telen en martelaren de hemelroos der waarheid tegen; er is, ook voor ons, eene gemeenschap der heiligen, die elkander groeten van hunne toppen door alle eeuwen heen, zij reiken de hand aan ieder die de waarheid zoekt en die met een eerlijk hart van goeden wille was. Zij leeren ons ook — bij alles wat te vragen blijft — de zekerheid van een eeuwig leven: een leven in het eeuwige, als het aan de opperste waarheid en het hoogste goed was gewijd; een leven ook dat voortgaat door de eeuwen, omdat het zijne bijdrage gaf aan wat niet sterven kan. Want: „het gras verdort en de bloem valt af" en elk sterfelijk ding en mensch vindt zijn einde, maar elke winter wordt weer lente en uit de graven der profeten en de asch van de brandstapels der martelaren staat de geest der waarheid altijd sterker op; zooveel als het sterfelijke menschenleven aan het ware en goede was gegeven, zooveel heeft het de onsterfelijkheid aangedaan. En zoo zien wij iets blinken van de heerlijkheid van het godsdienstige leven in geest en waarheid; het is geen waan en geen zelfzucht meer, geen uiterlijke verwachting met hopen en vreezen, maar innerlijke zekerheid en goed vertrouwen, een leven in het innerlijke en eeuwige, dat tegelijk zijn rijk wil stichten ook in de zichtbare wereld. Het gebed is bij deze denkwijze niet meer een poging tot bovennatuurlijke, willekeurige lotsverandering, — al zullen ook in den strijd met lot en leven afhankelijkheidsgevoel en verlangen zich uitspreken bij wat er opwelt uit het menschelijk gemoed —; 90 IV. HET VRIJZINNIG PROTESTANTISME EN DE KERK DE godsdienstige waarheid moet men niet verwarren met eenige kerkelijke organisatie; de spanning tusschen beiden is in den loop der eeuwen soms groot genoeg geweest. Dat is begrijpelijk, reeds om het wezen der religie, waaraan een kant is die van de gemeenschap wegdrijft naar de eenzaamheid heen. Met uw diepste vreugde en smart zijt gij liefst alleen; uw ingespannen gedachtearbeid, uw zwaarste levensstrijd, uw innigste inkeer vragen om de binnenkamer. Tot de eenzamen spreekt het wonder der natuur in het glanzen der sterren enhetruischen van het woud; spreekt, dieper nog, de stem der waarheid die tot het hoogste leven roept. Dat weet de Indische Boeddha, als hij „neerzit met gekruiste knie" in 't eenzaam woud: „Hij overdacht er 't menschelijk leed, den gang Van 't noodlot; de uitspraak van de Heil'ge Schrift; Wat ons de schepslen leeren in het woud; 't Geheim der stilte, waaruit alles kiemt; 't Geheim van 't duister, waarheen alles gaat "; dat weet de Grieksche Plato als hij boven alle aardsche gerucht opstijgt tot de wereld van de eeuwige idee; dat weet de Middeleeuwsche Dante, 92 Terwijl zij bovendien altijd meer dan eene kerk bedoelt, met de verbastering en verkeerdheid vaak en zeker de betrekkelijkheid daarvan; Jezus kwam niet om eenige kerk te stichten, maar veel meer dan dat: het Godsrijk der waarheid, dat, alomvattend, alles zou zijn in allen. Toch is er evenzeer aan deze religie ook altijd weer een kant die naar de gemeenschap en naar de organisatie drijft. Want de religie is naar haar wezen evenzeer het groote gemeenschapsgevoel; zij belijdt de Eenheid, waarin alles is gegrond en die alles samenbindt, zij herkent zichzelf in alhetandere, omdat zij de liefde is. Dat weten al de grooten der eenzaamheid ook weer op hunne beurt; Boeddha zal straks uitgaan om de eenheid des levens te verkondigen en Spinoza's godsdienst is tenslotte ook gerechtigheid en liefde; de mysticus zal waarschuwen dat men niet alleen de „eeuwig-inblijvende" maar ook de „altoos-uitvloeiende" in werken der liefde moet wezen; Jesaja wordt, midden in zijn volk, de profeet van het rijk van het recht dat komen moet tusschen den man en zijn naaste; Jezus daalt af van zijn berg en keert tot de schare weer om het Godsrijk uit te roepen. Ook veracht hij daarbij niet de godsdienstige organisatievormen van zijn volk: hij reinigtden tempel omdat dietempel een huis desgebeds zou zijn; hij kwam staat er, van zijne kindsheid af naar zijne gewoonte in de synagoge, de godsdienstige gemeenschapskring waar men de oude profeten las en waar men zich vereeniade in ae- 94 zoovele krachten als wij reeds zagen werken, wetenschappelijke, maatschappelijke, godsdienstige, naar hervorrning en uit de beweging door Luther, Zwingli, Calvijn geleid, worden in de zestiende eeuw de Protestantsche kerken geboren. In dit eerste Protestantisme leeft het verlangen naar geloofs-en gewetensvrijheid, het woord van Luther: „hier sta ik, ik kan niet anders" trilt er in na; het is het getuigenis van de tot zelfstandigheid en zelfbesef gekomen zedelijk-godsdienstige persoonlijkheid. Maar behalve op het getuigenis van rede en geweten beroept men zich ook op de leer van den Bijbel, en als men straks, naar redelijke behoefte, aan zijn nieuwe geloof eene formuleering heeft gegeven, dan wordt deze geloofsuitdrukking steeds meer een vastgestelde dogmatiek waaraan men zich gebonden acht; men eischt steeds strakker onderwerping aan de geloofsformulieren, vastgesteld met een verwijzing naar de bijbelletter, waarvoor men zich, zonder voldoende historisch begrip van de bijbelsche oorkonden buigt. Niet zonder rëden spreekt men van een „papieren paus" die welhaast voor den vleeschelijken in de plaats is gekomen; het Protestantisme verstarde spoedig genoeg opnieuw in dogmatiek en scholastiek, in formalisme en onverdraagzaamheid. Zoo ging het overal waar de Protestantsche staatskerken nu voor de Roomsche kerk in de plaats kwamen, zoo ging het ook in Nederland. Ook in de Nederlanden waren vóór Lutherreeds stemmen genoeg vernomen van protest tegen de gebreken van 99 ginselen van het echte Protestantisme volgen en „deze vorderen standvastig vrijheid van godsdienst en geweten" en kennen aan geen macht ter wereld, „het minste gezag toe over leer en geloof'. De Synode, zoo werd verklaard, „wordt thans niet opgeroepen om leerstellige geschillen te beslissen, maar om de kerk te besturen"; wel moeten de kerkelij ke besturen de leer handhaven, maar zij moeten dat doen door „het vaststellen van inrichtingen, geschikt om den waren christelijken geest in leeraars te versterken door de vermeerdering van godsdienstige kennis." Niet allen waren met deze ruime opvatting tevreden, vertoornd over zooveel afwijking van de ware leer verlieten straks Afgescheidenen en Doleerenden de Hervormde kerk. Maar de vrijheid ging onweerstaanbaar voort; op de „Groninger richting", die de bijbelopvatting en de geloofsleer der orthodoxie verwierp: het oude Testament is ver van eene christelijke openbaring, de dood van Christus op te vatten als een voldoening aan Gods gerechtigheid is een onevangelisch leerstuk — volgden in het midden van de negentiende eeuw de modernen ; zij aanvaardden, geleid door Scholten, Opzoomer, Kuenen en vele anderen, zonder voorbehoud de resultaten van de moderne natuur-, geschiedenis- en godsdienstwetenschap; zij onderzochten zonder terughouding met hunne Bijbelcritiek de overgeleverde schriften als een deel der oud-Joodsche en oud-Christelijke wereldliteratuur; zij trachtten in eene meer geestelijke Gods- 103 en Christusopvatting zonder willekeur en wonderen, het moderne bewustzijn en de godsdienstige gedachte tot harmonie te brengen. Ook verdedigden zij dat doende krachtig hun kerkelijk recht en drongen met succes op voortgaande reglementswijzigingen aan; in plaats van de sinds 1816 door de proponenten af te leggen verklaring dat zij instemden met „de leer, welke overeenkomstig Gods heilig woord in de aangenomen formulieren van eenigheid is vervat" kwam sinds 1883 de belofte „dat wij, overeenkomstig onze roeping met ijver en trouw zullen werkzaam zijn en de belangen van het Godsrijk en in overeenstemming hiermede die van de Ned. Herv. Kerk, met opvolging harer verordeningen, naar vermogen zullen behartigen", sinds 1888 weer ietwat meer naar den wensch der rechterzijde gewijzigd; bij de voorgeschreven belijdenisvragen werden door de toevoeging: „althans wat betreft den geest en de hoofdzaak" en door de bepaling dat elk predikant het recht heeft zijne eigene aannemelingen te bevestigen de rechten der vrijzinnigen wettelijk erkend De machtsverhouding tusschen partijen met verschillende inzichten besliste; ter rechterzijde klaagde men over een toenemenden „Augiasstal"; ter linkerzijde stelde men: „ontwikkeling, voortdurende ontwikkeling is een noodzakelijk vereischte in elk Protestantsch kerkgenootschap"; de waarheid kan niet met meerderheid van stemmen worden uitgemaakt, de minderheid heeftrecht van bestaan; „men hebbe eerbied voor de kreet van het geweten, 104 waar die kreet 's menschen eigen bewustzijn aangaat van de betrekking waarin hij staat tot de onzienlijke dingen", men „gunne aan allen in de kerk plaats die in haar plaats verlangen en door haar het Godsrijk willen doen komen in zichzelf en anderen''. Zóó is de toestand gebleven tot op den huidigen dag; twee tegenovergestelde partijen — met middengroepen — die den strijd voor hunne beginselen voeren: aan de eene zijde allen die reorganisatie willen van de kerk naar ouden trant en terugkeer tot de confessie, misschien eerst weer in kerkelijke vergadering „aan Gods woord getoetst," maar daarna als bindende belijdenis aan allen opgelegd — aan de andere zijde tegenover deze confessioneelen de vrijzinnige Hervormden die aandringen op de handhaving en den uitbouw eener vrije volkskerk. Wij, deze Vrijzinnige Hervormden, kunnen niet anders dan ons met kracht tegen het confessioneele streven verzetten omdat wij te goed zien wat het beteekent in zijn wezen en gevolgen; te meer, waar zeker niet alle confessioneelen hun standpunt zoo ruim zullen omschrijven als Dr. Wagenaar.1) „deze confessioneele taak is een duurzame. De kerk is met het opstellen harer belijdenis niet gereed.... Dientengevolge weet de kerk zich geroepen haar denkschat altijd weer dieper te onderzoeken en in een nieuwe belijdenis, welke ze aan hare oude belijdenisschriften toevoegt, zich opnieuw uit te spreken. Zij is niet eene be- *)In „Godsdienstige Vraag stukken" pag. 78. Maats. v. G. en G. Lectuur. 105 üjdeniskerk, die de d walenden verwijst naar hare vaststaande leer en ze voor de keuze stelt van blind geloof of driest ongeloof — het Roomsche standpunt —; zij kan en wil op Protestantsch standpunt enkel wezen een belijdende kerk, die bij het opkomen van nieuwe problemen de besten harer zonen, in wie het diepst en innigst haar geestelijk leven zich vertoont, samenroept om bij het licht des Geestes uit het Woord de waarheid te zoeken. Zij geeft geen revisie van hare confessie. Zij voegt aan het parelsnoer telkens een parel van nog zuiverder afronding toe." Dat zijn schoone woorden, waarbij slechts de vraag rijst of men die „besten harer zonen" ook zoeken zal aan de linkerzijde en of onder „zoeken uit het Woord" niet verstaan moet worden gebondenheid aan oud-christelijke bijbelletter of Paulinische dogmatiek. In de confessioneele practijk zou een en ander zeker uitloopen op de decreteering van eene orthodoxe belijdenis, die geen plaats laat voor andersdenkenden; er is een fatale consequentie in het confessioneele streven: eerst zouden de vrijzinnigen gedwongen zijn heen te gaan, dan de evangelischen en ethischen, tenslotte zouden, als in Assen, de overblijvenden elkaar onderling verteren, het einde was de verstarring en de dood der kerk. Daarvoor willen wij de kerk bewaren; ook wij willen gaarne eene kerkelijke reorganisatie, in waarlijk democratische richting, maar dan met verzekerde rechten van minderheden, met plaats voor 106 van eenige kerkelijke groep, maar dat zij wèl willen eene maatschappij die zooveel mogelijk beantwoordt aan het godsdienstige ideaal. Dat kan immers niet anders, want godsdienst is, zeker, ook het bovenmaatschappelijke en eeuwig-innerlijke dat godsdienstige persoonlijkheden maakt en maken zal ten allen tijde, maar godsdienst is ook de waarheid die zedelijke gemeenschapsidealen stelt, en die heel de maatschappij voor het heilige opeischt. Dat moge vaak genoeg vergeten zijn en worden, het ligt toch in het wezen van de godsdienstige gedachte, zooals het in beginsel ook bij de klassieke, bijbelsche Godsgetuigen leeft en beeft: de bijbelsche profeten schreeuwen het uit dat offer en altaar niet helpen en dat tempelgang en gebed worden tot een aanstoot wanneer er geen recht is tusschen den man en zijnen naaste, wanneer men akker aan akker trekt en niet opkomt voor de twistzaak van wees en weduwe, wanneer men in geweld en oorlog zijne handen met bloed bevlekt. En zooals de strekking van wet en profeten is dat heel de menschenmaatschappij een wereldrijk van gerechtigheid en liefde zal worden, zoo spreekt ook het Evangelie van Jezus Christus in den eisch van het God liefhebben boven alles en den naaste als onszelven de groote gemeenschapsgedachte uit; het Godsrijk dat komen moet is het rijk van de eeuwige waarheid in het gereinigde menschenhart, maar het omvat ook de maatschappij. 114 Dat besef is nooit geheel gestorven: het leefde voort bij de apostelen die hunne eerste Pinkstergemeente stichtten, waar het brood tusschen allen gebroken werd; het leefde voort in het zedelijke verzet waarmede de kerkvaders zich kantten tegen de maatschappelijke toestanden van hunne dagen: „wanneer", vraagt Augustinus, „de gerechtigheid verre is, wat zijn de koninkrijken anders dan rooverbenden in het groot?" Het leefde ook voort in de theokratische denkwijze van de Roomsch-Katholieke kerk, al is het dat wij deze denkwijze in beginsel moeten afwijzen en bestrijden waar zij het Godsrijk vereenzelvigt met de Roomsche kerk en voor deze kerk de opperheerschappij verlangt over den staat, zij het met een zekere zelfstandigheid voor den laatste. Toen de tijd van de vervolgingen voorbij was en de kerk na Constantijn hare macht al meer uitbreidde, groeide ook de begeerte van Rome's pausen om de geheele wereld aan hunne heerschappij te onderwerpen. Heel de middeleeuwen zijn vol van den strijd tusschen paus en keizer om de grenzen der geesteüjke en wereldlijke macht; Karei de Groote, als onder een plechtige hoogmis paus Leo III hem de keizerskroon op het hoofd zet, terwijl het volk roept: „heil, leven en overwinning aan den door God gekroonden keizer Karei Augustus", weet tenslotte zijn keizerlijke machtshoogheid nog wel door dien paus te doen eerbiedigen; maar keizer Hendrik IV, hoe zelfbewust hij ook aan Gregorius VII een brief zendt die begint met: 115 „Hendrik, niet door usurpatie, maar door Gods heilig bestel, koning, aan Hildebrand, niet den paus, maar den valschen monnik", en die eindigt met een „stijg af, stijg afl", moet toch zijn boetetocht naar Canossa doen, al zal hij later nog zijn revanche nemen. En Innocentius III (± 1200) zal de pauselijke oppermacht over de wereldlijke uitspreken in het beeld van de zon en de maan: „de Schepper heeft aan het firmament der wereld twee waardigheden geplaatst: de belangrijkste, het pausdom, dat over de zielen der menschen regeert, gelijk de zon over den dag; de minder belangrijke, het koningschap, dat over de lichamen regeert, gelijk de maan over den nacht." Of Bonifacius VIII zal er in 1302 aan toevoegen: er is maar ééne ware Kerk. Deze heeft slechts één hoofd, Christus en diens plaatsvervanger hier op aarde, de Paus. Dezen heeft Christus alle schapen toevertrouwd. Er zijn twee zwaarden in de kerk, het geestelijke en het wereldlijke; het eerste moet door de kerk, het tweede vóór de kerk gevoerd worden; het eerste is in de handen des priesters, het tweede in de hand des konings, die het echter volgens den raad der kerk te voeren heeft. Beide zwaarden kunnen niet onafhankelijk van elkaar bestaan, het wereldlijke zwaard is veeleer aan het geestelijke onderworpen. De geestelijke macht heeft de bevoegdheid de tijdelijke te onderwijzen en te veroordeelen wanneer zij niet goed is. Wie de door God geregelde hoogste macht weerstaat, verzet Zich tegen de beschikking Gods. „Wij verklaren en verkon- 116 digen u dat elk menschelijk schepsel noodzakelijk voor zijn heil onder den Paus van Rome moet staan." En waar nu de geschiedenis deze pauselijke aanmatiging heeft teruggewezen of waar ook de Roomsche diplomatie verstandig genoeg is om met de veranderde omstandigheden rekening te houden, daar leeft toch de leer van de kerkelijke overmacht over de burgerlijke onveranderd voort bijv. in de beruchte encycliek en syllabus van 1864 van Pius IX, waar het eene waanzinnigheid wordt genoemd te beweren „dat vrijheid van geweten en vrijheid van eerediensten een recht is, hetwelk eiken mensch toekomt, en hetwelk tot wet verheven en in eiken goed geordenden staat door de wet moet worden gehandhaafd"— of waar als dwaalleer wordt afgewezen de stelling: „dat de maatschappij zich daar in haar besten toestand bevindt, waar niet erkend wordt dat het de taak der regeering is de overtreders van den katholieken godsdienst, volgens gemaakte bepalingen, te bestraffen, tenzij in zooverre zulks voor de openbare rust noodzakelijk wordt." Waarlijk, het is begrijpelijk genoeg dat wij zulk eene Roomsche staatsleer afwijzen en bestrijden in beginsel, omdat wij, die met Rome willen dat het Godsrijk zal heerschen in staat en maatschappij, dat Godsrijk niet zullen vereenzelvigen met al de betrekkelijkheden, dwalingen en ongerechtigheden van de Roomsche kerk en niet zullen prijsgeven onze staatkundige en maatschappelijke, ze- 117 delijke en godsdienstige rechten en vrijheden, met zooveel edel bloed duur genoeg betaald. Ook is zulk eene uiterlijke kerkelijke heerschappij nog heel wat anders dan een principieel onderzoek naar de gegeven sociale verhoudingen en den opbouw, naar den eisch der maatschappelijke en zedelijke ontwikkeling, van eene werkelijke gemeenschap van rechtvaardigheid en solidariteit. Wel vindt zulk een gemeenschapsideaal weerklank aan Roomsche zijde, wel leeft daar nog altijd iets voort van de christelijke gemeenschapsgedachte der eeuwen, wel eischte bijvoorbeeld Leo XIII in zijn encycliek „Rerum Novarum" van 1891, bewogen door de „ellendige en droevige omstandigheden" der arbeidende klasse, met nadruk sociale hervormingen, maar zooals de Roomsche kerk in de Middeleeuwen het feodale stelsel met al zijn rangen en standen tenslotte als Godgewild aanvaardde, zoo wil ook Leo XIII slechts hervormen binnen de grenzen der bestaande bezits- en machtsverhoudingen in beginsel; men ijvere voor sociale wetgeving, vakvereeniging, pliilanthropie en waar geloof, maar bij alles „moet men uitgaan van de eenmaal onveranderlijk vastgestelde orde van zaken, volgens welke in de burgerlijke maatschappij een gekjfanaking van hoog en laag, van arm en rijk niet mogelijk is," er zijn nu eenmaal tegenstellingen van rijk en arm, van werkgever en werknemer, van kapitaal en arbeid. Maar vinden wij hier een tekort in qodsdienstia 118 gers van üe moderne sociaie en geesceuj*e tendenzen tot een scherpe vijandschap tegen de kerken gedreven en daartegenover alle christelijk en religieus voelenden voor het conservatisme in beslag genomen." Of zooals het op dergelijke wijze ook weer, bij alle verschil, geldt van het Calvinisme; meer democratisch en revolutionair dan het Lutheranisme aanvaardde en aanvaardt het maar al te gemakkelijk kapitalisme, militarisme, kolonialisme, zonder te vragen of het concurrentiesysteem van het kapitalistische winstbedrijf en de historische eigendomSvormen wel beantwoorden aan den zedelijken eisch van de godsdienstige waarheid. Maar dat is de vraag die in eene levende, volgroeide godsdienstige denkwijze niet achterwege blijven kan; met alle begrip voor de historische noodzaak en het betrekkelijke recht van gegeven staats- en maatschappijvormen, hebben wij deze te meten aan en te helpen ontwikken in de richting van het godsdienstige ideaal. Tegenover de kerkelijke overheersching en de maatschappelijke gebondenheid aan zooveel verouderde willekeur van het ancien régime had de Fransche revolutie met haar strijd voor „de rechten van den mensch" gelijk genoeg, zooals het burgerlijke liberalisme zijn deel van gelijk hield in de negentiende eeuw. Gaarne eeren wij bijvoorbeeld voor Nederland het levenswerk van den nobe- 121 len Thorbecke, wiens godsdienstige zin een rechtsorde wilde die zooveel mogelijk de weerspiegeling zou zijn van de eeuwige idee van het zedelijk goede ; den liberalen staatsman die geloofde in een organische ontwikkeling van de maatschappij waarin èn het geheel èn de deelen tot hun recht zouden komen, die „moedige verdraagzaamheid" in de wetgeving verlangde, en die het kenmerk noemde „van een liberalen Staat en een liberaal Gouvernement, dat zij de ontwikkeling van zelfstandige kracht bevorderen; zelfstandige kracht in provincie, gemeente en individu." Dat zijn inderdaad beginselen van blijvende waarheid en vruchtbaarheid, en wanneer eene liberale staatkunde in naam van zulke beginselen vrijheid van gedachte, onderwijs en godsdienst in de grondwet schreef dan erkennen wij in zulk een liberalen rechtsstaat gaarne eene waarheid die wij hebben te handhaven tegenover allen aanval van kerkelijk-reactionaire zijde. En wij begrijpen het hoe een vorig geslacht van vrtjztamg-godsdienstigen zich in volle overtuiging bij deze liberale staatkunde heeft aangesloten, omdat haar vrijheidsleuze terecht weerklank vond in zijn eigen geestesstreven ; wat Thorbecke bepleitte voor het staatkundig-maatschappelijke, dat riep Allard Pierson uit toen hij, zijn geschiedenis van het Roomsch-Katholicisme beëindigend, wilde hooren bij „de oprechte vrienden van het doelwit dat de moderne staat poogt te bereiken, zij die, elke priesterregeering, elk klerikalisme met hoogen ernst veroordeelende, voor hun dieoste aods- 122 dienstig en zedelijk geloof geen zuiverder belijdenis kennen, dan die uitgedrukt zoowel als opgesloten ligt in het woord, gebeiteld op een der oudste gothische kathedralen: Libertasl" Dan, bij de staatkunde van den liberalen rechtsstaat kon het in ander opzicht zeker niet blijven, met name voorzoover zij de vrijheid op staatkundig gebied beperkte tot het recht van eene bezittende en heerschende klasse en haar op maatschappelijk gebied verstond als de vrije concurrentie in den geest van eene Manchester-school, met haar leuze van het eigenbelang dat ieder het beste kent en het beste dienen zal. Reeds Thorbecke had uitgesproken dat