IS DE CHRISTUS HERBOREN? r Drie duizend toegewijden uit 40 verschillende landen hebben zich dezen zomer in het kleine Ommen verzameld. Rondom de figuur van den jeugdigen Hindoe Krishnamurti in wien zij, en de vele duizenden, die niet konden overkomen doch van verre de gebeurtenissen meeleefden, den „nieuwen Wereldleeraar" zien, den reinen menschelijken vorm waarin zich de Christusziel opnieuw zou hebben geïncarneerd om opnieuw Zijn „Licht in de duisternis" te doen schijnen. Dit feit alléén reeds: dat zoovelen van zoo verscheiden aard en aanleg zich blijvend om een zuiver geestelijk ideaal groepeeren, verdient onze grootste belangstelling en aandacht. Deze beweging kan, in waarheid, door niemand worden genegeerd. Om het eens heel kinderlijk te zeggen: als zich eens waarlijk de Christus opnieuw in dezen menschelijken vorm aan ons is komen openbaren, wélk een verlies dan voor hem, die dit blindelings voorbijgaat! Intusschen is voorzichtigheid geboden: liever, gelijk een Saulus van Tarsus, langen tijd in eigen innerlijk te strijden om daarna een waarlijk Apostel te kunnen zijn dan zich, al te spoedig, met een half hart gewonnen te verklaren. En zoo hebben we ons dan af te vragen: Wat is de waarde van deze beweging en... in hoeverre is ze méér dan de goedbedoelde comedie van een verstrooide, opgejaagde menschelijke kudde, die zich opnieuw een Herder wenscht te creëeren? M.a.w. in hoeverre is dit alles méér dan een Freudiaansche wenschdroom? Voor ons antwoord wenden we ons, als goede Westerlingen, natuurlijk allereerst tot de Rede. Wat zegt ons Verstand? Het zegt, dat in den loop der eeuwen blijkbaar steeds de geboorte van een nieuw menschenras vergezeld ging van het optreden van een godsdienstleeraar en de verkondiging van een nieuwen, speciaal voor dat ras geschikten religieusen vorm. Het wijst ons verder op Amerika waar, ook naar het oordeel van niet-Theosofische geleerden, een nieuw geslacht met zeer eigen karakteristiek 251 schijnt te ontstaan. Een nieuw „ras" („sprong-variatie" zou men het kunnen noemen in de terminologie van Prof. Hugo de Vries), dat zich een nieuwe, blijvende eigenschap heeft verworven: intuïtie, die de suprematie van het lager verstand heeft overvleugeld en die (dit volgens de Theosofen) gelocaliseerd zou zijn in de pijnappel-klier, onder de kleine hersenen. Is dit alles vreemd, of onverwacht? Geenszins! Elk ras bereikt, gelijk elk individu, slechts een bepaalden maximum-leeftijd, waarop het de hegemonie aan een ander ras overdraagt. Niet alleen Spengler voorspelde, op goede gronden, den ondergang van ons Avondland. En dat in Amerika een jonge, nog ongeciviliseerde, maar uiterst-vitale generatie is opgestaan kan door niemand worden ontkend. Gelijk elk nieuw ras is ook dit ontstaan uit de energiekste elementen van de oude wereld en, gelijk elk nieuw ras, zal het ook, gedurende de eerste eeuwen van zijn existentie nog voornamelijk drijven op de rijpe cultuur van die oude wereld (Rome en Hellas, Europa en Azië). Maar evenals, in Shakespeare's meesterwerk, de jonge, vitale, en bijna nuchtere Fortinbras tenslotte, esoterisch en exoterisch, de heerschappij van den in eigen wijsheid verstrikten Hamlet overneemt, zoo zal tenslotte ook Amerika practisch en in alle opzichten, in de plaats van Europa treden, dat daarmee dan tot de functie afdaalt, die thans Azië ten onzen opzichte vervult: die van de „oude school", waaruit „nog veel te leeren valt", die van het archaeologisch museum, en, practisch, die van een kolonie of dominion. Wat heeft dus ons verstand, gegeven dit alles, tegen de verwachting van een nieuwen Wereldleeraar in te brengen? Nagenoeg niets. Integendeel. Voegen we hier dan nog bij, dat zelfs in geloovig Christelijke kringen meer dan eens de verwachting van een spoedige wederkomst van Christus op aarde onomwonden is uitgesproken, dan kunnen we ons dus verder wel rustig op onze eigen, persoonlijke gevoelens verlaten, om daarmee (naar de eigen woorden van Krishnamurti) tenslotte uit te maken, „in hoeverre dit alles voor ons persoonlijk waarheid is". Waarmee dan tevens de groote moeilijkheden pas waarlijk beginnen. Valt er over „geloof" te praten? Min of meer. We stooten ons aan de wijze waarop deze jonge Hindoe door een aanvankelijk klein groepje z.g. „ingewijden" is gepousseerd, 252 en als het ware de Christus-geest in hem is (en wordt) „afgedwongen ". Waaróm stooten we ons echter daaraan, en wat verwachten we dan? Een duif uit den Hemel of wel een ster van Bethlehem?:! Vergeten we toch niet, dat ook al zouden die duif en die ster verschijnen (of reeds „verschenen" zijn!) slechts een klein deel onzer ze, temidden van ons gewichtig „zakenleven", zou opmerken, gelijk slechts drie herders de ster van Bethlehem ontdekten en volgden, en slechts een klein groepje de stem uit den Hemel verstond, die sprak: „Zie, dit is Mijn Zoon, dien ik U zend tot heil der menschen". En is daar niet een oude wijsheid die zegt: „Wie zich met de volle kracht zijner overtuiging tot Koning stelt, die is de Koning?" De jonge Hindoe Krishnamurti stelde zich, met de volle kracht zijner (en veler) overtuiging als zoodanig, hij leidde, reeds jaren lang, een leven van toewijding en innerlijke aandacht, dat in overeenstemming is met de taak. die hem zou wachten, terwijl rondom hem de leden der T. V. en van haar zustervereeniging „De Orde van de Ster", eveneens reeds jaren en jaren lang, die eigenschappen in zich trachten te ontwikkelen, die „sfeer" trachten te scheppen, waarin het den Christusgeest gemakkelijk zou zijn zich te openbaren en te ontplooien. Het invocatie-gebed van duizenden heeft reeds vele malen eerder (al of niet gepredestineerd) de demonstratie van het wonder bewerkt. Waarom zou ook nu niet deze Krishnaji onze Koning zijn? Inderdaad: waarom niet? De moeilijkheid, die ons „gelooven" in den weg staat ligt voornamelijk.. . elders. Ook waar ons verstand ons zegt: de verwachting van een Wereldleeraar in deze dagen is gerechtvaardigd, en waar ons Gevoel constateert: dit is de „sfeer" (van liefde, toewijding, gehoorzaamheid, verwachting) waarin het Goddelijk Licht reeds trilt en aanstonds uit kan stralen, daar aarzelen wij nog. Waarom, waardoor? Het is goed dit nu eindelijk eens zoo eenvoudig mogelijk te formuleeren. Het zijn niet de z.g. zondaren en pariahs, noch de grove materialisten en genotzoekers, die straks (als ze vermoeid en radeloos zijn) niet willig de knie voor een „Godsgezant", welken dan ook, zullen buigen. Gelijk in Jezus' tijd zijn het niet de misdadigers en overspeligen, die Hem zullen verloochenen, maar... de zelfver- 253 zekerden, zij die nog wortelen in-„de wet en de profeten". In onzen tijd: wij „Christenen" zélf, omdat wij nog, door opvoeding en aanleg, zoo door en door Christen" zijn! Ziedaar de moeilijkheid, die mij en zoovele duizenden anderen in den weg staat om te kunnen gelooven in een nieuwen „Wereldleeraar", of om ons zelfs maar, geheel en ongekunsteld, open te stellen voor de mogelijkheid, dat deze of gene de „nieuwe Wereldleeraar" zou kunnen zijn: onze angst en schroom, dat wij, door een dergelijke veronderstelling alléén reeds, den naam en gedachtenis zouden ontheiligen van dien Heiland, die onze prille jeugd zoo geheel beheerschte en het leven van onze Vaderen met Zijn leer van liefde omstraalde. Ik wil hier nu niet veel meer over zeggen. Voor een eerste, onpartijdige belichting van een kwestie, die zooveel duizenden thans ter harte gaat, is het vorenstaande wellicht reeds voldoende. Ik wil hier ook niet meer uitweiden over bepaalde evangelieteksten als die waarin sprake is van „de voorhang des Tempels, die scheurde op het oogenblik van Jezus' dood" — een tekst die ik steeds als de omschrijving heb gevoeld van deze waarheid: „dat met de voleinding van Jezus' taak op aarde de tempel geen „mysteriën" meer verbergt". Wellicht slaan de bedoelde woorden ook slechts op den tempel der Joden, voor wie Jezus „het laatste woord" op het gebied der geestelijke openbaring heeft gesproken, en is voor ons, latere generaties, de verwachting van een nieuwen Leeraar en een nieuwe Waarheid mogelijk en zelfs noodig en vanzelfsprekend. Slechts wil ik er nog op wijzen, dat elke Christen, alvorens in eenigen nieuwen „Wereldleeraar" te kunnen gelooven, voor zichzelf allereerst tot deze (wel zeer moeilijke en pijnlijke) overtuiging zal moeten zijn gekomen: Dat Jezus niet de laatste goddelijke openbaring is geweest in onze wereld. Dat in Zijn leer niet alles is besloten, wat de wereld noodig heeft, doch slechts datgene wat ons Christen ras behoefde om zijn speciale taak te kunnen voleinden. En dat wij dus, voor een nieuw ras, een nieuwe Leer en een nieuwen Leeraar mogen verwachten, die het Christelijk Evangelie in zekeren zin... zou aanvullen. Nog eens: dit is wel zéér moeilijk voor wien zich nog waarlijk „Christen" voelt en de altijd-levende leer van Jezus nog niet met een stervende kerk-gemeenschap heeft vereenzelvigd. En zelfs 254 de concessie, die de Theosofen hem aan de hand doen, „dat de goddelijke geest, die thans Krishnamurti overschaduwt, dezelfde Christus-ziel zou zijn, die zich door Jezus van Nazareth openbaarde" zal hem niet zoo maar over zijn pijnlijke scrupules vermogen heen te helpen. Toch is, gelijk gezegd, slechts hij, die dit „vooroordeel'^?) in zichzelf heeft overwonnen, in staat de woorden van dezen Krishnamurti in waarheid te „beluisteren". II. Noch de verstandelijke overweging, dat men in dezen tijd van diepe duisternis en verwarring, van nieuwe-ras-geboorte en religieuse regeneratie een nieuwen Wereldleeraar mag verwachten, noch zelfs het intuïtief gevoel, dat de sfeer, die door T. V. en Ster-orde rondom deze nieuwe „openbaring Gods" is gekweekt de juiste is, blijken dus voldoende den Christen naar aanleg en geboorte tot een waarlijk geloof in Krishnamurti's boodschap te bewegen. Voor het eerst na 2000 jaar blijkt een soortgelijke sterconstellatie als in Jezus' tijd aan het firmament te zijn verschenen (het z.g. „Kruis des Zoons"). Wat zegt het ons? Duizenden, die het Sterkamp te Ommen, dit jaar en het vorige, hebben bijgewoond, werden diep getroffen door de wonderbaarlijke verandering in Krishnamurti's stem en wezen op het oogenblik, dat hij, tijdens één van zijn schoone en suggestieve toespraken plotseling (sprekende over den Wereldleeraar) tot het gebruik van den eersten persoon overging: Ik zeg U.. . Wat beteekent het voor ons, wat mag en kan het voor ons beteekenen, zoolang wij nog in onzen Heer Jezus Christus den „eenig-geboren Zoon Gods" blijven zien, in den zin, dien we daaraan tot nog toe hebben gehecht? De Zaligmaker der Menschen, Wiens bloed alléén bevrijdt van alle zonden... Het hooge woord moet er uit: we zullen, indien we willen komen tot het aanvaarden zelfs van de mógelijkheid van het optreden van een nieuwen Wereldleeraar, hetzij dit dan Krishnamurti is of een ander, ook in deze heilige kwestie ons.... „standpunt" moeten „overwinnen". Gelijk wij zoovele, eveneens vaak „heilige" standpunten, eiken dag, ja, in dezen razend snellen tijd, elk uur, moeten overwinnen, gedachtig aan die oude wijsheid: „dat elke vorm, die vol, en dus dood is, gebroken 255 moet worden om plaats te maken voor een nieuwe, levende waarheid". Het licht schijnt in de duisternis.... Mij dunkt: het geestelijk Licht zal wel, qua gehalte, worden bepaald door de duisternis, die het heeft te verlichten. Jezus' tijd was er één van volslagen moreele verwording, van zedelijke bandeloosheid in de éérste plaats. Wat is dus logischer, dan dat Zijn leer in de eerste plaats zich richtte tegen die bandeloosheid, en, door de eeuwen heen, vóór alles heeft geprikkeld en aangezet tot ascese: zonder ascese geen heiligheid! Geldt ditzelfde nu voor deze dagen? Ik zou haast zeggen: integendeel. Schakelen wij de kleine massa van gedachteloozen uit, die in minderwaardige „genoegens" hun eigen geweten en de dwingende stem van den tijd ontvluchten, dan blijkt ons voor de rest, dat minstens drie kwart van de tallooze patiënten (denkers, zoekers), die tot onze psychiaters om hulp komen, slechts, of in hoofdzaak, laboreeren aan een.... „ascetisch complex", en dat het eenige middel om hen te genezen in den regel daarin bestaat: hun opnieuw te leeren eerbied voor de liefde, lichamelijk en geestelijk, en den weg tot een harmonie tusschen die beide. Kan men nu in een dergelijke periode (als de onze), waarin het gevaar voor degeneratie zeker niet in een sexueele onmatigheid schuilt, doch veeleer in een ontvluchting van de liefde in allerlei geestelijke en maatschappelijke „idealen", toch nog het suprème geneesmiddel vinden in ons Christelijk Evangelie? Het antwoord moet hier luiden: neen! Zoo Jezus voor dezen tijd had gepredikt, zou Hij ongetwijfeld, inplaats van op een zekere ascese aan te sturen („al wie niet verwerpt zijn vader en moeder, ja zelfs zijn vrouw is niet waardig Mijn discipel te zijn") veeleer op de primaire waarde van een harmonische tweeëenheid hebben gewezen (gelijk o.a. Alb. Plasschaert dit verkondigt): het gezin als de cel van elk gezond maatschappelijk leven, de harmonische tweeëenheid van man en vrouw als de eenig-mogelijke basis voor eiken verderen geestelijken en socialen arbeid. Ik stelde het bovenstaande slechts vast als één van ongetwijfeld vele voorbeelden, waaruit ons blijken kan de locale en 256 periodieke waarde van Jezus' leer, en als argument, dat onze tijd intrinsieke nooden en behoeften heeft, waarvoor we géén troost en geneesmiddel kunnen vinden in het (Joodsch-Romeinsche) Christendom. Zijn wij eenmaal tot deze overtuiging gekomen, dan eerst (maar ook dan alléén) zijn wij rijp geworden om ons af te vragen: geeft een Krishnamurti of eenig ander groot Leeraar uit deze dagen, wél een afdoende antwoord op deze blijkbare nooden eh behoeften? En dan wil ik hier vaststellen, dat ik tot nog toe bij Krishnamurti geen enkele toespeling vond op het bovenomschreven probleem: de gestadige ondermijning van ons maatschappelijk leven door de langzame vernietiging van het huwelijk en het gezin en de, bijna angstige, ontkenning van dien allerhoogsten band, waarvan Vondel dichtte: „Geen liefde komt Gods' liefde nader". Doch wat nog niet is, kan komen. K. „predikt" nog slechts kort, en eerst dit jaar kon ik tot mijn verrassing constateeren dat deze jonge en sympathieke Hindoe, die zijn gansche jeugd' zoo nauwgezet en uitsluitend in Theosofische milieus werd gehouden, den invloed van die milieus begint te overwinnen en in waarheid een persoonlijke eigen taal gaat spreken! Wellicht wijst ook reeds zijn ijveren voor een goede verzorging en zelfs verfraaiing van het uiterlijk zijner volgelingen in de bedoelde richting (eerbied voor de stof en de charmante vormen m tegenstelling met de Christelijke tendenz tot ascese). Ik wil hierop echter niet verder ingaan. Mijn doel was slechts hier vast te stellen: dat elke Christen, alvorens te kunnen komen tot de erkenning der mogelijkheid van het optreden van een nieuwen „Wereldleeraar", allereerst voor zichzelf tot de overtuiging Zal dienen te komen: dat Jezus van Nazareth Zijn leer baseerde op de geestelijke behoeften van Zijn tijd en Zijn milieu, en predikte voor een deel van de wereld tot en met een zekere tijd-limiet, en dat Hij dus zal moeten weerkeeren op aarde om voor ons en voor dezen tijd het verlossend woord te vinden en een religie te stichten voor het komende, nieuwe Ras. Niet voor de onverschilligen, noch voor de duizenden, die bij saxofoon en cinema de stem van den tijd ontvluchten, doch in de eerste plaats voor den „Christen" is dit, gelijk gezegd, wel een pijnlijke en uiterst-moeilijke taak! STERKAMP TE OMMEN (1927). - Boven : Tusschen de groote eet-tenten in het kampcentrum. Beneden: Vaten wasschen na den maaltijd. VOOR ALB. A. PLASSCHAERT. IK leef, al zijt ge ver, bij 't kloppen van Uw hart, Dat, als een bronzen klok in hoogen toren. Mijn dagen maat geeft, bij het eerste gloren Mij oproept, en mijn droomen meezingt in den nacht. Ik denk, al zijt ge ver, met Uw gedachten. De sterke stroom van Uw Gehoorzaamheid Bewoog mijn Zelf, en doet mij 't Doel betrachten. Dat gij U Stelt: de zege' in 't „Koningskrijt". Ik bid met U en lijd Uw eigen droefenis. En waar, een enk'len maal, mijn Hemel open is. Daar deel ik soms, o Heer, Uw Zaligheid. Amsterdam—Den Haag, 15 Oct. '27. Trein 1081. OPEN BRIEF AAN SIR HENRY DETERDING Amsterdam, 9 September '27. Zeer geachte Heer Deterding, Zoowel persoonlijk als in mijn functie van voorloopig president der „Anti-Sovjet Liga" en van de „Rein Communistische Partij" *) wil ik U het volgende meedeelen: Uw actie tegen de faits et gestes van de z.g. Sovjet-regeering in Moskou, in 't bijzonder in de beruchte petroleum-affaire, heeft weerklank gevonden in de harten van tienduizenden, die overigens reeds lang de noodzakelijkheid inzien van een georganiseerde propaganda (speciaal onder het massale blok der hoofd- en handarbeiders, daarnaast ook onder het bedreigde grootkapitaal) tegen het daadwerkelijke Russische gevaar. Niet lang geleden heeft „volks-commissaris" Loenatsjarski een rede tot het Russische volk gericht, waarin hij een nieuwen grooten oorlog in de naaste toekomst aankondigt, een oorlog, „die er niet één zal zijn van naties tegen naties, doch die het karakter zal dragen van een algemeenen burger-krijg, waarin de proletariërs (en een groot deel van de arbeiders) aller landen zich zullen keeren tegen hun eigen regeeringen." Wij zijn overtuigd, dat hierin waarheid schuilt en achten het onzen plicht, den tijd, die ons nog van een zoodanige explosie scheidt, te benutten met een georganiseerde internationale propaganda onder de arbeiders, waarin hun gewezen wordt op het gevaar van algeheele destructie, dat niet alleen het Europeesche kapitaal, maar óók hen-zélf bedreigt, zoo ze zich niet n u reeds bewust worden aan welken kant ze zich hebben te scharen. Het zou te ver voeren U hier reeds schriftelijk uiteen te zetten het werk-program, dat wij tot dit doel hebben opgesteld. Genoeg zij het U te zeggen, dat onze actie natuurlijk slechts doeltreffend zal kunnen zijn, wanneer wij onmiddellijk inter- *) Een hersenschim?... Het „bestuur" wacht nog steeds op antwoord, en is inmiddels ontbonden". 259 nationaal en op grootere schaal kunnen opereeren, en daartoe op de medewerking van het zoo nauw-geïnteresseerde grootkapitaal kunnen rekenen. Een centraal bureau is reeds „in aanleg" te Amsterdam gevestigd. Den naam „Rein-Communistische Partij" kozen wij (dit zij U in vertrouwen gezegd) waar wij van oordeel zijn, dat wij doeltreffender het „bolsjewisme" (d.i. het zoogenaamd communisme) met een „rein-communisme" zullen kunnen bestrijden dan onder eenigerlei andere vlag, die oude anti-thesen (en de daaraan verbonden geijkte kracht-termen!) weer zou kunnen wakker maken! Het is nu mijn groote verlangen, vóór wij een stap verder gaan, met U, geachte Heer Deterding, een kort onderhoud te mogen hebben en U daartoe met onzen secretaris, den Heer . ., procuratiehouder bij de , ten Uwent te mogen bezoeken. Ik schaam mij niet tl hier te belijden (ik zou haast zeggen: mtegendeel!), dat onze persoonlijke, bescheiden geldmiddelen, bij het voorbereidingswerk reeds zoodanig zijn uitgeput, dat zelfs een reis naar Ascot ons bezwaarlijk is geworden. Mocht U dus met ons streven accoord gaan (en ik geloof wel, dat U de eerste zult zijn om ons een krachtige broederhand te reiken!), wil dan zoo goed zijn ons voor die reis met een klein bedrag (bijv. een 30 pond) tegemoet te komen. Wij zullen dan onze verdere richtlijnen naar Uw advies en hooggewaardeerd inzicht, en met Uw hulp komen vaststellen. Er is echter, zooals U ongetwijfeld zelf voelt en reeds lang gevoeld hebt: periculum in mora! Met verlangen ziet ons voorloopig bestuur (dat naar een daadwerkelijke actie hunkert), en ikzelf in het bijzonder. Uw antwoord tegemoet. Het „psychologisch moment" is er, honderdduizenden zullen zich, reeds na een eersten oproep, aan onze zijde scharen: wij moeten nu handelen en paraat zijn. Bij overlezing van het bovenstaande, overmant mij de vrees, dat U, ondanks Uw zaken-intuïtie en menschenkennis, in mijn verzoek om eenige reis-vergoeding een bezwaar zult vinden. Laat dit géén bezwaar zijn! Het eenige is, dat wij, niet-kapitalisten, in ons enthousiasme reeds te ver zijn gegaan, en niet té veel aan ons huishoudelijk 260 „budget" kunnen onttrekken. Maar ook zónder die tegemoetkoming Uwerzijds zullen wij natuurlijk met groote vreugde tot U komen. Moge het in geen geval een gemeenschappelijk enthousiasme voor het gróóte doel: bescherming van de Europeesche samenleving tegen een aandreigende proletiseering en destructie, in den weg staan! Een tweede mogelijk bezwaar zou de veronderstelling kunnen zijn, dat U zich, door het toestaan van een onderhoud aan den Heer T. G. en mij, reeds moreel zoudt binden aan een zaak, die U slechts in aanleg kent! Wil in dat geval vertrouwen op mijn eerewoord, dat dit onderhoud volstrekt geheim zal zijn, en, des-, gewenscht, blijven, en dat wij ons zooveel doenlijk naar Uw inzicht en kennis-van-zaken zullen regelen. Een persoonlijk contact met U (waarnaar wij zoo vurig verlangen) zal ongetwijfeld alles duidelijk maken, en naar ik hoop en geloof, goede vruchten dragen. Geloof mij, hooggeachte Heer Deterding, gaarne in afwachting van eenig bericht Uwerzijds, Namens het bestuur der R. C. P., enz. SONNETTEN. Voor Mien. I. Als ik alléén ben kniel ik voor U neer En vraag vergeving voor mijn zonden En opzet, die Uw liefde wonden En kruisigen, o Heer. Maar nauw ben 'k met haar samen, of het wonder Voltrekt zich, dat ik U vergeet, Gelijk mij-zelf, en zonder Gebed als lout're vóór U treed. Hoe is dit anders, Heer, dan dat Uw Wezen, Dat louter liefde is, In haar Zijn woning vindt En dat ik, haar vereerend als een kind, Vanzelf Uw kind ben, En U, bede-loos, verheerlijk met mijn leven 268 Avond. De zon is weg En aan den nauw-geweten boog, Die ons verdwaasde leven overspant, En eeuwig overspant, en wacht, Heeft God als voorboö van den Nacht Met zonnerood een droomfestijn gebrand, Dat, purper, violet en blauw, de ziel omhoog Dwingt, uit zijn ketens weg. Adoro te! Het leven heeft gebeden Vóór het de zwakke knieën stijft En, in den veil'gen nacht, in vuur'ge letters schrijft De blauw' en purp'ren roem der Sigaret, De violette glorie van het Kabaret.... En tot den Ochtend, Heer, Blijft Gij vergeten. ONS BLOEM EN-WEITJE. Liefste, ik heb wéergezien Ons weitje in het woud Met de bank en het teedere boomen-groen En de vlekjes narcis-goud. Waar jaren terug, in den grooten strijd, Het zieltje van mijn kleine meid Zich keerde tot onze liefdebron Als een narcis naar de zon. Toen was het lente. Die ging teloor Met zijn zoete, bedwelmende geur. En mijn liefde voor jou bloeit in feller kleur In dahlia's en ridderspoor. Den Haag, Park Marlot, 16 Oct. '27. MIJN JONGEN. Hoe zal ik ooit vergeten Je eerste „gróóte" smart: Hoe je vader hebt aangekeken Recht in zijn hart. Ik streelde je bol, en zei alleen: „Mijn flinke jongen", en toen, meteen Was 't of we elkaar zagen, voor 't eerst, en zoo schoon: Twee kinderen: vader en zoon. Je keek lang en diep, toen lachte je snel En prevelde: papa... en ging aan je spel. Maar we weten sedert dat oogenblik, Dat wij elkaar kennen: jij en ik. OVER FLORRIE RODRIGO. Tot de bijzondere verrassingen van het badseizoen behoorde ditmaal *) het optreden van onze Hollandsche danseres Florrie Rodrigo in het Cabaret Pisuisse. Men moge dan al het jolige milieu van Pisuisse's populaire cabaret niet bij uitstek geschikt achten voor zulke uiterst persoonlijke en indringende kunst ,— die immers van geen „schipperen" wil weten ■—, we mogen Jean Louis niettemin dankbaar zijn, dat hij mevrouw Rodrigo de haar toekomende eereplaats qp zijn openingsprogramma heeft afgestaan. Het Haagsche publiek kent haar nog wel van vroeger, toen ze, vóór haar Berlijnschen tijd, door haar spontaneïteit van dartelen „kwajongen" algemeen geliefd was. Florrie Rodrigo heeft sedert, met den moed der overtuiging, dit gemakkelijke succes prijsgegeven. Ze kwam, nu enkele jaren geleden, tot ons terug als een ernstige, welhaast verdeemoedigde pelgrim (met wellicht een tikje te veel Berlijnsche zwaarte en cerebrale gewichtigheid) op het moeilijke en lange pad van de bewustwording en de volkomen technische beheersching. Boven alles had ze in het Duitsche centrum van plastische danskunst geleerd wat „werken" was, en sedert oefende ze zich dan ook te Amsterdam, tezamen met haar reeds uitstekend getrainde ballet, in het verkrijgen van die discipline en technische vaardigheid, die het lichaam moeten maken tot het perfekte instrument van de muzikale gedachte. Heeft ze juist gekozen? Na haar optreden, nu enkele weken geleden in den Stadsschouwburg te Amsterdam, werd haar van verschillende kanten een tevéél aan discipline verweten, een teveel aan, zou men kunnen zeggen „cerebraal idealisme", dat de spontane gracie van het dansen tezeer zou verstikken en verstarren. Wie intusschen goed kan zien, en deze merkwaardig sterke en persoonlijke danskunst vermag te beschouwen in het kader van onzen worstelenden tijd, komt veeleer tot de overtuiging, dat hier iets gansch anders bezig is zich te voltrekken. Reeds haar, uiteraard beperkte programma te Scheveningen maakt het ons dan duidelijk: in plaats van haar dartele Mazurka, één van haar lievelingsnummers van tien jaar geleden, die een soortgelijke, voorbijgaande bekoring kon verschaffen als een uitbundig en levensdriftig kinderspel (en dat is, het zij toegegeven, reeds véél) kon, via veel strijd en bewuste beheersching, een „wals" als die op de muziek van S t r awinsky geboren worden, waar immers ook de vreugde reeds doorbreekt, maar nu op een geheel ander plan. Onzes inziens is de ontwikkelingsgang van Florrie Rodrigo het best waar te nemen in haar drie dansen van B a r t o k, die ze op haar Amsterdamsche matinee achtereenvolgens te zien gaf, en waarvan ze er hier ook één, de laatste, *) Zomer 1927. — Recensie in „Het Vaderland" van 21 Juni '27. 272 (naast Strawinsky's wals en een bizarren m a s k e r d a n s), op haar programma zette: Het overwogen Gebaar en het geleide Gevoel, samenwerkend tot het ontstaan van den volkomen „dans" (de derde) zooals die zijn moet: technisch gebouwd en doorwrocht en ten slotte spontaan gebaard. Alles bij elkaar lijkt ons deze Hollandsche danseres reeds thans een opmerkelijke verschijning, illustratie als ze is van die eeuwige waarheid, dat instinctieve dartelheid en natuurlijke gracie, door bewuste beperking en technische scholing, op den duur tot een dansvreugde van hoogere orde kunnen worden gelouterd. FLORRIE RODRIGO EN HAAR DANS-GROEPJE. — Geheel rechts: Mevr. Rodrigo. Bij de leerlingen, op den voorgrond: Mien Alberts, de trouwe tochtgenoote op den „feestelijken ommegang". MIEN EN HANS. Moeder en zoon in het Vondelpark te Amsterdam. In den circel: Hans op zomer-reces te Kijkduin (Den Haag). VERZEN. Ik heb je zoo noodig, mijn vrouw! M'n eenzame moed voert me soms te ver van de bloeiende vlakte, waar de Herder zijn kuddeke weidt getrouw M n eenzame moed, als een adelaar, voert me óp tot de hoogste toppen der aarde: de kille, de dood-stille ruste.... O mijn lieveling, kom, en kus me! Den Haag-Amsterdam, 4-11-27. (Trein 1050). 274 Alter ego. Conr. Veidt gewidmet. Wat mij het liefste is, dat haat je wat ik aanbid, dat geef j'een and'ren naam Jij bent de schaduw van mijn daden en gedachten *) en toch, o vreemde man, gaan wij tezaam In 't teere licht van onze hemel-stonden brandt jij een vuur, dat 't snel tot nacht verteert Hoe is het moog'lijk, man van gruwb're zonden, dat jij met mij als met een vriend verkeert. *) In dit verband de volgende Joodsche legende: Die Schüler des Baalschem horten von einem Mann als von einem Weisen reden. Einige unter ihnen verlangte es, ihn aufzusuchen und seine Lehre zu erfahren. Der Meister gab ihnen die Erlaubnis; sie aber fragten weiter: „Und woran sollen wir erkennen, ob er ein wahrer Zaddik ist?" „Erbittet von ihm", antwortete der Baalschem, „einen Rat, wie ihr es anzufangen habt, damit die fremden Gedanken euch nicht mehr beim Beten und Lemen storen. Gibt er euch einen Rat, so wisst ihr, dass er der Nichtigen einer ist. Denn das ist der Dienst der Menschen in der Welt bis zur Todesstunde, Mal um Mal mit dem Fremden zu ringen und es Mal um Mal einzuheben in die Eigenheit des göttlichen Namens." (Martin Buber „Der grosse Maggid"). 275 Trouw-ring. Daar glanst die kleine gouden band Met haar sculptuur van besjes en van blaren Na zooveel „ongebonden" jaren Weer aan mijn hand. Wat ik verdobbeld had is mij teruggegeven: Mijn gouden priester-ring. mijn priesterlijk ornaat! En t eenige excuus voor al 't bedreven kwaad Schijnt: dat haar plaats aan deze hand is vrij-gebleven. MY CASTLE. Wit wenden uns, wie auch die Welt entzücke. Der Enge zu, die uns allein beglücke. G o e t h e. De Aarde is ruim. Het Leven heeft een myriade kanten.... Maar waar ik me ook wend of keer, steeds dwaal ik tot dien bodem weer waar God ons plantte. Ons twee-er Zelf. Waar lief en leed het allerhoogste rijzen. Waar, binnen onze schaam'le muren, Wij de essence van 't Leven puren En Gode prijzen. De Mensch is rijk: Wij gaan en komen naar ons vorstelijk behagen. Het is maar schijn... Want wie zijn leven overschouwt, ziet, dat zijn stam op éénen Wortel is gebouwd, die ons moet dragen. JE PLEURE... (d'après Willem Kloos. *) Hommage è Willem Kloos. Je pleure les fleurs dans le bonton brisées, flétries avant 1'aurore de leur jeunesse. Je pleure sur 1'amour jamais éclos et sur mon coeur dénié en sa tendresse. Tu vins, je sus — tu t'en alias, chérie... A peine je t'ai vue: muet de cette lueur... Encore une fois j'me trouve immobile et seul dans cette nuit de mon douleur. Tout comme un petit oiseau une nuit tranquille s'éveille tout d'un coup devant le ciel qui brille et croit que c'est ie Jour, et leve la tête... . chantant, hélas, avant qu'il a ouvert les yeux encore rêvants c'est de nouveau la Nuit, c'est de nouveau la crainte. Et par les bois dormants ne va qu'une douce plainte. La Haye, Nov. '27. *) Zonder blijkbare aanleiding begon dit heerlijke gedicht van Kloos plotseling, in de Fransche taal!, in mij te zingen. Het is mij niet bekend of er reeds een andere Fransche vertaling van werd gepubliceerd... Toen het werk voltooid was kon ik intusschen niet nalaten er de volgende „origineele" strophe, als (ietwat onvriendelijk!) commentaar, aan toe te voegen. Dit vooral naar aanleiding van de zinlooze publicatie der 1001 „Minnebrieven" (vijfentwintig jaar geleden tusschen Willem Kloos en Jeanne Reyneke van Stuwe gewisseld; uitgave Leopold!). Om nu maar niet eens te spreken van de honderd-en-zooveel „diepst-innige binnen-gedachten", die Kloos maandelijks aaneen blijft lijmen, of van de horriebele inhoud en de bloedelooze redactie van de huidige „Nieuwe Gids" — die geen mensch, in waarheid, meer onderstaat te lezen, dan wel om er eens „lekker" van te griezelen en te kok- 278 halzen. Men kan zich dus mijn stemming voorstellen toen Ik, mij verdiepende in Kloos' prachtige jeugd-verzen, dit alles onwillekeurig overdacht. Ongetwijfeld zal de onsterfelijke dichter in Kloos dan ook de eerste zijn om het onderstaande te vergeven, en (naar ik hoop!) te rechtvaardigen: Je pleure le poète, qui, par la grace du Coeur, chantait des vers si purs, qu'ils batt' le rossignol, et dolt périr, hélas, une pauvre idole, en lTiomme bavard, mon Dieu!. sans grace et sans pudeur. (Later.) — In dezelfde „Nieuwe Gids" (voor het jongste geslacht wil ik hier bijvoegen: het was het strijd-orgaan der „Tachtigers"!) doet ook Lodewijk van Deyssel (heilige schroom onzer jeugd!) zijn best den koningsmantel, dien hij zichzelf eens om de schouders sloeg, te bevuilen en tot den laatsten vezel te ontrafelen. U gelooft het niet? Hoor slechts toe: Van Deyssel geeft sedert geruimen tijd korte karakteristieken ten beste van bekende literatuur-monumenten („Letterkundige Dagboek-Aanteekeningen"). Hij doet dit veelal in enkele regels... kon men slechts zeggen: met een enkele geniale pennestreek!... Zoo schrijft hij van Shakespeare's „Tempest": „The Tempest" is zeer slap en zwak, hol, leelljk en ledig. Is het bewezen, dat al deze werken van Shakespeare zijn?" Nou u, en dan ik en dan weer de heer v. Deyssel... Men ziet hem in gedachten zitten voor zijn schrijfbureau: links de Wereld-boekenkast, rechts een reusachtige prullemand, vlak vóór hem een kwispeldoor. Zie nu, hoe de heer Alberdingk Thijm fluimt (dit is een „Letterkundige DagboekAanteekening" op zichzelf!), en spreekt: „Mevrouw Warren's Bedrijf" door G. B. Shaw is een revolutionair pamflet in stijven tooneel-vorm, zonder kunst-verdienste." Punt. Prullemand. Een abonnement op de N. G. kost ƒ25.—■ (zegge vijfen-twintig gulden). Wilt U nog meer? De Hamburgische Dramaturgie (van Lessing) is zoo-zoo(ü). Er komen enkele passages in voor, waar de auteur bijna iets goeds zoude zeggen, maar dat blijft dan toch dof en tweede-handsch". „Minna von Barnhelm en Nathan der Weise(!) hebben geen waarde, even min als Die Juden, der Junge Gelehrte, en z. v." Prullemand. „Phèdre en Britannicus (van Racine) zijn toch niet groote kunst." Prullemand. „Niet zoo heel veel zaaks (Honoré de Balzac). Onredelijk, onwaarschijnlijk, sentimenteel, smakeloos". Prullemand. „Gisteren gelezen de gedichten Atta Troll en Deutschland (van Heinrich Heine). Hierin thans niet zoo zeer „toon" gevonden " (Fluim). Dit werd blijkbaar, vanwege de belangrijkheid, als telegram aan vriend Kloos verzonden. Nog ééne dosis? „Fioretti dl San Francesco d'Assisi is een mooi boek". Punt. Nieuw hoofdstuk. Een abonnement op de N. G. (zei ik het U niet reeds?) kost tien rijksdaalders! En tenslotte dan toch nog iets over Oscar Wilde (Dorian Gray, Gevangenis-ballade!, De Profundis! !, Salome! ! !): 279 „Ik vind hem een onbeduidenden schrijver, geheel imitatie van Franschen van 1880—1890, imiteerend werkend in de sleur van Baudelaire's opvatting van Poê (7? De Hollandsche dichter gebruikt hiér blijkbaar de Fransche schrijfwijze van den naam des Engelsch-Amerikaanschen schrijvers (Edgar, Allan) Poe), en zoo voort(ü); een onbenullig deel van de van 1880 tot 1900 zichtbare intellectueele en artistieke aardlaag". Er staat „aardlaag' , maar dit kan natuurlijk ook een sein-fout zijn van een stommen, waanwijzen telegrafist op het Haarlemsche postkantoor. Doch ik zeg u, op mijn beurt: „Lodewijk van Deyssel is " Nee, ik zeg het niet. Het is te triest. Willem Kloos maanziek, van Deyssel dans une terrible agonie, Frederik van Eeden aan de „Tweede Jeugd-verzen"... En ik hield zoo, ik hield zoo „van het proza des heeren van Deyssel"! Maar dit zeg ik wel: Gott strafe de uitgevers, die het mogelijk maken, dat koningen onder de dichters op hun ouwen dag zóó publiekelijk onaneeren! VERS. Uraniërs. Zij zijn de dwazen, die hun hoogsten lust verraden in een goedkoopen smuk en vrouw'lijke sieraden en in de vrouwen-stem waarmee ze dazen. Zij zijn de armen, tot zich-zelf gekeerden, die in hun lust vermoordden wat zij hóógst begeerden, en zich aan olie-pit als aan het zonlicht warmen. Zij zijn als aren, die hun kiemend zaad verteren lang vóór de zomer 't heeft gerijpt tot graan. Zij zijn de oud-gebor'nen. die de wereld overgaan Als bedelaren. Rotterdam, 14-11-77. DICHTERLEVEN. Levensliedje.") Voor M i e n. Een dichtertje ging. heel alleen. Zijn hartje in de wolken, Door de groote bosschen en velden heen En zag er de menschen en volken. En krabbelde soms, zoo een enkelen keer. Een lieve gedachte, een beeldje. En wendde tersluiks dan het blonde hoofd Naar het snoezig, gevaarlijk!, bordeeltje. Een dichtertje ging langs het smalle pad, Het hartje in de wolken. Ontbeerde van alles, en leed, en bad Tot Hen, die den Hemel bevolken. Die zongen een liedje, wel klein en fijn: Dat was nu der dich teren deeltje! Maar zijn menschen-lijf schreeuwde — nog méér dan (van ons! — Naar het lief en gevaarlijk bordeeltje. *) In memoriam Jean Louis Pi suisse. — Enkele dagen vóór het tragisch einde van Jean Louis Pisuisse (op 26 Nov. j.1.) hoorde ik hem en zijn „vroolijke kameraden" nog eens in Rotterdam. In de korte pauzes krabbelde ik bovenstaand liedje op den achterkant van zijn programma, liet het den volgenden dag typen en stuurde het hem toe. Ik weet niet of hij het nog gelezen heeft, maar zoo ja, dan is het ongetwijfeld één van de laatste nieuwe „liedjes" geweest, die hij onder de oogen kreeg.... Tenslotte nog dit: het zal slechts weinigen bekend zijn, dat de zoo gelukkige titel „levenslied" waarschijnlijk (zeker ben ik er uiteraard niet van) een uitvinding is geweest van Pisuisse en Blokzijl. Laatstgenoemde schrijft althans in „Astra" van December '27, dat zij het woord op een tournee door Indië ontdekten. Dit dan als een laatste en bescheiden eere-saluut mijnerzijds aan den brillanten causeur en zanger, den franken Bohémien en den gevoeligen mensch, die, helaas!, voorgoed is heengegaan. 282 Een dichtertje ging heel alleen, Het hartje naar de wolken. En luisterde, luisterde, naar het Lied van Hen, die den Hemel bevolken. En hoe hemelscher 't liedje, hoe harder het leed. Hij was toch een ménsch maar: verbeeld je! Eén stap, en het leed... en het Liedje was uit In het snoezig, gevaarlijk bordeeltje. Een dichtertje ging, nü, gelukkig, getwee, Het hart in zijn liefste verloren. En luisterde maar naar één Engele-bêe Aandachtiger dan ooit tevoren. En hoe schooner de bede, hoe hooger de vreugd: Het werd een poëtisch juweeltje. Zoo gingen ze samen, vereend en verheugd,, Langs het duister, armzalig bordeeltje. GEBEDEN. Voor Ph. D. baron van Pallandt van Eerde. XXII. Gij kunt. Ik was in Uw tempel — De eenzame tempel mijns Harten. Ge hebt mij met Uw licht omvangen, Het heeft me doortrokken, Gereinigd. Ik was met U, Heer. Een oogenblik was ik als Gij: Alles. Nu treed ik naar buiten. [Stilte mijns Harten: waar zijt Ge?!] En vraag U, God: Wat zal mijn eerste daad zijn? Vrouwtje!!... Liefste, ik droeg je toch in mijn hart Toen ik bad Mag ik je vertellen van mijn extase? Maar Zij, mijn andere Tempel, schijnt gesloten! O, duistere wolk, die Mijn verheerlijkte wederkomst Bedreigt Heere!! Gij spreekt: Dit, zoon, is 't Heilige der Heü'gen. Diep in uw eenzaam Hart Gaf ik Uw kracht: Voor dit! Dit, Uwer Liefde Tempel Is mijn waarlijk Huis. 284 Hier ben Ik niet, als ginds: Een schijn van troost. Dit is het Rijk waarvan geschreven is: Regnum Patris Veniat! Werp af Uw tooi Van zelfverheerlijking. De geur van wierook, die ge draagt. Als onderscheiding, Wasch ze van U af Met Sunlightzeep, En droog U met de doek. Die Zij, in liefdevolle zorg, U reikt. Zie, dat ben Ik. Voor eeuwig en altijd. Eén liefdedaad Van haar in wie ge Mij verkoost, Geboden en aanvaard: Zie, dat ben Ik. Weg is Uw heerlijkheid. Vergeet gerust, mijn zoon, Wat in Üws Harten tempel Wonder scheen. Hiér ben Ik, Die U roept. I k Z e 1 f Een kopje thee? Zie, Man, Zij lacht. Nu kunt ge binnengaan. Eerde-Den Haag, O c t. '27. GEBEDEN. Voor Adam Haag en zijn vrouw. XXIII. Daal neder, Liefde-God, Uw Lichaam is bereid. Twee menschen-harten hebben zich in U vereenigd. In U, tot U. Twee menschen, Man en Vrouw, waartusschen gaapte een klove éven wijd als Oost en 'West als Stof en Geest in schijn gescheiden houdt. Een gansche Ééuwigheid, een eindeloos Heelal van schijn en schijnb'ren strijd, en een triljoen (problemen zijn, dóór dit alles heen, en óver Alles heen, in U.... veréénd! Het Wonder is geschied! In smet-loos lijnwaad wil ik met mijn bruid *) voor U verschijnen... Het is niet noodig... God!... Hoe heerlijk is Uw wil! Twee, in elkaar gekruisigd en verloren, verbonden in het... huiselijk bedrijf, vereenigd in de Liefde: D è t, Jahwè, God, Brahma, Eeuwige, z ij t Gij ! *) Joh. Openb. 19 : 8. INHOUD. Deel V. Pag. Artistiek toerisme ; 5 Parijs en wij 10 De Mensch - 1950 20 Brief aan Marsman Verzen 29 Uit het veelbewogen leven van de „Almanach de France" 31 Het Fransche Blijspel I 49 Het Fransche Blijspel II _ 45 Volkenbond 47 Van Genève naar Genua 52 Marionetten 53 Over „Hamlet" g7 Hansje. — De eerste drie levensweken van een schrijverszoon 69 Zondagmorgen I j3l Zondagmorgen II |^ Zondagmorgen III ygj Zondagmorgen IV 140 Zondagmorgen V 143 Gedachten j4g Nocturne j^g N.V. „Tabato" 163 Confetti jgg Het Nederlandsche Lied 175 Schetsen jj» Twiifei !'!'r..z..r.'... 187 Het Evangelie der Liefde jgg Over mijn vriend Alex de Jong 191 Welkom! jgc Uit Doorn jgg Open Brief ((aan de leden der Ver. „Mazdaznan" e.a.) 199 Haven SZZ'.Z. 205 Efc»te 206 287 Pag. Mensch „ 208 Hans 209 Flitsen uit den strijd 213 Veréening 216 Exile 217 Reminiscensie 222 Haagschheden I • 225 Haagschheden II 230 Mésalliance 234 Hymne 238 Ferdo van Hengelaar 239 Zonneliefde 241 Kwatrijnen 244 Het Sterkamp te Ommen 245 Is de Christus herboren? , 250 Voor Alb. A. Plasschaert 257 Open Brief aan Sir Henry Deterding 258 Sonnetten 261 Verzen .'...265 Ons Bloemen-weitje 269 Mijn Jongen 270 Over Florrie Rodrigo 271 Verzen 273 My castle 276 Je pleure „ 277 V'eTS • ,. " 280 Dichter-leven 281 Gebeden XXII 283 Gebeden XXffl 285 Inhoud „ 286 „Interview" 291 Het hier gebundelde werd reeds gedeeltelijk gepubliceerd in: „De Tempel", „Spel en Dans", „Boek en Kunst", „Den Gulden Winckel", „Het Vaderland" en „Het Algemeen Handelsblad". ILLUSTRATIES. Deelen I t/m V. Deel I. t.o. pag. PERIODE VAN WELVAART. De Ommeganger als directeur van het maandblad „De Kroniek" t-°- den titel. PROEVEN VAN ILLUSTRATIE uit de als afzonderlijk boekje verschenen fabel „Idealistisch Dierendom". Rechts: Prins Aso. Boven: zijn adjudant, de Bok: Beneden: de Koning en zijn gemalin 96 UIT „IDEALISTISCH DIERENDOM". (Uitg. P. N. van Kampen & Zn.) Prins Aso's cortège. De Vos in ongenade. De dronken Wijsgeer. Staart van de revolutionaire betooging 97 AAN HET FRONT IN VLAANDEREN. Journalistieke oorlogs-trophée, „buitgemaakt" in een zoojuist door de Duitschers ontruimd gehucht 184 OP EEN JOURNALISTIEKE „WANDELING" MAASTRICHTBRUSSEL—ANTWERPEN. Terugtrekkende Duitsche troepen temidden van de puinhoopen van Vlsé. 185 DE BEKRONING VAN EEN JOURNALISTIEKE WANDELING „DWARS DOOR TWEE LEGERS". Intocht van Koning Albert, aan het hoofd van Belgische en Geallieerde troepen, in Brussel. V. 1. n. r.: Prins Albert van Engeland, Prins Léopold, Prinses Marie-José, de Koning, de Koningin 185 Het begin van een „feestelijke ommegang". Tien jaar later, na een poging tot zelfmoord: de jeugdige ommeganger, als troetelkind van het Amsterdamsche „Bulten Gasthuis", naast zijn tafel met verjaarsgeschenken op de afdeeling „mannenverband" ; 230 OP GYMNASIUM EN KOSTSCHOOL. ' Boven: op één van de stoepen van „de Vrije Gemeente", (tegenover het Sted. Gymnasium) te Amsterdam, waar gemeenlijk de laatste hand wordt' gelegd aan de vertalingen van Caesar en Cicero. — Beneden: Op kostschool bij Den Haag. Een schemerig beeld van een slaapzaal tegen middernacht. Drie in één bed 231 Deel D. TWAALF MAANDEN IN DE TROPEN. Achterland van Buitenzorg met goenoeng Salak t.o. den titel. TWAALF MAANDEN IN DE TROPEN. In Batavia's benedenstad: ingang van een kampong 116 TWAALF MAANDEN IN DE TROPEN. In Batavia's benedenstad: een Chineezen-wijk (Pintoe Ketjil) 117 TWAALF MAANDEN IN DE TROPEN. Het hoogste terras van de Boroboedoer (Midden-Java). Beneden: Op weg 289 t.o. pag. naar Bromo en Zandzee. Wolken boven de vlakte van Malang. Op den achtergrond: de Ardjoeno 190 TWAALF MAANDEN IN DE TROPEN. De rookende Bromo en de z.g. Zandzee (Oost-Java). Beneden: Blik op de Zandzee (7000 voet boven den Oceaan) 191 Deel III. Décor-schets voor de voorgenomen opvoering van „Labyrinth" (onder leiding van Albert van Dalsum en Herman Kloppers) in het Théatre de l'Expositidn des Arts décoratifs" te Parijs; Aug. 1925 : t 0- den «««'• IN OUD WEENEN. Het roemruchte „Dreimaderl-Haus". Geheel rechts boven: het „raam", dat Beethoven in de blinde muur hakte, met als gevolg: een „procesverbaal" 108 EEN VAN DE LIEFLIJKSTE PLEKJES TER WERELD. De Königssee bij Berchtesgaden (Zuid-Beieren.) Links onder: een her¬ innering (in gedroogden toestand) aan de duizenden anemonen, die hier in de prille lente hun paarse hoofdjes uit het sneeuwdek steken 109 EEN KOSTBAAR RELIQUIE. Het sierlijke handschrift van Louis Couperus: een opdracht in één van zijn laatste werken 208 TUSSCHEN „MOTOR"- EN „TELEGRAAF"-TIJD. De Ommeganger (met vrouw, schoonzusje en zwager: den schilder Wim Bosma) speelt op de Pier te Scheveningen comedie voor de camera 209 ONS ALLER VRIEND .JRENS". De dichter J. K. Rensburg, schrijver van de „Faust-cyclus", „Japansche Verzen", „Wereldbouw", enz. , 209 Deel IV. FEESTELIJKE OMMEGANG »•»• de» titel- UIT DE „KRONIEK-TIJD". De Bureaux van het befaamde „mondaine" maandblad in de Haagsche Zeestraat. In de deur: Dirk, het Kroniek-factotum 14 UIT DE ,JKRONIEK"-TIJD. „Privé-kantoor" van de directie. V. I. n. r.: schrijver dezes en de heeren: Anth. Struys, secretaris, en H. de Boer, lid van de redactie 15 NACHT VAN 14 OP 15 AUG. '24 (maan-edips). Op de Leidsche Sterrenwacht. Foto van de op-één-na grootste, tien-duims refractor 66 NACHT VAN 14 OP 15 AUG. '24. Onder de zwervers in het Vondelpark. Beneden: Five o'clock koffie op de Amsterdamsche groentemarkt 67 JAN MANKES. Zelfportret 80 JAN TOOROP. Het Gebed 81 THIJS MARIS. Het Vlindertje 81 290 Deel V. HANS. (Eén jaar oud) t.o. den titel. MET DE K.L.M. NAAR PARIJS. Na de korte siësta en het „kleintje koffie" op Waalhaven (Rotterdam). Beneden: Op de Elyseesche velden; snapshot door Albert v. Dalsum. Geheel links op de foto: Mevr. v. Dalsum 16 PARIJS. Boven: Musée de Cluny en een hoekje van onze eerste woning te Parijs: het Hotel du Midi in de Rue du Sommerard. Beneden: Na de verhuizing „a la campagne": in de omstreken van Garches (S. et O). Vijver in het Forêt de St. Cucufa 17 OP DE ROUTE PARIJS—GENÈVE—GENUA. Boven: Het kasteeltje van Culoz, bij Aix-les-Bains. Beneden: Genève, zetel van de Société des Nations. De charmante „délégues permanents" uit het rijk der vogels 48 EEN AARDSCH PARADIJSJE. Nervi. (Ligurische Riviera). Sinaasappelen-allée naar de blauwe kust 49 HANS. Boven: 6'/2 maand. Rechts: Op de weegschaal (bij Tante Jo.) Beneden: „Wat doen ze nóu weer met me?" 96 EEN „EIGEN" WIEGELIED. „Wiegenliedchen für den kleinen Hans", van Alex de ïona 97 WIM BOSMA. Décor-ontwerp „Nocturne" (I) 160 WIM BOSMA. Décor-ontwerp „Nocturne" (II) 161 FERDO VAN HENGELAAR. Christus 240 FERDO VAN HENGELAAR. Mozes 241 STERKAMP TE OMMEN (1927)"' Rond het kampvuur. In het centrum van de foto Mr. Krishnamurti, Hoofd der „Orde van de Ster in het Oosten". Naast hem Dr. Annie Besant, de hoog-bejaarde presidente der Theosofische Vereeniging. Beneden links: Krishnamurti in gesprek met den IndischeH dichter Jinarajadasa. Rechts: Krishnaji 256 STERKAMP TE OMMEN (1927). Boven: Tusschen de groote eet-tenten in het kamp-centrum. Beneden: Vaten wasschen na den maaltijd 257 FLORRIE RODRIGO EN HAAR DANS-GROEPJE. Geheel rechts: Mevr. Rodrigo. Bij de leerlingen op den voorgrond: Mien Alberts, de trouwe tochtgenoote op den „feestelijken ommeqang". 272 MIEN EN HANS. Móeder en zoon in het Vondelpark te Amsterdam. In den circel: Hans op zomer-reces te Kijkduin (Den Haag) 273 De band-teekening is van Dirk Boode. 