch naar de zoele wolken met het dampige licht, met de oogen vogels volgend die hoog door losse luchten dool* den. Wat was tóen de belofte sterk geweest van nieuwe tijden! Toen die ochtend de brief van Diederik gekomen was! Hij had die nog net kunnen meenemen naar school, hij was met de trem gegaan om de regen. Hij was de zinnen doorgevlogen hij voelde bij het begin al dat*i 't wist, maar dorst het niet te denken wat een mengeling van angst en vreugde daar was het geko* men, het genótrijke nieuws, de verrukking, de zaligheid! De heele morgen had*i z'n hoofd niet bij de school* boel kunnen houden, had*i schijnbaar zitten suffen, maar innerlijk vol feestgevoel, en had*i soms de oogen moeten sluiten om z'n blije blije waanzin niet uit te flon* 30 keren. Onstuimig was*i naar huis gerend, hij wou niet wachten op een trem, hij kón' niet stilstaan tusschen menschen: zijn vreugde was voor hem alleen, en onbe* lemmerd had*i die willen uitvieren. Met woestheid in 't gemoed was*i door de plassen op de paden van het Bosch gebeend, met revolutie in de hersens, en borst* koorts. Doodmoe, bemodderd was*i binnen komen hij* gen, maar lang niet uitgeraasd: hij kón de lach maar niet van z'n gezicht af krijgen, het lichten uit z'n oogen. Hij was bijna gestikt in 't dorre eten, en had daarna de piano aangegrepen en de Sonate Pathétique doen donderen en weenen als nooit tevoren. Tot*i de armen loom had laten rusten, de moeheid uitlekken, als kinderen hun beenen bungelend bij een steiger neer. En daarna was*i weer gaan lezen, voor de tiende maal die eene passage. En eindelijk aan een brief begonnen, een lange brief in klad, aan Haar. Aldoor was*i afgedwaald en had dan zitten glasoogen, of idioterig lachende. Hij had dat klad nog wel, bij dit bundeltje was het, het verbleekte potlood* briefje, maar*i kende 't ook best zonder het te lezen. „Ik kan het nog haast niet gelooven dat ik zoomaar hier een brief te maken zit aan jóu" was*i begonnen, want*i had gedacht dat het met hun beiden net zoo zou gegaan zijn als in „Ships that pass in the night". En dan kwam al dadelijk z'n diepste uitstorting: „Maar Diede* rik heeft laten doorschemeren, heel duidelijk zelfs, dat jij dat er bij jou ten opzichte van mij wat geweest is wat gevoel betreft. God, wat een wereld van geweldig* heid ging daar voor me open, toen ik dat las! Het heer* lijke vreemde mooie nieuwe! Het is te veel om het te kunnen begrijpen. Ik kan het niet uitdrukken, al verza* 31 mei ik alle mogelijke woorden ze zijn te oud, te suf om me te helpen, alleen mijn stém kan ze bezielen, die moet je er in hoor en zingen, met jonge hartstochtelij* ke klank! Die vreugde en verrukking, die zaligheid en blijdschap, , dat genot en geluk zooals ik nog nóóit gehad heb, nog nóóit, Lien. Genot is deugd, en niets geeft meer genot dan Liefde, zei Multatuli. Wat is dat onomstoo* telijk waar! er is een wondere jubelstemming in me ge* komen, o! ik kan het niet zéggen hoe heerlijk, dank je wel, Lien, darling! Al zou ik nooit meer van je hooren, jij hebt door zoo'n omwenteling, zoo'n schok van god* delijk schoon in mij te weeg gebracht, dat ik je er in mijn gedachten om zal huldigen, al zou je 't ook op de ergste manier bij me verkerven." En verder: „Wat heb ik vaak m'n vrinden benijd, die maar aldoor in de gelegenheid waren met jou om te gaan, maar die dat niet waardeerden, en die dat niet waard waren! Want ik hoorde ze nooit over je. O, in 't geheim ben ik wel bang geweest dat eens dat dan het onvermijdelijke gebeuren zou met jou en een van hen. Dan ging ik bij mezelf na, wie de meeste kans had, en of ik het die wel gunnen zou. Ik gunde het geeneen! Het gebeurde ook niet ik las in Diederik's brieven tusschen de regels door, maar merkte niks.... ik raakte gerust: dat je er nog te jong voor was, immuun En jouw openbaring is me nou in de eerste plaats tot een verrukking geworden omdat ik weet dat je het liefde» land betreden hebt, jij, Koningin van Liefdeland, mijn land, dat ik ga veroveren! En in de tweede plaats ben ik gelukkig, omdat ik de uitverkorene ben! Want toch: had je een ander verkozen, mijn vreugde zou er even 32 goed geweest zijn: de ontdekking van de Liefde, door jou, was nummer één: dan pas kreeg ik kans, al was het na een ander, je te hooren zeggen: ik ben van jou. Lee* lijk egoïst hè? Maar hoor: —" en dan kwam de herinne* ring van de tocht naar Lochem, en hoe ze bij de stuw gezeten had, in het wit — „ik heb de indruk nog van een witte boezelaar, maar dat kan toch niet, 't zal een bloes geweest zijn — met de donkere krullen over je rug — toen leek je me nog een kind, waar de liefde nog geen vat op had". En dan had*i herinnerd aan de vreem* de donkere glans van haar oogen, waar*i met teere be* wondering over na had gedacht, en aan haar hals, waarvan hij haast was geschrokken van ontroering, zóó mooi, toen ze even het haar naar weerskanten uiteen gedaan had. Ook nog had*i opgehaald de sensatie om het opeten van zijn brood door haar, en daar bijgevoegd: „En, vin je dat niet ongelooflijk gek?, toen je me verteld had dat je zoo graag sla met véél azijn lustte, dacht ik: ik weet wel wat we op onze trouwdag zullen eten! Wat een fantast hè?" En zoo was er nog veel meer te herdenken geweest. Ten slotte had*i voorge* steld om via Diederik brieven te wisselen in twee enve* loppen, en was*i, om zich nog eens nadrukkelijk te uiten, geëindigd met van Gorter: Zie je, ik hou van je, ik vin je zoo lief en zoo licht — je oogen zijn zoo vol licht, ik hou van je, ik hou van je Lineke, liefste dag! Jouw Theodorik. 33 Toenn de brief gebust had, was*i weer gaan piano spelen, uren lang. En telkens was*i dan teruggekeerd tot de Allegro Moderato van de Moments Musicaux van Schubert, huppelend en juichend, trachtend het te uiten met de hoogst opgevoerde bevalligheid. Wat was het leven toen licht als een veer geweest! Theodorik liet een diepe zucht, wreef zich even een plek van zijn ruggegraat waarsi moeheid voelde, rekte zich uit, en was ineens weer verlangend om voort te gaan in die gouden tijd. Hij keek in de papieren — was tóen de tocht naar Rotterdam gekomen? Welnee, eerst nog de brief van Line! Toen was*i bijna blind geweest van stralende oogen! Woest kijkend, met oogen die naar binnen brandden, was*i maar al in z'n kamer in het rond gestapt, tot*i er draaierig van werd, met doodmoeë broeivoeten, en dan de brief weer opensloeg. Versuft hacUi dan naar de woorden gekeken, die al in een versteend rhythme klon* ken door z'n hoofd — tót*i zich weer ineens de betee* kenis bewust geworden was. — Is dat werkelijk waar? zijn die zinnen van haar? bedoelt ze mij? had«i zich af en toe vertwijfeld afge« vraagd. En een beetje onrustig dan gedacht, dat ze zich vergiste, dat ze hem te hoog aansloeg, of het wel gentle* manlike van hem zou zijn om haar in die waan te laten. Maar dat gevoel was overgolfd door vreugde die aan waanzin grensde: gek makende verheuging. Ook hiervan kond heele stukken opzeggen. — Ik zet wél „lieve" boven mijn brief, begon het al, boven mijn eerste brief aan een „hij", maar die mij niet 3 34 vreemd is, nee, daarentegen heel dierbaar. Wat een won* dere gewaarwording is dat, te schrijven aan één die je haast niet kent en toch goed kent, waar je de nauwste band mee voelt, en die het meest van allen je gedachten in beslag heeft genomen. Van wie je niet hebt durven droomen dat hij je nog eens zou schrijven — en 't lag toch zoo voor de hand! — en dan zoo'n heerlijke, zalige, brief! Jouw brief heeft me erg verblijd. En me gelukkig gemaakt. Ik kan het nog haast niet gelooven; het is zoo plotseling. Diederik had me niks gezegd, maar 'k zag hem vaker; ik zelf ben er met hem over begonnen, over jou, om te vragen wanneer of jij hier weer zou komen.. en... of jij nog wel eens over mij gesproken had... Toen kwam Diederik los — en toen kwam ik los. Bijna „schepen, die in de nacht elkaar voorbij gegaan zijn", maar gelukkig nog niet! Ik kan het zoo niet schrijven als jij, wat ik voel. Maar ikvoel het opeens hevig. Lang hield ik het weggeborgen diep in mijn hart, ik wist niet of ik het nog eens noodig zou hebben: voor jou, of voor een ander maar nu weet ik het. Ik wil je wel één ding bekennen. In 't eerst was mijn hoofd er vol van, ik dacht de heele dag aan je, en ik schreef aldoor je naam op kleine papiertjes, die ik verkreukelde. Je hebt niks leelijks tegen mij gedaan hoor, op mijn woord van eer niet, maar ik ben toch blij, dat je dat gevoel gehad hebt. Eén brief heb ik nu van je, fijn, want ik vind het heerlijk een brief van je te krijgen. Uit je heele brief zie ik hoe je van me houdt. Wat weet jij alles nog goed van die tocht! Maar wat je niet schreef, is, dat jij toen mijn fiets bij de berg op hebt gezeuld. 35 Je deed het dadelijk al; thuis laten ze mij altijd maar tobben, en ik vond je een erg aardige jongen. Het zal wel een blouse geweest zijn die ik aan had (gek, „bloes"!). Maar wat jij over mijn heel gewone oogen schrijft, begrijp ik niet. Ik weet wél, dat jij zoo heerlijk gezellig kon vertellen! Maar schrijven doe je nog mooier. Ik vind het zalig het te lezen. Ik kan me je gezicht nog vrij goed voorstellen, al heb ik geen portret, ik herinner me nog best dat het leuk knap is, met mooi haar.... Zoo ging het door, van de hak op de tak, vellen vol. Hij had er heelemaal in gevangen gezeten. Het einde was: — Schrijf je gauw terug? Denk maar niet te veel aan me, werk flink, jij komt er vast wel. Maar bevredig mij eerst nog met één brief, en wacht ik daarop met groot verlangen. Daag! Een zoen van je Lien. Theodorik keek nu uit de verte naar die tijd, zooals een oud man dacht aan de bewaarschool. Levendig trok dat verleden langs hem, als*i zich daar eens voor neer* zette, in een zacht goudlicht. Het was zijn gouden eeuw, het leven dat voorbij was. Die eerste brief van Lien was de allerprettigste gebleven; hij had daarna nog heel wat andere gekregen, even boeiend: Lien had zich beijverd om allerhande nietigheidj es van haar dagelijksch leven uitvoerig te beschrijven, als*i daar naar gevraagd had, en die hem het andere wereld*halfrond hadden open* gesloten, maar soms ook was ze vragen van hem voor* bijgegaan. Hij had daar dan wel altijd een aannemelijke verklaring voor kunnen vinden. Zelf was*i in 't brief* schrijven virtuoos geworden, en in het dichten, makende 36 dichtwerken waar*i zichzelf over verwonderde. Eén van die brieven was voor Diederik bestemd geweest, maar op 't laatste oogenblik niet verzonden. Hij had opeens de indruk weer van racen*als*een*gek langs 't water — hij wou die opgewelde brief nog eens heelemaal lezen. Dit donkere papier met dikke zwarte letters was het. Van Paschen van dat hoogtijjaar. Beste Dierkl Gister heb ik je brief gekregen en ik dank je voor al het nieuwe. Ja, 't is bloedjammer dat Rusland weer tegenslag heeft — maar laten we naar de zonkant kijken. Omdat jij me zoo eerlijk met je avonturen op de hoog* te houdt en we afgesproken hebben elkaar elke dag in deze vacantie te brieven, ga ik je hier het verslag van vandaag neerpennen. Op dit oogenblik éta ik op sprin* gen: het is een woest werken, vuurschroeien en vlam* loeien, een hittegolven in de vulkaan, de spanning neemt toe, direct komt het openbreken, de uitbarsting, de bulderende ontploffing, en dan koldert*boldert rood van de vuurzuil met zwart van de rookkolom de hoogte in, en bij dit gebeuren zul jij tegenwoordig zijn! Maar ik zal het temperen, ik zal het temperen, anders zou jij meenen, dat ik heelemaal in waanzin ben. En daarna zal het laaien bedaard zijn, de gloed gedoofd, en in me is een somber, duister, hol, leeg en zwart; het zal me spijten, dat ik alles tegelijk heb laten ontsnappen, maar dat móest, en nog dagenlang zal ik telkens luid oplachen om die dwaasheid totdat een andere sensatievonk v weer aan 't gloeien brengt. — Ik sta weer in vuur en vlam! Dat zegt niks. Ik sta in 37 brullende brand, blusschen onmogelijk! Dat zegt nog niks. Ik ga het je gewoon vertellen. Na deze duffe schoolweken en na het lezen van een heel jong gebriefte had ik behoefte aan een dolle daad, en vanochtend in de vroegte zat ik al op 't zadel naar Voorburg en daar ging het in een goed gangetje: trappel* trappel*tang*tang op Rijswijk aan. Eerst was ik vrij nuch* ter, zeker door de morgenkou, en luisterde naar merel* gefluit en kweelen uit kelen van voorjaarsvogels. De voorteekenen waren gunstig: bij de tol had ik al even* tjes lol: ik zag de baas achter z'n huis op 't land, vlug de boom opgewipt en er door. In 't glippen door zoo'n middeleeuwsche instelling without paying heb altijd barre schik. Dan weer op 't vehikel gesprongen en voort, lekker licht veerend over de golvingen van 't pad, rake* lings zwevend langs de trottoirband en voorbij stilstaan* de groentekarren met droomèrig bruin paard, die ijlings geluidloos naar achteren schoven, toch onbewegelijk blijvend, als goederenwagons bij losplaatsen gezien uit een snellende trein. Door de beweging werd ik warmer en dan komt de geestdrift vanzelf, en niet te philosopheeren begon ik, maar te phantaseeren, de blik geklemd op weg en wiel vóór me, 't lichaam voorover, stijf steunend op 't stuur met de handen en almaar woester de trappers drukkend en heviger hijgend — en zoo ben ik gebliksemd door Delft, zonder te zien, ja toch: ik ben me bewust van te zijn gekomen langs de fabriek van mufriekende lijn* koeken, door 't gebied van de gelatine en door benauw* de lijmlucht, langs pittige kokoskransje*geur en voor* 38 al door een weeë warme walm van Delfia, Buk en Klappa. En ik gleed over bruggen en door poorten de stad uit, langs Hof van Delft en de Vrijenbansche klink* nagelwerven, waar mookhamers langzaam rammeiden, kloppers klonken op holle scheepsrompen en kleine tikkers kortaf pikten op staal, in alle klanken en in aller* lei maat. Zoo ben ik gejakkerd langs de Schie, die nu ging lig* gen vlak naast de steenweg, en met het klimmen van de zon klom mijn vervoering en ik voelde de natuur ver* heven: groot en wijd, en ik zie nog voor me de blank* bolderende wolkgebergten,van vorm Borneo en Skan* dinavië, die hun schaduwen over de polder sleepten, zelf schuivend onder tegen de gespannen hemeltent: hol en hoog, straf neerblauwselend in de horizonnen. De lente groende jong uit: in tuintjes om huisjes huifde om de heesters een fijn groen gas en lange lenige twijgen van kastanjes hielden gladde knoppen botergeel tegen 't blauw. De zomer zoefde aan uit het zuiden; ruivende, roeven* de winden woeien zoel, en 't warrige houtgeader van de boomen — de eenige wezens op aarde forscher dan de mensch die hij nog niet uitgeroeid heeft — wiegde op de warmwuivende wind. Ja Diederik, ik maak het weer veel mooier als het is, maar als je zoo antoeziast bent, vind je alles grootsch en geweldig. En hoeveel keeren scheld ik niet op het polderland, met zijn fauna van vuile varkens en zijn flora van kale wilgen en kromme knotten, sikkeneurige lamme* lingen, die armzalig over de sloot staan te kniezen en te grienen als ouwe wijven die zich zouden willen 39 verdrinken, maar niet durven. Wat heb ik altijd het land op die laatste vacantiedag, als ik van jullie terug* kom na de paradijsweken daar, die dag dat het altijd regent; en nooit een spontane donderbui, maar alsof kudden meiden in de hemel almaar achteloos vuilwa* teremmers leegen op het treintje dat ons het Holland* sche moeras invoert; als de ruit zoo klappert en het tocht en huilende telegraafpalen voorbijflappen met langzaam klimmende draden — flap, een klos — die dan gaan dalen; als het gutst en spoelt tegen de raampjes en daartusschendoor de meeijlende sloot te zien is. Alle* maal kringen en ringen en strepen die over het water schieten, met bossen russchen, nee: bosschen russchen, die door wervelende winden in allerlei richtingen neer* gemaaid worden en dadelijk weer over*end komen, zoo* dat ik van chagrijn achter m'n krant kruip en vóór Voorburg niet meer wil uitkijken en aldoor me verwon* der dat dat nare landschap nog bestaat en dat we op de kaarten nog steeds niet lezen van „Verzopen land van Delft en Gouda". Nergens wat groots(ch). Maar vanmorgen was ik begeesterd en moest ik er* kennen dat er kleur zat in dat land met z'n gladroodé daken op 't krasse groen en 't harde luchtblauw er boven, en verder naar 't westen af en toe een scherp* schijnende broeikas als was 't de zon zelf. Aan de oost* kant stond een rij molentjes nijver te wieken langs de Rotte; aan de torenspitsjes overal rondom dommelde de tricolore in de lauwe lucht: menschjesfeest, terwijl opperhoog in de hemelsche gewelven het krielen van onzichtbare leeuweriken trillerde. Daar was ik bijna te water gevlogen: bij 't bogen om 40 een bocht gaapte opeens een gat vooruit, remmen, rem* men en er af, en nog net bijtijds lag ik naast de fiets, 'k Had hevig het mier in, al had ik liever dankbaar moe* ten wezen voor de gelegenheid om uit te hijgen, maar 't oponthoud deed m'n kop kriebelen en ik voelde m'n haren heet worden. Een open brug Na tergend lang getalm sprong ik opnieuw te fiets en daar ging het in tempo: rang*rang*rang*rang langs zwaaiende, zwenkende stukken land, cirkelpasserende slooten en de door elkaar draaiende stammen van 't buiten bij Schipluiden (ik weet best dat die plaats Over* schie heet, maar ik noem het nou eenmaal zóó) waar de weg altijd opgebroken is en ik totnogtoe ook altijd een lijkkoets tegengekomen ben — zeker een symbool, een voorspelling dat 'k eenmaal zal sterven. Dan suizelde ik het dorp door — het zijn geen dorpen, deze West*Hol* landsche: 't zijn huizen langs de weg, een rustgevende kom, een pleinTnÜet midden, ontbreekt er — haalde de voortf litsende peerdetram in en geraakte langs buurten* in*aanbouw en houtopslagplaatsen de Rottestad binnen. Om nou bij 't Maasstation te belanden was makkelijk ge* nog; ik ree maar raak, zag al gauw de kop van het Witte Huis en volgde een trem met „Oosterkade" er op, en zoo bereikte ik om elf uur de spoor. Mijn plan was sluw uitgedacht: 'k bracht op slag m'n kar naar een berg* plaats, kocht bij gebrek aan beter de Haagsche Post en verschool me op een geschikte plek op het perron achter het uitgespreide blad, na in de vouw een kijknaad te hebben gesneden. De sneltrein zou om 11 uur 37 moeten arriveeren: Tc had nog een groot half uur om bij te komen. 41 Tot hier was alles perfect gegaan, en ik beefde toen 'k plotseling bedacht: als nou je band es was lek geworden onderweg, dan had je wel kunnen keeren, dan had je alles gemist en zou misschien je heele vacantie bedor* ven geweest zijn! Gelukkig, gelukkig was 'k op tijd, maar ik werd kwaad op me dat ik zoo roekeloos was geweest om niet uren eerder of in de nacht te zijn ver* trokken — onverantwoordelijk — stel je voor, als ik toch eens te laat gekomen was! En, vroeg ik me verder af, wat voor familie zou ze af* halen, zeker een schep neven en nichten, maar dat zijn allemaal deftige conservatieven en die zouden wel op het laatste moment verschijnen, want dat staat chic die waren er dus nog niet. Voor afleiding probeerde ik wat van het pak rose papier te lezen Zoo vaak ik de H. P. in handen krijg, is*i altijd nóg minder dan*i in m'n voorstelling stond afgeteekend. Voorop een uiteenzetting van de politieke toestand alsof het bestemd was voor halve imbecielen. Verder een stel stukken beuzelpraat zonder kop of staart, zonder geest of één opmerking van beteekenis, bijeengescharreld uit kranten van een paar weken ge* leden en uit encyclopaedieën. Ik bewonderde de pers* stemmen weer eens, de wekelijksche uitingen van het verbluffendste Engelsche intellect: een bisschop die vindt dat het menschdom er mal voorstaat, een ban* kier die zegt dat het geld de wereld regeert, een auto* mobielfabrikant dat het aantal auto's zoo toeneemt. Alles in het zog van de middelmatigheid en goeiige on* beduidendheid onzer kleine burgers, 'k Moest „eventjes lachen" om het nietszeggende gebral over al lang gepu* 42 bliceerde financieele feiten van de effectevent, en trachtte bladerend intusschen iets te vinden dat boven het peil van een kinderkrant was niet mogelijk, en zoo ging ik er maar over heen kijken. Eindelijk schokten de wijzers van de electrische klok op vijf over half twalef; mijn temperatuur steeg voort* durend. De op het perron kuierende wachtenden ble* ven staan en keken in de richting van het open, zon* beschenen emplacement; als een hamertje klopte mijn hart in zijn kamertje, nee, het bomde en het bonsde in de borst, en angstig*beklemd kwelde ik me: hoe zou ik t'r in de drukte herkennen? — Wat, schaamt u! dat je héér niet zou herkennen met wie je een jaar geleden op de stuw zat te Lochem, en die daarna op je fiets Nou was het tijd — o, er al over; wanneer die trein nou een drie kwartier te laat was? En ik zou insoezen met allerlei opofferings*denkbeelden, toen 'k de seinarm veilig zag staan. En meteen alle stappers hun gedrentel staakten, stil werden, zich niet meer verroerden en in één richting tuurden langs de lijn Daar begon het te huiveren, te trillen — rilling over de rug — te grommen en te brommen — alle metaal zinderde mee — te dreu* nen en te denderen — schuw schoven de menschen achteruit — daar daverde de Jumbo*kolossus over de schreeuwend*krakende rails de holte binnen — de leegte vloog vol spektakel — een reuzig remgeknars gesmoord in donder, met een schelle piep schokte de wagensleep stil, stoom spoot overal uit, de locomotief tufte en taande, stampte en stamerde stoom, terwijl één lange rij deurtjes open viel en de trein uit alle macht menschen loosde. i ; •• 43 Nou oppassen! Wellicht zaten ze achterin, maar toch dadelijk scherp waarnemen, het oog op één punt gericht waar de heele stroom moest passeeren, en niet staren! Maar dat gebeurde tóch, en ik liet m'n blikken blikse* men en keek even opzij om m'n oogen afleiding te geven, en eischte dan weer dat ze zouden zien! Mijn bescher* mende H. P. was ik glad vergeten. Aldoor schuifelden lui met koffers en kinders voorbij, en ik werd erg ang* stig opeens: als ze nou eens niet meegekomen zouden zijn?! Er volgden echter nog immer andere bagage* dragers, maar toen.... toen kreeg ik ineens een slag of een stoot en zag ik ze aankomen in het volle licht, deze kant uit: Lien! met haar moeder en haar zusje en nog meer. Wat een fijne grijze mantel en een heerlijke hou* ding! Maar moest zij nou dat gele ondier, die rieten reiskoffer zeulen, heiligschennis! kijk, nou raakt ze nog achter de beide dames ook! Die andere is net een twee* de, jongere, uitgave van mevrouw, d'r zuster natuurlijk, haast nog knapper, maar mevrouw vind ik toch statiger, kijk me die mond es gaan! en tanden en lachen! dat is het lachen van Lien! Maar waar zit ze nou? O, ze is russchen d'r zusje en dat andere kind gaan loopen, die is van hetzelfde ras, net zulke oogen, „diepdonkere flonker*karbonkelen, schittergit*mistwit", zooals ik eens bedacht heb, maar de jouwe zijn toch mooier Lien! Kind, ik wou dat ik je toch es beter zien kon, die grijze hoed met dat lilalint staat je prachtig, maar ik wou hem wel afslaan en weten of je je haar opgestoken hebt, dat zou me gruwelijk spijten, want die lange donkere krullen vond ik verrukkelijk, maar ik kan het niet zien omdat die ellendige mantel d'r zeker net over zit, en ook je 44 rokken zijn me niet kort genoeg, om je mooie spoel* vormige beenen te kunnen bewonderen! Zoo was ik opgewonden bezig in liefdekoorts, maar moest toen voortmaken, aangezien het gezelschap al bij de uitgang was. En zij mocht me vooral niet zien. Ik dacht dat ze wel een tremmetje zouden pikken en rende naar de rijwielloods, gaf bevend m'n bewijsje, en toen begon die man doodbedaard eerst te zoeken en toen een troep fietsen één na één te versjouwen. Op die manier konden ze me nog ontsnappen en ik wou mee* helpen, doch daar moest de bureaucraat niks van hebben. Intusschen hield ik de uitgang in 't oog, daar versche* nen ze opeens, „maak an!" roep ik vol ongeduld tegen de man; „kallem an meneer", zegt*i terug, en dan zie ik ze nota bene naar een huurauto stappen — ik kijk stom toe, dat had ik nou nooit kunnen denken, dan vloek ik hardop: „Donder — "dagmiddag! en spring zenuwachtig* driftig op m'n kar toe, duw andere fietsen ruw weg, wrik en wring de mijne los en scheur en sleur ze uit het rek, onder het waarschouwende „hei, hei!" van de ouwe. Hoe ik zoo gauw naast het hokje stond en dat zij mij daar niet bespeurd hebben, zijn me raadsels; de auto gierde al zijn aanvangsdeun,ik ijlings te fiets en er achter aan! De gonzende wagen reed behoorlijk, baande ook voor mij een pad door de drukte, en door de meer gelijkma* tige beweging kwam ik tot mezelf. Triomfantelijk trapte ik achter „mijn gevangenen" aan, heel tevreden over mij, dat ik ze zoo kranig verschalkt had, en vreugde golfde in me op toen 'k even de naam noemde van één die daarbinnen zat. 45 We renden door een straat met veel vertier (de naam kon ik zoo gauw niet gewaar worden), waar ik mijn open plekje met slagers*, apothekers* en andere fiets* jonges die dezelfde kant uittrapten moest deelen en me toen min of meer of ik ook zooeen was voelde. Even later wielden we nieuwere wijken in en ik meende te mogen merken, dat we naar 't noordoosten reden. Daar* bij zette de auto meer vaart, wat ik niet bar waardeerde; ik beschouwde dat als de vuurproef en leunde vermoeid voorover, stikkend omtrent in stank en stof, onmiddel* lijk jagend achter de „biel", die een blauwe limousine was met bolle rug, waarin m'n gezicht geel weerspie* gelde, langgerekt en met een bocht als een pisang en on* ophoudelijk grimassen makend als 's avonds het har* monicagetrek op 't rimpelende grachtwater van spiegel* beelden van lantarens op de wal. Zóó zot en bespotte* lijk, dat als ik het nooit tevoren gezien had, ik over mijn stuur zou zijn gegleden van 't lachen. Plots ging de tuf vaart minderen; ik vloog temet tegen m'n beeltenis op, glipte er krekt langs en vaartte een end door. Omdraaiend zag ik dat de „oto" stopte; ik klampte me aan een paal en loerde: in een oogwenk waren ze er allemaal uit, de chauffeur werd betaald en motorde met de benzinewagen weg; de anderen gingen in huis, ik hoorde de voordeur dichtslaan. Even voelde ik toen een leegte, een teleurstelling maar ik had immers precies m'n zin, peinsde ik; daarop bloeide blijdschap over iets ongelooflijks, iets onbereik* baars en tegelijk iets onzégbaars in me: ginds, Line dertig meter van me af! En ik fietste voorzichtig vlak langs het trottoir naar het huis toe, vrijwielend, schoot 46 een oogschicht dwasdoor twee brain*volgemeubelde kamers met suite in een stadstuintje: snelle, schelle in* druk van kiezel en zon niemand, zeker naar boven, of nog in de gang achter deze deur zonder naam; *k las het nummer op de muur en gleed toen de breede, stil* deftige straat met bebloemde balkons uit en heide in 't geheugen: straat 116. (Hij interesseert jou toch niet Dierek, en 't is misschien kinderachtig maar alles over Line maak ik zoo weinig mogelijk gemeen* goed). Aan het eind weifelde ik even, voelde me vreemd* alleen, net eender of mijn ideaal weg was, of dat ik wat verloren had — en dan ook moe. Toen koerste ik naar het centrum terug met behulp van de opschriften van de gore tremmetjes (in kleine plaatsjes waar die niet zijn verdwaal ik veel eerder) en kwam terecht, heel solide, in een melksalon omtrent het Hofplein. Na rust frisch, en drukte de pedalen van nieuws, een sabelkees wees me de weg. Nauwelijks was ik op de vlakte, of de sensatie*phantasie greep me weer: het zong en jubelde in me hoog en luid; ik joeg over de binnenweg met woelende, woedende, woeste ideeën; er was storm in de borst, gedaver van gedachten door het hoofd, en één gierend overwinningslied, dat ik niet uiten kan, maar 't lijkt op 't Kriegslied van Schumann, hield niet op mij te doorklinken; ik zag nix van de wer* kelijkheid, alleen kleuren en tint*vlekken langs me stre* pen, of ik russchen groene schuttingen reed; ik was overstuur, maar dat kan ook best van 't harde jagen ge* komen zijn. Maar één ding sneed me ijzerkoud in de ziel: dat liefde, en dan bedoel ik verÜefdheid, grof egoïsme is. 47 Door Delft karde ik dat de menschen gemeend mogen hebben een fietsdief te zien vluchten, en ik ben nog op tijd gekomen thuis! Maar nou zijn m'n beenen van lood, en ik ben verbaasd dat ik nog de energie heb om dit alles in inkt uit te drukken. Dat komt allervermoedelijkst doordat ik nog in vuurgloed sta, in fluitende vlammage nu: nou is het Zaterdagavond, Paschen rust, en dan de lust! Want dan is het De Groote Dag, de dag des oor* deels, de dag van de knapping: per electrische naar Rot* terdam, en dan en dan dat is te begrijpen! Diederik, Diederik, wat heb ik gewoed met de pen, maar nou moet de brief onherroepelijk vort, want mor* genochtend zou ik hem niet durven versturen, dan ben ik raar*nuchter en zou ik hem mal en belachelijk vinden. Was mijn heele expeditie ongemotiveerd? Ik dee 't spontaan, uit drang en daarom was het goed. Ik ga hem bussen Diederik, 't is nacht, dat hij mor* genvroeg in de kille ochtend met de allereerste snel hier vandaan gaat brieschen en het land door draven naar jou. Schrijf gauw! Stapels groeten van Theodorik. Toen had er tempo in het leven gezeten, toen was er ideaal! Net als bij de treintocht naar Rotterdam, vlak daarna, toen*i met Lien had afgesproken elkaar te ont* moeten. Onuitsprekelijk gelukzalig had*i toen in de elec* trische gezeten, een veerend bewegen en zweven in rhythme en cadans, soms afgebroken door gedempte schokjes bij het huppelen over wissels, waarna her* nieuw aantokkelen was begonnen, 't Leek zwemmen: het voortschieten na een sprong: een aanloop, en dan wijde 48 strekkingen — het neerkomen, dan f orsche vooruitschuif ving over de rails, een wiegend galoppeeren met telkens een afzet van de grond. Hij had er hartstochtelijk aan deelgenomen, russchen de slaapjes doende burgers in. Te Rotterdam in één door gerend naar lijn 4, en daar* mee naar 't Park. En dan was het wachten gekomen. Eerst was*i geschrokken telkens dat*i een meisje zag, maar*i was veel te vroeg geweest, en de hoogte opge* gaan, naar 't water. En zich afvragend van welke kant ze zou komen, hadden hem toch de zéldzaam teere spruitjes uit het bruine getak getroffen, en was*i zelfs even heelemaal geboeid geweest door de zonnevloed op de rivier! De Maas wiebelde heuvelend glad groen, zon tingelde er op en wemelde er schelle plekken op, gekwinkeleer van lichtgeplek, een lichtgeschetter, een wit geweervuur. Een gespoel, gespiegel en gespeel van groen en geel, van plassen schijn. En er was almaardoof langs elkaar ge jaag van scheepjes russchen hun schom* melende watervlakken, motorpuffers en dapper ploe* gende sleepbootjes achter hun schuimende golfheuvel aan: torren met machtige sprieten. Bergen krinkelend zliver, die uiteenrimpelden in schittergetril. En dan ineens was ze hard komen aantrappen, hoofd voorover, rug wat krom, 'n half hoepeltje, automatisch als een circusaapje. Zwenkte dan, stak het hoofd op, hield ineens de beenen stil — en de arm wuifde onstui* mig. Hij had teruggezwaaid, niet zoo van harte, maar onbedwingbaar lachen gleed uit al z'n trekken, al deden z'n wangen zeer en begon het over z'n rug te gaan net als wanneer er een grootsche demonstratie voorbij* kwam. Een stem had haar naam genoemd — nooit had*i 49 in de buitenlucht die nog uitgesproken — en haar war* me hand drukte de zijne sterk*levend en diep, verschil* lende keeren, terwijl haar zwarte oogen naar de zijne op lichtten. Hij had gedacht: ziet ze er zóó uit? maar met* een zonder woorden: wat is ze mooi — de snelle gewaar* wording van mooi — en had z'n oogen groot voelen worden, het licht zich verzachten door bewondering. — Hoe gaat het jóu? had ze warm en gejaagd ge* vraagd, met in de ondergrond een geheimzinnige schroom, die hem verbazend bekoord had en als geko* men uit een rijk donker innerlijk toegeschenen. Eer*i ge* antwoord had — de beteekenis van de vraag was 'em ontgaan — was er een kentering bij haar gekomen. Ze had 'er innerlijk toegedekt, en was geheel uiterlijk, lach en licht, geworden; wel Hef en bezorgd, maar al te vlot gleed haar gesprek, ontankerd aan haar binnenste: Of*i lang gewacht had? zich verveeld? niet boos? en nog veel meer. Hij was te verward geweest om wat te zeg* gen, de antwoorden schichtten door zijn brein, terwijl*! maar wat hoofdschudde en mummelde, terwijl z'n ge* dachte bezig was met de melodie van „verveeld" waarin een i schemerde, en zijn gevoel woelde met niet*begrij* pen. Ten slotte was*i uit zijn stemmingen gestapt als uit een nis, oriënteerde zijn wezen op het hare en paste er zich heelemaal bij aan. Hij was er heel snel in ge* slaagd ook zacht en vlug te praten, wisselend woorden met t'r aan de oppervlakte. Zoo waren ze het bolwerk overgegaan; hij had 'er fiets willen nemen, maar ze had afgeweerd. Meteen was haar de Maas opgevallen, en geestdriftig wees ze het hem als iets nieuws. Hij had het al gezien, en wou het BBBBBHS 50 gesprek op ander terrein sturen, inniger, maar dat ging zoo moeilijk omdat ze geen ander punt van aanraking hadden dan hun liefde, waarover het zich wel liet schrij* ven, maar niet praten. Hem bleek de hulpeloosheid van het egocentrische van zijn liefde: het was een tempel om zijn eigen ziele*altaar, waar Line ver buiten bleef, al zag*i haar door de glazen van die tempel. Hij had ge* dacht Lien in zijn toren te kunnen trekken, maar zij had een eigen toren. Zoodat*i nog moest beginnen Liefde* land te veroveren. Line was maar blijven vertellen, en rad, alsof ze de stof snel moest afwerken voor een betere. Omdat ze nog niet wist waar en hóe het gevoel door te laten. Eén gezegdetje bracht hun tot elkaar: dat de fiets van d'r nichtje was, die was óók verloofd — dit onwillekeu* rige „ook" had hun even innig*verstandhoudend doen lachen. En op datzelfde oogenblik had een gelukkige ingeving hem het gesprek doen brengen op de Lochem* tocht, de oorsprong van hun kennismaking. Onderwijl waren ze bij een bank beland en er gaan zitten, de fiets er achter.Daar hadLien verteld hoe ze verleden jaarSep* tember — in Augustus was ze naar Haarlem te logee* ren geweest, toen had*i vergeefs naar d'r uitgekeken in Apeldoorn — nog eens op de belvédère te Lochem ge* klommen was en er zijn uitgesneden initialen had ont* dekt; toen had ze er de hare onder gezet, en er een accolade omgemaakt — 't ging heel moeilijk: „maar ik dacht, ze zullen er toch in staan! en ik sneed me-in m'n vinger, dat 'et erg bloedde, en de punt brak van m'n mes, maar ze kwamen er in!" Wat had dit hem ontroerd en tegelijk dol gelukkig 51 gemaakt! In September! lang na de tocht van April lang vóór het begin van de brieven in Februari! En*i had haar hand genomen om het lidteeken te zien, en*i was gaan strijken langs de dunne fijne vingers. En toen liet*i die niet meer los. De omarming was vanzelf gekomen. Zijn rechter* hand ging achter haar rug en schouders om en vatte haar elleboog, terwijl*i met de linker haar beide polsen hield. Zoo helde hij haar zachtjes naar zich toe, haar haar tegen zijn gezicht. Een groote teederheid was in hem opgegroeid, tegelijk een groot onbestemd verlan* gen; zonder zich te verroeren had*i alles haar toch kunnen toonen, in haar doen over*stroomen; en zij gaf weerklank door heel diep een zacht gekreun, en tril* lend streelen. Minuten lang. Totdat het hem zóó heet geworden was en benauwd, dat*i met een zucht haar losliet. Hij was vreemd*hongerig, zonder het te kun* tien stillen. Alleen vruchten, stroomend van sap, had* den misschien kunnen helpen. Lien had haar oogen dicht gedaan en weer open; toen*i met een ruk op* stond, ging zij 'er kleeren aan 't verschikken. De stemming was wee. 't Was nog maar voorjaar en tusschen 't zwarte hout naar het westen werd de zon als ros. Lien schrok dat het al zóó laat was, ze kon niet lang meer blijven. Hij had haar fiets genomen en zwijgend waren ze naast elkaar voort gaan loopen naar de stad toe. Hij ontevreden tegen een kei waar de fiets over hopte en die hij mis schopte. Toen had*i gevraagd of ze óók zoo onbevredigd was. Ze had verward opgekeken — uit zoo heel andere gedachten, had*i naderhand begrepen, uit een zware, 52 overvolle meisjesdroom. Ze had 'em niet begrepen, en er ook geen moeite toe gedaan. Toen ze hem even later innig toeknikte, stond dat er heel niet mee in verband, het moest alleen een dankbetooning voor al het zoete vreemde in haar gemoed zijn geweest. Buiten het park, bij de tremlijn, hadden ze besluite* loos gestaan.-Loopen tot de volgende halte? En dan nog een? En dan nog een? Hij had de knoop doorge* hakt. Jk nou per trem naar de trein, jij te fiets naar huis! En niet wuiven. Tot van 't zomer, Lien, en tot schrijvens." Ze hadden elkaar als gesmeed bij de hand en schudden. Hij had een werveling van dingen in zich gevoeld. Haar zonnige oogen werden door buien over* duisterd. Ze lieten los. Bruusk was*i op de trem ge* sprongen, die vertrok. Lien zag*i opstappen en gebo* gen wegrijden. Ze keek op, tilde de arm, maar legde die op 't stuur terug. De trem gierde de hoek om. De trem rende norsch naar 't Hofplein. In 't station dronk*i geurige oranje thee en rookte sigaretten tot de trein ging. Had z'n gevoel uitgeschakeld, z'n gedach* ten afgeschaft. Hard holde de electrische naar Den Haag. Hij kwam na eten thuis. Men wou hem nog wat klaarmaken; hij had bedankt. Tot het naar bed gaan bleef*i licht en leeg. Daarna pas was de verbeelding: hem weer komen helpen. Nu dacht hij dat*i heel anders had moeten zijn. Lineke.... dat in haar toen knoppen, gegroeid in warme stemmingen, wachtten op zijn koesterende zon om zich te openen. Zij was na eenige tijd wachten het schrijven weer begonnen. Toen in Mei liep*i 's avonds. 53 vaak te wandelen voorbij Overbosch, en had dan vaak meer aandacht aan de natuur gewijd dan aan de her* denking van het mooie dat met Line in verband stond. Had zich soms afgevraagd of*i wel van haar hield. Dan dacht*i, dat als ze hem nou es afschreef, hem dat niks zou kunnen schelen. Ja tóch wel. Maar wat had* den ze aan elkaar, zij die 120 kilometer van elkaar af woonden, die elkaar niet veel meer dan twee van de twee*en*vijftig weken konden zien? Pinksteren was het mooiste samenzijn met haar ge* weest. Wanneer*i aan de eerste brief terugdacht die zijn gouden eeuw had ingeluid, de brief van Diederik met de onthulling, dan zag*i zichzelf wild beenend door de plassen van het Bosch. Herinnerde hij zich de eerste brief van Lien, dan zag*i zich tot in het onein* dige op z n kamer om de tafel loopen. Dacht*i aan de fietstocht naar Rotterdam, dan was er ineens voorbij* strepen van groene velden; was het de samenkomst met Lien aldaar, dan voelde hij zich weer in de electrische spoor zitten. En zoo was de grondherinnering aan de tocht naar Haarlem een zonsondergang met buitenge* woon intense kleuren. Zooals twee andere episoden uit dit tijdvak in het geheugen gehecht waren door een dolle treintocht en het zitten op een heuvel in volkomen stilte. Met Pinksteren waren ze die avond samengekomen bij de begraafplaats te Haarlem, donker overlommerd en zwart van rust, een echte Friedhof. En een stil pad gegaan, een heel erg achterweggetje. Langs starende slooten waar goudglans op lag, met in het kroos natte 54 geluidjes aan 't klieteren. Zij, gearmd, hadden de voe* ten zoo zacht mogelijk neergezet om geen gerucht te maken. Hun oogen waren gekluisterd aan het Westers rood: als gloeiden kolen in een haard, een vloed metaal* spijs in de gietton, een stroom van* kokend ijzer, stil* staand. Roetzwart de boerenhoef er onder in een drom linden. Door een luchtig opgestapelde kastanje spran* kelend het vuurvocht oranjig, verschokkend bij elke voetstap. Links was dat alles — rechts had hij Lien. Dezelfde Lien van Rotterdam, was ze hét werkelijk? Hij had onwillekeurig even op zij gekeken de lange donkere krullen, (de lósse krullen, omdat hij het zoo graag gewild had) en haar hals zichtbaar, de slanke hals zooals die in zijn herinnering was geble* ven en daar had ze die héél langzaam van hem weg gedraaid, dat het gezicht naar hem toe kwam, met de donkere oogen wijd*open naar hem, met die lieve tinkeling er in — ze waren blijven staan — en toen had*i met de hand haar nek genomen, onder het haar door, en die vastgehouden, aaiend met de 'andere over haar wangen. Zij had maar stil gelachen, geluk*genie* tend lachen. En toen waren ze met de gezichten samen* gekomen, dat de oogleden nipten met de wimpers aan elkaar, en had hij haar kussen op de lippen gegeven, op de vochtig geplooide lauw*zoete lippen — wat was dat een verrukkelijk*ontstellende ontdekking! — hij róók haar zoete adem! En daarna had*i zich zoo luch* tig prettig gevoeld, en zich z'n oogen weer uitgekeken naar de glorie boven de verre bosschen en duinen van Kennemerland — de zon verdronk in zee er ach* ter, als doodsstrijd stom laaiende geweldigheid de 55 luchten in — enkele smalle wolken er in liggend als lange eilanden in de Noordzee, allengs als schelpen of vis* schen van purper en paarlemoer gekleurd. Over de weien kwam het sluipen van witte wazen, de koeien er boven waren als schommelende scheepsrompen. Er was geloei gelijk het geluid van een houten water* pomp, er dreef een hooigeur, lijklucht van vermoord gras en doodgesneden bloemen, en de pittige bedwel* ming van vlierbloesem. Het was een wandeling van louter intens subtile sensaties geweest. Ze waren soms tweetallen zittende minnenden ge* passeerd en hadden er zich volkomen verwant mee gevoeld; later waren het liggende paren geworden, rollend in 't gras heen en weer en wringend, als dieren die elkaar aten. Hij had haar toen teruggevoerd, 't werd donker, het overige van de hemel was hun op* gevallen, hij zag het nóg — hij had het nooit meer zóó bezield gezien. Hoog in het westen viel een lichtklomp op, een planeet, Venus, onuitzegbaar zuiver geel, mild* reine schijn, de ster van jonge liefde. Hoe toevallig, hoe had de overeenkomst Lien getroffen! Later klom de maan boven een boomrand uit, onbe* houwen lomp en onwelvoegelijk van kleur. Het had hem even ontsteld, die maan stijgend naar Venus, een gelijkenis: een man gaand naar een meisje Dan lachte hij er om. Al oogend naar die vurige lichamen, de armen om elkaar geslagen, waren ze aan de stad teruggekomen. Als twee die elkaar al heel lang en heel goed kenden en die elkaar weldra wéér zouden zien, waren ze vaneen ge* 56 gaan bij 't huis van Lien's familie. Met één van de laatste treinen was*i naar Den Haag teruggekeerd. Ja, dat was het innigste en mooiste van zijn leven geweest, dat kwam nooit weer. Alleen in droom waren die fijne kleuren en fijne stemmingen nog mo* gelijk — de gewone natuur en het gewone leven kon* den ze niet meer geven, nu zijn innerlijk die hooge bloei gehad had en de gewaarwordingen niet meer op kon voeren tot zulke superieure innigheid. Maar hij had het superieure ondergaan, hij had geleefd, hij kon wel gaan. Zoo die er was, had*i het contact met de ziel van het heelal voorgoed gekregen. In die tijd had*i ook met de piano veel meer kunnen bereiken dan tegenwoordig. Nu zonde hij zich ook nog wel eens aan een fijne melodie, wekte zich op met een kittig rhythme, maar tóen waren er stroomen nieuwe klank uit het klavier gekomen. Vooral de eerste van de Quatre Impromptus van Schubert kon*i laten zingen als nü nooit meer, gebonden en aanzwel* lend als van donkere violen. Als zond*i stroomen tril* lingen uit naar 't grootsch*verwante van zijn ziel in de Oneindigheid. Zoo'n middag was Jo binnengekomen, met de uit* slag van het schriftelijk eindexamen dat kort tevoren was geweest. Omdat Jo het was, had*i die de storing vergeven en 't briefje ingekeken: alles voldoende, de heele zwik; maar waar*i oprechte belangstelling voor had en flink tijd aan besteed, had 'em even*voldoende opgeleverd, vrijstellingen voor vakken die 'em 57 nooit wat hadden kunnen schelen. Met een lachje van geringschatting om de taxeerders had*i 't papiertje al aan Jo teruggegeven om het aan moeder te laten zien, toen hem ineens ontvallen was: — O, wacht, laat me 't nog even overpennen voor Diederik en voor Lien Eh.... Te laat, er over heen praten zou niet meer geholpen hebben, de scherpe oortjes hadden het al beet. — O, jij schrijft aan een meisje! Dat weet ik nou ineens! En hij had guitig gekeken met een glansge* zichtje. Toen had4 zelf óók moeten lachen — we moe* ten elkaar geen Mie noemen, was hem doorflitst: Jo was een mensch met onderscheidingsvermogen, zoo goed als*i zelf, een onbedorven mensch, alleen wat jonger — en hem op de knie nemend en strijkend over z'n warm kopje door kort haar, had*i 'm heele» maal in vertrouwen genomen. Een fluim spuwend op de „paedagogie", die het kind als een primitief sub» keltje wenschte beschouwd te zien; terwijl het frissche veelzijdige kind meer en meer menig door opleiding geestelijk mismaakt „opvoedkundige" als onmondig dóór kreeg. Jo had het in vertrouwen nemen naar waarde geschat en geboeid toegeluisterd. Tot slot alleen één dingetje gevraagd: — Duurt het nog lang dat jullie trouwen? Hij had toen weer moeten lachen — veel kwam in hem op en dook weer onder — en*i had ineens het antwoord geweten: — Daar is niks van te zeggen. Hij had nooit spijt van die openhartigheid gehad; openhartig te zijn tegen elk die het waard was vond 58 hij royaal, en prettig voor zichzelf er bij. Hij hoopte later vader te worden, hij verlangde naar het genieten om de kostelijke opgroeiing van een kind, het diep* voelende, scherpziende, rechtvaardige kind, eer opvoe* ding en onderwijs er een huichelaar van zouden maken. Hij wou voor het kleintje van het begin af aan een oudere broer zijn, daarna een z'n mond houdende filo* sofische vriend, en ten slotte een sympathieke ouwe kennis waar zijn volwassen zoon af en toe eens tegen* aan liep. Dat leek hem de ideaal*verhouding. Theodorik rekte zich lang uit en geeuwde. De haard was aan het uitgaan, hij werd wat koud. Zijn lust begon te tanen. Maar er waren nog mooie gedeelten: de rit naar Apeldoren, en dan later het vizioen in 't Bosch en de avond langs het strand. Eer hij het zelf wist, zat hij alweer te soezen. Hoe was het ook weer na het eindexamen gegaan? Dat was een grijze tijd in zijn geheugen. Na 't slagen was*i met een paar anderen over straat gegaan, zonder doel en leeg van binnen; alsof hun levenstaak hun was ontnomen. De anderen waren over de militaire dienst begonnen, ze wouen bij 't reservekader gaan, maar hij had niks moeten hebben van dat officiertje*spelen, dat amateuren als groote padvinders met kapotmakerij*werktuigen. 't Was nog te vroeg voor Apeldoorn geweest — hij herinnerde zich dat*i toen nogal eens was wezen kijken hoe de stad er vóór de middag uitzag. Hij was toen bepaald prikkelbaar; geheime zenuwen moesten hebben gewerkt die zich toen wroken, dacht hij nou. Echt 59 beróerd hadden de trouwpartijen op weg naar het stad* huis hem aangedaan, het uitgestald worden van de kroon op het gebeuren russchen twee alleen, het de aandacht vestigen op wat letterlijk geen buitenstaan* der aanging. Ook omdat*i zelf .zoo ver nog lang niet was, want zoo zou het met Lien en hem ook moeten gaan; maar als hij niet over de brug kwam, kreeg*i haar nooit! Vernedering op vernedering zou*i zich moeten getroosten eer*i dat had „bereikt", eer*i zich afdoende geknakt en verlaagd zou hebben tot een maatschap* pelijk mensch, een huichelachtig wezen met een „po* sitie" en „fatsoen"! Wat had 'em dat verbitterd. Lien's vader was gepensioneerd majoor en zat in het bestuur van de christelijk*historische kiesvereeniging, had*ivan Dierk vernomen — zelf had*i de man nog nooit ge* zien — tot de hals vol vooroordeelen zittend, dat kon niet anders; en zijn schoonmama — de schoonmama* verschrikking was geen legende, dat wist*i zéker, dat zei 'em z'n instinct — zou hem een rare avonturier vinden: hij zag al een groothertogin koel uit de hoogte hem afwijzen.... de onbeduidendste menschen wer* den in die omstandigheden arrogant. Die menschen gunden hem Lien niet, dat waren z'n natuurlijke vijan* den, en zij kon er zich niet tegen verzetten omdat ze orthodox was, ze zou niet op kunnen tegen moeder en dominee. Zóó waren zijn gedachten toen; vooral 's nachts was*i vaak vreeselijk onrustig geweest, Lien niet willende opgeven, maar ook z'n vrijheid volstrekt niet willende prijsgeven. Allerlei nachtmerries hadden hem afgebeuld: dat Line naar de catechisatie werd gestuurd, waar haar op de zonde en de somberheid 60 gewezen werd, neerslachtig makend en beangst voor 't sterven, waarvoor ze naargeestige geschiedenissen en lessen leeren moest — hij was eens aan de bijbel be* gonnen omdat die tot de „wereldlitteratuur" behoorde, en fel geërgerd hadden hem die joodsche rhetoriek en holle galmerij, vooral van 't Nieuwe Testament, en die verachtelijke mannelijke machtsgeest van de halve wilden in het Oude, in het boek Genesis, met de min* derwaardige rol van de vrouw en de dieren, en al het offeren, slachten en verbranden van lammeren, varren en rammen — en 's Zondags moest ze naar de donkere bedompte kerk met lucht van motballen van de door de week opgeborgen begrafeniskleeren, er meezingen en bidden russchen kwaje en zure vromen, zij, vroolijk levendig natuurkind, zonnemeisje, terwijl 't buiten dan zoo heerlijk was, en zij de heele week in school zat, en 's avonds thuis te lessen leeren, al die materia* listische rotboel, die opeenstapeling van voor het leven volstrekt waardelooze lessenrommel En hij zou haar nooit kunnen trouwen, zoolangn niet over de brug kwam, óók kerkelijk werd! En hij trapte dat van zich af. En dan had de moderne litteratuur het nooit meer over scheiding, onoverkomelijke, door verschil van geloof. Dat was er zeker niet meer! Hij had het anders bliksems best gevoeld. En al z'n grieven waren ineens van alle kanten losgebarsten, als verbonden door een ontploffingsdraad.... en hij had fel hardop geuit: ik ben voorstander van wereld*ondergangl Gelatenheid was dan gekomen door afmatting. Maar de vreugdevlammen waren weer woest om* 61 hoog gevlogen toenn naar Apeldoren spoorde. Han» gend uit het raampje was*i onderhevig aan een dol dichtstuk dat in hem opgeweld was. Hier hacUi het: VERRUKKING. Stormt de D'trein dwars door de velden; Amersfoort's toren in 't grijs achterlatend: Vierkante pilaar, in d' achtergrond zinkend; Op in de oostwind de wagens rollen. Wolk is de hemel met blauwe plekken; Af en toe daardoor geel licht komt zonnen. Naast langs de trein dan zijn schaduw meevliegt: Raampjes met schotten en bibberende hoofden. Vóórop hijgt de zwarte kolossus, Uitflappend stoom die dobberend wegdrijft. Boven het weiland laag zwevend zich uitspreidt Dommelende damp over vluchtende veulens. Buitelen er vogels van telegraafdraden, Als hun de draaikolk komt overvallen. Achter de boomen van Barneveld mee*rent D' oude toren waar Schaffelaar afsprong. En de klossen zijn aan 't klossen: dawalagiri, dawa* lagiri, Zijn aan 't stampen en aan 't stompen, en aan 't panken en aan 't ponken: Rètete tjienke«tjienkestjonke, rètete tjienke*tjienke* tjonke. 