9 Cogito Als ik eenmaal, moe van leven, Voor den hemel kom Trekt dit looden wereld-weten M'in stof weerom. Als ik, moe van daden, liefste, Aan je borstje God begeer Drukt dit weten als een demon ^ Mijn wieken neer. Hemel is zoo licht, zoo ruim Hemel duldt geen vragen Liefde is de Hemel hier, Kan geen weten dragen. VRAAG. Zijn zij de wijzen, Die U niet prijzen Noch vloeken — Die geen boeken Verrichten, Geen monumenten stichten Noch in heilige uren Schoonheid puren — Zij, in wel en wee Blind en gedwee? Zijn zij uw kinderen, Die U niet hinderen, In goden-droomen Niet en komen, Laken noch prijzen Op hemelsche wijze, In Schepping-ongestoord Mengend hun „dichter"-woord?... Zijn 't de „onwetenden", Slaafschen, geketenden, Die, zwijgend en voldaan, Stil in uw paden gaan?... Zijn zij, die zingen Van hemelsche dingen Niet dan verwaat'nen, Van Gode verlaat'nen, Hij, die met menschen-kracht Goden-arbeid betracht 'n Dolle, die vruchtloos streed, Dien G' op Uw weg vertreedt?... TIEN JAREN KRONIEK *) door Henri Borel. Als een lieve herinnering aan wat ik eens, lang geleden, zelf geweest moet zijn, komt onderstaande bijdrage van mijn goeden vriend Borel, (in het eerste nummer van den tienden jaargang van dit kind mijner jeugd-Mefde) me verrassen. Het mag niet ontbreken in het getrouw verslag van mijn „Feestelijke Ommegang", waarvan de Kroniek-tijd zeker een van de meest feestelijke perioden is geweest. Het is nu al tien jaar geleden, dat een enthousiast jongmensen mijn studeerkamer op de Nieuwe Parklaan, in Scheveningen, kwam binnenloopen. Ik hóud van enthousiaste menschen, vooral als ze jong zijn. Er zijn zoo heel weinig geestdriftige jonge menschen tegenwoordig. De meesten — al klinkt het paradox — zijn te oud, en te voorzichtig, en te geposeerd. Gaat maar eens kijken in een zoogenaamd „chic" genoemde Bar, waar ze slungelachtig op een hooge tabouret hangen, met hun bleeke, vervelende gezichten naar den mixer gekeerd. Zijn dat nu jonge mannen? Maar déze was er een, Johan Alberts heette hij. Nooit van gehoord toen. Maar er was een glans over zijn droomerige, vreemde gezicht, en er blonk vuur in zijn oogen toen hjj mij vertelde dat hjj een nieuw tijdschrift ging oprichten, en er geld voor had. Oók at iets zeer bizonders. Geestdrift èn jong èn geld! Het moest een pracht van een tijdschrift worden, met schitterende platen en rotogravures, dat artikels van de beste schrijvers moest bevatten, en gelezen moest worden in de allerbeste kringen, en daarom óók mondain moest zijn. Er zou zelfs een aparte mondaine kroniek in voorkomen, want de heele mondaine wereld en de diplomatie moest het nieuwe tijdschrift lezen. Om dit laatste moest ik even glimlachen, want je hebt er zoo weinig aan, als je zelf geen kroontje boven je kaartje mag zetten. Het jonge mensch wilde nu eenmaal mondaniteit in zijn tijdschrift, en waarom zou een tijdschrift óók niet eens mondain wezen en tóch waardevolle artikelen over kunst bevatten? Het meest was Johan Alberts trouwens bezorgd over de kunstwaarde. Hij had Couperus gevraagd, en Cyriel Buysse, en wie al niet, en ze hadden hem allemaal hun medewerking toegezegd, en Johan de Meester was er bij, en André de Ridder, en nog een heele boel meer litteraire pieten. Hij wist alleen niet — en ziehier nu het allerbeminnelijkste van den ganschen Erosiek-opzet, wèl waard zelf geweest moet zijn, komt onderstaande bijdrage van *) De Kroniek Jan. 1924 OVER DE LIEFDE. XVI. I. Mien, Als je me nog om een andere reden dan voor dat snertboodschapje opzocht, zeg net dan, om G o d s wil zeg het dan. Ik ben te veel, te echt je man dan dat ik met zoo'n spelletje méé kan doen. Als je weer bij me wilt'komen, kom dan, nu, vannacht nog. Ga in nüjn bed liggen, zoodat ik je daar vind: alsof er niets gebeurd is. Dan kan ik met je praten. Onder deze omstandigheden is zoo'n ontmoeting als straks een misdaad. Ik ben er kapot van. Op deze wijze w i 1 ik je niet meer ontmoeten. God weet h o e ik naar je verlang, hoe ik eiken avond als ik thuis kom eerst naar boven kijk, in de hoop, dat het raam open zal staan en dat j ij er weer bent, mijn alles, nüjn eigen, eigen lieveling. Durf toch te zijn wat je met je heele ziel verlangtte zijn. Speel geen spel van „trots". Et doe daar niet aan mee. Wat je van onze „sexueele verhouding" zegt is waar in een bepaalde, heel groffe sfeer. *) Maar in d i e sfeer is ons h e e 1 e huwelijk een leugen. Mienie, lieveling, daar ontmoet ik je nooit. Daar kan ik alle andere vrouwen ontmoeten, alleen jóu niet. Ik heb je z o o Hef, nüjn Aapje, nüjn lief, lief Aapje. Maar zooals vanmiddag w i 1 ik je niet meer ontmoeten. A11 e e n als mjjn vrouw, nüjn eigen vrouw en in o n z e kamer. Hier is een gulden. Ik heb hem net geleend. Eet daarvoor. Ik heb óok niets. J. *) Hoort, hoort, grj honderden „idealisten", die hetzelfde tot Uw vrouwen zegt! 18 II. Lieve Jo, We hebben dit jaar dat we getrouwd zün gemerkt, dat onze sexueele gevoelens uit elkaar loopen. Ju bent een te „volkomen" man voor mij, om mij zoo maar, zonder meer, te nemen. Ik ben nog lang geen volkomen vrouw en kan er dus niet in meevoelen. Ik leef nog heetemaal, zooals jü dat noemt „in een bepaalde, heel groffe sfeer", want daarin alleen wéét ik, dat ons huwelijk geen leugen is. Also is het een wanhoopige toestand. Voor mij is ons samenzijn (in die „bepaalde, groffe sfeer") een zaligheid. Als niets anders ter wereld. Voor jóu... een viezigheid. Omdat het niet met een „heilige bedoeling" is? Ik hoop nooit zóó „geesteüjk te groeien", dat ik dit óók eens zoo ga zien! En hoop, dat die hartstooht, die ik alléén bij liefde voel, nooit zal verdwijnen. Adieu! Het ga je goed. Ik zal steeds van je büjven houden. Als ik je maar lang genoeg niet meer zie zal dat „onzuivere bijgevoel" wel verdwijnen. En kan ik rustig aan je denken. Stort jóuw hartstocht bij „alle andere vrouwen"... Wat je immers wèl kan... En weet dan: dat ik alléén daarnaar verlangd heb:omdatikvanjehieldenhetvoormijliefde insloot. P.S. Zeg Mevr. C, dat ik niet mee ga. Als je het niet doet schrijf het mij dan. Anders zou dat weer het eenige moeten zün waarvoor ik je „lastig zou moeten vallen". M. LIEDJE. Amor intellectualis. WÜ „droomden" niet „langs bloemen-paden"... Die poëzie was óns te oud: Van ,,'t spieg'lend meer en 't stille woud". Véél machtiger dan d' „avondzang" Zong toch in ons de vrijheidsdrang: Naar 't nieuwe! Ik heb je nooit een „roos geplukt", Zoo éen, die ,,'t minnend hart verrukt" En „op heur kaken onder 'tkoozen Haar eigen zoet geheim doet bloozen". Mün arme lief — ik plukte niet Wat op den „ouden bodem" groeide, In kleur van „oude" droomen bloeide... Ons willen was te fel, te rauw Dan dat die vrede ons wiegen zou: Wat and'rer liefde een Hemel zü Dat ging óns „stérke" hart voorbij. Mijn schat... wü droomden niet ,ón 'tgroen" Wü gingen wakend langs de wegen Geharrenast den vijand tegen — Heb ik wel ooit, gehelmd, gespoord, Het klokje van je hart gehoord? Wü moesten vóórt naar „beter tüen" „De menschneid van zichzelf bevrüen", Ons nietig liefdetje versmaden Voor 't goud van „heilige" tiraden. En nu dit alles is „begrepen", De „leuzen" even dom-benepen Verklinke' in onze apathie Als de oude album-poëzie, Nu is de tüd, de tüd voorbü Wü „sterken" leerden nooit te „vrüen", Wü kunnen enkel strüen... strjjen VERS. Hoe kan 't Ik ween soms, schat, als ik een meisje zie, Dat je gelijkt, of in je UeVMngskleed, Terwül ik jou in 't goed-gesloten Heil'ge Van mijner ziele Heiligdom vergeet. Hoe kan 't? Ik dwaal maar om in dezen Voorhof, Zoo eind'loos wiss'lend en zoo eind'loos leeg, Dien God ons dwazen ter verdwazing naliet Voor hij, voorgoed, ten Hemel steeg. NACHTBUURT. De koele vrede van Uw avondhemel Spant al te hoog, nüjn God, aan hoogsten trans, Voor 't felle branden van nrijn heete lusten En wat dien brand in zwijmel dooven kan. Gn roept niet, en toch reikt nüjn ziel ten hemel En weet, dat U te missen wanhoop heet Dit hier roept, tast met duizend ving'ren Tot 't sidd'rend ljjf U in zijn greep vergeet. En 'k draag U mee, o God van hemel-vrede, 0 zoet verlangen aan té hoogen trans Waar — 'tkwnnend daglicht in nüjn menschenoogen — Uw beeld vertreden wordt in dronken dans. GEBEDEN. XLX. Uw liefde is te warm, te rük uw gloed Dan dat z' alleen in wóórden kunnen wonen Te machtig zün Uw driften, God, Om ze in woorden te betoomen. Ze spatten uit in ranken en in bloemen En — als de rede zwijgt — in toov'rende vizioenen Die slaan wat rede heeft met macht'ger Rede neer Dat is Uw hefl'g' ontoomb're liefde, Heer. 21 Mei '24. HET GODDELIJK TOERNOOI. I. Aan Alb. A. Plasschaert. God de Vader zoekt, als elke eenzame, zichzelf. Dit is de eenige begeerte, die den Eeuwige bezielt: Zich uit te drukken. Hü begeert dit waar zün wezen hoogheerüjik is, vol troost en vol muziek, en Hü waard is gekend te worden. Dus deelde God zich „in den beginne" in Schepper en Geschapene, opdat deze beiden elkaar zouden zien en (minnende) bestrüden en in het ideaal van hun twee-eenheid het Wezen Gods ervaren. Aldus scheidde Hü in zichzelf Licht en Duister tot twee verscheiden elementen, en beeldde zich in Dag en Nacht, opdat deze elkaar zouden zien en bestrüden en naar hun durende vereeniging „op den jongsten dag" zouden verlangen als naar het goddelük Nirwana. En Dag zag Nacht, en Nacht zag Dag, en zy' bestreden elkaar, elk kampend (ter wille van zichzelf en den ander en van de kennisse Gods) voor eigen behoud: opdat het wezen Gods zou leven en zichtbaar zün in het wetend verlangen, des nachts, naar het licht van den dag, in het verlangen, des daags, naar de rust van den nacht, in zonsop- en zonsondergang, in de benauwenis van den eindeloozen nacht en de vermoeiende vreugde van den eindeloozen dag. En rondom hun, nooit volkomen vereeniging, in ochtendgloren en avondschemer, lichtte vaag het bewustzü'n van het Eeuwig Wezen, en in hun felst contrast trilde de goddelüke Spanning, als een belofte, die, in de stofsfeer, niet in vervulling gaat: het Ideaal van den Eeuwige, die zü'n beeld der liefde twee-eenig in den eindeloozen strüd der tegendeelen steeds weer benadert. Aldus deelde de Vader zich in vuur en water, (deelde Hü zich) in hemelsche bloemen en giftige kruiden, in ranke boomen en verstikkende lianen, in weelderige vruchten en nijvere insecten, 24 in vogels en reptielen, in lammeren en gieren, in onderhouders en parasieten. En deze allen bestreden elkaar, gehoorzaam aan de taak van liefde, die elk hunner was opgelegd: te verlengen in strijd van tegendeelen het aanzijn Gods. En hun Strijd schiep den Vrede, en hun Haat schiep de (lagere) Liefde, en Liefde en Vrede en Haat en Strnd, even eindeloos ver van elkaar verwijderd als Begin en Einde, en even dicht büeen, reiken elkaar over dit Leven de hand. En in hun reikend verlangen, dat hen steeds weer drijft zich aan elkaar te toetsen, in die heilige erkenning van hun eigen afhankelijke onvolkomenheid en de volmaaktheid van het ideaal hunner duurzame vereeniging trilt het bewustzijn Gods als een eeuwige, ontastbare muziek der sf eeren. En het geschiedde, dat de strijd „for life" het gelijksoortige dreef zich te verbinden. Zoo verbond zich het geschapene tegen het scheppende, het lichte en al wat van het Licht is tegen het duistere en al wat der Duisternis is: en wat zich aldus vereenigd had bestreed zjjn evenwaardige tegendeeligheid waaraan het aanzijn gaf en dankte. En zoo geschiedde het, dat alle aspecten en potenties van het geschapene, door affiniteit en erfelijkheid, door assimilatie en oohaesie, zich vereenigden (en tot een nieuwe eenheid herboren werden) in den menscheljjkenvorm, en alle aspecten en potenties van het ongeschapene in de evenwaardige m e n s c h e1 ij k e z i e 1, en dat al wat (was en) is, in deze Kosmos-in-denKosmos als in het onvolgroeide Evenbeeld van God-twee-eenig in tweestrijd levend is. En dezelfde begeerte, die God ongeopenbaard tot openbaring bezielde, bezielt ook dezen Eenzame, als een eerste en eeuwige wet-der-Mef de. Ook de Mensch zoekt zichzelf: in openbaring en strijd van tegendeelen. En aldus is het, dat de Mensch zich deelt in licht en duister, in vuur en water, (dat hij zich deelt) in hemelsche bloemen en giftige gewassen, in ranke boomen en verstikkende woekerplanten, in weelderige vruchten en nijvere insecten, in vogels en reptielen, in vredige lammeren en machtige gieren — in alles waarvan deze de symbolen zün — en vóór alles, gelgk „in den beginne" God de Vader, in het scheppende en het geschapene, in het gevende en het ontvangende, in het (vragend-) zeggende 25 en het (wetend-) vragende, in het doende en het rustende, in het begeerende en het begeerde, in het vullende en het gevulde: in M a n en V r o u w. En zoo is het, dat ook het „vrouwelijke" zich verbond (en als al-vrouwelyke eenheid herboren werd) in de vrouwelijke Mensch, tegenover al het mannelijke in den Man. En dat zü elkaar als zoodanig bestrijden, steeds zoekend dezen strijd, vervullend daarmee de taak, die elk hunner van Godswege is opgelegd. En hun conflikten (eindeloos wisselende aspecten van hun eeuwigen sexe-strüd) zün velerlei: want wat, in hun heiligen kamp, de man niet is: lam of roofdier, vogel of reptiel, dat is («oor hem en in hun levend verband) de vrouw; en wat, in hun strüd-der-liefde, de vrouw is, dat kan de man niet zü'n: wy'1 slechts als polen, als kathode en anode, wier éénig doel is zich te ontladen in een Spanning: God, waardeerende elkaar juist om die plaats van onversaagd bekamper, zij Liefde dienen. ') En in waarheid bekampen elkaar door deze beiden Hemel en Aarde, Vuur, Water, Geest en Stof, het Een en 't Ander, elk toegerust met dde verscheidenheid van wapens, die vanaf „den eersten dag" der schepping zün gekruisd: en is géén Leven moog'ilük voor den Mensch dan in dééz' kamp alléén, waarvoor (of uit verzet waartegen) de werker werkt, de roover rooft, waarvoor „hervormd" wordt, „plicht" vervuld en „plicht" verzaakt — de kamp, die 't eenig einddoel in zich houdt voor al wat, strijdend, is: de beelding Gods. En in waarheid vereenigen zich in hun, fhtsvluchtige vereeniging Hemel en Aarde, en rijst, om hun, ontüd'lü'k-tüdeloos Verbond— één schicht van Hemel-licht, een niet«ün in 't volmaakte Ongeopenbaarde — het Wezen van dien Derde, Eeuwige, het Lichaam hunner Liefde: God. Hü is, één oogenblik, in 't reiken van hun handen, waaraan het zwaard ontglipt, dat hun bestaan — ten koste van den Ander, t' eere Gods — bevocht. Hü is de hemel-roes, die hen omving, één eeuwig oogenblik toen al 't Geschapene aan 't Scheppende, het Leven aan Wat Leven geeft zich paarde: En laat herinnering, belofte en verband in 't kind '), symbool der duurzaamheid van wat in Stof het godd'lük Beeld in twee-strijd nadert. UIT: PARIJSCHE BRIEVEN. I. PARIJS ALS GASTVROUW DER OLYMPIADE. De twee zwarte schapen. — Het iooneel in zomer-gewaad. — De Quarlorze Juillet, vuurwerk en vreugdevuren. — De jaarlijksche revue op II November? — Bal public. — De gevaren der wedrennen. — De Eskimos op de Olympische spelen. Méér dan ooit is Parüs in dit Olympisch jaar de stad van de vreemdelingen, zonder daarbij nochtans veel van haar eigen karakter in te boeten, waar iedere gast immers zijn best doet zoo weinig mogelijk zichzelf te zün. Zelfs de Hollander offert zün stevig ontbüt en „twaalf-uurtje", zün borrel en zrjn kleintje koffie (voor zoover hü voor dit alles geen toevlucht zoekt bü Leo Faust, in het gastvrüe Hollandsche eethuis m de Rue Pigalle) voor een paar croissants en brioches in den pnllen morgen, en de beroemde Cinzano zoo ongeveer op de nuchtere maag, een soort Vermouth waarvoor hier een mimenen-reclarne wordt gemaakt tot op de gladde romp van de mahome-kleunge dirigeable toe, die eiken middag boven de stad kruist. De blükbare vóórliefde van de capricieuse gastvrouw voor al wat Amerikaansch, en haar kwaUjk verborgen antipathie voor wat Engelsen en Hollandsen is, uit zich niet alléén te Colombes (waarover straks meer), maar vooral in de tallooze revues, die zomersche „rostra" van het Parüsche hart, waarop tusschen veel kleurige luchthartigheid van de „cent plus jolies modeles de Paris", de zóó- en zóóveel „Fisher girls" en de goedgedresseerde importballetten van den Amerikaan John Tiller, menig politiek nootje wordt gekraakt. Het aardigste op dit gebied vond ik in de revue van de „Folies Bergère", dat vreemdelingensérail bü uitstek, in het tweegesprek van een zwaarbeladen Tommy en een lichtehjk aangeschoten Franschen ma- 31 troos (de Parüzenaar komt zelden vérder dan deze lichte graad van intoxication), waarin de Franschaman zün collega op de vriendelükste wüze alle historische mdsdrüven verwüt, welke diens Engelsche vaderland jegens Frankrük in den loop der eeuwen heeft bedreven en hem tenslotte (wat veel erger is) de waarheid zegt over de Londensche „poules", die géén „poules" zü'n, maar gemarineerde haringen of iets dergelü'ks. De proloog van deze revue, veel minder „Parü'sch" dan die van „la Cigale", „Mayol" en overal elders, laat ons den laatsten Parijzenaar zien, door Diogenes, op een wanhopige pelgrimstocht door Russische Spaansche, Engelsche en Amerikaansche cabarets, ontdekt. De revue zelf, „Coeurs en folie" is méér dan overdadig en vermoeiend. Uit de 40 tafreelen noem ik slechts de machtige apothéose „La couronne impériale", een visioen van den Premier Consul, waarin de spü'len van den keizerskroon worden gevormd door naakte meisjes op een fond van gloeiend rood fluweel; „Parijs onder het Directoire", en „La Légende du Nil", waar een amourette van de Sphinx wordt gestraft met den dood van een menigte vrouwen, die zich voor onze oogen helfhaftig in het blauwngroene Nnl-water verdrinken. Dit alles is van een rijkdom en een verfüning, die de lange lüst van componisten, régisseurs, en medewerkenden vóór in het Fransch-EngelschSpaansche programmaboek wel rechtvaardigt. „Tooneel" is er hier op het oogenblik nauwelüks, of het moest zijn „La Nuit tragique de Raspoutin", het laatste hyper-realistische gruwel-stuk van de „Grand-Guignol", waar ik niet naar toe ga omdat de stemming op het oogenblik, in een stad vol zonneschijn, vlaggen, sport en muziek, zich daar ten eenenmale tegen verzet. Bijna alle andere theaters hebben „relache" (waarbü het gerucht gaat, dat de „Vieux Colombier" voor een heel jaar gesloten blü'ft), en wat er aan oude parade-paardj es te voorschijn is gehaald, kan men te Amsterdam óók zdèn; „1'Ane de Bouridan", „De 28 dagen van Clairette", enz. Noch radorable Pawlowa noch de Fratellini treden op. De laatsten kampeeren waarschünlük, naar de mode van dit jaar, waaraan ook Sacha Guitry en Yvonne Pimtemps zich reeds onderwierpen, in het Bois de Vincennes. Wat Cocteau's befaamde cabaret „Le Boeuf sur le toit" betreft, het is voor de eerstvolgende maanden naar St. Cloud overgeplaatst, wat de Parüzenaars doet zeggen, „que 32 le boeuf est a la campagne". Het beestje kan er bü deze temperatuur niet anders dan wél bü varen, en ik hoop hem eerstdaags eens „sur le vert" te bezoeken. Men heeft zün aandacht momenteel echter voor andere dingen noodig: de Olympische Spelen, de courses, die bijna dagehjks plaats vinden op éen van de vü'f of zes groote renbanen rondom Parijs, en de Quatorze Judllet, die we nu pas achter den rug hebben en die, aangezien ze op Maandag viel, drie dagen heeft geduurd, te beginnen Zaterdag namiddag en eindigend Dinsdag in den eersten ochtendschemer. Het aardigst was de inzet Zaterdagavond, toen de lampion- en bloemversiering op elk bedansbaar plekje grond van deze groote stad nog versch was, en versch ook de witte rosetten, het goudpapier en de bonte veerentooisels in de kapsels, en de jonge montere gezichtjes, die het Maandagavond bü de laatste viool-streek en Dinsdagmorgen bü de laatste cancan op gramofoon-muziek minder gunstig „deden" onder het niet altijd even dankbare schminksel. Wat de dag zelf betreft: nu de parade op het laatste moment wegens de temperatuur was afgelascht (wat herhaaldehjk gebeurt, weshalve men er nu ernstig over denkt de jaarhj'ksche revue op 11 November, „le jour de rArmistice", te houden) was het hoogtepunt het vuurwerk, op zes verschillende punten in de stad. Ik zag het vanaf de Butte Montmartre, waar duizenden rondom het afgezette gedeelte een plaatsje hadden gevonden, fantastisch beschenen door een machtig zoeklicht, dat de nachten van de Zeppelin-raids weer in de gedachten terugriep. Op het bordes van de Sacré Coeur, die door het licht op de Eyffeitoren in een zachte gloed als van zonsondergang werd gezet, ontstak men van tijd tot tüd groote vreugdevuren: rood en blauw en paars en groen, en in het sprookjes-décor van „Louise" sprongen te allen kant de vuurpülen, ontibloeiden de vuur-bloemen