ajlflIlllHIIHIIilHBBIilffl^ HANDBOEI^ VOOR DE BEOEFENING VAN HET NEDERLANDSCHE ADMINISTRATIEVE RECHT, VOORNAMELIJK TEW DIENSTE VAN ZELFONDERRICHT VOOR ASPIRANTBURGEMEESTERS, SECRETARISSEN EN AMBTENAREN TER SECRETARIE J. N. ELENBAAS BURGEMEESTER EN SECRETARIS OER GEMEENTE XR'JININGEN UITGEGEVEN VANWEGE DE NEBERLANOSCHE VEREEN IGING VOOR GEMEENTEBELANGEN VIERDE DRUK DEEL III ALPHEN AAN OEN RIJN N. SAMSOM 1925 • itiiitiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiintniiittuiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiili BIJ DE VIERDE UITGAVE De afwerking van den vierden druk van het derde deel is door verschillende omstandigheden vertraagd. Aan het eerste deel wordt thans met kracht gewerkt, zonder verder te wachten op ingrijpende wijzigingen, welke aangekondigd zijn, doch waarvan niet te voorzien is, dat zij binnenkort tot stand zullen komen. Kruiningen, September 1925. J. N. E. mi INHOUD VAN HET DERDE DEEL HOOFDSTUK VIII. Onderwijs. Blz. § 1. De grondwet • 1 § 2. Beschouwingen van meer algemeenen aard 5 § 3. Algemeene bepalingen betreffende het lager onderwijs . . . 8 § 4. De onderwijzers der lagere scholen, zoowel openbare als bijzondere in het algemeen 28 § 5. De scholen voor het openbaar gewoon en uitgebreid lager onderwijs 39 § 6. De onderwijzers van het openbaar gewoon lager en uitgebreid lager onderwijs 47 § 7. Bezoldiging, wachtgeld en pensioen der onderwijzers van het openbaar gewoon en uitgebreid lager onderwijs 64 § 8. De kosten van het openbaar gewoon lager en uitgebreid lager onderwijs 84 § 9. Het schoolgeld 94 § 10. Het openbaar vervolgonderwijs 106 §11. Het openbaar buitengewoon lager onderwijs 117 § 12. Het toezicht op het lager onderwijs 119 § 13. De kosten van de schoolgebouwen voor het bijzonder gewoon lager onderwijs, uitgebreid lager onderwijs, vervolgonderwijs en buitengewoon lager onderwijs en van het instandhouden der scholen 132 § 14. Algemeene bepalingen betreffende het middelbaar onderwijs 191 § 15. De gemeentebesturen en het middelbaar onderwijs 194 § 16. Algemeene bepalingen betreffende het hooger onderwijs . . 199 § 17. De gemeentebesturen en het hooger onderwijs 201 § 18. Het vakonderwijs 204 HOOFDSTUK IX. De Leerplichtwet. § 1. De beginselen der leerplichtwet 219 § 2. Administratieve werkzaamheden 229 VIII Blz. 241 8 3 Commissies tot wering van schoolverzuim . 5 4. Enkele maatregelen tot bevordering van het getrouw school- , i 246 bezoek HOOFDSTUK X. Armwezen. 8 |. De grond- en de gemeentewet 253 § 2. De beginselen der armenwet § 3. De gemeentebesturen en de kerkelijke en bijzondere instel- lingen van weldadigheid 8 4 Burgerlijke en gemengde instellingen 264 • 271 § 5. Geneeskundige armenverzorging § 6. De geldmiddelen der instellingen van weldadigheid 274 § 7. Samenwerking tusschen instellingen van weldadigheid . • • 280 HOOFDSTUK XI. Nijverheid, Handel, Landbouw, Arbeid en Sociale Verzekeringswetten. 8 1. De hinderwet . 312 8 2. De stoomwet aio 8 3. Ontplofbare stoffen 323 § 4. De drankwet § 5. Kamers van koophandel en fabrieken 391 § 6. Landbouw, tuinbouw, boschbouw en veehouderij 394 § 7. De landarbeiderswet ^ 8 8. De arbeidswet • - • i 459 § 9. De veiligheidswet § 10. Kamers van arbeid § 11. De ongevallenwet 1921 ' 470 § 12. Verzekering van arbeiders tegen geldelijke gevolgen van inva- liditeit en ouderdom § 13. Werkloosheidsverzekering 49^ HOOFDSTUK XII. Krijgswezen. § 1. Grondwettelijke bepalingen 50^ § 2. Eenige algemeene bepalingen betreffende den dienstplicht . • 519 u HOOFDSTUK VIII. ONDERWIJS. § 1. De grondwet. Over geen andere bepaling der grondwet is zooveel strijd gevoerd als Grondover het onderwijsartikel. De onderwijsbepalingen- der grondwetten van J*ett^'ce iOAQ i oo*7 •* i 'i i i iii bepalingen. 1848 en 1887 zijn op de meest uiteenloopende wijzen beoordeeld en verklaard. De verschillende politieke partijen hebben als om strijd getracht er een beteekenis aan te geven, welke aan hun stelsel het best beantwoordde en zich daarbij vaak meer door hun politieke hartstochten dan door de regels eener gezonde interpretatie der grondwet laten leiden. Bij de grondwetsherziening van 1887 hebben de verschillende pogingen, welke aangewend zijn om de redactie van het onderwijsartikel zoo te maken, dat het alle partijen bevredigde, volkomen schipbreuk geleden. Het eindresultaat is geweest, dat art. 192 der grondwet van 1848 als art. 194 onveranderd in de grondwet van 1887 is overgenomen. Den politieken strijd te schetsen, welke bij deze grondwetsherziening over dit artikel gevoerd is, ligt niet op mijn weg. Alleen wordt hier opgemerkt, dat gedurende dezen strijd verschillende leden der staten-generaal, onder wie onverdachte voorstanders van het neutraal openbaar onderwijs, allengs meer en meer vertrouwd geraakten met het denkbeeld, dat het grondwetsartikel aan den gewonen wetgever ruimte liet om aan verschillende bezwaren der voorstanders van de bijzondere school tegemoet te komen; bepaaldelijk, dat het de subsidiëering van bijzonder, ook confessioneel onderwijs uit 's rijks kas niet in den weg stond. In 1889, toen deze grondwetsbepaling nog gold, is het beginsel van subsidiëering van het bijzonder onderwijs dan ook in de wet op het lager onderwijs opgenomen. Eerst bij de wijziging van de grondwet in 1917 is de strijd beslecht, door de grondwetsbepaling zoo te maken, dat naast vrijheid van onderwijs, volkomen gelijkstelling, ook financieel, van het bijzonder met het openbaar onderwijs grondwettelijk vastgelegd is. Toen de grondwetten van 1814 en 1815 tot stand kwamen was er reeds De grondeen wettelijke regeling van het onderwijs. Op 1 Juli 1806 was in werking 7^**™ v™. dl lil , nni i 1814 en lölD. en een algemeene schoolwet. In 1801 was de eerste en in 1803 de tweede algemeene schoolwet afgekondigd, zoodat die van 1806 reeds de Adm. recht III | Hfdst. VIII § 1 4 Algemeen vormend onderwijs. Vrijheid van onderwijs. Hooger, middelbaar en lager onderwijs. in 1917 in de redactie gebracht, is duidelijk uitgedrukt, wat men in 1848 bedoelde te zeggen, althans wat men bij de toepassing in de praktijk uit de grondwetsbepaling heeft gelezen. De grondwet spreekt in enkele onderdeden over art. 192 van algemeen vormend lager, middelbaar voorbereidend hooger onderwijs en bedoelt dan daarmede het onderwijs dat niet gericht is op het bijbrengen van de speciale kennis, welke noodig is voor een bepaalde betrekking of voor het uitoefenen van een bepaald beroep of bedrijf (vakonderwijs), maar dat ten doel heeft ieder individu in .die mate te ontwikkelen en dat minimum van positief kennen en kunnen voor het leven mede te geven, wat voor ieder lid der maatschappij* noodzakelijk is, of dat vereischt wordt om den grondslag te leggen, ten einde zich voor een bepaalde betrekking, beroep of bedrijf te kunnen bekwamen. Het tweede lid van art. 192 der grondwet luidende: „Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der overheid, en bovendien, voor zoover het algemeen vormend zoowel lager als middelbaar onderwijs betreft behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van den onderwijzer, een en ander bij de wet te regelen", is vrijwel gelijk aan het vierde lid van de overeenkomstige bepaling der grondwetten van 1848 en 1887. Het is in 1917 alleen maar wat naar voren geschoven, ten einde te doen uitkomen, dat de vrijheid van onderwijs de hoofdzaak blijft van de voor het onderwijs gegeven grondwettelijke regels. De grondwetgever heeft zich het onderwijs in drie takken verdeeld voorgesteld, n.1. in hooger, middelbaar en lager onderwijs. Hoewel dat voor 1917 duidelijker uitgedrukt was dan thans, ligt dit denkbeeld toch ook in het grondwetsartikel, zooals het thans luidt. Aan den gewonen wetgever is het overgelaten om nader de grenzen tusschen deze drie vertakkingen aan te wijzen. Het beginsel, dat daarbij gegolden heeft, blijkt uit de memorie van toelichting op het ontwerp der wet op het middelbaar onderwijs, waar men vindt: „Wanneer men lager onderwijs volbonderwijs noemt in dien zin, dat het als eerste aanvang van ontwikkeling gelijkelijk bestemd is voor allen en hooger onderwijs bestemd acht voor het kleine getal van hen, die opleiding zoeken tot een werkzaamheid of betrekking, waartoe geleerde vorming vereischt wordt, dan omvat het tusschen beide liggende gebied van het middelbaar onderwijs de vorming van die talrijke burgers, welke, het lager onderwijs te boven, naar algemeene kennis, beschaving en voorbereiding voor de onderscheiden bedrijven der nijvere maatschappij trachten." De aanduiding der grenzen tusschen hooger, middelbaar en lager onderwijs is door de betrekkelijke wetten óf in het geheel niet óf slechts vaag geschied. De laatste alinea van art. 11 der wet op het middelbaar onderwijs, • 11 Hfdst. VIII § 3 De eisen, dat om als huisonderwijs aangemerkt te kunnen worden, het onderwijs in de woning van het hoofd van een dier gezinnen moet gegeven worden, welke de wet van 1878 stelde, is uit de wet verdwenen. Lager onderwijs, gezamenlijk gegeven aan kinderen van meer dan drie gezinnen is dus steeds schoolonderwijs; zoo ook onderwijs gezamenlijk gegeven aan kinderen van een, twee of drie gezinnen in een der genoemde gebouwen. Wordt het onderwijs niet gezamenlijk gegeven, maar aan één land afzonderlijk dan is het huisonderwijs ook al wordt het gegeven in een dezer gebouwen. De wet geeft geen definitie van lager onderwijs. Een der voornaamste kenmerken om te beslissen of men al of niet met lager onderwijs te doen heeft, vindt men in de vakken, welke onderwezen worden. In art. 2 worden de vakken genoemd, welke de wet tot het lager onderwijs rekent en wel onder litt. a—k die, welke aan elke lagere school moeten onderwezen worden en onder de letters l—u de vakken, in welke bovendien aan de lagere scholen onderwijs kan gegeven worden. De bedoelde vakken zijn: a. lezen; 6. schrijven; c. rekenen; d. Nederlandsche taal; e. vaderlandsche geschiedenis; ƒ. aardrijkskunde; g. kennis der natuur; h. zingen; i. teekenen; j. lichamelijke oefening; k- nuttige handwerken voor meisjes; l. Fransche taal; m. Duitsche taal; n. Engelse he taal; o. wiskunde; p. handelskennis; q. algemeene geschiedenis; r. handenarbeid; s. landbouwkunde; t. tuinbouwkunde; u. fraaie handwerken voor meisjes. In art. 2 worden eerst de vakken genoemd, welke verplichtend zijn voor de lagere scholen en vervolgens die, in welke bovendien onderwijs kan gegeven worden. Dit moet noodzakelijk tot de conclusie leiden, dat geen andere vakken dan de in art. 2 genoemde op een lagere school kunnen onderwezen worden. Als nog andere dan de daar genoemde vakken onderwezen konden worden, waartoe diende dan de opsomming van de facultatieve vakken. Officieel is echter een ander standpunt ingenomen. In I9001) werd door den minister van binnenlandsche zaken te kennen gegeven, dat art. 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs niet absoluut uitsluit de bevoegdheid der gemeente om ook andere leervakken dan de daar genoemde (bijv. handenarbeid, koken enz.) onder het lager onderwijs op te nemen. Genoemd artikel omschrijft volgens den minister slechts den kring van die vakken, welke des noodig bevonden wordende voor de gemeente ingevolge art. 18 (thans 22) der wet verplichtend kunnen worden gemaakt. Mocht een in art. 2 niet genoemd vak onder geen enkele voorwaarde op een openbare lagere school onderwezen kunnen worden dan zou het, zoo De vakken van het algemeen vormend lager onderwijs. l) Vergelijk weekblad burg. adm. no. 2681. Hfdst. VIII § 3 22 Schoonhouden der schoollokalen en schoolterreinen. Geen te groo scholen Van de bouwkundige stukken, welke de inspecteur overeenkomstig artikel 69 der lager-onderwijswet 1920 heeft goedgekeurd, of waarover hij ingevolge artikel 77 dier wet advies heeft uitgebracht, wordt door het bestuur aan dien inspecteur een exemplaar toegezonden. De voorschriften van het bouwbesluit betreffende den bouw en de inrichting der schoollokalen dalen ten aanzien van verschillende onderdeden tot in bijzonderheden af, die, als men in de praktijk voor schoolbouw staat, nauwkeurig geraadpleegd zullen moeten worden. Hier wordt nog gewezen op de artt. 19 en 20, volgens welke voor het schoonhouden van gebouwen en schoolterreinen door het gemeente- of^ schoolbestuur voorschriften moeten worden vastgesteld, die aan de goedkeuring van den inspecteur moeten worden onderworpen. Op een aanvrage om ontheffing van enkele bepalingen van het bouwbesluit en om de goedkeuring van de voorschriften voor het schoonhouden beslist de inspecteur binnen dertig dagen. Weigert de inspecteur de gevraagde ontheffing of goedkeuring, dan kan tegen zijn beslissing door het gemeente- of schoolbestuur binnen veertien dagen in beroep worden gekomen bij den minister. Deze beslist, den hoofdinspecteur gehoord, binnen dertig dagen en brengt zijn beslissing ter kennis van den appellant, van den hoofdinspecteur en van den inspecteur. Art. 19 zegt, dat door het gemeentebestuur voorschriften voor het schoonhouden moeten vastgesteld worden. Men zou kunnen beweren, dat deze voorschriften ingevolge art. 126 der gemeentewet door burgemeester en wethouders ter uitvoering van het bouwbesluit moeten vastgesteld worden. Is dit echter wel juist? Voorschriften voor het schoonhouden zouden er ook moeten zijn al bestond art. 19 van het bouwbesluit niet. De raad moet die vaststellen als deel van de regeling en het bestuur der huishouding van de gemeente. Bij koninklijk besluit kan deze macht niet van den raad op burgemeester en wethouders worden overgebracht en het bouwbesluit heeft dit tot uitvoering van de wet (art. 6 lager-onderwijswet 1920), niet kunnen doen, want deze voorschriften zijn zeker toch ook geen onderdeel van den bouw en de inrichting van schoollokalen, te Om te voorkomen, dat er al te groote scholen zouden komen, bepaalt art. 8 der wet, dat op geen school meer dan vierhonderd kinderen gelijktijdig mogen toegelaten worden, tenzij bij koninklijk besluit om bijzondere redenen daarvoor vergunning verleend wordt. Omdat de wet van 1878 toeliet, dat op een school 600 kinderen en met koninklijke vergunning zelfs meer kinderen werden toegelaten, is bij art. 194 nog bepaald, dat aan den eisch, gesteld in artikel 8, niet vóór 1 Januari 1924 behoeft te worden voldaan. Als tot dien datum echter op een openbare Hfdst. VIII § 3 24 De verplichting der leerlingen om aan het onderwijs in alle vakken deel te nemen. deren op zijn vroegst op de school toegelaten kunnen worden vijf en een halfjaar. .••v,; De kinderen, die een school voor gewoon lager onderwijs bezoeken, moeten die school verlaten, wanneer zij de klasse doorloopen hebben, waarin zij bij het bereiken van den vijftienjarigen leeftijd waren geplaatst. De verplichting der tot de school toegelaten kinderen om in elke klasse aan het onderwijs in alle de aldaar onderwezen vakken deel te nemen was onder de wet 1878 beperkt tot het openbaar onderwijs, doch bestaat thans voor het lager onderwijs, hetzij openbaar, hetzij bijzonder in zijn verschillende vertakkingen, alleen met de hieronder volgende uitzonderingen. Van de geregelde deelneming aan het onderwijs in het vak, in art. 2 vermeld onder j, (lichamelijke oefening) kan door burgemeester en wethouders, of, waar-het een bijzondere school betreft, door het bestuur der school vrijstelling worden verleend, doch alleen op grond van ingewonnen geneeskundig advies. In de memorie van antwoord werd gezegd, dat de uitdrukking „geneeskundig advies" in ruimen zin behoort te worden uitgelegd. Daaronder is zoowel het advies van den schoolarts of den gemeente-geneeskundige als een verklaring van den huisarts te verstaan. Voor leerlingen van scholen voor uitgebreid lager onderwijs kan, volgens bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen regelen, vrijstelling worden verleend van de verplichting tot het volgen van het onderwijs in een of meer der vakken, vermeld in art. 2 onder / tot en met u. (Art. 12.) Bij het koninklijk besluit van 24 December 1920 (st.bl. no. 916) is o. m. bepaald, dat aan leerlingen van scholen voor uitgebreid lager onderwijs, op daartoe strekkend verzoek van ouders, voogden of verzorgers, na ingewonnen advies van het hoofd der school, als het een openbare school betreft door burgemeester en wethouders, als het een bijzondere school betreft door het bestuur hiervan, vrijstelling kan worden verleend van de verplichting tot het volgen van het onderwijs, in een of meer der vakken, onder / tot en met u vermeld in artikel 2 der wet. Indien op zoodanig verzoek afwijzend wordt beschikt moet de met redenen omkleede beschikking onverwijld ter kennis gebracht worden van adressant, alsmede van den inspecteur, binnen wiens ambtsgebied de school is gevestigd. Van de afwijzende beschikking is beroep op den inspecteur. Wanneer deze de vrijstelling alsnog verleent, doet hij daarvan als het een openbare school betreft, mededeeling aan burgemeester en wethouders, die van de beschikking weer mededeeling doen aan het hoofd der school. Hfdst. VIII § 4 28 Bevoegdheid tot het geyen van lager onderwijs. Het onderwijs aan volwasAkten van bekwaamheid De akte als onderwijzer c de akte B al onderwijzeres § 4. De onderwijzers der lagere scholen, zoowel openbare als bijzondere in het algemeen. In overeenstemming met het tweede lid van art. 192 der grondwet bepaalt art. 129 der wet, dat niemand lager onderwijs mag geven, die niet m het bezit is der bij de wet gevorderde bewijzen van bekwaamheid en zedelijkheid. Vreemdelingen behoeven bovendien vergunning van den Koning. Deze bepalingen zijn evenwel niet van toepassing op: a. hen, die uitsluitend zijn belast met het onderwijs in het vak vermeld in art. 2 onder h (zingen): b. hen die uitsluitend aan kinderen van één gezin lager huisonderwijs geven (zoogenaamde gouverneurs en gouvernantes); c. hen, die van het geven van lager onderwijs geen beroep makende en zich zonder geldelijke belooning daartoe bereid verklarende van den Koning vergunning hebben verkregen tot het geven van zoodanig onderwijs. De overige bepalingen der wet blijven evenwel ook op de sub a, b en c genoemde personen van toepassing *). i i •• i -> Hier moet nog opgemerkt worden, dat de hooge raad bij arrest van iZ April 18982) beslist heeft, dat de wet op het lager onderwijs uitsluitend regelt het geven van onderwijs aan kinderen en jongelieden, en dat door het geven van lager onderwijs aan volwassenen dus niet wordt uitgeoefend een beroep, waartoe de wet een toelating vordert en dat het geven van onderwijs, aan volwassenen door hem, die niet in het bezit is van eenige volgens de wet verkregen akte van bekwaamheid, in geen geval een overtreding oplevert van art. 436 van het wetboek van strafrecht. De akten van bekwaamheid als onderwijzer of onderwijzeres worden in drieën onderscheiden: 1°. de akte van bekwaamheid als onderwijzer of de akte van bekwaamheid B, als onderwijzeres; 2°. de akte van bekwaamheid A als onderwijzeres voor de laagste twee leerjaren; 3°. de akte van bekwaamheid voor school- en huisonderwijs voor een bepaald vak ook van het uitgebreid lager onderwijs. De akte van bekwaamheid als onderwijzer of de akte van bekwaamf heid B als onderwijzeres geeft de volledige bevoegdheid; zij is in vele ! opzichten gelijk te stellen met de hoof dakte van de wet van 1878. Deze akte verleent de bevoegdheid tot het geven van: 1 °. onderwijs in de vakken in art. 2 vermeld onder a tot en met; (met k nuttige handwerken voor meisjes), l tot en met o (Fransche, Duitsche, Engelsche taal en wiskunde) q (algemeene geschiedenis) en r (handen- *) Art. 130 der wet. ,,, , *) Zie ook het arrest van 30,Juni 1902; weekbl. v. h. recht no. 7805. 31 Hfdst. VIII § 4 lager onderwijs, van een hoogere burgerschool met driejarigen cursus of van de eerste drie leerjaren van een hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, van een gymnasium of van een lyceum; b. hetzij het met gunstig gevolg afleggen van een toelatingsexamen tot de kweekschool. Bovendien moeten de jongelieden om tot een kweekschool te kunnen worden toegelaten in het bezit zijn van een verklaring, afgegeven door een door den burgemeester hunner woonplaats aangewezen geneeskundige, dat zij geen lichaams- of zielsgebreken bezitten, welke hen voor het ambt van onderwijzer ongeschikt maken. Het onderwijs aan de rijkskweekscholen wordt verdeeld over een vijfjarigen cursus. Het onderwijs is gedurende de eerste drie leerjaren in hoofdzaak op de theorie van het onderwijs, in de laatste twee leerjaren in hoofdzaak op de praktijk van het lesgeven gericht. De kweekeling, die op grond van het met gunstig gevolg afleggen van een schriftelijk en mondeling overgangsexamen tot het vierde leerjaar wordt toegelaten, krijgt den titel van adspirant-onderwijzer. De adspirant-onderwijzers genieten uit 's rijks kas een toelage van ten minste vijfhonderd gulden, zoolang zij de kweekschool bezoeken. Elke rijkskweekschool staat in verbinding met een of meer door den hoofdinspecteur daarvoor aangewezen gewone lagere scholen, waar de adspirant-onderwijzers zich onder het toezicht en de leiding van onderwijzers in de praktijk van het lesgeven kunnen oefenen. De gemeenten en de onderwijzers zijn verplicht daartoe mede te werken. Gedurende de eerste drie leerjaren wordt schoolgeld geheven van iederen kweekeling, met uitzondering van hen, die een toelage genieten of die, schoon niet in het genot daarvan, onvermogend zijn. De heffing wordt geregeld naar evenredigheid van het inkomen van de ouders, of bij ontstentenis van beide ouders, naar evenredigheid van het inkomen van den kweekeling, met dien verstande dat de hoogste klasse van schoolgeldheffing niet meer mag bedragen dan de gemiddelde kostprijs. Bij koninklijk besluit kunnen, den onderwijsraad gehoord, bijzondere kweekscholen met vijfjarigen cursus aangewezen worden als bevoegd aan haar kweekelingen, die het onderwijs tot aan het einde hebben gevolgd, op grond van het met gunstig gevolg afleggen van een gelijk examen als voor de rijkskweekscholen is bepaald, de akte van bekwaamheid als onderwijzer of de akte van bekwaamheid B als onderwijzeres uit te reiken. Deze kweekscholen moeten voldoen aan de eischen voor de rijkskweekscholen De opleiding van onderwijzeressenaan opleiding» scholen. Gecontrolee eindexamen Hrosr. VIII § 4 32 gesteld. De kosten van deze bijzondere kweekscholen worden volgens bepaalde regels door het rijk vergoed. Om toelating tot een rijksopleidingsschool voor onderwijzeressen met akte A te kunnen verkrijgen wordt vereischt: - a hetzij het met gunstig gevolg doorloopen van een school voor uitgebreid lager onderwijs, van een hoogere burgerschool met driejarigen cursus, of van de eerste drie leerjaren van een hoogere burgerschool met vijtjangen cursus, van een gymnasium of een lyceum; b. hetzij het met gunstig gevolg afleggen van een toelatingsexamen tot de opleidingsschool. , Zij die tot een rijksopleidingsschool wenschen toegelaten te worden, moeten ook in het bezit zijn van een verklaring, afgegeven door een door den burgemeester hunner woonplaats aangewezen geneeskundige, dat zij geen lichaams- of zielsgebreken hebben, welke haar voor het ambt van onderwijzeres ongeschikt maken. Het onderwijs aan de rijksopleidingsscholen wordt verdeeld over een vierjarigen cursus. . Er wordt ook schoolgeld geheven van iedere kweekehnge, met uitzondering van haar, die een toelage genieten, of die, schoon niet in het genot daarvan, onvermogend zijn. . De heffing wordt geregeld naar evenredigheid van het inkomen van de ouders of, bij ontstentenis van beide ouders, naar evenredigheid van het inkomen van de kweekelinge, met dien verstande dat de hoogste klasse van schoolgeldheffing niet meer mag bedragen dan de gemiddelde kostprijs. (Artt. 150, 151 en 153 der wet.) - Bij koninklijk besluit kunnen, den onderwijsraad gehoord bijzondere opleidingsscholen met vierjarigen cursus aangewezen worden als bevoegd aan haar kweekelingen, die het onderwijs tot aan het einde hebben gevolgd, op grond van het met gunstig gevolg afleggen van een gelijk examen als voor de rijksopleidingsscholen is bepaald, de akte van bekwaamheid A als onderwijzeres uit te reiken. Ook voor deze scholen zijn dezelfde eischen gesteld als voor de njksopleidingsscholen, terwijl de kosten volgens bepaalde regels door het rijk worden vergoed. .. . , rd De lager-onderwijswet 1920 heeft voor het verkrijgen der akte van be• kwaamheid als onderwijzer en als onderwijzeres B en A het algemeen staatsexamen van de wet van 1878 voor de meesten door een gecontroleerd eindexamen van kweekschool of opleidingsschool vervangen. Aan de adspirant-onderwijzers wordt aan het einde van het vijfde leerjaar gelegenheid gegeven om op grond van het met gunstig gevolg afleggen van 51 Hfdst. VIII § 4 38 Strafbepalingen voor nel optreden als onderwijzer zonder daartoe bevoegd te zijn. werkzaamheden in de school gebezigd werden dan de zoodanige, welke rij onder het toezicht en de leiding van een in hetzelfde schoolyertrek aanwezigen bevoegde verrichtten en c. na drie maanden als kweekeling geplaatst te zijn geweest, in het bezit waren van een door den arrondissementsschoolopziener (thans den inspecteur) schriftelijk goedgekeurd bewijs niet ouder dan een jaar en afgegeven en onderteekend door het hoofd der school, waarin zij tijdens de afgifte waren toegelaten, dat hun zedelijk gedrag en hun vorderingen voldoende waren. Over de toelating van een kweekeling werd geheel zelfstandig door het hoofd der school zonder inmenging van den raad of van burgemeester en wethouders beslist. Het hoofd der school was alleen verplicht daarvan minstens drie dagen te voren schriftelijk kennis te geven aan den arrondissementsschoolopziener (thans den inspecteur). Evenmin als van een aanstelling kon er bij een kweekeling ook van een ontslag sprake zijn. Als het onder c hiervoren genoemde stuk drie maanden na de toelating niet afgegeven was, of verjaard was, moest de kweekeling de school weer verlaten. Het hoofd der school, die in strijd met deze bepalingen kweekelingen in zijn school toeliet was strafbaar volgens art. 9 der wet van 1878. Art. 34 dier wet bepaalde nog dat, wanneer in een gemeenteschool jongelieden in het bezit der onderwijsakte op den voet van art. 8 als-kweekelingen waren toegelaten, deze bij schorsing, ontslag, ontstentenis of tijdelijke afwezigheid van een onderwijzer in die school, op aanwijzing van het hoofd, bevoegd en verplicht waren tot de waarneming der opengevallen plaats tot overeenkomstig de regels gegeven voor de waarneming eener onderwijzersplaats daarin was voorzien. . Deze bepalingen der wet van 1878 hebben ook thans nog waarde, daar art. 191 der lager-onderwijswet 1920 dienaangaande voorzieningen getroffen heeft voor den overgangstijd. In dat artikel is bepaald, dat tot en met 31 December 1931 kweekelingen op den voet van de artikelen 8 en 9 der wet van 1878 in de school kunnen worden toegelaten. Met betrekking tot dezen en tot de kweekelingen, die bij het in werking treden dezer wet toegelaten zijn, blijven de bepalingen der genoemde artikelen 8 en 9 en die van artikel 34 der wet van 1878 van toepassing tot en met 31 December 1935. De sanctie voor de verbodsbepaling om op te treden als onderwijzer zonder daartoe bevoegd te zijn vindt men in art. 436 van het wetboek van strafrecht, luidende: „Hij die, niet toegelaten tot uitoefening van een beroep, waartoe de wet een toelating vordert, buiten noodzaak dat beroep uitoefent, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 47 Hfdst. VIII § 6 voor de oudercommissies en van het huishoudelijk reglement voor die commissies worden onderworpen aan de beslissing van burgemeester en wethouders. § 6. De onderwijzers van het openbaar gewoon lager en uitgebreid lager onderwijs. In 1920 is ernstig gestreden voor een zoogenaamde republikeinsche Het hoofd school — d. i. een der onderwijzers leider en administrateur, doch de be- der schooislissing bij een vergadering van alle onderwijzers der school. Het hoofdschap d. i. een der onderwijzers niet alleen leider en administrateur, maar ook bij hem de beslissing; de vergadering van alle onderwijzers der school hoogstens adviseur — is echter behouden gebleven. Volgens het eerste lid van art. 27 der wet is aan het hoofd van elke school een onderwijzér geplaatst, die den leeftijd van vijf en twintig jaren moet volbracht hebben. Door het bepaalde bij art. 15 (zie bladz. 