291 „INTERVIEW (Auto-interview voor „Den Gulden Win cke 1" van Sept. 1927.). Mijn „beroep"? Dat is wel de neteligste vraag die u mij kunt stellen. Den laatsten tijd studéér ik weer: sinologie. Er ligt eenig verband tusschen mijn wezen en het Chineesche schriftteeken, zooals dat zich aan den beginneling voordoet. Aan beiden zit oogenschijnlijk kop noch staart. Een feitelijk uitgesproken „karakter" bezit ik niet. Men noemde mij wel eens „het radio-apparaat". Als ik eenigen tijd met iemand omga, assimileer ik me, ga in zijn toon en stijl en terminologie spreken: bij mijn talrijke juristen-vrienden in juridische termen, bij doctoren in medische, bij „jongere dichters" in derzelver meer verheven phraseologie, bij den gemiddelden burgerman in het volks-idioom. Dat gaat zóó ver, dat ik, aan een kennis een brief schrijvende, zelfs zijn handschrift onwillekeurig naboots. Men kan dit, in gunstigen zin, aan een „vergevorderd universalisme" toeschrijven, öf wel het (zooals een oude vriend het deed) de karakteristiek van „een zeer waterigen Waterman" noemen: Aquarius is n.1. de Lips-sleutel tot mijn horoscoop, een astrologisch „merk", dat Helena Burgers eens omschreef als „de overrijpe vrucht, die er slechts op wacht, om af te vallen". Inderdaad voel ik me in hoofdzaak zoodanig, met de daaraan verbonden loomheid, en dat volgroeide dualisme, dat de dingen tegelijkertijd van minstens twee kanten ziet en aldus de durf mist om een geprononceerde opinie te hebben. Alleen wensen ik nog niet „af te vallen". Wat natuurlijk een fout in mijn idealisme is. Aan bovenomschreven eigenaardigheid zijn m.i. ook mijn „twaalf ambachten" (en twaalf maal twaalf ongelukken) te wijten. Ik begon mijn studies op het Gymnasium, zette ze voort op kostschool, zoo een knusse maatschappij in het klein, waar ik mijn eerste eigen „blad" stichtte en redigeerde en reeds lange ingezonden stukken aan het (Haagsche) „Vaderland" zond. Later stichtte ik de min of meer beruchte „Kroniek", naar mondain voorbeeld van „The Sketch", en verloor daarmee mijn kapitaal; was oorlogscorrespondent van „Het Vaderland"; gedurende een zwerftocht in de Tropen redacteur van de „Java-Bode" en ambtenaar bij het hoofdbestuur der Post, Telefonie en Telegrafie te Weltevreden, leider van het weekblad „Comoedia", redacteur van het maandblad „Motor", directeur van een N.V. tot Exploitatie van Sigaretten Automaten, en twee jaar aan één stuk redacteur-verslaggever van „De Telegraaf". Daarover thans niet meer. U ziet, dat ik nogal graag over mezelf praat. Dat is bekend, en wordt me natuurlijk herhaaldelijk verweten, niet het minst door mijn artieste-vrienden! Uit de hoogte hunner „ivoren torens" (expressionisme, neo-romantiek e.d.) roepen dezulken mij vermanend toe: „In je „werk" moet je „onpersoonlijk" zijn!" Ik voel er niets voor. In een tijd, die alle moreele en artistieke dogma's hooghartig heeft verworpen en zijn cultuur van meet af aan gaat herbouwen, 292 kan men slechts zuiver practicus of auto-biograaf zijn. De rest is, noodwendig, Quatsch. Ontijdige kristallisatie in een al te magere sociale oplossing: getuige „onze" teederlijk gekoesterde couveuse-poëzie! Waar het „vak" (mèt de „cultuur") te eenenmale ontbreekt (en blijkbaar ook niet meer, of nog niet: gewenscht wordt), stel ik me liever tevreden met mijn laboratoriumarbeid: het levensexperiment! Van verwaandheid kan men hier bezwaarlijk spreken. Het ego, dat een Heelal „aan zichzelve" ontdekt, zal wel de laatste zijn, om... „verwaand" te wezen, of, zooals een stevig expressionist me dat eens verweet, zijn nietig zelf te willen „lanceeren". Zie verder in dit verband, als U wilt, mijn „Feestelijke Ommegang", „bloemlezing uit het leven van een 20steeeuwer". Vier deelen zijn hiervan, hoewel in zeer onvolkomen toestand, „in den handel"; aan het vijfde leg ik de laatste hand. Dit boek is mijn meest redelooze obsessie. En zoo hoop ik het nog wel eens zóóver te brengen, dat ik de vijf deelen (ruim 1500 pagina's compres) in aantrekkelljken vorm onder de menschen kan brengen. Verder schreef ik o.m., behalve veel bijdragen aan „Nieuwe Gids", „Amsterdammer", „Tempel", „Boek en Kunst", „Spel en Dans", „Vaderland", „Telegraaf" en „Handelsblad",: „De Zegeningen van ons Fatsoen" (Uitg. Hollandia-Drukkerij), „Idealistisch Dierendom", een metrische dierenfabel met illustraties van Henri Versüjnen (Uitg. P. N. v. Kampen & Zoon), „Bij den Duivel te gast" (idem), enz. Overdadig enthousiaste recensies mocht ik daarop oogsten, maar geld bracht het me niet op. Integendeel. Mijn leven en werken, alles wat ik doe, zeg, zelfs denk en verlang, kost geld. Hopeloos veel geld. Nu wilt u misschien weten, wat mijn voornaamste ergernissen zijn: drukfouten en vetvlekken. Dat behoeft geen verder commentaar. Hoever de slavernij aan eerstgenoemde kan gaan, moge u intusschen hieruit blijken, dat ik in den eersten Telegraaf-tijd, toen ik nog wel eens een enkele maal een „goed" stuk in die krant schreef (journalistiek is een levensgevaarlijke narcose voor al wie schrijft!), soms tot half drie op de nachtredactie omhing... om maar zélf mijn drukproeven te kunnen corrigeeren. Ook dat sterft natuurlijk uit in zoo'n milieu, en eerst dan begin je „Redaktionsfahig" te worden. Mijn liefste bezigheid? Reizen (naast schrijven en studeeren)! Waar ik me het best „op mijn plaats" voel, waar mijn fantasie en denkvermogen het gemakkelijkst functioneeren? In een D-trein, vóóruit-rooken-aan-het-raam, of in den spijs wagen. Met het rythme van de wielen gaat mijn gedachten-vlucht onmiddellijk een hartstochtelijken wedloop aan. Het wisselende landschap achter de breede spiegelruiten, de internationale sfeer van: ruimte, verwachting, gemakkelijke manieren en verre horizonten, prikkelen mijn fantasie als niets anders. Waar ik het liefst woon? Parijs leerde ik pas kennen de derde of vierde maal, dat ik er was: met mijn vrouw. Tevoren had ik het blijkbaar, gelijk de vele anderen, slechts aan den buitenkant getracht te... forceeren. Toen ik er met haar woonde en we dus een eigen, werkelijk leven hadden, dat zich in het geheel diende te voegen, sloot de grandiose (schoon zeer „ouwerwetsche") geest van de stad zich vanzelf voor ons open. Stockholm is mij bijgebleven als uiterst gaaf en koel: een villapark op donkergroene rotsen aan hemels-blauw water. In Lissabon, met z'n heup-wiegende vruchten-verkoopsters in haar bonte shawls, z'n palmen en okeren zeilscheepjes, speelde ik voor het eerst heuschelijk roulette. München vond ik vervelend van braafheid en bonhomie. Z'n overstelpende musea missen het tegenwicht van de lokkende 293 „zonde": de spanning, die aan een metropool leven schenkt. Genève vonden we nog netter en vergeestelfjkter dan Holland zélf, maar het Lac Léman is een droom. Van Italië genoot ik vooral door de oogen van mijn vrouw. In 't Oosten bewonderde ik in 't bijzonder Singapore, waar ik langen tijd (in groote armoede: de beste gids tot aller steden verborgenheid!) leefde; in onze eigen Archipel: Djokja. De locale kleur is hier blauw en bruin (van de batiks), waartegen de koraal-roode tulbanden van des Sultans hofhouding wondermooi contrasteeren. Oude gebouwen en oude waringins, statige ernst en een gespannen atmosfeer. Als Java ooit weer tot zelfstandigheid komt, zal het uit dit oude centrum zijn van het keizerlijk Mataram. Het liefst woon ik intusschen in de Londensche nevelen of den Amsterdamschen motregen. Het zou te ver voeren, de oorzaken van deze onuitroeibare voorliefde hier te analyseeren. Wat, vervolgens, mijn hoogste ideaal is? Een gelukkig huwelijk. Vandaar wellicht, dat ik het mijn vrouwtje zoo verschrikkelijk lastig maak. Elk vooropgezet ideaal wordt nu eenmaal in de praktijk bij voorkeur zijn vloekwaardige tegendeeligheid. Ik kan er echter weinig aan doen, dat ik desondanks het evangelie voor de naaste toekomst als dat der bewuste twee-eenheid, van de „liefde van twee" zie. Vandaar de echtscheidings-furie en derzelver polemieken. Geheel in tegenspraak met het axioma van den vereerden Keyserling, dat „de eerste voorwaarde voor een modern harmonisch huwelijk een zekere „Distanz" tusschen de beide componenten" is, geloof ik, dat die unie niet nauw en volkomen genoeg kan zijn, als zijnde de cel van alle toekomstig cultureel en maatschappelijk leven. Geen waarlijk groot en belangrijk werk kan m.i. worden volbracht, dan op de basis der „liefde tot de(n) Ander". Het wordt dan als een opdracht aan God, in den eenigen Tempel, die ons, godsdiens tloozen, overblijft: het wezen van onze Liefste. Politiek? Laat mij u mogen verwijzen naar den aanhef van deze confessie. Toen ik nog „kapitalist" was, was ik vurig rood, werkte zelfs mee aan de „Tribune". U kent de leuzen, waaronder men zooiets doet. Toen ik later, uit geldelijke noodzaak, in het „Amsterdamsen Tehuis voor Arbeiders" woonde, midden tusschen de „bewuste proletariërs" en de als heer vermomde handwerkslieden, schreef ik mijn veel-gesmade artikelen (in „Het Vaderland"): „Sint Proletarius". Wéér later, in de Soerabajasche societeits- en groot-goksfeer, was ik weer heftig „bolsjewiek". Wat ik er qp het oogenblik van denk? Als overgangsstadium zie ik ongetwijfeld de „dictatuur". Die is slechts rationeel in handen van één, sterke figuur, en als zoodanig is het régime van Mussolini mij sympathieker dan dat der Sowjets, want eerlijker. De laatsten geven toch slechts aan datgene, wat in wezen evenmin iets anders was dan de heerschappij van Eén (of van zeer enkelen), een anderen schijn, waarachter zich slechts eigenbaat verschuilt: een troepje machtswellustelingen, die zich als weegluizen aan de gouden torens van het Kremlin zuigen. Dictatuur kan slechts dienen tot herstel van orde. En als die uiteindelijke „orde" lijkt me de huidige constltutioneele monarchie, met een zekere hegemonie van het intellekt, en een minimum-zwam-kans voor het parlement, de aanlokkelijkste. De wereld is hiërarchisch in het groot en in détail. In de natuur heerscht de sterkste, de vernuftigste, of de vorst „bij de gratie" (de bijenkorf), en in de menschenwereld is het niet anders. Zoomin als „men" in de natuur een dictatuur van de pissebedden zou dulden, of in den bijenkorf eene van de werkbijen, zoomin zullen wij al te lang een heerschappij gedoogen van de proletariërs, hoe goed en nuttig deze soort ook is. En wat het „commu- 294 nisme" betreft, in den meest ideëelen zin, het kan, dunkt me, slechts „bestaan" op de basis van naastenliefde en zelfverloochening, in een wereld, waar het werkwoord „hebben" geheel door het werkwoord „zijn" is vervangen. Zie Rusland!!... Wat ik van onze „kunst" vind? De wereld van heden vraagt in de eerste plaats „menschen", die groot genoeg als mensch kunnen zijn, om praktisch en moreel, en ethisch, en aesthetisch, aan een nieuwe cultuur te kunnen bouwen, die iets anders wil zijn dan naaperij in peau de suède of „Palladium"-ornament en geforceerde kristallisatie. Daarom zijn de essays „over" ,,onze"(!) jongere kunst zoo irriteerend van papier-verspilling en is de geëigende leerschool voor de meeste onzer „jongere dichters" het Amerikaansche gemeenebest, waar het nieuwe Ras en een nieuwe Cultuur bezig zijn, zich „ab origine" te vormen. Nuchter en... eerlijk. Waarin ik dan wèl symptomen van deze „nieuwe" cultuur ontdek? Zeker evenmin ih onze tooneelhervormingen, masker-experimenten, neo-plastiek... Het is immers alles— „neo" ?! Tweedehands herhaling van wat verdwenen culturen in opperste volmaaktheid produceerden. Wellicht nog minder in z.g. „ethische" stroomingen, als daar zijn „Mazdaznan", dat den Ras-principes der oude Perzen nieuw leven wil inblazen, Theosofie, die de oude Indiërs uit hun graf haalt, een Soefi-beweging, die de schim van Mohammed weer eens ten tooneele voert. Is het niet, of heel de antieke wereld: No-maskers, Boeddha. Grieksche tempeldansen en Neger-plastiek, kunstmatig wordt „opgeroepen" om toch maar, in vredesnaam, onzen leeggeleefden, ontzenuwden tijd een eigen— cultuur te schenken?! Misschien is er iets van den „nieuwen stijl" in de figuren van onze vrouwen, in haar schaamteloosheid welhaast: a-sexueel: in de Jazz, die aan gene zijde van haar Lemurische verdierlijking een soortement nieuwen dageraad van beschaving (melodie en harmonie) schijnt te ontdekken. Wellicht ook in de Proletkult... In ieder geval moeten ze gezocht worden, deze „symptomen", in onzen... ondergang. En in deze alléén! Al wat thans reeds tracht te bouwen (volgens welke wetten ?! De nieuwe wettelijkheid wordt ons wijselijk vooralsnog onthouden!) gaat blijkbaar „tegen den aigemeenen draad in". Wilde, waanwijze vegetatie op een half-geslechte ruïne! Het is mij soms, alsof de Ziel van de wereld zich tijdelijk verre uit de materie heeft teruggetrokken en daar stillekens wacht (bekleed met haar nieuwe Boodschap) op het tijdstip, dat ze weer reïncarneeren kan. Wie thans wil „helpen" in evolutionairen zin, hij onderzoeke voor zich zelf en zoeke in zichzelf het evenwicht. En zoo hij „daden" wil, hij assisteere bij de afbraak. Dat beteekent voor de „dichters": onerotische gedichten, bloote-beenen-revues, jazzverheerlljking (och, die stumperige, want goedbedoelde „maskes-matinées"!, och, die beste Cordon Graig en die handige Pirandello!). Of... hij zwijge en wachte. Een geladen, positieve passiviteit, die in staat zal zijn, de roepstem van het Oogenblik te verstaan!... Wat, voor mij, de allergrootste schat is in dit leven? Mijn vrouw en onze jongen, Hans, op het oogenblik bijna één jaar. Voor eventueele verdere vragen „a 1'improviste" stel ik me gaarne beschikbaar. En zoo U er den voorkeur aan mocht geven (ik schrijf dit twee dagen later) het bij deze „onpersoonlijke" ontmoeting te laten, dan nog het volgende. 295 Ik vergat u nog te vertellen, hoezeer de wetenschap, die ik nu weer, in de koele „Chineesche kamer van de Leidsche Universiteit, terugvond, een lafenis voor me is. Zooals ze het was in mijn Telegraaf-jaren: na zoo- en zooveel „Bleeke-Betten , „Oranje-Heinen", pretentieuse dans- en andere „kunsten : de spaarzame, kristal-heldere, betoogen in den Hortus, de Kon Akademie en soms ook in de „Alliance Francaise" of de „Holland-Englandbodety , waaraan mijn reporters-hart zich in waarheid regenereerde. Toch is het duidelijk, dat diezelfde wetenschap met rassche schreden de grenzen van mysticisme en religie nadert. Dat toont zich nergens klaarder dan op het gebied der psycho-analyse en psychiatrie. En het is verheugend. Want, met hoeveel eerbied men ook mag opzien tegen den 70-jarigen diep-ziel-onderzoeker en zijn theorieën, men kan het zich niet meer ontgeven, dat de , Ziel" toch nog aan andere wetten gehoorzaamt, dan die met erfelijkheids-argumenten kunnen worden omschreven of in biologische theorieën gevangen. Eén van mijn vrienden studeert thans theologie en psychologie en denkt mettertijd een psychiatrische kliniek te openen, waar de patiënt in zijn dokter tegelijk zijn biechtvader en zieleherder kan vinden*). Ik behoef u niet te zeggen, hoe prachtig ik dat vind. *" Laat ik dan eindigen met u te zeggen, dat één van mijn voornaamste hobbies mijn liefde voor de detective-roman is, van Conan Doyle tot Lord Lister Als ik zoon wereld van spanning heb veroverd, kan ik er uren lang mee door de stad loopen, om een rustig café-hoekje te vinden, waar ik me ongestoord kan verslaven Dat is, om zoo te zeggen, mijn opium. Honni soit qui mal y pense. Ik vind deze lectuur zóó verrukkelijk, dat elke poging erin om „literair te doen, mij kriegel maakt en mij tijdverspilling lijkt, en ik feitelijk te giüzig ben op dit gebied, om er zélf een te schrijven. 1- i \/ieti' hoe 2dJfaudJö8 een mensch wordt, die van abstracties weet te smulrtf^ t* 9,W°??C eS°ÏSt' die het n°9 in materieele genoegens zoekt. Dat is dan ook wel mijn allergrootste fout: zelfzucht. Geloof mij, dat ik er onder lijd en ervoor gestraft word. ' nPrSdZ<^ DU hebu Cen tipje °P9elicht van den sluier voor dit wondere SS^f^T"? ^ bewustziin *°° **** ^ de... ik zal maar zeggen be! zitter te zijn. Komt u maar niet meer met me „praten"! U mocht me eens üi ^a^^STH^ Dan bea ik een volmaakte ^en dS mI'?tlTbeSlUit n" f^?*1^ on-P^tentieuse gedichtje van tien jaar geleden l?a vi "FetStfike °mm^")- den tijd toen ik nog nTet zoo héd erg veel en zoo heel erg gróót verdriet had gehad. Het klink? als eerTheS ^ZS^tSlO^ * «* wel! S^SL DE DICHTER De Tijd Vaart over onze hoofden heen: Wij zingen. *) Noot van Nov. 1927. - Dit is intusschen tot stand gekomen: Anna faulownastraat 28, Den Haag. 296 En of de stormwind om ons giert En of de zon 'er feesten viert, Wij zingen. Maar denkt niet, dat het wilde tij Ons vreemd laat En niet eindloos blij De lente. Wij puren uit der menschen vreugd Een klaar geneugt. Een stormgedicht Uit donder en uit bliksemlicht. Wij zijn de bards van t msüooslot En dragen 't dichtsel op aan L>od, Het wezen aller dingen. Wij kennen wat het leven leert En of de dag in nacht verkeert: Wij zingen. FEESTELIJKE OMMEGANG La littérature est impossible. Ilfaut en soitir. II est inutile d essay er den sortir par la littérature; seuls ÏAmour et la Foi nous permettent de sortir de nous. JACQUES MARITAIN (Réponse a Jean Cocteau.) De eenvoudige doet Gods Liefdewil. Geen andere Wet behoeft hij dan de teedere Liefdewijzing: „Gij moogt". Dit is het Eerste woord. De Eenvoudige spreekt tot den mensch, die van de Liefde is heengegaan tot den Schijn, ...maar die de Eenvoudige gekozen heeft als zijn Lief des-A n de re; en diedegansche Wereld van den Schijn, deze Wereld van Schuld en Lijden, heeft dóórtreden tot in het Bittere Einde, waar hem niets meer is gebleven dan zijne aardel ij ke Lief desAnder e,... deze Eenvoudige. De Eenvoudige spreekt in hare Liefdehouding tot den Verlorene, die in hare Liefde is gevonden, dit W oord: „Gij Kunt" ... ALB. A. PLASSCHAERT (Uit „De Liefde is God"). HANS. (Eén jaar oud). JOH. C. P. ALBERTS FEESTELIJKE OMMEGANG BLOEMLEZING UIT HET LEVEN VAN EEN 208™ EEUWER VIJFDE DEEL (1925—1927) UITGAVE VAN DEN SCHRIJVER - AMSTERDAM 1927 ARTISTIEK TOERISME. OF: REIZEN ZONDER GELD. Auf Flügeln ... Beste Vriend, Wat er in die vier maanden „gebeurd" is? Een macht! Allereerst was het plan alléén al om met Mien samen „op reis" te gaan, na die volle twee jaar „Telegraaf" (drie maal in de week „welwillende" critiekjes op Bleeke Bet, Dolle Lola, Mie en Ko; drie Wild-Westfilms eiken Vrijdagavond, om de 10 dagen een beroemde begrafenis, twee jubilea en een interview).... een verademing! Natuurlijk hadden we géén geld. We zijn intusschen toch gegaan, omdat het nu eenmaal... móest (je kent dat: het is een soort „moeten van Hooger Hand", dat geheel buiten het gebied ligt der materieele mogelijk- of onmogelijkheden ). De K. L. M. zorgde voor twee koefnoentjes naar Parijs („ter beschikking van den „bekenden" schrijver....") en natuurlijk rekende ik min of meer op de eigenaardige psyche van de geldbezitters, die je hier in Holland met een vriendelijk gezicht en een vriendelijken raad zullen laten verhongeren, doch je met een zeker genoegen... iets naar Parijs „opsturen". Waarschijnlijk vanwege de „romantiek" van het geval! Over onze vliegtocht heb je het een en ander (pasklaar voor de pers) in „De Wereldpost" kunnen lezen. Ik was te overspannen om het goed te kunnen genieten. Bovendien vind ik overdreven „comfort" in vliegtuigen nog onhebbelijker dan op mail-booten, in de lucht is het in nog pijnlijker contrast met de macht van de elementen. Mijn eerste vliegtocht, nu 12 jaar geleden, in de oude „brik" op Soesterberg (waarbij je oogharen zich, door de geweldige luchtstroom, naar binnen keerden en ik maar steeds hóóger wou: ter zonne!) was wel heel wat heerlijker! Den eersten nacht in Parijs logeerden we in mijn oude hotel „Apollo". Dat werden natuurlijk twee, en drie nachten. Toch begonnen we onmiddellijk een kamer te zoeken (in het vaste voornemen nóóit meer naar Holland terug te keeren hadden we n.1. ons heele hebben en houwen aan platen, servies e.d. méé- 6 genomen!). Een bijzondere zaligheid was het om Mien deze stad te laten zien! Juist aan den onopzettelijken toerist (zooals wij, die immers „een kamer zochten") openbaart ze zich, gelijk èlk mysterie, van haar beminnelijkste kant. Trouwens: waar je haar ook betreedt, is ze geschiedenis. Daardoor ook wel een beetje... ouwerwetsch, zooals Mien's eerste indruk was. M.i. zéér juist merkte ze op „dat het „echte" Parijs ongetwijfeld dat van ca. 1902 is geweest (Eiffeitoren, wespen-tailles en groote hoeden, rococo, veel verguldsel en rood pluche), en dat alles wat nog als „echt" aandoet wortelt in die periode". Ik voeg daar niets aan toe, te minder nadat ik de opmerkingen der diverse Parijzenaars over onze (en o.a. de Skandinavische) inzending op de „Arts décoratifs" heb aangehoord. Die opinies getuigen wel van een zéér bijzondere zelfverzekerdheid, die langzamerhand alle voeling met de levende en „vloeibare" werkelijkheid verliest. Waar we beiden weer erg verrukt over waren was: de „afmetingen" en grandiose „verhoudingen" (Place du Caroussel — Tuileries-Concorde-Champs-Elysées-Etoile), de parken, het odeur-fonteintje op de Boulevard de la Madeleine, de Normandische zuivel-producten (vooral de room en de witte kaas), het uitzicht door de Rue Royale, „ons" heerlijke Luxembourg, waar de meidoorns bloeiden en de snoezige, kindertjes rondom het bassin sedert twee jaar blijkbaar in aantal waren toegenomen. We vonden een goedkoope kamer in de Rue du Sommerard, vlak naast dat aanbiddelijke musée de Cluny met z'n tuin waarin de grijze madonna's en chimaeren, de poesen en de lezende Parisiennes zoo innig harmonieeren. Weet je wat dat beteekent: du Sommerard? Het zal je wel weinig interesseeren. Ik persoonlijk pijnigde mijn hersens er langen tijd mee, dacht al aan een afleiding van de ... Somme! Pas later ontdekte ik den eigennaam du Sommerard in een boek in de Bibl. Nationale. Een mijnheer van dien naam schijnt als eerste conservator aan het Musée de Cluny verbonden te zijn geweest. Aldus was dat raadsel opgelost. Letterlijk onder ons raam (éen van de bovenste rij in een huis vol Polen en Chineezen, die allemaal op de „Humanité" geabonneerd waren!) lag een parkje met een borstbeeld van een mij weinig sympathieken schilder: Puvis de Chavannes. De kinderen gebruiken hem hier als station bij hun treintje spelen, 7 waarbij ze elkaar aanmoedigen met den onheilspellenden kreet (ontleend aan die omineuse Paris-Lyon-Marseille): „Pour la Mort!''... Mien richtte de kamer zeer huiselijk en gezellig in: een kleedje hiér, een sarong daar, een spiritusstel uit de Rue Montmartre, een voorraad-kast met kostelijke proviand van het bekende smul- warenhuis (de naam schiet me niet te binnen, maar de heele wereld weet wat ik bedoel), enz. Maar er waren hier wandluizen, en elke keer als één van die Polen of Chineezen verhuisde, werd er „uitgezwaveld", wat het gansche huis voor 24 uur onbewoonbaar maakte. Bovendien begon het zóó warm te worden, dat we besloten, gelijk elk rechtgeaard Parijzenaar in dit seizoen, a la campagne te verkassen. We wachtten dus op de eerstvolgende magische „knock at the door" („le facteur!" — ieder, die in Parijs op kamers heeft gewoond kent deze blijde boodschap uit Holland!) om naar Garches te vertrekken. Dat (Garches, S. et O.) is een charmant vreemdelingendorp achter St. Cloud: golfbanen. Stade Francais, tien minuten van de vijvers van Keizerin Eugénie (met die speciale attractie voor Mien: goudkarpers, die je oud-bakken brood kunt voeren!. ..), een half uurtje van Parijs met een gezellige boemel, die, op vrij aanzienlijke hoogte, de heele stad omrijdt!... Overdag kan je vanuit dit treintje Parijs overzien van heuveltop tot heuveltop, van de Sacré Coeur tot de Butte Chaumont, van het Bois de Boulogne (het witte Chateau de Madrid in een rulle boeket van majesteitelijke groene kruinen) tot het Bois de Vincennes. 's Avonds (komende van theater of cabaret, met het knusse vooruitzicht van je landelijk „home") draai je in een halve cirkel om de gloeiende spijker waarop Citroen sedert kort zijn merk heeft gedrukt, en kan je nagenieten van het avondgloeien boven de Place Pigalle. Voor ik verder ga moet ik je hier in twee woorden een kostelijk geheim toevertrouwen: Mien en ik verwachten een kindje! Ik zal niet probeeren je dit gevoel te omschrijven. Maar wat heerlijk is het haar juist nü veel mooie dingen te kunnen toonen, die ook „indruk" op hem (we wenschen zoo, dat het een „hij" zal worden!) moeten maken! Garches zal voor ons een dierbare herinnering blijven. We brachten er zoo'n zaligen, rustigen tijd door. Een propere, zelfs 8 comfortabele kamer in een houten bijgebouwtje van een eenvoudig logement. Naast ons een spoorweg-beambte met zijn jonge vrouw, links een Parijsch vrouwtje, dat Zondags haar minnaar op bezoek ontving (een bezoek, dat steeds werd aangekondigd door een of ander puddinkje of ander lekkernijtje, dat op ons gemeenschappelijk balcon stond koud te worden); beneden een groot gezin met een alleraardigst zestien-jarig midinettetje, dat zich a la mode soigneerde (d.w.z. zich poeierde en schminkte tot ze op een vrouw van 30 jaar leek) en ons op de nieuwste Parijsche mopjes trakteerde: „II y avait une fois...", „Encore une petite Belote..." „Monte la-dessus ..." en wat dies méér zij. Op de binnenplaats: wasschende vrouwen en dorps-praat, of de patroon, die een haas koelbloedig slachtte... waarbij de groote hond, Caesar, altijd een klagelijk gejank aanhief. Over het muurtje heen: uitzicht op de boom-toppen van het Bois de SaintCloud. Twee minuten van het Institut Pasteur en van het station, tien minuten van het maagdelijk Forét de St. Cucufa. Om den hoek de dorpsstraat (Mien haar dorado), met beloften van witte kaas, crème fouettée, fruit, fluitbrooden, cider, Gruyère ... En wat het heerlijkste was: het „thuiskomen", soms, 's avonds laat uit Parijs. Op de stille binnenplaats, tusschen de hooge, ruischende boomen één venster verlicht. Daarachter: mijn vrouwtje in diepe rust in ons vorstelijk bed (we hebben nooit van ons leven een beter bed gehad). Helaas moest ik Mien hier voor veertien dagen alléén laten, om in Holland zélf onze financiën te gaan herstellen. Ik zal je de beschrijving van dezen afgrijselijk harden tijd sparen. Meer dan eens dacht ik, dat ik nooit meer naar Parijs terug zou komen. Tenslotte kwam de hulp van een vriend uit Italië: 1500 Lire uit Firenze! Zoodat er zelfs nog een nieuw pak op overschoot, wat Mien, die minstens vijf keer voor niets naar de Gare du Nord was gewandeld, weer alle beproevingen deed vergeten. Voeg daarbij, dat we, nauwelijks terug, weer wat geld ontvingen en dat het twee dagen later de 14de Juli was! en je zult begrijpen, dat de herinnering aan die afgrijselijke Hollandsche reis spoedig was uitgewischt. We brachten dien glorieuzen nacht gedeeltelijk op de „Butte" door (vuurwerk), gedeeltelijk dansende in de buurt van de Bd. Sébasto (het inconvenient hierbij was, dat Mien even tevoren op de kermis een 9 kilo suiker had gewonnen, en dat we die doos vóór elke dans ergens moesten „deponeeren"), gedeeltelijk rondom de Hallen, tusschen de versche kool en de peentjes en de viooltjes uit Nice! Met de eerste trein keerden we naar de villa terug. Méér dan ooit stond het nu bij ons vast, dat we niet meer naar Holland terug gingen! Vandaar dan ook, dat we, toen het koud begon te worden, het fabeltje verzonnen, dat ik in Genève ongetwijfeld een „baan" zou krijgen en we ons, omstreeks September, aan de P. L. M. toevertrouwden: Bourgondië, Lyon (met herinneringen aan een hartelijk patertje, dat ons de gevangenis van de eerste Christen-Martelaren toonde) en verder langs het Rhönedal naar Zwitserland Met een korte pauze te Culoz, waar we luk-raak in den nacht waren uitgestapt en 's morgens in het lieflijk landschap (het is niet overal zoo „lieflijk"!) van Savoie ontwaakten! Laat me dezen brief sluiten met een woord van bewondering voor die schoone stad van Galvijn („schoon" vooral in de alledaagsche beteekenis: daar is het Haagsche Noordeinde niets bij!) aan het blauwe Lac Léman. We kwamen er aan met een Fransen equivalent voor 50 Zwitsersche franken, en moesten een uur wachten (tot de banken weer open gingen) vóór we ons eerste kopje koffie konden genieten: bij een strijkje, dat Mien haar bijzondere liefde had, omdat het ons voor het éérst weer eens „echte muziek" liet hooren. Bovendien dronken we geen koffie, maar aten koffie-ijs! Natuurlijk vond ik hier géén betrekking. Zelfs niet als afgevaardigde voor Nederland op het Volkenbonds-Congres. Jammer genoeg: Mien heeft zich hier al zoo heerlijk „geïnstalleerd" (Rue de la Mairie), en weet al alle goedkoope winkels. En zelfs hebben we al bezoek gehad van een geestelijke, die ons tot één van de 999 secten, die hier bloeien, wilde bekeeren. Zonder dewelke het leven in deze bar-geestelijke stad (intusschen nemen ze het er ook stoffelijk van: maar op dezelfde correcte en ongenaakbare wijze als in Holland!) onmogelijk is. Wel verkocht ik hier eenige van mijn boeken ver boven de „handelswaarde", zoodat we nu weer... geld hebben „om naar Holland terug te gaan" Of we het doen zullen? Wedden, dat je onzen volgenden brief (of „ansicht") uit een nog „zuidelijker" klimaat ontvangt! Holland lijkt zoo hard van hier uit, zoo koud en ongastvrij... Dear, dear old Holland! Tabéü PARIJS EN WIJ ....*) De reis... per K. L. M. 4 M e i. Vanmorgen, zij het in der haast, te Amsterdam ontbeten, en vanmiddag al de lunch te Parijs! De sensatie is wel hyper-modern, en het kost ons moeite te gelooven, dat dit alles geen droom is geweest en dat niet zoo aanstonds, achter de wit gepleisterde torens en moskeeën van de Exposition (waarmee men het kwartier van Champs Elysées en Concorde hopeloos heeft bedorven) een stukje van het Leidscheplein verraderlijk op zal duiken. Inderdaad: het moderne leven, dat zich soms zoo ver van de droom schijnt te hebben verwijderd, kan in zijn stoutste consequenties de 'Duizend-en-een-nacht evenaren, zoo niet overtreffen. Wat zal ik U van deze reis vertellen? De cabine van onze lichte en gracieuse Fokker was comfortabel, ons gezelschap bestond uit twee vederlichte Amerikaantjes en een zwaar-gewicht zakenman, die intusschen door de rust waarmee hij zijn brieven ordende en op de merkwaardige punten in het landschap wees, de reis (die niet zonder emoties verloopt: het plotseling „vallen" van de machine naar lager regionen, het horizontale dobberen op den wind, die zich soms duchtig liet gelden) het meest wist te verlichten. De wonderlijkste impressie is het vliegen over de onafzienbare huizenzee van Brussel, waar de lucht dichter schijnt, moeilijker te doorwaden als boven het lieflijke landschap met zijn eindelooze afwisseling van groen en bouwland, bergen, bosschen en boerderijen. Boven Compiègne brak een onweer los, dat het land in grijze sluiers hulde en de straten onder ons deed glimmeren en glanzen. Zonder de heftige emotie van de windvlagen zou men zich hier, temidden van storm en regen, in een knusse omnibus of diligence hebben gewaand. Het welkom in de Parijsche vlieghaven was allerbeminnelijkst, het busje stond er al te tuffen om ons naar het hart van de licht-stad te brengen (Place de 1'Opéra), en thans hebben we *) „Voor de pers". En dus : „cum grano salis" 11 reeds onzen eersten maaltijd achter den rug: een typisch Parijsche lunch van brood naar believen en wijn zooveel men wil, en voor de rest: garnituur. Een vischje op een groen blaadje, dat den wijdschen naam van hors d'oeuvre draagt, een tweede „gang", bestaande uit een stukje vleesch van enkele centimeters omvang, een bordje met groente als derde plat en voor dessert een stukje kostelijk aardbeien-ijs, dat gemakkelijk in een likeur-glaasje zou gaan. Toch heeft men (en dat is het wonderbaarlijke) na afloop het gevoel te hebben gedineerd. De Parijsche lucht draagt daar het hare toe bij, en verder de hoofdschotels: milieu en conversatie, het gebaar, waarmee de schotels worden opgedragen, de mand met knappend goud-geel brood en de kostelijke robijnroode Bordeaux. 5 M e i. Mijn nieuwe indrukken van Parijs, na een verblijf van 24 uur, zijn voornamelijk drieërlei: de verkiezingen voor den gemeenteraad, waaraan iedereen met groot animo deelneemt, de slapers onder de Seine-bruggen, die ik thans eiken morgen voorbij moet, en de verkeersrelletjes, die om de vijf minuten uitbarsten en waarbij heel het impulsieve, zelfbewuste karakter van den Parijzenaar te voorschijn komt. Het laatste, dat ik bijwoonde was op den hoek van de Rue Royale en de grands boulevards, waar een taxi-chauffeur het om één of andere onnaspeurlijke nietigheid met den bestuurder van een luxe-wagen te kwaad kreeg. Ze passeerden elkaar in tegenovergestelde richting, en aangezien ze natuurlijk beiden gelijk hadden en hun wederzijdsche argumenten in de dertig seconden, dat het verkeer hier stil mocht staan, niet voldoende konden worden toegelicht, legden ze er allebei het bijltje bij neer, lieten de vijftig a zestig wagens achter hen eenvoudig toeteren en schelden, en gaven zich gehéél en van ganscher harte aan hun debat. Tot tenslotte een derde chauffeur het onontbeerlijke „bon mot" vond, dat de gemoederen verlichtte en, in dit geval, alle verontwaardiging op het gepomadeerde hoofd van den luxe-chauffeur deed neerkomen. De taxi-man vond het toen welletjes en zette zijn wagen met een blik van de diepste verachting in beweging, waarmee het conflict was opgelost. Wat de verkiezingen betreft: in „ons" district heeft een zekere mijnheer X, een gezeten burger en radicaal-socialist, de meeste kans. Naast de reclameborden waarop hij zijn beloften van „brood en spelen" doet, zijn nu sedert vanmiddag andere 12 borden gekomen, waarop een tegenstander, bij gebrek aan politieke argumenten, het particuliere leven van den heer X voor de menigte blootlegt. De man zou multi-millionair zijn en een onecht kindje hebben van vijf jaar (naam en woonplaats van moeder en kind werden er bij vermeld), dat hij schandelijk verwaarloost. „Zie daar", zoo eindigt het pamflet, dat met graagte gelezen wordt, „de millionair, de socialist de mensen!" De heer X heeft er van zijn kant reeds op geantwoord, dat hij verre van millionair is, dat zijn inkomsten voor iedereen ter inzage zijn, doch laat de verdere beschuldigingen onweerlegd. Men beweert hier, dat zijn verkiezing zeker is Laat ik eindigen met U nog iets te vertellen van mijn vrienden op de Seine-oevers. Als zoovele hoopjes zwarte vodden liggen ze zich thans in de eerste, schrale, lentezon te koesteren, 's Nachts en als het koud is (men kan zich hun toestand onder die omstandigheden ternauwernood voorstellen) kruipen ze op de cementen drempels van de onderaardsche gewelven, die hier op het water uitkomen — zooals men ze ook aantreft, wrakken, met paars gezwollen voeten, kreupel, mismaakt en vervuild, in de portieken van de vele kerken en kathedralen dezer luisterrijke, meedoogenlooze stad. Maar 's morgens tegen elven vieren ze feest. Dan worden uit de grauwe knapzakken de flesch, het blikje met groente, het groote brood en de onmisbare ééne vork opgediept, waarmee de steenen „tafel" wordt gereinigd en de inhoud van het blikje smakelijk opgepikt. Dan zijn ze, schurkend in hun schamele vodden, die nauwelijks hun naaktheid bedekken, in hun humeur, schreeuwen ze elkaar hun schampere grappen toe en gebaren ze tegen de Amerikanen-met-camera's, op de Pont Neuf en de Pont du Caroussel, „dat het leven toch maar best is met zoo'n lekker zonnetje, zoo'n groot stuk brood en zoo'n flesch vol kostelijke wijn " De Hoffmann-girls. 11 Mei. Maanden lang, sedert de herbouwde MoulinRouge zijn scharlaken deuren met ze opende, ligt deze stad van stemmingen nu reeds voor de 18 gratiën van Gertrud Hoffmann in aanbidding — met het gevolg, dat ze op de wereld-markt ver boven hun reëele waarde werden genoteerd en alle metropolen ze elkaar voor een volgend seizoen betwisten. 13 De oorzaak van die ongewoon „standvastige" sympathie der Parijzenaars is, dunkt me, niet ver te zoeken: het zijn frissche, levenslustige kinderen, uitzonderlijk decent en uitzonderlijk brutaal, van een oer-gezonde levenskracht. Om die reden alléén moesten ze alreeds de overwinning behalen op de, wel allerminst vitale kunst-bloemen uit de wereld der Parijsche „vedettes". Zooals tenslotte in alle afdeelingen dezer gecompliceerde samenleveng natuur en jeugd zullen zegevieren. Kunst brengen ze niet, tenminste niet voor zoover ze gezamenlijk optreden. Het blijft dan bij enkele geniale vondsten op variété-gebied: een Indianen-ballet in wijde mantels en bonte vederbossen, waaraan hun natuurlijke onstuimigheid een wilde, welhaast motorische kracht verleent, een fleurige scherm-scène, verrukkelijk van gratie, behendigheid en tucht, en alweer van een juichende kracht, die de vermoeide Parijsche cabaret-wereld tot een verbaasd enthousiasme dwingt. Na de pauze geeft men ze elk afzonderlijk de gelegenheid hun „specialiteit'' te vertoonen. Dan toonen ze eerst recht wat massatucht, wat Amerikaansche training ook voor de ontwikkeling van den individueelen aanleg vermag. Wat ze in een volkomen onderworpenheid aan het massaal effect onderdrukten, bloeit hier uit tot iets, dat vaak, in een bewonderenswaardig élan, de grenzen der „kunst" overschrijdt. Het is niet „eerste klas", maar de les, die er uit te leeren valt is reeds voldoende. Een „ballet" als dit van Gertrud Hoffmann „doodt" niet den individueelen aanleg. Integendeel: het is als de vruchtbare bodem, waaruit de kunst (die uiteraard „persoonlijk" is) gesterkt te voorschijn schiet. Parijs .... in zeven dagen. 13 Mei. We zijn hier nu reeds een week, en in die zeven dagen heb ik mijn vrouw „Parijs laten zien". Ik wil er dadelijk bij verzekeren, dat dit allerminst een geforceerde „sightseeing" was op de wijze der Yankee-horden, die dit aardsche Eden in hun touring-cars plegen af te jakkeren. Integendeel: het ging alles spelenderwijs. Spelenderwijs dwaalden we den eersten middag langs de groote boulevards naar de „Madeleine", en van daar over de ornamentale steenvlakte der „Concorde" naar de Champs Elysées en de Are de Triomphe met het graf van den onbekenden soldaat. Spelenderwijs kwamen we 14 op een regenachtigen morgen in het Louvre terecht, waar we vanzelf de Venus van Milo, en de schijnheilige Mona Lisa, het Avondmaal van da Vinei en de Overwinning van Samothrace vonden. Op zoek naar een goedkoope kamer belandden we bij het Hotel des Invalides en het graf van den keizer, en vandaar, op twee pas afstand, bij de Eiffel-toren en het Trocadero. Een verloren avond brachten we op Montmartre door, waar we het panorama uit „Louise" vanaf de „Butte" genoten. Seine, Conciergerie, Notre-Dame en Hotel de Ville liggen in de buurt van onze, moeizaam veroverde woning (bij het museum van Cluny en de Sorbonne). Het Pantheon en het omringende Montparnasse met zijn artiestencafé's en de Jardin du Luxembourg ontdekten we bij verrassing. En dat was waarlijk niet alles. We vonden immers tijd en gelegenheid onze zakdoeken onder het staagdruppende odeurfonteintje van de parfumerie Legrand op de Boulevard des Capucines te bevochtigen, we zagen, vanaf de Eiffeltoren, de thans „actueele" kozakken in hun wijde witte mantels in het Hippodróme op het Champs de Mars, we genoten van een zonnigen Zondagmorgen bij één van de sprankelende fonteinen in de Jardin des Tuileries, zagen de zon ondergaan onder den boog van de Are de Triomphe en woonden een hoogmis bij in de Notre-Dame ter eere van de Maagd van Orléans, waarbij de aartsbisschop van Parijs, in scharlaken ornaat, aan de „stille ommegang" deelnam en de Fransche kindertjes zegende, die in ootmoed naar hem werden opgeheven. Waarmee ik maar zeggen wilde, dat „Parijs in een week" geen fictie hoeft te zijn, noch het monopolie van Cook en Lissone. De voddenrapers van Parijs. 17 Mei. We waren zoo gelukkig een woning te vinden tegenover de Sorbonne, met uitzicht op het vredige plantsoentje van Cluny-Square, één van de rustigste groene plekjes van Parijs, waar de vogels kwinkeleeren, meisjes op hun vrijers wachten, jonge moeders heur babies komen luchten, en berooide studenten hun colleges repeteeren. Het is er bijna Hollandsen van braafheid en wetenschappelijke ambitie, en des nachts verstoort geen ander gerucht de stilte als de verre „stem van de stad", die hier aandoet als een aangename nacht-muziek. 15 Vanmorgen omstreeks vijf uur dreef een onverklaarbare drang me naar het venster, en ziehier het scherp-omlijnde tafreeltje, dat me, in dit décor van ruimte en rust, bijbleef als een wonderlijke droom: Twee jonge kerels, slank en lenig in hun paarse truien en zwart fluweelen broeken, waren bezig met een duivelsche handigheid twee groote vuilnisbakken leeg te halen. Het gebeurde met een cinematografische haast: Op een jute-lap werd alle vullis uitgeschud, soepele lichamen bogen en strekten zich, handen graaiden als klauwen, en binnen een minuut was alles wat eenige waarde kon hebben in een mand bijeengepakt, stonden de bakken weer overeind en lag de straat weer even smetteloos in den grauwen morgen als tevoren. Een ander tafreeltje uit ditzelfde milieu van fantastische misère hield ons Zondagochtend geboeid. Het was aan de oevers van de Seine, waarvan ik U reeds eerder vertelde, bij de Cité, in dat alleroudste deel van Parijs, dat door Victor Hugo zoo meesterlijk in zijn „Notre-Dame de Paris" is gereconstrueerd. We troffen de Seine-slapers aan hun gewone toilet, dat het déjeuner voorafgaat: sommigen waschten zich in de rivier, anderen aan het kraantje, dat door de goede zorgen van de gemeente hier te hunnen gerieve is aangebracht. Hemden en zijden foulards werden schoongeklopt en geschuierd, vrouwen ontdeden zich van hun papillotten of zetten een krultang in hun page-haar. En temidden van dit alles deed een kapper rustig zijn werk! Hij had een ouden man onderhanden, die zich hier, op zijn hardsteenen zetel, even kalm dé grijze haren liet knippen als wij, verwenden, in een salon de coiffure op de groote boulevards. Gebaar en stemming. 1 9 Mei. Vanmiddag bracht ik voor mijn vrouw een „bouchée" mee, zóó licht, dat het was alsof het coquette zakje slechts lucht bevatte. Ik reikte het haar over met de woorden: „het weegt niets, het is misschien niets, maar het lijkt een heeleboel." Onwillekeurig bood ik het echter aan met dezelfde gratie, waarmee de winkeljuffrouw het me voor mijn 30 centimes had verkocht. En een vriendelijker glimlach was mijn belooning dan bij een cadeau van tien Hollandsche guldens het geval zou zijn geweest. Dit brengt ons vanzelf tot de twee voornaamste karakteris- 16 ticken van het Parijsche leven: gebaar en stemming. Ze zijn beiden van het hart, en het speciale eigendom van de Vrouw, die hier als nergens elders aanbeden wordt. Zie wat er uit voortkwam: wélk een historie, van de Pompadour tot Sarah Bernhardt, en wélk een stad!! Oud-Montmartre. 2 0 M e i. Er is méér van over dan de liedjes van Aristide Bruant, en méér dan de Amerikanen er in den regel van plegen te zien. We maakten hier gisteren, onder geleide van een Hollandsch artieste-vriend, een rondgang, die, mede door de herinneringen, die werden opgehaald (herinneringen, die als onsterfelijke onzichtbaren dezen onsterfelijken Parnassus blijven bewonen) veel had van een pelgrims-tocht. Langs de Rue Lepic met haar oude mos-begroeide muurtjes waar de vruchtboomen uit mysterieuze tuintjes overheen komen kijken, langs de schamele olie-verlichte krotjes, die als schilderachtig vuil tegen de hardsteenen huizen blijven kleven (die modern Parijs hier meedoogenloos neer-plant), naar de Moulin de la Galette, het bekende volksbal. In deze kontrije staat het gloed-nieuwe huis van den welhaast wereldvermaarden dronkelap Utrillo. Vóór hij zijn bandelooze vrijheid in een krankzinnigengesticht moest boeten, deden zijn schilderijen niet méér dan 50 francs, en dan nog op de „Foire des Croütes", de openluchtmarkt, die hier wekelijks op één der Montmartreesche dorpspleintjes wordt gehouden. Toen stegen ze plotseling in waarde tot 30 a 40 duizend francs voor een paneeltje van 20 bij 30 c.M. en werd hij (Parijsche consequentie) weer losgelaten. Hij mocht weer drinken en schilderen, doch bleef „onder toezicht". Velerlei zijn de fantastische verhalen, die over dezen consequenten alcoholist de ronde doen: elk straatje bezit er één als haar onvervreemdbaar eigendom. Op de Place du Tertre, waar de Amerikanen bij olielampjes en temidden van het geroes der vele straatmuzikanten hun peperdure diners verorberen, nemen we een oogenblik rust, bij een „café nature". Links van ons is het aardige kroegje van la Mère Cathérine, waar men, volgens oude traditie, bij het binnentreden den hoed af moet nemen. Zoo niet, dan wordt hij U van het hoofd geslagen. In deze herberg speelt Strindberg's „Rausch". Rechts dorpshuisjes, wasscherijen en kleine neringen, naast Foto K. L. M. PARITS — Boven: Musée de Cluny en een hoekje van onze eerste woning te Parijs: het Hotel du Midi in de Rue du Sommerard. Beneden: Na de verhuizing „a la campagne : in de omstreken van Garches (S. et O.). Vijver in het Forêt de St. Cucufa. 17 gerenommeerde restaurants. We maken kennis met een Russischen schilder, die hier caricaturen maakt. Ik wijs hem twee prachtige „typen" op een bank: lange haren, flets-blauwe oogen, die schijnbaar levenloos in het oneindige staren: violisten, die straks met hun instrument en hun hoedje rondgaan. Maar de Rus verzekert me, dat dat niets voor hèm is. „Iedereen is tenslotte interessant," zegt hij met het cynisme van den gehaaiden artiest van Montparnasse (het kwartier van de buitenlandsche schilders); voor hèm zijn alleen de vreemdelingen van belang, die voor hun caricaturen betalen. Aan den voet van de Sacré-Coeur ligt het bescheiden kerkje van St. Pierre verscholen. Het is één van de schoonste en wonderlijkste kerken, die ik nog van mijn leven zag: Romaansche zuilen en Gothische gewelven en, de Hemel weet (de Corinthische ornamenten zouden het doen vermoeden), dateert dit stemmig „compromis van stijlen" reeds gedeeltelijk van vóór het Christendom. We gaan weer omlaag: langs de „Lapin Agile", die Bruant aan den zoon van den vorigen eigenaar vermaakte, langs de woning van den componist Berlioz, in groen verscholen, langs de kegelbanen met rozen-prieeltjes en de vele ateliers, die men hier overal bij-en-op tracht te plakken, en door de veelbezongen „Rue des Saules", waar de prikkelende berglucht en de volmaakte dorpsrust de gedachte absurd doen schijnen, dat op enkele minuten afstand een stad van 5 millioen inwoners jaagt en kermt, juicht en lacht, in die eindelooze onvermoeide roes, waarvan alleen Parijs het monopolie heeft. De Métro. Op de Place des Abbesses nemen we de métro. Ze ligt hier diep in de berg verscholen en men daalt omlaag door een majestueuse plaatijzeren koker, dan nog vele trappen: en men voelt zich in het hart der aarde, in een dompige, betonnen mollen-gang. Bewonderenswaardige constructie, dit net van buizen, dat elke hoek van Parijs bereikt, en dat „staat" voor niets. Voor geen berg, die met dynamiet werd bewerkt, voor geen water: straks snorren we op groote diepte door zware ijzeren riolen onder de Seine door, waar de lucht kil is en vochtig en de schepen over onze hoofden varen. Van den Hollandschen Parijzenaar Piet Mondriaan is dit gevleugelde woord: „Het volmaaktste gebouw van Parijs is de métropolitain!" 18 De kleine dingen. 29 Mei. Merkwaardig, hoe de „kleine dingen" van het leven iuist in deze schijnbaar meedoogenlooze chaos tot hun recht komen! Het is Mei, en met de margrieten en de madeliefjes in de parken ziet men ook overal de teere, witte „bruidjes te voorschijn komen, kinderen, die hun eerste H. Communie hebben gedaan, en dien ganschen feestelijken dag hun tooi van soepele tulle blijven dragen. Men ziet ze overal: in de tuinen en op de drukste boulevards, soms in groepjes, en dan staat het qansche formidabele verkeer een oogenblik voor ze stil. Vanmorgen zag ik er één op een kerkhof, waar ze een groote witte bloem op het graf van Moeder kwam leggen. Ze droeg een prachtige japon vol roosjes van witte wol en een ivoren kruis opzij aan een lange rozenkrans. Net een nonnetje. En met de trots van een „bruidje des Heeren" (voor één enkelen dag) droeg ze haar rijke witte tooi voor de oogen der wereld. Op hetzelfde uur en op datzelfde kerkhof, waar één van de aeneraals uit den Grooten Oorlog begraven werd, zag ik ook verschillende van die andere kleinen, nog in rouw over hun Vader, gesneuveld „pour la France". Met hoeveel trots droegen ook deze hun zwarte jurkjes, en daarop, aan breede paarse en roode linten. Vaders ridderorden! En dan denk ik aan de Jardin du Luxembourg, waar op een stralenden zomer-middag zooveel intieme tafereeltjes te genieten zön. Hier komen de studenten uitrusten van hun col eges de Bretonsche bonnes met hun pupillen en hun haakwerk; in het lommer van de boomen genieten de zeer jeugdige Franschen van de caroussel. en in het spiegelgladde bassin zenden ze hun trotsche zeilbooten uit op groote, Trans-Aüantische vaarten. Temidden van dit alles, dat juicht en schatert met de overdadige Zuider-zon, in een paradijs-achtige omlijsting van roode meidoorn en bloeiende kastanjes, zag ik gisteren een jongen man met een heel jong poesje, armzalig mager en blind. Hij had er een aparte stoel voor gehuurd om het diertje in de zon te laten ^ETgeiijk aldus de levende waarde van deze overstelpende wereldstad wordt bepaald door de intimiteit van het Persoonlijk gebeuren, zoo hebben ook de monumenten k«Jj» leven, dat men op bepaalde momenten moet verrassen. Ik wü U een paar voorbeelden noemen, die ik later met meerdere 19 hoop aan te vullen. De Sacré-Coeur moet men bezien van de groote boulevards dóór de Rue Lafitte, op een zonnigen namiddag. De kerk, die dan als een witte sprookjestempel tegen den blauwen hemel staat, is aan één kant verlicht, en als er een wolk langs de zon trekt hult ook zij zich in grauwe sluiers. Het is dan waarlijk of ze leeft, een wonderlijk, bovenaardsch bestaan. De Are de Triomphe, die pal op het Westen ligt, bezoeke men bij zonsondergang. De roode zonnebal zinkt dan tusschen de triomfale zuilen, bezielt het gigantisch beeldhouwwerk met een brooze schoonheid, en spiegelt haar roze licht in de duizenden lampen van de auto's, die, een rivier gelijk, komen aanglijden van de Place de la Concorde. Even later, als de schemering over het Bois is gedaald, is deze omgeving schooner dan welke plaats ter wereld ook. Dan ontsteken de auto's hun lichten en snorren ze aan, als een horde van vuurvliegjes. Dan gloeien de schemerlampen aan op de vorstelijke terrassen van de paleizen langs de Avenue du Bois, en daalt er een hemelsche rust over dit deel van een stad, die, soms, alle goede dingen der aarde in zich schijnt te vereenigen. DE MENSCH ~ 1950. I. Wééral droomde ik van hem. Hij zat, zenuwachtig draaiend, in een decoratieven zetel, midden in een ruim vertrek, waarin, aan muren en in kastjes, al die mysterieuse apparaten waren aangebracht, zonder welke ons leven reeds thans ondenkbaar schijnt. Mechanisch frommelden zijn vingers celluloid-ringen van diverse grootte en nummering over het zwarte bord van een radio-instrument. Hij kende de combinaties blijkbaar uit het hoofd en controleerde ze met een programma uit een of ander dagblad: zooveel uur en zooveel meter: Hawaiianband in Londen, zooveel uur en zooveel meter: Jazz-band in Parijs, zooveel uur en zooveel meter: opera-band in Brussel. Hij hoorde dat alles, om niets te missen, door elkaar: een soort synthetisch wereldgeluid van Hawaiian-klachten met saxophoon-interrupties in een kader van bloempjes-lieflijk-en-zoet, metrisch gedeeld door het ting-ting der code-signalen en de doodskreten van een schip in den Indischen Oceaan. „Je kunt ze ook voor je laten dansen," zei hij, en haalde een handle over bij een geribd zwart bord, waarop oogenblikkelijk de groote danszaal van het Londensche Savoy-hotel begon te leven, vagelijk vermengd met Thibetaansche tempeldansen in het theater eener groote wereld-tentoonstelling en een high-life foxtrott in de salons van een excentrieken Nabob op de Fitfth Avenue. of spelen," bromde hij. Waarop een gecombineerde vertooning aanving van het Casino de Paris met Mistinguett en de Münchener Kammerspiele. „Vind je dit prettig?" vroeg ik, aarzelend. „Nee," zei hij, „afschuwelijk. Het liefst woonde ik in een hutje aan de zee." „Maar waarom doe je dat dan niet vandaag nog?" 21 „Er is er géén meer disponibel. Nergens is méér overbevolking dan in de hutjes aan zee, hei en dennen. Sedert maanden heeft de „Radio-Advertiser" er geen enkele meer vacant, noch een lap grond, groot genoeg om niet bij de buren naar binnen te hoeven zien. De laatste was ergens in de Pyreneeën, maar toen ik er naar toe was gevlogen, boden reeds een Amerikaansche petroleummagnaat en een ontslagen koning tegen elkaar op. Het is onmogelijk. En bovendien," en hij maakte een vaag gebaar over al zijn microfonen en radio-fonen, gramofonen en telefonen, „dit alles is immers tóch niet te ontvluchten. Ze hebben er een band mee om de wereld geslagen, een soort polyp, waaraan geen sterveling meer ontkomt. Denk je, dat je in Cagnes-sur-Mer van de beursnoteeringen verschoond blijft, of in Madeira van de nieuwste jazz of het laatste oorlogsnieuws? En dan nóg " en hier werd zijn stem zeer ernstig, „gesteld, dat je er nog'eens aan ontsnappen kon, aan gindsche lichtcourant (hij wees naar een van de daken op den boulevard), aan de stemmen van Keuter, Havas, Stefani, Odol, Cadum, Colgate en de Onotopen aan de golven van den radio en de warreling onzer filmbeelden' denk je, ben je zoo naïef te veronderstellen, dat je zelfs dan nog r u s t zou hebben? Zijn wij menschen dan zélf geen radioontvangers geworden van de verfijndste constructie? Reageeren wij niet exacter op elke gebeurtenis, en elke strooming, die door den aether trilt, dan het volmaaktste apparaat? Ik bijvoorbeeld " en hij klopte zich driftig op de borst, „denk je, dat ik nog één golfje kan zien op de groote zee, dat, voor mijn geestesblik niet reeds een fosfor-groene advertentie draagt, of, in mijn meest poëtische oogenblikken, een super-naturalistisch gedicht of een zelfportret van Marinetti, noch een enkelen duintop, die niet reeds de sporen eener toekomstige ontginning vertoont, noch een enkelen boom, die niet reeds op zijn simpelen bast de dividendcijfers draagt eener gloednieuwe vennootschap ter fabrikatie van vezelvrij houtpapier?! Bah!.... Het leven is immers niet te ontkomen, laten we het dus aanvaarden gelijk het geworden is En dan maar, wat mij betreft: geheel en al. Dat is tenslotte nog rustiger dan in een schijn-isolement al zijn vibraties onderbewust te ondergaan Eén ding heb ik echter onherroepelijk uitgesloten, omdat het eenvoudig tè veel werd, zelfs voor mijn hersens en voor mijn phenomenaal archief. Dat zijn de nieuwe godsdiensten en religieuse sekten. Er kwamen er tenslotte drie per 22 dag en ze ontzagen zich niet hun Meesters twee keer in een etmaal voor den radio te laten spreken. Dat was niet meer bij te houden. Verder volg ik echter... alles... Alles? " "Allesl'Ën geen van die gelukkigen, die nog kunnen klagen over de eentonigheid van hun beroep, kan zich voorstellen hoe doodelijk vervelend en moordend eentonig dat is. Hij stond nu voor het raam, dat op den boulevard uitzag. De eenige werkelijke afwisseling," sprak hij droomerig, „brachten mij vroeger nog mijn reizen. Nu is ook dat niets meer. Kamers als deze heb ik in alle deelen van de wereld. Ze laken od elkaar als de hotels, de cabines der vliegmachines en de spijsen slaapwagens in de luxe-treinen. Verder zijn alle steden uiterlijk, en welhaast ook innerlijk, gelijk. Deze boulevard, waarvan ik me op dit oogenblik zelfs den naam niet herinner noch de stad waarin ze ligt, lijkt als twee druppels water op dien, waar ik eergisteren logeerde: hetzelfde mengelmoes van talen, dezelfde advertenties, dezelfde „nieuwste* vondsten op het gebied van verlichting, hygiëne en wat dies meer zij, en dezelfde gezichten. Ik voor mij zou ervan walgen als ik er den tijd voor had..." ,, ... Maar," waagde ik te vragen, „jij zelf, jij, die vroeger een zoo productief en werkzaam mensch beloofde te worden, wat doe jij zelf, wat voer je uit?..." Met een ruk keerde hij zich om: Niets," donderde zijn stem. „Niets. Wat zou ik doen, wat zoü ik durven doen? Ik speelde piano en had idealen m die richting. Denk je, dat ik tegenwoordig nog zou durven opwerken tegen de papieren rollen op mijn piano a, of, juister aezead, tegen het verlammend bewustzijn, dat die volmaakte dingen bestaan? Ik dichtte, o ja, ik herinner het me. Ik schreef en filosofeerde en wat al meer. Maar denk je soms, dat ik thans nog één zou willen zijn in het koor van die millioenen zwetsers, die het laatste beetje spontaan en natuurlijk leven overschreeuwen en die ik in het aangezicht zou spuwen als ik er den tijd voor' had? Het eenige wat ik zou willen beoefenen zou nog een eenvoudig handwerk zijn: smeden of ploegen of timmeren. Maar behalve het fnuikend bewustzijn bij zooiets, dat je als een idioot de volmaaktste machines onderkruipt, zou ik er... „Geen tijd voor hebben..." 