en regende het goud en zilver. Daar beneden lawaaide de kermis op de boulevard de Clichy en geen straathoek in de gansche stad, die niet voor een „bal public" was gereserveerd. Er is iets zóó ontroerends in de wüze waarop deze kinderen van •Parijs zich uit de volheid huns harten aan de dans overgeven, dat men onwillekeurig heel voorzichtig loopt om nergens te 33 storen. Zoo denken de chauffeurs er blijkbaar ook over, die overal wachten, al was het tien minuten, tot de dans is af geloopen en men weer aan de tafeltjes rondom zit, bij „bock" of orangeade. Wat zal ik u nog vertellen van de eóurses, dan dat het gevaarlijke dingen zün! Ten eerste wordt men er heengesleept of men wil of niet, doordat op een zeker uur uit alle beschikbare taxis en (groote, comfortabele) charg^a-hancs een stem U toeroept voor cent sous plaats te nemen. Vervolgens ruilt men zün billyke drie-francs-plaats-voor-de-„pelouse" (waar heerhjke en goedkoops ijsdranken te krijgen zün en de hoogste „pari" 10 francs bedraagt) binnen het kwartier voor het verleidehjke paddock, waar men tot 500 francs kan inzetten en natuurüjk champagne drinkt, en tenslotte begint men noodzakelijkerwijs met éérst de tips der speciale coursenkranten, „la Veine" of „le Jockey" te volgen en d ü s te verliezen, totdat men wüs wordt en, geleid door een of ander „voorteeken", een eigen keuze doet. Zoo won ik bü de derde course (om de Prix des Maréchaux), waardoor ik mezelf wüs ging maken, dat ik er nu „achter" was. Hetgeen de meest noodlottige gevolgen voor nüjn portemonnaie na zich sleepte. Met dat al is zoo'n zonnige course-dag in de heerlü'ke natuur van St. Cloud een feest van sportief en aesthetisch genot èn van hoogspanning. En nu tenslotte de, veelal meer politieke dan sportieve Olympische Spelen. Ik vertel er U, na alles wat U er reeds van gelezen hebt, niet méér van dan dat alleen de Eskimo's er ontbreken, die hun wraak namen door hun naam te geven aan de nieuwste délicatesse, een soort chocolade-üswafel, die men overal hoort aanprijzen, zoodat op deze Achtste Olympiade ongetwü'feld de Eskimo's het meest zün genoemd. Ook wü Hollanders mogen tevreden zü'n, al wordt de aankondiging van een Hollandsche overwinning (door den loud-speaker van de jury) steeds merkbaar koel ontvangen. Met dat al hebben onze roeiers een oogenblik de harten der Parü'zenaars veroverd zoodat gisterenavond de „troisième édition sportive" van „1'Intrant" (de gewone benaming van de veel-gelezen „Intransigeant") zelfs sprak van „les Hollandais, puissants et magnifiquement stylés". De eenige 38 heden" te verliezen, maar alle aandacht te concentreeren op evenementen als daar zijn: een nieuw soort mechanisch speelgoed, dat (naast de somnabules „en plein air", de chiromantisten en het vulcanisch leer voor schoenen-reparatie in de huiskamer) op de boulevards wordt gedemonstreerd, èn, niet te vergeten, de vele filmsterren, die, nu ook zelfs de film-industrie een tijd van malaise schijnt door te maken, in persoon de sympathie weer wat op komen frisschen. Mary Pickford junior heeft onder hen de grootste belangstelling. Ze woont nu al volle twee maanden in Parijs en ziehier hoe een Parijsche collega, gelukkiger dan ik, haar in een dier modepaleizen tusschen de faubourg St. Honoré en de Place de la Concorde, „consacrées aux éJégances enfantines", aantrof. Hij beschrijft haar als volgt: groote expressieve zwarte oog-en in een hef gezichtje met ronde wangen, omüjet door kortgeknipt blond haar; bloote beentjes in keurige schoentjes... Ze laat zich een jurk aanpassen, en spreekt aldus den directeur toe (ze is al ruim acht jaar, bijna negen!): „Hello! Mon cher monsieur?" Ze staat ,4e trois-quarts" voor de spiegel en bekijkt het effect op de rug. „II me semble que ca ne fait pas mal pas mal du tout, mon cher monsieur? De jurk wordt uitgetrokken. Ze krijgt een andere aan ^ Twee verkoopsters liggen op de knieën bij „la petite femme"; een coupeuse staat onbewegelijk, iets voorover gebogen. De directeur van het magazijn wacht, onbewogen, op drie meter afstand. „La petite femme" bekijkt met een afwezige blik de perzikbloesem, die op de wanden is geschilderd. Plotseling krijgt ze een gelukspoppetje in de gaten op de leuning van een fauteuil: „Oh! cette „Folie", un fétiohe?" Oók al bij geloovig Het manteltje, dat Mary meeneemt draagt op de voering het inschrift: „Ik heet Pollux en ik ben gelukkig aan een meisje 39 zóó lief als dit te behooren." Haar nieuwe jurken heeten: „Qui m'aiime me suive" en „Age heureux", haar hoedje van groene crêpe-de-Chine „Postillon". Het passen is afgeloopen. Met een ernstig gezicht geeft ze haar handteekening aan wie er om vraagt, terwijl de portier aankondigt: „La voiture de Mademoiselle est avancée." Vanmiddag heeft de Koningin van Spanje, op éen van haar talrijke bezoeken aan de Fransche hoofdstad, met haar' twee dochters de tennis-wedstrijden te Colombes bezocht. Het is voor een Hollander wel eigenaardig en tegelijk leerzaam te zien hoe een „ontvangst van vorstelijke personen" hier te Parus wordt opgevat. Om drie uur zouden de koninklijke bezoeksters arriveeren en om tien voor drie werden aan weêrszjj van de trap voor „invité's" nog kalm de verfrisschende jjsdranken bereid en wist het overgroote deel van de duizenden, die dezen gewichtigen eindstrijd kwamen bijwonen nog „van den prins geen kwaad." Om vijf minuten voor drie: de eerste symptomen: twee rood-en-gouden fauteuils worden door een paar sjovele „mannetjes" de trap opgesjouwd; het publiek (in waarheid uit a 1 le deelen van de wereld) trappelt van ongeduld om den aanvang van de match. Te drie uur precies rijdt de presidentieele auto voor. De koningin, een vorstelijke blondine in eenvoudig zwarten-wit, en de beide gracieuse prinsesjes, iets te gezet om Parisiennes te kunnen zün, worden door een paar heeren begroet en binnengeleid. Een driftige Amerikaan loopt ze bijna ondersteboven en een verkoopstertje van papieren windkussens voor de harde banken, dat begrijpelijkerwijs niets van de (overigens bijna geheel ontbrekende) „plechtigheid" heeft gezien, houdt H. M. een van haar kussens onder de neus. In de onmiddellijke omgeving van de twee roode fauteuils rüzen enkelen van hun zitplaatsen; de koningin zegt een paar vriendelijke woorden tot een groepje Spanjaarden, die haar de hand kussen, en dan begint de wedstrijd. En negentiende van de aanwezigen weet niet, dat de Spaansche koningin in hun midden is. Zoo'n soort „ontvangst" moet voor onze Europeesche gekroonde hoofden een ware verademing zün. 40 Diernzelfden avond ontmoette ik echter den Ras Tafari, keizer van Abyssinië en laatste afstammeling uit de vluchtige liefde van koning Salomo en de vorstin van Scheba, drentelend temidden van zün gevolg van fraai-uitgedoste onderkoningen, op den Boulevard des Italiens. De oud-testamentische heerscherskop van Z. M. was van misnoegen overduisterd, dat eerst optrok toen eindehjk een voorbüganger hem herkende en de verschuldigde eer bewees. Met een minzaam lachje gaf hü den langverbüden groet terug en verdween even daarna in de zonnigste stemming met één züner onderkoningen in een groote cinéma, waarvan de hoofdfilm „Door sneeuw en ijs" een begrijpehjke aantrekkingskracht op dezen zoon der woestijn scheen uit te oefenen. Ik kan deze brief niet afsluiten zonder nog iets te vertellen van het sport-element in de Parijsche theaters en music-halls. Méér dan in de „Groote Olympische Revue" in het Casino de Paris, die met sport nu niet zoo héél veel heeft uit te staan, trof me de sportieve Zaterdagavond-verrassing op het groote volksbal in de Moulin Rouge (die, het zü hier terloops gememoreerd, weer in haar oude gedaante van vóór den brand is opgebouwd en als zoodanig in October a.s. heropend wordt), bestaande in een groote wedren op mechanische paarden over de dansvloer. Na drie courses, door een echt wedren-gebrul van het publiek begeleid, won de roode jockey en daarmee... de roode entrée-kaarten. Onder de gelukkige bezitters van deze kleur tickets (elk van een nummer voorzien) werdén daarop, onder geweldige hilariteit, verschillende prijzen verloot, waarbg een fiets, een taschje en een ooquet dameshoedje, dat de dame in kwestie (een bejaarde matrone!) echter niet paste. Enfin... on s'amuse. En zóó brengt elk week-end en feitelü'k elke avond in Parijs zyn nieuwe surprises! Juli 19 2 4. OVER DE LIEFDE. XVII. CREDO. Brief aan mijn vrouw. I. Ook ik, mün wijze lieveling, geloof, dat de basis van elk liefde-geluk slechts een volkomen harmonie kan zün ,in sexueele dingen". Die alléén sluit immers in een wederzüdsche achting, die tegen alles bestand is en reeds door elke vuurproef is heengegaan: een achting voor „de ander" tot in zün meest argelooze, cuituurlooze naaktheid. Alle troebelen in het „vergeestelükte" moderne huwehjk komen dan ook voort uit een sexueele gêne, die schoone paleizen van dichterhjk, en zelfs maatschappehjk „geluk" wil bouwen op een fundament waarvan de steenen niet zün saamgevoegd naar de eischen der materie. Het is het oer-instinct, dat zich wreekt op eeuwen van schijnheilige ontkenning, waarvoor tot nog toe slechts de ghetto's der ontucht, de zwakkeren en veelal schuldeloozen de tol betaalden, doch die in een tijd van klaarheid coüte-que-coüte ook óns tenslotte ter verantwoording roept; het is, daarnaast, de mensch, die zich met heel zü'n intellect, cultuur en idealisme verzet tegen deze reactie van een onderdrukte „dierhjke" natuur, die hü als minderwaardig en „overwonnen" had willen verloochenen en die hü nu als primaire levensvoorwaarde onder de oogen heeft te zien. Hij is als de geachte bank-directeur, die uit zü'n comfortabele directiekamer af moet dalen om eigenhandig een fout in de riolen te herstellen, die de atmosfeer in zyn overigens feilloos gebouw ondragehjik maakt. Het komt er slechts op aan, nietwaar nüjn lief, de fundamenten in harmonie te leggen. Zwaar en hoog is het gebouw, dat ze te torschen hebben, en dat een plaats moet innemen in de nieuwe stad der geestelüke sky-scrapers, die immers zóóveel idealen bergen, dat ze hun blanke kruinen wel in de wolken moeten boren. 42 Zal ook óns huis in de witte stad der toekomst staan? Eergisteren hebben we het opgebouwd: zeven menschelüke jaren van redeneering en woordenstrijd, waarin alle oude waarheden onder den moker onzer toetsende analyse bezweken en de „nieuwe" ideeën zich schenen te voegen tot een heerlijk monument, waren niet voldoende om de stem van de Nemesis der erfelijkheid, daar diep in de kelders, te versmoren; gisteren hebben wy het afgebroken: steen voor steen (en wélke „richting" was niet vertegenwoordigd?!) is neergesmakt onder het hoongelach onzer onverzadigde, nooit-erkende driften; heden staan we: jü als een richter Gods, ik in de valsche positie van den martelaar, die „offeren" moest, voor de bloot gewoelde fundamenten, waar onze ongepaarde menschelükheid onder het blanke dek der hemel-bestormende idealen naar binnen toe bleek te zün verrot. Heb jü den moed opnieuw te beginnen? Laten we ons dan naast elkaar leggen als twee naakte kinderen Gods, vrageloos. Laten we dan alles wat we buiten onze woning meenden te houden door het op de schouders van anderen te wentelen (al deze moreele en economische gebreken) met open armen inhalen. „Zie Hef", ben ik bereid te bely'den, „ik ben als alle anderen, minder dan zy: ik ben óók onanist en paederast, nüjn begeerten zijn grenzenloos en nameloos, onder den druk van nüjn steriel idealisme tot monsters misvormd, en een heilige was ik slechts als reactie op jou, die een „demon" dreigde te worden in natuurlijke reactie op myn vooze verhevenheid, zoo de God der Tyden niet zélf dit blank gebouw van grondelooze hoovaardij met den bodem had gehjk gemaakt. Heb jü moed? Ontvang dan myn laagste lusten en heilig ze in je liefde of brand ze weg met je afkeer. Maar ken en aanvaard ze, mün Hef, als God zelf, in den eenigen biechtstoel, die ons, godsdienstloozen, overbUjft: het lichaam onzer Hefde. En bekommer je niet om het huis, dat hierop misschien verrijzen zal. Wat menschen kunnen doen is het leggen der fundamenten. Het .huis bouwt Hü, die de keten der eeuwen smeedt, en het zal verrezen zy'n, sterk en onaantastbaar, in deze wereld, op het moment zelf, dat onze erfeHjkheidsschulden zich aan elkaar hebben beleden en de liefdestrüd van deze beiden met open vizier is beslecht. 43 II. Hoe graag zou ik nu gaan, in een bedevaart, van stad tot stad, slechts belevend al het „kwaad" wat daar, verstolen, rot en woekert. Geen kerk voor mü met hooge zon-doorschenen ramen, geen sociabele bezienswaardigheid, geen schilderachtige zonsondergang, geen „schoonheid" van' welken aard ook om mün dorstend hart te laven. Als een pelgrim der zonde, in een tijd van voos en zinledig fatsoen, als een hoon op al wat goedheid en schoonheid slechts uit Baedeker aanbidt. Voor mü de duisternissen, de stinkende bordeelen, de vergane lichamen, de badhuizen van den knapen-cultus, waar Satan grimmig heerscht. Voor mü slechts het verstoken, goed verborgen, onverloste „kwaad" der eeuwen, zóó lang, nüjn God, zóó lang, tot een kreet van matelooze begeerte uit nüjn ziel breekt, begeerte naar het betere, even eerhjk, even spontaan en menschelijk-waar als de kreet naar het Bordeel, die onzen tüd van al te duur gekochte braafheids-dogmatiek doorzindert. En dan te bouwen, met de vrouw mijner liefde, opwaarts uit de hel der ontkende, misvormde behoeften (de eenige „hel", die te vreezen is), dan gezuiverd en verlost door een Hercules, die tot in déze sfeer zün liefde deed wortelen, en door die liefde alléén demonen in engelen verkeerde opwaarts tot in den aardschen hemel van een betere en eerhjker toekomst! CABARET. I. DE VAL VAN AURANIë. Revueschets in één bedrijf. Ter toelichting van het volgende diene: Sir Rutherford slaagde erin het nitrogenium-atoom met alpha-deeltjes (de lichtende emanatie van het zelf ontbindende radium) zooals men dat noemt: „uit elkaar te schieten". Mocht een soortgelijk experiment vandaag of morgen goud opleveren (hetgeen intusschen, kort na het schrijven van deze schets reeds gedeeltelijk schijnt te zün gelukt), dan zou dat natuurhjk een algeheele economische omwenteling inluiden. De held van dit vernaai las vóór zün tukje de krant, ^ijn chemische droomfantasieën — die hier begrüpelükerwüs, ofschoon wetenschappehjk onjuist, het goud-atoom zélf laten attakeeren — hebben aldus tegelijk een sociale neven-beteekenis. Het goud-atoom is tevens symbool van het kapitalisme, het leger der „Roode Leeuwen" („Roode Tinctuur" of het „Levens-elixer" der alchimisten), tevens het roode leger der sociale revolutie. Het radium is hier voorgesteld als de bezitlooze bohémien (vooralsnog op gespannen voet verkeerend met het materieele), uit wiens (geestehjke) emanatie de moderne vrouwen voortkomen, die (naar het oordeel van den schryver) de overgang naar een nieuwe wereld zullen bewerkstelligen, waartoe de roode revolutie slechts zéér gedeeltelijk in staat blükt. Nog dient er op gewezen, dat het „eenige doel" der goudelectronen is: rusteloos te dansen, waarmee zij „het Leven zelf" (immers) „in stand houden", en dat de Wetenschappehjke zoo wHs is, dadehjk na zy'n droom de reddende „praktijk" van de liefde boven de uitkomstlooze theorie der kennisse te verkiezen, daarmee blük gevend, dat hü de esoterische beteekenis van het alchimisten-ideaal heeft begrepen. 45 AKTE I. (De Wetenschappelüke heeft in zün laboratorium de krant gelezen, en is bü de lectuur van een sociaal-economisch hoofdartikel, naast zü'n retorten, reageerbuisjes en serie-systemen ingedommeld. Blükbaar was luj zoekende naar de analyse van het goud-atoom, en behandelde het hoofdartikel dat wat hoofdartikelen in den regel behandelen. De Wetenschappelüke droomt). AKTE II. (Een deeltje van de laboratorium-tafel milldard maal vergroot. Het Aurum-atoom, dat voor onze oogen groeit en tenslotte openbarst, niet als een wentelend zonnestelsel, maar als een rustelooze reidans van goud-glanzende nymphjes (Electronen) rondom een zilvergeharnasten, solieden en onbewegelüken ridder (Proton). De Electronen (ademloos) — Wü — Zün — Electronen — Net zooveel — Als Proton wil Proton (zich op het borstkuras slaand) Ik ben. De Electronen — Naar zü'n almacht — Zün wü levend — Naar zü'n onmacht — Zün wy' stil Proton (a. v.) Ik ben. De Electronen — Wü zü'n — Electronen — Gouden stoet — Om hem vergaard Proton (a.v.) Ik ben. De Electonen — Rust'loos jagen 46 — Is ons streven, — Dat het Leven zelf — Bewaart Proton (met zware metalen stem) — Be ben koning Proton Naar nüjn macht, uit God vergaard, Jaagt deez' lichte vrouwen-schemer Die de Levenskracht bewaart. (De Electronen vallen tegen Proton aan. Het atoom verkleint (daardoor) voor onze oogen en is schijnbaar stil. Slechts de stalen figuur van den ridder steekt duidelijk boven den goudkrans uit.) AKTE HL (Proton, Radium) Radium (een bohémien in schilderachtige lompen) — Gegroet!Proton — Wie ben je? R. — Een wijze vagebond, die zichzelf ontbindt om niet in zichzelf vast te roesten, met het humane Neben-Absicht onzen aardschen Goden geen rad voor de oogen te draaien en ze als constante waarden voor te goochelen wat slechts zéér labiele eenheden zün bü de gratie hunner onwetendheid. P. — Wat bedoel je, o idioot? R. — Ik bedoel, o machtige Kernverst van Auranië, ondergraver van alle aardsche rust, onderpand en steunpilaar van alle Aardsche ondernemingen, dat ook Gü, met of zonder uw welnemen, slechts koning zgt bü de gratie van uw hofstoet en dat er tussohen U en uw goudgesluierde onderdanen nog net genoeg ruimte voor een loos duiveltjeder-tweedracht overbhjft om er zün onschuldig-uitziend wiggetje in te dryven. p. — Zeg man weet je tot wien je spreekt? R. — Zeker heer. En om Uwer Majesteits geduld dan ook niet langer op den proef te stellen, zal ik U thans in voor U begrüpehjke beurstermen met spoed verklaren wat ik zooeven op mün wijze ietwat omslachtig formuleerde. Ik wil dan maar zeggen, dat Uwer Majesteits valuta afhankehjk is van de stabiliteit van 47 uw rijk, en dat dat rük wel eens kon worden bedreigd Zie naar nüj! Ook ik had gisteren een hofstoet van vrouwen, en men zag ook nuj als een onwankelbaar potentaat van een ondeelbaar imperium. Ik zond ze echter weg om de aardegoden te troosten met haar schoonheid, die ik niet voor nüj alléén wilde houden. Morgen zal ik er nieuwe hebben, naar den aard vanden zwerver, die zich nemen kan wat hü begeert, omdat hü, niets bezittende, het Heelal bezit. Maar Gü, die niét gewend züt op Uzelf te staan en slechts leeft door wat gü hebt, wat met U, o arme koning, als de menschen, door mün gulheid verwend, ook eens begeerig worden naar den troost uwer schoonen en verlangend (o, uit louter nieuwsgierigheid!) naar den val uwer dynastie? P. — De val van mün dynastie? Alsof zooiets mogekjk is. Weet, o waanwüze dwaas, dat Wü reeds sedert eeuwen den strijd hebben gevoerd met zeeën van zuren en oceanen van alcohol, en dat onze macht desondanks heeft stand gehouden. Wat is er dan nóg, dat de band tusschen nüj en nüjn Electronen verbreken kan? R. — Wellicht slechts één ding, Sire, dat U weldra duidelijk zal worden. Voorloopig verkondig ik U den beslissenden eindstrüd tegen Uw rijk, en zeg U slechts dit: hoed U voor de machtige stralen der liefde, die de alpha zü'n van een geheel alphabet van beproeving en loutering. Wankel niet, mün vorst, zoo ge alle sociale wapens hebt weerstaan, voor de lokstem der nietige liefde, en zoo ze U bedreigt, stop gehjk Odysseus Uw hoogwaardige ooren dicht met was, voor de zang der Sirenen van Sir Ernest Rutherford! (Radium af) AKTE IV. (Het atoom groeit voor den microscoop onzer verbeelding. Jagende „Spiraaldans" der Electronen als voorheen. Ze zingen haar ademloos lied, onderbroken door den verwaten lach van vorst Proton.) Proton (plotseling) — Wat is dat? Wat nadert daar van alle zijden als een kwalü'k-riekende wolk? Sta, wat gilt ge? 48 AKTE V. (Van alle kanten tegelijk nadert een leger roode soldaten. Onder krijgsgezang, met wapperende vaandels waarop Roode Leeuwen zün afgebeeld en de geheimzinnige emblemen van de adepten van het Groot Magisterium, dringen zü op Auranië aan, dat tenslotte geheel in den roeden drom is verdronken). De Roode Leeuwen: Wü zijn de Roode Leeuwen, Belagers van het Kapitaal, De droom der oude alchimisten Werd in de hand des volks tot staal Wat zü met list wilden bereiken Tot eigen baat en eigen roem Wordt thans 't bezit der proletaren, Des werelds arbeids-legioen. (Refrein) Uw almacht, o Auruim, is van korten duur Voor 't bewuste legioen van de „Roode Tinctuur"! (Het rumoer van hun krügslied en wapengekletter verstomt voor het geluid van een machtige stem uit den hooge. Ze zien allen in eerbiedige stilte op.) De Stem — Laat eens zien thans is 't genoeg. Trekt U terug en ziet het resultaat van Uw strijd. (De Roode Leeuwen trekken zoover mogehjk terug. We zien de woeste rei-dans der nymphen in het ongerepte Aurumatoom). Proton — Ik ben. De Stem — Het resultaat is goud! Gaat nu terug en krjkt eens beter in Uzelf. De hoofdartikelen in Uw partij-organen hebben blijkbaar den Steen der Wüzen nog niet gevonden! (De Soldaten af. De rei-dans van het goud a.v.). AKTE VI. (Aurum, later Radium) Proton — Züt ge tevreden, mün vazallen? De Electronen: — Wü zün Uw slavinnen — Wü zün Uw hetaeren 49 — Wij kunnen — Uw machtigen steun — Niet ontberen. , P. — Halt! Wie nadert daar? Radium — Met Uw welnemen, Sire. Ik kom U even complimenteeren. P- — JÜ?! Maak dat je weg komt! Eclipseer! Hoe durf je nüj, na mijn nieuwe triomf over die chronische ramp, die ze „omwenteling" noemen, onder de oogen te komen! R. — Sire, het is P. — Zwijg, mijnheer, en schaam U over Uw armoede. Jü, waanwijze schooier, die het Goud belaagt, omdat je geen goud kunt beheeren; die, met je hoofd in de wolken, en je zak vol menschlievende idealen, het niet verder hebt kunnen brengen dan deze stinkende lompen, en een schaamteloos leven waar de vrouwen in- en uit-vliegen als in een huis der ontucht. Ga, en verwü'der U uit het gezichtsveld van dit gezeten, godvruchtig gezin! R> — Het zü dan zoo. Ik had U nog een laatste maal willen waarschuwen. Thans laat ik het woord aan de vrouwen in mijn Bohèmensfeer geboren, de vrü'en, de sterken, de bewusten, voor wier positieven wil der liefde Uw gedegen troon zal versmelten als de sneeuw voor den gloed van Gea's rozenvingerigen Proton. Sire, Uw macht heeft een einde. (Radium ironisch buigend af.) AKTE VII. De Stem — Het nitrogenium is bezweken. Richten we thans ons alpha-vuur op het aurum, rrnjneheeren (Een leger van blonde vrouwen, in losse witte gewaden, nadert van alle kanten. Het zü'n de alphandeeltjes, de positieve heliumatomen, licht brengend aan wien zü beroeren. Zü zweven zingend langs Proton heen, doch deren hem niet). De Vrouwen: — Wü zijn de Vrouwen Tot Vrüheid geboren, Moeders van 't Nieuwe, Dat aanvangt te gloren. 