27) kan ook een onderwijzeres aan het hoofd eener school staan, doch dan zal zij de akte art. 134 (akte B) of de hoofdakte moeten hebben; immers kon ook een onderwijzeres met de akte art. 135 (akte A) aan het hoofd van een school staan, dan zou dat in art. 27 uitdrukkelijk bepaald moeten zijn. Het tweede van art. 27 maakt in zoover een uitzondering op het eerste lid, dat aan het hoofd van een school voor gewoon lager onderwijs en van de school voor uitgebreid lager onderwijs, welke in hetzelfde gebouw zijn gevestigd, mits deze beide scholen te zamen, overeenkomstig het bepaalde bij art. 28, zesde lid, niet meer dan 220 leerlingen tellen — ook die beneden 6 jaar medegerekend (zie bladz. 51) — eenzelfde onderwijzer kan worden geplaatst. In dat geval zal aan de school voor gewoon lager onderwijs een onderwijzer meer werkzaam moeten zijn dan in art. 28 *) is bepaald. Voor de waarneming van het bestuur eener school wordt door het derde hd ook een uitzondering gemaakt op het eerste lid. Dit bestuur kan tijdelijk worden toevertrouwd aan een onderwijzer, die den leeftijd van vijf en twintig jaren niet bezit of aan een onderwijzeres, die in het bezit is van de akte van bekwaamheid, bedoeld in art. 135. (Akte A). Zoodanige waarneming door een onderwijzer mag niet langer duren dan zes maanden en door een onderwijzeres, als bovenbedoeld, niet langer dan een maand. Hierbij moet ook nog gelet worden op het eerste lid van art. 192. Het hoofd eener school, die niet de akte als onderwijzer bezit, bedoeld in artikel 134, moet in het bezit zijn van de akte als hoofdonderwijzer, bedoeld in art. 77, onder b, der wet van 1878. De waarneming van het bestuur eener "■) Zie bladz. 49. Hfdst. VIII § 6 48 Geen ambulante hoofden. school kan echter tijdelijk worden toevertrouwd aan een onderwijzer, in het bezit der akte, bedoeld in art. 77, onder a, der wet van 1878, mits aan de school geen onderwijzer in het bezit van den hoofdonderwijzersrang verbonden is. Zoodanige waarneming mag niet langer duren dan zes maanden. Hoewel dit niet uitdrukkelijk bepaald is, zal een onderwijzer zonder hoofdakte ook niet als plaatsvervangend hoofd mogen optreden als aan de school een onderwijzer met de akte art. 134 verbonden is, daar de blijkbare bedoeling is de uitzondering alleen te laten gelden als er geen onderwijzer aanwezig is, die de bevoegdheid bezit om hoofd der school te zijn. Vooral voor dezen overgangstoestand is van belang op te merken, dat de eenige eisch, welke de wet aan de hoofden der scholen stelt is, dat het hoofd 25 jaar zij en als hij niet de nieuwe onderwijzersakte bezit de akte van hoofdonderwijzer volgens de wet van 1878 moet hebben zoodat een onderwijzer, die niets heeft dan de hoofdakte, toch ook bevoegd is aan het hoofd eener school te staan, waar ook een. of meer der vakken, in art. 2 onder f-a genoemd, onderwezen worden, hoewel hij dan in die vakken zelf geen onderwijs mag geven. Voor hoofden met de nieuwe onderwijzersakte geldt deze opmerking met betrekking tot de vakken k- (nuttige handwerken voor meisjes), p. handelskennis, s. landbouwkunde, t. tuinbouwkunde en u. fraaie handwerken voor meisjes. In de memorie van toelichting werd opgemerkt, dat het in het algemeen niet wenschelijk is de waarneming van het bestuur eener school aan een hulponderwijzeres met akte art. 135 op te dragen. Aan scholen, waaraan behalve het hoofd enkel een zoodanige onderwijzeres verbonden is, zal het echter kunnen voorkomen, dat zonder uitstel vervanging van het hoofd noodig is. Alsdan moet de eenige aanwezige leerkracht voor korten tijd kunnen optreden, opdat er de gelegenheid zij een waarnemer van buiten aan te wijzen. ,, De ambulante hoofden, die onder de wet 1878 zoo welig getierd hebben doch in het laatst ook al aan het uitsterven waren, zijn door het vierde lid van art. 27 afgeschaft door daar voor te schrijven, dat aan den onderwijzer, aan het hoofd eener school geplaatst, tevens het onderwijs eener klasse moet opgedragen worden. Van deze verplichting kan echter de minister, den onderwijsraad gehoord, in bijzondere omstandigheden vrijstelling verleenen. , .... , , i Als bijzondere omstandigheden hier bedoeld zijn bij de behandeling der wet genoemd een groote school met veel jonge leerkrachten en veel balsturige kinderen. Indien er geen andere bijzondere omstandigheid te vinden is, dan zal het ambulantisme ondanks de mogelijkheid om het met ministerieele vergunning te handhaven, wel tot het verleden behooren. 53 Hfdst. VIII § 6 In het voorloopig verslag der eerste kamer werd de vraag gesteld of het de bedoeling van het vierde lid van art. 193 is, dat art. 28, lid 1 tot en met 4, niet voor 1 Januari 1926 mag worden toegepast, omdat tot dien datum de wet van 1878 per se van kracht blijft, of dat in ieder geval art. 28 in 1926 moet zijn toegepast, en zoolang dit niet eerder het geval is, de wet van 1878 blijft gelden. De minister heeft daarop geantwoord, dat dit lid beoogt de geleidelijke invoering van de nieuwe bepalingen betreffende het aantal volgens art. 28 verplichte onderwijzers. De tweede volzin nu heeft geen andere beteekenis dan vast te leggen, dat gedurende den overgangstermijn de overeenkomstige bepalingen van art. 24, eerste en tweede lid, der tegenwoordige wet van kracht blijven zoolang nog niet aan de nieuwe eischen wordt voldaan, doch niet langer dan tot 1 Januari 1926. Juist in verband hiermede wordt in het derde lid van art. 201 x) bepaald, dat voor onderwijzers, die gedurende den overgangstermijn boven het in art. 24 der wet van 1878 verplichte aantal aan een school zijn verbonden, de rijksvergoeding zal worden verleend, ook al beantwoordt het totaal aantal leerkrachten nog niet aan art. 28 der nieuwe wet. De benoeming der onderwijzers aan de openbare scholen voor gewoon en voor uitgebreid lager onderwijs is geregeld bij de artt. 35 en 36 der wet. Om als onderwijzer benoemd te kunnen worden, wordt het bezit vereischt van: a. een akte van bekwaamheid; b. een getuigschrift van zedelijk gedrag, afgegeven door den burgemeester der gemeente, of de burgemeesters der gemeenten, waar hij, aan wien het wordt uitgereikt, in de laatste twee jaren gewoond heeft; c. een getuigschrift van zedelijk gedrag bij weigering van een der burgemeesters verleend door den commissaris der Koningin in de provincie. Met zoodanig getuigschrift wordt gelijkgesteld het getuigschrift van zedelijk gedrag, afgegeven door de bevoegde overheid buitenslands, onder welker gebied de bezitter in de laatste twee jaren heeft gewoond. Een poging in 1920 aangewend om daar als derde stuk aan toe te voegen een geneeskundige verklaring, dat de gezondheidstoestand van den candidaat hem niet tot de vervulling van het onderwijzersambt ongeschikt maakt, is mislukt. Men meende dat het beter is lichamelijk ongeschikten niet voor de opleiding aan te nemen. De hoofden van scholen en de andere onderwijzers, aan de gemeentescholen verbonden, worden door den gemeenteraad benoemd. De benoe- ! ming van den onderwijzer, aan het hoofd eener school geplaatst, geschiedt ' uit een voordracht van zoo mogelijk ten minste drie bevoegden — waarmede \ —'■ t *) Zie de paragraaf handelende over de kosten van het openbaar lager onderwijs. c Stukken, welke noodig zijn voor de benoeming tot onderwijzer. Benoeming ran hoofden 'an scholen ut een voortracht van oo mogelijk en minste Irie bevoeg- I < i Het opmaken van de voordracht. Benoeming van onderwijzers, geen hoofden van scholen. Hfdst. VIII § 6 56 36 der wet regelt het koninklijk besluit van 31 December 1920 (st.bl no. 950) de wijze, waarop het vergelijkend onderzoek wordt voorbereid en ingesteld. „ Na hetgeen uit dit besluit reeds aangehaald is, wordt alleen nog gewezen op het tweede lid van art. 91), voorschrijvende, dat het schriftelijk onderzoek strekt om de candidaten zoowel uit wetenschappelijk als uit paedagogisch oogpunt te leeren kennen in den aard en het gehalte hunner kundigheden en hunner verstandelijke ontwikkeling; het mondelinge inzonderheid om hen te leeren kennen in hun paedagogische bekwaamheid en m hun persoonlijkheid. Men vindt hier nog eens vastgelegd dat het een onderzoek is naar de geschiktheid der candidaten en niet in de eerste plaats naar hun wetenschappelijke kennis. De voordracht moet opgemaakt worden door burgemeester en wethouders in overeenstemming met den inspecteur en als een vergelijkend onderzoek heeft plaats gehad na overleg met den inspecteur. Bij de beraads agmgen in de tweede kamer wees de minister er op, dat overal de uitdrukking „in overeenstemming" gebruikt is, als blijken moet, dat burgemeester en wethouders en het schooltoezicht het met elkander eens zijn en de uitdrukking „na overleg" als men alleen advies van het schooltoezicht verlangt. De benoeming van andere onderwijzers, geen hoofden van scholen geschiedt uit een voordracht van zoo mogelijk ten minste drie bevoegden, ' opgemaakt door burgemeester en wethouders na overleg met den inspecteur, na ingewonnen bericht van het hoofd der school, waaraan de benoeming geschieden moet. Burgemeester en wethouders leggen het bericht van het hoofd der school en het schriftelijk met redenen omkleed advies van den . inspecteur aan den raad over. . In gemeenten, waar meer dan een school bestaat, kan een benoeming tot onderwijzer geschieden uit een voordracht, op te maken op de wijze als hierboven is omschreven, met dien verstande, dat het daarin bedoelde bericht wordt ingediend door de hoofden van scholen gezamenlijk, of door een uit hun midden door burgemeester en wethouders in overeenstemming met den inspecteur te kiezen commissie. (Art. 36, achtste en "Xtetgtn reeds omtrent de voordracht voor het benoemen van een hoofd der school is opgemerkt, is het duidelijk, dat, als na gepleegd overleg verschil van gevoelen over de voordracht blijft bestaan tusschen burgemeester en wethouders en den inspecteur, burgemeester en wethouders bevoegd zijn de voordracht op te maken, zooals zij wenschen. Dit was zoo onder V Voor de kosten van het vergelijkend onderzoek zie men de paragraaf handelende over de kosten van het openbaar lager onderwijs. 56 59 Hfdst. VIII § 6 niet-eervol ontslag te moeten verleenen, zoo zal hij het verzoek moeten afwijzen en ambtshalve op voorstel van burgemeester en wethouders of van den inspecteur moeten ontslaan. Een verzoek om eervol ontslag te beantwoorden met een niet-eervol ontslag ware toch iets anders toestaan dan gevraagd werd. Daarom wordt niet van op maar overeenkomstig eigen verzoek gesproken 1). In een missive van den minister van binnenlandsche zaken van 10 November 1899 2) wordt een eenigszins afwijkende meening voorgestaan. Volgens het gevoelen van den minister is het niet in strijd met art. 30 (thans art. 38), eerste lid, letter a, der wet, dat de raad den onderwijzer op eigen verzoek heeft ontslagen, zonder er uitdrukkelijk bij te voegen, dat het ontslag eervol is, terwijl de onderwijzer eervol ontslag heeft gevraagd. De tegenwoordige wet kent slechts twee soorten van ontslag, n.1. „ontslag" en „niet-eervol ontslag". Wordt eervol ontslag gevraagd, dan mag de raad overeenkomstig eigen verzoek ontslag verleenen, of daarbij gevoegd zal worden, dat het ontslag op eervolle wijze, op de meest eervolle wijze, met dankbetuiging voor de bewezen diensten enz. verleend zal worden blijft in het geval van art. 30 (thans art. 38), alinea 1, letter a, geheel aan het oordeel van den raad overgelaten. Zooals reeds is opgemerkt, achten wij deze leer niet juist. Wanneer ambtshalve ontslag wordt gegeven, kan volgens de uitdrukkelijke bepaling van de tweede alinea van art. 38 een niet-eervol ontslag worden verleend, doch het is niet bepaald noodzakelijk het ontslag niet-eervol te verleenen, er kan ook wel eenvoudig ontslag, zelfs eervol ontslag worden gegeven. Voor het beroep gelden dezelfde bepalingen als bij schorsing. Als in gevallen, dat het ontslag noodzakelijk is, het niet overeenkomstig de bovenstaande bepalingen gegeven wordt, kunnen onderwijzers volgens het bepaalde bij art. 40 op voordracht van den inspecteur ook door gedeputeerde staten, doch dan slechts niet-eervol worden ontslagen 8). Aan onderwijzers, verbonden aan een school, uitsluitend door het rijk bekostigd, wordt, hetzij overeenkomstig eigen verzoek hetzij ambtshalve ontslag verleend door den minister. Bepalingen van plaatselijke verordeningen, waarbij gezegd is, dat het intreden van zeker feit aanleiding tot ontslag kan zijn of aangemerkt" zal worden als een aanvraag om ontslag, zijn, het volgt duidelijk uit het voor. gaande, in strijd met de wet 4). ) Zie de memorie van toelichting 1878. 2) Weekbl. burg. adm. no. 2679. ) Voor het verlies der bevoegdheid tot het geven van onderwijs zie men bladz. 36 en 37. ). Zie o.a. de koninklijke besluiten van 22 Maart 1906 (st.bl. no. 51); 9 November 1906 (stbl no. 280); 2 Maart 1907 (stil. no. 64); 12 Juni 1907 (st.bl. no. 146); 29 Januari 1909 (stbl. no. 19)5 Juni 1915 (stbl. no. 233); 23 Feb ruari 1916 (st.bl. no. 80). Het ontslag door gedeputeerde staten of door den minister te verleenen. Bepalingen ^an plaatselijke verordeningen en het jntslag der onderwijzers. Hfdst. VIII § 6 60 In den laatsten tijd heeft dit punt .vooral de aandacht getrokken in verband met de vraag of aan een onderwijzeres bij huwelijk al of met ontslag kan worden verleend alleen op grond van de omstandigheid dat zij in het huwelijk getreden is. Bij het koninklijk besluit van 16 Februari 1909 (st.bl. no 51) is overwogen, dat het in den regel gewenscht is aan een onderwijzeres, die een huwelijk aangaat een eervol ontslag te verleenen, doch als daartoe ten tijde van het aangaan van een huwelijk geen voordracht is gedaan en geen besluit is genomen, dan gaat het niet aan na haar huwelijk een onderwijzeres te ontslaan, omdat uit haar huwelijk kinderen worden geboren vermits zwangerschap en bevalling natuurlijke gevolgen van het huwelijk zijn en het in strijd is te achten met de goede zeden, de handhaving van een onderwijzeres in haar betrekking te verbinden aanf kinderloosheid van het huwelijk. Ook bij beschikking van 23 Februari 1909, no. 1410 0 is door den minister van binnenlandsche zaken hetzelfde standpunt ingenomen. Een afwijkend standpunt vindt men in een decisie van den dimster van onderwijs, kunsten en wetenschappen van 11 December 1919') waarin overwogen wordt dat de gronden, waarop een ontslag gegeven wordt, voor elk geval op zichzelf moeten worden beoordeeld; dat dus door eert gemeenteraad niet a priori als algemeenen regel mag worden aangenomen, dat aan onderwijzeressen, die een huwelijk aangaan, ontslag zal worden verleend omdat zoodanige algemeene regel het onmogelijk zou maken voor elk geva op zichzelf na te gaan of het geven van ontslag in dat bepaalde geval m het belang van het onderwijs zou zijn en dat bij de beoordeeling van elk op zichzelf staand geval een gemeenteraad zich echter wel mag plaatsen op het standpunt, dat handhaving van een gehuwde onderwijzeres m de openbare lagere school in het algemeen slechts dan kan geschieden, indien zeer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Tijdelijke In de tijdelijke waarneming der door schorsing, ontslag of ontotentems waarneming. Mn ^ gemeenteschool opengevallen plaats hetzij van hoofd, hetzij yan een ander onderwijzer, wordt door burgemeester en wethouders na overleg met den inspecteur voorzien. Indien in de vervulling, waar het betreft het hoofd der school, niet door den gemeenteraad is voorzien binnen zes maanden, nadat de plaats is opengevallen, geschiedt zulks door gedeputeerde staten na voorafgaand vergelend onderzoek naar de geschiktheid der candidaten. Ingeval van tijdelijke verhindering kan, op gelijke wijze als ingeval van schorsing, ontslag of ontstentenis, in de waarneming worden voorzien, doch dit is voor dat geval niet gebiedend voorgeschreven. De voorziening in de tijdelijke waarneming aan scholen, uitsluitend van rijkswege be- i) Gemeentestem no. 2997. Weekbl. bond gem.ambt. no. 397. *) Weekbl. bond gemeenteambt, no. 963. 60 63 Hfdst. VIII § 6 Het is den onderwijzer aan de openbare scholen voor gewoon en uitge- Wat den breid lager onderwijs, met uitzondering van hen, die uitsluitend onderwijs onderwijzer r J ii- ->i 111,7 verboden is, geven in een ot meer der vakken in art. 2 der wet vermeld onder h—k en r—u *), verboden handel te drijven of eenige nering of beroep, behalve het geven van onderwijs, uit te oefenen. Van dit verbod kan geen dispensatie • verleend worden. Ook is het hun, weer met uitzondering der genoemde vakonderwijzers, verboden ambten of bedieningen te bekleeden, voor zoover deze niet zijn van kerkdijken of daarmede gelijk te stellen aard, of te gedoogen, dat te hunnen huize handel of nering gedreven of eenig beroep, behalve het geven van onderwijs, uitgeoefend wordt door de leden van hun gezin; hiervan kan evenwel vrijstelling worden verleend door gedeputeerde staten, den inspecteur gehoord. Zij, die deze verbodsbepalingen overtreden, worden volgens de regels op bladz. 58 en 59 behandeld, ontslagena). Voor de vele, soms tegenstrijdige beslissingen, waartoe deze wetsbepalingen aanleiding gegeven hebben, zie men bij voorkomende gevallen een der bestaande uitvoerige commentaren op de wet ter regeling van het lager onderwijs. Hier alleen nog slechts een paar opmerkingen. Art. 44 der wet zondert van het verbod aan den openbaren onderwijzer om eenig beroep uit te oefenen uitdrukken^ en zonder eenige beperking uit het geven van onderwijs, zoodat zijn recht om onderwijs te geven, 'ook niet bij plaatselijke verordening mag beperkt worden 8) voor die uren, waarin de onderwijzer geen diensten voor de gemeente te presteeren heeft. Bij koninklijk besluit van 21 Januari 1902, no. 18, is overwogen, dat in art. 38 (thans art. 45) der wet volgens het Nederlandsch taaleigen aan de uitdrukking „bediening" geheel dezelfde algemeene beteekenis valt te hechten als door het meer dagelijks voorkomende spraakgebruik aan het woord „betrekking" wordt toegekend, terwijl noch de herkomst, noch de blijkbare bedoeling dezer wetsbepaling eenigen grond opleveren voor de juistheid der aan het bestreden besluit ten grondslag liggende meening, dat onder bedoeld verbod slechts het bekleeden van zoodanige betrekkingen zou zijn te begrijpen als door een burgerlijke of kerkelijke overheid zou zijn opgedragen en niet op een contractueele rechtsverhouding berustende. ') Art. 53 der wet. 2) Zie de artt. 44 en 45 der wet. 8) Zie het koninklijk besluit van 20 Februari 1884 (st.bl. no. 33). Vergelijk ook weekbl. burg. aam. no. 2672. Hfdst. VIII § 7 64 Het stelsel door de lageronderwijswet1920 aangenomen voor de regeling van de salarissen der onderwijzers. Gevolgen van het stelsel van het normaliseerender salarisse § 7. Bezoldiging, wachtgeld en pensioen der onderwijzers van het openbaar gewoon en uitgebreid lager onderwijs. Voordat de wet van 1878 gewijzigd was bij de wet van 14 Juli 1919 (st.bl. no. 493), huldigde zij het stelsel, dat de gemeenteraad onder goedkeuring van gedeputeerde staten de bezoldiging der onderwijzers van het openbaar lager onderwijs had te regelen en dat hij daarvoor alleen gebonden was aan het minimum, dat de wet vaststelde, sinds 1901 ook in verband met periodieke verhoogingen, welke ook als minimum door de wet waren vastgelegd. , Bij de wet van 14 Juli 1919 is dit stelsel verlaten en is het vaststellen der salarissen van de onderwijzers opgedragen aan burgemeester en wethouders doch dit vaststellen is toen een formaliteit geworden, daar burgemeester en wethouders aan de hand van de wet slechts te bepalen hadden, op welk bedrag ieder onderwijzer volgens dè door de wet gegeven voorschriften recht had. Deze wet heeft slechts over een jaar (1919) gewerkt. Wel is de lager-onderwijswet 1920 eerst op 1 Januari 1921 in werking getreden, doch door het bepaalde bij art. 196 dier wet zijn de regels voor de jaarwedden der onderwijzers krachtens die wet bij koninklijk besluit vastgesteld, toegepast te rekenen van 1 Januari 1920. In afwijking van hetgeen voor 1919 gegolden heeft, zijn thans tot uitvoering van art. 30 der^lageronderwijswet 1920 de bezoldigingen der onderwijzers vastgesteld bij koninklijk besluit. Aanvankelijk was in overeenstemming met de wet van 14 Juli 1919 ook in het ontwerp voor de nieuwe onderwijswet een regeling der bezoldigingen opgenomen, doch bij nota van wijzigingen zijn de daarop betrekking hebbende bepalingen uit de wet genomen en is voorgesteld de regeling der traktementen bij algemeenen maatregel van bestuur te doen geschieden. . , , Het stelsel van normaliseering der salarissen heeft het gevolg, dat de gemeenten en ook de vereenigingen enz., waarvan bijzondere scholen uitgaan, niet gerechtigd zijn aan een onderwijzer een ander traktement toe te kennen dan voor hem krachtens de wet bij het bezoldigingsbesluit is bepaald. Dit snijdt echter de mogelijkheid niet af, dat van partikuhere zijde fondsen worden gesticht, waaruit, onder voorwaarden, die de stichters wenschen, aan onderwijzers, hetzij van openbare, hetzi, van bijzondere scholen, personeele toelagen worden toegekend. In de memorie van antwoord op de salariswet1) zette de regeering dit nogeens nader uiteen. Krachtens het beginsel van art. 150 en volgende der gemeentewet is de Wet van 14 Juli 1919 (st.bl. no. 493). 65 Hfdst. VIII § 7 gemeenteraad niet bevoegd, het door de wet bepaalde bedrag der jaarwedden van de openbare onderwijzers te verhoogen. Ook de besturen dei bijzondere scholen missen die bevoegdheid met betrekking tot de onderwijzers aan hun scholen, omdat die onderwijzers een jaarwedde genieten, gelijk aan die, welke voor de openbare onderwijzers is bepaald. Iets anders is of aan de onderwijzers boven hun jaarwedde een belooning of een toelage kan worden verleend. Ook tot het verleenen daarvan mist de gemeenteraad het recht op grond van het beginsel bovenvermeld, behoudens in de uitzonderingsgevallen, genoemd in art. 33 der wet. Het recht om aan de onderwijzers een dergelijke belooning of toelage uit r^rfakuliere fondsen toe te kennen is echter niet beperkt. Dit geldt zoowel voor de openbare als voor de bijzondere onderwijzers. Volgens de artt. 30 en 34 moet bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld worden: 1 °. De vaste jaarwedde, welke de hoofden van scholen en de onderwijzers genieten. De regels daarvoor te geven moeten bepalen de laagste en de hoogste bezoldiging, de opklimming wegens dienstjaren en de verhooging op grond van bijzondere bevoegdheid en dat zoowel voor hen, die akten bezitten volgens de wet van 1920 als volgens de wet van 1878 (zie hieronder); 2°. De wedden van hen, die zijn aangewezen voor tijdelijke waarneming der betrekking van hoofd eener school of van onderwijzer; 3°. De wijze van uitbetaling der jaarwedde en wedde en het verlof tot afwezigheid en inhouding van jaarwedde of wedde bij dat verlof; 4°. De beloöning, welke de hoofden van en de onderwijzers aan cursussen van vervolgonderwijs genieten. Zie hiervoor paragraaf 10. Art. 31 zegt uitdrukkelijk, dat de bepalingen van art. 30 (het hierboven onder 1°., 2°. en 3°. genoemde) slechts gelden voor de onderwijzers, die in het bezit zijn van een der akten van bekwaamheid bedoeld in de artt. 134 (de volledige akte) en 135 (de akte A van onderwijzeres voor de laagste leerjaren)1) en niet uitsluitend belast zijn met het geven van onderwijs in een of meer der vakken, in art. 2 vermeld onder h tot en met u, doch in het tweede lid van art. 196 is bepaald, dat door den bedoelden algemeenen maatregel van bestuur ook regels worden vastgesteld, waarnaar de jaarwedden en wedden worden berekend voor de hoofden van scholen en de onderwijzers, die niet de akte als onderwijzer bezitten bedoeld in art. 134. . Naar aanleiding van een vraag, welke regels zullen gelden voor de salaneering der onderwijzers, uitsluitend belast met het geven van onderwijs in een of meer der vakken in art. 2 vermeld onder h tot en met u is in de Wat ten aanzien van de bezoldiging der onderwijzers bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld moet worden. De belooning der vakonderwijzers. x) Vergelijk bladz. 29. Adm. recht III. 5 Hfdst. VIII § 7 66 \ Het bezoldigingsbesluitburgerlijke rijksambtenaren 1920. memorie van antwoord opgemerkt: „De regeling van de salarissen der vakonderwijzers blijft aan de gemeentebesturen overgelaten. De dienst dezer onderwijzers is in de onderscheidene gemeenten zoo verschillend geregeld, dat een algemeene salarisregeling geen aanbeveling verdient." De gemeenteraad (en hier niet burgemeester en wethouders x))zal ingevolge de bepalingen der gemeentewet hun bezoldigingen kunnen vaststellen zonder door de lager-onderwijswet 1920 aan eenige beperking gebonden te zijn, doch deze bezoldigingen zullen ook geheel zonder eenige bijdrage van het rijk ten laste der gemeente komen, terwijl de gemeente ook ter zake van het aanstellen van vakonderwijzers geen uitkeering aan besturen van bijzondere scholen verschuldigd is. De algemeene maatregel van bestuur bedoeld onder 1 °., 2°. en 4 . op bladz. 