EN UITVINDINGEN 37 hierin betoonde hij zich nogmaals een krachtig voorstander van de leer van Copernicus. Eenige maanden later werd hij opgeroepen, om zich wegens ketterij in handen der Inquisitie te stellen. Hij was thans zeventig jaar en zijn gezondheid was slecht. Desniettemin werd hij genoodzaakt, alle phasen van een langdurig en streng onderzoek te doorloopen. Ten slotte kondigde men hem aan, dat hij om kwijtschelding te verkrijgen van de straffen, die op zijn nusdrijf stonden, zou moeten knielen en door een plechtigen eed de goddelooze leerstellingen, die hij verkondigd had, zou afzweren. Op dit laatste oogenblik, met de folteringen van de vuurdood voor oogen, begon de moed van den ouden man te zakken en hij onderteekende zijn herroeping. Een welbekend verhaal (dat waarschijnlijk niet echt is) voegt hieraan toe, dat men hem, toen hij de pen neergelegd had, en aldus de onbeweeglijkheid van de aarde had toegegeven, hoorde fluisteren : „E pur si muove" (En toch draait zij). Zijn boeken werden verboden, de drukkers ervan gestraft, hij zelf werd verder tot een gevangenisstraf van onbepaalden tijd in de kerkers der Inquisitie veroordeeld. Deze straf werd echter veranderd en men stond hem toe, zich naar Arcetri, in de nabijheid van Florence, te begeven. Hier bracht hij de overige jaren van zijn leven door en hier werd hij door Milton bezocht. Hier stierf hij, bijna geheel blind en doof, in zijn. 78ste jaar, formeel nog een gevangene der Inquisitie. Deze, niet tevreden met wat zij den man 38 DE TIJD DER ONTDEKKINGEN bij zijn leven had aangedaan, verbood, zijn lijk in gewijde aarde te begraven. Het is gemakkelijk te begrijpen, hoe het kwam, dat de nieuwe sterrenkundigen de verandering van den geest, die de geographische ontdekkingen reeds veroorzaakt hadden, nog in hooge mate vermeerderden. De mensch was verrast door de onthulling van zijn onwetendheid aangaande de wereld, waarin hij leefde. De geheele vernietiging van zijn overgeërfde kennis in zake het centrale gewicht van de wereld in het algemeene schema der dingen werd nog door een heviger intellectueelen schok gevolgd. De mensch bemerkte, dat hij plotseling van zijn voetstuk was gestooten j zijn aloude verwantschap met het licht was verbroken, en het gevoel van nietswaardigheid, dat zich thans van hem meester maakte, deed eigenaardige vragen over zijn dood en lot bij hem oprijzen. De voortdurende vooruitgang van de wetenschap op dit en ander gebied werkte er onvermijdelijk toe mede, de Kerk in discrediet te brengen, en bevorderde de bevrijding van het verstand uit de boeien van het Kerkelijk gezag. Terwijl de officieele aanhangers van de orthodoxie zich hardnekkig vastklampten aan de ingeroeste dwalingen van gisteren, in het gezicht van de steeds aangroeiende wetenschap van lieden, begingen zij de fatale fout, hun geloofsbelijdenis met de theorie van het heelal te identificeeren, terwijl de wetenschap thans bewezen had, dat zij beslist onhoudbaar was. De theorieën vielen uiteen en met haar het geloof in de onfeilbaarheid van hen, die haar verdedigd hadden, EN UITVINDINGEN 39 terwijl dezen, bij gebrek aan andere argumenten, I hun toevlucht namen tot den kerker, de pijnbank en den brandstapel. De algemeene verbreiding van den anti-dogmatischen geest werd dus verhaast; het voorgaan in de gedachte ging over van den priester naar den lleek. De man, die zonder hulp van anderen onderzocht, eischte, terwijl hij voor de raadsels van het I heelal stond, voor zichzelf het recht op, om overleI vering en de stelsels der scholen op zij te zetten en |de waarheid te volgen, waarheen deze ook zou leiden. Galileï slaat de nieuwe noot aan, wanneer hij, als Ihij in 1579 aan Kepler over de natuur schrijft, be1 weert: „Wanneer wij haar besluiten hebben, geldt j gezag voor niets; rede is oppermachtig." III. De invloed vim de drukpers Uitvindingen speelden, evenzeer als ontdekkingen, hun rol in de Middeleeuwsche tijdsorde en het opkomen van een nieuwe levenswijze en gedachte. Wij zouden de lange rij van praktische toepassingen, welke gedurende de Renaissance het eerst ingevoerd werden, of ten minste voor algemeen gebruik werden veranderd, kunnen doorloopen en kunnen aantoonen, hoe elk van deze op directe of indirecte wijze er toe ^medehielp, dat de geest veranderde en zich verbreidde. Zoo maakte, om een voorbeeld te noemen, het kompas, dat uit het begin der 14e eeuw schijnt te 40 DE TIJD DER ONTDEKKINGEN dateeren, de beroemde reizen der groote zeevaarders mogelijk, terwijl de waarnemingen moeilijk zonder hulp van den sterrenkijker, die eigenlijk niet voor de eerste jaren van de 17e eeuw op vermeldingswaardige wijze vervaardigd werd, haar gebrekkigheid te boven konden komen. Indien wij dus de gevolgen van de avonturen ter zee en de waarneming der sterren beschouwen, moeten wij ons den innigen samenhang van deze met de genoemde werktuigen herinneren. Een andere daadwerkelijke macht van buitengewoon gewicht was de uitvinding van het buskruit; dit is, hoewel zijn werking reeds lang te voren bekend was, naar men aanneemt voor het eerst in een Europeeschen oorlog gebruikt door Eduard III, n.1. in den Schotschen oorlog, in 1327 en op het slagveld van Crécy, in het jaar 1346. Doordat het buskruit een totale verandering in de geheele oorlogstactiek teweegbracht, leidde het tot zoo verschillende gevolgen, dat zelfs het nauwkeurigste onderzoek niet alles volledig zou kunnen behandelen. Wij kunnen hierbij al terstond de aandacht vestigen op iets, dat het meest in het oog valt. Het buskruit ondermijnde de macht van den adel, omdat het thans de sterkste vesting onveilig maakte, terwijl hij zich in zijn vestingen tegen de sterksten had weten staande te houden. Tevens maakte het, door de gewijzigde gevechtsmethode en omdat het den moed van den ridder buiten rekening liet, tevens aan de gewoonten en idealen van den ridderstand spoedig een einde. EN UITVINDINGEN 41 Wij willen thans echter onze aandacht aan de grootste uitvinding van dezen tijd, n.1. die der boekdruk* kunst, wijden 1). Over het ontstaan van de boekdrukkunst, waaronder wij het drukken door losse lettertypen verstaan, heerscht een tegenstrijdigheid, die moeilijk te ontwarren is. Nederland eischt de eer van die uitvinding voor zich op in de persoon van Laurens Jansz Coster, uit Haarlem. Over hem zijn, evenals over Gutenberg, over wien wij zoo straks zullen spreken, weinig bijzonderheden bekend. Hij leefde van 1436—1483. Adrianus Junius verhaalt, in zijn geschiedwerk „Batavia," in 1588 te Leiden gedrukt, dat Coster op zekeren dag letters uit beukenschors sneed, en dat deze hem op de gedachte zouden gebracht hebben letters voor de boekdrukkunst te gebruiken. Volgens anderen komt de eer in deze aan Johann Gutenberg, uit Mainz, toe. De eerste documenten met deze letters vervaardigd, zouden twee aflaatbrieven geweest zijn, die in den herfst van 1454 te Mainz gedrukt werden. Een van deze zou door Gutenberg, de andere door Johann Fust gedrukt zijn. Op welk tijdstip de boekdrukkunst nu ook ontstaan is, het schijnt, dat deze zich vanuit Mainz naar andere centra begon te verspreiden en zij zulke snelle vorderingen maakte, dat er vóór het einde van die eeuw in Straatsburg 16 voorname meesterdrukkers *) Men merke hierbij op, dat de werkelijke beteekenis van de drukpers op haar beurt afhing van een andere uitvinding uit ongeveer denzelfden tijd, n.1. die van het goedkoope papier. Dit samenvallen ia tijd is een van de merkwaardigste feiten in de geschiedenis. 42 DE TIJD DER ONTDEKRINGEN aan het werk waren, 22 in Keulen, 17 in Neurenberg en 20 in Augsburg. Te voren was zij ook reeds in andere landen binnengedrongen. De boekdrukkunst was door een Franschman, Jensen of Jenson genaamd, naar Venetië gebracht, door twee Duitschers, Schwijnheym en Pannartz naar Rome, terwijl Florence van eigen talenten afhankelijk was in den persoon van Bernardo Cennini en diens twee zonen. Een uitgave van Lactantius verüet in 1465 de pers van de twee genoemde Duitschers in Subiaco, waar zij woonden, voordat zij zich in Rome vestigden, en dit schijnt het eerste boek te zijn, dat op Italiaanschen bodem gedrukt is. In 1470 begon men in Frankrijk met drukken en wel, toen de eerste drukpers, in de Sorbonne opgesteld werd. Drie jaar later werd te Parijs de eerste Bijbel, in Frankrijk gedrukt, uitgegeven. Het is echter bewezen, dat door den langzamen voortgang van de wetenschap in Frankrijk, tot het einde der 15e eeuw, de vervaardigde boeken, niet zooals in Italië, uitgaven der klassieken waren, maar voor het meerendeel inheemsche romans, godsdienstige boeken en handboeken der scholastische filosofen. In Engeland voerde William Caxton de boekdrukkunst in; deze leerde de kunst, terwijl hij' in Brugge als manufacturier gevestigd was. Voordat hij de stad verliet, had reeds zijn „Recuyell of the Historyes of Troy", het eerste boek, dat in Engeland gedrukt is, de pers verlaten. I EN UITVINDINGEN Art 43 Cambridge volgde eerst in 1521, maar het verwierf I zich den roem, dat op de pers van Cambridge het eerst I Gneksche lettertypes gebruikt werden. Men zou moeilijk te uitgebreid over de beteekenis van de uitvinding der boekdrukkunst kunnen spreken. Wanneer Victor Hugo haar kenmerkt als „de grootste [ gebeurtenis van de eeuw," schijnt deze uitspraak I niet overdreven. *) Meer dan eenige andere kracht I op zichzelf — en haar beteekenis moet men zoeken I in het feit, dat door haar medewerking andere [ krachten tot uiting kwamen — was zij de oorzaak van den grooten overgang, in Europa, van den tijd der Middeleeuwen naar dien van den nieuwen tijd. Men vertelt, dat Gutenberg het model van zijn [pers naar een houtsnijder in Straatsburg medenam I en dat de laatste, daar hij niets van de werking betgreep, uitriep : „Maar dat is een wijnpers, die gij mij I vraagt voor u te vervaardigen." Gutenberg antI woordde hierop : „Ja, maar een wijnpers, die weldra I het heerlijkste sap zal uitpersen, dat ooit uit een pers [vloeide, om den dorst van den mensch te lesschen." De anecdote is waarschijnlijk verzonnen, m elk [geval is het zeker, dat, indien Gutenberg ooit met [den profetischen blik, dien men hem toeschrijft, be[gaafd is geweest, hij nooit een voorgevoel kan gehad ■hebben van de reusachtige revolutionnaire kracht, Idiede nieuwe uitvinding zou bezitten. De geschiede- B^rZie^karakteristieke hoofdstuk: „Cecitueracela", in„Notre Dame Ih!„ 3J ; met- 0001 WOfdt het SPdrnkto boek, het symbool van Men ontwakenden nieuwen geest bedoeld; met cela de architectuur daar deze als do typische mtdrukking van het menschelijk vernuft en de beziehng vanaf het begin der 15de eeuw wordt opgevat 44 DE TIJD DER ONTDEKKINGEN denis van vijf eeuwen heeft ruimschoots bewezen, dat de drukpers het meest democratische orgaan is, dat de wereld ooit gekend heeft, en volgens de uitspraak van Symonds : „het meest geduchte werktuig van het modern verstand." Zij, die heden ten dage den tijd achteruit zouden willen zetten, zouden moeten beginnen met een vastbesloten poging, de vernietiging van de pers te volvoeren, of ten minste haar werkzaamheid te verminderen. Laten wij thans nagaan, hoe de drukpers, vanaf het begin, er naar streefde de wetenschap en de bespiegeling populair te maken, het kaste-systeem der gegeleerden uit de Middeleeuwen in discrediet te brengen, het monopolie der wetenschap, lang door de gees- , teijkheid voor zichzelf opgeëischt, te vernietigen en den intellectueelen voorrang van de bevoorrechte klasse te ondermijnen. Zoolang de boeken manus-; cripten waren, bleven zij noodzakelijkerwijze zeldzaam en kostbaar en daardoor in hooge mate het bezit van eenige begunstigden; geen wonder dus dat de rijke en adellijke verzamelaar zich gebelgd toonde op de gewone machine, die in staat was een groot gemengd publiek in de schatten, die hij tot dusver alleen bezeten had, te doen deelen. Ondertusschen vond men openbare boekerijen alleen in de universiteiten en eenige ander instellingen en hierheen moesten allen, die naar wetenschap dorstten, zich begeven. Deze boekerijen waren natuurlijk onvoldoende voor studiedoeleinden en daar geen student boeken van zichzelf bezat, moest het onderricht; door het gesproken woord van den leeraar gegeven EN UITVINDINGEN 45 worden, deze dicteerde vol ijver den text en den commentaar. De drukpers nu begon de decentralisatie der wetenschap door de macht van de universiteiten te verminderen. Zij veranderde de leermethode, door het boek in de plaats van de voorlezing te zetten, of ten minste door het aan de lezing toe te voegen. De slagboomen van het intellect werden opgeheven, het verkrijgen daarvan was vergemakkelijkt, de bevrijding van den student uit de banden van voogdij werd verzekerd. Immers hoe groot het gezag van een gedrukt boek ook moge zijn, nooit kan het zoo groot zijn als het woord van den levenden, leerenden meester, daar dit onder de bestaande toestanden van het Middeleeuwsch collegelokaal voor beslissend werd gehouden, en er op zijn uitspraken geen hooger beroep was. In hoofdzaak echter kan men het groote gewicht van de drukpers opmaken uit het feit, dat zij een zeer groote rol speelde bij de verbreiding van feiten en ideeën. De winkel van iederen meesterdrukker was een bescheiden bron van groote rivieren, die, terwijl zij steeds doorstroomden, wijd en zijd de kennis van het verleden en de stoutste gedachten over het heden met zich voerden. Begunstiging op intellectueel gebied was eens en ivooral afgeschaft; de eenvoudigste man, die kon lezen, was burger van deze nieuwe repubüek der letters; zoo werd een reusachtige stoot gegeven aan de ontplooiing van den geest der leeken. Willen wij een concreet voorbeeld van de macht [van de pérs in deze eeuw van herleving geven? In de geschiedenis der Reformatie hebben wij al direct 46 DE TIJD DER ONTDEKKINGEN EN UITVINDINGEN er een bij de hand. Toen de Sorbonne zich tegenover Erasmus er over beklaagde, dat zijn Nieuw Testament de ketterij bevorderde, antwoordde die groote geleerde : „Gij hadt eerder moeten spreken, het is nu reeds in duizenden exemplaren over de geheele wereld verspreid." Gutenberg was, zooals Victor Hugo het uitdrukt, de voorlooper van Luther. Het was de drukpers, dien den Wittenbergschen twist in een Europeesche revolutie veranderde. Zij gaf vleugels aan de eigen gedachten van Luther, zij bevorderde de algemeene verbreiding van den Bijbel, terwijl zonder haar de Protestantsche beweging der 16e eeuw ontijdig zou gebleken zijn. Dit zeer korte hoofdstuk over een zeer uitgebreid onderwerp zal aan zijn doel beantwoord hebben, als het zal mede geholpen hebben, het gewicht van de ontdekkingen en mtvindingen der Renaissance aan hem, die de intellectueele- en godsdienstgeschiedenis van dien tijd bestudeert, aan te toonen. Wij zijn thans gereed die wedergeboorte van de wereld der klassieke Oudheid, die men gewoonlijk de „Herleving der Wetenschap" noemt, aan een beschouwing te onderwerpen. III. DE HERLEVING DER WETENSCHAP I De tweevoudige beteekenis van de herleving der wetenschap IN hoeverre de kennis van de klassieke literatuur in Westelijk Europa gedurende de duistere eeuwen in leven bleef, is een vraag, waarop men geen ant[woord m het algemeen kan geven, want de beteekenis hiervan varieerde in verschillende tijden en op verschillende plaatsen. De vrijwel algemeen heerschende theorie, dat deze geheel verdween, dat, zoojals Pope het uitdrukt: „een tweede zondvloed aldus de wetenschap overstroomde en de monniken voleindigden,wat de Gothen begonnen waren," wordt door de ■aten geheel en al tegengesproken. Vergilius, Ovidius Poratius, Cicero, Juvenalis, Statius werden nooit gepeel veronachtzaamd en in de groote bibliotheken op het vasteland, in Fulda en Corvey in Duitschland, inSt [Gallen m Zwitserland, Monte Cassino in Italië, Fleury ten Cluny in Frankrijk vonden deze en andere schrijvers feteeds een plaats. Het onderricht in het Latijn was, al bestond het dan ook, zeer mager en tot weinigen be- DER WETENSCHAP -j. i moeten wij nog twee andere van een meer speciaal ka! rakter voegen. Door de geschiedenis, overlevering en | taal was Italië nog met het oude Rome verbonden zwakke herinneringen aan de Romeinsche beschaving [ waren, zooals Bryce heeft uitgedrukt, door twee machten, de Kerk en de wet, nog in het leven gehouden Het feit, dat het niet al te ver van Constantinopel lag, was eveneens een gewichtige factor. Toen in de laatste decaden van het bijna ineenstortend Oostersche Rijk, geleerden uit zijn hoofdstad wegvluchtten | wendden zij zich natuurhjkerwijs het eerst naar' Italië, om een veilige schuilplaats en een nieuwe woonstede te zoeken. In Macaulay's welsprekende taal: „gedurende de duistere en rampzalige eeuwen, welke op den val van het Romeinsche Rijk volgden, had Italië in veel . grootere mate dan een ander gedeelte van Westelijk Europa de sporen van de oude beschaving bewaard De nacht, die zich over haar uitbreidde, was die van een zomernacht in de Poolstreken. De schemering begon zich reeds te vertoonen, voordat de laatste glans van den zonsondergang van den horizon was weggevaagd. II. De Herleving der Wetenschap in Italië De nieUWe tüd hpo-in+ ma+ D„+ j_ xj • j. j ,, 2?— lcu het innig verband, dat tusschen humanisme en gods- j dienst gelegd werd, tusschen den geest der klassie-, ken en de hervorming. DER WETENSCHAP 75 Wij zien dit in het bijzonder bij Philip Schwarzerd (1497—1560), meer bekend onder zijn vergriekschten naam Melanchton. Een fijn kenner van de wetenschap, uitgever van verschillende deelen klassieken en van een Grieksche grammatica, was hij gedurende eenige jaren hoogleeraar te Wittenberg en daar werden zijn colleges door 2000 studenten van allerlei nationaliteit bijgewoond; hij leidde zijn wetenschap in de banen der theologie en werd bekend als een medewerker van Luther op dit gebied. Het praktisch en opbouwend karakter van het Duitsche humanisme kan men verder nog uit het feit bewijzen, dat, zelfs wanneer zijn krachten niet voor theologie verbruikt werden, zij toch in hooge mate voor paedagogische en sociale belangen werden aangewend. Mannen zooals Jacob Wimpheüng (1450—1525), „de Duitsche Schoolmeester", die onophoudelijk en hardnekkig zoowel de immoraliteit van de Curia als de heidensche geleerden, die de Duitsche jeugd van de Christelijke orthodoxie trachtten af te trekken, aanviel, en Alexander Hegius (1433—1498), die langen tijd het hoofd was van de Broeders des Gemeenen Levens te Deventer, wijzen op het begin van een nieuwe aera in de opvoeding in Duitschland. De onstuimige Ulrich von Hutten (1488—1523), hoewel hij met vuur voor de wetenschap en dichtkunst bezield was (hij was in 1517 tot „poëta laureatus" van Duitschland gekroond), ondersteunde later de zaak van Luther, maar zijn grootste belangstelling trokken niet diens leersteüingen, maar meer de sociale en economische trekken in Luther's streven. 76 DE HERLEVING Met deze dingen voor oogen, behoeven wij ons niet te verwonderen, dat de wedergeboorte in Duitschland voor de kunsten en voor de literatuur, niet productief was. Evenmin verwekt het verbazing, dat haar geschiedenis zoo kort was; in minder dan een halve eeuw doorliep zij al haar phasen en men kan zeggen, dat zij eindigde op het tijdstip, waarop Luther de gedachten van het verjongde Duitschland naar het groote conflict met Rome richtte. IV. De herleving der wetenschap in Frankrijk Men kan het jaar 1494 aannemen als het tijdstip, waarop men van een opleving van het inteUect: m Frankrijk kan spreken. In dat jaar drong Karei VIII Napels binnen. Dit was de oorzaak, zooals Michelet het uitdrukt, van de Fransche ontdekking van Italië. De politieke verwikkelingen en de fouten, door de eerzucht der diplomaten begaan, hadden tot resultaat, dat de intellectueele betrekkingen tusschen de twee landen geopend werden. Aldus begon het Itahaansch humanisme het Fransche genie te verkwikken en vruchtbaar te maken. De rust en de mateneele welvaart, welke Frankrijk onder Kareis opvolgers, Lodewijk XII (1498—*5*5) en Frans 1 (i5*5—1547)> genoot, begunstigden de ontwikkeling van de wetenschap en de kunsten in hooge mate. Ongeveer in het midden der 15e eeuw kan men de voorboden van de Grieksche wedergeboorte waarnemen In 1458 kwam Gregorio Tifernas, die onder Chrysoloras gestudeerd had, te Parijs en gaf, met toe- DER WETENSCHAP 77 stemming van den rector, daar een tijd onderricht. Een poos later kwam Hermonymus van Sparta; deze was weliswaar meer een handig copiist dan een onderwijzer, maar, al was hij ook niet in alle opzichten bevoegd, hij hield in elk geval het enthusiasme voor het Grieksch staande. Het is hierbij van belang op te merken, dat Reuchlin zijn lezingen bijwoonde. Tot de verschijning echter van den Byzantijn Janus Lascaris, in 1495, werd niets van belang tot stand gebracht; deze vestigde zich, na den dood van zijn beschermer Lorenzo de' Medici, in Parijs en gaf daar tot 1503 onderwijs. Gedurende de voorafgaande halve eeuw had de nieuwe wetenschap zich slechts langzaam baan kunnen breken door de vooroordeelen en de onverschilligheid van de autoriteiten van de Universiteit; deze n.1. stelden, bij het opmaken van den rooster, de uren in den achternamiddag voor het onderwijs in het Grieksch beschikbaar en hielden den morgen voor logica en theologie, de vakken, die in hun oogen veel belangrijker waren, vrij. Lascaris hielp er toe mede deze tegenwerking, die jarenlang bestond, uit den weg te ruimen. Vijf jaar na zijn vertrek werd zijn werk voortgezet door een jong Italiaan, Girolamo Aleandro (Hiëronymus Meander), later als heftig tegenstander van Luther te Worms en vervolger van de Hervormden in Nederland bekend. Hij kwam met een aanbeveling van Erasmus te Parijs, op een leeftijd van 28 jaar * gedurende acht jaar hield hij daar en in andere steden van Frankrijk voorlezingen over 78 DE HERLEVING Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch. Hierna kwamen Fransche humanisten, de gevierde Guillaume Budé (Budaeus), misschien wel de diepzinnigste Grieksche geleerde van dien tijd; op zijn aansporen stichtte Frans I het „Collége des lecteurs royaux", dit werd later het Collége de France 5 Etienne Dolet (1509— 1540), die, nadat hij zes jaar in Italië verblijf gehouden had, vol enthusiasme voor de klassieke literatuur voorlezingen hield in Toulouse, een drukpers opzette in Lyon en ten slotte wegens ketterij verbrand werd ; eindelijk nog Joseph Scaliger, de Jongere, wiens buitengewone beschaving ons nu nog verbaast. Zeker wel de voornaamste plaats in de geschiedenis van de Fransche Renaisance wordt door een man ingenomen, die geen Franschman was, ik bedoel dien Hollander, die het humanisme van land tot land verspreidde, Desiderius Erasmus (de eerste naam is Latijn de tweede Grieksch). Geboren te Rotterdam in 1466 bezocht hij in Deventer de fraterschool, waar tegen het eind van zijn verblijf Alexander Hegius rector werd. Nadat hij de Kloosterschool m den Bosch bezocht had, werd hij door zijn voogden overgehaald de geloften af te leggen en in 1488 werd hij in een klooster bij Gouda opgenomen. Hij voelde Zich echter voor dit leven niet geschikt en verbet het klooster weer in 1493. In 1495 begaf hij zich naar Parijs, om zijn studiën voort te zetten. Hij voorzag hier in zijn onderhoud, door aan eenige gefortuneerde jongelui les te geven. Weldra nam hij onder de Europeesche geleerden van dien tijd een voorname plaats in, wij kunnen, zonder overdrijving, van hem zeg- DER WETENSCHAP 79 gen, dat hij het karakteristiek voorbeeld van den humanist der Noordelijke landen was, en de apostel van de beschaving. In 1499 vinden wij hem te Oxford, in 1500 te Parijs, van 1502—1504 te Leuven van 1506—1509 in Italië, nu eens te Bologna dan weer te Venetië met Aldo, te Padua, Siena en Rome Van 1509—1514 is hij in Engeland, waar hij te Cambridge colleges in theologie en Grieksch geeft, in 1514 te Bazel en hier bracht hij, met eenige onderbrekingen, de overige jaren van zijn leven door- hii stierf hier in 1536. . Hij werd door zijn reizen in persoonhjk contact met de voormannen van het humanisme gebracht en waar hij ook was, het zijn verblijf een geweldigen indruk achter. Terwijl hij zoo direct een grooten invloed op de Europeesche wetenschap uitoefende, was de invloed van zijn pen zeker nog veel grooter.' Van zijn talrijke geschriften verschenen vele uitgaven een van de meest bekende is de „Laus Stultitiae" (Lof der Zotheid), waarin hij de gebreken der Kerk en van den godsdienst hekelde. Alles, wat hij ter hand nam, ademt den geest van den nieuwen tijd Over zijn verhouding tot de Hervorming zullen wij in het volgend hoofdstuk spreken. Voor het oogenblik willen wij hem slechts als den machtigsten bevorderaar van de Renaissance ten Noorden van de Alpen beschouwen. Hij is hiervoor reeds vermeld en zal nog hierna vermeld worden. Hij behoorde eigenlijk levenzeer tot Frankrijk als tot Duitschland en Engeland. Zijn vroeger verblijf in Parijs en zijn veelvuldige bezoeken aan die stad waren oorzaak, dat hij in 8o DE HERLEVING nauw verband stond met de Fransche Renaissance, en daarom kan hij, nu wij over haar schrijven, zeer zeker in haar verband genoemd worden. V. De herleving van de wetenschap in Engeland In Engeland kunnen wij een flauwen glimp van de herleving der wetenschap al bij Chaucer opmerken, immers in zijn latere geschriften merken wij reeds den invloed van het humanisme. Misschien heeft het contact, dat hij, in twee bezoeken, met Italië gehad heeft, en waarop hij met Petrarca en Boccacio kennis maakte, veel invloed op hem uitgeoefend. Zijn verphchting aan deze twee schrijvers valt terstond in het oog. Zijn geestesverwantschap echter is van grooter belang. Hij toch is eveneens het voorbeeld van iemand, die zoowel tegen de priesteroverheerschittgf als het ascetisme gekant was; bij hem ook scheidt zijn literatuur zich af van de Middeleeuwsche theologie en metaphysica en let meer op de verschülende belangen van deze wereld. Terwijl men Wycliff voor de morgenster van de Engelsche Hervorming kan houden, zou men Chaucer de morgenster van de Renaissance kunnen noemen. Hij kwam echter, voordat de tijden rijp waren, en het humanisme vorderde in de eeuw, die op zijn dood volgde, weinig. , De toestand was voor den vooruitgang niervanj ongunstig. De vijftiende eeuw was een tijdvak van: politieke en sociale opheffing, van rumoerige dispu-j Luther, naar een teekening van Lucas Cranach DER WETENSCHAP 8l ten. Het land werd door den voortdurenden strijd tusschen het huis Lancaster en York verdeeld. In deze oneenigheden werden verscheidene aanzienlijke families weggevaagd, en het leenstelsel stierf door eigen hand. Dit hielp reeds bij voorbaat, om later de Middeleeuwsche instellingen af te breken, maar voor het oogenblik maakte het aan de bescherming die een boekenman niet ontberen kan, een einde' In den boezem der Kerk laaide het Lollard-geschil fel op en in het land ontwaakte de zucht tot vervolging. Deze was voor de verbreiding van het intellect fataal. De geringe beweging, die er nog was, had men intusschen bij de Universiteiten moeten zoeken maar deze waren in een toestand van onbegrijpelijke apaIthie verzonken. Terwijl zij in niets anders dan in hun logica en hun eindelooze disputen der scholastiek be\ langstelden, waren zoowel studenten als professoren voor den eisch Van vrijzinnige cultuur totaal ■ onverschillig. Er waren echter in die diepe duisternis nog lichtpunten. De geest van het humanisme was nog niet geheel en al door de stroomen van onstuimigheid en onwetendheid verzwolgen. Eén naam ten minste ■steekt in de annalen van de eerste helft der vijftiende eeuw uit, die van Humphrey, Hertog van ■Gloucester, broeder van Hendrik V, bekend onder den fcaam „De goede Hertog Humphrey." Een man van Ongebreidelde hartstochten, en in het openbare leven jdwaas en wreed, was hij desniettemin zijn tijd in Intellect ver vooruit. Terwijl hij een beschermer der i De Renaissance 6 jvc renaissance 82 DE HERLEVING wetenschap, in den zin der Italianen was, verzamelde hij niet alleen geleerden om zich, maar spoorde ook Italianen aan hem te bezoeken en vertalingen der klassieken voor hem te vervaardigen. Ook hield hij j met beroemde Italiaansche geleerden bnefwisseling, 1 onder deze genoot hij een groote reputatie; dit blijkt! uit het feit, dat Aretino en Decembno hun vertalingen! aan hem opdroegen, de een van Aristoteles' „Poëtica " de ander van Plato's „Republiek.' Hij was zelf een vurig liefhebber van boeken en een aantal van j deze, naar men zegt 135, schonk hij aan de Universiteit te Oxford ; ook op andere wijze spande hij zich in de belangstelling voor de klassieken te doen herleven en zonder twijfel is het aan zijn invloed te danken dat wij in het midden van de eeuw jonge men-| schén vinden, die van uit Oxford pelgrimstochten naaij Italiëondernamen, speciaal om aan de Universiteiten of 'c cirhnol de meest bekende uit| aan uuaiuiu » >■> > - . ,a dien tijd, tcstudeeren. Onder deze pelgrims * vooraM William 1 ïiiey te vermeiueu, ubci t % — naam Selline, naar den naam van het Kentsche dorp! waar hii geboren was. Een leerling van Oxford en hd van de orde der Benedictijnen, ging hij in 1464 met zijn vriend Wd| ham Hadley naar Itahë. Zij studeerden samen in Padua en Bologna, bezochten de colleges van detf erooten Poütianus en maakten ook met Chalcondylas lennis. Selling keerde vol ijver voor de wetenschaj naar Engeland terug. Als prior van Chnst Church tel OaSerbury, maakte hij dat klooster tot een tehuj voor Grieksche studies, terwijl hij als meester van de. i DER WETENSCHAP 83 daaraan verbonden school verdere gelegenheid had zijn liefde voor de klassieken te propageeren. Het verslag van datgene, wat Oxford en haar leerlingen aldus tot stand brachten, toont, dat zelfs gedurende de vijftiende eeuw de nieuwe geest aan het werk was, terwijl tegen het midden van die eeuw ook Cambridge teekenen van intellectueel leven begint te vertoonen. I Eerst tegen het einde dier eeuw begon Engeland [definitief aan de beweging der Renaissance deel te nemen.Vele factoren werkten er toe mede, dat de voor[ waarden, die noodig waren, om de belofte, door de 14e eeuw gegeven, in te lossen, vervuld werden. De vrede in het land en de orde werden hersteld, de macht van het leenstelsel was vernietigd, de handel en de industrie herstelden zich spoedig, de welvaart keerde terug; al deze feiten brachten een vermeerdering van vrijen tijd mede en die besparing van i energie, die de menschen meer in staat stelde hun tijd aan intellectueele doeleinden te wijden. In den hierop volgenden tijd van het Engelsch humanisme neemt Oxford weer de leiding en de klassieke wetenschap begint met drie vrienden uit Oxford ; Linacre, Grocyn en Latimer. Thomas Linacre (1460—1524) was een leerling Ivan Selling, te Canterbury, vanhier ging hij naar Oxford, en men vermoedt, dat hij zijn Grieksche studies onder een reizend Grieksch geleerde, Cornelio |Vitelli, voortgezet heeft. Deze schijnt daar reeds m 1475 over Grieksche onderwerpen college gegeven te hebben. In 1486 vergezelde hij Selling op een gezantschapsreis van Hendrik VII naar den Paus; 84 DE HERLEVING terwijl hij zich in Italië bevond, volgde hij de colleges van Politianus en genoot tevens het voorrecht, dat men j hem toestond de particuliere lessen van dien geleerde, j aan de zoons van Lorenzo de' Medici gegeven, bij te j wonen. Hij bezocht eveneens verschillende wetenschappelijke centra en werd in Venetië lid van de Academie I van Aldo. In Padua behaalde hij zijn graad in de medicijnen en begon na zijn terugkeer in Engeland de geneeskundige practijk uit te oefenen. Een tijdlang gaf hij colleges in het Grieksch te Oxford en zijn geheele leven toonde hij die groote belangstelling en die veelzijdigheid, die den man van de Renaissance 1 •kenmerkt. In wetenschap stelde hij echter het meeste belang 1 en in dienst van deze voelde hij zich het meest tot de 1 klassieken aangetrokken; zoo vertaalde hij b.v. j Galenus en droeg dit werk op aan Leo, ter herinne-1 ring, zooals hij zelf aangaf, aan hun gemeenschap- 1 pelijke studies in hun jeugd. Langen tijd was hij hofarts en stichtte het Koninklijk College van Genees-1 heeren ; op lateren leeftijd nam hij zijn toevlucht tot de Kerk. Wilham, Grocyn, die, zooals wij zagen, eveneens een leerling van Vitelli te Oxford was, legde zijn lecto-| raat in de godgeleerdheid in 1488 neer en begaf zich! naar Florence; hier studeerde hij onder Politianusl en Chalcondylas. Hij bleef twee jaar in Italië en werd,| evenals Linacre, een vriend van Aldo. Nadat hij een : cursus Grieksch had onderwezen te Oxford, werd hij Master van AU Hollows College bij Maidstone. Hij j en Linacre hadden Erasmus, More en Colet onder 1 1 DER WETENSCHAP 85 hun hoorders te Oxford. Terwijl hij niet gewoon was zijn verplichtingen tegenover anderen te overdrijven, bekende Erasmus toch, dat hij van het onderwijs van Grocyn veel voordeel getrokken had. De bewering van denzelfden geleerde, dat hij in Engeland gedurende zijn bezoek zulk een grondige en nauwkeurige wetenschap had aangetroffen, dat hij thans geen groot verlangen meer naar Italië had, behalve naar datgene, wat daar te zien is, is een bewijs voor den vooruitgang, die zelfs in Engeland in de studie der klassieken had plaats gevonden. Hoewel van William Latimer weinig bekend is (zijn voornaam wordt ook als Thomas opgegeven), moeten wij toch melding van hem maken, omdat hij een groot vriend van Linacre en Grocyn was en hij hun bij het grondvesten van de wetenschap in Engeland bijstond. Hij studeerde eveneens in Italië, en gaf evenzoo in Oxford onderwijs. Hij genoot als geleerde een goede reputatie, maar hij schreef niet veel, waarom Erasmus hem vergeleek bij een vrek, die zijn goud opspaart. Onder de leerlingen van Linacre en Grocyn is John Golet (1467?—1515) in de algemeene geschiedenis van zijn tijd van meer belang dan eenig ander. Voornaimelijk is hij van gewicht, omdat hij in Engeland de schakel tusschen de Renaissance en de Hervorming, ftusschen den geest van het humanisme en de herleving van den godsdienst, vormt. Na een verblijf van zeven jaar te Oxford vertrok hij naar het vasteland, |om zijn studies voor de Kerk te voltooien, terwijl zijn fcoofd reeds vol was van Plato, Plotinus en Paulus. 86 DE HERLEVING In 1493 kwam hij in Italië; hoewel hij zich in den kring van Lorenzo il Magnifico vrij bewegen kon, had zijn puriteinsche figuur toch een afkeer van het 1 bederf, dat hij overal ontmoette. Het lag meer op 1 zijn weg, dat hij met de ideeën van Savonarola kennis maakte. Hij keerde naar huis terug met een maar matige belangstelling voor de onderwerpen, ! waarmede de humanisten zich bezig hielden, b.v. de klassieke oudheden, de schoonheid der heidensche 1 literatuur, de kwesties van vorm en stijl, maar hij I hield zich vast overtuigd, dat de nieuwe wetenschap I voor de wedergeboorte van den godsdienst van dienst 1 zou kunnen zijn. In 1497 begon hij in Oxford vrije lezingen over de brieven van Paulus te houden, terwijl hij de allegori-1 sche uitlegging van de Middeleeuwen het varen en daarvoor een uitgebreide historische behandeling in 1 de plaats zette. Grocyn had dezen weg reeds voor- | bereid, maar Colet verbeterde zijn methode en ging | later met dit werk door, toen hij over het Evangelie I van Mattheus, de Geloofsbehjdenis en het Onze Vader preekte. In Oxford ontmoette Erasmus hem, J een warme vriendschap ontstond tusschen beide mannen en Colet oefende grooten invloed uit op Erasmus bij de Schriftuitlegging. Hij gaf verder een grooten stoot aan de bevordering der wetenschap, toen hij van het geld, dat hij van zijn vader geërfd had, de St. Paul's Grammar| School stichtte, de eerste school in Engeland, aan j de nieuwe wetenschap gewijd. De statuten luidden, I dat het hoofd in goed en zuiver Latijn moest onder- I DER WETENSCHAP 87 wezen zijn, zoo mogelijk ook in het Grieksch. Het is opmerkelijk, dat Colet, toen hij in 1518 zijn einde voelde naderen en de toekomst van zijn stichting wilde regelen, de Mercer's Company met het beheer hiervan wilde belasten; dit toch is het eerste voorbeeld van het wereldlijk bestuur van eenig opvoedingsinstituut in Engeland en een aanwijzing van het binnendringen van leeken in de opvoeding. Het eerste hoofd, William Lily, de grammaticus, is eveneens een figuur, die eenige belangstelling verdient. De Latijnsche grammatica, door hem, met behulp van Colet en Erasmus, vervaardigd, werd in 1518 uitgegeven en was langen tijd in vele Engelsche scholen een standaardwerk. Uit haar leerde de jonge iWüliam Shakespeare de Latijnsche buigingsleer, en de welbekende scène van ondervragen in de „Vroo- l lijke vrouwtjes van Windsor" (IV, 1) is hierop ge- f.baseerd. De tijd was thans rijp voor de nieuwe opvoeding, Iwaarmede Colet begonnen was. Spoedig volgden andere scholen met een humanistisch karakter, zooals Christ's Hospital, de Merchant Taylors' School en KJharterhouse. Buiten Londen heerschte een gelijke bedrijvigheid. In het geheel werden er onder de regeering van Hendrik VIII drie en zestig opgericht, vijftig onder Eduard VI, negentien onder Mary, honderd acht en dertig onder Elizabeth, terwijl oudere scholen overal in den nieuwen trant hervormd werden. De instellingen verzekerden voor de komende generaties den groei van het klassieke onderwijs en werkten er toe 88 DE HERLEVING mede, dat het humanisme zich buiten de grenzen j van de zuiver academische kaste verbreidde. Hiertoe moet men ook het werk van Thomas 1 More (1478—1535) rekenen, evenwel in een ander | opzicht. Een leerling van Linacre en Grocyn te 1 Oxford, met wie hij op vriendschappelijken voet omging, en een groot bewonderaar van den Florentijn- I schen Platonicus, Pico della Mirandola, van wien hij een levensbeschrijving vervaardigde, leidde hij als 1 een man, die een openbaar ambt bekleedde en als 1 hoveling het humanisme in tot nog toe onbekende | banen. Over zijn werk „Utopia", waarin de bespie- I gelende geest van dien tijd zoo sterk wordt uit- I gedrukt, hebben wij reeds gesproken. Een stuk prak-1 tischen arbeid moeten wij nog van hem vermelden. De wetenschap stiet op heftigen tegenstand van de 1 zijde van leeraren, die de wetenschap onder een 1 domper plachten te zetten. Zij meenden, dat zij met den godsdienst in strijd was, en voelden bij voorbaat, | dat deze nieuwe gedachte de oude scholastiek, waarmede zij vertrouwd geraakt waren, zou vernietigen. Voornamelijk hadden zij het op het Grieksch gemunt; 1 deze taal toch beschouwden de conservatieven als j fataal voor de vroomheid. „Pas op voor het Grieksch,! dat gij daardoor geen heiden wordt", was het wacht-1 woord van den tijd; zelfs aan het Hof waren er predikers, die zich niet ontzagen, het Grieksch in hun preeken te veroordeelen. De strijd tusschen de I twee partijen te Oxford, de „Grieken" en de „Tro-j janen", zooals zij genoemd werden, begon met de colleges van Grocyn in Exeter College. Hij bereikte! DER WETENSCHAP zijn hoogtepunt in de eerste jaren van de regeering van Hendrik VIII, toen troepen Trojanen, onder leiding van „Priamus en Hector", de Grieken door de straten achtervolgden en hen openlijk beleedigden More was aan de zijde van de Grieken; hij schreef aan de autoriteiten over deze aangelegenheid en riep ten slotte de hulp van den koning in. Voornamelijk door zijn bemoeiingen verscheen er in 1519 een koninklijk besluit, waardoor de Trojanen uiteen gedreven werden en de Grieken triumfeerden. Drie jaren te voren was door Richard Fox, Bisschop van Winchester het eerste lectoraat in het Grieksch, als een onderdeel van het pas gestichte Corpus Christi, ingesteld. Tot dusver hebben wij ons alleen met Oxford beziggehouden. Terwijl deze stad echter het eerste centrum van het Hellenisme was, volgde haar jongere zuster spoedig haar voorbeeld. De nieuwe wetenschap bereikte Cambridge in het begin der zestiende eeuw toen Erasmus de nogal gevaarlijke proef nam, een üneksch college in te voeren. Hij had weinig leerlingen en de ouderen zagen met argwaan naar deze itoieuwigheid. Richard Croke had meer succes met zijn pogingen; hij was in Italië geweest in verband met aangelegenheden, die op de scheiding van Hendrik VIII betrekking hadden; door zijn colleges te Keulen, Leuven en Leipzig had hij zich een buitengewone reputatie verworven. Tot professor aan de Universiteit benoemd, waagde hij het in zijn inauguratie- ET... 6iWU"= w a*+hii TTpt Eeuwige Evangelie een ueei vci*.-, *—j >> s> , ~ , , i„i„n,./4o rio+ Hi+ niet« anders dan net noemae, vciMtiaiuv., v^- -ZZZZZ r j Evangehe was, dat in Openbaring XIV : 6 genoemd werd, en dat dit het Nieuwe Testament zou ver- , vangen. . , . ^ , • j„ Viipnn ïnteeneezet. is deze. ue uasis va.11 uiwi^, ° ' , - dat er drie perioden in de geschiedenis van de menscn-j heid zijn, die met de drie personen der Dneëenheidl J ' , i_ : ,,„r, Aan Varlpr tnt en correspondeeren: ae regecxmg vau — "'"m met den tijd van het Oude Testament, die van den Zoon tot het tijdvak, dat met het Nieuwe Testamentf begint; terwijl thans de „laatste dagen" voor de deurj stonden, waarin de wereld het rijk van den Heihgenl Geest zou betreden. J De strekking van deze theorie was tegelijk tegenj de priesters gericht en tegen de wet, zij was tevenj een van de invloeden, die achter de bewegmg derj Albigenzen stond. Deze theorie is ook verantwoordelijk voor het ontstaan van vele eigenaardige secten enl Foto Brauq §int Pieterskerk te Rome IN DEN GODSDIENST 113 vereemgingen, die gedurende de 13e eeuw allerwege ontstonden en waarvan de Broeders van den Vrijen Geest, de Fratecelli, de Begharden en de Flagellanten als voorbeeld genoemd kunnen worden. Een veel ernstiger arbeid werd ondertusschen door op elkaar volgende vurige predikers in verschillende deelen van Italië verricht, zoo door Arnold van Brescia, in de 12e eeuw, door Giovanni van Vicenza, in de 13e eeuw, door Giacoponi van Todi, te Padua in de 14e eeuw, door San Bernardino, te Florence, in het begin van de 15e eeuw. De laatste en grootste van deze geestdriftige vertolkers van den zuiveren godsdienst, te midden van de verwording van hun tijd, was Girolamo Savonarola (1452—1498). Hij was de kleinzoon van een bekend geneesheer te Padua en hij was eveneens voor het ambt van geneesheer bestemd, maar met afkeer van het kwaad, dat hij allerwege zag, vervuld, verliet hij heimelijk zijn tehuis en deed zijn intrede in de orde der Dominicanen. In 1483 preekte hij, gedurende de Vasten, in de Kerk van San Lorenzo te Florence, maar kon phjkbaar geen pubhek trekken, daar zijn scherpe stem en zijn niet fraaie stijl in zijn nadeel waren. Eerst in 1490, toen hij in den tuin van St. Marco begon te preeken, drong tot de Florentijnen door, dat zij een profeet in hun midden hadden, en indien nog eenige twijfel aan zijn macht ontbrak, werd deze door zijn preeken in de Cathedraal, in het volgende jaar opgegeven. In zijn leerrede was niets nieuws. Zijn theologie De Renaissance DE WEDERGEBOORTE 114 was die van Aquino en zijn ideeën over de kerk waren beslist Middeleeuwsch. Maar hij was een man van een verheven geest en streng ascetisme, hij bezat^bezieling welsprekendheid en dat soort van aantrekkingskracht, dat in staat is de menschen te beheerschen en invloed op hen uit te oefenen. * * Zijn onverschrokken aanklacht tegen hen die de hoogste plaatsen innamen, zijn apocalyptische waarschuwingen, zijn geheimzinnige verrukking en zijn okecte persoonlijke beschuldigingen waren geëigend, ne? rustelooze, onnadenkende pubhek m opwinding teDereFforentijnen, die eenige jaren tevoren niet naar hem geluisterd hadden, ijlden thans uit hun winkels en^S hun markten, uit kantoren en atehers om naar hem te luisteren. De stad stond verbaasd en totn Lorenzo boodschappen naar hem zond, om hem rsmeeken, zich meer in zijn uitingen te matigen, antwoordde de onverschrokken hervormer, dat Lorenzo er goed aan zou doen, indien hij aan het komend oordeel dacht. Eehige van de beroemdste geleerden uit die schit terende hoofdstad van het humanisme kwamen onder . tón betovering. Onder zijn invloed veranderde Pico deïaItadok rfjn geheele levenswijze; Ficmo van de Academie, die altijd twee lampen het branden, een voor de Heilige Maagd en een voor de buste va. Platn was een tijdlang zijn leerling. Pohtianus was doThem geroerd, Lorenzo zelf wenschte oP z?n sterfbed! door he.n bediend te worden; schilders,; Lorenzo di Credi en Fra Bartok>meo, door IN DEN GODSDIENST IXt zijn onderricht geboeid, heten hun heidensche studies in den steek en richtten zich tot godsdienstige onderwerpen. Nog merkwaardiger was de indruk, dien hij op de massa uitoefende. Voor het oogenblik baanden de vlammen van de wederopleving zich ongehinderd een weg. De roep zich te bekeeren weerklonk door de weelderige groote wereld van het Florence der Medici. Gedurende het carnaval wejrd een reusachtige brandstapel op de piazza opgericht en speelkaarten, dobbelsteenen, kostbare schilderijen, liefdesgedichten, rijke costumes, juweelen, alles werd tot een groote hekatombe opgestapeld. Rome kon niet langer de aanvallen tegen de Kerk verdragen, toen deze door zulke demonstraties ondersteund werden. Alexander VI, die zelf direct was aangevallen, trachtte den gevaarlijken demagoog tot stilzwijgen te brengen en hem om te koopen door het aanbieden van een kardinaalshoed. Savonarola antwoordde, dat de eenige roode hoed, dien hij ooit zou aannemen, de roode hoed der martelaren zou zijn. Dit was in 1495. In dat jaar schijnt er een verandering m den geest van zijn onderneming gekomen te zijn. De gistmg, welke zijn prediking teweeggebracht had, begon op hem terug te slaan, hij werd daardoor meegesleept en verloor zijn evenwicht; hij zag apocalyptische visioenen, werd wild in zijn doen en laten en kwam in zijn redevoeringen in een toestand van waanzin. Ongelukkigerwijze werd hij in een maalstroom van pubheke zaken betrokken en dit verhaastte zijn val. Nog gaven echte geestdrift en en- n6 DE WEDERGEBOORTE thousiasme kracht en beteekenis aan zijn woorden. De Roomsche Curia werd meer en meer verontrust; politieke beroering en ontevredenheid gaven den Paus een gunstige gelegenheid, Savonarola gevangen te nemen en hem, wegens ketterij en opstand tegen het kerkelijk gezag, te beschuldigen. Het resultaat was natuurlijk een uitgemaakte zaak. Gevangenneming en voortdurende pijniging was het slot van de tragedie. Ten slotte eindigde de wonderbare loopbaan van Savonarola met een gruwelijken dood op den brandstapel. Ongelukkigerwijs duurde zijn invloed, hoe groot ook tijdens zijn leven, na zijn dood niet lang. De maatschappij, die hij trachtte te redden, was te ver in het kwaad gevorderd, om daardoor nog geroerd te worden; zijn gloedvolle bezieling was slechts tijdelijk, de eischen,die hij gesteld had, de standaards die hij opgeheven had, waren voor het meerendeel buiten het bereik, zelfs van hen, die vol ontroering naar hem Beluisterd hadden. De golf van gisting ging voorbij, reactie trad in haar plaats, en de dingen waren precies zooals voorheen. In één opzicht kan Savonarola zijdelings samen met de latere Duitsche beweging genoemd worden: hij hielp Luther, zooals Vülari beweert door aan de wereld een duidelijk bewijs te leveren, dat het hopeloos was in de zuivering van Rome te hopen. . . , , j _ 1, De mislukking van Savonarola is mderdaad merkwaardig. Het werk van een praktische hervorming was inderdaad aan het karakter van de I^haanKhe Renaissance vreemd. Ontevredenheid met het bedert IN DEN GODSDIENST 117 in de Kerk openbaarde zich niet in pogingen, daarin verbeteringen aan te brengen, maar in een cynisme, dat zoowel den vormendienst, waaraan de Kerk zich angstvallig vasthield, als de zedelnke verwording in het ücht stelde. Zulk een lichtzinnig cynisme werd door de Kerk met opmerkelijke onverahilligheid verdragen; den banbliksem bewaarde men voor hen, die den vrede der Kerk trachtten te verstoren. Alleen wanneer haar leer op een in het oog vallende wijze werd aangevochten, ontwaakte zij uit haar onverschillige houding en trachtte het kettersch kwaad uit te roeien. Het lot van Pompanazzi, Giordano Bruno en Vanini is voldoende, om te laten zien, op welke gronden de autoriteiten der Kerk in beweging werden gezet. Zij waren er vlug bij, indien hun belangen, of intellectueele suprematie in gevaar gebracht werden. Het