het bij een door stand of vermogen beperkt kiesrecht niet blijven kon: „dat het beginsel van algemeen stemrecht in de Staatsgeschiedenis onzer eeuw ligt, schijnt even onmiskenbaar, als dat zij het gestadig, schoon trapsgewijze, tracht te verwezenlijken. Het is juist wat deze tijd van den vorigen onderscheidt"; en reeds hij zag de dreigende schaduwen en de donkere disharmonieën in die liberale concurrentiewereld groeien toen hij vol bezorgdheid vroeg: „Kapitaal trekt kapitaal aan; waar het is wil het meerdere wezen. Wanneer met toenemenden rijkdom aan den eenen, armoede aan den anderen kant zich uitbreidt; wanneer de rijke nog rijker, hij, die weinig heeft, nog armer moet worden ; wat is de wetgeving, die allen Staatsburgerschap aanbiedt onder eene door weinigen 123 bereikbare voorwaarde, wat is die wetgeving, tenzij ironie? Persoonlijk standsvoorrecht heet afgeschaft, opdat aan bekwaamheid en verdienste hare natuurlijke baan worde geopend; maar een op bezit van uitwendige goederen gegrond stelsel van voorrechten komt in de plaats. Burgerstand beteekent op nieuw een deel, eene klasse van het volk. Te midden eener maatschappij, op gemeen recht der leden gebouwd, wordt eene onoverklimbare grens tusschen bevoegden en onbevoegden gesticht. Wie vindt den toon, waarin deze dissonant zich oplost?" De klove, waarvan hier gesproken wordt, zou inderdaad in de volgende jaren diep en dieper gegraven worden; men leze bij Marx en Engels, bij Booth en de Webb's, bij Sombart en Wilbrandt, bij Carlyle en Ruskin, bij Zola en Hauptmann hoe tegenover de aanzwellende millioenen van de „boomwollords" de arbeidersklasse in massa-pauperisme en massa-ondergang verzonk; men leze hoe bij de matiger verhoudingen in Nederland Dr. Brugmans in zijn boek over „De Arbeidende Klasse in Nederland in de 19e eeuw" tegenover de onaandoenlijkheid en weltevredenheid der bezittende en regeerende klasse met hare leer van de heilzame resultaten eener vraag-en-aanbodseconomie en hare aanprijzing van wat de Voorzienigheid in hare wijsheid had vastgesteld, den toestand van die arbeidende klasse tusschen 1813 en 1840 schildert: met gemiddelde arbeidsdagen 124 /an dikwijls vijftien, zestien, zeventien, soms twintig uren voor hongerloonen; met vrouwenarbeid en kinderarbeid vaak van af den vijf- of vijf-eneen-half jarigen leeftijd, — „de arme kleinen" heet het in Lalleman's geschrift over „Slavernij in Nederland" „moeten dan ook des morgens half slapende naar de werkplaats worden gedragen, waar ze, zittende in een vochtige en koude omgeving hun werk moeten verrichten"—; met een ellendige levensstandaard, afzichtelijke woningtoestanden en een massale kindersterfte; met een bedroevend tekort aan algemeene ontwikkeling en een godsdienstigheid, die, verre van een opgewekt en innig geestesleven veeleerlijdelijkeberusting, doffe onverschilligheid of ziekelijke dweepzucht beteekende. In zulke verhoudingen kon men dan de werking zien van een systeem van concurrentie, die geen vrije concurrentie heeten kon; er is geen eerlijke strijd mogelijk bij zooveel voorsprong in bezit en macht; ook kan men redelijkerwijze niet verwachten dat eene waarlijke gemeenschapsharmonie ooit bloeien zal op den strijd van allen tegen allen. Wijst men op de maatschappelijke veranderingen die er sindsdien gekomen zijn, dan valt een vooruitgang in verschillend opzicht in den toestand'der arbeidende klasse gelukkig niet te ontkennen, maar die vooruitgang is niet gekomen zonder de doelbewuste en vastberaden strijd van de moderne arbeidersbeweging zelve, terwijl nog altijd donkere wolken van massa-werkloosheid, hpstaansonzekerheid, levenstekort en armoede de 125 levens van talloozen blijven bedreigen en versomberen. En wijst men, andermaal, daarin ook de nawerking van den wereldoorlog met zijne crisisverschijnselen, dan doet men dat —- voor een deel — weer terecht, maar dan vergeten wij niet in dier oorlog zeiven eene inting te zien van het anarchistische en brutale in de moderne samenleving; wij vergeten niet, bij statenanarchie en volksverblinding, bij monarchistische verdwazing en militaristische ophitsing, bij reëele problemen van volksvermeerdering en volkerenverhouding ook, de oorlogsoorzaak niet het minst te zoeken in het wezen van de kapitalistische winstproductie zelve, die de nationale kapitaalmachten tegen elkaar aandrijft in felle handelsrivaliteit, die dwingt tot expansie met jacht op koloniën en afzetmarkten in Europa, Azië, Afrika, al kost het dan ook het bloed van de millioenen, waarmee eens voor al de vloek over de oude maatschappij geschreven staat op de slagvelden der wereld. Rede en geweten hebben met zulk eene maatschappij geen vrede; zij kunnen niet gelooven in een gang van zaken waarbij winstzucht, speculatie en willekeur over het lot en de welvaart der volkeren beschikken; zij kunnen niet gelooven in een systeem van materialisme enmammonisme, waarbij de begeerten en hartstochten tegen elkaar worden opgejaagd en aangeblazen. En zeker kan daarmede het godsdienstige geweten geen vrede hebben, omdat het daarin de onverzoenlijke tegenspraak voelt tegen het heilige waarheidsbeginsel dat de qeest van het Evan- 126 * veiligheid te waarborgen, het van belang is bepaalde verplichtingen te aanvaarden om geen toevlucht tot den oorlog te nemen, openlijk internationale betrekkmgen te onderhouden gegrond op de rechtvaardigheid en de eer, nauwkeurig de voorschriften van het internationale recht te volgen, voortaan erkend als werkelijk richtsnoer der Regeeringen, de rechtvaardigheid te betrachten en nauwlettend alle verplichtingen der verdragen te eerbiedigen in de betrekkingen tusschen de georganiseerde volken, aanvaarden dit verdrag waarbij de Volkenbond wordt ingesteld." Het is er nog bitter ver vandaan dat de werkelijkheid reeds zou beantwoorden aan de hier beleden beginselen; nog hangen de duistere wolken laag van disharmonie en waan, van dreigend conflict en nieuwe oorlogsvoorbereiding. Maar wij zien een glans van wat er worden wil trots alles, wij zien het doel waarvoor wij te werken en te strijden hebben. Daarvan wordt ook beter dan vroeger allengs iets verstaan in de christelijke kerken; het kan blijken uit de „Boodschap" van de algemeene Conferentie voor practisch Christendom gehouden te Stockholm van 19 tot 30 Augustus 1925, waar vertegenwoordigers bijeen waren uit zeven en dertig landen van de Oude en de Nieuwe Wereld, en waar men 128 na belijdenis van „de zonden en tekortkomingen, waaraan de kerken zich hebben schuldig gemaakt" opwekte tot boete en moedige werkzaamheid, den „dwingenden plicht aanvaardde" om alle terreinen van het menschelijke leven — het moreele.sociale, politieke en internationale — van Christus' Evangelie te doordringen, en waar men dan, onder meer, zich aldus uitsprak: „Zoo hebben wij verklaard, wat het zakenleven betreft, dat de ziel de hoogste waarde heeft. Zij mag niet ondergeschikt worden gemaakt aan eigendomsrechten of het mechanisme der industrie, en zij mag haar redding als een eerste recht laten gelden. Daarom strijden wij voor de vrije en volle ontwikkeling van de persoonlijkheid. In naam van het Evangelie hebben wij verklaard, dat het zakenleven niet moet gegrond zijn alleen op het verlangen naar persoonlijk voordeel, maar het moet dienstbaar zijn aan de gemeenschap. Eigendom moet beschouwd worden als een rentmeesterschap, waarvan verantwoording moet worden afgelegd aan God. Samenwerking tusschen kapitaal en arbeid moet in de plaats komen van conflicten, zóó dat werkgevers, zoowel als werknemers, hun aandeel in het economisch leven als de vervulling van een roeping kunnen gaan zien. Zoo alleen kunnen wij gehoorzamen aan s Heeren eisch: „alle dingen dan, die gij wilt dat u de menschen zouden doen, doet gij hun ook alzoo".... 129 Wij hebben ook naar voren gebracht de leidende gedachten van een christelijk internationalisme, als tegenstelling zoowel van een nationale ijverzucht als van een zwak cosmopolitisme.... Wij roepen de kerken op met ons te deelen de gevoelens van afschuw voor den oorlog, en met ons te erkennen, dat de oorlog volstrekt ongeschikt is om internationale geschillen te beslechten, en met ons te bidden en te werken voor de vervulling van de belofte van den Vredevorst: „de goedertierenheid en de waarheid zullen elkander ontmoeten, de gerechtigheid en de vrede zullen elkander kussen."" Bij de strekking van deze woorden, waar zij boven een blmden.egoistischenwinststrijduit heen wijzen naar een hoogere gemeenschap op aller samenwerking en verantwoordelijkheidgegrond.hebbenook wij, vrijzinnige Protestanten, ons gaarne aan te sluiten, al zullen wij den conservatieven inslag ende miskenning van de sociale worstelingen van onzen tijd, die ook hier weer medespreken, niet aanvaarden, voorzoover de hier bedoelde waarheid ons tot sociale democraten maakt. Immers, wij begrijpen dat men geen duurzame overwinning van conflicten en disharmonieën verwachten kan zoolang het kapitaal in particuliere handen naar winst jaagt en, inden onverbiddelijken concurrentiestrijd, jagen moet, terwijl een harmonische samenwerking van kapitaal en arbeid pas gedacht kan worden, waar dat kapitaal als gemeenschapsgoed grondslag is voor 130 den georganiseerden arbeid van allen; wij begrijpen ook dat voor de doorzetting van eene gemeenschap met zulke hoogere eigendoms- en arbeids-, rechts- en vredes-verhoudingen de strijd noodig is niet alleen van eene arbeidende klasse terwille van haar eigenbelang, maar ook, breeder uit, van allen die op zedelijke gronden in zulk een nieuwe gemeenschap gelooven. Men verwarre het socialisme, waarvan hier sprake is, niet met het primitieve communisme van den voortijd en evenmin met het moderne communisme, dat wij, èn naar zijne gewelddadige methode, èn naar zijne miskenning van de economische en geestelijke voorwaarden van eene waarachtige socialistische gemeenschap verwerpen en bestrijden; het socialisme dat wij bedoelen is een voortbouwen en opbouwen met de gegeven mogelijkheden en krachten, het wil zich aansluiten bij wat er gegroeid is in de maatschappij van het heden, het doet een beroep op allen, die, onbaatzuchtig, zich willen wijden aan de stichting van de gemeenschap der toekomst. „Het Socialistische Worden', zoo noemde een tijdgenoot, Edmund Fischer, zijn boek, dat ons laat zien hoe onweerstaanbaar het maatschappelijke ontwikkelingsproces zich voltrekt in socialistische richting: in plaats van de atomistische gedachte van concurrentie en bestaanssttijd drong weer het begrip door van de maatschappij als een samenhangend, organisch geheel; naast en tegenover een particulier bezit en winstbedrijf breidden zich het georganiseerde gemeenschapsbezit en ge- 131 131 schapsideaai onze harten en gewetens ontroert en beweegt. Wij willen de nieuwe maatschappij als een gemeenschap van den arbeid en den eerbied, met brood voor allen, maar ook met den beker van den geest voor allen; wij willen haar als het huis, maar ook als den tempel der menschheid, vol van de heerlijkheid en de heerschappij der geestelijke waarheid: in hare grondslagen van recht en vrede, in eene voortschrijdende klaarheid van wetenschap en wijsbegeerte, in eene monumentale kunst, in den ernst en de wijding van eene zedelijke religie, in den adel van eene waarachtige humaniteit. En hier zijn wij immers, bij alle verschil van inzicht, ook bij het groote doel terug dat ons als Vrijzinnige Protestanten vereenigt en vereenigen moge: het ideaal van het Godsrijk, dat als opperste wet geldt ook voor de maatschappij; dat met zijne beginselen van waarheid, gerechtigheid en liefde drijft naar een hoogere wereldharmonie, de harmonie van de gemeenschapsgedachte en de persoonlijkheidsgedachte tegelijk. Wat wij van het eeuwige ervaren in het innerlijke, dat roept ons allen naar beste weten en geweten ook tot een groot en heilig wereldwerk; zijn wij daaraan trouw, dan maken wij het dichterwoord tot waarheid: „Zoo vervullen wij in het openbare wat eeuwen her bereid werd in het bekken der stil-schemerende tempel-gewelven." 133 HET VRIJZINNIG PROTESTANTISME C HET VRIJZINNIG PROTESTANTISME IN ZIJNE VERHOUDING TOT BIJBEL, HISTORIE, GELOOF, KERK EN MAATSCHAPPIJ DOOR Dr. K. F. PROOST EN G. HORREÜS DE HAAS MCMXXVI N.V. UITGEVERS-MIJ. DE WACHTTOREN HUIS TER HEIDE KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 'S-GRAVENHAGE, VOORWOORD In den laatsten winter belegde de afdeeling Zwolle van de Vereeniging van Vrijzinnig Hervormden een reeks openbare samenkomsten, waar ondergeteekenden achtereenvolgens spraken over het Vrijzinnig Protestantisme en den Bijbel, de Historie, het Geloof, de Kerk en de Maatschappij. Deze avonden wekten de belangstelling van velen en gaven aanleiding tot debatten met de rechteren de linkerzijde. Wij mogen aannemen dat wij aan den wensch van meerderen voldoen door het toen gesprokene in druk te geven; daarom schreven wij het neer ongeveer in den vorm waarin het toen gezegd werd. De beide eerste toespraken zijn van Dr. Proost, de drie laatste van Ds. de Haas. Zij worden hiermede aan de welwillendheid van belangstellenden aangeboden. Zwolle, Juni '26. K. F. PROOST. G. HORREÜS DE HAAS. INHOUD bh.. Het Vrijzinnig Protestantisme en de Bijbel . 9 Het Vrijzinnig Protestantisme en de Historie 41 Het Vrijzinnig Protestantisme en het Geloof 71 Het Vrijzinnig Protestantisme en de Kerk . . 92 Het Vrijzinnig Protestantisme en de Maatschappij 113 I HET VRIJZINNIG PROTESTANTISME EN DE BIJBEL TT" ^TT ET spreekt haast wel vanzelf dat bij een n aantal beschouwingen als dit boekje bevat die over den Bijbel vooropgaat. Om .li J\ allerlei redenen. Ten eerste wel hierom dat de vraag naar wat wij aan den Bijbel hebben in onze eigen kringen nog zoo levendig is. Oppervlakkig beschouwd zou men geneigd zijn te zeggen: dat weten wij nu wel, onze moderne vaderen hebben voor een halve eeuw dat wel eens voor al duidelijk gemaakt. De waarheid is dat dit nog lang niet duidelijk is aan de vrijzinnigen, en dat zij — de practijk bewijst het — nog altijd, ondanks catechisatie, ondanks prediking — willen vernemen, waar de waarde van den Bijbel ligt, wat hij voor ons zijn kan, hoe men hem al of niet kan aanvoeren in dispuut met andersdenkenden. En dit brengt ons tegelijk tot de tweede reden waarom deze beschouwingen met een over den Bijbel beginnen: hij staat nog zoo inhet leven der volkeren, is nog zoo zeer middelpunt, uitgang en grondslag van het geloof dat alle spreken over godsdienst, alle bewijzen en bezwaren altijd weer in verband met het oude Boek worden gebracht. Begint waar gij wilt met een andersdenkende, met b.v. een orthodox-geloovige, het gesprek zal altijd weer rieer- 9 komen op den Bijbel of op woorden er uit en gij zult ook altijd weer bemerken dat gij op dat punt komt tot een verschillend standpunt, dat in de opvatting omtrent de waarde en het gezag van den Bijbel de wegen uiteengaan. En hoe menigmaal voelt iemand zich zwak worden als hij met allerlei argumenten op grond van den Bijbel wordt bestookt. Hij als vrijzinnige is lang niet zoo goed op de hoogte, bijbelteksten kent hij vrijwel heelemaal niet. En zoo komen wij tot onze derde reden om den Bijbel in onze beschouwingen voorop te plaatsen: zijn wij aan den eenen kant critisch, staan wij vrij tegenover den Bijbel, aan den anderen kant hebben wij hem hartelijk lief, zien wij zijn onuitputtelijken rijkdom. Zijn er eenerzijds talrijken die ons dit vrije standpunt ten kwade duiden en ons daarom voor „ongeloovigen" verklaren, anderzijds hooren wij vaak het verwijt: gij laat veel uit den Bijbel vallen, maar dat is uw halfheid, durf liever consequent zijn, laat den Bijbel geheel vallen. De laatsten, radicalen, atheïsten, vrijdenkers, zien in den Bijbel alleen een boek der duisternis, dat dient en gebruikt wordt om de menschen in het duister te houden. Naar twee kanten hebben wij dus ons standpunt te bepalen: ten eerste ten opzichte van hen die op andere wijze den Bijbel tot grondslag van hun geloof maken (met opzet schrijf ik niet: er meer van gelooven), op on-critische wijze, ten tweede ten opzichte van hen die hem geheel en al verwerpen. 10 De Bijbel dan — wij spreken eerst over de traditioneele beschouwing — is het Heilige Boek van de Christenheid. Het is nooit gezien en opgevat als een gewoon boek dat op één lijn staat met andere boeken. Het wordt niet beschouwd als een boek dat mooier of beter dan andere boeken is, het is principieel een boek van anderen aard. De vele benamingen duiden het reeds aan: het wordt ook genoemd Heilige Schrift, Gods Woord. Het zou op een andere wijze tot stand zijn gekomen dan gewone boeken. God zelf zou dit boek geschreven hebben, daarom is het voor de geloovigen een onaantastbaar boek, waaraan een mensch niet tornen mag, het bevat van a tot z waarheid, huiselijk gesproken: alles wat in den Bijbel staat, is waar. Er staat nu eenmaal geschreven. Dat het Christendom zulk een heilig, onaantastbaar boek heeft, is niets bijzonders. Dat hebben alle godsdiensten die in den loop der historie zijn ontstaan; de Buddhisten hebben heilige boeken, de Mohammedanen evenzeer en evenals voor de Christenen de Bijbel, zijn voor hen hun geschriften heilig en richtsnoer voor het leven. Over gansch de wereld heeft men altijd eerbiedig tegen heilige schriften opgezien, op mysterieuze wijze zijn zij ontstaan, zij zijn openbaringen van God of Goden. Gewone menschen kunnen er in het geheel niet bij, ingewijden buigen er zich over in vrome aandacht en speuren naar den zin. De Bijbel bevat het Oude en Nieuwe Testament. Strikt genomen is alleen het Nieuwe Testament 11 „Christelijk". Maar het Oude is vol van toespelingen en voorspellingen, kondigt het Christendom aan, voorzegt den Christus. Is dus evenzeer heilig naar de traditioneele opvatting. Toen er nog geen Evangeliën en Brieven waren las de Christelijke gemeente uit het heilige boek der Joden. De gebeurtenissen met Christus waren de vervulling van de Profetieën. Telkens en telkens herinnert het Nieuwe Testament zelve ons hier aan, telkens beroept het zich op wat de oude profeten hadden gezegd. De oudste Christenen beleden de heiligheid der Joodsche geschriften, die het O. T. vormden. Dat was vanzelfsprekend. Voor de Joden stond de heiligheid van hun wet, de goddelijke oorsprong er van vast. Had Mozes niet op den Sinaï de wet van God zelf ontvangen? God had hem de woorden gedicteerd: „zoo zult gij den Israëlieten zeggen." Door Gods mond spreekt Mozes. Het Boek der Joden groeit de eeuwen door tot wat wij nu kennen als het O.T., als in de laatste eeuwen voor Christus de schriftgeleerdheid zich ontwikkelt, wordt bepaald wat heilig is en wat niet uit de groote hoeveelheid geschriften. Onder veel strijd en discussie wordt het eene verworpen, het andere aangenomen. Het is vaak moeilijk de zuivere heiligheid te bepalen. Maar het officieele wint veld; niet meer is het de mysterieuze vereering die bepaalt, er wordt meer verstandelijk gedecreteerd, vastgelegd. Er komt gebondenheid en bepaling van bovenaf. Er komt een kanon, er komt omgrenzing. Alleen wat in den kanon is gekomen heeft autoriteit, maar dan ook 12 onbegrensde. Wat in den kanon is opgenomen is op wonderbare wijze tot stand gekomen. Niet alleen de wet, ook het boek dat de wet bevat, is van goddelijken oorsprong. Talrijk zijn de zeer strenge uitingen der Rabbijnen over dezen oorsprong. Wee hem die mocht willen beweren dat de boeken van menschelijken oorsprong zouden zijn. „Wie beweert dat de wet niet uit den hemel is, heeft geen deel aan de toekomstige wereld," vinden wij in een tractaat Sanhedrin. „Wie zegt dat Mozes uit eigen weten ook maar één vers (van de eerste 5 boeken) geschreven heeft is een loochenaar en verachter van het Woord Gods" kan men elders in hetzelfde tractaat lezen. Deze opvatting omtrent het ontstaan van het O.T. wordt zelfs steeds straffer, het duurde niet lang of het strijdpunt werd dit: heeft Mozes het Wetboek op éénmaal tegelijk of in verschillende deelen zoo gereed van God ontvangen? Van schrijven naar eigen goeddunken was dus geen sprake, alle zelfstandige menschelijke werkzaamheid was ten eenenmale uitgesloten. Deze Joodsche voorstelling vinden wij in het jonge Christendom overgenomen, ons Nieuwe Testament getuigt het. „Vóór alles toch weet gij dat geen profetie der Schrift een eigenmachtige verklaring toelaat; want een profetie is nooit voortgebracht door den wil van een mensch, maar, door den Heiligen Geest gedreven, hebben menschen ze van Gods wege uitgesproken" (2 Petrus 1: 20 en 21). En ook: „De geheele Schrift toch is van God ingegeven" (2 Tim. 3 : 16). , 13 Bij het tot stand komen der H. S. vervult de mensch een zeer ondergeschikte rol; God gebruikt hem om op te schrijven het Woord, Hij gebruikt hem als een machine; de mensch is de geïnspireerde, en zoo spreken wij van de mechanische inspiratie, hetgeen dus zeggen wil: zonder bewuste geesteswerkzaamheid heeft de mensch woorden en zinnen neergeschreven, zij zijn openbaring, zij zijn dus feilloos. De mensch zou kunnen falen, God niet. En die feil-loosheid geldt tot zelfs de letter. De openbaring geldt voor verleden, heden en toekomst. Er na kan niets meer komen. Wij hebben de eenmaal geopenbaarde waarheid tot in alle eeuwigheid. Ziehier het algemeene. Maar naast dit algemeene heeft het bijzondere onze aandacht, daar er nog heel wat schakeering is in het Christendom, ook op het punt van de bijbelbeschouwing. Het jonge Christendom ontwikkelde zich spoedig tot de Katholieke Kerk. Al groeiende bracht zij orde in de geloofsvoorstellingen, zij gaf de ware leer, veroordeelde wat als ketterij door haar werd beschouwd. Zij bracht ook ons Nieuwe Testament tot stand, gelijk de Joden eenmaal hun H. S. samenstelden, deed de kerk het met die der Christenheid. En evenzeer onder veel strijd en discussie; scherp stonden Oosten en Westen hierin tegenover elkaar. Maar omstreeks 400 n. Chr. bestond ons N. T. in de gedaante waarin wij het nog heden ten dage bezitten. Het gezag van de vier Evangeliën enz. stond vast. Hoe staat de kerk nu tegenover den Bijbel? Een 14 ieder is het wel bekend dat de Roomsche leek niet zoo heel veel van den Bijbel weet, dat het wel niet verboden is in den Bijbel te lezen, maar dat het niet noodig is het te doen. Wij weten ook wel dat sommige gedeelten uit den Bijbel niet gelezen mogen worden. Dit alles vloeit natuurlijk voort uit het standpunt dat de Katholieke kerk tegenover den Bijbel inneemt. Een standpunt dat vrijer, minder dogmatisch lijkt dan dat van het orthodoxe Protestantisme. Lijkt, want er is geen sprake van dat de kerk iets zou willen weten van wat men de „moderne kritiek" noemt. Zeer duidelijk en openlijk heeft zij deze nog niet lang geleden afgewezen. Waarom lijkt de houding der kerk dan eenigszins vrijer en critischer? In het algemeen: omdat zij den Bijbel, zooals hij daar ligt, niet als eenigen geloofsgrondslag aanvaardt. Zeker, hij is geïnspireerd, hij is heilig, maar hij moet worden uitgelegd en verklaard. Wie kan dat doen? De kerk, zij alleen. Waarom? Wel — en nu komt het belangrijke punt — naast de geschreven overlevering is er nog een andere waarover de kerk beschikt. Dat is de mondelinge traditie. Niet alles wat Jezus heeft geleerd is opgeschreven, niet precies is beschreven wie en wat hij geweest is. Maar wat hij verkondigd heeft en wie hij geweest is, is wel gehoord en gezien door de apostelen. Zij zijn de groote ingewijden in de Christelijke leer, en zij zijn de eerste overleveraars geweest. En nu kan men het gemakkelijk volgen. Petrus, die zoo dicht bij Jezus had 15 geleefd, was de eerste bisschop van Rome. Hij wist alles en deelde het mee aan zijn opvolger en deze weer aan zijn opvolger. Zoo ontstond de lange „keten der traditie" die tot op onzen tijd steeds de Waarheid heeft bewaard voor de kerk. En daarom kan zij, puttende uit deze mondelinge traditie, licht werpen op den Bijbel. Die kennis is eigendom van den clerus, van de geestelijken, de leek kan ze niet krijgen. Nu begrijpen wij waarom de kerk tegenover den Bijbel staat zooals zij doet en waarom zij hem zelfs niet noodig vindt voor de leeken. Het, is ook in dit opzicht weer de kerk die bemiddelt. De Heilige Schrift is „de groote schatkamer van Gods woord. Daarom is de kerk door God aangesteld om den Bijbel te bewaren en uit te leggen; want deze aanstelling als onfeilbare gids ware overbodig, indien iedereen zelf den Bijbel kon verklaren." Zoo kunnen wij lezen in populaire boekjes over het Roomsche geloof.1) En spreekt men in zulke boekjes dan verder over den Bijbel dan staan wij haast verbaasd hoe volle nadruk er op de onbetrouwbaarheid van den Bijbel wordt gelegd. Men moet zich niet voorstellen dat die Bijbel als een afgesloten geheel, gebonden in een „netten band" er altijd is geweest. Eeuwen bestond hij uit fragmenten. Hij bevat misschien meer dan Gods Woord, misschien ook iets minder. Maar al aangenomen dat de Bijbel precies Gods Woord was, hebt gij dan de zekerheid dat de vertaling die ') B. v. James Gibbons. Het Geloof onzer Vaderen, vertaling van W. A. J. Blaisse. 