50 Wn zijn de Liefde, De Spiegels der harten, Bronnen van Vreugde En lout'rend door smarten Proton. — Nou, mü brengen ze vreugd noch smart, deze nieuwibakken juffers. Ik lust ze niet. Ze gaan langs mü heen als lucht Maar drommels, wat doet die zoo dicht in Onze buurt Proton, hou je taai, ouwe knaap Die oogen, die houding die waarhjk vórstehjke houding Vreemd, ongekend gevoel, dat mün oude heerschershart besluipt Zou dit dan toch werkelük het einde zün...:.. Die magnetische blik, die hemelsblauwe ruimte waarin ik nüjzelf zie, zoo klein en schuchter als ware ik een electron zonder eigen wil Het duizelt me het duizelt me (Eén van de vrouwen is naast hem komen staan. Zü zien elkaar aan, terwül een wonderhjk licht hen beiden omhult. De andere Vrouwen vloeien weg naar allen kant). De Electronen (droevig, terzüde): — 't Is gedaan, 't Is gedaan — Proton wükt uit zün baan — Aurum's Reich hat ein End' — Alpha-Liebe uns trennt — Ici git 1'Auri-danse — Nouvelle ère commence! De Vrouw (alléén voortzingend met hooge stem) — ...Wie slechts in Liefde Zün Kind-zün beleden Die zal als Koning de Toekomst betreden Wie zich op 't altaar der Liefde kan wüden Die zal de wereld van ketens bevrijden Hem is 't geheim van harmonischer leven Hem is de sleutel der Toekomst gegeven. 51 (Proton is bü die woorden uit den kring' zijner Electronen getreden. Hü volgt haar langzaam, verloren in haar stralenden blik). (Een bliksem schiet omlaag. Een felle donderslag, en alles wordt duister). AKTE VIII. (De Wetenschappelüke is met een schrik uit zün slaapje ontwaakt. Zün jonge vrouw staat naast hem. Zü heeft zün schouder met haar hand beroerd en brengt hem een kopje thee. met twéé beschuitjes). De Vrouw. — Schrik je, schat? Ik heb je héusch niet willen storen. Maar je hebt nu al volle twaalf uur aan je retorten en je kranten zoek gebracht en voor je vrouw is er niet één minuut overgeschoten. Dat is niet lief van je De Wetenschappelüke (zich met de hand over de oogen strokend) — Mysterie mysterie Is dit dus het goud waarnaar de alchimisten zochten? Kindje, kük me eens aan JÜ wonderdadige alpha-straal, deze avond is voor jou, alléén voor jou...... en ook morgen, de geheele dag, is voor ons beidjes en misschien ook wel overmorgen Lach niet, kind (hü neemt haar op zijn schoot) Lach niet En dan te bedenken, dat een kus van jouw lieve lippen een kapitale revolutie beteekent! 71 hadt! Zooals de Hagenaar zegt „eet roggebrood uit je zak, maar hou je fatsoen." „In dien tjjd was het ook, dat ik mjjn vrouw ontmoette. Dat was op een avond toen de Amsterdamsche kermis officieel was afgeschaft en ze op den Dam daarover zoo'n beetje oproer maakten. Ik was op weg naar huis en hoorde opeens een zachte meisjesstem aan mijn zjj, die vroeg, „of ik haar niet alsjeblieft thuis wou brengen. Ze durfde alléén den Dam niet over". Als een ridder sans peur et sans reproche heb ik haar toen natuurlijk mijn stoeren arm geboden en haar naar huis geleid, en ik breng haar nóg thuis!" „We hebben daarna heel wat gezworven. Bij Prot speelden we operette (met Sophie v. Geijtenbeek als prima-donna): Mad. Favart, De jonge Hertog, De klokken van Corneville, enz. De vijftigste „Mad. Favart" kostte me bijna bet leven. In de derde acte, waar een cancan gedanst moet worden, kregen we bij die gelegenheid in plaats van het gewone „water met bruispoeier" echte champagne te drinken. We waren al een beetje „vroolijk" en op het moment, dat ik op Kelly zijn schouder moest springen, nam ik mrjn sprong te ver, en kwam over alles heen in het orkest terecht Ik had bijna m\jn hals gebroken, maar na afloop van de voorstelling kwam Prot me in gemoede vragen „of dat nu een grap of een ongeluk was geweest"! „Mijn geheugen is altijd reusachtig geweest Op een avond, toen ik juist voor een gulden „beboet" was, moest ik zonder eenige voorbereiding de rol van den ouden heer Kreeft opnemen. Di deed het zóó goed, dat Prot me na afloop bij zich riep, me ƒ9 cadeau maakte en zei, dat ik nu maar moest denken, dat ik ƒ 10 ontvangen had". „Nieuwjaarswenschen waren altijd mijn groote liefhebberij. Róssing van het „Nieuws", die toen de toonaangevende criticus was, vond mijn wenschen, die ik voor Prot maakte, zelfs beter dan die van het Leidscheplein. Ze werden voor 15 cent per stuk in de zaal verkocht. Alles wat ik persoonlrjk echter „voor de moeite" kreeg was 2 present-exemplaren. „Ook op ander gebied heb ik heel wat gerijmeld. Zoo mijn beroemde gedicht op de ham in „Kloris en Roosje". Den eersten avond kregen we die altijd „echt". Ook de volgende avonden was de ham wel „echt", maar mochten we er niet van eten. Ze ging dan van hand tot hand en verdween aldus voor onze begeerige blikken achter de coulissen. Ik schreef daar eens een spot-vers op, dat in de kleedkamers grooten opgang maakte, maar den dichter ƒ5 boete bezorgde! Na Prot kwam mijn vrouw bij het „Nêerlandsch" en bespeelde ik met Kreeft en mevr. Buderman den Plantage-Schouwburg, of, zooals men destijds zei: den „Artds-Schouwburg". Sedert heeft men dit theater ten onrechte omgedoopt in „Hollandsche Schouwburg", merkt de heer K. hierbij op. „Waarschijnlijk omdat men meer aan de aapjes dan aan de kunst dacht." „We speelden daar met een werkelijk schitterend gezelschap (waaronder „de drie K's"). „De Vice-Admiraal" werd o.m. door ons opnieuw gemonteerd en ook mijn eigen operette werd hier met succes opgevoerd: „De Parel van Zaandam", met muziek van Renard. Op het oogenblik wordt de 77 muziek in Gent vastgehouden. Ik doe echter alle moeite ze los te krijgen." „Na onze catastrophe is het toen sukkelen geworden: eerst bij Stoel en Spree waar ik „draken" speelde, dat wil zeggen: draken waar toch altijd een draad doorliep, ,4ijn" in zat. Zoo speelde ik daar o.a. „de ellendige" in Lodewijk XI. Vervolgens het „Lyrisch Tooneel" (operette), en toen ook dat in 1903 door staking uit elkaar viel: Van Lier, waar ik Moriarty speelde in „Sherlock Holmes". Het publiek zat daar geregeld te rillen en te beven „zoo valsch was ik"." , Vervolgens weer terug naar Stoel en Spree, en daarna het RembrandtTheater („De gescheiden Vrouw" e. d.). Toen kwam de oorlog en verhuisde ik met Kreeft en Pauwels (die me zoo'n beetje bü de inventaris rekenden) naar den Hollandsche Schouwburg. Dan volgt een langdurig „gescharrel", nu hier, dan daar (zoo met Nooy en Langenaken in het Rozen-Theater), tot ik verleden jaar bij Gabriël aanlandde. Op het oogenblik, bij Bouwmeester, bevalt het me opperbest: het is een van de beste directies, die ik ooit gehad heb". Over de moderne operette is de heer Kiehl echter niet al te goed te spreken, zoomin als over de opvattingen onzer tegenwoordige „komieken", die hun kracht zoeken in de bespotting (in kleeding en gebaar) van hun generaals- en vorsten-rollen, personages, die er, volgens den heer K., ook op het tooneel tip-top moeten uitzien, terwijl de „komische kracht" heel ergens anders ligt. De jubilaris denkt met blijkbaren weemoed aan de pittige muziek van de oudere operettes (Offenbach!) en het overtuigde spel van vroeger terug, en wie, die eenigszins geregeld de vele Duitsche operettes, die ons hier thans con brio worden opgediend, bezoekt, zal hem daarin ongelijk geven! 73 II. Nap de la Mar. Amsterdam, 20 Dec 24. Weinig figuren in ons Plankenland zijn zoo „populair" als Nap de la Mar, die nu binnenkort zün 40-jarig jubileum gaat vieren, en büna géén is er waarschjjnlük zóó miskend: miskend in zijn allerbeste kwaliteiten, die pas te voorschün komen, en dan nog met heel veel moeite, in de intimiteit van zün binnenkamer, bü een glaasje van het-eenof-ander, dat de bitterheid om 's levens wreede spel voor een wüle heeft weggespoeld. Als men Nap zoo hoort vertellen, zoo langs zün neus weg, spottend om alles en om zichzelf, om zü'n kinderlü'ke verlegenheid ook, die slechts af en toe omhoog stuwt "tot een verwonderüjk enthousiasme waarin de waarlijk groote en fijngevoelige kunstenaar, van achter het clowneske masker uitrijst, dan vraagt men zich af: „Waarom is deze acteur bü de gratie van een zoo eerlük en groot talent niet méér gebruikt voor dingen, die hem waardig zü'n?" Nap geeft er zelf het antwoord op: Zoon van een groot acteur, speelde hü reeds op 5-jarigen leeftijd zijn eerste kinderrol; kort daarna, in 't Grand-Theater bü v. Lier trof hem het ongeval, waardoor hü voor een deel het gebruik van zü'n linkerarm moest missen. „Ze waren toen nog antiek", zoo vertelt hü, „en als je geen ridder kon voorstellen, en door een of ander lichaamsgebrek was gehandicapt, dan lag je er onherroepelijk uit". Het is dan ook allereerst om die reden geweest, dat de la Mar zich op het „komieke" genre ging toeleggen. Directeur Levin van het Rembrandt-Theater ontdekte zü'n talent in die richting. De man leed echter aan een kwaal, waardoor hü' op de gewichtigste momenten in slaap sukkelde. Zoo óók bü het proefzingen van Nap de la Mar (liedjes, die* hem overigens totaal niet „lagen"). Groote consternatie: Nap dacht al, dat hij nu wel voorgoed zün biezen kon pakken, werd echter geëngageerd, doch kon op den eersten avond van zün optreden, als éérste op het programma (een ware bezoeking voor een komiek) van zenuwachtigheid geen woord uitbrengen. Het werd een fiasco en binnen enkele dagen stond hü op straat. Voor langen tijd. Toen kwam, tegen een zéér lage gage, een engagement in Rotterdam, bü Soesman, waar hü eenigszins „verwerkelijken" kon „wat hü als acteur meende te moeten brengen". Dit was het begin van zün roem, later bevestigd door zün samenwerking met Speenhoff. Koos was toen de, vrgwel overal geweerde „onzedelü'ke man" („precies wat ik nu ben", zegt mü'n gastheer), en FEESTELIJKE OMMEGANG i Ernst Leyden voor „Feestelijke Ommegang" JOH. C. P. ALBERTS FEESTELIJKE OMMEGANG BLOEMLEZING UIT HET LEVEN VAN EEN 20STE EEUWER VIERDE DEEL (1924 — 1925) UITGAVE VAN DEN SCHRIJVER — AMSTERDAM 1925. VERZEN. I. Dit is het leven: verlooch'nen van Dood's grenzen, En moeizaam goê-geïoof in de belangrijkheid Van 't voor-en-na, van 't gist'reri-nu-en-morgen, Van vorm en plaats en toegawogen tijd. Het zoete leven is een blind gelooven In Maja waarin God zich heeft gedeeld: Tot Zelf-begrip. En is 't geloof verloren, Dan moet „gelooven" wel gespeeld Maar voor wie, óver deze grenzen, Het onverschillig zwijtgen heeft gehoord Is leven wel een bitt're zelf-suggestie En faalt de moed tot het verzekerd woord. 6 n. Ik ben een kind uit Eeuwigheid geboren En tot een hel van slavernij geboeid. 0, broeders, laat ons toch de kluisters breken. Gij, wachters, is uw geest dan zóó besnoeid?! Gij blinde zwoegers, wakenden en „heerschers" — Zelf slaven van eenzelfden blinden waan! — Ziet éénmaal op, en hoort het godd'hjk zwijgen, Dat, zwijgend, met geen lijden is begaan. Elk dwalen wordt uit dwalingen geboren En baart weer dwalen... God is zwijgzaamheid. En wie verbloedt uit duizend „heil'ge" wonden Die heeft de troost: 'k heb zelf mij gekasteid. 7 III. Ik weet: er is véél troost. Maar hèm wordt „troost" geboden. Die om geen wereld-leed gebeden heeft! Kan dan Gods glorie slechts in jammerkreten En in der onbewusten leed geleefd? Hecht Gij zóóveel, die „Liefde" U laat noemen Aan 't slaafsche Ave van 't getrapte Kind, Dat, zoo uw goden-roem slechts wordt beleden, Ons heet verdriet bij U geen weerschijn vindt? Of ly'dt Gij zelf?, o aller-dierste Vader, Lijdt Gij in ons? En is het Kind-dat-weet Des Vaders beeld, in eenen Stal geboren, En blank gereze' uit brand-van-leed? 8 Judas-Vrouw. Wel hebt gij liefgehad Uw grooten Meester, Dat gij uw duister voor Hem hebt verdicht. Dat Nacht gij werdt: dat uit uw schoot kon rijzen Uw offer: dageraad van Licht. O koen verzetmit-liefde ongeweten: Dat gij uw rug gekroond voor lichter voet. Dat gij in diepste Stof zijt neergebogen Opdat de wereld Hem als God begroet'. O smaad om kracht, verraad om trouw te toonen O Judas-Vrouw, die uwen Heer gekuischt... Voor dertig ongenoten, schoone munten: De zonde-prrjs voor een verheven Kruis. 12 gememoreerd te worden — hoeveel honorarium er aan waarlijk goede schrijvers betaald werd, en of ik nu maar eens zeggen wilde, hoeveel ik berekenen zou. Ik noemde hem een bedrag, dat hij direct goed vond, maar toen mijn eerste artikel in het eerste nummer verschenen was, over Boeddhistische Kunst, stuurde hij mij vier (of was 't vijf?) maal dat bedrag, want hjj had begrepen, dat ik, wat ik opnoemde, per kolom bedoelde! Zulk een royaliteit, uniek, geloof ik, in de geschiedenis der Nederlandsche tijdschrift-administraties, haal ik enkel aan om te doen uitkomen, met welk een artistiek enthousiasme, zonder éénigen meer bekrompen handelsgeest, het jongmensen de Kroniek gelanceerd heeft, en ik heb nóg pret als ik om zijn gezicht denk, toen ik hem het te veel terugstuurde! Ik weet nog heel goed, dat het eerste nummer van De Kroniek een evenement is geweest in de litteraire, en ik geloof ook in de mondaine wereld. Wat 'n royaal omslag al, van die eerste nummers, telkens een ander, wat 'n mooie platen! En nu nóg, tien jaar daarna, ken ik verscheidene kamers, waar de mooie kleurreproductie van een Madonna van Van Eyck hangt, en de superbe foto van eene Kwan Yin, die toen in mijne collectie was. En binnenkort was De Kroniek zulk een succes geworden, dat zij — om een toenrnaligen omslag, waarop een moderne jonge dame was afgebeeld, met een kring lezers aan hare voeten — algemeen als Mademoiselle la Chronique bekend was. Er lag in dezen naam reeds iets aristocratisch en mondains, dat geen enkel ander tijdschrift als cachet bezat. Toen kwam de oorlog, en daarmede de moeilijke tijden. Het enthousiaste jongmensen verdween spoedig uit de redactie, en ik zou er, zoo ik ze wist, de redenen niet van opnoemen, omdat ik hier enkel dankbaar zijn vaderschap wil gedenken TIEN JAAR GELEDEN. TERUGBLIK. *) De redactie van het maandblad De Kroniek, dat, naar nuj dezer dagen tot nujn verrassing bleek, reeds volle tien jaar oud is, verzocht mij ter gelegenheid van dat blijde feest om een artikel. Ik wil dus mijn best doen hier enkele herinneringen, zooals ze in mij opkomen, te farmuleeren, herinneringen uit een wel ontzaglijk ver verleden! In waarheid: zóó ver weg lijkt mij dit nevelig verschiet, waarin ik een jong dandy-like enthousiastje, dat onmiskenbaar bepaalde trekken met mij gemeen heeft, door de tuin zijner prille lente-droomen zie dartelen, en zóóveel is er sedert in mijn leven (en in het Uwe, oude, getrouwe Kroniek-lezer) aan zwaarwichtigs voorgevallen, dat ik het gevoel heb voor deze luttele mémoires uit een vorig, of vóór-vorig bestaan te moeten putten, een bestaan (lijkt het U óók niet zoo toe?) waarin alles wel héél veel lichter en luchtiger was, wellicht omdat God en Schoonheid toen nog voor ons in bepaalde dingen en bestaansvormen waren gelocaliseerd en het leven ons nog niet had geleerd (en hoe hardhandig!) ze achter elk levensding te zoeken en te verheerlijken. Als ik nuj wel herinner ontstond het idee voor dit blad op een Woensdagmiddag toen het jongmensen, waarop ik zooeven doelde, beu van „studie" en bloedelooze theorie, en sidderend van verlangen het „volle" leven te omarmen, van een vergeefsche poging om „in de petroleum" te gaan in de woning van zijn tantes was teruggekeerd, en daar, bijkans gedachteloos, en geheel spelenderwijs, een ontwerp voor een nieuw Hollandsen blad (so etwas me Dagewesenes!) op de achterpagina van een Latrjnsch dictaat-cahier schetste. Die schets viel verrassend goed uit, zóó goed, dat het leven van den jongeling (en zijn bank- *) In „De Kroniek", Augustus 1924. 14 conto, zooals vanzelf spreekt) voor luttele maanden een heerlijk, vast omlijnd doel had gekregen. De' verdere wordingsgeschiedenis van onze mondaine Kroniek kenmerkt zich m. i. door eenzelfde spontaniteit en geinspireerde „Rüoksichtlosigkeit". Een drukker werd opgesnord, een huis gehuurd en ingericht in de Haagsche Zeestraat. Onze vriendelijke hospita, Mevrouw Gr.. .a, doe zelf het bovenhuis bleef bewonen, zal zich mijn eerste bezoek nog wel herinneren. Ik geloof, dat ze een eigenaardige, schoon niet onsympathieke indruk van mij kreeg en mij al dadelijk vroeg of wij (met onze vage plannen, die zich blijkbaar op geen enkele „reëele ondergrond" baseerden) in dit deftige huis en op deze keurige stand soms geen bommen gingen maken. Bommen heeft Jkyr. de la Chronique natuurlijk nooit gemaakt, maar onze „artistieke" society-teas en de macht .^mondaine" plaatjes, die voor de statige spiegelruit aan den straatkant werden uitgestald, leken haar (tenminste in den aanvang, toen ze zelf den smaak nog niet te pakken had) minstens even erg. Na zes weken dronken we, in de serre aan den tuinkant, waar de heer Struys als administrateur den scepter zwaaide, champagne, ter gelegenheid van de verschijning van onze eersteling: het Novembernummer, in een fantastisch omslag van den begaafden schilder Henri v. d. Velde. Behalve hij en Struys behoorden toen tot de vaste medewerkers de acteur en litterator Marcel v. Gestel, wiens medewerking zich bepaalde tot het droomerig verorberen van kopjes thee met carnots van Krul en broodjes met ossentong, en het voeren van inspireerende gesprekken, Roeland v. Ruyven, de tooneelcensor met de representatief-Haagsehe allures, Jhr. F. M., de toegewijde schrijver van het maandehjksche „Society"Hstamiboek, H. de Boer, de geroutineerde „oprichter van periodieken", en vóór alles mijn goede vriend Henri Borel, wiens artikel over Chineesche Kunst, in het eerste nummer, De Kroniek zoo duidelijk de richting aanwees naar een glorieuse toekomst. * * * Wat al herinneringen dringen zich nu aan injj op! Moet ik U vertellen van onze beroemde tea's, van onze artistieke Kroniekavond bij d'Audretsch, eerste van een reeks, die niet werd voortgezet, omdat Den Haag, tóen nog niet, voor dit soort uitgespro- UIT DE „KRONlËK'-TtJD. — De bureaux van net befaamde „mondaine '^maandblad in de Haagsche Zeestraat. In de deur: Dirk, het Kroniek-factotum. UIT DE „KRONIEK"-TIJD. — „Privé-kantoor" van de directie. V. 1. n. r.: schrijver dezes, en de heeren: Anth. Struijs, secretaris, en H. de Boer, lid van de redactie. 