62 Is een emplacement in aantocht, Bij het station het signaal staat veilig; Plots beginnen de stalen staven Zich te vertakken, te splitsen, te splijten. Breeduit schieten de blanke sporen, Glijden op sintels en grint evenwijdig; Eensklaps 't station met een slag voorbij raast, Chef met de pet, rood, stokstijf er voor stond. IJzeren rails nu klinken te zamen, Aansnellend, saamslaand onder de wielen. Is het rangeerterrein ingezwolgen. Dondert de trein onder 't viaduct door. Heviger hijgt weer de driftige ketel, Zwoegen de zuigers in de cylinders, Wentelen de wielen bij d' oliebussen. Onverhoeds flikkerend een trein links langsflitst. En de klossen zijn aan 't klossen: dawalagiri, dawa* lagiri, Zijn aan 't stampen en aan 't stompen, en aan 't panken en aan 't ponken: Rètete tjienke*tjienke*tjonke, rètete tjienke#tjienke# tjonke. Strepen nu weer hei en heuvels, Tot een hol geluid komt nader: Blokt een wachtpost plots naar achter, Wachtersvrouw de boomen opdraait. 63 In 't Oosten tusschen heuvels en hei, Wacht heet*verheugd mijn lieveling mij. En ik, ik ben van vreugde wild: Mijn lichaam van verlangen trilt! Ik reik uit het raam en zie almaar Haar schitterende oogen en donker haar, Haar roode lippen en rijke tanden; Ik voel haar onder mijn klamme handen. De D*trein bliksemt over de baan: Ik eisch, dat hij bliksemendér zal gaan! Ik hunker naar mijn lief zonnekind; Mijn haren wapperen woest in de wind. En de klossen zijn aan 't klossen: dawalagiri, dawa* lagiri, Zijn aan 't stampen en aan 't stompen, en aan 't panken en aan 't ponken: Rètete tjienke*tjienke*tjonke, rètete tjienke*tjienke* tjonke. Wat een Schwung zat daar in! Het deed hem nóg plezier, hij las het enkele malen over. Allerminst met piëteit: die jubelstemming stond heelemaal op zich* zelf: vreugde óm de vreugde, zonder verder verband, voortgekomen uit een beetje realiteit, geworden tot verrukking om een idéé fixe. Want in Apeldoorn was het veel minder geestdriftig toegegaan. Lien had hem de grootst mogelijke reserve opgelegd; ze scheen vuur* bang voor thuis te zijn: ze meed elk mogelijk samen* 64 zijn met hem en was in gezelschap haast opvallend koel tegen 'em geweest. Zoodat*i 'er zoo goed als niet onder vier oogen had kunnen krijgen. Van Dierk en Ella hadri gehoord dat ze zich stellig niet tegen de kerk of tegen haar ouders zou verzetten: hoogstens een enkel meisjesrevolutionariteitje tegen een lastige catechisatieles; de dominee scheen ze zelfs te bewon* deren, en de kerkgang had allerlei bekoring voor d'r, geestelijke en wereldsche. Verscheidene uitingen in z'n brieven moesten niet in goeie aarde bij haar zijn geval* len, maar ze had daar nooit over geschreven. En als*i d'r zijn innerlijk in alle wisselingen had opengelegd — in de brieven was er onwillekeurig meest een zelfde zijde van vertoond — zou ze'm stellig met z'n levens* en wereldbeschouwing als onrijp zijn gaan beschou* wen, daar ze zeer tegen d'r vader opzag: die wist het beter, die had het tot een geziene positie gebracht. Zoodat*i op een avond, toen*i met groot*open oogen in z'n bed had liggen staren — zijn geliefde lag misschien net zoo, in dezelfde plaats, enkele huizenrijen van hem af — de toestand onverdraaglijk had gevonden en de knoop doorgehakt had willen zien. Maar 't was hem niet direct gelukt haar rekenschap te vragen, ze had hem weten te ontwijken tot het eind van het logeeren, toen er tot slot een fietstocht ondernomen was. Tot toen toe waren de kostbare dagen vergleden zonder bloei. Ze waren bij de verschillende ouders van de vrinden en vrindinnen nogal eens op de thee gevraagd; uit beleefdheid was er dan naar z'n toekomstplannen geïnformeerd, en had*i, om zichzelf de verveling wat te verminderen, bij de een hoog zitten opgeven van 65 de natte bis — hij kende geen verachtelijker studie — dat was zijn richting, en bij de ander van de rechten, dat die hem zoo toelachten. Zoo had*i ook zitten sollen met de conventie op het bezoek bij Line thuis, en daar* over was ze hem hard gevallen op de tocht naar bui* ten. De majoor was niet thuis geweest, maar haar moe* der was inderdaad een dame waar niet mee te spotten leek, en daarom had*i 't juist gedaan. Hij zag die dag weer vóór zich. Hij zat toen in z'n eentje in de heide bovenop de heuvel, hebbend een poosje vrijstelling van meewerking gevraagd om rond te kunnen kijken: zij zagen het landschap zoo vaak ze wouen, maar hij kwam uit Den Haag! Hij zag de anderen in hun sporthemd bezig bij de beek, de meisjes ook, bukkend of met verdroogd oevergras loopen voor 't vuur. Ze riepen soms schreeuwtjes in de ruimte, als papiertjes van een toren losgelaten tegen een stad. Hij had eigenlijk niet meer aan Lien gedacht, zoo'n beetje uit de verte. De brieven van d'r uit de laatste weken hadden 'em net als de vorige verheugd gemaakt, maar was die verheuging niet voortgekomen uit hem* zelf, had die Lien's brieven niet te baat genomen om te verschijnen, terwijl er, rustig bekeken, niets van belang uit haar pen gekomen was? Als*i 'er daar zoo in laagte zag, wat wist*i dan feitelijk van d'r, wat had*i aan d'r, was het nog wel de Lien van Lochem, of zelfs van Haarlem? Dat meisje déar had*i toch eigenlijk niet liefgehad. Hij had liefgehad naar aanleiding van haar. En hij was rond gaan kijken. 5 66 Laag, had het torenspitsje van Apeldoren uit het groen gestoken, in 't Oosten stond het silhouet van Deventer kleintjes op, de Lebuïnustoren en de Bergkerk met de twee spitsen, lijkend met de hooge rug op een slakkenhuis met lange voelhorens er voor. Honderden en honderden jaren was dat panorama nu al zoo, scheen dezelfde zon uit net zulk wazig blauw op net zulke groene dennen en rood wordende hei* de ouderwetsch en modern bestond niet, had*i beseft. Naar het Westen was de eenzaamheid nog grooter geweest. Van de heuvel was er uitzicht op de diepe, donkere heide, de verre, holgaande heivlakte met vakken duistergroene denneaanplant. Liggende söm* ber uit, lijkende effen als de banen en ruiten van vlieg* velden, uit de lucht gefotografeerd. Terwijl de wijde lichte lucht was een stolp van stilte over het land. Alleen héél zwak er onder, héél laag op de aarde, de slaperige gons van bijen. Maar daar*óver de groote eeuwige stilte, de stilte die verwonderde, die van ver* bazing even deed lachen — de zenuwen moesten zich ontspannen — die onbegrijpelijk was en niet kón duren. Het was alsof hij niet meer was op aarde, alsof hij opgezweefd was. Wat deed het aardsche leven er nog toe, wat waren al de muizenissen in de steden, waar maakte een mensch zich druk mee.... Dat was toen heel sterk tot hem doorgedrongen. Eindelijk, eindelijk, het fijne fluiten van een trein. Was 't in een andere provincie? Daar, héél ver weg, naar Deventer toe, het openwolken van een stoom* sliert uit het groen. Dat moest bij Oom zijn, was hem 67 ingevallen, Oom*Chef die russchen Apeldoorn en Deventer stationsmacht hadl Hij had 'm dat jaar heele* maal vergeten.... Dan was nóg een geluid verschenen: ergens wrikte een boerekar door kromme sporen, met gehakkel, met kraken van het zwaar*gaan en af en toe een knak. En toen waren ook de meisjes naar boven gekomen: de jongens, warm van 't sjouwen, wouen in de spreng baden zoo goed en kwaad dat ging. Toen was het dat ze naar hem toe gekomen was en begonnen over z'n praterij bij haar thuis, werkelijk kwaad. Maar hij had alle drukte als mal en klein onder de hemel gevoeld en geglimlacht. Ze had willen weten wat*i nou eigenlijk wou worden als*i uit de militaire dienst kwam, en gepraat alsof*i vanzelfsprekend bij het reservekader ging. Dat had 'em toch geërgerd, en met geringschattende nadruk had*i verbeterd: „Waar ik natuurlijk niet bij ga". Toen was ze stug wegge* loopen. Ze waren de verdere middag vuren blijven stoken en aardappels roosteren in de asch. Ze was voor hem verloren, voelde hij. Op de terugweg was het een apotheose van een levensperiode geweest. De wind was opgestoken of er storm zou komen uit de zeeprovin* cies, een soort hoos. Ze hadden zich verlaat en moes* ten voortmaken. Hij zag het weer precies zooals het was geweest. Met steeds minder woorden repten ze zich voort. Daar was de avondval. De zon beschoot de bosschen met fel vuur, bestookte 't loof met brand* glorie. Het werd een doodenrit. Schel avondlicht viel schuin 68 tegen de stammen op, gegoten onder een leilucht uit; het vloekte rood, het schaterde hysterisch geel, het vloeide jankend gemeen licht. De storm wervelde in bruine beuken en blies de bladeronderkanten bloed* rood op, waaiende moordkleur als hulpgeroep, schrik* kleur van de zeilen van een spookschip, er angstte stomme waanzin in de boomen, 't joeg vreemdernis en krankzin. De apotheose — en rondom over 't veld de avond wreed door gure schijn uit lage zon. Vóór donker waren ze in Apeldoorn uiteen gegaan. Of Lien nog tegen hem geknikt had, daar waren de anderen het later niet over eens. De volgende dag had de post een briefje gebracht, bekend uitziend, hij wist wel wat er in stond, maar opende 't toch met nog een gekke hoop. In één tel overzag hij alles; las dan: Theodorik, Ik heb een tijdlang erg van je gehouden, en zal me die tijd altijd herinneren, omdat het mijn eerste liefde is geweest. Maar ik heb die verkeerd gericht, en weet nu dat wij volstrekt niet harmonieeren, dat wij te veel verschillen in levens* en wereldbeschouwing, en ook in karakter. Het gaat niet dat wij gebonden worden. Daarom doe geen moeite om me terug te schrijven, ik zou je brieven weigeren. Ik wil je niet meer zien of spreken. De hoop, dat het je in je verdere leven goed mag gaan. Je vroegere vriendinnetje, Lien Woerenbosch. 69 De eerste regels hadden hem niets liever laten doen dan terugschrijven, uitvoerig, met schuld belijden. Maar de volgende werkten op zijn zelfgevoel, hij hield de kop er voor en was het briefje gaan begraven, flui* tende. Dan had hij ruimer opgeademd.... Hij was weer vrij. Nü, meer dan twee jaar later, was*i nog altijd vrij. In Apeldoren was*i niet terug geweest — Dierk was de volgende zomer, na 't eindexamen, naar Indië ge* gaan. Lien hacUi nooit meer gezien, nooit meer in le» vende lijve, wél veel in de verbeelding, in droom en vizioen. Maar dat was niet het meisje Line Woeren* bosch.... die woonde in Apeldoren of ergens anders als eerzaam burgerdochter het was het ideaal* patroon voor geliefde, waarnaar hij elk meisje bij 't ontmoeten afmat, en afkeurde.... zijn toekomstige vrouw zou daaraan moeten beantwoorden. Zoo stond haar ideaalbeeld in zijn ziel geprent. Hij had een paar maal getracht het in woorden uit te drukken. Want na het breken van de band met Lien was da* delijk afleiding gekomen door de dienst als gewoon manschap bij een bereden wapen. Hij had er leeren kennen de vervuiling en de onzedelijkheid, het lui worden en aan lager wal raken van ieder die in dat leven opgenomen werd, de volkomen waardeloosheid van het Nederlandsche leger en de stumperige uitrus* ring er van, maar ook de prettigheid en frischheid van arbeiders en boeren, wier leven zoo goed afstak bij 't saaie burgerlijke van zijn milieu. Toch hield hij wel 70 zijn eigen zieleleven, daar doken op het onverwachtst verbeeldingen in op. Hij had eens op de hooizolder gezeten en schreef toen zóó: November. In het bosch. Door haar glimglad haar, door haar banen rave* blauw, oliedonker, glans*zwart haar, gleed zon. In zijn kuif vonkte het en sprankte het van sprietjes en draadjes goud en zijn gezicht zag rose in zonlicht. Haar lange, fijne wimpers, zwart, temperden het licht dat glom en gloeide haar oogen uit en haar gezicht over, van brandbleek geel. Zijn rijk*blauwe kijkers licht* lachten jonge vreugde. De takjes en fijne grintjes van 't pad knitterden. Dit boogde breed en grijs russchen de groene stam* men door en russchen de mosvelden dorre bladeren door. Boven trillerden het bruin en het brons van beukeblad tegen het mild van het innige, heilige zomerzon*blauw, en de stille spiegelvijver lag vol oranje, gezonken kleuren als kommen ijl perziken* en abrikozenmoes. Op de oevers stond de gouden herfst. De boschpar* tijen in schakeeringen van zwartrood tot groen, ge* roosterd en gebleekt tot alle tinten geel: groezelig de eiken, en de beukeboomen in een ruim hulsel van schildjes gedegen goud. De eiken, gewrongen van vorm, krullerig bepold; de beuken gebouwd van zachte lijnen, fijn geteekend en uitgewerkt, met de menigte afzonderlijke bladfiguurtjes, uitgedrukt in 't teere geel, vleugeltjes ros en vlekjes roest, als machtige struiken vol ritselende loovertjes goud. 71 Het eik* en beukbosch hield de uithollingen gevuld met paars, er russchen sproeiden schuine vuurvallin* gen het hakhout hevig groen. Maar rond het vijver* bekken stond de glorie uitgestald: het vloeistofvlak, roerloos, rimpelloos, ving overvloedig vuur en schoot terug schel schijnsel in het broze bladerwerk, het luch* tig*bronzen*beeldhouwwerk, dat geel en goud neer* kaatste in de plas. Hier was de mengeling van hooge kleuren. Waar de wallen bogen naar elkaar, naderden de boomen in schemer en hadden zwarte schaduw op het water. Het was er stil. Geen vogel maakte het vroolijk en het goudgekartel had geen ziel. Vreemd, dat sterven zoo rijk aan licht kon zijn. Precies zoo w&s het in de oertijd al. En tijdens Ka* rel de Groote en Karei de Vijfde. Toen waren veel middagen net zoo geweest, hadden er menschen het net zoo gevoeld. Zij deden arm in arm de ronde, en keken zonder spreken. En dit was het laatste document dat op die tijd terugging. Geschreven was het toen*i in 't midden van de zomer uit de dienst vrij kwam. Ook daar hing mooi herinneringslicht omheen. Zou*i het nog wel lezen? Je overleefde jezelf heel gauw op literair terrein — maar hij zag de Scheveningsche avondboulevard al vóór zich, hij las het nog eens met een zekere piëteit. Juli*avond.. Tien uur wijzen de klokken, en kinderoogen kijken verbaasd naar de twee files fietsenden die met een 72 warreling van lichtjes helder bellend langs elkaar schuiven, terwijl de auto* en motorhoorns hun lang* gerekte zangtonen aan elkaar doorgeven. Beide trot* toirs zijn vol gewandel en geklater; er boven bollen de electrische ballonnen violet, hoog weerzijds voort* gaand tot de einder; een witte achtergrond van schelle lichtschijn van de etalages en de café's van de galerij, met in het aandonkeren er boven de badhotels massief opblokkend: Kurhaus bruin en oudrood, Duitsche burcht; Palace rank en glad en blank en Engelsch. De kinderen zijn bij het kruispunt blijven staan, door 't hoekcafé gaat een geraas van praten, lachen en geklink van glaswerk — dén stijgt een klaagtoon op, muziek! achter een vleugel russchen kweekgroen, gloeilampjes bij de notenbladen op de standers, begin* nen smokings te wiegen en de violen gaan hartstochte* lijk vibreeren, zwellingen en zwevingen gezongen klonk, als plots klavierakkoorden onafhankelijk wor* den, doloroso vervloeit en staccato*klanken uit de me* lodie opklimmen.... De jongen en het meisje staan er totdat de zuidelijk*donkere hartstochtweelde, na een laatste overspannen opstandspoging, als een op* gejaagde stofwolk eindelijk is gaan liggen. Met glinsterende gitzwarte kijkers, de roode mond vooruitgestoken, zegt ze dan: „Mooi hè?" en wil op 't volgende muziekstuk wachten. Kittig opgewekt lacht ze tegen zijn blond gezicht, door zonnewinden bruin geroosterd, met de krachtblauwe oogen beneden het verward lokkig haar. „Dan hebben we geen tijd meer om langs de zee te gaan", merkt hij kalm op met verantwoordelijkheid. 73 „Dat kan toch straks nog wel?" vleit ze met pruil* lip; nu werkend op zijn zelfgevoel: „jij hebt de sleutel en bent nou baas over de tijd!" — en dan met overre* ding: „vader en moeder komen pas laat thuis". Broer, twee jaar ouder, maar zij is hem twee voor* uit in pienterheid, niks liever willend dan met haar samen zooveel mogelijk uit te buiten deze weken in het Haagsch pension, maar gewend steeds de gevol* gen van de impulsen van z'n zus te overwegen — zij neemt het initiatief, hij reguleert — vindt alleen goed te kiezen of te deelen. „Nou Nid, hier blijven of het strand langs?" Ze wrijft haar hakken langs elkaar, als om de wre* vel weg te werken, dan blinken haar tanden weer tus* schen de lippen, het prettige bekende heeft het tegen 't onbekende afgelegd: ze zullen naar het strand gaan. Overstekend met onderbreking voor 't verkeer, valt hun de wandelpier op. Overdiadeemd met gele lichtjes, klein menschengedrom er op in de richting van de rotonde als een gouden kroon, bezet met blanke juwee* len, gloeiend tot in het toppunt. Dan loopen ze langs de ballustrade de noordkant af, Niddy licht trippelend met de huppelbeenen, en als ze de trap af moeten, grijpt ze zich aan zijn arm vast. De donkere leegte in. Maar over het duin komt de maan gerezen; goud* bronzen plaatsnijwerk van levend licht. Iets groenigs aan het geel: sereen citroenlicht, vanillelicht. Ze loo* pen naar het wit geblaas der golven, die onverhoeds als een blazend dier wit opschuimen voor de duister welvende achtergrond. Vlakbij gekomen, beter kun* nend zien, ook door wat maanlicht, onderscheiden ze 74 er tinten aan. „Jan, indigo!" roept zus ineens met vuur. Jan staart er naar als naar iets onverklaarbaars, on* oplosbaars. Alsof dit stukje zee het teeken is van het bestaan van vreemde werelden. Nid port hem aan; of hij het niet op indigo vindt lijken? Hij stelt de oogen anders in — lacht, ziet het dofgroen, eerder sucade. Ontstelt weer even. Zouden de menschen alle dingen zóó verschillend zien? Hij heeft wel met elk oog afzonderlijk naar een bloemkleur gekeken, hij schrok daarvan, bang dat één oog niet goed was. En toch zag elk een zuivere mooie kleur, waren zijn kijkers uiterlijk gelijk Zus vindt het dan eer paars, van paars fluweel in schaduw. Laten we het dan maar turkoois noemen, lacht Jan, dat is ook heel poëtisch. In het verre Westen doezelt nog teer rozerood, broos, waar het zachtschemerig geel dat er blijft nahan* gen, kón zijn van blonde bergen ver achter zee, in Engeland. De kinderen gaan de kustzoom langs, het duister in. — Nou zie ik ineens dat het tóch kan, huizenhooge golven; als je er van opzij tegenaan kijkt lijken het daken, of tenten, en die geulen er voor, die aldoor dicht rollen, zijn dan de straten, uit Jan opgeruimd, blij met dit bij zus' visie aansluitende inzicht. Er gaan enkele paartjes schoorvoetend langs het water of staan in zee te staren. Soms naar de maanbol. Zus gluurt naar ze; die al te kinderachtig doen, lacht ze stiekem uit, de anderen tracht ze te beluisteren en vindt ze erg belang#inboezemend. Ze tracht zoo kort mogelijk er toe te naderen; doen ze op eenmaal schich* 75 tig, dan slaat ze wijde argelooze kijkoogen op of ze zich zeer verwondert. Hier is nu nog alleen het weifelend natuurlicht; het zacht*diafaan van de maan uit het Oosten en het blauwgele nachtlichten dat de zee doet. In de westers kim is de laatste glimp van de dag gezonken en voor* zichtig, heel voorzichtig eerst, komt een wolkenhoog* land daaruit op, en met een rukje een rolvende zomer* wind zoel en luw uit het Zuiden. Het wordt in 't Westen zwart, het hoogland schuift meer en meer naar voren, sterren steken er even scherp tegen af voor ze wegdoezelen in de uitloopers, de fjorden russchen de wollige wolken. Onbekommerd staat Scheveningen vol strakke vlam* men hel overeind; de overige kust is armoedig en noordwaarts geven Kat* en Noordijk maar poovertjes licht, alleen de maaiende vuurtorenwiek van IJmuiden, bolle lichtnevel, glinstert op 't natte strand in de bocht waar overdag de luchtspiegeling is. Dan worden ook de minnenden spaarzaam, Nid leunt zich tegen broer en sluit zich nauwer aan. Tot Jan zegt resoluut: — Hier moeten we terug, en neemt meteen de draai. — Och nee.... stribbelt Niddy zwak, maar de jon* gen: — Ja zus, wél, 't wordt nacht, er komt misschien ook onweer en ze keeren. Nid treuzelend, onwillig. Doch plotseling schiet er een inval op in d'r hoofd: — Jan, toe, nee maar hoor es, ik weet wat: laten wij ook verloofd zijn! Ik weet nou heelemaal hoe 't zal moeten. Jij — en ze heeft z'n arm al vast — moet deze 76 om mijn schouders leggen en je hand in m'n hals of m'n haar.... en je andere hand geef je hier, zóó, die hou ik en dan.... — Gó wat aanstellerig ben jij, weert Jan verbaasd* lachend af, maar zij stoort er zich niet aan, bedisselt vlug. Uit malligheid grijpt hij 'er dan overdreven beet en schudt 'er dat ze bijkans omtollen. — Schei uit jó, wildebras, je maakt m'n kleeren heelemaal in de war!.... en ze rukt zich los; Jan moet zich onderwerpen aan haar wil. En ze wandelen heel innig terug. Als er menschen aankomen fluistert Niddy verlegen of verliefd, en ééns staat ze stil vlak voor een paar heeren, wendt zich naar de inktblauwe golven en zegt, terwijl ze haar jongen haast omhelst, zacht met een zucht van ingehouden huivering:.... zalig En de heeren kijken naar het tweetal, vooral naar haar. Dan stappen ze moeilijker voort in 't losse zand en treden weer 't gebied van 't vuurfeest binnen. Het is er altijd nog geroezemoes. Niddy spiedt steelsch om zich en zóó merkt ze kijken, of ze is bekoorlijk om haar schuchtere, beschroomde nederigheid; maar d'r lachjes toonen intens genot en ze voelt de opwinding gloeierig in zich. O, ieder houdt hen voor een paar en vindt het een aardig span! Jan heeft even schuw geprobeerd om zijn arm weg te laten glijden: 't is zoo warm en 't staat zoo gek.... Zus houdt ineens in, met bedwongen drift dat broer alles wil bederven, en smaalt dit kort uit: — Flauwerd! durf jij je zuster geen arm te geven?! Maar heeft dan dadelijk berouw, haar gezicht ont* 77 spant zich in vriendelijkheid, ze haalt hem aan om 't weer goed te maken. Nou, dan moet je gewoon doen hoor, komt hij tegemoet. — Was dat niet een echt fijn spel? Ze kéken toch! Maar weet je wat we hebben vergeten: we hadden toen', in het duister, elkaar moeten zoenen! Eenigl — Raar kind. Broer hoopt maar dat de ouders niet terug zijn. Op een drafje daarna bij de-trap op en achterlangs de file blinkende automobielen. Nu ze weer op steen staan, krijgen ze met één tik alle energie terug. Opge* wekt en eensgezind stappen ze in de pas in het vio» lette licht. Bij de promenade zullen ze afslaan naar het Gevers Deynootplein, aarzelen er wachtend voor een aanknap» perende motorfiets met wapperende shawls van het wezen achterop. Een blonde jongeman ziet opeens het paartje voor zich en verschrikt. Even schokte het in zijn borst, een beklemming stolde in hem, maar het was geen herken* ning, het was een herinnering, een gelijkenis. En de angst dooide weg voor een zacmVwarme genegenheid, een beschermende liefde, die zijn afgunst op anderer jong geluk overgolft. Die fijne, prachtige brunette, nu al (misschien alleen voor kort) van zoo'n blauw jon» getje Zijn Heveling, grooter, gracieuser, heeft hij er in gezien; dit Zigeunerinnetje met 'er verrukkelijke donkere krulletjes is het miniatuur van haar. Van haar, die zijn liefdegevoel voor anderen vermoord heeft dat hij niemand meer minnen kan dan alléén die mooie bruine zelf, die liefde zonder uitkomst. 78 Zijn gezicht trok één tel wrang van bitterheid, maar hij heeft zich al weer in toom. Hij roept een chocolade* jongen. Buigt zich voorover, lacht alsof het een fijn prettigheidje gold — zus en broer zijn overgestoken. — Wat kost die doos met dat lint? — Tachtig cent meneer. — (Zachter:) Zie je ginder dat jongetje*en* meisje, met dat rose? Loop vlug, en geef dit aan haar, dan is dit voor jou. Hij kijkt het hollende jochie na, ziet hoe die het meisje op de arm tikt, in zijn richting wijst, hoe zij de ander ineens loslaat, vreemd kijkend staan blijft en mengt zich dan snel russchen de menschen. Theodorik zuchtte van vermoeidheid. Hij dacht dat het wel twalef uur zou zijn; hij keek op z'n horloge: kwart voor twee. Zoo was hij weer in dat verleden opgegaan, zoo was de tijd weer weggevlogen. Hij kon alleen nog leven in die tijd terug; hij had wel hard ge* werkt aan zijn roman, hij had veel kracht gegeven aan zijn weekblad later, hij werkte zelfs goed voor het boekhoud*examen, maar Leven had*i verder nergens meer gevonden. Hij ging naar bed en sliep in twee mi* nuten, zonder te droomen, geestelijk uitgeput. Dit mocht zoo niet meer blijven. Hij moest zoo spoedig mogelijk dat diploma zien te krijgen, daarna kon*i de wereld in, desnoods als landlooper. Hij blokte bijna heel de dag, die meestal mistig was, om 's avonds als het opklaarde de hemel te gaan zien, dat deel der we* reld dat eigenlijk alleen meetelde. Zoo*ook wat dagen later. Als allen in huis zich te ruste hadden begeven, mis* schien al in slaap lagen, hief Theodorik zich behoed* zaam op, luisterde naar verre geluiden, en kleedde zich dan warm aan. Hij sloop nu voorzichtig naar beneden, wachtte even onthutst na een kraak van de trap — alles bleef rustig — schoof dan de grendels van de achterdeur, en ging de tuinpoort door naar buiten, het water langs, de hoek om naar de Bezuidenhout. 't Was bij half één; de laatste trems met weinig reizi* gers gleden snel stroef voorbij met wielgekreun en hun langs toonladders hoog gaande gierdeun, en af en toe een blauwe bliksem. Er zou straks sterre*grootschheid zijn — hij zou er met de trem naar toegaan. Wachtte bij de halte op de groote blauwe trem naar Voorburg, die even later aan* kwam schuiven, een groote doos, te forsch voor 't stadsbeeld, en druk machineerend staan bleef. — Theodorik stapte in de lichtzaal, waar warmte hem behagelijk omving, en werd in weinige minuten naar zijn doel gesneld, haast zonder stoppen. Verliet de 80 wagen die niet verder ging dan de remise, en stond weer buiten. Het ging beginnen. Het was er wijd en nachtelijk licht, en zoo gauw de enkele passagiers verdwenen waren in zijlanen — zon* derling hoe snel dat was gebeurd, waar waren ze ge* bleven? — lag de weg leeg onder diepblauwe lucht. Doodstil was het overal, niemand vertoonde zich in straat of tuin; er waren geen geluiden dan een zwak suizen in de verte; bij geen enkele woning kwam lamp* licht door gordijnen of blinden, één lantaarnbol achter een net van twijgen sproeide vuur en deed het lijken op een wijdgespannen spinneweb. Het weelderige he* mellicht, mild neerglijdend uit het bolgele maan* lichaam, dat vulde de straatgeul met witgeel licht. Dat stroomde de dakpannen over, dat vloeide de muren langs en op de grond, en zette gevels en boomkruinen in zacht*heldere schijn. Zijn stappen klonken daverend op russchen de sla* pende huizen, eerst verschrikt makend, dan de alleene wandelaar — zich nu veilig wanend in de ruime licht* overvloed — verheven stemmend, met het bewustzijn van groote vrijheid en nietige kleinheid in 't alomme heelal. En het was hem heerlijk de versche nachtlucht in te zuigen, die te proeven, te luisteren in de machtige stomme nachtnatuur, te leven onder het geweldige fir* mament met zijn millioenen knitterende lichtpunten, hoe verder van de maan des te meer prikkelend, steke* lend; weerspiegeld in de donkere Vliet die er zwart open lag, waar hij nu aangekomen was en staan bleef op de brug. Hij kon er zich verlustigen in 't turen naar 't ge* 81 wulfte en zich verliezen in het staren naar de sterren. De laatste avonden had hij haar al gadegeslagen, de maan, hoe ze met een schaamtekleur uit het strakke, zwarttakkige bosch was omhoog gekropen en ze zich gaandeweg vervormd had van mismaakte, afgeplatte koperen vijg tot een doorgloeide gouden bal met levende blonk, tóen met 'er gebergten schijnend een edele munt met teerbewerkte beeldenaar, en zoo zeilde ze nu héél kalm als een gladde, ivoorblanke ka* nonskogel het Noorden in, onder haar hellen afplattend tot een schijf, gepolijst, van broos geel in 't lest. Met haar glans de sterrenzwermen in haar buurt overwel* digend, liet ze haar geel de hemeloceaan door zwém* men, doch de sterren in 't Zuiden en in 't Westen tin* keiden er tegenin met ongetemperde kracht, brekend de ijle lichtnevel die aanstonds móest afnemen, knit* terend en fnitterend in 't fijne moesselinen nachtblauw. En aldoor toonden in zijn hoofd die verrukkelijke regels: Slechts ik, dus vroeg eens opgestaan, Zie 't rijzend licht der schoone maan Op gevels blikkeren en torens. Zij meet het blauw met elpen schreên, En scheurt in koele moed met hare zilveren horens De donkerheid vaneen. En ook de woorden van een ander dichter kwamen in hem op, geuit met diep ontzag 's nachts buiten — wijzende naar de sterren: Haar groot akkoord — wordt nooit verstoord. 6 82 Theodorik stond daar heel alleen, recht opgericht in *t twijfellicht, en kon zijn oogen niet afhouden van het wolkenwevende stergestraal; het waren kussens van licht, duizelig diep hoog en beurtelings hol of bol. Hij raakte in een roes van opwinding, onaantastbaar voor de nachtkilte, wijl glasheldere stemmen reciteerden rhythmen in hem, en zijn ooren tuitten van de schal der fijne, glasfijne harmonie der sferen die hij in de hal der hemelhoogte hoorde. Zoo ging hij 't jaagpad langs. Nu was op aarde alles zonder gerucht. De wind sliep, de boomen met hun warrig taknet sliepen, en de effene vaart was een beetje in slaap. Want in het stille, sombere watervlak, donker als marmer, wentelden rood*flakkerende wieltjes eeuwig*sneL dof gloeiende punten, de beeltenissen van sterren, die, loodrecht er boven, rusteloos voort twinkelden. Dof spiegelend lag de Vliet rechtuit, met glimmig lakzwart van de scha* duwen der duistere boschgebouwen op de oever. Voorbij het park Vreugde en Rust kwamen villa* tuinen, en dan doemde de massieve kerkromp op. boven de boomen uit, met de vierkante torenkolossus als bij een kathedraal, naar het Westen gewend. De grijze leien spits, klaterend van hemel*geel, puntte uit tot de naald die het met licht overgoten kruis hield. Op de wijzerplaat met Romeinsche cijfers, vormend een koperen krans, lagen de wijzers dicht bij elkaar: één uur bijna! Eens kwam een trekvogel hoog over, die onzichtbaar door de wijdheid reisde, maar zijn eenzame schreeuw klaagde nog lang verderaf en verzwakte of hij be* 83 zweek. Bij de Centrale wierp een lamp een rosse gloed op 't water, een vlies van glans. Theodorik wandelde stil verder. Om één uur klonk uit onverwachte richtingen een klokslag aan; de één van schelle klepel van nabij, zenuwachtig belachelijk, de ander met gonzen na 't klepelbonzen tegen 't klok* kebronzen, een nagalm innig lang van zang. De zwaarste was nog nét te hooren, heel laag en diep en somber, van binnen Delft.... als was 't in Middel* eeuwsche nacht de zware bom van verre dom, die door het duister nasidderde, over het stille land. En dan weer stilstaand door het aangegrepen worden door de sterren, deze nacht duidelijker te zien dan ooit, en kouder geworden, voelde hij het als die sterve* ling, die zeide, contemplating a starlight night: The Silence of those Infinite Spaces terrtfies mei In het uitgestorven Leidschendam, zijn toren stond haast in het water, blokten zijn stappen hol tegen de muren op; geen hond die een blaf gaf, geen man bq het spiegelende water, geen muis, geen musch. Tusschen hier en Veur heerschte in de huizen doodsrust; alleen tikketakkende slingers van zeurige hangklokken deden stug en eentonig in de nachtvrede. Soms knakte een loopwerk, of ratelde een gewicht aan rammelketting neer. Eenmaal verschrok hij van een rund, dat in een schuur verséhoof. Buiten het dorp, op de binnenweg naar Voorburg, stond hij heel lang stil. Op aarde leek nu alles rustig, enkel de zee ruischte in het Westen, daar druischte en bruiste de branding op de kust. En boven het midden der uitgebreide hofstad bracht een troebel ros licht een 84 verstoring te weeg, daar rumoerde nog goor allerhande kunstlicht. Het nachtleven koortste er onder. — Rotstad! zei hij harop. Maar in de hemelen leefde een grootsch muziek* feest; er klonk een teer schellen en tingelen russchen de steeds beter uitkomende wit*, geel*, rood*, groen* en blauw*achtige sterren, elk met haar eigen fijn getint licht: een vuurfestijn, een lichtvreugde, een hemel* hulde, het spontaan jubelen van myriaden lichtprik* kels in goudkristallen toernooien, waar dwars doorheen de grijze melkweg vlekte. Daar verschoot een ster! Een diep vuurspoor, rood* achtig, was nog even gebleven en nu weg, gezonken, gebluscht. Kort daarop volgden enkele andere, door* kruisend het gewelf; één heel mooie boogde snel met glijdende val naar het Noorden neer, openbloeiend als een kelk, waarna de lange lichtsleep bruin wegzonk. Hij spoedde zich dan naar de viaduct, vanwaar hij 't hemelpanorama onbelemmerd kon beschouwen. Zon* der zich rekenschap te geven van de figuren en hun namen, liet hij z'n oogen er over dwalen. Daar stond al een geweldige. Kalm, zelfbewust*rustig, koel, maar met de bezielde gloed van de bliksem, goot in het Westen een stalen staaf een almachtige schijn over het groenige land uit: okergele lichtkokkerd, knokkel van levend geel, geelmetalen blok, glad als ijs en sterk als ijzer, staande als hemelheerscher vol gele glorie in 't opperste Oosten, als nachtkoning van het uitspansel in een harnas van electron. Die trok de blikken telkens tot zich. Weer sneed een vuurstreep met ijlende vaart door 85 het weeke blauw, en dadelijk daarop ploegde nog één er recht tegenin, klievend door 't blauw omhoog, weifes lend in de opperste gewelven, kort bij 't zenith, en dan uit zijn evenwicht vallend met een vaart naar het Zuiden en eensklaps zich verliezend in ander licht. En weer één vloog met een flap vlak over een ster, Sirius, die, groot, als van schrik, groen flikkerde. Theodorik ging zich nu oriënteeren. Scheefhellend stond schuin in 't Noordwesten de Groote Beer, met zijn zeven punten meer lijkend een lepel of koffiezeefje dan wagen of beer; er tegenover Cassiopeia met haar W*vorm als een met vetpotjes geïllumineerd rek, en dén prijk*praal*pronkte Orion met de Betélgeuzé: drie donker*vurige pronkers op een rij, als was er met een vork geprikt doorheen een wand waarachter goud gloeit. Sterk sprekend kwamen de tweelingen uit: Castor en Pollux, en Aldebaran in de Stier. Ginder ging het Speldekussen, de Pleiaden, te keer, wemelend en wriemelend als dansende muggen, op en neer kaatsend met lichtgeknetter, een beurtelings naar voren en naar achteren springen van zeventallen sterretjes, een woelend nest. Het was „de interessante hoek": dichterbij herkende hij Capella, helder, verder* op schitterden als diademen met brillanten bezet andere beelden: Perseus en Andromeda bij de vierhoek van Pegasus; de prachtige planeet moest wel Jupiter zijn, en naar het Zuidwesten was de Waterslang nog zicht* baar met haar oranjepukkel. Regelmatig vielen er nu sterren, keer op keer glipte er een meteoor: als koperkleurige slangen gleden ze 86 omlaag en verdoften eer ze de horizont roerden, ver* gast. Sinds één uur zag hij Boötes met Arcturus klimmen uit de kim, die weldra scherp als diamanten uitstonden tegen hun rouwrfluweelen achtergrond; bij tweeën kwamen Hercules en de Noorderkroon in zicht. Er kwam toen ook meer beweging. Haastig vluchtte een oranjebaan neer uit de melkweg; vlak daarna gulpte er een vloed van rood naar beneden, enkele schrale gele strepen daalden rechtstandig, en tóen een flambouw van oranjerood, alsof een fakkel met rosse vlam de lucht door laaide.... als lag een schip in nood te stakelen. Even leek deze nuchter*grijs na het dooven; Theodorik zocht naar het centrum waaruit ze moesten te voorschijn komen, hij meende van russchen Zwaan en Dolfijn in de melkweg.... daar snelde een raket de hoogte in een gloeiende kool vuurvlakte er oogen* blikkelijk duizelig*vlug tegenin; één ster golfde wijduit neer als gouden wijn in een beker. Om drie uur was het hoogtepunt; dan, groot en geel stond Wega in de Lier, een blank juweel. Na drie uur dertig was het nagenoeg gedaan, om drie uur vijfen* veertig gleed er nog één late langzaam uit, daarna geen meer. Om vier uur ondernam Theodorik de terugtocht; hij had een geduchte verlaging van temperatuur te boeken. In het Oosten stonden dan twee groote blinkers. Er was nog geen spoor van morgenrood: toch werd de lucht bleekblauw, de sterren smoorden in het grijs, het weer werd heiig. Nog eenmaal keerde hij zich naar de Groote Beer, die 87 óm de poolster tot een andere houding was gewenteld deze uren; dan stapte hij kloeker aan met metalen ge* klik op de steenen. Hij was huiverig geworden en scheukte in z'n jas. Het werd nog killer, om te jam* meren van armzaligheid. Langs de lanen van Nieuw* Oost*Einde en Nieuw*Oost*Indië bereikte hij eindelijk zijn huis. Klappertandend kroop hij in bed en verloor het be* wustzijn. Wanneer hij een zware tocht achter de rug had, kwam er altijd droom. Nooit na vermoeienis door geestelijke inspanning, steeds na lichamelijke afmatting in de buitenlucht. Ook dit keer móest droom komen. Droom kwam. Aldus: De zon ging onder. Wolken van purperdons verfden het Westen rood van laag tot hoog. Laag smolt de zon in het stortschuimende, schuimstortende zeegroen onder. Dit zag Theodorik van af een vierkant vlakje, waarop hij stond rechtop.. Het Oosten donkerde al toen hij langzaam was begon* nen te stijgen. En nu rees hij rustig boven de stad uit, boven zijn huis, maar dit was niet te zien: hij zag alleen het stalen plaatje onder z'n voeten, dat omhoog geduwd scheen te worden door een zich regelmatig ontspannen* de veer. Eerst was het een angstige gewaarwording ge* weest: alsof hij alleen in de lucht stond, zonder aan* grijp of houvast; als hij opkeek overviel de ruimte hem met duizelingen en bij 't stijgen voelde hij z'n voethol* ten angst jeuken, en weeë kramp gaan in z'n buik. Maar 88 daar wist*i opeens dat het een droom was, schadelooze droom; in de ochtend zou hij immers toch weer wakker liggen in zijn bed — hij moest nu ferm uitkijken en ont* houden, en niet eten, lekkernijen weigeren, want anders zou hij aanstonds in de lakens bijten en teleurgesteld ontwaken. Dit keer zou de reis door rijken van verleden tijd gaan, waar de voorteekenen op wezen. Den Haag gleed steil naar beneden. Het waren grijze huizencomplexen met vage rookpluimen en daartus* schen schemerige geulen vol zwarte stippeltjes en gele vuurknopjes van lantarens die na elkaar aanploften. In de straten trokken mieren kistjes, dat waren paarden* wagens; de platte trems leken smalle doosjes met licht* gevonk. Er stonden boompjes op pleinen als donkere stapeltjes, en bij torens (van boven nog licht) vormden de kerken groote grijze kruisen. Glazen strepen waren water en vlugge vlekjes automobielen. Langzaamaan verzwakte het stadsgeluid. Theodorik steeg in het volle licht en de aarde werd hoe langer hoe meer duister: hij meende de Zuiderzee nog te onderscheiden en brandpunten van hoofdsteden. Duitschland was al heelemaal donker, er twijfelde op enkele plaatsen een roode weerschijn van de laaiende vlammen der smeltovens in Westphalen. Erg ver daar* achter kwamen bergen opdoemen, en diep*zuid, in uiter* ste achtergrond, deden verbloedende Alpenkammen zich flauw vermoeden, Zwitserland lag in nacht, 't Was grijs weer onder hem. Eens hoorde hij onder zich ritselen en even daarop vroeg een zachte stem: — Zie je Noorwegen? 89 Hij wendde zich volgzaam naar het noordoosten. Daar was nog laat licht: f joorden kartelden grillig in donker* beboschte bergruggen op. Daarbuiten ribbelde water* wijdte. Hij scheen nu overzij te hellen en daalde terzelfder* tijd naar de Noordzee neer; Holland schemerde weer op aan zijn rechterhand, hij meende de duinekrooken te herkennen en het lichtflappen van een slingerlijn van vuurtorens. En een breede rand omduikelende witrol* lende golven spartelde dood waar het strand moest zijn. De zee was lichtend en groen, zacht smaragd.Hij kon tot op de bodem zien. Maar geen weelderig mooi aquarium* zand met weeke groene planten, maar een bultige bodem vol vuil: groezelig en smerig*goor. Hij telde de wrakken bij dozijnen, meest kleine van visschersvaartuigjes, ar* moedige afval, maar ook gebroken zeilschepen met alle zeilen slap nog overénd, uitgeplunderde booten scheef, en breede, forsche vrachtschepen door midden. Die aan* blik was niet ongewoon, verwonderde nauwlijks; zoo gelaten en vanzelfsprekend werd het allemaal vertoond. Eerst vorschte hij beklemd*nieuwsgierig naar de namen die langs de verschansingen hadden gestaan, maar meestal waren die verweerd en afgewischt of bij gedeel* ten zichtbaar, 't Lag allemaal wanordelijk rustig, en al die rijen, reeksen, uitgestorven schepen stemden som* ber en verlaten. Het zal dicht bij het wachtschip de Noord*Hinder ge* weest zijn, toen de stem op eenmaal droevig klonk en zei: — Daar ligt nou de Tubantia Theodorik schrok op, sperde zijn oogen wijd en zocht 90 ontdaan, 't Was of een stralenbundel op het zeevlak stond, een vreemd*heldere kolom, die spook*licht in de diepte doordrong. Het zal toen al heel laat geweest zijn, doch hij zag het als bij dag. Als een straat witte paleizen strekte zich de bovenbouw van een scheeflig* gend passagiersschip uit, de romp in de grond gewoeld en twee ontzaggelijke gele schoorsteenen haast horizon* taal. En op de bovenkant blokten duidelijk geschilderde Nederlandsche vlaggen gebaand, en in mansgroote let* ters lag leesbaar: TUBANTIA — AMSTERDAM. — Die ligt hier al verscheidene jaren, hoorde hij de stem zeggen, een herinnering aan de laatste oorlog bij jullie. En na even zwijgen ging de begeleider door, be* drukt voorspellend: — Na lange tijden, over honderden jaren pas mis* schien, als jouw maatschappij wat beter is geworden, zullen de menschen ze ophalen. Dan zullen bij het naar wal sleepen velen ontroeren om dit overblijfsel uit de tijdperken van moedwillige vernieling. Theodorik kon zijn aandoening bijna niet bedwingen. Hij zag het tafreel vóór zich: hoe ouderen verwonderd zouden staren, en kinderen bang worden voor het mis* vormde monster, het afschuwelijk kadaver van een vroeger zeepaleis, en gaan schreien. En hij kreeg groot medelijden met het menschdom. Nu trokken ze weer verder het westen in. In Enge* land was het avond. Maar mist, en toefden er niet. Ze weken naar het zuidwesten over het Kanaal, steeds nog blijvend in het laatste licht van de zon, in schemer. Be* rieden dampten booten zwijgend naar hun doel: met RHBfl 91 gele toplichten en aan bak* en stuurboord rood en groen. De rotsen van Frankrijk dompelden achteruit in de don* kerte; de zee verruimde weer en was doorzichtig. Karkassen overdekten de grond. De masten staken uit terzij, geknakt, touwwerk rafelde verrot, allerlei lag in het rond verspreid. Hij zag goed de gaten in de wan* den en ook geraamten aan boord, die door strooming heen en weer bewogen. Het leken verwoeste haven* plaatsen soms, of opengedolven kerkhoven, maar alles ijselijk stil. Er lagen wel schepen óp of tegen elkaar, en altijd verwarde massa's er om heen, waarover zware visschen gleden. Eenmaal zwermde een school vinnende spieringen langs het oppervlak: wanneer ze voorbij wa* ren lag op een zandbank een sloep met mannen aan de riemen, monden en oogen open, één blootshoofds stond rechtop tegen 't roer, zijn armen wijduit. Gelukkig wer* den die plekken van zinken en verdrinken zeldzamer, sporadisch verhieven zich bijwijlen in de kale vlakten nog plotseling gestalten, als hadden ze getracht weg te loopen voor de dood. Allengs was de zeegrond schuin gaan rijzen, het werd er ondieper en boven water veel helderder, daglicht, maar rooder, de zon scheen weer geklommen, en goot, verscholen in de wolken, een teere mengeling licht uit van roomgeel en roosrood. De bodem snelde nu hellend omhoog, het zand blonk door 't marineblauw van zee; plots wirrelde schuim en brieschte het wit op een kust, een kraag van schuim tierde er tegenaan. Theodorik schoot met een sprong hoogop en werd zich nu pas zijn vaart bewust. Heuvels en holten, kammen en kommen renden in warreling onder hem door, vormen streepten, 92 kleuren vlakten voorbij in suizend ijlen. En hij hoorde de stem zeggen: — Sommigen hebben het vermoed. En dan: — Je dacht dat hier zee was, maar de oceaan uit het christelijke tijdperk is er nog niet. Christus heeft nog niet geleefd, het Christendom is hier onbekend, dat duurt nog wel honderd eeuwen! Het is nu tien duizend jaren voor diens geboorte en onder je spreidt zich At* lantis, het beste menschenland dat ooit op aarde ge* weest is. Neem goed waar, zoo zal zich veel aan je open* baren. Theodorik zette zijn oogen ver open en voelde zich gaan met ontembare vaart, door warme wind, altijd zuidwestwaarts. Hij deinde en veerde zachtjes voort en begon toen behaaglijk te wiegelen in speelsch galop. Het landschap wisselde, zijn gang ging verlangzamen en beter zag hij het panorama zich ontplooien, zich ontwik* kelen, en groepen zich uit elkaar los maken. Waar hij over gezweefd was bleef een ruw bergland achter: grü* lige randgebergten, doorbroken door drieste katarakten die krankzinnig in granietkloven kolderden. Als breede smoezelige rivieren kropen ze vandaar de moerassige vlakte in met even breede bedaarde zwaaien, af en toe stilblijvend in meren en dan weer verder klieterend over modder en door riet. Op die poelige laagte kegel* den gladde vulkaankolossen overeind, op hun hellingen flikkerde metaalhard subtropisch glimgróen, hun kop* pen waren kaal en geknot, terwijl zuilen zware roetros* sige rook de lucht in bolderden, 't Leek heelemaal niet 93 angstig, maar 't bracht opeens het besef bij van gevaar op deze aardbol door ondergrondsch vuur. Plotseling schokte ontroering door Theodorik bij een onverwachte aanblik: Mythalerno! Ten westen van het hemelbruin dat pas gepasseerd werd, rugden hellingen om valleien en lagen woningen in volle zon. Maar niet kunstmatig opgeblokt in de na* tuur stonden ze: ze rezen vloeiend overeind; in lijn en tint in aansluiting bij het landschap, groeiden ze uit de grond en vormden een voortzetting van de omgeving, maar mooier nog, het hoogtepunt er van, door contou* ren en coleur — zooals een hoogte, en ook een plant, welig uit het veld kon doemen zonder kunstmatig uit te botsen, door elk gemis van rechte lijn. Zij waren door groot aantal wel een stad, maar een natuurstad. Citroen* geel glazig de wanden, geelbloeiende mimosasstruiken er om heen; van boven een koepel, in harmonie en con* gruentie met de verre bergkoppen, het hemelblauw er in weerkaatst, getemperd door schaduw van palmen en platanen. En magnolia's, hier en daar russchen 't geel, lieten melkblanke dadelkelken deinen. Er liepen men* schen, héél lang en slank en blank. Theodorik, al zijn aandacht er op gericht, daalde er al heen, en landde op een dak. Een steunblok om te rusten was daar niet; in 't midden wel een kom waar hij in gleed en langs een baan met draai naar binnen roetsjte. Hij kwam te zitten in een glazen zaal vol zon, blauw als de hemel de wanden in het rond, met fijne teergroene sierplanten er voor in kuipen. Het rook er warm*voch* 96 omstandigheden belemmeren het goede sterk, dat heb* ben wij voldoende bij het nageslacht gemerkt. De vreemde keek toen naar Theodorik, die, in het water, voelde al het hinderende uit zich wegstroomen, en was het er meer eens. Zoodat de andere voortging, terwijl ze allebei naar 't zonnige buiten staarden: — Hier staan dus de verblijven. Achter die blauwe heuvelen liggen de tuinen met voedsel. Dat is sinds men* schenheugenis zoo. Zijn wij gekomen uit Oostelijke stre* ken? Jonge dieren vragen dat hun ouders niet, en kin* deren ook niet: als kinderen leven we, met werkelijk wel eens verdriet; het werken is plezier in dit klimaat, omdat we zoo geheel in de natuur opgaan. Wij hebben geen veeteelt, we eten planten; we kweeken en verzor* gen ze met groote vreugde. Leggen besproeiingswerken aan uit de rivieren — elk heeft de ruimte om te knutse* len en te dansen van plezier om het gelukken — en ver* mooien onze verblijven. We doen samen spellen en oefe* ningen het moet zoo zijn als later bij u nog eens» een enkele zonnige jeugd, op het platteland. Theodorik's oogen straalden. Ja, bij Dierk te Apel* doren, toen die klein was, en hij er logeeren kwam dat was het echte geluk geweest. De wilde hei op, vuren stoken, hutten bouwen, graven, in beken baden, door plassen waden, ontdekkingstochten maken op onbekend terrein, en achter de heuvels daar lag al het vreemde on* bekende van de wereld en vreemde verhalen geloo* ven wat was het leven toen grootsch en intens! wat werd het, al naar men ouder werd, armer! Tot veer* tien jaar toe dat was het onverstoord verbeeldings* leven, dan hingen roode wazen in de luchten. Dan 97 mochten lief de jaren komen, en trouwen en op z'n twintigste jaar moest de mensch sterven. Ten minste de fijnvoelende mensch. Dan kon ook die een gelukkig leven hebben. Hij knikte de ander dankbaar toe. Zei dan van harte: — U is een prachtig ras! U lijkt er niet op, maar 'k denk bij u aan de Scheveningsche visschersmeisjes: zoo slank, zoo frisch*rose en knap! Is u óók zoo 'n kin* derrijk ras? met verbazend veel van die mooie jonge kinderen? De Atlantiër was heel ernstig geworden. En ant* woordde na nog even zwijgen: — Dat is juist het geheim van ons geluk, dat is het zwaartepunt. Nee — veel jonge kinderen zult ge hier niet zien. Dat is de grondslag van onze samenleving: niet meer menschen er toe te laten dan er plaats voor is. Dat de bevolking zich niet uitbreidt. Elk ouderpaar mag niet meer dan drie kinderen voortbrengen; één valt er dan wel af eer die zich zou kunnen voortplanten; zoo* doende blijft hetzelfde aantal. En hierop is ons levens* geluk gebouwd. Theodorik keek verrast op. — Het klinkt te mooi om waar te kunnen zijn! Hoe is het mógelijk dat dit zoo prachtig slaagt? De ander werd nog somberder, maar zei met vaste kracht: — Het is de ijzeren wet; de onverbiddelijke, harde wet. Wanneer een vierde kind geboren wordt — wordt het met onverzettelijke arm in de rivier geslingerd! Theodorik schrok over*end. Hij Maar de Atlan* 98 tiër wees hem terug met een gebaar. Verzachtend spre* kend: Het komt niet héél vaak voor. Meest bij een zwak geslacht en 't is vooral zeer goed dat zooeen afsterft. De Atlantiërs hebben zelfbeheersching en gezond ver* stand — wij zijn planten*eters — wij weten hoe het voor de vrouw veel beter is: géén vierde kind, wij weten hoe bij een klein getal het kind meer tot zijn recht komt, het meer waarde heeft en sterker is, en hoe de ouders zich met de kinderen mee ontwikkelen, wat bij een gróót aantal niet gebeurt; en vooral: wij weten dat uit* breiding van bevolking armer maakt óf meer strijd om het bestaan meebrengt, en dit laatste zou onze samen* leving verkankeren, én — het hééft de latere maatschap* pij verkankerd. Daarom onverzoenlijk de ijzeren wet uitgevoerd, welk leed het soms ook doet; zoolang ons volk bestaat, zoolang zullen wij streng zijn! Wij kennen geen jaartallen, wij weten niet hoe lang we er nog zijn, maar we willen het houden als nu, tot het einde toe! Theodorik had aandachtig toegehoord. Het stelsel kwam hem volkomen logisch voor. Tot woonplaats te hebben gekozen een ideale streek op aarde, ruimschoots te leven van wat natuur en matig, prettig werk daar boden, en de bevolking niet te doen toenemen, waar* door de arbeid niet verzwaard en elk's aandeel van de natuuropbrengst niet verminderd werd. Wat was het leven daardoor niet eenvoudig, en tegelijk veel geluk* kiger dan dat in latere eeuwen! Geen enkele uitwas kwam er voor: geen onderwijs, geen godsdienst, geen administratie — geen regeering feitelijk, geen overheids* dwang, geen afhankelijkheid van anderen haast! En als » 99 er verschillen kwamen, dan had het recht de beste kans om te zegevieren, net als bij een troep schooljongens —I dat begreep hij wel. En hij kreeg historisch inzicht: hoe het menschelijk bestaan gaandeweg verworden was tot een paskwil, hoe langer hoe krankzinniger, en nergens anders door dan doordat het redelooze beest, waartoe de Atlantiër had moeten zijn vervallen, zich naderhand maar gedachteloos had voortgeplant. Lang was die toe* name maar langzaamaan gegaan, de sterfte onder 't kindervolk heel groot geweest: getallen schoten hem te binnen: hoe omstreeks 1600 zijn eigen land ruim een mil* Hoen menschen had gehad — na de afscheiding van België, in 1840, was er een volkstelling gehouden die meer dan twee mülioen aanwees vermeerdering van een milHoen in 240 jaar. Maar nü bedroeg dat volk al zeven milHoen: vermeerdering van vijf milHoen in 80 jaar! En in de allermeeste landen was het naar verhou* ding net zoo gegaan! Waar was dat in hemelsnaam ineens voor noodig? hoe was zooiets verschrikkelijks mogelijk geweest? Hij vroeg het zich hardop. 