16 gij bezit goed is? Om werkelijk den Bijbel goed te verstaan moet gij eigenlijk Hebreeuwsch en Grieksch kennen, de talen waarin hij oorspronkelijk geschreven is. Om al deze redenen moet de gewone mensch zich overgeven aan een betrouwbaren gids. De Bijbel is niet voor iedereen begrijpelijk, hij zit vol moeilijkheden die een leek nooit kan oplossen. Uit den Bijbel is alles te bewijzen: de één bewijst er uit dat er slechts één Persoon in God is, de ander dat er drie zijn: de één zal de Godheid van Christus loochenen aan de hand van allerlei teksten, de ander zal ze bevestigd vinden op grond van dezelfde of andere; de een beweert dat er in den Bijbel van Sacramenten geen sprake is, de ander van maar twee enz. enz. Gaf men ieder den Bijbel in handen, stond men toe hem als geloofsbron, als eenige, te gebruiken, niet anders dan een hopelooze verwarring zou het gevolg zijn. En wij nemen hier deze Roomsche conclusie over: „Wij komen tot de slotsom, dat de H. Schrift alleen geen voldoende geloofsregel zijn kan, omdat zij niet, te allen tijde, onder het bereik is van iedereen: omdat zij uit zichzelve niet overal duidelijk en verstaanbaar is, zelfs in vraagstukken van het hoogste gewicht, en omdat zij niet alles bevat wat wij moeten gelooven en doen om zalig te worden." Wij zien waar dit alles heengaat: de Bijbel is een heilig boek, geschreven door God zelf, Gods Woord, maar toch is zijn gezag niet onbeperkt, niet direct. Boven den Bijbel staat de kerk. De a 17 kerk legt uit wat in Gods Woord staat, de kerk stelt geloof en leer vast, grondvest die op den Bijbel als het kan, grondvest die daarnaast op haar op andere wijze verkregen wijsheid. Het standpunt is duidelijk; wij willen nog niet eens zeggen dat de kerk den Bijbel willekeurig uidegt, er in legt wat er niet in zit, maar in principe staat toch vast de kerk als de hoogste wijsheid. Wij zien nu ook door den schijn van vrijheid ten opzichte van den Bijbel heen. Het moet alles dienen om te sterker van de al-wetendheid der kerk te doen doordringen. Hoe staat het nu met die aanvullende mondelinge traditie waarop zij zich beroept? Die overschakeling van Jezus' leer de eeuwen door? Wij hoeven er waarlijk niet veel over te zeggen. Veel van wat de kerk in dezen aanneemt berust niet op historische gronden. Het is vrij zeker dat Petrus geen bisschop van Rome is geweest, over de eerste bisschoppen verkeert men totaal in het duister. De eigenlijke, de allervoornaamste schakel ontbreekt. En bovendien: ieder, ook iedere Roomsche, weet wel iets van de diepe verval-perioden der kerk, van de tijden dat de Pausen elkander bestreden met legers, dat zij vluchtten voor elkander, dat er meerdere tegelijk waren. Wie kan de illusie hebben dat in zulke tijden de leer onbesmet werd overgedragen? Ik denk niet velen. En hiermede valt deze groote steunpilaar voor de grootere wijsheid der Roomsche kerk. Dat zij deze Bijbelopvatting heeft begrijpen wij : aan de kerk hoort het 18 gezag, de kerk moet het geloof vaststellen, de kerk moet zijn en blijven de groote middelaarster, ook in dezen. Zij moet ook bewaren de eenheid der geloovigen en bewandelt dus den voor haar eenig-mogelijken weg. * * * Beschouwen wij thans het Protestantsche ChriSr tendom dan treffen wij gansch andere inzichten aan. Het is wel bekend dat een der groote bezwaren van het Protestantisme tegen de Roomsche kerk juist was de bemiddelende functie die deze aan zich zelve gaf. Luther c.s. wilden juist geen bemiddeling tusschen den mensch en zijn God, tenzij die van Jezus Christus. Hij was de eenige middelaar. Deze zienswijze slaat natuurlijk terug op de schriftbeschouwing. De Bijbel werd het eenige richtsnoer voor het geloof, de eenige autoriteit voor den gelöovige. „Het Woord Gods grondvest de geloofsartikelen, niemand anders, zelfs geen engel" lezen wij in de Smalkaldische artikelen. Ieder moet den Bijbel lezen en bestudeeren, geleid door den Heiligen Geest. De mensch is zijn eigen priester. De Hervormers ontkennen geenszins dat de Schrift vol moelijkheden zit, echter: zij is begrijpelijk en verstaanbaar. Men ga uit van datgene wat duidelijk is en ontsteke daarmee licht over het onduidelijke. De Bijbel kan met zich zelf niet in strijd zijn, alles kan tot helderheid worden gebracht. Hij bevat de absolute waarheid. Calvijn leerde dat hij uit den hemel is 19 voortgekomen, zóó dat wij de levende woorden van God zelf in haar hooren klinken. Door den dienst van menschen is de Schrift uit Gods eigen mond tot ons afgevloeid. Het verschil in stijl in verschillende boeken is te verklaren uit de begeerte van den Heiligen Geest om afwisseling te brengen. De schrijvers zijn niet anders dan instrumenten. Als een eigenaardigheid kan ons treffen dat Luther m.a. toch eenigszins critisch tegenover den Bijbel stond. Van den brief van Jacobus wilde hij niets weten, achtte hij dezen niet een „ strooien brief' ? Zoo beweerde Calvijn van 1 Joh. 5:7, de eenige plaats waar in den Bijbel de drie-eenheid wordt genoemd, dat deze tekst niet echt was. Om dit te begrijpen moeten wij er even aan herinneren dat door de Katholieke Kerk wel de Kanon was vastgesteld, maar in den tijd van Luther en Calvijn nog nimmer „officieel" was gedecreteerd. In dit alles was toen nog iets vloeiends. Inmiddels verstart zich de opvatting van de absolute waarheid van den Bijbel en ook in de belijdenisgeschriften van onze Nederlandsch'Hervormde Kerk vinden wij dit uitgedrukt: „Wij belijden^ dat dit Woord Gods niet is gezonden noch voortgebracht door menschelijken wil; maar de heilige mannen Gods hebben gesproken, gedreven zijnde door den Heiligen Geest" (art. 3 van de 37 artikelen). En na een opsornming van de Boeken van Oud en Nieuw Testament lezen wij in art. 5: „Alle deze Boeken alleen ontvangen wij voor heilig en 20 kanoniek, om ons geloof daarnaar te regelen, daarop te gronden, en daarmee te bevestigen. En wij gélooven zonder eenige twijfeling al wat in dezelve begrepen is; en dat niet zoozeer omdat ze de kerk aanneemt en voor zoodanig houdt; maar inzonderheid, omdat ons de Heilige Geest getuigenis geeft in onze harten, dat ze van God zijn, dewijl zij ook het bewijs van dien bij zichzeh/en hebben; gemerkt de blinden zeiven tasten kunnen, dat de dingen, die daarin voorzegd zijn, geschieden." Duidelijk is hier gezegd waar het op aan komt, hier wordt beleden de mechanische inspiratie, de volkomen waarheid van onzen Bijbel. In streng orthodoxe kringen wordt dit dan ook nog precies gehandhaafd. Tot in alle onderdeden verkondigt de Schrift waarheid van God zelve. Wie haar aantast doet het van uit menschelijke wijsheid en begaat zonde. Twijfel, zelfs de kleinste, is uit den booze. Hoezeer, nebben wij inonzedagennogweer eens onverdacht kunnen leeren uit de kwestieGeelkerken. Heeft de slang gesproken, ja of neen? Wie in de Gereformeerde kringen die ook maar iets hiervan zou willen betwijfelen? De Bijbel bevat absolute waarheid op elk gebied. Ziehier de stelling waarover wij van vrijzinnig standpunt niet zoo heel veel woorden hoeven te verliezen. Wie ze aanvaardt komt in de grootste moeilijkheden: de Bijbel toch wemelt van tegenspraken, tegenstrijdige verhalen, oneffenheden enz., er zijn twee scheppingsverhalen, naast elkaar; twee zondvloedsverhalen, door elkaar, twee vertellingen van Jozef, 21 tot één vervlochten, twee verhalen over Judas' dood, om maar enkele voorbeelden te noemen; er wordt in den Bijbel een wereldbeeld verondersteld, dat het onze niet meer is, een verhaal als van de schepping is tot onwaarheid gemaakt door wat de natuurwetenschappen ons over het ontstaan van de wereld en den mensch hebben geleerd; de zon zou ook kunnen stilstaan (naar Gods bevel) en dieren zouden kunnen spreken. De wereld van den Bijbel is er een van onaannemelijke wonderen, zoowel in Oud als Nieuw Testament. Zoo zouden wij kunnen doorgaan met opsommen, maar genoeg, het gegevene is voldoende om te doen zien dat voor den modernen mensch er geen sprake van kan zijn den Bijbel in zijn geheel als goddelijk geopenbaarde waarheid te aanvaarden. Niet dat wij ons moeten voorstellen dat de geloovige aan de mechanische inspiratie niets van dit alles zou zien. Hij heeft een groot vermogen veel van dat oneffene weg te werken en te verklaren. Zegt men: de wereld is niet in 6 dagen geschapen maar in millioenen jaren, dan antwoordt hij: ja, maar een dag is niet een dag naar ons begrip. Met een beroep op een psalmwoord: „Eén dag in uwe voorhoven is meer dan duizend jaren elders,'' weet hij u uit te leggen, dat zoo'n dag minstens 1000 jaar omvat, dus een periode is. Spreekt gij van twee scheppingsverhalen, dan zegt hij dat er geen twee zijn, maar dat wat gij het tweede noemt is een nadere uitwerking van het scheppingsverhaal. Hij weet altijd raad en overtuigen is moeilijk. 22 Gods Woord blijft waar, daar is niet aan te tornen. Maar toch ook in orthodoxe kringen is men wel gaan gevoelen dat de leer der mechanische inspiratiemet wtsluiting van allen zelfstandigen geestesarbeid der schrijvers moeilijk te handhaven is. Menig orthodox predikant, al verkondigt hij dit Zondags op den kansel niet, weet dat de Bijbel een groot probleem is. Men is gaan begrijpen dat die leer in haar starheid niet te handhaven was en men is gaan spreken niet van rnecbaniaéhe maar van organische inspiratie. Geïnspireerd blijft dan de Bijbel, zeker, maar de mensch die schreef was toch meer dan een machine, meer dan een medium, hij was het orgaan waarvan God zich bediende. Een orgaan is meer dan een machine, is iets levends. De levende mensch komt er aan te pas. Wat opgeschreven wordt heeft niet het karakter van iets bovennatuurlijks, de heele, levende ziel van den schrijver is er bij betrokken. Men moet zich, om het in een deftig zinnetje uit te drukken, de openbaring Gods als psychologisch bemiddeld in menschelijke persoonlijkheden denken. M.a.w. de mensch schrijft neer wat hij als openbaring Gods ervaart, voelt. Dan voelt men wel dat bij een dergelijke opvatting de menschelijke factor een rol gaat spelen, want alles wat op den mensch inwerkt wordt in het proces betrokken. En een menschelijke ziel wordt door tal van factoren bepaald. Volgens deze opvatting heeft ook allerlei mee de wording van den Bijbel bepaald, er kunnen bronnen zijn gebruikt, waarbij van studie-onderzoek 23 sprake kan zijn; een karakter heeft invloed. Zij werken in dienst van den Geest, maar de Geest doet meer dan hun gaven in gebruik nemen. Feitelijk werken zij als ieder ander auteur, die ook alles van zijn persoonlijkheid in dienst van zijn werk stelt. Op deze wijze kunnen wij bekende gereformeerde theologen als Prof. Bavinck en ook Abraham Kuyper, schoon aanhangers der mechanische inspiratieleer, hooren redeneeren. Op deze wijze kunnen wij vooral hooren spreken door wie wij de ethischorthodoxen noemen. Zij zijn op weg om critiek te oefenen op den Bijbel en hem niet meer te erkennen als de absolute waarheid. Is men eenmaal op weg om den menschelijken factor bij het ontstaan der bijbelboeken te erkennen, niet in de heéle Schrift goddelijke Openbaring te zien, dan moet men ook gaan wegen en schiften, in den eenen Psalm iets meer of minder kunnen zien dan in een anderen, een geslachtslijst niet op één lijn stellen met een hoofdstuk uit de Bergrede. Tot op zekere hoogte staan de ethisch-orthodoxen dan ook zeer vrij tegenover den Bijbel, al moeten wij er bij voegen: vooral tegenover het Oude Testament. Dat dit hun standpunt van de organische inspiratie tot groote moeilijkheden aanleiding geeft, is meermalen opgemerkt en besproken. Want eenerzijds handhaven zij gaarne den term Gods Woord, terwijl zij anderzijds zeer vrij en vrijmoedig in hun critiek zijn. De bekende ethische hooqleeraar T. A. Gramer. 24 die wel eens meer stoute dingen zegt, heeft eens neergeschreven: „Van geen enkel woord en van geen enkele daad van Jezus kunnen wij met volkomen zekerheid zeggen: Zóó heeft Jezus gesproken, dat heeft hij gedaan." Menig vrijzinnige is er voorloopig nog niet aan toe dit te onderschrijven! Toch blijft daarnaast de opstanding van Jezus voor hem volkomen waarheid. Geen feit is voor hem van grooter belang niet alleen, maar ook zoo allesbeheerschend en zoo levend: „Met de leerlingen en Christus wandel ik op den weg naar Emmaüs.'' Een geestverwant van dezen hoogleeraar, Prof. Valeton schrijft als zijn getuigenis: „Op gronden aan het leven ontleend, op grond van het getuigenis des Heiligen Geestes, belijd ik, de Schrift te zijn het Woord Gods, theopneust, nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing die in de rechtvaardigheid is. De Bijbel is dit alles en geeft dat alles omdat hij is het Woord Gods." Toch belijdt deze geleerde daarnaast dat hij „door nauwgezet wetenschappelijk onderzoek tot het resultaat is gekomen, dat er in den Bijbel verschillende legendarische stukken zijn, dat de voorstelling in verscheidene geschiedkundige verhalen op bepaalde wijze is gekleurd." Dat dit standpunt van verschillende kanten is aangevochten, dat men in de „organische inspiratie" een halfheid heeft gezien, ligt voor de hand. Abraham Kuyper spreekt er een hard oordeel over uit in zijn Encyclopaedie (III, bi. 54): „Het is dan ook, aan het onderstelde bedrog bij de totstandkoming 25 der Schrift, zijnerzijds bewuste oneerlijkheid in haar gebruik toevoegen, bijaldien men, deze voorstelling huldigende, desniettemin nog van de Schrift als één geheel, van de Schrift als Openbaring, van de Schrift als norma credendorum et agendorum spreken blijft, en dat dan poogt goed te praten met een beroep op zekere mystieke sympathie, die het gemoedsleven voor de Schrift als heilig boek koestert. Hoe hoog we toch dit mystiek gevoel, dat hoogstens een verflauwde uiting is van het testimonium Spiritus Sancti, waardeeren, het gaat niet aan, deze mystiek van het gemoed contradictoir en contrair tegenover zijn historisch-critische voorstelling te plaatsen, en het is noch waar, noch wetenschappelijk, om indien men alzoo over de Schrift denkt, er in zoo mystieken zin van te getuigen te midden der gemeente." Dat Kuyper kernachtig schrijven kon wisten wij en ook dit citaat bewijst het. Voor wie het niet ineens doorziet zeggen wij hier ter verduidelijking er bij dat hij ons wil zeggen, dat indien iemand historisch-critisch tegenover den Bijbel staat, hij niet op vage gevoelsgronden mag aannemen, wat zijn historische critiek hem doet verwerpen. Kuyper spreekt hier duidelijke taal, die wij gaarne onderstrepen. Het groote bezwaar tegen de organische inspiratie-leer is haar willekeurigheid om feiten die alleen door het historisch onderzoek zijn vast te stellen te verwerpen en te aanvaarden op gevoelsgronden. De ethisch-örthodoxen handhaven de bovennatuurlijke geboorte van Jezus, zijn 26 wonderen, zijn opstanding, zij verwerpen allerlei Oud-Testamentische wonderen, zij verwerpen zekere Joodsche Godsvoorstellingen, die in verhalen, psalmen naar voren komen. Zoo noodig zetten zij hun historische critiek op zij. Er ontstaat een halfslachtige, eén willekeurige houding tegenover den Bijbel, en wanneer er zooveel verworpen wordt, is het eigenlijk ergerlijk dat men den term Woord Gods blijft handhaven. Trachten wij na dit alles het vrijzinnige standpunt ten opzichte van den Bijbel uiteen te zetten. Wat is een vrijzinnig, een modern mensch? In het algemeen zeker iemand die openstaat voor wat in de wereld van denken en voelen zich afspeelt. Hij is niet iemand die met elk nieuwigheidje meegaat en er alles van verwacht. Maar hij sluit zich niet op en niet af. Hij wil een geloof dat in overeenstemming is met wat wordt en groeit aan waarheid. Hij handhaaft niet iets tegen beter weten in. Hij hangt niet aan het verleden in dien zin, dat het nieuwe van geen beteekenis voor hem is; hij erkent de waarde van het verleden, maar vooral de continuïteit, waarin de beweging is voorondersteld. Zijn geloof is niet gegrondvest op zekere histo-' rische feiten. Het is reeds lang geleden gezegd dat van elk feit zou kunnen blijken dat het niet historisch was. Wie bouwt op historische feiten, loopt gevaren. De moderne mensch tracht steviger te fundeeren. Zijn geloof hangt ook niet af van het al of niet waar gebeurde in den Bijbel. Een ortho- 27 dox mensch die aan eenig ding in den Bijbel gaat twijfelen loopt gevaar voor zijn heele geloof. De anti-Geelkerkianen zien dat terecht in. De Bijbel, zooals bij daar ligt, kan voor ons geen geopenbaarde waarheid zijn. Wij spreken dan ook niet meer van het Woord Gods. Wij gelooven niet in de bovengeteekende mechanische of organische inspiratie. De Bijbel is een boek — mag ik het even heel nuchter zeggen — als elk ander. In principe tenminste. Het is door menschen geschreven, stukje bij stukje, brokje bij brokje. Het is vereenigd tot grootere geheelen, het is ten slotte één boek geworden. Dit alles is zeer menschelijk gegaan. Ook het goddelijk gezag hebben menschen er aan toegekend; alweer op „menschelijke wijze." , Eeuwen-lang heeft men er zich bij neergelegd, hem aanvaard zooals hij daar lag. Maar het leven en de ontwikkeling staan niet stil. Wij leven niet meer in de voorstellingswereld van honderden jaren geleden. De wereld en het wereldbeeld zijn veranderd. In de volgende beschouwingen zullen wij er telkens weer op terug moeten komen. Die veranderingen hebben hun invloed gehad op onze beschouwingen over den Bijbel. Boven stipten wij in het algemeen reeds aan wat wij niet meer konden aanvaarden. Wij zijn om het in één woord samen te vatten critisch geworden, omdat wij dat wel moesten worden. De achttiende eeuw, weieens als een slappe eeuw geschetst, is eigenlijk een geweldige revolutie- ' eeuw geweest. In die eeuw komt ook de critiek 28 op den Bijbel los. De mannen van de Aufklarung, (Verlichting) beginnen er mee, Reimarus voor het Nieuwe, Jean d'Astruc voor het Oude Testament, zijn pioniers geweest. De kritiek, de wetenschappelijke gaat voort haar eindelooze commentaren, hypothesen op te hoopen. Zoo min als de wetenschap in 't algemeen beperkt bleef tot enkele kringen, bleef het deze tak van wetenschap. Zij wordt den volke verkondigd, gepopulariseerd. Friedrich Strauss beschrijft Jezus' leven ontdaan van wat, naar zijn inzicht, mythische bestanddeelen waren; Ernest Renan doet hetzelfde in zijn „ Vie de Jésus''. Als het modernisme in de 2de helft der 19de eeuw in ons land optreedt, komt er een honger om het ware van den Bijbel te vernemen. Het oude valt. De preek wordt voor een groot deel besteed aan de uiteenzetting van wat in een Bijbelsch verhaal niet waar kan zijn. Wij leeren historisch zien, wij leeren begrijpen dat al die schrijvers uit Oud- en Nieuw Testament gaven hun Godsvoorstelling, hün inzicht, hün kennis. Het negatieve werd sterkt het scheppingsverhaal viel, het wonder viel, de bovennatuurlijke geboorte van Jezus viel èn zijn opstanding. De Bijbel verloor zijn beteekenis als onfeilbare geloofsgrond. En vast is komen te staan: de Bijbel is geen boek van wetenschap, wie over het ontstaan der wereld wil weten, raadplege hem niet; hij heeft geen gezag voor het moderne leven, althans niet in bijzonderheden, de 10 geboden zijn gegeven in een be- 29 paalden tijd en een bepaalden maatschappij-vorm, anders dan die van onzen tijd. Hij is geen boek om voorspellingen te doen; wie er den oorlog van 1914 in voorspeld wil vinden is een dwaas; hij is geen historisch werk, dat u met zekerheid vertellen kan wat in het verleden is gebeurd. Dit alles is het negatieve, dat even vooropgesteld moestworden.Juistomtotde positieve waardeering te komen. Want als wij eerst hebben vastgesteld wat hij niet is, valt het gemakkelijker hem positief te