15 ken mondaniteit rijp was? Moet ik U vertellen van de moeite, die het ons kostte, de eerste foto uit society- en diplomatieke kringen voor ons blad los te krijgen (ze werd in een vorig nummer van dezen tienden jaargang nog eens gereproduceerd), van de, helaas mislukte, pogingen, die we deden de Amsterdamsche Flora-revue, op de wijze der Engelsche bladen, eenigszins smakelijk fotografisch te „verslaan"? Van onzen arbeid tot diep in den nacht, om met ons kleine kringetje van geloovigen het blad op tijd voor de ramen der kiosken en boekhandels te krijgen ? Of van onze... bezuiniging? Ja, ik vertel U dan maai- iets van onze economische krachtproeven. Is niet „economie" de roestige spil waarom heel dit leven draait? Laat mij trachten een ernstig gezicht te zetten en te doen alsof ik er in geloof, in deze Heilige Economie, die toen in ons redaktioneele lexicon nog niet voorkwam. Toch hébben we bezuinigd, al kwam het te laat om, voor mjj persoonlijk althans, het blad te behouden. Toch hebben, ook wij, „bezuinigd", al boekten we dan ook gemakshalve (en vaak tot wanhoop van den Heer Struys) al onze uitgaven aan slagroomgebakjes, zoete wijn en Chineesche thee tusschen de onkosten voor autotypies en lijnclichés, en brachten we, als het er op aan kwam, onze bladen spoedshalve per auto rond (tot uitbundige vreugde van onzen braven Dirk, het Kroniek-factotum), wat ons op elk verkocht nummer wellicht een verlies van enkele dubbeltjes bezorgde. Ik herinner mij niet véél meer van onze pogingen ons leven in deze richting te verbeteren. Maar dit staat als een paal boven water: dat we een foto-toestel hebben gekocht om, alléén „voor de goedkoopte", zélf onze kieken te maken. Het toestel kostte ons niet meer dan F. 200.— en er zijn zeker minstens 5 man of meer geslaagde foto's mee gemaakt. O, ik schaam mij, ik schaam mij diep, dat ik me eigenlijk zoo heelemaal niet schaam, en met zooveel onverdeelde vreugde aan dezen eersten tijd van onze Kroniek, die, onder zakelijker leiding, niu, op zooveel degelijker bodem verder bloeit, terugdenk. * * * Ik groet U dus, mijn jarig geesteskind, en wensen U van harte een vol-schoone toekomst toe! Rest mij nog éen van onze latere medewerkers te herdenken, den nu helaas verscheiden dichter en vriend Louis Couperus. 16 Hjj hoorde zoo gehéél in ons milieu, dat van zijn fijnzinnigen geest als doortrokken was, dat de buiten-wereld en de pers, voor zoover ze zich met het Kroniek-phenomeen inliet, zijn naam en die van ons 'blad als vanzelf in één adem noemde. Moge De Kroniek zich zijn illuster voorbeeld voor oogen houden, dan zal ze bhjven (het eenige doel, dat het meer-genoemde jongmensch zich bij haar stichting bewust was) een ding van schoonheid, waaraan onze tijd, nu méér dan ooit, zoo'n ontzaglijke behoefte heeft! Juni 19 2 4. 26 n. Zoo is de driehoek Man-Vrouw-Kind de Tempel der directe openbaring Gods, en bepaalt de sfeer in dit Heiligste-der-HeiUgen den aard van het leven in den Voorhof en ver daarbuiten. *) Elk sociaal of ethisch bouwsel heeft dezen driehoek tot basis. Elke sociale of cultureele verwording vindt haar oorsprong in dit Hart der Schepping, — dat is 't Begin en 't Eind van allen strijd, dat is geluk een Poort naar 't Licht, de Drempel tot het Eeuwig Leven, waarover Hü, zoo twee in Zünen Naam vereenigd zyn, geschreden komt. En zóó Hü komt (waar twee in Liefde's naam vereenigd zyn, verzoenend héél een Schepping in hun tweëer harmonie) stroomt Kracht-van-Liefde in ons. ') Daar heffen zich de hoofden tot het Altaar Gods, waar 't heilig beeld tot leven is gekomen, waar wyn tot bloed, en bloed tot vleesch geworden is en waar de Zoon des Menschen als een Zon de wereld overstraalt: door 't Offer van de twee, die, elk beladen met de schuld der eeuwen, hun strüdbare persoonhjkneden braken (zwaar van verweer) in 't heilige, verlossend liefde-offer. Maar als het duister in de Poort des Levens bhjft, dan vaart de Duisternis de wereld in. De hoofden keeren zich van 't Altaar Gods waar geen Vervulling straalt, geen godd'hjk Doel het leven richting geeft, en blikken her en der, en jagen achter schimmen, uit elkaar; — en in den Nacht, die even grond'loos is als 't Lacht, wordt 't Menschdom in zün schimmenjacht verstrooid. Dan bhjft de strüd der sexen zonder zin, en zonder doel het meten van hun krachten. En gaat wat ons gegeven is ter beelding Gods — van 't Kind, de Liefde-Vorm — in tweestrijd-eindeloos om 't nietig zelf (in woordenpraal en bodemlooze theorie) verloren. 27 ra. Dan treedt in plaats van het eenvoudig (alomvattend) liefdesspel — het igodd'liïik spel, waarvan de prijs verlossing is, en zelfbevrijding: voor verwinnaar en verwonn'ne — 't gecompliceerde spel-der-wereld, genaamd Cultuur. Zü is 't — complex van mensch'hjke verlangens en van mddd'len ter verzaad'ging —, die afleidt van den heil'gen Tempeldienst, en kracht en aandacht aan den tweenkamp om het Evenwicht ontrooft. Ze is de charlatan, de goochelaar, d'obseene danseres, de troubadour, met hun verwante tegendeeligheid: de Jezuïet, d'Asceet, de Puritein, die in den Voorhof voor hun bonte tent, op hun stellage of kansel lokkend wenken, en in den naam van „God" (een dood idool, een Satans-masker, hoon van Goddrievukiig), van zün trawant genotsverdooving, van wetenschap en sclüjn-van-schoonheid God-vijandig, de kracht en aandacht uit het Heiligste ontrooven — waar slechts in stille intimiteit van Twee, in hoogste spanning tusschen deze Polen, het pleit der wereld kan beslecht. En dat, wat Dienaar was, en middel tot verrijking van de Liefde — toen wat de Man door arbeid moeizaam won hü opdroeg aan de Vrouw, en wat de Vrouw in vrijen dienst verrichtte aan Hem was toegewü'd, en elk van beide' hun bloemen van „cultuur" op 't heilig altaar hunner Liefde spreidden — wordt god gekroond. Een god der Duisternis. HÜ, Baal, lokt ons uit den Tempel der Genade. Gehuld in 't kleed der Liefde, vlieden zün fantomen, zün droom-gestalte' ons dorstend hart vooruit. Hü lokt ons weg van 't Huis der Offering, van „kerk" tot „kerk", van schijn van schoonheid tot schijn van bevrediging, van „kunst" tot „kunst", en van verlangen tot verlangen onbevredigd. En biedt tenslotte, waar geen vrede, waar geen stilte tot vernieuwing is, in 't „buitenst duister" kelkder-wanhoop en verdwazing. 28 IV. En of men het omkleedt met oorzaak velerlei en velerlei gevolgen, en of men het begraaft (ontvluchtend d'Oorsprong en het eeuwig Eind' in 't Labyrinth-van4eering-velerlei) in Karma, Aardelast, en of men het ontsnapt (doof, ziende-blind) naar links of rechts, in 't „leven" zelf, in vormen-overdaad en velerlei gestalt' — het i s en wacht (ditisalléén),en altüd keert men wéér, door leering, nooit genoeg, en vormen, nooit voldoende (door wat het nimmer is, en wat de waarheid en de rust niet is), langs d'eeuw'ge cirkelgang van 't kleine leven: tot het gróóte Zelf — en vindt daar Eén die wacht en a 11 ij d heeft gewacht (als wü), die, dwalend, heeft gewacht (als wü), die niet is wat wü zün, die zün wil wat wü op den tocht verloren, .ons heilig tegenbeeld, ziel voor ons üjf en lichaam onzer ziel. En hü, die véél gedwaald, heeft, eenmaal 't Heiligste betreden, veel af te leggen (wat hü mededraeg), en hü, die véél gezien, heeft véél te peilen voor hü 't Altaar nadert. Want naakt en hulpeloos, en even arm aan „zelf" als rük aan liefde-kracht, zal d'Een en d'Ander, looch'nend schuld van eeuwen, vereenigd zün in 't Lichaam hunner Liefde op 't Altaar Gods — waar 't Beeld tot leven komt, het LiefdeJbeeld-tweëenig, dat als een Zon de Wereld overstraalt Arm is de tfld waarvan de stemmen deze Roepstem overluiden. Rük is die tüd van diepste duisternis, waarin de Schuld zóó groot, het offer gróóter is, dat twee, in Liefde, op zün Altaar brengen. Zóó groot is 't Offer in dien tüd van zwartste Duisternis, dat 't heiligst Licht eruit geboren wordt; uit tweëer Liefde, van Maria-Jozef, 't Lacht der Wereld, 't reddend Christus-Kind. 1) In de woorden van wjjlen Prof. Bolland: De man is de verkeerdheid der vrouw — en omgekeerd; zoo spiegelt zich ons leven in weel erkoeri ge verkeerdheid, en blijkt daarin vereeniging van afzonderlijke verkeerdheid het ware en rechte. 2) Astrologisch: de reddende „sprong" uit den „dood in Libra"; het 29 nieuwe Leven, de Voortzetting, toppunt van den driehoek, waartoe twee elkaar ontmoetende horizontale lijnen zich weten op te heffen en de vervloeiing ontkomen. 3) Huwelijksleven mensoheljjk leven; het geregelde huwelijksleven is voorondersteld in degelijkheid van maatschappij en staat (Bolland). 4) Waarin bestaat de waarde des levens? In datgene wat mannen en vrouwen er tezamen van kunnen maken. Het beste, dat er te beleven is, is te beleven op den grondslag des huwelijks (Bolland). 34 reden voor de, soms wel pijnlijke réserve, waarmee men ons Hollanders hier behandelt, zal wel zijn: dat de Franschman, die nu eenmaal lééft op zijn sympathiëen en antipathieën, geen andere natie dan de onze in zün midden heeft waaraan hü iets zou kunnen verwaten. Weshalve hü ons, bü gebreke van een ander „objet de résistance" steeds de oude en reeds lang weerlegde verwü'ten bhjft doen. Ernstig is het niet, al dient het mi. wel aanbeveling, na de tulpen en het Concertgebouw-orkest, nog eens op een ander middel te zinnen om de waardevolle sympathie van deze capricieuse „femme du monde" weer eens eenigszins bhjvend te veroveren. 35 n. PARIJS ALS OLYMPISCH GASTVROUW. De Boulevards en Montparnasse. — Parijsche schilders naar Amsterdam. — Madame ne veut pas d' enfant l — Van Dongen's „vernissage de minuit". — De jurken van Mary Pickfyrd. — Koninklijk bezoek aan Colombes. — De „courses" in de Moulin Rouge. Na de groote boulevards en alles wat daaraan vastzit: de vrouwen, die zich met hetzelfde rouge en volgens dezelfde mode-wetten eenzelfde uiterhjk trachten te geven, dat in uniformiteit zoo langzamerhand het Amerikaansche millionairsmeisje overtreft, al die duizenden, die men hier dagelüks langs zich ziet snellen in auto's bi- (of mono-) place, dezelfde genoegens najagend, dezelfde mode-dranken zwelgend en in dezelfde kleeren, waaraan het minste bhjk van individueele insubordinatie een ironisch spotlichtje te voorschijn roept in al die oogen, die met hetzelfde air de défi en hetzelfde koortsig verlangen de wereld inküken — na dit alles is het Quartier Latin en vooral Montparnasse een verademing. Hier, in de omstreken van het café de la Rotonde, dit allergezelligst rendez-vous der Bohèmewereld, ontdekt men niet zonder eenige verbazing, dat het ook in Parijs nog mogelijk is een versleten hoed te dragen die niet van het model-1924 is en een consumptie naar eigen smaak en nationale dispositie te bestellen, zonder een bescheiden maar niet minder pijnlijk opzien te baren. Zoo èrgens in Parus, dan voelt men zich hier op zün gemak, ook al wordt zelfs in deze vrügevochten wereld geëischt, dat men als excuus voor zün persoonhjke excentriciteit als behoorüjke legitimatie een groot schilderü onder den arm draagt, of op eenige andere wüze toont, dat men tot het gilde der artiesten of modellen behoort. Ik sprak hier een Hollandsche schilderes, die zoolang ze in Parijs woont nog nooit de Seine is overgetrokken en de city verfoeit, waar men, zooals ze met heilige verontwaardiging verzekerde, vüandig staat tegenover alle intelligentie en alle intellect. Hetzelfde hoorde ik, even later, van een bekende actrice van „Het Schouwtooneel", die ik in gezelschap van Jan Musch (die wat zijn uiterlijk betreft geen enkele concessie aan de Parijsche mode doet) en Mien v. cL Horst voor het café de la Paix aantrof. Ze was nog ondersteboven van een bezoek, dat ze aan een Parijsche tante had gebracht, een dame uit de hoogere kringen, die, waar „iedereen" thans in Deauville of in Zwitserland toeft en ze zelf niet in de gelegenheid is de stad uit te gaan, hardnekkig thuis blüft. Het zou „belachelijk" zün zich nu op straat te vertoonen. Dezelfde dame toonde zich méér dan verontwaardigd over het feit, dat mün vriendin... handschoenen dorst te dragen, die dit jaar immers geen mode zün. Deze kleine filosofie sluit zich prachtig aan bü het laatste boek van Clément Vautel, dat hier momenteel verslonden wordt waar het de meest brandende aller Fransche problemen behandelt, uitgedrukt in den titel „Madame ne veut pas d'enfant". Ik heb het gelezen in de charmante Jardin du iAixembourg, aan de boorden van het groote bassin, waar de steeds schaarscher Parijsche „gosses" hun zeilbootjes nu al sedert onheugelijken tijd de meest fantastische transatlantische reizen doen ondernemen, met aan mün linker zü een jonge dame, die, dapper zuigend op een „top", een portie hard vamlleü's aan een houtje, in den geest van onze lolly's, de lectuur van het intressante groene weekblad „Jeunes filles a marier" verslond, en ter rechter een vriendelyke bonne. met een omvangrijk borduurwerk als excuus voor haar permanente uitnoodigende glimlach. Vautel chijft in dit boek, dat men lezen moet, op kostelüke wü'ze den spot met... ja, met wat al niet. De belacheUjke, z.g. idealistische strüd tegen de „families nombreuses", het feit, dat men „une femme enceinte" hier reeds als een barbaarsche abnormaliteit beschouwt, de enerveerende jacht naar genot en de belachelijke „culte hygiénique", massages en schoonheidskuren, die van de jonge en oudere vrouwen hier niet anders dan hyper-nerveuse mode-poppen maakt, de ménageriëen van hondjes, apen en kakatoes waarmee men in het quartier Saint-Georges en van de 37 Champs-Elysées de ongewenschte kinderen tracht te remplaceeren, de zjg. bezigheden van zekere rijke vrijgezellen, die in den oorlog tot het zooveelste regiment „secrétaires d' administration" behoorden en toen even luid het „jusqu' au dernier sou" verkondigden als ze thans de plicht van eiken Franschman prediken te zorgen voor de „répopulation de la France", intusdchen in de huizen waarvan zü eigenaar zün de arme „families nombreuses" werend als een ziekte. Dit allés is wel zéér Parüsch en men houdt er hier van zich op deze wü'ze de les te laten lezen, al denkt niemand er vooralsnog ernstig aan die les practisch ter harte te nemen. Misschien, als het mode wordt... Ook in dit opzicht zal de mode machtiger bhjken dan de zilveren en bronzen médailles en de officieele complimenten waarmee men thans de „mères de familie" eert, alsof het een extravagante verdienste voor een vrouw is, een kind ter wereld te hebben gebracht Maar keeren we nog even naar Montparnasse terug, waar ik den Hollandschen schilder Tjerk Bottema trof temidden van zy'n expositie in dat waarhjk „knusse" schilderscafé „Les Amis de Montparnasse" (met het uiterhjk van een Hollandsche melkinrichting) . Hij is druk bezig een tentoonstelling van Parijsche schilders in Amsterdam te organiseeren. Een veertigtal artiesten van allerlei nationaliteit hebben reeds schilderijen toegezegd, de catalogus is in voorbereiding en in October hoopt men de expositie in ons Stedeüjk Museum te openen. Zondag a.s. hebben we een réunion in Bottema's atelier en u zult er dus wel spoedig méér van hooren of reeds van gehoord hebben. Organisator in Holland is Mathieu Wiegman, terwy'1 Prof. Derkinderen, de directeur der Amsterdamsche Academie zich bü'zonder voor het geval intresseert. Of van Dongen inzendt is nuj onbekend. Het laatste nieuws van dezen Parijschen afgod is dat hü „le vernissage de minuit" heeft uitgevonden, waarmee hü opnieuw de harten der Parisiennes „du monde" heeft gestolen. De raad, welke men aan vreemdelingen geeft die Parüzenaar willen schijnen, bestaat o.a. daarin zich nooit in de banale bewondering van monumenten en dergehjke „bezienswaardig- 52 II. MOMENT. Revue-schets in drie Akten. AKTE I. (De jonge man staat voor het huis met de roode lantarens en de hoog-opgeschoven ramen waaruit twee vrouwen fluisterlokkend vooroverbuigen. Hü brengt aarzelend zün hand naar de bel ). AKTE II. (In het schemer-duister van zün Onderbewuste. Wijd,, chaotisch décor met kleurige kosmische emblemen. Links vóórgrond een reusachtig groot menschelük oor, als een grillig rotsgesteente. Aan den ingang van den gehoorgang zit de Begeerte, een man met scherpe, lyk-wdtte trekken in een lang, zwart gewaad. Het volgende speelt zich in een zeer snel tempo af, liefst zóó snel, dat het slechts den indruk van een veelzijdige explosie achterlaat). Begeerte (dringend). — Snel! Alle gedachte werkt verlammend! (in de verte roepend) Tsa, kerels, neemt deze veste, die immers ons bezit der Eeuwen is! (Het leger der Erffactoren onder aanvoering van den pompeusen hopman Traditie nadert langzaam in gesloten gelederen onder steeds luider roffel). Hart (een blond meisje in wüd wit dansgewaad; zü snelt toe en posteert zich met uitgespreide sluier-vleugels voor den gehoorgang). — Het is bedrog! Helpt, zusters, hem voor deze vernedering bewaren! (smeekend) 0, herinner je toch wie je je liefste noemde De Rede (steeds op den achtergrond: een statige figuur in wit-wünroode toga laticlavia). — Die is weg 53 Hart. — Ze vluchtte immers juist voor déze overmachtige begeerte. Ze wilde je verlossen door de macht van haar trouwe liefde Je hebt erin geloofd, toen je jong was Je hebt erin geloofd, zooals je in je moeder geloofde, en in al wat goed en eeuwig is in dit leven vanzelf omdat je móest Je hebt je aan haar gebonden door een heilige eed, die je aan God zelf deedt: de zilveren draad, die je bestaan aan het Eeuwige verbindt De Rede. — Maar je bent nu vrij. Ze is immers weg. Haar heengaan heeft je van dien eed ontslagen Hart. — O, Zink niet weg, nüjn god en nüjn wereld, in dat pülïoos duister, waar ik je nooit meer terug zal vinden. Ik ben zij, je hebt geen ander hart dan dat wat je koos, je hebt geen andere liefste dan je eigen zingende goden-hart Luister, luister toch naar nüjn woorden, hef Ik zing je den hemel in En onze liefde heeft geen bittere nasmaak Begeerte (schaterend). — Druk op die bel Het is best daarbinnen, zoet, donker-rood. (Hü buigt zich heet-fluisterend diep over den gehoorgang). De Rede. — Waarom niet? Bevrüd je gedachten van den drang der onrust. Een korte maagdelüjkheid is de belooning, een prille, witte ruimte waarin je vrij scheppen kunt! O, dichter, waarin je vrij scheppen kunt! En wat daarna komt Begeerte (schatert). — Ha-haaa! Komt dan schimmen en laat je gelden! Herovert toch dit pand onzer vaderen Hart, — Helpt, zustertjes, helpt Kom dan toch, Herinnering, kom toch Geloof en Dichterschap Ons goden-kind zal in zich-zelf verdrinken! (Herinnering, Geloof en Poëzie, in hcht-kleurige kleedjes komen den duisteren gehoorgang met heur sluiers beschutten). Traditie (tot zün troepen). — Halt! Fanfare! (Een fanfare schalt. Enkele figuren maken zich los uit de zwarte drom en treden naar voren). Eerste voorvader (in groteske negerdracht). — Een krijgsdans! (wüde extatische krijgsmuziek). Danst, zonen van onze fiere stam, slaat de speren op de schilden, dat het schalt Viert uit uw heldhaftigen aard in dans en krügsgetier, dat alle schichtige demonen wijken, en alle laffe vü'anden, bleek van schrik uw oppermacht erkennen! Danst, tot uw adem u begeeft 54 en het schuim u op de lippen parelt tot de goden u de poorten des hemels openen, waar vrouwen zün, voor elk onzer duizend jonge vrouwen... Twaalf manen hebben wü gewacht op dezen dag! Danst, danst tot de heilige bezetenheid over ons allen vaardig wordt. En neemt dan, grypt dan wat u toekomt... jonge vrouwen, duizend jonge vrouwen voor elk onzer! (Het getier eindigt in een rauwen kreet). Begeerte (schatert triomfantehjk). Herinnering (zacht). — Herinner je, mün lief Een stille, heilige avond, één van de vélen aan het meer ruischten de zeven populieren je eigen zielemuziek Haar hoofdje, vlak bü je de geur van beur haren maakte al je denken stil...... Weet je nog de muziek, die toe onhoogzong uit de vereeniging van jullie beider levens...... Geloof. — Je bent de vaandeldrager van het nieuwe geloof, de verkondiger van het verlossend evangelie der liefde. Hemel en hel zün in jouw hart. Het zün de Hemel en de Hel voor de millioenen onbewusten, die niets meer bezitten omdat de oude wereld is gestorven: die nog niets bezitten omdat het nieuwe nog niet is bereid. Als jü valt vallen duizenden, als je overwint is voor duizenden het uur der verlossing naderbü De Rede. — Er werden nooit schooner verzen geschreven dan als de ziel zich smekend omhoog-heft uit een zondenval. Dat is poëzie de échte ziele-kreet! Dichters moéten lüden en vallen willen ze voor hen, die zelfs niet kunnen vallen het woord der verlossing vinden Poëzie. — Je hebt het eens zélf gezongen: „0 Heer " Begeerte (schreeuwend). — Genoeg! Genoeg geleuter! Tsa, schimmen van het almachtige verleden, waar blyft ge? Tweede voorvader (in fantastische Indianendracht)*. — Een hanengevecht! Wie zet er op mün beestje? Kük, hoe ze elkaar de borsten te bloede scheuren, kük hoe de sporen van mü'n held, met de goed-bevestigde speer-punt zich in het vleesch van nüjn vijand slaan! De veeren vliegen, heele wolken! Kaal is ie al, de ander, kaal als een rat Haha! Zie jullie hoe ie het mes in zün oog heeft geboord ? Blind is ie van woede. Het zal hem niet baten! Mün haan kraait victorie! Bloed! bloed! Méér bloed willen we Menschenbloed! Wie wil de rol van de hanen op- 55 nemen? Mensch en bloed Haha! Wie neemt het op tegen mij ?! Begeerte. — Tsa, kerels! Nu hierheen! De veste is ons! Voort daar, jullie vrouwen. Je staat ons in den weg! Hart. — Verraad haar niet, die je boven alles lief is Weet je nog hoe ze zei hoe was het ook weer Ze zei (Het leger dringt met gevelde lansen aan). Herinnering. — Ze zei, terwijl ze zich zoo vol vertrouwen aan je gaf Ze zei Hóór je haar smekend stemmetje nog? Ze zei (heel teeder, alles-verstillend): ben je érg blij met me? (De vrouwen hebben wüd de lichte sluier-vleugels uitgespreid. Het leger wijkt). Hart (zingend). — Lieveling, nüjn groote sterke lieveling! Uit deze kracht zal onze liefde bloeien Noodlot (een machtige figuur zonder aangezicht). — Gaat allen heen! (alles trekt zich schuw terug). De keuze is nóch aan U, nóch aan hem. Wat gebeuren zal, is reeds geschied AKTE III. (Als in Akte I. Tegen de stoep gedrukt, als een nacht-schaduw, de dwingende Noodlots-figuur). de Man drukt opde bel. 56 III. SLAAP. (Het tooneel is in tweëen verdeeld. Link een kamer, rechts een soort droom-tuin, lieflijk, maar van niet te definieeren vormen. In de scheidsmuur is de bedstede van den Man verondersteld). (Rechts dansen, spelen en zingen jeugdige, blonde verschijningen, voor een wüle door den Slaap uit heur aardsche woning gelokt. Ze spelen een wonderlijk, grillig spel, en zingen o.a.: Daar was eens een kabouterman Vader Jakob, vader Jakob Wie mün gezicht niet lezen kan Hei! 