't Was de Atlantiër die antwoordde. De menschen» soort was, door de strijd om het bestaan, van almaar inferieurder allooi geworden. De sterksten hadden de zwakkeren, de steeds maar aangroeiende onbeduiden» den, volkomen in hun macht op 't laatst, lieten ze voor zich werken, en vechten om anderen van het hunne te berooven. De laatste groote hebzuchtswellusteling waarvan hij had gehoord was zekere Napoleon geweest, door wiens bedrijf 't voornaamste deel der aarde straat» arm geworden was, een jaar of dertig lang. Nood leerde echter denken: de sterkste geesten hadden intensief ge» 100 tuurd om de natuur meer uit te buiten — en daarop was een reeks natuurwetenschappelijke ontdekkingen ge* volgd, eenig in grootschheid in de geschiedenis van 't menschdom, en die in staat gesteld had tot een roof* bouw van de natuurlijke hulpbronnen: de delfstoffen in de eerste plaats. Waardoor, toen hij het laatst een be* schrijving van het leven door een reiziger vernam, op dat moment elk levend individu, zelfs van de geringste capaciteit, een vrij goed materieel bestaan genoten had. Door die roofbouw was er in die tijd overvloed; die leidde tot een heele sociale wetgeving: verbetering van werk* en woningtoestanden — deze veroorzaakten, mét de vlucht van de geneeskunde als natuurweten* schap, abnormale verlaging van de sterfte, die vroeger vooral de groote meerderheid van de massa's kinderen eer ze zich konden voortplanten wegmaaide, terwijl nü de allermeeste van de massa's geborenen lang in leven bleven. Zoodat hij nu voorzag een catastrophe. De aardsche hulpbronnen moesten toch heel snel uitgeput geraken, als het verbruik zoo doorging. De voorraden van steen* kool en petroleum, producten van maar kleine lagen vergane planten toch, moesten snel opraken, dat kón niet anders. Weldra zou er geen verlichting of ver* warming meer mogelijk zijn, geen drijfkracht voor 't verkeer noch in de werkplaats. Namen de regeeringen uit de nieuwste tijd geen maatregelen? Theodorik was dadelijk gretig met het antwoord klaar. Regeeringen — die bestonden eigenlijk niet. Het kapitalisme heerschte in afzonderlijke vakjes waarin de menschheid was verdeeld en die naties heetten, en waar* 101 bij het zonder schriftelijke toestemming van de „regee* ringen", na veel administratief onderzoek, haast niet doenlijk was van het eene in het andere te komen. Die „regeeringen" waren marionetten (waarbij vooral de nietsbona fide kapitalisten aan de touwtjes trokken) die welmeenende grimassen maakten tegen de menigten over wie ze tóch de greep niet hadden, soms te goeder trouw, maar ongevaarlijk voor dat kapitalisme door af* stamming, opvoeding en omgeving. Dat kapitalisme dacht er niet aan, de regeeringen tegen de bevolkingsaan* was te doen waarschuwen, door bijvoorbeeld op het verantwoordelijkheidsgevoel te werken en te wijzen op het opgebruikt raken van de aardsche hulpbronnen, maar liet toe dat massa's kostelijke*olie*verbrassende voertuigen rondrosten, en bouwde zelf groote lucht* en oorlogsvloten om daarmee de bronnen en mineralen van elk vakje te beschermen tegen de vloten van elk ander vakje, welke vloten alvast hard meehielpen om de bronnen en mijnen van het eigen vakje uit te putten. Was dit leeg door de verkwisting van de abnormaal aan* groeiende bevolking, dan moesten deze vloten met die van een ander vakje strijden om de mineralen van dat andere, waarbij dan een heele menigte volk de pijp uit* ging, op een manier meest erger dan in slachtlokalen waar gesneden wordend vee zich doodbrulde van pijn. Het kapitalistisch stelsel kreeg daarvan de schuld, maar dit was juist het eenig mogelijke om de levensmiddelen voor de steeds toenemende bevolking aan de aarde te ontwoekeren, om nieuw kapitaal te vormen om steeds nieuwe werk* en woongelegenheid voor die toename te scheppen 102 Onder dit verhalen was hem duidelijker dan óóit de waanzin van zijn maatschappij gebleken — en de wensch naar ondergang er van. De Atlantiër, kijkend naar de zonnestand, wilde het einde. Uitend zijn slot» som: — De bronnen raken leeg, een worsteling komt om hun bezit. Eerst schaarschte, daardoor duurte, dan onder» voeding bij het volk en zwakte — oorlogen om de stre» ken»met*nog»opbrengst te bemachtigen, groote verliezen, opstanden van het meest verarmde volk en gretig dan wegmaaiende besmettelijke ziekten over de zwakke lichamen: griep, pest en cholera en nog veel ergere. Algemeene sterfte. Enkele geknakten over. En dan van voren af aan weer een overeenkomstige maatschappij» ontwikkeling? Een nieuw Atlantis? dat óók weer ont» aard? Tot eindelijk de absolute sterfte? Theodorik zei met drift: — Dan liever dadelijk een koker gemaakt naar 't mid* den van de aarde, naar 't vuur, en alle beschikbare dy* namiet er in gegooid als protest tegen deze mislukte, door ons niet gevraagde, schepping. Dat deze bol met davering door het heelal uiteen vloog! Dan zou God ook schrikken: daar gaat mijn boel! De ander zei, nog peinzend: — Of eindelijk de absolute goede menschenwereld? Het edelste Atlantis? Door zelfbeheersching en bedwin» ging van de zinnen? Het zoete water»stroomen was allengs gestaakt, de zon had hen gedroogd. Theodorik zag de heuvels buiten, de pollen loof, de woningen in klokvorm. Alleen was. 103 alles niet zoo helder meer, de kleuren waren niet meer licht. Of er een donker zwerk over het land gekomen was. De stad lag doodstil onder vale luchten.... — Wij zullen 't koeler zoeken, was al wat de Atlantiër zei. Met een koord had hij een voorhang weggetrokken — een poort omlijstte een spelonk van donkerheid — toen gespte hij er boven ringen los waaraan hangmatten hingen, ze stapten in, en glijden gingen ze langs staal» draad een geleidelijke helling af de grot in.... ach* ter elkaar door duisterheid en suiswind.... door koele holen.... in breede bogen van spiraal als op een roetsjbaan tot ze korter draaiden en moeilij» ker en uitgleden in licht. Ze stonden op in een hooge hal, weer koepelrond, met wanden van dik glas als winkelpuien, en tot boven toe groen water er achter, geel doorlicht, en in dat diepe meer vloten gekleurde visschen. De heuvelende bodem van warmkleurig zand, een Rembrandtieke gloed, kiezel en grint gaf bellen af, en overvloedig wies het groen in milde lichttint, licht»doorschenen. — Door zonne=energie, zei de geleider zoodra ze za* ten aan een bloemgedekte disch. Ze staarden heel lang naar de keur van vissschen, en dronken kokosmelk uit zwartgepolitoerde nappen. Tot wijde poos daarna Theodorik aan de ander vroeg: — Maar u weet toch uit de geschiedenis der nage» slachten dat uw rijk moet eindigen. Hoe stelt u zich dat voor? De groene oogen, groen als de kleur van 't water in 104 het rond, werden zachtsernstig op hem gericht. Dan kwam het weerwoord: — Wij zijn ons de voorteekenen bewust. Het zal aan natuurlijke oorzaken te gronde gaan. Reeds lang hebben we bemerkt, dat de vulkanische werking toeneemt, de ernstige bedreiging van een paar heel hooge groepen van vulkanen. Maar dreigender nog is het stijgen van het water: dat geeft ons onrust. De rivieren stroomen vlugger en voller. Het meer in 't noorden knabbelt aan zijn randen, het Atlantische meer, en is al uren gena* derd in het laatst. En dan het Oosten, daar zijn we bang voor! Alle groote rivieren komen van oost naar west; wij weten nog hoe ze vroeger alle ineen liepen, maar uit hun samenvloeien is een meer ontstaan, het wilde stormenmeer van het noorden. Mannen van ons kwamen er wel en ze vertellen hoe akelig het daar is. Altijd regens en gierende winden, er groeit maar gras en mos en dat loopt onder tot moeras. In 't noordoosten is het akelig naar: koud water en guur weer: hagelvla* gen, jachten sneeuw, alles nat en leeg, en er piept geen beestje. Nu is hier nog zon en zomer, maar uit het" schrale oosten met z'n wild klimaat zweept het water al tegen de heuvels op. Het schijnt onbewoond, omdat er nooit lijken afdrijven naar hier. Eenmaal een groote aap, die wel haast een man leek. Daar zijn we van ge* schrokken. Als hier de vloed komt, en de vulkanen beginnen te rommelen, dan zullen we moeten vluchten, in wanorde, want we willen nog niet weg en wachten tot het laatste. De zwakken vergaan, en alleen krachtigen zullen kun* nen ontkomen. Westwaarts gaat de vlucht, oosten en HHHH 105 noorden golven, het zuiden is woestijn. We werken wat we kunnen om boven in een krater te bergen wat onze beschaving heeft opgeleverd. Dat vinden ze na honder* den eeuwen misschien terug — onze allerachterste na* komelingen, eerst moeten we als een ploeg de heele aardbol om — en dan kunnen ze nog nut hebben van onze gaven en meedeelingen. Die krater is gebluscht en we metselen hem toe. Het is niet prettig voor een groot, hoogstaand volk om geheel te worden vergeten. Het worstelt om zijn bestaan — het moet wijken. Wat hel* pen dammen, als bergen niet kunnen helpen? Het moet wijken. Westwaarts. Want de bloei schrijdt voort naar het westen. Wij sneuvelen, maar onze pioniers brengen het geredde over en stichten een nieuwe cultuur; elke beschaving bevat dan weer sporen van de vorige, ooste* rijker, bloeiperiode; zoo zal de wereldbloei gaan, van Oost naar West, met de zon mee, altijd*door; Atlantis, dan Mexico en Peru, dan China, dan Indië, Perzië, Baby* lonië, een zijtak: Arabië*Egypte*Carthago* de Mooren* Spanje, en: Klein*Azië, dan Kreta met Byzantium, Grie* kenland, Rome, 't Frankische rijk, de Noordzeelanden. Vervolgens de bloeiperiode van de Amerika's, daarop Japan*Indië*Australië, dan weer Siberië met China, en zoo gaat het door, het achterland blijft braak liggen om op krachten te komen en de ploeg van werkzaamheid gaat voort, gevolgd door een rol van welvaart, die aan* groeit tot een wals van overbeschaving, die warm loopt en vast loopt, waar de vlammen van 't verderf uitslaan en die wordt overspoeld en ververscht door een schuim* brieschende oorlogsgolf. Als een razende ring zuilenbewoners van andere planeten die om de aarde zien 106 trekken. Ge zult het ook zien op uw tocht rond de aar* de, hoe het naar het westen tiert, en ook, dat het mensch* dom steeds ongelukkiger wordt. Het zal beginnen zoodra onze vulkanen brand en bloed braken; ze staan tegenwoordig te proefstoomen en kolderen zwartroode ballonnen uit. Dan komen mu* ren van zee aanheuvelen en plompen alles onder. Wie vluchten kan, snélt weg, ijlt en rent. Allen zetten het op een hollen, en de grond zal dreunen van het galoppee* ren. Wég is onze organisatie, 't wordt een chaos: ben* den, woest van angst, trappen alles onder de voet, en horden vluchters jagen vredige stammen in 't verre westen een doodsschrik op het lijf. Dan begint de struggle for life: er op of d'r onder; het egoïsme vecht en er woeden oorlogen. Hoe meer mannen om te strij* den hoe beter, de bevolking groeit schrikwekkend aan, 't worden wezens van inferieur allooi en die planten voort in razernij; elke geborene heeft de eigenschappen van beide ouders en hij is een staalkaart van de meest tegengestelde aarden. Hongersnood, ziekten en oorlogen maaien massa's weg, en wanneer dan de armzaligen zich af gaan vragen waarvoor ze leven, waartoe hun lij* den dient, dan zoeken ze naar een doel dat kan bevre* digen, naar een reden die hun bestaan rechtvaardigt; ze beschouwen zich als beter als de overige natuur, doordat ze zich er mee troosten dat zij bestemd zijn tot een grootsche geestelijke, maar onbekende, taak; ze gaan die zoeken door te peinzen, ze geven zich aan geesten en vragen deze steun en troost en licht — vergeving, kracht en waarheid — en hunkeren naar luchtkasteelen na het sterven. De dood is een verademing, maar is daarvoor het leven gegeven? 107 Voor velen zal de godsdienst dan een uitkomst zijn. Maar er zullen er ook zijn, die partij daarvan weten te trekken, uit eerzucht en uit hebzucht. Ze jagen de an* deren vrees aan met een boeman om ze stil en schijn* baar tevreden te houden en ze handhaven hun over* wicht door ze on* of eenzijdig*ontwikkeld te laten: pro* paganda, propaganda, propagandal altijd*door, dat de ongelukkigen er in vast groeien, en ondertusschen halen wat je krijgen kanl Mooi begonnen en ontroerend, zal de godsdienst meer en meer ontaarden, in een dwang* buis ten slotte. De Atlantiër was opgewonden gaan spreken en Theo* dorik leefde met hem mee in warme rilling, maar zijn leden voelden klam en kil van buiten in de mysterieuse huiverhal. Er waren sombergroene schaduwen rond de schemerige stolp, en lange alen hengelden onrustig achter 't glas, als in de avond voor een donderbui Theodorik was weer gestegen, tot in de bovenste rotonde. Onderwijl was het zonnepriemen bedaard, de sidderende lucht trilde naar het Oosten weg, het zen* gende hemelwit ging over in het grijs van ijzer, doch over alles koepelde bedompt de hooge broeiing. Hij sloeg beklemd, tóch met lichte verheuging, het beloven* de westen gade, dat verkoeling moest brengen. Met de hand tegen het in rimpels getrokken voorhoofd, boorde hij zijn blikken in dat wazige verschiet plotseling golfde een lauwe wind aan.;., hij zwol voller en vol* Ier met rukken maar hij bleef zoel de strui* ken ruischten van gerucht, de palmen spatelden onweer in aantochtl 108 Boven de blauwende bergen was een wolkbank komen opstuwen en weldra toonde ze de witte koppen die zich tot compacte watten opbliezen: saamgeperste schuim* schotsen en stoompakken, van benauwend blauw door» trokken, dreigend en onheilspellend aanproppend. Ze werden gestuwd en geduwd tot bolle rondingen, ineen» geknepen tot wit gespikkelde bloemkoolen, bolderend van bolblazenheid, opgedrongen in drommen, als troe* pen ruiters op rossen in aaneengesloten vlucht: schuin vooroverhellend in haast in één richting, koppen óp, steigerend, uit de wolkige volte van schuimkroezige op» stapeling. En alles doodstil. Nu was er de Götterdammerung. Somber stonden de donkere boomen onbewogen: over de heuvelhellingen breidden duistere schaduwen zich uit, zwaar en zwart, langzaam doch noodlottig»onafwendbaar naderend, be» klemmend voor loodluchten uit met dappere wolkpak* ken, die blank de hoogte in bolderden. Het landschap toonde nu één grauwe harmonie van puddingen: de hui» zen welfden op gelijk pasteien, en russchen de buikige bergen stonden de vulkanen als tulbanden gebouwd — alle in één heuveling, in dezelfde tint. Als een verwij» derd zuchten speurde hij dan in de verte 't huiveren langs de luchten. Dit kwam nabij. Af en toe was het een grommen en brommen zooals hij zich herinnerde op een hei, van de houwitsers, te hebben gehoord. Uit ge» peins geschrikt, bemerkte hij hoe donker het geworden was. Het was nog altijd stil, totdat opeens een windhoos 't stuifzand opzweepte in draaiende kolken, de dorre bladers warrelden de hoogte in, terwijl een stofwolk 109 vloog omheen 't gebouw. Dan hoorde hij een tijdlang niets als verdroogde bladeren, die in kringen elkaar na* joegen over de grond. Nauwelijks lagen ze, of een felle vonk spatte langs de inktlucht. Theodorik ging tellen hoe lang het duren zou eer het rommelen kwam aanrollen, 't Was nog vrij ver, maar 't kwam hard hierheen. Er flitste een fel*witte lichtflap van koucUvuur, en nu was gauw het bombarde» ment in volle gang, een woest offensief: scheeve schich* ten spleten keer op keer de leiluchten, gevolgd door sid* derend gebolder; lichtslagen van zwavel en magnesium waren als schelle fluiten, bedolven onder neerblokkende donders. Mokers ratelden, kolderden als loodknotsen door de zolder; bliksem takte in 't zwerk, donder ba* zuinde. Beneden was onrustige bedrijvigheid geworden. Aller* wegen sloegen zware gongen alarm, en mannen in rood repten zich voort met bepakking. Van alle kanten kwamen drommen op, in zwijgende organisatie, maar gejaagd, en waren zwaar in de weer bij toortsen. Er was een omkeer gaande! Op eenmaal schoot de schemer vol schel violet licht: gillende kringen en gladgele slangen — oogenblikkelijk viel de duisternis er over met een geknetter en een deinzende donder, nadreunend in de echo's van de heu* veis rondom. Dan gleden ijlings schuine regenstralen evenwijdig neer, waterstrepen suisden, vlugge witte vlekken, neer* plekkend met harde tip, nu patsend in plassen die spat* ten, blaasjes en belletjes slaande of verdampend op het heet plaveisel. 110 Weer sloeg een bolderblok als door de bodem van een omgekeerde bak, het kraakte, er splinterde vreeslijk electrisch licht: vuurballen sprongen, en bommen. Even was het toen droog, dan raasde opnieuw looden regen in dikke stralen neer, staaldraden regen en kettingen, ook hagel, die tekkelde en tokkelde overal tegen. Een uitbundig gezicht gaf dat vanuit de rotonde, die, hooger dan de anderen, bolde middenin een nevel vuur; soms woelden er zes tot acht onweeren tegelijk: 't was in de ronde flikkeren en flakkeren voor de oogen, dat hij er duizelig van werd; ophoepend tegen het gewelf, golf* lichtten vuurvlakken op, bollen wentelden en keerden in vloeiende vla, Edammer kazen; een vuur meer flapte oranjewoud in groene schemering. Dan glinsterden de zwarte boomkruinen in 't geel en zag hij de bleekblau* wige donderkoppen op de trek, intens*geaderd, 't leken ijsbergen, een plechtig voorbijdrijven van goden*in* werking, en hun bomberen werd zwakker en zwakker. Zoo dreef het brullen over. In de deemster zag Theodorik de zwaarnatte cactus* sen en coniferen uitdruipend, terugkeerend tot regelma* tig uitdroppelende rust. Zelfs herkende hij al weer de tinten van mimosa, cassia en robinia's en de klassieke myrten en laurieren. Maar de kalmte was schijn. De vulkanen waren getooid met rosse kragen, het kreunde binnenin, en de randen deden aan als schuimbesproeide lippen waarover bloed gebraakt werd uit een rochelende keel. Rood als 's avonds de vuurschijn onder de rook* pluim van een locomotief, laaide het tegen een kooldon* kere wolk, en bevingen heuvelden door de aardhuid. De vreemde gastheer — hij stond gedost in stormkleed: in 111 roode pellerien met bellen — kwam vaarwel zeggen, hij moest op post zijn bij het bergen van wat gespaard moest blijven, en, zij vreesden er voor, zijn plaats inne* men bij de groote trek naar the far West. Hij ried Theo* dorik zoo spoedig mogelijk te stijgen en te gaan Theodorik kende uit droomen de heerlijke verrukking van te vliegen. Hij hoefde in verlangen maar de armen te heffen en zalig licht werd het hem in de borst, en goddelijk licht om het hoofd. Hij stond nu niet recht opgericht: hij hing voorover, bijna liggend, hij zeilde rustend op z'n armen, hij zong inwendig opwaarts*zwe* vend. De stem van eerst vernam hij nu niet meer: hij be* greep; hij voelde het begrijpen eer hij 't denken kon in woorden al. Hij gleed omhoog in het ruime meer van blank licht: beneden golfden bulten en belten onder een rookerig waas: als hartstochtelijke bloemen uit vazen koortsten er vlammen uit vulkanen; ter weers* zijden van Atlantis worstelde het wit: noordwaarts deden de golven stormaanvallen, in het zuiden heerschte een sirocco en stoof het zand als om een escadron huzaren: de woestijngordel, die, óók als een band om de aarde, door China, Perzië, Syrië, Arabië, Lybië, Afrika en Atlantis langs de Kreeftskeerkring liep, even* als de looper van de cultuur. Al vager en vager toonde de vlakte: geen onderscheid meer merkbaar russchen zand en zee Theodorik voelde zich wiegen als hoog in de mast van een schip.... Als na een dommel en een dut — kort of lang? hg had maar de gewaarwording gehad van knikkebollen — een frissche bries de krullen voor zijn oogen vandaan 112 woei, ijlde hij voort over een strand met duinen en lagunen. Het was 8000 voor Christus geworden. Er kwamen randgebergten met ketens en rawijnen — de latere Siërra Madre Oriental — en ofschoon geen dendroloog, herkende hij wel kandelaarscactussen en ceders in avondlicht. En roetrossige rookzuilen: dooreen chocola en vuile wol, kronkelden op uit grauw aarde* werk — die uiterst langzaam omhoog kropen, recht naar boven kringelend, even schuin, en dan stijgend zich spreidend. De Cittelaltepetl en de Popocatepetl; alweer vulkanen! De geschiedenis herhaalt zich.... Theodorik joeg kort langs twee smookkolommen, door de scherp*frissche lucht boven een gletsjer — de opperbergen lagen onder sneeuw — en daalde dan naar een bekken. Daar lag het land van de Azteken, gekomen uit Aztlan, de Lichte Stad in het Oosten,, in Tollan: daar, waar de zon opkwam, hadden ze hun oorsprong, „geboren bij 't zonnegloren, gevlucht voor de ziedende zee" dat moest Atlantis zijn geweest. Dan, Tenochtitlan, de hoofd* en tempelstad, ont* plooide zich, met pyramiden, torentjes en teocalli, en verdere onnatuur: de tempels in de schelste kleuren, van bloedrood, vuurgeel, luchtblauw en zeegroen — spookachtig onder leegbloedende zon. Theodorik zag mahoniepoorten, en groote opschudding er voor. Doch het was niet om hém — men werd hem niet gewaar — men stelde een stoet op van gewapenden: mannen in witte watten, van wilde katoen, droegen caoutchouc* boogen en pijlen scherp van gruis en glas, vonkend als diamanten. Open schoven de poorten, en de overwon* nenen in de gevoerde oorlogen traden vooruit, door 113 massa's kinderen omsloten en omjouwd. Theodorik bleef er zweven. Ze werden naar de hoofdtempel ge* voerd; morgen, aan de dageraad, moest het volk de zon begroeten met hun stukgesneden lijven offers om de zongod jong te houden en zijn gunsten te ver* krijgen. De duistenis viel snel. Maar er kwam het schijnsel van de dierenriem, het Zodiakaallicht. Uit de tempel gingen zware zangen op, en een dof geroffel denderde op tal van trommen. Telkens schoten hevige kreten op, boven 't zingen en geroffel uit, menschekreten. Bak* ken met bloed werden af en toe buiten de tempel ge* leegd, tegen de wanden aan. Theodorik schouwde wijd* oogig toe, keek dan ontzet het luchtruim in, als om hulp. Rood gloeiden de vulkanen, en rommelden. Dan zeeg hij zacht ineen, licht wordend, en steeg op. Nacht duisterheid zweven overal zwe* ven.... Zesduizend voor Christus. Zonsopgang en veel blau* we nevel. En daar uit opstijgend telkens meisjesfigu* ren: zielen van Geisha's, in ijle sluiers, rank op met een zweef als van een flambouw, en dan verdwenen. Voort* aan vereerd door de nakomelingen. Dit China. Beneden trommelden golven op een kust een droo* merige muziek en dropen hortensia's van dauw. Het volk, bedwelming ingezogen, zwak, ten prooi aan vi* zioenen. De zinnelijkheid en kinderkweek buitenspo* rig opstapeling van volk aan de rivieren van pas voorbije watersnood de slibberige velden nog vol lijken, duizenden.... 8 114 Theodorik ijlde er over in razende vaart — zwalu* wen deden hem uitgeleide, een stijgende en duikende phalanx in heen en weer waaiende wendingen, melk* blank en blauw, maar moesten achterblijven. Voort over bergen met woeste bosschen, telkens kloven en rawijnen, en riwieren wrongen zich naar zee, soms vier naast elkaar dan avond, en de Himalaya snel in aantocht, met de schaduw van zijn hoogste top zich afteekenend tegen de maan. Diep in 't zuiden al de Golf van Bengalen zichtbaar onder zich Theodorik de Ganges en de Jumna afgeteekend zag. In Hihdq* stan; — vier duizend voor Christus was het dan gewor* den — met de vier*en*tachtig duizend steden en dor* pen in de vlakte. Maar het volk dood*stom, gelaten: woedend er hon* gersnood, en die aanvaardend als een gave van hun goden. Zij enkel troost bij het Nirwana. Waar wegens zware regens het volk nog 't frischte was, daar oorlo* gen: bij Pundsjab en Amritsar en Lahore. Hij snelde dan de Indus over, en liet bij Peshawar Vijfstroomenland te*rug. Zoo ging het over Medië en Perzië. Veel bosschen van citroenen in het maanlicht, maar wantrouwen: de hoofdsteden met zeven gordels grauwe muren elk. Het werd vaag lichter. Drie duizend voor Christus. Babyion aan de Euphraat rees op. Kloek de handelsgebouwen en han* gende tuinen, blank grootsch de bibliotheken met op hun plat de sterrewachten, waar de voorspellers aan het wichelen waren. Schepen zag Theodorik zeilen door de kanalen naar de Tigris, waar Ninivee in aanbouw 115 stond. Van Babel's torenbouw verhief zich één roten* de, een hooge ronde borstplaat van gesteente, een kwartier gaans groot. De overbeschaving — onder* gaande in verwildering. Nog altijd hang naar 't oude stamland: meermalen merkte hij wel karavanen onder zich, in stofwolken russchen de boschjes, oostwaarts gaande. Weer zonsopgang, maar 't werd nu wel een warreling van volksverhuizen, oorlogvoeren, krijgsrumoer Christus was geboren, het aantal kerken groeide hard, het Christendom werd machtig, door 't zwaard ver* breid. Overal klonken de jammerkreten op, braakten de vlammen uit. Theodorik stikte bijkans in de rook: de hemel werd onzichtbaar. Het eene na het andere land geestelijk pierdood — de nog bestaanden telkens met de dommekrachten op elkanders borst. Er op of er onder — allemaal er onder. Giftige dampen bena* men haast de adem; aldoor werd er losgebrand, nu hier, dan daar, ten slotte overal tegelijk. De atmosfeer werd wolken rood vuur, en dan het rammeien en kra* ken — het gillen en ineenstorten. Theodorik voelde de kogels op zich aanfluiten en heet langs zich slaan, hij sprong opgelucht hooger om dit keer nog in leven te zijn gebleven, dat was een zeldzaam verheugende ge* waarwording — maar meteen barstten met schel licht vitrioolbommen uiteen, boven een stad, en bij dat schijnsel zag hij een domtoren omdonderen in een kerk vol volk — de aarde beefde, de grond begon te golven, bombardement van ontploffingen, een vuur* golf sloeg op tot in de hemel, daar ging God's boel Theodorik schrok wakker vóór zijn bed. Jo hamer* 116 de op de deur: Dandólo Wosnessensk stond buiten te wachten en liet zijn motor knapperen. Er was winter* morgenlicht, op Zondagochtend. Achterop de motor was hij meegereden naar 't café aan 't Wassenaarsche Slag te koffiedrinken. Binnen was 't knus, met uitzicht op de grauwe duinen; er kwa* men ruiters, twee families wandelaars en nog een auto, 't gesprek ging over de behagehjkheden van 't bestaan, en daarna over 't grootsche. Zoo kwam men op het oeuvre van Querido, men roemde het om strijd als meesterwerk. Toen Wosnessensk hem vroeg of men het had over de reorganisator van Europa, lichtte Theo do* rik hem luid in dat men bedoelde een Amsterdamsche marktschreeuwer, bazuin van heroïek en joodsche rhetoriek, waarna 't gesprek verstilde. 's Avonds weer alleen, begaf Theodorik zich opnieuw in diepe oude tijden. En lezend, overhuifde hem de rijke donkere stemming: Es war in unsres Lebensweges Mitte, Als ich allein im dunklen Wald mich fand. Die avond in bed overdacht hij alles duidelijk. De groote droom, de langste en regelmatigste die hij ooit gehad had, was de logische aaneenschakeling en oplos* sing van problemen waar hij in de laatste tijd met stukjes en brokjes aan bezig was geweest. Dit logische aaneensluiten was hem een bewijs dat het uitgedachte goed was, dat hij tot de volstrekt juiste gevolgtrekkin* gen was gekomen. Vooral dat van het bevolkings* vraagstuk, dat leek hem de ware richtlijn. Nu hij tóch 8SBHBS 117 niet meer zou kunnen liefhebben, tóch niet het ideale huwelijk sluiten dat hij zich vast voor oogen had ge* steld, nu was het beter om alleen te blijven, geen levens aan al de zwoegende bestaande toe te voegen, zijn energie te richten op het bereiken van groote dingen met de geest. Juist het gebied van de droomen was een terrein met groote mogelijkheden. Hoeveel wondere vreemdheid had hij daar al niet op doorge* maakt! En ook had*i gemerkt daar verder op gevor* derd te zijn dan de meeste anderen. Vaak wist hij dat*i droomde. Zat hij binnen muren gevangen en zag*i door de trahes Arabieren aankomen door de woestijn om hem terecht te stellen, dan uitte hij suggestief: dit is een droom, dit is geen werkelijkheid! En omdat het droom is, kan het anders zijn. Ik wil een opening daar* boven hebben, ik wil een opening! Daar was de opening. Dan zette hij de handen in de lucht schuin vóór zich, spreidde de vingers uit, en drukte zich als 't ware op de lucht omhoog. En zweefde heerlijk licht over de Arabieren heen. Prachtig waren die zweeftochten. Hy wilde zijn droomleven hoe langer hoe meer cultiveeren, hij wou het in de macht hebben. Voor het gewone dagleven gaf hij weinig meer. Hij was nou in zijn rijke jeugd, hij wist het, maar hij voelde 't niet. Ik ben nog jong en gezond en sterk en vrij, zei hij zich; wat zou ik veel kunnen hebben, en wat heb ik nou? Waar ligt voor mij te wachten wat echt gelukkig maakt? 't Is alles veel te ontoereikend; wat ik verlang, is er in deze samenleving niet. — En de benieuwdheid, de nieuwsgierigheid om te weten waar 118 het leven met je heen ging, was ook ongemotiveerd. Dat was de gekke hoop, waarmee het leven spotte. Het dagelijksche leven zou niet anders dan een voort* zetting van dat van nou blijken te zijn; alleen minder vrij nog: hij zou diensten aan de menschen moeten be* wijzen zooals zij die verlangden, hij moest zijn loon uit hun handen krijgen, hij zou zich aan hun conventie moeten onderwerpen om in stand te blijven, in een kooi van conventie moeten kruipen om daarbinnen ten minste eenige bescherming en vrijheid te hebben, om daarbuiten niet als vogelvrij verscheurd te worden. Hij zou net zoo goed uit het leven kunnen weggaan. Dat was vroeger zijn voornemen geweest: zoo één vreugde gevolgd zou worden door tien teleurstellingen, öf als 't leven één grijsheid werd, of een hoop.niks dan zou hij rustig er van afzien verder, wanneer een ander daar geen scha van had. Maar later was het in* zicht van de groote mogelijkheid gekomen: hij kon zijn lichaam wel verdoen — hoogstens als demonstratie tegenover de menschen — maar was hij daarmee weg? Zou hij niet blijven binnen het Heelal, zou hij zich daardoor aan de Eeuwigheid ontrukken? En was er dan Gerechtigheid: die zou hem altijd kunnen vinden, hij bleef bestaan en even eenzaam. Misschien dat hij alleen, alléén! door wijde ruimten dolen zou, altijd* door in het blauw — terwijl gewoon*gestorvenen mis* schien gemeenschap hadden. Elkaar ontmoetend even op lange zwerftochten even begrijpen en vergeven alles van elkaar twee vroegere geliefden even langs elkaar, of die als man en vrouw meenden alles voor elkaar te zijn geweest. Want elk individu was onuit* 119 roeibaar*enkel, levend zijn ziel als bange gil in het on* metelijke, diep eenzaam, door een ander niet te peilen. Ook in 't gelukkigst huwelijk en met de beste vrien* den. Elk mensch was doodelijk eenzaam op de wereld, nóóit kon hij breken uit zichzelf, nóóit van zichzelf verlost worden, nóóit in een ander overgaan om samen zich te beschutten. Al wat er wachtte in dit aardsch bestaan was camouflage. Er wachtte nog allerlei onbe* kends: de verrukking van de échte hef de, van het huwe* lijk, van het kinderen hebben — hoe innig had hij Jo straks nog gestreeld— maar hij voorzag de wérkelijkheid allang: alle menschen van een jaar of dertig waren ge* trouwd — hij zag straten vol alledaagsche gezichten. Nergens waar 't geluk op te lezen stond. Waarom zou hij uitverkoren zijn boven die massa's anderen? Zou* den zijn kinderen het leven niet op overeenkomstige wijze ondergaan als hij, en mocht*i hun dat wel aan* doen? Voor hém was het leven nog niet begonnen. Wanneer zou het beginnen: als je vast verloofd was, of als je trouwde, en een eigen huis had of nooit?? En ineens had hij de ontzetting gevoeld van degene, de oudere, die ziet dat zijn leven waardeloos is geweest, dat van al zijn gróóte verwachtingen niets is terecht ge* komen! Daarom het lijf in stand gehouden tot het einde, een nederig baantje gezocht dat het lichaam niet sloopte, een of ander diploma gehaald om voedsel en slaap* plaats mee te kunnen verdienen. Want zoo hij hard werkte en flink geld verkreeg, kwam dit door middel van belasting, door de democratie, toch maar ten goede aan de groote gezinnen. En dan het innerlijk 120 door oefenen tot bloei gebracht, tot troost in deze levensnachten, tot rijke vrucht na het sterven als dat werd verwacht. Met zelfsuggestie, opvoering van de verbeelding — zelfregeling van 't droomleven. Voor anderen had hij niks meer over; dat was gedierte, zich voortplantend met ongemotiveerd optimisme, horden die de natuur vervingen door aardappelakkers, arbeidershuizen en fabrieken, onnoozel redeneerend over ethiek, rechten van de mensch en toekomststaat, zonder het minste benul van economie, ja zonder logi* ca — door hun béte aanfokken een nieuwe oorlog voor* bereidend. December ging met boekhoud*werken om, en ook heel Januari. Alleen trok Theodorik er Zondagsmor* gens nog een paar keer uit achterop de motor bij Wosnessensk. Hij had geen tijd om aan de cultivee* ring van zijn geestelijke krachten te beginnen zoolang het examen er nog niet was geweest. Dit kwam in Februari — hij slaagde er voor. Dat was een handwij* zer aan zijn levensweg, die hem een nieuwe richting aan zou geven. Zijn bestaan moest nu een heel andere kant uit, de banden met het verleden dienden te wor* den doorgesneden: hij zou nou in een minder er angs maatschappelijk milieu overgaan. Hij zou afscheid ne* men van Wos, de eenige ménsch van zijn kennis in Den Haag, want hij ging de stad verlaten, dat stond wel vast. Hij tremde naar de Obrechtstraat een middag. Wos verwelkomde hem te zijnent met buitenlandsche harte* lijkheid en gearmd ging het samen de trap op. Boven 121 hernieuwde hij de kennis met Anjes, die met Wos samenwoonde. Hij had 'er eerder vluchtig ontmoet en er een indruk van gehouden: zacht vriendinnetje, lieve brunette met beschaafde tongval, iets dwepends over zich en in een lange omslagmantel. Een Haagsche scheen ze niet; vreemd, waar zoo'n meisje vandaan kwam, uit wat voor los gezin. Ze stond nu met bloote armen, bezig met de wasch, een innemende bescheid denheid ging van haar uit. Er lag een soort van schootsvel in een hoek, blijkbaar was Wos z'n schoenen aan 't verstellen; Theodorik nam een boekwerk van een hanger en ging er mee op een divan zitten. Onge* dwongen ontwikkelde zich een gesprek op aanknoo* pingspunten, terwijl elk bezig bleef; Wos had zijn reparatie weer ter hand genomen en Theodorik bla* derde in het boek, dat een nieuwe uitgave van repro* ducties van Vlaamsche primitieven was, af en toe er van opkijkend. Hij moest de groeten hebben van ouwe Gilles, zei Wos hem, hij had 'em op de laatste avond van de artistieke kring weer aangetroffen, eens even in Den Haag terug russchen zijn wandelingen door Europa. Dit deed Theodorik echt plezier, dat Gilles aan hem gedacht had, het sympathieke ouwe Gilles je. Die liep bijna altijd vreemde landen door om alle heu* veis in oogenschouw te nemen, van vroeg tot laat, een Rucksack op z'n nek, nu een dan een gedichtje makend op een panorama.... In de artistieke kring vertelde hy er, desgevraagd, soms een paar zinnetjes over. Nu haalden ze samen op, hoe prettig ze het wel met hem hadden gehad. Hoe het vijftigjarige 'ventje met z'n baardje en rood gezicht altijd met nauwelijks*meerder* 122 jarigen meeliep, z'n groen cape*je over de arm, en heer* lijk naïef kon zitten luisteren naar de theorieën van onrijpe jongeren, goedmoedig lachen om hun slipper* tjes, en hoe*i ondertusschen fijntjes van z'n sigaar en thee genoot. Hij was getrouwd maar had z'n gezin al in geen jaren meer gezien, hij kookte zelf z'n soepje. Ouwe Gilles je was het toppunt van de gerijpte sympa* thieke kinderlijkheid. Zoo kwamen ze over de artistieke kring te praten, waar Theodorik de laatste keeren niet meer was ge* weest Terwijl Wos er van vertelde, zag hij het heele stel weer vóór zich, boeiender en intenser dan in wer* kelijkheid. De in onbekendheid groot zijnde jonge kunstenaars, en eerste* en tweedejaars*studenten als waardeerders, weerzijds elkaar vereerend als de ver* tegenwoordigers van kunst en wetenschap met wezen* lijk respect; zich scharend om De Reekere als spil Er waren vroegere schoolgenooten van hem bij, zóó was*i er ingekomen en had*i er Wos z'n kennis gemaakt. Ze zaten steeds in bergen klad; telkens werden er nieuwe werken voor de wereldlitteratuur op pooten gezet, maar dan weer opgegeven; ze droegen hun laatste oeuvre altijd met zich mee, bereid het ieder voor te dragen: hij hóórde nog de weeke stemmen zinnen zeggen bij paars licht in de Dostojewski*klaagtoon in de bloeijende tale van het Hooglied in het Engelsch a la Oscar Wilde in het Fransch a la Verlaine. Wat zag*i nou diep=duidelijk hun vóos bestaan; hij kon het nu scherp formuleeren. Hoe 't zwakkelingen waren met niets dan negatieve kwaliteiten: gemis van elke originaliteit, van elk vermogen, elke kracht. Valsch 123 romantisch, wee rhetorisch, slap erotisch, egoïstisch, onbetrouwbaar. Glimlachen moest*i om hun stakkerig uiterlijk artiest*zijn: een vrouwelijke gratie in manieren, gekleed naar de Berlijnsche mode, met armbanden en damesschoenen, met ingesnoerde taille en geschminkt gezicht, zeepige stem, rookend geparfumeerde cigaret* ten, en onderhouden door zussen, die door uitgeleefde adellijke heeren werden gemainteneerd, en die als dan* seressen optraden, door d'r beschermheeren gepous* seerd en door de afhankelijke pers bij het publiek er in gesuggereerd. Hij was er werkelijk eerst graag heen gegaan om menschentypen te bekijken; herinnerde zich nu genoeglijk hoe*i er feitelijk uitgeraakt was, toen*i er 't meeste wel van wist, door een satyre voor te dragen „Dostojewski in Drente": over een salonsgeest die met zijn visioenaire blik de veenarbeiders als sombere titanen zag, met botte norschheid over zich als kwaad* dierlijke krankzinnigen, maar met gouden kinderlijke harten.... en hoe het die onder dat volkje was ver* gaan. Hij had er nu nog schik in. Wos zag zijn lachen en bracht het gesprek op De Reekere in de Sweelinckstraat, waar men het liefste samenkwam en parasiteerde; Theodorik zag vóór zich hoe die breed en bedaard en wat blasé de vele kunst* bladen waarop*i was geabonneerd wegschonk nadat*i ze had doorgekeken; Wos vertelde hoe De Reekere de laatste maal voor een bloemtuil om op de vloer te zetten, gekomen met de bloemtrein uit Zuid*Frankrijk, tachtig jan had neergeteld. Daar was de sfeer het deca* dentst om gesoigneerd zijn lijden uit te zeggen: de wan* den waren er nu paars gedrapeerd, er brandde, ook 124 overdag, rood licht, en ze betrokken er tegenwoordig cocaïne van een barportier, om beter het brein te assi* mileeren aan dat van Edgar Poe of Hans Heinz Ewers, terwijl men, languit liggend in fauteuils, in kruiken ciga* retten het vrijgrijpen had, savoureerend chineesche thee met specerijen. Daar kwam men van de kunst* werken te spreken over de kunstenaren, over hun in* tieme leven; men raakte van het mondaine op het demi* mondaine, en zoo op de psychologie der vrouw, de homo*sexualiteit en 't sexueele vraagstuk. Men raad* pleegde de litteratuur er over, soms prenten uit Port Saïd of kamerfilms*voor*heeren uit Indië; nam kennis van de stand van de erotische letterkunde door af en toe een proef monstert je van 't nieuwst*verschenene uit Parijs te laten komen. Met anecdoten werd dit afge* wisseld, en dan begon men eens over de prijzen in de nachtgelegenheden: een cócktailwas alleen te betalen — en over likeurtjes werden dan een poos opmerkingen gemaakt, totdat de gastheer om de huisknecht liet schellen en orders gaf voor likeurtjes. De laatste keer was het weer precies eender gegaan, verhaalde Wos, en ze hadden 'em vrij gauw omgekregen: Verrijnen was het eerst met boeten beginnen te smijten, drie*vier*vijf woest achter elkaar, en dan slap languit gegleden op de grond lijk. Om half drie bij het weggaan hadden ze hem laten liggen met een jas op zich. Theo* dorik kon het zich best voorstellen: de katholieke jonge dichter, een vogelkop met zuidelijkheid, groot mysticus, in Lourdes en Spanje gewoond hebbend, zeer sensueel* exotisch; een vreemde mensch, een zwakke prins. Die zwaargeladen sfeer had nooit benauwend op hem in* 125 gewerkt; wanneer*i soms gedrukt was, hoefde=n*i maar kort in een werk over sexualiteit te lezen, om zich daarna heerlijk opgewekt luchtig zwevend te voelen. Hoog boven die boel verheven, vrij er van. Zoo dwaal* de zijn denken rond. Nee, hier in Den Haag was het niks voor 'em; hij moest er uit gaan om er nooit terug te keeren. Dan vertelde hij wat*i van plan was: zijn dagelijksch leven zuiver machinaal te maken in een dom baantje, zijn leven te concentreer en in de droom. Om Anjes zijn besluit duidelijk te maken gaf hij een kort over* zicht van zijn ervaringen — als vanzelfsprekend wetend dat zij openheid waard was —: het dwaze onderwijs dat*i ondergaan had, zijn werken aan de krant, voor zijn weekblad, aan z'n roman.... kortom zijn heele levens* en wereldinzicht dat er op neerkwam dat wat hij eischte in de maatschappij niet te vinden was. Zoo vermeldde hij ook even de afloop van zijn liefde, een kinderachtige historie, dat gaf*i dadelijk toe, maar die hem ook genoeg gezegd had. Anjes stelde belang in z'n verhaal, maar was het niet in alles met hem eens, terwijl Wos, die er wel het een en ander van wist, af en toe een opmerking van instem* ming plaatste onder het peuteren aan zijn schoenwerk. Ze was niet zoo banaal om ten beste te geven dat er met zich te schikken nog wel wat te bereiken viel, ze bleek hem een jonge vrouw te zijn waar geest in zat en die ook wat van 't leven had gevoeld. Maar juist op liefde* gebied zag ze nog wel een mogelijkheid voor hem. Theo* dorik nam de vrijheid te zeggen dat hij daar niets van geloofde. Zij keek eens voor zich uit, misschien er over 126 nadenkend hoe ze met één zin hem in de richting van haar meening kon wijzen. Dan zei ze dat ze net zoo gevoeld en gedacht had als hij, dezelfde sterke gewaar* wordingen; dat ze daar heelemaal verkeerd mee was uitgekomen, en dat ze nu heel anders dacht en voelde, en gelukkig was. Theodorik, prettig getroffen door dat blijk van ver* trouwen, door dat bewijs voor hem van hoogstaan, kon dit aanvaarden en hoopte er het beste van voor zichzelf, en wou over het zoeken van een betrekkinkje doorgaan. Maar hij moest geglimlacht hebben, want Anjes praatte er over verder. Dat zijn innerlijk zeer met het hare overeenkwam, dat zou ze hem laten zien. Ze zou ook rechtuit haar geschiedenis weergeven. Ze keek Wos even aan die knikte, en dan begon ze eenvoudig te vertellen, half verder werkend, terwijl Theodorik op een doodendans bleef zitten staren en Wos de zool van een schoen tegèn 't licht hield. Haar geschiedenis kwam hierop neer: Ze was bij haar vader in de boekwinkel opgegroeid, moeder was al lange tijd in een gesticht. Ze had het in de zaak heel druk, leed ook wel wat aan bloedarmoede, en was dan 's avonds soms zóó moe, dat ze maar liever thuis bleef. Vriendinnen bezat ze niet. Wel had ze op school met meisjes omgegaan, maar die waren 'er on* sympathiek geworden. Ze deden graag geheimzinnig, en daardoor had ze één eens iets diep uit haar binnenste toevertrouwd, en die had haar daarop erg teleurgesteld. Ook deden ze een spelletje van lokken en afweren van jongens, en ze had daar groote afkeer van, gekomen doordat een avond dat ze alleen was gaan wandelen bui* 127 ten om de stad, jongens haar hadden aangegrepen, en bij 'er verschrikt verzet haar gemeene woorden hadden toegeschreeuwd. Ze dorst toen niet meer uitgaan — alleen 's Zondags met vader — en had geen andere aflei* ding dan de boeken uit de zaak. Haar vader bemoeide zich nooit met haar lectuur: zoo las ze alles en groeide buiten de conventie op. De vrouwen ging ze als bange, vaak huichelende wezens beschouwen, die aan de man* nen moesten behagen met liefdoen en leugentjes, en met afgunst onder elkaar. Zij wou net als de mannen zijn: niet laf, en recht door zee. Dan zou ook eerder een man oprecht van haar gaan houden. Ze las ook in de werken over sexualiteit die er in de zaak waren. En toen ze van de prostitutie en van allerlei afwijkingen had gelezen, begreep ze van de aanval op haar en had ze innig medelijden met zulke jongemannen gekregen. Dan was de tijd gekomen dat een klant, een sympa* thieke stud, haar kennis had gemaakt. Vader was soms uit, hij kwam dan heele poozen in de winkel dralen en praten, en gaandeweg was haar hart voor hem open ge* gaan. Toen had*i haar gevraagd mee te gaan wandelen een avond.... dit was vaker gebeurd.... en o! wat was het haar toen feestelijk in de borst geworden, wat had ze zich toen voelen léven en gezond worden! Vol geluk had ze zich door hem laten streelen; het hoorde er bij; zijn streelen werd haar onontbeerlijk. Maar ze bemerkte dat hij niet gelukkig was. Op haar dringend vleien, vol meegevoel en willen helpen, had hij haar met zijn nei* ging bekend gemaakt. En niet te vergeefs een beroep op haar grootmenschelijkheid gedaan. Met moeilijke over* 128 winning op haar diepst vrouwelijk instinct, tegelijk met weldoend lijdelijk gevoel om het offer, had ze zich be* reid verklaard met gesloten oogen De stud had na eenige tijd haar afgeschreven, hij moest de waardeering voor haar hebben verloren om* dat ze zich zoo spoedig prijsgegeven had — zij was hem nagereisd naar Den Haag waar hij moest wonen, waar* heen hij met de vacanties ging. Ze had hem niet kunnen opsporen.... ze had zich van vertwijfeling willen laten overrijden óf in de armen van een man gooien, 's Avonds liep ze in een lichte straat met alleen hier en daar ge* armde paren. Toen was ze een donkere zijstraat inge* draaid en ineens hardop beginnen te huilen. Menschen waren haar achterop gekomen en kijkend voobijgegaan, één had haar bij de schouder genomen en kalmeerend tegen d'r gepraat. — Wos. Ze hadden samen een tijd rondgeloopen; ten slotte was ze zwijgend met hem mee* gegaan. Vol verwondering had ze gemerkt dat hij heel anders was dan Luc. Ze was bij hem gebleven, en haar liefde voor hem had zich ontwikkeld uit dankbaarheid en opzien tegen hem. Theodorik zat diep in gedachten met afgewend ge* zicht, zijn hoofd voelde gespannen van teruggehouden ontroering. Dan deed hij de mond open om wat te zeg* gen, maar Anjes liet hem niet aan 't woord. Ze stond rechtop vóór hem, haar wat eentonige stem van herin* nering die nog natoonde in zijn hoofd maakte ze opge* wekt, terwijl ze met zachte overtuiging zei, hem sugges* tief aankijkend met de donkere oogen: — Zoo zou hij ook een meisje gelukkig kunnen ma* ken. Hij was een jongen die dat kón. Ergens op de 129 wereld woonde een meisje dat op hem wachtte. Dat jarenlang al lichaam en ziel ongerept hield en verzorgde voor hém. Als hij zich ook gaaf hield zou ze zeker komen. Ze kwam zéker! ze wist het zéker! Ondanks zichzelf werd het hem licht en hoopvol, met ongeloovig spotlachen er door heen en stille aandoening. Krachtig stond hij op, lang en warm»hartelijk schuddend hun de hand. Ze lachten vroolijk alle drie. Ja, tot ziens natuurlijk! Die Welt war nur klein! Het was aan 't vriezen en hij wilde nog een middag ijsrijden eer*i zich in 't nieuwe leven dompelde. Toen ging hij het noordoosten op, door de blank»lichtende sneeuwvelden voort: ijs vol