23 „Inderdaad... En dus doe ik... niets, absoluut niets, niets, niets..." Na die woorden, waarbij hij telkens in tranen scheen te zullen uitbarsten, zonk hij neer bij zijn T. S. F. Zijn hand zocht mechanisch de beurs van Wallstreet, en gelaten liet hij het over zich komen. Tot nu toe was mijn droom vrij reëel geweest. Thans kreeg hij fantastische allures. Het gezicht van den man in zijn stoel veranderde gaandeweg, en bleef veranderen. Aanvankelijk deelde het zich in tweeën: een positief, mannelijk, en een negatief, vrouwelijk, aangezicht. Rondom het eerste zweefde een geur van hars, van aarde en zweet, van bloed en kruit en'de vage suggestie van mannelijke beroepen. Rondom het tweede was de typische droom-aanduiding van zoete geuren, lavendel, myrrhe en jasmijn, kinderkopjes en weefgetouwen, huisgerei en bekoorlijke muziek. Ze vermengden zich echter, vloeiden ineen en doofden elkaar tot niets. Op het expressieloos gelaat, dat me aanstaarde en dat aan een doode scheen te behooren, voltrok zich een andere metamorphose, waarin ook het verdere uiterlijk van den man, zijn kleeren, houding en gebaren deelden. Eerst scheen hij een regent te worden, met stijven plooikraag en harde, zakelijke trekken. Dan werd het een soldaat van de keizerlijke garde, een hofarts uit den tijd der Lodewijken, een Portugeesche ontdekkingsreiziger, een grijze alchimist in lange, zwarte toog temidden van iets dat op retorten en fiolen leek, een troubadour, een edelvrouw, stijf in haar zilveren keurs en grijzen sleep, een Romein, een Phidias met beitel en marmerblok onder een blauwe Helleensche lucht, een Pharaoh, een Babyloniër en een Joodsch profeet. Daarop verdween dit alles met een opklarenden grijzen nevel, en sprak de man bij de radio: „Niets, absoluut niets... En waarom zou ik ook? Zie, wat ik reeds gedaan heb, en wat ik ken en overzie met de kennis van millioenen vaderen, die in mij leven, en die, volrijp en zat, in mijn bewustheid sterven gaan... Ze willen dood in mij, met al hun pogingen, verwachtingen, mislukkingen en resultaten, en waarom zou ik ze tegenwerken (zoo ik kón), en in bewustheid 24 ambitieloos herhalen wat ik instinctmatig in den loop der eeuwen zoo wonder-goed volbracht. Zie, hoe ik de aarde in perfectie bewerkte, aanvankelijk met hout, toen met steen, toen met staal, met paarden en ossen en met den stoomploeg, die nog gisteren aan mijn brein ontsproot. Zie de boeken, die ik schreef, de goden, die ik schiep, de tempels, die ik voor ze bouwde en afbrak. Moeten er nog' nieuwe bij, nieuwe goden, nieuwe tempels en nieuwe boeken? Wat ik eergisteren predikte, heb ik gisteren omvergehaald. Steden heb ik gewrocht in het zweet mijns aanschijns en den bloei mijns geestes, en ze verwoest met een vernuft, dat voor de geniale scheppingsdrift voorwaar niet onderdeed. Moeten er nóg nieuwe steden gebouwd en wederom geslecht? Niet door mijn hand. Slechts de onwetenden, die ongetwijfeld weer na mij zullen komen, als alles wat nu overeind staat, zal zijn uitgewischt, zullen weer den moed der domheid hebben te bouwen en te wrochten, en de heilige drift tot de afbraak. Mijn geest zal niet meer wrochten die dingen, waarvan hij het einde ziet nog vóór ze begonnen zijn, en mijn hand is te week, mijn hart te goed, te ruim, te dadeloos ruim om nog af te breken wat zóó schoon verrezen is. Zie wat ik vond: in smeltkroes, werkplaats en laboratorium, in practisch onderzoek en op papier, ik stelde mijn these en verdedigde ze met mijn hartebloed: als een Archimedes, als een Pythagoras, als een Metschnikof of Darwin. Einstein is echter mijn waarlijke en laatste aangezicht en hoe wilt ge, dat ik deze, mijn goddelijke theorie der betrekkelijkheid nog met een andere filosofie te boven ga? Zie hier, al mijn landkaarten en plattegronden: hoe vaak ik de wereld verdeelde om ze even daarna met kracht van geweld weer te kunnen „herzien". Zie hoe vaak ik vrede maakte om me tot den oorlog te kunnen opzweepen, en hoe vaak ik een bloedbad aanrichtte om mijzelf in de zegeningen van den vrede te kunnen hervinden. In den één predikte ik heldenmoed en doodsverachting, in den ander zachtmoedigheid en eerbied voor het leven. Hoe wilt ge, dat ik dat nog eens over doe, en, beide zijden kennende, mij half-blind in één van beide geestdriftig verlies? Dit alles is thans in mij en wil in mij sterven. Dit alles is rondom mij, in den aether, gansch uitgezegd, en gansch beleefd, en 25 het eenige wat ik nog kan doen, omdat men leven moet, is luisteren en toezien, luisteren door al deze instrumenten, naar het lang en monotoon verhaal van al wat voorbij is, en voor ons, niet meer wederkeert. Dat verhaal zal zich echter uitputten, vertrouw daarop. Het zal zwakker en zwakker klinken voor een wereld, die al moeder wordt er naar te luisteren, en tenslotte vervloeien als een laatste, vluchtige, beteekenislooze herinnering. Dan zal er nieuwe ruimte zijn om te worden gevuld door nieuwe menschen, die nog beschikken over de heilige kracht der onwetendheid." „Ziezoo," zei hij, „dit is mijn eerste en mijn laatste rede voor de Radio. Word nu wakker. Het is tijd voor je ontbijt." En met eigen handen wischte hij zich uit. P a r ij s, Juli '25. MAAKT HET „WAAR"! Brief aan den dichter Marsman. Geachte Heer Marsman, Door een samenloop van omstandigheden kreeg ik eerst nü (en dat nog wel in een klein dorpje in Frankrijk!) Uw inleidende artikelen in „de Vrije Bladen" (Jan. en Febr.) onder de oogen. Hoewel juist in deze dagen ook mijn lach wellicht „dood is, en mijn blik verdoft", wil ik toch trachten hier mijn credo tegenover te zetten zooals mij dat, nauwelijks tastbaar, in reactie op Uw ernstige woorden voor den geest kwam. Ik waag het dan te gelooven, dat deze eindelooze analyses van wat onze nieuwere dichtkunst reeds „is"? of „zou moeten zijn", beter achterwege konden blijven tot er in waarheid iets als „nieuwere dichtkunst" bestaat, en dat ze ons, als dichters, in ieder geval slechts schade doen — in dezelfde mate als ze ons critisch vernuft als mensch (als „ongevleugelde", om met Roland Holst te spreken) verscherpen en verwijden. Ik zal U dadelijk zeggen waarom. Dichters zijn „wandelaars", in een sfeer, waaruit elke verstandelijke analyse, waaruit elk voorschrift, elke terugblik, ja zelfs elke „redelijke" verwachting ze onvermijdelijk omlaag trekt. Wat we uit die sfeer van tijd tot tijd ontvangen is slechts een steen voor het gebouw, dat elk onzer heeft op te trekken en dat alleen in volkomen concentratie kan worden gewrocht, wil het iets eigens worden (opzet en doel van al onze betoogen!). Het is om die reden, dat we slechts spaarzaam dienen te luisteren naar de critiek, die ons op de handen ziet, (wat dan ook steeds, door de eeuwen heen, onze alleszins gerechtvaardigde houding is geweest), waar toch de stem van den oppersten Bouwheer een volkomen en uitsluitende aandacht eischt. Wat doen wij nu echter in dezen tijd? Inplaats critiek te negeeren en ons aan onzen eigen positieven arbeid te wijden, verlagen we ons zélf tot kritikasters en schrijven ons daarenboven als dichters een verstandelijk bouwplan voor. Nog erger: bij elk steentje, dat we, vanuit een sfeer, waarin leed en vreugde ons nog wel 27 eens heffen, hebben opgelegd, keeren we ons om en zeggen: „kijk, dat hebben wij gedaan... zou deze steen soms niet een nieuwe „richting" beteekenen... wéér wijst dit alles op en welke stijl zal daaruit groeien?..." En we laten ons catalogiseeren, vele „vrienden-handen" zijn gereed de „invloeden", die op ons werkten en de „belofte", die onze twee of drie steenen inhouden, nauwkeurig uit te pluizen, met het gevolg, dat geen enkel gebouw verrijst waarvan de stijl (alweer: doel en opzet van al onze betoogen!) niet vol verstandelijke coupures zit, vol vreesachtige wendingen en concessies — en de critiek als zoodanig alle waarlijke schepping overvleugelt. De „staat van dichten" zou men kunnen vergelijken met den slaap, toestand waarin het verstand niet meer door stoffelijke begeerten, noodzaak of dwang wordt gebruikt, doch uitsluitend door inspiraties van subtieler orde. Welnu, kent U die vreeselijkste aller kwalen: de slapeloosheid? Ze komt slechts voort uit een overmaat van kritiek, van verstandelijke verwachting, van wanhopen en willen, van probeeren en zichzelf de wet voorschrijven. En het is om deze rede, dat men geneigd is allen critiseerenden dichters, allen „stemmen uit de woestijn" toe te roepen: „laat ons kunstenaars toch slapen in den schoot van dezen tijd! Als er iets te zeggen valt, op eigen, nieuwe wijze, we zullen het uit onzen slaap als een Gods-gave voor U meebrengen. Maar om 's Hémels wil houdt ons niet in deze sfeer van ontrafeling, persoonlijke ambitie en verstandelijk enthousiasme gevangen, die niet de onze is, en schrijft aan onze droomen de wet niet voor!!" Ik begon met U te schrijven, dat ook mijn „lach dood is en mijn blik verdoft". Ik geloof, dat dat goed is. Onze tijd dicht nog niet. Het ware beter haar aard wat nauwkeuriger te bestudeeren (te beleven) dan haar tot... dichten te dwingen of zelfs maar één te sporen. Mijns inziens wordt in deze dagen de nieuwe poëzie slechts voorbereid door hen, die alle „hoogere" ambities aan een veredeling van de praktijk: van lichaam, voeding, gemeenschapsgebaar e.d., offeren. Dat is onze, voorwaar niet lichte „kruistocht". Géén „kinderkruistocht" (speelsche kinderen zijn wij dichters lang genoeg geweest), maar een pelgrimage van oude zielen, die zich in de heilige rivier van de (op het oogenblik alles eischende) Praktijk gaan vernieuwen en verjongen. Elke strijdzang in die richting is „nieuwe" 28 poëzie: ze wordt niet gedragen door een naam, maar door een massaal verlangen, en zéker dient ze niet prematuur te zijn, en zéker dient ze de daad niet vooraf te gaan. Is ze U waarlijk zoo duister, de richting van de jonge poëzie?? Ze zal dienstbaar zijn aan een stoffelijk ideaal, dienstbaar aan de heilige Materie, die zooveel eeuwen lang voor een geforceerd „gezongen" idealisme is verwaarloosd. Misschien is het zelfs verkeerd ook hierop te „wijzen". Ook dit is immers theorie, in een tijd, die alle theorieën (waaraan ze reeds zóóveel praktische ellende dankt) uit den grond haars harten haat. Praktijk is echter: de verdeemoediging, juist van den „grooten" geest in de „kleine" daden van daadwerkelijke broederschap. En Praktijk is dan ook, daarna: de zang, die dit verheerlijkt, en die elk critisch betoog met stomheid slaat, waar ze immers door God zelf wordt gedicteerd. In hoeverre alle gedrukte pluizerijen van tegenwoordig nu dienstbaar kunnen zijn om aan dit Ideaal een kracht van weerstand te verleenen... dat is een andere kwestie. Dit is echter nóch het werk van den Dichter, nóch dat van den waarlijken, d.i. positieven Bouwer. Garches (S. et O.), 15 Juni '25. Noot van 6 Sept. '26. — Na een aanvankelijk uiterst hartelijke reactie, schonk geadresseerde verder weinig aandacht aan dit epistel — hetgeen gemakkelijk te verklaren Is uit het feit, dat ik eenige maanden tevoren een min of meer „zakelijke" heibel met de distelfinkies had gehad (ze zijn zoo „solidair", deze vernieuwers van onze letterkunde!). Intusschen ging hij ijverig dóór met doorwrochte essays „over" poëzie te componeeren. Waarop, met geringe wijziging, deze regel uit een heilig boek van Lao Tz' zou zijn toe te passen: „Wat (verstandelijk) „vol" is, is al bijna rot".... In ieder geval is dit soort gedegen literatuur-essays de dood-kist voor eiken levenden, ontluikenden dichter-geest. Zoo er dan al iets dergelijks in deze dagen te „kisten" valt.... VERZEN. O, deze angst voor wat Zwaarder dan goedheid is En als een lava-brei In d'open krater gist Tot het, door Satans-vuur geheven, Zich stort over mijn willen en mijn leven — En over 't jouwe, dat, als bloesem in het dal. Verpletterd wordt onder dien zondeval. Ben ik dan niet de mééster van mijn kracht En meester over dat wat op mijn gronden En door mijn bloéd gedrenkt zich fleurig heeft ontwonden Moet ik, de schepper van dit blij festijn, Dan steeds voor wat daar bloeit een duist're dreiging zijn. O dichterschap, hoe poover is Uw macht! 30 Pcière du Soir.' O Toi, qui a mon ame Inspire ses prières Qui vont de Toi a Toi Comme les vastes rivières. Donne, en ce beau repos De soir, après les fêtes Des sens et des colères, Ton harmonie parfaite. Celle de ta tendre voix Qui chante dans les fleurs Qui répondra bi en tót Du fond de notre coeurl Parijs-Garches, Zomer 1925. UIT HET VEELBEWOGEN LEVEN VAN DE „ALMANACH DE FRANCE". Voor mijn lief vrouwtje. % De Fransche Staatsalmanak, die ik dezer dagen als bij toeval in de Bibliothèque Nationale in handen kreeg, verscheen aanvankelijk (in 1686) als „Almanach Royal". Deze naam verwisselt ze in 1793 voor dien van „Almanach National". De titel „National" blijft gehandhaafd tot 1804, en wordt dan „Impérial". Na een korte onderbreking (1814) verschijnt het werk dan in 1815 weer als „Almanach royal", om later nog eens tot „impérial" te promoveeren en tenslotte te worden tot wat het thans nog is: „Almanach national de France". Welk een ironie ligt er in een dergelijke, ondanks alles: „officieele" registratie van een zoo daverende geschiedenis als die van Frankrijk in de laatste honderdvijftig jaar! Het is of de serieuse statisticus hier moeite heeft gehad bij het calligrafeeren (tong uit den mond en bril op den neus) van een zoo onstandvastige titulatuur niet in een zeer on-bureaucratischen lach te schieten. En hoeveel méér moeite moet het hem nog gekost hebben bij de diverse „opdrachten" in de plooi te blijven! De editie van 1800, of, gelijk het hier natuurlijk heet: het jaar acht van de Fransche één-en-ondeelbare Republiek, wordt door den uitgever Testu (die de almanak ook sedert bleef drukken)1, aangeboden „aan de twee Raden en het uitvoerend Directoire", aan welk laatste de heer Testu vervolgens dank betuigt voor de belangstelling, die de heeren (ik wil zeggen „burgers" ....) voor het werk hebben betoond en de faciliteiten, die ze wel hebben willen verleenen om den arbeid gemakkelijk te maken. Volgt, in deze uitgave, een uitvoerige instructie over de „era van de republiek" in welke verhandeling een, blijkbaar wanhopige moeite wordt gedaan om de nieuwe tijdrekening er nu eindelijk bij de burgerij eens in te stampen. Geen middelmatig verstand moet echter in staat zijn geweest dit alles te bevatten. „De era der Franschen", zoo vangt de instructie aan, „begint met de stichting van de Republiek, die heeft plaats gehad op 22 September 1792 van de oude tijdrekening, dag waarop de zon is gekomen in de waarlijke herfst-equinox,, ingaande in het teeken van de Weegschaal, om 9 uur 18 minuten en 30 seconden voormiddags, voor het Observatorium van Parijs". „De namen der dagen van de decade zijn: Primédi, Duodi, enzoovoort... De namen der nieuwe maanden (elk van 30 dagen): Vendémiaire, Brumaire, Frimaire, enzoovoort... De laatste vijf dagen van het jaar heeten „Complementaire dagen"; om de vier jaar komt daar een zesde dag bij, de „Dag van de Republiek", waarop, gelijk hier wordt aangegeven, „republikeinsche spelen zullen worden gehouden ter herdenking van de Fransche revolutie". Volgt nog een aanwijzing voor het gelijk zetten van de klokken, opgave van begin en einde der jaargetijden in het jaar 8 (zoo loopt de zomer in dat jaar van den 2den Messidor 5 uur 56 minuten, als de Zon in de Kreeft 32 komt, tot den lsten Vendémiaire), een kalender, waarop, gelukkig voor de tijdgenooten, óók nog in margine de oude tijdrekening is aangebracht, et caetera. Tenslotte de namen van de leden der Wetgevende vergadering en die van den Raad van Vijfhonderd, en, heel bescheiden achteraan, de namen der ministers of directeuren. Behalve dit: de indeeling van het leger en het bestuur der departementen, en een lijst van de „Vreemde Mogendheden", waarop de samenstelling der verschillende koninklijke en keizerlijke huizen in dit verband nogal grappig aandoet. Het bestuur van de Bataafsche Republiek wordt intusschen als „Directoire" begroet. De volgende editie is die van 1801, het jaar 9 van de Republiek, en wordt door den heer Testu reeds niet meer aangeboden aan de beide Raden, doch aan „de Regeering en de eerste autoriteiten". Na een hernieuwde instructie over de lastige nieuwe tijdrekening volgt dan allereerst het hoofdstuk „Europeesche regeeringen", beginnende met de drie Fransche consuls, een zekere Bonaparte aan het hoofd, geschreven met een dikke, vette B, de éénige vette letter, die in het gansche boek voorkomt. Volgt de „Constitutie", een lijst van de leden van den „Sénat conservateur" en van de Wetgevende Vergadering, enzoovoort. De volgende editie van de Almanach, waarop de uitgever nog steeds, zij het reeds met een benepen gezicht „national" kon schrijven, begint met een brief van den „Staatssecretaris" Maret, waarin den heer Testu veel dank wordt gebracht en veel medewerking wordt toegezegd. Volgt de bewuste instructie over de nieuwe tijdrekening, het gelijk zetten der klokken, enzoovoort. In de lijst der Europeesche regeeringen is de titel „directoire" voor het bewind der Bataafsche Republiek in het wel geheel andersluidende „Régence" veranderd, terwijl verder weinig nieuws opvalt, op een enkele kleinigheid na, zooals het feit, dat als ambassadeur van de Fransche Republiek bij het Spaansche hof eene Lucien Bonaparte wordt genoemd. De uitgave van het jaar XI wordt aangeboden aan... den Eersten Consul. Instructies over de tijdrekening en Constitutie worden gevolgd door het hoofdstuk „Europeesche regeeringen", waarin Bonaparte, thans niet meer „citoyen", doch „Napoléon" Bonaparte, tevens als president van de Italiaansche Republiek wordt genoemd. Op de lijst der gezanten te Parijs, waarop Schimmelpenninck als die van de Bataafsche Republiek staat, en die van de gezanten van Frankrijk bij andere mogendheden, waarop Lucien Bonaparte niet meer voorkomt, volgt thans het college van kardinalen en een hoofdstuk gewijd aan de titels, die men aan de diverse vorsten, enzoovoort, behoort te geven. De Sultan van Turkije figureert hierop als: „zeer machtige, zeer grootmogende en onverwinlijke vorst, de groote keizer der Muzelmannen, Sultan"; de leden van de regeering der Bataafsche republiek als: „burgers", de eerste consul als: „burger eerste consul", de gezanten der Fransche republiek echter reeds weer als „Uwe Excellentie". Onder het hoofdstuk „Regeering" vinden wij allereerst genoemd de „aidesde-camp" van den eersten consul, te weten: twee brigade-generaals, drie brigade-chefs en een kapitein, de wacht van het gouvernements-paleis (de Tuilerieën), en de wacht van de consuls, samengesteld uit een generalen staf, een corps grenadiers te voet, een corps jagers te voet, een regiment bereden grenadiers, een regiment bereden jagers, een corps artillerie, een staf van de genie, een escadron „mameloucks" en een compagnie veteranen. 33 Nieuw is hier verder (onder veel méér) een hoofdstuk over de verschillende eerediensten: Katholiek, Protestant, Israëliet, de aandacht, besteed aan financiën, wetenschap en kunst. De editie van het jaar XII begint met een sterk verkorte instructie over de tijdrekening, waarbij iets als „De Dag van de Republiek" eenvoudig niet meer wordt genoemd, en een becijfering van den volgenden aard: „Sedert de eerste Olympiade van Iphitus zijn verloopen: 2579 jaar, sedert de stichting van Rome 2558 jaar, sedert Nabonassar 2552 jaar, sedert de komst van Jezus Christus 1804 jaar, sedert de stichting van de Fransche Republiek 12 jaar, sedert het begin van het consulaat van... Napoleon Bonaparte, op 18 Brumaire van het jaar VUI, 4 jaar". De dan volgende editie van de Almanach heet „Almanach impérial" en wordt aangeboden door Testu „aan Zijne Majesteit den Keizer". Ze begint intusschen nog steeds met de instructie over de nieuwe Tijdrekening en is dan ook gedateerd „Jaar XBJ". In plaats van nu echter te spreken van de „Era van de Republiek", gewaagt men van „De Era der Franschen". Onder de „regeeringen in Europa" vinden we allereerst genoemd Napoieon en zijn gansche keizerlijke huis, te weten Joséphine Tascher de La Pagerie, geboren 24 Juni 1768, gewijd en gekroond tot Keizerin der Franschen op 11 frimaire van het jaar XIII, en al de broeders en zusters des Keizers, hun huwelijken en de kinderen, die eruit voortkwamen. De moeder des keizers wordt op deze lijst nog niet genoemd. Onder de „gezanten te Parijs" ontbreken de Britsche en de Russische. De Hollandsche gezant is nog steeds Monsieur Schimmelpenninck. Onder de „ambassadeurs van Z. M. den Keizer der Franschen, resideerende bij vreemde mogendheden", ontbreken o.m. die bij het Britsche hof, die te Petersburg en Stockholm. De verschillende leden van het Keizerlijke huis, die later in deze uitgave „prinsen en prinsessen" worden genoemd, krijgen hun hofhoudingen; een hoofdstuk is gewijd aan den Senaat, waarvan allereerst als leden worden genoemd: de Keizer, de Fransche prinsen, enz., aan den Raad van State, voorgezeten door den Keizer, aan de Wetgevende Vergadering, aan het... Legioen van Eer, reeds ingesteld bij een wet van 29 floréal van het jaar 10 ?JJ° Hoogen Raad* vo°rgezeten door den Keizer en bestaande o.m. uit: „Z.K.H. prins Jozef, Z.K.H. prins Louis", enz. Aan de namen der diverse gedecoreerde dignitarissen wordt thans ook reeds het, sedert algemeen gebruikelijke, sterretje toegevoegd, al of niet met de letters G. C. (Grand Cordon) enz. Leger en rechtspraak, financiën, wetenschap en kunst krijgen in deze editie een flinke ruimte toebedeeld. In de uitgave van 1806 vinden we dan o.a. Z. Exc. Schimmelpenninck genoemd als Groot-Pensionnaris van de Bataafsche Republiek, Brantsen aU onze gezant te Parijs. In deze en de hierop volgende editie (1807) verschijnt de groote Keizer reeds in volle glorie. In waarheid: hoeveel wonderlijker is het op déze wijze de historie te benaderen en dichterbij te halen dan uit welk geschiedboek ook. Ze druppelt hier met moeite door de reactionnaire formule heen, en juist dit is het wat haar ons zoo levend, ik zou haast zeggen: zoo familiaar doet verschijnen. De ironie van het geval is intusschen, dat de statisticus, die in den regel, en naar zijn aard, met tegenzin achteraan komt slenteren en elke uitbundige gebeurtenis zooveel mogelijk den domper opzet, hier, met 34 de ganzenveder als polsstok, sprongen moet nemen, die zijn prestige ernstig bedreigen. Bedoelde volgende edities, die, als met een zucht van verlichting weer het oude jaartal prevelen, worden door dezelfde Testu, intusschen gepromoveerd tot „imprimeur de Sa Majesté", opgedragen „aan Z.M. den Keizer en Koning". Ze beginnen met een inleiding tot de oude, vertrouwde kalender en een vriendelijke beschouwing over de maanden: Januari, Februari, enz., met de afleiding hunner namen. De belangstelling voor den Zodiac blijft, als een nuttige aanwinst, gehandhaafd. Verschillende feesten, zelfs Mohammedaansche, worden aangegeven; de 22ste September vermeldt echter, althans in de uitgave van 1807, alléén nog den naam van Saint Mauricel Onder het hoofdstuk „Geboorten en verbintenissen der vorsten van Europa" (1807), staat de Keizerin thans alleen als Joséphine genoteert, zonder de burgerlijke eigennaam; Louis Napoléon als „Connétable" met de vermelding „voir Hollande", Marie Pauline als „prinses en hertogin van Guastalla", Stéphanie en Marie Annunciade met de vermelding „voir Confédération du Rhin" (Baden en Cleef-en-Berg), Joseph Napoléon als koning, van Napels en Sicilië. Als allerlaatste van het lijstje wordt Marie Laetitia genoemd, geboren -13 Januari 1745, moeder van den Keizer en Koning, voerende den titel „Madame". Onder Holland, dat in 1806 nog Bataafsche Republiek heet, vinden we in de editie van 1807: Louis Napoléon, zijn gade Hortense Eugénie, koningin van Holland, en Napoléon Charles, Prince Royal de Hollande, geboren 10 Oct 1802. Onder de gezanten te Parijs zoeken we thans ook tevergeefs den Hollander. Verder ontbreken die van Napels, Groot-Bretagne, Pruisen, Rusland, Zweden. Bij de gezanten van Frankrijk elders wordt een zekere heer Dupont genoemd als „gevolmachtigd minister van den Keizer der Franschen bij Z.M. den Koning van Holland in Den Haag". Als „Titulaires des grandes dignités de 1'Empire" vinden we genoemd: de Koning van Napels, de Koning van Holland, Son Altesse Sérénissime de prins Cambacérès en S.A.S. de prins Le Brun (beiden consuls tegelijk met Bonaparte), de Vice-Koning van Italië (Eugène Napoléon) en S.A.I. de Groothertog van Berg en Cleef, Groot-admiraal van Frankrijk. Stippen we uit deze editie nog slechts aan, dat als Groot-kamerheer des Keizers (en minister van Buitenlandsche Zaken) wordt genoemd Talleyrand, Prince de Benevent, en dat het Huis van „Madame Mère de 1'Empereur" bestaat uit: een Eerste Aalmoezenier, de bisschop van Verceil, twee kapelaans, een eeredame, vier dames van gezelschap, twee kamerheeren, twee stalmeesters, een „secrétaire des Commandemen(t)s", een „eerste" geneesheer, een „gewone" geneesheer, een chirurgien, een generaal-intendant, een notaris en een... architect. Een uitwijding over de ingrijpende veranderingen pp het gebied van jurisdictie e.d. zou hier te ver voeren. Voldoende is trouwens te weten, dat dit alles hier te vinden is met de nauwgezetheid een Staatsalmanak eigen. n. Uit de hierna nog volgende „keizerlijke" almanakken noteeren we dan: vóór-in de editie van 1809 een brief namens Z.M. aan Testu, geteekend door denzelfden Staatssecretaris, van wie in het jaar IX van de Republiek 35 een soortgelijk schrijven op dezelfde plaats verscheen. De brieven zijn zelfs... gelijkluidend, slechts wordt de heer Testu in 1809 niet meer „citoyen" geheeten doch „Sieur" en erkent niet meer „het gouvernement", doch „Z.M. den Keizer het groote nut van een keizerlijke (en niet meer; nationale) Almanak". In dezelfde editie wordt weer een Hollandsche gezant te Parijs genoemd (Maarschalk Verhuell *), terwijl als gezant te den Haag blijkt geplaatst de graaf De Rochefoucauld. Het oude koningshuis van Spanje is vervangen door dat van Joseph Napoléon, „roi des Espagnes et des Indes", wiens beide dochtertjes „Infante" worden genoemd. In de editie van 1810 vinden we onder het hoofdstuk „Geboorten en allianties der Europeesche vorsten" als gade des Keizers genoemd: Marie Louise, aartshertogin van Oostenrijk, keizerin der Franschen en koningin van Italië. Zoowel bij haar als bij Napoléon ontbreekt echter de juiste datum van het huwelijk. Er staat slechts Maart 1810, te ", zoodat blijkbaar bij het afdrukken van de almanak het huwelijk al in de maand Maart bepaald, doch nog niet gesloten was. Napoléon Louis, Prince Royal de Hollande wordt hier tevens genoemd als Groothertog van Berg en Cleef (hij was toen 6 jaar). In de Almanak van 1811 staat onder het hoofd „Naissances" etc: NapoléonFrancois-Charles-Joseph, Prince Impérial, Koning van Rome, geboren 20 Maart 1811". In deze zelfde editie is Holland als staat verdwenen (al wordt Louis Napoléon ook nog, zonder meer, „koning" geheeten). S.A.S. de hertog de Plaisance wordt genoemd als gouverneur-generaal van de departementen van Holland, zijnde: Holland, de Monden van de IJssel, het departement van de Zuyderzée, enz. Het aantal keizerlijke hofhoudingen is vermeerderd met één: „Maison des Enfan(t)s de France", bestaande uit: een gouvernante, twee ondergouvernantes, een geneesheer en een chirurgien, en een „Huis" van de voormalige keizerin Joséphine. In de lijst van de hofhouding van „Madame Mère" zijn, in tegenstelling met de vorige jaargangen, thans óók baronnen-, graven-, en hertogen-titels ingeslopen, terwijl ook overal elders opvalt hoe de Keizer met adelijke titels strooit: Zoo zijn alle generaals en brigade-generaals, op hoogstens tien uitzonderingen na, geadeld. Voor de weezen van officieren en ridders in het Legioen van Eer ziin weeshuizen opgericht. Naast het Legioen van Eer wordt een tweede orde genoemd: de Ordre des trois Toisons d'Or", tellende hoogstens 100 Grootridders, 400 Commandeurs en 100 Ridders. Slechts de Prince Impérial, zoo heet het hier verder, heeft het recht van decoratie in deze orde bij zijn geboorte. De andere prinsen „van den bloede" kunnen haar eerst ontvangen na minstens één veldtocht te hebben meegemaakt, of na twee jaar actieven dienst. Urn Groot-ridder in deze orde te kunnen zijn moet men een opperbeve hebben gevoerd., „hetzij in een veldslag, hetzij bij een belegering, hetzij over een leger-corps van een keizerlijk leger, genaamd „Grande Armee . Een van de hoogste dignitarissen in deze orde, die in dit jaar nog slechts spaarzaam schijnt te zijn uitgereikt, blijkt graaf Schimmelpenninck; genoemd als groot-tresorier. Als derde orde wordt genoemd de (Italiaansche) „Orde van de IJzeren *) De waarschijnlijke vader van Napoléon IIÏ („Grande Encyclopédie de France ). 36 Kroon", met Napoléon als „groot-meester" en als eerste gedecoreerde: de keizerlijke prins, koning van Rome. In de editie van 1812 vindt de ingewijde o.a. op pag. 55, onder „Zweden": Charles Jean, kroonprins van Zweden, gekozen door de Staten van het Koninkrijk, 21 Aug. 1810. Men weet, dat dit maarschalk Bernadotte is, beproefd tegenstander van Napoléon, gehuwd met diens schoonzuster en door den Keizer tot Maarschalk van Frankrijk gemaakt. Wat niet verhinderde, dat hij als Zweedsch kroonprins tegen het keizerlijk leger optrok. In dezelfde editie zien we Holland geheel opgegaan (dat wil zeggen: administratief) in het Keizerrijk. Slechts hier en daar vinden we het, tusschen de andere „departementen" in brokjes terug. Zoo het: departement van de Zuyderzée, „één van de zeven, die uit Holland zijn gevormd, en samengesteld uit de oude departementen van Amstelland en Utrecht. Het wordt begrensd: ten Noorden door de Zuiderzee; ten Oosten door de Zuiderzee en het departement van den Boven-IJssel; ten Zuiden door de departementen van den Boven-IJssel en de Monden van de Maas; en ten Westen door de Noordzee. Zijn oppervlakte bedraagt 950,100 H.A.; zijn bevolking 507,500 zielen. Het is verdeeld in zes arrondissementen. Dit departement, dat deel uitmaakt van de derde serie, en 5 gedeputeerden kan kiezen in de Wetgevende Vergadering, is inbegrepen in de zeventiende militaire divisie; de derde „cohorte" van het Legioen van Eer; het een-en-dertigste houtvesters-district; en ressorteert onder de residentie van den Haag en het Keizerlijk Gerechtshof dezer zelfde stad". Prefect is de Comte de Celles te Amsterdam, onder-prefecten diverse Hollanders. De editie van 1813 vertoont weinig nieuws, 1814 is gecombineerd met 1815. En ziedaar, de eerste,, herboren „Almanach Royal"! In deze uitgave, van denzelfden Testu, weet men waarlijk niet waarover men zich méér moet verbazen: over het feit, dat alles, maar ook alles wat aan Napoléon kon herinneren, hier zoo zorgvuldig uit is weggewerkt, en Louis XVIII als met één pennestreek scheen te wilen wegvagen wat Frankrijk ooit aan democratie en keizerlijkheid had gekend, of over den brief, die de uitgever vóór in dit werk laat afdrukken. Dezelfde Testu, die nog zoo kort tevoren zijn Almanak met veel plichtplegingen den Keizer aanbood en zich zoo gaarne „drukker des Keizers" noemde, heet nu op dezelfde plaats „Drukker van H.H. Monseigneur den Hertog van Orléans en Monseigneur den Prins van Condé" en geeft het volgende „Avis des Editeurs": „De Almanak voor het jaar 1814 was gereed voor de pers, toen een revolutie, die voor altijd in onze herinnering zal blijven, aan Frankrijk zijn 'wettigen Souverein teruggaf. Al het reeds gedane werk was dus vergeefsch geworden; de kosten, die waren gemaakt, verloren. Het resultaat was voor ons: een aanzienlijke schade, doch we hebben ons getroosd met de hoop op een gelukkige toekomst. Deze hoop, gedeeld door alle Franschen, wordt dagelijks méér verwerkelijkt onder het vaderlijk bewind van Lodewijk XVIIL Moge het ons vergund zijn hier te getuigen van onze trouw, onze liefde en van onze diepe erkentelijkheid voor dezen augusten Monarch, die ons een zoo duidelijk bewijs van zijn rechtvaardigheid en welwillendheid heeft gegeven door ons, voor twintig jaar, het uitsluitend recht van uitgave van den „Almanach Royal" te verleenen! Wij zullen trachten ons de gunst van Zijne Majesteit steeds waardiger te betoonen", enz. enz. De brief eindigt met de mededeeling, dat de „algeheele verandering van de staats-administratie een 37 aparte uitgave voor 1814 onmogelijk maakte, zoodat 1814 en 1815 gecombineerd verschenen". Uit het vele nieuws, dat deze merkwaardige editie uiteraard bevat, doe ik hier slechts een greep. Eerste Hoofdstuk: „Koningen en Koninginnen van Frankrijk", zijnde een opsomming van alle Fransche Koningen vanaf Hugues Capet (987) tot en met Louis XVIII, Lodewijk XVII niet te vergeten, die volgens dit lijstje zou hebben „geregeerd" van 1793—1795. De afdeeling „Geboorten, enz." begint met „Het Huis Bourbon": in Frankrijk, Spanje en de Twee Sicilièn, en de takken van Orleans en Bourbon Condé. Achter den naam des konings vinden we, inplaats van de datum van de kroning, vier veelbeteekenende puntjes; als titel voor Charles Philippe de France, broeder des Konings, wordt „Monsieur" aangegeven, enz. Hofhoudingen zijn er van: den KonLig, van „Monsieur", van de hertogin dAngoulème, den hertog de Berry, den hertog van Orléans. De „Staatsraad wordt „Conseil du Roi", de „Sénat Conservateur", met al zijn keizerlijke graven, wordt een, behoorlijk „herziene", „Chambre des Pairs", het Corps Législatif" (de oude Wetgevende Vergadering) een „Kamer van Afgevaardigden". Onder de ministers vinden we den prins (!) de Talleyrand, pair van Frankrijk, terug, wéér belast met de portefeuille van Buitenlandsche Zaken. Under het hoofd „Legioen van Eer lezen we: „Bij ordonnantie van 19 Juli 1814 heeft de Koning zich en zijn troonopvolgers verklaard tot Souverein-Chef en Groot-meester van deze Orde. De voorziide van de ster zal in plaats van de beeltenis des Keizers, die van Henri IV dragen, de achterzijde, ui plaats van den Franschen adelaar met de bliksem, drie leliën Wat de lijst der vreemde mogendheden betreft: Holland komt daar nog niet op voor. In de editie van 1816 treffen we het weer aan onder den naam Pays-Bas, terwijl als onze gezant te Parijs staat aangegeven: baron Fagel. Slaan we nu ettelijke „Almanachs royaux" over, dan vinden we in de uitgave van 1831 voor het eerst de staat België genoemd, met de toevoeging: Surlet Chokier, regent van het Koninkrijk. In de editie van 1832 staat reeds als koning genoemd Léopold, hertog van Saxen-Coburg en Gotha Vermeldenswaard is, dat in 1820 Testu door Guyot wordt opgevolgd, die nu verder de Almanach drukt, en dat deze laatste voor het eerst in 1830 om niet vermelde redenen (Juli-revolutie!), „royal et national" wordt betiteld! Merkwaardig is dan weer een gecombineerde uitgave 1848 1849 1850 waarin de voormalige koninklijke drukkers zich opeens weer, heel „officieel"' .^diteurs-propriétaires de 1'Almanach National" noemen, dewelke zij aanbieden, „aan den President van de Republiek", met de volgende boodschap: „De „Almanach royal et national" was juist op het punt te verschijnen, toen de revolutie van 24 Februari „zich voltrok"(!) en alle, moeizaam verzamelde gegevens van nul en geener waarde maakte. Begeerig hun, nu welhaast 200-jarige, uitgave niet te onderbreken, hebben de uitgevers alle moeite gedaan hun werk reeds eerder te hervatten, doch hun volhardendheid heeft met kunnen zegevieren over de obstakels, die een nieuw bewind, een nieuwe constitutie en de opeenvolgende reorganisaties, benevens de wankele positie oer functionarissen, die er het gevolg van was, voortdurend hun verlangen in den weg legden , enz. Het slot van den brief richt zich dan niet meer tot een of andere autoriteit, doch tot.... het publiek! Wel een eigenaardige 38 voorbode van de mentaliteit der latere, „derde", Republiek! Onder het hoofdstuk „Voorloopig Bewind" (geproclameerd ten Stadhuize, 24 Febr. 1848) vinden we genoemd: Dupont, president, of liever: „ayant la présidence"; een „Assemblee Nationale Constituante"; een „Commission Exécutive". Vervolgens (van 28 Juni tot 20 Dec. 1848) den generaal Eug. Cavaignac, belast met de uitvoerende macht; en tenslotte, onder den titel „President van de Republiek": Louis Napoléon Bonaparte, gekozen 10 Dec, 1848, geproclameerd den 20 Dec. door de Nationale Vergadering. Onder het gebruikelijke eerste hoofdstuk der „Vorsten en Mogendheden", vinden we dan nu Louis Napoléon Bonaparte als president van Frankrijk genoemd. De accurate, en in dit geval voorzienige, statisticus heeft er zorg voor gedragen, dat achter den naam des „presidenten" de bekende aanduiding voor het „Grootkruis Legioen-van-Eer" niet ontbreekt!. III. Ook de editie van 1851 wordt nog aangeboden aan den President van de Republiek, en vertoont op het titelblad een heel fraai vignet, voorstellende de Gallische haan op twee roeden-bundels, daaronder twee gekruiste handen en het onderschrift „République Francaise". Voor de uitgave van 1852 was helaas alweer een nieuw vignet van noode. De handige uitgevers kozen: een adelaar op twee gekruiste keizerlijke (!) standaards tegen een stralende, vijf puntige ster. Het boek werd opgedragen „aan den Prins President van de Republiek". Waren de uitgevers consequent geweest, dan had deze uitgave feitelijk „impérial-national" moeten heeten. Om kort te zijn: we vinden onder de „Vorsten en Mogendheden" thans „prins Louis Napoléon (groot-gedrukt) Bonaparte (klein-gedrukt), gekozen tot president van de Fransche Republiek op 10 Dec. 1848, geproclameerd op 20 Dec. van datzelfde jaar; voor tien jaar in zijn functie bevestigd bij plebisciet van 20 Dec. 1851". De uitgave van 1853 maakt dan alwéér de onkosten van een nieuw vignet noodzakelijk: een gekroonde adelaar. De Almanach heet weer eens „impérial" en wordt aangeboden „aan Hunne Majesteiten". Echter verzuimt de uitgever ditmaal een toespraak te houden. Onder de „Vorsten en Mogendheden" vinden we weer gewaagd van het „Fransche Keizerrijk". Van Napoléon Dl (Charles-Louis) staat hier verder: Keizer der Franschen, geboren den 20 April 1808, uit het huwelijk van Louis-Napoléon, koning van Holland, en Hortense-Eugénie, koningin van Holland; gehuwd den 29 Januari 1853 met Eugénie (Marie) de Guzman. gravin van Téba, Keizerin der Franschen, geboren 5 Mei 1826. Als men nu bedenkt, dat de keizer, die dit huwelijk slechts aanging bij gebrek aan een beschikbare vorstelijke relatie, zijn gade meer dan eens „een tweede Joséphine" (Tascher de La Pagerie) placht te noemen(!), dan doet het wel grappig aan dien naam Tascher de La Pagerie tot tweemaal toe onder de „leden van de hofhouding der keizerin" terug te vinden: n.1. als dien van den Grootmeester van haar Huis en van den Eersten Kamerheer. Trouwens: aan kleine verrassingen als deze is de lectuur van dit eigenaardige „geschiedboek" overrijk. Ik grijp nu op goed geluk één van de latere edities, die van 1867. In 39 dat jaar blijkt de uitgave der keizerlijke almanak weer op een ander te zijn overgegaan, nj. de weduwe Berger-Levrault en Zonen, in de Rue des Beaux-Arts (zelfde huls in Strasbourg). Uit het huwelijk van Napoléon en Eugénie blijkt in 1856 een zoon te zijn geboren: Napoléon Eugène Louis Jean Joseph, Prince Impérial. Napoléon Joseph Charles Paul, neef des keizers, blijkt in 1854 te zijn gehuwd met een echte prinses van den bloede, n.1. Louise, dochter van Victor Emanuel II, koning van Italië. Uit dit huwelijk zijn twee zoons geboren en een dochter, genoemd naar de moeder van Napoléon I: Marie Laetitia. De lijst der gedecoreerden in de „keizerlijke orde van het Legioen van Eer" beslaat in deze editie (8o, fijn gedrukt) niet minder dan 68 pagina's! Aan het legioen zijn thans verbonden: drie huizen „bestemd voor de opvoeding van dochters van leden in het Legioen van Eer", n.1.: la Maison Impériale Napoléon de Saint Denis en de twee succursales; la Maison Imp. Napoléon d'Ecouen, en des Loges. Ze staan onder bescherming der Keizerin en bieden elk o.a. 400 gratis plaatsen. Onder het hoofd „Prinsen en prinsessen van de familie des Keizers, welke een rang hebben aan het hof" vinden we genoemd: Z.H. prins Louis Lucien Bonaparte (de familienaam hier groot gedrukt), Z.H. Prins Pierre Napoléon Bonaparte, Z.H. Prins Lucien Murat, en nog twee prinsen en een prinses met den naam Bonaparte en twee prinsen en drie prinsessen met den naam Murat. Nog merken we op een „Huis van den Keizerlijken Prins" waaronder als gouverneur fungeert een divisie-generaal, en „Madame 1'Amirale" Bruat wordt genoemd als (gelijk in den tijd van Napoléon I) „gouvernante des Enfan(t)s de France". In de editie van 1870, het fatale jaar, valt op, onder het hoofd „Buitenlandsche Zaken": den naam Comte de Bismarck-Schoenhausen, als: president van den ministerraad in Pruissen en minister van Buitenlandsche Zaken". Als gezant van Pruissen en de „Confédération de 1'Allemagne du Nord" wordt een baron de Werther genoemd, als Fransch gezant te Berlijn graaf Benedetti. De eerstvolgende editie vraagt dan weer onze bijzondere aandacht. Ze verschijnt eerst in 1872 (de jaren '71 en '72 gecombineerd) en wordt door de uitgevers (wier Succursale te Strasbourg, opmerkenswaardige bijzonderheid, inmiddels naar Nancy is verplaatst) aangeboden aan „den President van de Republiek". Op het titelblad is verder het keizerlijk embleem vervangen door iets als een zittende Fransche Maagd met veelpuntige ster achter het omlauwerde hoofd (gelijk het New-Yorksche vrijheidsbeeld) en roedenbundels. Het boek vangt aan met een „Avis des Editeurs", dat als volgt luidt: „De Almanak voor 1870 was juist verschenen toen de oorlog tegen Pruissen uitbarstte. De politieke gebeurtenissen, die op de rampen van ons leger volgden, maakten de moeizaam verzamelde gegevens geheel waardeloos (de uitgevers zullen daar langzamerhand Wel aan gewend zijn geraakt!) en, vanaf den 4en September 1870, was de Almanak nog slechts van retrospectief belang. Na het sluiten van den vrede, dachten de uitgevers er over hun, bijkans 200-jarige publicatie weer te hervatten; maar hun pogingen vermochten niet te zegevieren over de vele obstakels hun door de complete desorganisatie van alle diensten in den weg gelegd. Het is dan ook eerst na moeitevollen arbeid en groote offers, dat wij het publiek thans een werk kunnen aanbieden, dat, blijkens de herhaalde navraag, wel grootelijks werd 40 gemist. Teneinde zooveel mogelijk de lacune te vullen, die is ontstaan doende onderbreking van de uitgave, hebben de uitgevers voor in de Almanak voor 1872 een „partie rétrospective" geplaatst, waarin ieder zijn herinneringen aan de jaren 1870—'71 kan „dompelen" en fixeeren". In dit „retrospectief gedeelte" vinden we dan eerst het „Gouvernement de la Défense Nationale" gememoreerd, met generaal Trochu als president, geproclameerd ten Stadhuize op 4 September 1870. Een voetnoot brengt hier nog in herinnering hoe aanvankelijk op 7 Augustus d.a.v. het (keizerlijk) ministerie Ollivier was vervangen door een kabinet Palikao, waarin de divisie-generaal en senateur graaf Palikao de functie van minister van oorlog en premier vervult. In den hierop volgenden ministerraad (van 4 Sept. 1870 tot 19 Febr. 1871) vinden we Gambetta als minister van Binnenlandsche Zaken genoemd, met de vermelding, dat hij tevens bij de delegatie (te Tours) de functie van minister van Oorlog vervult en alsdan door Jules Favre (Buitenl. Zaken) in de eerste hoedanigheid wordt vervangen. Als „belast met de liquidatie van de keizerlijke civiele lijst" wordt een monsieur Vavin genoemd. Bij het hoofd „Senaat" vinden we aangeteekend: opgeheven; bij „Corps Législatif": ontbonden. Voor een „Nationale Vergadering" worden de verkiezingen uitgeschreven op 16 October, daarna vervroegd tot 2 October, vervolgens weer verdaagd tot 9 October (bij decreet van 18 Sept.) Bij decreet van 23 September worden de operaties voor de verkiezingen opgeschort, bij decreet van 29 Sept. (van de delegatie te Tours, tijdelijk tot hoofdstad geproclameerd) weer gefixeerd op 16 October, vervolgens weer uitgesteld.... Het lijkt inderdaad onmogelijk ook slechts de voornaamste gebeurtenissen uit deze dagen in kort bestek saam te vatten. Tot in de officieele formules van den statisticus (die hier dan ook blijkbaar de wanhoop nabij is!) weergalmt nog het onweer, dat over Frankrijk woedde, de echo van Gambetta's woorden, de stem van den „IJzeren Kanselier", gelijk die voor de poorten van Parijs den voor Frankrijk zoo noodlottigen vrede dicteerde. Qteeren we nog alleen de proclamatie van de Nationale Vergadering van 18 Febr. 1871, één van de zéér weinige proclamaties (zoo niet de eenige), die de „Almanach de France" zich ooit verwaardigde af te drukken. Ze luidt aldus: „De Nationale Vergadering, bewaarster van de souvereine autoriteit, enz. enz. besluit: M. Thiers wordt benoemd tot hoofd van de uitvoerende macht van de Fransche Republiek. Hij zal zijn functies uitoefenen onder de autoriteit van de Nationale Vergadering, in samenwerking met den ministerraad, dien hij zal hebben gekozen en dien hij zal voorzitten". Onder het hoofd „Vreemde Mogendhedea", enz. treffen we (in 1872) voor het eerst den naam Duitschland aan. Van Wilhelm I heet het o.a.: „koning van Pruisen, gekroond tot keizer van Duitschland op 18 Jan. 1871". De plaats van de kroning (Versailles) wordt hier niet genoemd! Onder de gezanten wordt als Duitsch ambassadeur genoemd: graaf Harry d'Arnim (von Arnim), als Fransch gezant te Berlijn den Vicomte de Gontaut-Biron. Onder de „Buitenlandsche Ministeries" vinden we reeds gewaagd van den Prins von Bismarck, op het alfabetisch register van de leden der Nat. Verg. vinden we den naam Gambetta (Seine) onder de vele anderen, met zijn woonplaats: Rue Montaigne 12, iets verder een „voorloopige commissie ter ver- 41 vanging van den Raad van State" (waarvan alle leden ontslagen zijn) en zoovele bijzonderheden meer, die we, zoo we ze in een geschiedenisboek vonden, onverschillig voorbij zouden gaan, doch die ons hier treffen met de frischheid van een nieuwe ontdekking. We zijn echter gekomen waar we wezen wilden: de waardige „Almanach de France" heeft ons geleid tot over den drempel van de derde Republiek, en we moeten afscheid nemen. De wandeling aan de hand dezer, vaak zwaar-beproefde en in de betuiging harer politieke aanhankelijkheid niet altijd even consequente matrone, zou allicht belangwekkender zijn geweest zoo we tijd (en plaats) hadden gevonden ook stil te staan bij de diepergaande metamorphosen, gelijk die in jurisprudentie en jurisdictie, enz., enz. We hadden ons dan ongetwijfeld een, wellicht zelfs nieuw en verrassend beeld kunnen vormen van datgene wat Napoléon I en zijn directe voorgangers in deze richting presteerden, wat Lodewijk XVIII ervan overeind liet, wat de Tweede Republiek herstelde, en wat het werk was van dien wonderlijken autodidakt en avonturier Napoléon III, wiens vader feitelijk een Hollander zou zijn geweest (de maarschalk Verhuell) en van wien de „Grande Encyclopédie" in eigen persoon beweert, dat de „meest cesaristische opvattingen met de meest democratische in zijn hoofd verstoppertje speelden". Deze studie blijve echter gereserveerd voor ieder, die lust gevoelt persoonlijk nog eens de Fransche geschiedenis te gaan bestudeeren uit de bestofte archieven van de „Almanach de France". En dan bij voorkeur in het hiertoe zoo geëigende milieu van de gastvrije „Bibliothèque Nationale". Parijs, Sept. '25. HET BLIJSPEL, DE FRANSCHEN EN WIJ. I. De Franschen hebben zich steeds een dusdanig samenstel van levensvormen geschapen, dat ze zich kunnen permitteeren er in duizend en één vaudevilles, op meestal geestige wijze, den draak mee te steken. Een voorrecht (en dat is het toch wellicht), dat onzen Noordelijken landen niet beschoren is. Wat daar toch door een altijd waakzame zelf critiek (noem het preutschheid, of wel gebrek aan spontanen levensdurf!), reeds wordt gematigd en gecensureerd nog vóór het zich als levensvorm kon manifesteeren, wordt, en werd gemeenlijk, in Gallië reeds „usance" of was alweer verdwenen lang vóór men de innerlijke waarde, gelijk bij ons, op gouden schaaltjes had gewogen. Bleek het dan bij nader inzien ridicuul, dan was het meestal, naast den groveren journalist, de dramaturg, aan wien de eer te beurt viel het „euvel" te hekelen... nadat hij er zich bij voorkeur éérst van had overtuigd, dat reeds de kiem van spot in zijn auditorium aanwezig was. Aldus was een zekere bijval reeds van te voren verzekerd. Aldus werd dan ook het Fransche blijspel in hooge mate locaal gekleurd, feitelijk nergens anders speelbaar dan in Frankrijk zelf, maar daar dan ook populair, zóó populair, dat de gemiddelde burger er nog voor zijn pleizier naar de comedie gaat: zeker als hij ervan is zelfs in het onbeduidendste prul — verstoken van alle „dieper'* sentiment en van alle contact met wat men zou kunnen noemen „de nieuwe gedachte" — toch nog altijd iets te hooren te krijgen, dat hem persoonlijk ter harte gaat, en waarover hij graag nog eens, in meer uitgesproken vorm dan de eigen embryonale gedachte, wenscht te lachen, of te... weenen! Dat is inderdaad... „cultuur" (in den zin van: begrensde massa-beschaving), en slechts een land, dat zich bij voorkeur afsluit voor wat van buiten komt en de noodzakelijke vernieuwing steeds in eigen boezem zoekt (de woorden zijn reeds van Busken Huet), kan een dergelijke eigenaardige kunstuiting 43 langen tijd handhaven. Die afsluiting voor vreemde elementen kan bovendien, als specifiek nationale karaktertrek, op zichzelf reeds een belangrijke factor zijn voor den gedramatiseerden zelfspot: de hoofdschotel van het waarachtige blijspel! Maar wèt, bij de goden, hebben wij Noorderlingen in onszelf te bespotten, zoo het niet onze eeuwige bezadigdheid en voorzichtigheid, ons onaantastbaar verstand en onze volmaaktheid is? Nemen we allereerst het pièce de résistance van elk Fransch blijspel: de liefde in al haar buitenechtelijke vormen. Kwam ze bij ons ooit verder (en het zij verre van ons hier het tegendeel te propageeren!) dan de zondige onvoorzichtigheid, of wel de onvoorzichtige zonde? En wat is er op den duur te beweren tegen een zonde, die nooit haar eigen aard van zondigheid betwist en uitbloeit tot een levensvorm, welke de critiek, en dus den blijspeldichter, ook maar éénige... houvast geeft? In Frankrijk kent men daarentegen de buitenechtelijke „liaison" als een, reeds lang geleden door koningen gesanctioneerde (en geraffineerde) openlijkheid, die, al of niet terecht, haar bestaansrecht tracht te verdedigen. Al of niet terecht: maar hoeveel conflicten, oppervlakkig en „uiterlijk" genoeg om voor een ieder bevattelijk te zijn, werden daaruit niet geboren, conflicten, die evenzoovele dankbare onderwerpen zijn voor evenzoovele blijspelen: onschuldig in den regel, ja zelfs „opbouwend", waar immers in 60 pCt. de waarachtige leifde, onder luid applaus na het laatste doekje, zegevierend te voorschijn komt. Om iets te kunnen betoogen, moet men eerst het tegendeel durven stellen. En wat in onze Noordelijke landen juist ontbreekt (om aan een nationaal blijspel het aanschijn te kunnen geven) is gemeenlijk juist die openlijke (noem het onbeschaamde, ondoordachte!) uitgesproken weerstand, waartegen de dramaturg met hekelende ironie het tegendeel kan propageeren. Het is vóór alles daardoor, dat het blijspel bij ons, helaas, zoo weinig floreert, noch, voorloopig althans, floreeren zal: we hebben nóch onze „legitieme" cocottes, nóch modes en gewoonten, die op een zeker oogenblik de grenzen van het ridicule met een gracieus bravour en een volmaakt gebrek aan zelfkennis durfden overschrijden. En dus hebben we geen blijspelschrijvers, die met een even gracieus bravour die excessen kun- 44 nen hekelen, of een publiek, dat voor een dergelijke ironie vatbaar is en er zijn dure guldens plus belasting, bespreekgeld en vestiaire voor over heeft. Laten we er intusschen niet al te rouwig om zijn. Een andere kunstrichting dan deze schijnt de onze, ernstig als onze onstuimige zeeën, waar in het aangezicht van den dood de speelsche lach verstomt, donker en diep als de wateren, die onze grenzen bedreigen, licht soms als alléén die zon kan zijn, die doorbreekt, in het eigen hart en daarbuiten, als een groot en duister gevaar is doorstaan. En daarenboven: het zoo benijde Fransche blijspel schijnt thans wel, mèt het specifiek Fransche leven, waarop het steunt, aan eigen exclusivisme (dat ééns zijn kracht was) te gaan laboreeren. Nog tracht men, met den beproefden glimlach der ironie, zoowel in het leven als in de kunst, de nieuwste geestelijke stroomingen weg te lachen, en zich alsnog te verschansen in een, waarlijk glorieuse, maar niet eeuwig toereikende traditie. Dit is zelfs zóó waar en wordt zóó openlijk beseft, dat de Parijsche pers de armelijkheid van de Fransche theater-afdeeling op de Exposition des Arts décoratifs toeschrijft aan het feit, „dat de rijkdommen van een triomfantelijk verleden hier waren buitengesloten." En intusschen zet het sociale leven zich schrap tegen elke politieke of geestelijke strooming, die van buiten komt (gewoonlijk met den enkelen stereotypen dooddoener, dat het „weer buitenlandsch" is) en drijft men in de nieuwste kluchten, met name in het successtuk van Robert de Fiers „Les Nouveaux Messieurs", dat zijn 300ste opvoering tegemoet gaat, een dankbaren spot met elke sociale bewustwording onder de arbeiders, met het instituut van den Volkenbond en wat dies meer zij. Gelijk gezegd: laat ons niet al te rouwig zijn over het gebrek aan „moderne" Hollandsche blijspelen, waar ze blijkbaar in hun moederland (en dit is zeer euphemistisch uitgedrukt) hun besten tijd hebben gehad. Zoo tenminste niet vele voorteekenen bedriegen! P a r ij s, Sept. '25. HET BLIJSPEL, DE FRANSCHEN EN WIJ. II. In een vorig artikeltje over dit onderwerp poneerde ik de stelling, dat het Fransche blijspel in hoofdzaak daardoor gedijdt, wijl het Fransche leven zooveel „steenen des aanstoots" biedt... waaraan de humor pleegt te ontvonken. Men zou het toch nog eenvoudiger kunnen zeggen: het dagelijksch leven is hier zélf een blijspel, en behoeft zóó weinig „retouche" om het voor de scène pasklaar te maken, dat men zich feitelijk dient te geneeren hier uitsluitend in het blijspelgenre „naam" te hebben gemaakt. Ter staving van deze bewering nog een paar voorvallen, die ik hier in het kort bestek van enkele dagen meemaakte en die wel even zoovele, dankbare „scènes a faire" zijn. Alzoo: Verleden week in het Quartier Latin: een bleek jongmensch plakt op een affiche van de 4 pet. Staatsleening een onoogelijk papiertje. Dat papiertje bevat een protest tegen het „bloedbad in Marokko". Passeert een gedistingeerd student, die het vodje tracht af te rukken. Een discussie ontspint zich, waarin het publiek partij trekt. Student B. tracht A. opzij te dringen. A. zegt niets, verdedigt zich nauwelijks, maar blijft op zijn post. De schermutseling duurt... meer dan een half uur!! Dan scheurt B. zich per ongeluk zijn jas open, op welk hoogtepunt een agent ten tooneele verschijnt. Agent kijkt nauwelijks, pakt den bescheiden maar vastbesloten propagandist bij de kraag en leidt hem naar een bureau, daarbij door B. geassisteerd. Een vreemdeling ,die een en ander bijwoonde, acht het zijn plicht te gaan „getuigen", dat A. door B. werd mishandeld, waarbij B. zichzelf schade toebracht. De commissaris zegt hem letterlijk het volgende: „U loopt gevaar door in deze zaak te getuigen: A. is communist, en dus is hij het, die... dat colbert heeft vernield. AUez vous en!" Het merkwaardige is nu, dat elke Franschman, de bewuste commissaris incluis, deze historie, precies zóó op het tooneel gebracht, zou weten te waardeeren. Ironie, die het beste bewijs 46 is van de Gallische zelf-critiek! Op amoureus gebied zijn de onderwerpen natuurlijk voor het grijpen. Op het oogenblik, dat ik dit neerschrijf, in het „Café de Madrid", tracht een oudere heer zijn jeugdig vriendinnetje te bewegen met hem vóór op het terras te gaan zitten, opdat zijn vrienden hen daar straks zullen „verrassen". Welk een geestige „acte" zou het letterlijk verslag alleen al vormen van de woorden en listen waarmee zij hem tracht te overtuigen, dat het binnen... beter is! Gisteren verrastte ik op deze zelfde plaats het volgende gesprek: „De „Liberté"!... maar hoe kun je nu zóó'n revolutionair blad lezen!" Maar kindje, het is het meest behoudende orgaan, dat je je maar denken kunt" (volgt de argumentatie). „En die naam dan?"