65 hiervoren is het bezoldigingsbesluit burgerlijke rijksambtenaren 1920, voor het regelen der bezoldiging van de onderwijzers gewijzigd en aangevuld bij koninklijk besluit van 16 December 1920 (st.bl. no. 899), terwijl het koninklijk besluit van 31 December 1920 (st.bl. no. 949) regelt de wijze van uitbetalen der jaarwedde en wedde van de onderwijzers aan de openbare lagere scholen, bedoeld in art. 30, derde lid, der lager-onderwijswet 1920 en tot het stellen van regelen betreffende verlof tot afwezigheid en inhouding van die jaarwedden of wedde bij dat verlof. Hoewel de jaarwedden en de wedden 2) der onderwijzers geregeld zijn door en krachtens het bezoldigingsbesluit burgerlijke rijksambtenaren 1920, gelden toch slechts eenige bepalingen van dat besluit voor de onderwijzers. Bij het koninklijk besluit van 16 December 1920 (st.bl. no. 899) zijn in het bezoldigingsbesluit ingelascht de artt. 41a en 41 b. Bij art. 41a zijn gerekend van 1 Januari 1920 16 artikels van dat besluit geheel of voor een gedeelte van toepassing verklaard op de hoofden en onderwijzers zoowel de voor vast aangestelden als die met de tijdelijke waarneming belast zijn van het openbaar en het bijzonder gewoon lager en uitgebreid lager onderwijs, terwijl bij art. 41 b 7 artikels van dat besluit geheel of voor een gedeelte van toepassing verklaard zijn voor het openbaar en het bijzonder vervolgonderwijs. Volgens het voor de onderwijzers van toepassing verklaarde eerste lid van art. 1 van het bezoldigingsbesluit wordt de bezoldiging van de burgerlijke rijksambtenaren vastgesteld op de bedragen, in de bijlagen A, B en C voor ieder ambt aangewezen. Aan bijlage B is bij het besluit 16 December *) Van^edde wordt, in afwijking van jaarwedde gesproken waar het de belooning betreft voor de tijdelijke waarneming van een betrekking. 67 Hfdst. VIII § 7 1920 (st.bl. no. 899) een rubriek toegevoegd: „Lager en uitgebreid lager onderwijs en ook een rubriek „Vervolgonderwijs". Als het er niet uitdrukkelijk bij gezegd wordt, geldt hetgeen hierna verder omtrent de salarissen der onderwijzers opgemerkt wordt niet voor het vervolgonderwijs. Aan het onder 3°. op bladz. 65 genoemde is uitvoering gegeven door het koninklijk besluit van 31 December 1920 (st.bl. no. 949) tot regeling van de wijze van uitbetalen der jaarwedde en wedde van de onderwijzers aan de openbare lagere scholen, bedoeld in art. 30, derde lid, der lager-onderwijswet 1920, en tot het stellen van regelen betreflende verlof tot afwezigheid en inhouding van de jaarwedde of wedde bij dat verlof. Uit dit besluit wordt hier het volgende aangeteekend. De uitbetaling der jaarwedde en der wedde geschiedt maandelijks. Bij ontslag wordt de jaarwedde en de wedde uitbetaald tot en met den dag, voorafgaande aan dien, waarop het ontslag ingaat. Bij overlijden wordt de jaarwedde en de wedde uitbetaald tot en met den dag van overlijden. Aan onderwijzers, aan wie op advies van den behandelenden of controleerenden geneesheer een verlof wegens ziekte wordt toegestaan, wordt dit' verlof met behoud van het volle genot der jaarwedde voor niet langer verleend dan twaalf achtereenvolgende maanden, en aan onderwijzers, die overeenkomstig art. 41 der lager-onderwijswet 1920 zijn aangewezen voor tijdelijke waarneming eener betrekking van onderwijzer of van hoofd der school, indien zij niet als vast onderwijzer aan een lagere school zijn verbonden, met behoud van het volle genot der wedde voor niet langer dan twee achtereenvolgende maanden. In het laatste geval wordt het verlof voor niet langer verleend dan voor den duur der tijdelijke waarneming. Blijkt hij het verstrijken van het verlof, in het vorige lid bedoeld, uit een rapport van den geneesheer, dat de onderwijzer nog niet in staat is zijn werkzaamheden te hervatten, dan kan hem opnieuw voor ten hoogste twaalf of twee maanden verlof worden verleend. Echter wordt over den tijd van dit verlof aan den onderwijzer slechts de helft zijner jaarwedde of wedde uitbetaald. Na het verstrijken van dit laatste verlof, wordt de jaarwedde of de wedde niet langer uitbetaald, tenzij in een bepaald geval onder goedkeuring van den minister een andere regeling wordt getroffen. Indien de onderwijzer binnen één maand na de hervatting van zijn werkzaamheden na ziekteverlof weder ziek wordt, kan deze laatste ziekte op grond van een geneeskundige verklaring voor de toepassing van deze bepalingen worden beschouwd als een voortzetting van de voorafgegane ziekte. Uitbetaling der jaarwedde en verlof. Verlof' wegens^ ziekte. Hrosr. VIII § 7 74 De marge voor de, onderwijzers (geen hoofden) van scholen voor U.I.O. Diensttijd voor de periodieke verhoog ing der jaarwedden. De onderwijzer, die hoofd is eener school voor uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in het vierde lid van art. 3 der lager-onderwijswet 1920 (zie bladz. 17) of eener school voor meer uitgebreid lager onderwijs als bedoeld in het vierde lid van art. 2bü der wet van 17 Augustus 1878 (st.bl. no. 127) en in het tweede lid van art. 193 der lager-onderwijswet!^ (zie bladz. 17), geniet als zoodanig een verhooging van zijn jaarwedde van ƒ 1100 — (boven de hiervoren in de kolommen 2 en 5 genoemde cijfers). Heeft de school voor uitgebreid lager onderwijs of hebben de zevende en hoogere leerjaren van de school voor meer uitgebreid lager onderwijs te zamen 70 of meer leerlingen, dan bedraagt deze verhooging ƒ100 — meer, met dien verstande, dat, zoo lang het hoofd aan die school verbonden blijtt, vermindering van het aantal leerlingen geen vermindering van Jaarwedde tengevolge heeft en derhalve alsdan laatstbedoelde verhooging gehandhaaid blijft, zoolang niet uit anderen hoofde een verhooging tot ten minste hetzelfde bedrag wordt verkregen. ••>•; De onderwijzer in een school voor uitgebreid lager onderwijs, zoomede de onderwijzer van de klasse van het zevende of een hooger leerjaar van een school voor meer uitgebreid lager onderwijs, als hierboven voor de marge der hoofden van deze scholen bedoeld, geniet als zoodanig een verhooging van zijn jaarwedde van ƒ 500, . Met moet er wel op letten, dat alleen de onderwijzer van het zevende of een hooger leerjaar deze verhooging krijgt. Geeft een onderwijzer eener zesde of lagere klasse van een zoodanige school voor m. u. 1. o. ook in een of meer vakken les in het zevende of een hooger leerjaar, dan geniet hij deze verhooging van jaarwedde niet. Volgens het bezoldigingsbesluit worden de wedden van de ambtenaren, genoemd in de bijlagen A en B (zie bladz. 66), bij bekwaamheid, geschiktheid en dienstijver periodiek verhoogd op de wijze als daarbij is aangegeven, naar gelang van den diensttijd in den rang of de klasse, voor zoover de in de bijlage B genoemde ambtenaren betreft met bijberekening van diensttijd, als in deze bijlage is aangegeven. In die bijlage vindt men voor het berekenen van den diensttijd der onderwijzers de volgende regels. . Als diensttijd komt in aanmerking de tijd, vóór en na de inwerkingtreding van de lager-onderwijswet 1920 doorgebracht in dienst zoowel aan openbare als aan bijzondere lagere scholen, als hoofd en als onderwijzer, zoomede diensttijd volgens art. 41 dier wet, art. 33 der wet van 7 Augustus 1878 (st.bl. no. 127) en het laatste lid van art. 22 der wet van 13 Augustus 1857 (stbl no. 103), alsmede de diensttijd aan andere inrichtingen van onderwijs, welke bij koninklijk besluit, den onderwijsraad (afdeeling voor 21 Hfdst. VIII § 3 het onderwijs in lichamelijke oefening, aan die scholen, alsmede omtrent het aantal kinderen, dat in die scholen mag worden toegelaten. Tot uitvoering van art. 6 der wet is tot stand gekomen het koninklijk besluit van 3 Maart 1921 (st.bl. no. 95). (Het bouwbesluit.) In den considerans van dat besluit wordt o. m. overwogen, dat het wenschelijk is, in afwachting eener nadere wettelijke regeling van de lichamelijke oefening, omtrent de inrichting der terreinen voor het onderwijs in lichamelijke oefening aan bovenbedoelde lagere scholen vooralsnog geen in bijzonderheden afdalende voorschriften te geven. Volgens dat besluit moet alvorens over te gaan tot het stichten, verbouwen of uitbreiden eener school of het inrichten van terreinen voor lichamelijke oefening het gemeente- of schoolbestuur aan den inspecteur van het lager onderwijs overleggen: a. een uittreksel uit de kadastrale kaart binnen een kring van 200 meter straal rondom het schoolterrein, aanwijzende het perceel met zijn naaste belendingen, zoomede de binnen dien kring gelegen inrichtingen, bedoeld in artikel 2 der hinderwetx); b. teekeningen op de schaal van 1 tot 500, aangevende het schoolterrein, met de ligging van het schoolgebouw ten opzichte van de windstreken en eventueel ook van het terrein bestemd voor lichamelijke oefening. Van beide terreinen worden tevens de toegangen en afscheidingen op die teekeningen aangegeven. Indien genoemde terreinen te zamen een geheel uitmaken is één teekening voor beide doeleinden voldoende; c. teekeningen van de plattegronden met aanduiding van de plaatsing der schoolmeubelen, de doorsneden en het uitwendige, alles op de schaal van 1 tot 100 en van de schoolmeubelen op de schaal van ten minste 1 tot 20; d. het bestek van den bouw; e. een uitgewerkte begrooting van kosten betreffende den bouw, de meubileering en de verdere inrichting van de lokalen, voor elk dezer onderdeden afzonderlijk; ƒ. indien een terrein voor lichamelijke oefening wordt ingericht, een uitgewerkte begrooting van kosten betreffende die inrichting. In geval van verbouwing of uitbreiding eener school is de overlegging der onder c, d en e omschreven stukken voldoende. Ind ien de school deel uitmaakt van een gebouw of gebouwencomplex, dat. ook voor andere doeleinden bestemd is, worden de onder c, d en e genoemde stukken ten aanzien van de school afzonderlijk overgelegd. Administratieve voorschriften va net bouwbesluit. *) Zie hiervoor hoofdstuk XI van deze afdeeling. 33 Hfdst. VIII § 4 een mondeling en schriftelijk examen de akte van bekwaamheid als onderwijzer te verkrijgen; aan de adspirant-onderwijzeressen wordt op gelijke wijze de gelegenheid gegeven de akte van bekwaamheid B als onderwijzeres te verkrijgen. Het examen wordt afgenomen door directeur en leeraren der kweekschool onder toezicht van drie gecommitteerden, door den minister jaarlijks aan te wijzen. Bij verschil van gevoelen tusschen degenen, die het examen hebben afgenomen, en de gecommitteerden omtrent den uitslag van het examen beslissen laatstgenoemden. (Art. 147.) Aan de kweekelingen der opleidingsscholen wordt aan het einde van het vierde leerjaar gelegenheid gegeven om op grond van het met gunstig gevolg afleggen van een mondeling en schriftelijk examen de akte van bekwaamheid A als onderwijzeres te verkrijgen. Voor dit examen gelden ongeveer dezelfde regels als voor het eindexamen der kweekscholen. Naast de gelegenheid om de akten als onderwijzer of onderwijzeres te verkrijgen door een eindexamen van kweekschool of opleidingsschool kunnen deze akten ook verkregen worden door middel van een staatsexamen, waarvoor de wet enkele regels inhoudt en die nog nader uitgewerkt moeten worden bij een koninklijk besluit. Kweekelingen die geen gebruik maken van de gelegenheid om het eindexamen van kweekschool of opleidingsschool af te leggen, worden ook tot deze examens toegelaten. De akten van bekwaamheid voor bepaalde vakken kunnen niet anders verkregen worden dan door het afleggen van een examen voor een speciaal daarvoor ingestelde commissie of voor een commissie, die krachtens de wet op het middelbaar onderwijs in het leven geroepen is. De hiervoren aangestipte bepalingen hebben voorshands slechts een beperkte waarde, aangezien een ruime tijd van overgang gegeven is. Tot het inwerking brengen van de bepalingen betreffende het aanvullend staatsexamen (de artt. 134—136) en de opleiding der onderwijzers en onderwijzeressen aan kweekscholen en opleidingsscholen (de artt. 139—171) is een termijn toegestaan welke eerst op 31 December 1935 eindigt. (Artt. 210 en 211). Totdat die onderwerpen overeenkomstig de nieuwe wet geregeld zijn, blijven gelden de krachtens de wet van 1878 bestaande bepalingen omtrent de examens ter verkrijging van akten van bekwaamheid, zij het dan ook met eenige afwijking, welke echter niet den aard der examens raakt, (art. 210), terwijl de bestaande rijkskweekscholen worden hervormd en nieuwe kweekscholen en opleidingsscholen worden gesticht. De rijksnormaallessen worden binnen den gestelden termijn geleidelijk opgeheven. De bestaande Adm. recht III 3 Staatsexamens. De overgangstijd. Hfdst. VIII § 4 34 De akten van bekwaamheid in den overgangstijd. gemeentelijke kweekscholen (nieuwe kunnen niet opgericht worden) kunnen in stand gehouden worden, mits voor 1936 hervormd, en krijgen aanspraak op vergoeding der kosten uit 's rijks kas volgens de regels gesteld voor de bijzondere kweekscholen. Het eerste lid van art. 209 luidt: „De bezitters van vóór 1 Januari 1921 verworven akten van bekwaamheid of aanteekeningen en zij, die na dien datum in het bezit worden gesteld van andere dan de in de artikelen 134 tot en met 136 vermelde akten van bekwaamheid, behouden de bevoegdheid, welke aan elke dier akten en aanteekeningen is verbonden krachtens de wet van 2 Mei 1863 (st.bl. no. 50), de wet van 1878, de wet van 25 April 1879 (st.bl. no. 87), de artikelen 6 en 8 der wet van 8 December 1889 (st.bl. no. 175), de wet van 18 Augustus 1910 (st.bl. no. 260) en artikel XIV der wet van 24 Juni 1916 (st.bl. no. 297). Art. 77 der wet van 1878 kende drie soorten van akten van bekwaamheid: a. die, waarvan het bezit de bevoegdheid verleent tot het geven van huis- en schoolonderwijs in de vakken, vermeld onder a—i van art. 2 dier wet en tevens bevoegdheid kan verleenen tot het geven van huis- en schoolonderwijs in een der vakken of in beide vakken, aldaar genoemd onder en k'< b. die, waarvan het bezit met den rang van hoofdonderwijzer de bevoegdheid verleent tot het geven van huis- en schoolonderwijs niet alleen in de vakken vermeld onder a—i, maar ook in die genoemd onder o en q en tevens bevoegdheid kan verleenen tot het geven van huis- en schoolonderwijs in een der vakken of in beide vakken genoemd onder j en k; c. die, waarvan het bezit de bevoegdheid verleent tot het geven van huisonderwijs, of tot het geven van huis- en schoolonderwijs in bepaalde vakken. Hierbij moet opgemerkt worden, dat de aanduiding der vakken, in art. 2 der wet 1878 vrijwel, zij het dan ook met veranderde omschrijving voor zooveel de letters a—n betreft overeenkomt met art. 2 der tegenwoordige wet. Vak o betreft de beginselen der algemeene geschiedenis en q het handteekenen. Volgens art. 106 der wet van 1878 worden nog verschillende akten van bekwaamheid onder vroegere wetgeving verkregen met de genoemde gelijk gesteld. Voor de praktijk heeft deze bepaling grootendeels haar waarde verloren. Door de veranderde omschrijving moest in art. 209, tweede lid, der lageronderwijswet 1920 bepaald worden, dat de bezitters van vóór 1 Januari 1921 verworven akten van bekwaamheid of aanteekeningen, welke bevoegdheid geven voor het onderwijs in het handteekenen, en zij, die na dien datum in het bezit van een dergelijke akte worden gesteld, bevoegd zijn tot het geven van onderwijs in het vak, vermeld onder i in artikel 2 (teekenen). 39 Hfdst. VIII § 5 Hij die, toegelaten tot de uitoefening van een beroep, waartoe de wet een toelating vordert, buiten noodzaak in de uitoefening van dat beroep de grenzen zijner bevoegdheid overschrijdt, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste honderdvijftig gulden. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen twee jaren zijn verloopen, sedert een vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, kan, in plaats van de geldboete, in het geval van het eerste lid hechtenis van ten hoogste twee maanden, in het geval van het tweede lid hechtenis van ten hoogste een maand worden opgelegd." § 5. De scholen voor het openbaar gewoon en uitgebreid lager onderwijs. Wat in de vorige paragraven behandeld is, betreft, zoo niet uitdrukkelijk het tegendeel vermeld is, zoowel het openbaar als het bijzonder onderwijs. Titel II der wet „Van het openbaar gewoon lager, uitgebreid lager onderwijs en vervolgonderwijs" en titel III „Van het openbaar buitengewoon lager onderwijs", hebben uitsluitend betrekking op het openbaar onderwijs, evenwel met dien verstande, dat verschillende bepalingen van deze titels ook voor het bijzonder onderwijs gelden, doch slechts in zoo verre, dat in volgende titels der wet daarnaar uitdrukkelijk verwezen wordt. Het opschrift van titel II zou aanleiding kunnen geven tot de opvatting, dat de daarin voorkomende wetsbepalingen ook voor het vervolgonderwijs geschreven zijn. Dat dit niet zoo is, zal in de paragraaf, waarin het vervolgonderwijs besproken wordt, nader aangetoond worden. De vermelding van het vervolgonderwijs in dien titel kan hoogstens beteekenen, dat daarin ook enkele bepalingen voorkomen voor het vervolgonderwijs. De voorschriften van titel II gelden zoowel voor het gewoon als voor het uitgebreid lager onderwijs. Wanneer dat een enkele maal niet het geval is zal daarop gewezen worden. Tot uitvoering van het vierde lid van art. 192 der grondwet (zie bladz. 3) bepalen het eerste en het tweede lid van art. 19 der wet, dat in elke gemeente voldoend lager onderwijs moet gegeven worden in een genoegzaam aantal scholen, welke voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid toegankelijk zijn. Afwijking van deze bepaling kan bij koninklijk besluit, den onderwijsraad gehoord, telkens voor een termijn van vijf jaar toegelaten worden. Zij kan met worden toegelaten, indien de ouders, voogden of verzorgers van twaalf of meer leerplichtige kinderen blijk geven, dat zij openbaar Titel II en titel III der wet. Uitvoering van net vierde lid van art. 192 der grondwet. 41 Hfdst. VIII § 5 uit de gemeentekas in de kosten van het bezoeken van een verwijderde school en bekostiging van huisonderwijs) wordt met het bovenstaande volledig voldaan aan het „mits" van art. 192, vierde lid, der grondwet. Volgens art. 22 moeten de besluiten van den gemeenteraad betreffende het getal der scholen en de vakken, welke op de scholen zullen onderwezen worden, aan gedeputeerde staten worden medegedeeld, terwijl het derde lid van art. 19 zegt, dat het onderwijs moet omvatten de vakken, in art. 2 vermeld onder a tot en met en daar waar genoegzame behoefte aan uitbreiding bestaat, een of meer of wel alle vakken, vermeld in dat artikel onder / tot en met u. Voor vak j, lichamelijke oefening, zie men bladz. 12 en 13. Van belang is de groote macht door art. 22 gegeven aan gedeputeerde staten en aan de Kroon. Zoo gedeputeerde staten het getal scholen of den omvang van het onderwijs onvoldoende achtten, bevelen zij, den hoofdinspecteur gehoord, vermeerdering. Gelijke vermeerdering kan bij koninklijk besluit, gedeputeerde staten gehoord, worden bevolen. Weigert de raad aan zoodanig krachtens de wet gegeven bevel te voldoen, dan zijn de artt. 127 en 212 der gemeentewet van toepassing *). De volgende besluiten van den gemeenteraad moeten volgens art. 23 der wet aan de goedkeuring van gedeputeerde staten worden onderwerpen: a. die betreffende de plaats, waar een schoollokaal zal zijn gevestigd; b. die, welke de vermindering van het getal scholen of van den omvang van het onderwijs betreffen; c. die omtrent de vereeniging eener school met of haar vervanging door andere en d. die betreffende de sluiting eener school of de schorsing van het onderwijs aan een school. Gedeputeerde staten moeten alvorens aan deze besluiten al of niet hun goedkeuring te verleenen daarover den hoofdinspecteur hooren, terwijl voor hun beslissing van toepassing zijn verklaard de artt. 1%, 197, 198, 200, 201 en 202 der gemeentewet, waarvoor verwezen wordt naar het eerste deel. Van het besluit van gedeputeerde staten tot al of niet goedkeuring van deze raadsbesluiten is ook volgens art. 17 beroep op de Kroon. (Zie bladz. 20). Omtrent de genoemde raadsbesluiten enkele opmerkingen. Met betrekking tot de plaats, waar een schoollokaal zal zijn gevestigd moet ook gelet worden op enkele bepalingen van het bouwbesluit, zooals •op het voorschrift, dat de nabijheid binnen een kring van 200 meter straal van inrichtingen of plaatsen, nadeelig voor de gezondheid of belemmerend . Zie daarvoor het eerste deel. Het aantal scholen en de vakken, welke op de scholen zullen onderwezenworden. Verschillende raadsbesluiten behoeven goedkeuring van gedeputeerde; staten. Hfdst. VIII § 5 42 i De regeling van de schooltijden, de vacantiën, het leerplan enz. voor het onderwijs bij het stichten eener school zooveel doenlijk moet vermeden worden. Besluiten tot vermindering van het getal scholen of van den omvang van het onderwijs en tot vereeniging eener school met of haar vervanging door een andere zijn ook raadsbesluiten betreffende het getal scholen of de vakken, welke onderwezen zullen worden, zoodat zij ook vallen onder art. 22 (zie hiervoren) en dus volgens die wetsbepaling aan gedeputeerden moeten medegedeeld worden, maar voor zoover deze besluiten betreft, gaat de wet verder door daarvoor goedkeuring te eischen. In 1878 is in de memorie van beantwoording, tweede kamer, dienaangaande gezegd, dat hierin geen tegenstrijdigheid ligt, veeleer het omgekeerde; immers gedeputeerde staten, die vermeerdering kunnen bevelen, behooren k fortiori bevoegd verklaard te worden, inkrimping af te keuren. Sluiting eener school of schorsing van het onderwijs aan een school geschiedt bij raadsbesluit onder goedkeuring van gedeputeerde staten. Deze sluiting kan noodig zijn bijv. ingeval van ziekte, rampen, ongeregeldheden, verlating, verwaarloozing enz. Als de raad in deze gevallen nalatig is, kan volgens art. 24 de sluiting eener school voor bepaalden tijd door gedeputeerde staten, den hoofdinspecteur gehoord, bij een met redenen omkleed besluit worden bevolen. Gelijke sluiting kan ook bij koninklijk besluit, gedeputeerde staten gehoord, worden bevolen. Aangezien het voor kan komen, bijv. bij het heerschen van een besmettelijke ziekte, dat een school onmiddellijk gesloten moet worden en dat de tijd ontbreekt om te wachten op een raadsbesluit, goedgekeurd door gedeputeerde staten, verdient het aanbeveling om bij het regelen van de vacanties volgens art. 25 (zie hieronder) voor burgemeester en wethouders de bevoegdheid voor te behouden buitengewone vacanties te geven. In het eerste en het derde lid van art. 25 der wet is bepaald, dat de rege' ling van de schooltijden en van de vacantiën, het leerplan en de aanwijzing t van de bij het onderwijs te gebruiken boeken en de verdeeling der school in klassen door het hoofd der jschool, na bespreking met de gezamenlijke onderwijzers, worden ontworpen en door burgemeester en wethouders, na kennisneming van de bij die bespreking ingediende afwijkende voorstellen, in overeenstemming met den inspecteur worden vastgesteld, en zoo noodig gewijzigd. Bij koninklijk besluit, den onderwijsraad gehoord, moet bepaald worden op welke wijze het ontwerpen, vaststellen en wijzigen geschiedt, indien de regeling voor meer dan eene school gelijkelijk werkt. Bij verschil tusschen burgemeester en wethouders en den inspecteur beslist de minister, den onderwijsraad gehoord. Deze voorschriften zijn in 1920 gekomen in de plaats, van de in onder- Hfdst. VIII § 5 44 Leerplan en rooster van lesuren. Het gods- dienstonder- wijs. wijzers. Na kennisneming van de voorstellen en meeningen der vergadering ontwerpt de commissie een regeling. Deze ontwerp-regeling wordt aan het hoofd van elke school toegezonden, die haar met de gezamenlijke onderwijzers dier school bespreekt. In een samenkomst van de hoofden der scholen, waarvoor de regeling zal werken, wordt een eindregeling ontworpen, welke zij met vermelding van de afwijkende meeningen en voorstellen van hen en van de onderwijzers, aan burgemeester en wethouders zenden. Burgemeester en wethouders stellen de regeling vast in overeenstemming met den inspecteur. Vooral omdat dergelijke bepalingen voor het bijzonder onderwijs reeds golden, heeft men het tweede en het vierde lid van art. 25 betreffende een omschrijving van het leerplan en een verplichting met betrekking tot den rooster van lesuren in de wet opgenomen. Het leerplan geeft den omvang van het onderwijs aan en de verdeeling van de leerstof over de klassen. Het moet voorts het aantal uren aanwijzen dat besteed zal worden aan elk vak afzonderlijk, alsmede het aantal leerjaren voor elk vak, en de verdeeling der leerstof over de verschillende leerjaren, opdat een voldoend en regelmatig voortschrijdend onderwijs in die leervakken wordt verkregen. In elk schoolvertrek wordt de rooster van lesuren voor de m dat vertrek geplaatste klasse, waarop tevens de feestdagen en vacantietijden zijn vermeld, op een zichtbare plaats opgehangen. Bij de regeling der schooltijden wordt door het vrij geven van uitdrukkelijk in de regeling genoemde uren gezorgd, dat de schoolgaande kinderen m de schoollokalen of elders godsdienstonderwijs van de godsdienstleeraren kunnen genieten. De voor het godsdienstonderwijs bestemde uren vallen binnen de schooltijden en worden voor elke school vastgesteld m overeenstemming met den door de kerkelijke gemeente of de plaatselijke kerk voor die school aangewezen godsdienstleeraar, of met die kerkelijke gemeente of plaatselijke kerk zelve, welke den godsdienstleeraar voor dit doel aanwijst. (Art. 26, eerste lid, der wet.) Deze uren komen dus op den lesrooster voor en de godsdienstleeraren hebben met betrekking tot het bepalen van deze uren evenveel rechten als de inspecteur en burgemeester en wethouders, die de regeling van de schooltijden hebben vast te stellen. In de memorie van antwoord, eerste kamer, is nog aangeteekend, dat de godsdienstleeraren geen deel uitmaken van het personeel der openbare lagere school. Er is geen enkele bepaling in de wet aan te wijzen, die voor de meening, dat dit wel het geval is, grond oplevert. De godsdienstleeraar 45 Hfdst. VIII § 5 heeft dus ook geen aanspraak op vergoeding uit de openbare kas voor het geven van godsdienstonderwijs aan de leerlingen der openbare lagere scholen. In het artikel ligt natuurlijk geen verplichting voor een kerk om onder schooltijd godsdienstonderwijs te doen geven, evenmin voor de schoolkinderen om dat onderwijs te volgen. Het zal dus noodig zijn in het leerplan, waarin het godsdienstonderwijs overigens niet geregeld wordt, eenige voorziening te treffen voor het geval, dat het godsdienstonderwijs op de daarvoor op den rooster gebrachte uren niet gegeven wordt. Onder voorwaarden, door burgemeester en wethouders na overleg met den inspecteur te bepalen, worden de schoollokalen, zoo noodig verwarmd en verlicht, kosteloos voor dit godsdienstonderwijs beschikbaar gesteld Bij verschil omtrent het vrij geven of het beschikbaar stellen van de bedoelde uren en lokaliteiten tusschen hen, die daartoe moeten medewerken, beslist de minister, den onderwijsraad gehoord. (Art. 26, tweede en derde lid, der wet.) Hierbij zij nog aangeteekend, dat volgens art. 31 van het schooltoezichtbesluit (koninklijk besluit van 6 November 1920, no. 36) zoo dikwijls krachtens de artt. 25 en 26 der wet de beslissing van den minister wordt ingeroepen, de inspecteur aan dezen de stukken moet zenden met een beredeneerde toelichting. Zoodra 's ministers beslissing hem is bericht, brengt hij die onmiddellijk ter kennis van belanghebbenden. Volgens het vierde lid van art. 26 der wet worden voor de toepassing van dit artikel met kerkelijke gemeenten gelijkgesteld vereenigingen, welke zich