groeven en scheuren, krab* ben en schrammen, meest met vastgetreden schraapsel vol. Vooroverhangend laveerde hij er over in zijn dikke duffel, met zwaar armgeslinger en zwaaiingen van zijn stok, zonder naar rissen woestelingen te kijken die met forsche strekkingen voorbij kraakten, dat het zoo rom» melde van onderen en de kanten waarschuwden. Soms schoten nieuwe scheuren door het vlak, als aders dwars door de 'andere, of pepte water door een spongat op. Het ijs lag grijsblauw voor hem uit, scherp glommen kras» sen, als gesneden en glad uitgevijld, in 't zonlicht. Hij kwam nu zoo ver dat er haast geen mensch meer reed, het was nog maar een smalle sloot, hij remde knar* sendmet de rechter hiel, en keerde met een ruk. Vóór hem scheen de zon op 't ijs — in de bochten en waar zijsloo* ten moesten zijn waren stijve gestalten in de witte velden aan 't laveeren, schoonrijden, gestrekt blijvend scheefgaande of ze met de neus in de grond wilden 9 130 pikken. Hij begon dan ook weer, ondanks zichzelf, licht hellend, de stok onder de oksel, de handen in de zakken, de voeten met kleine zetjes schuin vooruit te strijken, weldra te slaan, met lichte af*schamp, en werd door een dun Oostenwindje in de rug gesteund. Ver* blindend goud, kaatste de baan van ijs hem 't zonlicht in de oogen. Geleidelijk*aan kreeg hij er de vaart weer in, en begon zijn gemoed te gloeien. Zoo ging het terug tot er een zijsloot naar Voorburg kwam, deze langs ge* beend, afbinden, de slaapvoeten haast gebroken op de harde kluiten van een verstijfde modderpoel, het dorp door, en dan zuidelijk de polder in, naar de Goo. Op de sloot in de schaduw van de hooge spoorbaan was het kindervol, maar na de lijn over te zijn ge* strompeld was hij enkeling, kleine bescheiden sterveling, voelend zich moleculair. Nauw sneden de scherpe schaatsen éven in 't fijne sneeuwstuifsel, dat er zwarte banden lijnden in 't poeierige wit, en gleden de geslepen ijzers over de gladde ijsvloer, of er bloeide vreugde op over die beweging. Achter de velden stonden huisjes wit aangetipt in flauw floers van geboomte, ingepakt in sneeuw, zooals verwende kinderen met witte muts en das en trui van wol in wintertijd: de venstertjes alleen blonken er uit. Verre vaarten hadden tengere ophaal* brugjes; er boven waren de luchten zwaar, en in het Westen het rose en roomgeel van hooge sneeuwkleuren, de gedempte gloor van wintersch rozerood. Naar het Noordwesten torenspitste Rijswijkje uit blauw bosch. Heerlijk zoo te zweven, de schaatsen te scheren over het vlak als gepolijst! Bij bochten ribbelden golfkopjes gestold, daar dreef de wind hem rechtstaand over met 131 rokkelen in rustige vaart. Hij zag er alles stil; alleen kwam er eenmaal de tieketaantrein uit het Oosten aan* rumoeren, de machine op flitsende raderen met klan* kelende krukstangen, blafjes happend aan de stoom* staart die schuin wegzwierf. Schetterden de glasruitjes in licht. Schreeuwden de wielen om hun assen. Werd damp russchen de wagons verspild, achteraan het meest, en vloog een troep sneeuw mee op. Een opkomende don* dering over de dorre rails. Een voorbijhollende lawine — en daarna dubbel stil. Hij werd er door ineens herin* nerd aan Oom*Chef, die aan de treinen woonde. En een verlangen kwam in hem op, daar nog eens heen te gaan, eer hij een ander leven koos. Westwaarts de schimmen van Delft, kegelden de oude zware torens op, een eiland op de witte vlakte, leiblauw. De Goo lag er bochtend op aan, telkens gebroken door vlonders. Daarom lokten de meertjes te sterker, de drie meren, open liggend voor snijdende wind en langer opengebleven, dan vastgelegd onder dikblokkig spiegel* ijs, zwart als kandij, en de fijne poeiersneeuw er af ge* veegd in eindelooze lage aftocht, stuivend als over het zeestrand het zand. Het zat vol scherp* wit te schijfjes in verdiepingen, blazen en bobbels gekristalliseerd, en de wind had sierlijke vazen er op gevormd. Gladblanke witvischjes zaten er in, bezwijmd en bevroren. De diepe bodem geelde groezelig onder koele waterlast, en de welige grondplanten stonden licht en stil openplooiend omhoog hun sappig, smakelijk groen. Tusschen de sche* meringen lichtten soms kort even de zijden van zwen* kende visschen. Aan de oevers sikkelden boeren de bosschen ver* 132 droogde russchen om en sjorden ze vast op hun slee. Nu alleen konden ze die bereiken. Een ander kapte met de bijl een buts in 't ijs: dit schilferde, het spleet dof hakte de bijl een bijt, en spoedig krioelde het van vis* schen: een happen van bekken, een slaan met staart* vinnen, het schrikken en schokken van grijze ruggen, waaromheen het geklis en geklieter van scholen stekel* tjes spetterde. De grootste werden gegrepen en in een zak gestopt, die aldoor rukte: ze spartelden dood, de bleien en brasems in zilveren maliënkolder, de blank* vorens, de goedige groene zeelt, de karperachtige ser* peling, de zachtroode riet* of ruischvoorn, en ook venij* nig*gestekelde jonge baarzen, waarvan de kieuwen da* delijk toekleefden — die verstijfden in stuiptrekkings* kramp. • En een glibberaal kreeg een driedubbele hersenschud* ding door een slag met de klomp — hij krieuwelde er onder uit vol slijm — werd met de nagels gestroopt en gekerfd, en toen beet de man hem de kop af. Na deze te hebben uitgespogen, deed hij de vroolijke aal in de zak, wat daarbinnen een benauwde beroering tot ge* volg had, en zei ter verklaring: — Anders kruipt dat kreng er nóg doorheen. Zoo was de dag niet mooi voor iedereen Teruggaand, toen de rose zon snel in het witte wei* land zakte, vond hij het landleven toch veel groot* scher gewaarwordingen geven dan de stad. Hij wou nog niet in een betrekking duiken, hij zou eerst nog eens buiten kijken bij Oom*Chef. Zoodra het ijs afdoend verdwenen was, zat Theodo* rik in de D naar Oom. Hij had de D genomen om er nog eens tempo in te hebben, zich herinnerend dat dat grootsch was; wanneer was dat ook weer geweest, die bezielende rit? o ja, toen naar Lien. Maar zag nou die hei es voorbijschuiven, wat ging dat toch beroerd lang* zaam, veel tammer als bij een motorrit. Vóór Apeldoren werd er moeizaam tegen de hoogte opgetornd, of men het niet zou halen Na 't stoppen scheen er even gang in te zullen komen, maar 't was al vlak bij Oom's station. De trein vertraagde, stónd — hij sprong er uit aan de kant waar het station niet was, meteen zag hij het sein op veilig wippen en de wagensleep zwaar opge* trokken worden. Een herculische gestalte in rood en goud verwelkomde hem onbeweeglijk. Pimbo, kende hem Theodorik: op Oom's bevel bij iedere trein aanwezig, met géén andere opdracht dan aanwezig te zijn: uit hoofde van zijn ambt ter plaatse. Hij wist dat Oom als normaal geval on* spreekbaar was, verdiept in spoorwegkundige studiën; een klerkje deed het ordinaire werk. Hij ging de trap op naar de bovenwoning — Annetje haastte zich er bij neer om hem een hand te geven en hem zijn reismand af te nemen. Ze was niet veel veranderd sinds de laatste keer dat*i hier was geweest: langer geworden, nog bleek en smal, maar de blauwe oogen wel zacht gezond. Ze 134 maakte de koffietafel net in orde, en onder het wisselen van gemeenplaatsen ging Theodorik zitten op de aange* dragen stoel, als een overbodig mensch, beurtelings naar haar kijkend en russchen propere gordijnen en bloem* potten door op de rails. Ze was dus altijd nog de huishoudster van Oom. En even van de wereld afgesloten. Gek, die twee die de trein bij zich aan huis hadden en er vrij reizen op, dat die er heelemaal nooit inklommen. Ze kenden trouwens kind noch kraai in andere gewesten: Oom was de broer van zijn, Theodorik's, gestorven moeder, en weduw* naar, en Annetje een ouderloos nichtje van 'em, dat hij voor eenige jaren opgenomen had. Theodorik vond haar in geen enkel opzicht aan zijn smaak beantwoorden; hij hield niet van het blonde, het bleeke en het blauwe bij een meisje, hij wist niet wat er in haar omging, ze was altijd zoo stil, haast bedeesd tegen hem, en zelfs tegen Oom*Chef. Een goed kind, maar vervelend ge* willig — als een beschaafd, maar wat verlegen dienst* meisje. Nou vroeg ze bijvoorbeeld weer naar de ge* zondheid van zijn Haagsche huisgenooten die ze heele* maal niet kende; 't was erg. Dan draafde Oom de trap op en de kamer binnen: lichtende oogen en zwarte bakkebaarden — hij vaartte in*één*door naar zijn leunstoel, tegen Theodorik roe* pend als had*i hem al dagenlang te gast: mooi trein* weerl Hij was in best humeur — Theodorik vond het hem onmogelijk aan te zien dat*i al naar de zestig liep, en gaf ten beste, terwijl ze zich aan tafel zetten, dat*i zeker flink was opgeschoten met z'n werk. — Jonge*ja, gaf Oom grif toe, de oogen dichtknijpend. 135 een groote hap nemend en gretig kauwend; daarna ver* volgend: — Ik heb honger als een krankzinnige 'k heb honger als twéé krankzinnigen dat denken is een roofbouw voor het brein. Zout! Annetje stond haastig op, ze had het door Theodo* rik's komst vergeten, en haalde het. Oom nam er een mes vol van en smeerde 't op zijn brood. Hij deed een poosje niets dan eten. Beneden ging het: tingstang! ting»tang! ting»tang! Oom leegde een glas melk in één teug, wees dan met de hand in de richting vanwaar een trein verwacht werd, en zei, nog slikkend: — Die rijdt ook niet lang meer! Theodorik informeerde met belangstelling naar de reden en bij stukken en brokken zette Oom toen uiteen: Hij was een nieuwe dienstregeling aan 't ontwerpen, een rooster met eigen cachet, 't Begon al in de vroegte om 1 uur: dan was het 't rustigst rijden. Trein 1 uur 1 was een locaaltje, niet voor passagiers bestemd, een zoo» genaamde maatschappij*trein. Trein 1 uur 21 een goe» derentrein van tenminste zestig wagens, trein 1 uur 29 een D, volgend over 't zelfde spoor. Dan kwam trein 1 uur 30, met de kantteekening „rijd nooit". Begrijp je? zei hij tegen Theodorik, componeer en is compriméeren: russchen 1 en 2 uur 's nachts moet de hartslag van het bedrijf zijn. Daarom is er om 1 uur 39 een trein noodig die heelemaal uit elkaar gezet kan worden, waar zoo» noodig de wielen van de wagens kunnen worden afge» nomen. De volgende was dan alleen voor het vervoer van dikke poezen, de daarop volgende kon onderweg te koop worden aangeboden. Hij zou de lijn rendabel 136 maken! Verwachtte dat de inspecteur wel een goed woord voor hem zou doen, die was hem welgezind, 't was immers ook het belang van de hooge heeren zelf? 't Had 'em heel wat hoofdbrekens gekost, maar tot dus* ver sloot het als een bus. Er stond geschreven.... Meteen sprong Oom als een kangeroe weg, hij had een nieuw gegeven! Het afbreken speet Theodorik; maar hij zou er nog wel meer van hooren. Snelletjes nam An de tafel af, en hij ging wandelen naar Deventer. Eens kijken in de Athenaeum*bibliotheek naar leesstof voor de avonden. Hij was teruggekeerd met een verzameling heiligen* legenden uit de middeleeuwen; er was veel van dat genre in die bibliotheek, en hij herinnerde het zich nog als iets lichts, iets zuiver blanks, uit de tijd dat*i studie van het Katholicisme had gemaakt voor zijn roman. Eenvoudige verbeeldingen met eenvoudige ontroerin* gen, vooral over Maria. En nu zaten ze gedrieën rond de groote peer van de olielamp, de hoofden bij het warme vuur: Oom slapend, Annetje breiend, Theodorik over het boek gebogen, waar licht uit opscheen, terwijl hij weggeleefd was in een zachte reine sfeer, waar al het zwoele van het leven om was weggevallen. Blank lichtte het uit de stil voortloopende zinnen doorzichtig Duitsch; hoe een oude monnik in het voorjaar uit zijn cel gelokt werd door een zingend vogeltje, leefde hij teer mee; blauw was de lucht door de bruinende boomkruinen, sleutelbloemen geelden in het malsche groene kruid. Aan een vijver in het bosch bleef hij staan luisteren.... vergat de tijd door overweldigende, bovenaardsche aan* 137 dacht bij zijn terugkomst aan het klooster was er een andere portier; die hem niet kende.... drie hon* derd jaren waren voorbijgegaan zijn naam werd gevonden in oude kronieken Het deed hem aan als narciskelken in het zuivere voorjaar, overhuifd met een sfeer van eeuwigheid. Een groote loutere klaarte breidde zich uit in hem. En daar» in werd geboren een genegenheid, licht als een kaars* vlam, warm als weenen, bij het meevoelen hoe een arme clerc één oog wou afstaan als hij daarmee Maria, het lieve sereene wezen, éven mocht zien.... hoe dit hem toegestaan werd, waarna hij ook het andere wou missen als hij haar daarmee nog eenmaal zien mocht. Hoe ook dit gebed verhoord werd.... en hij toen het gezicht aan beide oogen kreeg terug. — Wat was het leven toen toch dieper geweest, toen elk oprecht daarin geloofde! En dan was hij er bij, hoe een meisje door God zou veroordeeld worden. Maar de Moeder Gods pleitte voor haar, daar ze bij al haar zonde tóch elke avond voor 't gaan slapen een Ave Marieke had gebeden. En God spaarde haar ziel, doordat Maria aanvoerde dat de zoon zijn moeder gehoorzaamheid verschuldigd was, krach* tens Gods eigen gebod. Hij voelde onverwacht veel ver* wants: met menschen voor wie het dagelijksch bestaan niet nummer één was, die het zwaartepunt van het leven legden in het geestelijke, in de verbeelding. En er zat fijnheid in die menschen. Hem trof, hoe bij een overval ridders maagden spaarden omdat ze Maria heetten; hoe een jongen, die eens een ring aan de vinger van een Mariabeeld gestoken had, vlak voor zijn huwe* 138 lijk in een vizioen Maria vol verwijt zag, en toen ging afzien van zijn aardsche bruid; ook hoe een jongeman, die een contract met de duivel zou aangaan, daarvoor van het geloof in Maria afstand moest doen, maar dit laatste weigerde, waarna het Mariabeeld voor hem boog Hij zag het vóór zich met ontroering, en over* dacht het lang. Dat waren superieure tijden geweest, daar moest hij heen terug. Hij wou veel in deze sferen blijven denken, zijn meeste aandacht er op concentreer ren; 's avonds vóór 't naar bed gaan dan een zware wan* deling gaan maken om lichamelijk vermoeid diep in te slapen, en te droomen over wat zijn hersens bezig had gehouden en er in voort te leven. Maar voorloopig zou hij nog geen avondwandelingen doen, om zich beter in te kunnen werken in die oude tijden. Hij ging een vaste dag*indeeling maken: 's middags naar Deventer, naar de bibliotheek, om droomstof op te doen; na 't eten en de avondthee zich wijden aan het lezen en verbeelden, tot in de verre nacht. Aan tafel zou*i dan wel af en toe Oom kunnen laten praten ter verstrooiing. Een ochtend op en neer loopend in de woonkamer, drongen van buiten kreten tot hem door. Hij keek tus# schen de vitrages door: Oom holde over het perron, de staf *met*plaat voor het vertrek zwaaiend gelijk een lasso bij de wilde*paardenjacht, moorddadig schreeuwend: „Ontruim deze terreinen!! verlaat de rijks*emplacemen* ten en rangeergebiedenü" Het bleek te zijn gericht tegen een los locomotief je, dat daarop wegstoomde met veel deskundigen: witkiel*rangeerders met de horen om, instructeurs*personeel en opzichters voor weg en wer* 139 ken en rijdend materieel: zeker zéven aan 3e buiten* zijde hingen mee. Waarna Oom doodbedaard terugkeer* de, de staf op schouder. Onder 't eten vroeg Theodorik hem er naar hij verklaarde dadelijk alles. Hij had een geheel origineel railsveld ontworpen waar vier goederentreinen naast elkaar ontbonden konden worden in factoren en uit elkaar's onderdeelen weer samengesteld in een minimum van tijd. Daar waren acht tegelijk naast elkaar rangee* rende locomotieven voor noodig en acht maximaal ge* compliceerde wissels. De grondidee was ontleend aan de wijze van in elkaar loopen van sporen in de hoeken van emplacementen bij stootblokken waar krachtig be* zuinigd moest worden op de rangeerruimte door de na* bijheid van een overweg of een brug, en waar de samen* komende sporen moesten worden weggewerkt, maar productief. Voor proef had hij nu de hulpmachine voor ongevallen op de lijn uit Apeldoren opgebeld, meldende dat er bij hem een ontsporing was. Bij het verschijnen er van had hij de bemanning toegedonderd: „Naar de hoeken van 't rangeerterrein!! rommelen, opruimen, er heen en weer zitten op de doode rails en ingewikkelde wissels!! zand* en kolenwagens sorteeren en combinee* ren!!" Toen men dit niet gedaan had — ze hadden ook groot gelijk, vond Oom, er waren hier niet eens hoeken aan het amplassement om in te rangeeren, wat was dat hier ook voor een station! — had hij hun bevolen, her* haaldelijk bevolen, en ten slotte gelést, naar Deventer door te rijden: hij had geen capaciteit om een machine op zijn terrein te laten staan, ze moesten maar naar Deventer doorgaan, déér konden ze zooveel locomotie* 140 ven tusschen de bagagewagens zetten als ze maar wouen, daar was een zee van rails! Ze moesten niet meenen dat hij zich alles maar liet welgevallen, dan zou hij es effen met z'n ontslag dreigen! Hij was het meer dan zat op zoo'n primitief stationnetje als dit: waar waren wagenloodsen? waar seintorens? waar luchtbrug* gen? En hij was al veertig jaar bij de dienst 't was schande! Hij moest zich maar es candidaat laten stellen voor de Kamer en een honderdduizend stemmen op zich vereenigen dan zouen ze'm niet meer koeieneerenl De maatschappij deed'em niks als schade, van hooger* hand zaten ze'm altijd in de weg, de wereld was best maar de ménschen mosten er niet bij zijn, hij hoorde eigelijk een eiland te koopen in de een of andere oceaan en daar te gaan werken, met geen sterveling er bij om 'em op de vingers te trappen, dan kon er wat van terecht komme! Hier bestalen ze'm gewoon, ja*a — zei hij met een felle knik naar Theodorik, en schele oogen — hier gooiden ze'm met steenen, en met stukjes dwarsligger, en met moeren en bouten! Ai! riep hij dan, pijnlijk ge* troffen, en zijn geel gezicht met het baardje, de oogen half gesloten, deinde als verzwakt na op zijn borst. Ter* wijl hij klaagde: iedereen was bot beestig tegen hem vocht! geen natte doek — een dweil met water om zijn hoofd! beval hij wild. Dan, als An het gedaan had, uitte hij verstild: het werd hoog tijd dat dat veranderde. Zijn macht moest eindelijk een keer beginnen! Theodorik vond hem danig sympathiek — hij wou een flinke tijd bij hem blijven logeeren. 141 De voornachten was hij weer in de middeleeuwen. Dat waren tijden van gespannen leven geweest, waar elk verschijnsel was een uiting vóór een ontzaggelijke achtergrond. Liep men nü nuchter buiten, dan stond alles op zichzelf, klein en stumperig in de oneindigheid en eeuwigheid. Tóen had men alles als uitspruitsels van datgene grootsche dat het heelal geheel moest vullen gezien. Toen had alles waarde als uitwas van het eeu* wige; nu was alles waardeloos als heelemaal los daar* van. Nü was een gek een ordinaire zenuwlijder — al waren er ook kostelijke geesten die zóó verbazend al* omvattend*titanisch spiritueel waren dat ze er niet uit los konden komen en de burgerij ze naar gestichten bracht — tóen was in elk krankzinnige een demon ge* varen, en werd die daarom 's Zondags na de mis in een kooi met tralies door de kerkgangers getergd. Men had wel medelijden met de man of vrouw, maar 't treiteren van de demon gaf een opwinding die dat ver overgolf de. Het waren eeuwen geweest als kinderjaren: met enge horizon en wijde fantazieën. Of dat hij zat te staren in de witte schijn die uit het leven van mystieke vrouwen steeg. Die zich hadden opgedragen in afzondering te streven naar volkomen* heid. Met welke moeiten die zich losmaakten van het aardsch bestaan. Zoo dacht hij zich weg in het leven van de koninginnen Radegonde, Mathilde en Clothilde, en in dat van de abdes Lioba. Hij maakte mee de zelf* opoffering van Clara van Assisi,"Agnes van Bohemen, Hedwig van Silezië, en nog anderen — en onderwijl was al het wereldsche van hem afgegleden, werd zijn ziel zuiver en ontijdelijk. 142 Maar las hij dan van haar, die haar verloving jong verbrak en introk in een klooster, in steenen kluis die nimmer werd verwarmd en waar ze dagelijks stierf, haar lichaam één gezwel, waar larven uit de etterende won* den kropen, en viel er een af dan zette ze die er zelf weer op.... dan kreeg hij, na de afschuw, twijfel om dat nergens voor gediend hebbend bestaan. Maar bleef daarna geroerd, en in diep peinzen op zóó groot ver* trouwen op wat komen zou. Wat was het wonder toen nauw met het alledaagsche samengeweven! De hostie, nü alleen nog maar van in* vloed in de kerk, hoe had die tóen de menschen niet beheerscht daarbuiten! Het klonk hem als een mogelijk* heid die 't tegenwoordig leven van 't materialisme kon bevrijden, zoo heerlijk kinderlijk wonderlijk was het ge* weest. Hoe men wel de gewijde ouwel in een bijenkorf had gebracht voor grooter opbrengst — de bijen zongen dan, als bewust van de aanwezigheid van 't heilige. Hoe wel de hostie in de mond van een superieur mensch in een juweel veranderd was. En groote indruk maakte het op hem: dat een meisje, om liefde op te wekken, een hostie in de mond genomen had en zóó haar aange* bedene hartstochtelijk gekust. Wat hem het diepste trof, was het gaan bloeden van de hostie, van Christus' getransfigureerd lichaam. In uiterste wraak staken de Joden met een mes er in tot bloed verscheen, wanneer ze om hun woekeren tot aan hun eigen wijk werden vervolgd. Grootsch*duideUjk doemde voor hem op het middeleeuwsche Praag, zooals hij er was rondgevoerd door Gustav Meyrink in Der Golem: de sombere donkere krotgangen in het om* 143 muurd kwartier — de wallen dag en nacht bewaakt. En óp die muren zag hij nu vizioenair, bij 't vlammenlaaien in de duisternis, de hostie bloed*droppend gehouden worden tegen het tierend christenvolk beneden. Dan las hij verder hoe de hostie bloedde als on*devote handen er aan raakten. En dat dat ook gebeurde als de mensch zwaar zondigde Hij ging er heelemaal in op. Het was hierover dat hij op een nacht een droom had, nadat hij voor 't gaan slapen een wandeling bij volle maan russchen de hooge zwarte boomen had gemaakt. Hij droomde dat hij heel lang motorde, spoorde en wan* delde in verbazend mooi groen gekleurde streken. Ein* delijk werd hij moe en zonder lust. Hij was nog lang niet thuis — hij wou zich tóch niet haasten of ongerust maken, zichzelf zeggende: de maan gaat onder, het wordt al vager, aanstonds lig ik toch weer in mijn bed. Hij ging in de veranda van een uitspanning zitten — waarvoor zou hij zich verder afmatten? — starend over jonge zomerweien naar een aquariumgroene boschrand. Hij vond dat hij niets van het vreemde uit de middel* eeuwen had gemerkt. Daar waren stemmen in het huis gaan vloeken, gaan Godslasteren en buiten tegen de muur had een gewond man gezeten, de beenen rechtuit, het hoofd latende hangen. Christus. Theodorik was naar binnen gegaan om de beschonken twisters te doen be* daren toen was Maria er gekomen met een bloedend kind op de arm. Met smart was hij daarop ontwaakt. Oom had aan tafel losgelaten: hij had het opperdruk: arbeidend aan een plan voor spoorwegaanleg op de Wo* dansbank, een hooge plaat in de Noordzee, en zat meest 144 in een eigen werkcel, waar niemand hem mocht storen. Een middag — 't was guur Maartweer, Theodorik daar* om thuisgebleven — drong aangroeiend tumult van kinderen tot hem door. Bij het raam bleek hem, de schooltrein stond nog altijd voor 't station; het kinder* volk hing ontevreden schreeuwend uit de portieren. Hij merkte ook een conducteur aan 't boomen tegen Oom's lakei, die als een reus, vol rood en goud, de doorgang naar Oom's kluis blokkeerde. Meteen klonk vlakbij schel gefluit: het sein stond veilig en de sneltrein zat op 't zelfde spoor, remmend uit alle macht. Dan: Pimbo week, en Oom kwam buiten op z'n gemak, verstoord naar de snel kijkend. Hij liet de kinderen uit de bommel stappen, en overklimmen in de andere. Verordonneerde dan aan de locaal onmiddellijk af te rijden, en liet de sneltrein langzaam volgen. Daarop verdween hij rustig weer in zijn cocon. Onder de maaltijd gaf hij de verklaring. De klerk die "voor hem het ordinaire werk deed was die middag uit geweest, en hijzelf had wel wat belangrijkers aan z'n hoofd dan om daar op te kunnen letten. Maar voor 't vervolg had*i op het rooster aangeteekend: „bij cheffe* lijk peinzen over Wodansbank kan elke stoptrein wor* den gewijzigd in een jaag*maar*door, en omgekeerd." Theodorik gaf hem groot gelijk, verlangend óók aan eigen werk te gaan. Hij was nog zoekend naar een groot geheel, een boeiend groot verband waar climax in zat. De dagen gingen nu een pooslang congruent voorbij. Theodorik liep zich te verwonderen hoe uit het grove harde hout zulke kostelijk teere spruiten konden komen, Annetje werkte en bleef bleu, en Oom verschanste zich 145 nadrukkelijk voor de zonneschijn. Bij 't eten zat hij tel* kens de gladde zwarte kroesjes van zijn bakkebaard te wrijven, ernstig zich bezinnend Op een probleem. Het scheen niet te vlotten. Totdat hij op een avond onverhoeds een zin uitsprak die klonk als een klok: — Ze pesten mij ik pest weerom. Met ingang van morgenochtend zal mijn macht zich af en toe ook eens van de kwaje kant doen voelenl En hij vertelde dat er dan een extra*trein voor de groote Deventer Aprikmarkt langs zou komen. Dan zou Theodorik wel verder zien. De volgende morgen was Theodorik present. De regen straalde neer, de lange trein kwam aan, druipend van water. Oom deed de hoofdconducteur bij zich komen en meldde op hooge toon: de Uselbrug was niet bereik* baar: verbindingsijzer 2733 b P Q 1/3 van wissel S 25.512 was defect — en als bevel: — Alle passagiers uitstappen, de conducteurs de trein langs! De hoofdgeleider riep de zijnen samen, en daar ging het in verschillende toonaarden, van deun tot barsch gebod: — Trein 599 CC vervalt! Allemaal uitstappen! Trein 599 CC vervalt! Iedereeen uitstappen! Trein 599 CC vervalt! Hier wordt voorgoed geëindigd! Verschrikt, nieuwsgierig, angstig, kwaad, sleepte het reisvolk manden, valiezen, balen en rollen stoffen naar buiten in de plassen, terwijl de wolkbreuk juist op 't ergste was. Menschen met groote kromme neuzen, in gele jassen, met plompe kromme stokken, wenschten 10 146 uitleg, maar stuitten op de onverbiddelijkheid van 't dienstgeheim onder een rij strenge officieele petten. Keuterboeren met hun béste zwarte kleeren konden niet meer in de wachtzaal en kregen vlagen water over 't lichaam: hun paraplu woei binnenste buiten. Oude boerinnen liepen te klagen over hun kletsnatte voeten en bedorven mutsen. Oom, aan 't hoofd van de machthebbers als de chef van een generale staf, uitte dat het hier geen kroeg was: in het dorp was wel een logementl — en gelastte het sta* tionsterrein schoon te vegen. Dadelijk ging een veld* wachter, die ook uit de trein gekomen was en al met de sabel had staan kwispelen .daartoe over, en ook de con* ducteurs begonnen met open armen de kudde voor zich uit te drijven. Oom en Pimbo, onbewogen als twee veldmaarschalken, stonden 't aan te zien totdat het personeel het laatste volk naar de veldwachter toejoeg, en die 't naar 't personeel terug, terwijl het zoo een tijd* lang heen en weer gejaagd werd — toen kon Oom 't niet meer harden, en stortte zich in 't gewoel, druk roepen* de: kssjtl kssjt!, als op de kattejacht. Onmiddellijk daarna lagen alleen nog kromme stokken en zwarte naïeve petjes op 't stationsgebied. De veldwachter kwam plechtig rapporteeren dat het terrein ontruimd was. Hij was behangen met groene, gele en oranje tressen en koorden, zijnde de clown van 't dorp: de boeren betaal* den belasting en wilden daar effect van zien. Oom liet hem stappen in een eerste*klas*coüpé. Dan gaf hij last aan 't personeel de trein weer te be= stijgen, en deed het sein op veilig zetten. Meteen liep lrij naar de machinist, hem uitdonderend waarom*i niet mm 147 afreed. Die, geschrokken, gaf dadelijk volle stoom: de trein schoot met een schok vooruit, de wagens botsend tegen elkaar op. Onderling deinzend gleed de sleep de kant naar Deventer uit. Oom kuierde bedaard naar zijn taak terug. Het had Theodorik buitengewoon genoegen gedaan. Hij wou er Oom aan de koffie hartelijk om huldigen, maar toen was die het heele geval al schoon vergeten. Zelf wandelde hij toen weer naar de Athenaeum* bibliotheek, en kwam terug met erg aantrekkelijke stof, over de moderne devotie, in de Uselstreek in de 14de eeuw. Hij zou een stuk of twalef werken er over door* nemen en dan 't voornaamste zelf bestellen. Maar de lente moest eerst over zijn — die lokte hem te frisch* naturig en te heidensch aan. Begin Mei zat Theodorik op een zonnige middag aan het open venster te genieten van het opengaan van de spitse knoppen van een beuk, hoe die vochtig«teere blaadjes bruin uitlieten, roodachtig, doorschijnend, hon* derden van die doorlichte rosse velletjes, met het warme blauw van de lucht aan alle kanten er om heen. Toen Oom opeens de trap optoffelen kwam. Hij riep tegen Annetje of Theodorik ook thuis was, zag door een open deur meteen zijn neef, nam de richting naar hem en diende hem een open dienststuk toe. Terwijl hij zei: — Da's wat voor jóu. Ze zitten al tijden lang aan mij te melken dat merk ik wel van de inspecteur da's een schappelijke kerel, die mag ik wel. D'r zijn weer es klachten ingekomen over m'n beheer dat negeer ik altijd maar, zulk gedoe van domme menschen, 148 daar antwoord ik nooit op. Maar nou heeft de inspecteur order gekregen van de hooge heeren om een rapport over mij uit te brengen, over m'n geestelijke capacitei* ten om het zoo maar es te noemen. En een soortement levensgeschiedenis meteen, — hier staat de heele zooi op het papiertje.... de inspecteur stuurt het mij over en vraagt wat4 d'r mee mot.... hij vraagt mezelf om inlichtingen maar ik schrijf nooit terug op dienst» zaken, ik kan geloof ik niet eens schrijven zou jij dat niet voor mekaar boksen? Wat je d'r op wil zetten is mij allemaal hetzelfde. En stuur 'et dan direct maar naar hoogerhand zelf! Theodorik wou het best doen en onder 't overdenken kreeg hij er ineens woest plezier in. Er zou wel een directeursgeneraal of wat van de soort aan 't hoofd van de treinrijerij staan — die zou»i 'et wel pennen. Zóó werd de brief: „Aan Uwe Excellentie: Vernomen hebbende dat UEd. belust is op gegevens aangaande mijn oom stationschef Van de Kimswerd, laat ik u hier een uitvoerige beschrijving volgen over hem. Door bloed» en zielsverwantschap beschik ik over veel persoonlijke gegevens, benevens over een particuliere kijk op mijn geachte gastheer. Gij overtuige u, Mijn Heer! Mijn zwager Van de Kimswerd heb ik leeren kennen aan de Veluwzoom, de jaren dat ik er de houtduiven ging hooren en de beuken zien. Hij kwam er toen voor heel iets anders: hebbende ontdekt hoe hier nog staats» 149 spoortreintjes liepen van een oud kaliber, richting Zutphen en soms langs Lochem Overijsel in, met zijn gebenedijd type locomotiefje. U kent ze wellicht wel: op erge achterlijntjes zijn ze nog in zwang, in actie: rank en wankel, zelfs ietwat gammel, kleur: hardgroen met een koperen ketel druk sissend zooals thans nog in 't Noorden, Oosten, Zuiden onzes lands. Doch Oom (Oom Kimswerd was mijn oom) had het échte model in de échte omgeving op de IJsellijn ontdekt, en daarom ging hij er 's zomers logeeren, bij nicht Sigara — „om voer te geven aan zijn hunkeren naar Hooger Leven", zooals hij het uitdrukte — toen hij nog een eigen loco* motief had. Zoo U dit alles wel belang inboezemt, wil ik de feiten wel verhalen. U zette zich dan tot luisteren neer, exquis gezeten bij likeur en rookgerei. Oom was vroeger als een ander geweest: koopend af en toe een kaartje en zittend in het rijdend rijtuig ach* ter de hap*hap*hap*machine, zonder zich te bekreunen om wissels, overwegen, draaischijven en remises, water*innemen en wachten voor onveilig*wijzende sei nen en of een losse locomotief daar nou maar stond omdat*i toch érgens staan moest, óf dat dit het resul* taat was van tientallen zwart*ernstige berekeningen 't liet hem norsch. Totdat het hem ih droom diep* schokkend*duidelijk was geworden hoe hij (mét zijn kornuiten de medemenschen) roekeloos afgleed naar de afgrond van 't verderf, door onbekend zijn met 't staketsel voorschriften dat elke stap van ons omgeeft. De Hooge Petrus was voor hem getreden, al zeggende: — Denkt gij er aan Eens rekenschap te moeten geven 150 voor Gods Rechterstoel? Gingt gij wel immer met uzelf te rade en vergewistet u steeds van het ware We» zen van alle zaken waarin ge u begaaft? Daar was 't hem gulden opgehelderd hoe 't mogeÜjk was dat misdaad en domheid de wereld overheerden: de mensch was een koe, zich overal heen latend leiden, alles best vindend, zonder eigen onderzoek — uit ge» makzucht vertrouwend op een heeleboel, totdat er ongelukken mee gebeurden tot hij weer onomstoo* telijke de dupe was. Zoodat een trein te Utrecht met opschrift „Arnhem" hem machteloos naar Zutfen, De* venter of Zwolle of weet waar heen zou kunnen bren* gen. Oom zou in den vervolge deerlijk onderzoeken waarin hij zich begaf! Hij was dan kloek zijn onkunde op spoorgebied beginnen te vernietigen, met koene drift en we* tenshonger, beangst door het besef van eenmaal reke* ning en verantwoording te moeten afleggen. Al spoedig was hij dérmaat Kenner van de snertpoel — waarin, zooals U weet, het spoorwegwezen onzer dagen is ge* dompeld — dat, zou dan Petrus willen examineeren: „Wat weet ge van de treinen?" — terwijl de slakken van ge* wone menschen zouden stamelen: „de treinen.... de treinen daar gane me soms in...." — daji zou oom triomfantelijk kunnen zeggen: „De treinen hebben wie* len zij zijn druk met de raderen als mieren, de nij* vere mieren des velds!" Maar aangezien géén weten* schap kan bloeien zonder liefde, en Liefde is het sterkst voor Schoonheid, zoo moest Oom speuren naar de diepe ziel van al dat rijden, de geesteüjke ondergrond moest hij begrijpen, en afdalen in zijn gemoed en tasten naar 151 de neerslag van sensaties, geboren door de treinen, en er verkristallijnd. Hij vónd er spoorweg*romantiek: het schoone waas van weemoed en herinnering, gesponnen om het beeld van staatsspoorlokkemetiefjes, voorheen gezien op overoude lijn. Om heel Oom's wezen daarop te doorschouwen, heb ik toen psychologie moeten studeeren, of liever psychia* trie, van Jelgersma, want voortaan ging hij afwijken. Zoo gij nog één en al oor zijt, hooge heer, wil ik wel verder spreken. Oom ging nu naar de Veluwzoom en zat de dagen glinsteroogend langs de lijn. Edoch, eerlang voldeed dit werkloos zijn hem luttel meer, hij wou er zelf aan deel* nemen. En viel aan 't kwijnen. Slechts onderbroken door een bui van luchtkasteelen. Wat had hij graag bij zoo'n zware machine russchen de wielen willen wonen, rus* schen de manshooge zwarte raderen! Of op een plankje meerijden onder de roode voorbalk van de locomotief! Dat werd zijn idéé fixe: aldus de spoorbaan langs te klieven en de rails te overbliksemen en te verslinden, ava/er, ze in te palmen met de wielen als met eigen han* den en naar achteren gooien, al maar door, al maar meer, als werden ze gewonden om de wielen als om klossen. En zelf te zitten in het tumult, in het spek*takeL en soms eventjes te applaudisseeren, applaudire, terwijl niemand het kon hooren! En dan wou hij een schom* meltje hebben beneden de buffers, of als een diertje meerijden op de koppeling. Hij wou niet langer men* schelijk wandelen op aard, hij wou een vlieg zijn! Wij trachtten hem wat af te leiden met een vlieg, een koffievlieg onder een glas, zeggende: 152 — Dat is Oom nou. Hij wou die toen heel erg bekijken, nam een vergroot* glas.... en bleef een tijd verbluft. Dan sprak hij slechts: — Nou sta ik boven op de tender. Wij keken, en begrepen dat Oom in het glanzend groene beest een locomotief moest zien. Oom was buiten zichzelf, kraaiende: „Erica! Erica!" (Hij kende zijn Grieksch niet zoo precies), hij wist nu wat*i wilde! En met protectie*door*connectie heeft=i er een gekregen, een afgereden staatsspoorketel, groezelig maar juist kordaat, een klein*maar*dappere kom*maar* op*en*dan*wil*ik*welleres*puffe. Oom liep er van te malen, maar als t*i tot bezinning kwam, tikte*n*i zich op de borst en verzekerde zich met Schiller's woorden uit „Der Taucher": „Er darf ihn behalten, es ist sein eigen!" Hier, welgeboren Heer, wenschte ik af te breken tot morgen. Ik moet nu noodig in retraite en dan mee naar een merel helpen luisteren. Alvast met groeten zend ik U dit eerste gedeelte toe, uw toegenegen: Deododderik van de Zomerbosschen." Wat dagen later werd de brief aldus voltooid: „Geachte Excellentie: Gelijk wij gezien hebben, bezat Oom thans eene ma* chine, waar hij zeer tevreden over was. „Die moderne monsterieuze staalmassa's zijn wel imposant, maar niet kordaat", zei hij. De massinist was Sjarech, bejaarde Sjarech Geitehaar, en hij rukte Oom hartelijk aan de hand. De stoker mocht niet anders als Piet heeten, zijn 153 officieele naam was KHerman. Oom had er aanstonds veel mee op. — Achter klaar? Rije dan maarl riep hij zoodra*i de machine zag. Maar Sjarech had voor niks geen veertig jaren voor de vuren doorgebracht, en temperde: — Effe wachte meheer, we motte nog een schuifie stilstaan. Véél staan dat is bést voor de machine, daar is*ti op gekonstreweerd." En uit de schoorsteen kwam een zucht losploffen: bést en daarna: bést Wanneer de afrit plaats had, zat Oom schrijlings op de top van de kolenbelt op de tender. In morsig pak — daar had=i kort naar hoeven zoeken: hij haatte mode, hij noemde menschen met gestreken pantalon oneerlijk en karakterloos —, rook in de rook de lucht van Lim* burg en hij aan 't zingen: „Wij rei*zen zon*der ka*re*tjel" Daar ging de tief iets sneller dan hij kon as gesmeerd", van Sjarech. — 7s*ti dan niet gesmeerd? vroeg Oom bezorgd. — Sjaar heit'em zeivers gesmeerd, zee Piet met een lonk, „met ouwe klare". En ter verduidelijking: „Sjaar heit z'n eige gesmeerd!" Dr. Sjarich nam daarop hoffelijk Piet's pet af, zich zelf ten groet, maar Oom zei: — Geen flauwe pil! We moeten mediteeren. Nu lagen purperen wegen op vermillioenen horizon* nen aan. Mijn neef (Oom Kimswerd was op slot van rekening mijn neef) zwenkte naar boerespoorlijnen, om* dat op de drukke elke trein boven hem de voorrang had. Welk monarchaal gevoel! De eene maal duwde hij een wagen met een koe een ochtend voort, dan weer 154 Tangeerde hij de roest van in lang niet meer bereden rails af, en soms was hij een halve week op weg naar 'n interesting kruispunt, 't Journaal laat op dit punt geen twijfel toe. Als dan de ketel daar zoo ongegeneerd stond, dat was om gék te worden van plezier! En toen de chef van Boereboksem jarig was, was neef de heele dag voor dat station aanwezig ('t gehucht lag zoo welvarend ach» ter zijn station, daardoor zijn levenssappen zuigend ge* lijk een baby aan de flesch), steeds hevig sissend en met een leege goederenwagen rijdend heen en weer. Nog nimmer had de chef zijn post zóó druk gezien, nog nooit hadden de inboorlingen de voorspoed van hun dorp zóózeer beseft. Neef volgde altijd goed de raad van machinist en stoker, en bracht menig gelukkig uurtje met stil*, dóódstil*staan door. Eens een gansche avond voor een horizontaal signaal (de seinhuiswachter was naar huis gegaan).... ook wonderschoone uren bij de water» kraan; en dan de zomerachtermiddagen, bij 't kolen laden! Zij drieën stonden dan erg nonchalant te knab* beien op hun pijp, midden in de blokken steenkool, met de rug naar de een of andere Jumbo toe! Net of hun die niet aanging. Denk u eens aan, Director! Sjarech was daarin volkomen: die kon op een mand cokes bij z'n locomotyphus zitten alsof de heele wereld hem nou niks meer kon schelen — terwijl rechts en links twee enorme karkassen stonden te proefstoomen, met vuren van bós* schen rijshout en bérgen poetskatoen! Dat léér je wel in veertig jaar bij zoo een staatsspoorketel, generaal! Naar eigen zeggen had*i vijf*en*tachtig procent van al z'n diensttijd aldus doorgebracht, z'n pan met heete aard* 155 appels leeg zitten pikken russchen twee gloeiende loco* motievenl Toch hield mijn broer ook veel van snelle ritten. Snel* heid was eigelijk niet noodig, maar meer gerammel en geraas. Dan bonsde zijn borst van zaligheid. Ik herin* ner me nog die éénige keer, de eenigste keer ook (mijn broer moest toen een dag voor zaken naar een instituut voor hersenonderzoek en ik verving hem), dat we na antoeziaste tocht — ol we waren gesneld in bogen voor* uit, met schokken en sprongen geschoten naar voren de telegraafpalen bezemden als ragebollen, vegend in strooken webben, voorbij: hoog*laag, hoog*laag hol klonk het geraas tegen een naderend bosch — blok! — sloeg daar een wachtpost voorbij dat we een empla* cement op slingerden, dansend over de wissels met ploffen, aldoor het kantelen nü denkend te komen, en toen broer (of was ik het zelf?) een handvol gedichten naar buiten wierp, naar de roode schijf op het hoofd van de chef — gestort op papier op de rit door het woud, onze doodenrit.... Broer is toen immers gestorven? Of was hij het die later gewoond heeft te A in het niet meer gebruikte seinhuis aan 't eind van 't perron, villa „de Stilte"? En die in zijn tuin een oude staatsspoormachine had staan, zooals anderen een tuinbeeld? Ik weet het niet goed meer. Of was ik dat zelf? — Nee, maar dat kan niet, in mijn tuin staat een oude sleepboot in het gras, de „Hal* lucinatie" geloof ik. Kijk maar: in het perk midden in de zonnebloemen. Hopende aldus aan uw weetgierigheid voldaan te heb* 156 ben, hooge heer, minzaam aanbevelend en met hartelijke hoogachting, Deodaat. (gaarne uw gewillige slaaf). Theodorik slaagde er niet in, Oom zijn schrifturen te doen lezen — Oom nam ze mee en verzond ze dadelijk in de speciale diensttrommel. Toen weer wat tijd daarna — het versche nieuwe van de lente was voorbij, 't was al half Mei — Theodorik juist aan het wegleven in 't oude Deventer zou begin* nen, kwam Oom dansend, lachend en hard zingend bin* nen, galmend het lied „De knop van de deur is jarig!", en zwaaide Annetje en Theodorik toe dat ze hem moes* ten volgen. Waarna ze met hun drieën een heele poos om de tafel bleven sjokken, Oom voorop en telkens op* nieuw de deun beginnend. Daarop noodigde hij hen uit, hun stoelen achter elkaar achter die van hem te zetten en er te gaan zitten trappelen.... hijzelf maakte het theeblad leeg, legde zijn pet er op en strekte het met beide handen voor zich uit.... nu moesten ze in tempo trappelen, harder! harder!! en Oom moedigde ze gierend aan, zweepte ze op met circustumult: harra patsjaü harra patsjaü de laatste ronde!! de laatste rit!! Als dit een half kwartier geduurd had en Annetje schuw naar de deur keek of ze er niet door moest om de dweil te halen, bulderde Oom: „op de plaats.... rust!" en gaf een slag tegen Theodorik's boek dat op de tafel lag, dat het de deur uit vloog en bij de trap neer raffelde. Ze moesten er verschrikkelijk om lachen, Oom het ergst: 157 hij vouwde bijna dubbel, hij was maar al aan 't neigen op zijn groote roode pet op 't blad, dat hij krampachtig als een kellner voor zich uit hield. Pas toen hij de pet het boek had achterna gejaagd kwam hij op adem, dros gend met zijn zakdoek het zweet tusschen zijn bakkes baarden; en nog steeds lachend, maar door en door vriendelijksgoedig, vertelde hij hun dat er een groot Duitsch circus in aantocht was. Méér wou=i er niet van zeggen; hij had voor niks geen veertig jaar al het geld datsi niet opkon apart gelegd hij wou op vorstelijke wijs dit dorp verlaten bij zijn vertrek naar Wodansbank. Ja zeker, hij ging de dienst uit, hij had al lang recht op pensioen.... hij moest zich zeker laten keuren? toelaten dat ze nagingen ofsi wel goed gezond was? zooals de maatschappijsdirectie wou. Nee hoor, met ingang van 1 Juni begon voor hem de vrijheid, dan konden ze hem niks meer maken, hij had de stukken al in zee en ook al naar het circus geschreven.... En de anderen nu tóch verwonderd ziende kijken, zei hij geruststellend: — Annetje mag natuurlijk met me mee, daar zal ik m'n leven lang voor blijven zorgen — en Theodorik kan onder de naam Du Bontemps van Simsonhaven als ges delegeerd commissaris aan mij worden toegevoegd. Toen hij nog steeds de dweil niet noodig had, vroegen ze hem waarom ze juist naar die zandbank moesten. Oom vond het vanzelfsprekend: hij had er toch een spoorwegnet voor ontworpen! Hij moest er ook nog allerlei plaatselijke verkenningen doen.... niemand kon er hem betuttelen: er stond maar één huis, een zware steenen bouwval van een vroegere visschersfamilie, en daar gingen ze zelf in en eten was er af en toe te 158 krijgen van stoomtrawlers die er geregeld kwamen vis* schen. Dat was al allemaal voor mekaar, hij had goeie informaties gekregen, 3 Juni staken ze van wal. Oom bleek alles dus al lang beschikt te hebben. Theo* dorik ging graag mee, een heel verschiet opende zich. Dat had*i niet van Oom gedacht, dat er nog zóóveel ondernemingslust in die ouwe zatl Het was een gelegen* heid op duizenden om es wat van het leven te maken! Maar even voelde hij toch iets als piëteit, ook over An* netje. Dat kind dat bij de gratie mee mocht, terwijl de stumper Oom haar broodnoodig had: hij kon geen knoop zelf aan z'n jas zetten, z'n boterham zelf niet toonbaar smeren wanneer ze van elkaar gingen, zou Oom heel wat eerder verkommerd zijn dan zij. De eerste Juni had Oom de notabelen van het dorp bij zich op de thee genoodigd, tot afscheid. Ofschoon hij nooit veel nota van ze had genomen, waren ze, nu zijn vertrek vlak voor de deur stond, verschenen: de burge* meester en de notaris, de dokter en de dominee: gewich* tige oud*liberalen met groc*stem en verwaten blik en houding, met dubbele onderkin en keelzak. Terwijl Annetje de thee serveerde, moest Theodorik hen bezig houden met over Oom's pensioen te praten, want Oom liep zelf telkens weg om Deventer op te telegrafeeren. Kwam hij dan weer, nerveus, dan plaatste hij een losse mop, roepend: ,Jii*hi*hi, weet u waarom ouwe Vondel vies bij was? Ze gebruikten toen zwavelstokken, en hij noemde een boek al „Lucifer"!" Of: „met wat voor blik looptmoeder in de schoonmaaktijd door 't huis?Hi*rd*hi, met veldheers* en vuilnisblik!" „Want ze houdt veel 159 van schoonheid!" En daarna rende hij weer hard weg. Ten slotte kwam hij doodbedaard terug en begon zijn gehoor rustig zijn toekomstplan uiteen te zetten. Inmid* dels freewheelde een goederentrein het emplacement op — het derde spoor voor het station — schoof lang* zamer, en kwam met veelvuldig onderling gebots tot stilstand. De conservatief «liberale notabelen keken Oom zóó de woorden uit de mond, alleen af en toe elkaar advies vragend aanziend, dat ze volstrekt niet merkten hoe er achter de trein druk bedrijf ontstond: veel ge* schreeuw, en getrappel alsof er honderden koeien voor een veemarkt werden uitgeladen. Oom oogde er wél keer op keer naar toe, en werd steeds breeder van ge* baar en bezadigd*zelfbewuster. Na niet heel lange tijd schrokken ze zich ineens recht* op in hun stoelen: een neger, glimmend als gepoetst, kwam in gebroken Duitsch zeggen dat de stoet stond opgesteld. Oogenblikkelijk Oom overeind en noodigde de heeren hoffelijk hem te willen volgen. Ook Annetje en Theodorik moesten mee de neger hupte voor hun uit daar gingen ze de rails al over en bukkend onder een beestenwagen door. Op 't zelfde instant barstte een fanfarecorps los, en een ceremoniemeester kwam aan* buigen om de heeren naar hun plaatsen te geleiden. Op Annetje en Theodorik bleek niet te zijn gerekend — zij moesten zich maar opstellen langs de weg om de stoet te zien passeeren. Onmiddellijk zette die zich in bewe* ging, met een schok, en met één slag brak allerlei geluid los. De voorhoede had de overweg al overschreden, was al aan deze kant van de Spoor: Theodorik liep hard de kant van 't dorp op en zag een overweldigende stofwolk 160 uit de zijweg komen die russchen boomen en struiken naar de losplaats leidde. En daarachter heerschte aller* hand rumoer. Hij hield zich wat afzijdig om niet in 't stof te stikken, en onderscheidde dan de kop van de optocht, al vlak bij, boven de zandwolk uit. Het waren grauwe beestekoppen, als groote struis* vogels — dan zag hij góed: vier dromedarisdieren, met vier Pimbo's er op in rood en goud, mechanisch stap* pend op de maat van de muziek, die dreigend achter hun derrière bonkte: de Einzug der Gladiatoren, ge* horend en gebeukt door een bende nikkers, met roode stationschefspetten op, waaronder hun roetgezichtjes haast verdwenen. Schel blonk het koper, maar ze trap* ten met hun bloote voeten zandwolken op, die dichter en dichter werden. Dan merkte hij dat de ergste stof* massa's werden opgewoeld door volgende gevaarten. Kameelen waren het, met de pooten sloffend, ook kop* knikkend en grienerig kijkend, Arabieren russchen de bulten. Zwarte baardgezichten met roode fezzen, bene* den witte kleeden, de armen over de borst gekruist, een heele karavaan. Er werden er uit op afstanden borden omhoog gehouden, wijzende armen in de woestijn. Theodorik las duidelijk: „Naar Bagdad twintig dag* reizen", de muziek horende en bonkte juist een hoogtij van triomf, met uitgegier van fluiten en slagen op de pauken, hij werd er koud van op de rug, het trók in zijn wangen — dan blankte op een ander bord: „Jeruza* lem.... dertig dagreizen", en tusschen het hijgen van de beesten door en 't donkere ploffen van de pooten klonken de smakken op de Turksche als een obsessie aan het oorvlies. Weer kwam er dan een bord aandrijven 161 in het hoog, boven de roode fezzen en de grauwe kop* pen: „Naar Khartoem veertig dagreizen", blonk het, Daar was het einde van dit stuk — onmiddellijk sloten roode Mooren er bij aan op witte schimmels, telgangers, deinend hun fiere hoof den statig tegen 't blauw. De ko* peren bellen rinkelden; de paardepooten trapten 't mul met grijs gekroes naar achteren weg er liepen gladde negers met glimmend blanke tanden en domme glans* oogen, roffelend op trommen voor de buik — dan negers met cymbalen — en dén met tamboerijnen — en daarna ging het „dzjienge, dzjienge, dzjiengl! en schetterde een nieuwe marsch los: twee rijen Muzelmannen in het wit kwamen diep buigend aan, flankeer end een grootsch keurkorps van Aziaten, fanfarende een sultansmarsch de hoogte in, een hulde aan de kalief. Onbeweeglijk streng gingen hun taanbruine gezichten met de koperen instrumenten er aan, alle gelijk en strak evenwijdig, op rijen van vijf voorbij — daar was de staf te paard, ver boven de hoofden uit ,blank lichtend in de zon. De lange magere mannen met de kooldonkere norsche oogen, verbrande groevige gezichten, en zwarte puntbaarden die ombogen naar voren als bij saters, bielden zich ach* terover met beide handen aan de gespannen korte teugels van de wilde paardekoppen die op de muziek in wilden storten: krankzinnig*oogend; knabbelbijtend op de blauwe bitten, schuimvlokken vallend van de gele blokkentanden. Steigerend, klopperend met de pooten. Dan kwam een tijdlang niks. 