was natuurlijk, dat in een tijd, waarin het geloof op ruwe wijze geschokt werd, ernstige denkers, als Pompanazzi, op het verval en de verdwijning van het Christendom trachtten vooruit te loopen, en evenzoo was het natuurlijk, dat, terwijl de aandacht zoozeer op het klassieke verleden gericht was, men met Gemisthos Pletho placht te gelooven, dat het Christendom door een of andere herleefde heidensche filosofie zou vervangen worden. De meest serieuse poging in dezen tijd in Italië is die der Platonici, Ficino en Pico della Mirandola, om de Christelijke Openbaring met den godsdienst van het oude Griekenland te vereenken. n8 DE WEDERGEBOORTE Daar deze pogingen zonder het minste gevoel voor de ware beteekenis van godsdienstige evolutie gedaan werden, maken zij op ons een nuchteren en kinderlijken indruk. Zij zijn echter van belang, als een phase van de bespiegelende gedachte, die bepaalde geesten, onder de gecombineerde invloeden van humanisme en theologie, moesten doorloopen. Doch slechts op bepaalde geesten konden deze vereenigde invloeden met de kracht, die voor het bereiken van deze resultaten vereischt was, werken. Een meer gewonen weg, om de moeilijkheden uit den weg te gaan, die uit de tegenspraak van de nieuwe gedachte met het oude dogma voortsproten, vond men in de gemakkelijke leer van de tweevoudige natuur der waarheid, waarbij de theologische waarheid iets anders was dan de filosofische. Dit was in-het bijzonder aannemeUjk voor wetenschappelijke denkers, die op deze wijze in staat waren, hun bespiegelingen, waarheen zij ook leidden, te volgen, zonder dat zij in gevaarlijke tegenspraken op het gebied der theologie verward raakten. III. Oudste Hervormingsbewegingen buiten Italië Buiten itane uitte ae geest van umcyituwu»,™, hetzij over het Pausdom, of over het Kerkelijk systeem in het algemeen, zich door herhaalde protestbewegingen of opstanden. De kettersche Albigenzen die in het dal van de Rhöne vanaf het begin van dé twaalfde eeuw in grooten getale gevestigd waren kan men onder de oudste hervormers rekenen IN DEN GODSDIENST II9 door hun oppositie tegen de dogma's en leer van de Roomsche Kerk. Zij werden door Innocentius III en I Simon de Montfort in den twintig jarigen oorlog (1209 \ —1229) uitgeroeid; gedurende dezen oorlog werd het geheele landschap Languedoc door het zwaard en het vuur geteisterd. Bijna gelijktijdig ontstond in het zuiden van Frank- | rijk een andere secte, onder invloed van Peter Waldo, van Lyon; hij had het Nieuwe Testament bestudeerd en ontdekt, hoe weinig de bestaande toestanden in de Kerk met de voorschriften van het Tes- I tament in overeenstenuning waren, en hij nam zich voor het Apostolisch Christendom te hervormen. Het doel van de Waldenzen was practischer dan dat van de Albigenzen, hoewel men beide leeren idikwijls met elkander verwart. Niettegenstaande zij voortdurend en hardnekkig vervolgd werden, verspreidden zij zich over andere deelen van Frankrijk, l Zwitserland en zelfs Itahë, totdat het in 1488 Innocentius VIII gelukte een kruistocht tegen hen op touw te zetten; deze slaagde, doordat hij op meedoogenlooze wijze en met die. wreedheid gevoerd werd, die men zoo dikwijls in de geschiedenis opmerkt, als godsdienstijver in het spel is. Eenigen ontsnapten en hielden de secte in stand. Deze vermengde zich, na de hervorming, met de Calvinisten. De Kerk had bij deze uitingen van ontevredenheid, tfoor het gebruik maken van physieke kracht, vrij gemakkelijk de overhand weten te behouden. Meer ^Noordelijk stiet zij op grootere moeilijkheden. Over 120 DE WEDERGEBOORTE Wycliff en de Lollards zal ik later spreken. Wij moeten hier echter wel even opmerken, dat de leerstellingen van dezen Engelschen heraut der Hervorming door studenten uit Oxford en heden uit het gevolg der gemalin van Richard II, die een Boheemsche was, naar het nieuwgestichte Praag werden overgebracht. Deze leer werd daar door Johann Huss aanvaard. De val van Huss was op een schandelijke wijze bewerkstelhgd. Het keizerlijk vrijgeleide, waaronder hij voor het concüie van Constanz verschenen was, werd onmiddeüijk van nul en geener waarde verklaard, op grond, dat het onwettig was woord te houden tegenover een ketter; zoo werd hij, evenals zijn leerling Jerome van Praag vóór hem, naar den brandstapel verwezen. Nog eenmaal, maar dit keer door schaamtelooze trouweloosheid, had de Kerk getriumpheerd. Deze overwinning was echter duur gekocht. Politieke oorzaken, te zamen met algemeene verontwaardiging* gaven, bij den dood van Huss, den stoot aan het uitbreken van den Boheemschen oorlog; deze was, in zijn tallooze verwikkelingen, jarenlang een oorzaak van groote bezorgdheid voor Rome. Ten slotte werd de vrede verzekerd, deels door geweld, deels door een compromis te sluiten. De oorlog; zelf had den geest van Europa verward door het zichtbaar succes van de Boheemsche boeren tegen de geoefende troepen van den keizer, een tastbaar bewijs der toenemende macht van den geringen man. De moord van Huss hield geenszins in, dat de IN DEN GODSDIENST 121 geestelijke invloed van dezen had opgehouden te be| staan. Na verloop van weinige jaren waren de preI dikers van zijn evangelie bezig met hun propagandawerk, dat zich van Schotland tot het Noorden van I Spanje uitstrekte. Overal werd het zaad van het nieuwe geloof wijd en zijd verstrooid; het een viel op rotsachtigen bodem, het ander daarentegen in I vruchtbare aarde. Indien de Hussieten over de hulp van de drukpers I beschikt hadden, is het niet onwaaramjiüijk, dat het I werk van Luther honderd jaren vroeger reeds lang Ivoleindigd zou zijn. De groote Boheemsche opstand was inderdaad een I aanwijzing van den strijd tegen het bestaande ker| kelijk stelsel; deze strijd zou ten slotte Europa van het eene einde tot het andere schokken. Hier en [daar ten minste waren de menschen zich levendig I bewust van het noodlottig onderscheid tusschen het ï Christendom, dat zij voor oogen zagen, en dat, waarrover zij in de Heilige Schrift lazen. Zoo werd de duidelijke waarneming van dat, wat in de gebruiken en leerstellingen der Kerk verkeerd was, de oorzaak dat men pogingen in het werk stelde, om tot zuiverder en eenvoudiger vormen in levenswijze en geloof terug \te gaan. Van geslacht tot geslacht, met hardnekkige [vervolging voor oogen, bleef de hervormingsgeest ^bestaan. Voor het Duitschland der 16e eeuw was [het weggelegd, dezen geest tot uiting te brengen. Evenals het gemakkelijk is den voorrang van Italië bij de wederopleving der wetenschappen te verklaren, evenzoo gemakkelijk is het de prioriteit van 122 DE WEDERGEBOORTE Duitschland in het werk der Hervorming te verklaren. Het groote voordeel, dat Duitschland in deze had, was het gevolg van de combinatie van vele omstandigheden. De frissche kracht van het ontwaakte intellect der Renaissance baande zich het eerst een weg naar Duitschland. De nieuwe invloed, door het humanisme teweeggebracht, wendde zich terstond in practische banen en droeg er veel toe bij, dat de omwenteling in de sfeer der godsdienstige gedachte tot stand kwam. Duitschland was in denzelfden tijd m een toestand van sociale opleving en groote ontevredenheid gebracht. Er vertoonden zich overal symptomen, dat de oude orde der dingen op het punt stond te worden opgeheven. De leenadel was tegen de steden en koopheden gekant, de groote kapitalisten tegen de gilden, de armen tegen de rijken. Troebelen in de industrie kwamen veel voor, zij werden door een plotselinge prijsverhooging der waren verscherpt, terwijl de oorzaken van dit feit tot nog toe niet voldoende zijn opgehelderd. Een dergehjke algemeene onrust was voor een revolutionnaire beweging op elk gebied bevorderlijk. Speciaal was een dergehjk tijdstip gunstig voor eenige beweging tegen de Kerk, immers in Duitschland tierden de misbruiken in de Kerk het weelderigst. De buitengewone rijkdom der Geestehjkheid, de vorstelijke staat van de groote prelaten, de afpersingen, die in den vorm van ontelbare heffingen plaats vonden voor alle mogelijke doeleinden, al deze dingen IN DEN GODSDIENST roo hadden sedert lang een geest van ontevredenheid I onder de massa van het volk verwekt en hoezeer 1 de algemeene haat tegen de Kerk in sociale redenen zijn oorzaak had, kan men opmaken uit het feit dat priesters en Joodsche geldschieters tezamen iii ï een algemeene veroordeeling moesten deelen. Eenige ideeën over sociale hervorming waren reeds tot uitdrukking gekomen. Sebastiaan Brandt om I een voorbeeld te noemen, de vriend van Wimnhe- iing, had de algemeene ontevredenheid, die over vele I dingen m Kerk en Staat heerschten, in een satirisch I gedicht, het „Narrenschiff", verkondigd. De prediker I uit Straatsburg, Geiler, had dit boek als tekst ge■ bruikt voor een reeks van preeken en op deze wijze de leerstellingen hiervan helpen verbreiden. H? *lgemeen schuldbewustzijn, dat gereed was op de boodschap van een nieuwen profeet te antwoorden, verschilde dus in hoedanigheid en diepte van gevoel van dat, waarop Savanarola een beroep had gedaan. r Verder moet men het traditioneele antagonisme dat Kusschen Duitschland en Rome bestond en dat'een lafspiegeling was van den ouden strijd tusschen keifeerschap en Pausdom, in de gedachte houden want twij dienen niet te vergeten, hoezeer het nationaal [gevoel van invloed was op het van de hand wijzen der Pauselijke suprematie. Op deze wijze waren er veel invloeden aan het werk, om den opstand der Teutonen den weg te fcanen Men wachtte slechts op den geschikten tiid peze kwam met Luther. Maar men kan, zelfs indien 124 DE WEDERGEBOORTE hij niet verschenen was, veilig aannemen, dat een andere man zou zijn opgestaan, die het werk van Luther zou verricht hebben en die het wellicht op voorzichtiger wijze zou gedaan hebben. Luther echter werd door een bergstroom meegesleurd in een richting, die niemand op het oogenblik zelf zag, naar het leiderschap. En hoe wij ook overigens over hem mogen denken, wij kunnen niet ontkennen, dat hij hiervoor buitengewoon geschikt was. Hij was het, die onbewust de wereld-crisis verhaastte, waaraan zijn naam voor altijd verbonden zal blijven. Hij was het eveneens, die op de geheele beweging zoo het stempel van zijn geduchte persoonlijiéheid drukte, dat, indien wij de wijdere perspectieven in de historie niet nauwer bezien, wij aan hem denken als den werkelijken schepper der Hervorming. IV. De Hervorming in Duitschland Ook al begint het drama der Hervorming met Luther, toch is er nog een proloog bij dit drama, waarin Reudilin en Erasinus als hoofdpersonen optreden. Hutten zegt van hen, dat zij beiden de Duitsche natie uit den barbaarschen staat bevrijdden. Voor ons zijn zij bijzonder van belang, omdat zij ons het nauwe verband tusschen Renaissance en Godsdienst ten duidelijkste aantoonen. Ik heb reeds gesproken over de polemiek van Reuchlin en den aanval op den dompergeest, die hiervan het gevolg was. Door deze polemiek kwamj de nieuwe leer met de oude theologie in strijd. IN DEN GODSDIENST 125 In den beginne handelde Reuchlin met den tekst van het Oude Testament als een filoloog. In dit eene feit is zijn bijzondere aanspraak gelegen op erkenning ■ onder de beweegkrachten in de geschiedenis van het I intellect van dien tijd. Niettegenstaande zijn eigen latere voorliefde voor I het mysticisme, zette hij de allegorische uitlegging I van de theologen, die de scholastiek aanhingen, op ■ zijde en zocht in de plaats daarvan de letterlijke ■ beteekenis van dat, wat hij las, te ontdekken, terwijl ■ hij hierbij zijn talenkennis in toepassing bracht. Terwijl hij deze methode volgde, was hij de eerste, ■ om het oog te vestigen op het groote nut van de hulpmiddelen en methoden der nieuwe wetenschap bij den uitleg van de Heilige Schrift. Hij maakte I eveneens de wetenschap tot een mededingster der theologie. Terwijl hij op vrijmoedige wijze den Heiligen Au■gustinus verbeterde en de aandacht op de „ontelbare ■ fouten van de Vulgaat" vestigde, beweerde hij hieridoor stilzwijgend, dat wetenschappelijke kwesties ■door de geleerden moesten beslecht worden en dat, ■ndien deze aan de orde waren, de specialist aan den ■theoloog en niet de theologie aan den specialist de wet moest voorschrijven. Id 0p, d.eze ^e begrijpen wij, dat de polemiek van IReuchlin op een algemeenen twist tusschen de verdedigers der oude theologie en de advocaten van het Biumanisme moest uitloopen, en hierbij neemt Reuch| hn zelf zijn plaats onder de pioniers van de intellectueele herleving op het gebied der theologie in. I26 DE WEDERGEBOORTE Hoewel de invloed van Reuchlin zeer zeker vermeld moet worden, beteekent hij slechts weinig in vergelijking met dien van zijn jongeren tijdgenoot Erasmus. Van dezen wordt gezegd, dat hij, met uitzondering van Luther, verreweg de grootste figuur in de Hervorming ten Noorden van de Alpen vormt. Al is dit waar, het bepaalt niet op de juiste wijze de positie, die Erasmus innam. Om hem in het juiste perspectief te plaatsen, moeten wij ons herinneren, dat de krachtige beweging, waarvan Luther later de leiding kreeg, door de leer van Erasmus in hooge mate was voorbereid. Hij legde den steen van het gebouw, door Luther verder opgetrokken. Alle grondgedachten van de hervonningsbeweging waren eigenlijk in zijn geschriften al duidelijk tot piting gekomen. Hij veroordeelde de wereldschgezindheid, die de Kerk was binnengedrongen, om de Christelijke reinheid te vernietigen. Hij viel de hebzucht, de domheid en de grofheid van de monniken aan. Hij veroordeelde het leven van alle kerkelijke dienaars, hoog of laag geplaatst, van de bedelmonniken tot de kardinalen en den Paus. Hij stelde den zwaren druk van de kloostergelofte in het licht. Hij protesteerde tegen het bijgeloof, dat He peWsbeliidenis van het Christendom ontsierde, en den vormendienst, die alle geestkracht uit den openbaren eeredienst genomen en dien tot een dood wezen gemaakt had. Hij bespotte de onvruchtbare listigheid en maakte, de aanmatigingen van de theologen der scholastiek belachehjk. Hij legde den aflaathandel bloot. IN DEN GODSDIENST 127 Al deze dingen publiceerde hij in zijn boek „Lof der Zotheid" („Laus Stultitiae"), twee jaren na Luther's reis naar Rome. Elders leerde hij den godsdienst, die in het binnenste huist, in tegenstelling tot den godsdienst, die uit ceremonieele voorschriften bestaat. Vooral in zijn „Enchiridion Militis Christiani" („Handboek van den Christen-soldaat") zendt hij den mensch rechtstreeks naar den Bijbel, terwijl hij tezelfder tijd er op wijst, dat de tekst van de Schrift niet verdraaid, maar in het licht van rede en gezond verstand moet uitgelegd worden, en dat geen allegorische kantteekeningen haar moeten begraven. Krachtens zijn strenge invidualistische strekking is dit boek met de leer van de latere hervormers op één en dezelfde lijn te stellen. De meest in het oog vallende dienst echter werd door Erasmus aan de zaak der hervorming door zijn werk inzake het Nieuwe Testament bewezen. Hierdoor vervulde hij zijn eigen voornaamste doel 1 de vernietiging van het kwaad, dat door domheid en domperzucht ontstaat. Zijn groote uitgave van het Nieuwe Testament, in 1516 te Bazel verschenen, bevatte naast elkander den origineelen tekst en een nieuwen Latijnschen van zijn eigen hand. Het doel van den Griekschen tekst was, de origineele documenten van het Christendom aan geleerden in handen te geven, om deze in staat te stellen, ;zonder de ontzettende massa's commentaren en bespiegelingen, tot den eigenlijken tekst door te dringen, en zelf te zien, wat de schrijvers van het Nieuwe Testament eigenlijk gezegd hadden. 128 DE WEDERGEBOORTE Door deze poging, naar de bronnen zelf te gaan, een poging, welke hij later voortzette bij zijn edities van Hieronymus en andere oudere Kerkvaders, die onder den invloed van het eerste Christelijke geloof geschreven hadden, bracht Erasmus eenvoudig de methoden van het humanisme naar het gebied van den godsdienst over. Den oorspronkelijken Griekschen of Hebreeuwschen tekst zelf te raadplegen, zelfs de bewering, dat de kennis van een dergelijken tekst voor de uitlegging van de Schrift noodzakelijk was, gold voor kettersch. Men moet wel weten, dat de eenige vertaling, door j de Kerk erkend, de Latijnsche van Hieronymus was, bekend als de „Vulgaat". Deze was de origineele tekst m het Westersche Christendom geworden, op deze steunde de Kerk geheel en al; op deze alleen kon men zich beroepen; leerstellingen en bewijzen waren eveneens er op gebaseerd. Door nu een nieuwe vertaling in het hcht te geven, die in menig opzicht van de Vulgaat afweek, daagde j Erasmus de autoriteiten der Kerk op directe wijze uit Tegelijkertijd vestigde hij de aandacht op de veelvuldige fouten van de Vulgaat, en het verschil tusschen deze en zijn vertaling. Hoewel het werk aan Leo X was opgedragen, die het aanvaardde, zonder in het minst te begrijpen^ vormde, aarzelde Erasmus nietj WO.V Vtti iXXÜV>«*v» -— • • i _ _ m te beweren, dat de bekende tekst: „Op deze Petral zal ik mijn kerk bouwen", niet de beteekenis hadj die de aanhangers van de Petras-overleveringen er aan wilden hechten. Hierin trachtte Erasmus denl IN DEN GODSDIENST 129 grondslag voor de stichting van een nieuwe Bijbelsche wetenschap te grondvesten. Dit was echter niet alles. Volgens zijn idee zou dit ten slotte niet alleen tot een waarachtige kennis, maar ook tot een grootere verbreiding van de Schrift leiden. Het was zijn wensch, dat het Nieuwe Testament in een iedere taal zou overgebracht worden, dat de massa van het volk, zoogoed als de priesters, in staat zou zijn dit te bestudeeren, ieder voor zichzelf. „Ik wensch", aldus schreef hij in zijn voorrede, „dat zelfs de zwakste vrouw de Evangeliën lezen kan en de Brieven van Paulus, dat deze niet alleen door Schotten en Ieren, maar zelfs door Turken en Saracenen gelezen en verstaan kunnen worden. Ik zou wenschen, dat de man hieruit gedeelten zou zingen, als hij achter den ploeg gaat, dat de wever deze zou zingen bij het snorren der weversspoel, dat de reiziger zijn reis met het lezen er van zou korten." Ook hier ondernam Erasmus een poging, die later in den hervormingsstrijd haar invloed sterk zou doen gelden. Terwijl de Kerk al met schuinschen blik naar een onafhankelijke, Latijnsche vertaling van den Bijbel zag, deed natuurlijk een poging, een vertaling in de taal van het land te vervaardigen, nog veel meer den tegenstand toenemen. Paus Innocentius III had zich tegen deze vertalingen, juist op gronden, door (Erasinus in zijn verdediging daarvoor aangebracht, ^verzet, n.1. dat daardoor leeken en zelfs vrouwen in staat zouden zijn, de Schrift te lezen. De inquisiteurs De Renaissance 130 DE WEDERGEBOORTE gaven nadrukkelijk deze vertalingen als voornaamste reden van ketterij op. Erasmus neemt in de geschiedenis der hervorming een voorname plaats in. Terwijl hij echter een grooten invloed voor het begin der beweging vormde, nam bij er geen deel meer aan, zoodra deze een praktischen vorm begon aan te nemen, en hij weigerde zijn eigen leerstellingen na te volgen in dat, wat haar logische gevolgen zouden geweest zijn. Terwijl hij een heraut in de beweging daarvoor was üet bij de leiding, na lang aarzelen, aan anderen over en üet zelf de balans naar de andere zijde overslaan Zijn afval was voor menigen tijdgenoot een groote teleursteüing. Het vervulde den eenvoudigen Albrecht Dürer met groote smart. „Och God ! sprak hii is Luther dood? Wie zal ons nu het Evangelie zoo helder uitleggen? Ach Erasmus van Rotterdam, waar zijt gij?"1) Bij Hutten ging het verdriet in verontwaardiging over. In zijn boek: „Cum Erasmo Expostulatio", geeft die ücht te ontvknirnen geest uiting aan zijn verontwaardiging tegen den man, dien hij als een afvallige van de partij van Luther beschouwt, en beschuldigt hem ronduit van lafhartigheid en oneerhjkheid, daar hij een weerhaan is. O schandelijk schouwspel", roept hij uit, „Erasmus heeft zich aan den Paus onderworpen. De Paus heeft hem beduid, niet toe te laten, dat de Heihge Stoel aangevaüen wordt. Hij is als het ware een Hercules, in dienst van Omphak. In den dienst van welken i) Zie „Tagebuch der Reise in die Niederlande". IN DEN GODSDIENST 131 E vemorpeling heeft hij zich begeven? Welk een verI andering ! Gij, die zooeven nog de begraven vroomheid opgroeft, die het Evangelie uit holen en verborgen hoeken te voorschijn haaldet, den godsdienst I hèrsteldet, helpt thans mede dezen te vernietigen te verbannen en uit te roeien". Evenmin deinst hij er voor terug, Erasmus van de laagste beweegredenen I te verdenken. „Indien gij er de voorkeur aan geeft met de parasieten zij aan zij te gaan, moeten wij vertrekken. I Leef rustig onder de grooten, die u geschenken geven, jen indien gij slechts tegen Luther schrijven wiltju een bisdom en een lui leven zullen bezorgen." Het was Erasmus gemakkelijk, in zijn antwoord iop dezen vernietigenden aanval, aan te toonen1), dat | zijn tegenstanders zijn positie op ergerlijke wijze Iniet begrepen en zijn motieven verkeerd uitgelegd jhadden. Het was echter niet zoo gemakkelijk voor hem en evenmin voor zijn verdedigers, daarna zijn handelwijze te rechtvaardigen. Het best kan deze ^verklaard worden door op de essentieele hoedanigheden van zijn persoon te wijzen. I Hij had niet de geaardheid van een hervormer, Hij was een man, afkeerig van strijd, en een, die oprecht geloofde, dat alle rumoer en verwarring' van ] Luther's opstand voor het geloof en den waarachfcigen vooruitgang ervan noodlottig waren. Het lag in Ide natuur van zulk een man, zich afzijdig te houden jen zich naar den tijd te schikken. Hij laakte fanatisme, |. 1 ..Spongia Erasmi adversus Aspergines Hutteni". („Een spons om de besprenkehngen van Hutten uit te wisschen.") DE WEDERGEBOORTE j in iederen vorm, en de partij van Luther was zeer 1 fanatiek Hij geloofde in redehjk verstand en beschaving en de partij van Luther gaf er de voorkeur 1 aan een beroep op emotie en hartstocht te doen. I Hij 'spande zich in, gematigdheid naar beide zijden I te prediken, maar ongelukkigerwijze was men m die ; tijden van opwinding voor zijn beroep doof. Zijn houding tegenover de algemeene geschilpunten kan men welhcht opmaken uit eenige uitlatingen, betreffende de vereering van rehquieën in zijn „Modus | Orandi Deum". („De wijze om God te vereeren", 1*23) Hij spreekt daar over de linnen lompen en de schoenen van Thomas Becket, die hij in Canterbury gezien had. De meeste van zijn metgezellen I vielen voor deze rehquieën op de knieën. „Dit alles , | schrijft hij, „scheen mij en Johan Colet, die bij mijl was een onwaardig schouwspel. Ik dacht, dat dit iets'was dat wij moesten laten bestaan, totdat er een gunstige gelegenheid zou komen, om het zonder opschudding op zij te zetten". Deze woorden zijn zeer teekenend voor Erasmus I aard Ongelukkigerwijze echter schijnt hij nooit begrepen te hebben, dat het onmogelijk is, zonder opschudding dompige plaatsen, waarin een groot kwaad! woekert te zuiveren. Indien er hervormingswerk gedaan moet worden, moet dat gebeuren door mannen,! die evenmin bevreesd zijn voor opschudding, alsl voor eigen behoud. Goethe wien de houding van den grooten apostel der cultuur natuurlijk zeer sympatiek was, betreurde! het dat de taak, de lotgevallen van de hervormingl IN DEN GODSDIENST 133 in handen te hebben, ten slotte op Luther en niet op Erasmus gerust heeft. Wij kunnen, wel of niet, geneigd zijn in die spijt te deelen; in zulke critieke tijden zal de leiding onvermijdehjk in handen van een krachtig en vastbesloten man komen. Het begin van Luther's beweging geeft een treffend bewijs voor de uitspraak van Aristoteles, dat een revolutie ontstaat ten gevolge van groote oorzaken, maar gewoonlijk uit een nietig begin. De buskruitmijn was al lang gelegd, maar toen de Augustijner monnik de lont er bij hield, had hij in de verste verte geen voorgevoel van de ontzettende ontploffing, die hierop zou volgen. Maarten Luther stamde uit een wakkere boerenfamilie. Zijn vader Johann, een ruw, rechtschapen, impulsief man, verhuisde van zijn familiebezit in Thüringen, en vestigde zich als mijnwerker te Eisleben, in Saksen. Daar werd de latere hervormer op St. Maartensavond (10 Nov.) in 1483 geboren. Zijn ouders waren zeer arm, maar zij besloten toch, dat hun jongen een flinke opvoeding zou ontvangen en later in de rechten zou studeeren. Hij werd naar de universiteit te Erfurt gezonden, om zijn studies te voltooien. Hier behaalde hij in 1505 zijn meestertitel. Te voren had echter een geheele verandering in hem plaats gegrepen. Men heeft de reden van die verandering in verschillende oorzaken willen zoeken; in den dood van een zijner vrienden, in een groot gevaar, dat hij zelf gedurende een onweer had 134 DE WEDERGEBOORTE geloopen, of in een toevallig onderzoek van de Vulgaat, in de Universiteits-bibliotheek. Deze gebeurtenissen behooren waarschijnlijk tot het rijk der fabelen. Het is echter zeker, dat Luther met verbazingwekkende snelheid tot een groote belangstelling voor geestelijke zaken ontwaakte. Niettegenstaande den tegenstand van zijn vader, besloot hij de monnikspij aan te trekken en liet zich opnemen in het Augustijnerklooster te Erfurt. Jaren later droeg hij zijn verhandeling over „Het Kloosterleven" aan zijn vader op met de volgende woorden: „Gij hadt toch gelijk, vader!" Toen hij zich echter in het klooster bevond, onderwierp hij zich aan de strengste tucht, aan vasten en boetedoening. Het was voor hem een tijd van heftigen strijd en vreeselijken angst. Hij voelde zich door den last van zijn zonden gedrukt, hij verviel in een zware melancholie; noch zijn kastijding, noch zijn ijver, noch ernstige theologische studies brachten hem de zielerust. Geen pen, schreef hij later, kan den angst van dien verahrikkehjken tijd voldoende beschrijven. Hij was bijna in den toestand van volledige wanhoop van een ziel, die meent, dat zij voor eeuwig verloren is, toen hij de aandacht trok van Johann Staupitz, den vicaris-generaal van de Congregatie der Augustijnen. Op vriendelijke en verstandige wijze behandelde die vrome man de moeilijkheden van den jongen monnik. Hij herriep het bevel van zijn superieuren, den Bijbel niet te lezen. Hij wees hem den IN DEN GODSDIENST 135 weg aan, die, naar zijn meening, hem uit de duisternis naar het licht zou leiden. Langen tijd later vertelde Luther aan Staupitz, dat hij hem het eerst de groote waarheid gewezen had en dat hij, door deze aan te vatten, redding gevonden had. De eigenlijke onthulling kwam echter door zijn persoonlijke studie van Paulus en Augustinus. Zij kwam in den vorm van het Evangelische dogma van de rechtvaardiging door het geloof, de vergeving der zonden, door Gods genade aan allen geschonken, die [geloof hechten aan de bevrijdende genade van | Christus. Luther legde dus, door zijn eigen geestelijke ' ervaringen, den grondslag voor datgene, wat hij later ging bouwen. Na in 1507 tot priester gewijd te zijn, verliet hij jhet volgende jaar Erfurt om zijn intrek te nemen ;in het Augustijner-klooster te Wittenberg en tevens als leeraar aan de pas gestichte Universiteit daar ter [plaatse op te treden. Zoowel door zijn lezingen, als door zijn preeken, die, zooals Melanchton zeide, „niet van zijn lippen, maar uit het diepst van zijn hart kwamen", begon hij al spoedig op zijn studenten en medemonniken indruk te maken. In het jaar 1511 valt zijn merkwaardige reis naar Rome, welke hij. voor zaken, die met zijn orde in verband stonden, ondernomen had. Hij ging daarheen met de geestdrift van een vroom pelgrim, maar pij zag met verbazing en schrik den schitterenden plans en de ongerechtigheden der Heilige Stad. \ Echter nog, zooals hij het zelf later uitdrukte, 136 DE WEDERGEBOORTE „een dwaas Papist", trachtte hij meer zijn verontwaardiging te smoren, dan deze tot uitdrukking te brengen. Eens echter kon hij haar niet meer meester blijven. Het was, toen hij, volgens de gewoonte der pelgrims, op zijn knieën de z.g. Scala Santa (Heilige Trap) opkroop, die, volgens de legende, naar den rechterstoel van Pilatus leidde. Plotseling kwamen hem de woorden in den geest: „De rechtvaardige moet door het geloof leven". De ongelooflijke ongerijmdheid van dat, wat hij deed, was teveel voor hem, Hij stond op en wandelde te voet naar beneden. Zoo keerde hij weer naar zijn werk in Wittenberg terug, nog ongeschokt in zijn loyaliteit jegens Paus en Kerk; hij haalde zijn doctorsgraad in de theologie in 1512. Hij vervolgde zijn studies in het Nieuwe Testament, Augustinus en de Middeleeuwsche mystiek. Door zijn preeken en redevoeringen verbreidde hij zijn invloed en naam. De rechtvaardiging door het geloof was reeds de grondtoon en de tekst van al zijne leerstellingen. De gedachte aan afscheiding had echter nog niet in zijn geest post gevat. Daarop viel het feit voor, dat een gehoorzaam zoon der kerk tot openlijken afval van haar gezag aandreef. Deze gebeurtenis was de verschijning in Wittenberg van den Doniinicaan Johann Tetzel, een kramer van Pauselijke aflaatbrieven. Oorspronkelijk bedoelde een aflaat de vrijstelling van een bepaalde kerkelijke boetedoening, welke zelfs, wanneer de zonde reeds vergeven was, toch noodzakelijk werd geacht voor volledige uitdelging daarvan. IN DEN GODSDIENST 137 Later namen de aflaten den vorm aan van een ruil. Het geven van aalmoezen aan de armen, be[ talingen in geld voor godsdienstige of liefdadige doeleinden, pelgrimstochten en andere vrome werken werden voor de gewone kanonieke boetedoeningen in de plaats gesteld. Gedurende de kruistochten werden b.v. bijzondere aflaten aan diegenen verleend, die voor de zaak der kerk streden. Inmiddels was de idee van den aflaat nog sterk uitgebreid. Men [beschouwde hem thans niet alleen als een afkoop ivan de eischen van het kanoniek recht, maar tevens i van het recht Gods, zoodat men er de vrijstelling 1 of verzachting van de straffen van het vagevuur mee kon verkrijgen. Deze uitbreiding ging hand aan hand Imet de ontwikkeling van de leer van den Thesaurus IMeritorum (de z.g. „Schat der Kerk"). Deze bestond uit de overtollige verdiensten van Jezus Christus, gegeven door Zijn sterven aan het kruis, en de meer dan plichtmatige goede werken van de heiligen en alle vrome menschen, zoowel levenden als dooden. I Daar alle geloovigen leden vaii één lichaam waren ten de goede werken van ieder het gemeenschappelijk fcezit van allen, werd deze „schat" voor een soort Iran reservefonds gehouden, waaruit men in tijden van nood kon putten, en de getrokken wissels dienden pvens, om de onvolmaaktheid in goede werken van kie werkelijk boetvaardige, maar zwakke broeders pan te vullen. Een tijdlang nu was men met het verleenen van |flaatbrieven zeer spaarzaam en betoonde men hierbij He grootste angstvalhgheid. Met het Groot-Westersch 138 DE WEDERGEBOORTE Schisma volgde echter hun groote veimenigv^diging. Daarop werden zij door die Pausen, die in voortdurenden geldnood verkeerden, als een bron van groot inkomen ontdekt en nog veel erger misbruiken ontstonden, toen zij, als verkoopsartikelen, voor geld door monniken, die er finantieel bij betrokken waren, werden rondgedeeld. Hierna ontstond de aflaathandel, die, vóór den aanval van Luther reeds de gerechtvaardigde ergernis van menigeen, die het met de Kerk goed meende, opwekte. „Het Pauselijk Hof heeft elk gevoel van schaamte verloren, immers, wat kan schandelijker zijn, dan deze voortdurende aflaatbrieven?" schreef Erasmus aan Colet. „Deugd en zegen uit den hemel kan men in Rome koopen", verkondigde Hutten in een van zijn satirische epigrammen, „gij zoudt zelfs de toestemming, om in de toekomst te zondigen, kunnen koopen". De listige theoloog kon er inderdaad tegen protesteeren, dat de aflaatleer zich nog niet met een dergehjk voorrecht had beziggehouden. Evenals andere hervormers gebruikte Luther bij een dergelijke zaak geen logica, en beschouwde hij haar van het standpunt van die groote massa's van het volk, die niets voor het keurig oordeel der scho-* lastiek gevoelden. In 1516 was hij reeds tegen de aflaatbrieven begonnen te preeken. In het volgend jaar deed de aankomst van Tetzel zijn gevoel in bitteren haat overslaan. Wij kunnen ons hierover niet verwonderend Terwijl aan den aflaathandel een in 't algemeen IN DEN GODSDIENST 139 verkeerd principe ten grondslag lag, waren de bijzonI dere handel, waarmede Tetzel zich bezighield, en de I wijze, waarop hij dien dreef, in hooge mate verderfelijk, j Leo X had voor verscheidene doeleinden geld nooIdig en hiertoe behoorde de voortzetting van den bouw der St. Pieterskerk in Rome, dien zijn voorI ganger begonnen was. Hij kondigde een algeheelen I afkat af, waarbij kwijtschelding van alle boetedoeIning verkregen kon worden, en dit werd de voorInaamste bron van inkomsten voor zijn bouwfonds. [Deze aflaathandel was door den aartsbisschop van [Mainz gepacht en de verkoop der brieven, de z.g. pauselijke brieven, was door hem aan Tetzel en zijn lagent opgedragen. Tetzel begon hierop zijn reis van stad tot stad. Telkens als hij een stad naderde, trok een groote [processie, met banieren en kaarsen, hem te gemoet; de Rorenklokken luidden, wanneer de pauselijke bul, die Hen aflaat verkondigde, triomfantelijk door de straten Iverd gedragen, op een purperen, met goud versierd, laken. Overal gaf hij de meest verbazingwekkende verzekeringen, betreffende de kracht van zijn waren, die hij aan de verzamelde menigte rondom hem aanpood. Indien zij den prijs betalen wilden, zouden niet fclleen hun eigen zielen vrij van zonden zijn, maar ook die van hun gestorven vrienden zouden terstond uit pet vagevuur bevrijd worden. Op de gebruikelijke |wijze trok hij Wittenberg binnen. Luther hoorde al fcioedig over zijn gedragingen spreken. „Indien God pij bijstaat", riep hij uit, „zal ik een gat in zijn trom piaken." Op den dag van het groote feest van Aller- 140 DE WEDERGEBOORTE heiligen, toen honderden menschen van het land naar de stadstroomden, om de rehquieën te vereeren, die zich in de slotkerk bevonden, sloeg hij aan de deur van die kerk 95 stellingen aan, die over den aflaat handelden. Deze stellingen waren in het Latijn opgesteld, doch tegelijkertijd werd een Duitsche vertaling er naast gemaakt, en zoowel het origineel als de vertaling, werden terstond naar de Universiteits-drukpers gezonden, om gedrukt en verspreid te worden. In deze stellingen beweerde Luther, dat aflaat alleen te maken heeft met de voldoening, die door de Kerk in het sacrament der boetedoening als straf is gesteld; dat hij nooit voor misdaad of straf van God voor zonden kwijtschelding kan geven, daar deze beide in Gods hand zijn ; dat zij niet van kracht zijn voor zielen, die zich in het vagevuur bevinden 1 dat, indien de berouwvolle Christen van God kwijtschelding heeft gekregen, hij geen aflaat noodig heeft. Dat de Schat der Kerk niet de verdiensten van Christus of de Heiligen kan omvatten, daar deze van kracht zijn, zonder de bemiddeling van den Paus ; dat de waarachtige Schat der Kerk het Heilige Evangelie van Gods genade is. Een aflaat binnen bepaalde grenzen wordt toegestaan, maar Luther is zeer angstig] hier nauwe grenzen te bepalen. Zijn macht, aldus verklaart hij, is zeer overdreven j ideeën over zijn mystieke waarde zijn met opzet verbreid door gewetenloozej personen, die erbij geïnteresseerd zijn. De bekendmaking van deze theses werpt een buitenj gewoon licht op de macht van de drukpers. Lutherj IN DEN GODSDIENST 141 ontdekte, dat hij zelf een macht, die zich ver buiten Wittenberg, zelfs ver buiten Duitschland verbreidde, geworden was. In den beginne schonk de Paus weinig aandacht aan dat, wat hij als een gewoon geschilpunt beschouwde. Door zijn raadgevers echter, die verder vooruit[ zagen, gewaarschuwd, riep hij Luther naar Rome, om zich over zijn gedrag te verantwoorden. De Keurvorst Frederik kwam tusschenbeide en in plaats dat Luther naar Rome ging, kwam Kardinaal Cajetanus, als Pauselijk Gezant, in Augsburg, om Luther te ondervragen en de zaak te beslechten. Daar Cajetanus echter voor zijn taak niet berekend | was, verloor hij zijn geduld en vorderde, dat Luther zijn stellingen herriep, doch deze weigerde. In een [publiek debat, dat hij met een vroeger vriend, Dr. Eek, hield, werd hij door de houding van dien hstigen tegenstander gedwongen, verder te gaan in zijn tegenstand tegen Rome, dan zijn bedoeling geweest was. lOp deze wijze werd hij geholpen zijn ideeën te verklaren en hij was verbaasd, toen hij ontdekte, dat hij, zonder het zelf te weten, een Hussiet was en dat Paulus en Augustinus eveneens Hussieten geweest waren. Hierop begon hij verhandelingen uit te geven, die een enormen opgang maakten en een grooten invloed op de denkbeelden der Duitschers uitoefenden. Thans werd de Paus in de hoogste mate verontrust en vaardigde een bul „Exsurge Domine" (Rijs op, peer) uit; deze bereikte Wittenberg, tegelijk met het verzoek Luther als ketter uit te leveren. Onder groote bpwinding verbrandde Luther de bul eigenhandig 142 DE WEDERGEBOORTE buiten de muren bij de Elster Poort. Dit gebeurde 10 December 1520. Er waren voorheen wel Pauseüjke Bullen verbrand, doch alleen door krachtige koningen, die legerscharen achter zich hadden. Door deze stoutmoedige daad daagde een eenvoudig monnik den Paus uit, het ergste te doen wat hij kon. In April van het volgende jaar werd Luther opgeroepen om te Worms voor den eersten Rijksdag van den pas gekozen Keizer Karei V te verschijnen. Zijn vijanden jubelden luid, zijn vrienden werden met angst vervuld; hij zelf wist heel goed, dat zijn leven op het spel stond. Met een heldhaftigheid, die heel Duitschland deed sidderen, gaf hij aan den oproep gehoor. „Huss werd verbrand, maar niet de waarheid met hem", was het antwoord aan iemand, die hem voor het gevaar waarschuwde. Terwijl hij alleen voor Keizer, Keurvorsten en bisschoppen voor den Rijksdag staat, is hij een van de grootste figuren in de geschiedenis. Men trachtte hem te dwingen, alles te herroepen. Hij antwoordde, dat hij niets van dat, wat hij geschreven had, kon terugnemen, omdat hij door de Schrift en door de rede overtuigd was, dat hij gelijk had. Door de Pauselijke partii werd nog een flauwe poging gewaagd hem op den brandstapel te brengen, terwijl men zich op het precedent met Huss beriep. Daarop werd op verraderlijke wijze een edict tegen hem uitgevaardigd, maar de vriendelijke Keurvorst stond voor zijn veiligheid in, door hem met geweld weg te voeren en hem in bewaring te houden. IN DEN GODSDIENST 143 Zijn Duitsche vertaling van het Nieuwe Testament ■was in deze twaalf maanden van zijn gedwongen gevangenschap zijn voornaamste bezigheid. Geheel ■Duitschland was thans in een toestand van godsdienstige en sociale beroering, de opstand van den vrijen ■ adel, de Boeren-oorlog en de verbreiding van den geest van fanatisme onder de massa, berokkenden de Kerk en den Staat groote gevaren, t Luther is ten onrechte beticht van liet verwekken van onlusten, die een natuurlijk gevolg waren van den ■mrustigen tijd. Met zijn eigen pogingen, om dezen »teeds aangroeienden staat van wetteloosheid te stuiten, moet men, hoe men ook over zijn houding en politiek moge denken, indien men zijn werk als hervormer becritiseert, zeer zeker rekening houden Niettegenstaande zijn werk voor herstel der goede lorde, waren zulke onlusten, als de Boerenoorlog een nadeel voor de beweging van Luther; zij verbraken de eenheid hiervan, zij belemmerden den vooruitgang van het nationakteitsgevoel, dat hij had trachten te bevorderen. i In het jaar, dat het einde van den grooten volksopstand en het uitbreken van een openüjke vijandschap tusschen hem en Erasmus aanschouwde deed |uther een gewichtigen stap, door Katharina van iSora, een non, die onder den invloed van zijn leer ■aar gelofte van kuischheid had verloochend, te huwen. Zijn huwelijksleven was bijzonder gelukkig ■daar het was hem niet geoorloofd zijn werkzaamheden als schrijver en organisator te onderbreken, ^anaf dezen tijd echter was de geschiedenis van zijn 144 DE WEDERGEBOORTE intellect niet een van groei en expansie, maar van vastleggen van zijn eigen gedachten. Hij kwam aldus in heftigen strijd met zijn vroegere bondgenooten, waaronder Zwingli en werd verhinderd aan den Zwitserschen hervormer de hand der vriendschap te reiken. De Augsburgsche Geloofsbehjdenis, in 1530, formuleerde en codificeerde de geloofsbelijdenis van Luther. Men kan dit de vaste vestiging van het Protestantisme in Duitschland noemen. In de Overige zestien jaar, waarin Luther nog leefde, viel er weinig belangwekkends voor. Hij stierf in 1546 te j Eisleben. Het is interessant den trapsgewijzen loop van 3 Luther's afscheiding van Rome te volgen. Toen hij zijn eerste protest tegen het onbehoorlijk gedrag van I Tetzel üet hooren, deed hij dit nog als loyaal zoon van de Kerk,- terwijl hij er geen moment aan twijfelde, of hij zou de ondersteuning van zijn bisschop en de goedkeuring van den Paus ontvangen. Hij begon met het geloof, dat de Kerk het voüe recht had, een oordeel uit te spreken. Gedwongen tot hooger beroep, schreef hij aan den! afgezarit, dat hij overeenkomstig precedente geval-i len m hooger beroep zou gaan van den Paus, die niet! goed ingelicht was, bij den Paus, als hij beter ingelicht! was. Zijn daaropvolgende stap was het beroep op hetl concüie in plaats van op den Paus. Nadat hij deze phasen doorloopen had, verklaard* hij Kardinaal Cajetanus onomwonden, dat de uitspraak van den Paus slechts die van God was, indien 1 datgene, wat de Paus zei, in overeenstemming met dei IN DEN GODSDIENST 145 I leer der Heilige Schrift was. Het debat met dr. Eek I dwong hem eindelijk openlijk te verklaren, dat de I Kerk feilbaar was en dat het recht van oordeel aan ■ particuliere personen toegestaan was. I Op historisch gebied is de beweging van Luther, ■ als deel van de geheele beweging, in dien tijd ten I opzichte van het leven en de gedachte, om drie redenen belangrijk. In de eerste plaats om het zuivere individualisme ■ui Luther's leer. Het eeuwig welzijn van elke ziel hangt af van de directe en persoonlijke betrekking tot ■God. Men heeft geen mechanisme noodig. Geen men■schelijke krachten moeten zich tusschen de ziel en ■God plaatsen. I Ten tweede lette men op den afkeer van den inïvloed der priesters. Met hem betreedt de geest van iden leek den godsdienst. Opdat de ziel zelf voor Kods aangezicht kan gebracht worden, wordt de fceheele groote bovenbouw van de Kerk met al haar \ aanspraken weggevaagd. Als gevolg hiervan wordt [de geheele heiligheid van het priesterschap en zijn zoogenaamd „godsdienstig" leven ontkend. \ De geestelijke priesterschap van alle geloovigen Jvordt vastgesteld. Alle menschehjke verwantschapten zijn heilig gemaakt. Mannen en vrouwen, wier ■even m den gewonen gang van aardsche plichten In de familie, de werkplaats, de wereld is doorgebracht' hebben evenzeer een roeping als zij, die in celibaat en afzondering leven. Door het huwelijk der priesters wordt de heilige priesterkaste vernietigd. Zoo hielp Luther m alle opzichten mede, het Middeleeuwsch De Renaissance 146 DE WEDERGEBOORTE verschil tusschen het heilige en het wereldhjke, tusschen de Kerk en de wereld, op te heffen. Ten slotte was de beweging van Luther Duitsch- j nationaal. Luther deed een beroep op het Duitsche volk. Hij deed dit met zijn Bijbelvertahng, welke, hoewel zij een van de vele was, de bijzonderheid had dej eerste te zijn, in pittig, duidehjk en goed Duitsch ge- j schreven, en die, zooals hij het zelf verlangde, door de moeder thuis, de kinderen op straat en den ge-I wonen man op de markt kon gebruikt worden. Als 1 bijkomende omstandigheid gebruikt bij zijn ïnvloedj voor de zaak der nationale, doch ook voor de mvi-| dueele vrijheid tegen het despotisme van Rome. De Duitsche patriot was er zich reeds van bewust! geworden, dat Duitschland nooit één volk zou wor-J den, zoolang men den Paus toestond, zich m alle! binnenlandsche zaken te mengen. De opstand yanj Luther was met het steeds toenemend nationahteits-l gevoel in overeenstemming. Door mannen als Hutten werd de Hervorming in| eens een politieke beweging. Doch dit is niet alles! Luther wenschte niet alleen nationalisme tegenovej het Pausdom alleen, maar eveneens tegenover hei Keizerschap. 1 „ De poging van Karei V, het Rijk te herstellen, wal de laatste politieke droom der Middeleeuwen. In dezj poging werd hij door Luther tegengewerkt. ToeJ Karei in 1530 door den Paus te Rome gekroond wen| was er geen Duitsch vorst tegenwoordig. Het is waar, dat de Hervorming zich met op eer| | IN DEN GODSDIENST heid maar op scheiding toelegde. De mislukte poging I van Karei aan zijn imperialistische eerzucht te voldoen, geeft het einde aan van een hoofdstuk in de I politieke geschiedenis. Luther maakte tegelijk een I emd aan de Middeleeuwsche opvatting van het Pausdom en aan die van het Keizerschap. V. De Hervorming in Zwitserland, Frankrijk en Engeland De bijzonder groote historische beteekenis van de ii?1?^6 hervorming rechtvaardigt mijn gedetailleerde beschrijving hiervan. De hervormingsbewegingen m andere deelen van Europa zullen echter wat korter behandeld moeten worden. Bijna gelijktijdig met de Duitsche Hervorming en onafhankelijk daarvan, vond in Zwitserland onder Huldreich (Ulrich) Zwingli een opstand tegen het ï Latijnsche Christendom plaats. Een jaar jonger dan Luther, was Zwingli een leerling in de nieuwe wetenschap, die in dezen tijd Zwitser and bereikt had. Hij las Plato, om dezen op de luitlegging van het Nieuwe Testament toe te passen. {Evenals Luther was hij door het schandaal van den Kiandel in aflaatbrieven er toe aangezet een aanval :;0P de misbruiken in de Kerk te doen. Daarop trad hij als prediker van een Evangelisch Christendom ■Toornamehjk m overeenstemming met dat van den |postel van Wittenberg, op. Zijn eigen kanton Zul-ich scheidde zich in 1525 van Rome af. Hierop Verspreidde zich de beweging, die hij begonnen was 148 DE WEDERGEBOORTE snel over Zwitserland en zelfs over Zuid-Duitschland. I Zijn groote verschillen met Luther op verschillende I punten der leer, voornamelijk over het sacrament en 1 het Avondmaal, gaven tot geschillen in de Hervormde I Kerk aanleiding, welke noodlottig zouden blijken voor I de hoop op vereeniging. Een weinig later sloten de Woudkantons, die zich 1 hardnekkig aan de Roomsche Kerk vastklampten, een verbond tegen de andere kantons, die het Pro-| testantisme omhelsd hadden. Een burgeroorlog wasl het gevolg hiervan en in een van de slagen leden dei troepen van Zwingli de nederlaag. j Daarna volgden in Zwitserland, evenals m Duitsch-i land op de beweging, die in den grond nationaall van karakter was, binnenlandsche twisten. Het lossel verband van den Zwitserschen Bond was voor ditl gevolg grootendeels aansprakelijk. Spoedig na den dood van Zwingli werd Zwitserj land onder leiding van een Fransch refugié, Jeari Calviin het centrum van een andere hervormmgsj beweging. Een studie van het Grieksche Nieuwë Testament had Calvijn tot het Protestantisme bel keerd, Vervolging noopte hem uit Frankrijk te vluchj ten en in Zwitserland een toevlucht te zoeken. 1 In 1536 vervaardigde hij te Bazel zijn bekende Institutio religionis Christianae", waarin hij de principes van zijn geloof regelde - de theologie yad Augustinus in haar uiterste consequenties — en dal vanaf dien tijd altijd onder zijn naam bekend is gebleven Als man van buitengewone inteUectueele gave« maar tevens bekrompen en onverdraagzaam, han« IN DEN GODSDIENST I49 Ihaafde hij, gedurende zijn twintigjarig verblijf te I Genève, een ware „heerschappij der heiligen" en door zijn strenge censuur stichtte hij een soort van algeImeene dictatuur in zaken, die zoowel op het geloof | als de praktijk betrekking hadden. Het verbranden van den ketter Servetus, de groote ■schandvlek in de geschiedenis der Hervorming, is ■voor een groot gedeelte aan zijn beschuldiging te wijten. Zijn invloed was echter niet tot Genève of Zwitserland beperkt. De beweging der Hugenoten was grootendeels door ■zijn leer geïnspireerd. John Knox was zijn leerling, Ide Schotsche Covenanters en de Engelsche Puriteinen ■moet men beiden tot zijn volgelingen rekenen. I De beweging in Frankrijk, voornamelijk op voorbeeld van Genève ontstaan, kon om verschillende ■■edenen niet een nationaal karakter aannemen. Zij ■was bijna geheel een beweging van godsdienstige feecten en politieke partijen, en leidde nooit tot een ■breuk met Rome. De vervolging van de Protestanten, ■door Frans I en zijn zoon Hendrik II begonnen,' ■had eerst tot uitwerking, dat het nieuwe geloof ■aangemoedigd, in plaats van verzwakt werd, daar dit ijntusschen in rijkdom, prestige en kracht toenam. ■)aarna werd het in de gecomphceerde politieke on■tenigheid in dien tijd van intriges en wedijver een factor van beteekenis. Als gevolg hiervan werd het ■eheele land, gedurende meer dan dertien vreeselijke ■iren, door een reeks godsdienstoorlogen, waarin alle ■jevoel van patriotisme vernietigd werd en waarin het bestaan van het volk op het spel stond, geteisterd. 