met het geven van godsdienstonderwijs aan schoolgaande kinderen belasten, en dit ter kennis van het gemeentebestuur hebben gebracht, mits deze vereenigingen voldoen aan bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen eischen. Dit besluit is thans (Juli 1921) nog niet verschenen. Gedurende de openbare beraadslaging in de tweede kamer over het ontwerp van wet zijn voor de openbare scholen de oudercommissies in de wet opgenomen. In art. 20* is dienaangaande bepaald, dat aan elke openbare lagere school of aan openbare lagere scholen van dezelfde soort in een gemeente een oudercommissie wordt verbonden. Bij algemeenen maatregel van bestuur moeten de inrichting, de samenstelling, de bevoegdheden en de wijze van verkiezing, den onderwijsraad gehoord, geregeld worden. Hieraan is uitvoering gegeven bij koninklijk besluit van 31 December 1920 (st.bl. no. 951). Volgens dit besluit wordt voor elke school of voor twee scholen derzelfde gemeente gezamenlijk — in het laatste geval, indien het totaal aantal leerlingen 200 niet te boven gaat — een oudercommissie ingesteld. De oudercommissies. Hfdst. VIII § 5 46 Deze commissie heeft het karakter van vertegenwoordiging der personen, van wie een of meer kinderen op de bedoelde school of scholen z,,n ingeschreven, en die in den zin van art. 1 der leerplichtwet ) voor het geregeld schoolgaan dier kinderen verantwoordelijk zijn. ..... Zij bestaat uit ten minste drie en ten hoogste zeven leden, als zij de in art. 2 bedoelde personen van één school vertegenwoordigt, uit vier, zes ot. acht leden, als zij die van twee scholen vertegenwoordigt. Zij vormt een schakel tusschen ouders en onderwijzers, gemeentebesturen en schooltoezicht, en heeft ten doel, de goede verhouding en samenwerking van school en huis te bevorderen. Zij houdt daartoe met de ouders van de leerplichtige kinderen, die zij ten minste acht dagen te voren op de haar het best voorkomende wijzeuitnoodigt, ten minste tweemaal per jaar een bijeenkomst. (Ouderavond). Het hoofd der school heeft het recht, den voorzitter der commissie tot de school toe te laten, indien diens komst in verband staat met wat op den vorigen ouderavond besproken is, of op den volgendenbesproken zal worden. Hij is daartoe verplicht, indien burgemeester en wethouders hem dit ge- 18 De" voorzitter der commissie heeft het recht, aan het hoofd der school schriftelijk of mondeling vragen te doen, die op de geheele school betrekking hebben; evenzeer om aan elk der andere leden van het onderwijzend personeel schriftelijk of mondeling vragen te doen, die op het onderwijs in diens klasse betrekking hebben. De leden van het personeel zijn verplicht tot beantwoording in den vorm, waarin de vragen gedaan zijn. De personen diè voor het geregeld schoolgaan der kinderen verantwoordelijk zijn, worden voor de eerste maal samen geroepen door ot namens het college van burgemeester en wethouders. Op deze bijeenkomst wordt onder leiding van dengene, dien burgemeester en wethouders daartoe aanwijzen, bij meerderheid van stemmen der te recht aanwezigen bepaald, hoeveel leden de commissie zal tellen. Op dezelfde bijeenkomst worden bij meerderheid van stemmen der te recht aanwezigen de leden der commissie gekozen uit de voor het schoolgaan aansprakelijke personen; uit hetzelfde gezin kan niet meer dan een persoon in de commissie zitting nemen. De voorzitter der commissie heeft het recht zich namens haar met opmerkingen of vragen te wenden tot burgemeester en wethouders, den inspecteur en de commissie van toezicht op het lager, onderwijs- Alle geschillen, voortkomende uit de toepassing van het koninklijk besluit *) Zie hierna hoofdstuk IX. H D | k b 01 z: v o r s ( Ontzegging van den toegang tot de school aan een onderwijzer. Het ontslag der onderwijzers door -den gemeenteraad rlFDST. VIII § 6 58 De schorsing, welke die wet ook kende, was niet als straf bedoeld % Als de wet tot regeling van den rechtstoestand der ambtenaren tot stand gekomen zal zijn, zullen daaronder ook de onderwijzers vallen, zoodat de Langen der lager-onderwijswet 1920 betreffende rechtstoestand d. onvers slechts een voorloopig karakter dragen. De ruimster heeft zich daarom bij de behandeling der wet tegen elke pnncipieele beshssmg lichtere straffen kunnen door burgemeester en wethouders worden opgelegd; het zijn: a. waarschuwing; b. schorsing voor ten hoogste een maand met of zonder behoud van jaarwedde. Van het beslmt tot schorsing staat beroep open op gedeputeerde staten, welk beroep moet^ worden ingesteld binnen tien vrije dagen, te rekenen yan den dag, waarop het besluit bij te adviseeren dienstbrief aan den beWhebbende ts ^gezonden. Gedeputeerde staten beslissen, den onderwijsraad gehoord. (Art. 37.) Als schorsing noodzakelijk is en burgemeester en wethouders gaan daartoe niet over, dan kan de schorsing ook op voordracht van den inspecteur door gedeputeerde staten worden uitgesproken. (Art. 40.) 8 Schorsing van onderwfcers, verbonden aan scholen uitend door het rijk bekostigd, geschiedt door den minister. (Art. 40, vierde l d. Onder de wet van 1857 werd de schorsing van een onderwijzer a s straf beschouwd. Volgens de in 1878 gewisselde stukken kwam znaUeen te ! pas als maatregel van orde, ingeval van gebiedende- noodzekehjkhdd, bnv. als tegen een onderwijzer een beschuldiging was ingebracht of een vermoed! gerezen was van dien aard, dat zijn verwijdering uit de school ogenblikkelijk noodig was. De wet van 1920 heeft de < kehjk onder de straffen genoemd. Voor hetgeen de wet van 1878 schorsing noemde, wordt thans de term „het ontzeggen van den toegang tot de school gebruikt. Volgens art. 39 kunnen burgemeester en wethouders aan een onderwijze, eener gemeenteschool op voorstel van den inspecteur of den mtlur gehoord'voor ten hoogste een maand den toegang tot cle school ontzeggen. De ontzegging geschiedt zonder stilstand van jaarwedde. OnSag aan onderwijzers, aan gemeentescholen verbonden, kan volgens art. 38 Lr den gemeenteraad in twee gevallen worden verleend: * re h - * streeks overeenkomstig eigen verzoek met ingang van den dag door burge- * meester en wethouders te bepalen; b. op voordracht van burgemeester en wethouders of van den inspecteur. Op eigen verzoek kan nooit een niet-eervol ontslag worden verleend. Vraagt de onderwijzer zijn eervol ontslag en meent de gemeenteraad een *) Zie hieronder. 58 61 Hfdst. VIII § 6 kostigd, geschiedt door den minister1). Wanneer in een gemeenteschool jongelieden in het bezit der onderwijzersakte als kweekelingen zijn toegelaten, waren deze volgens art. 34 der wet van 1878 bij schorsing, ontslag, ontstentenis of tijdelijke verhindering van een onderwijzer in die school op aanwijzing van het hoofd bevoegd en verplicht tot de waarneming der opengevallen plaats, zoolang niet door burgemeester en wethouders in de waarneming is voorzien. Volgens art. 191 der tegenwoordige wet kunnen tot en met 31 December 1931 kweekelingen in de school worden toegelaten. Met betrekking tot deze kweekelingen blijven de bepalingen van art. 34 der wet van 1878 van toepassing tot en met 31 December 1935, zoodat dit art. 34 voor de praktijk nog van belang is. Bij deze bepaling van art. 34 wordt uitgegaan van de veronderstelling, dat een onderwijzersbetrekking ook nog waargenomen kan worden, gedurende den tijd, welke tusschen de schorsing, het ontslag, het ontstaan der ontstentenis of de tijdelijke verhindering en de voorziening volgens art. 41 verloopt. Alleen voor het eene geval, in dit art. 34 genoemd, bevat de wet daarvoor eenige voorziening, zij het dan ook krachtens een overgangsbepaling, terwijl toch ook in andere gevallen, vooral als het een hoofd der school betreft zoodanige voorziening noodig kan zijn. Ik sluit mij grootendeels aan bij de redactie van het tijdschrift ter beoefening van het administratief recht, die in de jaargangen 1900 en 1901 van dat tijdschrift2) betoogt, dat geen enkele bepaling den raad belet den man aan te wijzen, die in dit geval optreedt tot art. 41 is opgevolgd. Doch ik zou mij niet durven beroepen op art. 134 der gemeentewet. Neen, voor zoodanige voorziening moet ook art. 36 der wet op het lager onderwijs toegepast worden. Als er maar in geen enkel opzicht van die regels afgeweken wordt, is er geen bezwaar tegen aan te voeren, dat, voordat verhindering aanwezig is of een vacature bestaat, een onderwijzer aangewezen wordt om op te treden, totdat art. 41 is toegepast of in de vacature is voorzien. Wij zijn genaderd tot art. 42, het vaak veroordeelde en even vaak met Neutraliteit, hartstochtelijke liefde gekoesterde artikel, dat de neutraliteit van het openbaar lager onderwijs moet verzekeren. Art. 42 luidt: „Het schoolonderwijs wordt onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen, aan hun lichamelijke oefening en aan hun opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden. De onderwijzer onthoudt zich van iets te leeren, te doen of toe te laten wat strijdig is met den eerbied verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden. Wij kunnen H Art. 41. *) Zie jaargang 1900, bladz. 256 en jaargang 1901, bladz. 59 en 60. Hfdst. VIII § 6 62 den onderwijzer, die zich in dit opzicht aan plichtsverzuim schuldig maakt, voor hoogstens een jaar en bij herhaling der overtreding voor onbepaalden tijd in zijn bevoegdheid tot het geven van onderwijs aan een openbare school schorsen. Het geven van godsdienstonderwijs blijft aan de godsdienstleeraren overgelaten." Het is hier de plaats niet om een overzicht te geven van de verschillende uitleggingen, welke aan deze wetsbepalingen gegeven zijn, vooral niet, daar die uitleggingen dikwijls meer getuigen van groote vindingrijkheid op politiek terrein, dan van een zucht om volgens rechtskundige regels de juiste beteekenis van het wettelijk voorschrift m het licht te stellen. Alleen aan het volgende citaat uit de memorie van beantwoording van 1878 wordt hier een plaats gegeven: „De ondergetekende wanhoopt aan het vinden eener betere formule dan de geijkte: „opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden". Met de neutraliteit der school tegenover de geloofsverschillen der kerkelijke secten strijdt het niet, dat het onderwijs, de omgang tusschen onderwijzer en jeugd, van den vuur- ' deesem der ethiek doortrokken zij. Christelijke en maatschappelijke deugden staan tot elkaar in soortgelijk verband als goede zeden en openbare orde in rechten De volkeren, die de christelijke jaartelling gebruiken, kennen, wat de plichten jegens den naaste betreft, geen andere zedeleer dan die, welke eerst sedert het groote feit, waaraan die jaartelling herinnert, s menschen hart gevormd en verlicht heeft en waarop dus de wereldgeschiedenis — met het goedvinden van den Nederlandschen wetgever — den stempel christelijk heeft gedrukt. Doch de christelijke zedeleer houdt zich meer met de plichten jegens den evenmensch dan met die jegens het vaderland bezig en de opleiding, door de nationale school te schenken, strekt tevens om vrije burgers te kweeken en aan het opkomend geslacht levendig beset der plichten jegens de maatschappij in te boezemen. De woorden christelijk en maatschappelijk omvatten het gansche gebied der zedelijke opvoeding, voor zoover deze in de openbare school thuis behoort. Komen zij die deug' den verwarren met geloofswaardigheden, tegen de uitdrukking der wet m verzet — geen tekst is tegen misverstand veilig." De woorden „en aan hun lichamelijke oefening" zijn in 1920 ingelascht. Op bezwaarschriften tegen het in de openbare lagere school gebruik maken van bepaald aangewezen leerboeken wordt beslist door den minister, den onderwijsraad gehoord, wiens beslissing in de staatscourant wordt openbaar gemaakt. De onderwijzer, die een aldus afgekeurd leerboek gebruikt, wordt door burgemeester en wethouders verboden hiermede voort te gaan. Blijft hij ondanks dit verbod het boek toch gebruiken, dan wordt hij overeenkomstig de bestaande voorschriften niet eervol ontslagen ). x) Art. 43 der wel. 75 Hfdst. VIII § 7 het algemeen vormend lager onderwijs en het bewaarschoolonderwijs) gehoord, zijn aangewezen. Mede wordt als diensttijd aangemerkt de tijd, door den onderwijzer na 1 Augustus 1914 in verplichten krijgsdienst doorgebracht, voor zoover die tijd met bijtelling van verplichten diensttijd vóór 1 Augustus 1914 acht en een halve maand te boven gaat, en voor zoover hij in het bezit was van een akte van bekwaamheid als onderwijzer. De andere inrichtingen Van onderwijs, waarvan hier sprake is, zijn aangewezen bij de koninklijke besluiten van 2 Juni 1920, no. 18 en 6 December 1920, no. 31. Verder moet ter zake van het berekenen van den diensttijd nog gelet op enkele bepalingen van het bezoldigingsbesluit. De tijd, gedurende welken krachtens wettelijk voorschriftx) verlof wordt genoten ter vervulling van militairen dienstplicht, komt van rechtswege in aanmerking als diensttijd, geldig voor de toekenning van periodieke verhooging, doch als diensttijd blijft buiten aanmerking de tijd, met stilstand van jaarwedde met verlof doorgebracht, indien het verlof langer dan een jaar achtereenvolgens geduurd heeft of verleend is op een door den ambtenaar gedaan verzoek in zijn persoonlijk belang, alsook de tijd, gedurende welken schorsing zonder behoud van jaarwedde heeft plaats gehad. Men moet dit niet verwarren met het speciaal voor de onderwijzers geldende voorschrift van bijlage B. De daar bedoelde militaire diensttijd* telt voor de periodieke verhooging mede ook als de betrokken onderwijzer met in betrekking geweest is of elk dienstverband verbroken is, terwijl deze alleen medetelt als de onderwijzer in betrekking is en het dienstverband niet verbroken wordt, doch dan is er ook geen sprake van acht en een halve maand, welke niet medegerekend worden. Vroegere thans vervallen bepalingen betreffende diensttijd zijn nog van belang voor op 1 Januari 1920 in dienst zijnde onderwijzers, omdat art. 30 van het bezoldigingsbesluit bepaalt, dat de bezoldiging van de op 1 Januari 1920 in dienst zijnde ambtenaren, met ingang van dien datum, vastgesteld wordt naar den diensttijd, welke op dien datum is verkregen onder de op 31 December 1919 van kracht zijnde regeling, met verwaarloozing van gedeelten van een maand. Diensttijd, vervuld vóór het bereiken van den 18-jarigen leeftijd, komt hierbij niet in aanmerking. Dit kan bij een onderwijzer natuurlijk niet voorkomen. Diensttijd als tijdelijk ambtenaar, krachtens aanstelling door het bevoegd gezag, dus ook aanstelling door het gemeentebestuur, en onmiddellijk gevolgd door vasten dienst in dezelfde betrekking en in denzelfden rang of dezelfde klasse, komt ook voor de periodieke verhooging in aanmerking. x) Zie hetgeen op bladz. 67—70 is aangeteekend uit het koninklijk besluit van 31 December 1920 (stbl. no. 949). Hfdst. VIII § 7 76 Tijdstip van ingang der jaarwedde ot wedde, der verhooging wegens diensttijd, huwelijk, bijzondere bevoegdheden en leerlingental. De wedde bij tijdelijk» waarneming Het genot der bezoldiging vangt aan met den dag, waarop de benoeming ingaat. Bijaldien in het besluit van benoeming geen datum van ingang is vermeld, vangt het genot der bezoldiging aan met den dag, waarop het ambt wordt aanvaard. (Art. 7 bezoldigingsbesluit). Als een benoemd onderwijzer in een andere gemeente in functie is, dan zal het met altijd mogelijk zijn in het benoemingsbesluit de datum te vermelden, waarop de benoeming ingaat. Het lijkt wenschelijk dan toch een datum te noemen met bijvoeging „of als hij dan nog niet uit zijn tegenwoordige betrekking ontslagen is, op den datum, waarop dit ontslag ingaat". Indien hij dan op dien dag bijv. wegens ziekte zijn betrekking nog niet kan aanvaarden, gaat zijn jaarwedde toch op dien dag in. De voor periodieke verhooging gestelde tijdvakken vangen aan met den eersten dag van de maand, waarin de benoeming ingaat. Bijaldien in een besluit van benoeming geen datum van ingang is vermeld treedt daarvoor in de plaats de dag, waarop het ambt wordt aanvaard. (Art. 13, eerste en tweede lid van het bezoldigingsbesluit.) Als de benoeming ingaat op 15 Mei en de diensttijd niet onderbroken wordt, gaan de periodieke verhoogingen in op 1 Mei. Was de benoeming op 1 Mei ingegaan, dan zouden de periodieke verhoogingen toch ook op 1 Mei ingaan. Voor het berekenen van diensttijd gedurende verlof en van diensttijd als tijdelijk ambtenaar vinden deze bepalingen overeenkomstige toepassing. De verhoogingen, waarop aanspraak wordt verkregen m verband met het aangaan van een huwelijk, gaan in met den eersten dag der maand, waarin het huwelijk is aangegaan; die, waarop voor de onderwijzeres aanspraak ontstaat in verband met de ontbinding van haar huwelijk, met den eersten dag der maand, waarin het huwelijk is ontbonden. De verhooging wegens het bezit van bijzondere bevoegdheden, die met reeds ten tijde der benoeming worden bezeten, gaat in met den eersten dag der maand, waarin de bevoegdheid wordt verkregen. De verhooging, waarop door het hoofd eener school op grond van het aantal leerlingen der school aanspraak kan worden gemaakt, gaat in met den eersten Januari van het jaar, volgende op dat, waarin het voor verhooging vereischte aantal is geconstateerd volgens de bepaling hetzi, (ingevolge art 193, vijfde lid, der lager-onderwijswet 1920) van het zesde lid van art 24 der wet van 17 Augustus 1878 (st.bl. no. 127) hetzij van het zesde lid van art. 28 der lager-onderwijswet 1920. Hij, die aan een openbare school een betrektóng van hoofd of van onderwijzer tijdelijk waarneemt, zoomede hij, die aan een bijzondere school voor een bepaalden tijd tot hoofd of tot onderwijzer is benoemd geniet, indien hij niet als vast onderwijzer aan een lagere school is verbonden, 77 Hfdst. VIII § 7 een wedde, die overeenkomt met hetgeen hij met uitzondering van de periodieke verhoogingen zou genieten, indien hij vast was aangesteld. Is hij als vast onderwijzer aan een school verbonden, dan wordt zijn wedde berekend, als ware hij in de tijdelijk door hem waargenomen betrekking vast aangesteld. Boven en behalve de wedde naar de regelen van het bezoldigingsbes] Uit toe Kinderte kennen, genieten de ambtenaren, bij wijze van tijdelijke toelage, voor hun toe'asewettige of wettelijk erkende zoomede voor de uit een vroeger huwelijk van hun echtgenoot gesproten kinderen beneden den leeftijd van 18 jaar, die zij op den 1 sten Januari van het jaar bezitten, een kindertoelage, bedragende per kind 2% ten honderd van de wedde, die zij op dien datum of, bij latere indiensttreding, op den datum der indiensttreding genieten, zulks met dien verstande: a. dat de toelage, behoudens hetgeen dienaangaande verder is bepaald, ten minste ƒ 50,— en ten hoogste in totaal ƒ 200,— per kind per jaar bedraagt en naar boven wordt afgerond tot een vollen gulden; b. dat ingeval beide ouders een burgerlijke rijksbetrekking bekleeden, uitsluitend rekening wordt gehouden met de wedde of het totaal aan wedden van den hoogstbezoldigden der ouders; c. dat indien de andere der ouders anders dan op grond van deze bepalingen ten laste van 's rijks schatkist een kindertoelage geniet, de in dit artikel bedoelde toelage slechts wordt uitgekeerd, indien en voor zoover deze toelage hooger is dan hetgeen door vader of moeder uit genoemden hoofde wordt genoten. Voor de betrekkingen, die bezoldigd worden met een evenredig gedeelte van de wedde van een andere betrekking, geldt als minimum een in dezelfde evenredigheid bepaald gedeelte van het hierboven onder a genoemde minimum. Onverminderd het bovenstaande geldt het in het onder a gestelde minimum niet voor de betrekkingen, welke als nevenbetrekkingen zijn te beschouwen, tenzij de ambtenaar meer dan een van dergelijke betrekkingen bekleedt en daarin een volle dagtaak vindt, in welk geval, indien de toelage over de gezamenlijke bezoldiging minder bedraagt dan het genoemde minimum, die toelage met dat verschil wordt verhoogd. De bepalingen voor betrekkingen bezoldigd met een evenredig deel van een andere en voor nevenbetrekkingen zijn ook op de onderwijzers van toepassing verklaard, doch zullen wel nooit toepassing kunnen erlangen. De kindertoelage wordt boven en behalve de wedde genoten en maakt dus geen deel van de wedde uit, zoodat zij niet in aanmerking komt voor den pensioensgrondslag en voor bijdrage voor pensioen en de bepalingen, welke voor de jaarwedden gegeven zijn niet gelden voor de kindertoelage, Jeugdaftrek. Vermmderinj wegens classificatie der gemeenten. Aftrek wegens ambtswoning. Hfdst. VIII § 7 78 zoodat er ook geen korting van 4 of 8 percent plaats heeft wegens classificatie der gemeente. De kindertoelage komt ook met in aanmerking voor het bepalen van den aftrek wegens ambtswoning. De afronding van de kindertoelage geschiedt per kind, terwijl het aantal kinderen, waarvoor zij wordt toegekend ongelimiteerd is. Voor elk jaar dat een ambtenaar, die 18 jaar of ouder, doch beneden den 21-jarigen leeftijd is, worden de in de bijlagen A en B van het bezoldigingsbesluit (zie bladz. 66) genoemde aanvangswedden met 50 gulden verminderd. Een gedeelte van een jaar wordt, ten aanzien van deze vermindering, beschouwd als een geheel jaar. Met ingang van den eersten dag der maand, waarin de 21-jarige leeftijd wordt bereikt, treedt de ambtenaar in het genot van de aan zijn ambt verbonden aanvangswedde. Diensttijd, welke vóór dien dag is vervuld, telt niet mede voor de periodieke verhoogingen. De periode vangt aan met den eersten dag der maand, waarin de 21jarige leeftijd bereikt wordt. Voor den overgangstijd is vooral van belang art. 32 van het bezoldigingsbesluit, bepalende dat de diensttijd, welke geldt voor de vaststelling van de bezoldiging op 1 Januari 1920, wordt verminderd met het aantal volle maanden, dat een ambtenaar op dien datum jonger is dan 21 jaar. Indien tengevolge van deze vermindering een negatief aantal maanden wordt verkregen, wordt de ambtenaar voor de berekening van de wedde, welke te rekenen van 1 Januari 1920 wordt toegekend, geacht op dezen datum te zijn aangesteld op een leeftijd van 21 jaar verminderd met het laatst genoemde aantal maanden, en heeft deze berekening plaats op den voet als voor jeugdaftrek in het bezoldigingsbesluit is bepaald. « De bezoldiging, bedoeld in de bijlagen A en B van het bezoldigingsbesluit, voor zooveel noodig verminderd wegens jeugdaftrek, wordt behoudens de in het bezoldigingsbesluit 1920 gemaakte beperkingen voor de gemeenten of onderdeelen van gemeenten, in de als bijlage D aan dat besluit gehechte lijst, gerangschikt in de 2de en 3de klasse, onderscheidenlijk verminderd met 4 en 8 ten honderd. De bezoldiging op deze wijze verminderd, wordt steeds tot een tiental van guldens naar boven afgerond. Voor de toepassing van deze bepalingen wordt als standplaats aangemerkt de gemeente of het onderdeel eener gemeente, waar de ambtenaar zijn werkzaamheden moet verrichten, dus niet steeds de gemeente of het onderdeel der gemeente, waar de ambtenaar woont. Voor het genot van woning wordt behalve m de gevallen dat dit genot in het bijzonder is of wordt toegekend als belooning voor het vervullen eener nevenbetrekking, ten aanzien van de ambten als bedoeld in het eerste 78 79 Hfdst. VIII § 7 lid, op de bezoldiging een aftrek toegepast van 15 ten honderd. Indien de ambtenaar aantoont, dat de huurwaarde der woning bepaald naar art. 10 der wet op de personeele belasting 1896 minder bedraagt dan de aftrek, wordt deze op het bedrag van die huurwaarde gesteld. Met de bepalingen betreffende wachtgeld voor onderwijzers hebben de Onderwijzers gemeentebesturen geen bemoeiingen, daarom hier slechts heel in het kort op , ,, , , j • c, j wachtgeld, zonder commentaar daaromtrent een en ander uit art. Dl der wet. Aan de onderwijzers, die ten gevolge van de opheffing van de school, waaraan zij als hoofd of als onderwijzer verbonden zijn, of ten gevolge van de opheffing van hun betrekking, worden ontslagen, en niet in de termen vallen om pensioen te genieten, wordt ten laste van het rijk wachtgeld verleend. Het wachtgeld voor den onderwijzer, die bij het ingaan van zijn ontslag een diensttijd heeft: a. van nog geen vier jaren, wordt bepaald op vijftig-honderdsten van de jaarwedde, aan zijn betrekking verbonden; b. van vier jaren en meer, maar nog geen tien jaren op vijf en zestighonderdsten van die jaarwedde; c. van tien jaren en meer, maar nog geen vijf en twintig jaren op tachtighonderdsten van die jaarwedde; d. van vijf en twintig jaren en meer op de volle jaarwedde; met dien verstande, dat behalve voor de onderwijzers, die uitsluitend zijn belast met het onderwijs in een of meer der vakken, vermeld in art. 2 onder / tot en met p, het wachtgeld niet minder bedraagt dan de laagste aan vangs jaarwedde. Onder diensttijd wordt voor de toepassing van deze bepalingen verstaan de diensttijd, die in aanmerking komt voor pensioen. Het wachtgeld vervalt: a. indien de onderwijzer m de termen komt om pensioen te genieten, met den dag waarop het pensioen ingaat; b. indien de onderwijzer tot een betrekking van rijks-, provincie- of gemeentewege wordt benoemd, waarvan de bezoldiging met het bedrag van zijn laatstelijk genoten jaarwedde gelijk staat of dit overtreft, of een zoodanige betrekking als vast onderwijzer aan een school als bedoeld in art. 97 (een bijzondere school, welke voor vergoeding in aanmerking komt), aanvaardt, met den dag waarop de benoeming ingaat; c. zoodra de onderwijzer, met een diensttijd van minder dan vijf jaren, zijn wachtgeld gedurende het dubbele van zijn diensttijd genoten heeft; d. zoodra de onderwijzer, met een diensttijd van vijf jaren en meer maar nog geen tien jaren, zijn wachtgeld gedurende tien jaren genoten heeft; Hfdst. VIII § 7 80 Verlofstraktement. De onderwijzerspensioenen. Pensioenrechten. e. zoodra de onderwijzer, met een diensttijd van tien jaren en meer maar nog geen vijf en twintig jaren, zijn wachtgeld gedurende vijftien jaren genoten heeft. In navolging van hetgeen art. 91 der wet op hooger onderwijs voor de hoogleeraren bepaalt is gedurende de beraadslagingen in de tweede kamer de bepaling opgenomen* dat onderwijzers, het lidmaatschap van de tweede kamer aanvaardende gedurende dat lidmaatschap van rechtswege op nonactiviteit zijn en dan de helft hunner jaarwedde als verlofstraktement genieten, welk verlofstraktèment ten laste van het rijk komt. Zoowel omtrent het wachtgeld als omtrent het verlofstraktement zijn in de lager-onderwijswet 1920 geen principieele beslissingen genomen. Deze onderwerpen zullen nader geregeld worden in de rechtstoestandswet, waarvan het ontwerp thans (Augustus 1921) bij de staten-generaal aanhangig is. Ook omtrent de pensioenen der onderwijzers zijn in 1920 geen van de bestaande afwijkende regels gesteld. De pensioenrechten der onderwijzers zullen onder het oog gezien worden tegelijk met die van alle andere ambtenaren bij de algemeene pensioenwet, welke thans (Augustus 1921) bij de staten-generaal aanhangig is. Daarom en ook omdat evenals met het wachtgeld en het verlofstraktement de gemeentebesturen met