... Waarop het volgende antwoord kwam, dat, door een ras-echt Fransch acteur met de noodige flair verkondigd, zeker een dankbaar (ofschoon wat „zuur") applaus zou oogsten: „Hm... De „vrijheid" van 1792 moet toch in 1925 wel... reactionair zijn geworden!" En zoo voort! Men hoeft slechts op de boulevards te gaan zitten om een... blijspel te concipieeren. En zoolang het Fransche „leven" nog doorgaat zich met een ernstig gezicht belachelijk te maken, zoo lang zal de Fransche poëet er blijspelen uit distilleeren, waarmee het Fransche publiek zich van harte zal vermaken. Quod erat demonstrandum. P a r ij s, Sept. '25. VOLKENBOND. Via Lyon en Savoie naar het Lac Léman... Genève! dat zich reeds zoo gaarne „de hoofdstad der wereld" laat noemen! Het is er al zon en vreugde. Langs de Quai du Mont-Blanc, den mondainen hotelboulevard, die het blauwe meer bezoomt en uitziet op de eeuwig-witte toppen, waaien de vlaggen van alle naties en drentelt, portefeuille onder den arm, èl wat Europa aan first-class diplomatie en vingervlugge dactylo's bezit. Zwanen en witte salonbootjes spelevaren op het kristallen water, dat dorst geeft, terwijl het hart zooveel lichter gaat kloppen in een atmosfeer, die ijl is als de ziel van de Alpen. Nu de nacht valt (een zomernacht!) over deze plaats, waar de volkeren van Europa elkaar de... vingertoppen reiken, wéét ik waarom Genève zooveel vreugde geeft. Hier heerscht een verfijnde mondaniteit, die ver blijft van alle pose, een hoogere ernst, zooals Bolland het wellicht zou hebben gezegd: „op de wijze der luchthartigheid". En op deze wijze zijn vlaggen en blauw water, strijkjes, zonlicht en cocktails een verkwikking des harten, omdat het Ideaal daar achter ligt, dat in de sobere (bijna schamele!) vergaderzaal van den Volkenbond zijn waardige bekroning vindt Geheel overeenkomstig de werkwijze van den Bond hebben we hedenmorgen eerst een plenaire zitting bijgewoond. De groote Salie de la Réformation, die aan het hotel Victoria grenst (dat als voorportaal en receptie-gebouw dienst doet) wekt gedachten aan ons Amsterdamsch Concertgebouw. Slechts is het veel soberder en dientengevolge veel meer in den geest van het'... wereldparlement, dat er thans vergadert. Wat dat laatste betreft, doet het mij weer denken aan de Ridderzaal, al zal daaraan het uiterlijk van den president wel mede schuldig zijn, den wit-gebaarden Fransch-Canadeeschen heer Dandurand, die zoowel in uiterlijk als gebaren een tweelingbroeder van baron Van Voorst zou kunnen zijn. In waarheid is het een „wereldparlement", dat we hier ver- 48 gaderd zien. Met alle eigenaardigheden een „gewone" Kamer eigen: sporadische aandacht voor het gesprokene, dat straks in het kort verslag eerst wordt bestudeerd, bezoekjes over en weer, zoodat we b.v. jhr. Loudon in den regel aan de (beter-gesitueerde) tafel der Chineezen moeten zoeken, en den afgevaardigde van Salvador bij zijn collega's van Costa-Rica, veel opengevouwen couranten in plaats van hoofden, en een va-et-vient naar de... koffiekamer. Slechts is hier geen sprake van een partijgroepeering, doch van nationale secties, in alfabetische volgorde neergezet: zoodat en paarlen oor¬ een staat als Co- i , bellen, in druk zeggen: Z. H. maakt den indruk van een verwend jongmensch, dat met een wonderlijk aplomb zijn armen breeduit op de papieren van zijn buren laat rusten en zijn onderdanigen confraters soms midden in eea gesprek den rug toekeert om zich met veel animo tot een ander te wenden, tot wien hij dan soms minuten lanq druk gesticuleerend het woord voert. De discussies gingen ditmaal langen tijd over de kwestieCosta-Rica, de kleine broeder, die zich verleden week verongelijkt voelde en slechts met groote moeite ertoe werd bewogen aan de werkzaamheden te blijven deelnemen, een reeks betoo- lumbia vóóraan zit en Zwitserland geheel in de achterhoede, Oostenrijk in dezelfde bank als GrootBrittannië, en graaf Van Lynden van Sandenburg naast den Perzischen gedelegeerde prins Arfa. Verder zien we den veelbesproken Maharadja Dhiraj van Patiala, metlichtrose tulband, briljanten armband gesprek met zijn achter-buurman uit het Groothertogdom Luxemburg en met zijn „tafelgen ooten'' uit den.... Ierschen vrijstaat, die de meest onvervalschte Iersche namen dragen : Fitzgerald, O'Higgins en O'Heggarty. De Indische vorst is uiteraard het middelpunt der belangstelling. Om de waarheid te De Gendarme van den Volkenbond. CEÏN AHKUOUl fAKAL/lJOJD. — ixervi ^ïguriSLiie Kivisio;. uma».»^" allee naar de blauwe kust. 49 gen, die eindigde met een gloedvolle rede van een CostaRicaanschen gedelegeerde, die met een langdurig applaus werd beloond, evenals trouwens het doorwrocht betoog van onzen Jhr. Loudon, die bovendien (ongewoon succès d'estime!) reeds bij zijn verschijning op de tribune werd toegejuicht. Wat bij dit alles echter wel het meeste treft is het feit, dat al deze vorsten en excellenties, ministers, gezanten, kamerheeren en professoren hier zoo broederlijk en uniform in hun bankjes tezamen zitten. Tot straks de verschillende Europeesche express-treinen ze weer wegvoeren, ieder naar zijn eigen milieu van wereldsche en sociale grootheid: den gezant naar zijn ambassade, den hoogleeraar naar zijn academie, den maharadja naar zijn sprookjespaleis en zijn (beruchte) „vijftig kisten met familiejuweelen". Eén van de levendigste indrukken, die mij van dit bezoek aan Genève zullen bijblijven, is wel die van de discussie van hedenmorgen (in de zestiende en voorlaatste voltallige zitting) tusschen Lord Cecil en den heer de Jouvenel. Niet alleen om de feitelijke strekking hunner betoogen, die ik hier onbesproken laat, doch bovenal om het markante contrast tusschen deze vertegenwoordigers van zoo ganschelijk verscheiden mentaliteit. Burggraaf Cecil lijkt op Eduard Verkade: hij is even verlegen als Verkade, trekt zich op dezelfde wijze aan zijn neus, en kan, eenmaal in het (hoofdzakelijk cerebrale) „vuur" van zijn pleidooi langs diezelfde neus dezelfde venijnige steekjes lanceeren. Als hij loopt, ietwat voorover gebogen, zet hij zijn lange beenen even onzeker in de ruimte, en als hij zijn gezicht soms in de magere handen begraaft, is hij het evenbeeld van Molnar's „Duivel" in Verkade's interpretatie. Zijn grijze oogen leven met denzelfden intellectueelen gloed, zijn toon is autoritair, van een autoriteit, die zich blijkbaar baseert op de machts-constellatie, die hij achter zich weet. Géén van de vertegenwoordigers in deze zaal zou kunnen spreken als hij: het is alsof men zich in het „House of Lords" bevindt, waar slechts Brittannië geldt en slechts het Britsche standpunt waarde heeft. Deze laatste eigenaardigheid gaf den heer de Jouvenel dan ook de gelegenheid tot het plaatsen van zijn sierlijkste „bon mot", n.1. de bewering, „dat Frankrijk zich den laatsten tijd van het bijzondere tot het algemeene (internationale) heeft weten op te heffen, waar het wel schijnt, dat Engeland van het algemeene (het belang 50 van verplichte arbitrage en ontwapening) tot het bijzondere (de bekende Britsche bezwaren) is afgedaald." De Fransche gedelegeerde, breed, forsch en openhartig, plaatste deze hoogelijk gewaardeerde geestigheid natuurlijk niet in den aanvang van zijn betoog. Eerst langzaam-aan werkte hij zich op, langs de beproefde climax der Gallische welsprekendheid — die nu eens preekt, dan weer uitschiet in een violenten woordenvloed, die aan de overdonderende chauffeurs-conflicten op de Parijsche boulevards doet denken, of wel fluistert met de innigheid van een minnaar aan het oor van zijn geliefde — tot die mate van zelf-verzaking en overgave-aan-het-onderwerp, waarin iets dergelijks op de juiste wijze kan worden gewaardeerd. Pose of waarachtigheid? Nee, het mysterie zélf van de Gallische ziel, die zich in al haar kinderlijken eenvoud weet te geven in het hoogtepunt van haar gesoigneerde en succes-beluste woordenspel, en al spelend en koketteerend de eigen begrenzing ontvlucht. Aldus kon deze redenaar, wiens volzinnen even bloemrijk zijn als de beste uit zijn nationale literatuur, ten slotte raken aan het hart zélf van het internationalisme. En bleef after-all het geestig cynisme des heeren Cecil ver beneden deze Gallische romantiek. Als twee acteurs (zijn niet alle sprekers dit min of meer?) van wel geheel verscheiden geaardheid, verlieten de beide heeren de tribune: viscount Cecil beheerscht, juist onverschillig genoeg voor het applaus om zijn waardigheid van Britsch gedelegeerde geen afbreuk te doen, precies voldoende gestreeld om te laten merken, dat hij ook zélf zich wel bewust was van zijn intelleo tueele superioriteit; de Jouvenel, oogenblikkelijk hersteld van zijn werkelijke ontroering (van zijn eigen verbazing over wat de goddelijke geest hem had gedicteerd), met den nog-wankelen stap van een ras-acteur na een dramatische scène, „vermoeid de vele handen drukkend, die hem werden toegestoken (waaronder die van Jhr. Loudon), met een mat lachje op het verhitte gelaat, dat duidelijker dan de gereserveerde pose van den Engelschman, zijn innige voldoening toonde over dit succès d'estime: publieke erkenning zonder welke het leven voor eiken Franschman kleur- en waardeloos is. Genève, 28 Sept. VAN GENÈVE NAAR GENUA. Nu de vlaggen en de diplomaten weer geleidelijk zijn verdwenen, verschijnt Genève ons in zijn ware gedaante: een kleine provincie-stad, die, dank zij zijn talrijke renteniers en gepensioneerden, buitenlandsche ingezetenen en toeristen, de allures kan aannemen van een metropool... zónder alsnog te „poseeren". Al die honderden luxe-zaken, die tot in de verste stadswijken hun gesoigneerde artikelen met smaak en gratie étaleeren, maken een indruk van rustige welvarendheid. Evenals trouwens de bezadigde en verstandige lieden, die er langs flaneeren, de meer dan honderd kerkjes en evangelisatie-lokalen bevolken, en met blijkbaar gemak de twee groote theaters, het concertgebouw, het circus en de bioscopen onderhouden, om niet te spreken van het grandiose casino, dat natuurlijk in hoofdzaak voor de zomergasten is bestemd. Moeite kost het te scheiden van de „oude" stad met zijn schilderachtige pleintjes, „in étages" boven elkaar gebouwd, en zijn groote, grijze huizen, waaraan vier eeuwen calvinisme en een trotsche historie een cachet van ongenaakbare hooghartigheid hebben verleend. En van het blauwe meer, en het kuddeke geitjes, die, met gevulde uiers en luid rinkelbellend, eiken morgen aan de deur hun melk komen bieden. Alsof de „republiek en het canton Genève" geen naam had op te houden als „hoofd"stad der wereld en zetel 'van den Volkenbond"! Noot op 17 Aug. 1926. Met dit stukje (op papier van de „Grande Brasserie Bavaria" te Genève) eindigen de notities van deze reis: Parijs-LyonSavoie-Genève-Genua(Ligurische Riviera)-Parijs-Holland. Om begrijpelijke oorzaken: de tocht ging allerminst op rolletjes: Nadat we het in Parijs veroverde „bedrag voor de terugreis naar Holland" hadden gebruikt voor.... de dóór-reis naar Genève, in de verwachting daar minstens een functie van „gedelegeerde ten Volkerenbond" vacant te vinden, volgde 52 deceptie op deceptie. We hadden ons al goed en wel geïnstalleerd voor den winter (Mien had bereids de geschiktste winkels ontdekt en we maakten al, als echte Genevenaren, onze dagelijksche bedevaart naar het „meer met de Mont-Blanc"), toen plotseling (dat komt altijd „plotseling", b.v. als de Mont de Piété — die in G. zéér aristocratisch is — haar betalingen staakt) de gewone „harde noodzaak" ons weer dwong te verkassen. Holland lokte ons (na deze Zwitsersche meer-illusies!) niet erg aan, en dus besteedden we, de Hemel vergeve het mij,' „het consulaire retourbiljet" alweer voor een dóór-reis.... ditmaal naar Genua. We voelden beiden, dat het mis, erg mis zou loopen, maar de attractie van het begrip „Riviera" was te sterk, en we hadden het excuus, dat ik bij de Maatschappij „Nederland" in Genua ongetwijfeld" een betrekking zou krijgen! De reis was een droom. Tot Lausanne lag het meer in nevels. Omstreeks Montreux boorden de eerste zonnestralen er doorheen en verlichtten vagelijk één van die wonderlijke Geneefsche jonken met gekruiste zeilen. Tot de Simplon bleef het (aan weerszij van het Rhóne-dal) een sprookje van sneeuw-witte kruinen, dan een half uur nacht, dan de bonte Italiaansche bloementuin, het zoo uiterst-teere, „muzikale" blauw van het Lago Mag- giore, dan Genua. Zonder geld (bijna onmiddellijk) en zonder veel méér kennis van de taal dan de telwoorden en bepaalde zinnen als „da capo al fine".... Voeg daarbij, dat Genua van de landzij benaderd, en verder betracht vanuit een goedkoop logementje in één van die duistere stegen van de havenbuurt, niet meer of minder dan een hel is. Nergens (ook niet in het Oosten) zag ik zóón labyrinth van smerige, duistere stegen, die zich bovendien van tijd tot tijd opeens een honderd meter hooger voortzetten (via een Üft of een ruwsteenen trap, overspannnen met de traditioneele, zeer „schilderachige" vuile wasch). Bovendien krijschen de auto's hier als nergens anders op dit luidruchtige ondermaansche en gaat het laden en lossen der mannetje aan mannetje gemeerde schepen (schreeuwende kerels en stoompijpen, rinkelende bellen, brieschende, botsende, rammelende treinen) hier dag en nacht dóór. Drie weken of daaromtrent verbleven we in dit inferno, levende op macaroni, vijgen en granaatappels (al te zelden afgewisseld met „pana montata , „zabaglione" en „ravioli"!!!). De laatste 2 dagen trakteerden we ons op een uitstapje naar Nervi (o, het blauw van die zee, en die allée van oranjeboomen!), dan aanvaardden we.... enfin: de „terugreis". Dertig uur in de derde klas, met als eenige stoffelijke troost een flesch Chianti en een groot rozijnen-brood. Laat ik U zeggen, dat Mien mij tusschen Halfweg en Amsterdam vroeg „hoe laat het nu was", dat ik haar antwoordde „twee uur , en dat we geen van beiden begrepen wat dat nu eigenlijk te beteekenen had.... „twee uur". Even later meende mijn vrouw in de Haarlemsche trekvaart de goudkarpers van Saint-Cloud te ontdekken.... En toch alles bij elkaar wat een reis!! God is zoo goed voor ons zwervers.... MARIONETTEN. Vijf beelden. Eerste beeld. Armoedige kamer in een dorpshuisje. Het milieu is dat van een arm auteur. De bewoner ligt te bed, een pen in zijn afhangende linkerhand, Na eemgen tijd richt hij zich moeilijk op, de vrije hand tegen de hartstreek gedrukt. Hij zoekt een manuscript op, ziet het even door, wendt zich dan trotsch tot een denkbeeldig publiek, dat hij als volgt toespreekt: De schrijver (na eenig keelschrapen oreerend): En dus dames en heeren, zal ik U thans iets uit mijn laatste drama voorlezen, dat inderdaad mijn'levenswerk mag worden geheeten Het eerste bedrijf dan (hij bladert in het manuscript) speelt in' een luxueuse salon, waar Peter, de stille, droomerige Peter kennis maakt met den leeghoofdigen, maar zelfbewusten Don Fernando DonFernando, gekleed in dé dracht van zijn tijd en van zijn stand' richt zich het eerst tot Peter. Hij begroet hem met een korte, hautaine buiging, steekt hem de hand toe... aldus... (hij illustreert met een handgebaar).... en spreekt: „Hoe vaart ge, beste vriend?" Waarop Peter antwoordt, als gewoonlijk afwezig en te bedeesd' om zich goed uit te drukken: „Let niet op mij, bid ik U" Vervolgens... • (de schrijver stokt hier even, maakt een paar aanteekentngen en gaat dan dóór, hoofdzakelijk voor zichzelf) Dat is nog niet goed.. .. Daar moet ik nog wat in veranderen Maar déze zin is mooi!: Don Fernando: „Het leven is een zeepbel' Het is de plicht van ieder om voor zichzelf te zorgen. Wat weten we van dat wat na ons komt? Après nous le déluge!" Waarop Peter antwoordt: „U zult wel gelijk hebben.... maar ik heb thuis een lieve vrouw en twee lieve kindertjes...." Dit onuitgewerkte discours-fragment, dames en heeren, is als het ware de inleiding tot het groote conflict, dat moet eindigen in de laatste scène (een scène a faire!) waarin Peter den trotschen Fernando met diens eigen dolk doorsteekt en ten slotte zelfmoord pleegt, met de woor- 54 den: „Poppen waren we in God's hand Schepselen, arme schepselen van een troebel intellekt " (Hij zet zich haastig tot schrijven, krijgt het echter al spoedig te kwaad, en sleept zich weer naar zijn bed. Hij verliest hier het bewustzijn, mompelend: Moeder. .. lieve moeder... ik... sterf...). Aan zijn bed zitten opeens, spookachtig belicht: Don Fernando aan het hoofdeind, en Peter aan het voeteneinde. Het blijft eenigen tijd stil, dan klinkt een straatorgeltje van buiten: „Ach mein lieber Augustin", of iets dergelijks. Als het deuntje is afgedraaid tikt de orgelspeler op de deur. Even later kijkt zijn ruige hoofd voorzichtig naar binnen. De orgelspeler: Een kleinigheid, als 't u blieft Ik heb nog niet gegeten vandaag (als het stil blijft:) God zegen u, heeren Het is hier beter dan buiten, heeren (hij schuift langzaam binnen, bemerkt de twee figuren). De orgelspeler (tot Don F.): God zegen Uw Excellentie Hebt U niet een kleinigheid voor een arme, ouwe man? De Heer zal het U vergelden (plotseling het lichaarn ziende, gillend:) Jezus Maria.... Dat.... die man is.... Och heeren, beste heeren, vergeef een arme, half-blinde man, dat hij U bij dit om een aalmoes durfde vragen Och God, wèt een verlies Is meneer Uw vader lang ziek geweest.... (als het stil blijft) Ik Hebben de heeren soms hulp noodig? .... een dokter.... of iemand anders.... Ik zal de dokter waarschuwen Ja ik zal gauw de dokter gaan halen Hij woont hier vlak bij aan het eind van de laan. • • • (Orgelspeler haastig en schichtig af. Na een langdurige stilte komen er menschen binnen: de dokter, een veldwachter, de burgemeester, de orgelspeler.) _ De orgelspeler: Hier is het, heeren, hier is het.... Daar ligt.... het lijk.... en daar is Zijne Excellentie, die me opdroeg om U te waarschuwen „ ^..^ . De dokter (buigend): Uwe Excellentie.... Dit is een droevig verlies.... De veldwachter (salueert). De burgemeester (buigend); Mag ik Uw Excellentie als hoofd van deze gemeente condoleeren met het droevig verlies van haar beminde vader.... Hij was een.... rustig en geacht ingezetene al kreeg men hem dan ook weinig te zien Don F. en Peter blijven stil en onbeweeglijk. 55 De dokter (nadat hij zich over het lichaam heeft gebogen en een vluchtig onderzoek heeft verricht): Dood.... ongetwijfeld. .. . hartverlamming.... (tot den burgem.) Misschien willen de heeren.... De burg.: Als het Uw Excellentie niet te veel aangrijpt, dan zouden we wel graag, terwille van het proces-verbaal.... en de overlijdensacte.... Stilte. De burg.: (rof den dokter): Ze zijn geheel verslagen.... We zullen ze liever nu niet lastig vallen.... (tot Don F.) Met het verlof van Uwe Excellentie, als we soms iets voor haar kunnen doen... . Een kamer in het hotel bespreken.... Die overlijdens-acte komt morgen wel.... Don Fernando (langzaam opstaand), buigt hautain en steekt zijn hand uit): Hoe vaart ge, beste vriend? .... Het leven is een zeepbel. Het is de plicht van ieder voor zichzelf te zorgen. Wat weten we van dat wat na ons komt? Après nous.... Ie déluge.... De burg.: (confuus): Zeer juist gezegd, Excellentie, zéér juist gezegd.... Men dient ook in het zwaarste verlies aan zichzelf te denken.... Hm.... ffor veldwachter) Geerten, breng jij Zijn Excellentie dan nu eens gauw naar het hotel en laat de mooiste kamers in orde maken.... Ik ben blij, dat ik Uwe Excellentie hiermee van dienst kan zijn en verzoek U ook verder dit nederige dorp als het Uwe te willen beschouwen.... (tot Peter).... Dat is ongetwijfeld Uw bediende, die U vergezellen zal.... Peter (zacht): O, let niet op mij, bid ik U.... De burg.: AU right... all right... Geerten... en een onderkomen voor dezen jongen man in den stal.... Ik wensch Uwe Excellentie een goede nachtrust toe,... Hier (naar het bed wijzend) wordt voor alles gezorgd. En morgen zien we dan wel verder.... (Veldwachter met Don F. en Peter af.) De burg.: (tot dokter): Wat een wonderlijk intellekt, deze vreemdeling.... De dokter: Buitengewoon.... Zijn.... eh.... levensphilosophie haalde hem ten slotte uit boven zijn zwaar verlies... Wie zou hij zijn? De burg.: Iets héél bizonders.... God geve, dat hij iets 56 voor deze negerij, waar zijn vreemdsoortige vader zoo aan gehecht was, gaat voelen.... Misschien koopt hij wel grond.... De dokter: En laat hij zich hier een woning zetten.... De burg.: We maken hem dan lid van den Raad, als hij wil, en Wethouder.... De dokter: Het zou een heele vooruitgang wezen.... ook in de conversatie.... De burg.: (met dokter afgaand): We kunnen hier waarachtig wel wat geest en.... geld gebruiken. Doe*. Tweede beeld. Salon. Muziek-avondje. Elite-publiek. Freule A.: Hij loopt altijd in hetzelfde pak. En toch moet ie schat- en schatrijk zijn.... Freule B.: O, het is zóó'n origineele man!.... De gastvrouw: Hij schijnt er een geheel nieuwe levensphilosophie op na te houden, die hij overal propageert. Freule A.: Ja, zoo iets als: ieder voor zich en God voor ons allen. Wel sympathiek in dezen tijd van misplaatste democratie. ... De Gastvr.: ... .en overdreven naastenliefde.... En het sympathiekste lijkt me nog, dat hij zoo weinig woorden gebruikt. Hij wil daarmee ongetwijfeld kenbaar maken, dat we te veel praten. Dat mogen wij, vrouwen, wel eens ter harte nemen.... (tot nieuw aangekomene, die ze voorstelt) Niet waar, mevrouwtje? .... Mevr. X.: Had U het over hèm?.... Hij komt toch van avond? Ik heb er mijn naaikrans voor uitgesteld alléén om dien merkwaardigen man eens te ontmoeten.... De gastvr.: Hij kan elk oogenblik hier zijn. Ik kreeg vanmorgen van zijn secretaris de definitieve toezegging, dat de hertog mijn huis met zijn tegenwoordigheid zou vereeren.... Freule B.: De hertog? ! De gastvr.: (kwasie-nonchalant): Ja, hij schijnt een hertog te zijn, al weet niemand dat precies te zeggen.... Hertog, of prins.... Misschien wel kroonprins.... (Een lakei presenteert limonade.) 57 De gastvr.: De dames willen mij wel een oogenblikje excuseeren? We gaan direct met het muzikale deel van den avond beginnen. De hertog schijnt er prijs op te stellen, net als alle groote mannen, dat zijn komst niet al te zeer wordt opgemerkt.... (Geroes van stemmen. Men zet zich. Een piano preludeert. Een vrouwestem zingt een bekende aria. Dan komt Don Fernando binnen, vergezeld van Peter en een toegevoegden secretaris. Oogenblikkelijk houdt de muziek op. Allen haasten zich, aan Z.Exc. te worden voorgesteld. Don F. reikt ieder met een buiging de vingertoppen.) Don Fernando (tot enkelen): Hoe vaart ge, waarde vriend? De toegesprokenen: Hoe vaart Uwe Hoogheid?' D e g a s t v r.: Misschien wil Uwe Koninklijke Hoogheid zich een plaatsje uitzoeken? Wat dacht U hiervan? (Men gaat weer zitten. De secretaris spreekt even met de gastvrouw, waarop de begonnen aria verder wordt gezongen. Dan stilte, gevolgd door applaus. Daarna weer stilte, en verwachting.) De gastheer (Don F. toedrinkend): Excellentie, we zijn vereerd en verheugd, dat U dezen avond wel in ons midden hebt willen komen. Zonder te overdrijven durf ik wel te zeggen, dat Uwe Excellentie in de enkele dagen, dat zij, tengevolge van een voor Uwe Hoogheid zoo droevig ongeval in ons midden verkeert, reeds de meest populaire man van den omtrek is geworden. Veroorloof mij op de gezondheid van Uwe Hoogheid te drinken en daarbij den wensch uit te spreken, dat Uwe Hoogheid nog lang in deze omgeving zal vertoeven, een omgeving, die door Uw illusteren vader zoozeer werd bemind, en dat zij ons ook dezen avond wel de eer zal willen aandoen een paar woorden tot ons te spreken. (Men drinkt Don Fernando toe. Op een wenk van den secretaris staat deze op, maakt een lichte buiging en spreekt): DonFernando: Het leven is een zeepbel. Het is de plicht van ieder voor zichzelf te zorgen. Wat weten we van dat wat nè ons komt? Après nous.... Ie déluge.... (Hij gaat weer zitten. Verbazing. Daarna applaus.) B a r o n X.: (terzijde): Wonderlijk, wonderlijk.... Baron Y.: Het is wel kort en krachtig.... Baron X.: Epatant épatant.. .. Wat een levenswijsheid schuilt hier achter Wat een gezonde reactie op al ons half- 58 zacht gefilosofeer, op onze veelheid van woorden.... Baron A.: En wat een superieur Fransch spreekt de man! Baron X.: Epatant. ... épatant.... De secretaris (tot de gastvrouw): Zijne Excellentie is wat vermoeid. Ik verzoek U gewoon dóór te gaan met het programma. ... (Muziek. Groote aandacht voor elke beweging van Don F. Plotseling ontstaat eenige onrust. De muziek verstomt. Geroes van stemmen. Op een wenk van den secretaris voegt de gastvrouw zich bij hem.) De gastvr.: O, het is niets.... betrekkelijk niets.... Ik bid Uwe Hoogheid zich niet te verontrusten.... Één van onze gasten, gravin Avezaete, mist op eens haar kostbaar collier. Ze zegt het nog twee minuten geleden te hebben gehad.... Maar verontrust U niet.... Het zal wel dadelijk worden gevonden.... Gravin A. (luid): Maar dat is onmogelijk... onmogelijk... Mijn familiejuweelen... . Een onmetelijk fortuin.... Ik eisch, dat U hier iedereen laat onderzoeken.... Het is onaangenaam, maar het móet.... Jonker: Wij moeten de politie waarschuwen.... De familiejuweelen van de Avezaetes.... (hij gaat heen om de politie op te bellen). De gastvr. (nerveus): Maar het kan hier toch niet uit de kamer zijn verdwenen. Niemand is er het laatste kwartier uitgegaan. ... Zoekt U nog eens.... Op Uw stoel.... Of onder de canapé.... (Men zoekt, doch tevergeefs. Na eenigen tijd verschijnt de veldwachter. Hij wordt begroet door de gastvrouw en gravin A., die hem inlichten.) De veldwachter: Dames en heeren, ik moet U verzoeken even op Uw plaats te blijven. Mevrouw de gravin hier heeft haar juweel en verloren en wenscht, dat ieder zich aan een onderzoek zal onderwerpen. Het is maar een formaliteit.... Maar ik moet mijn plicht doen.... (Een tweetal heeren wordt vluchtig gefouilleerd. Als men bij Don Fernando komt, zegt de gastvrouw:) De gastvr.: Maar dat is Zijne Hoogheid.... Veldw. (buigend): Hoogheid, blijft U gerust zitten P e t e r (als hij aan de beurt is): Let niet op mij, bid ik U.... De veldw.: Wie is dat? Is dat niet de bediende van Zijne Excellentie? Ja mijnheer, het spijt me wel, maar ik zal 59 toch even goed op U moeten letten als op de andere dames en heeren.... Peter: U zult wel gelijk hebben Maar ik heb thuis een lieve vrouw en twee lieve kindertjes.... ( Consternatie.) D e v e 1 d w.: Wat zegt II? Baron X.: Is dat een bekentenis? ! Het is ongelooflijk! De veld w.: Dat is geen excuus, waarde heer.... Ik zal Lt nauwkeurig moeten onderzoeken.... (hij fouilleert Peter, doch vindt niets) Hij heeft het niet bij zich.... In ieder geval.... al spijt het me voor Zijne Hoogheid, zal ik je, na je eigen woorden van zoo net, in verzekerde bewaring moeten houden, beste vriend. (Hij maakt zich gereed, Peter te boeien. Op dat oogenblik ktinkt een kreet van gravin A.) G r a v i n A. (juichend): Ik heb ze... ik heb het gevonden... Ik had het collier in mijn tasch gedaan uit vrees het onderweg te zullen verliezen.... Ik vraag Ü duizendmaal excuus.... Het spijt me werkelijk.... D e v e 1 d w.: Dames en heeren, dan ben ik hier niet meer noodig (hij salueert).... Excellentie (salueert nogmaals en ververdwijnt). D o n F e r n. (opstaand): Het leven is een zeepbel (Op een wenk van den secretaris gaat hij haastig weer zitten.) Baron X.: Wonderlijk wonderlijk Niet de minste gekrenktheid.... B a r o n A.: Alles stuit om zoo te zeggen af op zijn wijsgeerig pantser.... Degastvr. (tot freule A.): Alles overwint hij met zijn philosophie.... (Op een wenk van den secretaris zet de muziek weer in.) Doek. Derde beeld. Hotel-hall. Twee dames en heeren, waarvan één journalist met vulpen en blocnote, wachten op de thuiskomst van Don Fernando. Journalist (tot portier): Maar wie is dan toch eigenlijk 60 deze Excellentie?! Is U niets van zijn afkomst en verleden bekend? Portier: Ik kan U alleen zeggen, dat meneer hier is ingeschreven als Hertog van Montevideo, 35 jaar, zonder beroep, afkomstig uit Madrid, en dat hij, naar de patroon heeft gehoord, binnenkort zal worden genaturaliseerd. Dame (den portier een [ooi toestoppend): Is Zijne Excellentie. ... getrouwd? Portier: Ik kan het U niet zeggen, mevrouw. Daar is hier niets van bekend.... (Beweging. Don Fernando. Peter en de secretaris komen binnen. Don F. drukt de dames en heeren buigend de hand.) Don F e r n.: Hoe vaart ge, waarde vriend? De journalist: Excellentie, mag ik mij even aan U voorstellen? .... Redacteur Levy van de „Morgenpost".... Misschien zou Uwe Excellentie in een paar woorden.... Don F e r n.: Het leven is een zeepbel.... (Hij wordt door den secretaris zachtjes op zij gedrongen.) De secretaris (tot journalist): Zijne Excellentie is vermoeid. Ik zal U graag in zijn plaats eenige inlichtingen verstrekken. ... Schrijft U maar op. ... De Hertog van Montevideo, die dit dorp bereids als vaste woonplaats heeft gekozen en binnenkort door een bizondere wet zal worden genaturaliseerd.... De jour n.: ... .genaturaliseerd.... De secr.: ... .zal zich candidaat stellen voor de aanstaande Kamerverkiezingen. Over de filosofische grondstellingen van den hertog is voldoende bekend. Het komt daarop neer, dat de kracht van een gemeenschap wortelt in de onafhankelijkheid van het individu en dat, los van het verleden en de onzekere toekomst, het ,,nu" het onvervreemdbaar bezit is van alle stervelingen.... Heeft U dat? De journ. (schrijvend): ....stervelingen.... Ja, gaat U maar dóór, alstublieft.... D e s e c r.: Zoodat we in dat Heden, en daarin alleen, dienen te leven. "Wilt U soms nóg iets weten? De journ.: Als het niet onbescheiden is.... Een kleinigheid, een bizonderheid uit het particuliere leven.... De secr.: Zijne Hoogheid heeft, zooals U reeds ter oore zal zijn gekomen, van verschillende zijden huwelijks-aanzoeken gekregen. ... 61 De dame: Och.... is hij dan niet getrouwd? ! De s e c r.: Zijne Hoogheid is ongetrouwd en denkt binnenkort in het huwelijk te treden met een zeer aanzienlijke dame uit deze omgeving, waarvan ik U den naam voorloopig nog niet noemen mag. (Secretaris buigend af.) De dame: Wie kan dat zijn.... die „dame"? Dat zal ook wel niet veel bizonders wezen.... Een „aanzienlijke" dame, die een man ten huwelijk vraagt.... D e j o u r n.: Dat staat nog niet vast. ... Het kan evengoed de persoonlijke keuze van Zijne Hoogheid zijn.... Misschien kan de portier ons helpen.... of deze jonge man.... (tot piccolo:) Zeg eens, chasseur.. . . Kun jij ons misschien zeggen, wie de aanstaande vrouw van Zijne Hoogheid is? .... Een dame, die hier nog al dikwijls komt.... Een deftige dame.... Piccolo: Ik weet het niet, mijnheer. Dame (hem een fooi toestoppend): Hier, dat is voor jou.... En vertel ons nu eens.... Wie komt hier al zoo? Denk maar eens goed na? Piccolo: Ja, ziet U, er komen er zoovéél.... De gravin van Avezaete was van morgen nog hier.... Dame: Die? ! .... God, wat een onbeschaamdheid.... Nog geen jaar geleden heeft zij haar man verloren.... (Allen, behalve de journalist, pratend af.) De journ.: Portier, kan ik de telefoon even hebben.... Dank U.... (telefoneerend) Hallo! Ja, intercommunaal letter M.... Hallo!... Hallo? ! ... Met de hoofdstad? ... Ja, met letter M, juffrouw Wat? Ja, hallo! Met de Morgenpost? ... U spreekt met Levy, juffrouw.... Wilt U even wat opnemen.... een kort bericht Hallo? Ja, ik begin Titel: veertien kaptaal: Een onderhoud met den mysterieuzen hertog, ondertitel: tien kaptaal: Prins en Filosoof. Dateeren: Hoofddorp Hedenmiddag mocht het ons gelukken een onderhoud te hebben met den mysterieuzen edelman en filosoof, die hier in den omtrek reeds een zoo groote populariteit geniet en, korten tijd geleden, in een alhier overleden behoeftigen dramaschrijver zijn vader verloor. We troffen den hertog, een slanke en zeer gedistingeerde man van middelbaren leeftijd, in het dorpshotel, waar Z.H. zijn intrek heeft genomen. Reeds op onze eerste schuchtere woorden ving Z.H. aan, ons een exposé te geven van zijn levens-filosofie, met 62 de woorden: Het leven is een zeepbel.... In deze dagen, aldus Z.H., waarin een verkeerd-begrepen democratie en een onmatige belangstelling in het lot van anderen de aandacht maar al te zeer van het „zelf" dreigen af te leiden, schijnt het niet ongewenscht, er eens op te wijzen, hoe juist in dit „zelf", en in dat „zelf" alléén, de kracht schuilt van elke gemeenschap, die immers uit haar vele individuen is opgebouwd. Slechts een welbegrepen eigenbelang en een concentratie op het „nu", dat het eenige, onvervreembaar bezit is van alle stervelingen, levert een voldoende waarborg voor een innerlijk-sterke en gezonde samenleving. Naar wij verder uit de beste bron vernemen, zou Z.H., die zich te Hoofddorp denkt te vestigen en tot dat doel reeds het oog heeft geslagen op een bekende buitenplaats, binnenkort door een bizondere wet worden genaturaliseerd en zal hij zich alsdan candidaat stellen bij de a.s. Kamer-verkiezingen. Uit andere, eveneens zeer betrouwbare bron, vernemen wij ten slotte, dat Z.H. ook zijn intiemere relaties met ons land en volk denkt te versterken, en in het huwelijk zal treden met een zeer aanzienlijke dame uit den omtrek van Hoofddorp. Deze zou de bekende gravin A. zijn, wier vorige echtgenoot nog geen jaar geleden op zoo noodlottige wijze om het leven kwam.... Ik dank U.... Ja, ik ben klaar.... (belt af). D e j o u r n.: (tot Peter, die voorbij komt slenteren): Zeg eens, jongeman, ben jij niet de bediende van Zijne Hoogheid? Peter (droomerig): O, let niet op mij, bid ik U.... De journ.: Nou, nou.... niet al te bescheiden.... Als bediende van een zoo groot man als je meester is, verdien je toch óók in de krant te worden genoemd.... Peter (a.v.): U zult wel gelijk hebben.... Maar ik heb thuis een lieve vrouw en twee lieve kinderen.... De journ.: Zoo!.... Ja, dat is dan wel een onomwonden verzoek om een klein geschenk.... (in zijn zak tastend) Hier, heb jij wat voor je vrouw en kindertjes.... Maar nou moet je me ook wat méér vertellen. (Peter slentert weg.) De journ.: (tot portier): V/el heb ik van mijn leven! Is me dat een sloome duikelaar! Portier: Ja, meneer, véél zit daar niet bij, en véél zult U ook wel niet uit hem krijgen.... 63 De journ.: Hoe is het mogelijk, dat zóó'n man er zóón exemplaar van een bediende op na houdt.... Doek. Vierde beeld. Spreektribune op een groote verkiezingsmeeting. Bestuur, Don Fernando, Peter en secretaris. Voorzitter (hamerend): En dus geef ik nu het woord aan onzen illusteren candidaat Don Fernando, Prins van Montevideo, die LI zelf in het kort zal zeggen hóe hij Uw belangen in het Parlement zal vertegenwoordigen en bepleiten.... (tot Don F.) Mag ik Uwe Hoogheid verzoeken? D o n Fernando: Het leven is een zeepbel. Ieder heeft den plicht voor zichzelf te zorgen. Wat weten we van dat wat na ons komt? Après nous.... Ie déluge! (Hij gaat weer zitten). D e v o o r z. na eenige verbazing, met geforceerd enthousiasme): Hóórt gij het, vrienden, hebt gij het gehóórd, hoe Zijne Hoogheid in deze enkele woorden een gansche wijsbegeerte niet alleen, maar ook de gansche toekomst van ons land en volk voor U ontvouwt? Kracht in onszelf, macht over onszelf Het leven is een zeepbel.... Vandaag nog lijkt het ons schoon, gekleurd met onze droomen en verwachtingen, morgen reeds kan ze zijn uiteengespat. Wat zullen we ons dan nog langer bekommeren om dat wat, onherroepelijk, voorbij is, om dat wat, misschien!, morgen voor ons zal zijn weggelegd? Het Heden is het, dat onze aandacht, onze zorg, onze concentratie vraagt, het Heden en het Zelf, dat immers de kiem is van elke toekomst, de hoeksteen van het grootsche gebouw onzer samenleving. (Hoera-geroep. Er is eenige onrust ontstaan op de tribune doordat Peter de dolk van zijn meester heeft gegrepen en hem daarmee bedreigt. Men heeft hem bij de polsen gevat. De veldwachter schiet toe.) De veldwachter: Wat is dat hier?l.... Wat moet dat beteekenen? Peter (indolent): het niet op mij.... D e v e 1 d w.: Ja, dat kennen we.... Maar we zullen eens wat beter op jou gaan letten, mannetje.... 64 Peter (a.v.): U zult wel gelijk hebben. Maar ik heb thuis een lieve vrouw en twee lieve kindertjes.... D e v o o r z.: En daarvoor wil je nu zeker je meester overhoop steken.... Goddank, dat het verijdeld is.... Voer hem weg, Geerten.... De veldw.: Jawel, meneer.... (tot Peter) Vooruit, ga jij maar eens met me mee.... Zeker een standje gehad, hè.... of een geld-kwestie.... We zullen jou leeren je eigen rechtertje te spelen.... (af met Peter). Doek. Vijfde beeld. De kamer van den schrijver, in het duister. Op het bed de auteur. Op den voorgrond, staande, spookachtig belicht: Don Fernando, Peter en de secretaris. Zwak hoera~geroep van buiten. De secretaris: Nu Uwe Hoogheid op het punt is een ministers-portefeuille te aanvaarden, willen de menschen hier, dat U nog éénmaal tot hen zult spreken. ... En.... liefst wat langer en uitvoeriger dan U gewoon zijt.... Als Uwe Hoogheid dat wenscht, zal ik gaarne een toespraak voor haar opstellen. (Hoerageroep van buiten.) De secr.: Mag ik ze gaan zeggen, dat Uwe Hoogheid spreken zal?.... Ik ga ze dan waarschuwen.... We rekenen op U!... (af). Onder het voorafgaande is de schrijver uit zijn verdooving ontwaakt. Hij zet zich op de rand van het bed, strijkt met de rechterhand door zijn verwarde haren en kijkt met verwezen blik naar zijn vage „schepselen" en hun spookachtig, aarzelend leven. De schrijver: Groote God, wélke akte is dit? .... (heftig) Maar dat lijkt in niets op mijn drama.... (tot Don Fernando, die zich gereed maakt, het volk te gaan toespreken) Meneer, U speelt verkeerd.... Wat speelt U eigenlijk? Bent U mijn schepsel, ja of nee? .... Bent U een deel van mijn stuk, ja of nee? (Don F. gaat door zonder te luisteren) Blijf staan meneer, zeg ik U! (hij grabbelt naar zijn manuscript) Hier.... (zoekend) hier staa het, met mijn eigen hand geschreven, dat U in de vijfde akte „met list en bedrog en radheid van tong" de hand van de schoone Donna Isabejla hebt verworven, en een groote rol speelt aan het hof van Spanje, anno zestienhonderd, zóóveel.... VerstaaJ: U me: anno zestienhonderd zooveel (Hij grijpt hem, bij de arm). Waar blijft U dan met Uw ,,hsten, en radheid van tong", en is dit soms het Spaansche hof in zestienhonderd zooveel? Ik smeek U, blijf staan en luister naar me Wat hebt U met dat volk te maken, dat waarschijnlijk gekom,en is om mij, Uw schepper, een ovatie te hrengen, of dat drukte komt maken over een paar onnoozele rekeningen, die ik nog vergat te betalen.... Blijf hier, meneer, en geef me den tijd Uw figuur wat nader uit te wakken. (Don F. rukt zich los en verdwijnt). Deschrijver: Dat is verschrikkelijk. . . . (ijsbeerend) Mijn naam als dramaturg wordt hier door duivelschen opzet vernietigd. ... (tot Peter) En jij, kwajongen, wat sta jij daar met een beteuterd gezicht in je aftandsehe livrei, alsof je nog aan het begin van de eerste akte was (Hij toont hem het manuscript Hier, lees zelf het ontwerp van mijn drama, dat mijn levens-werk had moeten worden.... Staat het er of staat het er niet, dat je in deze akte, ,,van haat en jaloezie vervuld", je toegang hebt weten te verschaffen tot het koninklijk paleis.... Ik vraag het U in gemoede, meneer: waar is het koninklijk paleis, en denkt U ooit in deze kleeding en met dit stompzinnig uiterlijk het publiek van Uw rol te overtuigen? !.... . Gejuich van buiten. Peter grijpt, zonder op den schrijver acht te slaan, een dolk van de tafel, en schrijdt langzaam en vastberaden op de deur toe. De schrijver: Wat gaat U doen, meneer? ! Wat gaat U nü weer doen!.... Daar zijn we nog lang niet aan toe!.... De moord komt eerst aan het eind van het stuk en de fraaie zin, die U daarbij uitspreekt, reserveerde ik als slot-tirade, en moet worden gelanceerd in tegenwoordigheid van het gansche hof.... Blijf hier, meneer.... ik beveel U, ik smeek U, blijf hier, en laat me aan U werken, corrigeeren.... Ik bid U: spaar mijn naam en reputatie.... (Peter af). De schrijver, die Peter tot de deur is gevolgd, is bij de drempel neergevallen en luistert in angstige spanning naar de ontwikkeling daarbuiten. Hoera-geroep. Onmiddellijk daarop een schaduwbeeld, op het gordijn, van een hand die een dolk opheft, gevolgd door een kreet van schrik, en de stem van Peter, die, duidelijk hoorbaar spreekt: 65 66 Peter: Poppen waren we in Gods' hand Schepselen, arme schepselen van een troebel intellekt De schrijver richt zich moeizaam op, schikt nerveus zijn das en jasje recht, strijkt zijn verwarde haren in een scheiding, en spreekt dan tot het publiek: De schrijver: Dames en Heeren, ik bied U mijn excuses aan. Wat ik U wilde voorlezen was het ontwerp van mijn romantisch-historisch drama, voorzoover ik dat bereids, in jaren van naarstig werken, op schrift had gezet. Wat LT te hooren kreegt, was ongetwijfeld het prullig bedenksel van een onnoozele kwelduivel, die zich van mijn zwakken geest meester maakte. Ik bid U mij voor dezen avond te verontschuldigen. Mijn eigen drama hoort U, zoo God het wil, een volgende maal! Einde. OVER HAMLET, AL OF NIET MODERN, Het feit, dat onze populaire Hamlet-vertolker nu ook in zijn „gemoderniseerde" opvoeringen zijn (reeds elders door mij gelaakte) Fortinbras-coupures blijft handhaven en aldus groot onrecht blijft doen zoowel aan zijn auteur als aan zijn publiek, versterkt mij in het vermoeden, dat hij de beteekenis van de Fortinbras-figuur niet juist begrijpt. Hetgeen intusschen slechts weinig af kan doen aan Verkade's groote verdienste als herschepper van dit belangrijkste, moderne(!) oeuvre, te minder waar zelfs Shakespeare in eigen persoon de hoogste (kosmische) beteekenis van zijn goddelijke inspiratie nog wel niet gehéél zal hebben doorgrond. Die in waarheid te doorgronden blijft het privilege van ons, moderne Hamiets, die het hier gegeven conflikt van verwording en renaissance zélf naar den geest en in den vleeze beleven. Voor mij is Fortinbras (de dappere veldheer, die niet veel méér als goed vechten kan en éven ver van Hamiets' meditatie-sfeer afstaat als Hamlet van zijn rudimentaire daad-kracht) de achtergrond, waartegen de gansche historie zich afspeelt. Een dreigende als men wil: dreigend met ondergang van het oude, hereditair belaste (naar den geest over-rijp, praktisch verrot), een achtergrond van belofte echter óók, en van verlossing, voor zoover men tenminste de zekerheid, dat achter onze verwording een wederopleving: elders en door anderen, moet volgen, als een belofte van verlossing mag beschouwen. Dat ook Verkade een dergelijke opvatting, zij het bij benadering, zou zijn toegedaan, ik meende dat destijds te mogen afleiden uit de intuïtief-juiste wijze, waarop hij Fortinbras en zijn officieren in de slotscène kleedde, n.1. met oranje mantels, de kleur van den dageraad, sterk constrasteerend met de fletse, „geestelijke" tinten waarin hij het voorafgaande hield. Hoe hij dan echter kon dóórgaan voor het overige van den avond Fortinbras zoo willekeurig en met verkrachting van den tekst, „verstopt" te houden 68 (om hem aan het slot als een soort deus ex machina.... uit de lucht te laten vallen) bleef me een pijnlijk raadsel! *) Thans, in de „gemoderniseerde" opvoeringen, verschijnt Fortinbras (in de ziel- en sfeerlooze „vertolking" van Dirk Verbeek) echter in het grijs-en-rood, waaruit we dus wel mogen concludeeren, dat, zoo de regisseur hier dan al indertijd intuïtief de juiste kleuren koos, er van een bewuste waardebepaling in dit geval wel nooit sprake zal zijn geweest. Jammer genoeg! Zooals het thans is, wordt tegen het slot een zekere Fortinbras (als een goede bekende!) aangekondigd, terwijl het publiek slpchts éénmaal, en dan nog slechts terloops, van een „Fortinbras" heeft hooren reppen, te weten van.... den ouden Fortinbras, 'sveldheers' vader (in de graf-scène)! Jammer vooral: omdat hiermee in het (eeuwige!) Hamletconflict de onontbeerlijke tegenpool wordt gecamoufleerd: HamIets' (nauwelijks zichtbare, maar overal en altijd aanwezige) voorbeeld: van daadkracht, gaafheid en zelfbeheersching, waarnaar hij door het gansche stuk héén zich richt of tracht te richten: Wat Hamlet immers wéét (en wat onze moderne dichters, de profeten van ons ondergaande, vol-rijpe maar verzwakte ras wéten), maar geen praktische vorm meer kan geven, zal zijn rivaal Fortinbras (het jonge, oer-krachtige maar nog ongeschaafde.... Amerika!!) volbrengen: onbewust en uit geen andere verdienste dan als onderdeel van een nieuw ras met nieuwe en verd^'St^kkende mogelijkheden. Jammer tenslotte: omdat mede hierdoor de prachtige woorden van Fortinbras (die n.b. het stuk besluiten! **) zelfs door vele ingewijden als een niet-goed-passende tirade worden gedoodverfd. ïn waarhejd zijn ze de kristal-heldere conclusie van een stuk waarin het nieuwe (de ongeschoolde daadkracht) de overwinning heeft bevochten op het ondergaande, bespiegelende, zéér wijze, maar machteloos oude. Hamlet-Fortinbras, ziedaar m.i. het primaire alternatief, dat het Hamlet-conflict als kosmische basis behoeft! *) Intusschen wordt mij eraan herinnerd, dat bij de opvoerjggen-met-muziek Fcjrti^jras reeds éérder ten tooneele verschijnt. Alex de Tong gaf hier n.1. een, terecht, zeer bewonderden muzikalen achtergrond. Wat niet wegneemt, dat bij de muzieklooze opvoeringen ejj bij dj? in „moderne" stijl deze allergewichtigste passage mir nichts dir nichts wordt verwaarloosd! **) Ware hij opgestegen, bij zou een groot koning zijjj geweest. HANSJE, De eerste drie levensweken van een schrijvers-zoon, 4 Januari. — Gisterenavond half twaalf heb ik Mien weggebracht; naar de Rijkskweekschool voor Vroedvrouwen in de Camperstraat, waar we, bij gebrek aan een eigen woning en aan eenig inkomen, ons kindje zouden verwachten. De laatste dag, dat ze „thuis" was — d.w.z. in het, min of meer ^beroemde" en gastvrije huis van mijn schoonouders, op" dè Prinsengracht — was een Zondag.... 