150 DE WEDERGEBOORTE Men zegt, dat meer dan een rnillioen Franschen bij deze oneenigheden omgekomen zijn. In 1572 werd door de duivelsche Catharina de' Medici, in den Bartholomeusnacht, getracht de Hugenoten uit te roeien. Om deze ontzettende misdaad te vieren, werden de klokken te Rome geluid, een speciaal „Te Deum" werd in de St. Pieterskerk gehouden en de Paus liet een medaille slaan en een Jubeljaar uitroepen. Het bloedbad was echter even nutteloos als duivelsch. Hoewel de zaak der Hugenoten voor het oogenblik verlamd was, herleefde zij spoedig weer. Eerst door het Edict van Nantes, in 1598 door Hendrik IV afgekondigd, werd de vrede ten slotte weer bevestigd. Door dit Edict werd vrijdom van godsdienstige overtuiging toegestaan en de Fransche hervorming behaalde dus ten slotte de overwinning. Deze bepaling was echter slechts tijdelijk. Door de herroeping van het Edict van Nantes in 1685 door Lodewijk XIV, werd het Protestantisme in Frankrijk vernietigd. Geheel anders was echter de loop van zaken m Engeland. Daar heerschten toestanden, die aan de hervormingsbeweging een even groot succes verzekerden, als waarmede de beweging van Luther bekroond was. De geschiedenis der Engelsche Hervorming begint in de 14e eeuw, toen er zich wijd en zijd teekenenj van ontevredenheid met de Roomsche Kerk op politieke, intellectueele en moreele gronden vertoonden. Zelfs'een vreedzaam dichter als Gower was veront-j IN DEN GODSDIENST 151 I waardigd over de misbruiken, die in de Kerk heersch| ten en die hij overal om zich heen zag. Chaucer had I niet den aard van een hervormer. De levendige I schildering, die hij in de „Canterbury Tales" van de ■ kerkelijke personen van dezen tijd, den monnik, die ■ van genoegens in de wereld houdt, den gemakzuchItigen frater, den hegenden, gewetenloozen handellaar in aflaatbrieven geeft, draagt een satirische ■strekking, die men zeer gemakkeüjk herkennen kan. In „Piers Plowman" hebben zachte verwijten en I humoristische satire voor gerechtvaardigden toorn I plaats gemaakt en heftige scheldwoorden worden telgen een verdorven Kerk en haar onwaardig priester■schap geuit. De literatuur uit dien tijd vertoont dus ■sporen van groote onrust. Deze onrust openbaarde zich in het werk van John Wycliff. Ongeveer 1360 begon deze Engelsche Hervormer pijn langdurigen strijd tegen de bedelmonniken. Later I werd hij door zijn heftige oppositie tegen den invloed mran den Paus in nationale aangelegenheden, en als leen voorstander van wereldlijke rechten tegenover de ■buitensporige aanspraken van de Kerk bekend. Het ■Groot Westersch Schisma en de schandalen, die I hierop volgden, maakten een diepen indruk op zijn t denken. Zijn aanvallen op de Kerk werden thans radicaler, ! zij trachtten niet meer verschillende misbruiken te Koen ophouden, of hielden zich niet meer met de I snoode hebzucht van het Pausdom, het schandelijk II misbruik maken van hun macht en de losbandige |l levenswijze der priesters bezig. 152 DE WEDERGEBOORTE Terwijl hij op den Bijbel steunde, de Wet van den Heer, zooals hij dezen noemde, begon hij stoutweg te vragen, in hoeverre de bestaande stand van zaken met zijn leer overeenstemde. Hij verklaarde de Schrift in de collegezaal en van den katheder; hij zond reizende predikers, zijn „arme priesters", het land in, om zijn leeretellingen heinde en ver te verbreiden. Terwijl hij tot nog toe zijn verhandelingen in het Latijn geschreven had, gebruikte hij thans het Engelsch, opdat zijn gedachten meer tot het lagere volk zouden doordringen, en met behulp van zijn leerlingen vervaardigde hij een Engelsche vertaling van den Bijbel, de eerste vertaling in eenige landstaal. In het bijzonder verkondigde hij het wezenlijk en persoonlijk karakter van den waren godsdienst in tegenstelling tot den vormendienst van den tijd en hij legde den nadruk op een opvatting van de Kerk als een organisatie van alle geloovigen, en op de goddelijke genade, die voor allen, zonder tusschenkomst van eenige kracht van menschen, vrijstond ; deze opvattingen waren voorloopers van de voornaamste stellingen van de Duitsche Hervorming. De volgelingen van Wycliff, de Lollards, zooak zij vanaf ongeveer het midden van de 14e eeuw genoemd worden, gingen spoedig nog verder dan hun meester en zetten hun oppositie voort door een petitie bij het parlement; deze betrof het wereldlijk bezit der Kerk, het ceübaat der geestelijken, de verandering van brood en wijn in het lichaam van Christus, de gebeden voor de dooden, de pelgrimstochten, de beeldenvereering en de biecht. Zij beweerden verder, IN DEN GODSDIENST 153 I dat van een Christen alleen trouw werd gevraagd aan de Wet van God, die in de Schrift was neergelegd- ■ dat niemand, die de Schrift in de eigenlijke beteekenis bestudeerde, hulp voor verklaring van priesters I noodig had. I De vervolging van de secte begon onder Hendrik IIV, toen de eerste Lollard-martelaar, William Sawtre I op den brandstapel geplaatst werd en deze duurde' ■ met eenige onderbreking, tot de regeering van Hen- ■ drik VII voort. Hierna werd het Lollardisme een deel ■ van de Protestantsche beweging, en werkte er toe I mede, dat deze met Puritéinsche ideeën vermengd I werd. !I Het Lollardisme vertegenwoordigt de populaire en ■democratische zijde van den oudsten hervormingsjgeest in Engeland. Zijn wetenschappelijke zijde kan ■men vinden in de pogingen van de mannen, die men [gewoonlijk de Oxford-Hervormers noemt. Wij hebben i reeds gewezen op de successen van deze mannen jn de Engelsche wetenschap behaald; het punt, dat wij thans naar voren willen brengen is, dat'hun stoot tot de wedergeboorte van den godsdienst op ■directe wijze een gevolg van het Humanisme was. Grocyn dient in het bijzonder als de eerste man fcenoemd te worden, die de nieuwe wetenschap op Iden godsdienst toepaste, en die de beteekenis van ! de Schrift in het hcht der Grieksche wetenschap uitI legde. Spoedig werd hij door Colet gevolgd, en deze I op zijn beurt, zooals wij gezien hebben, oefende op Erasmus en More grooten invloed uit. ï In de geheele beweging van Oxford kunnen wij Te. DE WEDERGEBOORTE den geest der Renaissance, als oplosser van de ideeën der Middeleeuwen, zien; hoewel de Hervormers vrijuit spraken over de moreele misbruiken, die de Kerk binnengedrongen waren, en het bijgeloof, dat de duideüjke leer van het Evangehe verstikte, verlangden zij nooit een breuk met de Kerk. Toen berichten over de crisis in Duitschland Engeland bereikten, werd More terstond beangst en vanaf dat oogenblik schaarde hij zich aan de zi]de van hen, die den ouden toestand wilden doen voortduren, en tegenover de revolutionnaire kracht, die Luther in het werk had gesteld. Wij moeten, om te verklaren, hoe de beweging in Engeland ten slotte tot scheiding leidde, naar de samenwerking van politieke toestanden verwijzen. De breuk, in Engeland, met Rome was een noodzakelijk gevólg van dat nationahteitsgevoel, waarvan wij zagen, dat het ook elders tegen de heerschappij I van den Paus in verzet kwam. Gelet op den toestand waarin Engeland verkeerde, kon haar bestuur niet lang de voortdurende tusschenkomst van den Paus in binnenlandsche aangelegenheden verdragen en j evenmin zijn voortdurende aanslagen op de schatkist I van den Staat. j _ j Engelsche belangen, Engelsche eigendommen, Engelsche vrijheden werden alle door de aanspraken van èen Italiaansch vorst op het spel gezet — enj in dezen tijd was de Paus weinig meer dan een Italiaansch vorst - om een recht van jurisdictie in Engelsche aangelegenheden te kunnen uitoefenen. De opstand van Engeland tegen Rome was voor een IN DEN GODSDIENST 155 I groot deel een verzet tegen overheersching van buiten. Vanuit dit gezichtspunt moeten wij de krachtige I woorden opvatten, waarmede Koning Jan, in Shake|speare's drama, het recht van eenig „Italiaansch I vorst" op „schatting of heffing van tienden" in zijn I gebied van de hand wijst en voor zich het recht opI eischt; zijn land „als opperheer en zónder hulp van Ieenige menschelijke hand te besturen". *) De onmiddellijke oorzaak van de breuk tusschen | de Engelsche Kerk en den Heiligen Stoel was de twist van Hendrik VIII met Clemens VII over zijn scheiding van Catharina van Arragon. I Dit was echter slechts de onnuddellrjke oorzaak, jln werkelijkheid bracht deze twist krachten, die ■reeds aanwezig waren, tot uiting en verhaastte de ■crisis, die in elk geval toch niet lang tegengehouden pad kunnen worden. I Het is op deze plaats niet noodzakelijk de geschieKenis van de Hervorming in Engeland, vanaf dit fcunt, tot aan haar voltooiing onder Elizabeth, onder ■vier regeering het getij van het nationalisme het fcoogst was, te volgen. Wij moeten er echter hier wel [pp wijzen, dat, ofschoon het actieve werk van kerkelijke en doctrinaire hervorming door mannen van ■ematigden aard, die zooveel mogelijk de Engelsche jraditie op godsdienstig gebied in stand trachtten te bouden, uitgevoerd werd, de radicale invloed zich al ■poedig deed gevoelen. Bijna vanaf het begin was dus de weg voor de verbreiding van het Puritanisme |n afscheiding van de Anglikaansche Kerk gebaand. !) King John, III, 1, 156 DE WEDERGEBOORTE Deze verschijnselen waren eigenlijk logische ontwikkelingen van de principes, waarvan de kiemen reeds in de oorspronkelijke hervonningsbeweging aanwezig waren. Ook hier moeten wij de beteekenis der Hercorming kenmerken als manifestatie van den geest der leeken in de Renaissance en van het evenzeer karakteristieke individualisme. Krachtens zijn positieven, practischen aard leidde het Protestantisme de godsdienstige beweging in wereldsche banen en werd op deze wijze een groote kracht in pohtieke en sociale aangelegenheden. Krachtens zijn buitengewoon ontwikkeld invidualisme bevatte het het zaad van ontbinding in zich. Het werd het Protestantisme spoedig tot verwijt gerekend, dat het vruchtbaar was voor ketterij en scheiding. Deze beschuldiging is gegrond. De voortdurende vermeerdering van sectes is het onvermijdelijk gevolg van het recht van eigen oordeel en van het individualisme, j dat de Hervorming in den godsdienst bracht. VI. Algemeene resultaten van de Hervorming Thans rest ons nog de algemeene historische beteekenis van de Europeesche Hervorming, als een] geheel beschouwd, na te gaan. In de eerste plaats dienen wij, indien wij de Hervorming als een wedergeboorte in den godsdienst opvatten, haar directen invloed op de Roomschej Kerk zelf aan een beschouwing te onderwerpen. Het eerste resultaat van den Protestanten-opstand wasj IN DEN GODSDIENST 157 een hervormd Katholicisme. Nu eens door een positieve actie, dan weer door laksheid, had het Vaticaan tot op dat oogenblik alle pogingen, zoowel van particulieren als van concilies, om zelfs de meest in het oogvallende misbruiken te verbeteren, van de hand gewezen. De Kerk werd tot het besef gebracht van haar werkelijke positie en het gevaar, waarin zij zich bevond. Het scepticisme, dat aan het hof van Leo X de overhand had, verdween. Een geheele verandering van gedachten zag men onder Adrianus VI, Clemens VII en Paulus III. Vanaf dezen tijd waren de schanddaden, die het Pausdom onteerd hadden, onmogelijk. De Hervorming leidde op deze wijze tot een ContraReformatie. De activiteit van de Protestanten werd door een nog grootere bedrijvigheid van Kathoheke zijde beantwoord. Rome maakte zichzelf op, om macht en prestige te herkrijgen. De oprichting, in 1540, van de Societas Jesu (de Jezuïeten), die zich de verdédiging der hiërarchie en de verbreiding van het Roomsche dogma tegenover de neiging tot afscheiding en ketterij ten doel stelde, was een merkwaardig teeken van deze nieuwe energie en ijver. Vijf jaren later begon het Concilie van Trente, de gewichtigste factor in de Contra-Reformatie, zijn beraadslagingen. In deze vergadering kwamen tegenstrijdige meeningen aan den dag. Verschillende Kathoheke vorsten wenschten een pohtiek van toegevendheid, om den vrede in Europa geheel te herstellen. Het Pauselijk hof daarentegen was er meer voor, den nieuwen ketterschen denkbeelden den kop in te drukken en trachtte 158 DE WEDERGEBOORTE de praerogatieven van den Paus voor zich te verze- < keren en vaster te leggen. In de 23e zitting werd werkelijk een hervorming, betreffende moraal en kerkehjk bestuur, aangenomen. Voornamehjk bemoeide het Concüie zich echter met de dogmatische theologie en daar dit in wezen hardnekkig conservatief was, werd de haat tusschen de Roomsch-Kathoheke leer en die van de Hervormde Kerk onherstelbaar. De Contra-Reformatie was daarom er slechts een in moreel opzicht. Op inteüectueel gebied gaf de Kerk geen kamp. Zij gaf er de voorkeur aan, een Middeleeuwsche insteüing in een moderne wereld te blijven. De Roomsch-Kathoheke werkzaamheden waren echter niet nutteloos : de Protestantsche beweging was tegengehouden; hiertoe hadden de inwendige oneenigheden in de Protestantsche Kerken niet weinig bijgedragen. De eenheid van het Christendom, die een karakte- : ristieke eigenschap in de Middeleeuwen geweest was, werd op deze wijze vernietigd. Europa werd verdeeld tusschen twee godsdienstige machten, terwijl de scheidingsüjnen in hoofdzaak dezelfde waren, die nog heden ten dage bestaan. j Dit vestigt de aandacht op een tweede gewichtig punt. Bij de verandering van de kaart van Europa had de groepeering der volken haar beteekenis verkregen. De opstand tegen Rome vond plaats in het grootste gedeelte van Duitschland, in Zwitserland, Denemarken, Zweden, Engeland, Schotland en Neder- IN DEN GODSDIENST *59 land. Italië, Spanje en Frankrijk hielden zich daartegenover aan hun verbond met den Paus. Een juiste uitlegging van deze afscheiding zou men door een nauwkeurige analyse der politieke omstanfdigheden kunnen geven. Eén feit staat echter onomstootelijk vast; de Hervorming slaagde bij de volken, Iwaar het Germaansche ras domineerde, of die onder |den invloed hiervan stonden. Zij mislukte echter bij de volken van het Romaansche ras. Het is dus duidelijk, dat men in de Hervormingsgeschiedenis met de raseigenschappen rekening moet \houden. In verband met wat reeds over de gevolgen van den ^opstand van Luther in Duitschland gezegd is — en veel ^hiervan is natuurlijk van toepassing op de Protestantsche beweging in het algemeen — toont dit den invloed van de Hervorming op godsdienstig en pohtiek gebied voldoende aan. Wij moeten thans onze aandacht op de zuiver intellectueele zijde vestigen. Het is noodzakelijk met de negatieve te beginnen. Het is in de eerste plaats verkeerd, aan te nemen, |dat de Hervorming aan de dogmatiek in godsdienstaangelegenheden een einde maakte, en de rede in de plaats daarvan werd gezet. Protestantisme beteekent biets anders dan een wisseling van heerschers. Een onfeilbare Bijbel werd in de plaats gezet van een bnfeilbare Kerk. Het geheele gebouw van de theologie per Hervorming werd op de grondvesten van de pieest angstvallige, letterlijke uitlegging geplaatst, ttndien, volgens Lessing's uitspraak, Luther de wereld Van „het juk der traditie" bevrijdde, trachtte hij haar i6o DE WEDERGEBOORTE het nog onverdragelijker juk van de letter op te leggen, en dat juk heeft het Protestantisme tot voor korten tijd steeds gehinderd. De methoden van de Hervormers waren die van de filosofen der scholastiek. Hun denkwijze was geheel en al Middeleeuwsch. Het paste Luther, bij het begin van zijn opstand, een beroep op de rede te doen tegenover Rome, maar, hij misbruikte ten slotte de rede door te ontkennen, j dat zij recht had bij geloofskwesties gehoord te wor- j den. Zelfs Zwingli, de hervormer, die den ruimsten geest had, verhief den tekst der Schrift tot de hoogte; van een gezag als dat van den Paus. Het voornaamstej werk van Calvijn's leven bestond hierin, de leerstellingen van het Protestantisme tot een strengs dogmatisch systeem te vormen, dat het Roomsche in strengheid, volmaaktheid en volkomenheid even-] aarde. In de tweede plaats mor digde de Hervorming denj geest van verdraagzaamheid niet aan. De Hervormersj mochten, zoo luid zij konden, over het recht van eigen oordeel spreken, maar dit beteekende alleen het rechd van eigen oordeel voor hen zelf. Onverdraagzaam! als de meest haatdragende ijveraars van de oudere Kerk, „verdedigden zij het recht tot eigen oordeel, terwijl zij hen, wier oordeel van het hunne verschilde] verbrandden." De vrijheid van gedachte, welke zij voor zichzea opeischten, weigerden zij aan anderen. Zij wilden dus eigenlijk een dictatuur op intellectueel gebied, even onbuigzaam als die van Rome, uitoefenen, want hun] Ruiterstandbeeld van Erasmo Narni, genaamd Gattamelata, van Donatello (Padua) IN DEN GODSDIENST 161 onfeilbare Bijbel beteekent niets anders dan hun eigen onfeilbare uitlegging van den Bijbel. Calvijn liet den moord op Servetus oogluikend toe, omdat deze met hem op het gebied der theologie verschilde, d.w.z., omdat Servetus zijn recht van eigen oordeel tegenover Calvijn's onfeilbaarheid staande hield. Het Protestantisme deed ten slotte niet veel voor de zaak der algemeene verlichting. Het was inderdaad door verschillende redenen hiervoor niet bevorderlijk. Het is een vaststaand feit, dat in den tijd, waarin de Hervorming een feit geworden was, het geloof in toovenarij en de vervolging van tooverheksen toenamen. De Hervormers waren even ijverig in hun domperzucht ten opzichte van alle intellectueele kwesties als de aanhangers van het oude geloof, en, zooals wij reeds gezien hebben, even bekrompen in hun vijandschap tegenover alle wetenschappelijke ontdekkingen en bespiegelingen, die naar hun meening met den Bijbel in tegenspraak waren. Hun onfeilbaar boek moest daarom een even groote hinderpaal voor den intellectueelen vooruitgang vormen, als de onfeilbare Kerk vroeger geweest was. In Duitschland was de beweging van Luther in het bijzonder voor een algemeenen teruggang der cultuur aansprakelijk, alsook voor de mislukte pogingen in dat land, met de andere leidende Europeesche machten in vrede te leven. Het werk der Hervorming schijnt daarom, naar de pomiddellijke gevolgen beoordeeld, een ontgoocheling geweest te zijn. Wij moeten de Hervorming echter niet alleen naar onmiddellijke gevolgen beoordeelen. De Renaissance 11 De Renaissance IÖ2 DE WEDERGEBOORTE IN DEN GODSDIENST Indien wij het veld der geschiedenis over een ruimen j afstand bezien, kunnen wij constateeren, dat het Protestantisme de geboorte van een nieuwen geest 1 beteekent; een geest, waarvan de Protestanten later niet in staat waren de volledige beteekenis in te zien. j De principes, waarop het berustte, brachten con- j sequenties met zich mede, die de officieele verklaar- J ders steeds ontkend hebben. Deze consequenties 1 hebben desniettemin een levendig aandeel in de in- 1 tellectueele ontwikkeling der wereld gehad. Spoedig trachtte het de vrijheid, die het voor het j oogenblik verleend had, terug te nemen. De krachten, die het tegen Rome ingeroepen had, hebben zich op logische wijze tegen zijn eigen aanspraken op onafhankelijkheid en volmaaktheid gekeerd. Terwijl het | de rede loochende, verbreidde het den geest van het j rationalisme door het beschaafde Europa. Terwijl het verdraagzaamheid verwierp, wees het onveraüjdehjk 1 den weg naar de vrijheid van gedachte. Terwijl het naar de dogmatische authoriteit van den tekst over- 1 helde, bevorderde het de methode der critiek, waar- j door'zelfs die authoriteit spoedig zou ondermijnd 1 worden. V. DE WEDERGEBOORTE IN WETENSCHAP EN FILOSOFIE I. De Wetenschap gedurende de Middeleeuwen IN ons eerste hoofdstuk is uiteengezet, dat de intellectueele onvruchtbaarheid der Middeleeuwen voor een groot deel aan het doode gewicht van het Kerkelijk gezag en de scheiding van den mensch van de natuur te wijten was; als gevolg hiervan noodzaakte men den geest, binnen de nauwe, afgebakende grenzen ivan het voorgeschreven dogma te arbeiden en het I materiaal voor zijn beschouwingen in metaphysische I principes, eerder dan in objectieve realiteit, te zoeken. De Renaissance in wetenschap en filosofie begon [met het opeischen van het recht voor vrij onderzoek en de hereeniging van de theorie met de wereld van |het concrete feit. De lange overheersching der theologie had den •bijna volkomen stilstand der wetenschap ten gevolge tgehad. Alle wetenschap was aan de Kerk ondergeschikt gemaakt en de bestudeering der natuur was ;! alleen toegestaan onder de voorwaarde, dat men niets 164 DE WEDERGEBOORTE IN mocht ontdekken, waardoor conflict of verwarring zou geschapen worden met dat absolute geloof, dat eens en vooral geformuleerd was. De groote mannen in de geschiedenis der wetenschap, gedurende de vroegste Middeleeuwen, zijn daarom aan de Kerk vijandig gezind, in het bijzonder de Arabieren, zooals Avicenna (987—-1037) en Averroës (1126—1198), die Dante, te zamen met de deugdzame heidenen der Oudheid, in het vagevuur vond. De algemeene geest, door de theologie verwekt, was, evenals haar dogmatiek, der wetenschap vijandig gezind. Door den reusachtigen groei van bijgeloof en het algemeen heerschend geloof aan wonderen werd een bovennatuurlijke uitlegging van een verschijnsel aannemelijker dan een natuurlijke. De geneesheeren genoten onder de streng orthodoxe theologen dus geen goede reputatie en zij werden dikwijls door het lagere volk als atheïsten beschouwd, omdat zij de behandeling liever op de gewone wijze van een geneesheer, dan door geloften, gebeden en rehquieën van heiligen verrichtten. Toen Giovanni Manardi (de medicijnmeester van Rabelais) zeide, dat een geneesheer, als hij een zieke behandelde, meer op den polsslag dan op den stand van de sterren moest letten, hield men het er voor, dat hij iets gevaarlijk radicaals had beweerd. De geest van mysticisme, die zich zoo in wetenschappelijk onderzoek mengde, was voor een krachtigen vooruit"*] gang fataal. Dat was echter nog het ergste niet. Vanaf den tijd; der Kerkvaders had de gedachte meer en meer ingang WETENSCHAP EN FILOSOFIE I65 gevonden, dat wetenschappelijke kennis gevaarlijk ; was en dat het zich daarmee ophouden gevaren voor ; de ziel met zich meebracht. Zoo kregen zij, die zich aan de wetenschap wijdden en daarin op successen | konden bogen, zooals Geber, Sylvester II, Grostête, Albertus Magnus en Raymond Lully, spoedig een ongunstige reputatie als toovenaars, of ingewijden in de zwarte kunst. Wij moeten in het bijzonder de aandacht vestigen op de „beknopte legenden", waarin de vooroordeelen der theologen van dien tijd in een schilderachtigen vorm uitgedrukt waren. Wetenschappelijke kennis was duivelsch en het verlangen, verder in de geheimen, die God voor de oogen van den mensch verborgen had gehouden, door te dringen, kon alleen in den geest van een opstandige opkomen. Hoe kon men de kennis verkrijgen en zijn wensch vervullen ? Door de hulp van den booze. De opstandige verkocht zichzelf aan Satan en voldeed aan zijn goddelooze eerzucht voor den prijs van zijn onsterfelijke ziel. Uit deze idee ontstonden de legenden-cych, die zich om de namen van Faust en Roger Bacon vormden. Zulke vreemde denkbeelden over den invloed en de kracht van Satan hielden hardnekkig, trots de steeds toenemende verlichting, stand. Zelfs nog in de 14e en 15e eeuw werden pauselijke bullen tegen [alchemisten, die in verboden dingen liefhebberden, en toovenaars, die slecht weer konden maken, uitvaardigd. Lang na de herleving der wetenschap en de Hervorming wedijverden Kathoheken en Protestanten met elkaar in de vervolging van toovenaars en i66 DE WEDERGEBOORTE IN tooverheksen; men meende toch, dat deze hun buitengewone en verreikende duivebche krachten door on middellij ken handel met den duivel zelf verkregen. Men moet niet vergeten, dat Raleigh en Francis Bacon sterk aan tooverkracht en aan het bezeten zijn door den duivel geloofden. De Engelsche Elizabeth- en oudste Stuart-drama's zijn vol toespelingen op dit onderwerp en dit bewijst, hoe sterk deze meening bij het volk heerschte. Wij zullen ons thans een oogenblik met het lot van Roger Bacon bezighouden, omdat dit kan helpen, ons een voorstelling te geven van de houding, die men tegenover hen aannam, die zich aan wetenschappelijke doeleinden wijdden. Bacon was natuurlijk een man van zijn tijd en nam, zonder verzet, veel van het kinderlijk bijgeloof van dien tijd aan. Weinig mannen zijn hun tijd, wanneer dan ook, zoover vooruit geweest, als deze monnik-filosoof van de dertiende eeuw. Zijn verrichtingen schijnen verbazingwekkend te zijn geweest. Nog verwonderlijker echter was in dien tijd van een alles overheerschende scholastiek zijn heldere opvatting over de ware methode, om de kennis van de natuur te verkrijgen. Toen het gerucht over zijn werkzaamheid zich verspreidde, werd dit door de groote massa verdraaid, mooier gemaakt en met tooverkracht in verband gebracht, en op deze wijze ontstonden wonderlijke verhalen over doorschijnend kristal en koperen hoofden, die de gave van profetie bezaten. Aan zijn medemonniken, die jaloersch op hem en tegelijk bevreesd voor hem waren, werd aldus een gereede aanleiding WETENSCHAP EN FILOSOFIE 167 tot bestrijding gegeven. Daarop kwam de tegenwerking der theologie. Hoewel hij zelf streng orthodox was en men niets tegen zijn vroomheid in kon brengen, waren er, om de woorden van zijn tegenstanders te gebruiken, „bepaalde verdachte nieuwigheden" in zijn leerstellingen, die den haat van de verdedigers van het geloof opwekten, en onder hen moeten wij in de eerste plaats den „verheven doctor" Bonaventura noemen, wien Dante een vooraanstaande plaats in den Zonnehemel aanwees onder de groote leermeesters der Kerk. Een van de voornaamste beschuldigingen tegen hem was, dat hij een natuurlijken uitleg aan natuurverschijnselen trachtte te geven, zooals van den regenboog, en de werking van Satan bij stormen en aardbevingen betwistte. Men zette krachtige pogingen in het werk hem het zwijgen op te leggen. Ongeveer 1257 werd hij te Parijs gevangengezet en niet alleen werd hem de omgang met menschen ontzegd, maar zelfs werden hem schrijven en studie verboden. In 1267 ontslagen, stuitte hij later op den tegenstand der Franciscanen; door hun tegenwerking werd het lezen van zijn boeken verboden en hij zelf Werd wederom gevangengezet. Deze tweede opsluiting duurde ongeveer tien jaren ; hierna trok hij zich naar Oxford terug en stierf daar twee jaren later, in 1294. Roger Bacon was een van de grootste pioniers der moderne wetenschap en een van de edelsten van het leger der martelaren. Zijn belooning gedurende zijn leven was een hardnekkige vervolging en een i68 DE WEDERGEBOORTE IN gevangenisstraf van twintig jaar; na zijn dood bleef hij in het geloof van het volk een werktuig van Satan en een ingewijde in de zwarte kunst. II. Wijsbegeerte gedurende de Middeleeuwen De tyrannie van het dogma en, als gevolg hiervan, de scheiding van den mensch van de natuur, waren de voornaamste oorzaken van de onvruchtbaarheid van die Middeleeuwsche filosofie, die wij onder den naam van Scholastiek kennen. De groote denkers der Scholastiek, Erigena, Anselmus, Thomas van Aquino, Duns Scotus, William van Ockham, waren mannen van buitengewoon machtigen geest en verstand. Hun voornaamste poging bestond hierin, gegevens, die niet door de wetenschap, maar door de georganiseerde leerstellingen van de Kerk gegeven waren, formeel te behandelen. Hun werk steunde niet op werkelijkheid, hun beschouwingen werden noch geleid, noch beteugeld door verwijzing naar objectieve feiten. Het resultaat was, dat de Scholastiek, gedurende de vele eeuwen van haar bestaan, eigenlijk stationnair bleef, en toen zij door de vereenigde invloeden van de godsdienstige en wetenschappelijke bewegingen van de Renaissance ten slotte verdween, üet zij weinig achter, dat zoo veranderd kon worden, dat het in den voortuitgang der gedachte als bruikbare factor behouden kon bhjven. Het groote probleem der Scholastiek bestond hierin het theologisch dogma geheel en al terug te brengen WETENSCHAP EN FILOSOFIE 169 tot een systematischen, logischen vorm. Haar oogI merk was niet de onafhankelijke vraag van de waarheid, want zulk een onafhankelijke vraag werd niet toegestaan, maar het weer vaststellen, in rationeele I termen, van de waarheid, die reeds gegeven was De premisse van alle scholastieke denkers, die niet I weersproken mocht worden, was de absolute beslisIsende leer van de Kerk. De eerste taak van den Ifilosoof was dus, de middelen te vinden, waardoor Ihij kon bewijzen, dat de waarheid van de openbaring eveneens de waarheid der rede is. \vD? .filosofie werd °P deze wijze in den dienst der IKerk ingedeeld en moest aan deze onderdanig blijven [De kwestie van de verhouding tusschen openbaring ■en rede gaven inderdaad aanleiding tot geheel tegenovergestelde gezichtspunten. Deze leer werd aan Men eenen kant door Thomas van Aquino aangevallen |net zijn leer aangaande twee verschillende spheren fan wetenschap j aan den anderen kant door Duns Scotus, daar deze de absolute eenheid van alle kennis Koor openbaring aannam. De wijze, waarop de waarheid de rede kon ondersteunen en rechtvaardigen was het onderwerp van heftige discussies, en dé fccholen der Thomisten (de volgelingen van Aquino) |n de Scotisten (die van Scotus) twistten ongeveer ■ne honderd jaar met elkaar over dit punt. I Welke ook hun geschilpunten waren, het gemeenschappelijk onderwerp van alle wijsgeeren uit de ■Jiddeleeuwen was het in overeenstemming brengen Jan menschelijke wijsheid met de orakels der Kerk |)e voorwaarden en methodes van het kerkelijke Ï^O DE WEDERGEBOORTE IN onderzoek zijn dus, van uit ons standpunt bekeken, van meer gewicht dan de onderwerpen, die zij behandelden. Men denke er tevens wel aan, dat men den denker der Scholastiek zelfs niet toestond naar de waarde van deze onderwerpen te vragen, omdat hij niet vrij was zijn gedachten den vrijen loop te laten, zonder met de richting of het resultaat rekening te houden. Deze beide waren hem reeds te voren voorgeschreven. Hij moest tot eiken prijs een bepaald doel bereiken, alleen de weg was hem opengelaten en alle wegen moesten naar Rome leiden. De filosofie bestond hier alleen uit de dogma's, die de Kerk allen menschen opgelegd had en waarbij geen hooger beroep openstond, aannemelijk te maken door de logica. Moderne critici hebben zeer gemakkelijk gelegenheid gevonden, de spitsvondigheden en de listigheden der Scholastiek en hare fantastische beschouwingen over allerlei soort beuzelarijen, belachelijk te maken. Reusachtige, intellectueele kracht gebruikte men totvhet oplossen van ijdele en belachelijke vragen, zooals b.v. „Kan God twee heuvels maken, zonder een daartusschen liggende vallei ?" „Kan God ooit meer weten, dan Hij weet, dat Hij weet?" „Kan God een stok van twee el lang maken, die geen twee einden heeft ?" „Kunnen twee engelen op een zelfden tijd dezelfde ruimte innemen ?" „Wat gebeurt er, als een muis de Heilige Hostie opeet ?" Het wekt inderdaad verbazing, dat dergelijke WETENSCHAP EN FILOSOFIE 171 raadsels (de voorafgaande zijn slechts een paar voorbeelden) van geslacht tot geslacht door sommige der schitterendste en verstandigste geesten, die zich ooit op de filosofie toegelegd hebben, als ernstige zaken behandeld werden. Wij verwonderen er ons daarom niet over, dat Erasmus dezen in zijn „Lof der Zotheid" bekchelijk heeft gemaakt. Aan den anderen kant moet men eerlijk bekennen, dat zoowel de humanisten als de godsdiensthervormers, in hun ontevredenheid met de domperzucht der geleerden, tegelijk de metaphysische beteekenis van eenige problemen, zooals dat van het Nominalisme en het Realisme, uit het oog verloren j deze vormden de kern van de discussie der Scholastiek. Wij behoeven ons hier echter niet bezig te houden met de ongerijmdheden van de denkwijze der Middeleeuwen, noch met de mogelijke belangstelling van hem, die een speciale studie over de geschiedenis der gedachte wil maken. Het eenige punt, dat wij voor oogen moeten houden, is dit, waarop ik reeds den nadruk heb trachten te leggen • de ondergeschiktheid van de filosofie aan het theologisch dogma, de grenzen, waarbinnen deze nauwkeurig afgebakend was, en de stilstand, die hiervan een onvermijdelijk gevolg was. Iets merkwaardigs in de Scholastiek moeten wij nog even vermelden: de rol, die Aristoteles hierbij speelde. Terwijl de theologen de voornaamste stof, waarmede de filosoof had te werken, verschaften, en de conclusie, die hij moest bereiken, aangaf, gaf de dialectiek van Aristoteles den vorm en de werkwijze. 172 DE WEDERGEBOORTE IN De Aristoteles in kwestie was echter niet de groote wijsgeer uit Stagira. Hij was eerder een traditioneele Aristoteles, de schepping der scholen. Tot het begin der 13e eeuw kende men hem alleen uit zijn verhandelingen over de logica en deze had tot zoo'n geweldig aantal commentaren en uitleggingen aanleiding gegeven, deze was zoo dikwijls gelezen, geëxcerpeerd en van aanteekeningen voorzien, dat, zooals ik reeds zeide, de tekst zelf onder een enormen commentaar begraven was. Dit verklaart het gezegde van Giordano Bruno, dat Aristoteles meer aan de Universiteit verschuldigd was, dan de Universiteit aan Aristoteles. Toen enkele andere werken van „den Griekschen doctor", zooals men hem noemde, door bemiddeling van Arabieren, hun weg naar Westelijk Europa vonden, en men de werkelijke bedoelingen van zijn leer beter begon te begrijpen, liep de Kerk te wapen en trachtte den toenemenden invloed, door het verbieden van de bestudeering van verschillende deelen in zijn werk, te belemmeren. De overheersching echter van de leer van Aristoteles op de beschreven wijze, duurde onafgebroken tot het einde der Middeleeuwen voort en hier en daar, zooals in de Universiteit van Parijs, nog vele jaren langer. * Dit was eigenlijk ook dogmatiek, hoewel in een anderen vorm, zooals duidelijk in de anecdote van den jongen man en de plekken op de zon wordt aangeduid. Op deze wijze werd Aristoteles, bestudeerd in den geest der theologie, met geweld tot een steun WETENSCHAP EN FILOSOFIE 173 van een gevestigde kerkleer gemaakt, en tot steunpilaar der orthodoxie en een bolwerk voor het geloof. Zijn gezag was bijna even groot als dat van eenig leermeester van het Christendom. Men riep hem in als scheidsrechter in een geschil, evengoed als een Aquino, of een Augustinus. Dante noemde hem „den filosoof", en maakt van hem melding door het woord „hij" te gebruiken, daar een nadere aanduiding niet noodig was; een bekend vers in de Inferno (IV, 131) noemt hem „den meester van hen, die weten"; uit zijn naam maakte men een letterspeling : Aristoteles = Iste sol erat = Hij was de zon. De Sorbonne verklaarde, dat het tegenspreken van zijn leer beteekende: de Kerk tegen te spreken. Het scheen dus een vermetelheid, toen Petrarca zei, dat Aristoteles, alles wel beschouwd, slechts een mensch was. Toen de Fransche humanist, Peter Ramus, op 21-jarigen leeftijd de paradoxale stelling verkondigde, dat alles, wat Aristoteles verkondigd had, verkeerd was, deed hij een resoluten aanval op het gezag van den grooten dictator in het centrum van de Scholastiek, de Universiteit van Parijs, en verwekte hij zoo'n heftige oppositie, dat de juitgave van zijn verhandeling, op bevel van den koning, gestaakt en zijn publieke voordrachten voor een tijd geschorst werden. Hoe nauw het verband tusschen jAristoteles en de geleerden was, kan men zien uit het feit,dat men op een houtsnede van Holbein den Jongeren Kien grooten Griekschen leermeester ziet afgebeeld, [terwijl hij in de buitenste duisternis afdaalt in gezel(schap van een aantal bekende Middeleeuwsche filosofen. DE WEDERGEBOORTE IN III. De Wedergeboorte der Gedachte Het verval der Scholastiek werd door den veranderden geest van den nieuwen tijd veroorzaakt. Zij stortte ineen, eenvoudig omdat zij in hopelooze tegenspraak verkeerde met den nieuwen intellectueelen toestand, die door de beweging der Renaissance, als één geheel genomen, veroorzaakt werd. Het Humanisme was natuurlijk haar tegenstander en de Protestantsche Heivorming trachtte haar in discrediet te brengen, zoowel op directe wijze, door haar oppositie tegen de Roomsche theologie, als indirect, door haar breuk met het gezag. Men moet hierbij nog opmerken, dat het Platonisme, dat zoo'n belangrijke uitlooper van de wederopleving der klassieke wetenschap was, als tegenstander van de leer van Aristoteles van de denkers der Middeleeuwen beschouwd werd, en daarom er toe medewerkte de intellectueele tyrannie der scholen te vernietigen. Maar de grootste vijand van de Scholastiek was natuurlijk de ontwikkeling der natuurwetenschap. Deze was voor de aanspraken en de geestesgezindheid der oude filosofen noodlottig, omdat zij de gedachte van het dogma bevrijdde en den geest van den mensch weer naar de natuur en de werkelijkheid terugvoerde en de wetenschappelijke methodes van onderzoek in de plaats zette van de zuiver syllogistische handelwijze, die tot hiertoe in zwang geweest was. Eén naam steekt in dit groote hoofdstuk van de WETENSCHAP EN FILOSOFIE 175 | geschiedenis der Renaissance boven alle uit, die van Francis Bacon. Hoewel men niet het werk uit het oog mag verI hezen, dat anderen vóór hem gedaan hadden, of in Idien zelfden tijd deden, kan men Bacon toch als [ pionier en als iemand, die de aandacht trok, beschou! wen. Meer dan eenig ander denker vertegenwoordigt [hij den overgang van de Middeleeuwen naar de nieuIwere gedachte. Hij bevorderde voornamelijk het overbrengen van de filosofische gedachte uit de barre ; woestijnen van theologische en metaphysische beschouwing naar het vruchtbare veld der physische werkehjkheid. Hem komt voornamelijk de eer toe, dat hij het bestaande stelsel omver heeft geworpen, ^en in zijn plaats de deductieve methode heeft gesteld. In de leerstellingen, welke hij over den band van den [mensch met de natuur en de middelen om de waarheid |te vinden, heeft verkondigd, vinden wij het culminatiepunt van de geheele beweging der Renaissance van haar zuiver inteüectueelen kant. Bacon legde zijn opvatting over het karakter en het doel van alle ware wetenschap neer in zijn onvolItoöiden, utopistischen roman, waarover wij reeds gesproken hebben, „Nieuw Atlantis". „Dit verhaal", schreef zijn huiskapelaan en uitgever Rawley in zijn aanbeveling voor de Engelsche vertaling, „verzon mijn heer, met het doel, daarin een model of beschrijping te geven van een universiteit, die ingesteld zou inoefen worden, om de natuur en de verrichtingen van proote, wonderbare werken, ten dienste der menschen, bit te leggen, genaamd „Het huis van Salomo" of 176 DE WEDERGEBOORTE IN „De Universiteit der Werken van de Zes Dagen der Week". Deze „edelste instelling op aarde, die wij ons kunnen denken", werd „aan de studies van de werken en schepselen Gods gewijd." Dit is inderdaad Bacon's droom over een groote academie, verdeeld en onderverdeeld, zooals de verschillende, te onderwijzen vakken dat zouden eischen, maar in alle onderdeden aan proefondervindehjke wetenschap en de practische kunsten gewijd. „Want", zooals de Vader van het Huis zijn bezoekers inlicht, „het doel van onze stichting is de wetenschap van de oorzaken en geheime bewegingen der dingen en de uitbreiding van het gebied der menschelijke heerschappij tot de uitvoering van alle mogehjke dingen." In dit dubbele programma toont Bacon duidehjk zijn idee aan over datgene, wat wetenschap moest zijn en vervullen. Zij moet, zooals hij het elders uitdrukt, licht brengend en vruchtdragend zijn. Met andere woorden, zij moet onze positieve kennis vermeerderen, en tezelfder tijd een practisch instrument blijken te zijn voor de verbetering van het menschelijk lot. Deze ideeën komen wij telkens en telkens weer in de geschriften van Bacon tegen. De ontdekking der waarheid, door het directe onderzoek en de toepassing van de waarheid op het leven, vormden de twee principes, die den grondslag van Bacon's filosofie vormden. Dit verklaart zijn ontevredenheid, die reeds bij hem opkwam, toen hij nog niet veel meer dan een knaap was te Cambridge, met de methode en leerstellingen, die nog steeds in de scholen gebruikelijk! Foto Braun David, beeldhouwwerk van Michelangelo (Florence) WETENSCHAP EN FILOSOFIE I?y waren. Zij waren noch licht aanbrengend, noch vruchtdragend, maar juist het tegenovergestelde, zij waren zooals hij het zelf uitdrukt: „krachtig van woordentwisten en strijd, maar onvruchtbaar voor het produceeren van werk ten voordeele van het menschehik leven . J Bacon begon met de onvruchtbaarheid der Middeleeuwsche gedachte in het licht te stellen en hij spoorde het verkeerde einddoel op, dat de onderwijsmannen hadden trachten te bereiken, en de verkeerde wijze van handelen, waaraan zij zich overgaven. Over deze onderwerpen discussieert hij, samen met andere verwante onderwerpen, waarbij wij niet behoeven stil te staan, in zijn „Bevordering der Wetenschap". Terwijl de wetenschap aldus het slachtoffer is geworden, tracht hij te bewijzen, van de vooroordeelen der theologen en der politici, is zij nog ernstiger m de war gebracht en verraden „door die dwalingen en IJdelheden, die in de studie der geleerden zelf tusschenbeide zijn gekomen, en in het bijzonder door die „drie kwalen der wetenschap" : fantastische wetenschap, twistzieke wetenschap en kieskeurige wetenschap ; deze eindigen respectievelijk in ijdele verbeelding, ijdelen twist en ijdele huichelarij" Lenige punten, uit een groote massa bijzonderheden gekozen, zullen voldoende zijn, om te laten Nien, hoe Bacon met de onderwijsmannen, in zake fundamenteele principes over theorie en praktijk in botsing kwam. ' Hij valt hen aan, omdat zij de onderwerpen van I De Renaissance 12 DE WEDERGEBOORTE IN 178 hun gedachten in de diepte van hun eigen binnenste in plaats van in de wereld der uiterlijke werkelijkheid zochten, of, zooals hij het uitdrukt, „omdat zij bij het onderzoek der natuur, altijd het orakel van Gods werken verheten en zij de misleidende en vervormde beelden aanbaden, die de partijdige spiegel van hun eigen geest, of eenige algemeene erkende schrijvers, of principes hun voorhielden". Het gevolg was de vorming van een reusachtig systeem van bombast, en dat bleef, al gaf het dan ook verbazingwekkende staaltjes van intehectueele vindingrijkheid, niets anders dan bombast. „Dit soort van gedegenereerde wetenschap", verklaart hij, heerschte voornamelijk onder de mannen van het ónderwijs. Deze hadden een scherp en goed verstand, overvloed van vrijen tijd en een geringe afwisseling in lectuur. Hun wetenschap was opgesloten m de cellen van slechts enkele schrijvers, voornamehjk Aristoteles, hun dictator, zooals zij zelf in de cellen ; van kloosters en universiteit opgesloten waren. Terwijl zij nóch van de natuur, nóch van den tijd veel wisten, weefden zij, uit een kleine hoeveelheid ma-i teriaal en onbegrensde geestesberoering die kundige wetten, die in hun boeken te vinden zijn . De eerbied voor het gezag en de trage amankehjk-> heid van het verleden, die in het oog springende, karakteristieke trekken van den geestestoestand der Middeleeuwen waren, is een ander punt, waarbij Bacon stilstaat, als de voornaamste reden van het! niet vooruitkomen van de bespiegelingen der bcholastiek Hij beweert terecht, dat, als deze toegelaten u WETENSCHAP EN FILOSOFIE xyg is, alle verdere ontdekking der waarheid onmogelijk is. „En wat betreft het te groote geloof, dat men aan schrijvers op het gebied der wetenschap geschonken heeft, door hen tot dictator te maken, door aan te nemen, dat alleen hunne woorden van kracht zouden zijn en niet, dat zij dienden om geraadpleegd te worden j het nadeel, dat de wetenschap hierdoor geleden heeft, is onbegrensd, daar dit de voornaamste oorzaak is van haar geringe ontwikkeling. Want daar het water niet hooger kan stijgen dan de bron, waaruit het ontspringt, zoo zal de wetenschap, van Aristoteles afgeleid, en die niet vrij mag onderzocht worden, niet hooger rijzen dan de wetenschap van Aristoteles zelf. Hoewel de stelling : „Oportet discentem credere" (Een, die leert, moet gelooven) goed is, moet deze met de volgende aangevuld worden : „Oportet edoctum judicare" (Een, die zijn studie ten eind gebracht heeft, moet oordeelen). Leerlingen toch zijn aan hun meesters alleen tijdelijk geloof en opschorting van eigen oordeel verschuldigd, totdat zij geheel en al volleerd zijn; zij moeten echter niet altijd in een staat van absolute onderwerping of voortdurende gevangenschap blijven. Om dit punt te besluiten wil ik nog slechts dit zeggen: laten schrijvers hun phcht doen, zooals de Tijd, die de schrijver der schrijvers is, niet in zijn phcht verhinderd moet worden, welke hierin bestaat de waarheid verder en verder te ontdekken." Een andere beschuldiging — en voor hem de ernstigste van alle — die Bacon tegen de oude volgelingen der wetenschap uit, is dat zij er met in slaagden haar ware bedoelingen en i8o DE WEDERGEBOORTE IN functies te bemerken. „De grootste dwaling is echter het misverstand, of de verlegging van dat laatste of verste doel der wetenschap. Immers is het verlangen naar wetenschap en kennis soms door natuurlijke nieuwsgierigheid of begeerte naar onderzoek gekomen. Op een anderen tijd weer, om den geest met afwisseling en genot bezig te houden, soms voor een sieraad of een reputatie; ook wel om hem in staat te stellen de overwinning over het verstand en tegenspraak te behalen, meestal^ echter om winst te verkrijgen, of een beroep uit te' oefenen, zelden om een juiste rekenschap af te leggen van de gave van het verstand, ten algemeenen nutte der menschheid. Alsof men in de wetenschap om een legerstede zocht, waarop een zoekende en rustelooze geest kon uitrusten, of een terras voor een rusteloozen geest, om daarop heen en weer te wandelen, met een fraai uitzicht, of een statige burcht, waarop een trotsche geest zou kunnen klimmen, of een fort of grondbezit, om daarop te strijden, of een winkel, tot voordeel of verkoop, en niet een rijk magazijn ter eere van den Schepper en tot steun van de vertroosting van den mensch. Dit zal echter inderdaad aan de wetenschap waardigheid geven en haar verheffen, indien beschaving en handeling nader en nauwer met elkaar vereenigd worden. Indien ik echter over nut en actie sprak, bedoel ik niet, dat het hierboven genoemde doel is, de wetenschap voor winst of beroep aan te wenden. Zooals echter aarde en hemel samenwerken en bijdragen tot het nut en voordeel van den mensch, zoo moet het WETENSCHAP EN FILOSOFIE 181 doel van beide filosofieën, de theoretische zoowel als de practische, zijn, ijdele bespiegelingen en alles, wat leeg en nietig is, te verwijderen en te verwerpen, en te bewaren en uit te breiden, wat soliede en vruchtbaar is. Die wetenschap moet niet een lichtekooi voor genoegen en ijdelheid alleen zijn, of als slavin te winnen en te verkrijgen tot lust van haar meester, maar zij moet zijn als een echtgenoote, die voortbrengt en troost schenkt." De gronden van Bacon's breuk met de scholen zullen nu voldoende duidelijk zijn. De geest der dogmatiek, de verwaarloozing der natuur, de verkeerde wijze van behandeling en de scheiding der wetenschap van het menschelijk leven hadden alle te zamen den geest gedood en de wetenschap tot stilstand gebracht. De geschiedenis der filosofie vertoonde daarom alleen een opvolging van autocratische leermeesters en dociele hoorders van een oudbakken traditie, van geslacht tot geslacht. Zij had een lange rij uitvinders en ontdekkers moeten aanwijzen, die elk iets nieuws en gewichtigs aan de uitvindingen en ontdekkingen van hun voorgangers hadden moeten toevoegen. Aangevuurd door de eerzucht, de wetenschap verder te brengen en haar practisch te maken, begon Bacon zijn nieuw hulpmiddel in de wetenschap uiteen te zetten. Dat hulpmiddel, dat in bijzonderheden verklaard wordt in het „Novum Organum", wordt aangeduid door het woord inductie. De methode, die bij de filosofen der Scholastiek in zwang was geweest, was de deductieve, of een 182 DE WEDERGEBOORTE IN priorisme in zijn slechtsten vorm. Bij hun onderzoekingen begonnen zij bij het verkeerde einde, doordat zij eerst algemeene principes aannamen en dan op de juiste, of verkeerde wijze de bijzonderheden verklaarden, want „indien zij ooit de ervaring te hulp riepen, raadpleegden zij deze niet als raadgeefster, maar om haar naast de wielen van hun kar te laten sleepen, als een krijgsgevangene". De waarheid werd dus van binnen naar buiten gezocht. „Allen, die zich vóór ons op de ontdekking der kunsten toegelegd hebben", schrijft Bacon, „zijn, nadat zij slechts een oogenblik hun oogen op dingen, voorbeelden en ondervinding gericht hadden, er aanstonds toe overgegaan, om de hulp van hun eigen geest in te roepen, alsof uitvinding niets anders dan een bepaald overdenkingsproces was, om zoo zelf voor orakels geplaatst te worden". Zij waren uitgegaan van overgeleverde dogma's, of van denkbeelden, die zich te voren bij hen gevormd hadden, en zich ontwikkeld hadden uit hun binnenste, en waren toen verder gegaan, eerst om alle wetenschap hieruit af te leiden en daarna, om deze tot een goed uitgewerkt filosofisch systeem te verwerken. Metaphysische opvattingen maakte men zoo tot uitgangspunt zelfs van physische onderzoekingen, en de natuurverschijnselen moesten op behendige wijze met gegeven theorieën in overeenstemming gebracht worden. Men keek niet eerst naar feiten en zocht daarna de uitlegging daarvan; men begon met uitleggingen, die klaar waren en waaraan men de feiten ondergeschikt maakte. Tot aan het stelsel van WETENSCHAP EN FILOSOFIE I83 Copernicus als een argument ten gunste van de ware theorie van het zonnestelsel, stelde men het vuur, het edelste element, in het midden van het heelal. Dit was eén overblijfsel van het denkbeeld, dat de orde van het heelal volmaakt moest zijn en dat de volmaaktheid in overeenstemming moest wezen met bepaalde wetten. Zoo waren sommige getallen volmaakt en daarom moesten deze getallen in de natuurverschijnselen overheerschen. Zes was een volmaakt getal, d.w.z. gelijk aan de som van al zijn factoren en daarom moesten er zes planeten zijn. De Pythagoreèrs echter hielden het getal 10 voor volmaakt, maar waren het in hun denken er over eens, dat de volmaakte getallen op eenige wijze in den hemel terug te vinden moesten zijn. Terwijl zij slechts met negen hemelhchamen bekend waren, beweerden zij, dat er een „antichthoon" (tegen-aarde) bestond, aan de andere zijde van de zon, voor ons onzichtbaar. Zelfs Huygens was overtuigd, dat, wanneer het aantal der hemelhchamen het getal twaalf bereikt had, het geen verdere uitbreiding kon ondergaan. De scheppingskracht kon niet verder dan dat heilig getal gaan. Het wil al heel wat zeggen, als ge een wereld moet uitvinden, om een theorie staande te houden. Men zocht tot eiken prijs een willekeurige theorie; zoo was b.v. vastgesteld, dat één maat aarde in tien maten water te veranderen is, en één maat water in tien maten lucht. De consequenties van dergehjke voorstellingen waren zeer merkwaardig. 