de pensioenen der onderwijzers heel weinig bemoeiingen hebben, worden de regels voor deze pensioenen niet uitvoerig behandeld; geheel voorbijgaan mogen wij ze niet, daar de gemeentebesturen nog eenige administratieve bepalingen betreffende de pensioensbijdrage hebben toe te passen. Volgens art. 46 der wet wordt aan de onderwijzers der openbare scholen voor gewoon en voor uitgebreid lager onderwijs pensioen verleend ten laste van het rijk volgens de regels bij de artt. 47—50 gesteld, terwijl de wet van 5 Juni 1905 (st.bl. no. 153), (weduwenwet voor de onderwijzers 1905) pensioen verzekert aan de weduwen en weezen der onderwijzers. De onderwijzers uitsluitend belast met het geven van onderwijs in een of meer vakken, vermeld in art. 2 onder letter h—k. en r—u, en de onderwijzers voor het vervolgonderwijs vallen onder de pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 en de weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913. Voor de onderwijzers van het openbaar buitengewoon lager onderwijs wordt verwezen naar de paragraaf daarover handelende. Recht op pensioen wordt verkregen: a. door na volbrachten vijf en zestigjarigen leeftijd bekomen ontslag; b. door een onderwijzer, die na tienjarigen diensttijd uit hoofde van ziels- of lichaamsgebreken voor de waarneming zijner betrekking ongeschikt is en op dien grond ontslag heeft bekomen; 81 Hfdst. VIII § 7 c. door den onderwijzer, die ziels- of lichaamsgebreken heeft bekomen, welke hem voor de verdere waarneming zijner betrekking ongeschikt maken, mits die gebreken het gevolg zijn, hetzij van tegen hem in of ter zake van de uitoefening zijner dienstverrichtingen gepleegde gewelddadigheden, hetzij van ongevallen bij het volvoeren van diensten, waarbij gevaar te' voorzien was, hetzij van ongevallen bij het verrichten van diensten, waarbij geen gevaar te voorzien was, indien het ongeval, dat de gebreken veroorzaakte, niet aan de schuld of aan de onvoorzichtigheid van den onderwijzer te wijten is, mits geen langer termijn dan twee jaren verstreken is tusschen den tijd, waaróp de gebreken bekomen zijn, en dien, waarop de onderwijzer wordt ontslagen; d. door den onderwijzer, wiens betrekking na lQ-jarigen dienst is opgeheven, doch eerst na volbrachten 65-jarigen leeftijd en voorts wanneer hij ziels- of lichaamsgebreken bekomt, die hem ongeschikt maken voor de waarneming der betrekking van onderwijzerl). Het pensioen beloopt in de gevallen hierboven onder a, b en d bedoeld voor elk jaar dienst een zestigste deel van de jaarwedde, die over de laatste twaalf maanden, aan het ontslag voorafgaande, tot grondslag gediend heeft voor de bepaling der bijdrage voor pensioen, doch mag nimmer het tweederde gedeelte dier jaarwedde te boven gaan. In het geval onder c genoemd bedraagt het pensioen tweederde gedeelten dezer jaarwedde *). Als bijdrage voor pensioen wordt door de onderwijzers jaarlijks betaald twee ten honderd van de jaarwedde aan hun betrekking verbonden. Voor hetgeen als diensttijd in aanmerking komt, kunnen wij volstaan met te verwijzen naar het vierde lid van art. 47 en art. 199 der wet. De pensioensbijdrage der onderwijzers komt ten voordeele van het rijk en wordt door de zorg der gemeentebesturen geïnd en aan 's rijks kas verantwoord. Art. 59 verklaart verscheidene artikels der wet betreffende de burgerlijke pensioenen op de pensioenen der onderwijzers van toepassing. De verdere bepalingen nopens de pensioenen van onderwijzers bij de openbare lagere scholen zijn vervat in het koninklijk besluit van 10 Januari 1921 (st.bl. no. 8). Daar deze bepalingen ook gelden voor de pensioenen der weduwen en weezen van de openbare onderwijzers, zullen wij er nog een en ander uit mededeelen, nadat wij een overzicht gegeven hebben van de voornaamste bepalingen, betreffende deze pensioenen. Wordt de jaarwedde verminderd, bijv. door het overgaan in een lager bezoldigde betrekking, dan blijft de betrokken onderwijzer bijdragen naar de som, die laatstelijk tot grondslag der heffing heeft gediend, tenzij hij dit niet verkiezen mocht, in welk geval hij daarvan binnen 2 maanden, *) Zie de artt. 47 en 48 der wet. 2) Zie art. 48 der wet. Adm. recht iii Het bedrag van het penstoen. De bijdrage voor pensioen. 89 Hfdst. VIII § 8 moeten gerekend worden van 1 Januari af, daar dan de noodzakelijkheid der vermeerdering volgens art. 24 der wet 1878 bleek. Overeenkomstig het bepaalde in het zesde lid van art. 28 der lager-onderwijswet 1920 zal dit nu zijn 1 Januari van het jaar volgende op dat, waarin de vermeerdering van het aantal leerlingen, dat aanleiding moet geven tot uitbreiding Van het onderwijzend personeel is gebleken. Bij koninklijk besluit van 9 September 1903, no. 14, is beslist, dat bedoelde termijn begint te loopen op den eersten dag na het verstrijken van het tijdvak, waarvoor de ontheffing krachtens het vijfde lid van art. 48 (thans het tweede lid van art. 59) is verleend. De minister van binnenlandsche zaken gaf echter bij missive van 17 November 1905, no. 9821, naar ons voorkomt volkomen terecht te kennen, dat deze beslissing niet juist is. Aan de verleende ontheffing kan geen andere beteekenis worden gehecht, dan dat de in het eerste lid van art. 59 der wet bedoelde strafbepaling eerst zal worden toegepast, indien na het einde van den termijn, waarvoor de ontheffing is verleend de vacature nog niet is vervuld. Hoewel de bewoordingen van het eerste lid van art. 59 der wet aanleiding zoude kunnen geven om die bepaling bij niet vervulling van iedere vacature toepasselijk te achten, blijkt toch uit den samenhang en uit den onderbouw van deze wetsbepaling duidelijk, dat voor de toepassing van art. 59 alleen rekening gehouden moet worden met het minimum aantal onderwijzers. Een vacature in het onderwijzend personeel kan slechts ontstaan door ontslag, overlijden of door vermeerdering der schoolbevolking. Bij schorsing of tijdelijke afwezigheid van een onderwijzer, die met verlof zijn militiedienst vervult of wegens ziekte of om eenige andere reden met verlof niet in de school aanwezig is, ontstaat geen vacature en wordt het eerste lid van art. 59 dus ook niet toepasselijk. De blijkbare bedoeling van art. 59, eerste lid, is de gemeentebesturen te noodzaken binnen' den bepaalden tijd door een definitieve benoeming in de vacature te voorzien, zoodat men zal moeten aannemen, dat door een lijdelijke benoeming, met inachtneming van art. 41 der wet aan de strafbepaling van art. 59, alinea 1, niet ontkomen wordt. Volgens art. 4 van het koninklijk besluit van 28 December 1920 (st.bl. no. 918) (zie bladz. 91) moet het gemeentebestuur, indien niet voldaan is aan den eischt, gesteld in het eerste lid van art. 59 der wet daarvan kennis geven aan den minister binnen tien dagen, nadat in de vacature had benooren te zijn voorzien. Art. 201 der wet bevat eenige bepalingen, welke voor de rijksvergoeding van belang zijn gedurende den overgangstijd. De vergoeding gedurende den overgangstijd. Hfdst. VIII § 8 90 De uitvoeringsvoorschriften. De vergoeding van het rijk aan de gemeenten, bedoeld in art. 56 wordt voor de eerste maal uitbetaald over het jaar 1920. In verband hiermede wordt natuurlijk de vergoeding van het rijk aan de gemeenten, bedoeld in de artt. 48 tot en met 48sepnes der wet van 1878, voor de laatste maal toegekend over het jaar 1919. De bijdrage, bedoeld in art. 48ocfies der wet van 1878, zijnde 25 ten honderd van de kosten wegens het stichten, verbouwen of aankoopen van schoollokalen, wordt voor de laatste maal uitbetaald over het jaar 1921, daar de lager-onderwijswet 1920 deze bijdrage niet kent. Indien gedurende de jaren 1921 tot en met 1925 het onderwijzend personeel het minimum van onderwijzers, gesteld in art. 24 der wet van 1878, overschrijdt, vergoedt het rijk boven en behalve de jaarwedden der in dat artikel bedoelde onderwijzers: a. aan scholen voor gewoon lager onderwijs met meer dan vijf en twintig en minder dan driehonderd tien leerlingen de jaarwedde van een onderwijzer en aan zulke scholen met driehonderd tien en meer leerlingen, de jaarwedde van twee onderwijzers; b. aan scholen voor uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in art. 486is der wet van 1878, met eenhonderd negen ep negentig en minder leerlingen de jaarwedde van twee onderwijzers en aanWke scholen met tweehonderd en meer leerlingen de jaarwedde van drie onderwijzers; c. aan scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in art. 48fer der wet van 1878, met negentig en minder leerlingen de jaarwedde van drie onderwijzers, aan zulke scholen met een en negentig tot en met eenhonderd negen en negentig leerlingen de jaarwedde van vier onderwijzers en aan zulke scholen met tweehonderd en meer leerlingen de jaarwedde van vijf onderwijzers. Art. XVII der wet van 14 Juli 1919 (st;bl. no. 493), betreffende vermindering van de vergoeding met het bedrag, dat de gemeente in 1918 aan onderwijzersjaarwedden meer dan het minimum betaald heeft, wordt voor de laatste maal toegepast over het dienstjaar 1921. Volgens art. 60 der wet moeten voorschriften omtrent de uitvoering van de artt, 56 tot en met 59 bij algemeenen maatregel van bestuur gegeven worden,, met inachtneming van het beginsel, dat, behoudens aanvulling of terugbetaling na afloop van het dienstjaar, de vergoeding bij voorschot wordt uitgekeerd. Ter berekening van dat voorschot wordt voor de vergoeding, bedoeld m art. 56, eerste lid, genomen het aantal onderwijzers, dat ingevolge het bepaalde bij de artt. 27 en 28 aan de school moet verbonden zijn. De vergoedingen, bedoeld in art. 56, worden door de algemeene reken- BJJBZJJJJJJJJJBH 91 Hfdst. VIII § 8 kamer verevend tot de door den minister vastgestelde en aan dat college medegedeelde bedreigen. Krachtens dit wetsartikel is vastgesteld het koninklijk besluit van 28 December 1920 (st.bl. no. 918), volgens hetwelk jaarlijks in de maand Januari het gemeentebestuur aan den minister voor elke bij den aanvang van het jaar der inzending bestaande openbare lagere school der gemeente een opgave moet zenden, volgens het bij dit besluit vastgesteld formulier, model A. Deze opgave is voor de eerste maal ingezonden moeten worden in de maand Januari 1921. Bij opening van een nieuwe openbare lagere school in den loop van het jaar, moet het gemeentebestuur binnen tien dagen na den laatsten dag der maand volgende op die, waarin de school werd geopend, aan den minister een opgave zenden, volgens het bij dat besluit vastgesteld formulier, model B. Binnen tien dagen na afloop van elke maand moet het gemeentebestuur aan den minister een opgave zenden van de veranderingen in het onderwijzend personeel in de afgeloopen maand. Deze opgave wordt ingericht volgens het bij dat besluit vastgesteld formulier, model C. Indien een openbare lagere school wordt opgeheven, geeft het gemeentebestuur binnen tien dagen na de sluiting daarvan kennis aan den minister. Na ontvangst van deze opgave stelt de minister het voorschot vast van de rijks vergoeding, waarop de gemeente overeenkomstig art. 56 der wet en voor zooveel noodig in verband met art. 201 der wet, voor het loopende jaar aanspraak heeft, en doet daarvan mededeeling aan de algemeene rekenkamer en aan het gemeentebestuur. In geval van opening van een nieuwe openbare lagere school, stelt de minister het voorschot der rijksvergoeding nader vast,'na ontvangst van de daarop betrekking hebbende opgave. Na ontvangst van de mededeeling der sluiting van een school, wordt het bedrag van het voorschot eveneens plerzien en nader vastgesteld. Het voorschot wordt kwartaalsgewijze bij den aanvang van elk kalenderkwartaal telkens voor een vierde gedeelte betaalbaar gesteld. Indien het voorschot voor het loopende jaar nog niet is vastgesteld, kan een vierde gedeelte van het laatstelijk vastgestelde voorschot worden betaalbaar gesteld. Jaarlijks in de maand Januari, zoodra de jaarwedden en wedden der onderwijzers over het afgeloopen jaar zijn uitbetaald, moet het gemeentebestuur de betreffende voor voldaan geteekende betalingsstukken aan den minister zenden. Dit opzenden van de origineele betalingsstukken kan bezwaren hebben, indien ze niet spoedig terug ontvangen worden. Daarom zal het wel noodzakelijk zijn van de gekwiteerde bevelschriften van betaling AVTST. Tijdelijk subsidie uit 's rijks kas. Hfdst. VIII § 8 92 afschriften te maken, ten einde die tijdelijk in de plaats van de origineele te kunnen stellen, indien met de opzending der afschnften geen genoegen genomen wordt. .. .1.1 Na ontvangst van de gekwiteerde bevelschriften van betaling stelt de minister het bedrag vast van de vergoeding, waarop elke gemeente krachtens art. 56 der wet over het betrokken jaar aanspraak heeft, en doet daarvan mededeeling aan de algemeene rekenkamer en aan het belanghebbend gemeentebestuur, met terugzending van de overgelegde betalmgsstukken. Het verschil tusschen het bedrag der vastgestelde vergoeding en dat van het door de gemeente bij voorschot genotene, beide tot een zelfde dienstjaar betrekking hebbende, wordt, hetzij aan de gemeente uitgekeerd hetzij op het voorschot voor een volgend jaar ingehouden, al naar gelang dit verschil ten voordeele van de gemeente of van het rijk is. Indien blijkt, dat de bedoelde vaststelling op onjuiste of onvolledige gegevens berust, wordt het juiste bedrag der rijksvergoeding door den minister nader vastgesteld. , , Deze vaststelling geschiedt voor de eerste maal voor zooveel betrett de over het jaar 1920 verschuldigde rijksvergoeding. Voor den overgangstijd blijven ook nog enkele bepalingen van het koninklijk besluit van 11 September 1919 (st bl. no. 564 dat overigens vervangen is door dat van 28 December 1920 (st.bl. no 918) van kracht. Behalve vergoeding door het rijk van de jaarwedde en de wedden der onderwijzers, welke alle gemeenten genieten, kan aan gemeenten die door de onderwijsuitgaven te zwaar gedrukt worden, ook nog tijdelijk subsidie verleend worden. Het eerste lid van art. 68 zegt dienaangaande: Indien Wij, gedeputeerde staten gehoord, oordeelen, dat een gemeente door de uitgaven tot een behoorlijke inrichting van haar lager onderwijs vereischt in verhouding töt haar middelen en andere uitgaven onbillijk zo,1 worden bezwaard, kan haar uit k rijks kas tijdelijk subsidie verleend worden. Ons daartoe strekkend en met redenen omkleed besluit wordt tegelijk met het advies van gedeputeerde staten in de staatscourant openbaar gemaakt Dit subsidie kan zoowel in de gewone, jaarlijks terugkeerende kosten als tot dekking van buitengewone uitgaven, welke anders door geldleemng gedekt zouden moeten worden, verleend worden. Bi, schrijven van den minister van binnenlandsche zaken van 16 Januari 1902 (ook in de wet van 1878 kwam deze bepaling voor) zijn verschillende wenken gegeven voor het advies var, gedeputeerde staten betreffende de aanvraag van een gemeentebestuur om subsidie krachtens art. 53 (thans arl, 68) der wet in de buitengewone kosten van het lager onderwijs, terwijl bij beschikking van 18 October 1902 modellen voor het advies van dat college zoowel bij een 92 93 Hfdst. VIII § 8 aanvraag van subsidie in de gewone als in de buitengewone kosten zijn vastgesteld. Uit deze stukken blijkt, waarop de regeering bij het beoordeelen of het subsidie al of niet noodig is in de eerste plaats denkt te letten. Wij kunnen den inhoud niet vermelden, doch bij voorkomende gelegenheden zullen de gemeentebesturen er hun aandacht aan moeten wijden. Hier alleen nog de opmerking, dat de minister van binnenlandsche zaken in 1889 in de tweede kamer heeft medegedeeld, dat er bij het beoordeelen van aanvragen om subsidie in de gewone onderwijsuitgaven in de eerste plaats op gelet wordt, of de gemeente aan plaatselijke directe belastingen en opcenten op het personeel minstens tweemaal zooveel heft, als de uitkeering van vier vijfde gedeelten van het personeel*) bedraagt. Wordt er minder belasting in de gemeente geheven dan het genoemde bedrag, zoo bestaat er veel kans, dat de aanvraag afgewezen wordt, tenzij zeer buitengewone omstandigheden een afwijking toelaten, hoewel daar nog niet uit volgt, dat als zoodanig bedrag aan eigen belasting door de gemeente geheven wordt, daardoor de noodzakelijkheid van het verleenen van een subsidie zou zijn gebleken. Zooals door den minister van binnenlandsche zaken bij de behandeling van de novelle 1905 is opgemerkt zal niet uit het oog dienen verloren te worden, dat bij de vaststelling van den financiëelen gemeentelijken toestand op onderwijsgebied ook wel degelijk de verrekening met de rij ksuitkeering (art. 9bis der uitkeeringswet 1897) 2) in aanmerking zal te nemen zijn. De betaling van de subsidiën in de gewone kosten geschiedt elk kwartaal en van die in de buitengewone kosten in verband met de betalingstermijnen op aanvraag der gemeentebesturen 3). In 1920 is aan het betrekkelijke artikel een tweede lid toegevoegd luidende: „Indien het subsidie wordt verleend in de kosten van bouw of verbouw van schoollokalen, of van de inrichting van terreinen voor het onderwijs in lichamelijke oefening, kunnen daaraan voorwaarden worden verbonden omtrent medegebruik van die lokalen of terreinen door of van wege het rijk." In de memorie van antwoord, tweede kamer, is gezegd, dat van de zijde der gemeenten niet altijd die medewerking wordt betoond bij de bevordering van lichamelijke oefening van de schoolvrije jeugd, welke men zou mogen verwachten. Een van de eenvoudigste vormen van dergelijke medewerking bestaat in het kosteloos in gebruik geven van gymnastieklokalen en oefen- l) Zie hetgeen omtrent de uitkeering van dit vier vijfde deel in het eerste deel is opgemerkt. *) De wet van 24 Mei 1897 (st.bl. no. 156). Zie voor deze wet het eerste deel. *) Resolutie van den minister van binnenlandsche zaken van 7 Maart 1882, no. 897, afdeeling O; weekblad burg. adm., no. 1715. Hfdst. VIII § 9 94 Goedkeuring der bestekken voor scboolbouw. Inwerkingtreden der nieuwe verordeninge op .1 Januari 1922. terreinen op uren, waarop zij niet voor het schoolonderwijs behoeven te dienen. Ten einde die ingebruikgeving te bevorderen, althans in die gevallen, waarin de lokalen en terreinen met behulp van rijksgeld zijn gesticht en ingericht en voor oefeningen, welke rechtstreeks van het rijk uitgaan of door het rijk worden gesteund, is deze bepaling opgenomen. „De bestekken voor en de gunning van den bouw en verbouw van scholen en onderwijzerswoningen en van de inrichting van terreinen voor het onderwijs in lichamelijke oefening, ter bekostiging waarvan aan de gemeente overeenkomstig art. 68 uit 's rijks kas tijdelijk subsidie wordt verleend, behoeven de goedkeuring van Onzen Minister. Deze beslist, den inspecteur gehoord.' Het is niet duidelijk, waarom in deze bepaling van het eerste lid van art. 69 ook nog gesproken wordt van onderwijzerswoningen. Nu de gemeente voor ambtswoningen der hoofden van scholen, m den vorm van korting op de jaarwedden een behoorlijke huur ontvangen, zal vöor den bouw van deze woningen uit 's rijks kas wel nimmer subsidie verleend worden. Als geen subsidie genoten wordt dan moeten de bestekken aan de goedkeuring van den inspecteur worden onderworpen. Ingeval deze bezwaar maakt zijn goedkeuring te verleenen kan de beslissing van den minister worden ingeroepen. § 9. Het schoolgeld. Art. 208 der wet zegt, dat de plaatselijke verordeningen tot heffing en invordering van schoolgeld voor de lagere scholen voor 1 Januari 1922 m i overeenstemming gebracht moeten worden met de bepalingen, vervat in de artt. 62 tot en met 67 der lager-onderwijswet 1920. Op dien datum treden — zoo bepaalt art. 208 uitdrukkelijk — deze nieuwe verordeningen in werking en vervallen die volgens art. 50 der wet van 1878 vastgesteld. Art. 95, handelende over het heffen van schoolgelden door de gemeenten voor het bijzonder onderwijs, moet voor de eerste maal toegepast worden over het jaar 1922. De wet zelf heeft vastgesteld den datum, waarop de nieuwe verordeningen tot heffing en invordering van schoolgelden voor het lager onderwijs in zijn verschillende onderdeden (gewoon en uitgebreid lager onderwijs, vervolgonderwijs en openbaar x) buitengewoon lager onderwijs) in werking treden onafhankelijk van den dag der vaststelling en der koninklijke goedkeuring. Deze verordeningen behoeven dus geen datum van inwerkingtreden te x) Zie de paragraaf, waarin gehandeld wordt over het buitengewoon onderwijs. 97 Hfdst. VIII § 9 lijk voor de bijzondere en openbare scholen geldt (zie hieronder) behoefde de mogelijkheid tot vrijstelling niet behouden te blijven. Het tweede argument voor het opnemen in de wet van een bepaling volgens welke vrijstelling van de verplichting om schoolgeld te heffen, verkregen kon worden, was dat, wanneer men in sommige gemeenten geen vrijstelling van de verplichting tot schoolgeldheffing gaf, men het schoolverzuim in de hand werkte, daar er tal van plaatsen waren, waar de menschen het schoolgeld moeilijk betalen konden en het gevolg zou zijn, dat de kinderen niet naar school gingen. Maar ook die grond heeft zijn 'beteekenis verloren, sedert er leerplicht is. De minister deelde bij de behandeling der wet nog mede dat slechts drie plaatsen in Nederland gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid om ontheffing te krijgen van de verplichting om schoolgelden te heffen. De eene gemeente lag bij de grens van Noord-Brabant en België en vroeg ontheffing, daar anders de kinderen misschien naar België op school zouden gaan en niet in Nederland zouden blijven. In Nieuweschans heeft men vrijstelling gevraagd met het oog op de schipperskinderen en de derde gemeente, Zijpe in Noord-Holland, vroeg in 1890 vrijstelling, omdat de Roomsch-Katholieke school in die gemeente geen schoolgeld hief. In 30 jaar is dus door slechts 3 gemeenten op zeer bijzondere gronden van de gelegenheid om vrijstelling te krijgen gebruik gemaakt. Een poging, bij de behandeling der wet aangewend, om het lager onderwijs kosteloos te maken, omdat het een gemeenschapsbelang is, heeft geen resultaat gehad. Alleen de gemeente heft schoolgeld voor het lager onderwijs, ook voor het bijzonder lager onderwijs en dat schoolgeld vloeit in de gemeentekas. In de memorie van toelichting werd dienaangaande gezegd: „Met de staatscommissie is de ondergeteekende van meening, dat nevens het eene beginsel, dat de kosten der bijzondere scholen, die aan de gestelde vereischten voldoen, geheel uit de openbare kassen moeten worden vergoed, ook het andere behoort aangenomen te worden, dat de opbrengst der schoolgelden ook van de bijzondere scholen, die aldus gesteund worden, in de gemeentekas moet vloeien. Wordt in iedere gemeente de verordening tot schoolgeldheffing gelijkelijk van toepassing op de openbare en de bijzondere scholen, dan vervalt daarmede tevens een der minder zuivere concurrentiemiddelen tusschen die twee deelen". Art. 95 verklaart dan ook de bepalingen voor de schoolgeldheffing voor het openbaar onderwijs gegeven, op de bijzondere scholen, behalve de buitengewone *) van toepassing, met dien verstande, De heffing van schoolgeld geschiedt alleen door de gemeente. ) Ook niet op het bijzonder vervolgonderwijs; zie de noot op bladz. 95. Adm. recht III 7 Hfdst. VIII § 9 98 De verordening op het heffen van schoolgeld. dat het aanslaan in de schoolgeldheffing van de kinderen, die deze scholen bezoeken, steeds door het gemeentebestuur geschiedt, doch voor de invordering van het schoolgeld voor het bijzonder onderwijs de wet afwijkende bepalingen inhoudt. Dat ook het schoolgeld voor het bijzonder onderwijs in de gemeentekas vloeit, is duidelijk bepaald in de laatste twee leden van art. 89, waar voorgeschreven is, dat door de schoolvereniging van de ouders, voogden of verzorgers der schoolgaande kinderen of, bij ontstentenis van beide ouders, van die kinderen zeiven geen ander schoolgeld geheven mag worden dan volgens art. 95 en dat het bestuur zich aansprakelijk stelt voor de voldoening der krachtens de gemeentelijke verordening verschuldigde schoolgelden. Het schoolbestuur is verantwoordelijk voor de schoolgelden, overeenkomstig de gemeentelijke verordening verschuldigd. Hierin ligt volgens den minister *) inderdaad een scherpe prikkel tot stipte toepassing der gemeentelijke verordening op de schoolgeldheffing. Indien volgens die verordening wanbetaling reden tot afschrijving kan zijn, dan geldt het zoowel voor de leerlingen der openbare als voor die van de bijzondere scholen in die gemeente. Zooals reeds opgemerkt is, zullen de gemeentebesturen volgens het laatste lid van art. 208 voor het eerst in 1922 ook voor het bijzonder onderwijs schoolgeld kunnen, doch dan ook moeten heffen. De regeling van de heffing van schoolgeld moet geschieden bij plaatselijke verordening, doch de wet zelf bevat meerdere bepalingen, waaraan de plaatselijke wetgever gebonden is; deze worden hieronder alle behandeld. Hoewel de regeering de bedoeling had de gemeentelijke autonomie met meer dan strikt noodig was aan banden te leggen, is toch die autonomie, zooals door de hieronder volgende opsomming van hetgeen, waarop bij de heffingsverordening gelet moet worden, wordt aangetoond, in groote mate besnoeid. ... .Volgens het eerste lid van art. 67 geschiedt het invoeren of wijzigen van een schoolgeldregeling met inachtneming van de artt. 232 tot en met 236 (zie hiervoor het eerste deel) der gemeentewet met dien verstande, dat aan de verordening tot heffing de koninklijke goedkeuring niet onthouden wordt dan bij een met redenen omkleed besluit, den raad van state gehoord. Het laatste gedeelte: „met dien verstande enz." is in 1889 ingevoegd naar aanleiding van een opmerking, dat in elk geval eenigermate tegen onbillijke weigering van goedkeuring op verordeningen tot heffing van schoolgeld gewaakt diende te worden, door, in aansluiting aan hetgeen de grondwet ten aanzien van provinciale verordeningen bepaalt, voor te schrijven, dat de !) Memorie van antwoord, eerste kamer. 