't Stof legde zich; in de voorbije, ginder gaande, stoflawine dompten de Turk* sche trommen na, en diengden bonkend met metaal* klank nog de zware deksels. n 162 Dan naderde, alleen, een herculische gestalte met een vaandel, róód, — „de Vrijheid!" blokte er op in 't wit. Er achter liepen op een rij vier burgerheeren. Theodorik keek er onaangenaam verrast naar: die hoorden hier toch niet, die braken de illusie... dan zag hij dat het waren de notabelen, met dikke sigaren in de mond, met dikke bui* ken, in colbertjes, als gevangenen voortgetelepatheerd, in 't gelid gehouden door schuin*achter hen, aan elke wegkant, een brieschende paardekop, gestuurd door woeste Bedoeïnen, fanatiek en grimmig van gezicht. Ze moesten er de draf in houden door 't tempo van de op* tocht, en toch hun waardigheid bewaren, verbitterd kij* kend om hun hulpeloosheid. Twee vuile varkens holden snauwknorrend achter hun aan, opgedreven door vette gele naaktloopers met ringen om de leden. Dan was er weer een ruimte.... en lange meneeren, drie maal een menschenlengte, één met een abnormaal hooge gladde kruin en een streng lorgnet, één met verwaaide snorren als een kaal baron, een ander met een agressieve bitter* neus, hadden borden op de buik met de namen van de spoorwegdirecteuren. Theodorik applaudisseerde er om zoo hard hij kon. Nu rees er een druk schommelend woud van lansen en banieren op: wel honderd paladijnen met duizend tierelomtijnen, en deksels sloegen allerdolst: „A kés*kés*kés! a kesse*kesse*késü" Groene en bruine sierkleeden kwamen hoog aange* naderd. Er achter liepen slaven ze te dragen op lange staken, ze schuin in de hoogte voor zich uit houdend. En geeselden anderen het stof met lange zweepen neer. In stille open leegte torende een majestueus gevaarte, van 163 rood fluweel, in verdiepingen, met gouden kwasten er op afhangend, gedragen door vier olifanten. Op de eerste verdieping, een toegedekte loge, stonden op de hoeken mummies — de bovenste was open als de kampanje van een stoomer, gevuld met ganzen, geïrriteerd hun lange halzen*en*koppen aan 't gaggelen over de rand — en middenin stond Oom aan 't stuurrad, de blik gericht op het beginpunt van de stoet, 't Gevaarte werd om« stuwd en achtervolgd door horden fel tierend janhagel, met valsche drank*oogen en rooie dassen, joelend, hoo* nend, vloekend, en Oom dreigend — hem uitdagend van z'n hoogte af te komen, treiterend hem met de vuil* ste scheldwoorden, vuisten en messen naar hem opste* kend, zwerende hem te zullen villen!! En rustig als een scheepskapitein, uitziend ver over het water en het lage land, niets merkend van de drukte van de passagiers aan boord beneden hem, voer Oom daar in de hoogte heen. Terwijl het schorem houten aanstak en Oom's kasteel in brand wou steken. Het einde van de optocht was er dan meteen: een kalme man die in een kruiwagen een rechtop staande ooievaar voortreed. Een boerejongen volgde op een af* stand steenen gooiend; één raakte er 's mans pet, die afviel in de kruiwagen. Waarop de vogel deed als een mechaniek bij 't raken in een schiettent: „ Aaa wakkewakkewakkewakkewakkewak." Maar dit bleek er ook nog bij te hooren, want daar was het werkelijke eind: een troep dikke slagers, met bloote sabels hangend op hun buik, liep in een halve kring te provoceeren, dé handen op de rug, houdend 164 met hun ruggen achterover een stel verblufte dorps* menschen terug. Van alle kanten waren er landarbeiders naar het dorp gekomen, en meer en meer fietsers verdrongen elkaar langs de weg. Ze konden er niet allemaal toevallig zijn naar omliggende dorpen moest het gerucht al doorgedrongen wezen, tot Deventer en Zutphen en Apeldoren zelfs misschien. Theodorik liet zich met de achterhoede meevoeren de plaats in, langs achterwegen waar de huizen met hun achterkanten stonden naar de weg. Soms wou het volk een stuk afsnijden om in de hoofdstraat de stoet weer te zien passeeren, waardoor de menigte vastHep. Hij zat dan midden in 't gedrang, hijgend naar lucht, doordat de ellebogen in blauwe boe* zeroenen bij dierlijke gezichten zijn borstkas dreigden in te drukken. Hij hoorde dan 't gebomp weer duidelij* ker ginds ging het Oostersche geweld de monding van de zijstraat langs het stof steeg boven de daken uit, en reed Oom's hoofd met de langgehalsde ganze* koppen over de nok van een laag huis 't Volk drong weer op met kreten overal, men zweette van benauwd* heid de lichaam*massa, tegen elkaar geperst, schoof onverwacht snel in één richting, hij kon de voeten zoo gauw haast niet mee krijgen, men trapte er op met plompe pooten, een oud grijs jodewijf je begon te huilen, een sterke rooie kerel trachtte een verbaasd opkijkend kindje te beschermen russchen zijn beenen dan was er plotseling de ontbinding en verlossing, en smaakte de lucht heerlijk na het vrijworden, haalde bij verrukt diep adem. Ineens kreeg hij een schok in de borst. Daar 165 Lien met een jongen, met de fietsen bij zich! Oogen* blikkelijk twijfelde hij er aan, dan, loerend penetrant op elk haartje en huidplekje van haar afgewend gezicht, voelde hij de ontzetting in zich rijzen bij het waar* schijnlijker worden. Onmiddellijk zag hij dan dat het Lien niet was. En kwam de geruststelling, of eigenlijk zijn verlamde spanning, zwaar neergedaald in hem. Lien kon 'em ook heelemaal niks meer schelen, zei zijn verstand hem kalm. En zijn gevoel zou er verder ook volstrekt onverschillig onder blijven of Line daar al was. Die dame, zoo ze nog leefde, boezemde hem in geen enkel opzicht belang in. Toch was de sensatie nog niet over; er lag een loodzware neerslachtigheid in zijn borst, een tot schreiens drukkende verongelijktheid; gevoel, veel beroerder dan wanneer*i trouwkoetsen naar de Groenmarkt had zien rijden, maar zooals*i lichter wel gehad had bij het lezen in de krant van 't huwelijk van een meisje dat»i goed gekend had, dat jaren bij 'em in dezelfde klas gezeten had. Dat lang met 'em gelijk*op was geweest, en nou zoo'n voorsprong op 'em had geno* men. Alsof hij achterbleef, zijn mooie tijd verging. — Zijn stemming was nou heelemaal beneden peil — hij liep naar huis. Waar An ook al terug was. Theedrinkend en de neerslachtigheid met lekkernij bestrijdend klaarde hij weer op. Een paar uur later kwam de optocht aan 't station terug en werd Oom met een ladder van de stuurstoel afgeholpen. Werd de stoet uiteen gewerkt, tot in de nacht. Bij stinkende carbidlampen werd er nog een poos geschreeuwd, gehinnikt en op hout getrappeld en ge* klost — dan kon de trein vertrekken. Weer 't Oosten 166 in Zij zouden morgen afreizen naar 't Westen. Een stel noodzakelijke meubels was die kant al uit. Ze zouden met z'n drieën, zonder Pimbo — die wou z'n dorpje niet verlaten — naar Den Haag gaan: Theo* dorik had er voor een nieuwe uitrusting te zorgen — en dan bij nacht het strand langs loopen naar de Hoek van Holland waar een galjoen in zee zou steken bij de dageraad. Die Haagsche middag at hij aan de Bezuidenhout; Oom en An gaven er de voorkeur aan in de stad nog wat in te koopen en daar te blijven eten — hij kon het zich ook niet voorstellen hoe het had moeten gaan: zijn vader en Oom tegenover elkaar aan tafel. Er werd ge* hoofdschud en geschamperd om het voornemen, getikt op 't voorhoofd en de schouders opgetrokken, en Jo gaf heelemaal geen^fleiding: een club voor plantkunde was bezig zijn geestje te bederven, Theodorik vond het ake* lig, maar zag ook dat hij Jo te mooi gemaakt had bij zichzelf, de keeren dat*i over hem met Annetje had gepraat. Hij liet hier weinig achter. Ze waren met een van de laatste trems naar Duinoord gegaan en liepen nu naar het Stille strand. Zij drieën, met wat bagage, dragende rugzakken, en capen over de arm. De wereld stond overeind in steen: holle straten met alleen lanen lantarenkoppen er in. Hun hakken klakkend op de klinkers metaal, schokkend klank .tegen de gevels op. Hun schaduwen vegend telkens over de muren: of een stel logge beren ineens opkwam en weg* schreed naar voren, diep weg, als de wiek van een molen achter een hoogte, 't Was middernacht. Daar waren de huizen voorbij, vaal joeg het licht van de Scheveningsche vuurtoren over het zand, en weer, en weer.... ginds rechts stond de draaiende lichtkop — en vlak vooruit was de zee te hooren, te zien: onder donkere lucht was overal blauwachtig welven, licht* streepjes die rekten en krompen. Zij drieën gingen over het kanaal luider en luider ruischte het, duide* lijker werd de zee, nu al blauwig zichtbaar met grijs de schuimgolven er op. Dan: waren ze op de hoek van de duinrij, lag daar de zwartblauwe vlakte wijduit, met één lang geraas, met in de ondergrond gedempt gedon* der, dof beuken en bonken, de botsing van de water» 168 smakken met de bank, tegen de glooiende bodem. Op zee, ver in 't zuidwesten, rekte een intens electrisch schijnen zich uit en ging weer ineen en weg: Theodorik wist: het vuurschip Maas, een plomp en dof zwartrood spookschip, dat veertien kilometer vóór de Nieuwe Waterweg lag. Ze daalden naar het strand; wind vleu= gelde hun om 't gezicht; russchen de wolkvachten hoog* boven tinkelde in diepblauwe fjorden een enkele ster. Zij naderden de schuimrand. Uit de Noordzee klonk zwaar gesis, het welfde en het heuvelde er maar uit aan. Dan kwam het omplompen, het storten, het openplooien met welige waterzwaai, en uitglijden in witte woeste rollers* — dat geekblauw schitterend schuim voortstoof, in vlugge volgingen van slierten, waarna de overspoeling er was en het beplassen van de kust met knisterend zeepsop. Dat schuim stond op, in lange bogen, tot torens geklopt eiwit, huiverend en lillend onder het slinken, en dan goor afstervend en wegvlokkend. Er achter, onderaan de helling, was de worsteling van nieuwe waterbuien met het terug*rivierend vorig water. Na even zwijgend staan te zijn gebleven, gingen ze nu de kustlijn langs. Een rij zacht*roode lichten viel hun op, toplichten van een visschersvloot wellicht, maar hun dichtbijszijn of veraf*zijn viel onmogelijk te bepalen. Zij drieën liepen in het donker voort, niets ziende van de weg recht vóór hun, niets van zijn lengte wetende. In* eens schrokken ze: voor hun uit waren gehurkte licha* men opgesprongen en weggevluchtl 't Bleken hun eigen lichamen geweest te zijn, afgeteekend tegen (de palissadeering op een dam over de breedte van het strand, opschokkend bij elke flap van de vuurtoren ach* 169 ter hun. In de seconde dat dit licht langs de palen ijlde moesten ze kort*en*snel waarnemen, het terrein ver* kennen. Annetje, wel eens gelezen hebbend van drijf* zand, wou dat ze de hooge kant bij de duinen hielden, ze deden het, maar later vonden ze zich weer vlak bij de zee terug. Zij liep in 't midden; ze hielpen haar bij 4e dammen op en russchen de palen door. Zoo ging het voort. Op eenmaal zagen ze een lang voorwerp in 't water toen de lichtflap er over vloog; was 't een gezonken roeiboot? wat het een kist? een doodkist? Ze konden 't niet gewaar worden en moesten verder — Annetje werd wat bang. Ze praatten haast niet met elkaar; Oom had een sigaar opgestoken; Theodorik begon de sfeer bekorend te vinden, wat angstig onbekend, haUucinaties wekkend! Nu waren alle menschen dood, zij drieën nog •de eenig overlevenden op aarde. Vandaag waren ze nog -de winkels binnengegaan — het was vandaag de eerste doodendag geweest — overal hadden de lijken in de luizen gelegen. Het was te akelig: geen woning waar geen lijken in de kamers rechtop zaten — zij konden ze onmogelijk begraven. Daarom Hepen ze nu weg: altijd verder, altijd voort ze hoefden nooit terug te keeren. Ging het daar niet naast zijn oor als 't suizen van een open gaskraan? Liep hij niet door een hooge zwarte laan waar drupcomplexen uit de boomen vielen? Waar oogen door de takken naar hem keken? En aüe Hchten uit! Hoorde hij daar achter zich hijgen? Daar waren voetploffen achter hem! ja! naakten kwa* men op bloote voeten op hem aanrennen! Goeles, met slaande kaken geraamten in een bruine leerhuid met 170 woest zwart haar en uitstaande oorlappen, met lange nagels aan vingers en teenen, licht snellende renners en hijgers, lijkenseters, schriksaanjagers voor de levenden door 't grijpen met de koude vingerkootjes in de nek!. Oe! een koude tocht ging door het heete van z'n nek* haren, angst kneep in z'n rug Oe! — daar stonden ze ineens alle drie stokstijf. Op twintig meter vóór hun, in de lichtflap, hadden ineens twee bleeke mannen gestaan. Ook op de plaats gekluis* terd. Oe! daar waren ze weer, geweldige lichamen, dich* ter bij!.... daar stonden ze in eens in het duister voor hun, enkele meters van hun af! Met zak en bamboe, zag Theodorik meteen, „strandjutters" flitste door zijn hoofd, en „goeie navónd!" uitte hij gelijktijdig met nog verschrikte stem. Hij hoorde grauwen op een lage toon, verstond het instinctief, en zei met kloeke stem terug: „Naar de Hoek!" Weer was er een gegrom — hij voelde dat de andere man sluik achter de eene gleed en dat ze voorbij gingen — en zei dan nog krachtig=gemoedelijk: „Goein dag!" Onder 't doorgaan stelde hij Annetje en Oom gerust — Oom was onder de indruk van zijn zorgeloosheid om geen stok of wapen mee te hebben genomen — en moest dan lachen om z'n eigen verbouwereerdheid van eerst te groeten „goeien avond" en daarna „goeien dag". Hoe laat was 't? Oom keek op het horloge bij het licht van zijn sigaar.. tien over één. Ze moesten op de hoogte van Kijkduin zijn. Ter afleiding gingen ze nu de afstand tusschen twee dammen met passen meten. Het waren er bij de twee* 171 honderd. Theodorik had dam veertien net geteld — ze gingen nu het heele aantal schatten dat ze over zouden moeten vóór de Hoek. An raadde 25, Oom 30, Theodo* rik 40. Zoo liepen ze een tijdlang voort. En merkten toch vordering. Scheveningen bestreek hun nog maar met moeite: omkijkend zagen ze er alleen nog sterk de draaiende lichtbol van, krimpend, hij sloeg korter, en meer naar 't noorden was ook nog een vuurvlaag telkens, denkelijk IJmuiden. Afzakkend, merkten ze in de wer* kingsf eer van het licht van de Hoek van Holland te zijn gekomen: onophoudelijk cirkelde het zuidwaarts achter 't duin, warmer en sterker van kleur dan hun Scheve* ningsche wachter, maar een woedend maaien dat de oogen hinderde, steeds de blikken tot zich trekkend en in de korte tusschenpoozen de omgeving dubbel zwart doend lijken. Het deed Annetje al gauw pijn; ze wilden wel gaan rusten, maar liefst russchen de palen op een hoofd, en ze passeerden op dit tijdpunt alleen dammen zonder houtwerk. Zulke als duikbooten, vastgewoeld in 't zand. Twee uur. Een groote verzameling lichten werd in zee gezien. Niet meer de kleine roode van de visschende flottilje, maar een lange hooge klomp gele electrische. Van een passagiersschip? Of van een heel eskader? Ze gingen verder weg.... en van elkaar. Waren 't twee schepen? Of maar één boot, veranderend van richting? Het viel onmogelijk te zeggen. Wat later: een dam met palenkam vlakbij. Tastend stapten ze russchen steenblokken door die er als voor* posten het hoofd beschermden, en bleven aan de voet daarvan staan loeren. Tegelijk gaf Annetje een 172 schreeuw, en Oom en Theodorik sprongen weg: ze ston* den in een kuil met water. Hun voeten waren klets — „maar niet lang' rusten, zei Oom, straks des te harder stampen!" De slaap werd nu bestreden met eten: bij 't zitten op de halve palen russchen heele kwam de slaap aan als een overweldiging; de rugzakken leverden voed* sel op, dat gretig werd verslonden, dat pas gedetermi* neerd kon worden in de mond. Wanneer ze met lichte duizeling de dam weer af gingen, moest 't haast half drie zijn. Ze keken of 't nog niet begon te dagen, maar 't oosten en noordoosten werden door de duinen afge* dekt. Aldoor als ze weer naar het water waren afge* zakt, leken de duinen ver af en of ze lang werk zouden hebben ze weer te bereiken. Liepen ze er daarna schuin naar toe, dan waren ze er dadelijk. Twee uur 40. Theodorik dacht dat het eensklaps don* kerder geworden was. Oom merkte niets en gaf het woedende gecirkel van de Hoek de schuld. Het schijnsel van de Scheveningsche toren werd maar zwak meer in de lucht geworpen. Zijn schelle lichtkop was nog scherp* geel aan het werken. IJmuiden was er nog als keer op keer een bolle lichtnevel. Kwart voor drie. Nu zagen ze het allemaal: 't was Ijch* ter. Scheef boven hun stond een vreemd*heldere kolom, zonder bewegen. Ze konden het niet verklaren. Dan brak de lichtzuil plotseling af, en vertoonde zich niet meer. Was het een zoeklicht? Zocht men hen? Onmiddellijk daarna stieten ze op een lage krib. An* netje had erge moeë beenen, ze vroeg te rusten. Op bos* sen rijshout strekten ze zich uit, gerold in capen, liggend op de rug met wijdopen oogen schouwend in de hemel; 173 de wolken waren er vaneengescheurd en strenge sterren stonden in cobalt. De branding tierde met één lang ge* ruisch, aankomend, aanzwellend voller en breeder; voor* bijgaand, verder gaande er werd alweer opnieuw gestort, er volgde een golf die net zoo aankwam, die net weer zoo de kust langs ging, en weer, en weer. Ten slotte vloeide 't allemaal ineen in hun gehoor.... het suisde in hun ooren.... ze soesden moe*warm in zoo moest het Poolreizigers vergaan, die, vermand van matheid, gingen zitten en dan voor eeuwig insliepen, zóó zalig zacht. Verdrinken moest een dergelijke be* dwelming zijn, voelde Theodorik. Maar tocht kwam aansluipen, héél kleine huiverwind* jes, kil kriebelend in de kraag. Wat zuchtte het op 't water, was in de lucht veel vocht? En: was dat niet net, of er een kipkartrein schuurde over rails, in 't stille land der menschen achter deze duinen? Der dóóde men* schen! — Ik hoor geklop, zei Annetje opeens geschrokken: en zwaar rijden met paardegetrappel! — Ik zweet als een bezetene, zei Oom gesmoord. Dan was de stilte weer over hun. Plotseling stond hun hart stil van schrik. Vlakbij, als zaten ze op de drempel, had een slag van een torenklok geklonken, een lichte belslag, en volgden er nog twee, en galmden uit. Ontzet keken ze tegen het vaalduistere duin op tot Theodorik eensklaps uitte: „Terheide!" Ze hadden zich ver van het land der menschen af gewaand, en nu bleek dit zoo dicht bij te zijn Ont* nuchtering brak door de ontroering heen bij hem. Ineens verhief Oom zich. Hij breidde de armen uit, wijzend 174 met de eene naar de zee, met de andere naar het duin vanwaar het geluid gekomen was, zeggende met een holle stem: — Zestien honderd driesensvijftig: Tromp sneuvelt bij Terheyde!.... Zijn stem had zóó ontdaan geklonken, dat Theodorik een tipje bang voor hem werd. Annetje begon ineens te snikken. Theodorik kreeg een beroerd gevoel, van schuld: dat kind aan 't huilen, en zij op weg naar een onbewoonde zandplaat met een man die feitelijk ontoe* rekenbaar was.... had hij ze niet moeten tegenhouden? Maar energie was noodig; hij wou net een hartig woordje tot Annetje zeggen, toen Oom al goeiig haar ging op* beuren: ze was wat overspannen, ze had 's avonds eerst wat moeten rusten, straks zou ze dadelijk kunnen sla* pen, aan boord van 't schip.... Theodorik, was dat al niet een licht van Hoek van Holland? Ze stonden alle drie en zagen voor zich op het strand twee rossige lichten. Theodorik, gelijktijdig denkend: Oom was toch een bedaard, bezadigd man, werkte mee en was het met hem eens: 't moesten de lichten op de einden van de pieren zijn, aan de mond van de Nieuwe Waterweg. Ze stonden ver in zee in werkelijkheid, en zij zagen ze op het strand.... dus boog de kust aan* stonds nog om. Ze gingen, met An gearmd in 't midden, weer op weg. En zetten er de pas in. Haalden nog eens brood te voor* schijn en kauwden fanatiek een poos, om slaap en flauwheid te bestrijden. Daarna hechtte hun blik zich als aan wat uitkomst brengen moest, aan de rosse lich* ten recht vooruit, die maar niet nader wilden komen. non 175 Twintig over drie. Was dat een vogel achter 't vale duin, dat gewieuw? 't Leek of daar hooge schooven stonden in het grijs en ineens boven de achtergrond twee gestalten. Nu klonk er roepen, aanroepen. Ze hiel* den stil, het schenen mannen, Theodorik besloot er heen te gaan. In een oogenblik was hij halfweg de duinhei» ling. Het bleek een man te zijn naast een schilderhuis, die naar de tijd vroeg. Hij was zoo beroerd koud, zei hij, hij had de wacht bij een kolossus van een kraan om materialen voor de dijken aan te voeren, en 't duurde nog zóó lang tot 't morgen werd! Inlichtingen wist hij niet te geven, maar de beschaving was vlak bij: Theo* dorik zag het heele Westland vol electrische lampen, en naar het zuiden de vuurflap van de toren en een rek vol roode lichten. Teruggekomen bij de anderen, hadden die het kil. Hij durfde Annetje een spoedig einde van de tocht voor* spellen, ze zouden aanstonds onverwachts het dorp wel zien. Oom meende dat het geleidelijk*aan verschijnen zou. Weer voort de marsch. Na eenige tijd passeerden ze een zwart gevaarte, 't Was een sloep, aan lange ketting vastgeankerd. Zij waren dus niet de eerste wezens die deze kust bezochten. Kwart voor vier. De rosse lichten zagen ze eensklaps ver in zee. De acht*en*dertigste dam zouden ze over* klimmen sinds hun vertrek. De duisternis werd minder. Daar lag nog een partij rotsblokken — ze gingen er bij op, ze hadden elkaar bij de hand en waren boven, en „hèèèèè!?" uitten ze alle drie tegelijkertijd: vóór hun voeten verschoof de zwarte grond, ze keken er naar 176 alsof ze uit een droom ontwaakten, dan drong het lang* zaam tot hun door: 't was water. Vóór hun klotste de Waterweg. Nu werd het wachten op de dageraad. Met verbazing waren ze aan 't einde van hun loop gekomen, met teleur* stelling haast. Geen schip viel in het donker te ontdek* ken: een licht ging vóór de Waterweg aan*uit, aan*uit; ook zoo in 't zuidwesten, daar lag Goeree, en er waren lage toplichten voorgaats aan 't kruisen. De rivier was één illuminatie: aldoor joeg het torenlicht er over dicht bij de toren gloeide een groote robijn van rood een veld van gele en groene lichten was de watervlakte — zeker van boeien, dacht Theodorik. Er was beweging in: ze knipten niet alleen, er veranderden er ook van plaats. Er werden er grooter, een rood en een groen, er waren kleinere gele boven.... topÜchten, er moest een schip naar buiten komen: aan bakboord rood, aan stuur* boord groen van vorenl Zou 't Oom's galjoen zün? Ze tuurden in de zware schemer — geen vorm nog te her* kennen. Theodorik vond de vaart te snel voor een gal* joen hij meende ook geruisen te hooren. Oom zag ineens iets rossigs er boven. Keek nog eens scherp, en concludeerde: 't is een stoomer — 'k zie de begloeide rook vlak boven de schoorsteen. Oom kreeg gelijk. Het kon niet anders dan een stoom* schip zijn, een kanjer van een stoomer. De romp bleef onwaarneembaar, ook toen 't gerommel hun voorbij schoof. Torenhoog was allerlei geel licht, dat moest de stuurstoel zijn, de brug. Boven het water kwamen over een paar honderd meter lengte rosse lichten uit kieren; 177 hooger was ook overal lamplicht met veel zwart er tus* schen; machines ronfelden gedempt. Dan klonken hard electrische schellen het machineeren nam druk toe, gerommel als van een lichte donderbui.... er kwam zwaar bruisen.... de lichtverzameling was hun dan voorbij: zwaar ging het bonzen van de schroef: de boot moest in ballast zijn. Direct daarna kwam de nagolf aanrammeien op de pier, het smakte en het spatte, het water ging een poos verschrikkelijk te keer. Allengs verstilde het; één lichtje in de hoogte wees de boot nog aan, 't gebons nam af. Ze hoorden nu de zee weer razen. Ze werden akelig koud. Toch wou Annetje even zit* ten, maar Oom verbood dat. Hij deelde koeken uit: ze moesten eten om niet te klappertanden, kauwen om niet te geeuwen! De leden wringen om op temperatuur te blijven — wie stil zat werd bewusteloos! De morgenkou kwam en de natte nevel, 't weer werd heiig, de lichten van de bakens werden bleek. Oom had een middel. Ze gaven elkaar de hand en vormden een kring, gingen op een drafje sukkelen om een paal, zingend „in Holland staat een huis" en stampend met de voeten. Zoo deden ze een poos, 't ging almaar lammer en ellendiger, maar ze hielden er beweging in. De route waar ze langs ge« komen waren begon zich ondertusschen flauwtjes af te teekenen, een onwezenlijke duinboog, kil en kaal en troosteloos onherbergzaam. Waren zij daar langs geloo* pen? Dat eentonige nare eind? 't Was dwaas en onge* loof lijk. 't Horloge wees vier uur. Op dat moment bemerkte Oom een vaartuig aan een steiger, niet heel ver van het rek met roode lichten. Een zeventiende*eeuwsch zeeschip. Hij herkende 't als voor 12 178 hém bestemd: toevallig had*i een kiek van zoo'n ding onder de oogen gekregen dat nog of weer bestond, en het gehuurd. Dit was het. „Gauw er heen, en Annetje naar bed!" Daar hompelden ze gedrieën met de zeere voeten over de steenstukken van de dam, tusschen spoorrails die er nu vielen te onderscheiden, hoopvol landwaarts, naar de steiger, 't Schip was nog lang niet duidelijk zicht* baar, maar wel de rare vorm: de spitse boeg, de ra's aan de masten, het hooge achterschip. Ze moesten doorloo* pen en stijgen tot aan de groote roode lichten — er stond een uitkijkhuis bij met een man er in — en dan de lange smalle hooge steiger over die de rivier in ging. Dan moesten ze bij een soort ladder neer, en kwamen zoo aan boord. Een wachtmatroos begroette hun in 't Engelsen, hij zou de kapitein waarschuwen en geleidde hun naar de voorplecht, naar een kajuit, waar ze een trap afgingen en in een salonnetje kwamen. In fijn kristallen kronen aan de zoldering gloeide licht, in 't midden hing een tafeltje dat altijd horizontaal bleef, een teere groene plarit er boven, in 't rond waren rood* fluweelen banken met ruggesteunsels, en in twee wan* den ronde ruiten van dik glas waartegen het groenige water klotste. Er was een heele kleine deining in het schip; zachtjes bewogen de lang afhangende armen van de groene plant. Ze hadden hun bagage afgelegd en zaten moe te kijken. Daar kwam de kapitein zich presenteeren: een lange sterke kerel, bruin van kleur, met fonkelend zwarte oogen van prachtig Keltisch ras. Hij was tot Oom's beschikking, en klaar om uit te varen. Hij stond in glim* mend*gele oliejas, had een zuidwester onder de arm en 179 zeelaarzen aan. De wind zou opsteken bij zonsopgang, verklaarde hij in 't Engelsch, er kon wel storm komen, hij stond aan 't stuurrad in de open lucht, het water vloog 'em daar om de ooren bij wat hooge zee Oom gaf order de trossen maar zoo spoedig mogelijk los te gooien. Hij wou mee naar 't kampagnedek, en zette een witte yachtpet op, de stormband om de kin. Ze moesten An de slaapkajuit maar wijzen; Theodorik wou ook boven blijven en de uitvaart zien. Als hij aan dek kwam, waren de roode lampen van het rek gedoofd en staken er nu zwarte driehoeken en ronde schijven in de grijze lucht. De Waterweg had nog flauwe lichten, de vuurtoren wiekte nog zwak na, maar werd wat later stilgezet, 't Noordoosten was al koste* lijk rose, maar de rivier het land in nuchter grijs. Daar knerpte wat in de hoogte. Daar kwam een klein zwart rechthoekje boven aan 't rek er bij. Er zaten nou twee zwarte ronde schijven, vier zwarte driehoeken, en een zwart rechthoekje. De matrozen in grove blauwe truien met roode ankers op de borst*en«mouwen palmden de druipende trossen door een opening binnen boord, en anderen waren moeizaam de zware zeilen aan 't ophij* schen, met schokjes en met geluid als bij een takel. Het wijde dikke zeil ontvouwde zich en hing grauw in de lucht. Zoo ging Theodorik de kapitein om uitleg vra* gen naar het rek met borden. Die zei, het waren teekens om de diepte van de vaargeul aan te geven, en legde hun beteekenis uit. De waterhoogte was nu 109 deci* meter; de ebstand was meest 95, de vloedstand 114. 't Werd heden hard hoog water, de wind draaide naar 180 't noorden. Het kon vandaag wel 119 decimeter worden. Dan zouden ze een zware dobber hebben en lang werk naar de Wodansbank: in de richting van de Doggers* bank, recht naar 't noordwesten! Ze zouden er niet vóór morgenochtend komen. 't Was kwart voor vijf geworden toen de Vomano — dat stond op alle reddingsboeien en op de witte sloepen onder roodbruin zeil — naar het midden van de stroom afdreef. De zon steeg uit het land, de hemel in 't noord* oosten was een stapeling van purperen wolkjes, een grillig licht sloeg over de duinrand en het strand. Er stond een zware torenklomp kort aan de kust in zee te staren — Theodorik meende: Monster; die moest het sneuvelen van Tromp nog wel gezien hebben; en verder weg de toren van de Delftsche waterleiding ten zui* den van Loosduinen. Zelfs meende lüj in nevel de anten* nes van de Scheveningsche draadlooze te zien. Daar gleed het lange leege strand voorbij, alleen wat kramen en badkoetsjes tegen het duin. Twee vroege baders kwamen kleintjes aanhollen, misschien kampeerders. Daar was de pier al niet meer langs het strand — aan beide kanten water. Wat vreeselijk groen was toch de zee! wat schel verlicht de Waterweg! Het heele Oosten was nu rood, tot in de hoogste hemel gloriënd; de don* ker*gloeiende zon rees er in op.Al 't waterwas verschrik* kelijk lichtend groen, woest golvend en wild schijnend schuimend; wat stond er wind! Het stuwde maar al op naar land buiten de Noorderpier, als rijen paarden met witte manen in opeenvolging, naast en achter elkaar, dammen van zee, waterbergen, die kwamen aanzeilen, met koppen, met kammen schuim, die aan de randen 181 omkrulden, en dan heelemaal omplompten tegen de onder*water«voorposten van de pier, dat het over de dam heen brieschte, hoog in een lichtstander op spoot, en over de palen heen de Waterweg in fladderde. Dan gulpte 't witte sop naar de rivier toe weg en werd het groezelig groen weer zichtbaar, tot dadelijk er na een nieuwe vlaag aankwam. Er stond een man op een blok steen in waterkleeding met een zeehengel; er deinden meeuwen, sterntjes, grutto's warrelend boven een kron* kelige gelige waterbaan, aldoor wieuwend en duikend, en dan scherend weg met een stijve gladwitte spiering in de snavel — een zielig gezicht, zoo'n hulpeloos stijf beestje in een vogelbek door de lucht, vond hij — in de richting van Rozenburg: duintjes met laag gegroei en een ingevallen huis. Er achter zag hij de witte badgebouwen van Oostvoorne en een lang bosch; naar het zuidoosten de grauwe Catharinatoren van Den Briel. En overal het water welvend, heuvelend, lichtend groen, lichtplassend tegen 't rose Oosten. De pier liep nu ten einde, onder lawines groen en schuim, twee roode ijzeren stellages staken er hoog uit, de zee stoof er in op. Hij merkte nu pas hoe het schip te keer ging: de boeg plompend in diepe kuilen, en dan weer opgeheven wordend tot op de top van een steile waterberg. Hij werd er bijna angstig van.... daar gleed de boeg weer in een dal een zeeheuvel, hoog als een muur, stond er recht voor viel vlak op de boeg voorover, hij was heelemaal onder daar kwam hij er weer boven uit, al 't water stroomde er langs de zijden af. De boegspriet wees nü in de verre blauwe Jucht, nü in de waterwijdte de heele horizon ging 182 op en neer, met groote schommelingen schuin en scheef, de heele zee ging scheef, met alle rookwolken en zeiltjes er op. Theodorik keek achter zich, naar 't eindpunt van de pier met de stellages. Ze waren wegl Daar zag hij de kapitein lachen om zijn ontsteld gezicht, en naar een heel andere kant wijzen. Hij keek: een heel eind af, als op de achtergrond, stonden de kleine dingetjes alleen in zee — de afdraaiende kust er achter, ook al ver. Het schip ging heelemaal overstag hij greep zich vast en werkte zich naar 't midden van het dek. Hij hoorde zich wat toeschreeuwen, door de scheepsroeper, heel zwaar en hard vlakbij, maar hij verstond er niks van, 't was in zijn ooren de echo van één scherp gesis van brekend schuim. Het werd herhaald, het was zooiets als „por* poises!" Hij keek naar de kaptein — die wees met de roeper in het water. Theodorik wou naar de verschan* sing, en viel er heen: zóó helde 't dek ineens — daar kreeg hij een smak water om z'n hoofd, een klets die aan kwam hij was verblind en proefde met alle zintuigen wee zout, hij tastte naar het midden van het dek terug. Hij rilde er van, en vloekte en spoog, en lachte van de kou; het water snééd je! het water snééd je! Dan steeg hem 't bloed naar 't hoofd en ging het gloeien; hij liep naar een geschutspoort en keek er door. Toen zag hij bruinvisschen. Lang en glad en blauw doken ze uit het water met een boog, met lenig glijdende buiteling; soms joeg alleen een rugvin recht» op door het zeevlak, als van een duikboot de periscoop; twee schoten blazend haast tegen elkaar op, ze schenen onder elkaar door te duiken, ze waren niet te tellen door de wisseling van plek. Als zaten ze op de wip, zoo 183 ging het toe, als deden ze aan paardrijden in een stoom* caroussel. En zalig lenig in het gladde water hun leven was aan één stuk door een lust. Zóó moest de mensch het ook eens kunnen hebben, al was het maar een poos, stond hij te soezen. Daar schrok hij van een daverend zware stoot op de stoomfluit van een boot rakelings vlakbij — het ging hem door z'n hart — meteen doemde er een kolossale stalen steven rechts van hem op, optorenend aanren» nend: loodrechte wand blauwgrijs, tien meter hoog, met rood er aan en ankergat en boven witte naamletters: HYSCONTIN blokte het; dan witte passagiersdekken op elkaar gestapeld in de hoogte met een ontzaggelijke, naar achter hellende, gele schoorsteen met woest rook* bolderende zwarte kop, russchen twee geweldige schuin» gaande masten, hard voorbijsnellend; vuil dekvolk hing over de verschansing, , het achterschip.... daar was het eind met de wijd wapperende Amerikaansche vlag, de roode en witte strepen en het blauwe veldje in de hoek dan achterop in boog nog eens „Hyscontin", daaronder: „Baltimore". 't Schuim van de schroef sloeg er bij op. Meteen was er de nagolf: 't galjoen stond op zijn roer, en daarna op z'n boeg, en ging zoo vreeselijk op en neer, dat Theodorik, stom van angst, te zullen vergaan verwachtte: de boeg dook steil naar beneden in een kolk, en waterbergen stonden naast het schip meters hoog boven boord uit, niets dan woest water. Wanneer het eindelijk wat rustig was gebalanceerd en het gevaar voorbij scheen — al klapperden de fokken en kluivers nog onverzwakt om strijd door harde wind — was de stoomer al een groot eind uit het 184 zicht: een schuimbaan lag nog op een stapel rook aan. Theodorik werd moe en draaierig; hij had het ruün zes uur op zijn horloge, 't was nu gewoon daglicht Nog even wou hij Holland zien, en dan maar slapen. Hij klom de trap van de kampanje op, kwam boven aan bjj Oom en de kaptein en keek naar alle kanten ner» gens kust, nergens houvast, geen richting te bepalen. Overal het blauwe water in beweging, rookpluimen er uit op aan alle kanten, overal de blaüwe lucht met scha* pewolkjes. De wind gierde door de touwladders en deed het want zwiepen, al de bolle zeilen boven elkaar waren aan 't flapperen; de boegspriet dook maar al en kwam weer op, de horizon ging op en neer, met schommelingen schuin en scheef, de echo van één scherp gesis van brekend schuim was m zijn ooren Toen kwam een bootsman boven en nam het stuurs rad over van de kapitein. Die stelde voor te gaan ont* bijten — en daarna Oom en neef naar bed.... Theodorik ontwaakte. En wreef zijn oogen uit Had hij gedroomd? Had*i dat allemaal gedroomd? Hij droomde nou niet meer: hij was klaar wakker. Hij keek eens om zich heen: hij lag in een nauw hokje. In een kooi. Hij keek over de rand en zag de vloer. Er was net zoó'n kooi onder hem: daar lag Oom in. Met de arm kon hij bij een gordijntje, schoof het weg: het golfde groen voorbij. Hij keek half in het stoffige water, half over een veld schemerige zee. Wat ging dat snel voorbij! Er was wat rose aan de kim — zonsondergang of «opgang? Als dat ruitje es brak! Zou hij het voor de aardigheid es stukkloppen? Hij huiverde er van. 185 Hij liet zich dan voorzichtig uit z'n kooi zakken en liep naar de andere kant van de kajuit. Schoof daar een gordijntje weg het spoelde en het klotste en het schommelde er net zoo, maar eensklaps zag hij een reep zand op weinige afstand voorbijschuiven, branding er op! Hij sperde wijd de oogen open, wou dan weer zien — een groene golf sloeg tegen 't glas: hij deinsde achteruit. Daar zag hij 't weer door de druipende ruit: een lange lage zandplaat gleed langzaam langs, een paal verhief zich met een korf er aan, er lag wier en aan» spoelsel.... klots! was weer alles water. Zou de Wo* dansbank in aantocht zijn? Hij ging zich haastig kleeden en spoedde zich naar dek. Boven gekomen, viel dadelijk zijn blik op een hooge houten kaap, een zwarte open pyramide. Verder breidde een oneindige zandvlakte zich uit, wat hóóger op een afstand, wat groenig daar, en dan kreeg hij meteen een huisje in het oog, wit gekalkt en daardoor niet scherp afgeteekend. Een in verval zijnd huisje. Zeevogels vlo* gen bij hun aankomst op van 't strand. Theodorik, vreemd aangedaan, bereikte de kampanje, vergat de kapitein te groeten, met de deur in huis vallend: waar of die kaap voor diende? Grinnikend antwoordde de ander dat het een vluchtplaats was: als soms bij een orkaan het huis totaal zou instorten en overstroomen, konden ze daar in klimmen en er de noodvlag hijschen. Dus dit was dan de Wodansbank! Geen glorieuse -aanblik, geen grootsche landing. Er was nergens een aanlegplaats te zien. Zou het schip voor anker gaan en dan een sloep over boord zetten en hun drieën door de branding roeien? 't Galjoen gleed nu nog voort, 't 186 scheen zoo dicht mogelijk bij het huis te willen komen. Dan merkte hij een bocht in 't strand, en dat er minder golfslag stond, maar stroom. Daar was het dat wat later het anker werd gevierd met knokkelend gemangel. 't Werd lichter, lichtender: zich omwendend zag hij over de zee de lucht vol rose wolkpluis. Daar was dus 't Oos» ten, daar was de nieuwe zonsopgang. De kapitein wou niet veel tijd verhezen: 't was flauwe koelte, vlakke zee. Zij drieën konden nog best een tijd aan boord blijven — eerst de bagage maar aan wal. Twee vletten hadden ze daarvoor meegenomen, om beurte» lings te laden. Liet Oom en An nou maar slapen, dan zou hij, Theodorik, de bemanning wel helpen met de meubels over te sjouwen en de meegebrachte levens» middelenvoorraden te lossen. En zoo gebeurde het. Die heele morgen zeulden ze het huisraad in de boo» ten en er uit, en over 't strand het huis in. Daar waren nogal groote kelders onder, waterdicht af te sluiten. Theodorik stond een tijdlang heerlijk werk te doen: voedsel op te vangen en door te gooien naar onderen. Edammer kazen, zakken meel stukken gist, geconden* seerde melk, kisten boter, kruiken vet, blokken cacao, bussen groente, blikken vleesch, pakken kruideniers» waren en specerijen, zijden spek en stapels worst, ge» droogde vruchten.... en allerlei huishoudelijke boel, brandstoffen, olie, zelfs allerhande lappen stof Oom had heel de rest van zijn spaarvermogen er aan moeten besteden Veel materiaal kon voorloopig niet eens plaats vinden en bleef buiten onder zeil. In de middag was alle inventaris overgebracht 't Gal* joen voer weldra af. Volstrekt geen tragische aftocht: 187 als een vertooning op een feestdag stond het slanke zeilschip op 't blauwe water, trapsgewijs hoog de ach» tersteven, scherp de boeg met spriet gelijk een lange dolk, hel de zon op de veelheid blanke fokken en klui* vers aan beide masten met ra's. Zij drieën bleven niet volstrekt verlaten achter: trawlers waren meestal wel te zien, en af en toe de rookstronk van een stoomer, rus» schen Newcastle en Skandinavië op reis. Naar 't Wes» ten geelde de woestijn van zand. Die eerste avond toen ze zaten om een olie» pitje groot zwart hun schaduwen op de grauwe muur de zee hoorbaar met aanzwellend en afne* mend druischen, in allerlei tonen tochtig wat wind verhaalde Oom hoe in 't verleden hier een stad gelegen had. Torken Tar — toen in Neerland Wit* lam en Dorestad nog machtig waren. Er hadden hooge pakhuizen gestaan en rijke koopmanswoningen, ook kloosters en groote kerken. In 't midden van de negen» de eeuw was op een zomeravond een vloot vreemde zeilen aan de kim verschenen. Ieder had zijn handwerk in de steek gelaten om daarnaar te turen. De lucht was rood als bij een brand. Ze kwamen vrij snel naderbij; het waren lage schepen met één zeil, bol staande over de breedte van het midden, van»boven aan een water» passé ra; de voor» en achtersteven helden op. Ze lagen laag op 't water — waren ze zwaar geladen? Spook» achtig roodbruin naderde de vloot, het water schuimde er om heen, de heele zee was gróen aan 't welven, maar om de schepen schuimde 't wit.... Dan merkte men dat rijen riemen door de verschansing staken en op maat 188 bewogen, bijna liggend in het watervlak en nauwelijks er over scherend. De schepen moesten zwaar bemand zijn — was 't wel een koopvaardijvloot? Ze kwam snel op de haven aan. Men werd bevreesd, men sloot ijlings de poorten. Verdrong zich op de wallen om te zien, men haalde wapentuig. De zon scheen schril op 't schitte* rende water. Daar zag men, hoe rijen rompen de rie* men aan 't bewegen waren — en allen zwaar bewapend! Roofmonsters met wijdgesperde muilen blonken op de boegen kopergeel en «rood, duidelijk dreigend wat de vreemden wilden. In aüerhaast werd de stad in staat van tegenweer gebracht. Maar de vele kleine poorten bleken te zwak, het rooversvolk te machtig; deur na deur bezweek. Voorname burgers in hun staatsiedracht verdedigden tot hun einde de toegang tot hun straat, hun huis.... zakten dan in elkaar; hun 's morgens nog prachtig gewreven bruine laarzen staken kleur«vloekend uit in het avondschel. Twee oude mannen waren met één wapen doorboord, achter elkaar, dat nog door hun heen was en in een schutting vast*stak; wreed blonk het gevest voor de voor ste's. borst, geel en verwrongen hun huilgezichten er boven. Een lange magere man met wilde baard verdedigde zijn deurpost door zwaaien met een heel lang mes; telkens werden er plaatsen van zijn lichaam murw geslagen, waar bloedsmots uitklodderde; zijn eene arm hing al vermorzeld uit te druipen, maar zijn smal hoofd met woeste baard en wilde oogen en de arm met het mes bleven maar leven en zich verwe* ren. Elk overwonnen huis werd aangestoken: van overal klonk geknetter en gejammer, en houtrook kwam verstikkend aan. Ook de kerken en de kloosters 189 moesten neer. Terwijl de fanatieke vreemden doorgan* gen in de stijfdichte deuren hakten, luidden bóven de klokken uit alle macht tegen 't rood van de lucht, tegen 't bloedrood van de zonsondergang, tegen 't vuurrood van de schuren en koopmansgebouwen, die gierden en floten van hitte. Almaar beierden en galmden de angst* klokken midden in de gloed, als moest hun klank het vaste land bereiken, als moesten ronddolers op zee ter hulp aansnellen: alle mannen werden hier vermoord! alle vrouwen en kinderen meegevoerd! als in Juni de veulens — door mannen overvallen en van de merries weggesleurd, naar schip of veewagen, klagelijk hinne* kend, in de achtergrond het vroolijk deunen en bellen van de draaimolen op de kermis*paardenmarkt — werden de kloosterzusters en de moeders en de meisjes mansnamen roepend, naar de schepen voortgesleept; ook van de kinderen: om als lijfeigenen verkocht te wor* den. En almaar rooder rees de brand, en aldoor zengen* der schreeuwde het vuur, en nog stonden de torens met gouden kruisen en de Mariabeelden er boven uit, en bomden de klokken alarm, wanhopig getrokken door menschen in de toren gevlucht, door 't vuur onbereik* baar, er langzaam dood schroeiend. En nergens hulp te zien! De leege zee verdonkerd wordend, de schepen losgaand en de stad van vuur verlatend. En 't branden altijd nauwer op de klokkeluiders aan! Ten slotte had* den ze zóó vreeselijk er aan gerukt — vuurtongen door het vloertje aaiden telkens om hun beenen: God móest de vreeselijkheid van hun ellende nu toch weten! — dat klok na klok de torens uitgevlogen was, als een grauw vluchtend wezen over de stapels vuur. Ze moesten in 190 zee zijn terecht gekomen. Vóór storm konden de klok* ken op de zeebodem soms nog hol*gedempt luiden; mis* schien waren ze wel in de diepte recht voor het huis van hun drieën, op korte afstand het sterk hellende strand af in het water De eerste Junidagen bleef het zonnig weer. Het was begin Juni, dat wisten ze, dat konden ze in hun denken nog niet doorhalen, maar wel de namen van de dagen. De zon kwam telkens weer boven de zee op en ging in de zandvlakte onder, dan was er weer een dag geweest, het deed er niet toe welke. De „dag des Heeren" zat er niet meer russchen, tot Theodorik's voldoening: 't wa* ren allemaal vacantie«werkdagen. Er was genoeg te doen, en alles prettig en productief. Er dienden een paar bergplaatsen gemaakt te worden tegen 't huis — Anne* tje, druk aan 't ordenen binnen, kon alles lang niet weg* werken — en dan togen Oom en hij op materiaal uit. Dat hadden ze voor 't oprapen: er lagen heele zoomen drijfgoed op de kust, meest overboord geslagen dek* last van de weketijksche lijnbooten over de Noord* zee: manden, matten, kisten fruit en margarine uit Rot* terdam, kisten boter uit Denemarken, met bedorven inhoud. Soms zeevogels die struikelend over het strand scharrelden, de vleugels vol stookolie van schepen. Naar 't noorden lag er bovenal veel bamboe, vuistdikke holle stokken met knoopen er in, aangevoerd uit Zuid* Amerika per Golfstroom om Schotland heen. Dat was vooral best bouwmateriaal. En verder vurenhout, en Noorsche delen. Ze namen samen wel een gezaagd hout op schouder en sjouwden het naar huis. 191 Eerst was er niet dadelijk gelegenheid het binnenland te gaan verkennen, wat Oom graag wou, met het oog op de spoorwegplannen — er viel te veel bij huis te doen. Ook durfde An nog niet alleen te blijven terwijl de anderen uit het gezicht land inwaarts zouden gaan; ze kreeg gedaan, dat als er al verkend moest worden, één dat zou doen, en één in de naaste omtrek blijven zou. Het bleek hun dat land inwaarts hier en daar veen aan de oppervlakte lag, harde bonken blauwbruine grond met lage plantegroei er op, en dat daar veel vogelnesten, meest met jongen, enkele nog met eieren, russchen lagen. Eén avond had Theodorik een angstig avontuur. De zonsondergang beloofde grootsch te worden, de wolk* verdeeling en «formaties wezen er op. Een uur tevoren had hij de anderen verlaten, loopend het Westen in, de blik gehecht aan 't woest gebeuren vóór hem, hoog voor hem op, waar hij in opging, waar hij steeds dichterbij wou komen, zoodat hij, ondanks zichzelf, voortsnelde met de grootste passen. Het innig milde avondlicht zeeg hoog uit het Westen neer, de wolken vertraagden daarheen hun vaart en stapelden er zich tot poorten, die aangeelden al naar de zon lager kwam, volgezogen van ziel, met bezielde hevigheid van gloed — opkleurend tot oranje, tot karmijn en karmozijn, tot purper in 't laatst — als woedden ovenvuren russchen zenith en kim, maar stom, dood*stom. Er was geen enkel gerucht meer; geen vogel, geen wind; de zee was niet meer zichtbaar: naar alle kanten louter effen zand, angst* schril; vóór hem het doodstil majestueuze gloeien van purperrood. Hij wist zich een gering zwart paaltje in de zee van zand, vóór de oppergrootsche lucht van gloed; 192 de kleine menschenwereld telde niet meer mee, hij was daar heelemaal los van, hij voelde zich een opgeno* men onderdeeltje van de Oneindigheid. Dan was de inzinking gekomen. Staande te staren, had hij de zon zien vallen door de poorten als een plaat van rood, zóó vreemd*intens; snel wisselend van aspect, van hevig perzik*blozen tot dof, mat rood van smeed? ijzer. En was dan weg. De vuurwarande werd ineenge* stort, het laaien doofde snel. Tóen was het dat hij haastig had terug gemoeten. Het huis lag uit gezicht — zijn voetstappen zouden hoog* stens nog een half uur zichtbaar zijn. Hij zette 't op een draf, beangst: was hij geen anderhalf uur van huis? had hij soms in een boog geloopen, aanhoudend op de zon? Zou hij niet aanstonds in het donker in een cirkel rond* gaan, zooals*i wel van Poolreizigers en trekkers door de woestijn gelezen had, door de neiging tot links rich* ten bij de mensch? En als*i al bij zee uitkwam, hoe zou*i weten of het huis ten noorden of ten zuiden stond? En hij bedacht met schrik dat 't licht van 't huis van deze kant niet zichtbaar was, dat er aan deze zijde zelfs geen raam om te verlichten zat! Hij had ineens ook lamme beenen, van moeheid of van benauwenis? Voor hém was 't niet het ergste: hij kon direct het hollen sta* ken als*i 't spoor verloor en daarzoo wachten op de nieuwe dag — maar Oom en An, wat zouen die onge* rust Zijn, natuurlijk denkend dat*i verdronken was, in een kuil geraakt of in drijfzand weggezakt! Hij hijgde en zweette het ten slotte uit, al bleef het langer schemerig dan hij had gedacht. Maar 't uitzicht werd snel kleiner, zijn oogen gingen pijn doen van het turen naar de voet* 193 indrukken. Opeens had hij toen een groot vuur bemerkt, maar in een onverwachte richting: niet vooruit, maar aan z'n rechterhand, een heel eind naar het zuiden. Hij stond verschrikt: hoe was dat mogelijk?! Het voet» spoor liep recht voor hem uit, hij kon het net nog zien! Het vuur was in 't zuidoosten; hij zag het uit 't noord* westen en straks was*i niet het noordwesten opge* gaan, maar het zuidwesten, naar de zon! Zóóveel kon*i onmogelijk met de zon naar 't noorden afgedraaid zijn! Hij stond in erge heen en weer gaande besluiteloosheid: het vuur te mijden, óf 't voetspoor prijs te geven. Hij zou de sporen volgen in het donker, zoolang het ging. En merkte vlak daarna ook even licht recht voor zich uit. Of iemand met een lantaren er geloopen had. Ge* zichtsbedrog? Na korte tijd kwam«i rakelings voorbij een mand, herkende die: hij was op weg naar huis! En enkele oogenblikken later viel 't zeegeraas hem op en nog wat later bereikte hij de woning. Toen bleek, dat Oom, een heel klein eindje naar het zuiden maar, een stapel hout had aangestoken, die ze daar zelf tevoren hadden opgehoopt. Besloten werd, bij volgende verken» ningen bamboestokken uit te zetten en met lantarens te gaan werken. Theodorik was van bamboes ook een zeehengel gaan bouwen. Hij had van Oom gehoord dat zulke voor een dertig gulden in Engeland te krijgen waren, en ging er zelf een samenstellen van een half dozijn steeds smal» lere stokken, op de ineensluitingen met teertouw om* wonden. Op ondiepe stukken langs het strand, wanneer er nog een drempel onder water stond, kon hij wel 13 194 blootsbeens, naderend uit zee, een net aansleepen en garnalen vangen: dit was vooral mooi op de warme avonden als alle golven kantelden met geelblauw licht, als myriaden electrisch geladen licht diertjes tegen de kust werden gespoeld als kalk met schuim, en de gar= nalen daarover lichtvonkend voortschoten. Onophou deiijk vluchtten dan botten onder zijn zolen, niet te zien, alleen soms een zandwolk je, maar met een schok van jeuk en kitteling. Drukte hij dan dadelijk de voet diep neer, zich bukkend en het flappende spekgladde lijf tusschen de nagels nemend m^t alle spierkracht van z'n vingers, dan kon hij vaak de sterke bot wel op het strand gooien. Schollen en scharren ving hij aan een poer: een steen werd ver in zee geslingerd met een lijn met zijlijntjes vol wormen aan haken — vingerdikke pieren, zwart en rood en groen er aan, kwabbig vol vocht als bloedzuigers, soms met verdroogde gele ein» den — gedolven uit het strand bij eb waar vermicelli* achtige hoopjes zand waren. Maar 't prettigst vischte hij met z'n hengel. Hij zat dan waar de vlet geland was, alwaar de stroom vlak langs de kust ging, en hield de lange stok een meter of acht het water in. Dook dan de zwemvest*kurk, groot als een hand, ineens de diepte in, dan moest hij langzaam de lijn van ijzertouw met lood en buit door 't water naar zich toe halen door de hengel te doen rijzen, om met een ruk de visch op wal te slaan. Vaak boog de bamboe tot aan 't breken, en even strak gespannen trok de lijn. Daar smakte met een bolle klap zóóveel pond blanke visch op 't zand — eerst meestal elft, dacht Oom: op trek uit de groote rivieren; later pieterman of poon, en ■mnmnani 195 daarna kabeljauw. Tegen de hoogste vloed, bij zons* opkomst of sterke wind, was er het meeste van dat versche, malsche voedsel te verschalken: hij haalde dan wel in een half uur een twintig na elkander op. Andere dagen kon hij uren zitten, om al die tijd één zeeduivel aan wal te slingeren: een razend spartelende spopkvisch, vol kwaje flarden en flodders van vinnen; als men die doodtrapte, schreeuwde die, zei Oom, en kwam er noodweer en verdronken visschers. Die gooide hij er daarom altoos maar weer in. Zoo'n lange warme middag zat Theodorik vaak aan zijn hengel, maar dun gekleed, wild donkerblond zijn haar; gebronsd door zon en wind en de weerkaatsing van het water gezicht en borst. Soms zonder denken; voelend zijn geest en lichaam rijpen in de rust. In ochtendvroegte baadde hij — zijn heele leven was nu sterk?kalm, frisch, natuurlijk. Hij was nu onbevoor* oordeelder dan ooit, zag alle dingen volmaakt onpar» tijdig onder oogen. Aan zijn familie dacht'i weinig meer. Jo was een aardig broertje geweest, dat wist*i nog, dat zou*i wel onthouden. Hij hield van kinderen, maar had er geen behoefte aan. Hij had haast niets meer noodig. Een kostelijke bloem, die deed niet mee aan geestelijke stroomingen, die had de wortels in de natte grond, de top in 't zonlicht, en diende met een stille pracht zijn tijd uit. Een diertje in een schelp ging ook alleen op voedsel uit, wat deerden hem zijn soortgenooten? Men bleef tóch in zijn innerlijk alleen — waarom dan anderen opgezocht? Zoo voelde hij zich vrij van heel de menschenwereld, met alle piet» 196 luttige, overbodige verwikkelingen. Hij wou in géén geval er meer in opgaan — moestsi er later heen terug, dan was het om naar een ander vluchtoord uit te kijken, óf er op te gaan in droom, óf dat*i zijn leven afschafte. Trouwen deedd stellig nooit: zijn ideaal van liefde was niet te verwezenlijken, een sym* pathiek lijkend meisje te doorgronden en haar het inzicht in zijn innerlijk bij te brengen was doodelijk afmattend, aan 't eind mislukkend, dus beter onbe? gonnen werk — hij voelde nu best buiten een vrouw te kunnen — ook kinderen, die natuurlijk naar hem zouden aarden, wou hij niet graag de maatschappij injagen. Bovendien, om nog eens wat te noemen: over twintig jaar zou Amerika geen korrel graan meer naar Holland kunnen exporteeren, omdat de toegenomen bevolking daar alles zelf zou noodig hebben. Die ezelsdomme stakkers daar in Holland, dat kinderkweekende kort» zichtige vee, geloofde natuurlijk niet dat 't eerdaags bot vastliep de menschen van 1913 hadden óók niet gedacht dat de oorlog het volgend jaar zou be« ginnen, de burgerij van Moskou, Berlijn en Weenen had toen evenmin verwacht dat ze omtrent 1920 zou bestaan uit een sterk gedunde troep geraamten. En nou was Holland es aan de beurt om te gronde te gaan; de toestand zou er hoe langer hoe erger worden in plaats van beter; de geschiedenis wees aan hoe elk volk op z'n beurt krepeerde. En dan kwam er nog bij, dat een man met een gezin een positie moest hebben. Het ging er hard naar toe, dat een mensch die eerlijk was geen betrekking meer 197 kon krijgen: zijnde de samenleving allengs zoo ver ge* vorderd, dat alleen wie anderen loer op loer draaide zich kon handhaven. En wie zich om z'n gezin aan een positie vast moest klampen, zooals haast iedereen, was, precies uitgerekend, een lijfeigene, van a tot z wordend gekoeieneerd. Nee, hij verlangde allerminst terug naar 't Koninkrijk der Nederlanden; hield zich maar liever wat aan kant. Vond het ook niet noodig dit kort bestaan extra te verzwaren door in een ander werelddeel een plaatsje in de zon te gaan veroveren — zijn hart hing toch te zeer aan de natuur van deze streken. Een vroege ochtend zat hij aan het strand, — er stond een stijve huiverwind, leigrauw wolkten de luch* ten, met over zee stormrood er tusschen door — toen over 't water het getamp van kerkklokken aanstreek. Heel zwak, van heel ver weg; telkens onderbroken, als werd het aangeblazen door een storm op 't vaste* land, terwijl de vlagen 't af en toe in andere richting joegen, dan klonk er niets.... zou 't Zondag zijn op verre visschersdorpen? 