't was in de Mei ' Daar 'ging een pater langs de kant Hei! 't was in de Mei Die houdt van nuj, houdt hü van mü ? Hei! 't was in de Mei De rozen zün de beste niet Wie alles kan heeft geen verdriet Ik zing... De spoortrein gaat voorbü Hei! 't Was in de Mei... (Links is een vrouwengestalte de bedstee genaderd. Ze heeft een dampende kop in haar hand en buigt zich voorover). De vrouw: Jo! (na een wü'le, terwül het rechtsche beeld iets verbleekt): Jo! (Eén van de verschü'ningen blüft stil staan, luistert in zichzelf en verdwünt in het poortje, dat tot de bedstede voert). De man (in het bed): Ooo! De vrouw: Sliep je?... Jammer, dat ik je nou wakker maak! Hier is je drank... Neem maar wat, dat zal je goed doen... Hoe is het nu? 5.7 De man: Piïn... Alles is voorbü... Het is goed... Mün leven is niets meer waard... De vrouw: Och kom... De man (zwakke ruzie-toon): Hou jü je ipaar stil... Jü, die alles beter hadt kunnen maken, die me hadt kunnen steunen en helpen, in plaats van alles zoo onnoemehjk te verzwaren... De vrouw (wendt zich af). De man: Daar kan je niet op antwoorden, hè... Omdat het waar is... Je vindt het maar niet préttig, dat ik heen ga... Héén ga!!... Ik wü niet dood ...O God, heb medelüden, ik wil niet, nóg niet... De vrouw: Kom, je moet slapen... Morgen ben je beter. De man: Ik kan niet meer slapen... Nooit meer... Ik tob maar, tob maar... Geef me dan tenminste een zoen... Waarom doe je het niet?... Kun je niet? Nee, je kunt niet, hè... Je haat me zeker... Je haat jezelf in het wrak, dat je van nüj hebt gemaakt. Dat wil ik je wel zeggen: als je nüj haat, haat je jezelf... De vrouw (heeft zich snikkend naar hem overgebogen. Ze snikken beiden). De man (zachtjes): Lieveling... Lieveling... De vrouw: Je moet nu weer slapen... Zul je ? (Ze gaat zachtjes weg. Rechts, vlak bü de scheidsmuur, is een figuur komen zitten met een groot, dik boek. Aan den buitenkant, die de poort is toegewend, is het een oude man met lange, grauwe baard, aan den rechterkant een jonge, blonde knaap als de anderen). De verschüning (vertellend): De vrouw ging toen naar den rechter, die op een gouden troon zat... De man (roepend): Ben je daar nog?... De vrouw: Slaap je niet? Kom, je moet nou slapen, heeft de dokter gezegd... De man: Ik kan niet... Waarom ga je weg?... Jij kunt me ook op élk moment alléén laten... Wat zul jij bhj zün... De vrouw: Sst! Ik zal het gortüjn dichtdoen... Zoo, is het zoo beter?... Ik ben immers altijd bü je... De man (kreunt). De verschüning :Dante droeg eèn lange roode mantel toen hü door de Hemelen schreed. Aan zijn hand ging een vrouw... 58 (De jonge, blonde knaap is uit de poort gekomen. Even later zitten ze allen zwügend te kijken naar de figuren van Dante en Beatrice, die statig voorbij schrijden.) De dokter (voor het ziekbed): Zoo... hoe gaat het nu... Hü slaapt, geloof ik.. . De man (in zün gesloopte woning terug): Nee dokter, ik slaap niet... Maar het zal niet lang meer duren... De dokter: Hoe is 't met de pün... (tastend) Hier nog pün?... En hier?... En hier óók?... De man (kreunend): O, verschrikkelük... Het is niet meer te dragen... Geeft U me dan tenminste iets, dat ik weer slapen kan... De dokter: Slaap is het eenige... Ik zal je een poeiertje geven. (Hü geeft hem schoon water.) Zoo, zul je nu je best doen, en gauw weer beter worden? De man: Dank u... komt u terug? De dokter: Morgen-ochtend...En nu maar rustig zijn... (Hij gaat ernstig-flusterend en hoofdschuddend met de vrouwnaar de deur.) (Rechts teekent er één op een wit papier, dat op een houten raam is gespannen. Hü schijnt een naakte vrouwenfiguur te willen schetsen.) De anderen (toekükend): Ooo! (De teekening wordt plotseling die van een groote crocusbloem.) De anderen: Wat is dat!? De droom-verschüning van den Man (haastig): Het is een crocus!... (Op het grasveld ontbloeien véle crocusserK paarse, goudgele en witte. De blonde kinderen spelen erin. Er is een greppel waar ze allen moeten trachten overheen te stappen. Het lukt niemand. Plotseling staat de Man aan de overzy'de. Op hetzelfde moment snelt de Vrouw naar het bed en begint hard te snikken en te roepen. Er komt geen antwoord. Rechts kijken allen nieuwsgierig en bewonderend naar de figuur aan gene züde van de greppel, die in een groot licht staat.) (Er schuift nu een gordün van links naar rechts vóór het tooneel voorbü- 59 Dan zien we links een soort begrafenis-maal, voornamelijk vrouwen. Sommigen hebben natte, behuilde gezichten, anderen kjjken gewild-somber, enkelen babbelen gedempt, en allen drinken ze van hun koffie.) Een vrouw: Als ie zün betrekking maar had kunnen houen. Maar wat wil je... als je om de andere week voor ziekte moet verzuimen, kan je het zoo'n patroon toch óók niet kwalijk nemen, dat ie naar een ander uitziet... Een ander: Toch hebben ze het nog mooi met hem gemaakt. (Tot de weduwe): Jullie kregen toch altijd nog ondersteuning, niet? De Vrouw (geeft geen antwoord en zit als verstijfd in haar stoel). Een vrouw (hoofdschuddend): Och, och... 's Is ook een slag, hè... Kom, drink nog eens wat... Je moet maar denken... Een ander: Je moet niks denken... Wat geeft het allemaal... Dood is dood... En lüj is gelukkig, dat ie uit zün lijden is... (Tüdens dit gesprek hebben de blonde verschijningen den Man met een wit kleed getooid. Een bloemen-krans wordt hem op het hoofd gelegd. En terwül voor beide tooneelen de doodsklokken luiden, schrijdt op dit rjrbhme de blonde, bloemen-getooide stoet een berg op). Dr. m. h. j. schoenmaekers. ESOTERISCH KATHOLICISME. *) Jaren geleden was dr. Schoenmaekers „beroemd", werd zün huis gefotografeerd, werd hij van alle kanten geïnterviewd en schreef hij, onder den onmiddellijken invloed van zijn vrijwording van het Roomsen-Katholieke kerk-verband, zün eerste spontane werken, als direct van uit de verheugenis van een vry'e en nieuwe wereldziening; hü werd toen wel voornamelijk gefêteerd als e x-p r i e s t e r; thans, in de (betrekkelüke) rust van zün büzonder lectoraat aan de Ryks Academie van Beeldende Kunsten, en in een even betrekkelüke vergetelheid, voltooide hü zy'n laatste, ganschelük bezonnen en bezonken werk, conceptie van al het vóórgaande: een kloek en machtig stuk proza, verrezen op en uit de vele wiskundige figuursystemen waarmee de schrijver vroeger zün boeken overdadig „verluchtte" en waarin hü destijds zün wereldvisie „exact-wetenschappehjk" trachtte te veraanschouwelüken. Waren die werken toen al in velerlei opzicht belangrijk, vergeleken met dit glashelder Christosophisch betoog kan men ze gerust als „voorstudies" beschouwen, die echter (dit dient er dadelijk bü te worden vermeld), evenmin als dit voor den schrijver 't geval was, door den geinteresseerden lezer geheel kunnen worden verwaarloosd. Om hier nu maar meteen een opmerking te plaatsen, die we feitehjk voor de eindconclusie hadden gereserveerd, waar ze o.i. volkomen den groei van Schoenmaekers' „leer" uit zü'n „systeem" karakteriseert: van „beeldende wiskunde" werd zün werk, door dit boek, „wiskundige beelding". HeÜgeen een gansche evolutie beteekent. Onze eerste kennismaking met deze merkwaardige figuur was op een zü'ner cursussen, die hü destijds voor jonge studenten en kunstenaars placht te houden, meestal op een of ander *) Uitgave C. A. J. van Dishoeck te Bussum. 61 schildersatelier. Men had mü gezegd, deze cursussen toch vooral te gaan volgen, om (een wel dringende behoefte bij de meesten onzer eenzydig „artistieke" kunstenaars) „exact te leeren denken". Dat bleek niet te veel gezegd. Daar, te midden van de bonte atelier-studies van Ernst Lenden, naast het sobere schoolbord, waarop hü zü'n Kosmos in cirkels en ellipsen schetste, werd de kleine man, al sprekend, in vurig debat vaak met obstinate Hegelianen of Theosofen, zienderoogen gróóter, gebaarden zijn kleine, levende handen de woorden, die zajn stem in hun oorspronkelyke signifische, waarde voor ons deed opschitteren. Want dit was het wel, wat ons destüds het meest in Schoenmaekers' betoogen frappeerde en onze belangstelüng voortdurend levend hield: die oude, büna versleten woorden, die hü als fijnzinnig kunstenaar zorgvuldig uit de stoffige kelders van een slordig gebruik had opgediept en die hü, als exact denker, in hun volle beeldende waarde schikte tot zinnen, waar „geen speld was tusschen te krijgen". Zód zü'n groepen van „tegendeeligheden" als: „mnerhjk en uiterhjlk", streng onderscheiden van „inwendig en uitwendig", zün vaak gebruikt „gelden", „strikt" en „volstrekt", wat zoo véél meer zegt dan het veelvuldig gebruikte „absoluut". Dit beeldend vermogen stempelt dr. S. dan ook buiten twüfel tot een onzer voortreffelükste letterkundigen. Wat zün filosofisch „systeem" betreft, waarover een uitweiding hier *) minder op zy'n plaats zou zün: men kan daar verschillend over denken, gelijk over alle „systemen". Zeker is, dat het voor velen onzer een „sleutel" werd, waardoor we het levens-mysterie beter vermochten te beluisteren, het Leven, dat, gelijk S. het zoo treffend formuleert, „immers geen serie knap-gestelde probleempjes is, die we op vernuftige wüze hebben „op te lossen", doch wel degelük een „mysterie", dat niets Mever wil dan zich aan den devoten en onderscheidenden luisteraar in al zijn (grootschheid te openbaren." Voor nüj persoonlük werd het bovendien eerst onlangs duidelük, dat men b.v. de bekende mutatie-sprong-theorie van Hugo de Vries niet beter kan „zien" en, voorzoover dit mogelük is, voor zichzelf „verklaren" dan in het ücht van Schoenmaekers' kosmische verbeeldingen. * * * *) In het dagblad „De Telegraaf". 62 Zjjn laatste boek — waarmee hü feitehjk weer direct, zij het in geheel esoterischen zin, tot zün kerk terug keert — schreef dr. S. in de büna „volstrekte" rust van zün huisje op de Larensohe hei, na een paar wel héél moeilijke jaren, waarin hü niet schroomde naar de meest fantastische „betrekkingen" te solici- teeren. Men wees hem echter steeds af omdat hü te klein was! Kort daarop werd hem uit een particulier fonds een lectoraat aangeboden aan de Akademie van Beeldende Kunsten, waar zün colleges dadelijk een ongekend succes hadden: wel een typische illustratie in zün eigen leven van wat hü „spanning" noemt, de spanning tusschen „relatief" en „absoluut", d. i. het levende Leven zélf. Uit zyn laatste boek, dat in zün geheel gelezen en „beluisterd" wil zün, doen we hier slechts enkele grepen. Naast de reeds eerder geroemde schoonheid van direkte letterkundige beelding, treft het fundamenteele onderscheid, dat S. maakt tusschen den „mysticus", den van nature „religieus bewuste", die het Leven vermag te beluisteren en dus esoterisch vermag te zien, en den „occultist", die, evenals de gewone empiricus, slechts op een ander gebied, feiten opzoekt en rangschikt en „probleempjes" tracht op te lossen, zonder daarmee ooit tot diepere en waarachtiger wereld-visie te komen. Verder zün Trinitèitsformule: „Religieus bewustaujn", zoo schrüft hü, „is dus, in den grond, Triniteits-geloof: het onderscheidt God en wereld zonder ze te scheiden, omdat het de verhouding van God en wereld beleeft. De universeele Triniteit is deze: 1) God, 2) wereld, 3) de verhouding (éénheid èn verscheidenheid) van beiden. Daarom ga ik met die etymologen mee, welke „religie" afgeleid zien van het Lat. „religare" weder verbinden. De religieuze mensch onderscheidt aanhoudend God en wereld, ombeiden aan h o udend weer te verbinden en zoo de „levensspanning" van beiden te beleven. Intusschen, zoo zegt de schr. in zün „Besluit", esoteriek is voor de weinigen, exoteriek voor de massa. De „massamenschen", de „velen", zün allen die meegaan met de gangbare (longitudinale!) waardeeringen, zoo geleerde als ongeleerde. De „weinigen" zün zij, die in eigen geestelük-zinnehjk bewustzü'n het gemoeten van God en Wereld ervaren en 63 aanschouwen; die aan dit gemoeten sterven willen, wy'1 zü weten, dat zóó te sterven leven is. De exoterische ritus zal altü'd exoterisch büjven. Dat is goed, hü moet de esoterische gedachte, die bü hem zweef t dragen de heele wereld door, opdat hier en daar esoterisch-georiënteerden haar zelf ontsluieren. Mün medi'tatiewerk heeft dan ook heelemaal niet de bedoeling, de exoteriek der roomsche Kerk om te zetten tot transversale, esoterische oriëntatie. Maar wel zal het een stille kracht zijn, die de roomsche exoteriek iets dichter by de katholieke, esoterische gedachte brengt. De Kerk zal de werking van die kracht wel voelen, maar niet weten, dat zü mede van d i t werk komt. Het roomsche dogma zal tegenwerken, de roomsche ritus, hoe exoterisch ook, zal meewerken: we hebben den exoterischen ritus al leeren kennen als een correctief voor het dogma. Maar nüjn meditatiewerk zal nog iets anders doen. Het zal eens en ergens een kring vormen van Esoterisch Katholicisme, waarin de sacramenten in esoterisch-soberen ritus worden begrepen en uitgebeeld. Een niet in de eerste plaats „geheimen" maar wel „intiemen" kring, een kring van hiërarchische Broederschap. Die zal dan, als geheel, een aardsch centrum zün van ritueele magie, hy' zal het „Licht op den Berg" voorbereiden, misschien zélf dat licht zy'n. JOURNALISTIEK. Een avond op de Leidsohe Sterrenwacht, *) De Maansverduistering van 14 Aug. '24. Terwijl aller aandacht gisterenavond op de in aardsche schaduw gevangen nachtkoningin was gevestigd, waren wü in de gelegenheid, hoog in een van de zes koepel-torens van de Leidsche Sterrenwacht door een imposante „refractor" een blik in de ruimte te slaan. Na een vriendelüke ontvangst door den directeur, prof. W. de Sitter was het vooral Dr. J. Schalt, assistent op de Sterrenwacht, die ons verder inlichtte en, in afwachting van de verduistering, rondleidde. Allereerst brachten we een bezoek aan den nieuwen, z.g. „fotografischen koepel", (het speciale werkterrein van den heer Schilt). Het is een machtige constructie, deze nieuwe koepel, met zijn „kam" als van een Romeinschen helm, smalle schacht, waarbinnen het gezichtsveld van den refractor ligt. Alles gaat er licht en gemakkelük. Een handle wordt neergehaald en de stalen luiken binnen de „kam" schuiven electrisch open en laten een strook hemel-blauw zien waarop straks de reusachtige (doch o zoo licht te hanteeren) dubbel-refractor (een „visueele"- en een „fotografische"-) zal worden ingesteld. Een paar slagen aan een lichten slinger en de gansche zwaar-stalen koepel draait om onze hoofden, terwül straks, als de „küker" op het gewenschte punt is gefixeerd, een electrisch drijfwerk voor de constante beweging van het gevaarte zorgt „met de planeet méé", zoodat deze niet onverwachts uit het gezichtsveld kan ontsnappen. We hebben nog den tüd met de maan, en dus maken we eerst een wandeling door de gebouwen, waarop we o.a. de eerste, primitieve „kükers" bewonderen, die nog door middel van touwtjes werden ingesteld, de keurige bibliotheek, de eigen werkplaatsen, waarop men de allerfünste instrumenten weet te vervaardigen, de vele electrische klokken, allernauwkeurigst gecontroleerd, die overal in de gebouwen tikken, de chronografenkamer, waar, tot op een honderdste seconde accuraat, elk sein vanuit *) Ter inleiding van het hierna-volgende. 65 éen der koepels wordt geregistreerd. Nog maken we op dezen tocht kennis met de nieuwe uitvinding van Dr. Schilt, den z.g. „Schilts' determinator", een ingenieus gevonden microphotometer, waarin men door een sterren-foto-negatief electrisch licht op een thermo-zuil laat vallen, die weer in verbmding staat met een zeer gevoeligen galvanometer. Naar mate het sterren-fotobeeld nu donkerder, ruin zeker oprechte waardeering verdienen, evenals zün groote Zacharia (allen in het Sted. Museum): voortreffehjk van compositie en kleur, goed gedacht en gewüd en inderdaad dan ook „heel schoon". Maar het gaat ons hart voorbü". Slechts zün portretten, die verstandelük bezonnen mogen en kannen zü'n om tot een diepere karakteranalyse te komen (die, eenmaal gevonden, den kunstenaar vanzelf weer inspireert) vermogen 80 ons te ontroeren, al staat dit sentiment ook hier dichter bü de waardeerende bewondering dan bü de ongemotiveerde, d.i. zuiverste emotie. Heel anders is het bü de jongeren (vrü onevenredig en bhjkbaar nogal willekeurig in de collectie-Boendermaker vertegenwoordigd). Velen, de meesten onder hen, hechten aan het zeer oude, cultuur-zware, aan het vervallene: boerderüen (Piet v. d. Wüngaardt), oude grachtjes (Colnot e. a.). De vraag rüst hier wat den kunstenaar toch (naast de sleur der traditie) tot dit oude, barokke trekt, tot deze gammele schuren met neergolvende, versleten daken, scheeve, molmen püaren, en scheeve, molmen menschen. In den tijd van de machine, van een (foeileehjke) overgang naar een ongetwijfeld manstens éven schoone „moderne" bouw- en leef-trant hjkt een dergelüke vraag ten opzichte van die blijkbare voorkeur der „voorlichters" gansch niet ongerijmd. Het antwoord is niet zoo moedlük te vinden. De kunstenaar, uit zü'n aard, is de apostel van het wordende, resp. verwordende, waar de vorm, onbestemd en „week", den geest vrü laat tot vluchten of tot nieuwe beelding. Slechts de sterken en zuiveren onder hen durven het wordende aan, werpen zich op de lente, ook de levens-lente, de anderen, evenzeer vijandig tegenover het zijnde, het „volgroeide", zoeken de ver-wording, die ook technisch makkelyker wéér te geven is. Een détailfout in deze forsch neergezette balken, boerenwagens, en oude boomen, in deze felle of donkere kleuren, indien al gemaakt, schaadt het geheel niet. Bü het uitbeelden van de „lente" is een veel subtieler luisteren vereischt: men maalt geen bloeiende bongeld in enkel wit en zon, geen kerkje in teerblauwe nevel als de geest niet even zuiver en welt-fremd is als de prille jeugd in de natuur, en een enkele vale schaduw, die ons luisterend bewiustzü'n komt oversluieren, maakt het fijn penseel hier machteloos en verstoort onherroepelük de brooze harmonie. Dit moet de oorzaak zü'n waaiom slechts zoo weinigen het ,yWordende" aandurven, ook al is in het hart van ieder beeldend kunstenaar de liefde tot de zooveel moeilijker levens-bhjheid, tot de zooveel vluchtiger symptomen van het nieuwe leven, oneindig sterker dan die tot het makkelü'ker te hanteeren oude, dat wél aandacht vraagt en concentratie, doch in zü'n doorleefdheid, in zün diepere tinten en schaduwen geen grovere beroering Jan Mankes. Zelfportret. Jan Toorop. Het Gebed. Thijs Maris. Het Vlindertje. 