99 Hfdst. VIII § 9 bedoelde goedkeuring alleen kan onthouden worden bij gemotiveerd besluit, den raad van state gehoord. De heffingsverordening moet, zooals reeds opgemerkt is, de schoolgeldheffing zoowel voor het openbaar als voor het bijzonder onderwijs regelen en wel als een eenheid. Het zou geheel en al strijden met de gelijkstelling van het openbaar en het bijzonder onderwijs — het beginsel waarop de lager-onderwijswet 1920 is gebouwd — indien de heffing van het schoolgeld voor het openbaar en het bijzonder onderwijs afzonderlijk en volgens verschillende bepalingen of verschillende grondslagen geregeld werd. Art. 95, dat de artt. 62 tot 67 der wet van toepassing verklaart op de bijzondere scholen, waarvan de kosten van instandhouding ten laste der gemeente komen, zou een afzonderlijke regeling wel niet in den weg staan, doch wijst er toch zeker ook niet op, dat de wetgever dit toelaatbaar zou hebben willen maken. Het schoolgeld mag volgens het eerste lid van art. 62 slechts een tegemoetkoming zijn in de kosten, welke voor rekening der gemeente blijven. Men dient er goed op te letten, dat door deze wetsbepaling slechts uitgesloten wordt, dat de totale opbrengst van het schoolgeld gelijk zal zijn aan of meei zal bedragen dan de kosten, welke voor rekening der gemeente blijven, zoodat het schoolgeld voor een bepaald kind meer kan bedragen dan hetgeen voor het onderwijs van dat kind geacht kan worden voor rekening der gemeente te blijven. Volgens de wet van 1878 kon dat niet. Voor rekening der gemeente blijven alle kosten behalve de jaarwedden en wedden der onderwijzers. Niet alleen de kosten van de scholen in engen zin komen daarbij in aanmerking, maar ook die betreffende de stichting en instandhouding der schoollokalen. Ook hetgeen de gemeenten voor den bouw en verbouw en verandering van de inrichting van schoollokalen en vergoeding voor bestaande schoolgebouwen voor het bijzonder onderwijs en voor kosten van instandhouding der bijzondere scholen uitgeeft, komt daarvoor in aanmerking. Art. 95 der wet verklaart ook art. 62 toepasselijk op bijzondere scholen en stelt daarmede vast, dat de bepaling, dat het schoolgeld slechts mag zijn een tegemoetkoming in de kosten, welke voor rekening der gemeente blijven, zoowel voor het openbaar als voor het bijzonder geldt, en dus daarbij ook met de kosten van het bijzonder onderwijs moet gerekend worden, doch deze kosten mogen niet bij die van het openbaar onderwijs geteld worden. Het maximum, dat voor een bepaalde leerling geheven kan worden, mag het gemiddelde der totale kosten van rijk en gemeente te zamen niet te boven gaan. De wet heeft dit beginsel vastgelegd. Het laatste lid van art. 64 bepaalt, dat het bedrag voor iedere soort van scholen verschuldigd, volgens Het schoolgeld mag slechts een tegemoet koming zijn in de kosten welke voor rekening der gemeente blijven. Voor geen leerling mag meer geheven worden dan < het Hfdst. VIII § 10 108 Alleen kinderen, die de lagere school niet meer bezoeken, kunnen aan het vervolgonderwijsdeelnemen. niet zoo komt te staan als de heer Ketelaar zich voorstelt. Vooreerst niet omdat, wanneer een gemeente weigerachtig blijft om bij minder dan 6 kinderen herhalingsonderwijs in te richten, zij nog altijd door gedeputeerde staten daartoe kan worden gedwongen. „Ik leg er den nadruk op', zoo zeide de minister, „dat wanneer in een gemeente minder dan 6 kinderen zich voor herhalingsonderwijs aanmelden, 'gedeputeerde staten desnoods het gemeentebestuur kunnen dwingen het herhalingsonderwijs te doen geven. De heer Ketelaar vraagt, of het rijk dan de kosten betaalt. Dit doet het rijk niet, maar dat heeft met deze zaak niets te maken. Wij hebben hier te doen met gemeentebesturen, die uit financieele beweegredenen onwillig zijn en die onwilligheid kan door gedeputeerde staten worden weggenomen. Gedeputeerde staten kunnen dus zulke gemeenten tot betaling dwingen." ' ,. . . , , , . Ih het ontwerp van wet, zooals het eerst ingediend is, werd gezegd, dat de gelegenheid tot het genieten van herhalingsonderwijs (vervolgonderwijs) moest gegeven worden aan hen, die de openbare school verlaten hebben en de toelichting daarop luidde: „In het eerste lid wordt thans niet gezegd, dat de gelegenheid tot het genieten van herhalingsonderwijs gegeven wordt aan hen „die het gewoon lager onderwijs genoten hebben', maar aan hen „die de lagere school hebben verlaten en niet meer leerplichtig zijn. De reden daarvan is, dat het gewoon lager onderwijs volgens het voorstel in art 3 voortaan ten minste zeven leerjaren zal omvatten. Valt nu het zevende leerjaar niet onder den leerplicht, dan zouden de kinderen, die na zesjarigen leertijd de school verlaten, en die het meest behoefte hebben aan herhalingsonderwijs, daarvan uitgesloten zijn." Hoewel deze uitdrukking dus blijkbaar met een ander doel gebruikt wordt, was daardoor toch ook uitgesloten, dat kinderen, die het lager onderwijs genoten hebben, doch de school nog niet verlaten hadden, tot het herhalingsonderwijs toegelaten worden, zooals onder de wet van 1878 gebruikelijk was. Hoe is dit nu, nadat in het eerste lid van art. 21 der wet weer sprake is van hen, die het lager onderwijs genoten hebben. Het herstellen van deze woorden is geschied op voorstel van de commissie van rapporteurs, omdat anders geacht zouden kunnen worden, dat zijn uitgesloten de kinderen, die huisonderwijs hebben genoten. Aangezien „hebben genoten niet in de plaats gesteld zijn van de woorden „hebben verlaten met het doel om den toestand te herstellen, welke onder de wet van 1878 bestond, dat ook nog schoolgaande kinderen, die de klasse doorloopen hebben tot cursussen van vervolgonderwijs kunnen toegelaten worden en vooral omdat in de definitie van „vervolgonderwijs" in het derde lid van art. 31) gesproken !) Zie bladz. 16. 109 Hfdst. VIII § 10 wordt van hen, die de lagere school hebben verlaten, moet men tot de conclusie komen, dat nog schoolgaande kinderen niet aan het vervolgonderwijs kunnen deelnemen. Het vervolgonderwijs mag uitsluitend op werkdagen worden gegeven. Volgens de memorie van antwoord, tweede kamer, is deze bepaling opgenomen om het toezicht met onmogelijk te maken. Ii Dit onderwijs kan, zoowel overdag als des avonds gegeven worden. Deze bepaling moet beschouwd worden in verband met het voorschrift van art. 12 der arbeidswet 1919, volgens hetwelk het hoofd of de bestuurder van een onderneming verplicht is een jeugdig persoon, die in zijn onderneming arbeid verricht, in de gelegenheid te stellen gedurende ten hoogste acht uren per week de lessen te volgen in inrichtingen voor godsdienst; voortgezet-, herhalings- of vakonderwijs. Bij het vaststellen der uren voor het vervolgonderwijs zal ook gerekend dienen te worden met den vrijen Zaterdagmiddag. Men zal hierbij echter veel op plaatselijke toestanden en behoeften te letten hebben. Een cursus voor het vervolgonderwijs duurt ten minste honderdvijftig en ten hoogste driehonderd uren per jaar. De normale toestand kan hierdoor worden, dat aan cursussen van een heel of een half jaar gedurende zes uren per week onderwijs wordt gegeven. Maar vrijheid wordt gelaten om den duur van den cursus en het aantal uren per week anders te bepalen1). Om misbruiken te voorkomen voegt het derde lid van art. 21 aan bovengenoemde bepalingen van het tweede lid van dat artikel nog het verbod toe, dat gedurende de uren, voor het vervolgonderwijs aangewezen, in de daarvoor bestemde lokalen aan de klassen der lagere school, welke in die lokalen worden onderwezen, geen onderwijs mag worden gegeven. Het leerplan moet bevatten ten minste vier der vakken, vermeld in art. 2, i waarvan ten minste twee behoorende tot die, vermeld in het eerste lid van dat artikel. Het mag bovendien andere vakken omvatten, doch slechts voor zoover dit vakken zijn, die geacht worden tot het nijverheidsonderwijs te behooren, en zoolang in het onderwijs in die vakken ter plaatse niet wordt voorzien door uitvoering van de nijverheidsonderwijswet. In de memorie van antwoord, eerste kamer, heeft de minister nog verklaard, dat de vrijheid om het vervolgonderwijs uit te strekken tot andere vakken dan in art. 2 2) zijn vermeld, in den tweeden volzin van dit vijfde lid van art. 21 uitdrukkelijk is beperkt tot de vakken „die geacht worden tot het nijverheidsonderwijs te behooren". Aangezien godsdienstonderwijs niet geacht kan worden daartoe te behooren, kan dit vak geen deel uitmaken ) Memorie van antwoord tweede kamer. ) Voor artikel 2 zie men bladz. 11. Dagen en uren voor het vervolgonderwijsbestemd. )e servakken. Hfdst. VIII § 10 110 Regeling van de schooltijden, van de vacanties, net leerplan, enz. Goedkeuring door gedeputeerde staten. Slechts enkele bepa lingen van titel H der wet gelden voor het vervolgonderwijs. van het vervolgonderwijs. Bij de regeling van het vervolgonderwijs is art. 26 niet van toepassing, omdat godsdienstonderwijs niet kan behooren tot het vervolgonderwijs. Er kan dus ook geen sprake zijn van njksvergoeding voor godsdienstonderwijs bij het openbaar vervolgonderwijs. Voor de regeling van de schooltijden en van de vacanties, het leerplan en de aanwijzing van de bij het onderwijs te gebruiken boeken en de verdeeling van den cursus in klassen, gelden voor het openbaar vervolgonderwijs dezelfde bepalingen als voor de openbare scholen voor gewoon lager en uitgebreid lager onderwijs in art. 25 zijn gegeven. (Zie bladz. 42 44j. De bepalingen van het vierde lid van dat artikel betreffende het ophangen en de inrichting van den lesrooster en van het vijfde lid betreffende afwijkingen voor sommige inrichtingen van onderwijs gelden niet voor het vervolgonderwijs. Dat voor dit onderwijs ook niet geldt, hetgeen art. 26 (zie bladz. 44 en 45) omtrent het godsdienstonderwijs bepaalt, is reeds °PDTLluiten van den gemeenteraad betreffende het getal der scholen voor vervolgonderwijs en de vakken, welke op de scholen zullen onderwezen worden, moeten aan gedeputeerde staten worden medegedeeld. Zoo gedeputeerde staten het getal scholen of den omvang van het onderwijs onvoldoende achten, bevelen zij, den hoofdinspecteur gehoord, vermeerdering. Gelijke vermeerdering kan ook bij koninklijk besluit, gedeputeerde staten gehoord, bevolén worden. . . De besluiten van den gemeenteraad betreffende de vermindering van het getal scholen of van den omvang van het onderwijs moeten aan de goedkeuring van gedeputeerde staten, den hoofdinspecteur gehoord, onderworpen worden. De artt. 196, 197, 198, 200, 201 en 202 der gemeentewet zijn ten deze van toepassing. Voor deze bepalingen van de artt. 22 en 23 der wet wordt verwezen naar bladz. 40 en 41. , Toen men in art. 3 het vervolgonderwijs ging noemen had men daaraan - ook een afzonderlijken titel moeten wijden, zooals aan het buitengewoon lager onderwijs, dan had men niet in het onzekere behoeven te verkeeren bij het beantwoorden der vraag, welke artikels der wet wel en welke niet voor het vervolgonderwijs geschreven zijn. Titel II der wet heeft tot opschrift: „Van het openbaar gewoon lager, uitgebreid lager onderwijs en vervolgonderwijs". Het woofd vervolgonderwijs heeft men daaraan eerst bij tweede lezing even voor de eindstemming in de tweede kamer toegevoegd. Men heeft daarmede niets kunnen wegnemen van het feit, dat de bepalingen van titel II der wet gegeven zijn voor het openbaar gewoon en uitgebreid lager onderwijs en niet voor het vervolgonderwijs; hoogstens kan deze Hfdst. VIII § 10 bijvoeging bedoeld zijn als een aanwijzing, dat er in dien titel ook voorschriften voorkomen voor het vervolgonderwijs. De inhoud van bijna alle artikels van dezen titel duidt reeds aan, dat zij niet voor het vervolgonderwijs geschreven kunnen zijn, terwijl het zesde lid van art. 21, door uitdrukkelijk te zeggen, dat art. 22 en art. 23, eerste lid b, op het vervolgonderwijs van toepassing zijn, daarmede te kennen geeft, dat andere artikels van dien titel ook niet die, welke door hun inhoud van toepassing zouden kunnen zijn, zooals bijv. de andere onderdeden van art. 23 voor het vervolgonderwijs geschreven zijn. Het was niet de bedoeling van den wetgever om in 1920 in de algemeene strekking der wetsbepalingen betreffende het herhalingsonderwijs veranderingen te brengen, alleen verbeteringen van details zijn aangebracht. Bij het beantwoorden der vraag, welke bepalingen der lager-onderwijswet 1920 voor het vervolgonderwijs gelden en welke niet, moet men zich derhalve door dezelfde beginselen laten leiden als onder de wet van 1878 golden. Deze beginselen zijn aangegeven in de ministerieele missives van 12 Februari 1883 en 3 October 1881, waarvan de eerste feitelijk slechts strekt tot toelichting van de laatste. In deze missives wordt o. m. opgemerkt, dat, terwijl art. 16 (thans art. 19) der wet voorschrijft, dat in elke gemeente in een genoegzaam aantal scholen voldoend lager onderwijs zal gegeven worden voor alle kinderen, art. 17 (thans art. 21) aan de gemeenten de verplichting oplegt aan hen, die het gewoon lager onderwijs genoten hebben, gelegenheid te geven tot het genieten van herhalingsonderwijs. Het herhalingsonderwijs is derhalve geen deel van het gewoon schoolonderwijs, maar vormt gezamenlijk daarmede het vanwege de gemeente te geven lager onderwijs in zijn geheelen omvang. De herhdingsschool is een op zich zelf staande inrichting van openbaar lager onderwijs. Voor zoover de bepalingen der wet in het dgemeen het openbaar lager onderwijs betreffen, bijv. de bepalingen omtrent aard en karakter van het onderwijs, de verplichting van de met het onderwijs belaste personen en hun bevoegdheid, schoollokalen, schooltoezicht enz. zijn zij derhalve zoowel op de herhalingsschool als op de gewone lagere school toepasselijk, daar in beide openbaar lager onderwijs gegeven wordt, maar voor zooveel de bepalingen der wet de inrichting der school en de bemoeienissen te dier-zake van de provinciale en gemeentebesturen en van het schooltoezicht in bijzonderheden regelen, zijn zij geschreven alleen voor de gewone lagere school en dus niet op de herhalingsschool toepasselijk Op grond daarvan meent de minister, dat de benoeming, de schorsing en het ontslag van het onderwijzend personeel aan de herhalingsschool moet geschieden overeenkomstig de artt. 136 en 179, letter q% in verband met De beginselen, die de vraag beheerschen. welke wetsbepalingenwel en welke niet voor het vervolgonderwijsgelden. Andere artikels der lageronderwijswet1920 voor het vervolgonderwijsgeschreven. De beloonini voor de hoofden van en de ondei wijzers aan < cursussen voor vervolgonderwijs. Hfdst. VIII § 10 112 art 126 der gemeentewet, behoudens de mogelijkheid om aan een onderwijzer reeds bij zijn benoeming aan de gewone lagere school de verplichting tot het geven van herhalingsonderwijs op te leggen. Op diezelfde gronden moet van de bezoldiging voor het geven van herhalingsonderwijs geen bijdrage voor pensioen worden betaald, omdat de artt. 39-43 der wet op het lager onderwijs niet zijn geschreven voor de onderwijzers aan de herhalingsschool als zoodanig1). In diezelfde missive merkt de minister nog op, dat wanneer de gemeentebesturen art. 17 (thans art. 21) der wet op het lager onderwijs of de daarop betrekkelijke, door den Koning of gedeputeerde staten krachtens art. 1» (thans art. 22) gegeven bevelen niet of niet behoorlijk uitvoeren - waaronder ook verstaan wordt het zoo noodig niet aanstellen van onderwijzend personeel en het tot de herhalingsschool toelaten van leerlingen der gewone lagere school of van anderen, die het gewone schoolonderwijs nog met hebben genoten - art. 127 der gemeentewet alsdan den weg aanwijst om , tot behoorlijke uitvoering der wet te geraken. Behalve in de artt. 3 en 21 vindt men nog in de artt. 34 61 192, vijfde lid en 202 der wet, bepalingen voor het openbaar vervolgonderwijs geschreven. ,, . . * Art. 34 handelt over de belooningen der hoofden en der onderwijzers, belast met het geven van vervolgonderwijs. De artt 61 en 202 hebben betrekking op de vergoeding door het rijk aan de gemeente voor de aan de onderwijzers van het vervolgonderwijs uitgekeerde belooningen. , Art 192 vijfde lid, luidt: „Het hoofd van een cursus voor vervolgonderwijs, als bedoeld in art. 21 en art. 98, die niet de akte als onderwijzer bezit, bedoeld in art. 134, moet in het bezit zijn van de akte als hoofdonderwijzer, bedoeld in art. 77, onder b der wet van 1878." Art. 98 heeft betrekking op het bijzonder vervolgonderwijs. Over de akten van bekwaamheid is gesproken in paragraaf 4 van dit hoofdstuk. Uit de omstandigheid, dat de wetgever het noodig gevonden heeft deze overgangsbepaling op te nemen, volgt, dat hij verondersteld heeft, dat de artikels der wet, handelende over de eischen aan de onderwijzers te stellen ook voor het vervolgonderwijs gelden. Zie hierna in deze paragraat. Art. 34 der wet bepaalt, dat de hoofden van en. de onderwijzers aan n cursussen voor vervolgonderwijs, als bedoeld in art. 21, als zoodanig een ~ belooning genieten volgens de regelen, bij algemeenen maatregel van bestuur l^r^^no^ de pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 en de weauwenwei 1913. 112 1,3 Hfdst. VIII § 10 vast te stellen. Met inachtneming van die regelen stellen burgemeester en ' wethouders de belooningen vast. Deze regelen zijn te vinden in het bezoldigingsbesluit burgerlijke rijksambtenaren 1920. Bij koninklijk besluit van 16 December 1920 (st.bl. no. 899) is o. m. aan het bezoldigingsbesluit ook toegevoegd art. 4\b, bepalende, dat op de onderwijzers, bedoeld in art. 34 (en ook op die van het bijzonder vervolgonderwijs bedoeld in art. 98, eerste lid, onder c) der lager-onderwijswet 1920, van toepassing zijn de navolgende bepalingen van het bezoldigingsbesluit, ten aanzien van welke derhalve onder de burgerlijke rijksambtenaren ook de onderwijzers zijn begrepen: Art. 1, eerste lid; art. 2, eerste lid; art. 4, eerste gedeelte tot en met „verrichten ; art. 7; art. 23; art. 24, eerste lid onder a en b, tweede en derde lid; en art. 40; zulks met dien verstande, dat ten aanzien van de bovenbedoelde onderwijzers de vermindering volgens art. 2, eerste lid, wordt toegepast op het totaal bedrag der belooning over een cursus voor het vervolgonderwijs, en dat de op deze wijze verminderde bezoldiging tot een tiental van guldens naar boven wordt afgerond. De aangehaalde bepalingen van het bezoldigingsbesluit betreffen: De afronding van het gezamenlijk bedrag der bezoldiging op een tiental van guldens. (Art. 1, eerste lid.) Den aftrek van 4 of 8 percent wegens standplaats (art. 2, eerste lid) met inachtneming van het slot van het hierboven weergegeven art. 416 van het besluit. De bepaling, dat als standplaats wordt aangemerkt de gemeente of het onderdeel eener gemeente, waar de ambtenaar zijn werkzaamheden moet verrichten. (Art. 4, eerste gedeelte.) Den dag van ingang der bezoldiging. (Art. 7.) De bemoeiingen van Je commissie voor georganiseerd overleg met de [regeling der bezoldiging. (Art. 23 en art. 24, eerste lid, a en b, tweede en derde lid.) De mogelijkheid van salarisverlaging bij vermindering der heerschende duurte. (Art. 40.) Voor zooveel deze onderwerpen eenige toelichting noodig hebben wordt j verwezen naar paragraaf 7 van dit hoofdstuk. Art. IV van bijlage B van het bezoldigingsbesluit luidt: „De onderwijzer aan een cursus voor vervolgonderwijs! als bedoeld in 1 ;art 2] der lager-onderwijswet 1920, geniet als zoodanig een belooning ! welke, op den grondslag van ƒ 104 - per kalenderjaar voor elk door hem ' te geven wekehjksch lesuur, berekend wordt naar het aantal weken, dat Adm. recht III 8 1 Het bedrag der bezoldiging voor het onderwijs. 113 Hfdst. VIII § 10 114 / die cursus duurt en naar het aantal daarin door hem te geven wekelijksche lesuren. , ., De onderwijzer, die is aangewezen als hoofd van een cursus, waaraan door meer dan een onderwijzer gelijktijdig vervolgonderwijs wordt gegeven, zeniet als zoodanig een belooning, welke op den grondslag van ƒ Zo, Per kalenderjaar voor elk der uren, gedurende welke per week onderwijs wordt gegeven, berekend wordt naar het aantal weken, dat die cursus duurt en naar het aantal uren, gedurende welke per week vervolgonderwijs wordt 8eGeVlijke bepalingen, als onder 1 en 2 opgenomen, gelden voor hen die herhalingsonderwijs geven oP den voet der wet van 17 Augustus 1878 (st.bl. no. 127)." , i u De laatste bepaling houdt verband met art. 202 der wet, volgens welk artikel de rijksvergoeding aan de gemeenten voor het vervolgonderwijs voor de eerste maal wordt toegekend voor cursussen, welke in het jaar 1921 aanvangen en de rijksvergoeding van het herhalingsonderwijs berekend volgens art. 49 der wet van 1878 voor de laatste maal wordt toegekend over het jaar 1921. . In verband met enkele omcieele beslissingen1) betreffende de overeenkomstige bepalingen der wet 14 Juli 1919 (st.bl. no. 493) nog een paar aanteekeningen. , , Voor vacanties, welke in den loop van een cursus vallen wordt op de totale belooning niet gekort; immers een der elementen voor het berekenen der bezoldiging is het aantal weken, dat de cursus duurt. Is een cursus volgens een uitdrukkelijk besluit van den raad een jaarcursus, met een vri, langdurige zomervacantie, dan moet de bezoldiging toch over 52 weken berekend worden. , , , Indien gedurende een cursus geen onderwijs is gegeven, kunnen de onderwijzers, die een vaste aanstelling hebben en krachtens die aanstelling belast zijn met het geven van het vervolgonderwijs en de onderwijzer die voor ,i n i i. i Js nansewezen, voor den duur van vast als hoota van nei vcivuiK«"^""j- r» . , dien cursus geen aanspraak maken op de belooningen; immers er word gesproken van het aantal te geven wekeiijicscne .e.u.cu OT per week gegeven uren. . , Met de bepaling, dat de belooning van den onderwijzer, die al hoofd van het vervolgonderwijs is aangewezen, berekend wordt naar het aantal uren, gedurende welke per week het onderwijs gegeven wordt, is niet bedoeld, dat deze berekening zal geschieden naar het gezamenlijk aantal 114 119 Hfdst. VIII § 12 wet op het middelbaar onderwijs voor de scholen voor doofstommen en blinden de vrij zonderlinge bepaling aan, dat zij onderworpen zijn aan het toezicht van den inspecteur van het middelbaar onderwijs en de plaatselijke commissie van toezicht op dat onderwijs. Door het bepaalde in het tweede lid van art. 187 der lager-onderwijswet 1920 is dat voorschrift met ingang van 1 Januari 1921 vervallen, doch is voor den overgangstijd een voorziening getroffen door art. 188, bepalende dat de scholen voor doofstommen en blinden onderworpen blijven aan het toezicht, vermeld in art. 46 der wet van 2 Mei 1863 (st.bl. no. 50), totdat de algemeene maatregel van bestuur, als bedoeld in het eerste lid van art. 4, met betrekking tot deze scholen in werking treedt. § 12. Het toezicht op het lager onderwijs. Het toezicht over het lager onderwijs in het geheele rijk is opgedragen aan den minister. Onder zijn bevelen wordt dat toezicht uitgeoefend door de hoofdinspecteurs, de inspecteurs en de schoolopzieners. (Art. 172.) Voor de invoering van de tegenwoordige wet had men inspecteurs, thans vervangen door hoofdinspecteurs, districtsschoolopzieners, waarvoor inspecteurs in de plaats zijn gekomen, evenwel met een uitgebreider werkkring dan die van de vroegere districtsschoolopzieners en arrondissementsschoolopzieners, thans eenvoudig schoolopzieners genoemd, doch met een veel minder zelfstandigen werkkring dan de vroegere arrondissementsschoolopzieners hadden. Bij de invoering der nieuwe wet, dus met ingang van 1 Januari 1921, is krachtens art. 215 eervol ontslag verleend aan alle inspecteurs, districtsschoolopzieners en arrondissementsschoolopzieners. Voor zoover deze titularissen niet bij het nieuwe schooltoezicht benoemd zijn, is aan de inspecteurs en de districtsschoolopzieners wachtgeld toegekend, als zij nog geen vijf en zestig jaar waren en dus nog geen pensioenrechten hadden en is aan de arrondissementsschoolopzieners een jaarlijksche toelage verleend, daar deze titularissen niet tot de burgerlijke ambtenaren gerekend werden en dus nimmer recht op pensioen hadden. Gewezen districts- en arrondissementsschoolopzieners kunnen nog aangewezen worden als lid der commissie voor de onderwijzersexamens. De hoofdinspecteurs, de inspecteurs en de schoolopzieners worden door de Koningin benoemd, geschorst en ontslagen. (Art. 173, eerste lid). Het is thans in ons staats- en administratief recht een vaste regel, dat, als het tegendeel niet bepaald is, ook vrouwen tot ambten benoembaar zijn, zoodat ook vrouwen bij het rijksschooltoezicht benoemd kunnen worden. De wetgever heefjt dan ook bedoeld, dat ook vrouwen benoemd zullen scholen voor doofstommen en blinden. Aan wie het rij ksschooltoezicht n .: opgedragen. benoeming, ichorsing en mtslag. Hfdst. VIII § 12 120 Ambtsgebied. Bezoldiging kunnen worden. Om elke mogelijkheid uit te sluiten, dat men zou kunnen beweren, dat vrouwen niet benoembaar zijn, heeft men in art. 15 (zie bladz. 27) nog bepaald, dat waar in de lager-onderwijswet 1920 van .hoofdinspecteurs, inspecteurs en schoolopzieners gesproken wordt, daaronder ook vrouwen zijn te verstaan. De benoeming van de leden van het schooltoezicht geschiedt voor onbepaalden tijd. Het woord herbenoeming in het laatste lid van art. 177 zou daaraan kunnen doen twijfelen, doch zooals hieronder (bladz. 122) zal aangetoond worden, ziet dit alleen op de ambtenaren van het plaatselijk toezicht. De hoofdinspecteurs, de inspecteurs en de schoolopzieners zijn in een bepaald aangewezen ambtsgebied of in algemeenen dienst werkzaam. (Art. 173, tweede lid). De indeeling van het rijk in hoofdinspectiën en inspectiën is geschied bij koninklijk besluifvan 6 November 1920, no. 36, staatscourant no. 217. (Het toezichtbesluit). Daarbij is het rijk voor het toezicht op het gewoon lager onderwijs, het vervolgonderwijs, het uitgebreid lager onderwijs, het buitengewoon lager onderwijs aan schippers- en kramerskinderen, het bewaarschoolonderwijs, het onderwijs aan inrichtingen tot opleiding van onderwijzers, onderwijzeressen en bewaarschoolpersoneel, verdeeld in vier hoofdinspectiën. De eerste hoofdinspectie omvat de provinciën Noordbrabant, Gelderland en Limburg; de tweede hoofdinspectie de provinciën Zuidholland en Zeeland; de derde hoofdinspectie de provinciën Noordholland en Utrecht en de vierde hoofdinspectie de provinciën Friesland, Overijssel, Groningen en Drenthe. Het rijk is voor het toezicht op dat onderwijs ook verdeeld in zeven en twintig inspectiën. De inspectie van het buitengewoon onderwijs, met uitzondering van dat aan schippers- en kramerskinderen, omvat het geheele rijk. Aangezien de schoolopzieners hun werkzaamheden slechts uitoefenen onder de hoofdinspecteurs en de inspecteurs is een verdeeling van het rijk in ambtsgebieden voor de schoolopzieners uitgesloten. De hoofdinspecteurs, de inspecteurs en de schoolopzieners genieten een vaste jaarwedde en bovendien vergoeding voor reis- en verblijfkosten uit 's rijks kas. (Art. 173, derde lid). In de memorie van antwoord, tweede kamer, is toegezegd, dat de ambtenaren van het rijksschooltoezicht opnieuw zullen ingedeeld worden in het bezoldigingsbesluit voor de rijks burgerlijke ambtenaren. Dit is geschied door wijziging van bijlage A van het bezoldigingsbesluit burgerlijke rijksambtenaren 1920 bij besluit van 16 December 1920 (st.bl. no. 900). 