's Morgens is ze met haar moeder naar de „Groote Kerk" geweest — immers: via veel getheosofeer en wat dies méér zij, zijn we juist de laatste weken op wonderlijke wijze tot het oude Christendom en..,. zijn oudere vormen teruggekeerd —; 's middags moest en zou ze..,. wandeJ len, wat haar ongetwijfeld bij de bevalling ten goede is gekomen, en bezochten we een tentoonstelling van Poortenaar's Indisch werk, waar Jo H. (een vriendin) als verkoopster fungeert. Mien was zoo goed als het maar kon en we kibbelden in den loop va» dezen dag maar weinig. Wel voelde ik 's middags den Duivel zich in mij gereed maken tot den gemeenlijk Zondagschen aanval, maar ik wist mij te beheerschen en ditmaal eens alléén aan ntijn vrouwtje te denken. Ze ging zoo argeloos naast , me met haar dikkè buikje, waarop ik langzamerhand zoo trotsch was geworden, dat Satan's fluisteringen ten slotte in het ledig — weliswaar een wanhopig ledig — verklonken. Hoe zal ik dit alles hier nóg eens formuleeren, nu onze Hansje geboren is en een waarlijk nieuwe era voor ons aanbreekt, waarin onze persoonlijke conflicten zich dienen om te zetten in een gezamenlijke zorg voor die derde. De derde, waarin Wij beiden vereenigd zijn! 's Avonds hadden we ruzie om een paar sokken, een paar mooie, goed-gestopte sokken van haar broer, die ze mij aan wilde geven. Ik herinner me nog, hoe ik haaf zei: „Zul je daü nooit lèêfeu, dat het een psychische kwelling voor me is goed van anöërén te moeten dragen?" Ze heeft toen gehuild — God betèrè nél: gehuild, het laatste uur, dat ze bij mij was — en gezegd, „dat 70 2C het blijkbaar nooit zou leeren goed voor me te zorgen"! Ze is toen naar beneden gegaan naar haar moeder en zusjes en heeft daar lang zitten praten, te lang naar mijn zin! Ook daarover hebben we toen weer oneenigheid gehad. Ik meen, dat ik haar vroeg — ze kwam n.b. met een kopje koffie en een appelbol terug! — „waarom ze juist altijd zoo lang wegbleef als er een onaangenaamheid was geweest en onder andere omstandigheden veel te vroeg terugkwam".... God alleen weet, wat dit eigenlijk is, deze voortdurende behoefte aan wrijving, aan het meten onzer krachten Wellicht is het after all een zekere behoefte aan intensiever „leven".... maar het is verschrikkelijk, verschrikkelijk! vooral in een toestand als deze. Het feit, dat zelfs déze momenten niet worden gespaard, geeft me echter één troost: de zekerheid, dat het hier in ieder geval wel een zéér machtige macht betreft, zóó machtig, dat ze zich ook in de heiligste oogenblikken moet laten gelden, waaruit men de conclusie zou kunnen trekken, dat ze die oogenblikken niet „vertroebelt" en „neer-haalt", doch integendeel.... loutert! Gelukkig hebben we het laatste kwartier in vrede doorgebracht. Toen ik haar had uitgekleed — dat ging zoo moeilijk, geen kleedingstuk gleed meer zonder moeite over het buikje heen — en bij haar in bed kwam, was er een groote, lichte vreugde om ons heen en een eindelooze teederheid. Dat zijn die oogenblikken van boven-natuurlijke klaarheid, waarin men weet, dat men slechts elkaar heeft, en eikaars liefde, de basis, waarop het gansche leven bloeiend en vruchtbaar is! Ik heb haar voorgelezen — in ons armelijk-harde bed, maar onder de extra-groote deken en bij het luxe-lampje, dat ze mij met St. Nicolaas heeft gegeven — uit de Camera Óbscura, een boek, dat toevallig (?!) voorhanden was. Nog even was er een wolkje, omdat ik meende, dat ze iets niet goed „begreep" — mijn God, wat zijn wij mannen toch een piassen! — toen kwam ik aan 't gedicht: „Als 't kindje binnenkomt...." En op dat moment —welk een naïeve beschikking van het Lot! — begonnen de eerste weeën. Ze wou ze nog weg praten, om mij niet te „storen" in een van die „heilige" functies van mijn schrijvers-beroep. Doch, God zij dank, gaf de hemel mij het bewustzijn, dat het nu in waarheid 71 „ernst" was en kon ik ertoe besluiten, het boek dicht te klappen. ... nog vóór het verhaal geëindigd was! Mijn lieveling klappertandde van vrees. Ik heb een kacheltje aangestoken en haar met groote zorg aangekleed. Toen zijn we, op haar nadrukkelijken wensch, vertrokken zonder iemand te wekken. Alweer op haar nadrukkelijk bevel — dat ik het best vond volkomen te eerbiedigen — zijn we naar de naastbijzijnde halte van lijn 3.,.. geloopen. We zouden nog eerst naar Tante Jo gaan, omdat we het tweede gedeelte van het verpleeggeld in het.... „huishouden" hadden opgebruikt! en ik evenmin geld had voor een taxi! Het was een angstige en een..,, glorieuse tocht. Bij elke nieuwe kramp borg ze haar lieve, lieve kopje in mijn arm — en ik was zoo trotsch op dat gebaar!, waar ik ook bij kleinere smartjes soms zoo gretig naar verlang! —; dan liep ze weer flink en zelfs vroolijk naast me.... Bij mijn goeie tantes — deze opperste toevlucht in zoovele noodgevallen — was alles in rust. Tante Betsie, die er nog vanaf de Kerstdagen logeerde, deed de deur open met het, door jaren van geld-leenen en expressbrieven gebruikelijk geworden gebaar van: Wat is er nü weer" en „Kun je dan nóg jezelf niet helpen?".... Tante Jo, die de laatste weken werkelijk moederlijke zorg had besteed aan ons wiegje en aan den uitzet, sprong echter met een verwonderlijke elasticiteit uit bed en haastte zich — regenmantel aan en hoed op — naar beneden, waar Mien op de mat was blijven wachten. Dat gaf opeens de vereischte kracht en het noodige vertrouwen. Ik telefoneerde om een taxi, die binnen twee minuten kwam, en zoo reden we naar het ziekenhuis. Juist bij het uitstappen kreeg mijn arme, kleine schat weer een kramp, zoodat het een wel héél onaangename verrassing was, dat de deur van onze toevlucht zich eerst.... op een kiertje opende, door welke ongastvrije kier we onze „kaart" en ons... trouwboekje moesten steken. Toen ging de poort echter wijd open en heetten twee beminnelijke zustertjes ons welkom. Eén kwaad half uurtje sleet ik nog in de wachtkamer, waar ik het resultaat van het onderzoek moest afwachten. Ten slotte hield ik het er dan ook niet uit en ging op den donkeren gang staan, waar in de doodsche en steriele stilte gekerm uit de ziekenzalen doordrong. Toen hoorde ik een fiksche stap aankomen, de stap van.... mijn vrouw, die me al uit de verte toeriep, „dat het wel het üitéftete moment Wès!' fin „ze niët meer mee naaf huis zou gaan!".... Zóó flink Was je, mijft schat, dat jê hët wel nooit zelf zal beseffen. Zelfs gaf jè me nog boodschapjes mee om aan dit en dat te denkett, eö goed.»»"voor mezelf te ÏÖrgen... Toen stond ik bf> straat, alleen, èh viel de groote deur lichter me dicht.... Wij .-.artiesten", dié in ónze theoretische wereld met zooveel „grootschë" dingen famdjaar doen, wat staan we altijd weer hulpeloos èh kinderachtig tegenover ëën Vèèlèischendë Werkelijkheid! Ik herinner me van dézen pijnlijken aftocht, hoe een chauffeur me aansprak, en zei, dat er geen trams mèef liepen, hoe ik ergens èéh broodje at, en dat over al deze difigên afstraalde die glorieuse gebeurtéöifi, daar hemelhoog oj5 tfëfi achtergrónd! Hoe de gedachte mij inviel, hoe de Vader zelf hiér doende was en ons het werk üit handen had genomen, waarbij we flü mochten (ën moestén! ) toezien, ëfl.... vertiöBweöi Hét hèrinnérde me aan zekere voorvalléfi uit mijn jeugd, als moeder, of de meés"tef> of de leeraar iets ,»Vöórdedën" eö jë Vel vertrouwen en beWöndëring toe mocht kijken en èf ëfi toë iëtSt.»t éangeveh, dat eigenlijk niet ëèhs hoodig was: om Ö5k „mee te helpen". En hetzelfde gevoel van kinderlijk geluk kwam wéér in me, geboren Uit de gedachte: Göö doet hét zélf. Maar Wat ëen angst, wét een opstandigheid tegen dit vaderlijk gezag én de ëigën machteloosheid, wat een zelfVèrfiedering gingen daarmee gepaard! In dién ttacht héb ik U aangeroepen, mijft Heer, zooalS ik U nog ééUS aanriep: „Christus van liefde, Christus van de kleine kindertjes, Gij, die alles van ons weët» het goede en het boozè» hèlp on& en sta ons bij! Als Gij op dit oogenblik opweegt hèt slechte in mijn leven tegen dat, wal ik goed Wilde doen, leg dan in de laatste schaal het groote gewicht Vah Uw genade-.. -., Want ik heb niéts Vëfdiend." (Zoo bad !k tot U, mijn Hêe*; én hoewel de literatuur in mij al a'n best deed er „heet V&fi dé pen' ëën „gedicht" Van te maken, het lukte haar filet tin dus blééf hef voor ons ëfi-,... voor U alléén!) Schreiend heb ik mij op deze eenzame terugtocht onze laatste reis te binnen geroepen, hoe ik haar, in Genua, nog geen twee ti 73 maanden geleden efi i& de pijnlijkste finantieele moeilijkheden, door mija „psychische conflicten" tot wanhoop bracht, Önié terugreis: 32 uur itt eeu derde klascoupé, omdat zij hét daargmdè niet meer uithield en zelfs de kleine ongeborene mija aèrveuse hand op haar buikje öiet meer verdroeg. Alle liefdë> die ik haar gaf én dië tegen dezen ëiödeloozea Strijd om klaarheid niet op kan wegen, leek me zoo heel nietig, zoo Vêêl të weinig, zoo hopeloos gering! Hoe kdtt ik verwachten( hoe kon ik zelfs hopen, dat onS Vêft» nftöht, morgen, een echt, eigen kindje zou worden geschonken. Een kindje met oogjes en handjes en een mondje van haaf ëfl vaa mij na zóóveel Strijd. Of het moest een Goddelijk wonder »jat een Waarachtige, stoffelijke.... verzoening, Totdat tèa slotte dit als een juichkreet fö mij opsprottft Ik ben niet alleen! i'\,. Ik, met al mijn ellende, raija Schrijvers-ambities, mijn liefde-verzaking, mijn egoïste vrijheidsdrang, mijn miskenning van de werkelijkheid voor duistere ficties, ik ben fiiët alleen Zij is er óök! En zij is er, in dit geval, God 2ij dank, in dé eerste plaats!.... En ik heb, reeds toen, geweten, dat, als dit alles.... goed verliep.... zij het zou aijn, die het gedaan had — zooals de vrouw immers alles „doet", ondanks den woordenvloed, waarmee we haar bedreigen! Omstreeks Vier uur kwam eea bovenaardschë rust over mijtt denken ëfi ontspande zich mijn lichaam tot een diepen slaap. En toen ik 's morgens om acht uur, als een wezenlooze, volkomen leeg en op alles voorbereid, ifi de Camperstraat kwam, hoorde ik van den portier (hij moest nog éérst op eeri lijstje kijken!), dat ons — om 4 uur 20 — een jongen was geboren. En;.. t alles was goed! . t.. 5 Januari. — Hoe zal ik het je hier goed vertellen, Hansje, höe ik dezen eersten dag van jouw leven heb doorgebracht! ! Ik mocht je niet zien vóór 's avonds zeven uur, mocht zelfs niet weten, hoe zwaar je was, of je veel haartjes hadt op je kleine rooie bolletje, wie z'n oogjes, wie zijn handjes jë hadt, éfi hoe je lievè Moedet nu was.... Ik heb den portier eén gulden tbëgestopt.... om iets èë kunnen gêVën, en stamelend en schreiend ben ik de straat uitgeloo- peni Eén jongeö. m een zoon!. .; God, mijn God een zoon! . t>. een zoon! 74 En ik heb, heel ver weg, bloemen gekocht, witte seringen, en ze weer teruggebracht, al maar lóópende en stamelend: een zoon.... een echte jongen.... Hansje, mijn lieve boy Mijn eigen, goeie, lieve, sterke vrouw! Hoe is deze toestand ten slotte in iets anders verkeerd? Plotseling bedacht ik, dat ik geld uitgaf van de vijf gulden, die ik aan Tante Jo terug moest brengen, en dat ik haar dadelijk moest gaan zeggen, hoe alles was afgeloopen, aan haar en.... aan de heele wereld! O, gezegende geldnood, opperste claim van de materie, die ons berooide hoogvliegers over zooveel psychische impasses heenhelpt! Wat ik onder andere omstandigheden slechts per „nood-brief" vermag te doen, heb ik toen persoonlijk, — d.w.z. telefonisch — ondernomen: een rijken vriend om geld gevraagd. Nog hoor ik zijn kalme stem, waarin toch de weerklank van zijn emotie vibreerde: „Kom het maar halen!": vier nieuwe gouden tientjes! Om vruchten, en een sjaaltje en eau-de-cologne voor Mien te koopen en te tracteeren op die peperdure „dragées poupons" van Maison Dreihus, en postzegels voor onze houtsnede, die Wim voor ons maakt en waarmee we de wereld gaan verkondigen, dat Hansje geboren is, en voor mezelf, voor dat noodzakelijke „kleintje koffie", de prijs voor zooveel literatuur, en waarbij ik thans, in een stil hoekje van de stad, even egoïstisch uit kan schreien dat Hansje er is dat we een kindje hebben! Toen — o Hans, waar is de memorie van je vader! — ben ik, geloof ik, naar Wim gegaan, onzen zwager, de man van de mooie houtsneden. Marietje lag nog in bed met de kleine Eri, die opeens kraaide van plezier, en die ik nog liever had dan anders, en toch ook weer minder lief, omdat ik, juist nu, niet hèm wou zien, maar.... mijn eigen jongen. En Wim, die zich in de keuken stond te wasschen, beloofde me, al proestend, dat ie Hansjes naam op het plankje bij zou snijden, en de datum, en dat alles (75 kaarten) vandaag nog weg zou gaan! Maar ik had geen rust: moest de heele wereld het niet weten? Ik ben toen naar „De Telegraaf" gegaan en heb ze verzocht, „uit hoofde van mijn tweejarig redacteurschap aan hun blad", onze advertentie op crediet te plaatsen. Later als ik weer eens een positie had, zou ik het graag betalen. Maar ze wilden daar niets van weten, zouden het natuurlijk gratis doen en wel dadelijk, vanavond nog! En zeiden iets van: „ellendig, heel ellen- 75 dig!" Waarop ik ze blijkbaar zóó verbaasd heb aangezien en met zóóveel overtuiging heb beweerd, dat er „niets ellendigs op de wereld bestond", dat die brave lieden (wie is er in deze dagen in onze oogen niet braaf en goed!), die me wellicht een gratificatie of iets dergelijks hadden toegedacht, opeens méé begonnen te lachen en me hartelijk de hand schudden. Jammer van de gratificatie, maar welke artistieke bedelmonnik kan bij een dergelijken rijkdom nog het sociale masker der boetvaardigheid dragen! Hans, wat toen? Ik geloof, dat ik toen naar je Grootmoeder ben gegaan, die in haar groote huiskamer vol kinderen gauw boterhammetjes voor me ging snijden en koffie zetten, en die opeens huilde van geluk — twee groote, witte tranen, zooals ze er bij al haar eigen bevallingen wellicht nog nooit had gestort —; en daarop naar Tante Jo, die goeie, sterke schat — waarin ik nu meer dan ooit mijn eigen moeder terugvond —, die haar gewone boetpredikatie van „werken voor je brood", „onafhankelijke positie" en „verantwoordelijkheid tegenover je vrouw", reeds thans — vijf uur na je geboorte, Hansje! — veranderde in een „verantwoordelijkheid tegenover je vrouw en kind"! Ten slotte zijn we dan de houtsneden gaan afdrukken, opplakken en verzenden, waarover je in den hierna geciteerden brief aan je lief Moedertje méér kunt lezen. En eindelijk, eindelijk was het dan zes uur en kon ik gevoegelijk met druiven, bananen, nooten (ter vervanging van vleesch, dat Mien heeft afgezworen), eau-de-cologne en een sjaaltje (ter bedekking van het blauwe boezeroen, waarin we, ten onrechte, vreesden, dat ze ook in bed zou worden gekleed), naar de Camperstraat gaan. „Ik kon nog wel een half uurtje gaan wandelen" zei de Rijksportier, en waarlijk, nog nooit heb ik zóó dociel een rijks-ambtenaar gehoorzaamd: Was het liefste wat ik heb, niet in rijkshanden? Zoodat ik met mijn zware tasch vol lekkernijen tot zeven uur toe in de Camperstraat heb vertoefd, tot groote hilariteit van enkele bewoners, die (ongetwijfeld door de gewoonte van het zien) niets begrijpen van de heiligheid van het vaderschap. Klokke zeven was ik echter opeens niet meer alleen, dewijl plotseling uit vele duistere portiekjes een twintigtal vaders met vroolijke gezichten (ik zou haast zeggen: vol binnenpret; er ging waarlijk licht van ons groepje uit) te voorschijn waren getoo- 76 verd. Na Visitatie van kaarten eb trouwboekje konden we dan.... naar boven gaan.... Wie zal baar behooren beschjfijVèb wat ëd hoe het Is, voor het eerst iijb eigen kind te zien? Ik weet zeker, dat hij net eerste kwartier niet voor mfe bestortd, êh ik alleen oogen en oorëh na'd voor mijn lieveling, zooals ze daar stralend en lachèhd ia haaf bedje lag, met een blosje op haar wangen, het zijde-dtinhé zwarte haaf naar achtèfen op de twéé kruiselings gelegde kussens, ëa in een mooie, soepele, witte (en dus géén StijVe blauwe!) nachtpon, mét baast haar, op hét nachtkastje, mijn witte seringen. O, liefste, liefste, jij bron van rijkdom en kracht, die in stilte en eenvoud dezé groote dingen doet!.... Het was prachtig gegaan, vertélde zë, ib drie-en-eëh-half Uüf was alles Voorbij, èh wiSt zè al nauwelijks meer, hoe het cjéwêë&t was, en de nageboorte, dië soms zoo pijnlijk kan iijn, had heelemaal geen pijn gedaan, en ze had maar gelachefi, tot het laatste toe, zoodat de zusters tenslotte óók maar lachten, ëh.... Mabf ik mocht toch óók alweer niet zeggen en geloovén, dat het dus alles „vanzelf" was gegaan.... O nee! Schat, mijn schat, hoé kad ik je danken voor deze waarachtigheid, waarmee je mijn (goed gemeende!) théorie vergeldt. Ook jij hadt niet kunnen gèloóven.... niet kunbën gelóóven, dat het.... een jongen was, dat onze liefste wehsch.... ZÓÓ maar, zóó maar door God was vervuld.... En toen kwam de jobgen aan de beurt, het kleine, fbsë 'wicaljë; iö iijb wittë bedje. Ik heb hem niet goed geziéd, dien avond; ik heb een rood bolletje gezien, èen klein gezichtje, dat.... bewoog, dat.... leefdé.... eb ëèb klein mopsneüsjé ëd véél haartjes.... En ik heb van jou geloofd, dat hij een mooi hoog voorhoofd had en.... mijn ooren eb vingers.... dat hij óp 2ijn Vader léék! Het waS eed röes, dit uur, een gedachteloos zweven in een rose oneindigheid, waarin geen tijd was, geen zorg, geen vrouw, geen kind, maar eea eenheid van drie.... die allerhoogste zegen, waarmeé de Vader iijb wéfèld liëfhëert. Toen ik echter weer op straat stond, ging ik met opgeheven hoofd, als een man, als een kracht.... Nu had ik eerst waarlijk een zoon! Eén, bi Wien wij beiden verëêóigd zijn. Of, zooals jij aët 2ëi; met tranen in je lieve, blauwe oogen: „In Zija kreetjes hoor ik jou ea mij en.... Onze Lieve Heer"» 77 6 Januri. — Lief, lief vrouwtje. Hoe gaat het met alles?! Heb je Hansje al gevoed en hoe is dat afgeloopen? Ik hoop maar, dat je er niet al te veel pijn bij hebt. Morgenmiddag breng' ik schoonmama mee. Bovendien mogen er „2 kinderen beneden de zestien" meekomen. Marietje wil nu een extra kort rokje aantrekken, zoodat ze voor 15 kan doorgaan. Verder zal ik dan maar Lientje meebrengen. Maar je moet me vooruit belooven, dat je kalm blijft ein nlelj te veel praat. Tante Jo is erg verlangend naar Zondag. Weet je, dat ik, alléén, ook 's avonds nog een heel uur mag komen? Gezellig, hè? Ik moet je nu een paar dingen vertellen: We hebben vannacht tot heel laat doorgewerkt, zoodat ik omstreeks half twee nog alle kaarten (± 75!) op het hoofdkantoor heb kunnen posten! Wim drukte af, ik knipte, Ria plakte en gaf ze weer aan mij terug, om ze in de enveloppen te doen, Marietje schonk thee en kleine Eri sliep. Een aardig familie-tafereel en gezellig, zoo allemaal vooï jou en Hansje bezig te zijn Wat een schat is onze jongen! Heb je zijn oogjes nu al gezien? Vanmorgen heb ik hem opgegeven bij den Burgerlijken Stand als inwoner van Amsterdam. Deze stad mag wel trotsch zijn, dat onze zoon binnen haar poorten geboren is! Dat opgeven is nog een heele plechtigheid. Éérst de behandeling op het bevolkingsregister, dan de speciale geboortekamer, waar hij in twee registers werd ingeschreven èn.,.. in ons trouwboek. Daarna wordt de geheele „acte" nog eens door een klerk (staande) voorgelezen, en ten slotte moet dan papa tweemaal zijn handteekening zetten. Bovendien hebben ze me een paar prospectussen voor Zuigelingenzorg, enz. ter hand gesteld (die ik hierbij insluit), met het nadrukkelijk verzoek, die „ook aan mevrouw te laten lezen", Ik vond het eep heerlijke boodschap, deze inschrijving en voelde me zoo trotsch en rijk als een.... jonge vader! Hou je je nu héél rustig en zul je flink eten? Voqral die pap 's avonds, daar hou je toch wel van! Ik stuur je hierbij wat appels (tegen de margarine) en een en ander om te lezen: de Tempel met mijn artikel over „Hamlet'', Tele-. graaf, Gösta Berling, enz. Tot morgen! Een zoentje, voorloqpig in gedachten, voor mijn zoon (als het kan, geef hem dat zoentje dan maar heel voorzichtig op zijn rooie bolletje!), en honderd zoentjes voor jou van je gelukkigen man. Er was vandaag geen „bezoek". En dus heb ik je alleen vruchten gebracht en de eerste felicitatiepost, die was binnengekomen en de kranten met foto's van den watersnood.... niet te véél, om je niet te verontrusten. Toch, mijn Hansekind, is het goed, dat je weet, in welk een tijd van duisternis en verwarring je ons bent komen sterken en steu^ nen: water, vuur en aardschokken, die, vooral in de oude wereld, in Azië en Europa, als een geesel woeden, mijnongelukken, „technische" rampen (je grootvader werd veertien dagen geleden door een auto gedood!), echtscheidingen, een volslagen verwarring op geestelijk en politiek gebied, verwachting van een nieuwen wereldleeraar en een poging alom om terug te keeren tot Jezus' liefdeleef.,., » 78 Het is ook merkwaardig om te zien, hoe de menschen, onze tallooze vrienden, op de boodschap van jouw geboorte reageeren, en.... hoe ik, in deze dagen (waarin mijn ziel als gelouterd is in een vuur van angst en genadige gemeenschap met de goddelijke liefde) reageerde op hun reactie.... Sommigen kan ik, met den besten wil, niet verdragen. Zoo b.v. X., die ik in „American" ontmoette: modieus, charmant en „schrijfster van zéér sublieme dingen". Ik kan haar en haar man van harte bewonderen: om hun flair, om hun ernst in „hoogere sfeereh", om nog zooveel méér, dat tracht uit te lachen (helaas: als een jazz-band!) boven de triestheid van een neutrale „beleving"; er blijken echter momenten te zijn, waarop ik de „pose", waarmee ze hun dagelijksch leven verschalken (en hoe knap verschalken!) niet deelen kan. En zonder die pose is een contact met deze toch diep-in serieuse „Lebe-leute" helaas niet mogelijk! Als ik soms bedenk hoeveel leed er noodig is om van elke pose vrij te worden, en daarna.... het leed eerst recht begint, dan houd ik mijn hart vast voor velen rondom ons: alsnog geconsolideerd binnen een pantser van.... wellevendheid! In antwoord op hun hartelijken brief, ben ik ook even naar S. en F. gegaan, hoewel ik een ware doodsangst heb voor hun radio. De kinderen waren naar bed en ze ontvingen me bij een Londensche oratie over „de kalkoen", gevolgd door een preek uit Hilversum, een fragment (uit Berlijn) van „Die tolle Tanzerin" en het vijfde piano-concert van Beethoven. Ik heb hun bij dit alles (dat ze het zélf toch niet merkten!) niets kunnen vertellen over ons kindje. En God weet hoe graag ik het had gewild — gedachtig aan de vele echt heerlijke gesprekken, die we vroeger in deze huiskamer hadden, toen vooral F. haar weg nog niet zoo zeker had gevonden, toen ze nog in de schulden zaten en er.... nog geen radio was om alles: lief, leed, twijfel en wijsheid, met zijn hol gebral te overdonderen. Hoe kan men dit verdragen: dit geschreeuw uit alle hoeken van de wereld, dit cultuurgebrul, waarmee onze aarde zich als een soort goedkoope bazaar manifesteert. ... Hoe kan men het verdragen, zonder.... innerlijk leeg te zijn.... of hopeloos triest? ... Maar laat mij niet oordeelen over dit alles, dat ten slotte een „zekerheid" is.... aangezien het dagelijks weerkeert en.... niet verveelt, integendeel, steeds meer schijnt te boeien.... Wellicht is deze houding een oneindig betere dan de mijne.... die ik daarenboven nog niet 79 eens gevonden heb.... Intusschen was de ontvangst van onzen ouden vriend M. mij oneindig sympathieker. Hij scheen een beetje te schrikken!.... ik bedoel: te schrikken uit.... jaloezie.... En inplaats van, zooals anderen, die schrik haastig onder een beminnelijken glimlach en een felicitatie te verstoppen, verzonk hij subiet in het zwartste gepeinzen, waarin hij gemeenlijk (ik ken hem zoo ongeveer) binnen enkele minuten zijn gansche leven.... reviseert.... Waarom gaat hij dan ook naar Frankrijk, en laat zijn vrouw met hun scheidingseisch.... koketteeren?.... Waarom stapt hij dan ook over zijn lieve kinderen heen alsof ze niet bestonden.... alsof ze minder bestonden dan zijn heilige manuscripten voor drama's en blijspelen en zijn daarvoor noodzakelijke.... persoonlijke vrijheid.... Maar hoe dankbaar ben ik hem voor de vreugde, die er was, diep in zijn groote, weeke hart, over ons kindje en om Mien, die hij voorzeker begrijpt zooals geen van onze vrienden! .... En maak ik niet, steeds weer, dezelfde fouten, die hij maakt, en wéten wij beiden niet.... evenzeer (en zonder dit „het" te kennen) — hóe moeilijk „het" is? .... Ten slotte ben ik dan aan het eind van dezen dag in mijn eenzame bed gekropen.... Dat bed, waar ik soms (je weet het!) zoo graag.... alléén in wil liggen.... vanwege het „rustige" ontwaken en de inspiratie, die alsdan wellicht over mij vaardig zou kunnen worden.... O, de dwaasheid, gij licht-gestoorde dichters, van deze eenzame „rust"! Je weet niet, liefste, waar ik nu allemaal ontroerd over ben.... Over je witte nachtpon, over je muiltjes, over de plotselinge ontdekking, dat je één van mijn borstrokken zoo keurig hebt gerepareerd met dezelfde rose zij, die voor Hansje's luiertjes is gebruikt. ... O, waarom, waarom kan ik dit alles niet even klaar beseffen als je er bij bent! 7 Januari. — Gisteren was de officieele bezoekdag; 's middags voor twee volwassenen en eventueel twee kinderen beneden de zestien, 's avonds een extra uurtje voor den man-envader alléén. Ik ben er dus eerst met mijn schoonmama en twee schoonzusjes heengegaan, waarvan Marietje (23 jaar en moeder van 80 een flinken zoon) voor deze gelegenheid een extra kort jurkje had aangetrokken om voor zestien te kunnen doorgaan. Kleine Hansje lag geheel in een wollen lap gewikkeld en dat gaf me even een geweldigen schrik. Toen ik het lapje oplichtte, bleek hij een beetje geel te zijn en zijn mopje was oranje-rood. De dJPnstdoende zuster lachte om mij» schrik en Mien vertelde me, met een zóó zakelijke luchthartigheid of ze al meermalen moeder was geworden, dat „hij een beetje neiging tot „geeling" had En nu alleen wat op moest passen voor kou vatten". 's Avonds, toen ik haar voor mij alleen had en ze stilletjes, met haar handje in de mijne, lag uit te rusten van de emoties van dien middag (ze had er zelfs een beetje verhooging van), hoorde ik méér bijzonderheden. Het had heel wat moeite gekost, om Hans aan het drinken te krijgen, en bij al zijn vergeefsche pogingen had hij zijn neusje vuurrood gewreven. Maar tóen ie eenmaal dronk!.... toen was er geen houden meer aan. Twaalf minuten lang behoorde hij de borst te hebben, maar na acht minuten was ie al verzadigd. En daar ie tevoren gewogen was en direkt er na opnieuw, kon nauwkeurig worden vastgesteld, dat hij in dien korten tijd eventjes dertig gram was toegenomen (ik heb vergeten te zeggen, dat hij bij zijn geboorte 6 pond en 2 ons woog). Gezien het feit, dat een normale baby-dronk — 20 gram is, was dat een prestatie, zijn gulzigen vader waardig! (De jongen zal dus tóch een kunstenaar worden? \ ) Gisterenavond heb ik hem dan ook eindelijk „echt" kunnen zien! De zuster had hem uit zijn bedje genomen en aan Mien gegeven. En in haar arm (mag ik het zeggen, liefste, hoe „het je dan is of je.... mij bij je voelt"? ....) lag*hij nu eerst te huilens geen charmante piep-geluidjes, nee, maar echte kreetjes om.... eten! Zoodra begonnen de naburige babies echter niet óók te huilen, of onze jongen hield verontwaardigd zijn mond en lag opeens met groote heldere oogen ■ (ze schijnen héél donker blauw, net als van Mien, maar iets donkerder) naar zijn vader en moeder te kijken. Echt te „kijken"! — en als je iets heen en weer bewoog.... volgde hij dat ook met zijn blik! Het wqndTer van in deze „nieuwe" oogjes te kunnen kijken!, waarin ik.... mijzelf schijn aan te zien en haar terug te vinden! Het wonder van een ander als Mien te kunnen lief hebben, volkomen te kunnen lief hebben met die volle, onstuimige liefde, die nu eenmaal in mij woont zonder baar tekort te doen; integendeel) Als hij drinken moet, ligt hij soms, met zijn wijsvingertje (met een mooi langwerpig nageltje) tegen zijn wang, te staren. Ik heb vannacht zijn denkende, donkere oogjes voortdurend vóór me gezien. O, mijn kind, laat me goed worden door jool 8 Januari. — Lief vrouwtje. Hierbij de zakdoeken (méér waren er niet voorhanden) en de post van gisteravond en vanmorgen. Die laatste zin van Johan Koning: .Aan het nieuwe jaar kan moeilijk grootere glorie worden bijgezet dan door deze gebeurtenis" is wel heel mooi! Aan M. had ik een kaart gestuurd met het adreS: den Heer en Mevrouw zoodat hij hem aan zijn vrouw moest gaan brengen. Ik had gehoopt, dat ze daardoor weer een beetje dichter bij elkaar zouden komen.... mor- Het witte cape-je heb ik bij me; ik breng dat straks naar tante Jo, en ycu uuiKuu «.rijgen jmue en nans; een.,., verrassing Ik heb gisteren den heelen avond aan Hansje moeten denken en zijn snuitje vóór me gezien, met zijn groote, heldere oogen, die hij van jou heeft. Wat kan hij je al echt aankijken voor een kindje van 3 dagen!! Ik zou bet verschrikkelijk vinden, als hij een wonderkind" werd, maar het Is heerlijk, als het een verstandige, heldere boy wordt! Geef hem maar eens een flinke „poot van me en zeg hem, dat hij over zes jaar met zijn vader naar het Rijksmuseum gaat voor die mooie schilderijen van de Italiaansche meesters.... u, IL^,.Ik Tduit to&ie* van kleine Mien en die andere kleine Hansje nierbij m. Je zult wel gelijkenis vinden! Na het bezorgen van dezen brief, precies om 5 uur in den middag, heb ik, volgens afspraak, gefloten: ons oude fluitje, dat in den loop der tijden al heel wat gevoelens muzikaal heeft vertolkt. Maar daar nu niet van! 9 Januari. — Gisteren wéér geen bezoekdag! Maar Hansje heeft zijn eerste „post" van me gekregen; een ansicht met een kindje op een vliegende ooievaar en, in mooie gouden letters: Gelukkig Nieuwjaar Wonderlijk, hoe in zulke baby-dagen je smaak naar het naïeve neigt: bij voorkeur rose .en lichtblauwe kleertjes, kleuren, die je anders verafschuwt, en. ansichts"-kaarten met „mooie, gou- 81 82 den letters".... De achterkant van zijn kaart draagt het adres: Aan den Jongeheer P. J. Alberts, en: Een zoentje van je vader! Aan Mien het volgende briefje geschreven (met post, Telegraaf en bananen van Tante Jo), en om 3 uur gebracht het is moeilijk in deze Camperstraat onopgemerkt te fluiten: de heele wereld, van den bakker tot de broeders van het nabijgelegen Maria-paviljoen, is hier op „de baby" ingesteld, en weet precies, wat je bedoeling is!....: Weesperpoort (wachtkamer). 2 uur 35. ~ ... .Hoe was de verrassing vanmorgen? de eerste „post" voor den Jongeheer P. J. Albertsï! Vond bi] het aardig? . , „ , , . , . Hoe loopt nu alles? Ik ben ontzettend benieuwd en tot Zondag duurt het wel èrg lang! Rose zou je zoo dolgraag bezoeken en zal nu probeeren, of ze als . buitenlandsche, „die voor een paar dagen in Holland is , een oogenblikje bij je mag komen. Het is dus mogelijk, dat je haar tusschen 7 en 8 ziet • verschijnen, maar reken er niet op!.... t ' ~ Hoe gaat nu het voeden? Ik fluit weer even om 3 uur! Heb je het gisteren gehoord? Hierbij de laatste post en bananen van tante Jo. Tot morgen 3 uur (brief en fluitje) en dan.... tot Zondag! Zoentje voor jullie beiden. P.S. Ik ben een dagboek voor Hansje begonnen! 9 Januari. — Vanmorgen op bed — met het kopje thee van schoonmama — de eerste brief van Mien gekregen! Hans dient te weten, wat zijn moedertje voor de eerste maal van haar leven over „ons kindje" schreef. Ziehier dan, mijn jongen, het woord aan je moeder — en let op, hoeveel echter en inniger haar toon is als die van mij: „Ik heb je beide keeren hooren fluiten! En heb jij ook kunnen merken, dat ik vandaag het overgordijn heen en weer bewoog? Kon er heel makkelijk bij. Gisteren zag ik je door het gaatje van het gordijn zelfs een oogenblik heel duidelijk staan, met een geel pak (zeker het cape-jel) bij je. - Vind de kaart voor Hansje zoo aardig. Heb vandaag verschillende malen naar het adres moeten kijken. Hij heeft zoo'n lief gezichtje, als hij zoo rustig naast me ligt. En nu was hij weer zoo mooi rose geworden! Hoe het komt weet ik niet, maar vandaag is hij weer geel en ligt weer in een wollen hoofdluier. De zuster zegt, dat het Zondag wel heelemaal over zal zijn: ik hoop dan maar voor goed. Zoo'n klein ding is nog zoo teer! .... ... on Eén dezer dagen heeft ie een record gehaald met drinken: 80 gram in één keer!.... Kun je Zondag nog wat gepelde nootjes voor me meebrengen, van datzelfde adres? — ik heb daar niets meer van. En wil je in ons „gondel -blikje 83 wat koekjes meebrengen?, dezelfde, waarop Moe heeft getracteerd toen ze jarig was »* en bananen: die zijn zoo heerlijk bij de boterham. Wat denk je, zou het niet prettiger zijn, als je Zondag met tante Jo alléén kwam? Of laat anders Lientje èn Riekje samen komen, dan kunnen ze makkelijker na 5 minuten weer weggaan. Je moet vandaag schoone sokken aandoen; zoek even in de kast, onderaan, een paar heele uit. Ik verlang erg naar Zondag. Als Hansje zoo lief is, dan wil ik ook zoo graag, dat /g hem ziet. Hij heeft soms zoo'n prachtig lief en rustig gezichtje, dat ik hem bijna niet meer aan de zuster wil teruggeven als ie gedronken heeft.... Ze laat hem dan meestal ook nog wat bij me.... P.S. Slaap je nu wat beter? Ga niet te laat naar bed en sta dan wat vroeger op. En.... róók je niet te veel? Ga Zaterdagavond half acht eens op de hoek van de Ruyschstraat staan, bij die banketbakker, en kijk dan even naar mijn raam. Ik kan de menschen daar vaag zien loopen als ik het gordijn een klein stukje wegdoe. Maar laat mij niet te lang kijken, dan merken ze het! Ongeveer gelijktijdig met dezen brief kwam Alex de Jong mij bezoeken. Hij had.... een wiegeliedje voor onzen Hans gemaakt Wat een verrassing! Het heeft tot titel: „Wiegenlied- chen für den kleinen Hans", en ziehier de tekst: Mein Kindlein, schlaf ein, Ich wiege dich fein, Ich wiege dich warm In meinem Arm. Ach schlaf, ach mach' dein' Aüglein zu, Schlaf, o schlaf du in seliger Ruh! Waarlijk, over gebrek aan belangstelling en liefde heeft onze kleine jongen niet te klagen. Er kwamen nu al felicitaties binnen van de volgende „beroemdheden": Eduard Verkade en Rie Cramer, onzen vriend Matthieu Schoenmaekers (de man van de „Beeldende Wiskunde"), van Johan Koning, van den hoofdredacteur van „Het Vaderland" (die bovendien op zoo beminnelijke wijze ons een geboorte-annonce cadeau deed) en Henri Borel — die zich in zijn brief afvraagt, „of we goud kunnen maken, gelijk Cagliostro".... „Nog geen twee maanden geleden", zoo schrijft hij, „ontvingen we (d.i. hij en de redactie van „Het Vaderland") je noodkreet uit Parijs van „onder bruggen moeten slapen" enz., enz., een week daarna stuur je copie uit het Lyonsche Palace-hotel en andere eerste klas hotels in Zwitserland en Italië...." 84 Verder zijn er brieven van diverse bohémiens, uitgevers, juristen en zakenlieden (je kunt je kennissen eigenlijk nooit gevarieerd genoeg hebben), ongerekend de vele zeer „beroemde" firma's, die, vaak in gesloten brief en onder het handig mom van een felicitatie, je hun waren aanprijzen. Zooals daar zijn: Corsetten, Kodaks (erg aanlokkelijk), Molenaars kindermeel, Lactagol (en meerdere -ollen), „dat elke Moeder toestaat haar baby zelf te voeden", Algemeene Spaarverzekerbigen( iets voor ons!): „coöperatief spaarsysteem en belegging uitsluitend in hypotheken", enz. enz. Dat geeft je het gevoel (en de allures!) of je waarlijk weer een gezeten burger bent. En bovendien brengt het het wel langzamerhand urgente voedselvraagstuk op den voorgrond. Wij zweren voorloopig (al kan ik voor mij, in tijden van voorspoed althans, mijn Wiener Schnitzel e.d. nog bezwaarlijk ontberen) bij streng vegetarische boontjespuree en appelmoes! De volgende brief bereikte mijn vrouw dezen middag om klokke drie: „Een groote verrassing: Alex de Jong heeft een wiegeliedje (natuurlijk in het Duitschl) voor onzen Hans gecomponeerd en bracht het me vanmorgen zelf, mèt een beeldig jasje van hem en Jopie. Ik breng het je maar dadelijk, benevens nog wat post (dezen keer in hoofdzaak reclame's). Ik ben dolblij met je (eersten!) brief over ons kindje. Als die geeling nu maar spoedig heelemaal verdwijnt. Ik maak me over alles ongerust: heb nu twéé kinderen, om over te denken, en dat is een heele verantwoordelijkheid. (Mien, vóór ik het vergeet: je mag je niet zoo bewegen als ik fluit, anders doe ik het niet meer! Ik zal je nu om drie uur precies nog eens fluiten en vanavond precies half acht bij den banketbakker. Maar wéés toch voorzichtig!) Ik schrijf alles in Hansjes dagboek, dat ik geregeld wil bijhouden, zoodat hij later precies kan lezen, hoe zijn eerste levensweken verliepen. Hierbij vast de koekjes. Morgen geeft schoonmama nooten en dadels mee. Tante Jo zal wel bananen bij zich hebben. Lientje komt dus nu óók mee en we hebben afgesproken, dat de twee kinderen na vijf minuten verdwijnen. Schat, ik Verlang zoo naar morgen! Geef je onzen jongen een hand van me — zoentjes krijgt ie alleen bij feestelijke gelegenheden: eerste tandje, tweede tandje, enz. En mijn liefste gedachten voor jou! Des avonds. — Vanavond om half acht gefloten en je lieve kopje voor het raam gezien. Het was een geluk voor me naar je toe te kunnen gaan.... al was het alléén maar om te fluiten! Dit is zoo langzamerhand mijn eenige doel van den dag 85 .geworden: naar jou toe te gaan al wil ik, anders, ook nóg zoo vaak van je „weg" om.... alléén te zijn Ik heb je nog maar niet het briefje van Emmie uit Parijs gebracht, dat ik vanmiddag ontving. Het was ingesloten in een brief aan Jo H. Ze schijnt aan Jo te hebben geschreven, dat ze nu wel dood zou gaan, en smeekte haar om haar kindje niet in een gesticht te laten komen, waar het (als „artiesten-kind") zou verkwijnen; maar het in onze kunstènaars-kringen(I) in Holland onder te brengen. Arme Emmie! Ik zie haar nog vóór me in haar kamertje van 5 M2. in de Rue des Batignolles (nu ja maar dan toch de Rue des Batignolles, en Montmartre!). Ze schijnt niet naar Holland te willen komen (hoewel haar kleine Marcelle hier toch èl die hygiënische zorgen zou vinden, waarvan ze het gemis in Parijs zoo betreurt) omdat ze nu eenmaal in de oogen van haar familie niet wil bekennen, dat haar vlucht aaar „de lichtstad" een failure is geweest. En dan... „je „lééft" immers slechts in Parijs"! Het is te triest om er aaa'te denken: 7 uur opstaan en haar kindje (als het tenminste géén aanval van bronchitis heeft!) hals over kop naar het bewaarschooltje brengen, dan naar haar betrekking, waar ze (met haar capaciteiten!) tegenwoordig „boodschappen" mag doen, één uurtje voor koffiedrinken, 's avonds haastig naar „huis" om het kindje te halen van de „goedhartige" conciërge, die er (a conto van 5 francs) wel zoo lang op heeft willen passen. Na den „maaltijd" Marcelle naar bed en zij zelf adressen schrijven: een goedhartigheid (och, ze zija zoo goedhartig in Parijs!) van de directie van het Magasia du Louvre: 10 francs per duizend, naar de „chique" ar- roadissementen Misschien is het die dagelijksche wandeling Rue des Batignolles! (ach ja, er is poëzie ia diea naam) — Place de Clichy, die het bij haar „doet", maar Groote God. wat een leven! *) Is het wonder, dat ik, als een zieteberder ons zusje L. heb gewaarschuwd, die een soortgelijke richting *) Noot van Nov. 1927. - Of.... niet natuurlijk! Elk oordeel in den geest van iet bovenstaande is feitelijk prematuur, en uit den booze. Em heeft sedert in haar Parijsche „avontuur" volhard, het kind schijnt sterker te zija geworden en de financiën heter. Zoodat, wat door de meesten onzer als een waanzinnige stijfhoofdigheid en een soort langzamen zelfmoord is beschouwd tenslotte nog een.... welbewuste richting zal blijken, en zelfs een offer. Af ter au.... Wat is de maatstaf van.... „geluk"? 86 ambieert: avonturen en .spelen" met het leven, Heb ik je teveel gezegd, mijn lief Hanse-kind, dat je wel in een triesten tijd bent geboren? Maar Marcelle is een schat van een Francaisetje geworden, op het oogenblik op den rand van baby en „petite fillette", dat (zoo schrijft E.) al aardige... levensliedjes kent: van „une gamine de seize ans" e.d...., waarin ze de veelbeteekenende regel over „yeux pleins de mystère" tot „yeux pleins de demi-sel" verhaspelt (een soort hazepeper; maar ze zal het later wel beter leeren!), en dat door haar moesje jou laat groeten: Mientsj, Sjo et Ansj'... Wellicht steelt ze nog eens je hart, Hans, als je een man bent Prends garde des Parisien- nes!.... Al hebben ze je vader ook altijd vrij koud gelaten.... Tot ons zusje L., die bezweert alléén nog maar zin in dansen te hebben, niet in die malle „ernstige" dansen, waarbij je jezelf verkniest en.... waar ze tóch geen aanleg voor heeft, maar vróó- lijke „Engelsche" balletten heb ik héél ernstig gesproken (een rol, die vooral aan voormalige boemelaars, als ik ben, zoo beklagenswaardig goed afgaat): dat ze liever door den „zuren appel" van het hoedenvak moest heenbijten, zoodat ze over een paar jaar geen „vervelend knutselwerk" meer behoefde te doen, maar chef van een afdeeling zou zijn en desnoods haar domicilie eens naar Parijs zou kunnen verleggen.... met haar aanleg!.... (je kunt het niet smakelijk genoeg maken in zoo'n geval). Dat ze dan tenminste „iets" zou zijn in het leven, terwijl ze met haar „Engelsche" ballet altijd „niets" zou blijven, een meisje, dat haar ouders niet eens als dochter zouden kunnen noemen.... En dan heb ik een predikatie gehouden over het aanvankelijke „plezier", de „lol onder elkaar in de kleedkamers", het uitgevraagd worden op soupers en soirées.... zoolang ze nog jong was en een aardig figuurtje had en wat daar dan onherroepelijk op volgt: het dagelijksch uitkleeden, dat een corvée wordt, het gebrek aan levensvulling enz. enz En dat alles, terwijl ze als een boetvaardige baby naast me zat, met haar kokette blonde haartjes, haar spitse geschminkte snuitje en haar peper-dure bleu-fané japonnetje, en af en toe met een pruimemondje lispelde, „dat ze het zóó niet inzag" Om dan ineens, afgeleid door haar 87 („decoratieve") hand, door de kamer wèg te dansen.... „Kijk", zei ze, van een boeketje lelietjes-van-dalen op den schoorsteen, „hoe goed ze nog zijn.... Twee gulden hebben ze gekost.... Ja, ik heb het er zelf niet voor betaald, hoor. Gekregen, in een duur café.... Van een rijken jongen, die het best kon missen. En die arme schlemiel van een bloemenventer heeft er óók alweer een pop op verdient.... Tja (met een wijs gezicht) ....zoo redeneer ik maar! Moet je hier prediken? Dan weten ze het in merry old Nippon beter. En wie weet, wat dit mooie kind met haar aardige, origineele invallen, haar goeden smaak en haar veelbeloovende koelbloedigheid nog eens in haar genre bereikt, en hoe ze ons nog eens overtroeft. Toch heb ik dit succes te boeken, dat ze vanavond, tot uitbundige vreugde van het gansche huisgezin, verklaarde, dat ze weer „in de hoeden" zou gaan. Wie weet? .... Ik wil nu trachten, mijn klein Hanse-kind, je in een paar regels de kamer te schetsen (in het huis van je grootouders, dat „beroemde" huis, waar zoovele kunst-richtingen reeds vruchtbaar slaags zijn geweest!), waar je straks je intrek zult nemen. Die kamer: klein, maar door je moeder in een kleurig paradijsje herschapen en bovendien voorzien van een, tot een prima keuken gepromoveerde bedstee, ligt in het achterhuis, door een hofjesstille cour van het eigenlijke woonhuis gescheiden. Zoodat we maar weinig merken van het rumoerige leven in de huiskamer en de aangrenzende werkplaats, waar je brave grootvader nu al sedert jaar en dag den hamer zwaait en zijn kunstige schoenen stikt, terwijl achter zijn rug (en het pantser zijner zwijgzaamheid) nu bereids twee geslachten opgroeiden, precies zooals ze dat zelf verkozen (wat natuurlijk op gegeven momenten verrassingen baart!) en zooals God het bestemde. Des te meer merken we van onze onder-buren: een 70-jarige ras-echte Jordaansche, haar twintig jaar jongeren man (los werkman) en een poes. Practisch heeft deze vrouw, die het al twee keer „van de natte pleuris heeft opgehaald", die schrijven noch lezen kan (zélfs niet het huiselijke opschriftje op haar melkkan en zélfs niet den prijs van de vette lappen in dien zekeren winkel, waar het vleesch zooveel billijker is als overal elders), en wier echtgenoot gemeenlijk van vijf tot vijf niets van zich laat zien, 88 alleen.... haar kat.»