81 vreest. Het wordt toch wel „wat", en het is altijd pittoresk. Al geeft het geen blijheid en zelden geluk. Hetgeen natuurlijk evenzeer geldt voor de geliefde karakter-typen, als de Larensche, syphilitische, mensch-gedrochten, de „knappe" krankzinnigen van v. Herwijnen, de cocottes en nachtorjeg-idyllen (v. d. Hem), e. d. Tot de weinigen, die deze b 1 ü h e i d vermochten te benaderen, die altüd kinderlük is, en overal vü'andig staat tegenover het gewetene, tegenover maatschappeüjkheid en eigendunk, behoort Thüs Maris, slechts heel sporadisch en dan nog schijnbaar toevallig in de verzameling^Drucker aanwezig. Hü was voldoende welt-fremd, in den goeden zin, voldoende wezenlijk en blü'vend één met die sfeer waarin het vormelooze op vorming wacht, om „het penseel der vreugde" te kunnen hanteeren. Wie kent niet (uit afbeeldingen dan!) zün meisje met de vlinders, e. d. En waarom is büna niets van dit alles in onze musea te vinden, en wordt er nauwelijks moeite gedaan naast het vele en vage klodderwerk van vaak half-machteloozen of slechts door de ruwe storm der passie bewogenen (onder de laatsten: Jan Sluüters, met uitzondering van zü'n wel liefdevolle kinderportretten slechts „gaaf" binnen de grenzen van .zün acute drift), iets méér van dezen kinderlijken schenker van het broos geluk te verwerven? De eenige onder onze Hollandsche schilders, die men in dit opzicht naast hem zou kunnen noemen, is de jonggestorven Jan Mankes. Toch is zün subtiele beelding, die zich op de grenzen van het volslagen „ehterische" beweegt van een geheel andere soort als die van Thüs M. Ze is in wezen melancholiek, het werk van een droomer, die het geluk wél vindt in de sfeer-van-wording waar alle dingen van de last der materie ontheven zü'n, maar er tegelijk onder hjdt. Zün schilderü en weenen, sóms om het geluk zélf, sóms om de gevoelde machteloosheid van het tóch onvolkomene. Wie kent niet zün „Geitje", en waar is dit schilderü? Waarom krijgt het publiek juist déze doeken niet te zien? „Spreken" ze te weinig tot de kunstkoopers en autoriteiten? O, het is wel moeihjk de stem van de stilte te verstaan. En misschien worden ze ook vastgehouden (enkelingen als het, uiteraard, zün) door devote vrien- 82 den en bewonderaars in hun particuliere collecties. Intusschen: eenige maanden geleden kwam een stilleven van Mankes bü de firma Mak in veiling: een kaars voor een spiegel op een witte muur, en in die spiegel het spookachtig wit gezicht van den schüder. Er was toen toch gelegenheid geweest een doek van Mankes (en zeker éen van zijn allerbeste) voor onze musea aan te koopen! *) Er zün natuurlük méér jongeren, die iets van dit brooze geluk vermogen of blükbaar trachten te geven: zoo v. Bladeren in zün zwart-en-witten (in het Sted. Museum te vinden). Men vergehjke deze kunst of die van een Nanninga eens met de, dan wel zeer gemakkelyke „mystieke" kunst en sluiertechniek van b.v. Matthieu Wiegman. Zoo óók Lodewijk Bosch, om slechts enkelen te noemen, de abstrakte zon-zoeker, die alleen met een zestal etsen uit Zuid-Frankrijk in het Prentenkabinet te Amsterdam vertegenwoordigd is. Naast dezen, minstens evenwaardig in hun eerbied voor 's levens heiligheid: een Kasper Niehaus, die zijn innigste gevoelens behjdt achter de rijpe eenvoud van zün rustige vormen; de hpans onbekende Phil. Smit (Laren), wiens „Hemelvaart" o.m. een wonder van brooze schoonheid is; de „levenskunstenaar" Ferdo v. Hengelaar, in wiens lichte, sensueele verbeeldingen zekere blü'heid zoo niet verrukking is, zü het van een ander gehalte als de bovenbedoelde. Een heel bijzondere plaats neemt Isaac Israëls onder hen in. Hü is, ten opzichte der bovengenoemden, een „arrivé". Maar kük eens naar zün Indische werken (voor zoover die voor het publiek te bekü'ken zün??). Ik. herinner me ze het laatst te hebben gezien op een tentoonstelling bü Kleükamp. Het was een evocatie van het Tropische landschap met al zün ingehouden hartstocht, zü'n wulpsche, bü'na dreigende overdaad, zijn gevaarhjke lichtglanzen, en al zün teere, onbewuste schoonheid van op zonnige landwegen voortschuifelende, lichtelü'k heupwiegende vlindermeisjes, zooals nog geen enkel Westersch schilder vóór hem dat heeft vermogen te geven. In vergelüking met dit werk, dat ook zonder begrip direkt ontroert, zü'n de overal-aanwezige Nieuwenkampjes (waarbü zich intusschen *) Het kwam in het bezit van den kunsthandel Vecht te Amsterdam. 83 Willy Sluiters heeft gevoegd) slechts „waardevolle documenten", journalistieke verslagen van Indische exoteiiek. Tenslotte nog een vraag, die me onlangs door een jong schilder werd gedaan, en die een waardige afsluiting mag vormen voor dit eerste opstel. Voor één zijner schilderijen staande, een oude boerenschuur, goed „gedaan", goed „uit de verf", zei hü me zijn twüfel uit of het niet de bedoeling van dezen tüd is met dit soort „schilderüen" op te houden en „kunst" veeleer uitsluitend „toe te passen" in de dagelüksche gebruiks-vcorwerpen, enz. Men is geneigd dit direct met een volmondig „ja" te beantwoorden. Onze tüd vraagt geen „kunstenaars" meer als (vaak arrogante) anthithese tot „gewone menschen". Ze vraagt practisch toegepaste kunst in huis en interieur, kunst in het leven van iedereen. Dit is overigens éen der zéér gunstige züden van de moderne democratie. Intusschen zullen er altijd „voorlichters" noodig zün, zéér „muzikalen", die in het orchest der samenleving den toon aangeven. En is een „goed" schilderij niet een bü uitstek geschikte voorlichting van wat „mooi" is, zal zy'n of was, nu, later, of in oudere verschüning? 84 n. Oostersche schilderwijze. — Kunst alt ambacht. — De kunstenaar in harmonie met het Oneindige. — Vincent O. Gogh. Ter illustratie van het voorgaande volge hier een korte vergelijking met de werkwijze van Oostersche schilders. Algemeen bekend is wel, dat -de belangrijksten onder hen hun sujet soms jarenlang met liefde bestudeeren, zün „leven" mdrinken en zün synthetisch beeld in zich verwerkelijken, alvorens tot de weergave over te gaan. Bestellingen van portretten en „genrestukjes" lijken in die gezegende streken dan ook vrijwel absurd. Dit alles is mogelük omdat de „kunstenaar" daarginds in den regel niet van zü'n kunst hoeft te „eten". Zoolang in het Westen de scheiding tusschen „kunstenaars" en „gewone menschen" gehandhaafd bhjft, zullen de artiesten hier op de gewone menschen handig bhjven parasiteeren en de laatsten de eersten zooveel mogelijk materieel bhjven handicappen. De kunst, die aldus öf wel zich in hoovaardige arrenmoede van de stof afkeert, of wèl er op verkeerde wüze van afhankelijk is, komt bü een dergelijk proces noodwendig in gedrang. Natuurhjk zien we dit niet meer zoo, omdat het misbruik langzamerhand een goed georganiseerd systeem is geworden, dat wü allen dagelijks bewust of onbewust sanctioneeren. Nog iets anders: de beste Oostersche kunstenaars schilderen de „lente": bloemen, vogels, water. Als een Westersch schilder zün hart volgt en in de bloeiende velden trekt, schildert hü een boerderij, een oud hekje of wel een landschap met huisjes of een herder. Er zit altijd „geschiedenis" in zün werk. Hü blü'kt te weinig vrü van het eindeloos „verhalende" van ons onrustig bestaan, dat de Eeuwigheid in het Heden (en het enkelvoudige) niet kent, en slechts de dingen in een rusteloos verstandelü'kcausaal verband met verleden en toekomst ziet. Hü blü'kt te weinig één met de sfeer-van-wording, te zeer storend geboeid 85 door „aardebanden" om, als onafhankelijk heerscher, de aarde inderdaad vanuit die scheppingssfeer te kunnen bevruchten. En als we dan al eens van een Westersch schilder bloemen zien buiten het stilleven-verband, boomen „an und für sich" en een zee zonder scheepjes of wolkenverhaal, hoe verschillend is dan nog de getroffen sfeer met die van die twee muschjes op een tak van een Han-Je-Cho, een haan van Sesshü (Japan ± 1500), en zelfs met die twee wijzen op een heuvel van den grooten Japanner Hokoesai, waarin de menschen een met het landschap zün, zónder het ruwstorend contrast van de achter-gelaten picnic-sinaasappelschil in het kabouter-bosch — een contrast, dat door onze kunstenaars pleegt te worden „weggewerkt" door het landschap neer te halen tot de grove menscheüjkheid van de pic-nic-restjes, in plaats van door de geschilderde „figuren" op te heffen in de sfeer van de omringende natuur. Maar daar hoort dan ook nog iets anders en heiligers toe dan wat wü Westerlingen onder „het leven van een kunstenaar" verstaan! Het is de oude antithese tusschen het Oosten, dat „de natuur" bezit door er zich in liefde een mee te voelen, en het Westen, dat langs den weg der verstandehjke analyse (waarvan dus ook onze kunstenaars niet vrü kunnen zün) de natuur van buiten af bestormt als een vesting en, in het gunstigste geval, overmant — een antithese, die zoo treffend door Augusta de Wit in haar „Orpheus in de dessa" gegeven is, waar ze een mismaakt jongetje, Si-Bengkok, schildert, een „bügeïoovige" domme Javaan, die met zün fluitspel alle dieren van het woud betoovert en tot gehoorzaamheid dwingt, en daarnaast een ambitieus administrateur van een suikerplantage, die het geluk op zijn wüze zoekt, en tenslotte de superioriteit van het kind moet erkennen. We zien het wel, natuurlijk, we weten ook déze waarheid, maar we kunnen niet anders — waarsdujnlnk omdat onze evolutie-gang, tot nog toe, inderdaad een andere moest zy'n. Tot de enkele Hollandsche schilders, die door een juist en innig contact tusschen hun leven en werken dit soort „heilige" kunst vermochten te benaderen, behoort zeker Vincent v. Gogh. Als mensch droeg hü het leed der velen, waarvoor hü zich persoonlijk aansprakelü'k voelde. Vooreerst is hü dus als (voor ons „uiteonderhjk") mensch belangrijk, in de tweede plaats als kunstenaar. Want zün werk, laat het ons toch eerhjk bekennen, 86 is op zichzelf niet „mooi". Het wordt slechts (en terecht!) zoo gevonden, waar de suggestie van zün groot-mensohelükheid er doorheen tot ons roept. Hij droeg immers nog slechts de WeltSchmerz in zü'n meest omvattende, Ghristelüike beteekenis, en was nog te zeer pionier en martelaar om langs dezen, eenigmogelü'ken weg: van verbroedering en vereeniging, door het wereld-leed héén tot de vreugde te komen, de wereld-vreugde, de goddelü'ke vreugde. Zün werk is tragisch-schoon, als zün leven, maar hü bleef m.i. een .wegwijzer, een profeet en geen meester, gelijk de eerste de beste Balineesche koelie, in zün ©ogenblikken van hoogste begenadiging vermag te zijn: uit hoofde van zün gdükgestemdheid met het oneindige. Het heeft nu weinig zin te overwegen in hoeverre een dergelü'ke „geesteshouding", indien wü die eenmaal, door-alles-heen, bereikt zullen hebben, van méér waarde zal zü'n dan de „eersteparadüs-toestand" bü deze „onbewuste" Oosterlingen nog altüd is: een feit is, dat we er toe moeten komen, en er toe zullen komen. Niet voor niets wordt een v. Gogh alom als een apostel vereerd, ook al wordt (het moet nog maar eens gezegd!) zün werk op zichzelf door weinigen van harte „mooi" gevonden. 87 in. Portretten. Ook, en misschien wel voornamelnk in de portretten van onze moderne schilders vinden we dien hang naar uitbeelding en idealiseering van het lagere, het ver-wordene. Piet v. d. Hem, zeer „en vogue" en hier dus aangewezen als prototype, maakt van zün vrouwen zonder onderscheid demi-anondaines, zü'n mannen-portretten zün alle van eenzelfde viveursgenre. Uitnemende schilders als b.v. Ernst Leyden zoeken het canailleuse in hun sujetten bhjkbaar op en verheerlüken het *). Een subtiel kunstenaar van een weer geheel ander genre, als wylen Karei de Nerée tot Babberich, vertoont bü iets aandachtiger beschouwing een waar Sodom van menschehjke geperverteerde lust. Waar dit verschijnsel aan één kant ten nauwste samenhangt met de „bewustimaking''-tot-in-het-schaamtelooze van onzen modernen tüd, waarvan dit soort kunst een brutaal maar eerlijk testimonium is, daar wüst het aan den anderen kant alweer op een machteloosheid tot het betere, op een uit onmacht of gemakzucht misbruiken van goddeüjke gaven voor in wezen onwaardige effecten. Hetgeen alleen geëxcuseerd kan worden (en dan ook wordt) door de rechtmatige veronderstelling, dat onze tüd „nu eenmaal door de hel van haar onbewuste héén moet". Inderdaad schijnt de put onzer latente atavismen tot op den bodem te moeten worden geledigd. Dit rechtvaardigt dan ook een uitlating als die, welke ik onlangs uit een schilders-mond hoorde, „dat een goed-gegeven nachtkroeg-scène voor den modernen mensch van meer waarde is dan een Christuskop „waaraan we nog niet toe zün" ". Van Konünenburg's portretten (indertijd in „Wendingen" gereproduceerd) zün knappe psycho-analyses, maar in hun ge- *) Bij Ernst Leyden geldt dit in hoofdzaak voor vroeger, jeugdig werk: tót sjjn verblijf op Urk. Daarna verschijnen b.v. zijn „jonge vissohers" wel in een geheel ander, vaak zelfs magisch licht. 88 wetensvolle eerhjkheid eveneens georiënteerd naar het lagere, „geraffineerde". Toorop maakt een prachtige uitzondering in zijn vroeger werk, waarin steeds een tendenz naar 's menschen goddelijken oorsprong aanwezig is. Zün latere beelden, oogenschijnlijk evenwaardig, ontroeren niet door het reeds besproken gebrek aan a-dogmatische inspiratie. Het zün veelal madonna's en heiligen, maar aldus gewild, niet (steeds) gezien (zün portret van pater v. Ginneken is echter weer, w.s. door de macht eener diepere persoonlüke sympathie, van de eerste grootte). De meeste andere portretten uit dezen tüd, noch die van de Marissen, nóch die van Sluyters e. a., zeggen nüj veel. Geheel apart staat echter de diehter-schilder Alb. A. Plasschaert (de oudere) met de weinigen, die hem reeds voïgden. 89 IV. Kosmische gelijkenis. — Overgang. — Aio. A. Plasschaert en Lod. o. Deyssel. De kwestie of het geschilderde portret al of niet uiterlijk moet „lijken", is, dunkt me, geen kwestie meer. M.i. is wat Fred. v. Eeden reeds jaren geleden „kosmische gelijkenis" noemde, de meest geëigende en eigene voor een tijd waarin de balans noodwendig naar de primaire waarde van het innerlijk moest overslaan. De dwaze verwaarloozing van den uiterlijken vorm, die daarmee gepaard gaat, kan niet anders dan gunstig nawerken op een komenden tüd, waarin het verband tusschen (immers slechts in onderlinge verhouding bestaande) „innerlijkheid" en „uiterlijkheid" weer harmoniscch kan worden gezien. Dat die tijd niet ver meer is blijkt wel uit de reeds pijnlijk voelbare reactie (in leven en kunst): een reactie waarmee de, destijds plotseling in een hoek getrapte (en daarnaast natuurlyk verkeerdelijk verheerlijkte) materie haar eereplaats naast, d. i. in levende verhouding tot haar „geesteujk" zusterelement tracht te heroveren. Dit moet op den duur tot een nieuw, gezond evenwicht leiden, waarmee dan tegelijk een nieuwe „cultuur" is ontstaan. Het hjkt nüj niet gewenscht hier (noch trouwens elders) veel te zeggen van die „stoutmoedigen", die zoo schilderachtige pogingen doen om mensch en ding door een vernuftig gebogen üjn of een bloote, al of niet aesthetisch aandoende „kleur-compositie" voor te stellen. Zü hebben, dunkt me, den geest huns tijds té goed begrepen. Hun gemakzucht (of impotentie), die naar een nieuwen vorm greep alvorens den, primairen, overgang in eigen (en Kosmisch) innerlijk voldoende te hebben beluisterd en beleefd, brengt bovendien hun kwalificatie van „kunstenaar" (voor zoover het kunstenaars zün) bedenkehjk in gevaar, hoe waardevol ze ook overigens mogen zün als symptoomgeval, splijtzwam of, zoo men liever wil: als profeten en martelaren voor een algeheele reorganisatie in de kunst. 90 Belangijker in dit verband, want van het juiste punt uitgaande, is de reeds genoemde dichter-schilder Alb. A. Plasschaert. i Een modern kunstenaar (de letterkundige nog minder dan de plasticus) kan een zekere kennis van de wetenschap nauwelijks ontberen: de wonderlijke evolutie der atoom-theorie b.v., van de „bouwsteenen der stof", lijkt me een onmisbaar element (zü het alleen als bron van inspiratie voor den immers helderziende, die de détail-kennis gerust verwaarloozen kan en zelfs moet) voor „moderne kunst". Evenmin als dit, kan hü ontberen de toetsende liefde, die begenadigde smeltkroes, waarin het in onhoudbare hoogspanning verworven en meegedragen „weten" kan worden gestort, om er in een nieuwen vorm, als levend eigendom-van-twee uit te herrüzen. Hü kan niet missen het één noch het ander, omdat hü niet mag verwaarlozen het durend, levend contact met het leven zélf waaruit slechts „moderne" kunst kan kristalliseeren. Aldus is Plasschaert (meer dichter dan schilder, en bovenal filosoof en moralist) groot en belangrijk. Uit zün leven, naar alle zü'den open, luisterend naar de leemten en verlangens van zün tijd, waaraan hü, gansch overgegeven, zonder persoon1Ü k e n wil dan die tot de harmonische compositie, zü'n teekenstift dienstbaar maakt, kristalliseert zü'n kunst. Is dat leven dus goed en nobel, bezield van een levend ideaal, dan zal de kunst, die er met technische bekwaamheid, en overigens: luisterend, uit wordt opgeteekend, goed en nobel zü'n en: „evangelisch". Aldus begint hü' zijn lijnen te zetten (men zou zeggen in transe), die zich, bijkans buiten hem om, vormen tot het Beeld, waarin het bezielende Beginsel gansch zuiver, want zonder persoonlijke wil-complexen is uitgesproken. Dt wil de kosmische beteekenis van Plasschaert's filosofische Boodschap hier niet verder bespreken. Duidelü'k ziet men in het bovenstaande hetzelfde onontbeerhjke contact tusschen leven en arbeid, dat ik bü' de bespreking van Oostersche kunst aanwees. En eigenaardig is wel, dat Plasschaert in zekeren zin een echo heeft in de wereld der letteren, waar Lodewük van Deyssel (overigens „picturalist" in hooge mate) op soortgelüke wü'ze 91 „beeldt": in zün causerieën over Haarlem en in bijna al zün laatste werk, gepubliceerd in de N. Gids. Resumeerend Hjkt me dit dan ook wel het grootste geheim voor de schepping van waarlük „futairistische" kunst: een harmonisch contact tusschen leven en arbeid, de openheid naar alle kanten, een devotelü'k luisteren naar het levens-mysterie, dat zich voorzeker allereerst zal uitspreken in de kunstwerken der enkelen, doch waarvan de symptomen in elk levens-ding: in de wetenschap, de filosofie en in de neiging aller harten waarneembaar zü'n. 92 NASCHRIFT. De waarde der „-ismen". In de sfeer, waarin ik de voorgaande opmerkingen neerschreef (en die ook geheel de schijnbaar willekeurige keuze en voorkeur bepaalde), heeft een beschouwing over de velerlei bloot-technische „-ismen" weinig waarde. Zoo spreek ik nóch over het „expressionisme", dat terecht door Herbert Kranz een „kreet" (van een verdrinkende cultuur) en zeker geen „toestand" wordt genoemd, noch over „impressionisme", dat men toch waarlijk niet als een „nieuwe" of bijzondere richting kan behandelen zonder onrecht te doen aan de hooge innerlijke waarde van alle groote schilderwerken uit alle perioden, noch over iets vaags en feitelijk zuiver individueels als het z.g. „futurisme", dat, naast hetgeen ik zelf als de kunst der toekomst zie aandoet als de poging (een ongetwijfeld serieuse poging) van een kind om den hemel te beklimmen met een laddertje, noch over het zoogezegd „cubisme" dat men evenmin tot „richting" kan promoveeren als het (somtüds zéér gewenschte en zelfs noodwendige) gebruik van des schilders duim en wüsvinger in een overigens „normaal" gepenseeld schilderij (duimisme!?). Ideëel gesproken hebben deze „-ismen" waarop zoo menig aestheticus zich blind staart, slechts waarde als reactie, als symptomen van den wil om los te worden van verouderde, en in doode uiterlijkheid vastgeloopen beeldings-wüze. Van wat komt (het in-wezenhjk „futurisme") zeggen ze niets of nagenoeg niets, waar dit in eerste instantie bepaald wordt door de diepst-innerlüke neiging van ons nog altijd „weifelende" leven, neiging tot „saneering", en een nieuwe, nauwelijks tastbare, en zeker niet „excentrieke" jeugd, die even goed in het gewaagdste „dadaïstische" gewrocht als in het, technisch, meest „nuchter" realistisch beeld kan worden getroffen. Futurisme is geen kwestie van vorm in de eerste plaats, doch van een, op het tüdsverlangen gestemde geestelijke neiging, waaraan, wil ze van daadwerkelijke waarde zün, ook de gansche mensch, in 112 èn de „botsing" der persoonlijkheden het wezen en de attractie van elk discours uitmaken: thuis rondom de pruttelende samowar of wel in het café bü de wodka-flesch. Waarmee ik dus zeggen wil, dat de Hollandsche burger in de spüswagen alleréérst zich-zelf zou hebben gezien (of üever: gevoeld, als een zware, hinderlüke ballast), vervolgens het maatschappelijk verband van zich-zelf tot zü'n nieuwe milieu en van dat milieu tot de andere, hem bekende milieus, en aldus in de war zou zü'n geraakt, zich als een echte Hollandsche kaaskop zou hebben gedragen en zeker allerberoerdst zou hebben gegeten. Om deze redenen is het society-leven bü ons (zoo daar dan al in ons vrijgevochten landje sprake van kan zün) voor de meesten onzer een corvée: de Franschman zou zeggen: „omdat jullie je rollen niet kent en je heele hebben en houden aan huiselyke zorgjes en psycho-analytisch diepzee-onderzoek met je op de Bühne van het sociale leven meedraagt!" Men ziet: de verschillen gaan