184 DE WEDERGEBOORTE IN Zoo had Aristoteles b.v. beweerd, dat, daar alle volmaakte beweging een cirkel vormt, de bewegingen van de hemelhchamen eveneens dien cirkelvorm moesten bezitten. Kepler nam dit abstracte idee aan, dat bewees, zooals hij later bekende, dat het een „noodlottige dief" van zijn tijd was, doordat het zich lang plaatste tusschen hem en zijn ontdekking, dat de beweging der planeten geen cirkel vormt, doch een elhps. „Ware filosofie", zei Bacon, „is die, welke de ware echo van de stem der wereld is; welke tot op zekere hoogte door het bestaan der dingen geschreven wordt, die niets van zichzelf toevoegt, die alleen de terugkaatsing der werkelijkheid is". Hoe was echter ware filosofie mogelijk, terwijl de deductieve methode niet verworpen werd? Bacon verklaarde aan den anderen kant, dat het begin van alle wetenschap het geduldige, directe, onpartijdige onderzoek der natuur was. „De mensch, die de dienaar en uitlegger der natuur is, kan slechts zooveel doen en begrijpen, als hij door daden of gedachten van den loop der natuur waargenomen heeft; hierbuiten kan hij noch iets vinden, noch iets doen". De aanmatigende, subjectieve systemen van de scholen vallen, wanneer zij met dat altruïsme kennis maken, als kaartenhuizen ineen. Volgens deze nieuwe leer is dus ons eerste werk, gezag op zijde te zetten, alle redeneering a priori in den steek te laten en rechtuit op de groote wereld der werkelijke dingen af te gaan; ons werk is dus om te trachten daar te ontdekken, niet wat andere men- WETENSCHAP EN FILOSOFIE 185 ■schen ons verteld hebben, dat wij moesten vinden, ■ïoch wat onze vooropgezette ideeën ons ingeven^ ■dat wij moeten vinden, maar eenvoudig, wat werkelijk bestaat. Bacon's methode, zich tevreden te stellen met afzonderlijke feiten is niet empirisch, de empirische methode toch acht hij filosofisch verkeerd. Noch !? beveelt bij haastige generalisatie aan, of om na eenige losse beschouwingen maar snel tot ontzaglijke theorieën aangaande den mensch en de natuur te besluiten. Inductie beteekent, volgens Bacon, de opeenhoojbing van zeer veel feiten, gevolgd door een langdurig en nauwgezet onderzoek daarvan, terwijl men zoekt naar de groote, algemeene waarheden, die hieraan ■en grondslag liggen, en die door deze feiten tenslotte geheel en al zullen ontdekt worden. Wetenschap en waarheid moet men niet afleiden van gezag of van ons zelf. Zij moeten trapsgewijze uit het materiaal, dat door ervaring en beschouwing aan de hand gedaan wordt, opgebouwd worden. De methodologie van Bacon was fataal voor de dogmatiek van de scholen en voor de vereering van het gezag, waarop deze berust had. En dit is zijn beteekenis in de beweging der Renaissance en, meer in het algemeen, zijn plaats in de geschiedenis der » gedachte. I Zijn encyclopedische eerzucht — hij verklaarde van Bichzelf, dat hij alle wetenschap als zijn gebied had } opgevat — riekt meer naar een voorbijgegane SchoI lastiek dan naar een komende wetenschap. Er zij 186 DE WEDERGEBOORTE IN WETENSCHAP EN FILOSOFIE j verder opgemerkt, dat hij in geenen deele de eerste l was om de beteekenis van de inductieve methode te verwezenüjken of haar belangrijkheid te verkondigen. Indien hij, zooals hij zei, „slechts een trompetter en geen strijder was", „luidde hij tenminste de i klok, die de andere mannen van wetenschap tezamen ] riep''. Terwijl hij „ondertusschen het zaad voor eenj zuiverder waarheid zaaide", vervulde hij zeker zijn rol bij „het aanvangen van de groote ondememing", j die anderen voort zouden zetten, „om de natuur op| de juiste wijze uit te leggen". Hoewel wij thans inzien, dat hij een fout beging,; door de verbeelding en de geheele deductieve methodej in het wetenschappelijk onderzoek uit te schakelend was hij met zijn poging toch op den juisten weg. Hij hielp er toe mede, de tyrannie van het dogmaS neer te halen en den mensch op meer vruchtbard wijze met de natuur en de werkeüjkheid in verbinj ding te brengen ; om deze .reden blinkt hij in del geschiedenis van den grooten overgang van de Midj deleeuwen naar de moderne wereld, als een figuuri van veel gewicht, boven de anderen uit. VI. DE RENAISSANCE IN DE OPVOEDING I. De voornaamste krachten aan het werk HET tijdvak der Renaissance was rijk aan opvoedkundige theorieën en proeven. Deze waren een vanzelfsprekend resultaat van haar groote ■eKbewustzijn, haar steeds verder zich uitbreidende opvattingen over de mogelijkheden van het leven en paar geloof in de wetenschap, dat het bijgeloof naderde, en omdat zij zoo duidelijk een afbeelding van den pest van den tijd vormen, vragen zij de aandacht ook van den lezer, die zich anders weinig voor paedagogie interesseert. ï In deze pogingen tot het vormen van het karakter en het lot van het opgroeiende geslacht, zien wij een ■ocreet voorbeeld van de practische toepassing van Ide nieuwe ideeën op het leven. I De hoogere vorming was, gedurende de Middeleeuwen, natuurlijk in handen der geestelijkheid; in lun scholen was het programma op de Zeven Vrije Kunsten gebaseerd, welke, overeenkomstig de mys■eke gebruiken van dien tijd, met de zeven zuilen i88 DE RENAISSANCE van den Tempel der Wijsheid geïdentificeerd werden. I Zij waren verdeeld in twee groepen : het trivium, datl den literairen kant van de toenmalige cultuur, enl het quadrivium, dat de wetenschap omvatte. Het volgend distichon is een opsomming van deze zevenl kunsten en geeft hun doel aan : Gramm. loquitur, Dia. vera docet, Rhe. verba colorat, Mus. canet,^4r.numerat, Géo.ponderat, ^4s.coht astra.1) ] Bovenstaand schema omvat dus de grammatica, de dialectiek of logica, de rhetoriek, de muziek, del arithmetica, de geometrie en de astronomie. Onder grammatica verstond men Latijn; dialectiek was del scholastieke logica in haar meest onvruchtbaren vorm, een wezen van droge terminologie, dat er op berel kend was, den geest te scherpen en de alom heerschende manie voor fijne woordspelingen en disputen te bevorderen. De rhetorica was voornamelijk op Quintilianus en Cicero gebaseerd, zooals die door Bede en Alcuin geïnterpreteerd werden; muziek werd in het belang van de diensten in de kerk beoefend. Rekenkunde werd met hersenschimmige beschouwingen over de geheime proporties en de geheime bel teekenis van getallen gecombineerd; meetkunde sloot eveneens geografie in zich, voor zoover toen bekend; astronomie was niet veel meer dan astrologie. Dit waren dan de zeven gebieden, waarin de paedagogen der Middeleeuwen hun leerstof hadden afgebakend. l) De Grammatica spreekt, de Dialectiek leert het ware, de Rhetoricageeft kleur aan de woorden, de Musica zingt, de Arithmetica telt, de Geometria weegt, de Astrologia vereert de sterren. I IN DE OPVOEDING 189 Het was de taak van den zoogenaamden geleerde deze grondig te onderzoeken. Als hij deze taak [vervuld had, was hij meester over alle kennis van dien tijd. Parallel met dit schema voor opvoeding, dat in de eerste plaats voor de geestelijken bestemd was, [liep het programma van de ridderschool; de taak van deze was „een volmaakt ridder te maken". Ook deze had haar Zeven Vrije Kunsten, maar zij verschilden geheel en al van de hierboven genoemde; zij bestonden uit: rijden, schieten met pijl en boog, zich in de valkenjacht oefenen, zwemmen, boksen, schaakspelen en het maken van gedichten. Het is [hier van groot gewicht, de scherpe tegenstelling, die er tusschen het intellectueele en het actieve, tusschen de wetenschap en het leven gemaakt werd, op te merken. Het was het resultaat van dat algemeen heerschend dualisme in de gedachte der Middeleeuwen, dat het duidelijkst uitkwam in de bijna geheele scheiding der sferen van het geestelijke en het wereldlijke. De geestehjke, of geleerde, was geïsoleerd, zijn terrein was de wetenschap, voor zijn trivium en quadrivium had men overeenkomstig zijn bestemming gezorgd. De ridder of „gentleman" aan den anderen kant, [had zulk een geestesbeschaving niet noodig en, naar men aannam, daarvoor ook geen belangstehing. Voor hem bestond de grondslag der opvoeding in lichameBijke volmaaktheid, hoewel men hieraan nog zulke wetenschappelijke kunsten en bevalligheden toevoegde, als aan zijn rang pasten en welke, in dien tijd van 19° DE RENAISSANCE romantische sexevereering, zijn succes bij de vrouwen zouden verhoogen. Over de veranderde opvatting betreffende den gentleman, die aan het hof van Hendrik VIII, onder den invloed van de zich steeds uitbreidende humanistische idééën, plaats vond, is reeds gesproken. Ik' wijs er op deze plaats nog eens op, omdat het dienst' kan doen als inleiding tot het algemeene onderwerp van de nieuwe gedachten in de opvoeding, die met de Renaissance begonnen. Achter al deze kunnen wij natuurlijk de werking^ van een gedachte vinden, n.1. aan de bekrompenheid] en de onvruchtbaarheid van de Middeleeuwschei ideeën en methoden te ontkomen en de opvoeding! meer met wijdere gezichtspunten in overeenstemming te brengen. Men zou zich echter vergissen, indien men meende,] dat de hervormers op opvoedkundig gebied in de nieuwe eeuw allen door dezelfde principes geleid werden, of uittrokken, om hetzelfde doel te bereiken. Zij verschilden veel in doel en geest en in hunj verschillen kunnen wij gemakkelijk de overheerschingj nu eens van den eenen, dan weer van een anderen] invloed, die in de groote beweging der Renaissance] één geheel vormden, bespeuren. Drie groote stroomingen kan men bij de opvoed- ! kundige beschouwingen en proeven van dezen tijd! volgen. De eerste dankt haar ontstaan aan de her-ï leving der wetenschappen. Deze humanistische op-| voeding was bijna uitsluitend op de Grieksche en] Latijnsche klassieken gebaseerd; zij was linguistisch IN DE OPVOEDING van karakter en ging nog iets verder dan de studie van vorm en stijl; de opvatting, die er aan ten grondslag ligt, was eveneens aristocratisch, daar de wetenschap als het privilege van bevoorrechte weinigen beschouwd werd. Intusschen ontwikkelde zich de opvoeding onder den machtigen invloed van de godsdienstige Renaissance op eenigszins verschillende wijze. In hun opvoedingswerk waren de groote godsdiensthervormers en hun volgelingen tegehjk meer practisch en meer democratisch dan de zuivere humanisten. De opvoeding werd meer als een voorbereiding voor het leven en ak een sociale behoefte beschouwd. Hier en daar vond men onder deze godsdienstige opvoeders extremisten, die vóór alles de klassieke cultuur verlangden. Voor het meerendeel waren de godsdiensthervormers humanisten, al hadden zij dikwijls verschillende opvattingen; zij beschouwden de klassieke beschaving als goed, en maakten de taalwetenschap tot basis van hun programma's. Een dergelijke beschaving beschouwde men echter als een onderdeel van het groote doel der opvoeding: godsdienstige en moreele oefening en sociaal nut. Afgezien tenslotte van de humanistische en godsdienstige idee der opvoeding, bestond er hierover nog een opvatting, welke een weinig langzamer uit de nieuwe wetenschappelijke gedachte van dien tijd opschoot. Deze derde opvatting wordt door schrijvers over paedagogie de „realistische" genoemd. 192 DE RENAISSANCE //. De paedagogische idealen van de Humanisten en de Godsdiensthervormers In de ontwikkeling der opvoeding, gedurende de Renaissance in Italië, overheerschte natuurlijk het humanistische ideaal. Het is inderdaad waar., dat het verlangen naar veelzijdigheid en de eisch van zelfontwikkeling, welke de bijzondere kenmerken van dezen tijd waren, theoretische evenals practische onderwijsmannen er toe aandreven, zooveel mogelijk onderwerpen in het systeem van studie onder te brengen, en dat de groote voorstanders van den nieuwen geest even begeerig waren naar Christelijk onderwijs als naar de klassieke beschaving. Meer en meer werden zij echter van die klassieke beschaving afhankelijk. „Zonder literatuur", schreef Aeneas Sylvius Piccolomini (later Paus Pius II) aan zijn neef, „weet ik niet, wat gij anders zijn kunt, dan een ezel op twee beenen. Niemand, noch een edelman, noch een koning of generaal, is iets waard, indien hij niet met de literatuur op de hoogte is". Dit was de voornaamste gedachte der latere Italiaansche paedagogen. Literatuur, en dit beteekende natuurlijk de Grieksche en Latijnsche, werd evenzeer als het eenige groote werktuig voor den opbouw van het karakter, als voor oefening van den smaak noodig geacht. De Italiaansche humanistische opvoeding kan men in verschillende verhandelingen bestudeeren, zooals bijvoorbeeld in die van Aeneas Sylvius en Maffeo Vegeo. Indien wij echter een begrip van deze IN DE OPVOEDING 193 opvoeding op haar best willen krijgen, kunnen wij niet beter doen, dan ons te wenden tot het practische werk van den grooten Italiaanschen onderwijsman in dien tijd, Vittorino da Feltre (1378—1446); zijn school te Mantua is als „de typische school der klassieke letteren" beschreven. Vittorino's doel was, de opvoeding den leerlingen tot een genot te maken; om de geheele natuur te ontwikkelen, zoowel op physisch, intellectueel, als moreel gebied; om al de karaktereigenschappen tot uiting te brengen en wel op zulk een wijze, dat de scholier, welke ook zijn latere loopbaan zou zijn, goed uitgerust zou wezen, en zoowel in zijn particuliere als in het publieke leven zijn rol als goed burger zou vervullen. De studie van het Latijn vormde den grondslag van zijn systeem ; wat Grieksch werd later er bij ingevoerd ; muziek en de eerste beginselen van wat hij kennis der natuur noemde, vond eveneens in zijn programma een plaats. Aan spelen en lichamelijke oefening werd veel aandacht geschonken en de meester zelf, een kleine man van groote üchaamskracht, nam daar met zijn jongens aan deel. Het is duidelijk, dat het Vittorino's doel was, het Grieksche ideaal van een volledig, afgerond, harmonisch ontwikkeld karakter te verwezenlijken. In zijn werken zijn echter geen neo-paganistische aanduidingen te ontdekken. Hij zelf, een orthodox en vroom Christen, streefde er eerder naar, de Christelijke leer Wfiet zijn humanistische te vereenigen. Hij was verder geheel vrij van voorliefde voor de Kerk en allen De Renaissance 194 DE RENAISSANCE invloed van ascetisme; de geest in zijn werk was niet die van een klooster, maar van de wereld. De naam van een anderen Italiaanschen schoolmeester, Guarino da Verona (1370—1460) is nauw met dien van Vittorino verbonden en hij moet hier vermeld worden, omdat hij, een tijdgenoot van den leeraar uit Mantua, een latere phase in de evolutie van de humanistische idealen in de paedagogie vormt. Uit een opgave van zijn werk, door zijn zoon overgeleverd, is duidêlijk, dat het de aanmatiging en die pedante elementen vertoont, die later groot overwicht zouden verkrijgen. Veel meer dan Vittorino dacht hij over de wetenschap als iets, dat om haar zelfs wil moest beoefend worden, zonder een begrip te hebben over haar verband met het leven, en bij hem lost zich, veel meer dan bij Vittorino, de wetenschap op in de kennis van Grieksche en Latijnsche schrijvers. De groote vertegenwoordiger der humanistische opvoeding in Duitschland was Johann Sturm (1507— 1589); onder zijn directie was het Gymnasium te Straatsburg gedurende vele jaren het leidende instituut van die soort in Noordelijk Europa. Het geraamte van zijn systeem was klassiek in den engsten zin des woords; het Latijn verdrong de moedertaal geheel en al. De zeven jaren, die de knaap op het gymnasium moest doorbrengen, waren bijna uitsluitend aan deze taal gewijd. Indien hij later naar de Academie ging, was zijn bekngstelling hoofdzakelijk beperkt tot de logica en de welsprekendheid. De invloed van Sturm in Noordelijk Europa was zeer machtig en zeer verderfelijk, want hij was het, IN DE OPVOEDING *95 die, meer dan eenig ander, de opvoeding „onder de lijfeigenschap van het Latijn bracht". Het is opmerkelijk, dat hij zelf zijn eigen absurd programma als het beste middel beschouwde, om kinderen tot godvreezende en bruikbare mannen te maken, en dat al zijn droge, saaie methoden door een uitgesproken moreelen en godsdienstigen geest beheerscht werden Pietas literata (geletterde vroomheid) was zijn geliefkoosde phrase, en deze woorden geven duidelijk het doel aan, dat hij trachtte te bereiken. Elders onder de Duitsche paedagogen was de invloed van den overheerschenden geest der godsdienstige en sociale hervorming zelfs nog meer in het oogvallend. Luther's opvatting over de opvoeding was zeer democratisch. In zijn bekend beroep op de burgemeesters en gemeenteraden der Duitsche steden beweerde hij, dat de opvoeding eenvoudig, dat zij vrij en ongedwongen moest zijn. In het leensysteem dat hij ontvouwde, was met alle rangen en klassen ruim rekening gehouden, met rijken en armen, hoog en laag, jongens en meisjes. Ieder kind in het geheele land moest ten rninste in lezen, schrijven en rekenen onderwezen worden- zelfs wanneer de kinderen door armoede voor loon moesten werken, moesten er toch maatregelen genomen worden, om hen in staat te stellen, minstens twee uur dagelijks onderwijs in lezen, moraal en godsdienst te ontvangen. Dit systeem moest zelfs in de kleinste dorpen toegepast worden, en slechts zulke methoden moesten gevolgd worden, die den leerling zouden aantrekken, in plaats van afstooten. iqó DE RENAISSANCE Noch Luther, nóch Melanchton, wiens directe invloed op de Duitsche opvoeding veel grooter was dan zijn eigen, hadden eenigen strijd met het humanisme. Bij beiden echter was de zuivere beschaving der Scholastiek een bijkomstig iets; bij beiden waren de hoofdideeën de godsdienstige en sociale zijden der opvoeding en haar invloed op het leven. Evenzoo was het met Wimpheling gesteld; zijn voornaamste principe was, dat de opvoeding van den jongeling de eenige zekere basis van de werkelijke hereorming in huis, kerk en staat vormde. „Welk nut hebben alle boeken in de wereld", vroeg Wimpheling, „de geleerdste geschriften, de meest diepgaande onderzoekingen, indien zij slechts voor den ij delen roem van de schrijvers dienen en den mensch niet vooruit kunnen brengen?" Een dergehjke vraag is voldoende, om de breuk in paedagogische idealen tusschen de Duitsche hervormers en de zuiver humanistische, die Guarino in Italië opvolgden, aan te toonen. In Duitschland bleef echter de Latijnsche traditie oppermachtig. De school van Wolfgang Ratke of Ratichius (1571—1635) te Koethen, was de eerste Duitsche mstelling, waar de kinderen systematisch in hun eigen taal leerden. In Engeland volgde de nieuwe opvoeding over het geheel de lijnen van Duitschland; de klassieke beschaving vormde den grondslag der studie, terwijl de geest der Hervorming zich deed gevoelen in den nadruk, die tezelfder tijd op den godsdienstigen aard van de oefeningen van het kind gelegd werd. Dit IN DE OPVOEDING I97 ziet men bijvoorbeeld in het eerste werk, in het Engekch, waarin men de problemen der moreele filosofie aanroerde, „The Boke, named the Governour" in 1531, door More's vriend, Sir Thomas Elyot, uitgegeven. In een tijd geschreven, waarin het, zooals de schrijver opmerkt, den edelman nog als verwijt werd aangerekend, dat hij zich om iets anders dan de jacht bekommerde, was het zijn voornaamste streven, „den mensch in zulke deugden te oefenen, die hem van dienst zouden kunnen zijn, om gezag te hebben voor het algemeen wekijn'". Deze verhandeling omvat veel meer, dan haar programma zou doen verwachten, want het handelt onder anderen over oefeningen en dansen (een kunst, die aan het hof van Hendrik VIII zeer in zwang was)! Het practische, moreele doel is echter overal in het oog gehouden. Wat het programma zelf betreft, is het voornaamste doel van Elyot het vroege meesterschap in het Latijn als een famihare spreektaal. Het lAtijn moest feitehjk de moedertaal van het kind zijn, zelfs zijn kindermeisje en de bedienden moesten in staat zijn, in een stijl van Ciceroniaansche elegance en zuiverheid tegen hem te spreken. De klassieke studie is eveneens de ruggegraat in het systeem door Ascham in zijn „Scholemaster" (in 1570, twee jaar na den dood van den schrijver, uitgegeven) nauwkeurig uitgewerkt. In wezen een godsdienstig moralist, maakt Ascham in werkelijkheid deugd en kracht tot het voornaamste doel van alle opvoeding, maar drillen in de klassieke talen en kennis van haar 198 DE RENAISSANCE literatuur is het eenige middel om dit doel te bereiken. Zoo, in het algemeen gesproken, was de opvatting, die in de Engelsche opvoeding der Renaissance vrij wel overheerschte. In theorie werd moreele ontwikkeling voor haar voornaamste doel gehouden; in de praktijk was alles aan het Latijn en, waar Grieksch eraan was toegevoegd, aan het Grieksch opgeofferd. Geen enkele zorg werd aan de studie van het Engelsen besteed. Aan de „Grammar School" te Stratford-on-Avon, een typische school van dit soort, ontving Shakespeare nooit een enkele les in zijn moedertaal. Zulk een verwaarloozing van een van de meest vitale onderdeelen der opvoeding, als een voorbereiding voor het leven, biedt ons een sterk staaltje van de bijgeloovige vereering der klassieke oudheid, door het humanistische enthousiasme van dezen tijd veroorzaakt. Het is echter billijk ter eere van de nagedachtenis van den grootsten Engelschen schoolmeester van dien tijd, Richard Mulcaster, hieraan toe te voegen, dat hij in dat en verschillende andere opzichten de gewone paedagogen van zijn tijdgenooten verre vooruit was. Op grond, dat wij „daarvoor het meest moeten zorgen, wat wij het meest gebruiken", eischte hij krachtig erkenning van de Engelsche studies en hij ging zelfs zoo ver, te verklaren, dat, daar hij Londen hever had dan Rome en Engeland hever dan Italië, hij dus meer hield van het Engelsen dan van het Latijn. IN DE OPVOEDING I99 Over het algemeen genomen was, zooals men nu moet inzien, de invloed van het humanisme op de opvoeding buitengewoon onbevredigend. Het ideaal der beschaving, welke zij aanvaard had, was even bekrompen en levenloos, als dat, waarvoor het in de plaats kwam. In één opzicht zelfs nog bekrompener en levenloozer j immers, zooals een modern historicus het uitdrukt, het doel der Renaissance was het quadrivium te verwaarloozen, waarvan de onderwerpen ruwweg gesproken wetenschappelijk waren en de aandacht op het trivium te concentreeren, waarvan de onderwerpen zuiver formeel waren. De geest van dien nieuwen tijd had beloofd, den mensch uit het klooster in de wereld te brengen, doch ten slotte leidde hij hem slechts uit het klooster naar het college-lokaal. Pedanterie hernam haar heerschappij in een veranderde gestalte en het heden begaf zich weer in de hjfeigenschap van het verleden. Het woord „humanisme" verloor spoedig zijn ruime en edele oorspronkehjke beteekenis en werd een synoniem voor Grieksche en Latijnsche wetenschap. Deze twee doode talen en haar literatuur werden de eenige werktuigen der beschaving en de klassieke geleerde werd als het eenige mogelijke type van den welopgevoeden man beschouwd. Het is noodzakelijk op deze twee absurde ideeën der Renaissance den nadruk te leggen, omdat haar nadeehge invloed ver zou reiken, het lang zou uithouden en zelfs tot in onze moderne wereld zou voortduren. Het duurde tot het midden der 19e eeuw, voordat men een vastbesloten poging ondernam, de 200 DE RENAISSANCE openbare Engelsche scholen en universiteiten van het despotisme der traditie, dat door de wederopleving der wetenschap ingewijd was, te bevrijden en hen met de belangen van het werkelijke leven in overeenstemming te brengen. Zelfs nog in onzen tijd toont het buitengewone gewicht, dat men in academische kringen aan de kennis der klassieken hecht, dat het oude bijgeloof nog niet geheel en al is uitgeroeid. III. De invloed van de wetenschap op de opvoeding De boekengeleerdheid en pedanterie der humanistische opvoeding bleef echter niet zonder bestrijding. Een krachtig protest werd gedurende de 17e eeuw door de eerste practische vertegenwoordigers van de realistische school tegen haar geuit. Hun pogingen zijn hier voor ons van belang, omdat zij direct met een andere zijde der Renaissance verbonden zijn, n.1. de wetenschappelijke. De voornaamste invloed achter haar was de filosofie van Bacon. Een Duitsch schoolmeester, die reeds genoemd is, Wolfgang Ratke, kan men onder deze nieuwelingen plaatsen. Waarschijnlijk gedurende een bezoek in Engeland maakte hij met de geschriften van Bacon kennis en uit deze leidde hij zijn voornaamste principes af, waaronder zijn groote stelling : Per inductionem et experimentum omnia, alles door middel van inductie en proefneming. Volgens deze opvatting zette hij het gezag op zij, maakte een eind aan de gewoonte, den leerling van IN DE OPVOEDING 201 buiten te laten leeren, onderzocht ieder onderwerp van het concrete naar het abstracte, en ging bij het leeren van talen uit van de zoo verwaarloosde moedertaal, terwijl, door middel van deze, alle verdere taalwetenschap moest verkregen worden. Ratke's methode was in de praktijk een mislukking, maar zijn theorieën hebben nog steeds een bepaalde historische beteekenis. Van veel meer gewicht echter, zoowel om zich zelf als om zijn historische beteekenis, is het werk van den Moravischen opvoedkundige Johan Amos Kominski, of Comenius (1592—1671), dien men als den eersten der groote practische realisten kan beschouwen. Hij is een verknocht leerling van Bacon. Hij spreekt in de inleiding op zijn „Physica" over de „Instauratio Magna" als „een wonderlijk werk, dat ik als het meest leerzame filosofische werk van de eeuw, die thans begint, beschouw", hij bekent echter „verOntrust te zijn vanwege den edelen Verulam, die wel den waren sleutel aan de natuur geeft, maar haar geheimen niet ontsluiert, doch alleen door eenige voorbeelden laat zien, hoe zij ontsluierd kan worden, en de rest overlaat aan toekomstige beschouwingen,' die zich over eeuwen zullen uitstrekken". Toen hij in 1641 Engeland bezocht, om over plannen te spreken teneinde zijn principes praktisch te demonstreeren, plannen, welke de ongeregelde toestanden van het land hem noopten te laten varen, was zijn jgeest nog vol ideeën van Bacon. „Er werd zelfs voor het plan Savoy in Londen, eveneens Winchester College, buiten Londen, genoemd; bij een andere 202 DE RENAISSANCE gelegenheid Chelsea College, dichter bij de stad, zoodat niets zekerder scheen, dan dat het plan van den grooten Verulam, betreffende een gemeenschappelijke universiteit van alle volken, die gewijd was aan de bevordering der wetenschap, zou uitgevoerd worden." De groote verphchting van Comenius aan zijn grooten Engelschen meester blijkt speciaal in twee opzichten, in de eerste plaats in zijn aannemen van de inductieve methode bij het leeren, in de tweede plaats doordat hij aan de mogelijkheid geloofde, dat alle wetenschap in één lichaam „Pansophia", zooals hij het noemde, kon ondergebracht worden. Het opvoedingswerk moet, zooals hij aangeeft, zich aanpassen aan den modus operandi (werkwijze) der natuur ; een belangrijke verklaring, niettegenstaande de fantastische uitersten, waarin de schrijver zelf ten onrechte verviel. Wij moeten dientengevolge overal en in alle tijden van het eenvoudige naar het samengestelde zoeken, van het concrete naar het abstracte, van onderdeelen naar wetten en principes, van het bijzondere naar het algemeene. In de methodiek trachtte hij daarom niets anders, dan om de aphorismen van Bacon op de opvoedingsproblemen toe te passen. Bacon's invloed in zake zijn algemeene opvatting over den mensch en de wetenschap is eveneens in het oogvallend. De grootsche droom van zijn meester over de geheele verovering der natuur wordt in het encyclopaedische programma „Schola Pansophica" of „School der Algemeene Wetenschap" voorgesteld. „Er bestaat niets in den Hemel, of op aarde, of IN DE OPVOEDING 203 in de Wateren, niets in den Afgrond onder de Aarde, niets in het Menschehjk Lichaam, niets in de Ziel' niets in de Heihge Schrift, in de Kunsten, in de Economie, in de Pohtiek, of in de Kerk, waarmede de kleine candidaten voor de wijsheid geheel onbekend moeten zijn". Terwijl hij Bacon volgt, wijst hij eveneens het despotisme van het verleden van de hand en verklaart, dat het het recht en de plicht van den modernen mensch is, voor zichzelf de feiten te onderzoeken, of te trachten deze te verklaren. „Zijn wij niet evengoed als de oude filosofen in den tuin der natuur geplaatst? Waarom zouden wij onzen oogen, neusgaten en onzen ooren niet den kost geven evengoed als zij ? Waarom zouden wij de wenken der natuur van een anderen meester dan van onze zintuigen leeren? Waarom zouden wij, beweer ik, het levend boek der natuur niet ijverig bestudeeren, inplaats van dood papier? Hierin kunnen wij meer dingen beschouwen en met grooter gemak en voordeel, dan iemand ons vertellen kan. Indien wij ergens een uitlegger verlangen, is de Maker der natuur zelf de beste uitlegger". In een dergelijke passage valt de inspiratie van Bacon terstond in het oog. Aan de paedagogische filosofie van Comenius ligt het principe ten grondslag, dat het de taak der opvoeding is, de bekwaamheden, waarmede de mensch door de natuur is begiftigd, aan te kweeken, om op te groeien in het bezit van een volledige kennis van zichzelf, en de wereld te verbeteren. Zijn theorie was in hooge mate democratisch. 204 DE RENAISSANCE „Niet alleen", schrijft hij in zijn „Didactica", „moeten de kinderen van de rijken en aanzienlijken naar school gebracht worden, maar allen tezamen, van hooge en eenvoudige geboorte, rijken en armen, jongens en meisjes, in groote en kleine steden en dorpen. Om de volgende reden. Iedereen, die als mensch geboren is, is voor dit doel geboren, dat hij een menschehjk wezen zal zijn, dat wil zeggen, een mensch, met verstand begaafd, heerschend over andere schepselen en de gelijkenis met zijn Schepper in zich dragend". Tezelfder tijd beziet hij, als theoloog, de opvoeding geheel en al van een religieus standpunt. Dit tegenwoordige leven is niets anders dan een voorbereiding voor de eeuwigheid; de opvoeding nu moet medehelpen bij deze voorbereiding. De krachten, die den mensch in staat stellen zichzelf te vormen, verkrijgen al hun waarde door hun godsdienstige beteekenis. Latijn was noodzakelijk als het universeele middel tot omgang tusschen volken van verschillende taal en de verbreiding van godsdienstige en moreele waarheid, en het nut van klassieke studies werd daarom door hem toegegeven. Hij wantrouwde echter de klassieke literatuur, daar hij deze voor de voorbereiding van den Christen ongeschikt achtte. Dit gevoel beheerschte hem zoozeer, dat hij zelfs een aantal Latijnsche handboeken schreef, die de plaats moesten innemen van de boeken, welke men gewoonlijk op de scholen bestudeerde. Voor schoonheid in vorm en stijl had hij geen gevoel. Zijn richtsnoer was geheel en,al praktisch. „Alle IN DE OPVOEDING 205 schrijvers'', decreteerde hij, „moesten van de scholen gebannen worden, behalve die, welke nuttige dingen leeren". Deze verklaring is van belang, omdat zij, in vereeniging met zijn andere theorieën, een bewijs is van Comenius' oppositie tegen het overheerschend humanistische ideaal in de opvoeding. IV. De paedagogische theorieën van Rabelais en Montaigne Ik heb de paedagogische ideeën van twee groote Fransche denkers, Rabelais en Montaigne, wier inzichten zoo op zich zelf staan, dat zij moeilijk te classificeeren zijn, voor een afzonderlijke behandeling bewaard. Deze beide mannen schreven als ondeskundigen en als gevolg hiervan konden zij dikwijls de dingen niet van uit het gezichtspunt van een leeraar zien. Door hun oorspronkelijkheid, hun scherpzinnigheid en hun ruimen blik hebben zij er echter aanspraak op, onder de gewichtigste hervormers op het gebied der opvoedkunde in de 16e eeuw te worden gerangschikt. Rabelais' ideeën over opvoeding zijn openbaar gemaakt in dat verbazingwekkend mengelmoes van grappen en diepgaande wijsbegeerte, dat de geschiedenis van Gargantua en Pantagruel vormt. De grondtoon — en deze is die van alle gedachten van Rabelais — is het verzet tegen alles, wat tot het klooster behoort en wat het klooster heeft voorgestaan en 20Ö DE RENAISSANCE gesymboliseerd : tegen het ascetisme en het onderdrukken van het gezonde leven en het natuurlijke instinct; tegen de dogmatische theologie en de slaafsche onderworpenheid. Het doel der opvoeding, zooals deze door hem gedacht wordt, is het vormen, niet van den geleerde, maar van den man; om alle talenten naar voren te brengen door een harmonieuse en evenredige ontwikkeling; om voor het leven voor te bereiden in de meest uitgebreide beteekenis van het woord. De ongerijmdheden van de oude methoden worden in het verhaal over Gargantua's vroegere ontwikkeling belachelijk gemaakt. In het begin wordt hij aan de zorgen van „een groot Doctor in de Theologie, Meester Tubal Holofernes", toevertrouwd; deze besteedt er vijf jaren en drie maanden aan, hem het A B C. achterst te voren te leeren; hierna worden nog veel meer jaren gebruikt, om veel onnoodige kennis te verkrijgen, in overeenstemming met de vermoeiende leerwijze, toendertijd in zwang. Het resultaat is, dat de pupil „in het geheel geen profijt hiervan trok, doch, wat nog erger is, hierdoor dwaas, onnoozel, suf en dom werd". Hierna worden wij bij een typisch voortbrengsel van de nieuwe en rationeele methode, door Rabelais voorgestaan, gebracht, n.1. naar een jongen page, Eudemon; deze is een voorbeeld van lichamelijke gezondheid, bevalligheid, deugd, beschaving, gratie en gezonde geleerdheid. Panocrates, de voogd van Eudemon, neemt de leiding over Gargantua en vanaf dien tijd wordt IN DE OPVOEDING 207 alles anders. Het programma, thans gevolgd, wordt ons in details gegeven en hieruit leeren wij de princi1 pes, die Rabelais zoo vurig wenscht eerbiedigd te zien. | Vanaf vier uur, den tijd, waarop men opstaat, tot [ het uur van rust, wordt geen enkel deel van den dag verwaarloosd, terwijl de gewone levensondervindinjgen en zelfs ontspanning tot opvoedkundige doel| einden gebruikt worden. Onderricht door boeken, j waarvoor ongeveer zes uren per dag bestemd zijn^ nemen natuurlijk de voornaamste plaats in het sche[ ma van Rabelais in. De nadruk wordt nu meer gelegd op de stof dan op den vorm; hoewel Gargantua zeer veel uit het hoofd leert, is het niet de bedoeling, dat zijn lessen sleur worden, maar zij worden praktisch toegepast en teruggebracht tot het onderzoek van algemeene feiten. ; Als bijvoorbeeld de knaap en zijn leermeester aan den maaltijd gezeten zijn, spreken zij dikwijls over „de deugdehjkheid, de hoedanigheden, de kracht en de natuur van alles, wat op tafel opgediend wordt", terwijl zij nagaan, wat ooit over deze onderwerpen door wijze mannen der oudheid geschreven is. Conversatie, waarbij de student aan het praten wordt gebracht en geoefend wordt en hij op de dingen rondom hem opmerkzaam gemaakt wordt, is dus een aanvullend leer- en repetitieboek. Natuurverschijnselen worden op dezelfde wijze besproken, telkens als de gelegenheid zich hiervoor aanbiedt ; bij iedere wandeling naar buiten wordt Garfeantua aangemoedigd, boomen en planten te onderhoeken, zijn eigen onderzoek met de dingen, die in 208 DE RENAISSANCE boeken vermeld worden, te vergelijken en exemplaren voor toekomstig gebruik naar huis mede te nemen. Het uitspansel overdag en 's nachts is het onderwerp van voortdurend onderzoek. Met dezen aandrang, om de zintuigen te oefenen en met het belangrijke principe aangaande het leeren, niet uit de tweede hand door boeken, maar door onmiddelhjk contact met de dingen zelf, schijnt Rabelais de paedagogische theoretici van zijn tijd ver vooruit te zijn geweest. De kunsten in het leven, in het bijzonder de muziek, worden eveneens aangemoedigd, terwijl men bijzondere aandacht aan alle soorten van lichamelijk» ontwikkeling besteedde, teneinde kracht, vlugheid en zelfrespect te bevorderen; men verlangde toch een gezonden geest in een gezond lichaam. Ook in dit opzicht valt het gezond verstand van Rabelais in het oog, want, terwijl een groot deel van Gargantua's tijd door paardrijden, wapenhandel en door aUes, wat overigens speciaal tot het gebied van een edelman behoort, ingenomen wordt, wijdt men hem tevens in de geheimen van de werkplaats en het kantoor in en leert hij koren dorschen, houtsnijden en schilderen. De erkenning van de plaats van den handenarbeid in de opvoeding is zeer zeker merkwaardig. Ook aan den godsdienst heeft men een zeer ruime plaats ingeruimd. De dag begint met het lezen van de Heilige Schrift en gebed ; dank aan God „voor zijn Goddelijk! goedheid en milddadigheid" volgt op iederen maaltijd ; des avonds prijzen leeraar en leerling tezamen God „voor den tijd, die voorbijgegaan is" en bevelen! Foto Braun De Atheensche School, naar een fresco van Rafaël (Vaticaan) IN BE OPVOEDING 209 zich „aan zijn Goddelijke genade voor de geheele toekomst aan". Godsdienstonderwijs is merkwaardigerwijze tot uitleg van den Bijbel beperkt, geen tijd wordt aan nuttelooze godsdienstige disputen, zooals bij de methoden der oudere scholen, besteed. Een opsomming van Rabelais' paedagogische ideeën zou onvolledig zijn, zonder van zijn utopistischen droom over de Abdij van Thélème melding te maken. „Indien", zei Broeder Jean bij zekere gelegenheid tot den koning Gargantua, „gij denkt, dat ik U eenigen aannemelijken dienst kan bewijzen, sta mij dan toe, een abdij volgens mijn eigen idee en fantasie in te richten". Toen hij de toestemnüng hiervoor verkregen had, vertelde de Broeder aan den Koning, dat de grondslag van zijn werk eenvoudig moest zijn • hij stelde voor, dat zijn nieuwe instelling geheel het tegenovergestelde zou zijn van alles, wat de wereld ooit aanschouwd had. Het leven in de abdij moest niets ascetisch, ongezonds, of onnatuurlijks hebben; men moest in de open lucht leven, een leven tegelijk vrij, rein en inschikkelijk. Boven de hoofdpoort moesten de soorten van menschen vermeld worden, wier gezelschap men niet wenschte, b.v. schijnheiligen, huichelaars, farizeën, schrapers van goud, de wreeden, de twistzieken, de losbandigen, terwijl men dringend zou uitnoodigen mannen zoowel als vrouwen, wier harten zuiver en zedig waren en wier godsdienst op eenvoudig geloof en op menschenmin gebaseerd was. De terreinen van de abdij waren wonderen van goed geordende vriendelijkheid; daar bevonden zich ve Renaissance 210 DE RENAISSANCE tournooivelden en tennisvelden, tuinen en schouwburgen, en wandelplaatsen langs de vijvers voor oefeningen en ontspanning. Voor de studie had men een bibliotheek, van alle schatten der wetenschap voorzien en musea, vol van den buit uit de geheele wereld. De monniken en nonnen der andere godsdienstige orden hadden halsstarrig persoonlijke reinheid en bevalligheid verwaarloosd. Onder de Thélémiten daarentegen werd groote nadruk gelegd niet alleen op hygiëne, doch tevens op ieder onderdeel in kleeding, manieren en houding, die hchamehjke schoonheid en bekoring kon bevorderen. . Geen klok of zonnewijzer kon men m de geheele inrichting vinden, want „de grootste verkwisting van den tijd is neer te zitten en de uren te tellen', geen kunstmatige geloften van kuischheid, armoede en gehoorzaamheid werden opgelegd, want ieder bewoner mocht die wijze van studeeren en leven volgen, die het best bij zijn aard, talenten en voorliefde ^In6 andere monnikenorden was de persoonlijkheid aan den druk der vele bepalingen en regels tot slaaf £C IïïcLEtkt In de wet van Thélème was er slechts één bepaling: Fay ce que voudras" — „Doe wat ge wilt" en deze was voldoende, omdat men man of vrouw, wièr natuur in harmonie is met de moreele wet, kan toestaan, spontaan alles te doen, wat goed is. In deze atmosfeer van gezonde vrijheid leefden de IN DE OPVOEDING 211 jongemannen en meisjes in wederkeerigen eerbied en I sympathie tezamen, terwijl hun geest niet met de i ziekelijke fantasieën en onreine beelden vervuld werd die maar al te vaak in de onnatuurlijke afzondering van het klooster uitgebroed werden, maar eerder door hun dagelijkschen omgang de hoogste lessen in I gezondheid, wederkeerig respect en zelfbedwang leerde. Wanneer dan, zegt Rabelais, voortbordurend op I zijn vijandelijke gezindheid tegen het celibaat en het zoogenaamd godsdienstig leven, „de tijd kwam, dat I een man van die abdij lust kreeg deze te verlaten, nam hij een van de meisjes met zich, die hij uitgeI kozen had en daarop trouwden zij. En indien zij te voren in Thélème in goede toewijding en vriendschap geleefd hadden, zetten zij deze voort en vermeerderden zij haar in hun huwelijksstaat en onderIhielden de wederzijdsche liefde tot den laatsten dag Ivan hun leven, met niet minder innigheid dan op den [dag van hun huwelijk". I De Abdij van Thélème is slechts een episode in de Kroniek van Gargantua's wonderlijke avonturen Iwelke slechts eenige bladzijden beslaat ■ dan is zij [Verdwenen en wij hooren er niet meer over. Toch ichijnt deze mij van alle visioenen in een tijd, die gaarne aan dergelijke utopistische fantasieën geloof;de, de verstandigste en de boeiendste te zijn. Rabelais was een droomer, zijn groote verbeeldingskracht overweldigde hem dikwijls. Zijn groote opvolger, Montaigne de Scepticus daarentegen, vatte leder onderwerp met een bijna onovertroffen scherpzinnigheid aan en vergat geen oogenblik de nauwe 212 DE RENAISSANCE grens van het werkelijke en het mogelijke. Terwijl Rabelais over opvoeding geschreven had, weinig denkend aan de onntiddelhjke toepassing van zijn theorieën, hield Montaigne steeds een bepaald praktisch doel voor oogen. Tevens is hij op verschillende wijzen radicaler dan Rabelais, in het bijzonder door de geheele afwijzing van het bijgeloof der Renaissance, waartoe de oudere schrijvers overhelden, dat de wetenschap het voornaamste in het leven is en om haar zelfs wil veel waarde heeft. Montaigne is een groot voorstander van de nuttigheidsleer. De opvoeding is geheel en al voor het leven en, tenzij vermeerdering van wetenschap tegelijkertijd vermeerdering van wijsheid met zich meebrengt, is het niets anders dan onnutte bagage. „Tenzij onze geest beter wordt en ons oordeel gezonder door wat wij leeren, had ik liever, dat mijn leerling zijn tijd aan tennisspel besteedde". Dat een mensch moet leeren, om zichzelf te leeren kennen en goed te leven en te sterven, dat is zijn opvatting over het doel van alle opvoeding, die zoo genoemd mag worden. Zooals Michelet heeft aangetoond, was hij de eerste schrijver, die de aandacht van den leermeester afwendde van het onderwerp, dat onderwezen moet worden, naar dén leerling; van de geleerdheid naar de persoonlijkheid van den pupil. Wetenschap zonder meer, die hij „pédantisme noemt, die soort van wetenschap, die men dl boeken verzamelt, veracht hij en maakt hij belachelijk. Hij prijst Sparta ten koste van Athene, immers IN DE OPVOEDING 213 in Athene werden de jongens alleen onderwezen in de welsprekendheid, maar de Spartanen bekommerden zich niet veel om literatuur, maar bemoeiden zich meer met de levensvorming en het gedrag. Hij betreurt den velen tijd, die misbruikt wordt om woorden te leeren en deze handig in zinnen te pas te brengen; „laat ons dergehjke dingen", zegt hij, „aan hen overlaten, wier beroep het is, dit en niets anders te doen". Werkelijke opvoeding moet wijsheid in onderneming, onkreukbaarheid bij handeling, zedigheid in houding, rechtvaardigheid in het gedrag, verstand en bekoorlijkheid in het spreken, moed in droefheid, gematigdheid in lichaamsoefening, ingetogenheid in genoegens, orde en bestuur in het huis geven. Iemand, die aldus voor een behoorlijk leven onderwezen is en geen ander, is de werkelijk goed opgevoede man. „Wij zijn steeds gereed te vragen : heeft een dergehjk iemand eenige kennis van de Grieksche en Latijnsche taal; kan hij goed proza schrijven of dichten? Maar of hij beter of wijzer geworden is, daarover wordt nooit gesproken en dit toch moet het voornaamste doel zijn. Zuiver Latijn te spreken is goed, maar het voornaamste voor een knaap is niet zuiver Latijn te schrijven, maar tot een wijs en nuttig man ontwikkeld te worden. Waar dit de opvatting van Montaigne over de taak der opvoeding is, kunnen wij gemakkelijk zijn antipathie tegen boekenwijsheid, die, zooals wij zagen, een veel voorkomende trek in de paedagogische 214 DE RENAISSANCE theorie en praktijk van zijn tijd was, begrijpen. „Wij tobben ons alleen af, het geheugen vol te stoppen en laten het bewustzijn en het verstand leeg". Veel meer dan eenig ander schrijver van zijn tijd op het gebied der opvoedkunde, tracht hij het gewicht van het aankweeken van de onafhankelijkheid van het kind in oordeel en individualiteit aan te toonen. Van boekengeleerdheid wil hjj niets weten, „weten uit sleur is geen weten". Dogmatisch gezag is uit den booze ; alle afhankelijkheid van ideeën van anderen moet van de hand gewezen worden. „Ik zou willen, dat hij (de leer aar) den leerling alle dingen nauwkeuriger het nagaan en hem niets leerde op gezag alleen of geloof". Bij een andere gelegenheid zegt hij : „Wij praten en babbelen — Cicero zegt aldus: dit zijn de woorden van Pkto of Aristoteles. Maar wat zeggen vnj'1 Een papegaai zou evenveel kunnen zeggen". „Als wij al aannemen, dat wij door de geleerdheid van anderen geleerd kunnen worden, dan ben ik er zeker van, dat wij alleen door onze eigen wijsheid wijs kunnen zijn". Daarom moet de leerling zich met de wetenschap, die hij door zijn boeken verkrijgt, één maken. „Het is niet voldoende, wetenschap en kennis in den geest samen te voegen. Zij moeten hierin belichaamd zijn". Dat Montaigne, die zijn oogen op het geheele leven gericht hield, veel gewicht op de lichaamsoefening zou leggen, is iets, wat wij verwachten konden. „Het is geen lichaam, geen geest, wat wij bouwen, maar het is een mensch, en wij moeten hem niet in tweeën verdeelen". Maar ook slechts hierin was hij het met IN DE OPVOEDING 215 de opvoedkundige theorieën der Renaissance in het algemeen eens. Het punt uit zijn leerstellingen, waarop wij den nadruk moeten leggen, is daarom zijn protest tegen de principes en methoden van die gewone schoolmeesters, die eerst de wetenschap abusievelijk voor ontwikkeling houden, en dan zelf de wetenschap trachten in te prenten op een wijze, die den geest van den leerling niet sterkt noch verrijkt. Rabelais stelde zich eerder de oefening dan het onderwijs als doel en toetssteen der opvoeding en had op deze wijze de paedagogische traditie der zuivere humanisten trachten af te breken. Montaigne zag zelfs nog duidelijker de volle beteekenis van deze vruchtbare gedachte en zoowel door den nadruk, door hem hierop gelegd, als door zijn herhaalden eisch tot invidualiteit tegenover gezag, tot overwicht van het tegenwoordige tegenover het verleden, nam hij een zeer belangrijke plaats in bij de vooruitstrevende richting van zijn tijd. VII . DE RENAISSANCE IN DE KUNST I. Voorloopers van de wedergeboorte der kunst WIJ moeten thans de beweging der Renaissance op het gebied der kunst volgen. Het onderwerp is uitgebreid en ingewikkeld en terwijl er aan den eenen kant gevaar bestaat, dat een bekorte verhandeling alleen tot een opsonuning van namen zal leiden, is het aan den anderen kant zeker, dat, indien wij alle bijzonderheden van personen of technische vragen zouden beproeven op te sommen, dit hoofdstuk tot een reusachtig boekdeel zou uitdijen. Onze taak zal dus moeten zijn den juisten middelweg te kiezen van den historie-onderzoeker in het algemeen, die, met voorbijzien van alle kwesties van methode en onderlinge betrekkingen van meesters en scholen, de kunst van de Renaissance als één zijde van een geheel beschouwt en tracht te begrijpen, hoe zij gevormd werd en hoe zij onder verschillende invloeden van karakter wisselde. Wanneer wij ons gezichtspunt aldus omschreven hebben, kunnen wij de lijnen van ons onderzoek van DE RENAISSANCE IN DE KUNST 217 te voren bepalen, daar de overgang, welken wij in andere sferen van bedrijvigheid hebben opgemerkt, i zich hier weer zal openbaren. Wij zullen ook hier \ vinden, dat de kunst zich van priesteroverheersching I en heerschappij der Kerk losmaakt, langzamerhand ophoudt als werktuig van het theologisch dogma te fungeeren en zich met de belangen van het wereldjlijk leven vereenigt. Wij zullen zien, dat deze secularisatie gepaard gaat met een terugkeer tot de natuur en de werkelijkheid. Tevens zullen wij ontdekken, dat de kunst in vele opzichten den dieperen [invloed van de herleving der klassieken openbaart len een van de tallooze wijzen van uiting wordt voor den geest van het humanisme. Indien wij deze punten [duidelijk maken, zal het doel van ons hoofdstuk bereikt zijn. In de eerste plaats is het noodig, kort den loop der (kunst aan te toonen, vanaf het begin der Christelijke jaartelling tot den tijd, waarop zij met den geest van den nieuwen tijd in overeenstemming begon te komen. Een merkwaardige eigenaardigheid van de kunst hit den eersten tijd der Christenheid, zooals deze [voor ons in de grafversieringen der Romeinsche iatacomben bewaard is, is de voortzetting der klassieke traditie. Men ziet dit niet alleen in de mythologische- en bloemmotieven, die men nog gebruikt, paar nog meer in het oogloopend in de afbeelding van heilige voorwerpen en personen; hierin aanvaardde de Christelijke schilder of beeldhouwer (zoopis het geval is bij de voorstelling van Christus als 2l8 DE RENAISSANCE de Goede Herder, een figuur, klaarblijkelijk van Pan afgeleid) zonder eenig gewetensbezwaar de voor de hand liggende wijzen van uitdrukking.x) Christelijke kunst vertoont in dezen tijd van haar ; ontwikkeling alleen originaliteit in de ontwikkeling van een aantal karakteristieke emblemen, b.v de Wijnstok, de Visch en het Lam, die langzamerhand j als een deel van een geregelde, geïllustreerde taal van godsdienstige ideeën gerekend werden Toen daarna langzamerhand meer plaats aan verhalen uit het Oude en Nieuwe Testament werd mgeruimd, werden deze niet als belangwekkende gebeurtenissen, maar geheel en al om hun didactische waarde of symbolische beteekenis behandeld, een feit dat verklaart, waarom slechts een klem aantal werd uitgekozen, met uitsluiting van vele andere, die grooter artistieke mogelijkheden aanboden, en waarom de onderwerpen, telkens opnieuw gekozen, met betrekkelijk weinig variatie m de manier van voorstelling werden herhaald. Een streven naar het volledig stellen van den vorm onder den inhoud doet op deze wijze reeds van ach bliiken. Van nog meer gewicht is echter, met het oog op latere veranderingen, de geest van deze vroegchristelijke kunst, die buitengewoon zacht en humaan is. Al de strengere en ernstige aspecten van het nieuwe geloof werden, naar het schijnt, met opzetj vermeden. IN DE KUNST 219 De meest geliefkoosde afbeelding van Christus was die als de Goede Herder, waarover wij zooeven spraI ken, en in deze gestalte werd Hij dikwijls afgebeeld, terwijl Hij een lam, of soms ook een jonge geit, op j Zijn schouders draagt j nergens echter wordt Hij, vóór de 4e eeuw, voorgesteld, terwijl Hij de schapen I van de bokken scheidt. Geen voorstellingen vinden wij, noch in de schilder-, noch in de beeldhouwkunst, van den Dag des Oordeels, of het lot der verlorenen, en geen voorbeeld j zien wij, waarin de kunstenaar de rol van den profeet aanneemt en de komende straf aankondigt. Dit is echter niet alles. Deze oudste kunstenaars leggen een merkwaardigen tegenzin aan den dag, over de vernedering en het hjden van den Verlosser te spreken; zij denken hever aan Hem in Zijn uur van hemelschen triomf. Van alle verschrikkingen van de geschiedenis van Zijn laatste dagen zijn zij afIkeerig. Vanaf het begin is zelfs het kruis in hun werk geheel en al afwezig en wanneer het voor het eerst Iverschijnt, is het alleen een kruis, terwijl de bloemrijke versiering getuigt, dat het als symbool bedoeld [wordt, niet van hjden, maar van overwinning. Voor zoover bekend is, vertoont zich geen beeld van het Lijden of de Kruisiging vóór de 5e eeuw ten deze onderwerpen werden niet voor een honderd laar later populair. De tegenstelling in doel en aard lusschen de vroegste Christelijke kunst en de kerkelijke en dogmatische kunst der Middeleeuwen is zeer merkwaardig. 