., tot wie (Piemie heet «ie") ze dan ook den heelen dag praat.... Ik zeg je, Hans, ea je zult het ook zelf wel merken: dea héélen dag, aan één stuk! In den volgenden trant: Bin je doar, me lekkere, soete P-hiemie? .... Hét-ie den weir sau gauw gerauke, det het frautje fleissie het meigebrocht? .... F'rek, wat hei je dar nau weir in je bek? I God beiter et, dar het ie me leipeltje gestaule.... Loat je et legge, smeirlap.... Hier!.... En goa met je fuile paute van dat bed!.... Gao je nau weir wèg?! God allemachtig, wat dèt faur een ket is.... Kóm den moar.... Kom den moar bei'et frautje.... sóóóó!... Hè? .... Is ie den'et lekkere, soete poessie van me....? Enzoovoort, enzoovoort. En bij-aldien het beest maar een beest is, en niet, gelijk wij, voldoende concentratie-vermogen heeft deze dingen over zich héén te laten gaan (doch alle paradoxen integendeel aanhoort en ze allen in zijn poesen-bewustzijn vertaalt), is is dan ook een.... psychisch defèkte poes geworden, die alle measchelijke toenadering op de afschuwelijkste en meest averechtsche wijze verkeerd begrijpt. Ik bespaar je verdere beschrijving van onze buurvrouw en haar kat, te meer, waar hier slechts de intonatie de muziek kan maken. Dat ze intusschen, als alle echte Jordaners, een goed hart heeft, moge blijken uit het feit, dat ze, nog geen week vóór je geboorte, met verheffing van stem verkondigde, dat ze het je moeder (die de een of andere vriendelijkheid aan haar stief-kleinkind had bewezen) wel vergelden zou, zoodra ze „in het kindere-bed lee". Je zult dus tante Doortje (of Daatje of Pietje) wei eerstdaags over je wiegje zien buigen,... Wat nu onze kamer betreft, daar staat allereerst het divanbed, met den extra-grooten wollen deken, die je moedertje op een zekeren St. Nicolaas voor haar onmatig-grooten man heeft gekocht. Geméénlijk moeten we ons echter het genot van dien deken ontzeggen, dewijl ze dan in een zekere instelling is opgeborgen, waarvan jij dea naam niet mag weten, zoolang je zelf geen kunstenaar bent. De vóórlaatste maal, dat we haar daarheen brachten (netjes in een koffer, daar niet van!) diende ie als equivalente losprijs voor je vader's smoking, waarmee we nu eens één avond als echte chique lui (je moet dat af en toe nog eens repeieeren) naar den schouwburg wilden gaan. Na twee dagen sliepen we weer warm, aangezien je af ter all (als regel!) méér kunt genieten van het levende drama, èn van het drama des 89 levens m je werkpakje dan in het burgerlijk harnas. De laatste maal lag ie er, goed opgeborgen en met een kamfer-balletje oo onze terugkeer te wachten van een roekelooze wereldreis Dan vindt je in deze kamer ettelijke stukken, (gordijnen van Pander, matjes, zeil, gebatikte kleedjes), waarmee je ouders destijds hun „eerste" huis inrichtten in Den Haag (huis mèt badkamer en ingebouwd bad, zes kamers en een gang van 19 M..) dat was dus nog vóór je papa redacteur werd van De Teïe- i* -a^den tOCn de leidin9 van het -Mondaine" maandblad „Motor dat we gansch alleen vol moesten schrijven (Sport Buitenleven, Vie mondaine, Mode en wat dies méér zij) a 50 gulden per maand, ongerekend de opbrengst van enkele interviews met groote modehuizen en spekslagers over „de auto ia bet vleeschvervoer en het coafectiebedrijf".... Business is business, my boy, en we trouwden „er op" Ten slotte staat er een kacheltje, dat je grootmoeder (die erg handig is in die dingen) voor drie gulden op een veiling op den kop tikte.... Een aardig open haardje, véél aardiger dan een gewone kachel en véél aardiger dan een vulhaard.... en dat met zijn lustig brandje en het warme licht van mijn schemerlampje (en twee andere „lichtpunten") ons kamertje tot een wonder van gezelligheid maakt, waar het knus theedrinken is.... Iets wat je vader (volgens het oordeel van zijn vrouw) nog lang niet genoeg waardeert, aangezien hij alsmaar kopjes koffie aan leestafels moet gaan drinken om alsdan de kranten te kunnen lezen en drama s te schrijven. Nog vergat ik je te spreken over onze mooie platen en schilderijen, die door Mien, met een wonderlijk gevoel voor compositie, zijn geplaatst, en van onze koffers en onze keurige handtasch uit het Louvre, met de kleurige hotel-étiquetten: onze trots waarvoor we soms drie of vier hotels afsjouwden, steeds vooruit vragende of ze wel papilloas" bezatea! Verder (en ik weet dat ik nu een slechte vader ben) kan ik je niet genoeg wijzen op de groote credtetwaardigheid, die een reizend menscfa door zulke beplakte koffers verkrijgt.... Maar luister hier niet naar en tracht je leven te maken zónder dit artistiek credietl En ten slotte, mijn lieveling, komt hier in dit hoekje, tusschen den schoorsteenmantel met het snorrende kacheltje en ons bedmet-de-groote-deken (die we je belooven nóóit meer „weg" te zuUen brengen!) jouw wiegje te staan! Zoodat moeder je, als je 90 huilt, vanuit haar bed kan sussen en we je, als je héél veel verdriet hebt, bij ons kunnen nemen, onder de blauwe deken, die wel groot genoeg is voor drie! 10 Januari. — Gisteravond laat nog vriend Ferdo ontmoet. Ik zal trachten, Hans, je dezen „Oom" hier even voor te stellen. Hij is een waarlijk „groot" man, innerlijk, en, zoo langzamerhand, ook aan den buitenkant! Hoe grooter men is, hoe langer in den regel die buitenkant (en daarbij de officieele erkenning en de finantieele belooningen) bij het innerlijk achter blijft. Oom Ferdo maakte zijn weg, door steeds met groote overtuiging in zichzelf te gelooven (neem dat ter harte!) en anderen te dwingen er (althans in zijn charmante tegenwoordigheid) nog heftiger in te gelooven. Nadat hij met succes de chemie, de muziek, de literatuur, en de schilderkunst had beoefend, wereldreizen had gemaakt, hotel- en kamer-rekeningen (soms) onbetaald had gelaten, en zijn financieele vrienden tot bittere wanhoop had gebracht door steeds maar „aandeelen" uit te geven in een.... „goudmijn", waarin het rusteloos boren slechts aan hem zelf bevrediging kon schenken, trok hij zich de laatste anderhalf jaar met zijn vrouw in het British Museum terug en maakte daar, in volstrekte afzondering, die een en twintig sublieme „Imagines" (Pharaohs, Boeddahs, Christus), waarmee hij thans de officieele wereld verovert. Ik zal je later nog wel eens méér van hem vertellen. Ook kun je er mijn „Waarachtige Bohémien" op naslaan. Want die „waarachtige Bohémien", veel bestreden en veel bewonderd, dat is oom Ferdo! Hij kwam me met uitgestoken handen tegemoet, in een lyrische extase, die slechts.... in zóóverre „pose" was, als de manier waarop elk onzer nu eenmaal zichzelf „lanceeren" moet de „pose" is voor ons uiterst „naakte" zelf.... Onder den borrel, waarbij hij eerst, met den hem eigen bijzonderen nadruk, en aan de hand van Jack London, een loflied zong op den drank (een „gevaarlijke" vriend, noemde hij die), wierp hij zich al dadelijk op als de lijfschilder van Hansje. Me dunkt, we moesten dat maar dankbaar aanvaarden. „Ik zie je al", zoo sprak hij verder, „met je zoon bij me komen om me te vragen hem „even", in een paar woorden, de geheimen der chemie te onthullen, of hem „even" te vertellen, wat „elec- 91 triciteit en wat een dynamo is...." En we verdiepten ons in den ouden tijd, toen hij me eiken dag (in ruil voor mijn bewondering, die bij hem wel zeer vermoeiend is, omdat ze zónder ophouden wordt geëischt) nieuwe glorieuse ontdekkingen.... doceerde. Dan werd hij plotseling heel ernstig en zei: „Je moet maar een practicus van hem maken.... Ten slotte is al dat niet-praktisch-zijn maar.... tijdverlies...." Ziehier, mijn Hansje, de conclusie van ons leven en de eerste les, die je van Oom Ferdo krijgt: dat niet-praktisch-zijn is maar.... tijdverlies.... En ziehier wat hij ten slotte, bij het afscheid nemen, nog zélf over die „pose" zei: „Men moet géén.... pose kunnen hebben, géén „houding"... Dat is het voornaamste". Dit kostelijke uurtje eindigde met een beschouwing over de Joden, „die steeds (volgens Ferdo) die ironie hebben bewaard, die in staat stelt jezelf bij voortduring te critiseeren en.... in evenwicht te schommelen...." Ik weet nu ook opeens, wat ik nog méér tegen Ferdo heb gehad. Na lang wikken en wegen zou ik het aldus willen formuleeren (en slechts weinigen zullen dat wellicht verstaan): Men moet „het sexueele" niet als iets „aparts" zien en er niet als iets aparts over spreken.... Dat hij- dat deed, was ongetwijfeld een reactie op veel onwaardige preutschheid (en een reactie van zijn vrouw op zijn vergevorderden staat van „contemplatie").... en selbstverstandlich kwam hij er op terug of zal hij er op terug komen, gelijk elke waarlijk wijze zijn oudere stellingen bij tijd en wijle verloochent. Voor het naar bed gaan heb ik aldus gebeden: ,Heer, zegen en bescherm mijn vrouw en onze Hansje. Laat mij leven voor hèn en voor U. Maak ook mijn werk tot een zuiver offer aan U en bevrijd mij van alle persoonlijke eerzucht en zelfs van die stimulans van „zelfvoldoening", die evenzèer een afgod is...." En terzelfder tijd voelde ik, dat ik dit laatste niet zou kunnen, dat ik bovendien het voornemen had zelfs deze heilige woorden, uitsluitend tot Hem gericht, te.... „publiceeren" als een doeltreffende propaganda voor mijn eigen, verheven persoonlijkheid. Maar toch.... Zijn de waarachtigste en eenvoudigste gevoelens 92 niet die, welke wij bidden en kan men iets beters geven in dezen tijd van literaire zelfvergoding en psychoanalytische letterkunderigheid?.... En dus trachtte ik het op een accoordje met den Hemel te gooien, en bad verders „Of maak mij waardig een voorbeeld te zijn...." Maar het bleef donker in mij, de Meester in mijn innigste zelf nam dit gebed niet aan. En niet eerder werd het licht en klonken weer de engelenstemmen, vóór ik van ganscher harte had beleden: „Alles, Heer, alles wil ik prijsgeven voor de goddelijke werkelijkheid van mijn vrouw en kind". Zie je. Hansje, het wordt tijd, dat ik jou en je moedertje weer eens in levenden lijve zie, met al die kleine zorgen, die jullie levens met zich brengen. Je zou anders werkelijk een litteraire schepping van me worden, een kind, een schepsel van mijn theorie, zooals ik zoo vaak vaa je moeder maakte.... Die ik soms zóózeer „idealiseerde" (om nu maar eens dat mooie woord te gebruiken, dat zoo valsch is als de Hongaarsche franc-biljetten), dat ik haar ia de werkelijkheid vergat. Maar daarover morgen wellicht méér, in de predikatie, die ik van plan ben te houden ter gelegenheid van je.... weekfeest,.,. Morgen ben je immers zeven dagen oud! *S-A v o n d s. — Hans heeft voor de eerste maal.... straf gehad. Hij had zóó geschreeuwd, dat hij ten slotte in de zaal werd gebracht, waar de couveuse-kindertjes in hun glazen doosjes liggen èn.... de stoute bengels. Er klinkt uit die strafzaal geregeld een heidensch lawaai, of, zooals Mien het zegt: het lijkt daar wel een groote vijver met kwakende eendjes.... Ik had voor vanmiddag Tante Jo meegenomen, die onmiddellijk bij Hansje een.... familieduim ontdekte en verrukt was over zijn stevige vuistjes, „waarmee hij zijn boozen vader (die niet werken wil voor den kost en er allerlei onmaatschappelijke ideeën op na houdt) maar eens flink moest bewerken..,." Ze had een groote verrassing voor ons. We krijgen van haar en Tante Bep een mooie, witte wagen met een wollen vachtje! Nu kan je rijden, Hans, en met je moedertje een kop chocola gaan drinken in de melkinrichting in het Vondelpark — op den eersten mooien dag, als die kleine vogeltjes in de lente weer in de boomen kwinkeleeren en de natuur weer aet zoo joag en onzeg- 93 baar teer is als onze kleine, rose baby. Als we nu óók nog een mooie, nieuwe mantel voor Mien konden koopen om mee achter de vigelante te loopen en een jas voor papa (trotsch er naast) en een deftige rieten koker voor parasol of wandelstok (absoluut overbodig, maar juist daarom zoo chique) om als een zwaardschede langs het witte laksel te hangen.... Maar artiesten mogen au eenmaal niet zoo begeerig zijn! Voor het eerst dezen middag had ik gelegenheid, zaal 20 en haar verdere bewoners eens beter te bekijken. Naast Mien, die lekker in een hoekje ligt, bij de centrale verwarming, maar tegenover de gangdeur (die blijkbaar tocht maakt, waardoor Hansje nu al twéé keer verkouden is geworden), ligt een „juffrouw" (de hier gebruikelijke titulatuur) met een pas-geboren-baby, die reeds dadelijk na zijn geboorte een pik-zwarte kop met haar had. Daarnaast ligt een Jodinnetje, point de rire van de zaal. Ze heeft, geloof ik, een winkeltje, vindt de lui hier „melig" en kent alle levensliedjes van het répertoire Louis Davids uit het hoofd. Daarenboven heeft ze — typische eigenschap van haar vruchtbare ras — zóóveel melk, dat het, letterlijk, „overstroomt", en ze haar rechter buurvrouw, een zielige, bleeke vrouw, die den vóórlaatsten keer een dood kindje ter wereld bracht, ditmaal trombose opliep en nagenoeg géén voedsel heeft, er overvloedig mee kan voorzien. Wat er dan nog over is (de bron Israëls vloeit wel zéér overdadig) gaat 's-nachts naar de couveuse-kindertjes in het eendjes-bassin, Tusschen de twee bezoek-uren trof ik schoonpapa thuis in „heitere Stimmung". Al wat, in de eindelooze uren, dat hij voor zijn raam zit te hamexen, knippen en machine-naaien, achter zijn stille, onbewogen voorhoofd woelt en pijnigt, komt des Zondags, na het gebruikelijke glaasje bier, te voorschijn. Als Hansje wat grooter is, zal hij grootpapa wat opvroolijken, ook op werkdagen, en hem trachten te leeren, dat „het leven niet enkel werken" en dat „de dood er zeker niet het doel van is" 's-Avonds mocht onze jongen weer een kwartiertje in Mien haar armen liggen. Het is zoo heerlijk, naar hem te kijken: naar zijn fijne mondje, zijn brooze voorhoofdje, en in zijn heldere, verstandige oogjes. Hij lag maar te happen en maakte zich, zoodra een van zijn vingers in zijn mondje belandde, met vreugde wijs, dat dit al de melkbron zelf was. Op een gegeven moment had hij mijn vuile, groote wijsvinger in zijn stevigen greep. Is er 94 een ander gevoel aan dit gelijk?) Maar Mien ziet, bij nadere beschouwing (de vreugde, de theorie en de theorie der vreugde doen dergelijke dingen over het hoofd zien) erg bleek. Ze droomt soms ellendig: dat ze wegzweeft en „zichzelf niet meer pakken kan" — van kippen, die rondloopen met afgesneden kop, en van een wreeden man met een mes (dat zal ik wel zijn met mijn wreede zelfzuchtigheid). Ik geloof, dat ze héél erg zwak is. Dinsdag of Woensdag mag ze intusschen een kwartiertje op, den volgenden dag een paar uur en Vrijdag komt ze dan.... thuis! Zij en de jongen! Natuurlijk kreeg ik een lijstje mee van alle kleertjes, die ik voor zijn glorieuse intocht uit moest zoeken: 1 zijden hemdje (zijde vanwege de uitstraling), 1 borstrok, 1 gehaakt truitje, 1 paar sokjes, 1 paar schoentjes (nog uit de Printemps!), 1 jasje, 1 cape-je, 1 mutsje, enz. Ik ben zoo blij, dat ik ze gezien heb. Alles schijnt nu beter en rustiger, en mijn „werk".... minder belangrijk (en daarmee zuiverder), nu ik hen beiden gezien en gevoeld heb. Een contact (met de levensbron zelf), dat het bloed in dit eenzame lichaam weer stroomen doet.... 10-11 Januari. — Vannacht, om 4 uur 20, mijn Hansje, ben je precies zeven dagen oud! Vanmorgen, op weg naar de Camperstraat (met postpapier, zegels en een zoo juist gekomen kaartje met hoog-adelijke felicitatie ), passeerde ik het gerechtshof, terwijl één van de rechters (in het volle bewustzijn van zijn waardigheid) de deur achter zich dicht trok. Het volgende schetsje drong zich toen aan mij op, dat ik onmiddellijk aan Hansje opdroeg (ter gelegenheid van zijn weekfeest!) en dus hier in zijn dagboek noteer: Vóór het gerechtshof. Een rechter, peinzend, filosofisch-slordig, komt aangewandeld en vindt de deur nog gesloten. Hij wacht even, in gedachten verzonken, en wordt aangesproken door een man, die daar, dagvaarding in de hand, op zijn verhoor staat te wachten. De man (na critische observatie): Mórgen.... „meneer". Mö je óók wachte?.... 95 De rechter (opschrikkend): Ja.... hoe-zoo? De man: Nou, ik staan hier al een goed kwartier te blauwbekken. Haast hebben ze niet daarbinne. Je mot, alles bij mekaar, nog blij weze, as je dokke mag.... As het tenminste niet erger is... De r.: Zoo.. .. ja.... De m.: Nou, wat mijn anbelangt — ik weet niet, wat ü op Uwes kerfstok het, en dat gaat me ook niet an —, ik heb gestole", zegge ze.... Vindt II dat „stele", as je je schulde nie ken betale (hoe je in de schuld komt, daar vrage ze niet naar), en ze schrijve je heele hebbe en houwe op, tot de kleedjes op je tafels toe en je vrouw d'r tweedehands kinderewage.... en as je dan, om je vrouw een plezier te doen (de stumper het toch al niet veel in d'r leve), twee of drie kleinighede „in veiligheid" brengt? .... „An de boedel onttrekke", noeme ze dat.... Vertelt U me nou es, met Uw hand op Uw hart, noemt ü dat „stele"? .... De r.: Heelemaal in den haak is het niet.... De m.: Kom man.... laat naar je kijke!.... Heelemaal in den haak.... Wat is er heelemaal in den haak? Het gaat mijn niet an, maar bent ü soms heelemaal.... „schoon"? .... De r.: Dat is maar, wat je onder „schoon" verstaat.... De m.: Ik wil maar zegge.... Of er wel één mensch is — nou, één of twee op de honderd zelle d'r misschien weze, en as het an hun daar lag, zoue dat misschien de ergste „misdadigers" zijn —, die èl zijn daden voor Onze Lieve Heer voor zijn gewete kan verantwoorde.... De r.: Als je het zóó opvat.... De m.: U neemt het me niet kwalijk, wel? .... Maar ten slotte sta je hier allebei in denzelfden toestand en kan je dus wel 'es vrijuit met mekaar prate zónder al die gedrukte foeselemoe- sies, waarmee ze daarbinne de eenvoudigste dinge voor een ongeletterd mensch onbegrijpelijk make Ik bedoel maar zoo.... Recht is recht, en dat berust bij God alléén En as je in een tijd as deze leeft, en je ziet hoe de één zoo es een gokkie op de beurs waagt en met dat gokkie, tusschen twee glasies in, een paar honderd huisgezinne van „kleine spaarders" ongelukkig kan make, zónder d'r z'n eige hooge hoed en z'n deftigheid bij in te boete en hoe een ander, zooas ik, voor het minste geringste as een vuile dief wordt opgebracht Nou, dan zeg ik maar Afijn, ik weet niet hoe of ü d'r over denkt Maar ze kenne mijn nog méér vertelle.... 96 De r.: Ja man, de taak van een rechter is niet gemakkelijk. Wie zonder zonden is.... De m.: Zonde,... zonde.... (vertrouwelijk) Is het héél erg, wat je gedaan heb?.... Oplichterij? Een schrijf foutje in je kasboek? .... U neemt me niet kwalijk, we zijn hier toch immers maar jonges onder mekaar, en zoo an Uwes kleere te oordeele.... Of misschien je vrouw mishandeld.... Ja, man, vertel mij wat!.... De r.: Nou.... mishandeld.... De m.: Zóó.... is het dat! Maar dan zijn er toch wel, hoe zal ik het zegge, „verzachtende omstandigheden".... Ze kenne je soms tot razernij brenge, die wijve.... De r.: (peinzend) Wat heb je aan verzachtende omstandigheden als je je op die manier.... vergeten hebt, en je voor je. zelf toch al veroordeeld bent? (Hij pinkt een traan weg.) De m.: Nou, nou, kerel.... móed gehouwe.... As ik je daar zoo hoor.... man, dan ben je, wat het dan ook weze mag, dat je in onbezonnenheid heb gedaan, een góed mensch.... Waarachtig, niet slechter as ik, met me „verduistering" van me kipderewage.... (verteederd) Kom, stort je hart nou maar 'es uit. Je vindt niet eiken dag een vrind, die je zoo goed begrijpt as ik.... Wat zijn je „verzachtende omstandigheden"?.... Het ze je getergd, je met een ander bedroge? .... De r.: Nee.... Ik heb een zware schuld.... De m.: Nou, man, as ik een van die Christelijke heeren was, dan liet ik je vrij-uit gaan.... Wat zeg ik! ? — As ik zoo je.... houding zie, en je berouw.... Dan gaf ik je nog een fijne segaar op den koop toe.... Om den moed erin te houwe.. .. Er is geen betere troost as een fijne sigaar.... Maar wat bén je eigenlijk, zonder onbescheide te weze... Makelaar, of zooiets... Notaris? De r. (zich plotseling bezinnend): Ik? .... Ik ben de rechter, meneer.... En nou je predikatie, Hans, het „credo" van je vader, dat ik je voor vandaag heb beloofd (als ik me hier zoo ijverig zie schrijven, denk ik soms wel eens, of dit mijn vaderlijk testament moet worden). Het is moeilijker dan je denkt. Al loopen de meeste menschen, en vooral de meeste („jongere") letterkundigen er pers-klaar mee in hun zak. Als je die jongeheeren zoo bezig ziet, althans in hun „tijdschriften" en sociëteiten, bewierookt en.... classificeerend en.... opwekkend tot het maken (vooral!, opdat 97 de literatuur niet „kwijne", of onder die van '80 moge blijven) i?n*' 'a ,9e°lchten: daVou )'e met zeggen, dat het zoo moeilijk is.. Alsof we nu reeds aan het bouwen van torens en nieuwe gevelspitsen toe zijn, waar we nog pas (en nauwelijks) mèt het valsch ornaat van een vorige époque, een gansche oude cultuur nebben omver gehaald! Misschien dat jij, als je wat ouder bent, al zoo het een en ander (dat „staat en belegen is) kunt versieren, misschien, dat er dan al iets te kristalliseeren valt, voor het oogenblik (en wélk oogenbhk) lijkt me het werk aan de.... riolen urgent: sociaal economisch en . huishoudelijk werk.... Als we tenminste niet in dezen het slechte voorbeeld van Amsterdams' Publieke Werken willen volgen die éérst een straatje leggen en asfalteeren, om het vervolgens binnen den tijd van vijf of zes weken minstens tien keer weer op te breken.... Ik geloof, dat ik je het best hier iets van mijn laatste tooneelstuk „Koningen kan vertellen (als gewoonlijk neergepend met de stenographische overhaasting van een radio-ontvanger*) ) ln het eerste bedrijf tracht ik te schetsen een partij-feest van „uiterst-hnkschen . Na de gebruikelijke toespraken in 1-Meistiji tot de „honger -roepers daarbuiten, zet het bestuur zich aan een gala-diner. In den loop van dien maaltijd spreekt een van de leiders ten slotte als zijn meening uit, dat men iets in den „klassen-strijd over het hoofd heeft gezien. Wat? .... De verdere consequenties van dien strijd voor het proletariaat kunnen niet meer zijn: „verbetering" van den socialen toestand der minstbedeelden: ... m de „hygiënisch" en „aestetisch" welhaast vervolmaakte werkmanswoningen verslapt de arbeider tot een amphibie: noch heer noch knecht.... Die consequentie (die men juist in dezen tijd onder de oogen heeft te zien) zal zijn: de ..macht aan het volk ... Macht.... die de wereld zal laten gelijk ze is.... nadat slechts de rollen zijn omgekeerd... Wat is bet dan, waarnaar wij ons moeten richten, nu alle andere criteria zijn afgedankt? De leider komt tot de formule, die inderdaad welhaast de hoogste is, waartoe deze tijd heeft kunnen reiken: (jod in onsl Het tweede bedrijf speelt aan het hof, het hof, dat door een proletarische omwenteling wordt bedreigd. Gelijk het volk zijn *) Noot van Nov. '27. — en sedert vernietigd. 98 redding zocht in „sociale" formules en steeds-meer „materieele" verbeteringen, en enkele zijner leiders bij de „God" in hen-zelven, zoekt men hier zijn heil in theosofische bespiegelingen, in een doorgevoerd „geestelijk" leven, waarin de „klap op de vuurpijl" ten slotte de komst van een nieuwen Wereldleeraar moet zijn. Ook hier ten slotte, als de erkenning van het hoogste criterium deze „God in ons".... (door Albert Plasschaert zoo terecht het „goddeke van menschenmaaksel" genoemd, dat „de deur voor de alléén-verlossende liefde gesloten houdt"). Slechts de koning, in een alles-opeischenden strijd gewikkeld met zijn vrouw, in wie hij zijn eenige rechter ziet, en düs zijn „God", en dus: de Liefde, en dus: de eindelijke, daadwerkelijke — want innerlijke — verlossing, vermoedt (wie zal in deze dagen iets met „zekerheid" verkondigen?), dat God ook nog elders is: in de(n) Ander, in den meedoogenloozen spiegel, waarin men z'n eigen tekortkomingen, de eigen hoovaardigheid en klein-menschelijkheid bestrijdt en dus.... zijn hoogste Zelf, zijn God en Vader liefheeft.. In den verderen loop van dit stuk zul je dan zien, hoe deze koning wordt „afgezet", nadat hij, onmachtig aan zijn volk een nieuwe „basis" te geven, die hij zelf nog niet heeft bereikt, zichzelf geoordeeld heeft. In het derde bedrijf, in een huisje in de bergen, vindt hij die „basis", in de (strijdbare) harmonie met zijn vrouw, in de gesloten drie-eenheid: man-vrouw-en-kind. En daarmee, in pijnlijke bewustheid, de oer-oude „cel", die aan de „nieuwe" gemeenschap „vanzelf" (d.w.z. door den arbeid binnen de grenzen van het gezin, door voorbeeld en: uitstraling) haar waarlijk „nieuwen" vorm zal geven. Dit is de „inhoud" in het kort. Lees het stuk zelf! En handel naar het voorbeeld van dezen (nu nog „krankzinnigen") koning, die intusschen in waarheid: een Koning is. En die zeggen kon, toen het volk hem na jaren op den troon terugriep: Ik wist het.... Als wij gereed zijn, waarom zouden zij ons dan niet roepen? ..." Moge dit de basis ook van jouw leven zijn! Het zal je veel dwalingen besparen. Want ook als er geen nieuwe Wereldleeraar mocht komen, is dit toch het hemelsch licht, waarin we den drempel naar een „nieuwen" tijd kunnen overschrijden. 12 Januari. — Het „vrije" leven is iets heerlijks!... Gis- 99 5Sl"f be2oektaaIn de Camperstraat, wist ik mijn rusteloozen arbeidsdrang te beheerschen en slenterde „ins Freie^ dat wÜ hier zeggen: het Ghetto in.... Het heeft h er in W^espel „ Joden Breestraat, zooiets van de , échte" WdNt«ïf* T a Parijs of zooals je ze bij voorkeur oT£ l^t^^™' hZ H ^ le wellust» -verloren" gaaf " een' bont decor, waaraan, „achter de schermen" (Uilenburo en de andere dwarsstraatjes) dan ook een des te „bonier" Sde ten grondslag ligt. En ik dacht aan Meyrinks' „(SS^gSSP dï alÏFl ZS? Va° diC WaMlijk "°«derbewuste':^wtakSes'van goochelartikelen, papieren mutsen en scabreuse ansichtskaartTn laat beginnen .. Ik houd van de Joden.... Ó^SSK? 7™!*™^™* hun rechte p^strater^tSSÜÏÏSS (zonder een hoekje waar je eens stiekum een negoSSetS «TTl* '•* " SJ31'1*» . volk van Jehova.... Ik voel me hi-r waarlijk in een vreemde stad.... slechts bekend^a7 eeTzekS ..iets , diep in mij, een atavistisch oezelBoheids-comnW aZ zeker niet tot mijn edelste eigenschappen beho-t s-Avonds een partij schaak met een wonderlijk juriste-vrind (wonderlijk omdat hij zijn juridisch masker met zc2 gSesïaao de overtuiging draagt en er tegelijk op zoo gïïEflg™X ^c^ffl^ir* 'r*' W9je' ta de WaLolsstraat Sten Ct k°St en 26 ecn 9loednieuw schaakspel doel oHMshTS " heCrlijk' 611 Cen dusda^ „ftónerie", zonder b^^S^^"""^ ^pp^beid, een levenl ucnoerte... . Aldus zagen we Parijs, Savoie, Genève pti Ac T-r™„ ^p^' het,Lag° Maggiore, de Ligurisché r££ «, zaaT nète nfV1^5^ °? *"* van Leening "e farijS3Gt Maar hort.... Twee volle (aren heb ik „De Teleuraaf' „ P~* «.eer W^jX^^Utófe^ 100 de Holland-England Society, en de Koninklijke Academie van Wetenschappen verslagen. Nap de la Mar en „vijftig andere" jubilarissen geïnterviewd en nochtans, van tijd tot tijd, mijzelf weer (in een verloren uurtje) teruggevonden.... O, het heeft zelfs moreele vóórdeelen, dit gestadig werken, omdat de machine „op gang" blijft en je dus („technisch" althans) steeds tot arbeid gedisponeerd bent.. .. Maar het ging niet langer.... Met het gevolg, dat ik, na een jaar van gulden vrijheid en „arbeid om den arbeid" nu weer gedwongen ben... „iets dergelijks" te zoeken... Maar wat is dat moeilijk... O, Hanse-kind, wat is dat moeilijk.... Intusschen heb ik alweer, om bananen, nootjes en dadels te kunnen koopen, en mijn taak van jong vader op de vereischte en geijkte wijze te kunnen vervullen, een paar boeken en etsjes „weggebracht".... En je moeder zal zoo verdrietig zijn, als ze het hoort.... Vanmorgen was het een.... gas-stel.... (er was niets anders meer), dat ik stiekum en met groote moeite (het was zoo'n zwaar bakbeest) van den zolder sleepte en, met de stimulans van een paar gepofte sigaretten, bij de Stadsbank trachtte onder te brengen.... Het „was echter niets voor hun".... Intusschen verwees een vriendelijke juffrouw („vaste klant") me fhusterend naar een „particuliere" bank ,Daar geven ze er nog wel één-vijftig op.... ja mensch, je doet 'et óók niet voor je lol". Zoodat ik het tenslotte „daar", in de Tuinstraat, en onder groote belangstelling van al die menschen, „die geen omwegen kennen", voor ƒ 1.— kwijtraakte.... waarvoor ik weer een kop koffie kan drinken en jouw dagboek bijhouden, en een trammetje kan nemen, en een postzegel.... O Hansje, wat moet je vader beginnen.... Als we straks met z'n drieën thuis zijn, op die sombere, holle kamer, waar vuur moet branden en waar petroleum en brood moet zijn.... Op z'n minst toch: petroleum en brood.... Gisteren heb ik dan maar weer eens een „brief" geschreven, een brief aan een „rijke theosofische dame", die me laatst ƒ 10.— zond om mijn type-werk te betalen, met den wensch, „dat ik het ontbrekende er op andere wijze bij mocht vinden". Ik walg ervan.... Die brief luidde aldus: „Zeer geachte Mevrouw v. E. Ontvang bij dezen mijn, wel zéér late, maar 101 £n„!n erAd"k J0?" "^«ideüjke zending. Ik heb. helaas, niemand kunnen vinden, éven Idealistisch en éven spontaan als U.... Zoodat ik de „inlossing van mijn typewerk voorloopig heb moeten.... uitstellen., w i«l Z°? o kt>m bedanken' heeft intusschen een.... wonderlijke en K^C,?raak-uEr 18 "? een Seboren.... Hansje, onze eerste! ÏÏ o^^lWdï1.0nZe-hfrten VQl XreUflde ^ En al kan * he». helaal,, vo« het oogenb ik bijna mets geven (materieel althans) van wat zoon klem wichtje nnnZ omT26 dankbaarheid voor * kost^ levensgeschenk isT eT niet Na lang wikken en wegen hebben we er nu tevens ongeveer toe besloten eefrL ^ ^^'K^olieke Kerk te laten doope9n. Ik woonde daar wLP,fn ^ l e1fÜSibij' 6n hoCWel * Zelf 9een . (De geest van den Boeddha is achter hem komen staan en leest hem voor:) Het fantoom? De voornaamste verbodsbepalingen zijn 10 in getal, waarvan de eerste vijf ook voor leeken, de laatste vijf enkel voor tot de Orde toegetredenen gelden. Zij houden in het verbod van: 1. de vernietiging van een leven; 2. diefstal; 3. onkuischheid; 4. leugen; 5. het gebruik van bedwelmende dranken; 6. het gebruiken van voedsel buiten de voorgeschreven uren; 7. het deelnemen aan wereldsche vermaken; 8. het gebruik van welriekende zalven of van versierselen; 9. het gebruik van een gemakkelijke of versierde slaapplaats; 10. het ontvangen van geld. (De Man bergt het hoofd in de handen. Het fantoom voegt zich bij de anderen). M.: (op zijn knieën, smeekend) God, spréék tot mij... Het is geen mensch gegeven hierin uitkomst te brengen... (Een verschijning van den God der Christelijke dogmatiek is naast hem komen staan). M. : (God aanziende, aarzelend) Ik smeek U... (Hij bergt het hoofd weer in de handen. Het fantoom voegt zich bij de anderen)... Christus van liefde, die de wereld in liefde regeert, redt mij, o Meester, redt ons geluk, dat in mijn zwakheid verloren gaat!... (Een verschijning van den Christus ziet liefdevol op hem neer). Het fantoom: Werpt Uwe lasten op mij, gij, die belast en beladen zijt... Ik draag ze voor U... aan het Kruis... (De Man strekt zijn handen afwerend uit. De verschijning verdwijnt, gevolgd door de anderen. Zij worden als in nevel opgelost). (De Man staat op, wankelt op de „Club" toe en verdwijnt door de deur. Even later wordt in den gevel van het gebouw een venster verlicht. Na enkele minuten ligt de geheele gevel weer in het duister. De maanschijf zinkt weg achter de daken). 157 (De buurt wordt nu plotseling levendig. In de huur-kazerne wordt een venster verlicht en open geklapt. Een jonge vrouw begint, er vlak vóór, ijverig en luidruchtig op een naaimachine te stikken. Twee agenten met capes en smokende pijpen wandelen voorbij; ze mompelen druk, zonder dat men verstaan kan wat ze zeggen. Dubbel en Duivel zien toe, op hun elleboog geleund, terwijl ze elkaar van tijd tot tijd, grapjassend, toekrijschen. Een dronken heerschap zwaait met de zotste kronkels van links naar rechts), (Dan daagt de vale, grijze morgen. Een haan kraait. Een venster van de „Club" wordt open geworpen en het bleeke gezicht van den Man staart naar buiten. In het huis is de Vrouw opgestaan, heeft een glas water gedronken, zich even over de wieg gebogen, en trekt het gele rolgordijn voor een venster omlaag. Ook de Man heeft zijn venster gesloten. Dubbel en Duivel hebben zich uitgerekt en zijn geeuwerig opgestaan. Ze gooien elkaar eerst met proppen en straatvuil en beginnen dan te dansen. Onder deze oprechte „duivels-dans" valt het gordijn over het eerste tafreel.). TWEEDE DEEL. (Een breede kloof tusschen twee rotsen. Over de kloof ligt een brug zonder leuningen. Rechts voorgrond, ter rechter-zijde van de kloof, een droombeeld van het huisje. Alles is blauw en zeer onwezenlijk). De stem van den Man: (heel zacht en als van verre) Morgen! ... Heb je lekker... geslapen? .., De stem van de Vrouw: (even-zoo) En jij? ... Heb je prettig gewerkt? ... Ben je niet erg moe? D e s. v. d. M.: Nee... En... Wat is er? ... Wat heb je... Waarom kijk je me zoo aan?!... (klagend) O, vraag het liever dan zoo sprakeloos te kijken,.. Heb je hoofdpijn? .., D e s. v. d. V. : Nee... Maar wat heb jij? ... 158 De s. v. d. M.: Wat zou ik hebben... Waarom pijnig je me? De s. v. d. V.: Ik pijnig je niet... Waarom stuur je dit alles op me af... (Ze verschijnen nu aan weerszij van de brug, strekken daar de handen naar elkaar uit, die ze dadelijk daarop, eerst de Man, dan de Vrouw, als in machteloosheid langs het lichaam laten vallen). De Man: Ik herken je niet... (hij bedekt het gelaat met zijn handen en wendt zich daarbij gedeeltelijk af). De Vrouw: Ik herken jou niet (zij doet hetzelfde). (Man en Vrouw hebben zich geheel van elkaar afgewend en zetten zich aldus aan weerszij van de kloof. Dubbel en Duivel zijn onder het voorafgaande elk aan een kant van de brug verschenen. Ze treden nu langzaam op elkaar toe). Dubbel: (boosaardig) Doe je bek open en zeg wat je te zeggen hebt... Kijk me niet aan als een gek, met dat stiekeme verwijt in je oogen... Duivel: Heb je het tegen mij? Dubbel: Ja... tegen wie anders? ... Ben je mijn ega of ben je het niet? Duivel: Nee... Nooit geweest... Dubbel (krijschend) : Ellendeling... Daar heb je op gewacht, hè... Op een oogenblik als dit, waarin ik mezelf niet meer meester ben, na een nacht van arbeid, innerlijken arbeid en innerlijken tweestrijd... om me te zeggen, „dat je nooit mijn vrouw bent geweest"... Nooit mijn vrouw geweest!... Nee, dat bèn je ook niet... God hoort het me zeggen: dat bèn je ook niet... Duivel: Nou, wat móet je dan van me? ... Laat me gaan! (Hij wil zich een weg banen naar den overkant). Dubbel: Dat zou je wel willen, hè... vuil serpent!... Tien jaren van mijn leven opslokken, tien jaren, waarin ik mezelf vernietigd heb, van binnen opgevreten om me maar niet aan jou te hoeven verraden... Tien jaren, waarin ik mijn vrijheid heb vermoord, om jou maar je uiterlijken vrede te laten. En dan: wègloopen, hè?... Wegloopen en me hier achter laten als een vod, als een pias, als een uitgeknepen citroen, die je éérst zichzelf hebt laten consumeeren, om hem dan weg te gooien als een waardeloos, als een bespottelijk ding... Néé, zeg ik je... Hier blijven 159 zal je... Hier blijven en naar me luisteren, tot ik mezelf heb uitgepraat, tot ik me heb gerechtvaardigd in eigen oogen of tot ik in mijn woorden ben gestikt... Duivel: (tergend) Goed, ik zal blijven... Ik blijf altijd, als jij het wil... Maar matig je wat.. . Dubbel: (krijschend) Matigen? !... Matig jij je oogen!... Waarmee je me tot een slaaf hebt gemaakt, van mezelf en van jou en van de heele wereld... Tot een slaaf, die God beter 't niet meer een café durft te bezoeken zonder beangst te moeten zijn voor het stille verwijt waarmee zijn geliefde vrouw, zijn levensgezellin en kameraad hem 's morgens zal verwelkomen... Duivel: Ik maak je geen verwijt... Ik bèn er niet eens... Dubbel: Stik!... Voor mijn part val je van die brug te pletter... Dan ben ik tenminste (theatraal) weer vrij, vrij, vrij!... Duivel: Goed... Je zal je zin hebben (hij maakt zich gereed van de brug te springen). Dubbel: (schreeuwend en op hem toesnellend) Blijf hier... Wat doe je? !... Heb genade... Heb genade, als je nog een hart in je lichaam hebt. .. Wat moet ik beginnen zonder jou? Duivel: Ik heb geen hart... Laat me los... Dubbel: Ik smeek je... (jammerend) Ik smeek je... Wat moet ik doen... Welke heilige woorden moet ik zeggen om je te vermurwen... Blijf!... Wat moet ik beginnen zonder jou? Duivel: Alles!... Dubbel: Niets... Het leven is leeg... Het is een spel. .. Een akelig spel, dat ik allang dóór heb... Alleen jouw weerstand, jouw duivelsche weerstand geeft het een schijn van belang... Duivel: Prettig. Alleen als weerstand te dienen... Laat me los, zeg ik je... Laat me los! (Ze worstelen en bijten elkaar. Man en Vrouw zijn in de kloof getreden, steeds dieper, totdat ze op den bodem bijkans rug aan rug zijn gezeten. Duivel heeft zich ten slotte weten los te rukken en springt, aan gene zijde, met een rauwen kreet in het ravijn). Dubbel: Help! God in den Hemel, help een armen zondaar, die zich zóózeer van al zijn kwalen is bewust... (over de leuning) Help! Waar ben je... Groote God!... Ze heeft zich gedood!... (Zich plotseling bezinnend, met een zeer kalme stem): Vanmiddag neem ik nog den sneltrein naar Parijs, tweede klas, diner in den spijswagen... (plotseling weer geagiteerd) 160 God, wat een leegte... Elke trein komt aan zijn eindpunt... elk diner eindigt met het dessert en de leege borden... vrouw dood... kind weg... wroeging... leegte in de velden, leegte in de straten. .. leegte in de stad... in het Westen... in het Oosten... (veel kalmer)... In dat bordeel in de Rue St. Anthonin zijn een heeleboel mooie jonge vrouwen... Die blonde met die blauwe strik, die zwarte met die rooie buikband... Daar zal ik wel weer rust vinden... tot den morgen... tot den... morgen (schreeuwend) Ria!... Rial... Groote God! Ria! Je bent niet dood! Je bent nóg niet dood... Ik heb alle schuld... Ik zie het in... Ik zal mijn eigen leven geven voor het jouwe! Mijn eigen, ellendige, nietswaardige leven! Duivel: (plots weer op de brug) Zie je het in? Dubbel: Ö ja... O God zij dank! Ik zie alles in... Ik heb het altijd ingezien... Jij alleen hebt altijd... (Duivel maakt een gebaar van weer weg te gaan). Dubbel: Wat doe je? ... Och, luister maar niet... Luister dan ook niet naar wat ik zeg... Ik zal niet meer spreken... (pathetisch ) Ik zal niets meer dóen... Niet meer uitgaan, niet meer werken... Niet meer ademen... als je dat wilt, en het je verzoenen kan... Duivel: Prettig, al die offers... Ik vraag je er niet om... Laat me dóór en bemoei je met je zelf.,. Dubbel: Jij! Jij vraagt om niets... Toe, blijf... Ik smeek je (knielend) Heb medelijden en vergeef me... vergeef me... Duivel: Ik heb je niets te vergeven... Dubbel: Vergeef me... of ik hang me op... Duivel: Doe wat je niet laten kan... Maar laat me dóór... Dubbel: (dreigend) Ik... hang... me... op... Groote God, wéét wat je doet... Als je nog een sprankje liefde in je lichaam hebt: wéét wat je doet... Duivel: Ik weet niks en ik ben niks... Laat me dóór... Ik moet naar den overkant!... Dubbel: God vergeve het me! Het is jouw schuld! (Hij snelt terug,en hangt zich op aan een boom, met behulp van een lus, die hij geheel gereed uit zijn zak haalt). Duivel: (gaat rustig zitten, de beenen gekruisd). Dat is zooals het is... Wat moet ik nu doen? .., Dubbel: (nadat hij de strik weer haastig heeft doorgesneden, toesnellend) Hèb je dan geen hart?1... O God, en daar- Wim Bosma. Décor-ontwerp „Nocturne'' (I). Wim Bosma. Décor-ontwerp „Nocturne" 161 aan heb ik mijn ziel en mijn lijf verkocht... Duivel: Jammer genoeg... voor jou... Dubbel: Ellendeling! Duivel: Lafaard! Dubbel: Wat zeg je? (Hij haalt het mes weer uit zijn zak en gaat Duivel te lijf. Ze worstelen eenigen tijd, waarin Dubbel zijn dolk dwars door de borst van zijn partner steekt. Ze Worstelen intusschen dóór, tot ze beiden amechtig neerzijgen en zich niet meer verroeren). (Op de open plek vóór het ravijn, verschijnen twee figuren: een lichte, stralende, en een duistere met gouden kroon). *) Lucifer: Heer, mijn werk is volbracht... De liefde is dood... De Heer: Arme zoon des Lichts... Lucifer: Heer, mijn taak is volbracht, zeg ik LI... De liefde is dood... Jaren lang heb ik aan dit werk gearbeid, mijn handen ijverend aan hun ondergang, mijn hart vervuld van de ijdele hoop, dat mijn pogingen zouden mislukken... Heb medelijden, o Meester der Sfeeren, met Uw verdoemden dienaar en sta hem toe van hier te gaan... De Heer: Lucifer, mijn arme Lucifer, hoe zijt ge nog steeds zoo kortzichtig. Jaren lang hebt ge gearbeid aan hun vernietiging, eeuwen lang aan de mijne... Herinnert ge het U niet meer, hoe ge schreiend triomfeerdet aan den voet van mijn Kruis, en hoe Ik het was, die 's menschen heil ten hemel droeg? Arme Lucifer, nóg zijt ge niet met het beeld des Kruises vertrouwd... (De Heer heeft zich opgericht en met zijn zilveren scepter*de deur van het huisje open gestoten. Er is licht daar binnen, terwijl de omgeving zich in duister hult. In de wieg kraait het kind. Man en Vrouw hebben zich om-gewend en elkaar aangezien. Ze zijn opgestaan en gaan hand in hand het huisje binnen). Zij: (verschrikt) Het kind moet gevoed... H ij: (schreiend) Doe het maar gauw... Hoe konden we den jongen vergeten? ... Wat ga je doen? Zij : (het kindje opnemend) Ik geef hem eerst een schoone luier... *) Bij opvoering kan het opkomen dezer figuren worden ingeleid door een zacht staccato van triangel of harp, of het hooge spel van violen. 162 H ij : (een chocolade kuikentje opnemend, verlegen) Wat is dat? Z ij : Dat is het Paasch-kuikentje, dat je voor Robbie hebt meegebracht. Weet je dat niet meer? Hij: (schreiend) Lieveling... Wat is er gebeurd? Z ij : Ik weet het niet meer. . . Er is. .. niets gebeurd. . . H ij : Lief. . . lief kind (Hij legt haar hoofdje aan zijn borst). Z ij : Zul je me nooit meer zóó n verdriet doen?1. . . H ij : Nóóit meer. . . En als het weer gebeurt. .. (Hij kijkt naar het kind). (Het doek sluit langzaam tot om de centrale figuren van den Heer en zijn Vazal). De Heer: Eéns, mijn trouwe Dienaar, zult ge weer tronen aan mijn rechter zij. . . Want dezen (Hij wijst op Vrouw en Man) stichten het Koninkrijk Gods op Aarde. Waar de Naam mijns Vaders zal zijn geheiligd. Waar Mijn Wil-van-Liefde zal geschieden. Gelijk in den Hemel. Lucifer: In alle eeuwigheid. . . Amen. 1926. Einde. N.V. „TABATO" Tot exploitatie van Sigaretten-automaten. Zijnde het getrouw verslag, in „Bijlagen", van ééne van de korte zakendroomen eens dichters. Ze duurde drie maanden. Dank zij véél steun en welwillendheid, werden de „fondsen" gevonden, een acte van vennootschap opgesteld, een kantoor gehuurd en ingericht (met émaille-bordjes op deur, en boven bel en brievenbus) en wat dies méér zij. Het strandde intusschen op de onwellevendheid der gemeentebesturen aan wie gezegde automaten waren toegedacht. Hoofdzaak is dat het strandde Quem di diligunt.... dien laten ze géén „zaken" doen : Deutsche Automaten-Gesellschaft Stollwerck & Co., KöLN. / m.öchte1J.ch von Ihnen, möglichst bald, erhalten eine Preis-Aufgabe nut Bezahlungs-Konditionen und Abbildungen) von Cigaretten-Automaten (schon bearbeitet und garantiert), oder von Automaten, welche für dlese Zweck umgebaut werden k&men. *) Zur Aufstellung in verschiedenen Stadten Hollands (vorlaufig 20 Stfick). Hochachtungsvoll, JOH. C. P. ALBERTS, Dir. N.V. „TABATO". Aan de Edelachtb. Heeren Burgemeester en Wethouders van AMSTERDAM, enz. enz. A Gn\7 "f* ve^ddigd«i eerbied te kennen ondergeteekende, Directeur a^L {t VOrmin9, "TABATO', tot Expl. van Sigaretten-Auiomaten. dat hij het voornemen koestert in Uw Gemeente een drie-tal sigarettenautomaten in exploitatie te brengen; weshalve hij U verzoekt het daarheen te willen leiden, dat hem, als be- *) Mit global-taxierter Preis-Aufgabe einèr solchen „Umbau": 3 oder 4 Abteilungen links und rechts: wovon 5 oder 7 für Einwurf 25 ct (3 Geld- ?Ü^Cie? VOn 10 S^1"" 5 ^ retour)' und 1 Kr Einwurf von einem Oeldstuckchen von 10 Cent. 164 heerder der voornoemde vennootschap in vorming, vergunning worde verleend op een drie-tal nader overeen te komen punten in Uw Gemeente en op nader overeen te komen voorwaarden, een dergelijke automaat (waarvan de volledige omschrijving: maat, kleur, functioneering e.d. U desgewenscht nader zal worden toegezonden) op te stellen en te exploiteeren. Met de meeste hoogachting en bijzonderen dank voor een, zoo mogelijk, spoedige afwikkeling, waarmee U dit project zult willen begunstigen, Hoogachtend, Uw dw. enz. TltL „TABATO" AMSTERDAM. Die Deutsche Automaten Gesellschaft „Stollwerck und Co." in Coeln, deren Interessen fuer Holland ich wahrnehme, uebermacht mir soeben Ihre wt. Anfrage vom 7. cr. nach sogen. Cigaretten Automaten zur directen Behandlung und Erledigung. Bevor ich Ihnen nun mit naeheren Angaben ueber Preis, Conditionen, Abbildungen etc. an Hand gehen kann, muss ich genau wissen, welche Einwuerfe, die Groesse der Schaechte, die Art und Groesse der Packungen etc. in Frage kaemen. — Dies kann natuerlich nur mittels einer persoenlichen Ruecksprache erfolgen und moechte ich Sie deshalb hoefl. bitten, mir mit einigen Worten berichten zu wollen, wann ich Sie sprechen kann. Unsere Pabrik ist als die bedeutendste auf dem Gebiete der Automaten Branche jedenfalls in der Lage Ihnen Alles Gewuenschte liefern zu koennen. In Erwartung Ihrer gesch. Nachrichten empfehle ich mich Ihnen Hochachtungsvoll, enz. Titl. „TABATO" AMSTERDAM. Mijnheer, Ik was enkele dagen buiten Amsterdam en kan daarom pas heden ons aangenaam onderhoud van verleden week als ook de ontvangst der diverse Cigaretten pakkingen bevestigen. Ik heb Uw aanvraag onmiddellijk aan mijn huis te Berlijn doorgegeven en hoop binnen kort nadere gegevens —' zooals afbeeldingen, prijs en verdere condities —• te ontvangen. Zoodra zulks in mijn bezit is zal ik U direct bericht laten toekomen. Inmiddels teekent Hoogachtend, enz. Aan de N.V. tot Exploitatie van Sigaretten-automaten. Reguliersgracht 112, AMSTERDAM. Naar aanleiding van Uw verzoek aan Burgemeester en Wethouders van Utrecht, tot het plaatsen van sigaretten-automaten in deze stad, verzoek ik U mij een volledige omschrijving met teekening te doen toekomen van deze automaten. De Ingenieur van Gemeentewerken, enz. 165 Herrn Joh. C. P. Alberts, AMSTERDAM. Ihrem Wunsche zufolge behaendige ich Ihnen in. der Anlage eine Abbildung des von Ihnen ausgesuchten Automaten zur gefl. Bedienung. Ich erlaube mir jedoch hoefl. zu bemerken, dass ich betr. des Preises und inrichtung für Cigaretten etc dieser Apparate noch gar keine Unterlagen habe und somit auch noch nicht weiss, wie hoch sich dieselben stellen werden. Dies nur, falls Sie der Utrecht'schen Gemeinde diesen Apparat schon als fest zusagen wollen. Ich hoffe bald Ihnen mit Allem Weiteren Gewuenschten dienen zu koennen und empfehle mich Ihnen inzwischen Hochachtungsvoll, enz. Den WelEd. Gestr. Heer Hoofd-Commissaris van Politie te HILVERSUM. WelEd. Heer. In aansluiting op het onderhoud, dat ik gisteren met U mocht hebben, stelde ik mij in verbinding met den Directeur van het Postkantoor ter verkrijging van een toestemming voor het plaatsen van één onzer automaten (behoudens vergunning der Gemeente Hilversum) tegen den muur van het Postkantoor. Een dergelijke vergunning van Rijkswege schijnt echter veel tijd te vragen, zoodat ik mij tevens wendde tot den eigenaar van perceel 75 op dat zelfde plein (verwijde Kerkstraat) voor toestemming tot het plaatsen van de bewuste automaat tegen zijn blinden muur aan de Kerkstraatzijde (die daar bovendien eenige decimeters inspringt) en tevens tot de Directie der Nederl. Spoorwegen om vergunning (een en ander alweer behoudens concessie der Gemeente) tot plaatsing van een Tabato-automaat tegen het hek van het station, wat mij eveneens een uiterst geschikt punt lijkt Zoodra ik in één van deze drie gevallen tot een voorloopige overeenkomst ben geraakt, hoop ik U dat omgaand te berichten. Geloof mij inmiddels, geachte Heer Commissaris, Onderscheidend, Voor de N.V. „TABATO", enz. Den WelEd. Geb. Heer H. P. Muller, te HAARLEM. WelEd. Heer, Door de N.V. „Tabato" (tot exploitatie van sigaretten-automaten in Nederland) werd o.a. aan het gemeente-bestuur van Hilversum vergunning gevraagd voor het plaatsen en exploiteeren van één harer (zeer fraai bewerkte) automaten in die gemeente. Bij bespreking met den Hoofd-Commissaris en onderzoek ter plaatse bleek één van de geschiktste punten voor opstelling te zijn de verwijde Kerkstraat bij het Postkantoor. Gaarne zouden wij *) van U *) „Wij"!!... Op te vatten als een „pluralis commercialis". Het heele „kantoor" kon trouwens niet meer dan één persoon tegelijk bevatten. Toch was het een echt kantoor (wat je noemt!): Mien had er een zakelijke kalender opgehangen en bloemetjes neergezet, en het wekte, door zijn vele en groote reclameborden, aan den buitenkant zoowaar den indruk alsof het gansche heerenhuis door de „Tabato" werd bewoond! 166 vernemen of. en zoo ja tegen welke (event. jaarlijksche) vergoeding, wij een dergelijke automaat (ter grootte van een brievenbus, alleen smaller en ondieper) zouden kunnen plaatsen tegen het blinde gevelgedeelte van Uw perceel (Nr. 75) geheel rechts aan de Kerkstraatzijde, d.w.z. natuurlijk zóódanig, dat de automaat minstens één decimeter van Uw spiegelruit aan dien kant verwijderd staat en in geenendeele de beschouwing van Uw étalage belemmert. ... we zouden haast zeggen: in tegendeel in de hand werkt. Wij zouden het zeer op prijs stellen (in verband met meerdere onderhandelingen in dezen, en een gewenschte spoedige beslissing) zoo U onzen Directeur één dezer dagen, bij voorkeur te Hilversum zelf, zoudt willen ontvangen voor een nadere bespreking, en danken U bij voorbaat voor den mogelijken spoed waarmee U ons in deze kwestie zult willen tegemoet komen. Voor de N.V. „TABATO", De Directeur: enz. Aan de Directie der Nederl. Spoorwegen, te UTRECHT. Door de N.V. „Tabato" (tot exploitatie van sigaretten-automaten in Nederland) werd aan verschillende gemeente-besturen vergunning aangevraagd tot het plaatsen en exploiteeren van hare automaten (die reeds geruimen tijd in het buitenland, o.a. te Brussel functioneeren) op den openbaren weg. Ons is bij onze onderhandelingen met genoemde gemeentebesturen gebleken, dat speciaal te Hitverswn, Haarlem en Utrecht de (zoowel voor ons eigen doel als uit verkeersoogpunt) geschiktste punten-van-opstelling zijn gelegen in de onmiddellijke nabijheid der stations. Weshalve wij Uw Directie willen vragen of het mogelijk is een drietal onzer automaten (ter grootte van een gewone brievenbus, zeer fraai afgewerkt, blauw gelakt met wit emaille bordjes) te plaatsen resp.: Ie. op het trottoir tegen het hek van het station te Hilversum, bij den uitgang — en zoover van dien uitgang verwijderd als U wenschelijk voorkomt; 2e en 3e. op de trottoirs tegen de stationsgebouwen te Utrecht en te Haarlem op een door U aan te geven, of in gemeenschappelijk overleg te kiezen punt. Een en ander behoudens de door de betrokken gemeenten te verleenen concessie en tegen een (event. jaarlijksche) vergoeding. Wij zouden het zeer op prijs stellen wanneer U onzen Directeur één dezer dagen voor een voorloopige bespreking van dit onderwerp zoudt willen ontvangen en danken U bij voorbaat voor de welwillendheid en den mogelijken spoed waarmee U deze aanvraag zult willen behandelen. Voor de N.V. „TABATO", De Directeur: enz. Aan de N.V. „Tabato", AMSTERDAM. In antwoord op nevengemeld schrijven hebben wij de eer U mede te deelen, dat wij tegen de gevraagde opstelling van sigaretten-automaten bezwaar hebben. Een bespreking van dit onderwerp is in verband hiermede overbodig. De Chef van den Dienst van het Vervoer, enz. 167 N.V. „TABATO", 112 Reguliersgracht, Amsterdam. WedEd. Heer, In antwoord op Uw geacht schrijven deel ik U mede, ik van Uw aanbod tot plaatsing van een automaat voor mijn perceel Kerkstraat 75 te Hilversum, geen gebruik wensch te maken. Hoogachtend, enz. Bericht op schrijven d.d. 31 Mei 1926. betreffende: straatpolltie. Naar aanleiding van Uw terzijde vermeld schrijven deelen wij U mede, dat Uw verzoek om vergunning tot het plaatsen van een sigaretten-automaat op den openbaren weg in deze gemeente, niet voor inwilliging vatbaat is. Burgemeester en Wethouders van Hilversum. Oe Secretaris, enz. De Burgemeester, enz. Burgemeester en Wethouders van Rotterdam. Gezien het verzoek van J. C. P. Alberts, directeur der op te richten N.V. „Tabato" tot Exploitatie van Sigaretten-Automaten, om vergunning om op eenige plaatsen binnen deze gemeente sigaretten-automaten op den openbaren weg te plaatsen; Alsmede het daarop ingewonnen advies van den Hoofd-Commissaris van Politie d.d. 25 Mei JJ. Litt. A no. 976; Besluiten: aan den adressant mede te deelen, dat hun College voor inwilliging van zijn verzoek geen termen heeft kunnen vinden en daarop derhalve afwijzend heeft beschikt. Rotterdam, 4 Juni 1926. Burgemeester en Wethouders voornoemd, De Secretaris, enz. De Burgemeester, enz. Aan Belanghebbende. Den Heer JOH. C. P. ALBERTS, Amsterdam. Mijnheer, Zooeven ontvang ik bericht van mijn Huis te Berlijn betreffende „Cigarette Automates". In verband hiermede zou ik U graag willen spreken en stel ik U voor morgen middag na 3 uur even ten Mijnent te komen. Zou U dit ongelegen komen, laat U mij dan s.v.p. weten, waar en wanneer ik U spreken kan. In afwachting teekent Hoogachtend, enz. Den Heer JOH. C. P. ALBERTS, Stad. Mijnheer, Na aanleiding van een zooeven ontvangen bericht van mijn huis te Berlijn zou ik U graag morgen — Woensdag — Middag, even willen spreken. Schikt het U als U even tusschen 3 en 5 uur bij mij wilt komen? In afwachting teekent Hoogachtend, enz. 168 Herrn JOH. C. P. ALBERTS, Stadt. Leider habe ich Sie bis jetzt vergeblich zwecks einer weiteren Besprechung ueber die Cigaretten Automaten bei mir erwartet. — Ich muss nun heute Mittag dringend nach Deutschland und denke im Laufe der naechsten Woche wieder zurueck zu sein. Zu Ihrer vorlaeufigen Orientierung moechte ich Ihnen noch berichten, dass es sich bei den fraglichen Abmessungen nur urn die Breite handelte, also bei den 6 teiligen Apparaten duerfen auf der einen Seite 3 Pakete in der resp. Breite von 50 X 50 X 45 mm., auf der anderen Seite 3 Pakete in der resp. Breite von 50 X 45 X 45 mm. Wie Sie letzthin sagten, koennen Sie die Packungen in diesec Breite wohl beschaffen und waere alsdann die Loesung gefunden. Andernfalls muesste eben ein 6 teiliger Apparat zur Aufnahme von 4 Packungen umgeaendert werden. Die endgueltigen Preise der Apparate kann die Firma nun erst nach bestimmter Kenntnis der Packungen festsetzen. Die mir genannten Preise sind die approximativen, mit denen wohl zu rechnen sein wird. Zwischen M. 450 u. M. 500. Muss ein 6 teiliger Apparat fuer nur 4 Packungen umgeaendert werden, dann verringert sich um eine Kleinigkeit der Preis. Die Preise selbst sind doch viel hoeher als ich dachte. Dieserhalb moechte ich jedoch Ueber mit Ihnen muendlich verhandeln, auch werde ich versuchen bei meiner jetzigen Reise noch einige Concessionen zu Ihrem Vorteil zu erlangen. Ich werde Sie von meiner Rueckkehr rechtzeitig in Kenntnis setzen. Die Hauptsache ist vorlaeufig die, dass Sie mir nun endgueltig die Packungen aufgeben, die Sie zu verwenden wuenschen. Sollten Sie inzwischen irgendwelche dringenden Anfragen an mich haben, so bitte ich solche an meine Adresse in COELN - LINDENTHAL, Mommsenstrasse 80, richten zu wollen. Inzwischen empfehle ich mich Ihnen Hochachtungsvoll, enz. Herrn JOH. P. C. ALBERTS, Stadt. Zu meinem groessten Bedauern erwartete ich Sie bisher leider vergeblich. Da ich nun meinem Hause gerne abschliessend ueber unsere Geschaeftstransaction berichten moechte — denn ich bin hauptsaechlich in Ihrem Interesse nach Deutschland gefahren — moechte ich Sie doch hoefl. bitten, mir mit einigen Worten Bericht ueber Ihre Absichten betr. der Cigaretten Automaten zukommen lassen. Eine persoenliche Ruecksprache halte ich allerdings fuer noch besser und zweckmaessiger. Ihren gesch. Nachrichten gerne entgegensehend, empfehle ich mich Ihnen, Hochachtungsvoll, enz. CONFETTI. I. Synthetische gesprekken. Kapper. — .. .weertje... — .. .beter dan gisteren... — .. .nog niet veel verwachten... — .. .opscheren?! — .. .match? ... kampioen... elftal... — ... (dubbelzinnige grap): *) — Végétal?... Eau de Quinine?... 'n Beetje sjampeneeren? ... — Wij danken u... Jan!... — Dank u séér m'nèr... — Mènneer!... Jonge dichters. — Gewoon idioot... Absoluut seg... — Ik zou... — Ik vind altijd... Ik wil... Ik zal... Ik... — Ik... — .. .rotiand. — .. .stom... traag... móórdend... — Net precies als je... — Tja... Ober! — Hm... kwartje leenen... — Potdome bar... Drie of vier mille... Twee ton... — .. .gebouw... behoorlijke zaal... kwestie van initiatief... stuit af.. . Copeau... van Gogh... Marinetti... Strawinsky. .. Huzarensla... Ober! — .. .pannekoek... geniaal... — Nonsens... — Dwaasheid... — Gewoon idioot... Sigaret? ... — Absoluut seg... — Sluiten, heeren! *) Removed by censor. 170 Buurvrouw. — Waor is et poessie den? . . . Het ie den alweer geroke, det et frautje fleissie het meigebrocht... Kom den maor... Sao. Is 'et nao goed... F'ruit, gao je d'r af... mit je fuile paote op me bid.. . F'ruit sig ik je. .. kring dajje d'r bint... Wat héi-je an soo'n ket... Ja, jefrau. .. U eit aok bietjes sien ik... det is altijd nog-es gemakkelijk... Me men hout er nie fen... wat baontjes foor 'em achterafgesit... Die fietsefint... nei, die lange... die korte dikke wil ik seg ge, die soon beitje loenscht... wij minse... nou. en toe' seit me men... Gao je nou mit je fuile paote fen die sprei... ellendeling... Heermetijd, binne jullie daor... Spikkelaassie... Det ouwe wijf hier uit de straot... Je oome Nelis... Det se die klène mèd nao hibbe uitbesteid... Belasting... Resserseur... me men... Jessis mins... Meisjes op straat. — Toe' sèg ik... seg ik... ik seg... Ik seg... seit ie... — En toe'? ... — Mojje hóóre... seit ie... Ik seg... Ik seg... seg ik... seg ik... Toe' seit ie soo... Ik seg... Toe' seit ie... — Nóu moe... — Ik seg... seg ik... Nee, mojje hóóre... Huwelijk 1926. — Thee? ... — Nee... — .. .ieder ander beter dan jij... passen niet bij elkaar... hoe eer hoe beter vergissing erkennen... — .. .mond houden... laten uitspreken... juist formuleeren: weten hoe tegenover elkander staan... innerlijk... — .. .innerlijk... — .. .innerlijk... meeleven... mededoogen... vrijheidsbelemmering. .. toestand zuiver stellen... — .. .ach ! — Thee? ... — .. .koekje? ... 