nogal diep, en men kan ze niet aardiger constateeren dan bü die vele Hollanders, die hun uiterste best doen „Franschen" te lijken en daarbü, onder een vaak goed-geslaagd masker, van. minuut tot minuut hun nationaal karakter stiekum onder hun modieus colbertje hebben mee te dragen, tot ze er ten slotte onder beawüken en den hemel danken als ze weer mist en wei zien en op een stemmig Amsterdamsen grachtje het eindeüjke verlossende antwoord vinden op hun eigenste hartewensch. Op de bovenomschreven principes baseert zich het geheele leven van den Galliër. Dat in Frankrijk tooneel een levende en populaire kunst is, komt daaruit voort (met de omgekeerde consequentie ten opzichte van Holland). Dat de wetenschap er, als spelenderwüs, de geniaalste en meest vernuftige uitvindingen doet is daaruit te verklaren, evenzéér dat men het gewoonhjk kort daarop aan „ernstiger" naties over laat ze uit te werken en toe te passen. Dat de liefde in Frankrijk hoofdzaak is, dat ze er veelal „als op rolletjes" gaat en, vluchtigste aller Muzen als zij is, zich nergens op de wereld zóó thuis voelt, dat Strindberg door geen enkelen Franschman begrepen wordt en nergens zóóveel „tijdige" echtscheidingen op luchthartige wüze worden voltrokken, dat men er blükbaar tot in de eeuwigheid dóór kan gaan ,,smakelüke", gekruide echtbreuk-vaudevilles te produceeren.die even zoovele smadelijke beleedigingen van het wezen der 113 Liefde zün (mais, savez-vous, 1'Airiour... c'est tout autre chose!), dat alles wordt gemakkelük verklaard in het licht van een ietwat grondiger begrip dezer onberekenbare (èn conventioneele), dezer „vrouwelüke" en... geniale psyché Gaulois. n. Notities op 4 Maart '25. *) Parü's!... Er gebeuren in „le Studio", die interessante bovenste étage van het „Théatre des Ohamps Elysées", wondere dingen... En al moge in de Duitsche landen, waar zooveel radicaal moest, worden weggeruimd, de „evolutie" sneller gaan (en vooral opzienbarender) en „het nieuwe" er spoediger (al te spoedig) de groote lünen vinden, die het intellectueele menschdom verblinden — men heefb daar toch altüd te véél Sauerkfaut-reputatie en Qberster-Kriegsherr^bloed te bekampen, dan dat de héél teere bloemen, die alléén de voorboden kunnen zü'n van een nog zoo weinig gedefinieerde nieuwe zomer, er zouden gecujen. Het zü'n daar „-ismen" en leuzen, maar het is toch vóór alles het bombastueuse Reirmardt-experiment: véél te groot, te grof, te knap, te weloverwogen en te gedecideerd voor een... levensMei! Wat men dan ook van Frankrijk moge denken (en ik heb er véél over gedacht de laatste jaren): de gratie en het speelsch vernuft, de eerbied voor de „geste" zün machtige wapens... in alle tü'den. Tóch: de jonge kunstenaar, die naar Parijs gaat om er iets van het „nieuwe" te vinden, dat ons den weg moet wü'zen, voelt zich meestal büster teleurgesteld... tenzü hü weet dóór te ood, die m waarheid menschMevendef is, troostend begoochelt en (bedoelt Unger het zoo niet?) gehoorzaamt. Wien en wat gehoorzaamt? Is de plicht uit Eerzucht, uit Verlangen (naar macht, naar erkenning of simpel-weg naar zelf-.bevrediging), die drü'fveer van al onze daden, niet óók een „gehoorzaamheid"? En als ze tot schoonheid (bü den dichter) en tot genezing (bü den dokter) leidt, niet een gehoorzaamheid aan God"? En zal men niet (Evangelie volgens St. Lucas) ,^elfs zijn vrouw verloochenen om te zün „dignus esse discipulus Christi , waardig God te helpen in Zün liefde-werk?" Dit is echter theorie, machts-leuze eener exoterische gemeenschap, en een bhjkbaar valsche theorie: de praktijk achterhaalt ze. Wie m „de vervulling van z«n plichten" onrecht en schade doet aan zün ..menschelijkheid" (zün knechtschap Gods) scheidt immers „plicht" van dienstbaarheid, den wil des menschen van den wil des Vaders. En wordt als de ü'verige Martha, die voor haar „plichten" het goddehjk Woord TOrzuimt. / aÏ '^fl0°f in Wat 6611 **** 2rootste geesten van onze dagen (Alb. A. Plasschaert) nüj eens zei: „de mensch hééft niet zooveel te „doen" "... 128 En waar al in een tüd van milder contrasten en geringer verantwoordelükheid „schoonheid" en „genezing" zoo ze onvrü'willige offers eisehten (: de vrouw, het gezin, het kind-in-ons), slechts haarden van onheil en strgd kunnen zün en aan de universeele opbouw (kosmisch en kharmisch gezien) niets positief kunnen büdragen — vertroebeld als ze zün door een persoonlüke lengen, die in haar uitwerking sterker zal blijken dan het geforceerde „resultaat" — daar is in een crisis-tüd als de onze, waarin alle woorden en daden, en gedachten, als op gouden schaaltjes worden gewogen, de „plicht" (voor zoover ze zich los heeft gemaakt van, en iets anders is geworden dan de vragelooze dienstbaarheid aan de Liefde-in-ons) in waarde gelük aan die uit de Oud-Indische „Upanishads", waar ze het leger der... zonden aanvoert. Het zü den dichters en anderen üveraars dus gezegd! Op den drempel eener nieuwe („creatuurhjke") cyclus worde een heilig woord uit een verwonnen economische („cultuurlüke") periode aldus gelezen: „Eerder gaat een kemel door het oog van een naald, dan dat de Woekeraar met geestelijk „kapitaal" zal ingaan in het Hemelrijk." God aanvaardt noch de „schoonheid" des Dichters, noch de „genezing" van den Dokter, noch wélke „resultaten" óók, zoo hü zenietzelfheeftgemaakt. Geen geforceerde productiviteit, die „over hjken gaat" (over de lü'ken van hen, die ons het dierbaarst zü'n en voor wie we een alleréérste veranitwoordelükheid dragen), nóch grootsche uiterhjke „resultaten", die voor de Eeuwigheid minder waarde hebben dan een schoon-geblazen zeep-ibel, worden in de eerste plaats van ons gevraagd, maar dienstbaarheid (aan hen door wie „God"Hons-Hoogste-Zelf die dienstbaarheid eischt en aanvaardt) en (daarmee) een zuivering van ons „zelf" tot een schoon kanaal, een zuiver-gestemd instrument, waardoor des Scheppers wil zich vanzelf voltrekt en in schoonheid openbaart. Aldus is elke schoonheid en elke genezing, die uit onze handen komt, ons zelf openbaring en geschenk, en draagt Gods' liefde zelf ze vóórt... En levend in dezen geest zal ieder mensch „op zü'n tijd" dokter en dichter zü'n. 129 HL Credo. Schrijver. — Zoo ben ik dan, tot nüjn eigen verrassing, gekomen tot de volslagen erkenning van het Sacrament des Huwelijks. Lezer. — Van het kerkelijk of wettelijk huwelijk dus? Schr. — Van die verbintenis van éenen man en ééne vrouw, waarvan het criterium in elks indivddueele gevoelssfeer ligt. Zoo'n verbintenis behoeft geen uitwendige bezegeling, altans niet in een tüd als de onze, waarin het of f icieele in Kerk en Staat alle competentie in dit opzicht mist. — Ik ben hiertoe gekomen door een wetteloos leven van „bekoorhjke" dwaling, waarvan ik u van tijd tot tijd deelgenoot maakte, en niet alléén in theorie: de praktijk schikt zich wonderwel... L. — Vanzelf? Schr. — Integendeel: omdat ik het wil. Onze natuur is dualistisch, en het „mannetje" of „wijfje" in ons wil, als regel en naar zü'n aard, anders dan de Mensch. L. — Hoe weet u dan, dat het goed is wat u „wilt"? Hoe kwam u tot die overtuiging? Schr. — Niet alleen langs inductieven weg, d. i. langs den weg van het „geloof" in een theorie, die ik als het verlossend Evangelie voor dezen tijd beschouw. Ik zou u in de historie en in onze onmiddelHjke omgeving de honderden bü name kunnen noemen, wier leven, wier scheppende activiteit gebroken was nadat ze die ééne hadden verloochend. Er zü'n bloemen, die maar ééns in de honderd jaren bloeien. De mensch bloeit slechts ééns in zü'n leven ten volle. En als de plant, die reeds wortel schoot wordt overgezet in andere aarde, draagt ze niet meer de vruchten harer bestemming. L. (glimlachend). — Hoe wéét men, dat het ,4e ééne" is? Schr. — Zooals ik u zei ligt het criterium daarvan in elks eigen gevoelssfeer. Ook het verstand zwügt hier stil. Het be- 130 wustzyn van zoo een binding „in alle sfeeren" is echter dwingend en onontkoombaar. L. — Is er voor ieder mensch dan slechts ééne, bepaalde „binding" mogelijk? Schr. — Ik geloof (en dit is een persoonlijk geloof), dat elke vrouw „de" vrouw kan zü'n van eiken man, en omgekeerd. Zoodra zü echter gekozen hebben, ook al was het een „blinde", dat is onbewuste of schijnbaar toevallige keuze, is er nog slechts één. Een wederzüdsch al of niet „begrijpen" (dingen waarover we tegenwoordig in den treure praten!) kan het samenleven vergemaldteüjken of verzwaren. Het kan de consequenties van een keuze, die immers juist aan de bovenzinnelijke aard van de sfeer waarin ze wordt bezegeld haar sacramenteele waarde ontleent, niet opheffen. L. — Het gebeurt toch, dat men voor haar of hem, in wie men eens de éénige zag, geen liefde meer gevoelt... Schr. — De vrouw is voor den man slechts een poort tot het licht. In de vrouw, wier „persoohüjkheid" feitelük weinig ter zake doet (vooral de keuze geldt!), zoekt en ziet hü het licht, zün eigen licht, het goddehjk licht, en heeft dat hef. De poort waarin hü dat licht niet mé é r ziet is op zichzelf voor hem waardeloos. Een dergelijk verlies is echter even noodlottig voor den Mensch als het verlies van het „geloof in zichzelf". Wü kregen voor dit leven slechts één lichaam om in te gelooven en in te overwinnen en slechts één liefste om ons hoogste Zelf in lief te hebben en te dienen, te beluisteren en te gehoorzamen. L. — Geldt dit voor alle menschen... volgens u?... Schr. — Voor alle menschen, die waarachtig willen leven en in waarheid willen bouwen. Alleen die daden hebben levende en opbouwende waarde, die uit de erkenning (de verwachting of de herdenking) van de Ander zün gegroeid. Dat wil zeggen: die zü'n gegroeid uit de strijdbare vereeniging van den menschelüken met den goddelüken wil. De erkende en aanvaarde „spanning" tusschen deze beiden is het Leven zélf, en alle „idealisme" op onze wereld ontsteekt hieraan zü'n fakkel... BEZINNING. Voor mijn dapper reisgenootje óp den geestelijken ommegang". Zoo schrijdt achter veel daden en gedachten Ons leven rap Slechts in een enk'le zin in droom gesproken Weerklinkt zün stap. Maar dat waar woord noch willen over heerschen Dat keert de Liefde... Zie, het schéén alreê Volbracht. Maar nog kü'ken jouw oogjes in de nrijne: „Ga je... nóg verder mee ?" GEBEDEN. XX. God, geef dat ik niet meer Alléén haar „fouten" boek En in haar simpel zün Naar opzet zoek. Want 't wezen van een vrouw — Gij laat mü dit zoo denken — Is op haar eigen wüs Zich redeloos te schenken. Geef, dat ik haar, mijn schat, Niet meer tot braafheid doem, Opdat haar schoonheid vrüehjk Ontbloeie 'lü'k een bloem. 133 XXI. Dit is de zwaarste taak Die Gn ons hebt gegeven Elk naar zijn eigen aard Te laten leven. In elk gelaat opnieuw Een Aangezicht te zien Van U, mijn groote Heer Dien ik bemin en dien. 143 Jean heeft een lief in het Hotel Central: het kamermeisje Yvonne. Men kan zich dat zoo indenken. Het is een chic hotel, dit hotel Central; er zün liften, een hall, een pahnenterras, badkamers en een American bar. Er zün ook veel knappe kellners en portiers, die naar Yvonne vrüen, en veel Joodsche handelsreizigers, die met haar willen slapen. Dat beteekent konflikten. En het milieu eigent zich zelfs voor moderne tweegevechten en ontvoeringen. Plaats der handeling: den Haag, Londen, Boedapest ol Helsingfors. Waarom slaat Iwan zoo grimmig op het aanbeeld? Iwan verbeeldt zich, dat hü het hoofd van Fedor Alexandrowitsch onder den hamer heeft. Fedor heeft Sonja hef en Sonja bemint het geld van Fedor. Ook Iwan bemint echter de Vrouw in Sonja. Als het twaalf uur is, spoedt Iwan zich naar buiten en drinkt zich een leenjke roes aan de wodka, die hü in een kruik onder zün schootsvel draagt. Het geeft een dronkemansscène, waarvoor zich het beste eigenen Esschen, Falun of Ldverpool, maar die ook te Nisjni-Nowgorod of Rotterdam kan spelen. En Jóhann? Hü heeft zü'n arbeid voltooid. Een fraaie, in het zonlicht schitterende ploeg is de belooning. Hü' ldjkt er naar in bewondering en met trots, denkt aan zü'n carrière, een compagnonschap met den patroon, die oud wordt. Dat is z ij n droom. Voor het dramatisch verloop van de film zou het intusschen wel mooi zü'n als hü', ter bespoediging van zü'n maatschappelyke vlucht, eenige contanten uit een geldkistje of brandkast leende.' Dat strndt in geen enkel opzicht met de werkelijkheid en is zeer menschelük. Stramme gendarmen (waarvoor de Duitsche zich bü uitstek leenen, de Portugeesche b.v. zü'n veel te gemoedelijk) komen hem halen en voeren hem voor het gerecht. Als hü uit de gevangenis komt maakt hü ontijdig kennis met de wrekende Vrouw (die luj dacht te kunnen negeeren) en laat haar 144 het dagelijksch brood voor hem verdienen. Aldus wordt Jóhann souteneur (Moabit, la Villette of Yoshiwara). Als de dagtaak voleindigd is Als de dagtaak voleindigd is, vinden we ze allen in de kroeg. Het gesprek is levendig, en eindigt in een prachtig kabaal en een gemeenschappelüken exodus. Ze dolen in de allerbeste kameraadschap door de stad. Op het plein zün de meisjes rondom de waterput büeen. De vier mannen schrikken terug en vluchten in een gastvrije herberg. Straks opnieuw op straat, voert hun weg ze langs het Hotel Central, waar de kamermeisjes met kanten mutsjes uit de ramen en van de balcons hen lokkend toelachen. Ze wenden zich om en hollen opnieuw de stad in: over drukke boulevards met hun auto's, drentelaars en krantenverkoopers, door parklanen met hun vrijende paartjes en lokkende nymphen, over monumentale bruggen waaronder het zwarte water vloeit. Tenslotte belanden ze in het labyrinth der duistere stegen en roode lampjes. Reusachtig groot treedt Jóhann hen hier tegemoet en houdt ze de Vrouw voor. Ze vluchten opnieuw als bezeten en belanden bü de grens van de stad. Een eindelooze, zonbeschenen vlakte ligt voor hen open. Vlinders dartelen van bloem tot bloem. Een lommerrijke weg voert een heuvel op, waar ze John vinden zitten, peinzend starend over het land aan zü'n voeten. Hü alléén begeert het „betere" in dit leven. Hü' droomt van schoonheid en poëzie. Zie hem nu, in een lichte, propere kamer voor zü'n werktafel, blanke onbeschreven vellen papier vóór zich, een potlood in de hand. Zie hem, op dezelfde plaats, en terzelfder tüd, voor zü'n schildersezel en klavier, omringd van de angstig-bewonderende spookgezichten van Jan, Jean, Jóhann en Iwan. Hü' wil scheppen, en zoekt in den hemel om mspiratie. Dan daalt voor zü'n geestes-blik een lichtende vrouwengestalte omlaag. Ze wenkt hem: ze wenkt hem méé het leven in, het rijke, volle menschenleven. Hij volgt, en achter hem volgen de somberen, de zwü'gzamen, de bedeesden. 145 Ze leidt hem, als een goede genius, naar de kunstcentra: ateliers, tentoonstellingen en concerten te Parijs, te Berlijn, te Weenen en Petrograd. Ze leidt hem naar Florence en Napels. Als hn neerzit, en schrijven wil, als hü schilderen wil en musiceeren, ontbreken hem echter het penseel, het potlood en het instrument. Een beeldschoon kind van Napels reikt ze hem Hü arbeidt, en een zaal vol mannen en vrouwen lustert straks gespannen naar zü'n lied. Als hü' ontwaakt uit zü'n hemelsche droom, ligt het kind van Napels dood aan zü'n voeten. Vérder voert hem de Muze! Nu gaat het een berg op. Ze wüst omhoog en op den top ontwaart hü' den Tempel der eeuwige Inspiratie. Goud gloeien de koepels in den middag-zon. Hü' stijgt, een koude bries strü'kt hem langs het voorhoofd en de lange, donkere lokken. De somberen volgen hem, moeizaam. De wereld ontzinkt aan zü'n voeten en wordt een dorre, monotone vlakte. De zon neigt naar de kim. Zijn stap wordt trager, zü'n haren grü's. In het nakend duister vervloeien de kontoeren van den tempel tot die van een kleine, houten woning. Daarbinnen brandt licht. De schoorsteen rookt. Als de nacht is gevallen ligt de Dichter voor het Huis: een oude man met witte haren.Duizend gloeiende oogen küken gespannen uit het duister op hem neer. Hü sleept zich tot voor een venster en klopt. Dan gaat de deur open en treedt Christus, de Heiland, hem tegemoet. „Zie", zegt de Heer, „ik ben de Middelaar, tot Wien Uw geloof in de Vrouw U heeft gevoerd. Ik ben de Weg, de Waarheid en het Kruis." Aan het Kruis op den Berg hangt de Zoon van God, mét het gelaat van Jan, Jean, Jóhann, Iwan en John, en een koor van Vrouwen zingt Hem het Halleluja toe. 147 heid" (een even gelukzalige toestand als die der extase, alleen nog gevaarlijker!), en dat is jammer. Ik offerde dus mün dessert van macaroni in melk voor de inspiratie. Op mü'n uittocht kreeg ik een zéér trieste indruk van die juffrouw, die daar als een spinnetje in haar half-donkere vestiaire zit, op de loer naar „garderobe". De menschen hangen hun jasjes echter bever over hun stoelen: de dubbeltjes zün ons véél te lief tegenswoordig! (Ai, ai, waarom bespot ik nu de zuinigheid ? Bewuste zuinigheid is toch even schoon als bewuste losbandigheid???) Eenmaal buiten, in een duisterende straat met heldere vóór-Bomersche geluiden, steeg die triestheid tot een ware levenswanhoop. Was ik weer alleen?: met de heele avond en de heele nacht en de heele wüde wereld (zoo hopeloos leeg rondom de zekerheden der persoonlüke verhoudingen!) vóór me?? Is een dergehjk gevoel ... „burgerlek", in den beroerdsten zin van het woord?: een laffe vlucht voor het duizelingwekkende Oneindige in een beperkte veiligheid? Of is het eenvoudig de (dan wel dappere) erkenning van het nuttelooze der fictieve veelheid, die verstrooit en vervaagt... en van de heiligheid der gesloten twee-eenheid, waarin bewaarde kracht en welgerichte concentratie kunnen voeren tot een harmonische rust: kleine plek van bestreden en doorwrochte rust waardoorheen Gods hefde, zonder éénig persoonhjk opzet, wonderen verricht? Voorwaar: ook dit is een burgerlü'k ideaal! En ik herinner me nog levendig de tijd waarin ik op „zulke" menschen schold, die niettemin steeds voor ons, „kunstenaars", de onontbeerlü'ke toevlucht waren, waar we ons kwamen laven als „dappere" jagers aan de „nederige", maar koele bron... Een ander genoegen waarop ik me in deze luttele dagen van alleen-zün heb betrapt is (nog steeds): het gesprek, in comfortabele omgeving, met een „geestverwant". Maar och... ze zün allemaal even arm als ik, en ze hebben allemaal dezelfde „problemen". Kracht geven we elkaar niet meer, nu het bravour van het „excentrieke" zoo'n nutteloos, vaak armzalig en zelfs „banaal" bijsmaakje heeft gekregen. Kracht geeft mün schoenmaker nüj méér, of de tram-conducteur: voorzoover hü tenminste geen „bewuste proletariër" is en over : ïuziek en organisatie praat, in plaats van over zün kinderen en zün wagen. Het is de kracht van de daad. Elke tüd heeft zün 148 eiscben, en of het oogenblik (nu het geestelijk „bewustzijn" veelal reeds verre de grenzen eener realiseerings-mogehjkneid heeft overschreden) Inkt me soms één simpele daad (liefst zonder de analyse en de zelf-moorden de behoefte aan erkenning) , lukt me soms één simpel z ij n, in rijpe werkelijkheid, méér waard dan alle verheven theorieën, die de laatste jaren in onze vele openbare gebouwen hebben weerklonken Ook dit is burgerlijk, verfoeilijk burgerlijk. Maar ik geloof... dat we „eraan toe zijn". Dat wil zeggen: w ij zijn eraan toe (o, oude demon der hoogmoed!): het volk zal juist nu zich aan diezelfde „bewustwording" te buiten gaan waar het vroeger niet aan wou. Wij, dat is de tjjd-geest, zijn echter aan de welbewuste „burgerlijkheid" toe. Marvr God verhoede, dat we ook die weer „aan de menigte" gaan preken!... Enfin, je ziet: je ouwe „Feestelijke Ommeganger" is verburgerlijkt in hoogen mate! Zonder mün vrouwtje met wie ik een heele schepping beleef (en ook dat is meestal gevaarlijk en staat het „van-zelf-sprekende" geluk in den weg: het éénige waaraan deze overbewuste wereld behoefte heeft!), ben ik maar een half mensch. Zelfs de „goot" heeft geen vat meer op me — hetgeen je waarschü'nlük niet gelooven zult. Niet dat ik me in angst en vreeze, genjk zoo vele mijner mede4>urgers, voor het liederhjke des levens afsluit! Integendeel: ik stel er me zóó wüd voor open, ik dring er tegenwoordig zóó sans scrupules in dóór, dat ik door de daad zélf heenzie en al katterig ben vóór de roes! Dies heeft dit alles nog minder wezenlüke „vat" op me dan vroeger, toen ik me tenminste met eenige zelf-suggestie en de nooddge „hulp-middelen" tot de... „roes" kon dwingen: al was die ook tóen al véél te intellectueel... Dat was in den tijd, dat ik het „Onze Vader" stiekum veranderde en aldus bad: „Heer, bespaar nuj de verzoekingen niet, opdat ik ze kan overwinnen!" Ik wilde toen immers „het leven" leeren kennen en achtte me niet waardig mü Zün kind te noemen als ik Hem daarvoor éérst moest bidden mü zün beproevingen te ...besparen. De „burger" van thans gelooft, dat het „zan" aan gene zü Hgt van den strijd, en smeekt Hem om rust en kracht, opdat hü rust en kracht kan geven... 