1 De algeheele verandering, die het Christendom 220 DE RENAISSANCE onderging, toen het onder Constantijn triumfeerde, had natuurlijk groote veranderingen in zijn kunst ten gevolge. De nieuwe godsdienst nam niet alleen vele ideeën en gewoonten van het overwonnen heidendom over, doch ook de artistieke vormen en motieven, die nog voortleefden onder hen, wier oud geloof wel door het Christendom overvleugeld was, doch wier erfenis van een vervallen beschaving de ondergrond der nieuwe leer bleef. Alle belemméring, die men vroegeren aesthetischen pogingen had opgelegd, door vrees voor afgodendienst, waren thans opgeheven; daar echter scheppingsmacht en technische bedrevenheid tegelijk ontbraken, werd de kunst hoe langer hoe meer dienstbaar aan' de conventie. Daarop legde de georganiseerde theologie haar de meest noodlottige beletsels in den weg, door haar tot een voertuig van de dogmatiek te maken. . Niet het onderwerp zelf, maar de idee, die hierdoor belichaamd moest worden, werd de voornaamste en eenige overweging. Dit beteekende natuurlijker-i wijs stilstand. Toen langzamerhand het symbool zelf met het gesymboliseerde ineen smolt en de heiligheid en hetj gezag van het eene naar het andere werden overgebracht, werd een groot en vernietigend conservatismej het overheerschende principe in de kunst. Bestaande voorstellingen van Christus, de Heihgej Maagd, de Apostelen, de heiligen en veelvuldig voorj komende voorstellingen van feiten uit de Bijbelschej geschiedenis werden op deze wijze niet als pogingen^ IN DE KUNST 221 van vroegere kunstenaars om een ideaal te belichamen of een tooneel af te beelden beschouwd, maar als dingen, die op zichzelf heilig waren; oorspronkelijkheid werd niet aangemoedigd, een nieuwigheid, als gevaarhjk dicht bij ketterij staande, beschouwd! De kunst vertoonde aldus overal dezelfde neiging tot stabiliteit en volkomenheid, zooals ook tot uiting kwam op het gebied der gedachten. De algemeen verbreide geest van het ascetisme werkte ondertusschen met de priesteroverheersching er toe mede, de kloof tusschen kunst en leven nog breeder te' maken. De vroegste Christelijke kunst was, niettegenstaande haar nauwkeurig afgebakend aantal onderwerpen, dikwijls rijk aan realistische details geweest. Alle realisme week thans voor den vormendienst. Voor den monnikmozaïekwerker of verluchter rustte op de geheele wereld een goddelijke vloek, en indien hij zich van eiken vorm van natuurlijke schoonheid afwendde, als een strik, door den booze uitgezet om zijn ziel te vangen, deinsde hij het meest van alles voor het menschehjk lichaam terug, dat voor hem niets dan bederf was en een zoo walgelijk onderwerp, dat het al een zonde was, er aan te denken. Zoo was al direct de studie van het naakt onmogelijk gemaakt. Gebonden in de kluisters, door de Kerk geslagen, van alle gezonde werkelijkheid afgesneden, werd de kunst onvermijdelijk hard, conventieel en grotesk. Haar ondemorpenheid aan dogma en traditie en haar scheiding van de natuur en waarheid waren thans een voldongen feit. 222 DE RENAISSANCE Het gevolg hiervan ziet men in de pogingen van de Byzantijnsche school. Deze vertoont, hetzij in muurschildering, in mozaïek, of in de verluchting van manuscripten de duidelijke kenmerken van een exclusief kerkelijke kunst. Door hun didactisch doel belemmerd, met symbolieke details overladen, zijn deze krampachtige en weinig aantrekkelijke voortbrengselen van geesten, die de slaven waren van een kerkelijke traditie, volkomen levenloos in opvatting en samenstelling. Hun groepeering laat geen poging tot realistische voorstelling zien, hun menschelijke gestalten zijn slecht geteekend, in houdingen, die hard en conventioneel zijn, met draperieën in stijve vouwen en gezichten- zonder uitdrukking. Daar onderwerpen en behandelingen, zelfs tot betrekkelijk alledaagsche bijkomstigheden van teekening, thans tot formules waren teruggebracht, werd nu de taak van den kunstenaar zuiver imiteeren en reproduceeren. Geen onafhankelijk spel van gedachte, geen beroep op de natuur werd toegestaan en bijgevolg veranderde de Byzantijnsche kunst, gedurende verscheidene honderden jaren, zoo weinig in stof en behandeling, dat volgens deskundigen het bijna onmogelijk is, den datum van eenig schilderstuk alleen naar aanleiding van eenig typisch bewijs te bepalen. Het fundamenteel verschil van geest tusschen deze sombere kunst en die van de vroegste Christelijke tijden ligt, zooals ik reeds aanduidde, in het punt, waarop de nadruk wordt gelegd. Onder de oudste Christelijke kunstenaars hadden die wonderen van Christus het meest in de gunst gestaan, die IN DE KUNST 223 zoowel de goddelijke genade als de goddelijke macht I openbaarden : de opwekking van Lazarus b.v., het I spijzigen der menigte, het genezen van den maanzieke en den blinde. En zelfs wanneer gebeurtenissen van een geheel verschillend karakter werden voorgesteld, b.v. Christus voor Pilatus, of wanneer Hij door I soldaten gehoond wordt, of Hem de doornenkroon wordt opgezet, is het verlangen, waarover ik reeds I gesproken heb, om alle pijnlijke herinneringen te verI mijden, zeer in het oog vallend. In de Byzantijnsche kunst zien wij een nieuwe I reeks belangen en motieven. Wij zien hier een streven, |de hef de en teederheid van Christus te veronachtJzamen en op Zijn grootheid als koning en rechter Iden nadruk te leggen. Apocolyptische onderwerpen Izrjn in grooten getale aanwezig, een geliefkoosd thema Ivoor mozaïek is een geweldige gestalte van den Heer tab „Rex tremendae majestatis" (koning van een Ivreeswekkende majesteit), door de symbolen van JoBiannes' visioenen op Patmos omringd. Daarop wordt, als de school veld begint te winnen, pde aandacht meer en meer op het Lijden, de Kruisiging en het Laatste Oordeel gevestigd. Zoo komen de tragische verahrikkingen van het werk der verlossing, van menschelijke zijde beschouwd, meer op den voorgrond. Hierdoor wordt het aannemen van een vast type bij de vooretelling van den Verlosser een zaak van eenig gewicht. In de zeer oude schilderkunst en beeldhouwkunst zag men den machtigen invloed der klassieke overlevering in de algemeen heerschende Éewoonte, Christus als een schoonen, goddehjken en 224 DE RENAISSANCE baardeloozen jongeling af te beelden, met kroeshaar en een vroolijk gelaat. Daarop begon, tegen het einde der vierde eeuw,zich hiernaast een ander type te vertoonen, dat van een man van ongeveer dertig jaren, met een lang, ovaal gelaat, dat een ernstige, dikwijls treurige uitdrukking droeg. Gedurende een tijd aarzelde de kunst tusschen deze twee idealen. Deze aarzeling was een weerkaatsing van de algemeen heerschende tegenstelling tusschen hen, die meenden, dat, daar Hij een volmaakt mensch was, Hij evenzeer volmaakt in lichaamsgestalte en geest moest zijn, en aan den anderen kant van hen, die beweerden, dat, daar Hij een man van smarten was, Hij noch bevalligheid, noch eenig spoor van lichamelijke schoonheid kon hebben. Langzamerhand, onder den invloed van de zich ontwikkelende theologie en een somberder godsdienstig karakter, overwon het ascetisch type, dat van den lijdenden Heiland, in deze aarzeling. Dit type ging ten slotte van de Byzantijnsche school in de godsdienstige kunst van Westelijk Europa over en door deze werd het algemeen, hoewel niet overal, aangenomen. Onder denzelfden invloed vond er een gelijke verandering bij de afbeelding der Kruisiging plaats. In het begin was deze onder de vormen van een mystieke overlevering voorgesteld, en was er geen poging ondernomen, de scène voor het oog zichtbaar voor te stellen en te verlevendigen ; de Heiland werd voorgesteld in een tunica gekleed en nog levend aan het kruis. Zijn oogen waren wijd geopend en noch Het laatste Avondmaal, naar een muurschildering van Leonardo da Vinei (Milaan) IN DE KUNST 225 in Zijn houding, noch in Zijn kalm gelaat was het minste spoor van pijn merkbaar. Zelfs nadat het zesde Concilie te Constantinopel, in 692, de histori[ sche weergave van alle onderwerpen uit de Schrift | in plaats van de zuiver symbolische had bevolen, het men het realistisch detail in deze bijzondere scène uit traditie nog voortdurend weg. Niet vóór de elfde eeuw gaf de zich sterk verspreidende geest van somberheid en een ziekelijke liefde voor alles, wat pijnlijk en terugstootend was (de in het oog vallende trekken van dien tijd), een nieuw karakter aan dat, wat thans het hoofdmotief in de kunst geworden was. Toen werd de Heer dood aan het kruis voorgesteld en de levendige uitbeelding van Zijn kchamehjke pijn werd het voornaamste doel van den kunstenaar. iDeze nieuwe vooretelling ontstond in het Oosten, [doch nam in de volgende eeuw in het Westen vasten tvorm aan; deze verandering moet men meer aan [technische redenen toeschrijven, dan aan een opvatting, die daaraan ten grondslag zou liggen. II. Het begin van de wedergeboorte in de kunst : De Byzantijnsche traditie overheerschte Italië tot het einde der dertiende eeuw. Het verhaal van de groote herleving der kunst kan pen aanvangen met de eerste duidehjke teekenen van de reactie tegen haar. Wanneer wij over zulke poegere pogingen van emancipatie spreken, brengen fcrij ons onderzoek terug tot buiten de algemeen i^c renaissance 15 226 DE RENAISSANCE chronologische grenzen, die wij ons voor onze studie gesteld hebben. Maar in de kunstgeschiedenis ver- j tegenwoordigt deze vroegste Renaissance de primaire werking van al de aandriften, die de bewe- j gingen der eigenlijke Renaissance veroorzaakten, j Zonder eenige kennis hiervan zouden deze latere be- | wegingen onbegrijpelijk zijn. Wanneer wij het eind van de dertiende eeuw alsj punt van uitgang nemen, zullen wij bovendien be-^ merken, dat vanaf dezen tijd ons verhaal er een van voortdurende evolutie is. Zooals gewoonlijk het geval is, bestaat er groote onzekerheid over het begin. Meestal neemt men aan, dat de eerste schüder, die de droge abstracties| van de heerschende voorstellingswijze met eenig leven| en waarheid kleurde, Duccio di Buoninsegna (1260—I 1340) was, de stichter van de school van Siena; inj zijn fresco's kan men, hoewel zij strikt de vormen der Italiaansch-Byzantijnsche traditie volgen, een licht | doordringen van den nieuwen geest ontdekken. Meer gewicht dient gelegd te worden op het ietwat ouder beeldhouwwerk van Niccola Pisano (1206--I 1278); zijn meesterwerk, de schitterende zeskantige| kansel in de Doopkapel te Pisa, werd vlak voor, otl in het geboortejaar van Duccio voleindigd. In het algemeen is deze merkwaardig als het eerstjj voorbeeld van den invloed der Noordsche Gothiek op de Italiaansche architectuur. Het grootste gewicht moeten wij voor het oogenblik leggen op de bas-rehef afbeeldingen van de Geboorte van Christusj de Aanbidding der Wijzen, de Besnijdenis, de Krui-j IN DE KUNST 227 siging en het Laatste Oordeel; deze toch zijn, zelfs wat de houdingen en gebaren van de figuren betreft, uitgevoerd als een opmerkelijke nabootsing van het rijke snijwerk der oude Romeinsche sarcophagen en het is zeer waarschijnlijk, dat de beeldhouwer deze ijverig bestudeerd heeft. Het is dus zeer merkwaardig dat wij reeds op zulk een vroeg tijdstip sporen van een herleefde studie der antieken, door krachtig breken met Middeleeuwsche traditie, kunnen opmerken. Maar wellicht omdat het werk van Niccola meer door klassieke modellen dan door de natuur was geïnspireerd, en dus afgeleid en niet origineel was schijnt het weinig levenwekkende energie te hebben gegeven aan hen, die onmiddellijk op hem volgden Ongeveer in denzelfden tijd kwam Cimabue (1240 —1302); zijn naam neemt een voorname plaats in de annalen der kunst in, omdat hij lang als de eerste schilder beschouwd werd in wat Vasari noemt de moderne manier". Hoewel hij in de heerschende school met haar strenge wetten geoefend was, begon hij, naar men beweert, de natuur na te bootsen Vasari vermeldt, dat hij zelfs den Heiligen Thomas naar een levend model schilderde, een nieuwigheid in dezen tijd, terwijl Symonds verklaart, dat de uitgestrekte armen van het Christuskind bij de beroemde Rucellai-Madonna, de schilderij, waarvan men zegt, dat zij in triumf door de straten van Florence naar haar plaats in de Santa Maria Novella is ge[dragen, naar de natuur gemaakt is en niet door traditie werd overgeleverd. Ongelukkigerwijze heeft de nieuwere critiek veel van 228 DE RENAISSANCE Cimabue's naam en faam afgebroken. Zelfs de Rucellai-Madonna houdt men thans voor het werk van een andere hand, wellicht van Duccio. Alles, wat wij kunnen zeggen, is, dat er zonder twijfel eenige grond voor de oude traditie is, welke hem een voorname plaats gaf bij hen, die de Italiaansche schilderkunst trachtten te verlevendigen. Wij betreden gelukkig vasteren grond, als wij bij zijn opvolger, Giotto di Bondone (1276—1337), komen. Ook bij hem moeten wij weliswaar veel, wat tot het gebied der legenden behoort, op zijde zetten, voornamelijk de legende, die ontstaan is over zijn vermeende betrekking tot Cimabue. Een aardig en zeer verbreid verhaal vertelt, dat Giotto de zoon van een boer te Vespignano, in de buurt van Florence, was; dat hij, als knaap, de kudden van zijn vader bij dit dorp weidde en dat hij daar door Cimabue ontdekt werd; deze merkte hem op, terwijl hij een van zijn lammeren met een scherpen steen op een rots teekende en daarom nam hij hem in zijn huis op. Een ander verhaal vermeldt, dat Giotto bij een wolhandelaar in Florence in de leer werd gedaan en dat hij zijn werk in den steek het, om steeds in de; werkplaats van Cimabue rond te zwerven. Deze verhalen moeten wij echter als fabels beschouwen. Gelukkig doet het niet gelooven aan zulke legendarische omstandigheden geen afbreuk aan de waarde van Giotto's werk. Het is zeer onwaarschijnlijk, dat hij ooit een leerling van Cimabue was, aan wien hij, naar het schijnt, niets te danken had, noch IN DE KUNST 229 als aanleiding tot, noch als gids bij zijn werk. In hoeverre hij aan den anderen kant iets aan Niccola Pisano en zijn zoons te danken had, en aan schilders, die reeds in Rome werkten, is een vraag, die ons hier niet behoeft bezig te houden. Het eenige, wat wij ons herinneren moeten is dit, dat met Giotto in de Italiaansche schilderkunst de definitieve terugkeer tot de natuur begint. Indien dus het verhaal aangaande zijn kinderlijke pogingen met de rots en den steen zuiver fictie is, zooals dit ongetwijfeld het geval zijn zal, kan het ten minste zeer goed als een parabel opgevat worden. „Men vond hem niet onder een kerkdak met een mozaïek bezig, maar buiten in de bergen, terwijl hij het portret van een levend wezen, aan zijn zorg toevertrouwd, trachtte te teekenen". Zelfs een oppervlakkige beschouwing van zijn werken is voldoende om te zien, in welk een groote mate het vrije en werkzame leven te Florence in zijn opvoeding als artist moet medegeholpen hebben, en hoezeer de schitterende hoedanigheid van zijn werk niet een afspiegeling is van de abstracties van godsdienstige beschouwingen, of van de rotsvaste ideeën der kloosters, maar van de beweging op straat, met haar drukte, processies, feesten en gevechten. In deze openluchtschool en niet door de droge en pedante werken van zijn voorgangers, kreeg hij die kennis van de dramatische mogelijkheden der schilderkunst, die hem, meer dan iemand anders, een buitengewone positie en gewicht in de ontwikkeling der kunst gaven. Wij schatten zijn werk niet hoog vanwege de nauw- 230 DE RENAISSANCE keurigheid in teekenen (klaarblijkelijk wist hij niet veel van anatomie af); noch door zijn kennis van constructie, of zijn ideale schoonheid. Wij schatten het hoog om de waarheid en levendigheid. Voor zijn tijdgenooten en onmiddellijke opvolgers schijnt zijn voornaamste verdienste deze te zijn geweest, dat hij aan de personen en groepen een gelijkenis met het leven gaf. „Zijn figuren", schrijft een van de Florentijnsche kroniekschrijvers, „vertoonen in zoo rijke mate de lijnen der natuur, dat zij schijnen te ademen en te leven ; hun houding en gebaren zijn zoo karakteristiek, dat men kan gelooven, dat zij weenen, blijde zijn of zich anders uiten, alleen voor het genoegen van de toeschouwers en om het genie en de hand van den kunstenaar te roemen." Bijzonder teekenend is zijn smaak voor humor, zijn voorliefde voor realistische detailleering, de vrijmoedigheid, waarmede hij eenvoudige gebeurtenissen met zijn godsdienstige onderwerpen mengt. Op een van zijn altaarstukken b.v. beeldt hij het Christuskind af, terwijl het op zijn duim zuigt; in zijn fresco's, die de geschiedenis van den Heiligen Franciscus behandelen, zijn kinderen afgebeeld, die staan te wachten, om steenen naar den Heilige te werpen, en een monnik, die in een boom klimt, om een goed uitzicht op de processie te hebben. Hij is er dol op, waar hij maar kan, honden, ezels en ossen (dikwijls met een bewonderenswaardig gevoel voor karakter weergegeven) af te beelden. Dit werk kan men op verscheidene plaatsen bestudeeren, doch het zal voldoende zijn op de acht fresco's, zoo juist vermeld, IN DE KUNST 231 I te wijzen, die hij (natuurhjk met behulp van leerI lingen) in de bovenste kerk van den Heiligen FranI ciscus te Assisi aanbracht. Hier in het bijzonder I kunnen wij zijn gezond-realistischen geest opmerken. I Een man van een scherpzinnig, gezond verstand, verI toont hij in zijn compositie geen trek van mystiek I of vroomheid, die in vervoering komt, en zijn per- cnrvnliilrf» ci/mna+riip nrïpf hpt flsrptisrh iHpaal prpnro- dikt door den stichter van de Orde der Minrebroeders, was zoo gering, dat hij zelfs een canzone tegen vrijwillige armoede en de huichelarij van velen, die het leven van geestelijke leidden, schreef. Toen hij de legende van den Heiligen Franciscus schilderde — en bij de uitvoering hiervan had hij het voordeel van een nieuw onderwerp en een betrekkelijk vrije hand bij de uitvoering — begon hij eenvoudig de dramatische elementen in diens geschiedenis te realiseeren en weer te geven, en hij maakte zijn schilderstuk tot voertuig van het verhaal en de karakteristiek. Dat het hem gelukte, en dat was in dien tijd en onder die omstandigheden dikwijls merkwaardig, dit onderwerp te voltooien, doet Giotto op onze aandacht aanspraak maken. Het is te betreuren, dat zijn volgelingen, de Giotteschi, den natuurlijken weg voor dien der navolging verheten en door hun trouw aan zijn leiderschap den geest van zijn onderwijs verloochenden. In een verhandeling over schilderkunst, die interessant is als het eerste moderne boek van deze soort, vinden wij toch vermeld, dat een van hen, Cennino Cennini (1360—1420), zijn leerlingen aanraadt, iederen dag iets naar de natuur te teekenen. 232 DE RENAISSANCE De vroeg-Renaissance in de Italiaansche kunst De betrekking tusschen den Heiligen Franciscus en Giotto herinnert er aan, dat de leer en geest van den Heilige van Assisi de voornaamste invloeden waren, die achter de herleving der Christelijke kunst tegen het einde der 13e eeuw stonden en de voornaamste bron waren van het nieuwe leven, dat thans daarin binnentreedt, om haar streng formalisme te vernietigen. Hij het een stroom van levend godsdienstig enthousiasme tusschen de nuchtere abstracties der theologen vloeien en deze had zoowel bij de herleving der Christelijke schilderkunst als bij de Christelijke gedachte invloed. Tezelfdertijd wees het wezenlijk populaire en democratische karakter van zijn evangelie, zijn gevoel voor broederschap van alle levende schepselen in de groote familie van God, zijn teedere liefde voor zon en maan, winden en wolken, dieren en vogels, den kunstenaar op de heiligheid van de lang veronachtzaamde kleine, gewone dingen der aarde aan. Het is interessant het werk van een meester, wiens ideaal geheel en al ascetisch was, vereenigd te zien met artistieke bewegingen, die een toenemende erkenning van de waarde en de schoonheid van het dagelijksche leven in zich bevatten. Giotto's schilderkunst geeft ons, evenals zijn persoonlijk karakter, een mooi voorbeeld van godsdienstigen ernst, met een krachtig naturalisme vereenigd. Indien wij echter de volledige beteekenis van de IN DE KUNST 233 geestelijke verrukking en de mystieke zachtheid, door den Heiligen Franciscus in den godsdienst gebracht, willen realiseeren, moeten wiï ons tot den Domini¬ caner monnik, Giovanni da Fiesole, bekend als Fra Angelico, „II Beato Fra Angelico" (1387—1445), wenden. Op den drempel der Renaissance is hij in de kunst de groote vertolker van de zuivere ideeën van het Middeleeuwsche Christendom. Met hem werd de schilderkunst inderdaad een inspiratie en zijn vaardigheid met het penseel het middel, waardoor hij de gelukzaligheid van Gods genade kon uitdrukken, die door beproeving en vervolging tot dien buiténgéwonen hemelschen vrede leidt, dien de wereld niet kan schenken, noch ontnemen. „Deze ware, engelachtige vader", schrijft Vasari, „besteedde zijn geheele leven aan den dienst van God en zijn medemenschen. Hij was een man van eenvoudige gewoonten en zeer heilig in zijn levenswandel. Hij hield zichzelf verre van alle wereldschgezindheid, en was een zoo groot vriend der armen, dat ik denk, dat zijn ziel reeds in den hemel moet zijn. Hij werkte steeds aan ziin kunst maar wiIHp nooit iets anders schilderen dan heilige onderwerpen. Hij had een rijk man kunnen zijn, maar hij bekommerde zich niet om geld en hij placht te zeggen, dat rijkdom alleen bestaat in het tevreden zijn met weinig. Hij had zich groote waardigheid kunnen verwerven, zoowel in zijn klooster als in de wereld, doch hij gaf niets om deze dingen, terwijl hij placht te zeggen, dat hij, die schilderde, rust noodig had en 234 DE RENAISSANCE hij, die het werk van Christus wilde verrichten, voortdurend met Hem moest leven. Hij verbeterde of retoucheerde zijn werk nooit, maar het dit, zooals hij het eerst geschilderd had, zeggende, dat dit de wil van God was. Nooit nam hij zijn penseel op zonder te bidden en hij kon geen Kruisiging schilderen, zonder dat de tranen over zijn wangen rolden. De heiligen, die hij schilderde, zijn in gelaatsuitdrukking heiliger dan die van de andere meesters". Deze passage drukt zoowel de bijzondere bekoring als de goed opgemerkte begrenzing van de kunst van Fra Angehco uit. Het terrein, waarop hij zich beweegt, is zeer klein; zijn blik reikt niet veel verder dan de muren van het klooster; hij heeft geen dramatisch instinct of kracht tot karakteriseering. Maar in zijn groepen van engelen en heiligen toont hij, dat hij boven alle meesters in de schilderkunst staat en wel als schilder van het eenvoudig, kinderlijk geloof, voor eenvoudige, kinderlijke geesten. Ondertusschen hadden de tijdsomstandigheden er toe geleid, den geest van ascetisme en van voorbereiding voor het hiernamaals, die in de beste religieuze gedachte der Middeleeuwen overheerscht had, levendig te houden. . De toenemende corruptie in het kerkelijk Christendom en de algemeene losbandigheid der gemeenschap vervulden verscheidene sterke en ernstige zielen met een drukkend gevoel van de zondigheid der menschen en de vreesehjke zekerheid van het oordeel, dat zou volgen. IN DE KUNST 235 Men kon alleen in het klooster veiligheid vinden en Gods toorn kon alleen door gebeden, zelfkastijding en vasten afgewend worden. Het geweldige terrorisme der 10e eeuw verscheen zoo weer in de 13e en 14e eeuw. De plechtige hymne „Dies irae, dies illa, Solvet saeclum in favilla'' (De dag des toorns, die dag, zal de eeuw in asch oplossen) is waarschijnlijk een werk van een leerling van den Heiligen Franciscus, Thomas van Celano, en dateert van ongeveer 1250. Zeventig jaar later ongeveer gaf Dante's Divina Commedia een geheel denkbeeldige voorstelling van de onuitsprekelijke heerlijkheid van het paradijs, tegenover den strijd der zondaars in het vagevuur en de oneindige kwellingen der veroordeelden. Als kort begrip van de filosofie en krachtige uitdrukking van de hoogste godsdienstige gemoedsstemming van dezen tijd, werd dit machtige gedicht op zijn beurt een vruchtbare bron van inspiratie en materiaal voor schilders, die dezelfde ascetische leer wilden vertolken. De fresco's van het Laatste Oordeel, het Paradijs en den Afgrond in de Strozzi kapel van Santa Maria Novella, in Florence door Andrea di Cione, Orcagna genaamd (1308—1376), zijn duidelijke voorbeelden van den directen invloed van Dante. Maar de voornaamste en meest volledige voorbeelden van dezen bijzonderen geest vindt men in sommige muurschilderingen in den Campo Santo te Pisa. De geschiedenis van dit bekende kerkhof is op zichzelf al interessant. In 1188 had Aartsbisschop Lanfranchi een groote hoeveelheid aarde van den Calvariënberg 236 DE RENAISSANCE laten wegnemen en naar Pisa laten overbrengen, en van dezen heiligen grond werd de stedelijke begraafplaats aangelegd, volgens de overgeleverde afmetmgen van Noach's ark. De omringende arcaden of kruisgangen werden door Giovanni, zoon van Niccola Pisano, in 1278 gebouwd. De binnenmuren van deze gang waren weldra bedekt met fresco's, die verschülende onderwerpen uit de Schrift en de levens der Heiligen voorstellen, o.a. het Lijden, de Wederopstanding, Christus' verschijning aan Zijn discipelen, de Hemelvaart, de Kluizenaars uit de Thebaansche woestijn, de beproeving van Job, een aantal episodes uit de OudTestamentische geschiedenis, vanaf de schepping tot Salomo, en eenige legenden van Heiligen. Verreweg de meest belangwekkende van deze versieringen zijn de drie : de Triomf van den Dood, het Laatste Oordeel en in vervolg daarop, de Hel; deze werden vroeger aan Orcagna toegeschreven en zij worden nog dikwijls in verband met zijn naam genoemd, doch men neemt thans aan, dat zij het werk waren van andere kunstenaars, misschien de broeders Ambrogio en Pietro Lorenzetti van Siena, of eenige niet geïdentificeerde schilders uit hun school. Nergens, zelfs niet in de bladzijden van de „Inferno" zelf, ontvangen wij zulk een diepen indruk van den somberen en wreeden geest van den godsdienst van dien tijd; nergens voelen wij zoo scherp de huivering voor de vreesekjke fantomen, die door den geest van den mensch spookten, als in deze verbazingwekkende teekeningen. IN DE KUNST 237 De duisternis van den Goddelijken vloek hangt over hen allen. In de eerste van de rij zien wij den Dood, den onverbiddelijken veroveraar, onder de menschen aan het werk. Een aantal ridders en dames, die ter valkenjacht uitrijden, zien plotseling drie open doodkisten; de eene bevat een lichaam, in een doodskleed gehuld, een tweede een lijk in staat van ontbinding, een derde een skelet. Door dit vreeselijke gezicht worden zij er aan herinnerd, dat te midden van hun genoegens ook hen de dood wacht. Aan de rechterhand van de afbeelding zitten rijk gekleede ruiters en hun dames in een boomgaard en maken muziek en elkaar het hof, terwijl Cupido's boven hun hoofden vliegen; de Dood echter, als een woeste en verschrikkeüjke heks afgebeeld, daalt op hen neer, terwijl hij de zeis gereedhoudt, om hen weg te maaien. Daarboven strijden engelen en duivels om de zielen der gestorvenen 5 sommigen van hen worden naar den hemel gedragen, anderen naar een vuurspuwenden berg gebracht en halsoverkop in den vulkaan geworpen. Op het meest linksche gedeelte van de schildering wordt een kluizenaarsverbhjf voorgesteld, de bewoners er van houden zich bezig op de vreedzame wijze der kloosterlingen; dit wijst op de moraal, door te laten zien, hoe de mensch zich het best kan voorbereiden tegen den grimmigen vijand, die hem overvalt als een dief in den nacht. Het tweede fresco is een vervolg op de eerste en stelt het Laatste Oordeel voor. In het midden, gekroond op een troon, zitten Christus en de Heilige Maagd, de eerste met een streng uiterlijk en dreigende 238 DE RENAISSANCE houding, terwijl de laatste vol medelijden op de verlorenen neerziet. Engelen en apostelen bevinden zich aan beide zijden in gelijke groepen; beneden zijn twee groote groepen, door hemelsche boodschappers gescheiden; ter rechterzijde van den Hemelschen Rechter bevindt zich de menigte der geredden, aan den linkerkant die van de veroordeelden. Het lot der laatsten is op het derde fresco afgebeeld. Het middelpunt van de groep wordt door een monsterachtigen Satan ingenomen, met een beestachtig gelaat, met baard en horens, groot en even vreeswekkend als Dante's Lucifer, ofschoon hij in details niet aan dezen doet denken. Het overige der afbeelding wordt ingenomen door gestalten van mannen en vrouwen, die meenkrimpen; zij ondergaan alle soorten pijnigingen, die de verbeelding van een kunstenaar, vol van de verschrikkingen der Middeleeuwsche theologie, had kunnen bedenken. Aldus is in hoofdzaak de drievoudige preek, die op de muren van het kerkhof van Pisa gehouden wordt en de les hieruit wordt voortgezet en versterkt door een andere schildering, waarvan men meent, dat zij een werk van de broeders Lorenzetti is, welke de beproevingen en boetedoeningen, de nachtwaken en de visioenen van de kluizenaars uit de Thebaansche woestijn voorstelt. Hier hebben de kunstenaarspredikers met een nadruk, die onmiskenbaar is, verklaard, dat de voornaamste waarheid van de ascetische filosofie hierin bestaat, dat men zich van de redding der ziel kan verzekeren door de zondige wereld te ontvluchten. IN DE KUNST 239 Men moet opmerken, dat wij met Fra Angelico reeds de 15e eeuw betreden hebben en dat het voorafgaande verhaal van de fresco's uit Pisa een chronologischen teruggang vormt. Men moet echter niet meenen, dat de Zalige Broeder zoo uit zijn eigen tijd gehaald wordt. In opvatting behoorde hij in geen enkel opzicht tot de quattrocentisti, de mannen der 14e eeuw. Terwijl hij de tradities van een verdwijnend geslacht vooruitbracht, volgden zij aan den anderen kant de heel andere leiding van zijn tijdgenoot, Tomasso Guidi, meer bekend onder zijn bijnaam „Masaccio" (1401—1428). Hoewel bij niet lang leefde, verwierf deze in de geschiedenis een voorname plaats als de stichter van een nieuwen stijl van realistische schilderkunst, een stijl, waarin de invloeden van symbolische kunst volkomen afgeschaft waren. „Vanaf het begin", zegt Vasari, „beschouwde bij schilderen als niets anders dan eenvoudige nabootsing van voorwerpen naar de natuur, in teekening en kleur, en door onvermoeiden ijver overwon hij de moeilijkheden en onvolmaaktheden in de kunst. Hij was de eerste, die aan zijn figuren bevallige houding, natuurlijke beweging, levendigheid en uitdrukking gaf en een reliëf evenals de werkelijkheid". Dit is geen slechte beschrijving van Masaccio's werk en zij is voldoende, om in het algemeen zijn beteekenis aan te duiden. Zijn fresco's in de Brancacci-Kapel van de Carmine Kerk te Florence, w.o. de bekende ,,Ver dienstige beteekenis van deze verandering. Wij moeten hierop alleen den nadruk leggen als een feit en een aanwijzing. Dezelfde algemeene trekken van evolutie zijn even duidelijk zichtbaar, indien wij meer in den breede de Italiaansche schilderkunst doorloopen, vanaf haar gouden eeuw tot haar verval, zooals zij in het werk van ieder der voornaamste meesters tot uitdrukking komen. Een streng, zwijgend, eenzelvig man als Michelangelo was, naar het schijnt, te egocentrisch en onafhankelijk en te ver verwijderd van de algemeene strooming van zijn tijd, dan dat hij beschouwd zou kunnen worden als de verklaarder van iets anders dan zijn eigen opvatting. Wanneer wij er echter aan herinneren, hoe sterk hij beïnvloed werd, op verschillende wijzen, door de antieke marmeren beelden van de Mediti-verzameling, door de voortbrengselen van den krachtigen en realistischen beeldhouwer Jacopo della Quercia (1374—1438), door de schilderijen van Signorelh en Leonardo da Vinei, door de filosofie van Plato van de groote humanisten, die hij bntmoette, toen Lorenzo ü Magnifico hem in zijn huis opnam, door de gedichten van Dante, wiens 264 DE RENAISSANCE' verheven en streng karakter hem natuurlijk aantrok, en door de preeken van Savonarola, die een diepen indruk bij hem achterlieten, kunnen wij zien, dat hij waarlijk niet zonder geestelijke voorgangers was. In de veelzijdigheid van zijn kracht en in de heftigheid van zijn genie en uitdrukking hiervan, is hij als het ware de uitdaging, die de nieuwe tijd van persoonlijkheid en vrijheid aan de uitstervende en belemmerende idealen van het verleden voorhoudt. De buitengewone samengesteldheid van zijn karakter is niet zonder beteekenis voor iemand, die ziet, hoevele krachten men had losgelaten in dien nieuwen tijd, die niemand, hoe groot ook, kon hopen tot een harmonisch geheel te brengen. Terwijl hij een smettelooze reinheid van levenswandel met het hartstochtelijkst gevoel voor zinnelijke schoonheid vereenigde, handhaafde hij zijn onbedorvenheid en zijn Hebreeuwschen ijver voor reinheid te midden van het alom verspreide bederf van de Pauselijke hoofdstad. Als hij over de beteekenis van godsdienstige kunst tot den kunstenaar spreekt, is het in woorden, die van de hppen van Fra Angelico zelf zouden kunnen gekomen zijn. „Om het aangebeden beeld van Onzen Heer voor te stellen, is het niet genoeg, dat een meester groot en kundig zij. Ik beweer, dat hij ook een man van goede moraliteit en gedrag moet zijn, zoo mogelijk een heilige, opdat de Heilige Geest hem inspiratie kan geven". Trots den nederigen, vromen geest, dien deze woorden uitdrukken, werkte niemand meer dan hij, die hen uitte, er toe mede de godsdienstige beteekenis van IN DE KUNST 265 I de traditioneele Cbxisteüjke kunst te vernietigen. Hier is de paradox van het karakter van Michelani gelo en zijn loopbaan; hij was een man van diepgaand godsdienstig gevoel en toch leidde zijn invloed j ui de schilderkunst, evenals in architectuur en beeldI houwkunst, naar verwereldhjking. Hij kon geen beI perking en heerschappij dulden, hij was aanmatigend I impulsief en stoutmoedig; hij hield van het menI schehjk hchaam, dat voor hem de groote openbaring van het goddelijke was;1) hij was een vereerder van I üchaamskracht, die hij voor de hoogste uiting van I schoonheid achtte; hij schepte er behagen in, de grenI zen van conventioneele beperkingen te overschrijden 1 en zichzelf bijna onmogelijke opdrachten te geven om zijn kunstvaardigheid te toonen in het overwinnen | van alle moeilijkheden. Zelfs in de behandeling van I zijn geliefdkoosd onderwerp, het naakt, ontziet hij [zich met, om anatomische grappen uit te halen de j ontwikkeling der spieren te overdrijven en de houding forscher te maken tot een monsterlijk uiterste Het is daarom niet te verwonderen dat, hoe veelI omvattend zijn capaciteiten ook waren, hij toch door [de essentieele hoedanigheid van zijn karakter en [genie belemmerd werd, zelfs de meest belovende [onderwerpen tot middelen ter bevordering van de [Christehjke leer te maken. Het geweldige fresco van het „Laatste Oordeel" in de Sixtijnsche Kapel is, |rertaaWeiS°°rbeeld " Van ^ sonnett«n «n Vittoria Colonna, dat ,,En God heeft zich niet duidelijker getoond Dan in het schoone lichaam van den mensch Dat, daar 't Zijn beelt'nis is, mijn liefde vraagt " 266 DE RENAISSANCE ten opzichte van zijn motief, een directe ontwikkeling te noemen van het „Laatste Oordeel" in den Campo Santo te Pisa. Terwijl dit laatste echter met de godsdienstige gevoelens van den tijd doordrenkt was, is het moeilijk in Michelangelo's werk een kenmerk van eenig speciaal Christelijk gevoel te ontdekken. Welk spoor van zulk gevoel, mogen wij vragen, kunnen wij ergens vinden in de gebaren en gezichten van deze „verbitterde reuzen, deels overwinnend, deels overwonnen, allen naakt en gespierd als athleten" ; in dezen „Wrekenden Christus met zijn Hercuhschen hchaamsbouw", in deze „verschrikte Heilige Maagd, die naast haar Zoon neerhurkt?" *) In deze gewaagde, oorspronkelijke weergave van een traditioneel onderwerp is de laatste schakel, die de kunst met de Christehjke traditie verbond, verbroken. Als een titaansch werk is deze „Dies Irae" waarschijnhjk het grootste in zijn soort. Maar het is •eenvoudig een groot schilderij. Het zou ongerijmd zijn, dit als een Christehjke wedergave van een Christelijk onderwerp te beschouwen. Michelangelo kwam noch uit een bepaalde school, noch stichtte hij er een. Zijn onafhankehjkheid en origmaliteit hield hem geïsoleerd. Rafaël aan den anderen kant, ging zoo op in de kunst en deed zoo'n invloed van zich uitgaan, dat hij het kort begrip en de samenvatting werd van alles, wat het meest karakteristieke is in de kunst van dien tijd. De heveUng van het Pausdom, is hij voornamelijk de schilder —ï) Reinach, Apollo, 8e dr., blz. 203. IN DE KUNST 2g van de macht en het prestige van Rome in dien tijd van haar kracht en trots, die juist voorafging aan de uitbarsting van den Germaanschen storm Het is wel merkwaardig, dat hij en Luther in hetI zelfde jaar geboren werden. I De beroemde teekening van „Christus' Verschijning aan zijn Discipelen bij het meer Galilea en de Opdracht aan Petrus", welke zoozeer de woede van Kuskin opwekte, is zeer waarschijnlijk geteekend om de aanspraken der Kerk te ondersteunen. Merk" zegt Ruskm, in zijn bijtenden commentaar "de vermetele leugen op, hier alle apostelen te zétten een leugen om de ketterij van den Paus te ondersteunen van de suprematie van Petrus, terwijl allen op den achtergrond staan, Petrus de opdracht ontvangt en de andere apostelen tot getuigen hiervan gemaakt werden . Zelfs de groote, godsdienstige, historische en allegorische versieringen van de stanze (kamers) en loggia s van het Vaticaan, op bevel van Julius II en Leo X ondernomen, vertoonen als voornaamste onderwerp de verheerlijking van de Roomsche macht Dit ziet men duidelijk, direct of symbolisch in de „Kroning van Karei den Groote" en „De Donatie ivan Constantijn" (beide een openbare verklaring ten ■ gunste van de wereldlijke suprematie van den Paus) I de „Onderwerping van Attila door Leo I" het Ver■drrjven van Heliodorus uit den Tempel" de Bevrijding van Petrus", „De Brand in den Burcht" en de Tnumph van de Kerk". Tezelfder tijd zijn de invloed van de klassieke Renaissance en het humanistisch enthousiasme van de leden van het Pauselijk 268 DE RENAISSANCE hof even duidelijk zichtbaar in de „School van Athene" en den „Parnassus". Wat betreft Rafaëls opvatting in de uitwerking van Bijbelsche onderwerpen, kan men misschien zeggen, dat dit een meer volledige vermenging dan elders in de Renaissance was van een werkelijk godvruchtig gevoel met een zin voor schoonheid en volmaakte kunstvaardigheid. Doch deze verbinding duurde slechts één gelukkig moment. Reeds in de latere werken van Rafaël zelf zijn de teekenen van naderend verval onmiskenbaar, terwijl, behalve in Venetië, de geheele Italiaansche kunst na den dood van den meester snel achteruitging. Niet ontbrak dezen schilders van den vervaltijd kennis en begrip, vlugheid van geest, of technische vaardigheid. Integendeel, zij waren buitengewoon verstandige kunstenaars, die alle technische lessen der scholen geleerd hadden, die werkten met bewonderenswaardige handigheid om het verlangde effect te verkrijgen en die de kunst verstonden de uiterlijke hoedanigheden van den stijl van hun groote voorgangers na te volgen. Doch de wereld, waartoe zij behoorden, kende geen moreel idealisme of verheven emotie, en zoo was er niets in hun omgeving in staat hen met waardevolle bedoelingen te inspireeren, terwijl het algemeene bederf van de maatschappij onvennijdelijk de verlaging van hun kunst ten gevolge had. Veel van hun werk werd voor rijke opdrachtgevers vervaardigd, voor wie kunst weelde geworden was en middelen tot genot, en aan wier bijzonderen smaak zij moesten voldoen. IN DE KUNST 269 Reusachtige en in het oog vallende schilderijen, die historische, mythologische en allegorische onderwerpen voorstelden, werden speciaal gevraagd, schilders stukken, grandioos in opvatting en bombastisch in i uitvoering, doch geheel en al ontbloot van edele opvatting en diepte van gedachte. Een algemeen voorkomend iets werd het voortdurende misbruik van het naakt; dit werd, terwijl het rein was in de beste klassieke beeldhouwkunst, en een onderwerp van wetenschappelijke belangstelling in de handen van Mi| chelangelo, tot sensueele doeleinden verlaagd. Met de moreele kracht en reinheid verdween zelfs technische levenskracht uit de kunst en deze werd, evenals de architectuur uit dien tijd, hoe langer hoé koeler, formeeler en meer academisch. Lust tot sensatie en voorliefde voor verbazingwekkende effecten betraden intusschen het domein van de godsdienstige [ kunst en de bedenkelijke veranderingen in toon en manieren hiervan kan men grootendeels aan den invloed der Contra-Reformatie toeschrijven. Het is waar, dat de beweging voor een zuiverder leven, die | hiervan het gevolg was, er toe medehielp, de ergerjfijkste wantoestanden van den tijd uit den weg te ruimen, zooals b.v. het schaamtelooze gebruik van het naakt. Kardinaal Contarini, dien wij noemen als een der Kathoheke hervormers, beklaagde zich, dat juist in den tempel van God op schilderijen van heiligen en jzelfs op altaarstukken zich afbeeldingen bevonden die klaarbkjkelijk ten doel hadden wellustige begeerten op te wekken, en zoo algemeen werd het 270 DE RENAISSANCE