't Kwam aanvleugen; soms duidelijk klinkend van dichtbij van vlakbij ge* dempt! Alsof de golven vóór hem ginds in zee even opengingen, en lieten klank uit van een slingerende klok. Hij meende zelfs het knieren in de wrijfpunten te hooren. En zag dan op de horizon eensklaps de schim* men van een stad. Bleek*fijn en nevelig. Zwak blauw de hooge kerkdaken, gelijk grijsachtig groote schuren, als zware vogels liggend op een nest met jongen, er onder uit en er omheen: trapgeveltjes met kalk. Hij 198 keek er naar met groote oogen — 't was geen wolk fata morgana van een honderden mijlen af gelegen stad? Er was geen leven of beweging in: stil stond het doodsbeeld duidelijk op de kim. Hij, diep onder de indruk, nooit had hij-zich zóóiets voorgesteld, bleef er maar naar staan turen. Want gaandeweg verijlde 't toch. En was dan plotseling geheel vervluchtigd. Op hetzelfde oogenblik viel er een schelle zonstraal over 't water, dat een gewoner kleur kreeg. De wind stak op, de lucht werd minder spokig, er kwamen meren groenig blauw russchen de voortjagende wol» ken. Hij liep, ongerust over zichzelf, naar huis. Oom had niets ongewoons bemerkt. Maar toen Theodorik hem, huiverig ontsteld, vertelde van het vreemde, sloeg hij de handen voor 't gezicht, en riep: — 't Was Torken Tar! 't Was Torken Tar! Nu ko* men zwarte tijden! Was Torken Tar dan niet verbrand? Nee! maar in zee verdwenen! Zooals ook Reimerswaal. Schepen wa* ren later nog wel tegen de torenspitsen onder water aangevaren Nu volgden zwarte regendagen. Loodgrauwe water* wolken uit 't noordwesten stoven achter elkaar aan, het straalde duister uren achtereen. Ze moesten aaneen» door binnen blijven. In de beperkte ruimte, waar geen plaats voor groote werkzaamheden was. In 't woonver* trek, dat uitzag op het oosten en het zuiden: overal zwartsoppige zee met witte koppen, grafzwart het wa* ter, met wat kaal strand er voor, zaten ze zich bezig te houden. Annetje, nu alles op z'n plaats stond, ging 199 systematisch alle meubelen wrijven en 't metaalwerk poetsen — 't had alles van de zeelucht zoo geleden, zei ze — en zorgde ondertusschen voor koffie, thee en eten; Oom zat verdiept in plattegronden van de Wo* dansbank en peinsde minutieus uit hoe op de produc* tiefste wijze de voornaamste punten door spoorlijnen waren te verbinden: het net moest economisch vol* maakt worden. De technische opzet had hij al ontwor* pen, en de dienstregelingen waren al tot in het uiter* ste gereed. Hij rookte er een neuswarmer bij voor de gezelligheid; een knusse geur hing in het kamertje. Theodorik had zijn paperassen over de moderne devotie uit een kist gehaald, en ging daar geheel in op. Leefde in de 14de eeuw in de bosch* en heidestreken van de onderhoorigheden van het Sticht. Hij vond nu ineens weer zoo verwonderend, verbazend veel sympathieks, verwants en prettig bekends in die voorafgegane tijden, dat het hem een verheuging was, een genot. Alsof het de herinnering was aan een vroeger geleefd heerlijk bestaan. Hij kon zich alles kos» telijk indenken, kennend zóó de plekken van handeling van eigen aanschouwen, dat hij er in levende lijve liep. Maar dan werd*i er weer uit gewekt om te eten, of voor andere dagelijksche dingen. Het eten vooral had een vernietigende invloed op het voortgaan van zijn verbeelding. En hij wou juist zoo graag in onwerkelijk* heid blijven — daar smachtte hij naar. Door 't altijd in de open lucht zijn de laatste tijd, door 't sjouwen met aangespoeld hout, het baden en het visschen, was hij de vorige weken steeds 's avonds in de schemering als een blok op bed gevallen en lood* 200 zwaar doorgeslapen tot de morgenfrischte tegen zons* opkomst. In deze natte dagen werd dat anders, 't Bleef 's ochtends langer donker, en 't regenen op de ruiten lokte niet tot dadelijk opstaan na 't ontwaken. De dagen gingen al weer korten, werd duidelijk merkbaar, 's Avonds kwam de goeie ouwe olielamp al weer een poosje op; genoeglijk warmend met de rustige, breede, rosse schijn, nu 't overal in huis zoo damp geworden was. Theodorik's ovaal roodbruin gezicht was er nu weer vlakbij aan 't gloeien; als kronkelige dennen boven op een berg stonden zijn krullen overeind, zijn oogen puilden groot blauw uit. Hij concentreerde al zijn opnemingsvermogen op de leespassages die hem boeiden; releveerde die en spon ze uit, om ze vast te leggen in zijn brein. En riep terwijl de daarbij hooren* de landschappen en aspecten in zijn verbeelding op. Met hoop er 's nachts in voort te droomen. Maar zware lichaamsmatheid door wandelen van te voren zou dan noodig zijn. Eén avond klaarde 't plotseling op. Er bleef een stijve bries uit het noordwesten, er stonden schapewolken grauw getint, er was maar vluchtig avondrood. Toen toog Theodorik eindelijk de woestijn weer in, het wes* ten op, de zon nastappend als een dolle automaat, met stil dUirium. Hij had een lantaren bij zich om terug zijn spoor te kunnen volgen; Oom hing toen 't deemster werd een groen licht buiten 't huis aan een soort mast. Een paar uur later verscheen hij doodmoe weer, ging dadelijk door naar bed, en dan daar was de droom. Hij kwam een breede heuvelhelling afloopen, tot aan de knieën door de rosse hei, tot aan het middel soms 201 door hard groene brem met horentjes lupinegeel. Uit dennebosschen was hij in het laatste licht getreden; links in de verte lag nog nagloeien zonder kracht, voor* uit stond een grijze torenklomp dichtbij. Rechts was een panorama aan 't vervagen van wijd land vol nevelig geboomte, waarachter een verre heuvelrug nog bleek* blauw zichtbaar was. Scherp*zwart verhief zich, voor hem uit, een rek met lussen: galg. De toren kende hij, die was van Amersfoort. De Onze*Lieve*Vrouwe*toren. Al dalend merkte hij hoe menschen samenliepen en toortsen werden aangestoken. Hij richtte zich er heen — er stond een preeker op een ton. Hij ging russchen mannen door met Geldersche gezichten, keuterboeren, dragend het hooge zwarte petje met de groote klep, in donkere vormlooze stof gekleed, en riep door eigen voorkomen de aandacht op zich, al had hij zelf de in* dr^k dat zijn kleerdracht zich bij die van de anderen had aangepast. Men vroeg in dialect vanwaar*i kwam, en hij zei: uit Den Haghe. Daar schenen ze nooit van gehoord te hebben, ze schaarden zich nauwer om de spreker, de grauwe koppen met de grijze oogen naar die opgericht, terwijl het rossige van de toortsen in het midden op hun gezichten danste. Ook jonge vrouwen stonden er gearmd, knap en nieuwsgierig hun vlas* koppen boven de plompe jakken uit, soms giechelend, of uitvarend tegen langgebroekte jongens die haar rokken van achteren aan elkaar bonden. Die jongens zaten elkaar na dwars door de aangroeiende menigte heen, en werden af en toe getemperd door een rond* dwalende kapelaan, die met een lange knuppel op hun hoofd sloeg. 202 De spreker was een man in de kracht van 't leven, taanbruin zijn energiek gezicht, iets rooderig gebrand, met groote blanke tanden en strenge blauwe kijkers. Toch was zijn haar al grijs — hij stond blootshoofds — en had een mantel om van de willekeurigste aaneen* genaaide lappen. Aan zijn articulatie was te hooren dat het een intellectueel was, maar hij sprak met Oost* Nederlandsch accent. Beschrijvend hoe wereldsch en tegelijk hoe zonder zin zijn eerste studietijd verloopen was, te Keulen en Parijs. Wel had hij Cr de drang naar wetenschap gevoeld, naar oplossing van levensraadsels: hij had van alles aangepakt, aan sterrenkunde en ge* heime leer gedaan, en tegelijk het leven op allerlei wereldsche 'wijze trachten te genieten, maar was ten slotte onvoldaan gebleven. Een zware ziekte had hem toen een tijd tot gelaten neerliggen gedwongen, en bij de langzame beterschap had hij zich schoongestroomd voelen worden, had rust zich in hem vastgezet, en was in hem het inzicht van 't zuivere onderscheid gebo* ren: wat waarde had, en wat maar tijdvermorsen was. Hij had een andere weg gekozen — Theodorik ver* moedde 't al en kreeg nu bijna*zekerheid: daar stond Geert Groote! — en was naar Praag en Avignon ge* gaan. En meer en meer was in hem het besef gegroeid: de wetenschap kon niemand helpen die naar het hoo* gere hunkerde; die was ontaard en voos en overbodig, die bracht geen sterveling dichter bij 't ontsluieren van de raadsels, daar werd geen enkel mensch gelukkiger mee. En heftig ging hij uitvaren tegen dat doelloos uitpluizen in onaanwendbare pietluttigheden, en tegen al de rompslomp waar de drukke mensch in opging 203 gevolg van het ergerlijk zich voortplanten — ook tegen uiterlijke overdaad in 't kerkelijk leven, als 't innerlijk tóch was oprecht. Hij wees op Jezus' soberheid. Hij wees op Augustinus: hoe die wel, zittend aan zijn raam, zich poozen kon ver* bazen: wat al die menschen daar toch draafden en zich druk maakten wie gaf zich rekenschap van zijn bestaan? Van de geringheid en de tijdelijkheid er van? Een hoorder, er wel ontwikkeld uitziend, 't leek een clerc, viel de prediker in de rede. Had Augustinus dat gezegd? Direct stapte de ander van de ton, twee hel* pers schoten toe, openden het vat, en bij het flakkeren van de toortsen haalden ze er perkamenten uit, sloe* gen er een van open, en hielden dat de aanmerking* maker voor. Die las, maar wilde zich niet dadelijk ge* wonnen geven: de bedóeling van die woorden moest heel anders zijn! Geert Groote, volstrekt afwijzend, wenkte zijn gevolg; een rechtsgeleerde met getuigen stelde oogenblikkelijk een gerechtelijke vervolging tegen de weerspreker in. Waarna de preeker weer de ton beklom en donderend tegen zijn gehoor te keer ging, hun voorwerpend de nuttelooze inferieurheid van hun leven, bazuinend als een boetgezant, richtend als een profeet, 't Contact met Eeuwigheid en Onein* digheid tot stand te brengen, dat moest gebeuren in dit korte leven! Theodorik stond met een mengeling van groot genoe* gen en bewondering te kijken en te luisteren: de stem, de sympathieke kop, de zekerheid van spreken, en niet het minst wat er verkondigd werd, bekoorden hem. Toen het verdomming en verdoemenis uitslingeren was 204 geëindigd en 't volk uiteen ging, kwam een jong man van zijn eigen leeftijd naar hem toe, die hij al in 't gevolg van de prediker had opgemerkt. De leerling groette hartelijk, stelde zich voor als Johannes Brincke* rinck, en verklaarde beminnelijk, met een inpakkende charme van stembuiging en lichtende bruine oogen: hij wilde graag zijn kennis maken, gezien hebbend in welke goeie aarde de toespraak van zijn meester bij hem ge* vallen was. Theodorik wou ook z'n naam noemen, maar 't flitste door zijn brein: het was een heidennaam, beteekenend „machtige onder het volk" in 't Oudgermaansch. En al had*i dan geen heerschmacht over menschen, het duidde dan toch aan dat hij door macht zich van de anderen onderscheidde: door eigen macht van denken en verbeelden, door het zich eigen onwerkelijke levens kunnen scheppen, waarover hij heerscher was. Hij kon óók heeten zooiets als „van God gegevene" En maakte zich dan bekend als Deodaat. Zijn vader was een hooge heer bij het bestuur van Holland, in 's Gra* ven Haghe Dan vatte Brinckerinck zijn hand en voerde hem in 't donker de verdere helling af, een poort door, een brug over, naar een stal. Die ochtend had Meester Geert te Utrecht reeds staan preeken, waar de dom in aanbouw was; des middags afscheid geno* men van de bisschop, waarna ze nog naar hier hadden moeten loopen. Het werd nu slaaptijd: ze zouden morgen bij het krieken van de dag naar Deventer terug vertrekken. De witte wazen waren op het land, groote dauw* 205 droppels hingen in de heidestruiken, schor kraaiden hanen elkaar toe. De hemel begon al kleur te krijgen. Een kromgegroeide man, rochelend hoestend in de morgenmist, ontsloot de dubbele deuren van een schuur, geleidde dan twee opgetuigde zware paarden naar buiten, dof hoefklappend, uithijgend horens damp. Spande ze voor een huifwagen, die afreed: Theodorik wist dat daar Geert Groote met zijn vol* gers heenging hijzelf liep voort met Brinckerinck. Het Oosten in, de zon tegemoet, waar purper zich al wijder en wijder over de lucht verbreidde. Van Ammersforde naar Putten door de hooge rosse heide gingen ze, waar duiven opgewekt hun langge* rekt koer*kóerrrr uit geurige sparren lieten hooren, waar bijen gonsden een hooge orgeltoon, en op een afstand soms een ree met kalme groote bogen sprong door zon. Hij hoorde Brinckerinck naast zich over Meester Geert vertellen, hoe die in alle steden van Holland was wezen preeken, en over Deventer, en over 't kloosterleven 't kwam tot hem als het murmelen van een waterstraal in waterkom op warme zomerdag, al verder weg: Theodorik soesde onder 't loopen in, de zon scheen op zijn oogleden. In Putten bood zijn met* gezel hem hoffelijk een drank aan — ze dorstten naar een kroes bruisend donker bier, verzwolgen het koel schuimende, laafden zich als in het paradijs. Hij hoorde Brinckerinck dit een voorproef noemen van de hemel* sche zaligheid. Dan liepen ze weer tijden lang de heu* vel af, als zachtjes in de rug geduwd, soms uitglijdend met hun gladde schoenen. Als het 't heetst werd, nader* den ze weer hoog geboomte en kwamen ze bij Staver* 206 den; de burcht weerspiegelde in de grachten. Ze zaten een poosje in de schaduw, Brinckerinck viel in slaap. Theodorik zag de wachten argwanend naar hen kijken; daarbinnen zat nu Jane en liet voor zich weven; dan traden twee gestalten op de tinnen, een dikke man in harnas, boos gesticuleerend, een magere in geestelijk kleed hem trachtend te kalmeeren. Dat waren Kostijn en Warhold. Kijkend of de bosschen in de verte rook* ten, als de vijand nader kwam Warhold wenkte naar beneden, naar hém. Het branden scheen in aan» tocht, er was gevaar Hij wekte Brinckerinck, ze Hepen dan weer voort, de ruimte in. Op de middag waren ze in Elspete, en vroegen er om eten. Men was er arm, men had alleen zuur roggebrood met roode boter aan te bieden. Ze sloegen 't af en gingen in de schaduw Hggen totdat de hitte luwde. Wanneer ze verder Hepen, rees er een prachtig panorama voor hun uit. De grond lag welvend op de blauwe Apeldoorn* sche heuvels aan, als wijde golvingen, gestold; het daalde langzaam rossig in het gele Hcht, en steeg dan snel en breed tot mauve bergen op: niet op de vlakte neergezet of uitgeschud, maar een hoog»opgestuwde zwelling van de vlakte zelf. Een kom waarvan de wan* den in de bodem overvloeiden. De dennen dichtbij waren pittig groen — de bosschen vóór de boUe mauve bergen laag pikzwart. En op de bolste, buikig* 'Ste, in 't Zuiden — het leek een zware uitgezakte pudding, een pastei — begon ineens héél teer een bosch, met rechte hoek in 't Hcht beginnend. Ze gingen er op aan, de helling af, de helling op, de 207 voeten vóór zich zettend zonder spreken. Verloren hebbend het besef van 't verdere leven, gedeeltelijk afgestorven, alleen met vaag bewustzijn van een zweefbeweging bij een glooiing op met automatisch grond aanraken. Waren ze gearmd? ging hij gearmd met Wos de trap op? Wanneer ze heelemaal boven stonden, was het ter* rein hem goed vertrouwd. Hij keek of in de laagte bij de spreng de vrienden en vriendinnen droog oevergras verzamelden voor 't vuur, en dacht dan uit de verte eventjes aan Lien. Wat was het stil! De wijde lichte lucht een stolp van stilte over het land. Naar het Westen uitzicht over de diepe, holgaande heidevlakte, met naderende zonsondergang er achter: heel de lucht oranje. Naar 't Zuiden in doodsrust gril*groen staande dennen in avondlicht; al maar meer, al maar meer achter elkaar. In 't Oosten kleintjes overeind het sil* houet van Deventer. De Lebüïnus*toren, en de beide spitsen van de Bergkerk als de steek van Sinterklaas. De zon verging. Een brandglorie, gelijk hulpge* schreeuw naar alle kant. Schel joeg het schuin over de rosse hei, de groene dennen in; het schaterde hyste* risch geel, het jankte rood, het braakte bloed, het spookte moord, het schrikte gek, het angstte stomme waanzin rond. En toch doodelijk stil. Hij werd bang voor de gure kleuren. Hij wilde weg. Brinckerinck riep: „Deodaat!" Die was een zandoven aan 't bouwen. Hij maakte vuur. De vlam vrat in. de brandstof, scheurde door 't jeneverbessegroen, alsof linnen werd vaneen gereten. Het pufte en het knapte en het spetterde, vonken als larven krom fonteinden op. Vlaszachte 208 grijze rook bolderde in lange lijn over de heide. De wanden van de oven blakerden en zengden zwart, wit waren aschstengels met gloeiwinden. Brinckerinck roosterde er geknede bollen in, beet er smakelijk van, en bood Theodorik glimlachend met fluweelen oogen er van aan. Theodorik, hongerig, vol begeerte, nam gretig wat en hapte gulzig daar was hij alles eensklaps kwijt: doodeüjk teleurgesteld, stuk van smart, met hopeloos onbevredigd*zijn in de mond, werd hij wakker in de grauwe morgen. Poogde nog in de droom terug te raken, door opzettelijk te soezen en zich de beelden te herinneren hij kon de afgelegde weg nog wel in hoofdzaak langskijken maar zijn ver* stand werkte er russchen door: de stemming was ge* broken. In slecht humeur stond hij op; het weer was dreigend maar nog droog, en bol*zacht. Hij wou een bad gaan nemen om op te kwikken. Annetje was er ook al uit en thee aan 't zetten. Toen ze naar hem opkeek kwam er dadelijk een meewarige trek op haar gezicht, en vroeg ze of hij slecht gesla* pen had. Slecht geslapen? slecht geslapen? beet hij haar grimmig toe — wat kon 'em slaap verdomme?! Dén, onder 't loopen door de koele lucht naar 't wilde grijze water, de oogen in de wolken met tint van blauwe bloedblaar op, garandeerde hij 't zichzelf: Nu nóóit meer eten aanraken in droom. Dat was een ijzeren noodzakelijkheid, bij daglicht in zijn hersens vast te schroeven. Dat het er eeuwig inzat: in welke vreemde sferen hij ook geboeid zou zijn, dat dit eene altijd*door de spil van zijn instinct was: het eten te vermijden als een verdelgend gif. 209 De heele dag voelde hij de Veluwetocht zitten zwaar achteren zijn hoofd. Het regende, hij knutselde. De avond liep hij door de dampigheid om zich te verfris* schen — en gleed dan weg in blanke, zachte slaap. Brinckerinck en hij waren nu op pad naar Deventer. Hier moest het dorp van Oom zijn, waar Oom stations* macht had en Annetje de matten klopte uit het boven* raam. Hij kon het nergens vinden. Ze gingen russchen beuken door, de weg klom, dan een bocht — daar stond het oude Deventer achter het breede water! De vierkante Lebuïnustoren met de koepelbouw het grootst; de Bergkerk met de beide spitsen en de hooge nok: als veel in de Oostzeesteden, dat wist hij daar, dat moest hij zelf hebben gezien Bij het fata mor* gana van Torken Tar! wist*i ineens. Oud, rustig lan* delijk de daken van de huizen er om heen; overal groen er russchen. Er vóór, kort aan het water, de geveltjes boven de lage ringmuur met veel poortjes uit. Wat veel geboomte tusschen al de stille oude hui* zen! Alle openingetjes er mee gevuld: de stad leek wel een opgemaakte schotel. Vaag die weerspiegeld in het kalm voorbijglijdende water, met hcht geruisch hoe heerlijk zuivere rust! 't Geruisch kwam van waar de rivier zich tusschen de peilers van de boogbrug door versnelde. Zij hepen er over, en door een poort met torentje de stad binnen. De straten waren nauw en krom en helden op. Af en toe zag hij een weelderig uitgegroeide hooge boom in volle zon tusschen oude huis*achterkanten, en groe* ne druiven op de muren hangen. Hij hoorde Brincke* 14 210 rinck praten van Bergstraat, Norenbergstraat, Over* straat. Dan draaiden ze één in, dat was de Engestraat; Brinckerinck nam hem mee een donker huis in aan lange tafels waar de stofjes in de zon dansten, zaten bleeke clercken na te teekenen uit folianten. Een lange strenge gestalte stond bij Brinckerinck te spre= ken. Dan gingen ze weer weg, de zandige Brink over waar door kastanjes heen het zonlicht viel en kippen dutten om een pomp. Heer Radewijnsz had toegezegd, Deodaat zou onderdak verkrijgen van de broeders bij een magistraat. Daar waren ze in een hooge zaal, te midden van de Schepenen en Raden in staatsiekleed. Hij hoorde Brinckerinck plechtig hun namen noemen, met buiging en met zwier: Gherryt van Ryssen Ghülys van Aernhem.... Egbert Berwolbink. Ha* deman van Heten Herbert van Rectum.... Arent upper Heest en andere. Zijn gastheer werd Heer Hademan van Heten. Die opstond en hem noodigde te volgen. Hij keek om naar Brinckerinck — die liep aan 't einde van een gang ver weg. „Naar Meester Geert's huis in de Bagijnestraat," klonk dan een stem. Ze waren er al gekomen. In schemerig vertrek met weinig zon zaten de zusters aan de spinnewielen. In grauwe boezelaars en grove hoofddoeken, zonder op te kijken, terwijl er één eentonig voorlas in oud Duitsch, van een groot perkament, 't Klonk als mystiek; de spinnewielen snorden met een zelfde deun; hoog op de wanden hing veel malen Christus aan het kruis. Er was een stemmige, devote sfeer. Brinckerinck, mannelijker geworden, rijziger, heette hem welkom met dezelfde vriendelijkheid van eerst. 211 Minzamer nog, maar met iets neerbuigends: als met toegenegen welwillendheid afdalend van een hoogere rang. Hem hartelijk vragend waarmee hij 'em wel van dienst kon zijn. Zijn voorspraak bij Floris Radewijnsz om de kapittelschool van de H. Lebuïnus te bezoeken? Voor ander onderdak dan bij Heer Hademan van He* ten? Misschien bij Vrouwe Zwedera van Rechteren, meer passend bij zijn stand en geest? Daar was anders al een jongeling in huis, ook ver uit het vreemde land, uit Kempen: Thomas a Kempis werd hij genoemd. Maar misschien bij de Vrouwe van Vreden? Die beide adellijke vrouwen behoorden feitelijk tot het Meester Geerts huis, vertelde hij: ze mochten er niet in wo* nen doordat ze nog bezittingen hadden, en Zwedera getrouwd geweest was. Theodorik wachtte tot de ander had uitgesproken, en zei dan wat hij wou: naar Meester Geert. Brincke* rinck keek hem argwanend aan, en sloeg een kruis, verklaarde dan: Geert Groote was al lange jaren dood. Zijn lijk was bijgezet in de Mariakerk. Hij, Brincke* rinck, was nu in dit zijn vroegere meester's huis de baas. Hij inviteerde Deodaat hem te vergezellen op een rit te paard naar Diepenveen, dichtbij, ten noorden van de stad. Daar zou een klooster worden neergezet, waarover hij de leiding kreeg, ten minste als Floris Radewijnsz er niet meer was, op dezelfde manier als het nieuwe mannenklooster in Windesheim, en dat op de Nemelenberg bij Zwol, waar Johannes van Kempen prior was. Die had het al een eind gebracht: ze waren met z'n drieën op de kapittelschool geweest en daarna de eersten van Meester Geert's broederschap, de drie 212 Johannessen: van Kempen, Vos en hij — de jonge broer van Kempen zou het wel niet zoo ver schoppen. Het Diepenveensche klooster werd voor vrouwen; zijn beide adellijke vriendinnen hadden daar op aangedron» gen en er veel voor over gehad, en ook nog een zekere Elsebee van Oldenzaal Ze waren voortgewandeld naar een lage poort, een paard elk bij de teugel hebbend. Dan gingen ze de stad uit, en stegen op. Het land was laag en grassig, wat moerassig, met los bosch: van sappig groen. De ander sprak weer van de adellijke vrouwen. Hoe Zwedera van Rechteren ook veel van paardritten gehouden had; toen ze nog getrouwd was met de Heer van Ruinen, hoe vurig was ze dan niet vaak op klopjacht over de hei van Ruinerwold gerend! en dwars door de rogge» veldjes van de armen.... Nu deed ze daarvoor boete. De Vrouwe van Vreden had na zeven jaren moorden en branden die titel pas veroverd; bij de plechtige in» tocht voor het bekleed worden met die waardigheid was ze zóó onder de indruk van de ijdelheid van elk wereldsch streven gekomen, doordat haar voerman van de wagen viel en onder de wielen, dood, dat ze haar omgeving had vaarwel gezegd, om in Deventer zich aan het leven van de geest te wijden.... En Else» bee van Oldenzaal: vroolijk, fier, fantastisch was ze eerst geweest. Dan gelukkig getrouwd, maar moeder» weelde had ze eerst niet mogen smaken. Na een bede» vaart naar het Mariabeeld van Einsiedeln waren haar kinderen geschonken, doch weldra was de geesel Gods gekomen over deze landen, de pest, en had haar man» 213 en*kinderen ontnomen. Wanhopig naar Deventer ge* togen, had hij haar weten op te beuren Zoo praatte Brinckerinck, en 't rhythme van zijn woorden viel samen met de gang van 't paard. Theo* dorik hoorde het verzwakken, werd soezerig, begon te knikkebollen zakte in slaap. Als hij ontwaakte, was er zeegebruis — op Wodansbank. Het zag er kostelijk om te visschen uit. De hemel donkerblauw, de golven tintelend licht, een lauwe zui* dewind. Hij nam de wormenbak en de greep en stapte op bloote voeten naar een stukje plaat dat klieterde in de eb. Ging decimeters lange vette pieren dollen. Als er genoeg waren, bracht hij de greep naar huis en sleepte de hengel met zich mee, die altijd buiten lag, naar de gewone vischplaats aan de diepe geul. Er waren treilertjes verspreid over de zee; ver in de bleeker blauwe achtergrond stond een rookzuil uitgebreid als was 't van een vulkaan. De heele morgen zat hij er gedachteloos en Het zich sterken, liet zich bruinen. Dat waterwemelen met het aldoor wisselend lichtgevlak, het draaien, wentelen en spiegelend voortglijden op stroom, gaf reeksen van verrukkingen aan de oogen: er was te veel om alles op te kunnen nemen, de uren moesten omvliegen: zoo snel klom de zon naar 't middagpunt. Af en toe dook de dobber onder en werd de top van de hengel schuin naar beneden getrokken; met vangerskunst moest hij dat einde dan omhoog brengen, en opslaan met een schok het druipend blanke beest het water uit, en met een vlugge boog het zwaaien op het strand. Dit moest 214 bij kabeljauw; bij pieterman of poon was 't weer heel anders; hij leerde de verschillende manieren telkens beter. Annetje kwam na een tijd de visschen halen: ze had de hengel al een paar maal door de lucht zien gaan, „om een visch de doodensprong te laten maken'" zooals ze zei, ze kon hem door het keukenvenster net zien zitten op z'n aangespoelde mand. Ze hadden door de regen in geen dagen meer versch zeevleesch kunnen krijgen, verontschuldigde ze zich half met een grap, daarom kwam ze nou es kijken of er voor vanmiddag wat te bakken viel. Meteen bracht ze 'm een ketel heete koffie. Haar gezicht zat weggedonkerd onder een groote slappe stroohoed, waarvan elk biesje glom. Ze was nog niet erg bruin, ten minste haar lange armen niet die ze vandaag bloot had. Ze werkte ook haast de heele dag in huis — belachelijk leek dat: naar alle kan», ten niets dan de oneindigheid te hebben van zon en zand en zee, en dan tóch nog al de tijd tusschen een paar muurtjes te zitten! — hij kreeg er bijna medelij» den mee. Maar ze moest toch ook het brood bakken, en op het eten letten, en de boel schoonhouden.... en ze scheen het graag te doen. Ze zorgde best voor hun, besefte hij ineens. En na een gedachtesprong: waar Oom uithing? Die was verslaafd aan Zijn papieren, ze had hem met het kamerdoen zelfs niet weg kunnen krijgen. Maar na eten wou»i de woestijn weer in om opmetingen te doen — ze vertelde het gewoon, al lang gewend zijn grillen als ernstige bezigheden te beschou» wen — en dan wou»i hém, Theodorik, mee hebben om 215 hem te helpen. En na even staren over zee, vroeg ze ineens verlegen: — Wil je het niet doen? Ik ben zoo bang, alleen te blijven! Hij wist van die bangheid, maar niet dat ze zóó diep zat. Verwonderd keek hij op, haar aan. Ze stond daar schutterig lachend, zeker verwachtend te worden uit* gelachen en begon er alvast zelf onhandig mee. Dan rukte ze met de schouders, en met een hoofdknik naar de trawlers in de verte uitte ze, weer verontschuldig gend maar toch ook als verklaring, met beetje zelf* spot, tegelijk verlegen*stug : — Zoo'n bootje zou bier best es kunnen landen. Dan, zich bukkend naar de bunkaar, de kist met ronde gaten in het water, waarin de doodgeslagen ka* beljauwen frisch gehouden werden, deed ze de visschen over in een net. Richtte zich dan weer op, vragend: — Wil je het Oom uit zijn hoofd praten? en ver* dween meteen naar huis. Aan tafel begon hij over de visscherij, opgewekt, met geestdrift weldra. Hoe*i daarvan genoot, hoe*i zoo'n heele morgen zich geen tien tellen verveelde: hij kon er morgen aan morgen vol verheuging zitten, en de middagen er bij! Vanmiddag trok*i er weer heen, direct na eten ging*i weg Oom vond het opperbest. Hij at met welbehagen de gebakken kabeljauw, hij scheen na dagen van ver* strooidheid weer te proeven wat*i innam. Als*i ver* zadigd raakte, liet*i zich achterover hellen in zijn stoel, 216 streek langs de gladde zwarte kroesjes van zijn ring* baard, en stak van wal met een verhaal. Hij moest vanmiddag opmetingen doen op groote afstand. Er moest een heuvel liggen, of beter een duin* plateau, enkele uren gaans, in een bepaalde richting. Met het bloote oog was er niets van te zien, maar hij zou de kijker meenemen. De hoogte paste prachtig in het spoorwegplan: je begrijpt, richtte hij zich tot Theodorik, dat daar veel witte villatjes op komen na* derhand. De spoorbaan moet er in een boog om heen gaan; dat zal fijn lijken uit de comfortabele wagon: overdag ziet mevrouw de douairière, zittend in 't ge* capitonneerde compartiment, blanke landhuizen op de berg in zon — 's avonds schijnt er allerlei zacht en voornaam licht naar buiten. Daarom heeten zulke „maisonnets du soir". Natuurlijk moet het de hooge reizigers zeer geriefelijk gemaakt worden: ze wenschen veel halten te hebben, en toch snel te rijden. Hiervoor heb ik nu speciale hardloop*treintjes ontworpen. Ze bestaan uit klein*type D*trein*wagons, met een ver* zwaard model rangeermachine er voor, die onder ran* geerstoom in de minimale tijd de geoorloofde maxi* male snelheid kan ontwikkelen, en die onderhouden met de inmiddels doorverbonden hoofdstrom; welke, bij afsluiting om te stoppen, automatisch de rangeer* stoom op de rem doet werken, waarmee pal stil gestaan kan worden binnen elk onderdeel van de minuut. Om een goed uitzicht op alle villa's van de berg te krijgen, dient de lijn in een ellips te loopen; ik kan het zoo* maar niet berekenen, ook niet met een landmeters* 217 toestel — er zal een meettouw aan te pas komen, en daarom moet jij mee. Theodorik voelde, Oom voor 't eerst ongenoegen aan te moeten doen. Hij trachtte hem te bewijzen dat een persoon voldoende er voor was. Hij meende te praten als Brugman, maar kon tegen Oom's bedrijfs* kennis niet op. Dan kreeg*i een inval, en gooide 't over een andere boeg: liet Annetje maar mee gaan! Aan* vankelijk moest Oom er niets van hebben: wat wist zij nou van zulke dingen! en hij smaalde op haar ver» mogens. Toen werd Theodorik kwaad: An dee altijd erg d'r best, zij hadden veel aan haar te danken, en*i stelde 't voor omdat zij ook es moest wandelen! Zag 'er d'r es slecht uitzien, ze had het noodig! Dat laatste was volstrekt niet waar, hij wist wel beter, maar Oom had daar geen verstand van en was een kind van goedheid. Hij pruttelde wat na, hij had al toegegeven. Wat later gingen ze op marsch; Oom met de witte yachtpet op die zoo ferm afstak bij zijn zwarte baard, An met de strooien hoed. Ze riep hem toe of hij ook niet wat wou opzetten in de warmte, straks kreeg*i nog een zonnesteek, en wie zou 'em dan helpen? Wat was ze levendig — ze scheen die tippeling een heele ge* beurlijkheid te vinden. Ze keerde zich onder 't weg* gaan nog eens om en zwaaide — dan ging hij aan de hengel zitten. Na ongeveer een uur zag hij de beide paaltjes nog in de vlakte; weer een uur later waren ze uit het gezicht. Nou was*i koninklijk alleen, nou möcht*i zich te 218 buiten gaan! Eindelijk weer es totaal vrij! Hoe belache* lijk het alweer leek: — je zat hier in de ergst denkbare eenzaamheid, en was er een plaats op aarde waar je méér in de kijker liep als hier? Je keek elkaar hier voortdurend op de vingers, al was je mijlen van el* kander af. Een mensch had behoefte om ook es aan zichzelf overgelaten te zijn. Nou kon*i de bloemen buiten zetten. Hij kon be* ginnen met het heele meubilair buiten te zetten. De tafels met de stoelen er om heen op 't strand, En dan een vuur stoken, zóó, dat alle rook het huis in golfde: het roovernest uitrooken, zooals de woud* loopers dat noemden. Hij kon gaan janken als een hyena, en rollen over 't zand als in doodswringen, en in het zand bijten. Hij kon elk levend wezen dat*i tegenkwam vermoorden. Hij kon gaan naakt loopen, onverwacht achter manden vandaan te voorschijn springen, om het huis sluipen, plotseling naar binnen rennen — en dadelijk weer naar buiten stormen met een das en een boord om en een bezem in de hand ach* ter die leelijke naaktlooper aan. Onder het uitslaan van de meest godslasterlijke taal en de liederlijkste woorden. Hij kon een heele rel opvoeren, zelf spelend voor het gepeupel. Hij kon langs de kust draven, zwaaiend naar een heel ver schip, onder het jammeren van „help! help!" of „brand, o brand! braand! braaaaaandü" Of amok maken en roepen van hari*kiri. Hij zag zich al achtervolgd, en de politiemannen kwamen op hem toe* stappen; van alle kanten zwarte sabelmannen met hel* men. Vóór hem marcheerden zwarte agenten op hem aan: vier, acht, twalef, zestien, en zoo voort — hij rende 219 kwartdraai rechts vóór hem kwamen politie*agenten op hem toe, er sloten zich nieuwe bij aan, er sloten zich nieuwe bij aan, er sloten zich nieuwe bij aan. Hij vluchtte hijgend halve draai links kalme zwarte mannen in uniform naderden hem van voren, rustig arresteerend; een politiebureau stond open en honder* den afgeloste agenten bij bosjes van vier en vijf wan» delden in zijn richting. Hij draafde zweetend de laatste, vierde, kant uit rijen politiemannen achter elkaar, al maar meer, al maar meer, stuwden bedaard vastberaden op: de handen op de rug, breede borst naast breede borst. Al de agenten aan al de kanten hadden zich nu aan elkaar gesloten en lieten hem een open ruimtetje om in te hollen. Rende hij rechts, dan marcheerden de duizenden beenen*met*sabels en hoofden»met*helmen ook rechts, in de pas en allemaal evenwijdig en regel» matig. Schoot hij een andere kant op, dan ging de heele politiemacht tegelijk uit de flank en óók mee. Hij vloog heen en weer als een schommel, sprong als een haas in een ton, danste als een eekhoorn in een loopmolen,, maar kwam er niet uit. Ten slotte bleef hij gewoon in het midden van zijn vakje voortloopen. Zoo werd hij weg*gearresteerd, zonder dat iemand hem aanraakte Theodorik was nu op het doode punt van de schep» ping voor zijn verwilderd geestesoog gekomen, en zuchtte uit. Je liep toch eigelijk overal in de kijker, ook hier in je eentje. Uit zee, van een schip, konden ze hem toch evengoed begluren. Niet dat»i hier vandaan wou niet graag. Hij verlangde niks terug naar Hol» land Bolland. Naar een met al z'n vitaliteit ten doode opgeschreven maatschappij. Wat kon je je familie toch 220 best missen; ook Jo, wat kon*i makkelijk buiten hem! Daar zag je aan, dat een mensch ten slotte genoeg had aan zijn eigen leven, en daar in zat gevangen als een weekdier in z'n schelp. Hij kon er vaak genoeg een kijkje buiten nemen, met meer of minder interesse voor ande* ren, maar bleef er toch op aangewezen wat elk bedrei* gen van het eigen voortbestaan betrof. Hij ging weer aandacht aan zijn hengel geven, en zat weer uren zich te verbazen over het kostelijk gespoel van 't water en over 't loutere groene Hcht er van. Hij had al es uitgekeken of ze nog niet in aantocht waren, maar de zandsteppe bleef tot de einder geel. Nu zei dat niet veel: een mensch was een klein wezentje dat kon in korte tijd zich een geweldig eind verplaat» sen, juist wat het gezicht aanging — bovendien was de belichting soms zóó, dat*i zeker wist dat er binnen drie kwartier niemand in nadering was, terwijl vlak daarna Oom op tien minuten afstand groot en duidelijk opdoemde. Maar nu verloor de zon aan kracht, het uit* zicht werd nu wel betrouwbaar. Voor Annetje was het feitelijk wel wat ver; misschien had ze last van moeheid, warmte of pijnlijke voeten of God wist wat, en talmden ze daardoor nou. Eerlijk gezegd had*i ze al terug ver* wacht, ten minste in zicht. Hij zou es in de kaap klim* men. Dat was gek: daar had*i nog nooit in gezeten, de kaap waarin ze nota bene moesten vluchten om 't lijf te bergen bij overstrooming! Zoo hardop leuterend had hij het vischgerei bij elkaar gepakt en kuierde dan, de handen vol met wormenbak en net met visch, de hengel in de oksel over 't zand 221 meesleepend, op 't huis aan en het er de boel achter. Dan liep hij naar de zwarte houten kaap, een soort van open kegel, waarvan alleen de top was dichtgetimmerd, wat een hokje moest zijn. Hoe kwam*i er eigenlijk in? Voor 't eerst voelde hij zich vol verwondering om het feit dat er nergens een trap was. Tot Oom drong dat natuurlijk niet door. Maar hij zou er aanstonds dadelijk op wijzen; ze moesten zien zoo gauw mogelijk op de een of andere manier een ladder te maken. Hij klom met moeite in de schuine balken op — wat was dat kreng nog hoog, tweemaal hun huis — en werkte zich zoo in de top. Er zat een deur in met een luchtgat, op 't zuid*oosten; van binnen leek het wel het ruim van een guanoschip. Hij merkte er een kist — zeker met de seinvlaggen: zwaaien met de zwarte vlag: red onsl 's nachts met een roode lantaren; de zwarte vlag stil omhoog: hier is een lijk aanwezig Hij dacht er toch wel even over na. Geen dokter om hun te helpen, geen gelegenheid om een gebroken arm of been te zetten. Dan zouden ze moeten seinen, 't Was maar goed dat An en hij niet getrouwd waren — brrrr, hij griezeWachte om de inval — en een kind verwacht* ten dat zou óók een historie worden! Kalm be* schouwd, zat je hier toch wel bliksems primitief. Hij betrapte er zich op dat*i zich afvroeg „hoe lang nog?", op een manier alsof *i naar verandering verlangde. Al dat gewoon op onbewoonde eilanden had z'n nadeelen. Hoe zou 't gaan als de najaarsstormen kwamen? Gelukkig zaten ze dan binnen met z'n drieën. Maar misschien kreeg Oom tegen die tijd wel in de knikker om een betere plaats om te rentenieren uit te zoeken. Was die 222 man misschien niet gevaarlijk krankzinnig? Wie kon weten wat er in 't verborgene bezig was te komen? 't Was maar beter het heden te genieten zonder na te denken. Leve de zorgelooze vrijheid in deze mooie da* gen! Zag daar die zon es aanstalten maken om onder te gaan: 't was haast angstig: de heele vlakte laaide bloed* rood, zooals een Hongaarsche poesta er wel uit moest zien. Maar intusschen kwamen ze nog altijd niet. Hij zag wel zwarte dingsigheidjes langs de kust, doch dat zou wel aanspoelsel zijn. Hij had de kijker niet. Liepen ze vlak langs het water, dan waren ze door de laagte ook minder goed te zien; trouwens hij verwachtte ze niet van die kant. Zoo bleef*i nog een poos van de hak op de tak zitten denken, starend beurtelings naar de leeg* bloedende zon die schrille gloeden over de woestijn joeg, en over de schijnende, mild*blauwe zee, die zacht deinde en zomersch geruisch langs de rand deed ontstaan en vergaan, ononderbroken. Een roodbruin zeil stond er op, een heel eind af. Vreemd, dat zoo'n keizerrijken groote, machtige zee hier ineens ophield. Op zoo'n laag strand. Wanneer de zon, dof als een afgewerkt vuurwerknum* mer, met een versnelling was weggezakt, daalde ook Theodorik en ging de groene scheepslantaren vullen, die hij dan, na nog eens uitgekeken te hebben, aanstak en aan een lange bamboe hing, welke hij door het dakven* ster in de hoogte zette. Nu konden ze in elk geval het huis vinden. Want voor de hoofdrichting had Oom een kompas bij zich. Ongerust voelde hij zich niet. Zou maar es wat voed* 223 sel bij elkaar scharrelen, z'n maag was leeg, dan hacUi weer een half uur afleiding. In een uur zouen ze er nog wel niet zijn, leeg als*i het land het laatst gezien had. Na 't eten liep hij weer naar buiten. Er schoof een inktblauwe wolkbank uit het Zuiden aan, het land werd donker; in 't Westen was nog roodig grijs. Het water riesselde met schelpen. Hij besloot voor tijdverdrijf een vuur te stoken. Sleepte een kwartier lang rommel aan. Begon dan de vlam te zetten in een stapeltje uitgezocht droog goed. Het knapte binnenin, het rookte bovenop — de lekkere zoute reuk van brandend zeegoed. Hij zat er op een mand bij, met een stok telkens nieuwe brandstof op doorbrekende vuurtongen duwend. Het kostte meer en meer inspanning de nieuw ontstaande vuurgaten te stop* pen. Tot hij het opgaf en de vlammen vrij liet, en bleef zitten turen in de brandpracht. Hoe gloeiend roode en gouden werelden daar ontstonden en vergingen, boven* aardsch van gloed en bezieling, onwerkelijk fijn en gril* lig. Wat was vuur toch een fantastisch wonder wat kon een niets bezittend mensch toch gemakkelijk van de geweldigste vreemde schoonheid genieten Hij meende stemmen te hooren, en voetstappen. Zijn oogen, pijnlijk en roodverblind, zagen niets in het duis* ter. Wat zit ik eigenlijk gevaarlijk, dacht hij, ieder kan mij droomerig zien zitten, en me besluipen. Hij zou het donker ingaan, om nieuwe brandstof te verzamelen. Hij ging het donker in. Af en toe omkijkend. Typisch dat zoo'n vuurhoop zoo hel was en tegelijk maar zoo'n klein kringetje schijnsel om zich wierp. Opstookbaar aandrijfsel was in de buurt maar weinig 224 meer te vinden. Hij moest dan verder weg: waar ze laatst nog een partij strandgoed bij elkaar hadden ge* gooid. Het vuur zou het zóólang wel uithouden; hij keek er voor het laatst naar, en schrok: was er daar niet iemand haastig langs geloopen?! De vlammen en de schaduwen spookten op en neer als door een plotselinge tocht. Hij lachte zichzelf uit, zijn blikken borend in de duisternis, en zette er de pas in naar waar de rommel liggen moest. Struikelde even later en was er al: zoo recht had*i de richting er heen genomen. Hij stapelde dan leege wrakke manden op elkaar, en toog, de last voor zich uit torsend, terug. Opeens stond hij verstijfd. Een angstwekkend groote man was bij het vuur — met wilde zwarte baard, 't Was geen begoocheling. Meteen verscheen er een tweede hooge gestalte, even ontzettend stom en groot maar dat was An! Nu zag*i het ineens: dat waren Oom en An, afzichtelijk groot bij 't vuur, verwilderd starend. Hij was met weinig stappen bij ze, en uitte opgelucht, on* danks zichzelf, zijn blijheid ze terug te zien. Maar.... was er wat gebeurd? wat leek An akelig bleek! Oom, met vergoelijkende stem, zei dat An kinderach* tig was geweest. En op een lichte toon: ze hadden een dooie man begraven. Of zoo griezelig was het nog niet eens: hij miste 't hoofd, en de beenen tot de knie — z'n blauwe broekspijpen slobberden er bij. Dat had*i An ook al gezegd, en: „als het lijk je nou nog met glazen oogen aankeek".... maar 't waren gewoon een paar balen koopmansgoed. Nou ja, de armen. An had het feitelijk ontdekt. Kijk daar es, had ze gezegd, die bolle zak, dat is dezelfde stof als bij een boezeroen. Toen was 225 hij er naartoe gegaan, en tegelijk hadden ze het allebei ontdekt. An had er geen stap dichter bij durven komen, en hij was tusschen de kleeren gaan voelen of er soms papieren op het lijk waren. Niks. En toen hadden ze* zoo slecht en beroerd als 't ging, een kuil er voor ge* maakt — een mensch moest toch een begrafenis hebben — en het daar in gelegd. De armen waren er haast af gevallen, want An had niet willen helpen optillen, en zóó ver was het al heen. Én alléén had*i het zand er over gegooid. Bij de laatste flakkeringen van het uitgaand vuur, bij koude huiveringen wind, had Theodorik het aangehoord. Geroerd; niet zoozeer om 't lugubere van de vondst, als wel om Annetje. Met een graad antipathie vroeg hij Oom of die dat grafdelven niet had kunnen uitstellen. Oom wees dat af: hij kwam misschien nooit of in geen tijden meer op die plaats; en*i zou niet kunnen hebben dat daar, op zijn eiland, een onbegraven lijk lag. Meteen eindigde hij het gesprek: 't was broodnoodig in huis te gaan en aan 't eten: hij had honger ah? een stapele gek.... In 't kamertje bij de zware warme olielamp kwam An wat bij. En toen Oom even weg was, rabbelde ze kort en fluisterend al het bangmakende van die middag: hoe op de heentocht het fijne zand héél laag over de vlakte voortgestoven was, en later, bij zonsondergang, waren 't allemaal hooge bulten geweest, waar ze inzakten, zonder dat er één korreltje verstoof, terwijl het avond* licht verschrikkelijk akelig er op geschenen had, als op een doodenveld, vond ze. Tevoren waren ze op de plaats gekomen waar de heuvel had moeten liggen. Maar daar 15 226 was water geweest! Water dat heel vlug naderde, dat met kleine plasjes voortliep, zonder dat er een golf te zien was. En toen had Oom zoo vreeselijk raar gedaan: eerst wezenloos gekeken, dan zich in de baard gegrepen en de haren uit het hoofd getrokken, ten slotte een toe* spraak tot het water gehouden in een vreemde taal ter» wijl hij staan bleef en er eindelijk heelemaal door inge» sloten was. Het natte had hem gekalmeerd, en ze waren langs de inham, zooals Oom het noemde, voortgegaan, totdat het lijk Schuw keek ze rond, voltooide dan: nóóit wilde ze meer meegaan op een tocht, nóóit op dit eiland! Waren ze er maar af! Èn toen Theodorik daarna bij het trapje op naar zijn bed op zolder wilde, hield ze hem tegen, vragend die nacht samen wakker te blijven bij de lamp. Als ze mor* gen eerst maar weer in het daglicht had gewerkt, zou ze wel kunnen slapen. Oh, die handen, rilde ze, die han» den van de doode met het blauwe figuurtje van inkt er nog op Met zachte woorden kreeg hij in 't eind gedaan dat ze zich te rusten legde. De zon zou alles goedmaken; de frissche nieuwe dag zou alles nuchterder doen zien. Ze was vooral overspannen door moeheid van het lange loopen. Ze zou daardoor juist slapen als een os. De andere morgen was de zon er niet, maar zware regen. An zag er weer uit als altijd; ze had gelukkig niet gedroomd, zei ze. Die woorden vielen Theodorik op: gelukkig niet gedroomd — hij moest maar weer eens voortgaan met zijn oefeningen. Was»i niet het laatst uit» gereden te paard met Brinckerinck naar Diepenveen? 