benaderen. Welnu dan: De Bijbel is voor ons vrijzinnigen nog altijd een boek van ontzaglijke waarde, er is geen ander boek zoo rijk van inhoud, zoo vol van groote en grootsche gedachten, zoo breed en diep van leven. In hem is gegrepen naar het beste en heiligste, waarbij menschelijke beperktheid een rol heeft gespeeld, natuurlijk, maar waarin tegelijk uitgegrepen is boven het beperkte en wij beginselen vinden die van alle tijden zijn. Als wij dit nader uitwerken dan zeggen wij allereerst iets over zijn eübiscb-religieuzen inhoud en vatten wij daarbij enkele groote lijnen in het oog. Dan is het Oude Testament voor ons in de eerste plaats het boek van de Wet, dan zien wij naar voren treden de figuur van Mozes die geeft de geboden, waarvan dit het groote is dat zij ordenen het leven; dat zij — die Wet — samenbindt en samenvoegt, regels geeft voor het leven van mensch en menschen-te-zamen. Zij is de uitdrukking van deze 30 groote waarheid dat het leven, eenmaal chaotisch, door elkaar, aan banden moet worden gelegd. De wet is het diepe besef dat de mensch zich maar niet uideven kan naar eigen lust en willekeur. Juist in de samenleving groeit zijn verantwoordelijkheidsbesef tegenover anderen, groeien zijn verplichtingen. De wet is de ordening van het leven dat in chaotische verwarring niet kan blijven bestaan. In de ordening ligt de kracht van de eenheid. De mensch in zijn afzonderlijkheid, de menschen als groep, als volk, zij weten hoe alle handelen moet worden gebonden, wil er waarlijk iets van gemeenschap ontstaan. Zoo is de wet de groote schrede op den weg naar hoogere eenheidsontwikkeling en wij verstaan iets van het geweldige Mozaïsche woord: „Gij zult," want gij zijt geen ongebondenen meer, gij zijt geen chaos meer. En wij begrijpen hoe Michel Angelo Mozes kon uitbeelden als den geweldige, hem, den mensch van de wet, den orde-gever. Als het Oude Testament brengt het groote beginsel van de wet, dan brengt het daarnaast en daarboven nog iets anders en dat is het ideaal van de gerechtigheid. De wet is groot, maar niet het grootste, het moeten is nooit het hoogste; wij hooren vaak combineeren wet en profeten, zoo vatten ook de Joden hun boeken samen. Boven de wet uit gaan de profeten die de groote verkondigers waren van de gerechtigheid. Opstandigen zijn zij geweest tegen het onrecht. Geeselaars zijn zij geweest van hun volk. Vlammende woorden 31 hebben zij gedonderd tegen de onrechtvaardigen. Droomen van vrede en voorspoed hebben zij gedroomd. Geweldenaars en teedere droomers zijn zij geweest. Ondergang en opgang hebben zij verkondigd, onderdrukking en heerlijkheid daarna. Zij hebben iets van het hoogste levengegrepen in hun vervloekingen enhun streelingen. O, de kracht dier profeten met hun ideaal van heiligheid, hun kracht en geloof, hun visionaire schouwingen. Zij hebben de oude wereld gezien, Babel en Assur en Jeruzalem; zij hebben het alles gezien door den tijd omdropen, ja, zij zijn politici misschien wel geweest, maar het groote beginsel van de heiligheid dat heeft hen bewogen en dat heeft hen in gloed gezet, deze hartstochtelijk-bewogenen. En wij luisteren nóg naar hen en ondergaan nóg de geweldigheid van hun stem, de verontwaardiging die hun woorden doorschroeit en wij weten het alweer: dat is niet het geluid van een tijdelijkheid en beperktheid, want de leugen is er nog èn het bedrog èn de wreedheid èn de onderdrukking èn zooveel meer. Goed is het profetische, verhevener nog dan de wet, want de wet is ordening en binding, maar het profetische is trilling en ontroering, gegrepenzijn en bewogen-wórden, is staan in heilige vlammen omdat God is gezien, is opgaan in teederheden omdat het kind eenmaal zal spelen bij het hol van een adder. En het Nieuwe Testament? Eén groote gedachte straalt er ons uit tegen. Die van het „Koninkrijk 32 Gods". Korter kunnen wij het niet aanduiden, en toch hebben wij niet meer woorden noodig. Want deze gedachte is de hoofdzaak en kern en al het andere komt er bij. Het Koninkrijk Gods, het rijk van God dat nadert, dat is overal waar God regeert. De droom van het Nieuwe Testament, de droom van de menschheid er voor en er na. Maar vastgelegd in den Bijbel. Als de eene en groote gedachte der menschheid. Spreken wij er niet over in finesses, wij weten het wel: er zijn vele kwesties. Laat niemand vragen naar een voorstelling van dat koninkrijk Gods. Wie kan het Rijk uitteekenen? Het behoeft ook niet, het is goed als wij het kennen als de gedachte der menschheid. Een ideaal naar hooger, een drang naar boven, een weten van de onvolkomenheid, iets zien glanzen van het volkomene, iets zien lichten van het klare. Voor den een wat anders weer dan voor den ander, voor dezen losser van zichtbare wereld en werkelijkheid dan voor genen. Toch in den grond één weten, één verlangen. Het is de kern-gedachte van de Nieuw-Testamentische wereld. Johannes de Dooper kondigt het aan en Jezus predikt het, in woorden en gelijkenissen. „Het is er mee als "In veelheid van beelden trekt het ons voorbij: het is het wordende, het groeiende, ook het zijnde. Geen wonder, wat wij groeiende zien is ons soms volkomen nabij. Wij worden gedragen door het groeiende; het Koninkrijk der wereld heeft niet het laatste woord. Of zij ooit zullen samenvallen? Wij weten het niet, maar s 33 het onvergankelijke van den Bijbel is dat hij er heen wijst en in de veelheid van beelden het altijd weer levend voor ons maakt. Wet, profetie, Koninkrijk Gods. Zij zijn de stijgende lijn, want in dit Koninkrijk Gods zal de wet, de letterlijke, hard lijken; meer dan de wet is de liefde en boven de profetische ontroering gaat óók de goddelijke liefde uit. * * * In enkele centrale gedachten trachtten wij den Bijbel en zijn ontzaglijke beteekenis voor ons geestesleven aan te duiden. Dit alles wordt gedragen door de diepe vroomheid van al die schrijvers, van de menschen waaronder zij leefden, wier tolk zij waren. Nog eens: zij hebben het gedaan in tijdelijke vormen, zij hebben wel voorstellingen die wij niet aanvaarden, ja sterker, verwerpen. Wij hebben echter te letten op het centrale, de kern. Ontdaan van die tijdelijke vormen ontdekken wij het blijvende. De Bijbel is dus bij uitstek het boek van de vroomheid, als wij dit woord in wat breederen zin opvatten. Vroomheid is een levenshouding, een houding tegenover hetgeheele leven, de naïeve mensch beperkt het tot bepaalde zaken; men kan ook vooral de houding van den mensch tegenover het geheel der dingen er in voelen; het weten van oneindigheid, het weten van eerbied voor het leven, het beseffen van heiligheid, het eenheidsleven met anderen. Kortom: het zich weten in het groote 34 verband met menschen en wijder nog met het AL Die vroomheid spreekt zich bij uitstek uit in wat wij gaven van den Bijbel als de centrale gedachten. * * * Gaven wij in de eerste plaats aan de ethisch-religieuze waarden van den Bijbel, op meer nog hebben wij te wijzen. Zeer zeker in de tweede plaats op de schoonheid van groote gedeelten. Wij kunnen niet uitweiden over het verband tusschen het ethische en het aesthetische, het zou ons veel te ver voeren. Maar wie leest in den Bijbel, moet haast wel onder den indruk komen van zijn schoonheid. De aandoeningen van vele Psalmdichters, van vele Profeten werken zeer zeker niet alleen ethisch op ons, maar geven tegelijk schoonheidsontroering. Misschien kunnen wij het beste zeggen dat ethische en aesthetische ontroering samenvallen. Het klinkt wat nuchter te spreken van literaire schoonheid van vele verhalen, Psalmen enz. Toch zijn inderdaad vele, vooral Oud-Testamèntische, schrijvers dichters geweest; niet alleen hebben zij hun ontroeringen uitgezegd, zij hebben het gedaan op schoonc wijze, rhythmisch bewogen zijn vele geweest. Die bewogenheid heeft hen tot de schoone uiting gebracht, wij kunnen denken aan de klaagliederen van Jeremia, vol beelden, aan vele Psalmen, aan stukken uit de Profeten, uit Job. Waarbij komt dat de Staten-vertalers, overigens geen kunstenaars, die schoonheid in onze taal 35 hebben bewaard of gebracht, zoodat die vertaling op zichzelf ook een kunstwerk is -geworden. Hierbij vergeten wij niet te noemen de dramatische schoonheid, de uitbeeldingskracht, tafreelsgewijze, die ons zoo vaak treft. Hoeven wij nog in het bijzonder te wijzen op de lijdensgeschiedenis van Jezus Christus; hier hebben wij niet te doen met lyrische uitzegging of epische beschrijving. Tafreel na tafreel ontrolt zich, wij zien Jezus zitten met de zijnen aan den avondmaalsdisch, wij zien hem in Gethsemané, wij zien zijn gevangenneming, zijn veroordeeling, zijn kruisiging. Het is alles uitgebeelde handeling, drama, en het is geen wonder dat later de kerk is gaan opvoeren de Passie-spelen en dat ze nog worden vertoond in Oberammergau en elders. Een diepe ontroering kan van deze spelen uitgaan, aesthetische en ethische ontroering vallen hier samen. De volkomen eenheid is hier bereikt, het diepste werelddrama speelt zich hier af. Een gewéldig-dramatische uitbeelding is hier gegeven. En naast het lijdensdrama van Jezus Christus denken wij aan Job. Wat is dit boek anders dan drama? En daarnaast weer aan de apocalyptische visioenen uit de Openbaring van Johannes. Het is alles van aangrijpende grootschheid! Nog is de rijkdom van den Bijbel niet uitgeput. Is er één boek zoo rijk 2^ psychologische schildering? Eén boek zoo rijk aan leven der menschen, wier aandoeningen en gevoelens, plaatselijk, tijdelijkbegrensd natuurlijk, toch ook weer als typen boven 36 den tijd uitgaan? Wij doen tegenwoordig veel aan psychologie, wij ondeden graag psychologisch, wij houden rekening met de zielen der menschen, hun neigingen, hun verborgen roerselen. En neem nu al die oude verhalen van de aartsvaders bijvoorbeeld. Zie in het licht van onzen psychologischen kijk een Abraham, een Sara, en al die anderen. Zij n zij niet de prachtigste illustraties voor onze ontledingen van den mensch? En bevatten al die verhalen niet stuk voor stuk, verheldering, uitbeelding van diepe en ondiepe roerselen van het menschelijk gemoed? Wij hebben hier geen ruimte dit alles uitvoerig toe te lichten; een dik boek ware te vullen met het nader belichten, nader uitteekenen en toepasselijk maken van die Wereld van Oud en Nieuw Testament. Wel wijzen wij hier in het bijzonder op de figuur van Jezus Christus. Kan ergens de wereldliteratuur een figuur van zulk een ongekenden rijkdom aanwijzen?De tijden hebben alles th hem gezien. Geen groep, van welke geestelijke of maatschappelijke richting ook, of zij heeft in hem haar heros gezien. Hij is altijd geweest de volledige behc^arning van de meest diverse idealen. Hij is een God geweest die verloste van deze miserabele wereld, hij is een revolutionair geweest die alle macht omver wierp, hij is de barmhartige geweest en de vertoornde. In al deze kleuren en nog vele meer is hij uitgebeeld. Men kan alles van hem maken, kan men nuchter opmerken. Maar van een poovere figuur maakt men niets. In Christus zitten de oneindige mogelijkheden van het le- 37 ven, het kan alleen rijkdom zijn, in hem gelegd, veelzijdigheid, in hem getoond, die hem zoo doet staan in het hart der menschheid. Niemand gaat aan hem voorbij. Dat is de waarheid. Hij is vol van het leven. Mogen wij ten slotte wijzen op de cultuur-foisCoriscfee beteekenis van den Bijbel. Er wordt veel geklaagd over gebrek aan Bijbel-kennis. Zelfs van beschaafde menschen kunnen wij de wonderlijkste dingen hooren. Staaltjes zal ik niet geven, wij kennen ze allen wel. Maar is men wel voldoende er van doordrongen, dat de Bijbel van cultuur-historische beteekenis is, dat wil zeggen op alle manieren in het beschavingsleven der menschheid is doorgedrongen en dat dus eigenlijk al vanuit dit oogpunt hij moet worden gekend? Heeft hij in het bijzonder bij ons volk zich niet een plaats veroverd, zit onze taal niet vol uitdrukkingen, spreekwoorden, zegswijzen aan den Bijbel ondeend? Is men hier niet zeer vertrouwd met de tale Kanaans? En kan men niet spreken van een vergroeiing van onze volksziel met dien van den Bijbel? Wij denken aan meer. Aan het groote gebied van de kunst. Tallooze dichters en schilders zijn door den Bijbel geïnspireerd tot hun drama's, gedichten en tot hun schilderijen. Wij behoeven alleen maar te herinneren aan Vondel, onzen grooten zeventiende-eeuwschen dichter, die zoo menig stuk ontleende aan het oude Boek. Hoevelen lezen niet zijn „Jephtha", doch weten niet dat Jephtha een oude richter van het Joodsche volk wasl Hij bezong 38 David en Salomo, vertaalde de Psalmen. Wie de Psalm-berijmingen van Nederlandsche schrijvers verzamelt of bestudeert of maar ziet in bloemlezingen, beseft wat die oude liederen voor onze kunst nebben beteekend. En in de schilderkunst. Er is een tijd geweest — de middeleeuwen — dat eigenlijk alle schilderijen bijbelsche onderwerpen behandelden. Hoeveel Christus-schilderingen, hoeveel geboorte-, kruis-en opstandingstafreelen. Iets anders dan Christelijke kunst bestond er feitelijk niet. Hoe zullen wij van dit alles iets verstaan, zoo wij den achtergrond niet kennen? Wie hautain op den Bijbel neerziet, er niets meer in vindt, vergeet dat hij zich daarmee tegelijk stelt buiten een groot stuk van cultureel leven. Echter niet op dezen grond bevelen wij den Bijbel aan, wij wijzen er alleen maar op dat dit ook eens onder de oogen worde gezien. Wij zijn aan het einde. Tegenover hen die meenen boven den Bijbel te zijn uitgegroeid of hem om andere redenen op zijde te kunnen schuiven gaven wij onze positieve waardeering. Mede tegenover hen die meenen dat wij vrijzinnigen weinig meer om den Bijbel zouden geven. De laatsten zullen allicht zeggen: dat is geen opvatting, gij mishandelt hem en neemt het goddelijke er uit. De eersten zullen zeggen: gij doet alsof gij verwerpt, gij critiseert en behoudt toch. Als gij vandaag reeds zooveel verwerpt is er alle kans dat gij met ons over een poos alles verwerpt. Wees con- 39 sequent. Wie zoo redeneert begrijpe dat wat wij handhaven, niet aan tijd gebonden is; onze beschouwingen over het ontstaan der wereld kunnen zich wijzigen, natuurlijk; dat de wereld doortrokken moet worden van een hooge ethiek is geen tijdelijke gedachte. De groote centrale gedachten blijven. Daarom zeggen wij tot rechts en tot links: het zij zoo. Maar wat gij ons verwijt, zal ons niet beletten te volharden in onze gevoelens tegenover het oude Boek. En die gevoelens zijn er — wij omschreven ze boven uitvoerig — van eerbied en bewondering, ja sterker, van overgave en liefde. 40 II. HET VRIJZINNIG PROTESTANTISME EN DE HISTORIE T" "TT ETismisschiengoedmeteen enkelwoord bovenstaanclentiteltevercluidehjken.On- ze bedoeling is in dit opstel te laten zien L JL hoe in de geschiedenis het Vrijzinnig Protestantisme moest komen. Het is een deel van de groote geestelijke ontwikkeling der menschheid en was geen toevallige verschijning. In zijn verschijning lag noodwendigheid, het was ondenkbaar in andere tijden. Aan zijn komst moest in het geestelijke ontwikkelingsproces veel en velerlei voorafgaan. Zoo teekenen wij allereerst de historische ontwikkeling van het Christendom. En wij beginnen bij den aanvang. Wij weten hoe het jonge Christendom snel en spoedig uitgroeit en wordt tot een organisatie die Katholieke Kerk heet. In de Evangeliën is van vereeniging nog weinig sprake, in de Handelingen der Apostelen, reeds in de eerste hoofdstukken, zien wij iets van organisatie, hooren wij van oudsten, diakenen en gewone „heiligen". In sommige brieven die zeker tot later eeuwen hooren zien wij de organisatie voortschrijden. Het instituut, de kerk, groeit, het Christendom gaat de oude landen om de Middellandsche Zee veroveren ; Azië, Afrika, Europa, zij worden gechris- testantisme moest komen. Het is een deel van de 41 tianiseerd en het is steeds meer de kerk die het doet. Met haar uitbreiding groeit haar hiërarchische inrichting en niet heel lang duurt het of zij staat daar, met haar bisschoppen en Paus, zooals zij zich de eeuwen door heeft weten te handhaven ondanks vele en groote schokken. Wie haar zuiver als geestelijk instituut ziet, vergist zich ten zeerste. Oeconomisch en geestelijk verstrengeld is het leven altijd geweest, kerk en maatschappij zijn nooit aan elkaar vreemde grootheden geweest. Van de Katholieke kerk in ouderen en jongeren tijd laat zich de oeconomische achtergrond en beteekenis gemakkelijk, zoo al niet steeds duidelijk en doorzichtig, vaststellen. Dat zij een macht was en een rol speelde in het maatschappelijk leven staat wel vast. Er vormde zich een kerkelijke staat doordat vele vorsten de kerk schenkingen deden, de Pausen waren dus ten deze wereldlijke heeren met zeer wereldsche belangen, de bisschoppen waren niet minder wereldlijke heeren, zij speelden mede een politieke rol. Eeuwen lang is van kerkelijke zijde gestreden over wereldsche zaken. Treffend is de rol van kerk en kloosters in het directe maatschappelijke leven, zij hadden in den gewonen levensgang een overwegende functie. De kloosters met hun grondbezit beoefenden landbouw, hun methoden waren beter dan die der gewone boeren en eeuwenlang waren zij tot voorbeeld. Geestelijken brouwden fijne likeuren, maakten het fijne handwerk. Zij waren door hun over- 42 vloedige productie de verzorgers der armen, een toevlucht in tijden van rampspoed. De gansche wetenschap was in handen der kerk, zij bewaarde het overgeleverde uit oudere tijden, de geestelijken konden lezen en schrijven en nu nog bezitten wij de schitterende prestaties hunner schrijfkunde in den vorm van prachtige handschriften. Bouwmeesters en ingenieurs kwamen voort uit den geestelijken stand, historie-schrijvers, politici evenzeer. De kerken die zij bouwden, monumenten van kunst, staan nog altijd daar als een getuigenis van hun scheppingsvermogen op het gebied der architectuur. Waarlijk, zonder de kerk lieten zich de Middeleeuwen niet denken 1 — Echter in het maatschappelijke ging haar beteekenis niet op. Meer dan dat wilde zij zijnbemiddelendheilsinstituut. Zij was ook de Civitas Dei, het Godsrijk op aarde en haar oog was gericht op het hemelsche heil, dat alleen door haar kon worden gegeven. Zij beschikte over dat heil en kon de poorten des hemels openen voor den geloovigen sterveling, wiens leven tenslotte niet was voor deze aarde, maar voor de zaligheid daarboven. Ook in dit opzicht groeit zij uit tot al vaster vormen. Zij bepaalt en omschrijft de leer, zij ontwerpt de dogmata. De simpele geloofsbelijdenis der 12 artikelen uit de 2de eeuw is de grondslag, maar naar alle zijden groeit het leergebouw. In het midden van de leer komt Christus, de zaligmaker. Teekenen de Evangeliën een predikenden Jezus, aldra zien wij, reeds bij Paulus, een leer over Christus verrijzen. Het geloof in hem, in zijn op- 43 standing als de zekerheid van het eeuwige leven voor den geloovige is het noodzakelijke. De kerk bouwt voort, belegt haar synodes en concilies, haar kerkvaders formuleeren en betoogen en al vaster groeit het leerstuk over de drie-een-heid. In 325 wordt te Nicea beslecht de strijd tusschen de Arianen en Athanasianen over de wezensgelijkheid en wezenseenheid van den Zoon met den Vader en de kerk stelt vast de wezenseenheid; in 381 wordt ook de wezensgelijkheid vastgesteld van den Heiligen Geest; het groote concilie in 451 te Chalcedon ging over de twee naturen, de menschelijke en de goddelijke, die één waren, en wel onvermengd, onveranderd, ongedeeld en ongescheiden. Niet zonder strijd groeit dit alles, maar vóór alles wil de kerk de eenheid bewaren, zij wil, zoo 't eenigszins mogelijk is, allen bijeenhouden, verzoenend optreden. Zij kiest daarom nooit éen der uitersten. Als Augustinus en Pelagius strijden over de vrijheid van hun wil, de eerste beweert, dat de mensch absoluut gebonden en onvrij is, de laatste, dat de mensch met goeden wil het goede kan najagen en bereiken, tracht de kerk de uitersten aan elkaar te binden door zich uit te spreken voor een gematigd Augustinisme. Ook in tal van andere strijdpunten neemt zij deze houding aan. Op den groei in dit alles hebben wij te letten, op den organischen groei. Te veel en te lang heeft de voorstelling geheerscht dat de Roomsche kerk enkel maar afdwaling zou zijn van het „eenvoudige 44 Evangelie van Jezus Christus". Wij kunnen den inhoud van het Evangelie wel tot een eenvoudige formule herleiden, daarin ook wel de centrale gedachte zien. Maar daarmede zijn wij niet in de sfeer van de geestesgesteldheid der menschen uit de eerste eeuwen onzer jaartelling. De sacramenten, de genademiddelen, in de Roomsche Kerk geworden tot zeven, vinden zeer oude aanknoopingspunten. Het magische, het sacramenteele is een zeer integreerend geestes-element geweest van de volkeren om de Middellandsche Zee, die stellig niet een zeer streng onderscheid wisten te maken tusschen symbool, teeken en sacrament. Laten de sacramenten niet te herleiden zijn tot instellingen van Jezus of Paulus, in haar historische afleiding staat de Roomsche kerk niet zoo zwak als men wel eens denkt. De voorbidding der Heiligen, de vereering van Maria en zooveel, het is alles waarlijk niet eventjes „bedacht" of uit de lucht komen vallen. Bijna al deze dingen zijn in oudste tijden na te wijzen en de katholieke leer is een mengsel van Joodsch, Christelijk en Heidensch, waarvan wij de samenvloeiing zien in de eerste eeuwen na Christus. Groei dus. Groei die culmineert, wat den leerstelligen kant betreft, in het klassieke leerstuk van Anselmus van Canterbury (f 1109) die in zijn satisfactie (voldoenings)leer den grooten gang der menschheid uitbeeldt. Cur Deus Homo ? Waarom werd God mensch ? zoo vraagt hij. En hij betoogt de noodwendigheidder verzoeningsprestatie van Christus. In Adam gevallen leefde 45 sinds dien een zondige menschheid op de wereld, die God niet geven kon wat hem toekomt. Niet geven kón, omdat zij té zondig was. En toch moest God de eer hebben. Welnu, als een zondig men^schenkind dit dan niet doen kon, dan moest God zelf mensch worden. Zoo verscheen God in Christus en deze, de Godmensen, kon door zijn lijden God de goddelijke eer geven.DoorCrmstus'kruisdood werd God verzoend. Voor de stervelingen was nu hemelsche zaligheid mogelijk. Zie hier de waarheid die de Kerk aan haar geloovigen verkondigde, zij de plaatsvervangster kon het heil waarborgen, in haar