misbruik, dat aan het Concüie van Trente werd opgedragen, een onderzoek hiernaar in te stellen. Maar in andere opzichten was de invloed van de Kathoheke reactie verre van heilzaam. Bij haar poging den verloren grond en de heerschappij over den geest van den mensch te herwinnen, maakte de Kerk van alle middelen, die tot haar beschikking stonden, rijkelijk gebruik, en hierbij was ook de kunst. Het werk echter, dat zij thans inspireerde, had niets met de strenge, dogmatische voortbrengselen van de groote Middeleeuwsche schilders-predikers gemeen. Het doel van den kunstenaar werd de verbeelding j aan te vuren en het gevoel op te wekken van een tijd, die sceptisch en slecht geworden was, en, om dit te doen, moest hij thans zijn toevlucht nemen tot overdreven gevoehgheid, tot een vulgair en terugstootend realisme, tot een vreemde vermenging van zinnelijkheid en mysticisme. Zijn kunst werd, in één woord, theatraal. Wij zien reeds iets van dezen geest bij den tijdgenoot van Rafaël, Correggio, die zijn Christehjke en heidensche motieven met dezelfde overdreven gratie en verleidelijke sentimentaliteit behandelt. Het volle effect vindt men eerst later, zooals in de goedkoope ontroering! bij het werk van mannen als Guido Reni (1575—^42), en Carlo Dolci (1616—1686). Bij de bespreking van het verval der Italiaanschej schilderkunst, na den dood van Rafaël, maakte ik] een uitzondering voor Venetië. Daar, waar zij zich laat ontwikkelde, bloeide de kunst in al haar volheid IN DE KUNST 271 tot het einde der 16e eeuw. Zij was het schitterend product van handelswelvaart, van de intellectueele vrijheid en de kracht der burgerij in de stad der Doges en tevens de bewonderenswaardige behchaming | van haar mateneele en sociale schoonheid, haar voor1 üefde voor genoegens en praal en haar levenslust ' Wij moeten echter niet te lang stilstaan bij de schittering en bekoorlijkheid van de Venetiaansche schilderkunst, haar levenskracht, haar weelde van stralende kleuren. Het eenige, waarop wij den nadruk [ moeten leggen, is de geest, waardoor zij bezield werd. De Venetiaansche schüderkunst wist niets af van mysticisme, van vervoerende vroomheid van de beproevingen en de aspiraties der ziel. De strengheid ! en de zui voor het hiernamaals, die gedurende een tijd in de kunst overheerscht hadden, waren reeds openlijk verloochend. Zij was inderdaad geheel en al [wereldse!! en materialistisch geworden. De gewijde schilderijen van Giovanni Bellini getuigden nog wel van godsdienstig gevoel, maar vanaf het einde van de 15e eeuw waren de Madonna's en de heiligen van de Venetiaansche schilders niet langer ascetische en norsche personen, maar schoone vrouwen en mannen met frissche gezichten en zonnig haar, die er vaii hielden zich met schitterende gewaden te kleeden en leefden op een wijze, die het leven waard was • , Jr°ote decoratieve schilderingen van Carpaccio (1466—1522), vol karakter, realisme en tempe|rament, m het werk van Tintoretto, met zijn verbazende, dramatische kracht, zijn heftige actie zijn romantisch gevoel en zijn levende contrasten van 272 DE RENAISSANCE licht en schaduw, in Veronese's voorliefde voor processies en praal, zoo zelfs, dat hij de Bruiloft te Kana tot een reusachtig groot feest maakt, vol menschen, spreekt de Venetiaansche kunst het duidelijkst. Ook in haar grootsten meester, Titiaan, komt haar wezen volledig tot uiting. Hij is evengoed thuis in de heidensche mythologie als in de traditioneele Christehjke kunst. In deze laat hij later den machtigen invloed der Kathoheke reactie zien. Alles, wat hij aanraakt, ontvangt een dubbelen indruk, dien van zijn eigen genie en dien van zijn tijd en plaats. Meer dan eenige andere Italiaansche school der schilderkunst vertoont de Venetiaansche deze toenemende belangstelling in den mensch en in de natuur, die met de Renaissance kwam; meer dan eenige andere vroeg zij de aandacht voor het leven van deze wereld en de absolute verwereldlijking van de kunst. V. De Renaissance in de kunst in Duitschland en de lage landen Tot dusver heb ik uitsluitend over de Italiaansche kunst geschreven, als de groote en representatieve kunst van onze periode. Wanneer wij ons thans tot de kunst buiten Italië wenden, moet ik slechts op die punten de aandacht vestigen, die van speciaal belang zijn bij dit bijzondere onderwerp, beschouwd in het kader van de algemeene geschiedenis der Renaissance. In Duitschland en de lage landen stond de schilderkunst lang onder den invloed van de Byzantijnsche Ridder, Dood en Duivel, naar een kopergravure van Albrecht Dürer IN DE KUNST 273 school, welker overheersching eerst tegen het midden van de 13e eeuw tegenstand ontmoette. Toen begon de kunst, overgaande van de handen der monnikenm die der leeken, aan de beroering van het wereldijk leven te beantwoorden en zichzelf van de , gebondenheid van het klooster te bevrijden Zelfs ging zij naar nieuw materiaal in de romantische legenden zoeken. Godsdienstige onderwerpen waren echter nog steeds het meest geliefd bij den schilder ; hoewel hij m de behandeling er van hemelsbreed t verschi de van zijn Italiaansche tijdgenooten. Voorliefde voor de natuur en voor huiselijke details, een gezond gevoel voor gewone dingen en een neiging tot een ruw soort waarheidsliefde, behooren werk6 me6St m °°g sPrüleende trekken van zijn De karakteristieke hoedanigheden van Duitsche Vlaamsche en Hollandsche kunst worden hiermede duidelijk aangeduid. Er waren natuurlijk uitzondeI ringen, maar, wanneer wij in het algemeen spreken . kunnen wij1 zeggen, dat deze meesters uit het Noorden' vanaf het begm een neiging vertoonden tot het werIkehjke leven en de dagelijksche wereld, dat, vroom en sentimenteel als zij dikwijls waren, zij zelden door [mystiek vuur geïnspireerd werden en dat de romantische voorliefde van het Noordelijk genie bleek, niet |Ueen door hun behandeling van zeer gewone onderJverpen, maar zelfs door een zekere grilligheid bij de ^handeling van heilige onderwerpen. NiemanAa, ttlTfn 6Chten g°dsdienstijver van de van pycks te ontkennen, van Martin Schongauer (i4<0- De Renaissance x ■J 18 DE RENAISSANCE : 1488), van Hans Memling (1430—1494), nun schilderijen vertolken een sterk gevoel voor het vrome; j van Memlings leerling, Rogier van der Wenden (1400—1464), wiens sombere en duistere geest in den doodsstrijd van heiligen en het lijden van Christus j uitdrukking vindt; van Quentin Matsys (1466— 1530), wiens dikwijls laag-bij-de-grondsche details de j zuiverheid van zijn emotie niet verduisteren. Indien wij het werk van deze mannen met dat van de grootste Italiaansche godsdienstige schilders j vergelijken, moeten wij zoowel hun grootere, intellec- 1 tueele onafhankehjkheid, als hun betrekkelijk gebrek, aan idealiseerende kracht opmerken. „Het streven, aan | de werkelijkheid dichterlijkheid te geven, hever dan J een conventioneel ideaal te verwezenlijken, treedt in de geheele Vlaamsche school te voorschijn", schrijft 1 Reinach, en wat hij over de Vlaamsche kunst schrijft, j kan men tot de geheele kunst van het Noorden uitbreiden. „De schilders werden genoodzaakt heilige onderwerpen te schilderen, Heilige Maagden, engelen en | martelaren, omdat hun cliënten daarnaar vroegen ; hoe duidelijk echter blijkt, dat zij gaarne iets anders | zouden geschilderd hebben. De dingen, die henl interesseeren, waarop zij zich toeleggen en die zij zeer 1 mooi weergeven, zijn portretten van gevers, rijke | stoffen, verwijderde glimpen van landschappen. Zij 1 zijn nooit zoo groot als wanneer zij ontsnappen aan | den dwang, hun door de taak opgelegd." ») De !) Apollo, blx. 218. IN DE KUNST 275 Igewone praktijk, waarop hier gedoeld wordt, om porItretten van gevers, patroons en rijke burgers in Ide afbeeldingen der Heilige Familie en dergelijke scènes in te voegen, is een merkwaardig voorbeeld van het realistisch karakter der kunst m het Noor|den. In vele opzichten, zooals men zal kunnen zien, irertoont deze kunst dit praktische en positieve karakter, dat zijn voornaamste uitdrukking in het Protestantisme vond. Wij zijn op deze wijze tot een vraag van groot belang in dit deel van ons werk gekomen, n.1. die van den algemeenen invloed der Hervorming op de kunst, i Het Protestantisme was natuurlijk vijandig aan lalle vormen der kerkelijke kunst. Het is waar, dat in deze zaak verschil van gevoelen bestond. Luther feelf verdedigde het gebruik der kunst voor gewijde lioeleinden, omdat zij zoowel de herinnering te hulp Kwam, alsook medehielp tot een levendige verbeelding |en verwezenlijking der bijbelsche geschiedenis. „Indien het niet zondig is, maar goed en heilig, llat ik het beeld van Christus in mijn hart draag, waarom zou het dan zondig zijn, het voor mijn oogen fee zien?" Zwingli en zijn volgelingen aan denj anderen kant noemden alle godsdienstige kunst zoo iets als een uitvinding van den Antichrist j „de Heer", aldus Verklaarden zij, „heeft bevolen het Evangelie te verKondigen, niet het te schilderen", en de Zwitsersche Geloofsbelijdenis bevatte een aparte, uitdrukkelijke aanwijzing, waarbij alle schilderijen tot afgodenbeelHen verklaard werden. Over het algemeen hield zich het oordeel der Hervormers meer aan dat van de 276 DE RENAISSANCE Zwitsersche partij dan aan dat van Luther en het] was hun onbuigzame geest, die een overheerschenden 1 invloed kreeg bij het bepalen der ongelukkige houding van het Protestantisme ten opzichte van de kunst.] Wij behoeven niet te veel den nadruk te leggen op uitbarstingen van fanatisme, die wij van tijd tot tijd] tegenkomen, wanneer bijv., zooals Erasmus aanj Pirkheimer schrijft, een krankzinnige bende de hand] sloeg aan de schatten der kerken in Bazel, alle schil-j deringen, die niet verwijderd konden worden, met] witkalk bestreek, alle heilige beelden verbrijzeldej en alles, wat brandbaar was, door het vuur vernietig-] de. Zulk een krankzinnigheid, beelden te vernielen,; wat vooral door Luther sterk veroordeeld werd,] was het onvermijdelijk gevolg van de booze harts-J tochten van een tijd, die, gehjk wij in een vroeger] hoofdstuk zagen, geen hoop gaf op raadgevingen toti matiging aan een van beide zijden. Niet met deze voorbijgaande vlagen van een onbe-l redeneerde razernij moeten wij rekening houden,] maar met den invloed van een hervormd Christen-! dom op de ontwikkeling van de kunst in het algemeen. Het Protestantisme vernietigde eigenlijk de kerkelijke kunst door de algemeene afwijzing van hetJ gebruik der schoonheid in dienst van den godsdienst! Wij behoeven hier niet te spreken over de noodlottige gevolgen van deze verkeerde houding voor hetj Protestantisme zelf. Wij moeten alleen opmerken, dat de kunstenaars, thans van de priestercontróM bevrijd, absolute vrijheid bij de behandeling vai 1 IN DE KUNST 277 heilige onderwerpen kregen, terwijl zij tezelfder tijd zeer werden aangemoedigd, ja aangedreven, om nieuwe uitdrukkingsmogelijkheden te zoeken. De geschiedenis van den onmiddellijken invloed van het Protestantisme op de schilderkunst is niet erg belangwekkend. Onder de belangrijkste kunstenaars blijkt dit het duidelijkst bij den Duitscher Lucas Cranach (1472— 1553)- Cranach was een intiem vriend van Luther en Melanchton en in vele van zijn kerkelijke schilderstukken geeft hij aan zijn composities een sterk dogmatisch en polemisch karakter. Zoo bijvoorbeeld schildert hij in zijn groot altaarstuk, in de Stadtkirche te Weimar, Christus aan het Kruis, terwijl het bloed uit zijn zijde stroomt. Johannes de Dooper vestigt de aandacht van Luther, Melanchton en den schilder zelf op den lijdenden Heiland als den verlossing-brenger. Hier zien wij duidehjk een poging, om in de kunst de algemeene Protestantsche leer der verzoening te belichamen. In de werken van twee veel grooter mannen is de geest van de Hervorming, hoewel niet zoo sterk, toch onmiskenbaar. Albrecht Dürer (1471—1528), de beroemdste van de Duitsche meesters, schilderde en etste te Neurenberg in een tijd, toen de stad het centrum van het Duitsche humanisme was, en de aandrang der intel| lectueele wederopleving moet men onder de vormende factoren in de ontwikkeling van zijn kunst rekenen. Gedurende zijn latere jaren echter werd zijn sympathie 278 DE RENAISSANCE met de Hervorming eerst beslister, hoewel hij de verbinding met Rome nooit verbrak. Terwijl zijn groote allegorische schildering, de „Aanbidding der Drieëenheid" (gewoonlijk genoemd „AUerheiligen"; te Weenen), op de conventioneele wijze uitgevoerd is en door en door Middeleeuwsch is, door de evenwichtige vertegenwoordiging van Kerk en Keizerschap, wordt zijn later meesterstuk van de Vier Apostelen (Petrus, Johannes, Marcus en Paulus) klaarblijkelijk door den wensch geïnspireerd, dat de Kerk tot haar Apostolische bron zou terugkeeren, terwijl de bijgevoegde teksten van Luthers vertaling der Zendbrieven dienden, om de bedoelingen van den artist te ondersteunen. Zijn houtsneden vertoonen eveneens Protestantsche strekkingen in haar vrije behandeling van de onderwerpen en speciaal van de figuren. Bij zijn jongeren tijdgenoot Hans Holbein (1497— 1543) is de kracht van het Protestantisme nog meer zichtbaar. Een nauwkeurig onderzoek van zijn godsdienstige schilderijen, die niet talrijk zijn, kan ons daarin het gezond verstand, de intellectueele soliditeit en heteenvoudige realisme, waardoor zij gekarakteriseerd worden, aantoonen. In de illustratie van Luthers Bijbel en in de teekeningen van het Lijden van Christus, waarin diens rechters, de aanklagers en de uitvoerders der straf in de gestalte van Paus, monniken en priesters afgebeeld worden, is het dogmatische streven van den kunstenaar duidelijk. IN DE KUNST 279 Wij hebben op dit oogenblik alleen te maken met de behandeling van heilige onderwerpen door Dürer en Holbein. Op twee punten, door hun werk in het algemeen ingegeven, moet echter nog even de nadruk gelegd worden. In de eerste plaats heeft het een speciaal Germaansch karakter. Protestant van mentaliteit als zij waren, stonden zij als Germanen in zeker opzicht dichter bij de Middeleeuwen, dan hun Italiaansche tijdgenooten; immers tezamen met hun oprecht en praktisch karakter en hun gemis aan mystieke neigingen wordt hun werk getypeerd door iets sombers, iets grotesks, iets bijgeloovigs en iets sentimenteels. Wij zien dit in „Ridder, Dood en Duivel" en in de „Melancholie" van den een en in den „Doodendans" van den ander. In de tweede plaats moeten wij de beteekenis beseffen van de reusachtige ontwikkeling van het etsen en graveeren, niet alleen bij deze twee meesters, maar in de Noordelijke kunst over het algemeen. Hierin bezitten wij, in maatschappelijk opzicht beschouwd, een verdere uitbreiding van den invloed der oheverfschüdering. In Italië werd de kunst, toen zij ophield zuiver kerkelijk te zijn, een weeldeartikel van de rijken. Het is een aanwijzing van den verschillenden geest, door het Protestantisme in de Noordelijke landen gekweekt, dat door middel van etsen en gravures zelfs de grootste kunstenaars, mannen als Dürer en Rembrandt, evenzeer spraken tot de massa, als tot de rijken en beschaafden, en zoo had de smaak van het publiek 280 DE RENAISSANCE weer invloed op het werk van den kunstenaar. De kunst onderging, evenals de godsdienst, de democratische invloeden, waarvan het Protestantisme aan den eenen kant oorzaak en aan den anderen kant gevolg was. Het verschil tusschen de Contra-Reformatie en de Hervorming, in haar betrekking tot de kunst, kan men verder duidelijk maken door het contrast tusschen de twee voornaamste schilders der 17e eeuw. den Vlaming Rubens (1577—1649) en den Hollander Rembrandt (1616—1669). Deze beide groote meesters waren beiden buitengewoon ijverig, vruchtbaar en veelzijdig; beiden beheerschten bijna al de artistieke motieven, die in dien tijd mogelijk waren | zij schilderden portretten, landschappen, allegorische, geschiedkundige, godsdienstige, mythologische en maatschappelijke voorstellingen. Maar Rubens behoorde tot de Spaansche Nederlanden, waar de geest van de Contra-Reformatie zeer sterk was, en van dezen geest is hij in zijn godsdienstige vooretellingen de schitterendste vertolker. Ruskin spreekt over hem als een man zonder eenige merkbare sporen van een ziel. Het gebrek aan ziel, de afwezigheid van werkelijk geestelijken aard, is een duidelijke karaktertrek in zijn werk. Hij bereikt een wonderbaar effect, doch slechts met veel bloemrijkheid en opgeschroefd gevoel. Zijn schilderijen van godsdienstige onderwerpen zijn inderdaad dikwijls vulgair, niet vanwege triviale opvatting, of door invoering van alledaagsche details, maar omdat zij al te nadrukkelijk en theatraal IN DE KUNST 28l zijn, zooals bij de beroemde „Kruisiging" en de „Afname van het Kruis", de een in het Museum en de ander in de Kathedraal te Antwerpen. Zoo vertoont Rubens, meer dan eenig ander schilder, den geest, dien de Contra-Reformatie in de kunst gebracht had. De toon in Rembrandts heilige kunst daartegenover is door en door Protestant. Haar oprecht, krachtig en on-conventioneel naturalisme verraadt haar inspiratie. In zijn „Ameming van het Kruis" bijvoorbeeld, maken zijn groteske trekken en de Waalsche kleederdracht der figuren een vreemden indruk. Doch de beheersching en de eenvoudige waarheid erin spreken sterk tot onze verbeelding en onze sympathie. In Duitschland stond de kunst sterk onder Italiaanschen invloed en ongeveer in het midden van de 16e eeuw ontving zij haar sappen niet meer uit den bodem van het nationale leven, maar begon zij vreemde modellen na te bootsen en doordat zij zoo onbezield en academisch werd, kwam zij spoedig in verval. Iets dergelijks gebeurde later met de van grooter eerzucht getuigende kunst in de Nederlanden, hoewel de macht van eenige groote meesters deze voor een tijd voor algeheele vernietiging behoedde. De werkelijk levende ontwikkeling van de kunst na dezen tijd moet men echter niet zoeken in grootsch opgezette schilderijen en in godsdienstige en historische onderwerpen, maar eerder in kleine schilderstukken voor particulieren en openbare gebouwen, die landschappen, portretten, interieurs en gebeurtenissen uit het gewone leven weergeven. 282 DE RENAISSANCE In dit werk en voornamelijk in de zoogenaamde genre-stukken, vonden vele van de grootste genieën van het Noorden in de latere Renaissance hun uitdrukking. Het is opmerkelijk, dat, waar zulk realistisch werk een karakteristiek product van den geest der lage landen van het Noorden in het algemeen was, het zich minder snel en met minder succes in het Kathoheke Vlaanderen ontwikkelde (en dit niettegenstaande de vooraanstaande positie van David Teniers) dan in het Protestantsche Holland. Hollandsche kunst werd, tegelijk met de Hollandsche vrijheid, geboren op dat uur, toen het Hollandsche volk voorgoed het Spaansche juk afschudde en den godsdienst van zijn overheerschers afdankte. Deze kunst bezit alle kracht en beteekenis, welke een echt nationale kunst maar bezitten kan. Het is geen ideëele kunst, geen kunst van groote emotie of groote hartstocht, zij heeft geen geestelijken aard, zij bemoeit zich weinig met de groote zaken van godsdienst, geschiedenis, of ervaring. Het is juist de kunst der natuur, zooals die zich gewoonlijk openbaart, de kunst van eenvoudige menschen, in hun gewone doen en hun gewone leven, zooals zij het leefden gedurende rustige jaren, waarin geen schokkende gebeurtenissen voorvielen. In deze kunst wordt het realisme, dat elders langen tijd voor een apart bestaan gestreden had, ten slotte geheel en al onafhankelijk. Haar onderwerpen en inspiratie in eenvoudige gebeurtenissen zoekende, is deze Hollandsche kunst van belang, omdat zij op haar bijzondere en vruchtbare wijze een phase IN DE KUNST 283 vormt van dien algemeenen terugkeer van den geest en de belangstelling van den mensch tot de wereld en de werkelijkheid, waarvan wij zagen, dat hij de voornaamste oorzaak was in de beweging der Renaissance, als één geheel genomen. VIII. DE RENAISSANCE IN DE LITERATUUR I. Algemeene kenmerken van de literatuur der Renaissance IK moet thans de ontwikkeling van de literatuur gedurende den tijd der Renaissance schetsen en, zooals in de voorafgaande schets der kunst, zoo moeten wij ook hier ons niet met technische details bezighouden, of met afzonderlijke figuren, noch met de durende beteekenis van dat, wat zij tot stand brachten, maar met de algemeene lijnen. Wij moeten dus geen geschiedenis gaan schrijven, maar een uittreksel maken, en het doel van dit uittreksel moet zijn, het verband tusschen de üteratuur en andere krachten van dezen tijd aan te toonen. Dat de literatuur van de Renaissance, evenals de kunst, met al den hartstocht en de energie van den tijd, waaruit zij ontsprong, belast is, behoeft geen betoog. Wij moeten thans de verschillende speciale manieren, waarop de üteratuur door de invloeden, welke wij besproken hebben, beïnfluenceerd werd, nader beschouwen. DE RENAISSANCE IN DE LITERATUUR 285 Het zou het natuurlijkst zijn de hoofdlijnen der hteraire ontwikkeling te volgen, zooals wij hierboven den loop van de klassieke wetenschap volgden, vanuit Itahë, de bakermat van het humanisme, over de Alpen naar Frankrijk en vandaar naar Engeland. Hoewel dit plan zonder twijfel zijn voordeel zou hebben, zullen wij ruimte besparen en ons doel beter benaderen door ons onderwerp liever in te deelen naar de verschillende bewegingen, dan naar de landen, waarin de literatuur ontstond. Wij behoeven ons niet in de eerste plaats bezig te houden met Italiaansche of Fransche literatuur, doch met de hoedanigheden en de strekking van de literatuur der Renaissance in het algemeen. Wanneer wij den voorgestelden koers inslaan, zullen wij bemerken, dat alle literaturen van den nieuwen tijd vele punten van overeenkomst bezitten. Als voortbrengselen van den geest van den tijd, die de verwereldlijking beoogde, werden zij alle gekarakteriseerd door een reactie tegen de priesteroverheersching en den kloostergeest, door hun groote belangstelling voor de wereld, zooals zij haar vonden, door hun vurig verlangen naar nieuwe ervaringen en hun genot in het leven en de schoonheid. Wat ook deze literatuur der Renaissance moge zijn, zij is zeker een hteratuur van den geest der leeken, van vrij onderzoek, van ontwakende vatbaarheid voor indrukken, van breede, intellectueele emancipatie. Aandriften, die lang betoomd waren, verlangens, die lang verbannen waren, vonden in haar een 286 DE RENAISSANCE uitdrukking en zij werd overal verfrischt door de ideeën, die den menschelijken geest vervulden. Daarom is zij een belichaming, niet alleen van de pas ontstane belangstelling voor de buitenwereld, maar eveneens voor de opnieuw ontwaakte belangstelling voor zichzelf. Het individualisme van dien tijd is een van de steeds terugkeerende kenmerken. Zij openbaart verder in bijna al haar vormen en dikwijls ook in haar inhoud en geest den invloed van de nieuwe wetenschap en de herleving der klassieke oudheid, een invloed, die zoo diepgaand en verreikend was, dat men hem, vanuit een zuiver artistiek standpunt gezien, als den voornaamsten factor in de Hteraire ontwikkeling kan beschouwen. Door dezelfde belangstelling geïnspireerd en door dezelfde krachten gevormd, vertoonen de literaturen van de Renaissance, zooals wij verwachten kunnen, verscheidene gelijke trekken. Hoewel deze literaturen, in den breede opgevat, in den grond Europeesch zijn, missen zij daarom toch niet haar speciaal Italiaansch, Fransch of Engelsch karakter. Er is dus een essentieele overeenkomst gepaard met vele verschillen, en daar deze hun oorzaak vonden in verschil van nationaal karakter, van ligging, van sociale en moreele toestanden en de meer of mindere kracht en verwantschap van de aandriften, zullen zij zeker niet de minst gewichtige punten zijn bij het vergelijkend onderzoek, dat wij thans beginnen zullen. IN DE LITERATUUR 287 II. De verwereldlijking der Literatuur Er is gezegd, dat de ontwikkeling van een groote hoeveelheid geheel en gedeeltehjk wereldlijke literatuur een van de voornaamste openbaringen van den geest der Renaissance was. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat er in de Middeleeuwen geen wereldlijke literatuur voorkwam. Er bestond wel degelijk vrij veel van deze letterkunde en wel voornamelijk in de aristocratische chansons de gestes en romans en eveneens in de meer populaire zangen, balladen en fabliaux. Maar in het algemeen, en zelfs zonder dat er direct van een godsdienstig streven sprake hoefde te zijn, werd de literatuur belemmerd door de theologie en de metaphysica der scholastiek. Door deze afgeleid, verloor zij zichzelf dikwijls in de dorre woestenijen van de didactiek, de allegorie, abstracties en personificaties. Haar langzaam aan hieruit te voorschijn komen, onder den invloed van de stroomingen, die in de Renaissance overheerschend waren, beteekent den terugkeer tot het leven en de natuur en, daarmede overeenkomstig, de toenemende belangstelling in de kunst, als kunst. Haar geheele verwereldhjklng beteekende haar bevrijding van de overheersching der Kerk en de Scholastiek, haar ontsnapping uit de atmosfeer van de kloosters en der collegezaal, haar eisch voor een onafhankelijk bestaan, haar aanspraak op volledige vrijheid bij de behandeling van haar twee onderwerpen, de wereld en den mensch. Toen Boccaccio en Chaucer verhalen schreven, die 288 DE RENAISSANCE zuiver en alleen als verhalen belangrijk waren, verhalen over gebeurtenissen, of uitstapjes naar het wonderland der romantiek, waren zij de pioniers van die toekomstige hteratuur, die, door haar afwisselend gebruik van werkelijkheid en fantasie, direct zou spreken tot de verbeelding en de sympathie van den lezer. Men zal zien, dat, tot op zekere hoogte, de geschiedenis van de hteratuur met die van de kunst parallel ging; om verschillende redenen echter verkreeg de hteratuur een voUedige vrijheid, die de kunst in dien tijd nog niet kon bereiken. Onder de vele voorbeelden van deze verwereldlijking der hteratuur behoort ook het verschijnen van het drama in zijn modernen vorm. Welke tradities van het oude theater de ontbinding van het Romeinsche Rijk ook overleefd mogen hebben, het schijnt vrij zeker, dat deze weinig of niets met den oorsprong van het drama in de Middeleeuwen te maken hadden. Dit drama was een onmiddehijk voortvloeisel uit het godsdienstig ceremonieel. Het had zijn ontstaan te danken aan de rijke symbolische üturgie van de Kerk der Middeleeuwen, door de trapsgewijze dramatiseering van gewichtige gebeurtenissen, speciaal die met Paschen en Kerstmis in verband stonden. In den oorspronkehjken vorm van hturgisch kerkelijk tooneelspel was het in werkelijkheid een organisch deel van den kerkehjken dienst en zoo spreken wij zonder eenige overdrijving, indien wij zeggen, dat het eerste tooneel van het Middeleeuwsch Europa IN DE LITERATUUR 289 het altaar was en de priesters, die de mis bedienden, de eerste acteurs. De uitbreiding van deze liturgische spelen werd natuurlijkerwijze gevolgd door de afscheiding van den eigenlijken kerkehjken dienst en door hun verwijdering uit de Kerk; ten slotte ontwikkelde zich daaruit, een groot religieus drama, waarvan de onderwerpen uit het Oude en Nieuwe Testament en de levens der heiligen genomen waren, en welks voornaamste doel was, het ongeletterde volk in de waarheden van zijn godsdienst op te voeden. Als middel tot een concrete en levendige voorstelling der heilige dingen, staat de groei van dit godsdienstig drama op één hjn met de ontwikkeling van de religieuse schilderkunst, de beschilderde ramen en andere hulpmiddelen van het geloof. Het vervangen van het Latijn, oorspronkelijk gebruikt, door de eigen taal, en de wisseling van de priesters met leeken-acteurs (dit ging echter zeer langzaam), zijn een aanwijzing van de uitbreiding van den wereldlijken invloed op een gebied, dat geheel en al kerkelijk was. Verscheidene andere invloeden waren echter ondertüsschen aan het werk, om de breuk tusschen de Kerk en het drama nog te vergrooten. Merkwaardig is de neiging van het godsdienstig spel, zijn dogmatisch karakter door uitbreiding van het zuiver dramatische element te ontwijken. Hoewel zij bleven binnen de grenzen van de voorgeschreven onderwerpen, begonnen de oude tooneelschrijvers en acteurs de menschelijke mogelijkheden te voelen van dat, wat zij onder handen hadden en instinctief zochten zij een weg naar het echte drama. De Renaissance 19 290 DE RENAISSANCE Hun pogingen herinneren ons zoo aan die van eenige Italiaansche schilders, wier werk, al bleven zij heilige onderwerpen behandelen, een sterk realistisch karakter kreeg. Dit godsdienstdrama had een lange geschiedenis. Het bleef in Frankrijk in de mode tot ongeveer het midden van de 16e eeuw, het ontwikkelde zich in Itahë tot den meer artistieken vorm van de 15eeeuwsche „rappresentazioni sacre" en in Spanje tot de „autos sacramentales", waarvan eenige honderden exemplaren door de vruchtbare pennen van Lope de Vega en Calderon werden vervaardigd; in Duitschland en Engeland bleef het tot den tijd van de Hervorming bestaan, en de theorie, dat het Protestantisme het terstond vijandig gezind was, is onjuist. Ondertusschen beteekende het opkomen van de moraliteiten een ander stadium in de evolutie van het drama. Deze waren niets anders dan een didactische allegorie in dramatischen vorm. Zedekundige leeringen werden aanschouwelijk gemaakt, deugden en ondeugden traden als personen op. Dit feit is op zichzelf al voldoende, om aan te toonen, dat de moraliteit even Middeleeuwsch was als het mysteriespel. Vele punten van verschil tusschen deze twee vallen echter in het oog. Beide waren een middel van de Kerk, om haar leer betreffende het behoud van den mensch te verkondigen. Maar het mysteriespel vertolkte de meer populaire godsdienstige gedachte van de Middeleeuwen, terwijl de morahteit haar filosofie weergaf. In de tweede plaats is de morahteit een zeer belangwekkende aanwijzing, IN DE LITERATUUR 29I dat het drama zich naar de menschelijke ondervinding gaat neigen, en dat het element der individualiteit sterker wordt. Het mysteriespel had de heilige geschiedenis gedramatiseerd en stelde zoo, indirect, de leer der Kerk voor. In de morahteit werd de leer terstond in den dramatischen vorm gegoten en de invloed der waarheden, daarin vervat, werd door de handeling en den dialoog van de spelers versterkt. Deze waren, zooals gezegd, personificaties van deugden en ondeugden, maar de toeschouwer kon daarin zeer goed de menschelijke typen in de gemeenschap, waartoe hij zelf behoorde, ontdekken. Dat de morahteit niet verder ging, dan het drama tot het plan van het werkelijke leven te brengen, kan, meen ik, niet ontkend worden. Hoewel het waar is, dat zij in later tijd hopeloos aanmatigend werd, is het eveneens waar, dat zij in andere gevallen, als het menschelijk element grond won ten koste van abstracties en de persoonlijke eigenschappen langzamerhand scherper geïndividualiseerd werden, onmerkbaar in de comedie overging. Haar gebruik voor andere dan de oorspronkelijke doeleinden is eveneens een belangwekkend verschijnsel in haar geschiedenis. In de troebele tijden van de Hervorming werd zij zoowel door Katholieken als Protestanten gebruikt als een instrument tegen hun tegenpartij. Ook werd zij ten dienste van de nieuwe wetenschap aangewend, zooals het „Tusschenspel van de Vier Elementen", het oudste van dat soort, dat tot ons gekomen is. Dit is niet een gedramatiseerde 292 DE RENAISSANCE preek, maar een verhandeling over natuurkundige wetenschappen en haar waarde, in den vorm van een drama, waarin Natura Naturata, Het Ijverig Verlangen en De Menschehjkheid de hoofdrollen vervullen. Een merkwaardig détail hierin is de vermelding van de ontdekking van Amerika. De oudste geschiedenis van het moderne, Europeesche drama toont aan, dat de opkomst van het gewone, wereldlijke drama in de zestiende eeuw niet zoo plotseling beeft plaats gevonden, als men soms wel aanneemt. De dikwijls herhaalde theorie, dat de oorsprong van de moderne comedie en tragedie in de studie en nabootsing van klassieke tooneelstukken moet gezocht worden, wordt geheel en al door het feit weerlegd, dat lang vóór den invloed van de opleving der klassieken een voortdurende beweging voor de verwereldlijking van het drama merkbaar is. Toch kan men moeilijk de opwekkende en scheppende kracht van de klassieke invloeden in den verderen loop van het Europeesch tooneel overschatten. Zooals wij zagen, gaf de herleving der klassieken een reusachtigen stoot aan de verbreiding van den wereldlijken geest, en het nieuwe drama was een uitdrukking van dien geest. In het bijzonder schonk zij het elementaire drama de zoo noodige leiding, wat betreft techniek en vorm. Op dit laatste punt zullen wij spoedig terugkomen. Intusschen moeten wij het laatste stadium m de wereldhjke ontwikkeling van het drama vermelden door de vestiging van de echte comedie en tragedie. Men kan zeggen, dat de comedie in Itahë begint IN DE LITERATUUR 293 met Kardinaal Bibbiena's „La Calandria'' (ongeveer 1490 geschreven, maar eerst veel later opgevoerd), Machiavelh's „Mandragola" (1512) en de vijf comedies van Ariosto. De tragedie begint, terwijl zij zich van de „rappresentazioni sacre" bevrijdt, met Trissino's „Sofonisba" (1515), in Frankrijk werden de grondslagen voor de nienwe tragedie en comedie tegehjk gelegd door Etienne Jodelle met „Cléopatre" (1552) aan den eenen kant, en „Eugène" (van denzelfden datum) aan den anderen kant. De werkelijke Engelsche comedie begint met Nicholas Udall's „Roister Doister" (ongeveer 1550), John StüTs „Gammer Gurton's Needie" (ongeveer 1566), de Engelsche tragedie met de „Gorboduc" van Sackville en Norton (1561—1562). Zoo zocht in deze kunst, die in dienst van de theologie was opgegroeid en lang alleen in het nut voor haar leer een bestaansrecht gevonden had, de mensch thans humor en passie, belangstelling in actie en karakter, schoonheid van vorm en stijl. III. De ontwikkeling van het individualisme in de literatuur In deze bladzijden is het dikwijls duidelijk gebleken, dat de verbreiding van den wereldlijken geest gedurende de Renaissance ten nauwste verbonden was met de ontwikkeling van den zin voor individualiteit, en de bewering van Burckhardt, in het begin geciteerd, dat het ontwaken van de persoonlijkheid het groote teeken van den nieuwen tijd was, is in 294 DE RENAISSANCE ruime mate bewezen. Wij moeten hieraan nog een bewijs toevoegen uit de hteratuur van de Renaissance. De anonymiteit uit de Middeleeuwen, waarop wij gewezen hebben, verdwijnt; het individu eele karakter komt tot volle ontwildceling; de sterke indruk van persoonhjke eigenaardigheid en bijzondere ervaring is in het vervaardigde werk overal zichtbaar. De versterking van de persoonlijkheid moet men zoo uitgebreid mogelijk beschouwen. Deze beteekende meer, dan de zin op het eerste gezicht schijnt aan te duiden. Daar het thans de voornaamste wensch van den mensch was, zichzelf te zijn, beteekende dit streven een zucht tot zelfkennis, en deze hield, op haar beurt, het vergrooten van het gebied van onderzoek, meer afwisselend contact met menschen en dingen, toenemende buigzaamheid en een wijder inzicht in zich. Het beteekende daarom, aan den eenen kant, een dieper gaande belangstelling in de persoonlijkheid en de wisselende phasen van gedachte en gevoel, en een toename van zelfkennis of subjectiviteit. Eveneens beteekende het aan den anderen kant een daarmee overeenkomstige, grootere belangstelling in de karakters en de daden van andere menschen, waarom de „cultus van het eigen ik" vergezeld werd door een steeds verder zich uitstrekkende belangstelling aangaande datgene, wat tot het leven van den mensch behoort. Dit zijn eenige gezichtspunten van de ontwikkeling van het individualisme in een tijd, die tegelijk de in- en uitwendige wereld had leeren kennen. En het is van waarde, om op te merken, dat de nieuw- IN DE LITERATUUR 295 heid van de literatuur der Renaissance meer het resultaat is van deze nieuw gevonden vrijheid van persoonlijke uitdrukking, dan de van werkehjke oorspronkelijkheid der ideeën, hierin uitgedrukt. Om het individualistisch karakter van die hteratuur in bijzonderheden toe te hchten, zou men haar geschiedenis moeten schrijven. Dit kunnen wij natuurlijk hier niet doen. Wel kunnen wij eenige in het oogvallende trekken naar voren brengen. Het zal menigeen verwonderen te hooren, dat een van de meest karakteristieke eigenschappen van de Europeesche hteratuur van de Renaissance in het algemeen, haar zelfingenomenheid is. Zij was in het algemeen het werk van menschen, die zich in hooge mate met zichzelf bezighielden. Een nauwkeurig onderzoeker van een onderafdeeling van haar geschiedenis, Arthur Tilley, heeft in het bijzonder op deze eigenaardigheid in de hteratuur der Fransche Renaissance de aandacht gevestigd. Die literatuur, aldus vertelt hij, is in wezen een hteratuur van de zelf-afschildering; haar schrijvers spreken over zich zelf, niet, omdat zij denken, dat zij belangrijker zijn dan de overigen, maar omdat zij zich het meest met zichzelf bezighouden. Hij vraagt de aandacht voor het feit, dat er ternauwernood een werk uit de zestiende eeuw bestaat, hoe onpersoonlijk van vorm ook, dat niet vol inhchtingen over het leven en het karakter van den schrijver is. Hij legt den nadruk op het biografisch materiaal, niet alleen in de lyrische poëzie van mannen als Marot, Du Bellay en Ronsard, maar eveneens in boeken als 296 DE RENAISSANCE Rabelais' „Pantagruel" en de „Heptamerone" van de Koningin van Navarra. De verbazende populariteit van de persoonlijke mémoire in de Fransche Hteratuur van dien tijd, en van de autobiografie (waarvan men die van Cellini en Cardan als voorbeelden kan aanhalen), in de ItaHaansche Hteratuur, is eveneens opmerkeHjk. De meeste van deze mémoires en autobiografieën hielden zich voornameHjk met uiterlijke feiten bezig. Maar ook was een sterke strooming van zuivere subjectiviteit in de Hteratuur van Europa merkbaar geworden. Haar onderwerpen werden niet door uiterlijke feiten, maar door innerlijke ervaringen verschaft. Dante's auto-psychografische „Vita Nuova" staat in deze Hteratuur met haar bekentenisachtig karakter vooraan, maar over het algemeen erkent men, dat de eerste mvloedrijke vertolker van dit gemoedsonderzoek Petrarca was; in zijn sonnetten en canzonieri is het element van persoonHjke geestdrift zoo in het oogvaUend, dat men hem het prototype van Rousseau en den waren vader van de moderne Hteratuur van zelfanalyse genoemd heeft. De invloed van Petrarca op de dichtkunst van Europa was enorm; zoowel Spenser als Shakespeare, Montaigne als Bacon, ondergingen dien. Maar ook beantwoordde de Hteratuur aan de aandriften, die door dat verdere contact met het algemeen menscheHjk leven werden veroorzaakt, hetwelk, zooals wij zagen, slechts een andere zijde van het individualisme der Renaissance was. Hier is Dante IN DE LITERATUUR 297 weer de pionier, want, hoewel het plan en de ideeën van zijn „Oommedia" geheel Middeleeuwsch zijn, loopen de macht en rijkdom, die men in zijn beschrijvingen der natuur in al haar vormen en gedaanten aantreft, op later tijd vooruit. De steeds toenemende belangstelling in den mensch als mensch, en vooral in krachtige, uitstekende persoonlijkheden, was een sterke aanleiding tot het schrijven van autobiografieën, en de populariteit ervan kan men vergelijken met die van de portretkunst. Dit was in het bijzonder het geval in Itahë, waar niet alleen tallooze levensbeschrijvingen van persoonlijkheden (zooals Boccaccio's „Leven van Dante"), maar ook omvangrijke verzamelingen biografieën (zooals Vasari's „Levensbeschrijvingen der Schilders", die wij meer dan eens aangehaald hebben) van den toen heerschenden smaak getuigenis afleggen. Maar wij moeten ons eveneens herinneren, dat de belangstelling in den mensch als mensch, zoowel in verbeeldenden als in historischen vorm haar behchaming vond. Om redenen, waarin wij nu niet behoeven te treden, maakte deze in het proza betrekkelijk weinig voortgang, doch dit was, wat persoonlijkheid en kunst betrof, in zijn groei zeer ten achter. In het nieuwe drama was echter de persoonhjkheid het inspireerend motief. Dit drama bewoog zich voort langs de hjnen, door de moraliteit aangewezen, van typen en abstracte begrippen tot personen en het deed een beroep op de individualiteit, op de wisselende ervaringen en op de onbegrensde mogelijkheden van de menschelijke natuur tot goed en kwaad. 298 DE RENAISSANCE In de voorafgaande hoofdstukken vond ik reeds enkele malen gelegenheid op een van de grootste schrijvers van de Renaissance te wijzen, n.1. op den Fransehen essayist Montaigne, dien ik beschreven heb als „de echte incarnatie van den lust tot onderzoek van zijn tijd". Typisch in deze beteekenis, is hij dit eveneens door de absoluut persoonlijke hoedanigheid van zijn werk en indien ik nog een oogenblik tot dit punt terugkeer, is dit niet zoozeer, omdat hij, volgens de algemeene opvatting, het typische voorbeeld van zelfgenoegzaamheid was, dan wel omdat het van gewicht is, dat wij de werkelijke natuur en den invloed van die zelfgenoegzaamheid begrijpen. Meer dan een ander van zijn tijdgenooten, yereenigde hij in zich de twee soorten van individualisme, die wij besproken hebben, n.1. een zeer groote belangstelling in zich zelf en een zeer groote belangstelling in alles, wat met den mensch in verband staat. Individualisme is de grondtoon van zijn „Essais". Uitermate met zichzelf ingenomen, is hij voor zichzelf de spil van een universum van oneindige wisseling en onuitputtelijke bekoring. „Ik ben het zelf, dien ik afschilder", „ik zie in mijn binnenste en houd mij alleen op met mij zelf"; „mijn boek is van denzelfden aard als zijn schrijver"; „mijn boek en ik loopen samen en wij houden denzelfden pas"; „iedereen kan mij uit mijn boek kennen"; in dergelijke termen verklaart hij openlijk zijn voortdurende vooringenomenheid met zichzelf, zijn eigen leven, . karakter, ondervindingen, neigingen en meeningen. IN DE LITERATUUR 299 Individualisme is eveneens de sleutel tot zijn moraal. „Het voornaamste voor een mensch in de wereld is het weten, dat hij zichzelf is". Trouw aan het principe, dat er aan ten grondslag ligt, legt hij een buitengewonen nadruk op de waarde van alles, wat een man ook maar in zijn levenswerk tot de verrijking ervan kan tot stand brengen. Er is niets ascetisch in hem, hij is niet bevreesd voor ondervinding, en wil deze niet vermijden. Desniettemin, en dit is de keerzijde van dezelfde gedachte, maakt hij een scherp onderscheid tusschen den mensch en zijn omstandigheden, de dingen, die buiten hem staan; tusschen de gebeurtenissen van het leven, en het leven in zijn ware wezen; tusschen ons tooneelkostuum en onze huid. „Er bestaat niets zoo bevalligs en wettelijk geoorloofds, als de rol van mensch goed en behoorhjk te spelen. Van alle zwakheden, die wij bezitten, is de vreesehjkste, ons eigen wezen te verachten. Waarachtige spaarzaamheid is te weten, hoe men daarvan kan genieten. Als ik nu overdenk, dat mijn leven kort van duur is, zal ik trachten het zwaar van gewicht te maken". De wijsheid van een zuivere zelfgenoegzaamheid kan moeilijk verder gaan. De groote onbestendigheid van Montaigne, zijn gewoonte, den eenen dag een anderen kijk op een zaak te hebben dan den anderen; zijn ondogmatisch karakter; de meegaandheid van zijn oordeel; zijn verreikend scepticisme; zijn starre oprechtheid, zoowel tegenover zichzelf, als tegenover de menschen rondom hem; al deze dingen waren niet anders dan evenzoovele uitingen van een wonderbaren, waakzamen 300 DE RENAISSANCE en buigzamen geest, die zichzelf ten allen tijde vrijheid van handelen toestond. Toch was zulk een vooringenomenheid met zichzelf en zijn eigen levensgedrag, zooals ik opgemerkt heb, slechts één kant van Montaigne's individualisme. De andere zijde ervan kan men vinden in zijn sterk contact met de wereld, in de begeerte, waarmede hij het leven in alle richtingen onderzocht, in zijn onverzadighjke nieuwsgierigheid, in zijn verdraagzaamheid en zijn veelomvattende sympathie. Om een woord van hem zelf te gebruiken (van Terentius afkomstig), hij was een mensch en niets menschelijks was hem vreemd. Vandaar zijn genoegen, om bij „verscheidenheid" te blijven stilstaan „als de meest constante eigenschap in de natuur van den mensch"; vandaar zijn reislust, zijn voorliefde voor de geschiedenis, die hij op een wonderbaarlijk moderne wijze bestudeerde als de „natuurlijke historie" der menschheid. Het is niet paradoxaal te zeggen, dat zijn belangstelling voor zichzelf in den grond een belangstelling voor zichzelf als onderdeel der menschheid was. Zijn opstand tegen gezag en tegen de doode hand van het verleden was een andere uitclrukking van het individualisme, dat den voornaamsten grondslag van het geheele leven en alle gedachten van dezen „eersten modernen man" vormde. IV. De wedergeboorte der klassieken en de literatuur Toen wij de neigingen tot bevrijding bij het humanisme bespraken, zagen wij, hoezeer de verbrei- IN DE LITERATUUR 301 ding van den geest tot verwereldlijking en de ontwikkeling van het individualisme bij het nieuwe geslacht werden aangevuurd door het contact van den geest met de klassieke Oudheid. De wedergeboorte van de klassieke Oudheid was daarom van groote beteekenis, als factor in de intellectueele en moreele evolutie der literatuur. Als factor in de artistieke ontwikkeling is zij echter van nog grooter waarde. Zóó duidelijk was de hteratuur van de Renaissance gevormd volgens de modellen, door Griekenland en Rome verschaft, zoozeer ontleende zij haar inspiratie en haar leiding eraan, dat gescluedschrijvers met een te ruimen blik de fout begaan hebben aan te nemen, dat de herleving der literatuur geheel en al het resultaat was van de wederopleving der wetenschap. Zelfs het korte overzicht, dat wij in dit boek gegeven hebben over de algeheele veranderingen, die zich in den tijd der Renaissance tot de veranderde levenswijze combineerden, zullen voldoende zijn, om deze verkeerde opvatting in te zien. Wel was de directe invloed van het Classicisme op de vormen en de methoden der hteratuur zoo groot, dat men daarmede, tot in zekeren graad, rekening moet houden, hoewel hij natuurlijk uit aesthetisch oogpunt nooit te verontschuldigen is. Men kan dien invloed onmiddellijk en duidelijk zien in het feit, dat de hteratuur thans als een kunst werd beschouwd en dat de menschen zich thans met de grondslagen en de wetten van haar samenstelling bezighielden. Elders vergrootte, zooals wij zagen, de herleving der klassieken den lust tot onderzoek en 302 DE RENAISSANCE critiek, en de uitbreiding van dezen lust tot de kunst werd natuurlijk door een aanwas van literatuur gevolgd, die zich weer rechtstreeks met hteratuur en technische kwesties bezighield. Dit zien wij echter niet in de eerste jaren van de wedergeboorte, toen de mensch te enthousiast was over de weergevonden schatten, en in zijn vreugde te ongeduldig was, om zich met kleinere zaken te bemoeien, of zich met analyse, gewicht, of beschouwingen op te houden. Een ras van soberder geleerden volgde echter op dat der hartstochtelijke humanisten en toen begon de critiek in allen ernst. De „Ars Poëtica" van Vida, in 1527 uitgegeven, was de eerste opmerkelijke verhandeling van deze soort. Zij vertoont den machtigen invloed van Horatius, wiens „Ars Poëtica" op dat oogenblik het groote tekstboek der critiek was. Een weinig later kwam de „Ars Poëtica" van Aristoteles meer op den voorgrond en deze werd spoedig de voornaamste authoriteit bij letterkundige besprekingen. Het is zeker een merkwaardige samenloop van omstandigheden, dat het gezag van Aristoteles in de dichtkunst zich vestigde, juist op het oogenblik, dat zijn lange overheersching op het gebied der filosofie geheel en al ondermijnd was. Itahë speelde in de hteratuur der critiek, gedurende de zestiende eeuw, de voornaamste rol, waarna Frankrijk de leidende meening kreeg. Hier was de weg reeds gebaand, voornamelijk door de leden van de bekende Pléiade, een broederschap van zeven vurige mannen, aan wier hoofd Ronsard IN DE LITERATUUR 303 stond. Ongeveer in het midden der 16de eeuw hadden zij zich vereenigd, om de hervorming der Fransche taal