121 Hfdst. VIII § 12 De hoofdinspecteurs, de inspecteurs en de schoolopzieners mogen geen ambten of bedieningen bekleeden zonder toestemming der Kroon. (Art. 173, vierde lid). Voor de verklaring van de woorden „ambten of bedieningen" kunnen de beslissingen, betreffende de toepassing van art. 38 der wet van 1878, waarbij aan de onderwijzers verboden was ambten of bedieningen te bekleeden, een wegwijzer zijn. Er is toen aangenomen, dat deze uitdrukking dezelfde algemeene beteekenis heeft als het woord „betrekking". Aan de hoofdinspecteurs en de inspecteurs, niet aan de schoolopzieners, kunnen bureau-ambtenaren worden toegevoegd. Deze worden niet door de Koningin, maar door den minister benoemd, geschorst en ontslagen. Ook zij genieten een vaste jaarwedde (art. 174), geregeld in bijlage A van het bezoldigingsbesluit burgerlijke rijksambtenaren 1920. Tot uitvoering van art. 175 der wet bepaalt het koninklijk besluit van 6 November 1920, no. 36, dat aan eiken hoofdinspecteur en aan den inspecteur van het buitengewoon onderwijs een bureau-ambtenaar en zoo noodig een klerk wordt toegevoegd; aan eiken inspecteur, een bureauambtenaar en bovendien een of zoo noodig meer klerken. Voor deze ambtenaren moet door dén minister een instructie vastgesteld worden. Het invoeren van deze bureauambtenaren heeft vooral ten doel te voorkomen, dat de schoolopzieners te veel de administratieve helpers der inspecteurs zullen zijn. Omtrent de wijze van vervanging van hoofdinspecteurs, inspecteurs en schoolopzieners in geval van ziekte, afwezigheid, schorsing of ontstentenis, moeten v°lgens art. 175 door de Koningin regels gegeven worden. Het \ koninklijk besluit van 6 November 1920, no. 36, bepaalt dienaangaande, 1 dat de hoofdinspecteur vervangen wordt door een der door den minister aan te wijzen inspecteurs binnen zijn ambtsgebied, de inspecteur door een der door den minister aan te wijzen schoolopzieners binnen zijn ambtsgebied werkzaam, terwijl in strijd met hetgeen art. 175 der wet bepaalt omtrent de vervanging van de schoolopzieners niets bepaald is. Dit is ook minder noodig daar voor deze titularissen geen zelfstandigen werkkring afgebakend is, maar zij slechts onder den inspecteur werkzaam zijn. De hoofdinspecteurs, de inspecteurs en de schoolopzieners en de ambte- I naren van het plaatselijk schooltoezicht, moeten bij de aanvaarding hunner 1 bediening den eed of de belofte afleggen, dat zij hun plichten getrouw en h naar behooren zullen waarnemen1). Zij leggen dezen eed of deze belofte * af in handen van den minister. Bij overplaatsing of herbenoeming wordt de eed of belofte niet opnieuw afgelegd (art. 177). ) Voor het afleggen van eed of belofte wordt verwezen naar het eerste deel. Verbod van het bekleeden van ambten of bedieningen. Bureauambtenaren. Vervanging van de leden van het rijksschooltoezicht. De ueeediging Ier leden van iet rijkschooltoezicht. Verdeeling der werkzaamhedentusschen de hoofdinspecteurs,de inspecteurs en de school' opzieners. Hrosr. VIII § 12 122 In het voorloopig verslag der tweede kamer werd gevraagd waarom hier het woord „herbenoeming" is opgenomen, terwijl nergens blijkt, dat de benoeming slechts voor een bepaalden tijd geschiedt, waarop de minister heeft geantwoord, dat het woord „herbenoeming is opgenomen, omdat de mogelijkheid bestaat, dat een gemeenteraad de ambtenaren voor het plaatselijk toezicht voor een zeker tijdvak wenscht aan te stellen met kans op herbenoeming. Ook deze ambtenaar moet volgens het betrekkelijke artikel beëedigd worden. . . ,,. . ,o , De verdeeling der werkzaamheden tusschen de hoofdinspecteurs, de inspecteurs en de schoolopzieners is zoowel door de wet als door het koninklijk besluit van 6 November 1920, no. 36 geregeld. Deze verdeeling steunt op de volgende beginselen. . De inspecteur is gedacht als de ziel van het geheele toezicht. Hi, moe de algemeene vraagbaak en de man van het krachtig initiaüef z,,n bij het bevorderen van maatregelen, die de inwendige organisatie. der schden en doel hebben. Op hem rust de taak om met takt en beleid de onderwijsbelangen in aanraking met onderwijzers, gemeente- en schoolbesturen en gedeputeerde staten te behartigen. Hij zorgt voor de handhaving der wet en de uit haar voortgevloeide verordeningen. Het ligt echter in den aard der zaak dat, nu hij in het aangegeven stelse ook met den arbeid der vroegere arrondissementsschoolopzieners wordt belast, al deze werkzaamheden de werkkracht van éer,i persoon te boven gaat Het is daarom, dat hij bijgestaan wordt door bezoldigde schoolopzieners, die een gedeelte van zijn werk overnemen. Zi, werken vooral in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de inspecteurs. Door hen worden scholen en onderwijzers bezocht om allerlei redenen van bijkomstigen aard, en besprekingen gehouden met corporaties en personen, die de groote lijnen niet raken. Bovendien kan door hem veel administratief werk, vooral voor de uitvoering van de leerplichtwet worden gedaan. Dit stelsel brengt derhalve geen wijziging in de hoofdwerWmheid van den inspecteur. Hij is de man, die in zijn ambtsgebied geheel op de hoogte moet zijn van het onderwijs in het algemeen en van elke lagere.schoolm het bijzonder; die in één woord de leiding heeft op het gebied van het onderwijs. Maar waar het niet mogelijk is, dat hi, alles uit eigen ervaring weet en hij niet allen administratieven arbeid zelf verricht, helpen de rap-, porten en het bureauwerk van zijn schoolopzieners hem zijn taak naar behooren verrichten. Zelfs moet daarbij de mogelijkheid worden opengelaten om ieder van de schoolopzieners hetzij een gedeelte van een inspectie aan te wijzen, waarin zij öf alle óf een bepaald deel van de werkzaamheden van den inspecteur verrichten, hetzij een bepaald gedeelte van de werkzaam- 122 151 Hfdst. VIII § 13 gedachte van den wetgever is geweest, dat de procedure van schoolbouw voor het bijzonder onderwijs met het inzenden der aanvraag aan den raad zou beginnen. De artt. 77 en 78 zijn opgenomen om vast te leggen., dat met verschillende handelingen dadelijk na het indienen der aanvraag zou begonnen kunnen worden en niet gewacht zou moeten worden tot op de aanvraag beslist is. De inspecteur moet binnen een maand advies uitbrengen aan het schoolbestuur. De gevolgenvan het overschrijden van dezen termijn zijn niet geregeld. Als het advies van den inspecteur is ingekomen, wordt door het schoolbestuur het verzoek om het bedrag der geraamde kosten beschikbaar te stellen ingezonden aan burgemeester en wethouders. Het schoolbestuur behoeft daarvoor niet te wachten op de beslissing van den raad op de aanvraag. Bij dit verzoek wordt gevoegd: a. het bestek; b. de beschrijving van het terrein; c. de omschrijving van de eerste inrichting, daaronder begrepen meubileering en leer- en hulpmiddelen; d. het advies van den inspecteur; e. een uitgewerkte raming van kosten. (Art. 77, vijfde lid.) Wij hebben hier te doen met een uitgewerkte raming van kosten en niet met de voorloopige raming, gevoegd bij de aanvraag aan den raad betreffende de beschikbaarstelling van de benoodigde gelden. Ook als het schoolbestuur aan den raad geen bepaald bedrag maar de benoodigde gelden gevraagd heeft, zal het wenschelijk zijn voor zooveel mogelijk zorg te dragen, dat de uitgewerkte raming niet hooger is dan de voorloopige, waarop de raad heeft beslist of nog beslissen moet. Is een bepaald bedrag gevraagd en door den raad toegestaan, dan zal de definitieve begröoting de voorloopige raming niet mogen overtreffen. Was dit het geval dan zouden burgemeester en wethouders zeker niet mogen besluiten het geraamde bedrag beschikbaar te stellen. Als dit mogelijk was, dan zou de beslissing van den raad nog grooter wassen neus zijn, dan reeds het geval is. Voor overschrijding der raming zijn voorzieningen getroffen bij art. 81, derde lid, waarover op bladz. 159 gehandeld wordt. Op het verzoek om het bedrag der geraamde kosten beschikbaar te l stellen, moeten burgemeester en wethouders beslissen binnen een maand 1 na de indiening, doch als dan nog geen veertien dagen zijn verloopen na ] den dag, waarop de beslissing op de aanvrage van den raad onherroepelijk 1 is geworden, mogen zij toch niet besluiten voor deze veertien dagen ver- ' loopen zijn en indien ingeval burgemeester en wethouders bezwaren hebben gemaakt (zie bladz. 152) de beslissing van den minister is ingeroepen, niet voor deze beslist heeft. Dit is naar wij meenen de beteekenis van het zeer onduidelijk geredi- t l t 1 ' Verzoek om net bedrag der geraamde kosten beschikbaar te stellen. De beslissing van burgemeester en wethouders op het verzoek. Hfdst. VIII § 13 152 g f< V h s c s 1 I ( " J 1 ] Burgemeester en wethouders kannen tegen de plannen in het belang der gemeente bezwaar maken. geerde eerste lid van art. 78, hoewel in de laatste twee gevallen er dan feitelijk geen termijn gesteld is, indien de maand na de indiening van het verzoek op het tijdstip, waarop burgemeester en wethouders kunnen handelen, reeds verstreken is. De beschikbaarstelling, wordt slechts geweigerd, wanneer de noodige stukken niet of niet behoorlijk zijn overgelegd. (Art. 78.) In de memorie van toeUchting bij de vierde nota van wijziging, waarbij dit artikel en ook art. 77 in de wet is opgenomen wordt gezegd: „De bejbssing over de aanvraag van gelden kan uiteraard niet vallen, dan nadat het besluit van den raad, in art. 78 bedoeld, onherroepelijk is geworden. De beslissing tot uitkeering van gelden is dan een daad van uitvoering, gebonden aan wettelijke regelen, welke aan burgemeester en wethouders kan worden opgedragen. Alleen wanneer de gemeente een schoolgebouw beschikbaar stelt, hetgeen vervreemding van' gemeenteëigendommen kan medebrengen, is het noodig, dat de raad optreedt. Ook voor de beslissing van burgemeester en wethouders geldt art. 2 van het koninklijk besluit van 30 December 1920 (st.bl. no. 953) *) zoodat het bestuur der instelling of vereeniging verplicht is zonder voorbehoud alle inhchtingen te verstrekken, welke het gemeentebestuur voor de beoordeeling van de stukken noodig acht en zulks binnen een door het gemeentebestuur daarvoor te stellen termijn. Omtrent de beslissing op het verzoek is drieërlei mogelijk: a burgemeester en wethouders stellen de geraamde kosten beschikbaar; b. zij weigeren de beschikbaarstelling en c. zij hebben bezwaren. Van de beslissing van burgemeester en wethouders is niet, zooals van de beslissing van den raad beroepsrecht aan de ingezetenen gegeven. r Indien burgemeester en wethouders bezwaar hebben tegen het bestek, tegen de keuze van het terrein of tegen de voorgenomen eerste innchüng,, .„ of de raming der kosten te hoog achten en dit bezwaar met door^overleg in kan worden opgeheven, roept het gemeentebestuur of het schoolbestuur te de beslissing van den minister in. Deze beslist binnen twee maanden, den inspecteur en den onderwijsraad gehoord. (Art. 77, derde lid.) Hoewel deze stukken niet de goedkeuring van burgemeester en wethouders behoeven, komt in de praktijk het recht om bezwaren te maken toch feitelijk met het goedkeuringsrecht overeen. Zoowel door burgemeester en wethouders als door het schoolbestuur kan de beslissing van den minister ingeroepen worden en vooral omdat burgemeester en wethouders die beslissing ook kunnen inroepen op grond, dat de raming der kosten te hoog is, is dit recht van zeer groot belang. x) Vergelijk bladz. 142 en 143. 153 Hfdst. VIII § 13 Indien grond wordt gebruikt, die eigendom der vereeniging of instelling is en indien op dien grond zich bevindende gebouwen, welke eigendom der vereeniging of instelling zijn, hetzij worden gesloopt, hetzij geheel of ten deele voor de stichting worden gebruikt, wordt in de raming der kosten de geschatte waarde daarvan begrepen. Deze waarde wordt verminderd met de geschatte waarde van de afbraak der opstallen, welke worden afgebroken. (Art. 77, zevende lid.) De regeering achtte deze bepaling noodig, omdat zonder deze regeling de gemeente voor nieuw aangekochte terreinen den kostprijs, ook indien die buitensporig was, zou moeten vergoeden en niet vast zou staan, wat vergoed moet worden, indien een reeds lang in het bezit der instelling zijnd bouwterrein gebruikt wordt. Voor de schatting wordt verwezen naar bladz. 141 én 142. De raad beslist, dat de voor den bouw benoodigde gelden overeenkomstig de aanvraag op grond van een voorloopige raming zullen worden verstrekt; burgemeester en wethouders besluiten, dat het bedrag der definitief geraamde kosten zal worden beschikbaar gesteld, doch aan de daadwerkelijke beschikbaarstelling moet nog voorafgaan het storten der waarborgsom, waartoe het schoolbestuur zich reeds bij de aanvraag verbonden heeft. Deze waarborgsom bestaat uit: a. een bedrag van vijftien ten honderd van de stichtingskosten of b. een bedrag van dertig ten honderd van deze kosten of c. een bedrag van vijftien of dertig ten honderd van de stichtingskosten, verminderd met de geschatte waarde van den grond, indien deze eigendom van het schoolbestuur is (zie bladz. 140) of d. indien de gemeente een schoolgebouw beschikbaar stelt, een bedrag gelijkstaand met vijftien ten honderd van de geschatte waarde van het gebouw, voordat dit aan het schoolbestuur in eigendom wordt overgedragen. (Art. 79, eerste lid). Voor de schatting wordt verwezen naar bladz. 141 en 142. In art. 79, eerste lid, wordt uitdrukkelijk gezegd, dat deze waarborgsom in de gemeentekas gestort moet zijn, alvorens eenige uitkeering van gemeentewege te genieten, terwijl het eerste lid van art. 80 zegt, dat nadat de waarborgsom zal zijn gestort, burgemeester en wethouders de aangevraagde gelden beschikbaar stellen. Geschillen, welke hierover mochten ontstaan worden onderworpen aan de beslissing van gedeputeerde staten. In no. 1023 van het weekblad van den Ned. bond van gemeente-ambtenaren wordt gezegd, dat ofschoon de redactie van art. 81 aanleiding geeft om aan te nemen, dat den wetgever een dergelijke gang van zaken heeft voor oogen gestaan, dat onmiddellijk na het storten der waarborgsom het Het terrein kan eigendom van het schoolbestuur zijn. Na het storten der waarborgsom heeft de uitkeering plaats. geheele bedrag in handen van het schoolbestuur ?esteld mopt wnrrW Hfdst. VIII § 13 154 1 Het vervallen der waarborgsom voor bet geheel of voor een gedeelte aan de gemeente. iit art. 80, lid 1, niet gelezen nioet worden, dat burgemeester en wethouders :erstond na storting van de waarborgsom het bedrag der geraamde bouwkosten in zijn geheel moeten doen uitbetalen. Zou men dezen eisch stellen, lan zouden, bij de nog steeds bestaande leeningsmoeilijkheden, de gemeentebesturen ongetwijfeld dikwijls niet in staat zijn om aan de haar door de wet opgelegde verplichtingen te voldoen. Of zij daartoe zelfs bij de ons juist toeschijnende opvatting van het voorschrift van art. 80, hd 1, ook bij den besten wil te allen tijde in staat zullen zijn, moet worden afgewacht. Genoeg zij, dat naar onze meening burgemeester en wethouders kunnen volstaan met de mededeeling, dat het bedrag der geraamde bouwkosten ter beschikking van het schoolbestuur wordt gesteld en zal worden uitbetaald naar gelang dat voor het dben der noodige betalingen wordt vereischt. In geen geval echter zullen burgemeester en wethouders de uitbetaling van gedeelten van het voorschot afhankelijk kunnen stellen van voorafgaande goedkeuring van declaratiën van de aannemers e. d. De wet heeft hun een repressief toezicht op de besteding der uitbetaalde gelden toegekend door het voorschrift van art. 81, hetwelk bepaalt, dat na de voltooiing van den bouw het schoolbestuur aan burgemeester en wethouders rekening en verantwoording moet doen. Volgens art. 3 van het koninklijk besluit van 31 December 1920 (st.bl. no. 953) moet de storting van de waarborgsom geschieden op de wijze en ter plaatse als door het gemeentebestuur zal worden aangegeven en tegen afgifte van een bewijs van ontvangst, vermeldende de reden der storting. Indien Voor den bouw grond wordt gebruikt, die eigendom van de instelling of vereeniging is, moet het gemeentebestuur op het tijdstip der storting van de waarborgsom aan het schoolbestuur een verklaring afgeven, vermeldende de overeenkomstig art. 85 der wet geschatte waarde van den grond, strekkende tot geheele of gedeeltelijke voldoening der waarborgsom. Het tweede, derde en vierde lid van art. 79 houden bepalingen in betreffende het vervallen der waarborgsom aan de gemeente. Indien de school gedurende drie achtereenvolgende jaren bezocht wordt door minder dan het twee-derde gedeelte van het aantal leerlingen, waarvoor zij volgens de opgave, bij de aanvrage overgelegd, (zie bladz. 136 en volgende) bestemd was, dan vervalt van de waarborgsom zoodanig gedeelte aan de gemeente als wordt uitgedrukt door een breuk, waarvan de teller is het getal, dat aanwijst het verschil tusschen het aantal leerlingen, waarvoor de school bestemd was en het gemiddelde aantal leerlingen in die drie jaren, en de noemer het getal, dat aanwijst het aantal leerlingen, waarvoor de school bestemd was. Wordt de school gedurende drie achtereenvolgende jaren bezocht door 155 Hfdstt. VIII § 13 minder dan de helft van het aantal leerlingen, waarvoor zij volgens de opgave, bij de aanvrage overgelegd, bestemd was, of, wanneer het een school voor gewoon lager onderwijs betreft, door minder dan vijf en twintig — en wanneer het een school voor uitgebreid lager onderwijs betreft, door minder [ dan twaalf leerlingen, dan vervalt de waarborgsom geheel aan de gemeente. Deze voorschriften zijn niet van toepassing gedurende de eerste zes I jaren, te rekenen van den dag, waarop de school in gebruik werd genomen. Voor de beteekenis van de uitdrukking „het gemiddeld aantal leerlingen?" wordt verwezen naar bladz. 50 en 51. „Jaarlijks keert de gemeente aan het schoolbestuur over de waarborgsom, of over het niet vervallen gedeelte daarvan rente uit tot zoodanig percentage als de drie ten honderd rentegevende nationale schuld op den eersten beursdag van het jaar, in hetwelk de waarborgsom is gestort, voor den verkrijger afwierp, vermeerderd met een half ten honderd." (Art. 79, 1 vijfde lid.) Als dus de 3 pet. nationale schuld bijv. 55 noteert, zal de gemeente van de waarborgsom moeten betalen -jg- X 3% of 5.95 percent. De noteering zal wel genomen moeten worden uit de ofhcieele prijslijst. Een en ander is nader toegelicht in een circulaire van den minister van 22 Juli 1921, no. 12880, afdeeling L. O. F.1), welke, hoewel daarin hoofdzakehjk gesproken wordt van de rente te betalen van de geschatte waarden j-der schoolgebouwen, toch toepasselijk op de rente te betalen van de gerstorte waarborgsommen. Krachtens het bepaalde bij art. 205, tweede lid, der lager-onderwijswet 1920 keeren de gemeenten aan de besturen der bijzondere lagere scholen, [als jaarlijksche vergoeding voor de terreinen en gebouwen enz. ten dienste van het bijzonder lager onderwijs, die eigendom van de schoolbesturen zijn en op 1 Januari 1921 in gebruik of in aanbouw waren, een som uit ten bedrage van zooveel ten honderd van de geschatte waarde van bovenbedoelde perceelen, als de drie ten honderd rentegevende nationale schuld op den eersten beursdag van het jaar der schatting voor den verkrijger safwierp, vermeerderd met een half ten honderd. (Zie bladz. 165.) Mij is gebleken, zegt de minister in de genoemde circulaire, dat bij ■rerschillende gemeentebesturen onzekerheid bestaat omtrent de juiste wijze wan berekening van bedoeld percentage. Met name betreft die onzekerheid Ide vraag of deze vergoeding moet worden berekend naar den koers der obligaties der N. W. S., of wel naar dien van de certificaten van inschrijving op het grootboek der nationale schuld.' De opvatting dat hier bedoeld zou- De door de gemeente te betalen rente van de waarborgsom. ) Zie no. 1045 van het weekblad Ned. bond gemeenteambtenaren. 155 Hfdst. VIII § 13 156 Teruggaaf der waarborgsom den zijn de obligaties der N. W. S. kan mijns inziens niet juist worden ' geacht, aangezien deze obligaties aflosbaar zijn en derhalve de mogelijkheid zou kunnen bestaan, dat bij een algeheele aflossing dezer stukken, op zeker tijdstip een waardemeter voor de bepaling van de vergoeding, als bovenbedoeld, geheel zou ontbreken. Om deze reden zullen onder de bewoording „Nationale Schuld" moeten worden verstaan de inschrijvingen op het grootboek der nationale schuld (certificaten N. W. S.). Deze opvatting is ook in overeenstemming met de te dien opzichte in onze wetgeving algemeen gebruikelijke terminologie (o.a. art. 449 burg. wetb.). Overeenkomstig bovengenoemde wetsbepaling zal derhalve de jaarhjksche vergoeding afhankelijk zijn van den.koers der certificaten N. S. op den eersten beursdag van het jaar der schatting. De officieele prijscourant opgemaakt op last van den minister van financiën, door van zijnentwege daartoe aangewezen makelaars en commissionairs tot bepaling der waarde van de effecten tot regeling van het recht van successie, en bekend gemaakt in de Ned. staatscourant, zal hiervoor beslissend zijn. Blijkens de desbetreffende opgave, opgenomen in het bijvoegsel van de Ned. staatscourant j van 10 Januari 1921, no. 6, stonden de inschrijvingen en certificaten N. S. op den eersten beursdag van dit jaar, zijnde 3 Januari 1921, genoteerd] op 52% %. , Dientengevolge zal voor de vergoeding van bovenbedoelde perceelen, welke in 1921 zijn getaxeerd, rekening moeten worden gehouden met dezen koers en zal de vergoeding bedragen 6,214 % 'sjaars van de in 1921 getaxeerde waarde. Het vorenstaande zal analoog van. toepassing zijn ten aanzien van de door de gemeenten ingevolge art. 79, vijfde lid, der wet aan de schoolbesturen uit te keeren rente over de door dezen voor schoolbouw gestorte waarborgsommen. Wanneer zich gedurende twintig jaren, te rekenen van den dag, waarop de school in gebruik werd genomen, het geval, waardoor de waarborgsom " geheel of ten deele aan de gemeente zou vervallen, niet heeft voorgedaan, betaalt de gemeente de waarborgsom met inbegrip, in de daartoe leidende gevallen, van de geschatte waarde van den grond, indien die bij den bouw] eigendom van de instelling of vereeniging was, aan het schoolbestuur terug.j Is gedurende dat tijdvak een gedeelte der waarborgsom aan de gemeente] vervallen, dan betaalt de gemeente twintig jaren, te rekenen van den dag,; waarop de waarborgsom gedeeltelijk verviel, het niet vervallen gedeelte aan het schoolbestuur terug. (Art. 79, zesde lid.) Met het oog op deze teruggaaf zijn enkele opmerkingen gemaakt in eed missive van den minister van 31 Januari 1921, no. 1141, afdeeling L. O. F.' 157 Hfdst. VIII § 13 I De minister merkt daarin op, dat overeenkomstig het bepaalde bij art. 79, eerste lid, der lager-onderwijswet 1920, het bestuur eener rechtsper■Boonlijkheid bezittende instelling of vereeniging, die de in art. 72 dier wet I bedoelde aanvrage tot den raad der gemeente heeft gericht en op deze aanvrage diens medewerking heeft verkregen, de bij de wet vastgestelde I waarborgsom zal moeten storten in de gemeentekas. Het vijfde lid van Kart. 79 der wet legt de gemeente de verplichting op, jaarlijks over de waarborgsom de in dit lid aangegeven rente aan het schoolbestuur uit '■ te keeren. Het koninklijk besluit van 31 December 1920 (st.bl. no. 953) ter uitIvoering van de artt. 72 tot en met 86 der wet, bepaalt zich ten deze tot ihet geven van enkele voorschriften omtrent de afgifte door het gemeentebestuur van een bewijs van ontvangst van de waarborgsom en den verKschillenden inhoud van dit bewijs. (Zie bladz. 154). Overigens is deze aan| gelegenheid, zoowel wat betreft wijze en plaats van storting, als wat betreft ■het tijdstip van rentebetaling door de gemeente enz., geheel aan het ge' meentebestuur overgelaten. Ook omtrent de wijze van beheer van deze gelden zijn uit den aard geen bindende regelen den gemeenten opgelegd. Evenwel komt het mij niet ondienstig voor, ter voorkoming van moeilijkheden eenige aanwijzing te geven betreffende de in dezen door de gemeenten te volgen gedragslijn. \ De mogelijkheid, voorzien in het laatste lid van art. 79 der wet, dat de gemeente na het verstrijken van den daar genoemden termijn de waarborgsom geheel of gedeeltelijk aan de schoolbesturen moet terugbetalen, is een beletsel voor haar, deze waarborgsom onvoorwaardelijk te beschouwen als een ontvangst, deel uitmakende van het bedrag der ontvangsten, dat jaarlijks door den raad der gemeente bij besluit wordt vastgesteld en welk besluit aan de goedkeuring van gedeputeerde staten wordt onderworpen. I Veeleer zullen bedoelde gelden zorgvuldig zijn af te zonderen van de overige inkomsten der gemeente en dienen zij op zich zelf te worden beheerd ; en belegd, opdat de gemeenten zelve zooveel mogelijk de aan de schoolbesturen uit te keeren rente kweeken. Alleen op deze wijze meent de minister dat eensdeels aan het karakter der waarborgsom recht wordt gei daan anderdeels het gemeentelijk financieel beheer in dit opzicht in goede Ibanen wordt geleid. Hij heeft daarom bij het aangehaalde schrijven de ■olleges van gedeputeerde staten verzocht het volgen van de in dit schrijven aangegeven gedragslijn door de gemeenten te willen bevorderen. m In het tweede lid van art. 80 is geregeld op welke wijze de vereeniging vaneen door of instelling de beschikking krijgt over een gebouw, dat de gemeente be- de semeente ■ichikbaar stelt, hetzij het een nieuw gesticht of een bestaand gebouw is; Schoolgebouw. 157 Hfdst. VIII § 13 158 In bruikleen geven van schoolgebouwen. dit gebouw moet n.1. zoo spoedig mogelijk na de storting van de waarborgsom in eigendom aan de vereeniging of stichting worden overgedragen. Dezelfde wetsbepaling opent ook de mogelijkheid om, wanneer de gemeente en de instelling of vereeniging overeenkomen, het gebouw, zoolang de school daarin gevestigd blijft, aan de vereeniging of instelling in bruikleen te geven overeenkomstig de bepalingen van den dertienden titel van het derde boek van het burgerlijk wetboek, of dat onder andere voorwaarden ter beschikking van de vereeniging of instelling te stellen. Zoo kan dus met wederkeerig goedvinden toch nog de weg ingeslagen worden, welke de staatscommissie wenschte gevolgd te zien. (Zie bladz. 133 en 134.) Geschillen betreffende toepassing van deze voorschriften worden aan de beslissing van gedeputeerde staten onderworpen. Bij vierde nota van wijziging is de mogelijkheid geopend om, wanneer gemeentebestuur en schoolbestuur overeenstemmen, den weg te volgen, die de staatscommissie voorstelde. Het blijkt niet, wat de regeering bewogen heeft deze mogelijkheid in de wet op te nemen. In de praktijk trachten daarvan vooral ook gebruik te maken zij, voor wie in de invaliditeitswet voorzieningen getroffen zijn, omdat zij overwegende bezwaren hebben tegen iedere verzekering1) en die geen schoolgebouw in eigendom wenschen, omdat zij dan verplicht zijn dat gebouw tegen brandschade te verzekeren. De wet bepaalt uitdrukkelijk, dat omtrent het in bruikleen geven van een schoolgebouw de gemeente en de instelling of vereeniging kunnen overeenkomen; indien niet beide partijen een overeenkomst van bruikleen wenschen aan te gaan, blijft dus alleen de mogelijkheid open, dat het schoolbestuur een gebouw in eigendom verkrijgt. Indien een schoolbestuur een schoolgebouw slechts in bruikleen en niet in eigendom wenscht en de gemeente het gebouw niet in bruikleen wenscht te geven, zullen volgens het laatste lid van art. 80 gedeputeerde staten niet kunnen beslissen, aangezien er dan geen geschil over de toepassing van dat artikel ontstaan is; immers het gemeentebestuur heeft slechts gebruik gemaakt van de bevoegdheid uitdrukkelijk door de wet gegeven om een haar toebehoorend gebouw niet in bruikleen te geven. De voorschriften betreffende bruikleening vindt men in den dertienden titel van het derde boek van het burgerlijk wetboek; de artt. 1777 1790. Bruikleening is een overeenkomst, waarbij de eene partij aan de andere een zaak om niet ten gebruike geeft, onder voorwaarde dat degene, die *) Zie de wet van 4 December 1920 (st.bl. no. 850). 