sacramenten had zij de genademiddelen. Waarbij de eerste voorwaarde was dat men bij die kerk hoorde. Immers: extra ecclesiam nuUa salus (buiten de kerk geen heil). Dit is haar macht, zij kon uitbannen en verdoemen, buiten het leven en verkeer stellen, weer opnemen en verzoenen, waarbij wij wel hebben te bedenken, dat zij dit niet deed, niet kon doen alleen als zelfstandig geestelijke macht, maar door haar verstrengeling met het aardsche. Moeten wij eenerzijds wijzen op verstrengeling met het aardsche, andererzijds moeten wij ook wijzen op haar losmaking van het aardsche. Wij denken aan die velen, wier hoogste verlangen het was af te sterven van alle wereldsche verlangen, aan die velen, die zich onttrokken aan de wereld en in de ascese die zij beoefenden, blijk gaven van hun wereldverachting. Zij trokken zich terug in de kloostercel, zij gingen op in gebed en oefening, het le- 46 ven der ziel was het eenige.Was er niet Franciscus van Assisi, die van het wereldsche drijven niet weten wilde en zijn lichaam „broeder esel" noemde, waren er niet die het lichaam geeselden en striemden, omdat het maar beletsel was voor de stijging der ziel naar de hemelsche sferen. Zij zullen onze meeste sympathie met hebben, deze flagellanten. Wij zullen meer voelen voor die fijne mystici, die zochten, zonder eenige bemiddeling, het leven met God, die in geestesverdieping en overpeinzing in de onmiddellijke relatie' traden met het hoogste, die niet veel wilden weten van leer en van dogma en die toch ook wel iets wisten, naast de verheven stemming, van de liefde tot den naaste en de goede daad niet verachtten. Wij denken aan mannen als RuusbroecenThomasaKempis, wiens „Navolging van Christus" van diepe vroomheid is, en nóg gelezen wordt, al aanvaarden wij natuurlijk minder den zoo sterken toon van den deemoed. Zoo'n boekje is uit boven alle kerkelijke begrenzing. Het toppunt van macht en aanzien bereikt de kerk tijdens de kruistochten, daarna komt het verval. In de Pauselijke wereld komt de ontaarding, de lagere geestelijken gaan een al te on-geestelijke rol spelen, de structuur der maatschappij wordt een andere, de geestelijke verwarring wordt grooter: overdreven Maria-dienst, al te groot vertrouwen op de „goede werken", aantastend de eer van God, doen hun intree. Twijfel aan tal van geloofspunten, lang onderdrukt, is niet meer te smoren. Het wordt de tijd der Hervorming, van het Pro- 47 testantisme. „Men overschat het oudere Protestantisme, als men er iets meer in ziet dan een ethische, een oekonomische reactie op de zonden en gebreken van het Pauselijk Rome," zegt van den Bergh van Eysinga ergens. Dit lijkt ons te eenzijdig, al is stellig nog eenzijdiger de beweging die wij de Hervorming plegen te noemen uitsluitend als de persoonlijke daad van Luther te zien. De Hervorming valt in de geweldige revolutionaire periode, die alle gebieden van het leven, het maatschappelijke, het zedelijke, het religieuze omvat. In een tijd die door zijn bewogenheid doet denken aan den onzen. Het was de tijd, waarin alles heen groeide naar nieuwe vormen. De tijd waarin de eerste opbloei van het kapitalisme valt. De kruistochten hadden de relatie tusschen Oosten en Westen in handelsverkeer tot stand gebracht, Amerika werd ontdekt en bracht het goud naar Europa, een nieuwe stand, de burgerij, komt op, de stad ontwikkelt zich. De klassieke oudheid krijgt zijn invloed, de wetenschap van het Humanisme doet zijn intrede. De boekdrukkunst wordt uitgevonden en maakt een grootere menigte dan tot nu toe geletterd. Een aantal dingen met geweldige strekkingen noemden wij. Zij maakten dat de gansche oude Middeleeuwsche foedale wereld in elkander viel, dat adel en geestelijkheid, de leidende machten, raakten op den achtergrond. De burcht en de kerk verloren de oude glorie, de groote verschuiving was begonnen. 48 „Het oudere Protestantisme en oeconomische en ethische reactie," haalden wij aan. Evenzeer een religieuze, zouden wij er aan willen toevoegen. Een oeconomische zeker. De kerk en de Paus waren in den loop der eeuwen geworden tot de groote uitbuiters van de volkeren. Het woord lijkt kras, maar is het niet. Wie weet niet iets van de geweldige geldsommen die in allerlei vormen naar Rome gingen, wie niet iets van de aflaten die uitgeschreven werden door den Paus en moesten dienen voor zijn weelderig leven of de uitvoering van een of ander plan? Wij kunnen ons deze uitbuiting moeilijk te erg indenken. Menig schriftsteller uit de latere Middeleeuwen maakt er gewag van. Maarten van Rossum brandschatte en plunderde het land, maar wat hij deed was nog geen vergelijk met wat de Roomsche kerk deed, lezen wij in een oude kroniek als een getuigenis van hoe de druk werd gevoeld. En andere boeken staan vol van beklag over de hebzucht der geestelijken, zij zijn de getuigenissen van de simpelen die den druk aan den lijve ervoeren. Alles was gericht op het voordeel van pastoor, kerk en klooster. Als men in zijn testament deze grootheden niet bedacht, werden de laatste genademiddelen eenvoudig geweigerd. Als in onze landen het kapitalisme, dat zelve in zijn ontwikkeling het geld noodig heeft voor den handel, inziet dat de kerk het in den weg staat, als de burgerij in haar ontplooiing gaat begrijpen dat de kerk een sta-in-den-weg is, dan is het milieu, waarin het verzet geboren kan wor- 49 49 den, geschapen. Dan wordt men gewillig Om zich van die onderdrukkende en belemmerende macht te ontdoen. Het oeconomische verzet is er en het is begrijpelijk. Het ethische verzet is niet minder begrijpelijk. De kerk was verdorven, haar geestelijken leidden een ergerlijk leven. Wij weten zooiets van het leven van vele pausen, van hun brasserijen en hun overspelig leven, hun ongeloovigheidenhunspotmet wat het heiligste moest wezen. Rome werd het Babyion aan de Tiber en van ouds had men zich Babyion als de incarnatie van alle kwaad gedacht. De stad die de groote hoer werd genoemd 1 Als Luther als monnik met een opdracht van zijn klooster naar Rome wordt gezonden en zijn ziel vervuld is van stille verrukking dat hij nu zien zal de Eeuwige Stad, hoe groot is dan de desillusie bij het aanschouwen van het leven daar. „Hoe dichter bij Rome, hoe verder van God." Kan het smadelijker voor de Moeder-kerk 1 Dit is geen smaad van Protestantsche zijde alleen. Hebben de Roomschen niet later zelf erkend dat het eigenlijk een Godswonder was, dat Rome is blijven bestaan onder zoo diep verval? En wat men, de simpele mensch, van het zedelijk leven der geestelijken dacht? Wij wezen boven reeds op hun hebzucht en wederom: tal van illustraties bij de schrijvers uit het niet-geestelijkekamp in de Middeleeuwen kunnen wij aanwijzen. Reeds Maerlant verhief in zijn strophische gedichten zijn 50 stem en steeds meedoogenloozer wordt de spot tegen de papen en de nonnen. Hun domheid wordt spreekwoordelijk, wij denken hierbij in het bijzonder aan den fijnen spot van Erasmus, den Humanist. Het ethische verzet is er en het is begrijpelijk. Het religieuze verzet is er ook. Het was er altijd geweest, maar in de tijden van macht was het steeds gesmoord. Een gansche rij van ketters staat op. Velen bogen zich, de macht van den enkeling is zwak. Hoevelen herriepen niet als het buiten de gemeenschap gesteld worden dreigde. Maar de kettersche stemmen worden luider, naarmate de ontwikkeling en de bewustwording voortschrijden. Wie in den Bijbel lezen kon, moest wel ontdekken dat de leer der kerk niet bijbelsch was, dat de leer in zonderlinge vormen practisch werd gemaakt. Toch zag men niet altijd de kerk als achtergrond. Luther kon zich niet voorstellen dat de practische toepassing van den aflaat in overeenstemming met de inzichten van den Paus kon zijn.Wat werd er van de Sacramenten gemaakt? Van de biecht? Van de goede werken? Waarom werd de Bijbel onthouden aan de leeken? Was hij niet het Woord Gods? En men ging verder. Waar haalde de kerk het recht van daan zich te stellen tusschen den mensch en God? Waar bleef de souvereiniteit Gods, als de kerk de zaligheid kon geven ? Deze en andere, religieuze, vragen werden gesteld. Het religieus verzet is er en het is begrijpelijk. De drie elementen, het religieuze, het ethische en het oeconomische, spreken alle drie mee. Wij zet- 51 ten ze naast elkaar, maar wij bespeuren hoe ze toch ook weer samenvallen, één zijn. Zij zijn niet zoo gemakkelijk te scheiden, zij loopen dooreen. Tezamen vormen zij de macht tegen de Roomsche Kerk, die het Protestantisme in het leven roept. Zoo is de Hervorming een algemeene beweging. Zij vindt uiting in enkele grooten. Zoo gaat het altijd; niet eén mensch wekt een beweging, hij is ook meer dan de exponent van een beweging, hij is de verpersoonlijking van een beweging. In hem spreekt zij zich uit. De Hervorming heeft haar grooten aan te wijzen. Luther de kloeke held, de groote durver rijst ons voor den geest. Te Worms weerstaat hij wereldsche en kerkelijke machten. „Hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij." Gezegd of niet gezegd, deze woorden zijn symbolisch. De strenge figuur van Calvijn rijst er neven, hij is de theoloog, de strakke, de man van het systeem, dat precies in elkander past, niet de man van de daad. Schimmiger misschien is voor ons een figuur als Zwingli, hoewel hij misschien de modernste is, hij is radicaal en schaft af, al wat niet in overeenstemming is met den Bijbel, iets van klaarheid, rust en eenvoud treedt ons uit hem tegen. En naast deze drie treden aan de vele anderen, Melanchthon, Menno Simons, JohnKnox. Het Protestantisme openbaart zich in hen met zijn vele schakeeringen. Want verre van eenheid is het oudere Protestantisme. Het uitgangspunt, geen middelaar tusschen den mensch en God en dus geen kerk die zich dit middelaar- 52 schap toekent, moge gelijk zijn, de motiveering reeds was een andere bij Luther en bij Calvijn. BijLutherheettehetdataan de verlossingsbehoefte van den mensch niet kon worden voldaan, Calvijn oordeelde dat aan de eere Gods door de Roomschen werd te kort gedaan. Ten opzichte van het Avondmaal liepen de opvattingen geheel uiteen, Luther kon zich van het Roomsche niet losmaken en leerde de co-substantiatie in plaats van de transsubstantiatie, Calvijn zag er niet anders dan een teeken in; Luther en Zwingli voerden over het Avondmaal een vinnig dispuut. Zoo is er meer. Ook meene men niet dat het Protestantisme opkwam voor vrijheid van godsdienst; zeker, Luther voor Worms was een groot vrijheidsmoment, een gewetenskreet. Maar die kreet uit te geven voor het Protestantisme gaat niet aan, de historie leert het eenmaal anders; het is zooals een Leidsch hoogleeraar placht te zeggen: de Protestanten vroegen niet vrijheid van godsdienst, maar vrijheid voor hün godsdienst. En evenmin stelle men zich voor dat zeer radicaal met Rome gebroken werd; natuurlijk was dit wel het geval met de kerk, het Instituut; ook met verschillende leerpunten die samenvloeien met de bemiddeling der kerk: geen heiligen wilde men, geen beelden, de sacramenten werden teruggebracht tot twee (bij Luther tot drie) en hadden geen sacramenteele beteekenis meer, voor de leer der goede werken was vanzelfsprekend geen plaats in Roomschen zin. Het uitgangspunt keerde deze 53 kwestie natuurlijk om: men deed geen goede werken meer om iets te verdienen, men verrichtte ze „uit dankbaarheid" omdat God in eigen machtigheid de zaligheid geeft. Daarnaast is veel gebleven, de voornaamste dogmata zijn vrijwel onveranderd overgenomen. De leer is niet zoovéél gewijzigd. Gebleven is als grondslag het Symbolum Apostolicum uit de 2de eeuw: „Ik geloof in God, den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde. En in Jezus Christus, Zijnen eeniggeboren Zoon, onzen Heer; die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria; die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle; ten derden dage weder opgestaan van de dooden; opgevaren ten hemel, zittende ter regterhand Gods, des almachtigen Vaders; van waar hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden. Ik geloof in den Heiligen Geest. Ik geloof eene heilige, algemeene, Christelijke Kerk, de gemeenschap der heiligen; vergeving der zonden; wederopstanding des vleesches; en een eeuwig leven." Dit symbolum wordt in orthodoxe diensten nog altijd voorgelezen als de belijdenis der gemeente. Wij kunnen er uit zien dat bewaard is gebleven het theïsme, God boven de wereld, boven en buiten zijn schepping, de drie-eenheid; dat gebleven is de opvatting omtrent Christus, de Christologie. Het oudere en latere orthodox-Protestantisme bouwt zijn geloofsvoorstellingen op hetzelfde we- 54 reldbeeld als Rome's kerk. De satisfactie-leer van Anselmus van Canterbury, hoogtepunt in het Roomsche dogmatische gebouw werd in hoofdzaak overgenomen, zij het met geringe modificaties. De waardeering van het leven op deze wereld bleef negatief. De tijd door den mensch op deze aarde doorgebracht was een moment dat tegen den hemelschen niet opwoog, ons leven hier is voorbereiding. De wereld toch is een kwade zaak, vol droefheid, slechtheid en ongeval. Zij geeft den mensch geen blijde taak. Wij zijn zielen die den hemel zoeken, wij zijn te goed voor deze wereld, de aarde is een tranendal, wij zijn er vreemdelingen en toeven er slechts een wijle. Hier is verlokking en verleiding, hier is het rijk van Satan. Het levensdoel is gericht op het jenseits, het rijk niet van deze wereld. In het bijzonder heerscht bij Calvijn en in het Calvinisme deze sombere pessimistische stemming ten opzichte van het aardsche leven. En wat ten slotte in het Protestantisme ook is gebleven is het dogmatische, de omheining en de begrenzing. Geen decreteerende Paus die „excathedra" spreekt, maar geloofsbelijdenissen, eenmaal misschien wel met ruimer verlangen om zoo noodig ze te herzien opgesteld, worden de richtsnoeren. De Protestanten, zelf vervolgd, vervolgen op hun beurt. De beruchte synode te Dordrecht in 1618 en 1619 is aüerminst een bewijs van Protestantsche ruimheid, allerminst een bewijs voor 55 meer begrip-voor-vrijheid. Wie de voorstellingen niet onderschrijven kan verlate de kerk, is nog altijd het parool. In principe huldigt het rechtzinnige Protestantisme hetzelfde régime als de Roomsche kerk. Zoo staat het Protestantisme als een nieuwe groote geestelijke macht naast de Roomsche kerk in de eeuwen die volgen. In angstvallige vasthoudendheid aan het eenmaal gevondene, al ontkennen wij geenszins dat bij perioden grootere verdraagzaamheid in de kerken heerschte. Doch de onvrede met dezen toestand duikt telkens weer op, de lijn der historische ontwikkeling wijst geenszins in andere richting. De tijd gaat voort, de eeuwen gaan voort, het leven gaat voort. De ontwikkeling van het bestaande, de ontdekking van veel onbekends staat niet stil. Niet één kerk, in almachtigheid, is in staat ze tegen te houden. Het leven, het zich ontplooiende, zet altijd zich voort. De structuur van den tijd wijzigt zich steeds meer, al handhaaft daarbij zich veel van het oude en bepaalde. Niets kan verhinderen het komen van den nieuwen, den modernen tijd. De nieuwe tijd is niet die van de laatste tien jaren, het „moderne" denken is niet een ding van gister en vandaag. De oude tijd, de Middeleeuwen, de nieuwe tijd; zoo deelen wij in de historie, in het wijsgeerig denken, in den maatschappij-vorm. En elke periode beslaat eeuwen. De nieuwe tijd komt met zijn moderne stroomin- 56 gen, het oude wereldbeeld gaat onder, het nieuwe komt op. Na eeuwen wordt het gemeen goed. De wetenschap, in den ouden tijd bevangen in noodzakelijke beperkingen, komt in ver-ruimden kring. De wereld wordt steeds meer ont-dekt. Geen zee die niet bevaren wordt, geen land dat niet omtrokken wordt. Geen hemel begrenst onze aarde als een werkelijk-blauwe koepel, oneindigheden gaan open. Onderscheiden wij de diverse gebieden, dan is het allereerst dat van de natuurwetenschappen dat een geweldige ontwikkeling doormaakt en geweldige revoluties in het denken en beschouwen teweeg brengt. De naam van Copernicus zegt ons iets, hij was het die vond dat niet meer de aarde maar de zon het middelpunt van het planetenstelsel was. Galileï kon, nadat de teleskoop was uitgevonden de omwenteling der manen rondom Jupiter zien, Giordano Bruno stelde de oneindigheid van het heelal vast, Newton ontdekte dat het een en dezelfde kracht was, waardoor de appel van den boom valt en de planeten voortgedreven worden in hun wenteling rondom de zon, Keppler vond de wetten volgens welke de planeten zich bewegen. Het weinige dat wij vermelden doet duidelijk zien hoe wel de mensch zich in een andere verhouding tot de hem omringende wereld moest gaan voelen. Daarnaast komt men tot inzichten omtrent het ontstaan van het heelal en den mensch. Simpel was de oude overtuiging: God heeft het alles gemaakt 57 in zes dagen, den mensch maakte hij ook op éénen dag. En nu: Kant en Laplace stellen hun evolutie-theorie op. Voor millioenen jaren is het proces begonnen met een nevelvlek die in beroering kwam, tot een vurigen bal werd en zonnen van zicji afslingerde de ruimte in, waar zij kregen hun vaste plaats, rondom demoeder-zon. Een van deze weggeslingerde ballen was onze aarde, die zoover van de zon kwam dat zij afkoelde, water kon bevatten en leven kon bevatten, leven eerst éen-cellig, daarna meer-cellig, tot eindelijk, na weer millioenen jaren het dier kwam en eindelijk de mensch, als resultaat van een lange, lange ontwikkeling. En dit alles volgens vaste wetten; de oogen voor de wetmatigheid in het geschieden gaan open. Er is oorzaak en gevolg, er is de eindelooze keten. Parallel ontwikkelt zich het wijsgeerig denken. Het begint zich los te maken van de Middeleeuwsche wijsbegeerte, de „Scholastiek, die er op uit is de dogmata der kerk te bewijzen door het wijsgeerig denken". Het gaat andere wegen, volgt de wetenschap. Bruno, boven reeds genoemd, is „vol geestdrift voor de natuur en de moderne wetenschap; hij is vervuld van liefde voor de ideëele dingen, en het Oneindige, dat in alle aanzijn woont, is hem het Zelf, de „Waereldzier. Spinoza, de beroemde Hollandsene 19de-eeuwsche wijsgeer, geeft zijn Al-eenheidsleer, ook hij breekt met het dualisme, de voorstelling, dat God en wereld twee zouden zijn. Er is het ééne, het absolute. „Ik beweer n.1. dat God innerlijke, niet 58 uiterlijke, oorzaak van de dingen is." En alles wat is, is er in wetmatigheid. Alles wat is, vloeit noodwendig voort uit de wetten van de eeuwige Natuur. De Natuur is God, Natura naturans. De wereld is de natura naturata. Er is de eenheid van beide, al is er onderscheid. Van de allergrootste beteekenis voor het moderne denken is Kant, de filosoof uit Koningsbergen. Hij toont aan dat alles wat wij waarnemen waargenomen wordt door onzen geest, dat wij het bovenzinnelijke niet kunnen waarnemen, onzen eigen geestesinhoud kunnen wij kennen, meer niet. Daarom kunnen wij geen dogmata geven als objectieve waarheid. Al ons weten is betrekkelijk. Slechts van binnen uit kunnen wij waarheden vaststellen. Als wij gelooven is het van uit de innerlijke ervaring. God en onsterfelijkheid blijven al worden zij anders, vanuit de practische rede, gevonden. Wij deden maar een greep. Waar zouden wij heen, als wij alles wilden opsommen, zelfs maar aanduiden, wat zich afspeelde op het gebied van natuurwetenschap en dat der wijsbegeerte.Vol wordt het leven van de moderne stroomingen. Modern is ook de strooming die het leven, de wereld en den mensch anders, optimistischer, waardeert. Even noemden wij de renaissance, de herleving van de klassieke oudheid. De Griek, de Heiden, stond anders tegenover de wereld dan de Christen. Hij was bezield met groote levensliefde. Die oude levensopvatting komt in de Renaissance als een nieuwe geest in den nieuwen tijd, men gaat de natuur be- 59 zingen en uitschilderen. Men krijgt oog voor hare schoonheid, het leven op aarde krijgt zijn beteekenis en wordt genoten om zijnszelfs wil. Zie hoe het volksleven uitbarst op die Renaissancistische schilderijen! En de mensch is niet zoo verdorven, hij is tot goede dingen in staat. In zichzelf is hij goed. Rousseau zal het verkondigen: het is de cultuur die hem bedorven heeft. De natuur is goed, het natuurlijke is goed, keer er toe terug en het geluk wordt uw deel. Goethe was geen „Christen", dat hij de groote Heiden genoemd wordt is om zijn liefde tot het leven, het klassieke trekt hem aan, omdat het de heerlijkheid van het leven in zich heeft. De wereld is schoon. De blik der menschen verruimt en verwijdt zich. Als men de zeeën overvaart en de verre landen leert kennen, dan verrijkt men tegelijk zijn houding tegenover den vreemdeling. Men vindt wat mennooitgedachthadtezullen vinden,schoonheid, wetenschap, religie. En als er dan vele religies zijn en men bovendien gevonden heeft, dat het overgeleverde Christendom steunt op een openbaring, waarvan de grondslagen beginnen te wankelen — waarvoor de natuurwetenschappen de oogen hadden opengemaakt — dan vraagt men zich af of in de andere godsdiensten misschien niet ook waarheid zit, en of er dan in ieder geval niet wat minder moet neergezien op den niet-Christen. Kan een Jood niet ook iets van de waarheid bezitten, is het dan niet mogelijk dat hij ook zedelijk hoog staan kan? Lessing dicht zijn „Nathan der 60 Weise", waarin de parabel van de drie ringen ons van deze waarheid doordringen wil: wie zal zijn Godsdienst voor den eenig-waren uitgeven ? Een waarheid die weerklank vond in veler harten. Dat dit alles breken moest de éénheid van denken, spreekt wel van zelf. Dat de menschheid in haar denken zich in de meest verschillende richtingen ging ontwikkelen, niet minder. Dat er gansche scharen van ongeloovigen moesten ontstaan ligt voor de hand. Dat deze nieuwe inzichten leidden tot materialisme kan niet vreemd aandoen. De menschen gingen de natuur zien, de uiterlijke natuur. Dat materialisme ontstond reeds in de 18de eeuw, in de 19de eeuw neemt het getal zijner aanhangers, door weer nieuwe ontdekkingen, èn door de ontwikkeling der maatschappij, ontzaglijk toe. Het is een groote waarheid dat de vorige eeuw die van het natuurwetenschappelijk en het materialistisch denken was. Vooralalsde wetenschap gepopulariseerd wordt en voor velen hoogste wijsheid is: de mensch stamt van een aap af, waarmee al het andere verworpen is. In deze en dergelijke wijsheid is veler leven opgegaan. Te midden van al deze stroomingen staat de Roomsche kerk, staat het Protestantisme. Zullen wij zeggen dat zij er den invloed niet van ondergingen? De vraag dient voorzichtig beantwoord te worden. De officieele dogmata zijn dezelfde gebleven, zeer zeker, maar Rome is altijd soepel en veel kan in 61 een kerk veranderen zonder dat het officieel wordt erkend. In de Protestantsche kerken zijn scheidingen gekomen, die niet, nog niet, tot uitdrijvingen hebben geleid. Een groote groep schaart zich nog om de synode van Dordrecht en zweert bij de oude leerstellingen, al schijnt men ook in deze kringen van neo-Calvinisme, moderne orthodoxie te moeten spreken. Daarnaast staan groepen die gematigderzijn, dezelfde die ook niet tegen critiek op den Bijbel zijn gekant. Maar waar men staat in de volle erkenning van de nieuwe stroomingen, daar moest het uidoopen op het Vrijzinnig-Protestantisme. Het moest kómen als een historische noodwendigheid. Hoe zullen wij het nader karakteriseeren en omschrijven?Waarom liet het niet los de kerk, waarom ontdeed het zich niet van den naam Protestant? Is het noodig dit te rechtvaardigen? Historisch staat het sterk doordat de Dordtsche vaderen nooit regelen voor eens voor al hebben willen geven. Dit zal nader in een volgend opstel onder de oogen gezien worden. Het Vrijzinnig Protestantisme wil in dien naam bestaan omdat het gelooft in de onrivikkeling van het geloofsleven, in de wijziging der geloofsvoorstellingen, in den groei der waarheid. En in de continuïteit van het leven tevens. Het stelt zich op den bodem van het Christendom naar zijn centrale gedachten en ziet ook hierin de continuïteit èn de ontwikkeling. Een radicaal uittreden uit de Christelijke gemeenschap, wat uiterste groepen zoo gaarne zouden zien, wil een vrijzinnig Protes- 62 tant niet, omdat dit zijn grond-zekerheid is, dat hoe de ontwikkeling op de diverse levensgebieden ook is, zij nooit het geloof en de religie kan aantasten. Religie is een levenswaardeering op een bepaalde wijze en kan daarom nooit op zijde worden geschoven. Religie is een beleving die door geen enkele wetenschappelijke ontwikkeling kan worden aangetast. Iets anders is het dat de wetenschap vaak dwingen zal tot wijziging van bepaalde geloofsvoorstellingen. Met nadruk worde dit gezegd. En daarom kan de Vrijzinnig Protestant open staan voor al het nieuwe dat te vinden is. Hij zal zijn voorstellingen gaarne laten corrigeeren of aanvullen. Hij is vrij en ongebonden in dezen zin, dat hij zich gebonden voelt aan het wordende en groeiende in de waarheid, en daarom zich niet bindt aan eenig dogma, tenzij aan dat van de vrije ontwikkeling der religie. Noemen we dan nu enkele punten die in de wereld van het Vrijzinnig Protestantisme de belangrijke werden door het nieuwe inzicht, gebracht door de moderne stroomingen. Het had en heeft zich te bezinnen op het punt van het supranaturalisme. Dit lijkt een groot woord, maar is toch heel eenvoudig. Het beteekent die leer volgens welke God troont boven de natuur, God als een afzonderlijke grootheid die in eigen macht de wereld bestuurt, die den regen zendt en de zon doet schijnen, die geluk zendt en tegenspoed, de lotgevallen der volkeren regelt. Die het ook alles anders zou kunnen doen, want hij.