en Fransche dichtkunst te bewerkstelligen. Wel hebben zij hun voorloopers gehad, doch door hen werden de grondslagen van de Fransche kritiek voorgoed gelegd. Hun voornaamste manifest was de verhandeling van Du Bellay „La Deffence et Illustration de la Langue Francoyse", in 1549 uitgegeven. Hieruit blijkt zeer duidehjk het uiterste classicisme van deze school j de schrijver immers breekt geheel en al met de vroegere tradities der Fransche dichtkunst en verklaart, zonder omwegen, dat de eenige goede voorbeelden die van Griekenland en Rome zijn, en dat Itaüë het eerste land was, dat door den geest der Renaissance werd bezield. De neiging tot de klassieken, die op deze wijze aan de Fransche hteratuur gegeven werd, is voor de historie van groote beteekenis. Vanaf dezen tijd ontwikkelde zich de kritische hteratuur snel in Frankrijk, en hiermede gepaard gaande de invloed van Aristoteles. Wij moeten echter toegeven, dat de hteraire grondslagen van den grooten Griekschen denker nu al evenzeer door zijn leerlingen verdraaid werden, als zijn filosofische theorieën vroeger door de scholastici. Ongeveer in het midden van de 16de eeuw kwam ook in Engeland de kritiek op, en in Engelsche verhandelingen over de juiste beschouwing der hteratuur, zooals b.v. in Webbe's „Discourse of English Poesie" (1568), en Puttenham's „Arte of English 304 DE RENAISSANCE Poetrie" (1589) en Sidney's „Apologie for Poetrie'" (1581), zijn de voornaamste invloeden die van de klassieken en van Italië. De snelle ontwikkeling van literaire vormen ging met de toenemende belangstelling voor de literatuur als kunst hand aan hand. De menschen van dien tijd richtten zich tot de meesterwerken van Griekenland en Rome, om regels voor hun oordeel en een maatstaf voor hun smaak te zoeken. De vormende invloeden van het Classicisme waren dus overal zichtbaar, zij het in verschillende mate, in de ontwikkeling van den vorm in de hteratuur. Over geheel Europa zien wij in dien tijd het inheemsche proza pogingen doen, zich tot het hooge standpunt van de klassieke talen omhoog te heffen. Mannen, die dagen en nachten besteed hadden aan het lezen der bladzijden van de Latijnsche meesters en de helderheid en bevalligheid daarvan gevoeld hadden, stelden ijverig pogingen in het werk, iets van diezelfde bijzondere hoedanigheden aan het ruwe en vormelooze materiaal, waarmede zij werken moesten, mede te deelen. Zorgvuldig bestudeerde men dus nu de rhetorische techniek; er kwamen schrijvers, om een stijl te zoeken en dien na te volgen, afgescheiden van zijn waarde ten opzichte van de dingen, die zij wilden zeggen. Het resultaat was een ongebreideld enthousiasme voor een zuiveren vorm, een buitensporige toewijding aan beeld en phrase en vele bijzondere proeven tot verbetering der moedertaal waren hiervan het gevolg. Wij zien dit in de overdreven taal van de Fransche —■ — , roto Braun Kruisafname, naar een schilderij van Rubens (Antwerpen) IN DE LITERATUUR 305 rhéioriqueurs, in het hervormingsprogramma van de Pléiade en in de bewering van Du Bellay, dat de Fransche taal alleen door weloverwogen navolging van Grieksche en Latijnsche modellen werkelijke uitmuntendheid en verfijning kon verkrijgen. Wij zien dit in den aüo estilo van den Spaanschen moralist en geschiedschrijver Guevara; in het navolgen van de Italianen in de hoftaal, de aanmatiging van den schoolmeester en de grootspraak van den fantastischen Spanjaard in Shakespeare's bhjspel „Love's Labour's Lost". De ontwikkeling van de belangrijker vormen der literatuur gedurende de Renaissance was, evenals die van het gevoel voor stijl in het algemeen, grootendeels het gevolg van de inspiratie en het voorbeeld der klassieken. Een aanzienlijk deel .van de geschiedenis der Renaissance-literatuur bestaat uit die van de herleving en het aannemen der oude voorbeelden. In de hteratuur der Middeleeuwen was een groote plaats ingeruimd aan het belachehjk maken, aan smaad en aan scherpe aanvallen. Deze geest van de satire had zijn uitdrukking gevonden in vormen, die voor 't grijpen en populair waren voor andere doeleinden ; in den ahegorischen vorm bijvoorbeeld in Langland's „Piers Plowman", in den vorm van het dierenverhaal in „Reinaert de Vos". Natuurlijk zijn deze verschillende vormen van satire steeds gebruikt in alle literaturen, tot op onze dagen. Ten tijde der Renaissance echter ontwikkelde de satire zich als een geregeld voorkomend, bijzonder type en de bronnen van deze vormelijke satire, zooals De Renaissance 306 DE RENAISSANCE die gebruikt werd door mannen als Ariosto in Italië, Regnier in Frankrijk, Gascoigne, Hall en Donne in Engeland, moet men in de werken van de Romeinsche satirici, Horatius, Juvenaüs en Persius, zoeken. De geschiedenis van een andere wedergeboorte, die zich langen tijd in buitengewone belangstelling mocht verheugen, het herdersdicht, is in zijn ontwikkeling en invloed interessanter en meer afwisselend. Het herdersdicht vond zijn ontstaan in de volksliederen der Dorische Grieken en het was dus, evenals de balladen, populair Van karakter. Het eigenlijk ontstaan dateert uit den tijd der „Idyllen" van den dichter Theocritus, uit Syracuse, ongeveer 270 v. Chr. Deze „Idyllen", of „kleine schilderingen" zijn op waarheid berustende herdersdichten, zij worden gekenmerkt door een waar gevoel voor de natuur en door betrouwbaarheid aangaande de feiten, die zij beschrijven willen. Als producten van den sophistischen Alexandrijnschen tijd, zijn zij niet geheel vrij van gekunsteldheid n.1. in het werk van hen, die Theocritus nabootsten. Deze eigenaardigheid verbreidde zich, tot de gekunsteldheid de werkelijkheid geheel vernietigde. Zoo werd het herdersdicht een zuiver letterkundige conventie, door geleerden, die zich meer om den vorm dan om den inhoud van hun geschriften bekommerden, aangekweekt; het behandelde niet meer het leyen van' echte schaapherders; alles werd daarin geïdealiseerd, terwijl het absoluut geen gelijkenis meer vertoonde met het veronderstelde origineel; de natuurgetrouwe details moesten wijken voor idyllische IN DE LITERATUUR 307 sentimentaliteit en den verfijnden academischen smaak; de natuuriijke landschappen en de landelijke manieren werden door het landschap Arcadië en den eenvoud van de Gouden Eeuw vervangen. Dit werd de conventioneele vorm, dien het herdersdicht in de „Bucolica" van Vergilius aannam en eveneens de conventioneele vorm, dien het onder den invloed van het enthousiasme voor de klassieken onder de humanisten der Renaissance kreeg. In deze wedergeboorte was, hoewel Theocritus niet verwaarloosd werd, Vergilius het voornaamste model en zoo was het moderne herdersdicht in zijn oorsprong slechts de navolging van een navolging van het werkelijke herdersdicht. In den beginne werd zelfs de Latijnsche hexameter aangenomen, zooals b.v. door Dante en Petrarca en deze traditie werd door latere Italiaansche humanisten overgenomen; deze waren zoo enthousiast voor de oude talen, dat zij de verzen in hun eigen taal verachtten. Onder dezen is er een, die vanwege den buitengewonen roep, dien zijn „Eclogae" genoten, bijzonder vermeld moet worden, nl. Giovanni Battista Spagnuoli, beter bekend onder zijn schrijversnaam Mantuanus. In Engeland en eveneens op het vasteland, stonden zijn gedichten in hooge eere onder de geleerden; in Engeland werden ze zelfs boven de „Bucolica" van Vergilius gesteld. Hoe groot de invloed ook was, dien zij op denzelfden vorm van literatuur in Frankrijk en Engeland uitoefenden, toch Het het herdersdicht in deze landen, evenals in Italië, eigenHjk het Latijn voor het inheemsche vers in. den steek. Zoo begint het herdersdicht 308 de renaissance dus een nieuw hoofdstuk in zijn geschiedenis, als een erkende vorm in de moderne hteratuur. De „Ecloges" van Clément Marot (1496—1544) openen dit hoofdstuk in Frankrijk, terwijl in Engeland Spensefs „The Shepheard's Calendar" (1579) den eigenlijken grondslag van het herdersdicht vormde. In dit gedicht zien wij, hoe het Classicisme op twee wijzen de Engelsche literatuur beïnvloedde, direct en indirect; direct doordat de geest van het humanisme door de studie van Grieksche en Latijnsche schrijvers herleefd was, mdirect, voor zoover het Classicisme door de literaturen van Itahë en Frankrijk was doorgezonden. Het is daarom een punt van gewicht, dat Spenser niet alleen Theocritus en Vergilius als meesters in de Bucolische kunst erkende, maar eveneens Mantuanus, Petrarca, Boccaccio, Sannazaro en Marot. De poging, die Spenser ondernam, zich in één opzicht van de strenge overlevering van het herdersdicht los te maken, verdient eveneens vermeld te worden. Deze overlevering eischte verfijning van dictie en het weglaten van alles, wat een aanduiding was van de ruwe werkelijkheid van de landelijke taal. Spenser gebruikte nu een vreemde en nogal zonderlinge soort van taal, deels archaïstisch, deels dialectisch; klaarblijkelijk was de bedoeling, Arcadië dichter bij de Engelschen te brengen en de gekunsteldheid te beroeren door de frissche waarheid. Vele lezers van heden ten dage voelen inderdaad, dat een dergelijke combinatie van een stereotyp maaksel met dit landelijk realisme een mislukking is, dat het alleen dient, om de ongerijmdheden van het maaksel zelf IN DE LITERATUUR 309 door het contrast meer in het oog te doen vallen. Ons tegenwoordig oordeel doet echter niets ter zake; dat Spenser zijn afhankehjkheid van de academische heerschappij heeft willen te kennen geven en, het herdersdicht in vorm aannemende, hierbij er naar zou gestreefd hebben, ten minste een geringen terugkeer naar de natuur te bewerkstelligen; dit is één punt, waarop de nadruk gelegd moet worden. Een ander punt is: de tegenstand van den klassieken theoreticus tegen de vernieuwing. Deze tegenstand was niet gebaseerd op de breede aesthetische overwegingen, waarop ik zooeven gedoeld heb. Hij werd geheel en al ingegeven door den slaafschen eerbied voor de klassieken, evenals dat het geval was bij de opvoedkundige bewegingen van de Renaissance. Intusschen was dit dwepen met dezen vorm zoo sterk geworden, dat het niet alleen in het herdersdicht, maar eveneens in andere vormen der hteratuur werd aangetroffen. Het maakte zich meester van het drama, zooals in PoKtianus' „Orfeo" (1492), Tasso's „Aminta" (1573), Guarini's „Pastor Fido" (1590), en in Fletcher's „Faithful Shepherdess" (1608). Het werd zoo een element dat medewerkte tot dien specialen vorm van dramatiek, die door Italiaansche invloeden in Engeland populair gemaakt werd: de Maskerade. Het herdersdicht bracht eveneens een grooten stoot toe aan het prozawerk van de Renaissance. Het inspireerde Sannazaro's „Arcadia" (1534), het oudste werk van die school en, naar zijn scheppende kracht te oordeelen, een van de gewichtigste. Het deed een 3io DE RENAISSANCE enorme romanliteratuur in Spanje ontstaan. Het vermengde zich met andere elementen bij de vervaardiging van Sidney's „Arcadia", Lodge's „Rosalynde", en Greene's „Pandosto" en veel later deed het zijn invloed gelden bij den heroïschen roman in Frankrijk. Deze korte schets over het herdersdicht is natuurlijk niet volledig, maar zij zal voldoende zijn, om iets van zijn invloed en zijn macht aan te toonen. Wanneer wij ons hierna tot het geheel der verhalende hteratuur in proza en poëzie wenden, zien wij, dat de onmiddelüjke invloed der klassieken, in methode en bouw, betrekkelijk gering is. In het proza waren de korte verhalen der Italiaansche geschiedenisvertellers en hun Fransche en Engelsche volgelingen, de romance, zooals het zooeven genoemde „Arcadia", talrijke schelmenromans, onafhankelijke uitstapjes op een gebied, waar men tot hulp vruchteloos naar Griekenland of Rome zou hebben uitgezien. In het poëtisch verhaal, waar veel hulp voor het grijpen lag, ontwikkelde de Renaissance zich toch vrij, en hever volgens de lijnen van het Middeleeuwsche vers, dan langs die van de Grieksche of Latijnsche epiek. Bij de talrijke nabootsingen der klassieken zijn toch weinig sporen van invloed van Homerus of Vergilius te bespeuren, zooals in de lang uitweidende epen „Orlando Innamorato" van Boiardo en Ariosto's bekend vervolg hierop „Orlando Furioso". Deze bezitten een vrij ingewikkelde afstamming, maar, wat de grondslagen van den bouw betreft, had het voorbeeld der klassieken weinig invloéd. Veel kritiek over het onderwerp wendde natuurlijk IN DE LITERATUUR 311 de aandacht rfaar den juisten vorm van het klassieke epos en hier en daar werden er pogingen aangewend dit min of meer nauwkeurig na te bootsen. Het resultaat was over het algemeen genomen een mislukking, zooals de Latijnsche heldendichten over Christelijke onderwerpen, die in Itahë verschenen, en die niet veel meer dan academische oefeningen waren, en Ronsard's onvoltooide „La Franciade". Soms echter stond er een dichter op, die er in slaagde, zijn eigen genie te leggen in vormen, die reeds lang dood waren. Dit geschiedde in het bijzonder door Camoëns, in zijn „Os Lusiadas" (1572) en door Tasso, in zijn „Gerusalemme Liberata" (1575), de twee gedichten, die beide langen tijd de hoogste volmaking in het wedergeboren epos vertoonen. Beide zijn volgèns vaste epische regels gebouwd met het bovennatuurlijke ingrijpen, met veldslagen, bijeenkomsten en tusschenverhalen. Maar in beide wordt de intrige door een ruime toevoeging van materiaal, dat in eigenlijken zin nauwelijks met het ontwerp overeenstemt, afgewisseld. Dit is speciaal het geval in het „Gerusalemme" en merkwaardig hierbij is, dat, juist zooals Vergilius op zijn best is, wanneer hij Homerus niet navolgt, zoo ook Tasso op zijn best is, wanneer hij Vergihus niet nabootst. Het episch gedeelte van zijn gedicht is nauwkeurig en saai. Door zijn tusschengevoegde geschiedenissen, die werkelijk een romantisch en sentimenteel karakter dragen, neemt het zijn plaats in tusschen de duurzame voortbrengselen der hteratuur. Ten slotte moeten wij den nadruk leggen op 312 DE RENAISSANCE datgene, wat in werkelijkheid het gewichtigste gedeelte van ons onderzoek is : de rol, door de klassieken in de evolutie van het drama der Renaissance gespeeld. Ik heb reeds de aandacht gevestigd op de dwaling, te meenen, dat dit drama geheel en al het gevolg was van de herleving der wetenschap. De mensch van de zestiende eeuw echter leerde in vele opzichten in de school van de oude schrijvers de grondslagen voor de structuur, en de invloeden van het humanisme waren daarom van buitengewoon gewicht bij den overgang der eerste proememingen tot de kunstvormen. De comedies van Plautus en Terentius en de tragedies van Seneca, onderwerpen voor een ijverige studie voor hen, bij wie de belangstelling in de literatuur zuiver academisch was, werden zoo in de ontwikkeling van het publieke tooneel zaken van praktische waarde, eerst in Italië en daarna, deels direct, deels door navolging der Itahanen, in Frankrijk en Engeland. Maar, terwijl de beweging der klassieken over het algemeen tot een der voornaamste factoren in de geschiedenis van het drama der Renaissance moet gerekend worden, werkte deze invloed lang niet overal met dezelfde kracht. Dit bleek bijvoorbeeld in de comedie minder dan in de tragedie, immers in de comedie was de volksgeest krachtig, terwijl de tragedie bij haar wedergeboorte bijna geheel en al wetenschappelijk en navolging was. Terwijl de eerste Engelsche comedie „Roister Doister" door een schoolmeester geschreven werd voor zijn jongens, in plaats van de Latijnsche stukken, die toen in alle IN DE LITERATUUR 313 centra van wetenschap algemeen waren, en de loop der intrige trouw dien van Plautus of Terentius volgde, waren de stof en de stijl van inheemschen oorsprong en het karakteristieke ervan bestaat uit de vereeniging van de oude morahteit met het Latijnsch tooneel der comedie. De tragedie daarentegen begon met een vastbesloten poging om de populaire tradities van het vroegere drama te verwerpen en het systeem der klassieken met slaafsche nauwkeurigheid na te volgen, zooals het in den strengsten vorm door den Romein Seneca werd vertegenwoordigd. Hier kunnen wij, duidelijker dan in eenig ander onderdeel van de hteratuur der Renaissance, het verschil in kracht bij de herleving der klassieken waarnemen. Itake en Frankrijk namen de tragedie van Seneca over, met haar geheele uitrusting en wetten, haar koor, haar statige declamatie, haar totaal gemis aan actie, haar afkeer van de omgangstaal, van realisme en humor, haar eenheid van tijd, plaats en handeling. Deze vorm werd in Trissino's „Sofonisba" toegepast, de eerste tragedie naar de regels der kunst van de moderne hteratuur, en in Jodelle's „Cléopatre" welks invloed spoedig daarop door het werk, dat meer succes had, dat van Garnier en Hardy, versterkt werd. Vanaf dezen tijd ging het drama in Engeland en in Frankrijk (in Italië werd het spoedig onbelangrijk) een geheel verschülenden weg. Hoewel de Fransche tragedie de stricte overlevering van Seneca in vele opzichten wijzigde, bleef deze in toon en 314 DE RENAISSANCE karakter in wezen klassiek. In Engeland wees het romantische drama, zooals het bij Shakespeare zijn hoogtepunt bereikte, academisch gezag van de hand en ontwikkelde zich vrij, in overeenstemming met zijn eigen aard en behoeften. Een van de belangrijkste zaken, welke de klassieken aan den vorm der dichtkunst schonken, moet niettemin hier genoemd worden, hoewel ook hier Italië zijn tusschenkomst verleende: ik bedoel het rijmlooze vers. Italiaansche dichters hadden, bij hun pogingen de klassieke metra aan hun eigen taal aan te passen, onder andere de elflettergrepige verzen uitgedacht, zij noemden deze verst scioüi, of ongebonden regels. De Earl of Surrey bracht de maat in de Engelsche dichtkunst over in zijn vertaling van de twee boeken der „Aeneis" (± 1535); door het weglaten van de laatste zwakke eindlettergreep, die door de gesteldheid van het Italiaansch onvennijdekjk was, maakte hij van de elflettergrepige verzen in het Engelsen tienlettergrepige. Men maakte van deze invoering bij de niet-dramatische poëzie weinig gebruik, totdat zij door Milton werd overgenomen, en deze de mogelijkheid daarvan aantoonde in zijn „Paradise Lost". Bij het eindigen van dit hoofdstuk zal het met ondienstig zijn de aandacht op twee belangrijke punten te vestigen. In de eerste plaats is het duidelijk geworden dat, hoewel het humanisme direct en indirect er zeer toe medewerkte, den geest en den loop der Hteratuur te veranderen, men haar voornaamsten invloed in de ontwikkeling der techniek moet zoeken. IN DE LITERATUUR 315 Door voorschrift en voorbeeld üet het classicisme de waarde van vorm en schoonheid na en werkte dus tot de evolutie der literatuur, als een kunst, in niet geringe mate mede. Daarom verbinden wij het begin der moderne literatuur met de herleving der wetenschap. Tezelfder tijd is ook het bewijs geleverd van de bewering, in het begin van dit hoofdstuk geuit, dat in de Europeesche Renaissance-üteratuur, als een geheel beschouwd, verschülen voorkomen, tegeüjk met algemeene punten van overeenkomst. De geschiedenis van de beweging der klassieken en haar gevolgen is in dit verband zeer belangwekkend. In Engeland was de „verktiniseering der beschaving", om met Burckhardt te spreken, nooit zoo voüedig en aUesomvattend als in Itaüë en Frankrijk. De verbmding van deze twee namen moet ons niet misleiden. Het classicisme beteekent iets anders voor de Fransche dan voor de Italiaansche beschaving. In Itaüë was het buitengewoon ongunstig voor de ontwikkeling van de eigen taal. De vooraanstaande humanisten verachtten hun eigen taal; zij hoonden de „Divina Commedia" als een gedicht, „geschikt voor bakkers en schoenmakers", en vanaf den tijd der „Decamerone" tot dien van de Italiaansche lyriek van Lorenzo de' Medici en Poütianus, stelden zij zich tot taak Cicero en Vergiüus te doen herleven. Daarna zelfs, toen er een beweging ten gunste van een eigen hteratuur opkwam en de üteratuur populair werd, in plaats van zuiver wetenschappeüjk, en toen de Florentijnsche Academie plechtig verklaarde, 3i6 DE RENAISSANCE dat een man van vernuft en wetenschap in het Italiaansch moest schrijven, en dat hij daardoor zijn aanzien in de maatschappij niet verloor, was de invloed der klassieken nog zoo overheerschend, dat de Italiaansche groote mannen zich maar al te spoedig op het aankweeken van vorm en stijl toelegden, en een spoedig verval was hiervan het noodzakelijk gevolg. In de groote hteratuur van de Fransche Renaissance, vanaf Marot en Rabelais aan den eenen kant tot Montaigne en Regnier aan den anderen, was de invloed der Renaissance geheel verschillend. In plaats dat de herleving der klassieken de pogingen voor het gebruik der eigen taal belemmerde, voedde zij het nationale streven en zette zij de individueele energie meer aan; in plaats dat zij den geest van slaafsche pedanterie uitbreidde, wekte zij op tot originaliteit. Hoewel men het verschil tusschen Itaüë en Frankrijk goed moet zien, valt dat tusschen deze beide landen en Engeland nog meer in het oog. Om begrijpelijke redenen stond Frankrijk dichter dan Engeland bij de bronnen der Latijnsche cultuur. Het Engelsche temperament, de sociale toestanden, de krachtige, nationale geest en de ingewortelde voorhef de voor romantiek van dit ras vereenigden zich tegen het opdringen van een vreemden smaak. Hoewel dus het humanisme de Engelsche Renaissance in haar geheele wezen doordrong, slaagde het classicisme, niettegenstaande verschülende pogingen, er niet in, een overheerschende positie te verkrijgen. In Itaüë belette het den groei van een nationaal IN DE LITERATUUR 317 letterkundig leven. In Frankrijk was de latere Renaissance getuige van de vorming van dit klassieke ideaal, dat in Frankrijk tot bijna de helft der negentiende eeuw zou overheerschen. Dat de klassieke stijl der Renaissance, zooals ik reeds gezegd heb, voor de hteratuur zoowel veel goeds als veel slechts bevatte, is thans duidelijk. Toen het humanisme met het persoonlijk vernuft samenwerkte, en de meesterstukken van de ouden alleen als inspiratie of gids beschouwd werden, waren de resultaten uitmuntend j aan deze samenwerking hebben wij veel te danken, wat in de hteratuur der Renaissance tot het beste behoort. Toen gezonde bewondering in bijgeloovige vereering oversloeg en een levenloos copieeren de plaats van persoonlijke krachtsinspanning innam, leidden de humanistische studies het bevrijde intellect nog eens naar de slavernij van het verleden terug. Ongelukkigerwijze had deze hang naar alles, wat antiek was en die de geleerden in geheel Europa ertoe bracht, hun eigen namen te verlatiniseeren en aan hun kinderen Latijnsche namen te geven, en die later zooveel nadeel aan de opvoeding berokkenden, eveneens de verbreiding van de meest bekrompen pedanterie in de hteratuur ten gevolge. Het enthousiasme voor de klassieken, dat een der voornaamste oorzaken van de schoone hteraire ontplooiing der Renaissance was, was eveneens verantwoordelijk voor den stilstand, die hierop met den groei van het pseudo-classicisme volgde. 3i8 DE RENAISSANCE V. De godsdienstige herleving en de Literatuur Thans rest ons nog na te gaan, op welke wijze en in hoeverre de Europeesche literatuur der Renaissance door de godsdienstige herleving en de intellectueele en moreele beweging, waardoor deze vergezeld ging, beïnvloed werd. Zooals de klassieken voornamelijk direct, als kunst, op de hteratuur invloed uitoefenden, zoo üet de wedergeboorte van den godsdienst een diepen indruk op haar geest, toon en doel na. Toch telde zij in één opzicht mede bij de ontwikkeling van den üterairen vorm. Zij hielp de hteratuur aan een goeden, praktischen prozastijl. Dit was het natuurlijk resultaat van de democratische strekking van het Protestantisme, zijn propagandistische werkzaamheid en — het product van deze combinatie — het ernstig verlangen, om buiten den kring der geleerden, den minderen man te bereiken. Hoewel in Duitschland de Hervorming overigens bijna noodlottig voor de hteratuur was, vormden de Bijbelvertaling van Luther en zijn godsdienstige en sociale geschriften het richtsnoer van de taal voor algemeen gebruik. In Frankrijk was de populaire geest van het Protestantisme van groote waarde. De aanmatiging der letterkundige en aristocratische kringen werd gebroken, en er kwam een algemeen aangenomen stijl daarvoor in de plaats, die ten minste de deugden van duideüjkheid, oprechtheid en eenvoud had. Het werk van den Protestant Marot, IN DE LITERATUUR 319 die tegen den klassieken stijl was, en die in het bijzonder de aanmatiging van de rhêtoriqueurs van de hand wees, vertoont het gevolg van dezen populairen geest in het vers. Het is bekend, dat, wat het proza betreft, Calvijn's „Institution" in de vertaling, die bijna onmiddellijk door den schrijver zelf uit het Latijn, waarin zij oorspronkelijk geschreven was, gemaakt is, van groot gewicht is geweest voor den Franschen stijl en dit in een tijd, waarop het Fransch zijn erfenis der Middeleeuwen wegwierp en zich tot zijn modernen vorm ontwikkelde. In Engeland echter kan men het best waarnemen, wat godsdienstige werkzaamheid voor de landstaal deed. Zelfs Wychff maakte niet alleen een Engelsche vertaling van den Bijbel, maar vervaardigde ook tractaten in zuiver Engelsch, opdat hij een zoo groot mogelijke volkslaag zou bereiken. Ook het Nieuwe Testament van Tyndale, direct geïnspireerd door en gebaseerd op de Duitsche vertaling van Luther en de Latijnsche van Erasmus, moet onder de werken gerekend worden, die er toe hebben meegewerkt,het Engelsch op een critiek tijdstip in zijn geschiedenis te vormen. Zijn belang was des te grooter, omdat het later zoo angstvallig door de geleerden gevolgd werd, die voor de geauthoriseerde vertaling van de Schrift gezorgd hebben. Meer dan eenig ander boek, dat ooit uitgegeven is, was dit groote proza-monument een altijd durende kracht in de vorming van den Engelschen stijl, en de speciale beteekenis ervan, van uit ons tegenwoordig standpunt bekeken, ligt in het feit dat het, evenals de liturgie 320 DE RENAISSANCE der Engelsche Kerk, die ook een grooten, hoewel indirecten invloed verkreeg, niet voor één klasse der gemeenschap, maar voor menschen van allerlei soort geschreven en daarom in een vorm gegoten was, die door het volk begrepen werd. Ook in de Nederlanden heeft de in 1637 voltooide Bijbelvertaling, „op last van de Hoog-Mog. Heeren StatenGeneraal der Vereenigde Nederlanden en volgens het besluit van de Synode Nationaal, gehouden te Dordrecht in de jaren 1618 en 1619, uit de oorspronkelijke talen in onze Nederlandsche getrouwelijk overgezet", een zeer grooten invloed geoefend op de taal en de beeldspraak van ons volk. Wij moeten daarom nog eens den nadruk leggen op den democratischen geest van het Protestantisme en op de wijze, waarop het medewerkte, om een proza te vestigen, dat in den besten zin van het woord tegehjk wetenschappelijk en populair was. Wanneer wij ons van deze meer oppervlakkige dingen tot de beschouwing van de moreele beteekenis van de hteratuur, als uiting van het leven, wenden, dan eerst kunnen wij den enormen invloed van de wedergeboorte van den godsdienst ten volle verwerkelijken. Een negatief bewijs van haar macht wordt door de hteratuur van Itahë geleverd. Ik heb reeds gesproken over den paradox der Italiaansche Renaissance, waarin toewijding aan de wetenschap en een hartstochtelijke voorhefde voor schoonheid samen gingen met persoonlijke losbandigheid en politieke verdorvenheid en ik heb er op gewezen, dat het ergste Foto Braun Rembrandt, naar een schilderij van hemzelf (Londen) IN DE LITERATUUR 321 in dit geval niet de buitengewone onzedelijkheid van een paar monsterachtige heerschers was, maar de losheid en de hchtzinnigheid, die de maatschappij in het algemeen kenmerkten. Wat het Itahë der Renaissance noodig had, was een geestehjk ontwaken om zijn levenslust te temperen, de verandering van vrijheid in teugelloosheid tegen te gaan, en aan zijn artistieke neigingen richting te geven. De zending van Savonarola was een mislukking en hierna verbreidden zich 'zinnelijkheid en onverschilhgheid ongehinderd. In de hteratuur van die dagen kan men het gevolg hiervan zien. Het eenige overheerschende gebrek in die hteratuur was dat aan een verheven doel en aan zedehjke kracht. Haar vooringenomenheid voor den vorm, waarop wij zooeven wezen, was eigenhjk voor een deel een gevolg van haar gebrek aan gezond onderwérp-materiaal en de inspiratie van een groot en edel doel. Zelfs de fijnste geleerdheid ging door het aankweeken van een zuiver proza, als bij Cicero en een volmaakte poëzie, als bij Vergilius, haar eigen ondergang tegemoet, omdat in een wereld, die met een eeuwigdurende uitdaging en aansporing komt tot hen, die oogen hebben om te zien en een riel om te begrijpen, noch de schrijver, noch zijn publiek zich om iets anders bekommerden, dan om zulke beuzelarijen van dilettanten. Over de verfoeilijke dingen, waardoor een groot deel van deze Italiaansche Renaissance-hteratuur verontreinigd werd, behoef ik hier niet te spreken. Mijn terloopsche vermelding, in een vroeger hoofdstuk, De Renaissance 2i 322 DE RENAISSANCE van de ontboezemingen van mannen als Filelfo, Poggio en Aretino zullen voldoende zijn. Het verdient meer voorkeur de aandacht te vestigen op de kwaliteit van het werk, dat wij nog kunnen lezen en waarin wij behagen kunnen scheppen. Zelfs in dit, zelfs in de gedichten van Ariosto, de grootste figuur in de Italiaansche Renaissance-literatuur, vallen de moreele gebreken in het oog. Om deze te zien, behoeven wij slechts op het meest karakteristieke product van het Italiaansche genie van dien tijd, den ridderroman in verzen, te letten. De grondslagen van Pulci's „Morgante Maggiore", van Boiardo's „Orlando Innamorato" en Ariosto's „Orlando Furioso" zijn door de oude ridderromans gelegd en in het bijzonder door een van de twee groote legendencycli van de Middeleeuwen, die zich om Karei den Groote en zijn paladijnen gevormd heeft. Weinig echter blijft er van het ideaal der ridderlijkheid over. Schitterend, vol leven, vernuft en fantasie, vol lust tot avonturen, bezitten deze gedichten niets, wat ons aan den stam, waaruit zij ontsproten zijn, doet herinneren, behalve de namen van sommige karakters en den opzet van hun intrige. Om hun bijzonder karakter aan te toonen, behoeven wij ons nog niet te wenden tot dat boek van de dolende ridderschap, Malory's „Morte Darthur". Wij zullen reeds in „Don Quichotte" de tegenstelling duidelijk genoeg merken; dit toch bevat, hoe grappig ook, oneindig veel meer van den echten riddergeest dan deze meesterwerken van een geheel verschillend soort vernuft, met hun beschaafde ironie, hun wel overdachte scherts, hun IN DE LITERATUUR 323 gemaakt vertoon en hun totaal gebrek aan vuur en enthousiasme. Ariosto, de volmaaktste kunstenaar in dit soort van verhalen en een van de meest bewonderenswaardige geschiedenisvertellers, die de wereld ooit gezien heeft, schreef klaarbhjkehjk, om een zorgeloozen, pretlievenden, cynischen en gedegenereerden tijd te vermaken ; hij slaagde hierin en zijn werk nam onvermijdelijk den toon en de kleur van zijn gehoor aan. Er wordt op de ironie en de scherts in zijn gedicht zoo de nadruk gelegd, hij is in geest en strekking zoo oneerbiedig, dat de moderne Italiaansche critici hem de bedoeling hebben toegeschreven, dat hij de oude ridderromans zou hebben willen parodieeren. Het is veiliger aan te nemen, dat het eenvoudig zijn doel was, het daarvoor geschikte materiaal uit de legende aan den geestehjken moreelen smaak van zijn tijd te doen aanpassen. Hoewel wij er geen eigenhjke parodie in kunnen ontdekken, vormde zulk werk den overgang van het romantisch epos naar de echte, epische klucht. Tassoni's „La Secchia Rapita" of „De gestolen Emmer", die het epos belachelijk maakt door het in verbinding met een dwaas, triviaal thema te gebruiken, is een veelbeteekenend commentaar op het karakter van den tijd, die haar voortbracht. Wij moeten echter niet vergeten dat het èn een satire èn een weerspiegeling is. Een generatie eerder had het groote epos van den vromen Tasso den godsdienstigen prikkel van de Contra-Reformatie aangetoond. Van deze beweging is de De Renaissance 324 DE RENAISSANCE „Gerusalemme Liberata" het eenige blijvende gedicht geweest. Zijn hoofdthema, de eerste kruistocht, onder Godfried van Bouillon, de schildering van het karakter van den leider, in wien de hoedanigheden van den vromen Aeneas op merkwaardige wijze met die van de helden van den kruistocht, van het Kathoheke geloof vermengd zijn, de krachtige, godsdienstige geest en de vurige ijver, waarvan het doordrongen is, al deze dingen maken het tot een zeer eigenaardig werk. Het is echter niet alleen typisch, het is ook eenig. En het is tevens zoowel het begin als het einde van den invloed der Kathoheke reactie op de hteratuur. Wanneer wij ons van Italië naar Frankrijk wenden, zien wij, hoezeer de hteratuur won door de aanraking met den geest der Hervorming. De Fransche literatuur kan met de Italiaansche in vorm en stijl niet vergeleken worden, maar aan den anderen kant openbaart zij een zedelijke en vitale kracht, die ruimschoots tegen eenige artistieke tekortkomingen opwoog, en deze voorname eigenschappen, die deels tot verschillende politieke en sociale oorzaken zijn terug te brengen, zijn voor een groot deel te danken aan het feit, dat de Renaissance in Frankrijk hand aan hand ging met de Hervonrning. In den beginne werd het Protestantisme door velen van de groote Fransche geleerden, zooals door Budé, en intellectueele leiders, zooals Rabelais, vol geestdrift ontvangen; deze begrepen al heel spoedig het nauwe verband, dat bestond tusschen het Protestantisme en de algemeene beweging voor verhchting en vrijheid der gedachte. IN DE LITERATUUR 325 Niet voor Calvijn, toen de dogmatiek en de fanatieke ijver hun overwicht herkregen en het oude despotisme der onfeilbaarheid in een nieuwen vorm hersteld was, scheidde het humanisme zich definitief van de hervormde theologie af. De verandering in de verhouding der beide oplevingen, de intellectueele en de godsdienstige, wordt zelfs voor het verschil in toon tusschen de Fransche hteratuur van de latere en vroegere Renaissance aansprakehjk gesteld. Terwijl zij slechts de weinigen beroerde, had de geest van de Hervoraiing intusschen de beste denkers van Frankrijk diep getroffen, en, als gevolg daarvan, werd de hteratuur van de kracht en de hartstocht van het leven vervuld. Wij voelen dit bijvoorbeeld in den verheven ernst, het echte humanistisch enthousiasme, het profetisch vuur en geloof, dat ons overal onder de wilde dwaasheid en onbezorgde onbetamelijkheid van Rabelais te gemoet treedt. Tüley heeft een interessante vergelijking tusschen deze groote representatieve figuur van de Fransche Renaissance en die uit denzelfden tijd in Itahë, Ariosto, gemaakt. „Hoe vormeloos, hoe ruw, hoe lomp, hoe vol vervelende details en vermoeiende herhalingen is Rabelais ! Hoe helder, hoe harmonisch is daarentegen Ariosto ! Welk een volmaakte stijl, welk een fijn gevoel! Hij vermoeit ons nooit, hij beleedigt nooit onzen smaak. En toch staat men na het lezen van Rabelais met een gevoel van vroolijkheid op, terwijl Ariosto, niettegenstaande zijn scherts en vroolijkheid, onuitgesproken neerslachtig is. De reden hiervan is, dat de een ons hoop aanbiedt, de ander 326 DE RENAISSANCE wanhoop, dat de een gelooft in de goedheid en in de toekomst van het menschelijk geslacht, de ander alleen in het zingenot, dat als gekleurde zeepbellen komt en gaat en dat een grenzenlooze verveling achterlaat. Rabelais en Ariosto", aldus besluit de schrijver, (en dit is voor ons het voornaamste punt der vergelijking) „zijn de zuivere typen van de Renaissance, zooals deze zich in de beide landen vertoont". Een krachtig geloof en een zedelijk ideaal, die men in de Italiaansche Renaissance mist, geven aan de Fransche Renaissance haar grootheid, en het verschil tusschen die twee is gedeeltelijk het verschil tusschen de hteratuur, die wel, of niet, door den invloed van de godsdienstige opleving beroerd is. In de Engelsche hteratuur van de periode der Renaissance bemerkt men de kracht van deze opleving het meest. Terwijl het onmogelijk is, deze hteratuur te begrijpen, zonder voortdurend naar het geheele complex van gevolgen te wijzen, die op de verbreiding van het humanisme volgden, is het eveneens onmogelijk haar te begrijpen, zonder voortdurend te verwijzen naar de resultaten van de Hervorming. Wanneer ik dit zeg, denk ik natuurlijk methaan eenigen invloed, die op directe wijze, door veranderingen in theologische leerstellingen of kerkelijk bestuur werden veroorzaakt. Maar ik denk wel aan den totalen en mdirecten invloed, door de Hervorming op de politieke en zedelijke toestanden en den aard van de Engelsche maatschappij uitgeoefend. Voor den Engelschman van dien tijd (evenals voor den Hollander) beteekende de Hervorming heel wat meer dan een IN DE LITERATUUR 327 reconstructie van geloof of kerk. Zij beteekende de bevrijding van zijn land van het juk van een vreemd machthebber, in den persoon van den Paus. Zij beteekende, na een vinnigen strijd met den hoofdkampioen voor de aanspraken van den Paus en de Kathoheke reactie, Spanje, de bevestiging van de nationale eenheid en een reusachtige versterking van het nationaal zelfbewustzijn. De geest van den mensch was door het conflict der partijen en door al de opwinding, die door de godsdienstige omwenteling veroorzaakt was, aangevuurd, terwijl de betrekkelijke vredestoestand, die met de regeering van Elizabeth aanbrak, hem de gelegenheid gaf — en dit wel in een tijd, toen Frankrijk door godsdienstoorlogen geteisterd werd — zijn aandacht aan de pas ontwaakte, inteUectueele belangen van zijn tijd te wijden. Het geweten in het algemeen werd ook door den thans openliggenden Bijbel van het Protestantisme en het preeken van het evangelie in beroering gebracht, nieuwe ontroering en een stroom van krachtig idealisme verspreidden zich wijd en zijd. Engeland ontving, zooals Symonds gezegd heeft, de invloeden van de Renaissance en de Hervorming tegelijk. Het was voornamelijk aan deze combinatie van krachten te danken, dat de tijd van Elizabeth, op moreel en geestelijk gebied, zoo buitengewoon levendig was. Wij moeten voorzichtig zijn, de werkelijke moreele kracht van de Hervorming over deze hteratuur niet te overschatten. Terwijl men den geest van het humanisme en dien van den godsdienst te zamen tot de 328 DE RENAISSANCE vormende invloeden moet rekenen, kwamen deze twee invloeden dikwijls in conflict, en dit gaf aanleiding tot sterke tegenstellingen. Wij behoeven hierbij slechts te herinneren aan wat wij vroeger mededeelden over den invloed van de Italiaansche Renaissance. Het bhjft een feit, dat de Engelsche hteratuur, over het geheel genomen, buitengewoon gezond is; een hteratuur, die, men moet het toegeven, dikwijls overdreven, fantastisch en zelfs onkiesch is, maar terzelfder tijd mannelijk, krachtig en gezond. Zeer weinig is er van de verdorvenheid der verzwakkende atmosfeer van het Italiaansche paganisme in haar te ontdekken. Integendeel, haar toon is over het algemeen verfrisschend, zij vertoont steeds een verwezenlijking van moreele deugden, zij laat de waarheid luide hooren, voor alle omstandigheden des levens. Deze karakteristieke trekken worden door de toepassing van Taine's driedubbele formule van ras, omgeving en oogenblik verklaard. De hteratuur van de Engelsche Renaissance is de uitdrukking van het genie, de energie en de idealen van een krachtig ras, te midden van een stemming van inteüectueele en moreele verheffing. Bij dit punt moet men op de buitengewone historische beteekenis van het werk van Spenser den nadruk leggen. Hij is ongetwijfeld de representatieve dichter van de Engelsche Renaissance. Alle invloeden van dien tijd ontmoetten elkaar en vermengden zich in hem en zijn wonderbaarlijke schepping „The Faery Queene" was het product van hun harmonieuze IN DE LITERATUUR 329 samenwerking. Het werk is doordrenkt van humanisme. Het wordt in hooge mate door de klassieken en Italië beïnvloed. De hefde voor de tot de zinnen sprekende schoonheid in de natuur, de kunst, de vrouw, is een van de meest karakteristieke trekken hierin. De leerstellingen van Grieksche meesters, Aristoteles en voornamelijk Plato, dien de dichter nauwkeurig door middel van den commentaar van Ficino bestudeerd had, springen in het geheele werk duidelijk in het oog. De vertrouwdheid van den Protestant met den Bijbel en de eerbied ervoor gaan hand aan hand met de bekendheid met en toewijding voor de heidensche hteratuur. Het steunt de zaak van de Engelsche kerk en verklaart haar theologie in het romantische drama. Hier wordt Shakespeare de vertegenwoordiger. Wij moeten alleen de overstelpende nonsens der critici over zijn „universahteit" en zijn onafhankelijkheid van tijd en plaats uitschakelen, om in hem een echt man van zijn tijd te zien. Zijn kennis was gering en daar hij klaarblijkelijk een van die volledige artistieke naturen was, die zich niet veel om bespiegelende kwesties en geestehjke belangen bekommeren, had de godsdienst op het vormen van zijn genie weinig invloed. Zijn geest, die een merkwaardig aanpassingsvermogen bezat, nam alle invloeden, die zich rondom hem bewogen, in zich op, en zoowel het humanisme als de geestkracht van de Hervorming gaven aan zijn stukken vorm en kracht. Bekrompen in vaderlandsliefde, toch algemeen wat zijn sympathieën betreft, en zeer buigzaam in zijn oordeel, 330 DE RENAISSANCE buitengewoon gevoelig voor de hartstocht en schoonheid en niet minder voor de zonde en leelijkheid, die, aaneengeschakeld, den levensdraad vormen, tegelijk idealistisch en zinnelijk, romantisch van karakter en daarbij vol flink gezond verstand, zijn in hem in het kort vele eigenschappen vereenigd, welke den tijd van Elizabeth, die zoo heftig, krachtig en veelzijdig was, onderscheiden. Hem, evenals zijn generatie, kleefde nog veel van de oude methode aan; hij werd dikwijls door haar overlevering belemmerd, door haar vooroordeelen gebonden en door haar bijgeloof verstrikt. Zijn beperktheid, die telkens al even verbazingwekkend is als zijn ruime blik, is daarom in historisch opzicht zelfs leerzamer dan den laatste. Maar, evenals zijn generatie behoort hij zonder twijfel tot den tijd van overgang en wedergeboorte. Zijn verdienste is echter niet alleen nationaal. Hij neemt in de Hteratuur der Renaissance in het algemeen de voornaamste plaats in. Zijn plaats in de geschiedenis van de scheppende kracht is geHjk aan die van zijn voornaamste tijdgenooten in de geschiedenis der gedachte. Zooals wij zagen, bereikte in Bacon de intellectueele beweging der Renaissance in Europa haar hoogtepunt. In Shakespeare zien wij de bekroning van haar scheppenden geest. De een tracht wetenschappeHjk de uitlegging der natuur te geven, de ander, door het drama, de uitlegging van het leven. Terwijl zij elk van beiden, op hun gebied, hoog uitsteken boven anderen, vertegenwoordigen zij, en IN DE LITERATUUR 331 wel met een volledigheid, welke men nergens elders onder de verschillende bechijvigheid van het toenmalige Europa aantrof, de dubbele beteekenis van de Renaissance, als de ontdekking tegelijk van de wereld en den mensch. REGISTER Adrianus Junius, 41. Adrianus IV, 157. Aeneas Sylvius Piccolomini, 70, 192, 324. Zie ook: Pius II. Aflaat, 126, 136/139, 147. Agricola, 71. Albertus Magnus, 15,25,165. Albigenzen, 112, 118, 119. Aldine, drukkerij, 64. Aldo Manuzio, 64/66, 84, universiteit, 84. Aleandro, Girolamo, 77. Zie ook: Hiëronymus. Alexander VI, 22, 103, 115, (257)- Alphonso Magnanimus van Napels, 60, 104. Alphonsus X van Castilië, 33. Amerigo Vespucci, 28. Amerika, ontdekking, 22,292. Andrea di Cione, zie: Or- : cagna. Andrea del Sarto, zie: Correggio. Angelico, Fra, 233, 234, 239, 240, 245, 261, 264. Anselmus, 168. Antipoden, 25, 26. Aquino, Thomas van, 16,114, 168, 169, 173. Aretino, 82, 109, 322. Argyropoulos (Johannes), 57. Ariosto, 293, 306, 310, 322, 323. 325, 326. Aristoteles, 8, 48, 49, 57, 133, 171/174,178,179,184, 214, 302, 303, 329. Arnold van Brescia, 113. Ascham, Roger, 90,91,93,197. Augustinus, 25,135,136,141, 148, 173, 241. Averoës, 164. Avicenna, 164. Baccio della Porta, zie : Bar- tolommeo. Bacon, Francis, 9,29,31,166, 175/181, 184/186, 200/203, 296, 330. Bacon, Roger, 15, 165/168. Baldovinetti, Alesso, 241. Bartolommeo, Fra, 114, 260. Bartholomeusnacht, 150. Basel, concilie van, 56, 105. Bedelorden, 107, nr. Begharden, 113. Bellini, Giovanni, 250, 262, 271. Bembo, 109. Bernardino, San, 113. Bessarion, Johannes, 57, 62. Bibbiena, 293. 334 Bibliotheken, 61 Bibliotheca Mediceo-Laurentiana, 6l Bibliotheca Marciana, 61. Bijbel, 42, 46, 129, 134, 146, 151,159,161, 278, 318/320, zie ook: Oude- en Nieuwe Testament en Vulgaat. Bisticci, Vespasianoda, 64. Boccaccio, 14, 53, 54, 57,108, 287, 297, 358. Boekdrukkunst, zie Drukpers. Boheemsche oorlog, 120. Boheemsche opstand, 121. Boiardo, 310, 322. Bonaventura, 167. Bara, Katharina van, 143. Botticelli, Sandro, 242, 243, 262. Braciolini (Poggio), 59. Brandt, Sebastiaan, 123. Broeders des Gemeenen Levens, 70, 75. Broeders van den Vrijen Geest, 113. Brunelleschi, 5, 251, 255. Bruno, Giordano, 117, 172. Budé of Budaeus, Guillaume, 78, 324- Byzantijnsche kunst, 222/225, 272. Cajetanus, 141, 144. Calvijn, Jean, roi, 148, 149, 160, 161, 319, 325. Calvinisten, 101, 119. Cambridge, universiteit van, 16, 83, 89, drukpers, 43. Camoëns, 311. Cano, Sebastiaan del, 23. Cardan, 296. Carpaccio, 271. Castagna, Andrea del, 240. Castiglione, 92. Catharina van Arragon, 155. Caxton, William, 42. Cecco d' Ascoü, 26. Cellffii, Benvenuto, rro, 256, 296. Cennini, Bernardo, 42. Cennini, Cennino, 231. Chalcondylas (Demetrius), 57. 82, 84. Chaucer, 80, 151, 287. Cheke, John, 90. Christehjke kunst, 217/221, 232. Christus, de Christusfiguur in de kunst, 217/220, 223/ 225. Chrysoloras, Manuel, 55, 57, 76. Cicero, 25, 47, 52, 59, 188, 214. 3i5. 321. Cimabue, 227/229. Ciriaco di Ancona, 50. Clemens VII, 155, 157. Colet, 84/87, 132, 138, 153. Collége de France, 78. Columbus, Christophorus, 21/ 23- Comenius, 201/204. Concilies, 56, 57, 59, 62, 105, 120, 157, 158, 225, 270. Constantijn, „Donatio" van, 104. 335 Constantinopel, de val van, 57, concilie van, 225. Constanz, concilie van, 59, 105, 120. Contarini, 269. Contra-Reformatie, 157, 158, 269, 280, 281. Copernicus, 34/37, 183. Correggio, 250, 263, 270. Coster, Laurens Jansz, 41. Covenanters, 149. Cranach, Lucas, 277. Credi, Lorenzo di, 114, 259. Croke, Richard, 89. Curia, itt, 116. Dante, 16, 25, 65, 104, 112, 164,167,173, 235, 243, 263, 296, 297, 307. Decembrio, 82. Dolci, Carlo, 270. Dolet, Etienne, 78. Donatello, 255. Donne, 306. Drama, in de Renaissance 288/293, 297, 312. Drukpers, 39/46, 63/66, 140. Du Bellay, 295, 303, 305. Duccio di Buoninsegna, 226, 228. Duitschland, herleving der wetenschap, 69/76 ; kerk in Duitschland, 105; hervorming, 120/147; kunst in Duitschland, 272/283 ; litteratuur, 300/317. Duns Scotus, 168, 169. Dürer, Albrecht, 130,277,279. Eek, Dr., 141, 145. Edict van Nantes, 150. Eduard VI, 87. Elizabeth, Koningin, 93, 327, 330. Elyot, Sir Thomas, 197. Engeland, herleving der wetenschap, 80/94; hervorming, 119, 120, 150/156 ; litteratuur, 300/317. Erasmus, 46, 66, 78, 79, 84/ 91, 124, 126/133, 138, 143, 153, 171, 276, 319. Erigena, 168. Eyck, Hubert en Jan van, 249. 