227 Terwijl Oom blijkbaar van voren af aan begon met plan* nen voor het terrein van de niet aanwezig gebleken heuvel — het heele tafelblad lag vol nieuw schoon papier — zette hij zich met een boekje in een hoekje en dacht zich weg. Het water straalde ook in de avond nog, maar*i zat net heelemaal in zijn stof hij kleedde zich op Tegenstroomen, en stapte weg onder uitzakkende grauwe luchten, tot moe*wordens, en keerde dan naar huis, en ging direct te bed. Ze stegen bij een hooge weide van de paarden. Dit was de Plecht, in de mark Rande, hoorde hij Brincke* rinck uitleggen. Hier moest het klooster komen: fijn zingen uit de hoogte had deze plaats van aanbouw aan* gewezen, toen zij zochten. De Deventer Broeders zou* den af en toe komen helpen; al wie er meewerkte kreeg veertig dagen aflaat van de bisschop Maar kón Deodaat op een of andere wijze meehelpen? werd ge* vraagd. Gebouwen optrekken was het liefste wat*i deed. De vrouwen met de ruwe hoofddoeken en grove boezelaars hadden er een hut en groeven gaten aan de Uselkant waar ze klei uit haalden. Hij zag ze werken — hij was er zelf ook tusschen aan het werk. De blauwe, bij plak* ken uitgestoken, klei kruiden ze naar een groote, platte kuil, waar middenin een spil in stond. Daar zat een boom met scheppen aan, die hingen in de klei. Men gooide er water op hijzelf spande zijn paard aan 't vrije eind van de boom en liet het rondgaan. De schep* pen duwden klei en water voor zich uit, ze mengend en knedend tot een stijve blauwe pap van overal dezelfde 228 weekheid, zacht als boter. Wanneer het klaar was, snelden ze er met spaden stukken uit en droegen die op planken naar de vormers. Mannen in vuile hemden waren dat, zweetend van 't zwoegen, die zonder rusten hun metalen werktuig in de plakken klei wegdrukten en zich dan haastig bukten, met behendigheid hun vorm omwippend zoodat de klei in de vorm van een zware steen op de grond te staan kwam, waarna ze ijlings zich weer oprichtten en met een zwaai 't metaal weer in de versche klei sloegen en 't er in wegdrukten. Zoo zetten ze behoedzaam«haastig, hij? gend, steen naast steen op 't effene veldje in de zon. Zusters op bloote voeten laadden de hardgewordene op een kruiwagen en reden er krieuwend mee weg. Naar een afdak, waar ze los en luchtig werden opgestapeld, waar er de wind door heen woei. Om ze te drogen. Twee steenovens hadden ze verderop gebouwd. Niet meer dan manshoog, schuin afloopend. Daarheen was druk verkeer. Wagens met kleine zwarte turven kwamen aan uit het laag veen, kruiwagens met bleekblauw ge? droogde kleisteenen van onder het afdak. De vuren van de eene oven werden aan gemaakt, oranjerood: een dik waas witte, gladde rook golfde over de heele lengte van de bovenkant uit. De andere oven was gedoofd en afgekoeld: men bracht er vrachten van de gebakken steenen uit naar buiten. Naar de bouw. Bij het klooster reden van alle kanten mannen en vrouwen materialen aan en droegen ze naar boven. De vrouwen, star*oogend in geestelijke opwinding, gingen met lange stappen over de stellages, latten zwiepend over de schouder dragend. De mannen, als in trance, 229 met vurige fanatieke trekken en koortsige bewegingen, sleepten mortelbakken bij de ladders op en torsten zware steenen naar boven in haastig tempo. Hijzelf draafde er ook tusschen. Omhoog metselden de men* schen blok op blok, beneden voerden ze altijd meer aan. Rijen hoofden kwamen bij de ladders op, met stapels steen er naast. Reeksen kruiwagens werden omlaag aan* gereden met steen en kalk er op. Karren met paarden er voor kwamen aangewrikt, met hout beladen. Schepen uit Deventer dreven de rivier af, vol materiaal. En al dat volk met al die voorraad rende driftig naar één doel: de kloosterbouw, waar hij nu bovenop stond, ziende het aquariumgroene land, de breede Usel en de torens van de stad. Het was alsof hij boven de bouwerij uitrees: Zwolle en Zutfen zag hij al, en heel de blauwe Veluw* zoom van heuvels. Keek dan weer neer: men stormde zwaarbepakt in gelederen op de steenklomp aan, als was het een belegering; duizelig veel; ze klommen als mieren bij de muren op, zóó veel, zóó veel, dat het zachtjes be* gon te schudden. De bouw werd onder het zwoegende volk bedolven en beefde van al 't beweeg. Hij voelde de muren langzaam scheef gaan hij hield zich aan een kruis vast en keek de hemel in, richtte zijn blik naar een punt om rust, een wolk die over*dreef daar zwaaide hij rond om het hellende kruis: zijn voeten wa* ren losgeschotenl hij wou wegvliegen: 't is droom, 't is droom wou hij zich geruststellen: ,,'t is niet waar, ik sta niet op een toren" — en: „ik kan vliegen! ik kan hier van* daan vliegen!" verwarde zich er mee, maakte hem mach* teloos — hij wou de handen uitgespreid schuin voor zich in de lucht planten en zich opduwen latend het kruis 230 los.... verschrikkelijk! daar viel hij in de diepte met een vlaag van lucht, een val als met een wapperend wijd kleed om, maar loodrecht, loodzwaar, en razend snel in ijselijke diepte: oh! die botsing met de bodem dade» lijk!.... hij schrok zich bijna dood — en lag met bon* zend hart pal*wakker op z'n bed. Onder het bijkomen nog telkens ontzet*verwonderd zeggend in zich zelf: goddegod wat een val, goddegod wat een val. 't Was droog tusschen de buien en zoo haalde hij de spijkers uit allerlei gestrande deksels van pakkisten. Hij had ook twee lange houten kunnen vinden voor stijlen, en door uit dunne planken sporten te maken, meend*i een ladder te kunnen timmeren. Hij dacht er lang over na, werd dan weer in huis gedreven door regen, greep naar zijn boeken; tegen de nacht klaarde het op, ging nog gauw een eind wandelen, en gaf zich, verslagen, over aan slaap. Warm scheen de vroege morgenzon en stralend licht; uit de zoelblauwe lucht dreven windvleugjes geuren aan van bloeiende boomen; de teere jonge geelgroene drui* venranken op de muren tusschen de oude huizen — het leek als in Zuid*Duitschland — hingen vol glinsteren ie dauwdroppels, en een pereboom, boordebol lichte bloe* sem, was er zichtbaar, waarbij hij het blije, gelukkig ma» kende, juichende gonzen van zwermen bijtjes kon hoo» ren. Een citroenvlinder dartelde, verwonderend fijn van vorm en coleur, zacht en licht voort door de straat. Jonge spreeuwen met gele snavel daalden van het dak met een 231 boog tusschen de rulle wagensporen, glanzend in de zon hun glimzwarte borsten met witte spikkels. In stofwolken kwamen paarden met de zware open huifwagen de straat inzwoegen, en hielden vlak voor hem op. Brinckerinck kwam naar buiten en heesch zich er in; hijzelf zag onder 't opstappen groote vrachtladen aan kettingen tusschen de wielen hangen. Dan rukte het weer in beweging, op de brink aan, donker overlommerd door kastanjeboomen met nog geel»wit en rose»wit uit» bloeiende toortsen. Het bolderde en zinderde er over de ronde rooiige veldkeien — hij zag die voor het eerst: laatst was het hier nog niet bestraat. Brinckerinck was ook veranderd, verouderd: niet meer de slanke gracieuze page van heel vroeger, of de rijzige aristocratische man, meer een buikige dorpspas» toor tusschen de vijftig en zestig, als één die zijn doel bereikt had. Stug was zijn gezicht. Dan begon hij te spreken — dezelfde voornaam»minzame toon en rustige zuivere uitspraak met Deventer inslag nog — en 't tin» kelen van zijn bruine oogen er bij bracht dadelijk weer onder de imponeerende bekoring, waarnaar het eerst prettig luisteren was, om ongemerkt door te blijven den» ken op één onderdeel en gaandeweg af te soezen. De poort uit, ging hij vertellen van hoe het gegaan was met Diepenveen. Hoe Zwedera van Rechteren één van de eerstopgenomenen geweest was, en Jutte van Ahaus, de Vrouwe van Vreden, er het aardsche leven had geëindigd al na één dag. Dat er verder vooral jonge» meisjes waren gekomen, meest adellijke; niet alleen uit de IJsselstreek of Gelre.... ook uit Westphalen, uit het Kleefsche en Holland zelfs. En hij ging er bizonderheden 232 van verhalen; hoe Meester Geert's geest nawerkte over* al, hoe overal doordrong het groote besef van de een* zaamheid van elk leven, ook midden tusschen voor* spoed, vriendschap en hef de. Hoe minderen en meerde» ren zich rekenschap gingen geven van het doel van het bestaan, en de angst groeide over het lot na het sterven. Of het leven wel zoo goed als mogelijk was besteed! Er verschenen overal boetpredikers in de straten, en we* zen er op, de pastoors in de kerken wezen er op, de nieuwe geschriften wezen er op. De dwaze alledaagsche wereld te verlaten was het redmiddel, de noodzaak om de ziel gaaf te houden. Zelf alle geringe dingen te doen om het lijf in stand te houden, en verder in zelf doorken» ning op te gaan om zich sterk geestelijk te verdiepen en in aansluiting te raken aan het Goddelijke Zoo hoorde hij de ander als in gepeinzen spreken, toen hij door gejouw werd opgewekt, bedreigingen, niet goed verstaanbaar, 't Gold hun — boerenarbeiders deden het, tegen de voerman: die moest de lollaard in het water gooien! Brinckerinck glimlachte pijnlijk: hij raakte aan dat schelden wel gewend, zei hij wat treurig. De tijden werden rijp voor ondergang: het volk was opstandig tegen de landheeren, en onder leiding van de lagere geestelijkheid vervolgde het de hooger denkenden. Ook daardoor wies het aantal kloosterlingen aan. En weer verzinkend in gedachten, werd zijn stem eentonig onder 't voortvertellen. Schuin vóór hun rees een nieuwe toren op. En tus» schen 't groen vandaan dan ineens de kerk, én een grootsch, zwaar, vierkant hoofdgebouw van 't klooster. Van twee verdiepingen, opgrauwend in de zon. Dan 233 zagen ze een muur er om, de wagen reed er langs, stil* houdend voor een poort aan de oostkant. Ze stegen uit en gingen tusschen barakken door van ruw hout, met nog de schors er aan, waar conversinnen met een zak als schort voor aan het werken waren. Ze zagen bak* en brouwhuizen, en wasch* en bouwhuizen, en potstallen met schapen, en schuren vol turf en bakkershout. Groen kleurden maar daartusschen de moeshof en de vrijthof . Brinckerinck liep te verklaren hoe nagenoeg alleen vrou* wen hier alle werkzaamheden deden, toen harde man* nestemmen opklonken. Een hoek omslaande, merkten ze een groot tumult. Veel zusters stonden saamge* stroomd, waarbij in 't midden hooge zwarte kerkheeren uitstaken. Een plotselinge visitatie namens het kapit* tel? schrok Brinckerinck hardop. Maar ook waren er krijgsknechten op de achtergrond, de hand aan 't zwaard. Zij beiden spoedden zich tusschen de vrouwen door — die neigend weken met neergeslagen oogen — en Brinckerinck begroette twee der heeren als de priors van Windesheim en van de Nemelenberg. Er was bij hun een hooge vrouwe. Als de moeder van Elisabeth van Heenvliet stelde men haar voor. Haar man, de machtige ridder Jóhan, wenschte zijn eenig kind terug dat zich opzettelijk ziek gehouden had om hier te kunnen blij* ven nadat ze haar nichtje Catharina van Naaldwijk ver* gezeld had op de gang naar 't klooster: hij had gedreigd zijn vrouw te dooden zoo zij het kind niet mee terug* bracht. De Vrouwe van Heenvliet had zich tot Windes* heim gewend om tusschenkomst; daar was juist groote vergadering geweest van het generaal*kapittel. Die werd geschorst, en allen waren met haar meegereisd naar hier 234 en er net aangekomen. Het kind zat weggekropen op een zolder en had de ladder opgetrokken. Men kwam daar met een andere aandragen. Theodorik hielp mee — de ladder leek niet af te zijn, er staken spijkers uit —, zette die tegen de muur op bij het zolderraam, krijgs* knechten zouden hem beklimmen daar stak een meisjeskopje uit de opening, niet ouder dan een jaar of twalef, dertien, en riep met schelle stem: de mannen moesten weggaan! ze wóu niet naar haar land terug! ze zou haar vader een oor van haar hoofd toesturen als lüj haar niet met rust liet! Meteen toonde ze een eetmes en sneed zich in 't gezicht. Bloed viel omlaag. De krijgers wilden snel omhoog, haar overmannen de Vrouwe van Heenvliet, doodelijk ongerust het bleek voornaam gelaat, beval met angst het na te laten. De ladder weg te brengen. Dan: Brinckerinck, hoffelijk, be* zadigdsimponeerend, stelde gerust: haar kind zou weldra moe worden en inslapen, dan was ze makkelijk mee te nemen. Het was een zaak van eenig wachten. Men kon nu beter zich eerst voorbereiden voor de kerkgang. Hij noodigde het hoog gezelschap daartoe uit. De riddervrouwe wenkte haar gevolg heen te trekken, en gaf schoorvoetend aan Brinckerinck's wensch gehoor, bezorgd naar de zolder omziend. Hem klagend haar ver* driet: hoe ze op bloote voeten en aldoor zonder spre* ken een bedevaart gemaakt had voor het goed opgroeien van haar kind; dat Liesbeth op d'r tiende jaar was weg* geloopen in een maannacht met een nichtje, op pad naar 't klooster Warmond, en dat door de angst van die ander de twee waren teruggekeerd; en dat het kind zoo koppig was: wat ze zich in 't hoofd gezet had, was er niet uit 235 te krijgen. Brinckerinck troostte haar; na de dienst had ze haar dochter mogelijk wel terug. Dan bood hij ver* ontschuldigingen aan, moetende zich verkleeden voor de dienst. Even had het geluid, een heldere reine klank. Ach* terin de kerk waren ze geknield op bidbankjes, met bidboek en rozekrans in de handen. De roode Godslamp brandde stil in de schemering; door de geschilderde ra* men, van rijke Roomsche kleur, viel grillig buitenlicht op menig crucifix: hij herinnerde zich dat Brinckerinck gezegd had, hoe in dit klooster een Jezuscultuur bloeide. In 't vrouwenklooster In een oogwenk was het kerkje volgeloopen: één lange regel conversinnen trippelde naar binnen, zonder ge* rucht, elk zonder aarzeling naar eigen plaats. En daarna ruischte er een schare zusters, meisjes nog haast, als zwarte pionnen, naar 't zijgewelf, het koor. Allen inge* togen en met diepe kniebuiging voor het Allerheiligste. Dat hij er van ontroerde, en koud van binnen werd. Dan ving het orgel aan, aanvankelijk zacht vibreerend, allengs zwaarder sidderend, donderend ten slotte. Van rijke Roomsche klank. Het altaar was met Meibloemen getooid, er tusschen lange kaarsen met zulk zacht, zui= ver Hcht de groote, stille, blanke bloemen stonden er haast doorschijnend. De priester — was dat Brincke* rinck? — en de misknapen, in goudgewaden rhythmisch buigend, verrichtten er hun handelingen. Klaaglijk aan* roepend in één eenige hooge toon de priesterstem, ant* woordend invallend de lieve jonge stemmen van het koor. De wisselzangen klonken hem vreemd*bekend, 236 aangrijpend, als in zijn kinderjaren die eentonige dreun met huilstem van de beurtzang „herder, herder laat je schaapjes gaan" Omkijkend zag hij al de jonge zusters in het zijge* welf. Alles zuiver wit en zwart. Van voren wit subtiel en hoofddoek, omgeven*afgezet met zwarte mantel en sluier van rouwzwart, die door een kier het edel*blank gelaat te zien gaf, schoon en sereen als narcisbloemen. En hij ontstelde even: zóóveel jeugdigen die de wereld opgegeven hadden.... Daar moesten ouderen bij zijn, met zon in 't hart het leven ingegaan, maar diep er door bezeerd. En ook, die tegen wil en dank Hier moesten zijn: wanneer de moeder, voorvoelend een moeilijke ver* lossing, vóór de geboorte het kind aan 't klooster had beloofd als God haar de smarten deed doorstaan. Die wegkwijnden van hunkering naar het volle leven, dat een mensch maar eenmaal kreeg, ziek, gék wor* dend missschien die de wereld nog wel gezond zou kunnen maken Er waren meisjes bij van zeven, negen jaar, door biechtvaders hierheen geholpen in een jongenspak, stond duidelijk in zijn geest. Eén van die ginds moest Catharina van Naaldwijk zijn; als kind vre* deHevend en verzoenend optredend, met medeUjdend hart. Hij dacht er piëteitvol over door, zag vóór zich hoe ze thuis haar plan in het klooster te gaan te kennen had gegeven, en hoe haar moeder eenige malen flauw geval* len was. Hoe ze daarna, op een groot feest, het vroo* lijkste van allen was geweest en men gedacht had dat ze van inzicht was veranderd, waarna ze ineens naar Die* penveen verdwenen was. Of die vóór 't huwelijk door schrik voor 't leven en 237 het voortbestaan waren bevangen; in hevig heen en weer gaande besluiteloosheid gerild hadden tusschen sterke eerste liefde en eeuwigheidsbesef, dan door de poort waren gegaan die voorgoed achter haar werd ge* sloten, en waarvoor de bruidegom bewusteloos neerge* vallen was. Wie zóó het liefste aardsche offeren kon, kon ook een rose bloeiende boom, waaraan ze vreugde had gevonden, doorhakken en de rivier af laten drijven; kon ook haar lievelingshond verdrinken; kon — hij had een zwarte mantel kort zien opengaan, met schapevacht gevoerd — kon ook 's nachts schapen slachten binnen de clausuur, ondanks het lieve, fijne, teere van haar ziek De dienst was voortgegaan. Het Wees gegroet Maria klonk tot hem door, veel keeren herhaald, en dan het Onze Vader, met telkens als het ware het refrein, dat allen invielen, een storm van stemmen ineens, golf hoog van toon doordat het allen vróuwen waren, een kabbeling, een murmeling: bid voor ons, bid voor ons, bid voor ons En duidelijker verstond hij het, en ze bleven in hem naklinken, de monumentaal blank*tich» tende woorden: Wees gegroet, Maria, vol van genade, de Heer is mét ul Gezegend zijt gij onder de vrouwen, en gezegend is de vrucht uws lichaams, Jezus. — Het deed hem aan als diepe, koele, zuivere klaarte; nu vielen alle menschelijke gevoelentjes van hem weg. Hij wist, dat deze kloosterzusters de hoogste levensweg gekozen hadden, dat edeler op aard niet vindbaar was. Dan stroomde het naar buiten, Brinckerinck had zich al weer verkleed, geleidde lachend de Vrouwe van Heenvliet naar 't vluchtoord van haar dochter. De wachten zeiden hoe ze zich had vertoond: vol stof, en 238 ze had blijkbaar een erge neusbloeding gehad in 't heete droge zolderhok, ze was van voren heelemaal bemorst. Ze had de wachten met een steen gegooid. Brinckerinck kon niet langer blijven, de Deventer wagen stond al voor. Hij noodde Deodaat mee terug te rijden. Ze heschen zich er in, en zwegen in de middag* zon, terwijl de wagen knierde door het mulle zand. Ze suften in tusschen waken en slapen dacht Theo» dorik dat hij het vroeger wel goed had gedroomd: de wereld te ontvluchten op een afgelegen eiland. Hij knikkebolde na,en dommelde. Werd dan door de keien van de Brink grof wakker gebokst, keek droomerig rond, dan ontzet scherp — en zag zijn zolder om zich heen, hoorde de zee. Toen hij wou opstaan, bleef hij even overeind zitten in bed, de armen om een opgetrokken knie. Nadenkend over die meisjes; over de meisjes; dan over An. Hij zag het nu ineens duidelijk in, dat ze zich offerde. Dat ze haar jonge leven gewoon wegschonk aan Oom, die het verbruikte zonder het te merken. Hij wist haast niets van haar innerlijk,maar zij moest toch ook een binnen* leven hebben, met verlangens. En bij Oom was daar nooit wat van terecht te brengen. Ze was een lievevHij zou voortaan wat hartelijk voor haar zijn. Het werd een dag van God en Jezus. Er was zóó'n zonneovervloed, de zee schuimde en golfde zóó schitterend en frisch, er was wat Zuidewind, dat Theo* dorik zich heel de dag er verbaasd over voelde, 't Was of*i zijn gewicht verloren had, of*i alleen maar zwevende ziel was, vol vreugde drijvend op de lucht, 239 boven het zand en bij het water. Zijn weinige kleeren had hij na het baden niet meer aangetrokken; zoo bleef*i oogen*lichtend, glunderend van lach, de morgen en de middag en de avond bij de hengel; de wind beefde zachtjes in zijn wilde groote kuif boven zijn oogen — hij knipte en schoor wel opzij en achter haar weg, maar bovenop natuurde het maar voort —opkijkend langs z'n wenkbrauwen zag*i het luchtige gekruif van donkerblond, neerziende langs zijn neus kon»i be* merken hoe die brons*rose en glad was. Hij had de lange koperen zeekijker naast zich liggen, meegenomen doordat«i die op de plank bij de deur ontdekt had toen«i naar buiten ging, maar kon er niet toe komen er door naar een paar verre treilertjes te turen: er was te veel te zien dichtbij. De aldoor wisselende bewegingen van 't water, het telkens andere Hcht, de steeds weer nieuwe kleuren, schakeerend tusschen zilver*groen en gouden blauw.... hij keek zijn oogen er naar uit, en kón er niet genoeg van krijgen; hij had geen zintuigen genoeg om alles in zich op te nemen. Hoe voelde hij zich léven, déél zijn van de levende natuur! Heelemaal niet meer behoorend tot de ménschen, de domme vieze inferieure knoeibeestjes achter de horizon, nu voor hem weg» gespoeld onder een hemelhooge golf van gouden licht. Hij had dezelfde kleur nu als het zand, de helderheid en frischheid van de zee, hij was zoo luchtig als de warme wind, en even zonnig als de hemel. Hij lééfde, als nog nooit te voren: hij was louter op vreugdelicht dobberende geest. De volgende ochtend werd hij suf wakker. Hij rekte en strekte zich — zijn schouders deden pijn. Er was een 240 benauwde duffe smaak in zijn mond. Water, dacht hij, en wasschen! Sprong het ledikant af, een werveling vloog schuin om hem rond hij smakte tegen de waschtafel aan, die mee omplofte, met groot gebreek en uitstorten van water. Op 't moment dat hij de grond raakte wist*i precies wat er aan haperde: hersenaandoe* ning, duizeling, kannen kapot, snee in de arm, nat van water, verbrande rug, spektakel waardoor Oom en An verschrikt naar boven kwamen, veertien dagen stum* peren. Hij geneerde zich om medelijden op te wekken en wou opstaan, zonder het te kunnen. Dan, terwijl zijn oogen dicht gingen en het in z'n keel werd of*i braken moest, hoorde hij zijn kalme duidelijke stem zeggen, datsi gister door de zon verbrand was, dat denkelijk zijn ruggemerg was aangedaan en hij een lichte hersenschud* ding opgeloopen had waarschijnlijk. Onder het ophelpen en te bed leggen door Oom dacht het in hem kribbig» verongelijkt*treurig: wat was het menschelijk karkas toch gauw defect, wat was de mensch ineens een misse* lijke lafaard zoodra 'em iets mankeerde — en verloor dan het bewustzijn. Wanneer*i het terug kreeg, lag hij statig te bed, de armen over de borst. Hij tilde 't hoofd op, maar het was zóó Hcht, dat*i het dadelijk weer liet zakken. Om z'n eene arm zat een stijf verband, z'n schouders broeiden gedempt warm. Hij keek een poosje voor zich uit, tot*i er van lachen moest. Dat was het: hij had dorst. Riep — idioot, hij had hun namen nog nooit uitgeroepen. On* middellijk klonk het „ja*a!" van An, en beiden kwamen boven. Er viel niet veel te zeggen. An had zijn wond verbonden en op Oom's gebod de rug met talk, uit de 241 huisapotheek, dik ingewreven; verder kon alleen de na* tuur repareeren, rust en slaap moesten het doen, dan zou de boel wel gauw in orde komen, was Oom's over» tuiging. Ze zetten drinken binnen zijn bereik, ze zouen hem om beurten helpen als het noodig was. An vroeg nog vriendelijk allerlei, wat hij afweerde; de beste oplos* sing was dat*i maar zoo gauw mogelijk door z'n gevan* genistijd heensliep, hij legde zich er toe en ging er dade* lijk toe over. Het duurde een paar etmalen eer hij op kon staan. Van zijn hoofd had hij liggend weinig last, maar de rug en schouders deden mirakels zeer bij 't kleinste bewe* ginkje, ze waren stijf. An zette ze af en toe in versch, melig, vettig poeier. Ook was het heet op 't houten zol* dertje, dat door een smal raam op het oosten licht ont* ving. Hoe heerlijk zou het zijn als koele, malsche regen nu eens neer ging stroomen en door het dak kwam lek* ken, dat er een natte damp in huis zou hangen, de lakens zou bevochtigen, zijn brandend lijf zou laven! Hij zakte weg in visioenen van te liggen op een bed klets* natte sponsen — hij wist heel goed dat water aan zijn vurige rug in werkelijkheid verkeerd zou zijn — hij stelde huiverend zich voor hoe heerlijk het moest zijn op de buik te liggen in een ondiepe heldere beek waar 't zachte zoete water hem over de rug voortkabbelde, om de nek heen van zijn opgeheven hoofd.... of te zitten met de schouders onder een ijskoude harde wa* terval, die onverbiddelijk het branden in zijn rug zou blusschen, het gloeien er zou doen sterven, punt voor punt. Hij had hallucinaties het vuur te moeten dooden 16 242 van binnen uit, door overvol te zijn van zoet zacht vocht: hij proefde druiven, voelde druiven smelten in zijn met het water uit de regenbak niet te bevredigen mond. Maar de zon bleef buiten onverzettelijk schijnen; hij kon de onmeedoogend witte lucht zien "door het raam en ook door 't dakvenster aan de andere kant, niet wit van wolkpluis, als hij eerst dacht, maat van hitte wit. 's Avonds betrok het werkelijk. Een onweer of een regenbui in aantocht? Er kwam een koele windvlaag door het open raam. Er was een hoos boven de zee te zien, zei An; de staart van een wolk met donderkoppen hing in 't water, een zware piasbui viel in zee niet ver van 't strand vandaan. Een aantal dagen lang viel elke avond zoo een regenbui in zee, terwijl hij er naar smachtte. Wanneer hij dan volstrekt geen hinder van zijn hoofd meer had, maar rug en schouders stijf als vastgeklon* ken, ondernam*i het zich bij de trap neer te laten zak* ken en in de kamer op een kistje te gaan zitten, voor* over, met het hoofd in de handen, de ellebogen op de knieën. Er scheen wel beterschap te komen: een krie* beling, een jeuk deed zich op de schouderbladen voelen, die An verrukkelijk kon stillen door er langer en langer met talk te wrijven. Ten slotte lieten heele lagen vel los: als groote dunne vÜezen dof*grijs vloei. Hij had nu alle tijd om na te denken, om rustig waar te nemen in het klein vertrek. Oom was meestal op pad; die was het nooit te heet om de woestijn in te trekken onder zijn witte yachtpet; hij deed in 't laatst weer erg bedrijvig, haast onrustig. An zag hij van nabij het werk doen; waar diende al het dooie werk voor 243 waar ze haar krachten aangaf? wist ze wel dat ze leef* de? Of wist ze niet dat ze niet leefde? Ze leek hem anders wel natuurlijker dan vroeger, en wat dieper. Te* voren had haar voorkomendheid hem meer plichtmatig aangedaan; zeker nu ze hem beter kende was die wel echter en meer gemeend geworden. Het bleef in elk geval een ietwat zielige vertooning, zooals zij werkte voor Oom met z'n gekke grillen, terwijl haar beste jaren omgingen. Ze kon toch beter een betrekking zoeken; als ze Oom ging verlaten, moest die meteen van 't eiland af. Wat zórgde ze voor Oom en hem er groeide deernis in hem; dan wou*i met de schou* ders wrikken om het af te schudden — hij kreunde van de pijn. An hoorde het en kwam uit het keukentje aanloopen. Als ze hem daarop wreef, zuchtte hij van weldoende verlichting. Toen hij nog verder aanbeterde, dwaalden zijn ge* dachten meer en meer van hemzelf af naar haar. Ze was toch niet onknap met haar alledaagsch gezicht van blauwe oogen en voller wordende wangen; gezond en bescheiden vriendelijk zag ze er wel uit. Als ze zoo met hem bezig was en hij omkeek op haar bruine mol* lige meisjesarmen, drong het heel goed tot hem door dat de één of andere jongen haar wel zou willen. Hij* zelf was jong en sterk*gezond, hij kon de armen zoo maar om d'r heen slaan. Of nee: dan zouden zijn schouders pijn doen. En hij voelde er ook totaal niets voor. 't Was ook naar van 'em om zóó te denken; zij, die nergens erg in had en zoo alles voor 'em over had Hij wou es aardig voor d'r zijn; niet op een kinderachtige, sentimenteele manier hij zou es met 244 'er praten over een beetje innerlijke dingen. Voorloos pig was*i niet genoeg meester van de situatie: hij kon niet zitten zooals*i wou — hij zou zich eerst nog maar weer in z'n droomstof gaan verdiepen. Eens kwam Oom opgewonden thuis, 't Was tegen etenstijd; onder de maaltijd begon hij opgetogen te vertellen. Hij werd al lang gewaardeerd door de beste geesten op andere planeten, dat wist hij zoo zeker als dat twee maal twee vier was, door zijn ingestekUzijn op de interplanetaire hoogere geestesstroomingen; maar hem gewerd nu ook hulde hier op aarde. Niet van de menschj es natuurlijk — die konden krachtens hun geringe breincapaciteit, zooals wel voor de hand lag, niets van hem op prijs stellen; hulde van die zijde zou, wel overdacht, geen compliment zijn voor zijn vermogens — maar de natuur begon hem eer te be* toonen. Was het vandaag kostelijk weer? Geen sprake van: de schoone elementen maakten vandaag geza* menlijk hun opwachting bij hem. Hij had ze laten sa* menkomen, ze zich laten opstellen en zich voordoen tot op hun mooist, en had dan, langs het strand voort* gaande, hun huldiging in ontvangst genomen. De hem majesteitelijk geserveerde uitgezochte schijn van zon, zoelheid van wind, warmheid van zand, lauwheid van water, had hij minzaam tot zich toegelaten; de eigen* lijke hoogererangs geestdrift was hem van de zéé te beurt gevallen. Het volk der golven had hem toege* juicht langs heel de weg die hij voortschreed: in lange rijen in opeenvolging waren ze opgedrongen, in gelede* ren achter elkaar om hem te zien en hem te huldigen. 245 en hadden ze zich languit voor hem neergeworpen, bossen schuimbloemen naar zijn voeten smijténd, en daarna met het aangezicht ter aarde haastig zich ach* terwaarts terugtrekkend om plaats te ruimen voor de volgende aanstormende geestdrif tigen — alles onder het zingen van één luid ruischend choraal. Armen vol zil* ver waren hem voor de voeten gesmeten, zon en wind hadden heb omjubeld, het volk der golven had tot m de verte de wapenrustingen doen schitteren, flikke* rend met de schilden als op een vlakte een machtig manifesteerend leger voor de veldheer. Hij kreeg van hoogerhand nu openlijk lof — hij zou nóg verdere ver* kenningen ondernemen, om nóg grootscher plannen uit te werkenl Theodorik dacht er over door, en zag dat Oom in de menschenmaatschappij allengs onmogelijk werd; hij zou er niet in kunnen terugkeeren. Als het naj aars* weer hem er niet toe noodzaakte, waarom zou*i het dan ook doen? De man was hier gelukkig, hij maakte veel meer van zijn leven dan*i ergens anders ooit zou kunnen, veel meer dan ongeveer ieder mensch. Nee, ze moesten hier maar zoo lang mogelijk blijven, het leven aan de wal was nóg naarder dan je altijd dacht. Hijzelf was in z'n jeugd betrekkelijk onafhankelijk ge* weest — in de samenleving terug zou*i zich een bestaan moeten veroveren, een bestaan dat in geen enkel op* zicht aan zijn innerlijke idealen zou beantwoorden. Wie geen profijt trok van zijn ervaring, was reddeloos dom; en de ervaring had hem een voldoende kijk op het menschelijk bedrijf gegeven. Het was opper*dom de struggle for life te beginnen als men verstandelijk 246 goed had ingezien dat het bestaan de verwachtingen nooit realiseerde. Wie tot het besef kwam, dat het noodlot in hem gelegd had om tóch te strijden voor zijn verlangens waarvan hij zelf de onvervulbaarheid verstandelijk zag, moest zelf*dood plegen. Ter wille van het goede in hem, om dat niet aan één lang lijden bloot te stellen. ZeUVdood was niet afkeurenswaard — dat een menschenleven zonder waarde was, bewees, ondanks alle gemoraliseer, een oorlog — prijzenswaard: de maatschappij had maar baat van één middel: sterfte, menschensterfte, tot negentig procent van het totaal. Hijzelf was er dadelijk voor beschikbaar. En hij wilde altijd het recht houden dit leven te verlaten; hij zou dat dadelijk doen zoodra*i bijvoorbeeld voor mobilisatie opgeroepen werd, wanneer zijn beroep hem ernstig zou aan banden leggen, als ambtenarij het hem lastig, zou maken, enzoovoorts. Hij kreeg niet van het leven wat*i begeerde — dan had*i er ook heelemaal niets voor over. Mocht*i gaan trouwen, dan moest zijn vrouw dit met hem eens zijn, en, met het eventueele kind, met hem de dood ingaan. Dat was niet tragisch, maar een. eenvoudige, verstandige, nuttige daad. Tenzij zijn vrouw zou willen blijven leven maar dan met op* gewektheid, zich zelf kunnende redden. Zoo goed alsde regeeringen ontzettende belastingen moesten heffen van het bezit van kinderen, zoo moesten de besturen van de staten ook veel meer propaganda maken voor zelfdood, wijzen op het voor de hand liggende er van, dit in aanzien brengen door het groote nut voor de gemeenschap er van aan te toonen, en er overvloedig gelegenheid toe geven. Dan alleen kon de gemeen* 247 schap en het bestaan wat worden. Tot deze conclusie kwam hij zoo. Waar zou het in de tijd zijn? Was 't al Augustus? De vollemaan bolde 's avonds boven zee op, 't was midden in de maand. Juli toch niet meer? de dagen kortten merkbaar. Oom's standaardsuurwerk en An d'r keukenwekker verschilden nu al een uur en drie kwartier; beiden waren overtuigd van de nauwkeurig* heid van eigen instrument, door jarenlang gebruik, en hielden elk hun eigen tijdaanwijzing voor de juiste. Wanneer Theodorik zijn horloge uit de kast nam en het bij 't hoogtepunt der zon op twalef uur zette, .wees het de laatste dagen bij zonsondergang zoowat half acht; Oom had het dan kwart over acht, en An tien uur — maar dat zat in de zomertijd, zei zij. Oom beweerde ook de zomertijd te hebben, en daar Theo» dorik zich niet scherp herinneren kon hoe laat de zon de laatste jaren in de verschillende maanden onder was gegaan, te meer door de verwarring met de zomer» tijd, kon hij niet precies nagaan welke maand het was. 't Liet hem ook onverschillig. Of liever: 't was juist prettig dat er met het huisraad geen kalender mee» gekomen was, dat ze er maar op los leefden. Hij zei dat tegen Annetje een keer, de laatste maal dat ze zijn schouderbladen wreef, hij werd hard beter, 't Was nog verbazend heet — door de openstaande deuren keek hij op een stuk zee, dikkleverige substan» tie als dood kwik, als door een stereoscoop gezien. Ze aarzelde een oogenblik; dan kwam haar antwoord, dat ze het tijdpunt heel goed wist: het was vandaag Zon; 248 dag 16 Augustus. En op Theodorik's verbluft*geschrok* ken kijken, voegde ze er gauw aan toe: ze had in haar gedachte de kalender bijgehouden, elke morgen op* nieuw de dag in stilte vastgesteld Dit deed hem ineens ontroerend aan, net als haar op* offeren voor Oom hem bij het plotseling inzicht sterk getroffen had. Toch nog de band met het oude land te willen aanhouden haar hart moest daar nog aan hangen. Hij voelde bijna*medelijden, staarde even geestelijk afwezig, en vroeg dan of ze graag naar de vroegere streek terug zou keeren. En, weer na aarze* len, zacht haastig sprekend, vertrouwde ze 't hem toe: ze verlangde erg terug naar 't vasteland, maar zou er nooit alleen naartoe willen gaan, er alleen durven leven: ze was bang voor de menschen, béng voor de vreemde anderen En met een half «verlegen lachje, om haar bekentenis, snel overgaande naar wat anders, beklaagde ze zich als een huisvrouw over huishoud* boel: had hij niet gemerkt dat het brood al slechter werd? dat kwam door de gist, die was niet goed meer; en was het geen jammer, dat ze maar steeds busgroen* te moesten eten, terwijl nou ieder de lekkerste bloem* kool en boontjes had? Theodorik troostte haar lachend met de versche zeevisch die hij weer zou vangen, en haalde massa' voordeden op van hun verblijf buiten de beschaving, wijzend ten slotte op het geluk van Oom — maar in zijn binnenste stond hij heelemaal aan haar kant. Een pooslang bleef hij er nog over napeinzen toen zij weer aan het werk gegaan was. Hij wist niet, dat hij zooveel sympathie voor haar kon voelen; hij had gedacht dat zijn belangstelling alleen naar brunettes 249 uit kon gaan. Zijn ideaal zou altijd een meisje met bruinzwarte oogen blijven, de oogen van Lien <— met heel de kittigheid en zachtheid, donkere zangerigheid van stem, met heelemaal de sfeer van Lien. Zoo'n ideaal was een gloedvol schilderstuk, waar je af en toe de fluweelen voorhang voor vandaan schoof, en een tijd van ontroerde, een hoogererangs mensch werd; dan dekte je het weer weg. Met het gewone leven had dat niets te maken, met het huwelijk was dat onver* eenigbaar. Hij verdiepte zich tegenwoordig weer in droomstof, benieuwd te weten of het tijdelijk defect zijn droom» vermogen afbreuk had gedaan. Het weer werd fris* scher, het zonlicht schelgeel tot groen: soms waren zon en zomerstorm te zamen vreeselijk erg. Hoe jam* mer dat er geen boomen op het eiland stonden: hij kon ineens zoo verlangen naar z ons door schenen bosschen! Hij zocht nu afleiding in de verleden tijd. Een paar keer was hij 's avonds nu weer buiten wezen kuieren — als hij voor 't eerst weer een groote wandeling on* dernomen had, kwam daarna droom. Ze liepen uit het zuiden langs mulle sporen door een eikenlaan, naar Windesheim, dat wisten ze. De storm blies de onderkanten van de bladen zichtbaar, hel* groen, doorschenen haast, en deed hier en daar een takje over*snel heen en weer gaan als een dol mecha* niekje, een gekke zenuwlijder; 't joeg buien gele zon door 't grillig groene loover, het ruischte luid in de hoogte, er sprongen aldoor eikels naar beneden, en 250 jonge roode eekhoorns dansten er achter aan. Brincke* rinck was allang gestorven; zij waren familiaren: jonge Deventer metselaars en timmerlieden, die bij de uit* breiding van 't Windesheimer klooster behulpzaam zouden zijn. Ze hepen al veel uren, kwamen dan on* verwacht voor een zware poort, lieten de klopper val* len. Een luikje werd geopend, en eenigen begroetten de portier, die ze wel kenden: Nicolaas Suter van Am* mersforde hoorde Theodorik hem noemen; het was een minzaam, goedig man. De poort zweeg open op een kier, ze gingen achter elkaar naar binnen. Ze zagen op een afstand de zwarte broeders in de bongerd wandelen twee aan twee, de takken hingen roodbepuk* keld appelvol, met steunstokken er onder. Ze werden naar een bouwmanshuis gevoerd, de gastmeester ont* ving hun joviaal, grappen makend over wat ze hier kwamen doen, en het conversen kommen met warm water brengen en hun de voeten wasschen, terwijl ze op de kribben zaten. Ze kregen bier te drinken, en konden eerst een paar uur slapen. Behaaglijk moe strekte Theodorik zich uit, en zuchtte zich in sluimer. Hij droomde kort hij liep langs de Bezuidenhout, van zijn huis naar stad op marsch, maar was vervluchtigd in de buurt van het Staatsspoor*station sliep hcht* bewogen verder, als zwevend in de zon. Wanneer hij zijn oogen uitwreef, maakten de ande* ren zich gereed naar 't werk te gaan, hun gereedschap bij elkaar zoekend onder 't uiten van schuine gijn over het vrouwvolk. De procurator was gekomen en bracht hun naar de plek van aanbouw. Een paar honderddui* zend baksteenen stonden er opgestapeld, en groote 251 hoopen kalksteen, balken en posten, en planken wagen» schot. Een nieuw generaal*kapittel was ontworpen voor de vele bezoekers die er hoe langer hoe meer te logee» ren kwamen, in retraite, legde hij hun uit: een halfrond met groote glazen vensters, uitziende op het westen. Onder de leiding van een bouwmeester begonnen ze er aan. De heele middag werd er in de warmte hard gewerkt. Op één moment hadden allen om Deodaat ge* staan, terwijl er één gezegd had: hij hoorde hier niet: hij sprak van „D éventer" in plaats van „Dèwnter". Theodorik had daarop een houtje te voorschijn gehaald, als bewijs dat»i door een tol gekomen was, en had snel voortgemetseld. De ande* ren hadden daarop gezegd, men kon wel zien dat hij veel had gebouwd, dat hij gewend aan groote metsel» werken was. Dit had hem buitengewoon plezier ge* daan, en nu was hij volop in de weer: zelf kalk en zand en water mengend, sjouwend met morteltroggen en met steen, met het handvat van de troffel de steenen op gelijke hoogte stootend in de kalklaag, soms som* mige door midden klinkend, en dan de nieuwe steen* laag dik smerend onder kalkpap. Zijn muurstuk werd een zwaar brok balustrade, veel forscher als bij de anderen: zij gingen moeren en hem dreigen: hij ver* pestte 't voor de kameraden, hij presteerde veel te veel! Eén hield hem eensklaps de bemodderde klomp tegen de kin, Theodorik tastte met één hand voorzichtig achter zich, zacht wijkend voelde een spade en zwaaide die ineens met een ruk en een wilde vloek naar voren, om hem de hérsens in te slaan, maar 252 smakte die langs de ander, die geschrokken achteruit sprong; er was een luid gehoon — de bouwmeester kwam aangeloopen, gelastend Deodaat het klooster in te gaan. De zon stond niet heel hoog meer. De kelderwaarder wees hem naar de reefter, de donkere sombere zaal liep vol met zwarte broeders. Ze zetten zch aan tafel, de forsche prior aan het hoofd* einde. Huisleken plaatsten kaarsen en maakten ze aan 't branden; één kreeg de prior vóór zich, de anderen met z'n tweeën één. Dan klonk een schel, en het gebed begon. Streng*droog ging het geluid van de subprior, aan '| einde vielen allen in met dorre rateling. Theo* dorik gluurde rond hem trof een groot Maria* beeld.... in 't mannenklooster Wanneer er weer gescheld was en ze opkeken, wer* den de spijzen aangedragen, en ving een stem te lezen aan. Een onrust had hem plots bevangen; hij kruiste de armen over de borst en haalde diep adem. Hij wist onmogelijk waarom, maar voelde 't als noodzakelijk: niet eten! elk voedsel laten staan Hij hield de ar* men kruiselings voor de borst en had de oogen half gesloten, starende door de wimpers. Hij zag hoe de prior zich bediende; hoe ieder broeder minder nam; de gele, magere gelaten peinzende op twee rijen tegen* over elkaar — de zachte blanke kaarsvlammen hui* verden even af en toe, wanneer één een beweging maakte; de leesstem klonk er met gelijk blijvende dreun; buiten was geel en groen hcht boven achter de gekleurde ruitbogen. Een goddelijke rust kwam over hem, legde zich langs zijn slapen. Wat was de stilte oneindig rijk verzadigd van volmaaktheid. 253 Het hoogst bereikbare was niet*te*zijn, en dat te weten. Hij merkte in het half afwezig zijn, hoe de broeder die de zaaldienst had, regelmatig naar hem keek. Maar schonk er weinig aandacht aan. Weer ging de schel, weer was er een gebed als eerst, dof rommelend het eind. Er na klonk óók de zuivere zilveren klank — allen verhieven zich. Buigend voor 't groote, majestueuze kruis boven de prior's zetel. De toezichtbroeder was de prior snel genaderd en sprak hem zacht, eerbiedig toe, knikkend met het hoofd naar Deodaat. De prior had een stille wenk voor hem: te blijven, terwijl de anderen zich schaarden op een rij, dan wegtrokken, de jongeren voorop, de zaal uit. De prior, de hand op zijn schouder leggend, vroeg hem beheerscht*verwonderd waarom hij niet gegeten had? Theodorik zag verlegen op in 't bobslap blozende gezicht met de dameswangen en de éven spot*tinte* lende blauwe oogen. Hij kon geen reden opgeven, hij wist toch dat hij zoo had móeten doen, — en verklaarde het opeens: omdat hij uit den Haghe kwam! De ander scheen het niet te begrijpen. Theodorik wist dat dit tóch de waarheid was — hij zou het hem bewijzen. Want hij was in droom. Dit alles was onwerkelijkheid, hij wou weer wakker zijn, hij eischte het! En hij ver* loor 't bewustzijn.... ontwaakte dan aan de Bezuiden* hout. Kleedde zich vlug aan — de prior wachtte al op de gang. „U moet niet schrikken van de vreemde din* gen die u direct zal zien", zei hij hem, „de tegenwoor* dige menschen vinden die heel gewoon, ze doen hun geen kwaad". De ander stelde hem gerust; hij besefte goed dat andere tijden andere dingen hadden. 254 Ze traden buiten — het eerste wat ze zagen was een electrische tram, die juist aangezet werd en versnelde met een stijgende gierdeun, droog rommelend de wie* len. De prior sloeg een kruis, Theodorik haastte zich hem te verzekeren dat het wérkelijk niets slechts was. Meteen kwam met luid gestommel een trem met bij* wagen aanvrijwielen van de andere kant, propvol mon* daine menschen, maar allen ijselijk stijf, zonder een gezichtsspier te vertrekken. De prior bleef wijdbeens midden op het trottoir staan, met open mond en oogen; schooljongens hielden hun fiets in om naar hem te kijken. Geërgerd greep Theodorik hem bij de arm en trok hem mee stadwaarts. Maar hij bleef alweer staan, ontsteld omziende: een motor kwam er aangeknapperd met een man er op in duikerpak de einden van de shawl van 't wezen achterop vlogen woest schuin om? hoog. De dikke prior, voelend aan zijn neus en ooren, maakte een verdwaasde indruk; Theodorik dacht: er is geen praten tegen, en duwde hem vooruit. Daar schoven krakend weer twee trems elkaar voorbij, met hard gebel; er achter trachtte een platte jachtauto een open auto in te halen door een dame bestuurd; een verhuisautomobiel met bijwagen, zwaar denderend, horende druk tegen een auto van de reiniging die aan de verkeerde kant van de straat tegen het trottoir stond; een stoet fietsende kantoorlui raakte in de knel en belde uit alle macht. De prior was geheel ontdaan en niet meer van de plaats te krijgen; waar moet ik met hem heen, vroeg Theodorik zich af; hij kon zoo gauw geen enkele stille plek bedenken, 't Werd even rustiger; de ander deed zijn best zijn waardigheid terug 255 te krijgen; hij liet zich verder voeren en aan de andere zijde van de weg het gras ,de vijver en de eiken wijzen. Telkens toch opgeschrikt door voertuigen. Zoo ging het tot de kruising bij de Schenkweg; daar was een op» stopping. Een man met roode vlag hield twee verkeers* files in stilstand, verderop zwaaide een verkeersagent zijn arm, een formidabele, blauwe tremtrein zwaar materiaal kwam van de Schenkweg tusschen de beide files dóór aangeblokt en schoof vlak voor hun beiden dwars over het trottoir heen; meteen zette de heele andere boel zich in beweging, druk toeterend en bel» lend — als de logge doos van een trem er langs was, liep er een demi«mondainetje van een jaar of achttien op hun aan, schalksch kijkend, met tot het uiterste ge* dreven stijve pasjes,als de gelaarsde kat, en dan opeens uithalend en met een schuinsche streek voor hun langs huppelend, genietend lachend om verbazing van voor* bijgangers. Theodorik was het danig sympathiek — de prior stond te trillen op zijn beenen, stak onthutst* verontwaardigd rondziend als om meewerking van de menschheid de armen in haar richting, stotterend en rood wordend, en was dadelijk door publiek omringd, werd bij de armen aangevat. Theodorik hoorde ge* dempt vraagroepen: een toeval? een rolberoerte? men richtte zich tot hém, wat of er mee moest gebeuren? Hij had op eenmaal een duidelijke ingeving, gebieden* de: „Meneer moet met de trein mee!" Twee politie* agenten hadden de boersche man al onder de schou* ders vast, anderen namen hem bij de beenen, in een oogwenk was de troep aan het Staatsspoor*station, zette hem in de gereedstaande trein naar Utrecht. Rechtop 256 tegen de roodfluweelen kussens zittend van de eerste» klas^coupé, staarde hij Theodorik stom aan. Die hem berustigde: hij reed naar Utrecht, naar de bisschop: die was de Windesheimers welgezind en zou wel zorgen dat hij in zijn land terugkwam Het siste overal aan de trein, 't vertrek was zeer aan* staande. De prior hief de hand op, tegen de Haagsche stad, verkalmd, met overtuiging sprekende: het menschelijk leven was er geworden tot een dwaas* heid — men was er hopeloos verloren. Dan gleed de wagon behoedzaam in beweging, het sissen nam sterk toe. Het siste luider en luider tot Theodorik hoorde dat de zee het deed. En was meteen hard wakker. Onder het overdenken schreef hij wel verwarring aan de invloed van de zonnesteek toe, maar verder was het goed en strak geweest. Die vroegere tijden waren beter dan de tegenwoordige. Een harde wind stond uit het noorden, winterkoud, soms zóo onverzwakt aaneen, dat Theodorik er voor* over in op kon hangen zonder vallen. Hij had al dikker kleeren aangetrokken, maar 't was te koud voor visschen, te blijven op één plek; de wind flapperde aan zijn ooren. Thuis in de zon was het nog zomer. Hij liep er An wat in de weg —Oom was al vroeg op ex* peditie uitgegaan, voor de heele dag, een proviandzak op de rug: hij moest met de tijd woekeren, persoonlijk zich op de hoogte stellen van de aard van heel 't gebied zoolang het weer 't nog even toeliet, zijn tijd werd kort. Theodorik ging hout verzamelen en stukhakken 267 voor het fornuis, ook de gedeeltelijke ladder waar hij eens aan begonnen was; kookte daarna een van Oom's neuswarmers met soda uit, en stak die aan, zitten gaand in de onderwijl door An schoongemaakte kamer in de zon, wachtend op koffie en zich oefenend in pijprooken. Aanstonds zou*i de lectuur maar weer eens ter hand nemen, en vanavond met Oom gaan praten wat er nou verder zou gebeuren, of ze tot hun dood op de zandbank moesten blijven. Hijzelf had de volle vrijheid uit de kaap teekens tegen een schip te geven en daarna weg te reizen, maar allerlei weerhield hem. Het zou iets onloyaals tegenover de anderen zijn, hij wou ze ook eigenlijk niet verlaten, en wat hadd dn de menschenmaatschappij? Maar aantrekkelijke beelden doemden er uit op; de domme hoop op intens geluk leefde nog steeds, het levensinstinct wilde met alle geweld in tegen de streng4ogisch vastgestelde beslui* ten van het verstand. Hij zag terug zijn afscheid nemen van Wos en Anjes. Herinnerde zich woord voor woord wat ze aan 't eind gezegd had. Dacht dan aan Lien — overduidelijk tee* kenden zich de hoofd*episoden voor hem af, onstellend dichtbij: sinds lange tijd voelde hij zijn hart er weer even bij stilstaan, zijn oogen wijd worden. Haalde dan diep adem en zuchtte uit. De Lieniiefde was een religie, boven de werkelijk* heid staande. Als reactie er op had hij in zijn roman beschreven hoe de band tusschen de hoofdpersoon en het boerenmeisje waarmee die trouwde een gezonde zinnelijkheid was. Ook dat was geen volle mensche* lijke liefde. Hij overdacht het langst wat Anjes had 17 258 beleden: liefde door dankbaarheid dankbaar#zijn voor genegenheid. Stil herhaalde hij bij zich zelf het mooie zachte woord „genegenheid", het fijnzinnige Hcht»warme ,ge»né»gen*heid". Dat was de eenige teere band die in het rauwe leven niet brak, die duurzaam bij al het materialisme blijven kon. Genegenheid, voort» gekomen uit meegevoel. Hij overdacht zijn genegenheid voor Annetje. Geko* men uit piëteit met haar, door haar stil zorgen zonder tegenspraak voor Oom en hem, het zich weg»geven. Hij zou haar verbazend graag eens een plezier willen doen, haar willen laten genieten deelachtig doen zijn in de vreugden die soms de natuur hem gaf, en vroeger de kunst. Maar haar aanleg was anders; zij moest voor andere dingen gevoelig zijn. De conse» quentie van zijn genegenheid was, dat hij haar niet alleen moest willen helpen en beschermen en gelukki» ger maken, maar haar ook zou moeten kunnen trou* wen. Hij spon dit maar theoretisch uit, voortbouwend uit het nieuwe levensinzicht dat hij allengs was aan 't vormen. Zijn gevoel verzette zich er niet tegen. Ze zaten 's middags met z'n tweeën, daarna ver» diepte hij zich in z'n lectuur. Toen de zon al laag stond en Oom nog niet in zicht was, besloten ze alvast maar te gaan avondmalen. Daarna — de wind was gaan Hg» gen, het voorspelde een grootsche zonne»ondergang — vroeg Theodorik An mee een eind te wandelen, Oom tegemoet, ongeveer in de hoofdrichting waaruit hij denkelijk zou naderen. Voor alle zekerheid zetten ze de groene scheepslantaren uit het zoldervenster. 