171 — .. .méér melk... Die daghit... afschuwelijk... slordig. .. lui. — .. .luisteren aan de deur... boel breken... Oude japon... Theater... nog een kopje? — Graag... Schat... — .. .jongen!... — Waarom? ... — Waarom niet? ... — .. .ophalen... gelijk hebben... primitief... — .. .bruut. .. overwicht... — .. .vrijheidsbelemmering... mééleven. .. kameraadschap... toestand zuiver stellen... ophelderen... éénheid... vertrouwen. .. scheiding... — Thee? .. Uitgaan s-a vond. — Nou en dat befiel d'r niet en toen het se d'r met meneer ofer gesmoesd omdat se self te bang is om d'r tegenofer mijn foor uit te komme... nou en dat neem ik toch seker sóó niet? ! ... ganougauw! ... Vanmorrege... sjaggerijnig... Ken me nog méér fertelle... forige dienst... Arbeidsbeurs... dat ik om fijf menu te ofer ellefe ben thuis gekomme... J u r. s t u d s. — Ik prejudiceer niet!... — .. .geen bezwaren... refereeren aan uitspraak Hoogen Raad... verstek zuiveren... — .. .eenige cautie... die lui. . . — .. .premisse... sans préjudice!... M e d. s t u d s. . — Verdomde sterk... Die van die meid... (dubbelzinnigheid) *) .. .opgeloopen... Lijk-geslagen... Borrel... Verdomd. .. Occultisten. — .. .vannacht gedroomd.. . — Zeker in etherisch dubbel... — .. .ontmoet op astraal gebied. . . Lager Manas.. . Reïncarnatie van Caesar... — Geheime leer... Ingewijde.. . *) Removed by censor. 172 Freudianen. — .. .phallisch symbool... wijst op onderdrukte jeugdverlangens... Mag zich wel eens laten onderzoeken... alles terug te brengen op sexueele misvorming... Uitleven: Onderbewuste... Phallisch symbool... Bittertafel. - *) Real business. — .. .33737.... driedriezeuvendriezeuven.... zeuven, juffrouw. .. nee, zéuven, juffrouw... Hallo!... Met 33737... Ja... accoord... vierhonderdzevenenzestig en een half... zeuvenenzestig... limiteeren op zeuventig... dividend... verwacht zeuvenendertig procent in negentien zeuvenentwintig... Hallo! Ik sprak met driedriezeuvendriezeuven, juffrouw... Hallo!... Met 33737... W ij zen. — Morgen! — Morgen! De kat. — Miauw! De rest is... franje. II. Wat we zeggen en.... denken. Wat we zeggen... — Nee maar, mevrouw, hoe maakt u het? — Had je me niet herkend? — Natüürlijk... dadelijk, maar ik loop nu eenmaal altijd te filosofeeren... — Nog altijd artiest in hart en nieren! Ik zag verleden week je laatste werk... Gewéldig! — Vond u het nogal... aardig? — Gewéldig! Blijf je in dat genre dóórgaan? ... — Och, je kan zooiets nu eenmaal niet verstandelijk bepalen... — Nee, natuurlijk niet. Op en top artiest!... — Hoe bevalt u de nieuwe woning?,... *) Removed by censor. 173 ...en denken... — Mensch, wat bén je oud geworden. Nee, ik zou u nooit uit mezelf herkend hebben. En waarom, u, die after all toch een intelligente vrouw bent, ondanks de dwaze ambities en jammerlijke avontuurtjes waarmee u uw leven hebt gevuld, waarom bedekt u dat oudere gezicht, dat op zichzelf ongetwijfeld nog móói zou zijn, toch met zoo'n dikke laag rose, die het eenvoudig afgrijselijk maakt. Ik smeek u: doe dat toch weg! Het maakt u bespottelijk, en de ouderdom (ja, de ouderdom!) kan zoo mooi en zoo. .. verheven zijn... — Ja, ik ben oud, en hij heeft me niet herkend. Arme jongen, wat ziet ie er sjofel uit! Ik zal maar wat over zijn „werk" zeggen. Heb ik wel eens iets van hem gezien? Was dat stilleventje bij Buffa laatst niet van hèm? Enfin... Armoedzaaier! Als ie maar geen geld meer bij me komt leenen. En hij heeft me niet eens... herkend... Wat men zegt... — Kerel!... Ben jij niet... — Ja: Baanders uit Soerabaja. Oók met verlof? — Nee man... Ik zou haast zeggen: was 't maar waar. Ga je gauw weer „terug"? — Mijn vrouw is op het oogenblik ziek, maar zoodra ze weer wat is opgeknapt. .. Kom eens aanloopen... — Graag... Hoor jij nog wel eens wat van die de Wit? — Hij woont nog altijd naast me... — Och! Doe hem eens... de groeten, als je wilt... ...en denkt... — Kwibus! Uitgesproken schijnheilige tronie heeft die vent toch. Nu nog meer dan vroeger. Niet te verwonderen. Na vijf jaar tropen, in den stijl waarin hij het indertijd al opvatte: gramofoon, bioscoop, autotje, veel splitjes... Vent zonder geest. Wéét je nog, hoe je me den laatsten keer in Soerabaja, toen ik geen betrekking meer had, met je air de dédain van goedbetaald kantoorheertje trachtte te kleineeren? Jij en die de Wit, die nog valscher is, dan hij er uitziet... — Is de vent nou „binnen" of is ie het niet? Moet ik hem inviteeren of het bij een los praatje laten?! Voorloopig maar beginnen met hartelijk te zijn. Een idioot, die al zijn kansen voor een her- 174 senschim vergooit. „Was het maar waar" heeft ie gezegd. Dus natuurlijk tóch gesjochten. Zonde, dat ik hem geïnviteerd heb. Kón niet anders. Maar hij komt tóch niet. Verwaande idioot... Wat men zegt... — Hoe gaat het met je vrouwtje? Eigenlijk ken ik haar nog heelemaal niet. Ze is toch óók „in de literatuur", niet? Ik heb tenminste wel eens een gedicht van haar gelezen. — Ja, kom toch eens aan. Ik heb al zoo dikwijls met haar over je gesproken. Eigenlijk ken jullie elkaar al jaren. — Het is toch een blondine, niet? — Ja, ze is blond... —■ Dan heb ik jullie toch wel eens vluchtig samen gezien... Nou, ik kom natuurlijk graag, zeg... Afgesproken. Doe haar mijn hartelijke groeten... ...en denkt... — Hoe is het mogelijk, dat je zóó gauw je eerste lieveling vergeet. Een vrouw, die alles voor je was, die leefde op je werk, en aan wie je tot je eenvoudigste gedichtjes en je journalistieken arbeid toe, placht vóór te lezen. Om het aan haar oordeel, aan haar nooit falende liefde te toetsen. Hoe kan ik nu belangstelling hebben voor deze vrouw, die ik nog niet eens ken, terwijl ik je niet anders in mijn geest kan zien dan samen met haar, met Ria, als een onverbrekelijke eenheid. Ik kan wel huilen... Kerel, hoe is dit ter wereld mogelijk... — Rot, dat ik nu juist hèm moet tegenkomen. Dat bederft mijn stemming voor den heelen avond. Ik zal hem.voortaan ontloopen. Zou is... Ria nog spreken? Waarom niet? Natuurlijk heeft hij die vriendschap aangehouden. Hoe zou het met haar zijn? Zou ze over haar verdriet om die scheiding héén zijn, of nog altijd tobben... Ik hoop maar: tobben... Ik bedoel natuurlijk: ik hóóp maar, dat ze weer even levenslustig is als vroeger. Zou' ze nog diezelfde kamers hebben? Met al die dingen, die aan mij herinneren, aan onze... verhouding? Of is dat alles nu opgeborgen?... En dat trekken met haar oog, en dat rose japonnetje... Waarom zégt die kerel dan tenminste niet daar wat over, in plaats van zoo bespottelijk door te draven over die vrouw, die hem zoo koud laat als ijs? ... Gaat ie nou nóg niet weg? !... 175 Wat men zegt... — Morgen meneer! Prachtig weertje vandaag. — Bijzonder conducteur... Buitengewoon! ... — Als het morgen zoo is met de Paaschdagen dan mogen we van geluk spreken. — Plannen voor de Paasch? — Ik niet. Allebei de dagen dienst. Maar voor al die duizenden. .. Nou, naar regen ziet het niet uit... ...en denkt... — Man, lik niet aan die kaartjes voor je me er een geeft. Als ik dien trein van kwart over twaalf nog maar haal. Stik vent. — Dat het regene met stralen! Wat men denkt... — Nou R. nog opbellen, 'n Karweitje! Hoop maar, dat ie mijn werk plaatsen wil. Je moet maar afhankelijk zijn van die leeghoofden, die met hun geld de lakens mogen uitdeden. Geen fatsoenlijke regd proza, laat staan poëzie, heeft de kerel van zijn leven geschreven... En dat moet nu oordeelen over mijn werk... Over m ij n werk!... ...en telefoneert... — Hallo! Bent U daar zélf, meneer R.? Neemt U me niet kwalijk, dat ik U even in Uw werk stoor en U van Uw kostbaren tijd beroof... Ja... Hallo!... Ja, een klein essay-tje, niets om het lijf. Maar toch wel aardig... Ik dacht zoo: juist geschikt voor die populaire rubriek van U... Ja, U houdt die altijd bijzónder aardig... Ik bewonder U... Elke week weer opnieuw en altijd boeiend en frisch.. '. Enfin, als Uw serieuse letterkundige arbeid er maar niet onder lijdt... Mag ik het sturen? Graag... U neemt* me toch niet kwalijk, wel, dat ik U voor die futiliteit kwam storen? ... Dank U zeer... HET NEDERLANDSCHE LIED. *) We hebben het den laatsten tijd weer eens gehad over „het Nederlandsche volkslied". Dat is een ware puzzle, en ik heb me er dan ook toe gezet, die nu eindelijk eens op te lossen. Natüürlijk, we hebben een „Nederlandsen Volksliederenboek", dat bovendien (het is, of de een of andere commissie „tot veredeling" aan het woord is) „in geen enkele huiskamer-met-piano ontbreekt". Daar staan liedjes in van Valerius, Piet Hein en Pierlala, die echter evenmin in ons volk „leven" als Latijn of Grieksch. En een volkslied moet nu eenmaal leven, nietwaar? Ik heb er, na lang speuren, dit op gevonden: Het Nederlandsche volkslied wordt geboren in het Casino de Paris, Palace of (voor zoover daar nog iets levend ter wereld komt) de Folies Bergère. Wijders op Piccadilly of aan den Donau, in Afrika of Kentucky, en een heel enkele maal aan de oevers van de Spree. Het is dus in den waren zin des woords internationaal, en om zoo te zeggen een product van de Vereenigde Staten van Europa. Zoodra het kind geboren is, krijgt het (naar een oude Hollandsche gewoonte) zijn Fransche, Engelsche of Duitsche nurse, die er mee gaat wandelen in het Bois, Hyde-park of het Prater, en het snoezige, geestige of ondeugende woordjes leert: al naar haar landaard en nationaliteit. Een enkele maal komt dan wel eens een oom uit Den Haag of Leeuwarden op bezoek, die, eenmaal weer binnen onze grenzen, het kind op eigen risico bij ons tracht te introduceeren. Hetgeen vooralsnog niet het minste resultaat heeft... Dan, op een goeden dag, komt echter de Hollandsche vader over, genaamd fienri ter Hall of Loetje Bouwmeester, of, laten we zeggen, Rido, die het wicht keurt en meeneemt, en zijn op- *) In het Alg. Handelsblad: „Onder de Streep". 177 voeding verder aan Léon Boedels overlaat. Van hèm leert het dan. eindelijk, de Dietsche tale, hetgeen noodig is, om er een levend Nederlandsen volkslied van te maken. En denkt Lï nu niet, dat dat zóó maar gaat, dat je bij zoo'n acclimatisatie alleen maar hebt te vertalen! O jé, nee! Ik wijs U slechts op dat pittige chanson de Montmartre: „En dansant 'vee mon grand frisé", dat moest worden omgezet in: „Als ik dans mit me toffe Jèn!" Voorwaar een vondst! Of het „Si tu veux faire mon bonheur", dat naar 's-lants ghelegentheyt in „Zeven dagies ui t'e week'' werd verdiïtscht. Of, t*nslotte, op het „Doedeledoe" (dit kind had een Engelsche nurse) „ik zou wel wille, maar ik mag niet voor me moe..." Hulde, hulde! Het Nederlandsche volkslied is geboren! Tenslotte, zooals U weet, wordt het dan in Flora, het Paleis of Carré aan het enthousiaste schellinkje vertoond, dat het de komende weken in alle toonaarden nablèrt. Dan zingt en galmt en fluit het in alle werkplaatsen, sloppen, café's met strijkjes en mode-magazijnen, dan davert het van alle straatorgels, en wordt er, zoo het een wals is, door de jonge deernen een two-step op gedanst, of wel, het wordt eenvoudig, zonder meer, versjarrelestont. Intusschen: alles Irdische ist verganglich, en dus sterft ook het Volkslied. Hoe? . . .Dat is weer niet zoo eenvoudig. Gelijk de meeste internationale avonturiers gemeenlijk ergens in een stil hoekje van een stil hospitaal den laatsten adem uitblazen, zoo sterft ook het Volkslied in den regel op zeer bescheiden wijze. Ergens in een slop, waar een achterlijk jongmensen een draai om zijn ooren krijgt, omdat ie nog steeds dat ouwe ding loopt te drenzen, of wel op een gramofoonplaat, waarbij vader opmerkt: „Hou nou 'es op met die eeuwige afgezaagde mop... Ik heb de nieuwste voor je mee gebracht...." Aldus sterft het Nederlandsche volkslied. Maar daarom niet getreurd: het buitenland is uiterst vruchtbaar! En dus: leve het Nederlandsche Volkslied! SCHETSEN. I. De man met de twee stemmen. Den eersten keer", 200 vertelde hij ons (en dat wel met zijn gewone, ons van vroeger zoo welbekende stem), „den ff eersten keer dat ik er iets van merkte, was, laat es kijken. .. nu vijf jaar geleden. Sindsdien heb ik jullie niet meer ontmoet, niet meer kunnen ontmoeten, om de eenvoudige reden, dat ik me onmiddellijk na dat... geval in de grootste afzondering heb teruggetrokken. Ergens in Noord-Afrika, twee uur van het dichtstbijzijnde centrum: Biskra, in gezelschap alleen van een jongen Algerijnschen bediende, die mijn bescheiden huishouden deed. En zelfs deze jeugdige inboorling kon dikwijls een kreet van afschuw voor zijn meester niet onderdrukken en houdt het er tot op heden voor, dat ik bij tijd en wijle van den Duivel bezeten ben. „En ik ben er nog zoo zeker niet van", zoo voegde hij hier, meer voor zichzelf, aan toe, „dat de jongen geheel ongelijk heeft..." „Maar laat ik het verhaal, dat ik jullie nu eenmaal beloofde, vervolgen. Straks, als ik mijn zaken hier heb afgedaan, trek ik me weer met spoed terug, en jullie, mijn bediende en ikzelf, zullen de eenigen zijn, die van die allergruwelijkste bezoeking weten, waarmee God een tevreden en gelukkig sterveling heeft gestraft. Het was dan in Den Haag, waar ik bij vrienden logeerde. Ergens in het Bezuidenhout-kwartier. Het liep tegen den avond. Mijn gastheer, die er een vernuftig, eigengemaakt tooneeltje op na hield, was bezig een miniatuur-décor daarvoor te verven en te vergulden. Ik herinner mij die détails nog scherp, wellicht omdat het de laatste voorvallen waren, die ik in normalen toestand waarnam en beleefde. Op een gegeven moment, kort voor het uur van de winkelsluiting, bleek het, dat mijn vriend verguldsel te kort kwam, en daar hij verlangend scheen het bewuste décor dien avond nog klaar te krijgen, bood ik aan er eenzelfde pakje voor hem bij te halen. 179 Dat zou moeten gebeuren bij een drogist in de v. d. Boschstraat. Ik zie mij nog loopen, uiterlijk vroolijk, het oude verguldseldoosje als voorbeeld in mijn hand, fluitend en opgewekt, innerlijk echter, zooals gewoonlijk de laatste maanden, diep verzonken in een sfeer van duistere overpeinzingen en naargeestige ideeën, sfeer, die steeds méér macht over mij kreeg, en waaruit ik me nog slechts met de grootste moeite af en toe geheel los kon maken. Jullie zult je herinneren, dat ik in dien tijd die onaangenaamheden had met den uitgever van mijn laatste werk, waardoor dat boek feitelijk onbekend en geheel waardeloos op zijn zolder bleef liggen, waarbij dan nog kwamen allerlei onaangenaamheden van intiemen aard en een meer dan gewone financieele misère. Dit alles had mij aan den rand van een zwarte melancholie gebracht, en dat niet alleen: ik was er toe gekomen mijn geest in zijn duistere, opstandige, en, ik beken het eerlijk: misdadige plannen den vrijen loop te laten. Zoodat, wie in die dagen, of maanden, de macht zou hebben gehad, achter mijn kwasi-onbezorgde gebaren de waarheid van mijn innerlijk leven te lezen, zich met afschuw van mij zou hebben afgewend. Het zou, helaas, spoedig genoeg voor een ieder te lezen zijn, die het twijfelachtig genoegen mocht smaken langer dan een half uur in mijn onmiddellijke omgeving te verblijven! Zooals ik jullie al zei, was ik uiterlijk vroolijk en opgewekt. En dat was niet gehéél en al pose. Integendeel: een deel van mijn wezen had een zoodanige behoefte aan levensblijheid en keerde zich met een zoo intensieven weerzin van dat andere, duistere en wroetende „ego" af, dat het uit reactie daarop vaak in een bijna uitgelaten vroolijkheid oversloeg, die misschien, dat zij hier even gestipuleerd, evenzeer aan waanzin grensde als de hypochondrie, die daar achter lag. En hierin ligt dan ook waarschijnlijk de verklaring, voor zoover er dan tenminste in dit geval van een verklaring sprake kan zijn, van het mysterieuse en zoo uiterst-tragische lot, dat mij heeft getroffen, en waarvan ik nu verder slechts de feiten zal releveeren. Ken jullie die groote drogisterij in de 1ste v. d. Boschstraat? Welnu, die man had destijds twee reclame-borden, voor de een of andere zeep, voor zijn winkel hangen, waarop een jongetje was afgebeeld, dat huilend uitriep: Wasch mij toch! Wasch mij toch! Deze plaat trof me, om de een of andere reden, als komisch, in ieder geval als boeiend of interessant. Als ik het gevoel, dat ik 180 toen had, weer terugroep, dan was het als volgt: Mijn geest doolde als gewoonlijk om in een labyrinth zonder uitkomst, zonder licht, en waarvan het pad langzaam kronkelde, in een eeuwigen nacht van verdwazing en zinsverbijstering. Op een hoogtepunt van ellende werd nu blijkbaar mijn andere „zelf", ik zal nu maar zeggen mijn nuchter, mijn wakend „zelf", met zóóveel kracht door het beeld of de bijkomstige suggestie van die bewuste reclameplaat opgeroepen, dat het zich (ja, zóó moet het geweest zijn!) van het andere deel losscheurde, dat daardoor, ik kan het mij niet anders verklaren, tot een zekere zelfstandigheid werd gedoemd. Om kort te gaan, en hoe dit alles ook zij, ik hoorde opeens, hoe ik, zachtjes voor mijzelf, het opschrift van de plaat: „Wasch mij! Wasch mij!" oplas. En bijna tegelijk hoorde ik, en ik begrijp tot op dit oogenblik nóg niet, hoe ik niet in diezelfde seconde krankzinnig werd, hoe een andere, een geheel andere stem dan de mijne, een donkere, harde basstem door m ij n mond begon te spreken. Wat ze zei, weet ik niet meer. Waarschijnlijk, als ik er nu over nadenk, was het een vervolg, een conclusie op mijn voorafgaande gepeinzen en even waarschijnlijk was het een of andere vervloeking, en verraadde het mijn lager zelf in zijn gruwelijksten toestand en zijn diepste verval. Voor een oogenblik geheel zinneloos van schrik, wist ik niet waar mij te bergen. Even later had ik het echter al weggelachen. Het moest verbeelding zijn geweest! Ik ging de drogisterij dan binnen en vroeg om verguldsel, dat oogenblikkelijk werd opgezocht. Wie beschrijft echter mijn demonischen schrik, toen ik, terwijl de man het pakje voor me gereed maakte, door mijn mond hoorde zeggen (met dezelfde onaangename bas-stem van tevoren): „Weet je wat hier vóór je staat?"... Verschrikt keek de oude drogist op en zocht zijn winkel rond naar wie daar kon hebben gesproken. Toen hij niemand zag, keek hij tenslotte m ij aan, met een zóó verbijsterden blik in zijn oude oogen, dat ik (die toch sindsdien al honderden malen een soortgelijke vuurproef moest doorstaan) ze nu nog als in de werkelijkheid vóór me zie. En onderwijl ging de stem dóór, die ik aanvankelijk tevergeefs (en feitelijk zelf te nerveus en te verslagen om goed te weten wat ik deed) met hoesten en kuchen trachtte te maskeeren... 181 „Weet je", sprak ze, „wie hier vóór je staat? Haha! Een wrak! En dan te denken, dat dat ellendige geld, uit je laadje daar, genoeg zou zijn om. Toen vluchtte ik den winkel uit. Wat ik verder dien avond nog deed en sprak, hoe ik mijn koffer pakte en wegreisde, hoe ik tenslotte na een week van ellende en vernederingen, na ettelijke bezoeken aan doctoren en na ternauwernood aan de gevangenis en het gekkenhuis te zijn ontsnapt, met hulp van familieleden in Algiers kwam, ik kan het me niet meer herinneren. Thans, na vijf jaren eenzaamheid, ben ik, noodgedwongen, weer voor enkele dagen in het vaderland. Maar ik moet weer weg, zoo spoedig mogelijk... Het is het beste zoo..." Hij lachte bleekjes en alsof hij zich moest verontschuldigen. De zaal van café Terminus, waar hij ons dit vreesehjke verslag had gedaan, was nagenoeg leeg. Juist maakten de laatste bezoekers (het was bij eenen) zich gereed te vertrekken, toen plotseling een vreemde, rauwe stem ons toesprak. Ze kwam... uit het bleeke, zachtzinnige gelaat van mijn armen, ouden vriend! Ik wil hier niet herhalen, wat ze ons toevoegde. Het was een reeks scheldwoorden en bittere verwijten, waarvan „Goedgekleede proleten" en „Beulsjongens van het genie" nog de onschuldigste en minst duistere waren. Maar reeds had de arme jongen zijn hoed en jas gegrepen, en was, na een haastigen groet, naar de deur gehold, waar hij nog gelegenheid had den kellner toe te blaffen: „Val dood!" Maar het wanhopige, ijs-bleeke gezicht, dat ons nog van buiten trachtte toe te... lachen, zal ons altijd bijblijven als het beklagenswaardigste toonbeeld van menschelijke ellende! II. Amsterdamsen Binnenplaatsje. Het is een klein vierkant plaatsje tusschen een vijftal hooge huizen, in tweeën gedeeld door een muurtje, waarop de kater van rechts-onder den poesen van links-onder, links-één-, twee- en drie-hoog het hof pleegt te maken. In het huis, waarboven ik zelf woon, is één van de dochters „bij het ballet". Vandaar de bonte carnavals-costuums, die hier vaak als exotische bloemen op de grauwe muurtjes en de gebarsten tegels plekken, en de goedkoope-poeierluchtjes, die zich op de onverwachtste momenten met de gebruikelijke koffie- en kool- 182 geuren vermengen. Een jonger zusje is een beetje driftig van aard. Ze begint haar uitbarstingen (meestal als onverwacht slot van een vriendelijk liedje of een onderhoudend gesprek met een buurmeisje) in den regel met den noodkreet: „Móe-oe... laat die Wullum nou óp-hóuwé!..." Om daarna gedurende een half uur het oude gebarsten plaatsje van een oorverdoovend huil- en scheldlawaai te doen daveren. Dan zingt ze weer, of zet haar conversatie voort, en de poesen komen weer tersluiks en liefde-begeerig uit hun holen te voorschijn. Soms is het ook nacht op het plaatsje. Dan is het donker en doodstil. Maar de ouwe juffrouw van rechts-één-hoog kan dikwijls niet slapen, en wreekt dat op haar grijzen, ietwat sloomen echtgenoot (het eenige wat haar op deze wereld is overgebleven). Die man is vast in zijn jonge jaren géén werkman geweest. Laatst zag ik hem een knipje van het raam behandelen, dat eet beetje stroef ging. Hij gooide er zóó maar een puts petroleum tegen aan (niet eens zóéte olie) zoodat het op het plaatsje begon te druipen. Dat hielp natuurlijk niets. Maar wat ik zeggen wou: als zijn vrouw niet slapen kan, doet ze net of er een poes op haar bed springt (wat enkele jaren geleden in werkelijkheid wel eens gebeurd is). Dat is een goed excuus. Dan roept ze: „Jesses... daar heb je die ellendige kat weer... Sta dan toch op!" Dan staat hij op, en heeft ze een aanleiding om de lamp op te laten steken, en is de nacht weer een beetje korter. Dat klinkt allemaal akelig hol in de stilte, èn wekt de afschuwelijkste gedachten over de troosteloosheid des levens. Naast ons beneden is een groote zoon, die, als hij niezen moet en niet niezen kan (dat is een beroerd gevoel) altijd in de lucht komt kijken, naar dat kleine plekje kittelig blauw, dat heel hoog boven het plaatsje spant. Hij begint dan dadelijk te niezen. Dat is een soort familietraditie om het z ó ó te doen. Andere menschen bereiken het weer door over hun neus te wrijven. Maar de moeder en de grootmoeder van dezen jongen man hebben zeker altijd geredeneerd: „Als je niezen moet en niet niezen kan, kijk dan in de lucht. Dan komt 'et!" In het huis van dien jongen is een hoeden-atelier. Een rood meisje en een bleek meisje zitten daar alsmaar voor het raam glad-pluchen bolletjes te stikken. En hun monden staan geen 183 oogenblik stil en re lachen met geregelde intervallen, waarbij ze dan half voorover vallen of op hun knieën slaan (wat aan iemand, die ze niet hooren kan en het alleen maar ziet, een gekke sensatie geeft). Als de Westertoren twaalf uur gaat spelen, halen ze hun pakjes brood te voorschijn en gaan die op het raamkozijn zitten verorberen. Waarbij ze angstig uitkijken of de baas niet aankomt. In dat geval stoppen ze haastig hun pakjes weg en doen net of ze kijken, wat voor wéér het eigenlijk is. Waarschijnlijk denken ze (ik heb dat zoo uitgemaakt), dat de patroon hun afslag zal geven, als-ie ziet, dat ze zulke heerlijke en luxueuze dingen op hun brood hebben als: janhagel, gevulde koeken of zelfs wel echte taart. Verder woont hier een lange politieagent met twee kwaadaardige honden en een duivenplatje. Ik heb met dien man (uit de verte natuurlijk) een verschrikkelijke ruzie gehad. Maar dat doet er nu hier niet toe. Dan huist ergens een spichtige, bleeke artiest. Zoo'n soort spookverschijning uit het bovenaardsche. Eiken morgen tegen elf uur (die lui maken van den dag een nacht) gaat hij haastig (nu vraag ik u!) de deur uit, altijd met een boek onder zijn arm, dat in een krant is gewikkeld, 's Avonds komt hij er met datzelfde boek weer haastig in, en ik heb opgelet, dat de krant ér dan nog nét zoo om zit, zoodat hij er waarschijnlijk geen regel in gelezen, laat staan gestudeerd heeft, en het alleen maar als excuus gebruikt om zijn werkdag in ledigheid te verlummelen en met zijn kornuiten te verkletsen. Dat soort menschen zijn parasieten op onze samenleving. Nou u, en dan ik weer!... Maar soms is het ook opeens Zondagmorgen op het plaatsje. Dan wordt alles veel later wakker dan gewoonlijk (de wekkers zijn op non-activiteit gesteld). Het eerste wat je dan hoort is een gemoedelijke, oer-gezellige koffiemolen, dan nog een koffiemolen. Dan beginnen de jongens een fietstocht voor te bereiden en merken, dat ze geen belastingplaatje hebben of geen lantaren of geen Engelschen sleutel, en dat de een of ander dien gejat heeft, terwijl de meisjes de nieuwe schoenen, die ze den vorigen Zaterdagavond gekocht hebben, ruilen voor een blousje plus een hoedje of een paar zijen kousen en een doosje poudre compacte. Dan breekt ook op een gegeven moment het jonge vrouwtje van rechts-twee-hoog los in haar vaten-Wasch-zang-répertoire. Geen enkele nieuwe „mop" blijft je bespaard. Langen tijd was de 184 hoofdschotel een lied, waarvan het refrein aldus eindigde (lang uitgehaald en zwaar gearticuleerd): die me nétjes naar huis brengt.. beloon ik! Het is raar wat ik zeg: maar m'n hüis ben ik kwijt En ik héb zoo een last van die duizeligheid.... Thans eindigt de aller-laatste aldus: Je bent één vergéét-mij-nietje, Marietje.... Marietje.... Dat is een blóem, die, zoo je weet, Door niemand wórdt vergéet! .ea" bromt op dat moment, zonder mankeeren, haar echtgenoot. Want, zoo als u weet, is het eigenlijk verget- e n en niet vergeet. Ik wacht altijd op dat parool om op te staan. Pak mijn boek in de krant, en ga haastig de deur uit, om het 's avonds precies zoo (ongeopend en ongelezen helaas) weer mee terug te brengen... Dat is „onze" binnenplaats. III. M'n „goede" daden... Laat ik U thans eens iets van mijn „góede" daden vertellen! In den regel toch voel ik me... schuld-bewust: lui, slordig, ontoerekenbaar wat betreft zekere materieele aangelegenheden, die men, zooals mijn meer intieme relaties mij dagelijks voorhouden, nu eenmaal niet verwaarloozen mag, en ben ik ertoe geneigd (faisant bonne mine a mauvais jeu) deze tekortkomingen te... verheerlijken. Aldus kweekt men slechte menschen! Maar nu heb ik dan toch ontdekt, dat zelfs een... (vult U zelf maar in of vraagt U anders een definitie aan hen, die het weten) zooals ik ben, óók nog wel eens iets „goeds" presteert. Ziehier: Gisteren wandelde ik (denkend, droomend, met absolute negatie natuurlijk van dat waaraan ik behóórde te denken) langs één van die gloed-nieuwe en hoogst-moderne huizenblokken, die thans aan Amsterdam's zelfkant uit den grond schieten als paddestoelen uit den herfstbodem. Plotseling ontdekte ik daar een nieuw schoolgebouw met fraai beeldhouwwerk in den gevel. Het huis was nauwelijks gereed en men had er één van die mannetjes als bewaker neergezet, die moeten opletten, dat er in de nachtelijke uren geen steenen wor- 185 den ontvreemd, houtschilfers gesprokkeld, plasjes gedaan of ruiten ingeworpen. Het mannetje zat in dit geval met een uiterst triest gezicht voor zich uit te staren op een kalkbak en scheen van de sterren te willen weten waar hij eigenlijk voor diende. Toen liet mijn goede genius (de goede genius van de „wandelaars") mij voor dit gebouw in bewondering stilstaan. Minutenlang staarde ik naar gevellijn, vlakverdeeling en moderne sculptures (weg-gestyleerde mensch-vormen en decoratieve puzzles) en voelde... dat ik iets goeds verrichtte. Wat goeds? Ik rekte mijn zwijgende bewondering en trachtte het te ontdekken. En langzaam-aan werd het mij duidelijk: het mannetje op den kalkbak was bezig tot nieuw leven te ontwaken! Hij had zijn tabakspruim bereids op het zand gedeponeerd en ik hóórde zijn gedachten malen: Waar kijkt die man zoo naar? ... D'r is aan dit huis, dat ik bewaak iets te zien... Ja: het is een mooi, een kostbaar huis... Toen ik dit ervaren had, ben ik langzaam en schijnbaar onwillig verder geloopen, telkens nog eens omziend alsof ik me slechts met de grootste moeite van het objekt mijner vereering kon losmaken. En voorwaar: nauwelijks had ik den hoek van de straat bereikt of ik zag het mannetje staan, kaarsrecht, handen op den rug, op dezelfde plaats, die ik zooeven had ingenomen... Als een Cerberus, die een schatkelder te bewaken heeft... Als een Napoleon... Ik voelde me op dat oogenblik een „goed" mensch. Maar ach, nu ik dit heb neergeschreven: hóe velen zullen beamen, dat dit een „goede" daad was, goed genoeg om er een heelen levensdag mee te betalen? Ik herinner me iets dergelijks... twee, drie... honderd gevallen! Het was op een mailboot uit Indië, waar ik, door allerlei oorzaken, de vierde klas moest bewonen. Veertig smalle, ijzeren kooien in een „vooronder" van luttele vierkante meters. Ontslagen soldaten en matrozen, dronken of half-dronken, zelf-gejaste patatten met vette soep uit tinnen nappen, en zure Algerijnsche wijn, en het geregeld bezoek van een twintigtal grijze scheepsratten, die in het middernachtelijk uur de etens-restjes kwamen wegruimen. Op de brits boven de mijne lag het gore, onooglijke Duitsche doktertje. Door den drank gedérailleerd. Drie jaar vreemdelingen-legioen en 23 jaar Nederlandsche Koloniale troe- 186 pen... In dien tijd „opgeklommen" tot... korporaal-schrijver. Te Soerabaja stom-dronken aan boord gebracht. De man fluimde (excusez du peu!) schrikbarend, zoodat ik me, op mijn brits, zoo smal mogelijk moest maken om zijn „douches" te ontgaan. Sprak een foei-leelijk soldaten-Hollandsch en liep overdag bij voorkeur in een modder-zwarte pyama. In zijn gezelschap begon ik (door welke macht gedreven?!) Latijnsche citaten op te halen, die hij zich soms, met een pijnlijken glimlach, herinnerde. Na het eerste citaat trok hij een schoone pyama aan en zei „pardon" als hij fl.. .de, na het tweede (uit Virgilius) kleedde hij zich in een wit tropen-pak en gaf medische adviezen, na het derde en vierde en vijfde vertelde hij me zijn levensgeschiedenis en doorspekte die met beleefdheidsfrases als daar zijn: „nach meinen niedrigen Ansichten"... Ik begin me een „goed" mensch te voelen. Ziet U wel? En dan die meneer uit de derde klas, die het leven tot nog toe slechts had gezien als een groote vierkante kruik jenever, een Soendaneesche „njai" en tropen-koller, en dien ik, in zijn onnoozelheid, raadde eens een kop... chocola te drinken... en op de kleur van de zee(!) te letten... De man vertelde me later met emphase... „dat ik zijn leven had gered"... O ja... En dan heb ik gisterenavond nog een ouwe hond behandeld. Hij was vroeger ongetwijfeld, in den bloei van zijn leven, een fiksche waakhond geweest. Zat nu maar zoo'n beetje voor zich uit te suffen, diep-overtuigd, dat geen sterveling er meer in zou gelooven als hij zou pogen te... blaffen. Mijn goede genius boezemde me angst in voor dit mormel, zoodat ik in een boog van eenige meters om hem heen liep. Ik zag zijn oogen eerst verbaasd, dan dankbaar, dan triomfantelijk lichten: Daar ging een mensch, die bang voor hem wasl Enfin, U zult me wel uitlachen. En ik vrees, dat zelfs een padvinder dit alles niet als „goede daden" zou kwalificeeren. Den volgenden keer vertel ik U dus maar weer hoe „slecht" ik wel ben: lui, slordig, weltfremd... Dat is dan tenslotte ook amusanter! TWIJFEL. Ben ik dan géén zeer hooge en zeer wijze? Moet dit armzalig Zelf zich bergen gaan In veilige riooltjes, en vergrijzen Waar zij, die macht misbruikten, ondergaan? Ben ik géén Weter? Ja, ik weet van Godes wege. Ben ik géén Maker? Nee, ik deed mijn woorden niet! Wat God mij zond hield ik in weif'ling tegen En spilde het en gaf het niet. Zoo vindt dit Zelf, waar Godes gunst verarmd' En slechts in looze woorden openschoot, In d'eigen woorden-zee z'n valen dood Waar duizenden zich hadden kunnen warmen. HET EVANGELIE DER LIEFDE. De Kathedraal. 1. Jehova, Jod-he-Vau, dat is: Man-verbinding-Vrouw. Hij, die is het eeuwig evenwicht der ongelijksoortigheden en de eeuwige harmonie der strijdbare tegendeelen: van man en vrouw, van geest en stof, van dag en nacht, van het getal en de reeks der overige getalen, in het kort: van dat wat is en al wat het niet is. Hij is ijverzuchtig: Hij vergeeft niet, doch vergeldt; En al wie in Hem verlossing vindt, vindt die slechts in de bevrijding van zichzelf. 2. Maar het Leven is kort, en slechts schijnbaar. Géén van zijn vormen blijkt waarde te hebben op zichzelf. En alles wat schijnbaar waarde had valt weg in den Dood. Laat ons dus ten Tempel gaan om ons van het schijnbare en tijd-ruimtelijke te bevrijden en ons te vereenigen in de eeuwige Harmonie. Het zal een achtergrond geven aan de volgende dagen, een besef van eigen nietigheid, dat licht maakt als een veer, en ons al het schijnbare doen zien ongeveer zooals God het ziet. Waar is de Tempel?, 3. Er waren tempels in Perzië en Babylonië, in Jeruzalem, in Egypte, in Byzantium, en er zijn er in Rome. Steenen, marmeren, bronzen en houten, waarheen de massa's togen ter aanbidding, ter verlossing of uit gewoonte; barbaren in grauwe herdersmantels, in blauw-en-zilveren tunieken, in pij of ridder dos, Christenen in zwarte gewaden. In sommige waren gestrenge priesters, lang-gebaard, in andere dansmeisjes, naakt en dartel. In sommige werd wierook gebrand, in andere het bloedig offer gebracht, in weer andere aanbad men de goddelijke liefde of almacht of rechtvaardigheid met woorden, met zang of bloot gebaar. Maar dat is de Tempel niet. 4. Deze tempels staan en vergaan met den tijd, gelijk elke 189 vorm. Zij hebben slechts dit gemeen, dat géén er verlossing vond, zoo hij zich niet wist te verlossen van zichzélf: in iets anders. In wat? In dat wat hij niet was. De Tempel, die eeuwig is, zoolang de Onuitsprekelijke zich zal blijven uitspreken in tegendeeligheden, is het Lichaam van onze Liefste. Het lichaam van den Ander. Tot dezen Tempel kwamen ze allen: barbaren uit alle eeuwen en Christenen uit alle eeuwen. Sommigen om wierook te branden of het bloedig offer te brengen of te aanbidden in woorden, gezang of bloot gebaar. 5. Maar ook deze tempel is een vorm, veranderlijk, vergankelijk. Ze vergaat, lieflijk, sterk, schoon als ze was, tot stof. 6. Wat is dan het verschil tusschen dezen tempel, die vergankelijk is en de vele tempels, die vergaan? De dienst in den Tempel der Liefde eischt lichaam en ziel, dagelijks. 7. Zullen wij dan géén tempel meer bouwen, ten ondergang gedoemd, ze versierend met ornamenten, die geen spoor zullen laten in het stof der eeuwen, en géén God aanbidden dan die ons dagelijks opeischt, naar lichaam en ziel, op het altaar der Liefde? (De God, die is in den Man voor de Vrouw, en in de Vrouw voor den Man?) 8. Wij zullen nog vele Tempels bouwen van steen, van brons, van hout, versierd met de schoonste beelden, gevuld met de kostelijkste bloemen, met wierookgeur, met kleur en klank, met gevoelens van devotie, eerzucht, nederigheid en liefde en er een of ander aangezicht aanbidden van Hem, die waard is aanbeden te worden, omdat hij het Leven is achter dit leven. En ze zullen allen tot stof vergaan. 9. Wij zullen nog vele tempels bezitten buiten dien Tempel der Liefde, die alles eischt en dagelijks. Want het is goed, dat de Geest gebonden zij in gezamenlijke aanbidding: opdat hij niet gebonden worde in den dienst des kwaads; en opdat hij niet tusschenbeiden kome in den dienst der Liefde, die ons gansch opeischt; ons waarlijk zelf. 10. Doch de tijd is gekomen, dat we ons onder al deze tempels, 190 en bewust, een andere kathedraal zullen kiezen. Voor de hoogmis der Liefde, voor het opperste offer: van ons-zelf. In dezen waarachtigen Tempel komt het niet aan op de beelden, noch op de theorie des Woords, noch op de kwestie of de mensch slechts éénmaal leeft of vele malen, noch zelfs telt hier het onderscheid tusschen goed en kwaad, groot en klein, noch éénige kwestie of eenig onderscheid, wat dan ook. Want in dezen Tempel geldt slechts het offer, het sacrament des offers: Van den Een in den Ander, waardoor zij deel hebben, in den hoogsten zin, aan Hem, die is de eeuwige verbinding der strijdbare polen: Vrouw voor den Man en Man voor de Vrouw. En géén zal ook hier verlossing vinden dan door de verlossing van zichzelf: in den Ander, door den Ander. Tot een oogenblikkelijk Niet-zijn: Ruimte in den Kring der Tijden, waardoor de Derde het leven binnentreedt: het Kind, de boodschapper Gods, de Vorm onzer Liefde. Hóe zullen wij ons verlossen, in en door den Ander? 11. Aan het einde van den strijd om zelfbehoud, in de... nederlaag. „Laat de kinderkens tot Mij komen". De rest ligt in sluiers. Maar zij, die dezen Tijd beleven, zullen begrijpen wat is bedoeld. Wat zullen wij doen met deze Boodschap? 12. Wij zullen ze vergeten. Alleen zij, die wisten en vergaten, kunnen dit Evangelie beleven. En het Leven is het voornaamste. OVER MIJN VRIEND ALEX DE JONG. Biografie. *) Alex de Jong werd in 1889 te Rotterdam geboren. Na aanvankelijk in gansch andere richting te hebben gewerkt (wat ongetwijfeld een gunstigen invloed op zijn „algemeene" vorming heeft gehad), kwam hij, eerst op 18-jarigen leeftijd, op het Koninklijk Conservatorium voor Muziek te 's Gravenhage, waar de Zwaan hem leidde in zijn lievelings-vak: het orgelspel, van Ling zijn leeraar was voor piano en harmonie en Viotta die voor compositie, en dat hij met een bijzondere vermelding van „virtuositeit" in orgelspel verliet. Reeds in 1908 (dus tijdens zijn leerlingschap aan het Conservatorium) werd hij benoemd tot organist aan de Oud-Katholieke kerk te 's Gravenhage, in 1910 gaf hij zijn eerste orgelconcert en werd in 1917 verbonden bij Eduard Verkade. In de zomermaanden maakte en maakt hij herhaaldelijk tournees, waarvan we die met het Dehé-trio (met Willy van Sonsbeeck-Hommes en Willem Dehé, solo-cellist van het Staats-orkest te Moskou) in herinnering brengen, en werd slechts door den oorlog verhinderd zijn studie in Duitschland te gaan voltooien. Noemen we tenslotte uit zijn laatste werk zijn muzikale illustratie van het maskerspel „Nataraja", dat in 1925 onder leiding van Albert v. Dalsum werd opgevoerd, en een compositie „naar Japanschen trant" bij het Japansche dicht-spel „Hagoromo". Tweede bedrijf van „De Vertraagde Film".... Daarvóór: gezellige babbel in de Stadsschouwburg-cantine met den componist Alex de Jong, dirigent van de „huiskapel". Zijn eerste (en voor het onderhavige stuk: éénige) violist voegt zich bij ons. Even later gevolgd door „de" celliste, waarmee de „kapel" in dit geval (men moet economiseeren) au grand complet is. Programma-joffers komen haar stuiver-fooien in koffie omzetten, de Dood waart om, zot Loewietje komt er een sigaretje smoken.... Dan, zooals ik zei, gaat de tweede akte (die „met muziek") beginnen. In de schaduw van den componist-dirigent-organistbekkenslager-tamboer-majoor sluip ik op het overvolle tooneel, *) Uit een korte beschouwing in „Boek en Kunst". **) Als eerste van een voorgenomen serie „De Onzichtbaren in onze tooneelwereld" (in „Spel en Dans"). Impressie. **) 192 tusschen Honger, Pest en Zonde dóór, struikelend over de besneeuwde lantaren van de drie koningen (een wonderlijk kerstboom-requisiet, levend ding in dit tooverachtig halfduister) en vind een plaatsje naast het harmonium. De kapel installeert zich. Alex de Jong hangt eigenhandig een metalen plaat (ter imitatie van klokgelui) ergens bij een tweetal muziek-katheders, rechts achter, derde plan. Dat is voor straks. Violist, celliste en dirigent verhuizen daarop naar den voorgrond, slaan muziek open (keurig uitgeschreven „partijen"), stemmen en.... wachten. Vijf minuten hoog-spanning, af- en aangeloop, stemmen, die kortaf bevelen, vragen, roepen, belletjes voor, achter, boven en beneden. Een plotselinge verstilling, waarbij elk tooneel-hart, telkens weer, in de keel klopt. Het scherm rijst, suizend. Het gewichtige is gebeurd. Op het tooneel, schemerig verlicht, in de illusoire wereld van waterplanten en droomvisioenen, spreken ze al. Nog zwijgt de kapel. Maar de dirigent enz. enz. (hij is hier als een vorst, die zijn vele titels en functies niet in één adem kan noemen) houdt bereids een zware gong gereed. Tooneel-knecht zwaait den „hamer". Wachtwoord.... pang! béng! Langs het krakende trapje snelt de Dood het tooneel op. Schimmige schaduwen volgen Hem: Pest, Honger, Zonde, Oorlog.... Ze mompelen en bewegen, dansen en greinzen.... De kapel geeft ze elk hun eigen melodie. O, die Pest-melodie! Acht maten krijgen ze ieder, cello en viool, èn alles waar de dirigent voor zorgt: het klinkt als een vol orkest. Spelen ze niet in hoofdzaak.... dubbelnoten? ? Men moet.. .. economiseeren. Dan de ontroerende passage, waarin de Dood zich beklaagt over wat de menschen van Hem maakten. Hij is.... ènders: een Godsgezant. De muziek zegt het. De Dood is een Weldoener: mild, goed.... schoon.... Zóó zegt de muziek. Strak, gespannen het gezicht van den dirigent. Met twee domineerende trekken: energie en beheersching. In deze belichting evenbeeld van Muck.... Mahler ook. Een echte.... muziekkop.... Dan: van Dalsum en Magda Janssens, verbonden door een bloemen-keten, strompelen op. „Ze hebben zich verdronken" denkt de zaal. „Vijf minuten pauze" redeneert de „kapel", hier achter de schermen. Vijf minuten, waarin Teirlinck de twee 193 levens-drenkelingen veel schoone woorden van liefde laat zeggen. Liefde en herinnering. We verhuizen naar achteren, derde plan. De celliste af. Is niet meer noodig. Violist moet nog een solo spelen. Dirigent enz. wacht— . Heft een ander mortier en slaat „klok-gelui". Wéér een pauze. Dan de solo: wals van Ohopin. Ze dansen daarginds onder water. Tusschen brokstukken van décor is iets te zien. We verhuizen weer. Naar den voorgrond. Dirigent snelt weg, haalt uit magazijn.... iets. Ik zie niet wat, zit achter den Oorlog beklemd. Op het tooneel strijden van Dalsum en Magda Janssens hun doodsstrijd. Hoe kan ze vèchten, deze Vlaamsche, hoe kan ze krabben, bijten.... om het léven! Het overweldigt me, dit brokstuk. Weet niet meer wannéér het harmonium inviel.... Vóór die scène.... of erna? .... Maar gespeeld hééft het, met een koortje, waarin de Dood (Hans van Meerten), nu in een andere functie, domineert. „Nu zijt wellekome", zingen ze.... Wordt er wel eens méér geschreid, hier achter de coulissen, in de.... keuken der illusie?! ? .... Even later staan wé al op straat. Zóó uit de droom.... op straat. * * Alex de Jong is één van die onzichtbaren in de tooneelwereld (met directie, regisseurs, souffleur, enz.), die zóó vanzelf-sprekend aanwezig zijn en „functioneeren", dat men nauwelijks meer aan ze denkt. „Muziek van Alex de Jong".... dat wil zeggen, op den avond zelf: opperste verklanking van stemming en bedoeling, dat wil zeggen, soms, voor den componist: inleven in een Hamlet, Gysbrecht, Gele Mantel, in een Teirlinck, Tagore, Shakespeare, een partituur (gereed en wel, uitgeschreven partijen, orkest-repetities) in een week, vijf dagen, twee dagen, éen.... nacht! Dat wil zeggen, voor den dirigent (enz. enz.): orkest-leiding (met alle zorgen, die daaraan annex zijn) in Zwolle, Deventer, Groningen, Amsterdam, den Haag.... Maar bovenal: herinnert U zich zijn Hamlet-motief zijn bijkans populair-geworden „strop-melodie" uit „Liliom"? Zijn prestatie in „De Gele Mantel", Chineesche „kleur" en pentatoniek met Westersche instrumentatie... De reien in de Gysbrecht, en (één van zijn schoonste en gelukkigste composities) „Adam in Ballingschap"?.... 194 Een volledig „oeuvre", vol ontroerende fragmenten, verklanking van zóó onderscheiden geest als Shakespeare en den Hindoe Tagore, den geest van China en het boerenlied. En hoe wondergoed getroffen heel vaak.... Geboren daar in zijn klank-verzadigde studeerkamer in den Haag, bij piano en harmonium, bekkens, tamboerijnen en gamelan. Zouden we hem niet eens vóór het voetlicht halen om hem.... te danken? Voor de tallooze malen, dat hij ons een stuk, een stemming, een milieu, zoo ongemerkt, beter deed.... nu ja: begrijpen, begrijpen in de hoogste sfeer: de psychische „ervaring"? .... Het was misschien een idee.... WELKOM! (Liedje). Bij de geboorte van Guus je de Jong. Kindje van den Lieven Heer Welkom in dit leven! Daal op lichte wiekjes neer, Vlij je op het bedje teer Moeders' hand geweven. Weet je, lieve kleine schat, Wat je uit het rijk der droomen In dit menschenland deed komen? Weet je wat? 