149 P.S. Wil je wel gelooven, dat ik soms wensen maar zoo spoedig mogelijk te sterven: uit vrees, dat ik nog eens den strijd om dat „zün" zou moeten opgeven, en daarmee aan „de wereld" (ik bedoel... aan die enkelen, die mün „ommegang" lezen!) een lieve illusie zou moeten ontnemen: dat het n.1. goed is aldus te strijden, en dat het mo ge 1 ü k is, ook reeds in déze maatschappü een dergelük ideaal van waarlü'k goddeüjk, twee-eenig zün, in volle bewustheid, te bereiken en te beleven. Mü'n necrologie zal daar natuurlü'k eerst het antwoord op geven (moge een vriendenhand ze aan dit werk toevoegen), en de proef leveren op de som van de hier ontwikkelde „overmoedige" fantasieën... . Maar dan nög (sta mü dit „achterdeurtje" toe uit een leven, dat ik soms het aller-hefst overhaast zou ontvluchten: in een „rijke", bandelooze „vrijheid", die nog niet zoo lang geleden als waarlü'k „des dichters"gold!): dan nog, als ik gefaald mocht hebben, is het toch mogehjk, dat een ander in praktijk brengt waartoe ik-zelf niet meer bü machte was. Bü voorbeeld gij, mü'n vriend, en velen, die na u komen, in een betere samenleving, waarin niet zooveel meer behoeft te worden... „onderzocht" : een tüd, die moet volgen op den record-dag waarop het hoogste aantal echtelijke schipbreuken zal zü'n geboekt... Maar dit is, wat mü betreft, slechts een smadelüke uitvlucht a la Karei VIL En nüjn doodsbericht zal dit laf post-scriptum (hoopen we) grondig logenstraffen. AQUARIUS. Voor Dr. Helena Burgers. Gehjk een rijpe vrucht, tot barstens toe gevuld met levens-bloed, haar groei voltooid ziet en den bodem zoekt — ééns was z' een brooze bloem, die onder duizend zustertjes de zon zocht, wind- en vorst-gevaar ontvluchtte en overwon — zoo zoekt ook gij, rijp kind van rijpen tüd, verzadigd en vol-daan het Kruis en d'Eeuwigheid. Daar is geen ander eind aan 't einde van dit leven dan zich aan 't Kruis den Heer of zich als mest den Bodem prijs te geven. *) „De Waterman": astrologisch begrip; teeken van den Zodiac, volgend op den, doel-bewusten „Boogschutter", en voorafgaand aan „de Visschen", het teeken waaronder de Heiland zich den kruis-dood prijsgaf. Dit gedicht is in eerbied en vriendschap opgedragen aan Helena Burgers en aan onze broeders van de H. A. M.-loge. DE WAARACHTIGE BOHÉMIEN. XI. 's Nachts omstreeks drie uur komen ze bü ons slapen. Na acht maanden eenzame concentratie, biefstuk en whisky en whisky en biefstuk, en het gezelschap van Rhamses en Tiberius, Alexander en Caligula, willen ze een beetje vriendelükheid, huiselijke warmte en Hollandsen comfort. De kachel is aangehouden, hun bedje gespreid. Mien heeft dat alles in de puntjes verzorgd. Half in slaap hoor ik ze thuis komen. Voor zoover mü bekend zün ze gisteren uit Londen gearriveerd, hebben bü familie in Alkmaar geslapen, vandaag Amsterdam verkend en zakelyke conferenties gehad, vanavond Beethoven en een opwindend onderhoud in Louis Seize. Ferdo is dus „precies in de stemming om nog iets te lezen", en hü vraagt, dringend, onweerstaanbaar, om mü'n drukproeven voor dit boek. Nu kan ik hem ongeveer niets weigeren, en zou ik, als ik geld had, hem ongetwüfeld reeds al zü'n werk tegen koninklüke prijzen hebben afgekocht, maar nnjn proeven krijgt hü' niet. Waarop ik G. hoor zeggen: „Ben je dan nog niet... „vol" ? I k zou niet veel meer kunnen hebben..." De oude gulzigaard van de „dikke, vette pannekoeken" aan de leestafel van American, de diners bü Polman met kleintjes koffie en pousse, de „vierkante mokka's" en de thee „met véél suiker"... Thans eet noch slaapt hü' meer, en is de gulzigheid in het „geestelüke" getransponeerd! Ik weet, dat hü byna physiek eronder moet njden, dat hü nu op dit uur en in dit huis niet piano kan spelen. Maar zün vrouw weet raad: even later hoor ik haar iets vóórlezen. Het klinkt monotoon, als een mis, met enkele precieuse accenten. Het klinkt als een... brevier, als een nacht-gebed uit hun cultus, die een godsdienst van het schoone, wondere Leven is 160 Tot een dergelijke felle tegenstrijdigheid komt het echter in den regel alléén bij sterk-uitgesproken naturen, „idealisten", die meenen een „taak" te moeten vervullen, en daarvoor het noodzakelijke klankbord, de noodzakelijke tóets-steen en weerstand in „den ander" vinden. Dat het echter tot vreemde excessen kan voeren, leert ons (d. w. z. dengenen, die „zien" kunnen) onze direkte omgeving. Zoo ken ik een vrouw, die met een soort nimbus van heiligheid en praktische naastenliefde is omgeven en onderwijl haar man, in een positie van minderwaardigheid, in „haar" eigen huis laat verschrompelen en verteren. Twee andere vriendinnen meenen zeer veel „in liefde" te moeten doen voor de (mannelijke) schipbreukelingen uit bun omgeving, en vernederen en verguisen daarmee hun eigen man in een algemeen erkende glorie van offervaardigheid. Aan den anderen kant is het een tè bekend verschijnsel, dat „artiesten" hun arbeid en hun roem en positie grondvesten op de (aldus) geëxploiteerde en geconsolideerde „minderwaardiigheid" van hun vrouw. Intusschen: de „bedoeling" schijnt dat niet te zijn. Er zijn echtparen, die het verstaan zich geleMelijk, met voortdurende uitwisseling van hun individueele „winsten", te ontwikkelen, daarmee telkens terugkeerend tot het punt hunner ontmoeting, en, nog verder, tot de w o r t e 1 van hun twee-eenheid, waardoor één sterke plant van, mnerlnk-strijdige, samenwerking onstaat. Zoo de derde lijn, de sluitsteen van dit verbond, echter niet tijdig wordt toegevoegd, verloopt inallegevallende tweeheid van ontwikkeling in het eindelooze-. De afstand tusschen de beide lijnen van ontwikkeling wordt dan (aan gene zijde van den echtelijken „groei") te groot, en het verbonden-zijn in het punt der ontmoeting een niet te dragen kwelling. De plant gelijkt dan een twee-stammige boom, die, topzwaar in haar beide, overweelderige kruinen, tenslotte op de radix scheurt. De .^sluitsteen" van den driehoek (het kind, of de kinderen) kan deze scheuring voorkomen. Ze is aks het stoffelijk symbool van de uitwisseling, een hernieuwde ontmoeting, een hernieuwde steun. Zeer velen zien het echter niet aldus en zetten het proces hunner individueele „ontwiMceling"' ook dan nog taktloos vóórt. In dat geval (de praktijk leert het op beschamende wijze) worden de kinderen de beklagenswaardige slachtoffers. LEVENSLIED. Pastorale. Het waren twee aardige menschen, Een dichter, en dus... profeet, En een lachende blonde rakker Waarvan ik den naam niet meer weet. Ze vonden elkander spelend, Maar al spoedig „ontdekt" zoo'n man, Dat je zonder de „errenst des levens" Niet dichten noch minnen kan. Ze waren zóóveel voor elkander, Die dichter en dat kind, Dat je hem, zónder haar, bij de „hoeren" Of... op den Parnassus vindt. Het waren twee aardige menschen, Nu is het een droevig paar Want wat ze in verzen schreven Dat ontnamen ze aan elkaar. Ze hebben nu zware konflikten En trekken een zuur gezicht En wat ze eens samen beleefden Dat wordt nu een lyrisch gedicht. Nog zijn ze zóóveel voor elkander, Die dichter en dat kind, Dat je hem, zónder haar, bij de hoeren Of... op den Parnassus vindt. 164 Toen gingen z' elkander verwijten Hun somber en zonloos bestaan Met de lachende, luchtige liefde Was het daarna voor immer gedaan. De één is nu sterk vóór een kwestie, Die de ander heftig bestrijdt. Dat is „leven", zoo schimpten die dichter En die aardige, lachende meid. Toch zijn ze zóóveel voor elkander, Nü juist, nu het „leven" ze bindt, Dat je hem, zónder haar, bij de hoeren Of... op den Parnassus vindt. Zoo zijn ze toen oud geworden, Die tragische poëet En zijn schat, die nu van de „kosmos" Méér dan hij van gedichten weet. Eerst toen de dood hem verloste Op het dichterlijk veld van eer Kwam de glimlach uit vroeger dagen Op zijn magere wangen weer. Ze waren zóóveel voor elkander, > aö, Hun korte leven lang! Hij stierf „zonder naam", bü de hoeren, Zü dichtte een grafgezang. DE WAARACHTIGE BOHÉMIEN. XII. Verscheiden dagen heb ik daarop met hem doorgebracht, vóór ze weer naar Londen terugkeerden. En al was mijn hart zwaar als lood door de nieuwe verwijdering tusschen Mien en mij: welk een genot is het nogtans met dezen vorstelijken zwerver te „wandelen"! Vooreerst bewonderen we het Rijksmuseum in de nieuwe „samenstelling" van Schmidt Degener, die, zooals F. het ongeveer uitdrukt, door dit eerwaarde monument meedoogenleos héénbreekt en „wieder her-stellt", zoodat het het mooiste museum van Europa belooft te worden. F. is thans met hart en ziel (en... zinnen, niet te vergeten!) den ouden meesters toegedaan. Hij kent de „toets" van de meesten. Om een enkel voorbeeld te noemen (voor de rest laat ik zijn auteursrecht onaangetast) : in Rembrandts' „Pauwenstuk" releveert hij de „krul''-streek, van de kleine vogel-veertjes, die in elk verder détail, zelfs in het gezicht van het toekijkende meisje is doorgevoerd. Men beschouwe dit doek eens op deze wijze, en verwondere er zich over hoe een gansch andere visie zoo'n onschuldige opmerking verschaft — een onschuldige opmerking, die nogtans geboren werd uit een jarenlange innige concentratie in een, wel zeer hooghartig, isolement. Van de vele overladen doeken uit wat ik nu maar „de vreetperiode" zal noemen roemt hij de techniek, die „over het technische héén" is, en het waarlijk „mysterieuse", dat deze groot-sensueelen (op het gebied der gastronomie) in een even op-blauwend gordijn achter de snoep-tafel of in een sierlijke citroenschil wisten op te roepen, die even gracielijk als onwerkelijk uit een schemerige lokaal komt krullen. Helst's „Schutters-maaltijd", die we gewoon zijn als een kleurig kijkspel aan te gapen, ontleedt hij in de afzonderlijke figuren, en zie, elke figuur, in toets en coloriet, lijkt eenVelasquez! Blijft nog de meesterlijke compositie, die dit dertigtal klassieke chefs-d'oeuvre tot een wondere eenheid wiet saam te smelten, zóó bescheiden, dat de duizend détail-mirakelen 166 van kleur en technisch meesterschap in de overdaad schuil gaan! Na het Rijksmuseum bracht ik hem naar een tentoonstelling bij Fetter, van den Europee schen Japanner Fouiita: ijs-witte vrouwen zonder veel méér détail als de met feillooze zekerheid gelijnde kontoeren en, soms, een minutieus bewerkte haar-tooi en sprekende oogen Ze missen, volgens F., juist die bepaalde „sensualiteit", die ze... nu ja, levend en belangrijk zou .maken. „Een niet te onderschatten factor in het leven" noemt F. deze, veelbesproken, zinnelijkheid (de roode lap voor ons, kinderen van het Noorden). Alles draait, voor hem, om deze leven-wekkende libido, en hij gaat zelfs zoover de daadwerkelijke consequentie van de lust als zoodanig te willen uitbeelden (netjes omschrijf ik dat! O, in deze mantels der liefde zijn wij, regentenzonen, wel specialiteiten!). Vooralsnog deel ik dit verlangen niet en geloof ik ook niet, dat hij er ooit toe komt. Voorloopig volgen we onze lust, al drentelend en savoureerend (er zijn van die momenten waarin tot elk deeltje van de lucht je een belangwekkende levens-openbaring toeschijnt) slechts tot Ognibeni, de kleine Italiaansche kroeg, waar we Muscato drinken aan een tonnetje en kostelijke Salami eten. Dan breng ik hem naar de wachtkamer van het station („waar een zekere „sfeer" is") en drinken we nog een kopje thee. F. houdt ervan, als een gewoon en zelfs „familie-ziek" mensch „naar de trein te worden gebracht". Er zijn van die momenten in zijn isolement waarop hij zich deze sentimenteele menschelij kheid als een exkies genot laat welgevallen. De andere dagen waren niet minder genoegelijk. Een bezoek aan de magazijnen van het Sted. Museum, een kelder-achtige werkplaats met lijsten, stucnmaquettes, gipsen koppen, en een sfeer van wonderlijke onwereldsche ernst, waar F., ongelooflijk handig, een doek gaat opspannen. Het is een Spaansch landschap, uit zijn, nu reeds lang verloochende „moderne" periode. Dan: thee met cake in Louis XVI, waar hij me veel van Londen vertelt En intusschen draag ik mijn hart, mijn arme, droeve hart zoo zwaar, zoo zwaar! Het is of alle onuitgezegde teederheid, die ik haar wil toezenden, erin samen-kropt, of het barsten zal, als een over^groote, al te strak gespannen zeepbel, bij de eerste 167 zucht van de werkelijkheid... bijvoorbeeld... bij een, zoo innig verlangde, ontmoeting met dat kleine vitale wezentje waarin al mijn hoop en mijn verlangen is samengevat. Wat zou ik nu op reis gaan, zonder haar? Elke eenzame genieting (voor zoover daar al sprake van is) lijkt me een onnutte ballast méér. Ik zal dan wel gedoemd zijn in der eeuwigheid dit conflikt te doorleven (een opperste kwelling, die vriend Alleghieri blijkbaar onbekend was): of wel genieten met haar in een sfeer van veilige werkelijkheid waarin de „wonderlijkste" dingen even voorbijgaand worden beleefd als het huren van een gezellige woning of een kus (en hoe wonderlijk is dit dan ook: een kus — ik heb het blijkbaar nog niet voldoende beseft) — öf wel contemplatie in eenzame aandacht, die proeft en weegt, die droomt en formuleert en waarin het arme, dood-gewone, dorstige menschen-hart in armoede verkommert. Tusschen deze beiden moet een compromis bestaan, dat mij alsnog niet gegeven is. Wie \Veet?... Wellicht schuilt het dan toch in die kus (waarover ik reeds meermalen met u converseerde). En is elke „geestelijke" vlucht een pijnlijke uitvlucht in het ledig, zoo we er met bij geleid worden door het poezele, warme handje van een (stoffelijke) Beatrice...... God, wanneer zult ge deze klove voor ons arme „bewuste" menschen overbruggen en uwen Lucifer herstellen in Zijn hemelsche heerlijkheid? LIEDJE. Als ik een Zon was, liefste, En jij een kleine ster, Ik denk ik doofde al mijn brandend-roode lichten Op ééne na: jouw need'rig pad te richten. Dan trok ik mij terug In hemel's engsten schrijn Opdat voor God en mij jij als een Zon kon schijnen En in jouw licht ik ganschlijk mocht verdwijnen En zalig zijn. AMEN. In de diepte van je liefde laat mij zinken Van je mond je stille kussen drinken In de diepte van je liefde is het goed Vragen we niet meer wat mag en moet. INHOUD. Deel IV. Pag. V erzen 5 Vraag 10 Tien jaren Kroniek 11 Tien jaar geleden 13 Over de Liefde, XVI 17 Liedje ' 19 Vers 20 Nachtbuurt 21 Gebeden, XIX 22 Het Goddelijk Toernooi 23 Uit: Parijsche Brieven, I 35 II 35 Over de Liefde, XVII 41 Cabaret: I. De val van Auranië 44 II. Moment 52 III. Slaap 56 Dr. M. H. J. Schoenmaekers 60 Journalistiek 64 Een Nacht in het Vondelpark 66 M'n Interviews, II: Aug. Kiehl 70 Nap de la Mar 73 VTOuwenrookrijin 76 Erotische Gedichten, I 77 Kunst en Tijd 79 Erotische Gedichten, II 94 Elegie 95 Eerstelingen 97 Sproke 101 Spiegel 104 Sonnet 105 Ik ben een onwaardige 106 Liefde-leed 107 Holland-Frankrijk 110 Afbraak 115 Sterven 116 O, kon ik 117 Vers 118 171 Pag. Van Eeden als Roomsen schrijver 120 Droomers 124 Cris de Coeur: Moderne Vrouwen 125 Plicht 127 Credo 129 Bezinning 131 Gebeden, XX ... . .132 „ XXI 133 Vox Populi 134 Dagboekblaadjes, I 136 II .• .... 139 Film 142 Brief 146 Aquarius 150 Vers 151 De Waarachtige Bohémien, X 152 XI 154 Over de Liefde, XVIII 156 De Driehoek 159 Twijfel 162 Levenslied 163 De Waarachtige Bohémien, XII , 165 Liedje 168 Amen 169 Pers ' 173 na dichter bij zijn Maker dan de kniesooren, die te wurmen zitten en klaar staan om bij schande en schaam van anderen zoo luidruchtig te lawaaien, dat de roeper niet meer verstaan wordt en de wedergroet niet meer wordt opgevangen. Maar 't baat niet. De feestelijke ommeganger ziet naar de vogels. Hij luistert naar 't geploeter van de menschen niet. De vogels nemen zijn roep mee naar omhoog: Wij zijn van éénen Maker, enz. Een belangrijk hoofdstuk is dat der liefde in dit boek Als we die bladzijden lezen, vragen we tot ons zelf, of wij wel leven. Hebben wn' wel ooit zóó lief gehad, als dees feestganger? Zóó fel, zóó bewogen, zóó tragisch, zóó hevig, zóó echt, zóó eerlijk, zóó ontzettend, zóó prachtig, zóó onverwinnelijk? Deze feestganger maakt ons tot de aansprekers van ons eigen leven. Wat hebben we er van terecht gebracht? Begeerteloos, harteloos, levenloos. O, onze liefde; is dat een vlam geweest? Vernielend, schroeiend ? Of is dat een heel gewone alledaagsche bezigheid, of niet eens bezigheid, alleen maar een gewoonte geweest ? Het zijn telkens de tegenstellingen, waaruit dit feest opbloeit: „Als Gij dus wilt, — aldus bidt hij — dat dit lijf nog tot iets anders zal dienen, als om in liefdesstrijd te vergaan, doe ons dan zóó fel en onophoudelijk lijden, dat we tenslotte niet anders meer kunnen, als luisteren naar Uw bevel; vóór het te laat is." Dit is het geheim van dezen feestelijken ommeganger. * * * Het is een te sterk boek, dan dat ik het zwakkelingen in handen zou willen geven. Och we zijn zoo bang voor tuimelingen, dat we dit boek maar stilletjes ongelezen moeten laten. Tuimelen laat deze feestganger u. Zoo van de hoogte in de diepte, dat ge er niet meer van kunt opstaan — tenminste, als ge te veel ballast bij u draagt. Zijt ge licht als een veder, dan valt ge niet. Wat een wonderlijk boek is dit van dezen wonderlijken mensch. Een vogeltje op een tak. De tak zegt krak, en 't vogeltje valt niet, maar fluit een melodie naar boven. Doe 't 'm maar 's na! Onze melodie zou „au!" zijn en au! en och! en wee! en t feest lag in duigen. — Er staan in dit „malle" boek heel veel dingen, die er ook best uit hadden kunnen blijven. Neen, ge vergist u. Er staat van alles in. Zooals op een feest ook van alles is. Op een écht gróót feest ziet u. Niet alleen limonade met een taartje. Ook champagne (gekocht van de laatste stuivers). Deze dichter, deze onbezonnen mensch, deze gelukkige levende ziel, deze blije dankbare feestganger brengt ons op allerlei wegen. Hij voert u langs allerlei grachten, steden, landen en menschen. Hij stelt u voor aan allen en allen stellen zich voor aan u; dan ineens rukt luj u mee weg van alles en neemt u op: 179 Als ik kijk naar de vogels, die over de velden gaan, ■ in het kreupelhout en over de boomen; Als ik kijk naar luchten en weiden En naar de menschen zelf, Dan is het niet voor mjj. — Ik zie voor U, Bk hoor voor U, Ik leef voor U. Ik weet, dat Gü rijk wordt door mij. Ben ik niet het venster, Waardoor Gij op de wereld uitziet ? . Ik zou van dit boek 100 bladzijden kwaad kunnen schrijven. Waarom niet? We zijn in 't bange donker veilig kwaad te schrijven. Ja kwaad, kwaad omdat h ij durft en ik niet, omdat h ij feest viert en feestelijke ommegangen doet, terwijl ik hok en mok en pruts en wurm en klein blijf. Kwaad, kwaad. O, ik zou kwaad kunnen worden op u, op iedereen, want wat zoo groot, zoo mooi, zoo écht is: het leven, dat halen we neer met onze bezwaren, met altijd maar weer onze bezwaren en onze principes en onze overtolligheden. Deze dichter heeft geen bezwaren. Geen bezwaar om te tuimelen van de tragiek in den wanhoop. En geen principes, die 'm verbieden van den wanhoop óp te wieken als een arend naar de bergen en geen overtolligheden, die 'm hinderen om te knielen midden op den dag, midden in 't leven. Hij heeft niets dan alleen: het leven en de Zon en is als het vogeltje van eenzelfden Maker. Van Johan de Meester is er een bekend boek: Durf te leven. Het is een andere durf, dan de durf van dezen dichter. Het is de durf van „d'r op of d'r onder". Maar Johan Alberts kondigt een grootscher durf aan: „Geleid worden ais een kind door God zelve" (blz. 138). .Hebt ge ooit van een bedden gehoord, zóó vroom, zóó rijk, zóó blij, als dezen feestelijken ommeganger? Hij is — ik zei het reeds — een dichter bij de gratie van het leven. Maar hij is een Levens-Kunstenaar bü de Gratie Gods. Mr. Wilhelm Loeb in „Boek en Kunst": Er is een reactie duidelijk merkbaar tegen de zich van het dagelijksch leven- en wereldgebeuren bewust afwendende litteratuurperiode die achter ons schijnt te liggen, een vrees voor de kilte die uitgaat van het geacheveerde. Het gemis van den stuwenden harteklop werd duidelijk. Een dieper 180 zoeken naar het menscherjjke ontstond. Onrustige romantiek gaat zoekend uit naar uitkomst, naar levenseenheid. Zoo een zoeker schreef deze diepontroerende documenten van een verbrokkeld, gedesequilibreerd gevoelig zwervershart, dat rusteloos en vaak wanhopig, zijn toch feestelijke ommegang doet door deze zoo leelijke, zoo den mensch remmende en kwetsende ondergaande maatschappij. Tusschen veel, dat niet hoven journalistiek uitkomt, staan eenvoudig en mooi diep doorvoelde belijdenissen voor liefde, leed en leven, die het boek tot een zeer merkwaardige bekentenis van blijvende waarde maken.