273. Faust, 165. Ferrara, concilie van, 56. Ficino, Platonicus Marsillio, 62, 98, 114, 117, 329. Filelfo, 109, 322. Filosofie, wedergeboorte der filosofie, 163/186. Zie ook : Wijsbegeerte en Scholastiek. Fisher, John, 90. Flagellanten, 13, 113. Fletcher, 309. Florence, 19, concilie van, 57, 62; academie van, 62, 67. Fox, Richard, 89. Francia, 259. Franciscus van Assisi, 16, 230 /235- Frankrijk, herleving der wetenschap, 76/80; kerk in 33» Frankrijk, 105 ; hervorming I 118, 119, 149, 150 i literatuur, 295, 300/317. Frans I, 76, 78, 149. FrateceUi, 113. Frederigo (van Urbino), 64. Frederik, Keurvorst, 141. Fust, Johann, 41. Galileo Galilei, 35/37. Gama, Vasco di, 22. Garnier, 313. Gascoigne, 306. Gaza, Theodorus, 57. Geber, 165. Gedachte, wedergeboorte van de gedachte, 174/186. Geiler, 123. Gemisthos Pletho, 62, 117. Ghibellijnen, 112. Ghiberti, Lorenzo, 248, 254. Ghirlandajo, Dominica, 240, 245- Giacoponi van Todi, 113. Giorgione, 250. Giotteschi, 231. Giotto di Bondone, 228/232, 245, 247, 261. Giovanni Battista SpagnuoH, zie: Mantuanus. Giovanni da Fiesole, zie: Angelico. Giovanni Pisano, 236. Giovanni van Vicenza, 113. Godsdienst, wedergeboorte in den godsdienst, 102/162; in de kunst, 216/250 ; in de literatuur, 318/331. Godsdiensthervormers, in de opvoeding, 192/200. Goethe, 132. Gower, 150. Gozzoli, Benozzo, 240. Greene, 310, Grey, Lady Jane, 93. Grocyn, Wüliam, 83/88, 153. Grostête, 165. Guarini, 309. Guevara, 305. Gutenberg, 41, 43, 46. Hadley, William, 82. Hall, 356. Hardy, 313. Hegius, Alexander, 75. Hendrik II, 149. Hendrik IV van Frankrijk, 150. Hendrik VII, 83. Hendrik VIII, 87,89,92,155, 190, 197". Hervorming, voorboden, 102/ in ; vroege hervormingsbeweging in Italië, 111/118; buiten Italië, 118/124,; in Duitschland, 124/147; in Zwitserland, 147/149; in Frankrijk, 149/150 ; in Engeland, 150/156; algemeene resultaten, 156/162; in de kunst, 275. Hermonymus van Sparta, 77. Hieronymus, 128. Hiëronymus Aleander, 77. Hieronymus van Praag, zie : Jerome van Praag. Hildebrand, 102. 104. 112. I Holbein, Hans, 173,278,279. Homeras, 48, 54, 55, 310, 311. Horaüus, 47, 352, 356. Hugenoten, 100, 149, 150. Humanisme, 95, 99/101, 151, 174,190,191,217, 242,243, 245. 325; in Italië, .50/53, 63. 65, 99, 192/194; in Duitschland, 74, 76, 101, 194/196; in Frankrijk, 79, 80; in Engeland, 81, 86, 87, 92, 93, 196/200. Humphrey, hertog van Gloucester, 81. Huss, Johann, 120, 121, 142. Hutten, Ulrich von, 73, 75, 108,124,130,131,138,146. Huygens, 183. Huysman, Roelof, zie : Agri- cola. Index, 35, 104. Individualisme, 7, 95, 96, 99, 156, 286, 293/300. Innocentius III, 119, 129. Innocentius VIII, 119. Inquisitie, 36, 37, 129. Isodorus van Sevilla, 25. sance, 4 ; sociale toestanden, 16. 17. 18. 10 • cmt- schap, 51/69; moreel ver¬ weging, 111/118; kunst, 232/272. Jerome van Praag, 120. 337 Jezuïeten, zie : Societas Jesu. Joaclüm, 112. Jodelle, Etienne, 293, 313. Johan van Ravenna, zie: Malpaghino. Jensen (of Jenson), 42. Johan XXII, 104, 106. Julius II, 108, 253, (257),267. Juvenalis, 47, 306. Karei V, 23, 142, 146, 147. Karei VIII, 76. Kepler, 36, 39, 184. Kerk, in verband met de ontdekkingen, 26, 27, 35/39; in verband met het humanisme, 96 ; reactie tegen de kerkelijke leer, 99 ; en de Hervorming, 102/104, 156/ 162; kerk en Paus, 105 ; wedergeboorte, 112; gisting in de kerk, 115, 116; strijd tegen de kerk, 120, 121; en de kunst, 217; en de literatuur, 287. Klassieken, wedergeboorte der klassieken in de literatuur, 305/317- Knox, John, 149. Kominski, Johan Amos, zie : Comenius. Kruistochten, 14, 15, 20, 119. Kruisvaarders, 14, 15. Kunst, Renaissance in de kunst, 216/283; voorloopers, 216/225; begin van de Renaissance, 225/232; in Italië, 232/272 ; in Duitsch- 338 land, Holland en Vlaande- ] ren, 272/283. Langland, 305. Lascaris, Janus, 61, 77. Latimer, William (of Thomas), 85, 90. Leo X, 60,68,69, 84,109/111, 128, 139, 157. 267. Leonardo da Vinei, n, 251, 263. Leontius Pilatus, 53/55. Lily, William, 87. Linacre, Thomas, 83/85, 88. Lippi, Fra Filippo, 240/245, 262. Lippi, Filippino, 243. Lissabon, Universiteit van, 16. Literatuur, kenmerken van de literatuur der Renaissance, 284/286; verwereldlijking, 287/293; individualisme in de literatuur, 393 /300 ; klassieken in de literatuur, 300/317; godsdienstige herleving, 317/331- Lodewijk XII, 76. Lodewijk XIV, 150. Lodge, 310. Lollard, 81, 120, 152, 153. Lorenzetti, Ambrozio en Pie- tro, 236, 238. Lorenzo il Magnifico, 67, 86, 114, 263. Luders, Peter, 74. Lully, Raymond, 165. Luther, n, 35, 46, 75, 108, 116, 121, 123, 124, 126, 130/136, 138/146, 150, 159/ 161,195,196, 275/278, 318, 3i9- Machiaveüi, 108, 110, 293. Magellaan, Ferdinand, 23. Malpaghino, Giovanni, 53. Malatesta, 110. Malory, 322. Manardi, Giovanni, 164. Mantegna, Andrea, 243, 244. Mantuanus, 307, 308. Manutius (Teobaldo Manucci), 64. Marot, 295, 308, 316, 318. Marsigli, Luigi, 53. Masaccio, 239/241. Maskerade, 309. Matsys, Quentin, 274. Medici, Pietro de', 57; Lorenzo de', 57, 60/62, 77, 84, 242, 257, 315 ; Cosimo de', 59/62; Giovanni de', 60, 68; Catharina de', 150. Melanchton, 75, 135, 196,277. Mending, Hans, 274. Michelangelo, 10, 250, 251, 253, 257, 260, 263, 265, 266, 269. Middeleeuwen, kerk, 6; individualiteit, 7 ; levensbeschouwing, 10; scholastiek, 16. Müton, 37, 314, Mirandola, Pico della, 88, 98, 114, 117. Montaigne, 30, 31, 205, 211/ 215, 296, 298/300, 316. Montfort, Simon de, ng. Moraliteiten, 290/291. More, Thomas, 28, 31, 84, 88, 80, 153, 154. Mudt, Conrad, 74. Mulcaster, Richard, 198. Napels, Universiteit van, 16. Navarre, de Koningin van, 296. Neacademia, 66. Neo-Classicisme, 96. Niccola Pisano,. 226, 227, 229, 236, 254. Niccoli, Niccolo de', 59. Nicolaas van Cusa, 34. Nicolaas V, 58, 60, 62, 67, 68, 109. Nieuwe Testament, 112, 119, 127, 129, 136, 143, 147, 148, 218, 289, 319. Norton, 293. Ockham, William van, 168. Ontdekkingen, 21/25, 32/39, 58. Opstand, Boheemsche, 121. Opvoeding, de Renaissance in de opvoeding, 187/215 ; in Italië, 192/194; in Duitschland, 194/196; in Engeland, 196/200 ; invloed der wetenschap, 200/205 ; the¬ orieën van Kabelais en Montaigne, 205/215. Orcagna, 235, 236. Oude Testament, 112, 125, 218, 289. Ovidius, 47. 339 Oxford-Hervormers, 153. Oxford, Universiteit van, 16, 82/89. Padua, Universiteit van, 16. Paganisme, 98, 99. Pannartz, 42. Parijs, Universiteit, 77, 172, 173- Paulus III, 35, 157. Pausdom, voor de Hervorming, 102,103 ; macht,ro3; strijd tusschen Pausdom en keizerlijke partij, 104 ; handhaving der positie,io5; geldmiddelen, 106 ; politieke uitbreiding, 108 ; verval, 108, 109. Pelgrims, 12, 21. Persius, 306. Perugino, 259. Peter van Albano, 26. Petrarca, 51/55, 57, 98, 173, 296, 307, 308. Pfeffercorn, 72. Pius II, 192. Plato, 47, 62, 85, 93, 98, 147, 174, 214, 329. Plautus, 312, 313. Pléiade, 302, 303, 305. Pletho, zie: Gemisthos. Plinius, 25. Poggio, 109, 322. Politianus, 57, 67, 82, 84, 97, 114, 242, 309, 315. Pollaiuolo, Antonio, 247. Pompanazzi, 117. Pragmatieke Sanctie, 105. 340 Pulci, 322. Puriteinen, 101, 149, 155. Puttenham, 303. Quercia, Jacopo della, 263. Quintilianus, 59, 188. Rabelais, 164, 205/212, 296, 316, 324/326. Rafaël, 250, 252, 258, 260, 262, 266/268, 270, Raleigh, 166. Ramus, Peter, 173. Ratke, Wolfgang, 196, 200, 201. Rawly, 175. Regnier, 306, 316. Rembrandt, 279/281. Renaissance, omschrijving, 1/ 4; duur, 4/5; oorsprong van den naam, 6; kenmerken, 8/10; begin, 12/16; utopisme in de, 31; verschilpunten in de, 96/100. Reni, Guido, 270. Reuchlin, Johannes, 57, 72, 77, 124/126. Revolutie, Fransche, 5. Rijksdag, van Neurenberg, 106; van Worms, 142. Robbia, Luca della, 256. Rome, 69. Ronsard, 295, 302, 311. Rubeanus, Crotus, 73, 108. Rubens, 280, 281. Sackville, 293. St. Paul's Grammar School, 86. Saladin, 14. Salamanca, Universiteit van, 16. Sannazaro, 308, 309. Sansovino, 256. Saracenen, 14. Savonarola, Girolamo, 86,113 /116, 123, 243, 264, 321. Schilderkunst, zie: Kunst. Schisma, Groote, 103, 104, 138, 151. Scholastiek, 166/174,178/182, 207. Schongauer, Martin, 273. Scaliger de Jongere, Joseph, 78. Schwarzerd, Philip, zie: Melanchton. Schwynheym, 42. Selling, 82, 83. Seneca, 312, 313. Servetus, 149, 161. Sforza, Catharina, 110. Shakespeare, William, 87,155, 198, 296, 305, 314, 329, 330. Sidney, Sir Philip, 92, 304, 310. Siena, Universiteit van, 16. SignoreUi, Luca, 244, 247, 263. Societas Jesu, 157. Sorbonne, 42, 46, 173. Spenser, 296, 308, 309, 328. Squarcione, 244. Staten-Vertaling, 320. Statius, 47. Staupitz, Johann, 134, 135. 34i Sterrenkunde. 32/38. Still, John, 293. Sturm, Johann, 194, 195. Surrey, 93, 314. Sylvester II, 165. Tasso, 309, 311, 323. Tassoni, 323. Tempeliers, 14. Teniers, David, 282. Terentiüs, 312, 313. Tetzel, Johann, 136,138,139, 144. Theocritus, 306/308. Thomas van Celano, 235. Tifernas, Gregorio, 76. Tilley, William, 82. Tintoretto, 251, 271. Titiaan, 250. Tomasso Guidi, zie: Masaccio. Tostatus, 26. Trente, concilie van, 157,158, 270. Trissino, 293, 313. Turber, Jerome, 91. Tyndale, 319. Uccello, Paola, 240, 248. Udall, Nicholas, 293. Uitvindingen, 20, 39/46. Universiteiten, 16, 84. Zie ook: Parijs, Cambridge, Padua, Oxford, enz. Utopisme, 28/30. Valla, Lorenzo, 68, 104. Vanini, 117. Vasari, 227. 233. 230. 207. Vegeo, Maffeo, 102. Venetiaansche Schilderkunst, 271, 272. Vergilius, 47, 49, 307, 308, 310, 311, 315, 321. Verona, Guarino da, 98, 194, 196. Veronese, Guarino, 58, 82,98. Veronese, Paolo, 251, 272. Verrocchio, 242. Vida, 302. Vincent van Beauvais, 25. Vitelli, Cornelio, 83, 84. i Vittorino da Feltre, 98, 193, 194- Vlaamsche Schilderkunst,274. Vulgaat, 109, 125, 128, 134. Waldenzen, 119. Waldo, Peter, 119. Webbe, 303. Wedergeboorte der klassieken in de hteratuur, 300/ 3i7- Wetenschap, herleving in Italië, 47/69; herleving in Duitschland, 69/76; herleving in Frankrijk, 76/80; herleving in Engeland, 80/ 94; resultaten der herleving, 94/101; wedergeboorte, 163/186; in de Middeleeuwen, 163/168; invloed op de opvoeding, 200/205. Weyden, Rogier van der, 274. Wijsbegeerte, in de Middeleeuwen, 168/173. Wimpheling, Jacob, 75, 123, 196. 342 Wyatt, 93. I Zwingli, 144, 147, 148, 160, Wydiff, 80, 120, 151, 152, 275. . 319. Zwitserland, hervorming, 147 Zacharias, Paus, 25, 26. | /149. DE RENAISSANCE DE RENAISSANCE DOOR WILLIAM HENRY HUDSON BEWERKT DOOR DR. J. W. VAN ROOI JEN RECTOR VAN HET GYMNASIUM TE SNEEK N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ EN BOEKHANDEL VOORHEEN P. M. WINK — ZALT-BOMMEL MCMXXV DIT BOEK IS EEN BEWERKING NAAR : THE STORY OF THE RENAISSANCE, BY WILLIAM HENRY HUDSON, LONDON 1912 INHOUD HOOFDSTUK % DE RENAISSANCE IN HET AL-****' GEMEEN 1. Wat verstaan wij onder Renaissance? .... i 2. De Renaissance als ontdekking van de wereld en den mensch e 3. Het begin der Renaissance [ I2 HOOFDSTUK II. DE TIJD DER ONTDEKKINGEN EN UITVINDINGEN 1. De invloed van de onderzoekingen ter zee . . 20 2. De invloed van de nieuwe sterrenkunde ... 32 3. De invloed van de drukpers 3q HOOFDSTUK III. DE HERLEVING DER WETENSCHAP 1. De tweevoudige beteekenis van de herleving der wetenschap 4« 2. De herleving der wetenschap in Italië . . '. . 51 3- De herleving der wetenschap in Duitschland . 69 4. De herleving der wetenschap in Frankrijk . . 76 5. De herleving der wetenschap in Engeland . . 81 6. Resultaten der herleving van de wetenschap in het algemeen 04 HOOFDSTUK IV. DE WEDERGEBOORTE IN DEN GODSDIENST. DE HERVORMING 1. De voorboden van de Hervorming 102 2. Vroege hervormingsbewegingen in Italië . . . 111 3- Oudste hervormingsbewegingen buiten Italië . 118 4. De Hervorming in Duitschland 124 5- De Hervorming in Zwitserland, Frankrijk en Engeland I47 6. Algemeene resultaten van de Heivorming . . 156 II Bladz. HOOFDSTUK V. DE WEDERGEBOORTE IN WETENSCHAP EN FILOSOFIE 1. De wetenschap gedurende de Middeleeuwen . 163 2. Wijsbegeerte gedurende de Middeleeuwen . . 168 3. De wedergeboorte der gedachte 174 HOOFDSTUK VI. DE RENAISSANCE IN DE OPVOEDING 1. De voornaamste krachten aan het werk . , ■ 187 2. De paedagogische idealen van de humanisten en de godsdiensthervormers . . 192 3. De invloed van de wetenschap op de opvoeding 200 4. De paedagogische theorieën van Rabelais en Montaigne 2°5 HOOFDSTUK VII. DE RENAISSANCE IN DE KUNST 1. Voorloopers van de wedergeboorte der kunst. 216 2. Het begin van de wedergeboorte in de kunst. 225 3. De vroeg-renaissance in de Italiaansche kunst. 232 4. De gouden eeuw der Italiaansche kunst ... 250 5. De Renaissance in de kunst in Duitschland en de lage landen 272 HOOFDSTUK VIII. DE RENAISSANCE IN DE LITERATUUR 1. Algemeene kenmerken van de literatuur der Renaissance 2^4 2. De verwereldlijking der üteratuur ...... 287 3. De ontwikkeling van het individualisme in de literatuur 293 4. De wedergeboorte der klassieken en de literatuur 300 5. De godsdienstige herleving en de literatuur. . 318 REGISTER 333 PLATEN Tegenover Bladz Erasmus, naar een schilderij van Holbein den Jongere (Bazel) l6 Columbus, naar een prent van Crispijn de Passé . . 32 Houten drukpers (omstreeks 1568) 64 Luther, naar een teekening van Lucas Cranach ... 80 Sint Pieterskerk te Rome II2 Loggia van het Palazzo Farnese te Rome 128 Ruiterstandbeeld van Erasmo Narni, genaamd Gatta- melata, van Donatello (Padua) 160 David, beeldhouwwerk van Michelangelo (Florence). . 176 De Atheensche School, naar een fresco van Rafaël (Vaticaan) 2o8 Het laatste Avondmaal, naar een muurschildering van Leonardo da Vinei (Milaan) 224 Primavera, naar een schildering van Botticelli (Florence) 256 Ridder, Dood en Duivel, naar een kopergravure van Albrecht Dürer 272 Kruisafname, naar een schilderij van Rubens (Antwerpen) 304 Rembrandt, naar een schilderij van hemzelf (Londen). 320 I. DE RENAISSANCE IN HET ALGEMEEN I. Wat verstaan wij onder Renaissance? MEN vergelijkt de beschaving weieens met een opkomend getij, dat bijna ongemerkt, maar tevens met onweerstaanbare kracht, zich een weg baant. Dit beeld is echter onjuist! Indien het ons echter geoorloofd is het te gebruiken, kunnen wij spreken van golven, die soms het water met een onmetelijke kracht ver over de kust voortstuwen. Een dergelijke golf nemen wij waar in de periode, bekend onder den naam „Renaissance". Het is nu het doel van dit boek, den lezer over de gebeurtenissen uit dezen tijd van een geheel ontwaakt leven, van de verjongde gedachte, van deze wedergeboorte van het menschdom, zoo volledig mogelijk in te lichten. Het zal nu in de eerste plaats van belang zijn de vraag op te werpen: „Wat verstaan wij onder „Renaissance"? Op deze vraag zijn verschillende antwoorden mogelijk, dit hangt slechts af van het standpunt, waarop 2 DE RENAISSANCE men zich plaatst. De geschiedkundige, die vooral op de instellingen van den staat let, vestigt in de eerste plaats zijn aandacht op de geboorte van een nieuw staatsbewustzijn, dat gelijken tred houdt met het verval van Pausdom en Keizerschap, en tevens op het gevoel voor eigen nationaliteit, dat zich over Europa begint te verspreiden. De geleerde echter, die zich bepaalt tot een onderzoek van sociale toestanden, richt het oog op het ontstaan van nieuwe sociale toestanden, door het breken met het regiem van het leenstelsel en de macht van den ridderstand, de toename van den handel en. het begin van moderne nijverheid veroorzaakt. De natuurfilosoof legt den nadruk op de ontsluiering van de geheimen der natuur, de ontdekking van de wereld door de tochten ter zee, de grondvesting der sterrenkunde, ontleedkunde, physiologie en geneeskunde en het vestigen van de ware wetenschappelijke methode. Voor den wijsgeer is het breken met de oude scholastiek het voornaamste deel der Renaissance, benevens de geestdrift voor vrij onderzoek. Voor hem, die belangstelt in godsdienstevolutie, is de Renaissance de Hercorming; voor den beoefenaar van kunst en literatuur beteekent dit tijdvak de ontdekking van de meesterwerken der oudheid en de wedergeboorte van de klassieke wereld. Wanneer men dus over de Renaissance spreekt, zal ieder deskundige in eenig onderdeel van historisch onderzoek den nadruk leggen op dat gedeelte, dat voor hemzelf het meest interessant is. Om een over- IN HET ALGEMEEN 3 zicht over het geheel te verkrijgen, is het echter noodig de gezichtspunten van al deze deskundigen te combineeren. Men kan de Renaissance niet definieeren in termen van eenig onderdeel van sociale organisatie, economische toestanden, wijsgeerig denken, godsdienstwetenschap of kunst en litterairen smaak. Het was, zooals Walter Pater het uitdrukt: „gen samengestelde_en veelzijdige beweging". Vele oorzaken werkten er toe mede, dat deze beweging tot stand kwam. De resultaten waren zoo verreikend en zoo veelomvattend, dat een onderzoek van deze eigenlijk een schets van de geschiedenis der moderne wereld zou beteekenen. Niettegenstaande deze veelzijdigheid moeten wij toch de Renaissance niet beschouwen als een aantal onsamenhangende bewegingen, in verschillende richtingen, maar veeleer als één veelomvattpndp hpw^gingj 41? zichzelf onder verschillende aspecten open-" baart. De gewoonte één term te gebruiken, waarin al deze aspecten vereenigd zijn, is daarom evenzeer gemakkelijk als gewettigd. De Renaissance^ omvat vele dingen. In den grond echter beteekent zij : een algeheek verandering in de houding van den mensch ten opzichte van zichzelf en de wereld. Door zijn geheel veranderde zienswijze werden hem geheel andere levensphasen ontsluierd dan waarvan hij ooit had kunnen droomen en, wat van het grootste belang is, toestanden, waarmede hij zich reeds lang vertrouwd had gemaakt, zag hij thans in een geheel ander licht. Een nieuwe geest was allerwege in de wereld aan het 4 DE RENAISSANCE werk. Zijn toovermacht kon men zoowel in de politiek als in de maatschappij, in de wetenschap, de filosofie, den godsdienst, de literatuur waarnemen. Zeer juist drukt Prof. Jebb het in de volgende woorden uit: „De Renaissance, in den ruimsten zin des woords genomen, beteekent het geheele overgangsproces in Europa van de Middeleeuwen naar een nieuwe orde van zaken." Het is daarom onmogelijk een vasten datum voor haar geschiedenis te bepalen. De Middeleeuwen eindigden op verschillende tijdstippen, niet alleen in verschillende landen, maar ook op verschillend gebied. Hieruit kan men echter zien, dat er een onverbreekbaar verband tusschen de verschillende, samenhangende deelen der Renaissance bestond, omdat zij alle in dezelfde periode vallen. Ruwweg schattend kan men vaststellen, dat zij, meer bepaaldelijk in Italië, tegen het einde der 14de eeuw met de wederopleving der wetenschap een aanvang neemt; vandaar verspreidde zij zich naar andere landen en wel naar Duitschland, Frankrijk en Engeland, terwijl de geest der klassieken, somtijds in vereeniging met andere invloeden, die van verschillenden oorsprong, maar van gelijke kracht waren, overal zijn glans vertoonde. De veranderde levenswijze, die hiervan het gevolg was, ging gedurende 200 jaar steeds verder en verder. Wij hebben ons dus hoofdzakelijk met de periode bezig te houden, die valt tusschen het einde der 14de en de eerste decaden der 17de eeuw. Men moet echter niet meenen, dat de geschiedenis der Renaissance bij IN HET ALGEMEEN 5 het laatst genoemde tijdstip eindigt. Men kan gerust zeggen, dat de Renaissance van de 14de. i«ide en 16de eeuw door de verlichte 18de eeuw werd voortgezet,en dat de Fransche Revolutie-slechts een andere phase ervan vormde, ja, dat wij zelfs nog heden ten dage geheel den invloed van haar gevoelen. Deze invloeden, door de Renaissance uitgeoefend, zijn werkzame krachten geweest en zijn dit nog steeds, hoezeer ook van gedaante veranderd, in onze moderne beschaving. Om praktische redenen echter moeten wij de geschiedenis kunstmatig afbakenen; deden wij dat niet, dan zou zij noch begin, noch einde hebben. Hoewel wij dikwijls verplicht zullen zijn een blik voor- of achterwaarts te werpen, zal ons onderwerp zich in hoofdzaak binnen de aangegeven grenzen bewegen. II. De Renaissance als ontdekking van de wereld en den mensch _Het woord__ Renaissance werd oorspronkelijk gebruikt voor het herstel der klassieke architectuur ^ooj_Brunelleschi..ter vervanging der Gothiek, later gebruikte men het woord met betrekking tot de herleving van de Grieksche en Latijnsche literatuur. Het werd dus aanvankelijk alleen gebruikt om de wedergeboorte der klassieke oudheid aan te duidgn. Wij gebruiken het woord thans in een meer uitgebreide beteekenis en wel als een hernieuwing van het leven in al zijn onderdeden. Ten tijde der Renaissance, aldus beweren wij, en op deze wijze wordt een 6 DE RENAISSANCE dergelijke uitbreiding van den naam gerechtvaardigd, werden alle krachten van den mensch herboren. Ik sprak zooeven van deze wedergeboorte als van een frisschen geest, die zich op verschillende wijzen en op verschillend gebied van belangstelling en werkzaamheid openbaarde. Van welke natuur was deze geest? Het antwoord hierop is niet moeilijk te geven. Het was kortweg de geest der bevrijding. Wanneer wij haar aldus uitleggen, was de Renaissance de opstand van den geheelen mensch, lichaam en ziel te zamen, tegen de heerschzucht op het gebied van geloof, traditie en willekeurig gezag. Het was het opeischen van het recht van het individu voor zichzelf en voor zijn eigen leven. Zij draagt de nieuwe wedergeboorte van de ziel van het individu tot kenmerk. Om de juiste beteekenis hiervan te vatten, moeten wij ons herinneren, dat het geheele stelsel der Middeleeuwen noodlottig was voor de vrije ontwikkeling van het individu. Ten opzicht van den staat, de gilden en de Kerk was de mensch in de Middeleeuwen slechts een eenheid in een organisatie en alleen hiervoor bestemd. De grondslag van het leenstelsel was ondergeschiktheid. De groote Middeleeuwsche Kerk was de hoogste incarnatie van een despotischen geest; terwijl deze op aanmatigende wijze op het goddelijk recht aanspraak maakte, trachtte zij de wereld te dwingen alleen dat te doen, wat zij voorschreef, en alleen dat te gelooven, wat zij leerde. Op deze wijze werd niet onafhankelijkheid, maar ondergeschiktheid voor een der eerste deugden uitgekreten. IN HËT ALGEMEEN 7 Het ethisch zwaartepunt werd niet op zelfrespect, maar op zelfonderdrukking gelegd. De mensch werd van alle zijden neergedrukt; hij behoorde zichzelf niet toe, hij leefde in lijden. De voorwaarde voor al zijn werken was, dat hij een werktuig voor al zijn denken, dat hij een echo was. Dit leverde een zeer eigenaardig resultaat op; het bijna algeheele gebrek aan individualiteit had ten gevolge, dat de bijzondere kenmerken van de persoon geheel en al ontbraken. Bij een gedicht, of schilderij wordt het karakter van den dichter of schilder ons in het geheel niet geopenbaard; overal treedt ons, zooals Brunetière het uitdrukt, „de geest der anonymiteit te gemoet," de eene roman lijkt als twee druppels water op den anderen roman^ het eene mysteriespel op het andere, de eene troubadour is het evenbeeld van den anderen troubadour, de eene Madonna, of Kruisiging is gelijk aan de andere. Het genie van het individu was door traditie en conventie verdwenen. Hoewel er dus in de Middeleeuwen een groote geestelijke bedrijvigheid heerschte (immers het is onjuist te meenen, dat er in dit tijdperk een geheele stilstand op geestelijk gebied bestond), bracht een dergelijke bedrijvigheid weinig tot stand, wat blijvende waarde bezat. De heerschende toestanden maakten vooruitgang bijna onmogelijk. Gedurende honderden jaren liep de mensch steeds voort, maar de tijd onderging geen verandering. Carlyle beschrijft in een karakteristieke, levendige 8 DE RENAISSANCE phrase de filosofen der Middeleeuwen als draaiende derwischen, die met verbazingwekkende snelheid rondtollen, maar steeds eindigen, waar zij begonnen. Terwijl het despotisme der dogmatiek aldus de vrijheid van gedachte vernietigde, betoonde deze zich verder aan de persoonlijkheid en den vooruitgang vijandelijk, door den mensch van de natuur af te houden. Er werd een hooge muur tusschen zijn geest en de wereld opgetrokken. Men vermeldt een verhaal over een student in de Middeleeuwen, die, toen hij plekken op de zon had waargenomen, zijn bevinding aan een eerwaardig priester mededeelde. „Mijn zoon," antwoordde de priester, „ik heb verschillende malen Aristoteles gelezen en ik verzeker U, dat bij hem niets van dien aard wordt medegedeeld. Ga rustig in vrede en houd U overtuigd, dat de plekken, die gij gezien hebt, in uw oogen en niet op de zon bestaan" *); dit is zoowel een parabel als een anecdote. In alle opzichten hield het gezag, het geloof, de traditie den mensch van de werkelijkheid van het leven af. Er kan geen sprake van vooruitgang zijn, indien de gedachte aldus aan banden wordt gelegd. Men dwong den geest zichzelf te voeden met overgeërfde formules en het resultaat leverde niets op. Het voornaamste kenmerk dus van de Renaissance was de opstand tegen intellectueele tyrannie en al, wat deze omvatte. De menschheid voelde het gemis aan vrijheid van gedachte en bespiegeling. 1) Zie Lewes, History oi Philosophy, II, 95. 96. IN HET ALGEMEEN 9 Zij had meer dan genoeg van den leiband, waaraan men haar zoo lang had laten loopen. Het leven openbaarde zich thans aan haar opnieuw in al zijn uitgestrekte en verschillende mogelijkheden en zij was begeerig haar groote erfenis te aanvaarden. In het bijzonder wilde zij niet meer in de wel voorziene kamers der traditie verblijven en als een schuchter kind bevreesd zijn iets anders te zeggen of te doen dan haar verteld was. Zij werd zich een nieuwe begeerte bewust n.1. na te gaan, wat anderen over de dingen gezegd hadden en de dingen zelf te beschouwen. Bacon proclameerde terstond, dat de eerste voorwaarde voor vooruitgang daarin bestond, alle gezag op zijde te zetten en zich regelrecht tot de natuur te wenden. Hier vertoont zooals wij later zullen zien, zijn leer het volledig gebruik van den geest der Renaissance op intellectueel gebied. Daardoor was de Renaissance niet alleen een wedergeboorte van de bedrijvigheid van den geest. Zij was eveneens een ingrijpende verandering in alle onderdeden van deze werkzaamheid. Een gelijke diepgaande verandering op moreel en godsdienstig gebied ging hiermede gepaard. De geest van den leek kwam geheel en al in opstand tegen priestergeest en priesteroverheersching en vooral tegen het ascetisme en de zorg voor het hiernamaals, die lang in de zedenleer van de Kerk op den voorgrond geschoven was. Een reactie begon in te treden tegen het oude, vernederende gezichtspunt ten opzichte van het menschelijk leven. 10 DE RENAISSANCE Het ontwaken van de persoonlijkheid was, zooals Burckhardt het uitdrukt, het groote teeken van een nieuwen tijd. Dit ontwaken beteekende niet alleen, zooals wij zagen, dat het individu rechten voor zichzelf opeischte, maar tevens voor de wereld. Wijsbegeerte, literatuur, kunst, zelfs den godsdienst bracht men uit de afzondering der kloosters en in verbinding met wereldlijke dingen. Schoonheid was niet langer een strik, noch genot een zonde, evenmin onwetendheid Gode welgevallig als teeken van onderwerping en geloof. Evenmin waren onthouding en zelfkastijding de eenige veilige wetten voor het gedrag. 1). , . , De Middeleeuwsche bük op het leven werd geheel en al veranderd en een, die hiervan in alle onderdeden een totale tegenstelling vormde, nam zijn plaats in. Men ging de 'wereld in, vastbesloten alles, wat zij bevatte, te begrijpen, zich van alle voordeelen meester te maken, alle kennis over haar als het ware op te slurpen, van al haar genoegens te genieten. Hierdoor was het tijdvak der Renaissance voornamelijk dat van de groote persoonlijkheden, en hierdoor vielen dezen, niet alleen door hun verbazingwekkende levenskracht en sterkte, maar ook door hun grootheid en veelzijdigheid in het oog. In onze tijden van een nauwkeurig afgebakend specialisme is het verbijsterend, als men leest, wat sommigen van die reuzen uit dat tijdvak tot stand gebracht hebben. Michelangelo was beeldhouwer, 1) Zie Symonds, The Age of the Despots, hoofdst. i. IN HET ALGEMEEN II schilder, architect, ingenieur en dichter; de veelzijdigheid van Leonardo da Vinei is bijna ongeloofelijk. Deze waren typische, maar toch zeldzame, voorbeelden, dit is waar. De veelvuldige belangstelling echter en bekwaamheid, welke men bij verscheidene minder, bekende tijdgenooten van deze kan opmerken, is, al is het dan ook in minderen graad, verbazingwekkend. Een vurig verlangen alle grenzen te buiten te gaan en het leven in alle opzichten te verstaan was een karakteristieke trek van deze periode van bevrijding. Wij kunnen dus de juiste bedoeling van de dikwijls geciteerde beschrijving, door Michelet van de Renaissance gegeven, als hij spreekt over de ontdekking van de wereld en den mensch, terdege begrijpen. Wanneer wij dit citaat gebruiken, bedoelen wij, dat de Renaissance een terugkeer was tot de natuur en de menschelijkheid, het herstel van het verband tusschen deze, aan den eenen kant een reusachtige groei in de kennis van het heelal, aan den anderen kant het weer ontwaken van verlangens en emoties, die langen tijd gesluimerd hadden. Wij bedoelen verder, dat als gedeeltelijke oorzaak en gedeeltelijk gevolg van al deze veranderingen, op geestelijk en moreel gebied, er een groote opleving plaats vond van den geest van zelfrespect, onderzoek, critiek en gezond verstand. Zooals Luther schreef : „De dageraad van een nieuwe wereld brak aan en hierin zullen de dingen geheel anders gaan." 12 DE RENAISSANCE III. Het begin der Renaissance Men denke niet, dat de Renaissance plotseling en als bij verrassing kwam. Integendeel, zooals Michelet terecht zegt, de Middeleeuwen waren meer dan eens op het punt te eindigen, voordat zij werkelijk een einde namen. Met andere woorden: er waren verschillende dingen, die op haar komst duidden. Wellicht vertoonden zich in het begin der elfde eeuw de eerste zwakke voorteekenen voor de schemering na de algeheele duisternis, die zich over Europa had verspreid. Een Italiaansch schrijver1) heeft de theorie opgeworpen, dat de ster van een nieuw leven, die nu begon te schitteren, het directe resultaat was van den weerzin voor een terrorisme, dat den geest van den mensch lang verlamd had. Over het algemeen had men geloofd, dat het jaar iooo het einde van de wereld zou brengen en dat Jezus in dat jaar zou terugkeeren als rechter over de levenden en de dooden. Men was in dit geloof nog versterkt door de hongersnooden en de pestilenties, die vooral in dezen tijd talrijk waren en die men als waarschuwende voorteekenen voor dezen komenden tijd uitlegde. Een golf van godsdienstwaanzin verbreidde zich over Europa. Drommen pelgrims stroomden van alle zijden naar de voornaamste heilige plaatsen van het Christendom; sommigen bereikten hun bestemming, anderen kwamen op hun tocht om. Weer anderen werden in het gedrang van de groote menigte, lj Bartoli, I Precursori di Renasciamento, pag. 19. IN HET ALGEMEEN T^ die zich bij den ingang der heilige plaatsen opeenhoopte, doodgedrukt. Hier en daar placht een leger van Flagellanten door de straten te loopen, wanneer een schare in plechtig stilzwijgen voor een opgeheven hostie neerknielde, terwijl zij hun naakte lichamen met de knoopen der touwen, die van bloed dropen geeselden, en zij op eentonige wijze steeds herhaalden : „Dies irae, dies irae," het einde der wereld is nabij. Zoo verrees de dageraad der ne eeuw in het krankzinnige Europa. De menschheid ontwaakte, om te zien, dat de wolken zich niet gescheiden hadden om voor den hemelschen rechter plaats te maken, dat de graven zich niet geopend hadden, om de in haar schoot verborgen dooden aan het daglicht terug te geven ; zij voelde, dat de vaste bodem zich nog onder haar voeten bevond en dat zij daarop nog kon staan. Daarop betrad zij, m een geloofsovertuiging, welke door bwift zoo bewonderenswaardig bespot is,») de aarde weer, alsof zij met deze een nieuw verdrag gesloten had. De krachten, die geheel en al in buitengewone visioenen waren opgegaan, waren nu weer in staat zich met wereldsche aangelegenheden bezig te houden. ° Het is mogelijk, dat de beschrijving van Bartoli zoowel van het terrorisme der ne, als van den terugslag daarvan in de daaropvolgende eeuw overdreven is. Het staat ten minste vast, dat het begin der ne eeuw getuige was van een opleving van wereldlijke CoiLStUionand Fa?UU),Na,5^Ve °f What P*88^ durin« «» General consternation .... Tuesday, Wednesday, Thursday. and Friday last," 14 DE RENAISSANCE belangen en werkzaamheid. Deze werden later nog meer aangevuurd door de Kruistochten. Terwijl deze hun ontstaan vonden in de vereeniging van godsdienst-fanatisme met de voorliet de voor gevechten en avonturen, leverden deze godsdienstoorlogen resultaten op, die de opwekkers tot deze tochten zich nooit hadden kunnen droomen. Door de Westersche volken in aanraking te brengen met de verschillende geloofsovertuigingen en gebruiken van het Oosten, droegen zij er het hunne toe bij, de slagboomen, die het intellect scheidden, op te heffen en den bük van den mensch te verruimen. Opgevoed in de school van onwetendheid en onverdraagzaamheid, ging de Kruisvaarder naar het Heilige Land, in de overtuiging, dat de heiden een onmenschelijk wild wezen was. Tot zijn groote verbazing vond hij zich geplaatst tegenover een beschaving, die in vele opzichten hooger was dan de zijne, en vijanden, die zijns gelijken waren in moed, ridderlijke gevoelens en beschaving. Het contrast tusschen den heiden Saladin en de kardinalen van zijn eigen kerk was geschikt om den geloovigen indringer een onaangenamen schok te geven ; men verhaalt zelfs gevallen van Christenen, die zich tot het Mohammedanisme bekeerden. Het is verder opmerkelijk, dat de Tempeliers zwaar gestraft werden voor hun ketterij, die een gevolg was van hun bekende sympathie voor de denkbeelden der Saracenen. De bekende geschiedenis van Boccaccio over de drie ringen, vermeldend den goddelijken oorsprong zoowel van het Mohammedanisme als van het Joden- IN HET ALGEMEEN Te en Christendom, is een in het oog vallende illustratie van den geest van verdraagzaamheid, die een onderneming, door onverdraagzaamheid ingegeven, mede had weten te vormen. *) De Kruisvaarders bevorderden verder, dat het Oosten voor den handel van het Westen werd opengesteld zij moedigden de scheepvaart aan, zij breidden de vreedzame banden met vreemde volken uit, schiepen nieuwe behoeften en voerden nieuwe koopwaren in. Op deze wijze gaven zij een buitengewonen stoot aan den handel en den handelsgeest. Maar dit was nog niet alles. Terwijl zij aldus den handelsgeest hielpen verbreiden, oefenden zij indirect mede invloed uit, het leenstelsel te ondermijnen, en droegen zij, door de macht van den ouden adel, die in grooten getale in deze oorlogen omkwam, af te breken, tevens direct bij tot het bereiken van hetzelfde resultaat. Vanaf de ne eeuw dus is de historicus in staat de zwakke werking van de krachten, die in hevigen tegenstrijd waren met alles, wat wij onder den naam Renaissance samenvatten, na te gaan. Met het aanbreken der 13e eeuw bereiken wij dat tijdstip, dat zeer terecht de lentetijd van de Renaissance genoemd zou kunnen worden. Dit was een tijdvak van groote geestelijke bedrijvigheid en opleving, het was de tijd van een Bacon, een Albertus Magnus, een Thomas !) In de „Decamerone", 1. 3. Lessing maakt in Nathan der Weise van deze geschiedenis voor zijn eigen doeleinden gebruik; hier is de schildering van den trotschen geest van den Tempelier, die verdwiint door het in aanraking komen met Jood en Saraceen, historisch juist i6 DE RENAISSANCE van Aquino, een Franciscus van Assisi en een Dante. De architectuur bloeide, de stichting van de universiteiten in Oxford, Cambridge, Siena, Napels, Padua, Salamanca en Lissabon was een bewijs voor het wijd en zijd verspreid enthousiasme voor mtellectueele aangelegenheden. De wereld moet echter dikwijls lang op de vervulling van de beloften der lente wachten. De 13e eeuw is zeer juist een vroegrijpe tijd genoemd. Zij was inderdaad te vroeg rijp. De sociale, politieke en mtellectueele toestanden bestonden nóg niet, om haar pogingen voor een rijker leven te rechtvaardigen en vruchten te doen opleveren. Deze pogingen bleken ontijdig te zijn en hierop volgde dan ook een reactie tot den geest der Middeleeuwen. Zelfs de universiteiten die in den beginne de middelpunten waren van eên geestelijke bedrijvigheid, werden spoedig de bolwerken van de scholastiek en vertoonden een zoo sterke gehechtheid aan den conservatieven kant, dat zij bekend werden door hun hardnekkig vasthouden aan de oude denkwijze en hun heftigen tegenstand tegen den nieuwen geest, in al zijn gestalten. Men moet echter goed begrijpen, dat, daar de belofte van de 13e eeuw in Italië het grootst was, de vervulling van deze in het geheel niet zoo lang belemmering ondervond als in andere deelen van Europa. In Italië zette de 14e eeuw voort, wat de voorafgaande had begonnen; ten Noorden van de Alpen voelde men den stoot van het intellect met zoo hevig vóór de volgende eeuw. Wij moeten dus den voorrang van Itahë in de groote Foto Braun Erasmus, naar een schilderij van Holbein den Jongere (Bazel) IN HET ALGEMEEN wedergeboorte erkennen en het loont de moeite de m het oog vallende oorzaken hiervoor even te belichten, omdat zij ons van dienst kunnen zijn de voorwaarden, welke voor het succes van de Renaissance, als een geheel genomen, vereischt waren, aan te toonen. Het sociale en politieke leven in Italië was zeer bevorderlijk voor den groei der perswnhjkheid, geestkracht en onafhankelijkheid, die de aspecten hiervan waren. De communes, of vrije steden, van de ne 12e 13e en 14e eeuw waren plaatsen van burgerlijke en intellectueele vrijheid. Hierin had de burger de ruimste gelegenheid tot het vormen van zelfrespect en zelfbeheersching. Welke ook de naam was van het bestuur, deze communes waren in haar eigenliiken aard democratisch. „La carrière ouverte aux talents" was een gezegde dat in verschillende mate op allen van toepassing was' Deze democratische geest was in hooge mate het resultaat en overal de metgezel van de reusachtige ontwikkeling van industrie en handel. Haar ondernemingen, die zich naar alle kanten richtten, brachten deze steden in vreedzaam verkeer met alle mogelijke volken, en dit werkte er toe mede hun blik te verruimen, hun buigzaamheid en vrijheid van gedachte te leeren. 5 Een gevolg was de verspreiding van een koppige natuur en gemoedsgesteldheid, die zich schrap zette tegen dogmatiek, priesteroverheersching en de houding van den priester tegenover het leven De Renaissance Ig DE RENAISSANCE Hier was dus de handel de onverzoenlijke vijand van het leenstelsel en alle invloeden hiervan. De hoogere klassen in Italië verschilden zeer van die in de landen aan de andere zijde van de Alpen, zii waren handelsmenschen, in een voortdurend en nauw verkeer met de werkliedenbevolking der steden zij waren stadsmenschen, hun leven brachten zij meer door met behandeling van belangen der burgers dan die van het land en de ruwe sport. Ten tijde dat de leenadel zijn tijd doorbracht m ziin duistere kasteelen, geen beschaving of zelfs comfort kende, verheugde de beschaafde klasse m Italië zich reeds in een huiselijk leven, dat veel voordeelen aanbood door welvoeglijkheid en gratie. Deze omstandigheden oefenden een verschillenden invloed uit op de gewoonten. Rijkdom bracht ledigen tiid met zich mede, deze had weeldezucht ten gevolge en deze gaf op haar beurt ruime gelegenheid om dezen smaak te bevredigen. Rijke menschen begonnen een deel van hun tijd te besteden aan intellectueele en artistieke doeleinden. Hun voorliefde voor deze dingen werd nog meer aangevuurd door de bewondering van het pubhek en den wedijver van anderen, die zich in denzelfden toestand bevonden. Kortom, de frissche atmosfeer in deze kleine staten hun oneenigheden, die dikwijls met een bloedbad gepaard gingen en waarin de hartstochten hoog oplaaiden, htin hevige gevechten met andere steden, alks werkte er toe mede, hun leven krachtig, afwisselend en groot te maken, hun nieuwsgierigheid, energie en eerzucht te doen ontbranden, en in ieder man dat naar voren IN HET ALGEMEEN j te brengen, wat in hem verborgen was, om den groei van de persoonlijkheid aan te moedigen en tot uiting te brengen. Het is buitengewoon teekenend, dat de nieuwe beweging het eerst begon en het sterkst werd in steden waar de nijverheid het meest op den voorgrond trad. Het was met Napels, waar het leenstelsel overheerschte, noch Rome met zijn priesteroverheerschmg, waar de Italiaansche Renaissance het levenslicht aanschouwde, het was het democratische Florence. Chronologisch beschouwd, begint de Renaissance in Itahe met de wederopleving van de Latijnscheen Gneksche klassieken. Met deze zouden wij dus onze geschiedenis op passende wijze kunnen openen Wij kunnen echter beter eerst eenige uitvindingen en ontdekkingen beschouwen,, die er veel toe hebben Ingedragen, dezen geest en atmosfeer van den nieuwen tijd te scheppen. II. DE TIJD DER ONTDEKKINGEN EN UITVINDINGEN I. De invloed van de onderzoekingen ter zee IK ben niet van plan in dit hoofdstuk over alles te gaan uitweiden, wat door den genius van het vernuft en den ondernemingsgeest in den tijd der Renaissance tot stand gebracht werd. Ik zal mijer alleen toe bepalen, met behulp van eenige bijzonder interessante voorbeelden, te laten zien, hoe ontdekkingen en uitvindingen er toe bijdroegen de algemeene beweging der Renaissance te bevorderen, en hoe deze, in vereeniging met andere krachten in dien tijd, den grooten overgang van de Middeleeuwen naar een modernen tijd vergemakkelijkten. Wij zouden het best kunnen beginnen, met de intellectueele gevolgen, door de ontdekkingen der wereld, door de tochten ter zee teweeggebracht, aan een beschouwing te onderwerpen. Door de Kruistochten was de lust, reizen te ondernemen, opgewekt en de directe gevolgen yan deze waren door de wonderbare verhalen, die de terug- DE TIJD DER ONTDEKKINGEN EN UITVINDINGEN 21 keerende krijgslieden en pelgrims uit het Heilige Land met zich medebrachten, nog belangrijk vergroot. De commercieele gevolgen van deze expedities waarop ik reeds gewezen heb, leidden dezen lust tot avonturen in meer praktische banen, voornamelijk m Italië, daar hier het eerst de financieele vooruitzichten steeds beter werden. Het zou dus natuurlijk geweest zijn, dat geregelde ontdekkingsreizen, op zijn vroegst reeds in de 13e eeuw, een aanvang genomen hadden, en even natuurlijk, dat de Italianen hierbij de voornaamste rol gespeeld hadden. Het groote tijdvak van geografische ontdekkingsreizen begon echter niet vóór het einde der 15e eeuw toen de uitbreiding van de Mohammedaansche macht' die, zooals wij spoedig zullen zien, een niet geringe factor voor de herleving der wetenschap was, een hoofdoorzaak werd voor nieuwe ondernemingen ter zee. Doordat de Turken de voornaamste verbindingswegen tusschen het Oosten en Europa blokkeerden bedreigden zij de Italiaansche steden, die haar op^ .komst aan den handel met het Oosten te danken hadden, met ondergang. De vraag der mogelijkheid nu, nieuwe wegen uit te vinden, werd urgent en het gevolg hiervan was, dat | Praktische mannen de kans begonnen te overwegen Indië te bereiken door koers te zetten naar het Westen. Overtuigd, hierin te zullen slagen, zeüde de Genuees Chnstophorus Columbus, in opdracht van den koning en de koningin van Spanje, in 1492 over den Atlanti- 22 DE TIJD DER ONTDEKKINGEN schen Oceaan en ontdekte werkelijk, in de meening, dat hij zijn doel bereikt had, het vasteland van Amerika. In verband met andere handels- en zeevaartaangelegenheden gaf deze ontdekking aanleiding tot geschillen, aangaande hun respectieve rechten, tusschen de Spanjaarden en Portugeezen, de eersten, omdat zii beweerden, dat zij het eerst hun voet gezet hadden in de nieuwe wereld in het Westen, terwijl de Portugeezen hun aanspraken meenden te moeten doen gelden omdat zij reeds toen onderzoekingen hadden gedaan aan de Atlantische kust van Afrika tot aan Kaap de Goede Hoop. Alexander VI maakte een einde aan het geschil, door in een bul een denkbeeldige lijn aan te geven (de lijn van een Columbus, die geen magnetische afwijking had) midden door den Atlantischen Oceaan getrokken. Al het gebied, dat nieuw ontdekt werd ten Oosten van deze lijn, wees hij toe aan Portugal en ten Westen daarvan aan Spanje. Het was daarom voor Portugal van zeer groot belang zich door exploratie ui het Oosten een zoo groot mogelijk gebied te verzekeren Deze motieven gaven tot de groote reis van Vasco di Gama aanleiding; deze zeüde in het jaar 1497, den zoen November, om de Kaap de Goede Hoop en bereikte in Mei van het daarop volgende jaar Calicoet, aan de Westkust van Afrika gelegen. Indien Spanje zich tegen zijn tegenstander m evenwicht wilde houden, was het noodzakelijk, dat het zich als het ware een eigendomsrecht aanmatigde op EN UITVINDINGEN 23 handelsexploitatie van Azie, door dit in het gebied van de werkzaamheden in het Westen te brengen. In dezen tijd was de dwaling, waarin Columbus verkeerd had, geheel verworpen en het was duidelijk geworden, dat, wat hij voor de kust van Indië gehouden had, in werkelijkheid de kust van een groot vasteland was, Amerika, zooals het reeds genoemd werd, tusschen Europa en Azië gelegen. Ferdinand Magellaan geloofde, dat men een doortocht kon vinden door, of om, dit vasteland, en dat deze langs een route Westwaarts naar de Molukken zou leiden. Hoewel hij Portugees van geboorte was, koesterde hij een wrok over de slechte behandeling' die hij van zijn koning ondervonden had, en legde' daarom zijn plannen aan Karei V van Spanje voor; deze begunstigde ze in buitengewone mate. Magellaan's expeditie, uit vijf schepen bestaande, verliet in Augustus 1519 Sevüla en zette terstond koers naar Patagonië; hij voer door de straat, die nog zijn naam draagt, en bereikte zoo een uitgestrekten Oceaan, die vanwege het kalme water, waarvan hij al zeilende genoot, de Stille Zuidzee genoemd werd. In April 1521 bereikte hij de PMlippijnen en werd daar vermoord, hetzij door wilden, hetzij, en dit is waarschijnlijker, door muiters uit zijn eigen manschappen. Het werk van zijn expeditie werd echter door zijn wakkeren luitenant, Sebastian del Cano, voortgezet; deze stak den Indischen Oceaan over, zeilde de Kaap de Goede Hoop om, bereikte in September 1522 Spanje en heeft op deze wijze een van de grootste 24 DE TIJD DER ONTDEKKINGEN daden, die de geschiedenis kent, volbracht, de eerste omvaring van den aardbol. Deze eerste groote ontdekkingsreizen werden door meerdere gevolgd en bijna elk van deze voegde iets gewichtigs toe aan de snel groeiende kennis van den mensch aangaande de wereld, waarin hij leefde, maar waarvan hij tot hiertoe zoo onkundig geweest was. Wij willen echter het boeiende verhaal van deze avonturen ter zee niet verder voortzetten. Voor ons is alleen de vraag van belang, in hoeverre de aldus verkregen nieuwe kennis den loop der gescmeaems> heeft helpen veranderen en den bouw der gedachten in de Middeleeuwen aan het wankelen heeft gebracht. Zelfs op staatkundig gebied waren de gevolgen spoedig merkbaar. De nieuwe aardrijkskunde wierp met één klap de oude internationale en handelsbetrekkingen omver en de balans van de macht was omgeslagen. Tot dusver was de Middellandsche Zee het middelpunt van de wereld geweest en rijkdom en invloed waren het natuurlijk erfdeel van hen geweest, die bij deze zee woonden, of deze gemakkelijk konden bereiken. Voor het blootleggen van deze nieuwe bronnen van welvaart, die nu binnen het bereik van de volken waren gebracht, die de zee bevoeren, ging de overheersching ter zee van Italië naar die landen over, die het toezicht op den handel in den Atlantischen Oceaan hadden, te weten Spanje, Frankrijk en Engeland. Van ons gezichtspunt uit is de directe en indirecte EN UITVINDINGEN 25 invloed van de ontdekkingen op aardrijkskundig ge- letZ£\fnkhe1de? 6n bes»g, van nJLr belang dan haar invloed op de politiek In de eerste plaats kwam de waarheid aangaande metZ d°T- ? gr°°te onder^kers «t£££ met het dogmatieke gezag van de Kerk in conflict. De Middeleeuwsche opvattingen inzake den vorm van vooraavt\War!f Veranderd' som™gen hielden haar voor vlak anderen voor hol, terwijl weer anderen la Vince,?2611Magn^ Is°dorUS van Sei£ la Vincent van Beauvais en Dante de opvatting van haar bolvormigheid huldigden. Zelfs deze lafts™ I verwierpen, als m strijd met de Schrift, de idee die door sommige heidensche schrijvers gepropageerd was, zooals door Cicero en Pünius, dat de werdd aan de andere zijde bewoond werd. Hierin vXen S , La?kV\deS'- ?e' met eeni^e uitzonderingen! de [ opvatting huldigden, dat de leerstelling van df tegen- Z ll*™*tfettey WaS'Cn Van Paus SkSt § 611 ^ V°°r Slecht en zondië uit- h^H^2611 Uit de Schrift) «fc ™n hierbij aanhaalde kunnen ons een goed denkbeeld van de geestesges eldhexd mt deze tijden, waarin de theologie 2machtig heerschte, geven. „Hun pad heeft zich gericht over de geheele aarde en hunne woorden hebben zich verspreid over de geheele aarde." „Zeer juït |e| Augustmus, „indien de vroegere predikers z