't Was je vaders' schoonste lied, 't Beste dat hij componeerde, Dat hij van je moeder leerde: Vaders' heerlijkst „Wiegelied"! Kindje van den Lieven Heer Welkom, welkom in dit leven! Daal op vaders' klanken neer In je kleine bedje teer, Moeders' hand geweven. Den Haag, 25 Juni 1927. ULT DOORN. ^0 Snapshot, niet méér... Den laatsten keer, dat ik den keizer zag, was op het eenzame perron te Eysden. Toen de lange hoftrein, na pijnlijke deliberaties, ten slotte vertrekken mocht (zacht, als op gummi), zag ik Z. M. bi één van de couloirs: wijde officierscape, snorren, nog steeds „charmante" gebaren. Thans (hoe lang is het wel niet geleden?: woonde ik sedert niet te Parijs, Genève, Genua en waar niet ai?!), is Doorn de keizerlijke residentie. Méér dan dat: het pelgrimsoord voor half monarchistisch Duitschland. Op het levendige dorpspleintje verdeden de luxewagens, zwaar bepoeierd met het stof der Duitsche rijkswegen, hun gunsten tusschen de twee scherp concurreerende restaurants: Pabst en Lagerwey. De groote boekwinkel (onlogisch groot en goed voorzien, vanwege Hollands' upper ten, die deze majesteitelijke streek beheerscht) hangt vol keizerlijke foto's: Huize Doorn van voren, van achteren, van opzij, het rosarium, de nieuw gebouwde inrijpoort, den Keizer in het rosarium, den keizerlijken takshond. De eerste, dien ik den weg vraag naar „het huis van den Duitschen Keizer", een klein jongetje van nauwelijks acht jaar, geeft me zonder aarzelen bescheid: „Rechtuit en dan de eerste laan luiks". Maar als ik zijn aanwijzing ga volgen blijkt ie niet tevreden: „het is een kastéél" zegt ie, met klem. Ik loop te ver, en beland bij een achteruitgang met gesmeed ijzeren hek, getooid met een keizerskroon. Daarachter ligt het vorstdijk domein, in de verte een rose schemer van den rhododendrontuin, met beelden en witte banken: 's Keizers lievelingsplek. Het is stil hier: kwikstaartjes trippelen over het zonnige pad, wippen zonder introductie onder het einddooze hek door, op den grond van Huize Doorn. De enkele wandelaar, die hier voorbijkomt, doet schuw en nieuwsgierig: schuw vanwege dat eigenaardige bewustzijn van onbescheidenheid, dat allen hier bevangt, 197 nieuwsgierig: of die andere speurder soms méér zou weten van hem, die daar woont, aan gene zijde van het hek en den muur, van de gazons en de boomen en de rhododendrons, in het onzichtbare huis. Ik keer op mijn schreden terug. Een auto snort voorbij en ik meen Freiherr von Ilsemann te herkennen, 's keizers adjudant, thans den, eenigen, schoonzoon van Graaf Bentinck. Wéér ben ik bij het hek. Op het gazon aan gene zijde wekt een oude, vuilwitte duiventil even gedachten aan Versailles... Petit Trianon... Dan vind ik het poortgebouw: gloednieuw, imitatie oud-Hollandsch. Twee veldwachters, weinig martiaal, houden de wacht. Ik tref het: een auto, gewone Utrechtsche wagen: nummer zóóveel, gewone chauffeur in khaki livrei, komt naar buiten. De veldwachters, zooveel hun dat mogelijk is, staan „in de houding". In de auto: twee prinsjes en een zusje, von Schönaich Carolath. De jongens nemen, bij het uitrijden van de poort, diep hun petten af. Antwoord bij voorbaat op het saluut van de Hollandsche militairen. „Zoo hóórt het ook", zegt een juffrouw in mijn buurt, „als jongeren tegenover ouderen". Misschien heeft ze gelijk, maar waarschijnlijk is het te „democratisch" gedacht, en beteekent dit voorgeschreven gebaar veeleer een saluut aan de vreemde, gastvrije natie, van wie daar uit het „eigen", keizerlijk domein te voorschijn komt. Ik drentel een eindje verder, ontmoet steeds meer Duitsche auto's, ontdek, dat de grond hier als bezaaid is met de zwarte lipjes van Kodakfilms. Dan zie ik een auto met een groote D en een vlaggetje in de, sedert enkele dagen weer „officieele", oude Duitsche kleuren, voor het koetshuis stilstaan. Ze zit vol toeristen, die nu de veldwachters interpelleeren. Eerst tot den lange: „Of dit het huis van den Keizer is?" — Jawel, (een vermoeide glimlach) — Bent U hier om den Keizer te... bewaken? — Jawel... — Duitscher? — (fel protest). Nee, Hollander. — Is de Keizer goed, vroolijk, gezond? — O, ja! — Zoo... Spreekt hij wel met U? 198 — O ja! — En noemt U hem... Majestat? — Ja zeker (met een weiwillenden glimlach), wij noemen hem Majesteit... Nu is de dikke bewaker wat naderbij gekomen. Hij fluistert den heer aan het stuur wat in het oor. Maar ik versta het: — Teekenen in het boek... Omdat U Duitscher bent... Ik provoceer niet... U moet het natuurlijk zélf weten... Een luid enthousiasme in de auto is het antwoord: — Ach, das ist aber hett... Wie liebenswürdig!... Drie der inzittenden volgen den tevreden knikkenden militair naar binnen: de heeren bij voorbaat de petten in de hand. Onderwijl gaat het gesprek verder: — Heeft de Keizer een vollen baard? — Nee... Zóó lang (de man wijst ter hoogte van zijn drie nikkelen kraag-knopjes). — Gaat hij wel eens uit?; — O ja, maar nü niet... — Wel eens... naar Amsterdam? ... — O, ja... soms... — (met groote verbazing): Tóch? ! Dan komen de anderen terug en laten ansichten zien, gekregen „vom Hofmarschall"... De motor wordt aangezet en in-gelukkig, vol nieuws „vom Kaiserlichen Schloss in Dorn" keeren ze naar de Heimat terug. De avond valt. Ik dwaal nog wat rond. Krijg den vorstelijken Balling echter niet te zien, hoe vaak ik het me ook verbeeld. D o o r n, 25 Mei. OPEN BRIEF aan de leden der veteeniging „Mazdaznan" (van de Theos. Ver., en alle andere „evolutionaire" genootschappen). Verrijkt U met Uw „teleurstellingen"! Ons huidige, Arische ras werd geboren in Centraal-Azië, uit het vijfde onder-ras van het Atlantische ras. Dat is, bij benadering, een millioen jaar geleden. In den loop van deze 10.000 eeuwen werden, gehoorzaam aan een bestaande wet, de verschillende onder-rassen „uitgezonden", die elk een bepaald „aspect" van het moeder-ras hadden te vertegenwoordigen en een bepaalde karaktertrek van dat moeder-ras hadden te ontwikkelen. Aldus „vestigde" zich het eerste onder-ras in Noord-Indië, het tweede in Egypte, het derde (Iranische) in Perzië, het vierde (Keltische) in Griekenland (Rome, Zuid-Europa, Schotland en Ierland), het vijfde (Teutoonsche) in Germanië. Volgens de lezing van Annie Besant (grootendeels historisch controleerbaar) had het tweede onder-ras (in het oude land Chem) vooral het wetenschappelijk en in het bijzonder het „chem"-isch aspect van ons moeder-ras te ontwikkelen (leermeester Hermes), het derde dat van reinheid (in leven, in voeding; leermeester Zarathustra), het vierde dat van schoonheid en wijsbegeerte (Orpheus), het vijfde de individualiteit, de waarde van het concrete (leermeester Jezus de Christus). Het tijdstip schijnt aangebroken waarop een zesde onder-ras, dat tevens de kiem van het zesde (komende) wortel-ras zal bevatten, geboren wordt. In de aanvaarding van deze, welhaast historisch te stellen premisse, dienen niet alleen de MazdaznanVereeniging en het Theosofisch Genootschap, doch dienen alle richtingen van eenigerlei evolutionaire beteekenis elkaar de hand te reiken. Een zesde onder-ras is bezig uit de verwording van ons huidige, vijfde, te ontstaan. Wat de taak van dit nieuwe onder-ras zal zijn en wie zijn „leermeester" zal worden, is wellicht (voor velen onzer althans) een zaak van later orde. We behoeven in ieder geval op occulte gronden alléén, niet aan te nemen, dat het accent hier zal liggen op het intuïtief vermogen (het „zesde zin* 200 tuig") en Wat dies méér zij. Al lijkt mij het „occulte" standpunt, „dat het zesde wortel-ras zich o.m. zal onderscheiden door een harmonie tusschen ons huidige, verfijnde (en verzwakte) zenuwstelsel en een kloek en klaar verstand (voortvloeiend uit een gezond en beheerscht lichaam)" ook voor een Mazdaznan-mensch wel zéér aanlokkelijk. Maar ook al beweren we dan nog niet (gelijk vele Theosofen) te „weten" wat dit nieuwe onder-ras ons zal brengen, dan „tasten" we toch, elk op zijn eigen wijze, naar die wetenschap, en trachten ons (elk op zijn wijze) in die richting te vernieuwen. Bn wat is nu logischer dan dat wij, die de eigenaardigheden van het komende onder-ras nog niet kennen, zoo min als zijn eigenaardige middelen, die vernieuwing betrachten met de hulpmiddelen, die ons (zij het onder-bewust) „bekend" zijn. Dat wil zeggen: met de middelen, die de eerste vijf onder-rassen reeds, en met succes, betrachtten, ter ontwikkeling van de hun opgelegde specifieke karaktertrekken? Allereerst was, en is, daar de feitelijke „godsdienst" van onzen eigen tijd: de wetenschap, die het op haar wijze probeerde: hygiëne, sociale zorg, synthetiseering der industrieën, systematiseering en schematiseering van alle mogelijke verschijnselen. Dat zij tenslotte in velerlei opzicht „falen" zal, behoeft geen betoog. Verschillende van haar eigen priesters bestookten haar reeds gevoelig van binnen uit (Einstein), terwijl een semi-wetenschappelijk instituut als dat voor „Psychical Research" reeds bezig is haar met een zoet lijntje over de grenzen van het „metaphysieke" te lokken, waar zij, tenzij in een veranderde gedaante (met een sterke religieuse inslag) als zoodanig niet meer zal kunnen voortbestaan. Reactie op haar „empirisch" streven was dat van de Theosofische Vereeniging, die het roer plotseling geheel omgooide in de richting van ons allereerste Arische onder-ras, en schromelijk ging overdrijven op „Boeddhistische" wijze. Haar occulte „weten" zal waarschijnlijk, evenzeer als het „empirische", ontoereikend blijken voor het verstaan van de nieuwe periode, die immers (naar het zeggen van de eigen, Theosofische leiders) overgevoeligheid zal paren aan een helder, ja streng intellect. Gevoel toch zonder intellects-controle leidt tot het luisteren naar „velerlei" „innerlijke" stemmen, waarvan toch zeker 99 op de 100 op dwaalwegen leiden. Velerlei dwaalwegen hebben de Theoso- 201 fen waarschijnlijk reeds op deze wijze bewandeld. Ik wil hier in het bijzonder den nadruk op leggen, om straks de vrijheid te hebben ook op verschillende tekortkomingen in de Mazdaznanbeweging te wijzen. Prachtig aanvullend werk op de Theosofische mystieke „Erklarung" heeft Mazdaznan (reeds) verricht. Deze beweging ontleende haar middelen tot „vernieuwing" aan het Iranische onder-ras en aan de leerstellingen van Zoroaster, begrijpend, dat een nieuwe cultuur (welke dan ook) niet gedragen zou kunnen worden dan door een verreind, verruimd physiek, door een lichaam, dat de elementaire wetten van voeding en ademhaling weer is gaan eerbiedigen en zich in zelf-tucht heeft leeren beheerschen. Doch ook hierin kan men te ver gaan... en het zou feitelijk te verwonderen zijn wanneer men er (exclusief als elke „richting" nu eenmaal moet zijn) niet reeds „te ver" in was gegaan! „Te ver" in dezen zin: door een „woning te verruimen" en te verreinen, maakt men er plaats voor „iets": voor den geest, die haar bewonen moet. Elke opruiming, die het contact met dien „geest", de devote „verwachting" van dien Geest ook maar een oogenblik loslaat of op de tweede plaats zet, ontaardt noodwendig in een materialistische „Streberei" zonder doel en bijgevolg zonder uitzicht op eenigerlei „bekroning". Onwillekeurig komt mij hier het Bijbelverhaal van Martha en Maria in gedachten, die Jezus op bezoek ontvingen. Martha, de bezige huisvrouw, die alles in de puntjes klaar wou hebben om den Meester naar behooren te kunnen ontvangen, Maria, stil en werkeloos neerzittend aan de voeten van den Heiland om Zijn boodschap te ontvangen. We weten, dat Jezus zei: „en toch heeft Maria den juisten weg gekozen". Geen vergelijking is wellicht beter geschikt om de tekortkomingen van „Mazdaznan" te belichten dan deze. En wellicht is het thans (juist thans: nu enkele teleurstellingen in den Mazdaznan-kring de gemoederen in twijfel hebben gebracht) het oogenblik om die tekortkomingen te herzien... waarmee dan tevens een voorbeeld zou kunnen worden gegeven aan andere „bewegingen", die in de eenmaal gekozen, ex origine: exclusieve, richting bleven volharden, en daarmee zichzelf dreigen te „overleven". Doel van het bovenstaande was de aandacht erop te vestigen hoe alle „richtingen" van dezen tijd niet anders zijn dan een 202 „tasten" naar de nog onbekende middelen en „waarheden" van een komende periode. Zij allen gebruiken daarbij, uiteraard, de bekende middelen van de eerste vijf onder-rassen (middelen, zooals reinheid en schoonheid, die reeds zóózeer misbruikt en verworden waren, dat ze opnieuw ontdekt konden worden en... moesten worden); en zij allen zullen, zoo ze waarachtig zijn en zichzelf overleven, moeten samenvloeien in een erkenning en aanvaarding van het nieuwe „princip e", dat alsnog ongevormd is, al... zweeft het ook „in de lucht". Het éénige middel om daartoe te komen is: uitbouw, het overschrijden van de eens gestelde grenzen en het binnentreden in elkanders domein! Wat onze „exacte wetenschap" in dat opzicht zal hebben overboord te gooien en te aanvaarden, wijst zich reeds uit. Ik heb er hierboven al méér dan voldoende van gezegd. De „Theosofie" zal waarschijnlijk evenzéér hebben te leeren van het Mazdaznan-beginsel als van de hierboven gelaakte empirische wetenschap. Een richting als die van Freud (om de reeks nog met een paar voorbeelden uit te breiden), die haar kracht zocht in het dapper onder het oog zien van de, in de vele zorgvuldig bedekte schuilhoeken van ons onderbewuste voortwoekerende „verlangens", zal uit haar talrijke decepties (hoe vaak werd door eenzijdige toepassing der „Freudsche analyse" de goddelijke ziel niet onherstelbaar gekrenkt?!) de les hebben te trekken, dat geen biologische processen en erfelijkheidsfactoren alléén ons leven en onze individualiteit kunnen „bepalen", en dat de „Ziel" aan andere en eigen wetten gehoorzaamt, die machtig genoeg kunnen zijn (het worstelend „genie") of machtig genoeg kunnen worden gemaakt (Coué en Christian Science) om den weerstand van biologische factoren volledig en uit eigen kracht alleen te overwinnen. Terwijl het „1'art pour l'art"-principe, dat zich aansluit aan de speciale opgaaf van 't Keltische onder-ras, zichzelf reeds blijkbaar overwonnen heeft door het inzicht, dat deze tijd vóór alles „kunst in het practische leven" (z.g. toegepaste kunst) eischt en het genus „kunstzinnig Mensch" boven het antieke genus „kunstenaar" (in den zin van „bijzonder" en derhalve vaak „onmenschelijk" Mensch) prefereert. En wat tenslotte „Mazdaznan" betreft (het m.i. leidende lichaam van alle Vereenigingen voor „physical culture"), ik zou 203 in alle bescheidenheid willen zeggen: laten wij trachten de waarde van de zorg voor het lichaam niet zóózeer te overdrijven, dat we daar alleen. ..alles van verwachten! Dat we ons gaan verbeelden door haar alleen den aard van onze toekomstige kinderen en het wezen van het huwelijksleven te kunnen... „bepalen", ja: het levende leven te kunnen peilen en regeeren tot in de diepste en goddelijkste schuilhoeken van de Liefde zelf! Dat leidt tot teleurstellingen als die, welke de laatste maanden de gemoederen van uw Nederlandsche afdeeling in twijfel hebben gebracht, en die wat mij betreft. .. geen „teleurstellingen" zijn! Integendeel: vingerwijzingen, dat, bij de wijze waarop gij nu leeft en predikt, het leven de grenzen van uw „theorie" ontsnapt... ontsnappen moet! ★ * Inderdaad: géén „teleurstellingen" waren het, maar vingerwijzingen waarbij de besten onder uw leden als goddelijk „instrument" werden gebruikt! Immers... en hier ben ik gedwongen, hoe ongaarne ik dat ook doe, den drempel van het „persoonlijke" te overschrijden... Immers: wanneer gij, hygiënisten, op de u eigen wijze, een bepaald kind „bestelt" en de Schepper zélf baart u een tweeling, wat wil de Schepper, wat wil (zoo ge dat verkiest) het Leven u dan daarmee zeggen? Het wil zeggen: ge hebt bij uw plannen voor het schoonmaken van het „huis" ook den aard van den, scheppenden, geest willen „bepalen", die het bewonen moet... zónder dagelijks met dien geest te verkeeren, zonder dien Geest te erkennen, te verwachten en te aanbidden in de eerste pla ats, als het scheppend, het goddelijk beginsel, dat door geen hygiënische zorg alleréérst, te benaderen is! *) Het wil zeggen: fundeer uw zorgen (gelijk de Iraniërs deden, die ge navolgt), op hechter, religieuse basis, en wat nu nog een „teleurstelling" voor u is, zal dan niet anders zijn als een vingerwijzing naar inkeer tot het goddelijk mysterie, dat bóven de menschelijke zorgen uit... uit-eindelijk „beschikt". Immers (en hiertoe wilde ik tenslotte komen, en ik wenschte wel, dat juist gij, gezonde, sterke en levens-blije Mazdaznanmenschen mij verstondt!): wanneer een zóó devoot en alles-offe- *) Het wil zeggen (gelijk ik juist deze week ergens las), „dat ge den dienst van dien „Geest", den godsdienst, slechts betracht als onderdeel van Uw... therapie!" 204 rend leider als uw heer S. in zijn particuliere leven naar uw oordeel tegen Mazdaznan „zondigt", denkt dan niet in de eerste plaats: Mazdaznan is alwijs en onze leider is een zondaar. Maar overweegt ook eens déze mogelijkheid (en overweegt ze in groote ernst): zegt deze gebeurtenis niet, dat er iets in onze theorie ontbreekt, of scheef staat of te kortzichtig is. Zegt ze niet, dat wij te weinig van binnen uit het mysterie van de Liefde hebben benaderd.... Het mysterie, dat, wat mij betreft, de volle aandacht vraagt juist van dezen tijd, waar immers de, zoozeer bedreigde(l) twee-eenheid van man en vrouw de c e 1 is waaruit het toekomstig leven zal worden gebouwd! En zou het dan niet mogelijk zijn, dat juist uw devote en geliefde leider als instrument was uitgekozen om u hierop, zijns ondanks, te wijzen? Als ook maar de gedachte in u zou opkomen, dat dit alles weieens mogelijk zou kunnen zijn, dan raad ik u ((als „buitenstaander"): wacht af hoe God dit verder beschikt. En als uw leider weer tot u is teruggekomen (en zijn God en zijn Kracht weer heeft teruggevonden in zijn eenige-vrouw-voor-dit-leven), vraagt hem dan u iets te vertellen van dien koninklijken strijd in ons innerlijk waarin „de velen" ons van God-de-Eéne trachten te vervreemden, een strijd, die él 't andere omvat, waarbij vergeleken elke andere moeilijkheid slechts kinderspel is, en waarin het in waarheid gaat om leven of dood! En verrijkt daar uw Mazdaznan-leven mee, bouwt het ermee uit tot een lichaam waarin in waarheid kunnen geboren worden de nog gesluierde principes van het komende Ras! Salem Aleikum! HAVEN. Hier breekt dit hart zijn boeien en vaart uit over de wateren der aarde... Van deze kleine aarde. Hier drinkt het zich een roes aan de vlaggen aller naties — op lichte, zilvergrijze barkassen, grauwe zweetende vrachtbooten majesteitelijke steamers —, aan de metalen hamering der werven, het gesis en gefluit, de iriseerende olievlekken op het bewogen water, aan zon en hemelruim, aan de dartele bries en de okeren, gebolde zeilen... O, jagend hart!... Het vaart méé met elke boot en laat zijn traagheid achter, die na-zeurt, en dan, eindelijk, verstomt. .. .Port-Saïd, de brandende woestijn, (silhouetten van kameelen En de donkere, sappige vlekken van oases. Zeëen, negervlekken, rood-gebarnde rotsen! De tafel met het helle wit en zilver en kristal in de roode salon... de dekstoelen... Drie holle stooten op de fluit: een nieuwe haven! .. .Een D-trein, in de verte, schuift onder (de stations-kap... Ruimte, God... Ruimte! Drie maal... dertig maal Is dit hart de Aarde rond geweest en tot zijn traagheid ingekeerd. Drie maal... Drie honderd maal om onze kleine aarde... IJ-P a v i 11 o e n, Aug. '26. ELEGIE. L Uit den Tuin des Vredes. *) Tienduizend rozen bloeien In den tuin des Vredes. Mijn oog gaat er te gast. Mijn geest verkwikt er zich. Mijn ziel vindt er rust. Maar tusschen de lotusbloemen, In den stillen vijver, Drijft, op haar eilandje van transparante blaad'ren Eén enkele, gele. Een kleine gele bloem. Wat zegt me die bloem, dat zóó weinig is, Zóó stil, zoo woordeloos, En toch zóó veel? ^rVie is ze? Jij bent het, mijn lieveling. Jij bent de lieflijkste bloem In den tuin des Vredes, Waar ik ronddwaal en mij vergast. En vrede vind In jouw woordelooze, Praallooze, Stille Aanwezigheid. II. Nu rust ik Achter het bronzen beeld van den Arbeid. Dit Paleis van de verheven Gedachte Waar het Hart van een Verlangende Menschheid Zich schuchter uitspreekt: In wijze, bedachtzame woorden, *) In het rosarium van het Vredespaleis, tijdens de tweede zomer-cursus van de Academie voor Internationaal Recht. 207 Die alle klanken bezitten, Alle vloeiingen en buigzaamheden. Alle staalharde zekerheden Van alle talen der wereld. Dit paleis is gevat In een boeket van bloemen. Die spreken, die juichen, die lispelen Alle talen der Ziel. Nu rust ik, achter het beeld van den Arbeid. En uit de verte, Van achter een marmeren zuil, Een bed van gouden Geisha-rozen En een Japansche dwergpalm, Wenk jij me, Teere, gele lotos. Niemand weet wie je bent Dein ik En de breede, roode beuk Die je, als de zon het hoogst staat, Zoo moederlijk overschaduwt. III. Ik dank je, mijn liefste. Teere bloem. Nu buigt zich je kopje En neigt zich te ruste Over het stille water. Nu zwijgen de stemmen, Die den vrede verkondden: In wijze, bedachtzame woorden. En boomen en bloemen Neigen zich, met het licht, Over de donkere aarde. Ik buig m'over jou. Diep over jou. En over het water, Dat ons-beiden weerspiegelt. Vrede mijns harten. Vrede der wereld! Vredespaleis, Juli 1926. MENSCH. Aan een kind. Kristal der Wereld, waarin glanzen En spelen alle kosmische kadanzen, En al wat leeft en bloeit, naar Gode's wil verspreid, Tot ééne harmonie werd ingeleid: Eén rijklijk mozaiek, waarin de beesten, boomen, bloemen, Tot hooger aard verheven, Gode roemen. En al wat, her en der, stom, leid'lijk vegeteert. Door 't menschelijk vernuft werd gestyleerd En, ja: ver-Good! In Uw zelfstandigheid, Die gaat en ziet en doet naar haar begeeren. Schijnt al het onbewuste tot een Evenbeeld te keeren Waarin Gods'eigen glimlach is geleid. HANS. (Dertien maanden). I. Een van 2ijn eerste, verstaanbare „woorden" was „tik-tak": de imposante klok met het Westminster-slagwerk, dat, een oogenblik vóór bet gaat slaan, onheilspellend begint te brommen. Als het zoover is, laat Hans onmiddellijk zijn beer, poesje, kegels en ballen, en zelfs mama, papa en tante in den steek, kijkt vol verwachting naar omhoog, steekt een klein, krom vingertje in de lucht en legt dat vervolgens, in luister-houding, tegen zijn neus. Hij wacht en „luistert": niet alleen met zijn oortjes, maar ook met zijn groote, blauwe oogen, met zijn handjes- en met alles. Echter: den laatsten tijd begint de slaande tik-tak al eea... gewoonte voor hem te worden. Hij luistert nog wel, naar het gebrom en tot den laatsten, sonoren slag, maar onderwijl trappelen zijn pantoffel-voetjes in onderbewust verlangen naar zijn speelgoed. Dit zal Hansjes eerste „laisser faire" worden (zooals we er later zoovéél in ons leven hebben: wonderbaarlijke dingen, als klokken, radio, geboorte en zonneschijn, die we, uit kracht van gewoonte, onopgemerkt aanvaarden): de levende, zelfstandige tik-tik, waar je niet aan mag komen en die dus wel héél gewichtig is, die bromt en slaat als het hem goed dunkt, zóó regelmatig, dat het op den duur geen doen is er elk kwartier opnieuw je kostelijke spel voor in den steek te laten! II. Een probleem voor alle ouders van levenslustige kinderen is „het uurtje van gehoorzaamheid". In den tijd, toen zijn „leeftijd" nog in weken werd geteld, was oom Alex' speciaal gecomponeerd „Slaapliedje" nog voldoende: vooral de vóór-laatste strophe, waar hij nooit zonder een formidabele geeuw overheen kwam. Vervolgens verkoos hij onze armen 210 voor zijn eersten sluimer. Het waren toen vooral twee liedjes die het bij hem deden: „Slaap kindje, slaap" en dat voortreffelijke lullaby: „Daar was laatst een meisje loos". Het staat in het Nederlandsen Volksliederenboek en u kunt den tekst dus naslaan. Bij „storm en tegenweer" had het kleine, mollige hoopje in je armen al gewoonlijk driemaal gegaapt en bij „Och kap'teintje, sla me niet" (men dient hier een beetje met den tekst te schipperen en het vooral niet voor te dragen als een desillusie of een dramatische ontknooping, want dan mist het zijn uitwerking) was ie al hoog en breed in het rijk der droomen: poesjes, hondjes, beren en eendjes, onverscheurbare prentenboeken en popjes, die slapen kunnen... alleen alles natuurlijk véél mooier en fantastischer en doeltreffender dan zelfs Merckelbach ze ooit zal kunnen fabriceeren! Intusschen is hij echter een Man geworden, zoo ongemerkt! Een man met velerlei belangstelling en nieuwe, heterogene lijnen van interesse. Ik bedoel: een nerveus en levend Mensch, dat je maar niet zoo een-twee-drie met een stiekum handigheidje uit het volle leven in de wereld van den droom transporteert. Het ergste (wat zijn papa betreft) is dat hij een zoo bijzondere belangstelling voor zijn vaders vest, das en wat daar allemaal nog onder zit, aan den dag legt. Een belangstelling, die zóó ver gaat, dat hij (in het meergenoemde, précaire „uurtje van gehoorzaamheid") bij de eerste woorden van zijn slaapliedje zijn mollige knuistjes al aan mijn boord heeft, bij „storm en tegenweer" met een kreet van vreugde (alles in het pikkedonker, moet u weten!) de das zélf naar zijn mond brengt, en bij de „dramatische ontknooping" klaar wakker, recht over-eind zit, bezig de sluiting van mijn overhemd te forceeren! Daar is geen vaderlijke list of suggestie meer tegen opgewassen. Moeder weet er echter wat beters op! Ze legt hem... kalmweg in zijn bedje en verzekert hem, „dat ze nu even gaat kijken of beertje óók al slaapt!" Dan blijft ie zoet liggen wachten op het resultaat van dat onderzoek, terwijl die booze moeder heelemaal niet naar Beertje gaat kijken, maar de krant uit de bus gaat halen, of wel thee gaat zetten, of iets van dat alles, dat groote menschen haastiglijk gaan doen, als ze de kinderen naar bed hebben gebracht. En intusschen blijkt ook bij Hanneman de verwachting de beste sleutel tot Morpheus' Wonderland! 211 m Een ander probleem, en niet minder gewichtig, is dat van het eten. Evenals zijn vader, die zijn maaltijden (tenzij ze héél copieus en héél feestelijk zijn) het liefst in een vloek eh een zucht naar binnen werkt, teneinde toch vooral voor een zóó futiele en mechanische bezigheid geen minuut aan „den dag" te ontstelen, geeft ook Hans er de voorkeur aan „en passant" te dineeren. Hij dient dus, al etende, te worden beziggehouden. Doen we dat niet, dan maakt hij, inplaats van zijn kostelijk papje op te slurpen, een precies tegenovergestelde beweging, waardoor het witte vocht in korte golfjes over den bekerrand vliegt, of wel hij zet zijn tanden stevig op den lepel, zoodat daar geen verwikken of verwegen meer aan is, of stopt tenslotte, met een resoluut en ongeduldig gebaar, zijn heerschers-knuistje in de voedzame substanties, die voor zijn mond en maagje bestemd zijn. Hier diende raad geschaft. Zoodat ik, „als man zijnde", aan het redeneeren sloeg: „Hans", zoo induceerde ik, „moet het eten leeren... waardééren. Het mag hem dus niet opgedrongen worden! Hij moet er naar vragen!" Zoo gezegd, zoo gedaan. Met het gevolg, dat hij één heelen middag zonder eten en in een ijselijk slecht humeur in zijn loophek bleef en ten slotte, bij ons eerste experiment hem nu eens „het eten te laten waardeeren", precies dezelfde kunsten vertoonde. Zij het met nog wat méér doortastendheid en bitteren ernst. „Natura scientiae ma gis tra"! Toen zette ik mij nog éénmaal tot redeneeren (wat kunnen wij vaders gemeenlijk anders??) en sprak aldus: „Mijn zoon moet met liefde en zachtheid op zijn plicht worden gewezen!" ,We doen niet anders" zeiden zijn moeder en tante verontwaardigd. „Probeer het zélf maar!" Met het droevig gevolg, dat hij nu onmiddellijk zijn beide vuisten in de pap deponeerde, aldus mijn goede bedoeling weer averechts interpreteerend. Ten slotte laten we nu Beertje, en Eendje, en Hondje, en het chocoladen Paard en de tik-tik", en elke auto, die voorbij komt, méé „happen", en vertellen hem daarbij de interessantste verhalen, onderwijl „voerend", zoo regelmatig mogelijk en met een doodgewoon gezicht! Hij eet nu véél, soms ongelooflijk veel! Geheel in de lijn overi- 212 gens van ons beider principe, dat een zoo banale en zuiver technische bezigheid als pap- en rijst- en boterham-eten geen ruimte mag innemen in ons... gedachten-leven. IV. Dan is er natuurlijk nog een derde probleem (ik zou hier willen spreken van de Drie Kardinale Problemen van Baby-verzorging), dat ik echter slechts voor een exclusief publiek van menschenmet-kinderen durf aanroeren. De anderen begrijpen niet, dat baby-plasjes heelemaal niet vies zijn, dat een vuile luier (de kinderloozen spreken hier» kiesheidshalve, Van... „schilderijtjes"!) niet anders en niet erger is dan een, al of niet bevredigend, testimonium, noch dat het vraagstuk van de zindelijkheid met aesthetica absoluut niets te maken heeft (ik behoor n.1. niet tot de extremisten, die zelfs beweren, dat het zien van zoo'n „schilderijtje" een „rein genot" is!), en door de meeste menschen met een even heiligen ernst wordt beschouwd en besproken, als dat van de radio-distributie, de tooneel-hervorming of de predestinatie. Ik wil er hier niet méér van zeggen. Nog slechts dit: van Hans leer ik de fundamenteele moeilijkheden kennen en gansch onbevroede schuilhoeken doorvorschen, van onze Nederlandsche taal. Dat niet alléén: ook op muzikaal en picturaal gebied is hij bezig mijn horizon aanzienlijk te verruimen. Alle leergierige vaders zullen dit onmiddellijk beamen! En ik kan me dan ook geen oprecht kunstenaar voorstellen, hetzij dan schrijver, schilder of musicus, die niet af en toe met ernst en devotie bij zijn „jongste" in de leer gaat! FLITSEN UIT DEN STRIJD. Vervolg op „Over de Liefde". Brief aan mijn grooten vriend en beschermer te X. Hartelijk dank voor Uw schrijven, waarin ik eerder een weerschijn herkende van iets, dat U w. s. door Tante Jo is gezegd dan een antwoord op mijn eigen brief. Ik hoop, dat U het mij niet euvel duidt, dat ik U over die „psychische" stoornissen (die U terecht achter mijn financieele débacle vermoedt) niet sprak. Intusschen hebt U wel in de eerste plaats het recht er méér van te weten. Sta mij toe, dat ik van de „voorgeschiedenis" niet al te veei meer ophaal: U vindt die trouwens, hoewel zéér verzacht en geromantiseerd, in de reeds verschenen deelen van mijn „Feest, Ommegang". Mien en ik houden van elkaar, zóóveel, dat die liefde tot nog toe alle (ongeloof lijk groote!) moeilijkheden kon overwinnen. Het resultaat is, dat het bewustzijns-niveau waarop we elkaar kunnen „ontmoeten", waarop we elkaar verstaan en waar we dus een harmonie kunnen vinden, de laatste jaren zoo ontzaglijk veel grooter is geworden. Mag ik Mien in eenig opzicht een verwijt maken? Ik geloof het niet. Misschien zou er geen tweede zoo lief en dapper vrouwtje kunnen worden gevonden, die in dienst van de liefde (en van nog iets Anders, waarvoor ik op het oogenblik geen naam weet) zóóveel zou wijlen „leeren" en zóóveel zou willen verdragen. Intusschen komen er in een dergelijken volgehouden strijd (in een z.g. „scheiding" gelóóf ik trouwens niet) oogenblikken, uren, dagen, nachten van vertwijfeling zóó ontzettend, dat ze alles omverwerpen en elke moreele (en financieele) orde totaal in de war sturen. Je mag dan tenslotte nog blij zijn, dat je niet de hand aan jezelf hebt geslagen. O, ik bid U, schrikt U hiervan niet. Ik weet, dat God en Satan ons, bewuste naturen, zéér nabij zijn. Ik vermag hun beider Hand te herkennen, en ik w e e t, dat elk gehoor-geven aan Satan (aan het eigen, benepen egoïsme) een straf en boete 214 na zich sleept, en dat elke gehoorzaamheid aan het Hoogere.... met een nog zwaarder beproeving wordt beloond. Dat is zoo, en aangezien ik nog steeds geloof, dat ik goed doe door trouw aan mijn liefde te blijven, en aangezien ik in Mien geenszins een „vriendinnetje" of iets dergelijks wensch te zien (dat zou wel gemakkelijk zijn!), maar mijn Vrouw, die dus op al mijn tochten door Hel en Vagevuur en.... Paradijs mijn kameraad en cicerone moet zijn, lijkt dit soms wel op een eindelooze kruisiging. Iets uit die sfeer heeft in de Kerstvacantie dan ook mijn studie ondersteboven gegooid, en ik miste de middelen om de (ook „financieele") schade, door die „onderdompeling" veroorzaakt, weer even te herstellen, zoodat ik sedert steeds dieper in de put raakte. Ik bied U daarvoor mijn excuses aan, en ben bereid te belijden, dat ik een ongelukkig, zwak, dualistisch mensch ben, die eigenlijk niet waard is geholpen te worden. Ik verzeker II, het liefste wat ik zou doen, zou zijn mijzelf uit den weg te ruimen en de verstandige, evenwichtige, goedhartige wereld van mijn onstuimige en ondankbare tegenwoordigheid te verlossen. Intusschen moeten we echter vérder leven. En zoo ben ik tenslotte tot de volgende problemen gekomen, die ik, geloof ik, even nuchter zal moeten oplossen als de vragen op een belasting-biljet *): Ben je getrouwd? Als ik hierop „ja" zeg (en dat moet ik wel en ik zou toch waarachtig niet graag willen, dat het anders was!), dan dien ik de consequenties, en ook den vorm!, daarvan te aanvaarden. Het is (aan één kant) héél gemakkelijk om nu maar te „studeeren" en de moeilijkheden van een huwelijks-leven te ontvluchten door Mien „zoolang" bij Tante Jo te laten, maar eiken dag, dat we ons huwelijk op die wijze naar den Vorm negeeren (uit vrees of gemakzucht), maakt een bepaalde klove wijder! Voortgaande in dien gedachtengang, zou ik dus: zoo spoedig mogelijk weer met Mien en Hans moeten gaan samenwonen, *) Die werden nog nooit door mij beantwoord. Maar dat doet in dit verband niet zooveel ter zake. Of wèl, natuurlijk. 215 en dan öf wel als „literator" samen honger lijden (maar in ieder geval g e t r o u w d zijn), öf wel de eerste de beste maatschappelijke positie aannemen, en het nog eens met een geregeld huishouden probeeren, dat nu allicht, waar zoowel zij als ik „geleerd" hebben, meer kans van slagen heeft. Ik zou heel, héél graag willen, dat U mij daarin a.s. Zondag wildet raden?! Mag ik U om 3.32 van de trein komen halen? Geloof mij, hooggeachte Heer , met hartelijken dank voor alle aandacht en liefde die U wel aan mij wilt besteden, en die ik U nooit, ook maar bij benadering, zal kunnen vergelden, enz. VERÉÉNING. de profundis clamamus. 'k Zie soms in 't duister van mijn redeneerend dwalen, o, zelden maar! een vlek van licht, van kerke-nis of kathedrale, waar een hoog-wijze stil te bidden ligt. Ik ga voorbij. Het is mijn Zelf. O, Heer, waarom jaagt Gij mij door de dolle straten en laat mij zóóveel willen, zuchten, praten, vóór 'k tot dien eigen zaal'gen glimlach keer? Maar dezen dag, nu héél de wereld grauw is van regen en van matelooze wee en 'k niet meer kan, dit lijf vermoeid en koud is, draag 'k ook dat And're in Uw tempel mee. Beklaag het, Heer, het is zoo moe van strijden. Het kan nog knielen, maar aanbidden niet. Laat Ons het samen weer aan Gode wijden, verlaten Wij dien armen dwaler niet. Want dezen dag, nu 't uurwerk van mijn rede is afgeloopen op versleten veer, is hij in schooner dracht voor U getreden en knielt met Mij voor Uwe hoogheid neer. EXILE. (Leiter). The Hague, Aprit 7th. My dear friends. As Mien will have told you, I have „retired" in a kind of monastery: a big, hygienic, central-heated home for lonely men in the Hague. Why? After all I really don't know. My excuse was „isolation" for the purpose of „working hard". But I think it was only one of my regular attempts t o escape happiness (please God that you don't understand what I mean!). For which Heaven punishes me, as a rule, immediately. I feel indeed as lonely, unhappy, dirty and damned as a sane and married man can feel amongst a troupe of life-long eating, drinking, playing and yawning „bachelors ". It is most disgusting. In this rainy weather we are sitting all of us around the „central heating", talking politics and nonsense and gossip, and eating the nice fruit-cakes that can be obtained from a young Geisha in the „buffet" (social hall). Till one of the old widowers resolutely puts away his pipe and announces: „Bridge", or „Pokerl" Then we are playing poker for a time while a youngster hammers some syncopated music on the piano. Till we go to bed. Some time afterwards we rise for a new day and practise the same things over again. 0 Lord! If it were not for my Chinese studies (but one can't sit learning the whole of the day) and that splendid book about Japan you gave me, I would have died already. Now I am living for three quarters of my unholy being in the Yoshiwara and the English Embassy in Tokyo. But this is nearly ended! My dear est will be here Saturday and Sunday. And next week 1*11 go back to Amsterdam. How I long for my sweet little wife and Hans and a saner life! If you will fully appreciate the truth that a human being is created as manand-woman, go and take a room in this H. T. O. building. 1 don't believe that most of these people will ever return to normal life again. They are spoiled for the whole of their existence! 218 But now I am off for my game of poker! The widowers become nervous! And for a nice cup of coffee — only 15 cents at the „buffet"! Just as I am ending this letter, a smiling and „lovely" creature in male clothes makes his „joyeuse entrée" amongst the boyhood in the social hall. How these homo-sexual people must feel „at ease" in an institute like this one, how much as in... paradiseü Good night! As ever yours truly... P.S. Most of these gentlemen have „cured" nails and white hands, much too white indeed for honest middle-class people, paying six guilders and fifty cents for their room. As a fact they call the porter (a big man, ex-soldier or constable)... portiéü This is most ridiculous. Mussolini punishes his unwanted bachelors with a high „tax". But in this country of ours they are packed in wadding, cured, nursed, spoiled as precious babies! D... .d „democracy"! Sayonara! II. Het grappigst is het hier op een zoelen dag als vandaag, als er tusschen de oude heertjes een stille strijd ontbrandt over het probleem: raam open of raam dicht. „Ziet U," klaagt er een, „ik heb zoo gauw last van benauwdheid, vanwege mijn hoesten. En het is hier om te stikken. Om te stikken." „Kom, kom," zegt een ander oudje, „je stikt zoo gauw niet! Hij praat op de lijzige toon, waarmee ze geregeld in de tweederangs variétés sentimenteele oud-gedienden laten praten, en het lijkt dan ook precies of ie een rol speelt. „Je stikt zou gauw niet," zegt ie, en meteen schuift ie het raam weer dicht. „Nou, ik zal je anders vertellen," protesteert de ander, „dat ik twee dage geleje dacht, dat ik ging. 's Nachts in m'n bed... Ik had je nog bijna getikt..." „Och, och... Is het waar?" repliceert de lijzige. „Nou, als het zoover is, dan tik je maar. Dan kom ik 'es effe kijke... Ja, man, éénmaal gaan we allemaal..." 219 En aan gaat ie opscheppen (de gelukkige) over „z'n kinderen", die ie weer 'es een bezoek heb gebracht, en over die en die straat (een chique natuurlijk) waar „kennissen" van 'em wonen. In de hall houden een paar oud-Indischgasten de conversatie op een ietwat hooger pijl. Ze hebben het daar over de mogelijkheid, dat een tijger een karbouw aanvalt. Wijders over rubber en koffie, en wat dies méér zij. Tot een triviale totok ook hier roet in het eten komt gooien door te beweren, dat de beste koffieboonen die zijn, die door wilde katten zijn opgegeten en vervolgens... eh ... weer „teruggegeven" (hij gebruikte natuurlijk een ander woord, en onwillekeurig denk ik aan m'n ouwe kostschool). Een derde groep praat over medische problemen. Je hoeft niet verder te luisteren om te weten waarover ze het precies hebben... En daartusschen dóór bewegen zich sporadisch die enkele stillen in den lande, die 's morgens vroeg met een pakje brood onder hun arm, frisch gewasschen, naar hun werk gaan, en 's avonds, pijp in de mond, er weer in komen. Dat zijn, wat mij betreft, de meest respectabelen. De rest is blijkbaar „werkeloos" of .studeert", zoor- als ik.... III. (Slof). Dit is één van mijn laatste avonden hier, en ik ben er niet rouwig om. Het „huis" biedt de gewone aanblik. Een deel van de jongelui hangt tegen het buffet op, en verzekert de Duitsche juffrouw met de groote parels, dat ze d'r nooit zullen vergeten. In de hall zie ik een bekende H. S., geheel in z'n eentje, fatterig en geverfd. Maar góed geverfd. Zooals ze het in het cabaret „Chez ma tante" op de Butte Montmartre doen. Iets verderop laat een beverig ouwetje zijn vuile zakdoek op de verwarming drogen.... Aangezien het tegen elven loopt worden de meeste heeren onrustig. Drentelen van het café naar de hall, van de hall naar lees- en schrijfzaal en weer terug. Zoeken moed om naar hun 220 eenzame sponde te stijgen in het electrisch verlichte, centraal verwarmde slaapvertrek. Sommigen loopen in waarheid zóó verveeld en indolent, zóó slap en slampamperig, dat het is of ze bij elke „stap" hun slungelige ledematen wegwerpen. Het mannetje met de holle buik-hoest is er al niet meer. Maar ik hoor hem boven op de gangen. Daar staat te nou voor zijn kamerdeur te kink-hoesten, dat je er koud van wordt. Als ie beneden is stopt ie z'n bleekblauwe gezichtje voor iedereen weg, zelfs voor de beparelde als ie 'er om een kopje koffie vraagt. En als iemand hem aanspreekt lacht ie idioot, voelt 'es aan z'n mond en kijkt plotseling geïnteresseerd naar buiten. Toch verraste ik hem laatst (dit soort ingegroeide menschen krijgt soms plotseling „de geest") terwijl ie aan drie bonken van arrebeijers stond uit te leggen (weliswaar met een holle grafstem) „hoe je geld kan verdienen". Ik zit nog even in een afgeschoten deel van de hall, soort „serre" tusschen glazen deuren en precies tegenover de trap naar de slaapkamers. Vóór één van die glazen deuren staat plotseling, geruischloos, de (overigens altijd geruischlooze) man met het Russische profiel (type: gediskwalificeerde Sovjetcommissaris). Hij kijkt naar me en toch ook niet. Hij kijkt door de glazen deur en toch ook niet. Het is naargeestig. Dit droevige en sprakelooze mensch op vilten pantoffels heeft blijkbaar zóó genoeg van het leven en van de hall, dat ie ten einde raad maar eens voor een glazen deur ging staan, doch (nitschewo!) de kracht en belangstelling mist om er inderdaad doorhéén te kijken. Nitschewo! Nitschewo! Slechts in een ver hoekje van de schrijfzaal weet ik een normaal stel menschen zitten: een jongen met z'n verloofde! Rekkend de laatste kostelijke minuten bij twee kopjes kouwe koffie en twee leege gebakschoteltjes. Er straalt een wonderlijk licht uit dien hoek: En God schiep den Mensch, man-envrouw schiep Hij Hem" .... Hoe zullen ze nu allemaal naar boven gaan? Het Heine, verschrompelde, maar uiterst pittige Indischmannetje, dat gemeenlijk voortschrijdt als een resident in z'n pendoppo, is plotseling de trap opgeschoten. Als een aap. De volkscommissaris „bestijgt" ... de treden van het Kreml (het is de eerste goedgeslaagde beweging, die ik van hem zie; blijkbaar doordat hij 221 nu een dóel heeft). Anderen strompelen hoestend naar boven, als op hun laatste gang, en ik hoor hun stokjes nog lang natikken op de hardsteenen vloeren .... Ze gaan, de één na den ander Wat doen? Slapen, zult U zeggen. Het zij zoo. Het leven is triest hier in het H. T. O. Valete! REMINISCENSIE .... Louis Couperus Ik drentel de boulevard op, de Scheveningsche. De horizon spant purper en oranje om het bleeke water-blauw. Ver achter de wriemelende menschen, en het paviljoen op de Pier, en het groote bleeke meer, zinkt de zon in een laaienden gloed en zuigt de luister van den dag met zich. Dan donkert het, zichtbaar. Wijnrood .... paars.... Is het een wonder? In dit wijkende licht, dat niet sterven wil, verliezen alle dingen hun werkelijkheid. De ijzeren balustraden van de Kurhausbrug schijnen vluchtige arabesken, met ijle pen geteekend op de lucht, het leelijke paviljoen (of is het niet leelijk, anders?) rust als een stralende kroon op het water. Alles vervaagt, de wereld zinkt weg, of wordt opgelicht in een sfeer van droom. Ik... ik laat me gedachteloos zinken, ergens, in een stoel. Ik ga, in waarheid, zitten als een vorst, die een grootsch festijn verwacht, gegeven te zijner eere. En alsof het Noodlot mij verstaat en deze gril, voor ditmaal, apprecieert, begint terzelfdertijd achter mij een orkestje te vedelen. Violen en clavecimbel. Zóó zoet, zóó teer, alsof het dezen vorstelijken zonnedood ontzien wil en zich schuchter achterstelt bij het ruischen van de zee en de verre in droomsfeer geheven cadans van een menschenwereld, die zich in dit wonder komt verliezen. Wat heb ik nu in mijn hand? O lief, goedgunstig Lot, dat mij dezen avond, plotseling, onverwacht, als tot een feest wil maken: het is een precieus boekje in goud en bruinen band, één van de laatste scheppingen van Couperus, waarin hij voor mij, nu jaren geleden, in zijn sierlijk schrift een korte opdracht zette. *) Couperus en .... dit! Wat zingen nu de violen?! En hoe wonderlijk, wonderlijk, *) Zie Deel III, illustratie t.o. pag. 208. 223 hoe meesterlijk mooi,' laten deze vedelaars en deze tokkelende clavecimbel, als het lied is uitgeruischt en wéér eens uitgeruischt, een melodie in elkaar breken, donker en moe verbrokkelen tot niets.... Ik lees, even .... om de taal. Om zijn stem, hier, in deze brooze wereld, die toch eigenlijk ook weer gewoon zijn eigen, geliefde Den Haag is, opnieuw te hooren. En het geeft niets van een beklemming, niets droevigs ook. Hij leeft voort, in deze wereld van verfijning en stille extase, zooals wij allen eeuwig leven in onze droomen. ..Morayma, heug je, dat je een kind was en verdwaald uit de vrouwenkameren, en dat je, een ondeugend kind, een speelsch meiske, geslipt was langs de hoven van de Alhambra uit de hoede der oude Berbersohe vrouwen, die sprookjes vertelden? En dat je, Morayma, gedaald was tot aan de IJzeren Poort en daar, tusschen de witte iris, die bloeit aan den boord van den Darro, een knaap aantrof, die peinsde, over wat wist hij nauwelijks, en droomde ... ?" Ik zie op. De lichtjes op de boulevard gaan aan, twee lange rijen. En daartusschen een coquet, mondain publiek, blije zomersche kinderen als vlinders. Ook dat was Couperus. Dan klinkt er paardengetrappel. Twee mannen brengen hun strandpaardjes naar huis. Zigeuner-typen met gebruinde koppen en sjovele, lange jassen. Wat rijdt die voorste!, die met die dikke zwarte krullen en vierkante schouders! Is dat niet.... maar het is wel dégelijk een Arabisch hoofd, een chef, die na een roemrijke overwinning op een naburigen stam, op zijn onstuimige volbloed zijn intocht houdt in een blanke Oostersche stad. Hoe houdt hij de teugels, hoe wrikken zijn schouders in rhythmische cadans! Dit is schoon, zooals alles hier, op dit wondere uur van overgang en aarzeling schoon is. En, terug in mijn boek, vind ik óók daar, onmiddellijk weer, onzen grooten, onsterflijken Couperus. „Langs de tinnen liep een donkere man en hem volgde een witte vrouw. Zij schenen beiden schimmen, schim van schaduw en schim van licht, maar zijn schaduw was als het zwarte rood van de rozen om den burnoes, wiens rood niet op brandde in de bleeke blankte van den nacht, en de hare was, om het' zilverig gaas van den sluier, die geheel haar omsloeg, niet anders van vage ijlheid dan het witte schuim der fonteinen en 224 de schemerglans der eigene toovermaan." Ik moet weg. Ik moet den toover verbreken, den korten toover van den droom en de herinnering. Zelfs de maan is er nu, aan den fluweel-blauwen hemel, de maan eh de sterren!! Hoe vind ik mijn lichaam, hoe vind ik dat alles wat is en moet gebeuren uit dezen grondeloozen droom terug? O, lief, goedgunstig Lot! Dat ge mij dit vele: wonder, droom en een zóó precieuse herinnering, op éénmaal en onverwacht hebt gegeven.... HAAGSCHHEDEN I. Daktuin. — Haagsch Tehuis voor Ongehuwden. — Incident op den Vijverberg. — Rijen, rijen, rijen.... in een auto-bus. I. Met de „escalier roulant" naar boven... Nu weet U, als goed Hagenaar, de rest wel. Er waren natuurlijk méér liefhebbers voor den „daktuin", o.a. een bejaarde heer en dame, die anders, in hun eigen land, aan zulk soort „aardigheden" niet méé doen. Ze excuseerden zich dan ook met luider stem tegenover elkaar en de anderen, in kwasi-spottende literaire frases, als daar zijn: „nu zal zich weldra het schoone panorama aan ons oog ontrollen", e.d. Zooiets redt je figuur als je, als bezadigd burger, op een „escalier roulant" staat en naar een daktuin vaart, en wekt den schijn of je er niets niemendal om gééft. Dat is trouwens een eigenaardigheid van ons Hollanders in het algemeen: dat intellectueel cynisme, als masker om onze kinderlijke pleziertjes te bedekken. Zelfs op het Voorjaarsfeest nam ik het waar, en nog wel... in de Bubble-baan. Een schampere opmerking en een knipoogje van „hoe is 't gos mogelijk, dat menschen zich met zóóiets vermaken." Maar intusschen! .... Intusschen kwamen we met z'n allen op den daktuin (of in den daktuin), en het was er grandioos en heerlijk in het zonnetje, en je kon er goed zien hoe onregelmatig en onherstelbaar petieterig de Haagsche city gebouwd is. Maar zooiets moet je eigenlijk in een Haagsche krant niet schrijven. Naast mij zaten twee frêle freuletjes in het blauw. „Bleu malade" noemen ze die kleur twee étages lager. Ze praatten opgewekt en precies luid genoeg om er de conclusie uit te trekken, dat het gesprek voor mij (althans óók voor mij) bestemd was. En zoodoende vernam ik, dat ze getrouwd waren, en dat ze nu eens lekker zónder hun mannen „in de stad" wilden lunchen. Ze hadden hun tasschen vol prulletjes en aardigheden, en na- 226 tuurlijk hadden ze dat, waarvoor ze waren uitgegaan niet gekocht: dat géat zoo. En natuurlijk was de één de ander vijfenveertig cent schuldig, die uit een snoezig zilveren beursje in een coquet peau de suède taschje verhuisden, en de ander de één tweeenzestig cent, die dus vervolgens weer uit het coquette taschje in het snoezige beursje overgingen. Toen dat geregeld was, ontdekte mevrouwtje A., dat ze trek had in iets „hartigs", en düs bestelden ze twee aardbeien-sorbets (gewoon zélig!) met twee stukken cake. Vervolgens bewonderden ze, al zuigend in het bleek-rose mengsel en onder het slaken van verrukte uitroepen als „ik heb een kers!" of „ik heb een hééle aardbei!", hun wederzijdsche inkoopen, en verklaarden tenslotte, dat ze wel twee blagen van bakvisschen leken. Düs bestelden ze, toen de sorbet was opgezogen en het laatste stukje vrucht gevischt („zeg, een ananas!") onmiddellijk twee koppen bouillon met twee croquetten. Die waren echter zóó hoog niet te verkrijgen en zoodoende verhuisden ze resoluut naar de lunchroom. Taterend en snaterend als lente-vogels verdwenen ze tusschen de palmen en zonneschermen, en het laatste wat ik van ze zag waren twee bewegelijke vlekjes „bleu malade". Het was charmant, en... zoo écht „Haagsch"... IX Op den Rijswijkschen weg staat een groot gebouw: Het „Haagsch tehuis voor ongehuwden". Ik heb er tijdelijk, vanwege de goedkoopte en de hygiëne, mijn intrek genomen, en voel me reeds als in de watten gelegd! Zóózeer is het er „botertje tot den boom". Dictator Mussolini bezwaart zijn losloopende bachelors met hooge belastingen, maar in dit land en in deze filanthropische stad worden ze vertroeteld als... couveuse-kinderen. Opdat ze toch vooral maar niet zullen trouwen blijkbaar. Daar is dan ook, in dit geval, niet de minste kans meer op. Denkt U maar eens in: twee ruime halls met fauteuils en rieten stoelen, piano en gramofoon, een permanent buffet waar je voor 10 cent je bij dag en nacht kunt laven, een kranten-, en sigarenkiosk, kapper in huis, benevens Weer- en schoenmaker, schrijfzalen, leeszalen, restaurant en café en, last but not least, 500 centraal verwarmde kamers met stroomend water. Welke jonge man, 227 die eenmaal van dit luilekkerland (voor ƒ 6.75 per week) heeft geproefd, denkt er nog aan, al deze heerlijkheden voor de zorgen en beslommeringen van een gezin te verruilen! Enfin... U kunt u de sfeer in zoo'n huis van plus minus 500 „mannen" wel zoo ongeveer voorstellen. Als de verveling al te groot wordt, als de gramofoon is uitgekrast en niemand meer op de piano wenscht te hameren, als alle „moppen" zijn verteld en zelfs de hoogere politiek en de Duitsche buffetjuffrouw geen aantrekkelijkheid meer hebben, dan roept er één met een stentorstem: ' j: , „Pandoeren!" Dat is dan natuurlijk een uitkomst. En je kan er je heelen avond verder mee zoek brengen, tot je tenslotte, zooveel centen rijker, met een voldaan gevoel naar je electrisch-verlichte, centraal-verwarmde en hygiënische kamer stijgt. Een crime alleen is die eeuwige kwestie met de... ramen. Sommigen „onzer", speciaal die bóven de tachtig, sukkelen sóms wat met de borst (o, niet dat we niet flink en kras zijn, maar op zoo'n leeftijd dien je je toch een beetje te ontzien). En dan is het onaangenaam als je pas alle ramen hebt dichtgedaan, dat een ander ze, op grond van een gevestigde hygiënische overtuiging, weer allemaal wijd open gooit! Gisteren ging een slachtoffer zelfs zóó ver zich erover te beklagen, dat hij 's-nachts bijna in zijn hoest was gestikt. „Kom, kom", zei daarop een frissche-lucht-maniak," je stikt zoo gauw niet, hoor...." Waarop de eerste weer antwoordde, dat het heusch waar was, en dat ie B. bijna om assistentie had getikt. „Tja" zei daarop B. „Eenmaal komt het uurtje voor ons allemaal". En met diepen ernst voegt hij eraan toe: „Nou, als het zoover is, dan tik je maar gerust, hoor. Dan kom ik es naar je kijken." Waarop ze, met vereende krachten, alle ramen grendelden. Waarop een nieuw-binnengekomene ze weer allemaal resoluut opensmakte. Zoodat U ziet, dat we hier ook aan conversatie geen gebrek hebben... Maar nu ga ik mijn koppie thee halen en m'n krantje lezen. Om tien uur moet ik pokeren met twee gemeente-ambtenaren en een oud-Indischgast. 99f III. Het was op den Vijverberg, op één van die mooie, zachte avonden, als al wat gepensioeneerd is op een plaatsje op één van de gratis-banken loert. Nou, en daar lag een groote, langwerpige kist, die vergeten was van de illuminatie. En daar speelden vijf echte Haagsche straatjongens dood-kistje mee. Tot groot — ofschoon discreet — vermaak van de vele gepensioeneerden op de gratis-banken. }e kon die kist zelfs grendelen. Begrijpt U hoe leuk dat is? En je kon er zélfs (niet af te lang, want dan stikte je) met z'n twééën in liggen. Een soort familiegraf.. . Na verloop van tijd bezweek het zij-paneel, zoodat je nu ook van terzijde, ofschoon met eenige moeite, de doos kon „bebetrekken". Maar eruit kon je langs dien kant niet.... Enfin, dit alles gaf natuurlijk aanleiding tot een eindeloosheid van spel-variaties. Tenslotte bleven er^twee knaapjes over: roode verhitte wangen, roode neusjes met zwarte puntjes, hoog-blond vlas-haar en zóó precies aan elkaar gelijk, dat je zou zweeren, dat er maar één jongetje was, en je, als Piet door het zijpalneel in de kist verdween en op hetzelfde moment Jan aan den anderen kant te voorschijn kwam, aan een wonder ging gelooven of aan één of andere goed-geslaagde fakir-toer uit „Scala". Tot het ze begon te vervelen. En ze opeens, als door eenzelfde gedachte getroffen, den afstand maten tusschen de kist en den walkant. Die was vrij groot. Wel twee of drie meter! Maar na één wenteling met vereende krachten was die afstand tot het lokkende water al véél kleiner geworden. En na twéé wentelingen. ... De gepensioeneerden schoven onrustig op hun bankjes. Waren ze niet allemaal, lang geleden, kantoor-chef, postbeambte, of zelfs opzichter B.B. geweest, en hadden ze niet daarbij, soms meer dan een kwart eeuw lang, voor orde en rust moeten waken? Nog een slag óm (o, sportieve sensatie! o, het heilig vuur in de oogen van deze twee jeugdige kampioenen!), en de afstand was tot een halven meter teruggebracht. En juist als hét „erge" zal gaan gebeuren, en de gepensioeneerden zich gereed maken om zeker, o, ongetwijfeld!, als één man op te staan en het drama te voorkomen, komt daar een agent aanwandelen. Rustig en waardig, witgehandschoend. Even denkt hij na. Wellicht overwegend of het politieregle- 229 ment hem tot een dergelijk, vernederend handwerk verplicht. Dan trekt hij (van héél uit de verte door de twee boosdoeners bespied), statig en langzaam, en met volledig behoud van prestige, zijn handschoenen uit, en sleept de kist weer naar zijn oude plaats terug. En de vrede keert wéér onder de gepensioeneerden, die op"nieuw hun lintjes voor zooveel-jarigen trouwen dienst met een gerust en trotsch geweten kunnen dragen. j IV. Dezer dagen mocht ik met een Haagsche baby van omstreeks twee jaar uit wandelen. Voor alle zekerheid namen we óók zijn wagentje mee. En om hem lekker te maken begon ik, gedachtig aan mijn eigen jeugd: „Rijen, rijen, rijen in een..." in een auto-bus!" zei de kleuter! O tempora, o mores! HAAGSCHHEDEN II. De dans-bus. Eén van de nieuwste „haagschheden" is onze „dansbus". Voor mij was ze tenminste gloed-nieuw en zelfs, min of meer, een openbaring. Weet U wat de „dansbus" is? Het is een ruime, zachtveerende luxe-wagen, die op een bepaald uur in den nacht de laatste danslustige Hagenaars uit de Rotterdamsche dorado's terugvoert. Ik zeg „op een bepaald uur", en dat is feitelijk een onjuistheid en doet het mysterieus karakter van dit nachtelijk phenomeen bovendien afbreuk. Wij allen, die filosofie gestudeerd hebben, weten toch, dat niets „bestaat" voorzoover het niet bestaat in ons bewustzijn. En aangezien het.... bewustzijn van de onderhavige bus-klanten, speciaal wat betreft vertrek-uren e.d., slechts van de allervaagste is, kan men moeilijk spreken van „een bepaald uur", en suist dus veeleer deze wagen met haar wonderlijke lading door den Zuid-Hollandschen nacht gelijk een meteoor, waarvan alleen de aller-knapste en allersoberste astronomen (i.c. de directie en, gedeeltelijk ook, de geeuwende conducteur) de juiste data van verschijnen en verdwijnen kennen. Ik heb, drie dagen geleden, zelf voor een half uur deze dolende planeet bewoond. Was n.1. op bezoek in Rotterdam: het was er gezellig en dus werd het spoedig laat. Bijna te laat voor den laatsten trein. Op een holletje had ik hem nog kunnen halen, maar toen was het weer de Rotterdamsche metropool, die mij vast hield. Een demon nestelde zich in mijn spieren, verhinderde me hard te loopen en fluisterde me iets in van een kleintje koffie op de Wereldboulevard. Demonen hebben op mijn zwakke hart soms een opmerkelijken invloed. Dus liep ik langzaam en miste den trein. Wat nu? Op mijn vraag aan een tramconducteur of er nog geen andere gelegenheid was om naar het Haagje te komen, antwoordde deze met iets van groot ontzag in zijn stem: 231 ,,u