-is niet gebonden. Hij 63 is een soort Persoon, maar grooter en verhevener. Zoo wordt hij ons wel geteekend in den Bijbel en zoo is hij naar de voorstelling van Roomsch en orthodox-Protestant. Gods bestuur is er niet een van wetmatigheid, maar een van willekeur. Daarmee hangt samen dathij wonderenkan verrichten, dat hij ingrijpen kan in den gewonen gang der dingen. Hij kan het tweemaal achter elkaar eb laten zijn, hij kan zeeën op een oogenblik droog doen worden, dieren laten spreken, teekenen geven. En nog weer volgt uit die supranaturalistische Godsopvatting dat God te verbidden zou zijn, dat hij een gebed zou verhooren, dat hij terwille van een sterveling, die liever iets anders had, ook iets anders zou doen dan hij het aanvankelijk van plan was. Wij weten welke groote plaats wonder en gebed in het hart van de geloovigen innemen. „Liefste kind van het geloof" is het wonder eens genoemd en wien het hartstochtelijk verlangen ernaar wil geteekend zien, leze Björnson's „Boven menschelijke kracht". En het gebed is de groote troost van de geloovigen die 's werelds loop niet kunnen aanvaarden en zich niet kunnen voorstellen dat God niet te vermurwen zou zijn. Het gebed heeft de kracht van het wonder. Het vermag alles, het waarachtig-ernstige tenminste. Een orthodox professor heeft eens gezegd dat in zekeren zin inderdaad de wereld geregeerd wordt vanuit de harten der geloovigen. Dezemogelijke ver-buiging van den goddelijken wil past in de supranaturalistische levens- en wereld- 64 beschouwing. Wij begrijpen dat zij niet te handhaven is wanneer wij beluisteren wat in de moderne stroomingen als waarheid is gevonden. Want zij leerden ons iets van wetmatigheid, van causaliteit, van een onverbiddelijken gang in natuur en leven, zij leerden ons ook iets van dieper eenheid van wereld en godheid. Voor het Vrijzinnig Protestantisme I moest het supranaturalisme wel vallen. Wij we- j ten hoe het „wonder" het groote punt is geweest voor de modernen, hoe daarheen uitging de belangstelling, mede in verband met de groote vraag naar de waarheid van den Bijbel, waarover wij reeds schreven. Het Vrijzinnig Protestantisme kreeg en krijgt zich te bezinnen over de theïstische godsvoorstelling en het dualisme. Was er een tweeheid of was er een eenheid van leven? Waren „dieren, planten, menschen samengebonden en was er het onverbrekelijk verband door een zelfde alles omvattend en alles bewegend leven, had de mensch zichzelf te beschouwen als deel van het groote leven van het Al?" Deze dualiteit gaat in vele richtingen: God en de duivel, stof en geest, lichaam en ziel. Was het mogelijk op al deze gebieden het leven in een hoogere eenheid te zien? Het Vrijzinnig Protestantisme kreeg en krijgt zich te bezinnen over de groote vraag van het maatschappelijk leven. Als wereld en maatschappij, klassen en standen niet „ingesteld" zijn eens en vooral, als het dus niet Gods bedoeling is dat het eenmaal bestaande het 5 65 altijd blijvende is, als de moderne stroomingen ons „evolutie" leeren ook voor de menschheid als samenleving, hoe en met welke idealen heeft de moderne mensch dan in de maatschappij te staan? Dan krijgt hij tevens zich te bezinnen over de mogelijkheden voor deze wereld, over de mogelijkheden voor en met den mensch. Is deze dan pessimistisch, met hoog te achten, van nature boos en geneigd tot al het kwade en kan dus de wereld nooit méér worden dan een tranendal? Of is het mogelijk den hemel op aarde te doen neerdalen, en iets schoons van het samenleven te maken? Optimistischer over den mensch te denken nu de dualiteit in het gedrang komt? Zoo krijgen wij de vraag van de waardeering der wereld, van de waardeering der cultuur. Het Vrijzinnig Protestantisme had en heeft zich te bezinnen over het leven op de aarde en het leven na deze wereld. De oude onsterfelij kheid, het voortleven in heerlijkheid in den hemel, in vreeselijkheid in de hel, het worden altemaal vragen bij het verklaren der oude wereldbeschouwing. Wij stipten maar aan. Waarom schreven wij niet even neer in tegenstelling wat nu het inzicht is van het Vrijzinnig Protestantisme? Wij weten dat het onmogelijk is, omdat het Vrijzinnig Protestantisme zich nooit dogmatisch heeft vastgelegd, èn omdat het nooit een eenheid is geweest en geworI den. Elke poging om een dogmatiek op te stellen 66 heeft gefaald. Wij weten te goed in hoeveel groepen en groepjes het uiteen valt. Reeds heeft het zijn historie. Omstreeks 1850opgekomen kreeg het een oogenblik grooten invloed in ons land op ons volk in breede lagen, vooral het negatieve, de critiek, had groote aantrekkingskracht. Het is daarna geworden de religie van de burgerij, min of meer stilzwijgend samengevallen met het liberale denken. Op de massa maakte het geen indruk; de massa, zoo ze niet in de oude voorstellingen gevangen bleef, werd ongodsdienstig, vervreemdde van de kerk. Al neemt dit niet weg, dat tegen het einde der eeuw vele vrijz. Protestanten zich wendden tot de arbeiders en in het Vrijz. Prot. eengrootereofkleineregroepsocialistisch-georiênteerden komt, met verzet tegen het individualisme. Reeds heeft het zijn historie. Bij zijn opkomst was het zedelijk, optimistisch gericht. Het „goede leven" bésloeg een groote plaats; temidden van alle onzekerheid was dat de zekerheid èn ook dat de mensch niet zoo slecht was. Dit optimisme is wel eens een wat al te gemakkelijk optimisme geweest. De vrijzinnigen geloofden wat sterk in de evolutie. Daar bleef het niet bij, nieuwe groepen kwamen, „malcontenten", die de wereld niet zoo goed vonden, „rechts-modernen" daarna die de „zonde" en de „genade" in het middelpunt stelden, Christologischer waren, niet den mensch Jezus in de eerste plaats wilden zien, wel den Christus, zonder dat zij daarmee weer den Godmensch binnenhaalden. 67 Het Vrijzinnig Protestantisme was en is een veelheid: tusschen de genoemde stroomingen door kwamen weer anderen, die zich wijsgeerig schaarden om Hegel, den redelijken zin van alle oude leerstukken zagen, die zij symbolisch, allegorisch interpreteerden; nog weer anderen werden NeoKantianen of zochten naar een verzoening van Marxistische en Kantiaansche wijsbegeerte, om met aanvaarding van oeconomische noodwendigheid den categorischen imperatief te voelen als de drijfveer van het leven. Zij werden de historische idealisten. Schakeering is er in het Vrijz. Protestantisme overal: er leeft een neiging te zien naar Oostersche wijsheid, theosofische leeringen trekken, pantheïstische elementen doortrekken veler religie. Er zijn er die vooral psychologisch gericht zijn en er zijn er die vooral aesthetisch gericht zijn. Er zijn er die bovenal vechten voor maatschappelijke idealen, het oog gericht houden op de schoone toekomst, er zijn er die minder vooruitstrevend willen conserveeren. Van een bonte veelheid kan gesproken worden, inderdaad. Dat is de zuiverheid en de veelzijdigheid van het Vrijzinnig Protestantisme, dat er geen leven is dat in zijn kringen geen weerklank vindt. Dat is zijn openheid. Men kan dit verschillend waardeeren, van dogmatische zijde zal het verwijt komen van gebrek aan eenheid, aan grondslag, het verwijt van aanpassing aan de wereld. Wie vrijzinnig-Protestantsch voelt zal juist in die veelheid den rijkdom voelen, al blijft hij hopen op grootere 68 eenheid. Dat er geen eenheid is is niet zijn schuld, komt noodwendig voort uit de structuren van het leven van onzen tijd. Hij wil niet de verstarring, hij wil niet de uitsluiting, hij behoeft geen enkele strooming te vreezen, omdat de religie onaantastbaar is. En dan is het goed dat in het Christendom de groote stxoomingen van den tijd kunnen worden opgenomen, waar de groote dingen blijven. Het Vrijzinnig Protestantisme is een veelheid. Velen omvatten doet het niet of nog niet tenminste. Ook dat heeft zijn historische oorzaken, wij duidden er boven reeds iets van aan. Wij kunnen daar voorloopig vrede mee hebben, als wij doordrongen zijn van het groote belang van vrije religie in onze bewogen tijden. Ook het Vrijzinnig Protestantisme draagt iets mede door de tijden heen. Of het een toekomst heeft weten wij niet, zijn religieuze grondslag zeker. Wij zagen dat het al een historie heeft, het was geen einde, daarom zal het ook blijven. Zoo als het was bij zijn opkomst is het nu al niet meer. In dien zin had Kuyper gelijk toen hij sprak van het modernisme als van een „fata morgana". Het bracht geen nieuwste wijsheid die niet meer te achterhalen was. De vrije religie echter zal blijven en zal van de grootste beteekenis zijn voor de toekomst. Wie gelooft in een eenvoudiger toekomst met een eenvoudiger levensinzicht, met minder verwarring en met grootere levenseenheid, zal ook gelooven in de vatbaarheid van de vrije religie op de massa. Want de vrijzinnige gaat inderdaad mee met den stroom van den tijd. Niet dat 69 hij critiekloos maar meedrijft en zich laat gaan, maar hij staat open en is bereid te ontvangen wat gevonden wordt aan wijdere wijsheid. Zoo hoeven wij niet te vreezen, het Vrijzinnig Protestantisme heeft en houdt zijn plaats in de historie. 70 III. HET VRIJZINNIG PROTESTANTISME EN HET GELOOF |\ ~"TT ADAT wij ons rekenschap gegeven hebI ben van de verhouding van het Vrijzinnig- l Protestantisme tot het verleden, komt nu Jl_ N de vraag naar zijn eigen geloofsinhoud meer stelselmatig aan de orde. Maar, die vraag brengt hare moeilijkheden mede, allereerst deze: het Vrijzinnig Protestantisme, wij hoorden het reeds, heeft geene voor allen geldende dogmatiek, geene eens voor al geldende geloofsleer ; het omvat verschillende inzichten en stroomingen, die men elk voor zich op eigen waarheidsgehalte toetsen moet. Dat kan ook niet anders, omdat dit Vrijzinnig Protestantisme veel meer dan een leer een levend beginsel is: het beginsel van de godsdienstige persoonlijkheid, die op goede gronden de onfeilbaarheid van het overgeleverde niet erkennen kan, en die, niet gebonden aan eenig uiterlijk gezag maar aan „het getuigenis des Heiligen Geestes", zich slechts buigen kan voor wat zich aan rede en geweten als waarheid kennen doet; het beginsel van de levende godsdienstige waarheid zelve, die in het verleden zich gelden deed, maar die ook weer, door geen verleden begrensd, zich vertoont in een voortgang van denken en streven. 71 Dus gaan, bij zulk eene denkwijze, de vrijzinnige Protestanten in allerlei opzichten uiteen wanneer zij hunne gedachten uitspreken over Godsleer en Christusbeschouwing, over zedeleeren maatschappij ; intusschen voelen zij zich tegelijkertijd vereenigd door eenzelfden geest, den geest van de godsdienstige gedachte zelve, die allen in vrijheid bedoelen. Men bedenke dat ook bij het volgende: ook hier spreekt iemand voor zichzelven, al zal het gesprokene zeker een deel van weerklank vinden bij alle vrijzinnigen; anderen zouden het op hunne wijze hebben gedaan. Om nu,, in dezen zin, iets aan te duiden van den geloofsinhoud van het Vrijzinnig Protestantisme volgen wij als leiddraad den klassieken gedachtengang van deoude belijdenis dertwaalf artikelen, achtereenvolgens handelende over de Godsgedachte en de Christusgedachte, over den Heiligen Geest, over oordeel en eeuwig leven. Wij doenhetmetschroom, wetendedat wij sprekenover de diepte van wereld en menschenhart, over wat, hoezeer ook de waarheid van het denken zelf, toch ook altijd weer denken en zeggen te boven gaat. Als wij ons aansluiten aan wat het vorige opstel ons herinnerd heeft, dan bedenken wij allereerst hoe aan het einde der Middeleeuwen onder meer een nieuwe wetenschap opkwam, die met haar onafhankelijk natuuronderzoek ons een nieuw wereldbeeld gaf, dat ook tot herziening van de overgeleverde godsdienstige voorstellingen dwong. Meenen wij evenwel niet dat deze moderne weten- 72 schap in tegenspraak zou wezen met de religieuze gedachte op zichzelve; in waarheid heeft zij ons alvast opnieuw diep in het mysterie, midden in het oneindige, gebracht. Als in zijne rede „De Eenheid der Wetenschap" prof. W. de Sitter over de mateloosheid van zonnestelsels en sterrestelsels heeft gesproken, bij millioenen van lichtjaren niet gepeild, dan roept hij uit: „duizeling bevangt mijn hart", en hij eindigt met de woorden: „Zeker, wij trachten de afstanden tusschen de sterren in getallen te vangen. En niet slechts hun afstanden, maar hun kleur, hun grootte en heel hun innerlijk wezen, en de wetten en gebruiken van de gemeenschap die zij vormen. Doch die getallen zijn niet ons einddoel. Het getal, beter gezegd de wiskunde, die meest volmaakte en meest onmaterieele schepping van den menschelijken geest, is ons het middel waardoor wij hopen ons hoe langer hoe meer te bevrijden van de beperkingen ons door onze menschelijke onvolmaaktheid en materieele gebondenheid opgelegd, de trap waarlangs wij hopen op te klimmen tot steeds zuiverder, steeds vrijer en onbevangener aanschouwing van het voor altijd onbereikbare wonder." Waarbij wij intusschen niet bedoelen dat wij de godsdienstige gedachte zouden willen laten wonen in de schuilhoeken van het onbekende en het voor de wetenschap vooralsnog verborgene, maar veeleer haar in verband te brengen met het wonder 73 van het weten zelf, met de vastheid van dat onzienlijke, dat de wereld in hare logische en wetmatige samenhangen kenbaar maakt en dat in zijne waarheidsoordeelen den mensch kennen doet. Het wonder is in het menschelijke weten zelf, in het feit dat er een menschenwezen is, dat naar eene wet van logica, aesthetica en ethica zijne wetenschaps- maar ook zijne schoonheids- en zedelijkheids-oordeelen heeft en hebben moet. Ook dat laatste behoort tot de waarheid in den vollen zin, die de mensch zoekt en, in meerdere of mindere mate, erkent; wij probeeren niet alleen verstandelijk te begrijpen, maar wij waardeeren ook naar eene maat van schoon en leelijk, en, dieper nog, van goed en kwaad. Daarin, zeker, spreekt het betrekkelijke mede; men kan terecht wijzen op de verschillen, die, bij zoovele volken, culturen, tijden, blijken tusschen wat men als recht en zede doet gelden, tusschen wat men als goed en kwaad eischt en veroordeelt; verschillen die dan ook vaak weer gemakkelijk genoeg te verklaren zijn uit invloeden van milieu en omstandigheden, uit meerdere of mindere hoogte van verstandelijke en zedelijke ontwikkeling. Maar dieper dan dat tijdelijke en betrekkelijke is ook weer het vaste en volstrekte; er is ook eene zedelijke waarheid die wij meer of minder benaderen: aan de moraal van kannibaal en koppensneller — al zullen wij die van den Europeeschen twintigste-eeuwer niet al te luide roemen — voelen wij ons toch ontgroeid; in de wet 74 der tien geboden erkennen wij óók een waarheidsr beginsel dat voor alle maatschappijen geldt, wij zouden ze niet kunnen omkeeren en wij begrijpen wat er van eene wereld zou worden en wordt, waar het wèl dooden, wel liegen, wèl echtbreken, wèlstelen, wèl begeeren tot algemeene wet zou worden verheven. In de zedelijke eischen van waarheid, reinheid, goedheid is heel iets anders dan toeval en willekeur, daarin spreekt het innerlijke weten van onze geestelijke natuur, de erkenning van waarden die wij niet mogen schenden, het begrip van eene wereldorde, die wij hebben te dienen en mede op te bouwen. Zoo goed als een wetenschappelijke is er ook een zedelijke waarheidsgang door al het gewaande en verwarde, troebele en verkeerde heen; wij kunnen niet willekeurig alles goed en kwaad noemen, maar wij voelen ons innerlijk gebonden aan heilig moeten en geestelijk ideaal ; den afval daarvan erkennen wij als zonde en schuld, in de trouw daaraan en den voortgang daarheen voelen wij den adel en de roeping van mensch en menschheid. Uit zulke bestanddeelen wordt nu het godsdienstige leven mede gevormd; de religieuze gedachte is allereerst de gedachte aan het oneindige verband dat alles omvat, aan de eenheid, die alles doorwoont en doorstroomt; de gedachte aan eene wereldmacht, die het waardevolle, dat wij doorleven in al wat wij nastreven en erkennen te behooren, te voorschijn brengt en handhaaft door 75 disharmonieën, wisselingen en ondergangen heen; de gedachte, op het diepst, aan eene werkende waarheid, die ons heendrijft naar het hoogste geestesdoel, eene heiligheid die ons opeischt tot den hoogsten levensdienst. Midden in de wereld met hare duisternissen en verschrikkingen, met al haar tragiek van leed en schuld, van nood» en dood, leeren wij ook iets kennen van het vreugdevolle en schoone, het ware en goede, en daarin van het eeuwige en heilige, dat zich aan ons openbaart in het verschijnende, maar zeker in de diepte van onze eigen geestelijke natuur, waar wij de stem hooren die ons tot de opperste waarheid roept en leidt. Deze waarheid en heiligheid, dit oneindige en aanbiddelijke, dit diepste en hoogste, is dan waarheen met beeld en gelijkenis de godsdienstige taal der eeuwen wijst in den naam van God; zoo verstaan is God geen „mogelijkheid" maar de zekerste werkelijkheid, het „allerhoogst en eeuwig Goed" van den psalmist: „Wie heeft lust den Heer te vreezen 't allerhoogst en eeuwig goed; God zal zelf zijn leidsman wezen, leeren hoe hij wandlen moet." De godsdienstige wijsbegeerte denkt over dat goddelijke na, in zijn wezen en zijne verhouding tot mensch en wereld; hier komen de denkers der eeuwen: Plato, die het aanduidt als het hoogste Zijn, eenheid van alle waarheid, schoonheid, goedheid die wij in de wereld en onszelven leeren ken- 76 nen, als eeuwige Idee het hoogste Ware, Schoone, Goede zelf; Spinoza die van God spreekt als van de Substantie, het onafhankelijke wezen van alle verschijning, het zelfbestaan, waarin alle ding en gedachte rust; Kant, die God, boven het menschelijke denken verheven, kent als de macht ten goede die des menschen zedelijken wil beweegt; of Hegel, die God den oneindig en Geest noemt, die zich eerst openbaart in de vormen van het natuurlijke leven, die zich dan als subjectieve geest vertoont in het verenkelde menschenbewustzijn en als objectieve geest verwerkelijkt in de geschiedenis der menschheid met staat, maatschappij en rede, om tenslotte als absolute geest in kunst, religie en wijsbegeerte tot zichzelf te komen. Ook dit wij sgeerige denken brengt ons voor het mysterie, maar voor het mysterie van de waarheid, die wij in den godsdienst bedoelen, waaraan allen deel kunnen hebben in afhankelijkheidsgevoel en eerbied, in gehoorzaamheidaanroeping, verheerlijking en overgave, in waarheidszin en gerechtigheid, in geloof, hoop en liefde. De godsdiensten der wereld hebben allen op hunne wijze en naar mate van hunne verschillende ontwikkelingshoogte van het goddelijke getuigenis gegeven; wij kennen het beste het Christendom, dat betrekkelijk is voorzoover het zich vertoonde in tijdelijke en gebrekkige vormen, en dat absoluut mag heeten voorzoover het eens en vooral het beginsel uitsprak van den godsdienst in geest en waar- 77 heid. Wij hebben de Christelijke gedachte naar haar strekking niet te verwarren met de historische organisatievormen en geloofsvoorstellingen waarin zij bewaard en vaak ook verbasterd werd; zij is te