259 Ze liepen, warm gekleed, het westen in. Hij blij haat deelgenoot te kunnen maken in zijn natuur»genieten, verrukt wijzend op wolk*opstapelingen die met gloed overgoten zouden worden; zij zwijgzaam als gewoon* lijk, gewillig beamend af en toe. Van Oom was nog ner* gens iets te zien; hij kwam méér in de schemer thuis, en 't was tevoren daarbij langer licht, 't Werd wazig op de plaat en 't uitzicht minder scherp. Luchtige witte wolken raakten bijna onmerkbaar dichter bij de zon, kleurden geel»rose paarlemoer, en stonden ten slotte van de voet van de hemel tot de top zacht*rood doorgloeid, getemperd, als bergen tule voor een doovend kolenvuur. De zandvlakte eronder was een nietig eentonig zwakgeel vlakje, een plankje vóór de purperen wereld»hooge wolkgevaarten. De zee bleef achter hun nog lang een uit aaneengeschakeld omstorten bestaand gebruis, maar dat toch stiller werd. Ze gingen verder zonder spreken. Totdat de zon vlug in de kim zakte, na»glorie uitzettend tegen de luchten als uit een vulkaan; toen stonden ze en zagen. An keek het eerste om. Roode kasteelen staken op een berg uit hoog boven zee, het kaatste purperrood er schuin tegenop. Van de zee was alleen de rand van schuim te zien: witte rollers op het zand, als blank» wollen rammen op een rij met tusschenruimten. Er achter werd de lucht grijs*duisterpaars. Zwart stond de kaap er, schemerig geel hun oude scheeve huisje met het schoorsteentje voorop, net een stoomtram* locomotiefje vond hij, en een groene stip er boven. Ze wachtten nog een poosje op het afsterven van 't rood in 't westen; An wou dat Oom er nu maar aan* 260 kwam. Theodorik tuurde nog eens sterk, zijn blikken horende het blauwnevelige in: een langwerpig iets ver* hief zich op een afstand. Maar dun. Het zou een bams boe zijn, door hunzelf daar vroeger neergepoot om de route aan te geven. Oom kon ieder oogenblik te voor* schijn doemen, maar 't kon ook tijden duren. Mis* schien keerde hij de kust langs terug. Ze moesten maar naar huis gaan. Weer wandelden ze. Het dofgloeiende vuurkasteel was tot wat troebel ros geslonken, ter plaatse was de afgedooide maan te zien gekomen: gelijk een afgesab* belde suikerklont die bij een baby in de mond getoefd had. Het werd al donker; hun huisje was vervaagd, de groene lamp kleurde helder in de lucht. An zei geen woord, maar keek soms wat onrustig om. Theodorik zette een gesprek met Oom ineen voor straks. Hij was even op 't punt An er ook in te betrek* ken en haar er wat over te vragen, maar duwde dat terug. Hij moest het alleen met Oom in orde maken. Als die maar niet moe was, en prikkelbaar dan bleef het weer sloffen, want morgen zou het dan na* tuurlijk zuiver hetzelfde gaan. Misnoegd oogde hij in 't wilde rond, merkend hoe zwart van duister het al geworden was. Het gladde groene licht hing nu vlakbij hun in de hoogte; An struikelde ergens over, hij bood haar de arm. Ze waren op het erf, zooals ze de rommelzóne om de woning wel eens noemden; om 't huis heen* gaande uitte An een klank van teleur stelling: 't waa er nog donker, Oom was er dus nog niet. Ze traden binnen en Theodorik stak de lamp aan, maakte 't wat 261 gezellig, terwijl zij koffiemalen ging. Midden er onder hield ze de arm stil, zat kort in gedachten, draaide dan weer door. Als ze gereed Was, bleef ze weer zitten staren, zei dan: — Hij is nog nooit zoo laat geweest. Theodorik, wrevelig om het gesprek met Oom dat Wel in 't water zou vallen, trok met z'n schouders; zeg* gend onverschillig: — Hij blijft misschien de heele nacht wel uit. Stond meteen op om de 's morgens ingepikte pijp te stoppen. An deed de koffie in de kan en nam die mee naar achter; hij strekte zich zoolang in Oom's leunstoel, druk zuigend aan de pijp dat die niet uit zou gaan, voelend zijn verstoordheid als eenigszins come* die, ze toch volhoudend. Wat zou het nou geen aar* dige afleiding zijn een krantje in té kijken al er* gerde je je er aan, 't was toch verkwikkend. Je had hier geen sikkepit. Daar walmde de lamp ook weer.... De zwarte stofjes daalden in het rond, hij schroefde de kous neer zoodat de vuurkrans begon te knijpen en te flapperen, het driekwart donker werd. An kwam uit het keukentje met het koffiestel en moest dadelijk de boel afblazen en afstoffen. Dan deed ze de kous weer hooger en ging zitten uitrusten. In de blanke slan* ke kan boven het vlammetje had aller hand gepruttel plaats, en af en toe gedempte détonnaties. Hij was het met haar eens dat het 't beste was dat Oom nou es kwam — hij rekte de armen uit en geeuw* de, wou gauw naar bed. Zij schonk twee koppen vol, luisterde dan in eens met het hoofd scheef, het oor naar 't raam. Alles bleef gelijk. Ze vroeg daarop of 262 hij niet eens buiten wilde kijken. Theodorik, de heete koffie slurpend, verklaarde dat Oom er werkelijk niet eerder zou zijn of hij al keek. Hij begon nu toch eenig medelijden met hem te voelen. De arme dwaas, die zich nooit rust gunde, let* terlijk achter z'n idealen aandraafde de heele dag, en 's avonds laat bek*af binnen raakte. Maar hij ging ge* heel op in z'n waan, en wie dat kon was gelukkig. Hij bleef voor zich uit dampen, starend op de kron* kelende rivier met boompjes er langs op het plaatje van het koffielichtje, warmgeel doorkleurd alsof de zon er scheen, 't Was toch eigenlijk wel vervelend dat uit* blijven van Oom — een beetje kille onzekerheid beefde diep in hem. Tegelijk sprak Annetje het uit, met groote blauwe ongeruste oogen in haar ovaal, rose gezicht: als hij maar geen ongeluk gekregen had! en nou ergens in 't zand lag! Theodorik puntte ontstemd de lippen; „wat voor een ongeluk zou*i nou kunnen krijgen?!" weerde zijn ver* stand kregelig af, maar in zijn borst werd het kouvlak grooter; hij sprak er niet tegenin. An liep weg naar de buitendeur, hij hoorde haar de klink oplichten. Een tocht kwam langs zijn voeten strijken. Hij werd echt kwaad, riep An terug. Hij zou het Oom straks duchtig zeggen — dat was geen manier, om hun ongerust te maken en zelf zorgeloos zich verlaat te hebben. Maar*i wou het An niet laten merken dat*i zich evenmin op z'n gemak gevoelde, en zei: 't was welbeschouwd nog heelemaal niet laat — het leek wel dat ze al lang wacht* ten, maar daar viel niks van te zeggen ten slotte was de zon nog maar kort onder, en vroeg onder ge* mm 263 gaan.... 't was nog geen nacht — Oom zou zich heb* ben verrekend met de tijd, of dat het 'em niks kon schelen.... hij kon loopen op 't kompas, of langs de zee — de lantaren stond toch boven 't huis?.... Maar 't zou in elk geval de laatste keer zijn datd zich dat kon permitteeren. hy' An schonk weer koffie in. Ze beefde. Begon dan zacht te praten, beheerscht haar stem: ze moesten maar met een lantaren uit, misschien waren zijn -sporen nog te vinden. Hulpmiddelen meenemen voor elke mogelijkheid: bamboes met touw als een soort draag* baar,.... water en eten.... verbandstof uit de huis* apotheek. Theodorik werd het bij dat opsommen wee om het hart — hij had ineens een vizioen waard van schrok, dan overstroomde van medelijden: hij zag Oom liggen op het zand, zijn geel gezicht met de gladzwarte kroesjes van het ringbaardje naast zijn witte yachtpet. Die indruk was zóó sterk geweest, dat hij ver onder in zijn binnenste de overtuiging zich voelde vastzetten dat het met Oom gedaan was. Met de hersens hoefde hij er niets van te gelooven: hij ging, ook kalm en zacht, An uitleggen dat hun zoeken dwaas zou zijn: net van huis, kon Oom er in terug* keeren; de sporen waren natuurlijk al lang met stui* vend zand bedekt; zelf hadden ze al een groot eind geloopen en nergens wat bemerkt: ze zouden dus nog veel verder moeten gaan zoeken, en dat in de nacht! En eensklaps krijgend een ingeving van hoop: hij was wellicht de richting kwijtgeraakt en zag het groene Ucht niet door de afstand.... hij wou de dag afwach* ten om de bamboestaken te herkennen die ze geregeld 264 hadden uitgezet, om niet af te dwalen in de eindeloos* heid: wie wist hoe ver de bank wel dóór liep! Hij had toch de dikke jas mee? En vriezen deed het niet — dan kon hij het wel bolwerken. Hij ging er zelf haast in gelooven, had het met geest* drift haast gezegd, licht klappertandend. An had de tranen in de oogen, schudde het hoofd. Kwam heel dicht bij hem staan, fluisterde helder op: ,,'k Had eerst een tijd een angstig voorgevoel — even geleden is het opeens verdwenen. Te Geloof dat het op dat moment met Oom is afgeloopen." Theodorik legde zijn arm om haar schouder en leid* de haar naar de deur. Buiten was het zwart en vochtig kil, najaars*scherp stonden de sterren, 't Was als klonk hèt huilen van een hond. Beiden hoorden het zoo. 't Zou de zee wel zijn. „Hadden we maar een hond meegenomen hierheen," dacht Theodorik hardop, „dan was dit niet zoo aan 't gebeuren." — „Oom was als de dood voor een hond," zei Annetje zacht. Hij bracht haar weer naar binnen, de zeegeluiden Waren akelig hol om naar te luisteren. Ze wilden niet naar bed: „ik kan niet warm liggen, terwijl Oom ginder in de natte nevel is," vertrouwde An hem toe. Hij draaide de lamp lager; hij zei haar in de leunstoel te gaan zitten, wikkelde d'r mantel om haar heen. Zelf zat hij op een stoel naast haar, in zijn overjas, een arm achterom haar schouder. Ze waren lam en moe, hun hoofden knikkebolden naar elkaar. Uit zee klonk het als gistte het. Wind rukte af en toe aan de plinten en buitenluiken; dan knarste het en klopte het. Ze werden rillerig en gloeierig. An schokte soms. Dan haalde hij 265 haar dichter naar zich toe; ook over zijn ruggegraat gleed soms gehuiver. Eindelijk stak ze de armen onder zijn oksels, ze klemmend om zijn lichaam. Haar hoofd met haar lag tegen zijn wang; ze voelden elkaar's adem* halen. Zoo soesden ze met wakker schrikken, tot de morgenkou er was. Halflicht kwam door de reten, ze deden de deur open en gingen buiten. Grijs*schemerig*dampig was het; de zee spokerig grauw, als na een droom; het tierde met lange onwezenlijke zuchten, als in een schelp, gelijk bij een nachtmerrie tusschen slapen en ontwaken. Logge kopmeeuwen wipten met een spron» getje omhoog, traag zwervend weg, met schorre, kla* gelijke schreeuw. Leeg lag het strand — als op een sombere Decemberdag. Ze zagen dichtbij hier en daar een omgekeerde mand in 't zand gewoeld; nergens iets opsteken. Het water»aankomen ging langs de kust met donkere toon, een zware zangkreun uit de diepte, met ophouden er tusschen als om ademhalen, dan koud gesis van zeepsop in de ooren. Het tuitte hun in 't hoofd tot een benauwing... als was het een obsessie... die eentonige jammerzang uit andere levens; als schrei» den zeemannen in een verre storm, huilden verlorenen hun leed. En nergens een gestalte. Ze doofden de lamp, lieten het grijslicht in. Theo* dorik vroeg An thee te zetten en eten klaar te krijgen, hijzelf ging met de kijker in de kaap op klimmen. Leeg was de wijde watervlakte; goor lag de dorre zandplaat met wat morgenmist. Hij oogde door de kijker naar een zwarte plek een poos.... het kon geen man zijn. 266 Hij wilde wachten op meer helderheid — over de zee in 't Oosten was 't al dag. De nevel op de bank trok naar het westen weg, het reepje groene bodemgroei waar de zeevogels nestelden was al te zien. Een enkele bamboe stak doodeenzaam op. Hij sufte af in denken over Oom. Als hij zoo keek was alles natuurlijk en normaal: het land werd nu als alle dagen. Niets was veranderd, niets ernstigs hadden ze zien plaats grijpen. Alles bleef eender, wanneer Oom direct te voorschijn trad. Niets wees er op dat dit niet kon gebeuren. En toch wist*i zeker dat Oom voor goed weg was; hij voelde duidelijk dat ze niets van hem terug zouden zien — als was hij op een wandeling van een te groot aantal jaren dan om de band met hun aan te kunnen houden. Hij verwonderde zich er over dat hij dit zoo vreemcUkalm voelde; zijn verstand kwam hem de voorstelling opdringen: Oom — lijk! liggend ergens.... zijn hart klopte er even van. Nog eens liet hij de kijker loopen langs de kim geen aan» duiding. Hij daalde, en ze aten wat, drinkende heete thee. Dan togen ze op pad. Het Oosten begon rozig te gloeien, de golven heuvelden hard lichtend*groen, met glad*blank schuimsspritsen. De luchten waren rose aan het lichten, de zee was louter schijnsel. De zandplaat geelde frisch de verte in. Theodorik, wat bagage op de rug, in de eene hand de zeekijker, had An de arm geboden. Ze gingen zwij* gend voort, verzinkend in gedachten; ze stapten auto* matisch. Als met het stil bewustzijn dat de tocht alleen diende om het verstand te overtuigen van wat het 267 innerlijk wel wist: dat deze wandeling niets zou ople* veren. De heele heldere, onafgebroken*gele vlakte was in overeenstemming met dat besef. Soms stonden ze kort stil en richtte Theodorik de kijker op een on* effenheid. Dan liepen ze weer door. An vroeg eens, of hij misschien ondergestoven zou kunnen liggen, 't Deed hem bijna ontstellend aan — hij was in zijn verbeelding met Oom*in4evende4ijve bezig. Dan beschouwde hij het reëeler en bezonnener: dat was zelfs heel waarschijnlijk dan vonden ze hem zéker niet, dan was er heelemaal geen kwestie van begraven. En haast als een verheuging schoot het door hem heen: wat was er vrijer om als doode zóó in de natuur te worden opgenomen?! hoe veel ruimer en vrijer dan in een kist gebracht te worden naar een akelig kerkhofje! Wellicht ook was Oom in het water omgekomen — met een grootsch, geestdriftig einde. Nemend de hulde van het volk der golven in ontvangst, zooals hij laatst verteld had. Dat was nog aantrekkelijker hij moest zelf ook later zien te sterven in zee: dat de ebstroom je lichaam voorgoed wegvoerde. Echt de vrijheid in.... uit de handen van onverschillige menschjes blijvend. Want zoo de ziel bleef voortbestaan, moest die het hinderen als het lichaam, waar ze zoolang aan verbon* den was, onfijn behandeld werd. Hij voelde anders allerminst Oom's geest in de nabijheid. Maar vreesehjk ver weg, en welbezorgd. Het verder loopen gaf ten slotte ook niets meer. Ze rustten op een duintje; An was moe. Naar alle kanten geelde, oog«verdoffend, de woestijn; hun huis was er in opgelost, de driehoek van de kaap leefde er heel 268 klein en flauw, onophoudelijk duidelijker dansend en verdwijnend, beurtelings dubbel staande en tot één samentrekkend, en hitteswemelend met een spiegel* beeld, veel scherper dan de kaap zelf. Theodorik vroeg wat er nü gedaan moest worden. Ze konden met een boog langs het strand terugloopen, maar dan? Het leek het beste, naar een klein schip uit te kijken, een visscherman, en die met vlagseinen te roepen. Dan kon ten overvloede nog eens een grondig onderzoek worden ingesteld — en dan konden ze over* leggen of ze de bank zouden verlaten.... Ze brak haar eenigszins treurig staren getroffen af — vroeg, licht verwonderd naar hem opziende, of hij er werkelijk dan over dacht hier nog te blijven?.... zoodra dan volstrekt Was vastgesteld dat Oom er niet meer was? Hij maakte een besluitelooze handbeweging, wou niet partij kiezen. Er wel naar overhellend om te gaan, wou hij de onbeperkte vrijheid van hier1 het verblijf niet als bij voorbaat wegwerpen. Even Was ze stilgebleven. Dan legde ze de hand hem op de schouder, smeekend de blauwe oogen, zacht zeggende: — Niet één nacht meer op dit eiland, als het kan. Niet één nacht meer als deze, asjeblieft.... Hij knikte met een troostend lachje, bemoedigend* toegevend, voorstellende te keeren. Nog eenmaal lieten ze de kijker de ronde doen — en gingen. In de zon op naar 't zuidwesten, de kaap niet uit het oog verliezend. Ze waren langs het water thuisgekomen, versch 269 roodgebronsd door wind en zon en zeelicht, helblauw hun groote oogen er in. An zorgde nu voor 't middag* maal, hij zat in 't hokje bovenin de kaap, de zwarte vlag aan 't klapperen boven zijn hoofd. Er stonden enkele rookpluimen op zee, maar heel wat mijlen af, en ook een vage romp van een stoomer als een domino* steensdoos — die konden de vlag niet zien. Meer naar het zuiden leken zeilen te zijn, van visschende loggers naari dacht, maar 't was niet merkbaar of ze hier heen kwamen. Zijn maag reutelde van leegte — hij liet zich zakken, ging naar binnen. Onder het eten huifde weer een ongerustheid over hun. Als Oom nou tóch eens ergens ongesteld lag?? Ze hoopten alle twee van harte dat er gauw een schip mocht komen, dat ploegen mannen alle richtingen zou* den afzoeken. Na eten was de oceaanwijdte zuiver schoon en zü* verblauw van licht, de rookstaarten waren weg, er kón nog smook nahangen in het zuiden bij de kust, daar dreigde een zware wolk. Geen enkel teeken van een vaartuig, de wind nam af, de zwarte vlag woei nog wel op, maar wapperde niet meer. An praatte er over dat de zeelui het zoeken niet voor niets zouden doen. Theodorik keek minachtend, dan kalmer, overtuigd dat ze voor een menschenleven wel wat over hadden, dat was genoeg bekend. Trou* wens, ze moesten niet beginnen met te zeggen dat ze zelf wel dachten dat het verloren moeite was. Ze antwoordde dat ze in elk geval een vergoeding zouden moeten hebben, ze werden midden uit hun vangst gehaald.... Hij was het weer ontwend: als je 270 inet menschen te doen had, kwam dadelijk het geld op de proppen — geld, hij had tijdelijk vergeten dat het bestond. Maar 't was wel waar, hij kreeg ineens een inzichtschicht: ze moesten de lui maar een paar honderd gulden premie beloven voor het vinden, dan waren ze er zeker van dat ze hun best deden. Maar hadden ze nog geld? An zei van ja: voor even» fataliteiten was er nog een heel bedrag. Bovendien had Oom zoolangïi hier was geen pensioen gebeurd dat lag ook nog in reserve op de vaste wal. Nee, dat was geen bezwaar. Het voelde hun, of hun wonen op het eiland op een einde liep. Ze besloten, de dingen van belang in te pak* ken; het werkloos zijn viel niet meer uit te houden. Een uurlang waren ze er mee bezig, toen Theodorik eensklaps zei: een treiler. An schrok op, ze keken door het raam. Een stoomtreilertje stond schuin op de gol* ven, hoog de boeg met voormast; het rookend schoor* steentje achterop bij het korte mastje*met*een*zeil. Hij stoomde voort, niet heel ver af — men zou de vlag wel kunnen zien — maar met de kop een beetje het noord* oosten in, weg van hun. Zou«i de vlag niet merken? Theodorik haastte zich de kaap in. Boven gekomen trok hij de touwen los waarmee de stok vast zat, heesch zich op aan het luchtgat in de deur, zette de voet er in, en slingerde zijn andere been dan over de nok van 't hokje. Even hijgde hij uit — hij had ineens meer vol* bracht dan tevoren moeizaam in veel langer tijd — Zittend op de top van een pyramide, zonder aangrijp of houvast. An stond beneden op het zand, waarschu* wend roepend. Hij hief de zwarte vlag met beide han* 271 den, ze langzaam zwaaiend heen en weer, de blik ge» richt op de treiler. Die stoomde zachtjes voort midden Op de golvenvlakte; een blank veld water tusschen hem en 't strand, een vager tusschen hem en de horizon» Zijn richting leek nu toch wat anders, evenwijdig aan de kust. Als dat zoo door bleef gaan, passeerde hij hun» Hij veegde vlugger met de vlag de lucht door, het' gierde en zwiepte, hij sleepte het doek door de tegen» werkende lucht als door water, dweilende van kant tot kant, met een ruk zwenkend aan het eind. Haast was«i z'n evenwicht kwijt geraakt — zweette van schrik — en deed wat slapper verder, in gedachten schreeuwend tegen het bootje» Dan zag hij eenige keeren witte stoom bij de pijp opstijgen, en daarna klonken een paar verre, zwakke brommen. Ze hadden hun be» merkt, ze koersten hier op aan! Eerst nog een poosje rechts houdend, misschien een stroom vermijdend. Dan met een boog naar hun toe. Hij was snel naar beneden geklauterd, grijpend An bij de arm, huppelend; daar komen zei daar komen zei Zij toomde hem met een rustig«blije, verernstigende blik: het was nou geen tijd voor vreugde. Hij wilde dat wel met haar eens zijn, en liep alvast naar 't water. Het scheepje naderde nu vlug. De bemanning ver» zamelde zich op het voordek. Steeds duidelijker wer» den de onderdeelen zichbaar. Ten slotte onderscheidde hij in 't primitieve bruine stuurkastje de schipper aan het rad. Men scheen niet verder door te varen. Er werd een vlet buiten boord gezet, even later maakte die zich los van 't schip, als om een afzonderlijk leven te beginnen. 278 Vier donkere popjes zaten aan de riemen, mannetjes achter elkaar in zee, zoo laag was de vlet. Ze hopten in de branding, zich werkend bij de hoogte op — de zwarte boeg stak uit — en glijdend in het dal: de man aan 't roer was de hoogste. Totdat ze schoven op het zand. Aan elke kant sprong er één uit, duwend de boot naar voren; de andere twee volgden, nemend de ankerketting op de nek. Zoo trokken ze hun vaar* tuig hoog op 't strand, begroetende Theodorik in 't Engelsch. Een koopman*achtige met iets heerigs en een sportpet op maakte zich bekend als reeder en als de schipper van de Deensche treiler Torrelfred. Theodorik voelde zich ineens staan tegenover een zakenman — er moest nu zakelijk gehandeld worden. Hij zette zijn geval in 't kort uiteen, onderwijl uit de physionomie van de ander zich een oordeel over hem vormend. Zijn knevel was roodbruin en hard, zija oogen onmeedoogend blauw; zijn kop wreed geschoren tot drankblauw, streng geknipt — uit alle macht be* werkt om er een heerenhoofd van te maken. Hij leek van afkomst wel een slager. Er werd contract gemaakt voor zoeken tot zons* ondergang. Een vaste som, met hooge premie voor het aanbrengen van Oom. Vernemend dat ze Hollanders waren en nog in twijfel stonden te vertrekken, ver* klaarde de ander in IJmuiden te gaan markten, hun overtocht aanbiedend. Hij had ook laadvermogen voor bagage ried aan, datgene waarvan de waarde de vrachtprijs flink overtrof mee te nemen. Theodorik zei er over te zullen denken. Het viel hem mee dat de man zijn verwondering en persoonlijke verwerping in 273 zake hun verblijf op de zandbank niet te kennen gaf; wellicht had hij niet genoeg Engelsch ter beschikking om zich subjectief uit te drukken. Theodorik noodigde hem in huis en stelde hem aan An voor, legde hem de situatie van hun eiland uit. Praatte daarop met haar, waarna het aanbod van de overtocht werd. geaccep* teerd. Het speet hem danig nu 't plotseling zoover was, maar blijven ging toch ook niet langer. De Deen gaf order met de vlet terug te roeien en de groote sloep, met het gros van de bemanning, te halen. An ging de huisapotheek nakijken voor brandewijn. Wanneer de sloep er was en bij de drie man van eerst drie nieuwe zich vertoonden, in grove donkerblauwe wollen truien met borstkwasten, ouwe verschoten mutsen over hun schrale koppen, ringetjes in de ooren — Waren de rollen gauw verdeeld. Twee kerels werden de richting uitgestuurd die Oom gegaan was, het wes* ten, en moesten langs de zuidkust terugkeeren. Twee anderen kregen opdracht naar het noordwesten te loopen en terug te komen langs de oostkust. Ze hadden een uur of zes de tijd, maar moesten er vaart achter zetten; kregen kompas en kijker mee. De reeder zou zelf met twee helpers voor het inladen zorgen — de treiler werd dichterbij gewenkt, bij de plek waar het galjoen gelost had. De heele middag waren zij vijven in de weer met uitkiezen en sjouwen. De meeste rest van de levens* middelen moest achterblijven, en al het oude van het meubilair. Het verbaasde hun dat er zóóveel in hun huisje een plaats had kunnen vinden. Het was iets pijnlijks al dit vertrouwelijke af te breken; bij An 18 274 kwamen allerlei herinneringen aan de chefswoning boven. Theodorik wilde wat ze achterlieten een beetje huiselijk, bij elkaar houden in één kamertje, gedreven door een stiekem idéé fixe: als Oom er van zijn tocht terug mocht keeren, vond hij van alles om zich te be* helpen.... zelfs slapen kon hij er, en overvloedig eten, rooken en seinen geven uit de kaap als*i dat wou. Een uur voor ondergaande zon was alles binnen boord en het paar mannen aan de zuidkust in zicht. Maar ze liepen met hun drieën! Wat? warrelden ze om elkaar? Liepen ze tegen elkaar aan, te dragen? Nee, het waren er maar twee nou gingen ze wijd uiteen, en kwamen weer samen. Wat was*i daar even geschrokken Ze hadden alleen bamboes zij zich. Toch kon het zijn dat ze iets wisten. Hij had hun kans het grootst geacht om wat te vinden, daar hij de indruk had dat Oom die route bij voorkeur nam. Toen ook met An, op weg naar de vermeende hoogten, die water waren geble* feen, toen met het vinden van het lijk, toen ze wel negen uur uitgebleven waren. Maar ja, het was ook mogehjk dat Oom, om die teleurstelling, er nooit meer een voet had willen zetten. Dan hadden de twee an* deren meer kans Hij klom weer in de kaap en maakte vraagbewegin* gen. Na eenig tijdverloop kon hij het antwoord ge* waar worden door de verrekijker: leege handen en ontkenning. Het deed hem droevig aan. Hij richtte dan meteen naar 't noorden. Het viel zoo gauw niet uit te maken. Recht*oppe zwartheid was in elk geval niet zichtbaar. Misschien lagen de kerels 275 wel ergens uit te rusten. Hij ging naar An terug in 't eenige nog aangekleede vertrek. Ze zaten er te wach* ten op het vertrek. Dan kwam de reeder binnen, meldende: de twee uit het noorden waren in aantocht. Licht rilden ze er van. Theodorik voelde daarop een verkalmende beves* tiging, nog met iets angstigs, kouds van binnen. An brak in tranen uit — reactie; of: móchten ze nu wel weg?? Hij wou haar voor ontspanning nog even buiten brengen, regelmatig laten wandelen, en stelde voor, de mannen tegemoet te loopen. Misschien dat zij nog iets meer dan de beide anderen bespeurd hadden.... Ze nam het aan. Ze nam zijn arm. Ze gingen. Het was geel avondlicht; hun laatste wandeling. Hij maakte de borst ruim, zoog nog eens diep de vrijheid in. De tinkelende watervloed, weer groen, met groote lichtplekken gekwinkeleer, was een heerlijkheid; aan de andere zij de zandzee lag in alle grilligheid van vuur* kleur van een woeste steppe, waar brand achter was en waar de doodsverschrikking maaide. Oom was on* dergegaan in natuurtriomfen, de hoogst mogelijke ver* voering — moest ieder mensch niet liever eindigen wanneer hij zich het sterkste voelde leven? eer de in* zinking volgde en de platte alledaagschheid? Moest na een klimmende jeugdliefde een tweetal niet liever om* komen van vervoering bij het toppunt van on*zinnige verrukking bij het in elkaar opgaan voor de eerste keer? Konden zij beiden óók niet beter sterven? Ze bereikten de twee mannen. Een conversatie was niet mogelijk, ze kenden maar een half woord Engelsch. Duitsch heelemaal niet. Half met gebaren schenen ze 276 mee te deelen dat ze bij drijfzand waren beland; tot zoover waren ze geweest, wellicht dat Oom daar zijn einde had gevonden Terug bij het huis, zaten er de andere twee verken* ners. Hun overtuiging was, dat er zich geen levend wezen op de plaat bevond. Ze waren zelfs een breede inham doorgewaad, maar nergens ook maar het minste dat wees op menschelijk verblijf. De zon verdween nu dof rood*laaiend in de wilder* nis van zand, een zware rouw van rood. 't Werd tijd om af te reizen. Allen stapten in de sloep, die daarna in de koude golven opgeduwd werd met de riemen. Ze deinden duchtig in het natte schuimgesis: de roei» spanen molenden veel malen bóven het gladde water door een kuil. Dan stegen ze aan boord, An geholpen door drie mannen over de opening tusschen de slinge* rende scheepjes. Het anker werd geïnd onder druk mangelen, met af en toe een klik. De sloep was opgeheschen, men was er nog aan bezig, uit de schoorsteen bolde dikke rook. Bij de boeg begon het te schuimen, het schommelen werd erger, er kwam beweging in. Voorzichtig ging het strand naar achter schuiven. Zij beiden stonden naast elkaar te zien. Hun huisje begon te draaien; een stok, die hij op tochten vaak had mee* genomen, stond tegen de muur. De kaap stak forsch en zwartgeteerd*verweerd er hoog boven uit. Rossig, mul, strekte de vlakte zich uit Ginds stond de paal met de korf. Daar een herkenningsbamboe, door Oom en hem de eerste keer gezet Een oogenblik meende hij een gestalte in de steppe te zien 't was malligheid- 277 't Werd huiverkil. Wat danste het schip! Ze daalden het trapje af in de kajuit waar ze zouden slapen. Lam en moe. Kropen op de wandbanken, stijf de overklee* ren om zich heen trekkend. Sliepen weldra. Het vaartuig gleed heel zacht de breede stroom af. Kalm kabbelend boogde de rivier door 't grassig land; de grijsgele Lebuïnustoren stond achter hun uit He trapgeveltjes op, gelijk een wijze uil. Deventer was altijd een cultureele stad, sprak een stem. Hij keek in *t rond — een zwaargebouwde pater had het hem gezegd. Hq had een onderkin en leek een krop te hebben, 't hoofd rustte op een breede kraag, de zwarte half dichtgekne* pen oogen glimlachten klein in diepten, gevormd door 't revolutionair bekrulde dikke gele voorhoofd en de haviksneus — hij deed sterk aan als een kalkoen, 't Moest Brugman zijn. Tusschen wat groen lag Diepenveen, de kerk*met= toren op een hoogte, omgeven door een boomrand, gelijk een vogel op z'n nest. Stil schoof de groene grond voorbij, hij hoorde de stem opnieuw beginnen, als door zeep verzacht. Hij had ze vizioenair gezien, de hooge geestelijke bouwers uit dié stad: Geert Groote, die ai aan de Imitatio Christi van Thomas a Kempis was begonnen Meester Floris Radewijnsz, de klooster* stichter..-.. Brinckerinck. Thomas van Kempen, die ook in Deventer had school gelegen, was zijn beste vriend. Hij was er nu weer heen op weg, om uit te bla* zen van zijn donderpateren.... er hing daar hemelsche rust bij die gelukzalige kluizenaar, uitsluitend geeste* lijk levend, lichamelijk vegeteerend: die zelfs de namen van de dagelijksche dingen haast niet kende!" 278 Ze voeren nu langs Windesheim, grauw lagen de ge* bouwen tegen een dreiglucht, de Mariatoren verhef* fende zich er onder. De pater met de weeke lach op 't geel*dikke gelaat sprak door, vleiend vertellende: hij zou er Wessel Gansfort wel ontmoeten, teruggekomen van zijn boezemvriend de bisschop David van Bour* gondië. Zelf had hij met zijn vrind Dionyzius de Kar» tuizer in het gevolg van kardinaal Nicolaas van Cusa de Ysellinie wel geïnspecteerd — ja, Deodaat mocht ophoor en van zulke omgang! hij was gansch iemand anders dan de menschen dachten! Theodorik antwoordde, die namen waren hem be» kend. De ander knoopte er aan vast: het volk hield hem louter voor een vulgaire schreeuwer, een donderaar, een opgezwollen rhetorieke '— zijn neigingen gingen in heel andere richting. Maar primitieve menschen moesten met primitieve middelen geregeerd worden. Wat gaf een boerekaerel er om als men hem zei dat na een verbeuzeld leven de mensch van 't inzicht in de harmonie van het heelal, het doel van 't leven, enzoo» voorts, gespeend zou blijven — wat bereikte men dan bij 'em? Zulke lui waren alleen vatbaar voor gebulder over de verdoeming en de verdommenis — als een kwaje koddebeier most je dan te keer gaan. Maar innerlijk was hij mysticus. Hij ging nu naar de Neme» lenberg, zou Deodaat doen deelen in de stilte van de eeuwigheid. Ze landden. Ze liepen door een veenstreek. Achter hun droegen twee boden elk een kist, met kleeren en met boeken. Een zwarte lucht kwam aanweldigen; het veenwater zag doodelijk spook«zwart, hei grauwde 279 als verdronken onder een hoos. Een regen*legermacht schoof recht voor hun langs, een regiment van stralen als doffe stalen lansen. Ze zagen duidelijk het einde van de achterhoede, hard stortend, druk trappelend ging het gedrang daarheen. Gelijk de opeenhooping achteraan een optocht, enkele losse strepen navallend, en dan ineens niets meer, een groote leegte, ontnuch* terd uitdruipend, opwasemend. Zakte de meegesleepte staart uitregenend af. Als het voorbij was en de lucht weer licht door* zeefde, stond op een heuvel een rood klooster. Ze ste* gen bij de helling op, het helderde steeds op. Boven gekomen, lag het blauw*wazig panorama voor hun open; hij vroeg zich af hoe al het groen geboschte van de streek zóó rookig*blauw kon zijn. De regenbui temp* teerde nu de Veluwzoom, 't geheuvel werd er onder bedolven. Dan brak het zonnen door. Hij voelde een handdruk op zijn schouder. Keek om — ze stonden voor een zware poort. Die open* kierde. De pater wou hem laten voorgaan. Hij bleef staan, zich eerst nog naar het westen wendend. Zwolle's toren puntte uit, de kerk er naast, een schit* terende klomp. Goud goot het uit één hemelplek over het landschap uit, een kooi van licht. Als stond een hemelhooge fijne goudtent op het land. Met zwaar hangende wolkgordijnen gedrapeerd. Een oud Vlaamsch schilderij. Hij moest het hardop uiten: wat kostelijk, verruk* kelijk! Weer drukte de hand hem op de schouder; hij dacht: „waar men de namen van de dagelijksche din* gen zelfs niet weet" Hij wilde, en hij aarzelde. Iets 280 hield hem tegen; iets kleins, als was 't één vinger op zijn borst, dwong hem terug. Hij kon er zich geen rekenschap van geven. De pater stak de hand uit — hij wees die af. Keerde dan om, wrijvende in zijn oogen. Werd sufferig, en dan weer duidelijk ziende. Lag in de kajuit. Hij legde zich naast An, haar tegen zich aan nemend. Wanneer ze aan dek kwamen stond de zon al hoog, duinde klein Holland voor de boeg. Ze waren gaan logeeren aan de Bezuidenhout en hadden Wos en Anjes opgezocht. Zijn vriend had hem gevraagd, of*i nou geen boek over Wodansbank zou schrijven. Zijn antwoord was geweest: dat leven had uit een aaneenschakeling van innerlijke gewaarwor* dingen bestaan en hij gooide zijn innerlijk niet op straat. Den Haag was hem weer verkillend en verbit* terend stijf en vijandig aangekomen. Maar hij moest er nou een betrekking hebben. Wat had Oom toch met hart en ziel gewerkt: bij zijn gevonden stukken was een studie van twee*honderd*tachtig bladzijden schrifts: „Over het naast elkaar staan van locomotieven" — een diepgaande filosofie over de aesthetische aanblik daarvan. Hij was er van uitgegaan dat die totaal anders op de wielen stonden al naar hun situatie was. Bij voor* beeld: wachtend at t ent ie f voor een signaal dat ieder oogenblik veilig kon gaan wijzen, dan fiksch en energiek. Afgewerkt aan het einde van een dag bij de steenkool* 281 hoop: dan loom en loodzwaar drukkend op de rails. Een afgehaakte, schuin naar een draaischijf toe staande onverschillig, overvol niet gebruikte kracht. Of een defecte, dooie»koude*leege, bestoven uit de remise ge» trokken door een andere als fossiel. En dan het naast elkaar staan op allerlei manieren van die verschil' lende wezens psychologisch*plastisch beschouwd! Welke plezierige aspecten dat gaf! — Zou hij het ooit zoo ver brengen? Hij moeslfbeginnen met de meest nabijliggende baan. In deze overbevolkte maatschappij was er geen gelegenheid om zich te onderscheiden, om zijn capacitei* ten bekend te maken: connectie»en*protectie was de weg. Of Wos kon helpen? Wos was De Reekere wezen opzoe» ken. De Reekere had zijn oom op Scheveningen een visite gebracht, en zoo had Theodorik bericht gekregen zich bij de Haagsche Steenkool Maatschappij te komen presenteeren. lyAfpa Met zijn diploma boekhouden beladen had hij zich aan 't kantoor vervoegd, gekleed alsof hij 't zelf niet was. De portier, gewichtig vestibule»autoriteit, had zich gehouden als een generaal die onder 't spreken over een korporaal heen keek, maar was flink wat welwillender geworden na 't constateeren van de handteekening van zijn baas, en had hem tot de wachtzaal toegelaten. Daar had»i alle tijd gehad om aan 't milieu te wen» nen. Rijk Oudhollandsch was het ingericht, met don» kere lambrizeeringen vol houtsnijwerk, antieke licht» kronen met luchters, schilderijen binnen overdadig gouden lijsten, zwaar fluweelen overgordijnen, en dikke tapijten. Op een statige pronkstoel had*i er zit» 282 ten rondkijken, onder de indruk van wat er om moest gaan in zoo een zaak. Ten slotte was een heer gekomen met pommade» hoofd, minutieus gekapt, hypercorrect gekleed, die afge» past diplomatieksgereserveerd noodde te volgen,geaffee* teerd sprekend, zeggend „eu" voor „oo" vóór r.Hetwas over trappen en portalen met zwaar eikenhout en fijne loopers gegaan; onwillekeurig had hij zijn lichaam in wat gracieuzer vorm getrokken, voelende zich als een koe. Zoo was*i bij de directeur geraakt. Die, onberispelijk geschoren en gemillimeterd, stren* ge grijze oogen, een lang, roodbruin gebrand gezicht, had met aristocratisch aplomb een snel en kort*af vraag» gesprek ontwikkeld — zinnen in vraagvorm op de toon van een niet ontkend verwacht wordende veronder* stelling, en zinnen in positieve vorm op koele vraag» toon geuit met kraakstem, waarbij-goud aan de groote blanke tanden blonk — over en weer haastend de ter* men, zakelijk en afdoende, een persoonlijk verhoor met het groeiende gevoel van desappreciatie. Dan was hem gebleken dat hij terug kan komen, en nu kon gaan. Zoo was die eerste keer geweest. Zijn entrée heel anders. Binnengelaten door een in* gang ter zij met fietsenstalling, had hem beschermend de portier de weg gewezen naar een kale achterzaal, waar licht brandde, wat jongelui, die daar vergeelden, waren er voor en na bij gekomen — dadelijk had*i als bij instinct geweten wat voor lui hij voor zich had: met mulo»diploma, uit kleinburgerlijk milieu, uit de oude stad, sprekende met miauwklanken. Hij had hun kennis gemaakt, en daar*i zich niks op z'n boekhoud*akte had 283 laten voorstaan, en nog minder op z'n standing, behan* delden ze'm als gelijke van stand en als mindere van vakkennis. Z'n werk bestond vooreerst uit niks anders als copieeren: hij moest opgeleid in de kantoortrant — de hoogste volmaking zou zijn: doorkneed zijn in de geijkte methoden. Een vooraanstaand leeghoofd, com* binatie van hoogmoed, bangheid en boersche voor* zichtigheid, gaf hem de aanwijzingen; vroeg*i waaróm iets zoo moest, dan luidde het antwoord: omdat het zoo hoorde. Geest was er bij hun niet aanwezig; ironie zouden ze niet gewaardeerd, satyre niet begrepen heb* ben. Gaf er één een mop ten beste, dan herhaalden ze die vele malen als t«i in de smaak viel, en anders deed de grappige dat zelf wel zelf het meeste lachend. Hij hield zich kalm afzijdig. Betrokken ze hem er in, dan speelde hij ze tegen elkaar uit, luchtig onverschillig een spotsopmerking plaatsend, alsof*i zich kon permittee* ren z'n hoofd heel ergens anders te hebben, als was*i rustig zich z'n macht bewust. Z'n gevoel had*i buiten dienst gesteld, z'n denken uitgeschakeld, z'n persoon* lijkheid afgeschaft. Hij zou nog typen moeten leeren op een cursus, en het Mercurius*examen te doen ver* diende misschien ook aanbeveling om dit baantje te houden of een ander buiten Den Haag te krijgen, maar*i had de eerste avonden weinig tijd. Ze waren dan op 't bovenhuis je in de weer dat ze na veel Haagsche Couranten koopen, tremmen en trap* klimmen gehuurd hadden op een tweede verdieping in de Bloemenbuurt — of boodschappen er voor aan 't doen. Want: een middag, toen hij net in de betrekking was, had An 'em afgehaald, om samen nog eens te gaan 284 wandelen en praten. Ze waren naar het Stille Strand getremd en hadden er geloopen in de smalle leegte onder de grijze lucht die naar de schemer neigde. De zee deed aan als 's morgens vóór zonsopgang op de Wodansbank, maar 't zand was er veel rommeliger en goorder. Ze waren tegen het duin gaan zitten. Toen was ze er over begonnen dat ook zij nou een positie moest zoeken — ze had er al eerder op gezinspeeld, maar hij had er telkens over heen gepraat — ze zou nou adverteeren om een plaats als huishoudster.... het meubilair dat in IJmuiden opgeslagen lag, en feite* lijk aan hun tweeën hoorde, moest maar verkocht.... Toen had hij precies de juiste woorden voelen op» wellen die vaag en theoretisch al voorbarig door hem heen gegleden waren in de laatste tijd. Maar eerst had hij bestaanszekerheid willen hebben. Nóg sprak hij ze toen niet uit. Maar had haar langzaam naar zich toe getrokken. Even gestreken héél zacht langs d'r wang, en dan nog niets gezegd. Terwijl zij onverwon* derd ver in zee was blijven staren. Zoo had hij haar even gelaten, van dichtbij haar gezicht beziende. Dan, terwijl zij trachtte zich rechtop te houden, had hij 'er zacht gedwongen zich te laten hellen — tot hij 'er vast omsloot. Zijn handen op haar andere schouder tot een dot. Haar met een trilling drukkend aan zijn borst, warm gedempt uitende: — Ik wou je altijd bij me houden. Ze had het gezicht nog van hem afgedraaid gehad. Haar blauwe kijkers waren overdoft, of zware droom er over dreef; gloed kierde éven tintelend er door, maar werd weer overwolkt. Dan was 't gaan blinken 285 in de ooghoeken, had ze de oogdeksels doen flappen, als vlindervleugels zoo zacht en vlug. Angstig, om weigering, om hinderpaal, had hij gejaagd gevraagd het dadelijk te zeggen als het soms niet ging. Toen had ze het gezicht stil toegewend naar hem, slaande haar groote kinderoogen op tot leven, er scheen een teere blijdschap uit, zeggende mild: — Maar 'k wil het graag Daar had hij haar de eerste kus gegeven. Zonder hartstocht; van warme genegenheid doorstroomd. Hun hoofden waren tegen elkaar, hun haren woelden door elkaar. En als was al het harde, weerhoudende, in hem gesmolten, had hij zacht kunnen laten kabbelen de zinnetjes van vertrouwelijkheid die heel de ontwik* keling van zijn sympathiegevoel in hielden, het ver* telsel van zijn zuivere, blanke liefde. Hoe hem haar vroegere opoffering voor Oom getroffen had haar toegewijd, geduldig zorgen voor hun op het eiland hoe hij haar vrees wist voor de wereld, voor de vreemde menschen wat ze samen hadden door* gemaakt en wat voor gemeenschappelijke herinne* ringen aan die haast niet te gelooven tijd van hun be* staan En vari zijn, soms radelooze, eenzaamheid. Die nu zou eindigen, doordat hij haar beveiligen zou, beschermen in zijn armen. Ze zouden samenliggen zooals nu: het heerlijke besef van uren een*en*hetzelfde leven te leven, van gelijke warmte te hebben, van elkaar hun gevoelens uit te wisselen. Zijn borst was vol al van de dan te ondergane zaligheid; het schrijnde om zijn oogen als hij het zich inbeeldde. 286 Toen was er weer gekust en had ze hem omhelsd, en, heelemaal ondanks haarzelf, was haar ontsnapt: — Eindelijk , m'n liefde, eindelijk. Ik heb zoo lang op je gewacht.... En onder streelen en onder wiegen was het donker geworden. Maar nog was alles niet besproken. Er was een weifeling in hem geweest. Hij wou haar helpen, zich aan haar wijden, zich heelemaal aan haar geven. Hij wilde haar geheel voor zich alleen hebben, te bil* lijken door echtverband. Maar niet dat zij na 't trou* wen uit conventie al dadelijk méér zou geven dan zij beiden wenschten. Daar had hij toen nog niet over kunnen spreken, het was te teer. Hij wist niet of ze naar een kind verlangde, of ze zijn willen*ontzien niet in haar diepste binnenste zou opvatten als het willen* voorkómen dat enkele maanden na het trouwen haar heele aandacht mogelijk niet meer voor hem alléén zou zijn, maar meer en meer gevestigd op het zich vormende wezentje. Hij wilde van haar niet het klein* ste offer of zou het offeren haar juist gelukkig maken? Het was zoo vreeselijk subtiel, en moeilijk om dit gewaar te worden; juist omdat zij zelf wellicht niet wist hoe 't in haar diepte 't liefste wilde. Daarbuiten stond dan nog 't probleem: was 't wel verantwoord een nieuw mensch het leven op te laden, ja wellicht een menschenreeks, met stellig van de maatschappelijke aanleg van hemzelf, terwijl*i de steeds moeilijker wordende strijd om een steeds waardeloo* zer bestaan fel*duidelijk zag, er zich van doortrokken voelde? Daar stond weer tegenover, dat helder dage» 287 lijks getoond werd dat een menschenleven maar wei* nig waarde had — zoodat men 't makkelijk kon afschaf* fen als het te zwaar te dragen werd. Hij zou zijn kind en vrouw dat dan wel voorhouden. Hij had terloops de volgende dagen, toen de ont* worpen plannen voor hun samenwonen vaste vorm aannamen en tot de ondertrouw besloten werd, 't ge* sprek die richting uitgestuurd, en — zij haar innerlijk nu sneller en sneller voor hem open gevend — was hem wel zooveel inzicht er in ten deel gevallen, naar*i meende, dat hij, de woorden drijvend op de stroom van niets dan zijn volle sterke eerlijke genegenheid, het punt had aangeroerd. En veel eenvoudiger dan hij gedacht had waren ze het eens geworden, waren ze het eens gebleken: dat ze zouden samengaan zonder iets in hun verhouding te forceeren. Zoo kwam de huwelijksdag; na alle rompslomp van de laatste weken, met groote soberheid. In nette klee* ren tremden ze naar de Groenmarkt met Theodorik's ouders, waar twee vroegere schoolvrienden die hij weer had ontmoet optraden als getuigen, en Wos en Anjes ook aanwezig waren. Vervolgens gingen dé heer en mevrouw Parkzomeren en de beide studenten huns weegs, terwijl zij tweeën met Wos en Anjes naar het nieuwe huis tremden en er koffiedronken. De middag gingen ze naar Wassenaar, wandelden door de herfstbosschen naar Meyendel, en aten recht gezellig in Den Deyl. Het liep al naar half acht toen ze van* daar vertrokken, naar Den Haag terug. Er gearriveerd, 288 wilden Wos en Anjes naar huis gaan, maar Theodorik en An drongen er op aan dat ze bij hun zouden blijven theedrinken en bij lamplicht hun kamers beschouwen, die Anjes een beetje had helpen aardig maken door met kleurige doeken de kale indruk van het meubilair van de Wodansbank weg te werken. Ze zaten nog een heele poos te praten, eer de vrienden afscheid namen. En daarna was het bedtijd. Het was een oase van ont* spanning in de rij van materialistische zwoegdagen geweest; ze waren kostelijk tot rust gekomen. Deze nacht, voor 't eerst weer sinds ze hier terug waren, kreeg Theodorik, An in zijn armen houdend — voordat hij insliep, had zij het bewustzijn al verloren, haar borst welvend op en neer tegen de zijne — een droom. Hij deinde op en neer op het water, in een sloep; een lange donkere gestalte, twee maal een men* schenlengte, stond achter hem aan 't roer. Hij keek omhoog in 't magere gezicht Oom! Hij stond als een verdronkene; het haar geplakt, de kroesbaard grijs geworden. Wijzend met een lange vinger voor zich uit. Daar naderde een zandbank over«snel, er op een mid* deleeuwsche handelsstad met kerken wazig blauw — 't was Torken Tar. De sloep Verloor de vaart tegen een kloosterpoort. Die langzaam open ging. Theodorik verhief zich .... schreed naar voren. Schreed lang» zaam dan naar binnen. Zwaar zakte de poort achter hem dicht.... zat gesloten. EINDE