onderscheiden van de apostolische, oud-christelijke wereldbeschouwing, van de Roomsch-Katholieke kerk- en geloofsleer, of van de Calvinistische dogmatiek, al herkennen wij ook daarin telkens een deel van wat in die christelijke gedachte de blijvende waarheid is. Het zal, bijvoorbeeld, ons geene moeite kosten om het waarheidsdeel te erkennen in de Drieëenheidsleer, al verwerpen wij die leer in den gangbaren, letterlijken, zin; er staat toch, ook voor ons, de diepe en ware gedachte in van het ééne goddelijke, dat niet alleen in zichzelf boven de wereld verheven is, maar dat ook lijdend en strijdend zich openbaart in de historie, en levend voortwerkt in alle heden en toekomst. Wanneer uit christelijke leeringen de Christuswaarheid tot ons komt, dan erkennen wij die van harte mede, al is onze Christusbelijdenis een andere dan die der oude kerkleer, dan die der Anselmiaansche of Calviniaansche dogmatiek. De stelling van Anselmus, waarin hij „de redelijke noodzakelijkheid aantoont, dat uit de menschen de Hemelsche Stad moet voltooid worden, (d.w.z. dat het aantal der gevallen engelen door menschen moet worden vervangen) en dat dit slechts kan geschieden door vergeving der zonden, die geen mensch kan deelachtig zijn dan door den mensch, die zelf God is en door zijn dood de zondige menschen met God 78 verzoent. Duidelijk hebben wij dus Christus ge-vonden, van wien wij belijden dat hij Godenmensch is, en dat hij voor ons is gestorven", kan voor ons kwalijk als bewezen of aannemelijk gelden, zoo min als soortgelijke uit catechismus en geloofsbelijdenis. Eerbiedwaardige leeringen, vol diepte van leven en, alweer, mét waarheid genoeg; met de waarheid van den mensch die zichzelven in het licht van het heilige zag en die nu worstelt met dat, waarvoor hij niet kan bestaan. Maar dan toch ook weer leeringen, die wij niet als een laatste en bevredigende antwoord kunnen beschouwen, daarvoor veronderstellen zij te veel dat wij moeten afwijzen op goede gronden. De wereldbeschouwing en de bijbelbeschouwing, waarop de oude kerkleer is gebouwd, werden, wij overwogen het reeds, klaarblijkelijk genoeg onhoudbaar voor den modernen mensch; met de middeleeuwsche voorstelling van het engelen- en duivelen-rijk, met de letterlijke aanvaarding van het scheppingsverhaal en paradijsverhaal vervallen ook de daaruit afgeleide gevolgtrekkingen; de voorstelling van den mensch, die in den staat der rechtheid uit vrijen wil zondigt, en de leer van de erfzonde — hoe ernstige waarheid daarin alweer wordt uitgesproken — kunnen wij niet aanvaarden; de leer van eene eeuwige verdoemenis, waarbij een deel van het menschelijke geslacht, reeds als kind in den moederschoot, is voorbestemd tot de eeuwige pijnen van de hel, is eene vreeselijke, onchristelijke leer, waartegen reeds stemmen van zoovele eeuwen 79 protesteerden; voor de bovennatuurlijke opvatting van Jezus Christus als de uit den hemel gekomen Godmensch hebben wij zeker geen voldoende gronden, en op de uiterlijke wijze, waarop de kerkleer het verband legde tusschen de menschelijke zonde en het Christuslijden, kunnen wij dat verband niet meer verstaan. Zoo kunnen wij dus de Christusbelijdenis in den gangbaren trant der kerkelijke leeringen niet meer onderschrijven; toch zeggen wij haar op onze eigene, innerlijke, en tegelijk ook, naar het ons voorkomt, historische wijze, hartelijk mede. Als wij nadenken over de evangelische overlevering, dan komt ons uit het geheel van de apostolische voorstellingen, die wij daar voor ons hebben, althans ook en allereerst tegen de gestalte van dien Jezus, die, als de laatste van Israëls profeten, hun werk zal voortzetten en beëindigen. De dorst naar het Godsrijk van gerechtigheid en liefde, die. in hunne vuurzielen heeft gebrand, vlamt ook in de zijne; straks gaat hij uit om andermaal het Koninkrijk van God uit te roepen, dat komen moet. Soms staat het voorgesteld dat hij dat rijk verwacht heeft als een plotselinge openbaring bij een naderend wereldeinde, dan ook weer, dieper, dat hij het zag groeien als zaad in den akker, en werken als zuurdeeg in het meel. In ieder geval heeft hij den dorstigen naar de gerechtigheid, den reinen van harte en den zachtmoedigen hun deel er aan toegezegd. Met innerlijke ontferming is hij bewo- 80 gen geweest over het leed en de schuld zijner wereld, over het volk, dat dwaalde als schapen, die geen herder hadden. „Hij omging", staat er, „geheel Galilea, leerende in hunne synagogen, en predikende het evangelie des Koninkrijks, en genezende alle ziekten en alle kwalen onder het volk." De eene waarheid, die hij verkondigde, was de oude der eeuwen: „heb God lief boven alles en den naaste als u zeiven." In naam daarvan heeft hij de bekeering verlangd en de wedergeboorte tot het nieuwe leven; hij heeft vergeving beloofd aan wie ook zelve vergeven wilden; hij heeft verlangd dat mende hongerigenzouspijzigen, denaakten kleeden, de bedroefden troosten, de gevangenen bevrijden. Straks is de strijd begonnen met zijne tegenstanders: de dorre, doode schriftgeleerden, de vormelijke priesters; hij heeft hen als versierde graven vol doodsbeenderen bestraft en den ontwijden tempel gereinigd, zij hebben, steeds feller, zijn dood geëischt. In Gethsemané's donkeren olijvenhof heeft hij geworsteld om de bereidheid tot den eenzamen smartengang, wel wetende, dat het zaad in den akker sterven moet als het oogst zal worden; bij het laatste Avondmaal heeft hij aangezeten met zijne discipelen, en, neergeknield om hunne voeten te wasschen, heeft hij het voorbeeld gegeven van den meeste, die dient; de Hooge Raad heeft hem veroordeeld als godslasteraar en als Pilatus hem vroeg: „zijt gij de koning der Joden?" heeft hij geantwoord: het rijk dat ik stichten wil is het rijk der waarheid, „hiertoe ben ik 6 81 geboren en hiertoe ben ik in de wereld gekomen, opdat ik der waarheid getuigenis geven zoude, een iegelij k die uit de waarheid is hoort mijne stem." Totdat het einde komen zal op Golgotha: „het is volbracht"; een einde dat nochtans geen einde is, omdat geen graf de waarheid houden kan, men kan het lichaam van den martelaar dooden, maar naar den geest zal hij des te heerlijker opstaan van geslacht tot geslacht; „de liefde is sterker dan de dood" en: „het donkere einde wordt een nieuw begin." Om dit beeld nu is heel het kleed geweven, soms schoon, diepzinnig en dichterlijk, soms ook met vertroebeling en veruiterlijking, van de oud-Christelijke overlevering; het is vergroeid met al de voorstellingen, verwachtingen en idealen, ook met de misverstanden van den tijd der apostelen en evangelisten, die immers ook, volgens de evangelieverhalen zelve hunnen Meester vaak zoo weinig begrepen hebben, dat het telkens weer tot hen heeten moest: „gij verstaat niet van hoedanigen geest gij .zijt" of: „gij bedenkt niet de dingen die Gods, maar die der menschen zijn." Als den aan de vaderen beloofden Messias hebben zij dezen Jezus gezien en voorgesteld; als den bovennatuurlijk, door een goddelijk wonder ontvangene en geborene, straks lichamelijk opgestaan en ten hemel gevaren; of, in verband met wat zij wisten van de Alexandrijnsche wijsbegeerte, als de Logos, de goddelijke Rede die de wereld vormt en den 82 mensch tot de waarheid leidt. In treffende beeldspraak hebben zij aangeduid wat zij van hem ervoeren en geloofden: hij was de „Goede Herder", die hen leiden zou in de weiden der waarheid en aan de wateren van het heil; het „Brood des Levens" dat uit den hemel daalt en de „Ware Wijnstok", „ik ben de wijnstok en gij zijt de ranken, wie in mij blijft en ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder mij kunt gij niets doen"; of hij was het „Lam" voor de zonden der wereld geslacht, dat verzoening brengt door zijn bloed. Zooals straks, naarmate de kerkgeschiedenis voortgaat, ook de kerkleer een steeds vasteren vorm krijgen zal, op concilies zal men spreken en twisten over de vraag hoe men de twee naturen, de goddelijke en de menschelijke, in Christus denken moet, en wat de verhouding is van de drie personen in de goddelijke Drieeenheid, God de Vader, God de Zoon, en God de Heilige Geest. Waar zoo, reeds in de Evangeliën, een neerslag voor ons ligt van de oud-christelijke geloofsleer en de wordende Roomsch-Katholieke kerkleer, daar kunnen wij uitteraard niet meer met zekerheid antwoorden op de vraag in hoeverre ons daarin geteekend wordt eene historische of eene ideëele gestalte, of hoeveel aan een historisch bestanddeel is toegevoegd of daaromheen gegroeid. Wat intusschen nietbeteekent dat wij niet zouden kunnen meenen dat historische ook met duidelijke trekken te zien heenlichten door de overlevering heen, ter- 83 wijl wij zeker ons hebben te hoeden voor een al te groote stelligheid waarmede het wel ontkend wordt, bijvoorbeeld van mythologische of astrologische zijde, of waarmede het wordt teruggebracht tot economische achtergronden, naar historisch-materialistischen trant. Maar, ook wij leggen op dat al- of niet-historische den laatsten nadruk niet. Over de vraag wat er voor twintig eeuwen al of niet is gebeurd met een al- of niet-historischen Jezus kan men handelen in lengte van dagen, daarbij spreekt het betwijfelbare en onzekere uitteraard altijd mede. Maar zekerheid is wat wij van. binnen ervaren als redelijke, zedelijke en godsdienstige waarheid; de Jezus van buiten is voorwerp voor het historische onderzoek, de Jezus van binnen is de zekerheid van wie hem innerlijk erkennen en gelooven kunnen en moeten. Wie het hoofd buigt voor den eisch van waarheid en reinheid; wie het hooge doel van het Godsrijk, als het eeuwige licht en als de verwezenlijking der hoogste zedelijke idealen in maatschappij en menschenhart, ziet stralen; wie door het beeld van den Man der Smarte gegrepen en bewogen, zichzelven geVen wil opdat de liefde zal winnen, die is de ware Jezus-geloovige, die gelooft in eene waarheid die geen historisch bewijs behoeft. Ook wordt, in ons, deze Jezus méér dan een historisch menschenbeeld, hij wordt, vrij van al het tijdelijke en betrekkelijke, de beelddrager der Idee, het beeld der waarheid, gerechtigheid, liefde zelve, hij wordt de Christuswaarheid, „de Heer", naar het apostelwoord, „die 84 de Geest is". Hier verstaan wij dan ook weer de beeldspraak der eeuwen, die wij medespreken op onze wijze; inderdaad, ook voor ons is deze Christusgeest de Goede Herder, die ons aan de wateren der waarheid leidt, of de Ware Wijnstok, waarvan wij de ranken hebben te zijn; het Licht der wereld, dat midden in de duisternis schijnt en de goddelijke Rede, die ook in ons vleesch wil worden; de Geest der liefde, die zich als een rantsoen voor velen ten offer geeft. Hier is, ook voor ons, het historische met het innerlijke en eeuwige versmolten; hier spreekt ook bij den vrijzinnige de taal van wijsbegeerte en mystiek, die ook de taal van de eenvoud des harten is, met zuster Bertken: „O ihesum, soete brudegom, Siet mij van binnen aen: Ic heb dyn soete beelde Diep in mijn herte staan, Metten cruce verheven Bleec, bloedich ende seer ontdaen; Die vlammen dynre minnen Sijn door mijn herte ghegaen." Zoo is hier de gemeenschap met de Jezus-Christus-belijdenis ook voor den modernen mensch; eene belijdenis, die in welke woorden en vormen dan ook, onweerstaanbaar telkens naar voren komt ook uit de moderne wereld. Want wel zijn er in die moderne menschenwereld stemmen genoeg, die luide deze Christusbelijdenis verwerpen, onder meer omdat de Christelijke gedachte eene 85 ascetische hiernamaals-gedachte zou zijn, en de moderne mensch, heengewend naar de schoonheid der wereld en de vreugde van het leven, niet meer zou kunnen gelooven in dien „bleeken asceet aan het kruis", maar deze stemmen, hoe luidruchtig ook, miskennen de waarheid al te zeer en hebben niet het laatste woord. Zeker de ascetische hiernamaals-gedachte die de gegeven werelden levenswaarden te kort doet, is zonder twijfel in verschillende uitingen van het historische Christendom gemakkelijk genoeg te wijzen, maar zij beantwoordt niet aan het beeld dat ons tegentreedt uit de Evangeliën, en zij is met de ware en blijvende zin van het Christuskruis. De Jezus van het Evangelie verheugt zich over de schoonheid van de leliën des velds en het lied uit voog'lenkeel, hij luistert naar den golvenzang van Galüea's blauwe meer en laat de kinderen spelen aan zijn knie, en als hij komt om zijn blijde boodschap te verkondigen van het Koninkrijk, dan maakt hij welbewust de tegenstelling tot den somberen Johannes: „doch waarbij zal ik dit geslacht vergelijken? Het is gelijk de kinderkens, die op de markten zitten, en hunnen gezellen toeroepen, en zeggen: wij hebben u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst. Wij hebben u klaagliederen gezongen en gij hebt niet geweend. Want Johannes is gekomen noch etende noch drinkende, en zij zeggen: hij heeft den duivel. De Zoon des menschen is gekomen, etende en drinkende, en zij zeggen: ziedaar een mensch, die een vraat en wijnzuiper is, een vriend 86 van tollenaren en zondaren. Doch de wijsheid is gerechtvaardigd geworden van hare kinderen". Terwijl immers ook de moderne mensch, al roemt hij dan de vreugde van het leven en de schoonheid van de wereld, en al wil hij ten volle leven in het hier en nu, wel weet dat er nog heel andere kanten zijn aan de werkelijkheid; tot de werkelijkheid behoort ook zooveel disharmonie en duisternis, zooveel leugen en schuld, zooveel dat in tegenspraak is met de geestelijke waarheid en het zedelijk ideaal, en wie dat weet, die weet dat dus het hoogste leven ook is een zedelijke hartstocht, een strijd, een leed en een offer, een den prijs betalen voor hooger en hoogste Goed. Dat is de echte levenshouding, die wij dagelijks te leeren hebben en dat is de duurzame zin van het kruis der liefde; daarom zal „het kruis van Golgotha door alle eeuwenhetonsterfelijke teeken büjven van heilige menschenliefde en liefde voor het ideaal." Tenslotte stemmen wij van harte in, op onze wijze, met het derde van de oude belijdenis, dat is de belijdenis van den Heiligen Geest. Alweer, wij kunnen dat niet, naar gangbaren trant, verstaan op eene uiterlijke wijze, niet als de fictie, bijvoorbeeld, van die kerkelijke vergaderingen, in welke, mits samengeroepen in den wettelijken weg en na smeekbede, de Heilige Geest bij de stemming uitspraak zal doen over historische en wijsgeerige, kerkelijke en theologische problemen, een uitspraak die dan altijd weer merkwaardig pleegt overeen te komen 87 met wat als de meening der meerderheid bij voorbaat vast te stellen was. Maar als er van den scheidenden Jezus staat dat hij zeide: treurt niet, de Geest der Waarheid zal u in alle waarheid leiden, dan verstaan wij dat innerlijk en universeel, als een getuigenis van wat er voortleeft en voortwerkt in de wereld en het menschenhart naar de wet van onze redelijke en zedelijke natuur. Er is een geest der waarheid, een geest van het heilige, die, algemeen en universeel, in alle tijden het begrijpen en aanschouwen, het gelooven en het liefhebben werkt; daaraan hadden, bij alle historische beperktheid en betrekkelijkheid, Mozes, Socrates en Boeddha hun deel, of Luther, Zwingli en Calvijn, Dante, Rembrandt, of Spinoza. Daaraan hebben allen deel die iets van reinheid en vroomheid, van gerechtigheid en liefde wisten; ook onze eigen tijd met alle verwarring en troebelheid, voorzoover in dien tijd zich iets beweegt van maatschappelijk, zedelijk en godsdienstig ideaal, van verlangen naar hooger gemeenschapsorde, van dorst naar edeler leven. Ook weten wij door dien geest der waarheid dat er een oordeel ten goede en ten kwade is; dat die waarheid zelve een oordeel is dat over onze wereld en ons leven gaat, alweer niet in den uiterlijken, maar in den innerlijken, eeuwigen zin. Want het heilige is er, waaraan wij beantwoorden moeten en waaraan wij rekenschap hebben te geven; er is eene altijddurende vraag wat wij maken van onszelve en van onze wereld; waren wij trouw aan 88 roeping en plicht, dan spreekt de waarheid tot ons, als in de gelijkenis: „wel u, gij goede en getrouwe dienstknecht", maar waren wij ontrouw en ver er vandaan dan lezen wij dat andere geschreven op de wanden van ons levenshuis: „gewogen en te licht bevonden." Dit oordeel der waarheid is ook een werkend oordeel, dat zijne vonnissen uitvoert; er is eene onverbiddelijke wet van oorzaken en gevolgen in de natuurlijke en zedelijke wereld; „men oogst geen druiven van doornen en geen vijgen van distelen"; „ Wat gij gezaaid hebt, maait ge. Aanmerkt het land! De Stilte en 't Duister weet, dat koorn ontsproot uit koorn, en sesamum uit sesamum." Elke verborgen gedachte, elke ingewilligde neiging bepaalt de richting van uw leven mede; elke daad vormt uw karakter ten goede en ten kwade, verlaagt of veredelt uwe ziel; ieder draagt de steenen aan voor zijn huis, op de rots of op het zand gebouwd. Elke daad vormt ook onze wereld mede ten goede of ten kwade; wij werken onophoudelijk aan het duistere rijk van zelfzucht en begeerte, van leed en schuld, of wij bouwen aan het lichte rijk van waarheid, geluk en liefde; zoo weten wij, ook in het hier en nu, van hel en hemel, waar „weening is en knersing van tanden" of waar de heerlijkheid woont van heilige en eeuwige harmonie, die verlossen en overwinnen wil. Zoo is dit leven een dalen of een stijgen als in Dante's gedicht: ook ons gloort uit de levens van profeten, apos- 89 hier wordt het een zich richten op de waarheid en een leven in het hoogste licht, een overgave aan het onvermijdelijke, maar veel meer een overgave aan het eeuwig-Goede, een leeren zeggen: „uw wil geschiede, uw koninkrijk kome." Van het ideaal van zulk een waarheidsleven blijven wij zeker allen verre, maar voorzoover wij er deel aan hebben is het onze klaarheid en rijkdom, onze kracht tot leven en sterven. 91 als hij de sprakelooze schouwer wordt van wat geen sterfelijk oog heeft gezien en geen oor gehoord. Of dat weet Ruusbroec in zijn beukenwoud als hij zichzelf verliest in de „donkere stilte" van de goddelijke onuitsprekelijkheid; dat weet Spinoza als hij heel de wereld en hare volheid voor zich ziet in het licht der eeuwigheid als een maanbeschenen zee; dat weet Rembrandt, „wanneer hij aan het werk was, zou hij geen toegang hebben verleend aan den eersten monarch der wereld" — „my mountains are my own and I will keep them for myself', mijne bergen zijn mijn eigen en ik wil ze voor mijzelven houden. Of zoo ook de bijbelsche grooten: Jesaja is alleen in den tempel als hij de zuilen voelt beven voor de majesteit van God en de engel daalt tot hem met de vurige kool die zijne lippen rein branden moet; Johannes de Dooper gaat ver van de wereld, met haar waan en schuld, haar sleur, haar vlakheid en conventie, daarheen waar het bruisen is van de groote stroom en het zwijgen van de oneindige woestijn, daar waar hij luisteren kan naar wat de waarheid wil, van hem en zijne wereld; Jezus is alleen in Gethsemané, als het gaat om dat: niet mijn wil, maar uw wil geschiede. Dat is de waarheidszin van de religie die heengekeerd is naar het eeuwige en innerlijke en die de gemeenschap vreest, die in elk geval waarschuwt tegen al de gevaren van veretarring, veruiterlijking en ontwijdende gemeenzaamheid waarmede eene kerkelijke organisatie haar altijd weer bedreigt. 93 bed en lied, en hij deed het met goede redenen: omdat de stem der waarheid ook tot en in zulk eene gemeenschap spreken kan en moet, in het getuigenis der eeuwen, in de massale stilte, in den vereerugden eerbied waarmede allenzichheenwenden naar de ééne waarheid als aller grond en doel. Godsdienst is ook altijd gemeenschap in den diepsten zin en vraagt, als alle geestelijke leven, om eenige organisatie die dienen kan; dezelfde organisatiën, die de religie voor haar deel ook vertroebeld en verbasterd hebben, hebben tegelijk ook weer het waarheidsdeel bewaard van den schat der eeuwen in hare aarden vaten. In het begin van onze jaartelling zijn uit de behoefte van getuigenis en aaneensluiting de eerste christelijke gemeenten geboren. Als Paulus, naar het boek der Handelingen, op den Areopagus in Athene gesproken heeft van den onbekenden God dien velen niet kennende dienen, en als hij zijn apostolisch geloof heeft verkondigd in dien gekruisten Jezus, die opgestaan is en ten hemel gevaren en die wederkomen zal om de wereld te oordeelen, dan, staat er, spotten sommigen, en anderen zeggen: wij zullen u wederom hooren, „doch sommigen hingen hem aan en geloofden; onder welke was ook Dionysius de Areopagiet en eene vrouw, met name Damaris, en anderen met hen." Zoo vormden zich de kringen waar men zich samenvoegde in naam van het nieuwe geloof en de nieuwe liefde; welhaast breidt zich om de Mid- 95 dellandsche Zee heel de kring der Christelijke gemeenten uit, Jeruzalem en Antiochië, Rome, Alexandrië, Constantinopel vooraan. Hun inrichting is democratisch; oudsten en opzichters met diakenen voor de armenzorg, worden door in beginsel hunsgelijken tot bestuurders gekozen; met gebeden lezing, doop en avondmaal, viert men de eenvoudige samenkomsten in particuliere woonhuizen; straks, bij uitbreiding en vervolging, zoekt men toevlucht en begraafplaats in de onderaardsche gewelven der catacomben. Dan wordt allengs de onderscheiding en de scheiding tusschen „geestelijken" en „leeken" scherper: de oudsten (presbuteroi) worden de priesters, de opzieners (episcopoi) worden de bisschoppen; op concilies wordt de leer in steeds dogmatischer vorm vastgelegd; reeds in de tweede eeuw van onze jaartelling schrijft Ignatius, bisschop van Antiochië: „Volgt allen den bisschop, zooals Jezus Christus den Vader en het presbyterium als de apostelen. Hebt ontzag voor de diakenen als voor een gebod van God. Niemand moet iéts van wat de gemeente raakt verrichten zonder den bisschop. Dat moet men voor het ware avondmaal houden dat onder den bisschop geschiedt of door wien hij het moge vergunnen. Waar de bisschop ook verschijne, daar moet de vergadering wezen, gelijk waar Christus Jezus ook zij de alomvattende kerk is. Het is niet geoorloofd zonder den bisschop te doopen of een liefde- 96 maal te houden, maar wat hij ook verkieslijk achten moge, dat is aan God welbehaaglijk, opdat al wat er geschiede betrouwbaar en reëel zij.Goed gaat het, als men (alleen) weet van God en den bisschop. Wie den bisschop eert is bij God geëerd, wie buiten weten van den bisschop iets doet, vereert den duivel." Hier zien wij reeds de wording van de RoomschKatholieke kerk voor oogen: de aanmatiging en macht van de geestelijkheid Wordt steeds grooter, de bisschop van Rome wordt straks met een beroep op Mattheus XVI: 16—20 de onfeilbare paus, vertegenwoordiger Gods, plaatsbekleeder van Christus op aarde. Dat beroep op genoemde Bijbelplaats kunnen wij redelijkerwijze niet erkennen, reeds omdat wij weten dat wij in de Evangeliën voor ons hebben apostolische, oud-christelijke literatuur, en verre van zeker te zijn dat wij hier een historisch Jezus woord of een onfeilbaar waarheidswoord lezen, veeleer zien eene weerspiegeling van de wordende kerkleer zelve. Ook wordt hier van anderen dan Petrus niet gesproken, terwijl de bijbelsche Petrus zoo weinig als onfeilbaar wordt voorgesteld dat het, in hetzelfde Mattheus-hoofdstuk, tot hem heeten zal: „ga weg achter mij, satan; gij zijt mij een aanstoot; want gij verzint niet de dingen die Gods zijn, maar die der menschen zijn." (Matth. XVI: 23; Galaten II: 11). De geschiedenis spot voorts wel droevig met deze pauselijke onfeilbaarheidsleer, als, bijvoorbeeld, ten tijde van het schis- 7 97 ma (1378—1417) twee, drie, pausen tegelijk elkaar vervloeken en trachten af te zetten; of als er pausen regeeren als Sixtus IV, JuliUs II, Alexander Borgia, van wiens pausschap men de gruwelgeschiedenis lezen moge bij zijnen ceremoniemeester Burcardus, saamgevat in het grafschrift: „Hardheid, bedrog, dolle woede, toorn en gierige wellust, Dorstig naaar bloed en naar goud, onverzaadlijke spons, Alexander de Zesde ligt hier; verheug u, o Rome, Eind'lijk bevrijde; mijn dood werd tot nieuw leven voor u." En zooals wij de leer van de pauselijke onfeilbaarheid afwijzen, zoo wijzen wij ook af het Roomsche kerkbegrip, waar het deze Roomsche kerk vereenzelvigt met de godsdienstige waarheid, met het Godsrijk zelf. O, zeker, het deel van godsdienstige waarheid dat er was en is ook in deze kerk erkennen en eeren wij gaarne; het edelste deel van hare mystiek en hare onsterfelijke gothiek is voor alle eeuwen; maar zooveel waan en bijgeloofwaarmede deze waarheid bij haar vermengd werd bestrijden wij; wij huiveren van de vreeselijke inquisitie waarmee zij zooveel eerlijke, ernstige harten folterde; wij kanten ons in beginsel tegen de gelijkstelling van hare eigene betrekkelijkheid met het volstrekte en feillooze van de eeuwige waarheid. Bij deze kerk kon het niet blijven; straks drijven 98 het heerschende kerkstelsel en tegen de schraapzucht, weeldeen ontuchtonderde kerkelijke ambtsdragers, stemmen als van Wessel Gansfoort en Geert Groote, Agricola en Erasmus. Naarmate Luthers denkbeelden doordringen komen de hervormingsgezinde stroomingen breeder op: in 1520 predikt in Zuid-Holland de monnik Wouter na zijn Dominicanenkleed te hebben uitgetrokken en legt de grondslag van de eerste Hervormde gemeente in Nederland; in 1523 sterven Hendrik Voes en Johannes van Essen op den brandstapel in Brussel; in1525wordt Hendrik van Zutfen door een woeste menigte doodgemarteld en Nicolaas van Antwerpen in de Schelde verdronken; in hetzelfde jaar sterft Willem Dirks in Utrecht den vuurdood, weldra door Jan de Bakker gevolgd. Keizer Karei, eerst nog aarzelend, verscherpt welhaast de strafbepalingen: alle overtreders zullen worden beschouwd „als seditieuse personen ende perturbateurs van onsen staet ende der gemeynen ruste" en als zoodanig gestraft, „te weten de mans metten sweerde ende de vrouwen gedolven," d.i. levend begraven, als zij berouw toonden, en anders „metten vyere", d.i. verbrand. Als de sombere Filips II zijn vader is opgevolgd wordt het nog erger: de „bloedplaccaten" worden verscherpt, de beruchte inquisiteurs Sonnius, Tapper, Grauels, Titelman trekken aan het werk; straks zal Al va zich beroemen dat hij in enkele jaren achttienduizend menschen heeft laten vonnissen. Dan breekt de storm los: onder aanvoering van Willem van Oranje, Eg- 100 mond, Hoorne, begint de groote worstelstrijd om het zelfstandig volksbestaan en de vrijheid des geloofs, en uitgewekenen leggen in samenkomsten te Wezel in 1568 en te Embden in 1571 de grondslagen van de Nederlandsche Hervormde Kerk. DezeNederlandsche Hervormde Kerk was in den aanvang nog niet eene streng Calvinistische, maar gaandeweg kreeg de denkwijze van Calvijn den sterksten invloed en steeds scherper werd de handhaving van een vastgestelde geloofsleer geëischt. Naast de confessie, eerst, slechts onderteekend als een „ ghemeyn accoort'' werd weldra ook de Heidelbergsche Catechismus als „formulier van eenigheid" ingevoerd en zonder voorbehoud onderteekening geëischt. Bogerman gaf in 1601 een vertaling in het licht van èen geschrift van Beza over het ketterstraffen, waarin elke christelijke overheid werd aangespoord om gestreng, en zoo noodig met den zwaarde, de niet-rechtgeloovigen te bedwingen. Zulk een fanatisme wekte al spoedig verzet: tegen Calvinisten traden welhaast Remonstranten in het geweer, die zich kantten tegen de Calvinistische praedestinatieleer; Gomarus en Arminius, daarnaast op staatkundig gebied Maurits en Oldenbarneveldt, stonden tegenover elkander. De Synode van Dordrecht van 1618—1619 zou het geschil beslechten; na „hevige woordenwisselingen, waarbij de hartstocht kookte en de haat omhoog vlamde", werden de Remonstranten smadelijk uit de vergaderzaal weggejaagd; Hugo de Groot moest 101 zuchten op Loevestein en Oldenbarneveldt bloeden op het Binnenhof; ruim tweehonderd nietdordtsgezinde predikanten verloren in 1620 hun ambt, van wie ongeveer tachtig een banvonnis kregen. En de leer werd nog eenmaal nadrukkelijk vastgesteld in „de Dordtsche leerregelen" waarin de dwalingen der Remonstranten werden veroordeeld; de Nederlandsche Hervormde Kerk zou voortaan eens-voor-al in orde en belijdenis eene Calvinistische zijn. Zij is dat intusschen niet gebleven. Weldra kwamen weer meer verdraagzame opvattingen en vrijere stroomingen op. Bij den feilen strijd tusschen Voetianen en Coccejanen hadden de eersten niet meer de macht de laatsten uit de kerk te dringen. In de achttiende eeuw nam de verdraagzaamheid toe; wel bleven de aangenomen formulieren met officieelen eerbied behandeld, maar de verdedigers der strenge Dordtsche belijdenis vonden weinig instemming meer; in toongevende kringen las men Voltaire en Rousseau, de godgeleerde studie ging vrijere banen. De Fransche tijd eischte scheiding van kerk en staat en gelijk recht voor de verschillende kerkgenootschappen, en in 1816 gaf koning Willem I aan de kerk een nieuw reglement, dat niet geheel zonder weerspraak, maar toch vrij algemeen werd aanvaard. In dat nieuwe reglement werd nog steeds gesproken van de „handhaving der leer", maar de kerkelijke wetgever verklaarde nadrukkelijk dat hij niet bedoelde de vrijheid des gewetens aan banden te leggen, hij wilde de be- 102 allen, zegt ons program, die willen „voortbouwen op de grondslagen van het Evangelie van Jezus Christus, overeenkomstig de beginselen en het karakter der Ned. Herv. Kerk". Achter dezen programeisch staat het beginsel, dat in een eerste artikel aldus wordt uitgesproken: dat „de georganiseerde Vrijzinnige Hervormden de Ned. Herv. Kerk willen bijeenhouden in haar Protestantsche eenheid, waardoor het karakter als Volkskerk behouden blijft, welk karakter veronderstelt geloofsvrijheid voor verschillende godsdienstige overtuigingen, eene vrijheid, die in de kerkelijke reglementen volledig behoort te worden uitgedrukt; dat zij, eigener beweging de Kerk niet willende verlaten, de verantwoordelijkheid voor een eventueel gedwongen uittreden der vrijzinnigen geheel leggen op hen, die door hun drijven het samenwonen der verschillende richtingen in de Herv. Kerk onmogelijk zouden maken." In deze houding voelen wij vrijzinnigen ons sterk, verzekerdals wij zijn van onze historische en ideëele kerkelijke rechten; onze denkwijze is geen willekeur maar noodzaak door heel de voorafgaande geestelijke ontwikkeling der eeuwen; onze kerkgedachte is niet desorganiseerend maar veeleer samenbindend; de godsdienstige en christelijke gedachte die wij bedoelen is de organische band die allen met hunne verschillen bijeenhoudt in levende eenheid en vrijheid tegelijk. Zoo bedoelen wij eene levende kerk, groot, vrij en ruim, waarin bij noodwendige verscheidenheid van rich- 107 tingen een edele wedijver moge heerschen wie het meest van den geest van Christus openbaren zal; één in den geest der waarheid, die ons eerbied leert voor het verleden, maar die tegelijk open stelt voor het licht van het heden en van alle toekomst. Eene kerk als de bovenbesproken Nederlandsche Hervormde Kerk — wij hebben van de kleinere vrijzinnig-kerkelijke organisaties gezwegen — is voor de vrijzinnige Protestanten uitteraard van betrekkelijke waarde, reeds omdat er conservatieve en reactionaire opvattingen al te sterk in medespreken. Wanneer wij intusschen daarom zouden willen heengaan, dan zou deze conservatieve en reactionaire macht slechts worden versterkt; het lijkt ons — afgezien van onze gehechtheid aan het historische kerkverband — niet verantwoord om een zoo machtig orgaan van volksovertuiging en volksopvoeding in handen van confessioneelen en gereformeerden over te geven, tenzij dan noodgedwongen of omdat eenige nieuwe organisatie ons beter schijnt voor de ontwikkeling van het godsdienstige leven. Van betrekkelijke waarde zou deze kerk intusschen ook blijven bij meerdere verwezenlijking van vrijzinnige eischen en idealen en bij eene volledige doorvoering van de vrijheidsgedachte; elke kerk is altijd een gebrekkig menschelijk middel in dienst van haar hooge doel. Maar een betrekkelijk en gebrekkig middel kan nog wel een middel van groote 108 beteekenis en hooge waarde zijn en ook dat geldt van deze kerk, zeker van die kerk naar haar hoogste strekking en roeping, naar haar edelste mogelijkheid en werkelijkheid. Want wel verre alvast van naar haar wezen en roeping de conservatieve en reactionaire te moeten zijn — er is tegenover allerlei „wind van leer" ook een noodwendig en waardevol conservatisme — is zij geroepen om, in naam van het Godsrijk dat komen moet, de hervormende en herscheppende te wezen, de stem van het eeuwige opwaarts en voorwaarts, de dienaresse van de waarheid, die mensch en menschheid naar de volmaking roept en drijft. Midden in de verwarring der wereld en de troebelheid der harten heeft zij heen te wijzen naar wat eeuwig en heilig is, naar de diepste inkeer en de edelste verheffing; midden in de branding der tijden en den waan der hartstochten heeft zij het licht omhoog te houden van den Geest en uit te roepen het koninkrijk der gerechtigheid en de gemeenschap der liefde. Wie binnentreedt onder hare hooge gewelven voelt den adem der eeuwen; daar hangt iets van de sfeer van heiligheid en aanbidding, van stilte en wijding; zwijgend omgeven u allen die er kracht en licht zochten, innerlijke loutering, vertrouwen op het Onzienlijke, dat ons draagt door tijd en eeuwigheid. Hier wordt de roes der begeerten verstild en de ziel keert tot haar innigste wezen in. Daar ligt het oude Boek der eeuwen, met voorstellingen en verwachtingen van tijden die voorbij 109 zijn gegaan, maar ook boordevol van de onsterfelijke waarheid die profeten, apostelen, martelaren maakte, vol eeuwigheid, gerechtigheid, liefde. Daar is het woord van den prediker, menschelijk en gebrekkig uitteraard, al te menschelijk en gebrekkig allicht, maar toch allicht ook een weerklank van het „Verbum Divinum" — het eeuwige waarheidswoord, dat geschreven staat in den glans der sterren, op het bijbelblad en in het menschelijke hart— misschien ook gedragen en bezield door wat den denker, dichter en getuige maakt. Daar zijn de oude, innige symbolen — zij mogen vervangen worden door wie betere heeft — van Doop en Avondmaal, zinnebeelden van reinheid en Godswijding, en van diepste gemeenschap, die begrijpen, vergeven en dienen kan; of daar is het gemeenschappelijkelied.alweergebrekkigmisschien,maar luister niet alleen naar het gebrekkige, hoor daarin ook de stem der gemeente die de waarheid belijdt en verheerlijkt met de eeuwen mede, eeuwen, met alle verschil, van catacombe en kathedraal, van reformatie en moderne tijd. Daar is ook, niet het minst, het godsdienstonderwijs, waardoor jongeren en ouderen mogen worden ingeleid in het edelste deel van de geschiedenis van het menschengeslacht; wie zal zonder kennis van godsdienstgeschiedenis en kerkgeschiedenis zijn wereld en zijn tijd begrijpen; wie zal zonder schade voor zijn innerlijk leven ontberen de ontmoeting met godsdienststichters en profeten, hervormers en martelaren, met de wijsheid en vroomheid van het 110 Westen en Oosten, van de oudheid en het levende heden? Ziedaar dan eene organisatie, die wij wat het beginsel betreft niet ontberen kunnen, die wij als zoodanig ook niet gemakkelijk prijsgeven voor eenige andere formatie. „De kerk" — aldus een radicale wijsgeer — „staat daar als draagster van eene groote traditie, een beeldenkring, waarin tallooze geslachten, onder den invloed van de groote gestalte, die de aanvang van de kerk beteekent en in aansluiting aan deze gestalte, hun diepste levenservaring, alles wat zij gedurende den loop van het lot in de groote en kleine levensverhoudingen voelden, leden en dachten, hebben neergelegd. Met name in de kerkelijke hymnen bruist het ons tegen als een uitroep, waarin duizenden hun vrees en hoop, hun kommer en hunnen dank, hun val en hunne verheffing gedurende den langen levensloop van het geslacht uitdrukken. De enkeling voelt dat hij hier de groote, gemeenschappelijke herinneringen uit het ervaringsgebied van het innerlijke leven voor zich heeft. Hij vindt hier fundamenteele gedachten, door middel waarvan hij zich in zijn eigen ervaring beter weet terecht te vinden— In de deelneming aan den eeredienst doorleeft hij op ideëele wijze de groote oertegenstellingen van het leven, en zijn gevoelens louteren en idealiseeren zich doordat zij aan de gedachte aan de voorbeeldelijke gebeurtenissen worden gebonden, welker aandenken de kerk viert. In haren eeredienst maakt de kerk zich de kunst dienstbaar, gelijk in haar 111 dogma het denken.... Geen geestesvermogen zal hier geïsoleerd werken Eene sociale organisatie, die in hare edelste vormen in staat is op deze rijke en geconcentreerde wijze en op zoo groote kringen te werken, is eenig in haar soort. Voorloopig is geen andere sociale vorm van ideëele cultuur gereed de taak over te nemen, die zij tot dusverre verrichtte." Dat is een groot getuigenis en het is waarheid. Zulk eene kerk kunnen wij niet missen zonder groote schade; wij hebben onze organen voor techniek, wetenschap en kunst, magazijnen en scholen, academiën en schouwburgen, wij hebben daarbij onze kerken noodig als organen in dienst van dat hoogste denken en leven dat wij religie noemen. Denkt u wat er — reeds architectonisch — worden zou van ons dorps- en stadsbeeld, wanneer daaruit de getorende kerken zouden verdwijnen! Zij mogen boven al het vlakke, veelvoudige en betrekkelijke blijven uitrijzen en uitwijzen naar dat ééne, eeuwige en allerhoogste, dat wij naar den zin der godsdienstige en christelijke gedachte hebben te belijden, te verheerlijken en te dienen in geest en waarheid. 112 V. HET VRIJZINNIG PROTESTANTISME EN DE MAATSCHAPPIJ s"',l\ ""0"OG eenmaal, nu wij tenslotte handelen over de verhouding van het Vrijzinnig Protestantisme tot de maatschappij, moge _IV N herinnerd worden dat ook over het maatschappelijke vraagstuk de vrijzinnige Protestanten niet eenstemmig denken. Het Vrijzinnig Protestantisme heeft evenmin als eene dogmatische, eens voor al vastgestelde, theologie, eene dusdanige sociologie, eene eens voor al geldende maatschappijleer of staathuishoudkunde met voor allen bindende inzichten. Ook is eene zoodanige maatschappelijke leer onmogelijk uitteraard, reeds omdat de maatschappij voortdurend in staat van beweging is en met nieuwe omstandigheden en behoeften ook nieuwe eischen stelt. Dus gaan hier de inzichten der vrijzinnig godsdienstigen weer uiteen en soms tegen elkander in; ieder kan slechts spreken voor zich en zijne geestverwanten, wat natuurlijk niet beteekent dat elks oordeel dezelfde waarde heeft. Toch is ook hier bij alle verschil wel een gemeenschappelijke overtuiging mogelijk en meer of minder ook aanwezig: alle vrijzinnige Protestanten zijn het alvast wel hierover eens dat zij geen clericale maatschappij willen, geen maatschappij die gebonden is aan de overheersching 113 119 denken omdat het niet doordringt tot een principieel onderzoek en een, zooveel noodig en mogelijk, principieelen ombouw van bestaande eigendoms- en machts-verhoudingen, een soortgelijk bezwaar moeten wij dan wel hebben ook tegenover het orthodoxe Protestantisme zooals het is opgetreden in de historie en optreedt maar al te vaak ook in het heden. Want Luther, Zwingli en Calvijn waren voor hun deel de leiders mede van de groote maatschappelijke, geestelijke, godsdienstige vrijheidsbeweging van de zestiende eeuw, maar in hunne belijdenissen verstarde deze beweging welhaast tot nieuwe onverdraagzaamheid en ook hunne Protestantsche staatskerken werden tot nieuwe belemmeringen en dwangmiddelen voor de godsdienstige en staatkundige vrijheid. En waar, bijvoorbeeld, Luther in de dagen van den Duitschen boerenkrijg eerst hartelijk voor de boeren pleit: „dit oproer", zegt hij, „hebben wij het meest te danken aan de blinde bisschoppen, de dolle papen, die tegen het Evangelie razen en tieren, en ook aan de heeren die knellen en kwellen om zelf in pracht en praal te kunnen leven," daar wendt hij zich straks even nadrukkelijk en in beginsel tegen die boeren zelve: „geen enkel'' vanhunne „twaalf artikelen'' „slaat op het Evangelie; veeleer loopen zij alle over wereldsche dingen." Het artikel over de tienden is enkel roof en diefstal, want de tienden behooren aan de overheid. Gij spreekt daarin als waart gij reeds heer en meester in het land. Laat af, laat af. En aischatten de lijfeigenschap? „Wat is dat? Dat beteekent de christelijke vrijheid geheel vleeschelijk maken. Hebben niet Abraham en andere profeten en patriarchen ook lijfeigenen gehad? Daarom is dit artikel vlak tegen het Evangelie en roofzuchtig, omdat ieder zijn lijf, dat eigendom geworden is, van zijn heer steelt. Dit artikel wil alle menschen gelijk maken en uit het geestelijke rijk van Christus een wereldlijk, uiterlijk rijk maken, wat onmogelijk is. Want een wereldlijk rijk kan niet bestaan, waar geene ongelijkheid is in personen, zoodat sommigen vrij zijn en anderen gevangen, sommigen heeren,anderen onderdaan." Zoo denkt ook Luther principieel conservatief: de bestaande maatschappij-orde met haar rangen- en standensysteem, van keizer en vorst, stedeling, boer en lijfeigene is voor hem de van God gewilde, die men te aanvaarden en te gehoorzamen heeft. Zooals dan ook de kerkhistoricus1) schrijven zal van het latere Lutheranisme dat hetzich verbond aan absolutisme en aristocratisme, feodalisme en militarisme, „zoo werden Christendom en conservatieve staatsgezmcmeid gelijkbeduidend, verzwagerden zich geloovigheid en realistische machtsbegeerte, zuivere leer en verheerlijking van den oorlog en het heerenstandpunt. Zoo werden de kerkelijke hervormingspogmgen gelijktijdig met de liberale ideënwereld onderdrukt, de aanhan- in^n4ItZSCh' ^ SoziaUehren der Christlichen Kirchen and Grappen. 120 gelie ons deed verstaan en dat ons aandrijft om een hoogere gemeenschapsorde te stichten met grondslagen van solidariteit en algemeene verantwoordelijkheid, met onderling dienstbetoon en edele geestesontvouwing. Ook zien wij reeds de strekkingen, die in de richting van zulk een hoogere gemeenschap werken en die ons wijzen waarheen de maatschappelijke en zedelijke ontwikkeling groeit en reikt. Marx — bij alles wat men in zijne leeringen moge betwijfelen en afwijzen — had in ieder geval gelijk genoeg toen hij wees wat er in den economischen ontwikkelingsgang naar eigen wetmatigheid groeide van kleinbedrijf naar grootbedrijf, van grootbedrijf naarreuzenbedrijf en wereldbeheerschendmonopolie heen, waarbij het dan weer niet blijven zou, omdat op dat monopolie zou volgen het gemeenschapsbedrijf, mede door den strijd der moderne arbeidsbeweging door te zetten. Zooals, bij al het troebele en averechtsche dat er meesprak en meespreekt in de nog onvolkomen en wankele organisatie van den Volkenbond toch Genève het teeken is van wat er worden wil als nieuwe verhouding der volkeren; wat een lijden en hopen, werken en streven door zoovele eeuwen heen, voordat het althans kan worden neergeschreven in het Volkenbondsverdrag: „de hooge verdragsluitende partijen, „overwegende dat, om de samenwerking tusschen de volken te bevorderen en dezen vrede en 1 *\n 127 meenscnapsDeariji onophoudelijk uit; alles wijst en dringt, niet naar een starre staatsbureaucratie, maar naar den groei van een grootsche arbeidsorganisatie, van een sociale en cultureele menschen- en volkerengemeenschap. En sociale democraten willen wij zijn omdat wij begrijpen dat zulk eene socialistische gemeenschap alleen gedragen kan worden door de overtuiging en den wil van al hare leden; met het woord democratie spreken wij uit het beginsel van de menschelijke persoonlijkheid die wij in allen hebben te eeren en te helpen vormen; de gemeenschap die wij bedoelen is niet de botte heerschappij van eene blinde massaliteit, maar het bewuste samenstreven van zelfstandige, vrije persoonlijkheden naar eigen kracht en aard. Aldus deelnemend aan den wereldstrijd van de internationale sociaal-democratie, verliezen wij daarbij als Vrijzinnige Protestanten niet onze geestelijke zelfstandigheid en vergeten wij niet ons godsdienstig ideaal. De materialistische wereldbeschouwing van het Marxisme in engeren zin verwerpen wij en wij gelooven dat het socialistische ideaal logischer en veiliger rust op een idealistische en godsdienstige denkwijze. De socialistische volksbeweging helpen wij herinneren aan hare edelste tendenzen ; terwijl wij weten en uitspreken dat er een noodwendige strijd te voeren valt ook voor onmiddellijke en stoffelijke levensbelangen, doen wij tegelijk de diepere snaren van de volksziel trillen door met haar te gloeien voor wat als zedelijk gemeen- 132