159 Hfdst. VIII § 13 deze zaak ontvangt, dezelve, na daarvan gebruik te hebben gemaakt, of na een bepaalden tijd, zal teruggeven. (Art. 1777 van het burg. wetb.). Het behoeft nu juist geen bvereenkomst van bruikleening te zijn, welke tusschen de gemeente en het schoolbestuur wordt afgesloten; een schoolgebouw kan door de gemeente ook onder andere voorwaarden ter beschikking van de vereeniging of instelling worden gesteld. Hierdoor is aan de gemeente en de schoolbesturen een groote mate van vrijheid gelaten; er kunnen ook bepalingen gemaakt worden, welke afwijken van die welke volgens het burgerlijk wetboek gelden bij bruikleening. Het eerste lid van art. 81 bepaalt, dat binnen een maand, nadat de bouw, zoo hij door het schoolbestuur geschiedde, is voltooid, dat bestuur aan burgemeester en wethouders een rekening en verantwoording van de gemaakte kosten moet inzenden met de op den bouw betrekking hebbende financieele bescheiden. De volgende leden van dat artikel houden dan bepalingen in omtrent aanvulling of teruggaaf van de gestorte gelden en herziening der waarborgsom. Deze bepalingen komen op het volgende neer: Indien de bouw en eerste inrichting niet overeenkomstig het bij burgemeester en wethouders ingediende bestek en de ingediende beschrijving hebben plaats gehad, worden de kosten verminderd met het bedrag, waarmede zij tengevolge van de afwijking zijn gestegen, tenzij die afwijking heeft plaats gehad onder goedkeuring van burgemeester en wethouders, of deze goedkeuring alsnog wordt verleend. Bij weigering van goedkeuring , fstaat beroep open op den minister. Deze beslist, den inspecteur gehoord. Indien die kosten de bij burgemeester en wethouders ingediende raming te boven gaan, verschaft de gemeente aan het schoolbestuur het bedrag rvan het verschil. Indien de voor den bouw en eerste inrichting gemaakte kosten buitensporig zijn, brengt het gemeentebestuur die kosten terug tot het cijfer, fdat naar zijn oordeel het normale is. In geval van geschil wordt dit bedrag igeschat op de wijze, zooals op bladz. 141 en 142 is aangegeven. Indien de kosten minder beloopen dan de uitgewerkte raming stort het Schoolbestuur het bedrag van het verschil in de gemeentekas binnen een maand, nadat de bouw is voltooid. De waarborgsom wordt door bijstorting of teruggave in overeenstemming kebracht met de gemaakte kosten. 1 Het bewijs van storting der waarborgsom en de verklaring in verband met de geschatte waarde van den grond, waarover op bladz. 140 gesproken is, wordt dienovereenkomstig gewijzigd 1). Rekening en verantwoording indien net schoolbestuur het gebouw gesticht heeft ') Art. 3 van het koninklijk besluit van 30 December 1920 (st.bl. no. 953). Hrosr. VIII § 13 160 Vervreemding van met geld rj der gemeente , gestichte " school- g gebouwen is verboden. ^ e z c { c £ ] 1 Overgang van de school - in eigendom aan de gemeente. Hoewel het schoolbestuur eigenaar is van het schoolgebouw, met geld | der gemeente gesticht, is het natuurlijk, dat dit bestuur niet geheel wille- | keurig over zijn eigendom kan beschikken. Die eigendom is bestemd voor j; schoollokaal ten behoeve der instelling of vereeniging, waarvoor het gesticht is. Er mag aan dat gebouw geen andere bestemming gegeven worden en het mag niet vervreemd worden, hoewel een uitdrukkelijk verbod om zoodanig schoolgebouw te vervreemden in de wet niet te vinden is, doch ! de wetgever heeft dat verbod willen neerleggen in het vierde lid van art. 1 83, waarin een uitzondering op het niet neergeschreven verbod is vervat, j door te bepalen, dat vervreemding van het schoolgebouw en bijbehoorenden I grond, teneinde uit de opbrengst een ander schoolgebouw te stichten, na I voorafgaande mededeeling aan het gemeentebestuur geoorloofd is, mits met goedkeuring van gedeputeerde staten en onder de door dezen mede in het geldelijk belang der gemeente te stellen voorwaarden. Bij die vervreemding heeft de gemeente het recht van voorkeur. De overneming door | de gemeente geschiedt alsdan tegen de geschatte waarde. Voor de toe-J passing der wet wordt het gestichte nieuwe gebouw met het oude gelijk gesteld. Hierdoor is het mogelijk een bijzondere school bijv. naar een ander kwartier over te brengen. Door de daarvoor gestelde beperkende bepa- j lingen heeft men willen voorkomen, dat de schoolvereeniging door verkoop van het met geld van de gemeente gestichte gebouw en het optrekken van j een veel kleiner gebouw elders zich zou kunnen verrijken ten koste der I gemeente. . j Het verbod van vervreemden geldt niet voor scholen, welke op 1 Januari 1921 in gebruik of in aanbouw waren en dus niet met geld der gemeente bekostigd zijn. (Zie hiervoor bladz. 168). Voor de schatting zie men bladz. 141 en 142. In het voorloopig verslag der eerste kamer werd gevraagd naar de beteekenis van den zin „Voor de toepassing der wet wordt het gestichte nieuwe gebouw met het oude gelijk gesteld", waarop geantwoord is, dat deze zin ten doel heeft te doen uitkomen, dat ten aanzien van schoollokalen, diej niet met rechtstreeks uit de gemeentekas verkregen gelden, maar uit de opbrengst van een door de gemeente bekostigd schoolgebouw zijn gesticht, dezelfde regelen zullen gelden, bijv. wat onderhoud, verzekering en gebruik als anderszins betreft, als in de wet zijn vastgesteld voor scholen, die! wel met rechtstreeks uit de gemeentekas verkregen gelden zijn gebouwd. ol Als de instelling of vereeniging ophoudt het schoolgebouw overeen» komstig zijn bestemming te gebruiken, gaat de eigendom over op de gemeente. Ten aanzien van dezen eigendomsovergang bepaalt alinea 5 vanj Hl EH ] uitbetalen der \ uitkeering. i Schatting der terreinen en gebouwen op 1 Januari 1921 in gebruik of in aanbouw. Hfdst. VIII § 13 164 wegens stichting en verbouwing, bedoeld in art. 74 der wet, ten laste dier gemeente zijn gekomen, bezocht wordt door kinderen, die in een andere gemeente wonen, dan moet het gemeentebestuur een door haar gewaarmerkt afschrift van de overeenkomstig het eerste hd van art 81 der wet door het schoolbestuur ingediende rekening en verantwoording zenden aan elk van de besturen dier gemeenten. In de daartoe leidende gevallen moet daarbij mededeeling gedaan worden van de veranderingen, welke in het eindbedrag mochten zijn aangebracht. Bij toepassing van het tweede hd van art 86 d. i. als het gestichtsscholen betreft, geschiedt hetzelfde met de overeenkomstig het derde lid van art. 85 door de commissie van schatters ingediende akte van taxatie. Jaarlijks, zoodra de gemeenterekening is afgesloten, moet aan elke gemeente kennis gegeven worden van het bedrag der over het afgeloopen jaar overeenkomstig art. 86 der wet verschuldigde uitkeering voor schoolbouw. Deze kennisgeving moet opgemaakt worden volgens het daarvoor bij bovengenoemd koninklijk besluit vastgestelde formulier. ,Na accoordbevinding van de opgave heeft binnen een maand storting van het bedrag plaats in de kas der gemeente, waar de school is gevestigd. 2°. Terreinen en gebouwen van bijzondere lagere scholen op 1 Januari 1921 in gebruik of in aanbouw, r De waarde der terreinen en gebouwen van bijzondere lagere scholen, < eigendom van de schoolbesturen en op 1 Januari 1921 m gebruik of in !1 aanbouw, moeten met inbegrip van de schoolmeubelen worden geschat. ' De leer- en hulpmiddelen moeten niet geschat worden. In de memorie van antwoord, eerste kamer, werd dienaangaande gezegd: „In tegenstelhng met art. 77, vierde lid, is hier geen sprake van de leer- en hulpmiddelen, waarvan de kosten onder die van eerste inrichting der schoo vallen. Voor de leer- en hulpmiddelen, aanwezig in de scholen, die onder toepassing van art. 205 vallen, kan dus geen vergoeding worden verleend. Als grondslag voor deze schatting wordt genomen de waarde der terreinen gebouwen en schoolmeubelen op 1 Juli 1914; dat is dus de waarde, welke de sgebouwen op dat oogenblik hadden en niet de stichtingswaarde op 1 Juli IV14. Waar die grondslag ten gevolge van het tijdstip der opening van de school ontbreekt, geschiedt de schatting naar de waarde ten tijde van de opening der school. Op gelijke wijze wordt de waarde van schoolgebouwen en terreinen, welke na 1 Juli 1914 zijn uitgebreid, of waarvan de inrichting na die dagteekerting is gewijzigd, voor zooveel de uitbreiding of wijziging betreft geschat naar de waarde ten tijde van de voltooiing dezer uitbreiding ot wijziging. 164 165 Hfdst. VIII § 13 Ten opzichte van bestaande scholen, deel uitmakende van een niet uitsluitend voor het geven van schoolonderwijs bestemd gebouw, bedoeld in art. 84 (zie bladz. 162), wordt als grondslag der schatting aangenomen het bedrag, hetwelk in de gemeente, waar het gebouw gevestigd is, de bouw en de eerste inrichting, met inbegrip van de schoolmeubelen, op 1 Juli 1914 of ten tijde van de opening der school zouden kosten van een school bestemd voor zooveel leerlingen als op I Januari 1921 op die bijzondere school waren ingeschreven. De vergoeding volgens dat wetsartikel wordt berekend over tachtig ten honderd van het aldus geschat bedrag. Tot gebouwen, hier bedoeld, behooren in de eerste plaats de gestichtsgebouwen, waarvoor art. 84 is geschreven, doch bijv. ook scholen, waarboven de onderwijzerswoning is. Voor al de genoemde schattingen gelden ook de bepalingen, welke op bladz. 141 en 142 genoemd zijn voor de schatting van den grond, eigendom van de instelling of vereeniging, voordat tot den bouw van een nieuwe school met geld der gemeente wordt besloten. (Art. 205, eerste, vijfde en zesde lid.) Schoolgebouwen, die door het schoolbestuur zijn gehuurd, vallen buiten de toepassing van art. 205 der wet. De huur van die gebouwen zal worden begrepen in de jaarlijksche vergoeding uit de gemeentekas, bedoeld in art. 98. Op dezelfde wijze zullen de kosten wegens erfpacht van den grond worden vergoed. Onder scholen „in aanbouw", bedoeld in het eerste lid van art. 205, zullen zijn te verstaan scholen, waarvan de bouwkundige stukken voor of op het in dat hd bedoeld tijdstip overeenkomstig de bepalingen van art. 1 van het koninklijk besluit van 25 Juni 1912 (st.bl. no. 193)1) aan het rijksschooltoezicht zijn ingediend. Berekend naar deze geschatte waarde moeten de gemeenten, te rekenen van 1 Januari 1922 aan de schoolbesturen, die aan zoodanige voorwaarden voldoen, dat zij *in aanmerking komen voor vergoeding der kosten van instandhouding der scholen uit de kassen van rijk en gemeente, een jaariKjksche vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt zooveel ten honderd van de geschatte waarde als de drie ten honderd rentegevende nationale schuld op den eersten beursdag van het jaar der schatting voor den verkrijger afwerpt, vermeerderd met een half ten honderd. Zie hiervoor hetgeen op bladz. 155 en 156 is opgemerkt. Regelen voor de uitbetaling van deze vergoedingen zijn gegeven bij koninklijk besluit van 30 Mei 1921 (st.bl. no. 749) met inachtneming van Vergoeding door de gemeente aan de schoolbesturen te betalen. ; uit is net besluit tot vaststelling van de regelen omtrent den bouw en de inrichting van schoollokalen volgens de wet van 1878. Dit besluit is vervangen door dat van 3 Maart 1921 (st.bl. no. 95). 165 Hfdst. VIII § 13 166 Administratieve bepalingenbetreffende de schatting der waarde van de bestaande scholen. ' het beginsel, dat zij niet verder verschuldigd zijn, wanneer de gemeente den eigendom van den grond en het schoolgebouw verkrijgt, wanneer het «bouw niet meer voor zijn bestemming wordt gebruikt of wanneer aanwezig is het geval, dat de school voor gewoon lager onderwijs gedurende drie achtereenvolgende jaren door minder dau vijf en twintig of de school Voor uitgebreid lager onderwijs door minder dan twaalf leerlingen is be- j zocht. (Art. 205, tweede en vierde lid.) Door de bepaling, dat deze jaarlijksche vergoeding gerekend wordt van 1 Januari 1922 is duidelijk gezegd, dat zij voor de eerste maal uitbetaald moet worden over het jaar 1922. Ten overvloede is dit in het tweede lid van art. 206 nog eens uitdrukkelijk neergeschreven. Volgens art. 8 van het koninklijk besluit van 30 Mei 1921 (st.bl. no. 749) is het schoolbestuur verplicht zonder voorbehoud aan het gemeentebestuur alle inlichtingen te verstrekken, welke noodig zijn voor eenjichtige toepassing van art. 205 der wet en van de bepalingen van dat besluit. Die j inlichtingen moeten worden verstrekt binnen een door het gemeentebestuur daarvoor te stellen redelijken termijn. Indien het schoolbestuur daaraan niet voldoet, geeft het gemeentebestuur hiervan kennis aan den minister, met mededeeling van de gevraagde inlichtingen. Dit koninklijk besluit geeft verder in de eerste plaats enkele bepalingen betreffende de schatting van de waarde der terreinen en gebouwen van I de bestaande bijzondere scholen. j Het bestuur der bijzondere lagere school, dat heeft doen 4b«H< te zullen maken op de in art. 88 der lager-onderwijswet 1920^ bedoelde vergoedingen, n.1. de vergoeding der kosten van mstandhouding (z,e bladz. 175 en volgende), en in aanmerking wenscht te komen voor de vergoeding, bedoeld in art. 205, tweede lid, dier wet, richt tot het bestuur der gemeente { waar de school is gevestigd, alsmede tot den onderwijsraad afdeelmg voor , het algemeen vormend lager onderwijs en het bewaarschoolonderwijs, een verzoek om een schatter te benoemen voor het bepalen der waarde van he gebouw of de gebouwen en het terrein der school, welke oP 1 Januari 1WI in gebruik of in aanbouw waren en eigendom zijn van het schoolbestuur . alsmede van de schoolmeubelen. Dit verzoek wordt zoodanig ingericht, dat blrjke: a. de naam der instelling of vereeniging, onder welker bestuur de school staat; b. de plaats, waar de school staat; c. de naam en de woon- j plaats van den door het schoolbestuur benoemden deskundige. Indien het schoolgebouw of het terrein na 1 Juli 1914 is uitgebreid, of j de inrichting van het gebouw na dien dag is gewijzigd, bevat het verzoek: tevens nauwkeurige opgave van den aard dezer uitbreiding of wijziging, met vermelding van het tijdstip, waarop deze zijn voltooid. Indien de school 167 Hfdst. VIII § 13 na 1 Juli 1914 werd in gebruik genomen, behoort in het verzoek te worden vermeld de dagteekening, waarop de school werd geopend. Indien de school deel uitmaakt van een niet uitsluitend voor het geven van schoolonderwijs bestemd gebouw, wordt in het verzoek tevens vermeld het aantal leerlingen, dat op 1 Januari 1921, of bij latere opening der school op den dag der opening, op de school was ingeschreven. Bij het verzoekschrift, hetwelk bij het gemeentebestuur wordt ingediend, wordt overgelegd een uittreksel uit het kadastrale plan alsmede een uittreksel uit den kadastralen legger, een en ander voor zooveel de in het verzoekschrift bedoelde perceelen betreft. Binnen één maand na ontvangst van dit verzoek benoemen het gemeentebestuur en de onderwijsraad, afdeeling voor het algemeen vormend lager onderwijs en het bewaarschoolonderwijs, ieder een deskundige en geven daarvan onverwijld kennis aan het schoolbestuur met mededeeling van de woonplaats van den benoemde. Het schoolbestuur deelt aan ieder van de deskundigen de namen en woonplaatsen mede van de beide andere deskundigen en treedt met hen in overleg over het tijdstip der schatting. Deze deskundigen bepalen gezamenlijk met inachtneming van de regelen, gesteld in art. 85, tweede lid (zie bladz. 141 en 142), en art. 205, eerste en vijfde lid, der wet (zie bladz. 164 en 165), de waarde van het terrein en het gebouw of de gebfluwen der school en van de schoolmeubelen en zenden binnen tien dagen na de schatting de akte van taxatie aan het bestuur der gemeente, waar de school staat, alsmede aan het belanghebbende schoolbestuur. Binnen één maand na ontvangst van de akte van taxatie stelt het gemeentebestuur, met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid en den slotzin van het vijfde lid van art. 205 der wet het bedrag vast van de paarlijksche vergoeding, waarop het schoolbestuur overeenkomstig het eerste hd van dat wetsartikel aanspraak heeft en geeft daarvan kennis aan het belanghebbend schoolbestuur. Het model voor de akte van taxatie is vastgesteld bij ministerieele beschik,king van 14 Juni 1921, no. 10967 % Art. 6 van het besluit van 30 Mei 1921 (st.bl. no. 749) houdt enkele regels I in voor het uitbetalen der vergoeding voor de bestaande schoolgebouwen. ' De uitbetaling daarvan geschiedt in twee gelijke halfjaarlijksche ter- ' mijnen, waarvan de eerste vervalt op 30 Juni en de tweede op 31 December tvan elk jaar. Binnen dertig dagen voor het verstrijken van eiken termijn zendt het schoolbestuur aan het gemeentebestuur een verklaring, dat het terrein, *) Nederlandsche staatscourant van 24/25 Juni 1921, no. 121. 1 ij'- s Uitbetaling der vergoeding. Hfdst. VIII § 13 168 ( ] ' ,1 Het vervreemdenvan de schoolgebouwen. Het ophouden van de verplichting tot het het gebouw of de gebouwen nog eigendom van het schoolbestuur zijn en overeenkomstig hun bestemming worden gebruikt. Deze verklaring vermeldt tevens, dat het schoolbestuur in het afgeloopen tijdvak heeft voldaan aan de bepalingen van art. 83, eerste tot en met derde lid, en de artt 89 tot en met 95 der genoemde wet (zie bladz. 175), en voorts het gemiddeld aantal leerlingen, dat naar den maatstaf van art. 28, zesde lid, dier wet in het afgeloopen jaar als werkelijk schoolgaande bekend stond, alsmede ot aan de school gewoon lager onderwijs wordt gegeven. Voor deze verklaring is het model ook vastgesteld bij de mimsteneele beschikking van 14 Juni 1921, no. 10967 x)- Indien over eenig jaar de school niet in aanmerking komt voor de ] rijksvergoeding, bedoeld in art. 97 der wet (zie bladz. 176), wordt de over dat jaar ontvangen vergoeding voor de gebouwen en terreinen, hetzij ingehouden op de uitkeering dier vergoeding over een volgend jaar of volgende jaren, hetzij in de gemeentekas teruggestort binnen een door het gemeentebestuur te stellen redelijken termijn. * In tegenstelling met hetgeen bepaald is ten aanzien van na het inwerkingtreden der wet gestichte schoolgebouwen bestaat er geen verbodsbepaling voor het vervreemden van schoolgebouwen, welke op 1 Januari 1921 in gebruik of in aanbouw waren, ook is het niet verboden daaraan een andere bestemming te geven. Tegen willekeur wordt alleen gewaakt j door het voorschrift, dat, indien het schoolbestuur aan den raad eener , gemeente een aanvraag indient, als bedoeld in art. 72 (zie bladz. 134 en 135), de raad bevoegd is die aanvrage af te wijzen op grond van de bruikbaarheid van het gebouw, waarin de school is gevestigd. Het afwijzend besluit moet met redenen zijn omkleed. Tegen dit besluit kan, zooals op bladz. 144 is , opgemerkt, het schoolbestuur in beroep komen bij gedeputeerde staten. Deze beslissen, den inspecteur gehoord. (Art. 205, derde lid.) De opbrengst van een vervreemd schoolgebouw komt geheel aan het schoolbestuur ten goede, met dit voorbehoud, dat wanneer de terreinen en gebouwen van bijzondere lagere scholen, die eigendom van de schoolbesturen zijn, worden vervreemd, uit de opbrengst in de eerste plaats aan de gemeenten moet worden terugbetaald de som, die door die gemeenten aan de verbouwing of vernieuwing daarvan is ten koste gelegd, verminderd met twee ten honderd voor elk jaar, dat sedert de verbouwing of vernieuwing is verstreken. (Art. 205, achtste lid.) De verplichting tot het betalen der vergoeding blijft tot onbepaaldenj tijd voortduren. Vaststelling van een zeker aantal jaren, gedurende hetwelk l) Nederlandsche staatscourant van 24/25 Juni 1921, no. 121. 169 Hfdst. VIII § 13 die vergoeding zal wórden-uitgekeerd achtte de regeering niet noodig, omdat de uitkeering wordt beheerscht door het aantal jaren gedurende hetwelk de school na het in werking treden der wet nog zal worden gebruikt. Deze regeling past ook in het stelsel der wet, n.1. dat het schoolbestuur eigenaar is van het gebouw. De jaarlij ksche uitkeering heeft in dit stelsel het karakter van vergoeding voor het gebruik ten dienste van het lager onderwijs. Het schoolbestuur behoudt hierdoor de vrije beschikking over het zonder eenigen financieelen steun der gemeente gesticht schoolgebouw. Er is niet uitdrukkelijk in de wet vastgelegd, dat deze betaling ophoudt als het schoolgebouw zijn bestemming verloren heeft. Dit is evenwel de bedoeling van den wetgever, zooals ook uit de memorie van toelichting en ook uit art. 205, derde lid, der wet blijkt, waar staat: „Gedeputeerde staten kunnen beslissen, dat de instelling of vereeniging blijvend heeft opgehouden het gebouw overeenkomstig zijn bestemming te gebruiken, of dat aanwezig is het geval, dat de school voor gewoon lager onderwijs gedurende drie achtereenvolgende jaren bezocht is door minder dan vijf en twintig of de school voor uitgebreid lager onderwijs door minder dan twaalf leerlingen. Zij bepalen daarbij den datum, waarop een of ander moet geacht worden aanwezig te zijn." Met deze wetsbepaling kan niets anders bedoeld zijn, dan een datum vast te stellen, waarop de verplichting tot het betalen der vergoeding ophoudt. Het koninklijk besluit van 30 Mei 1921 (st.bl. no. 749) bevat hiervoor de volgende uitvoeringsvoorschriften. Wanneer het terrein en het gebouw of de gebouwen geheel of gedeeltelijk worden verkocht of op andere wijze worden vervreemd, geeft het schoolbestuur daarvan binnen tien dagen kennis aan het gemeentebestuur met mededeeling tevens van het bedrag der opbrengst. Indien het terrein en het gebouw of de gebouwen niet meer overeenkomstig hun bestemming worden gebruikt, geeft het schoolbestuur daarvan eveneens binnen tien dagen kennis aan het gemeentebestuur. Gelijke kennisgeving geschiedt, indien vaststaat dat de school, als het geldt een school voor gewoon lager onderwijs gedurende drie achtereenvolgende jaren door minder dan vijf en twintig of als het geldt een school voor uitgebreid lager Onderwijs, gedurende drie achtereenvolgende jaren door minder dan twaalf leerlingen is bezocht. Het aantal leerlingen wordt berekend naar den maatstaf van art. 28, zesde lid, der wet. Ter zake van de uitgaven der gemeenten voor het bijzonder onderwijs ' fkan het rijk slechts subsidie verleenen in de rentevergoeding van de bij ' het inwerkingtreden der wet bestaande bijzondere scholen. Volgens het ■ zevende lid van art. 205 kan, indien de Kroon, gedeputeerde staten ge- ' betalen der vergoeding. Subsidiëering Ier [emeenten tït 's rijks Hfdst. VIII § 13 170 hoord, oordeelt, dat een gemeente door de uitgaven voor de rentevergoeding | voor de bestaande scholen opgelegd, in verhouding tot haar middelen en andere uitgaven onbillijk wordt bezwaard, haar uit 's rijks kas deswege een jaarlijksche tegemoetkoming verleenen volgens regelen te stellen bij : algemeenen maatregel van bestuur. Deze tegemoetkoming kan om de vijf jaren worden herzien. . ,ft Vergelijk hetgeen op bladz. 92 ten aanzien van het bepaalde in art. oö is opgemerkt. .. , , ,. Het kan van hoog belang zijn na te gaan op welke wijze deze bepaling in de wet gekomen is. In de vergadering van de tweede kamer van 18 Juni 1920 zei de minister o. m. het volgende: .Aft „Nu heb ik mij afgevraagd, of niet een dergelijke bepaling (als art. 68 bedoelde de minister) in de overgangsartikelen zou kunnen worden opgenomen voor gemeenten, die bij het inwerkingtreden dezer wet eenzijdig bezwaard zullen worden door de overname van bijzondere scholen. Ik heb daarover overleg gepleegd met mijn ambtgenoot van financiën. Dit overleg heeft er toe geleid, dat ik voor dat doel de beschikking krijg over de ruim 4 millioen, die krachtens de opname van art. 9bis in de wet van 18V7 door de wet van 1905 aan de gemeenten worden gekort1). Men zal zich namelijk herinneren, dat minister Kuyper bij de wet op het lager onderwijs van 1905 voorgesteld heeft, dat de algemeene uitkeering door het rijk aan gemeenten, die toen door de ruimere bijdragen van rijkswege voor de onderwijzerstraktementen in betere financieele conditie kwamen, zou worden verminderd, omdat hij meende, dat in die algemeene uitkeering volgens de wet van 1897 ook een deel van de onderwijskosten was begrepen. Er heeft toen een uitvoerig debat plaats gehad over de vraag of die uitkeeringen ook een vergoeding voor de kosten van het openbaar onderwijs in zich sloten; de heer Roëll meende van niet, de minister en de heer van W.jnbergen van wel. Doch hoe dit zij, het voorstel van minister Kuyper ging toen door. En het bedrag van die terugkomende gelden, ruim 4 millioen per jaar, zou ik nu beschikbaar willen stellen voor die gemeenten, welke door de overname van bestaande bijzondere scholen te eenzijdig worden gedrukt. Een dergelijke overgangsbepaling voor de bijzondere scholen loopt dan geheel parallel met wat art. 71 (thans art. 68) voor de'openbare scholen bepaalt, waar het de hulp aan de gemeenten betreft. De redactie daarvan zou dan aldus kunnen luiden: *) Zie hiervoor het eerste deel. 171 Hfjdst. VIII § 13 Aan het slot van dit artikel wordt een nieuw zevende' lid toegevoegd, luidende: „Indien Wij, gedeputeerde staten gehoord, oordeelen dat een gemeente door de uitgaven ten gevolge van dit artikel in verhouding tot haar middelen en andere uitgaven onbillijk wordt bezwaard, kan haar uit 's rijks kas deswege een jaarlij ksche tegemoetkoming worden verleend. Deze tegeI moetkoming kan om de vijf jaren worden herzien." Door den heer Dresselhuijs c. s. is daarop een amendement ingediend, strekkende om aan het slot van den eersten zin van het nieuwe zevende lid van art. 205 de punt weg te laten en dan te laten volgen „volgens regelen te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur". De heer Dresselhuys heeft tot toelichting van het amendement gezegd: „De minister heeft verleden Vrijdag een nieuw zevende lid toegevoegd aan art. 205 betreffende steun in bijzondere gevallen aan gemeenten ter verlichting van den druk bij het overnemen van de gebouwen van bijzondere scholen. Dit beginsel is zeker verdedigbaar. Het komt mij echter voor, dat een enkele bereidwilligheid van den minister in deze niet als wettelijke basis dienen kan. De minister heeft gezegd, dat hij bij overleg met zijn | ambtgenoot van financiën een potje gevonden heeft van 4.6 millioen en Wit naar behoefte zal verdeelen. Maar dit zijn subjectieve opvattingen, die tot het systeem leiden, dat de toekenning zou wisselen in verband met de verschillende ministers van onderwijs. De eene minister kan meenen, dat de gemeente X verdient een zekere vergoeding en de andere dat de gemeente Y daarvoor in aanmerking komt; de eene minister kan zich baseeren op het potje van 4.6 millioen en de andere op een extra potje. Daarom komt het ons gewenscht voor, dat in deze meer zekerheid wordt verkregen en vandaar ons amendement." De minister heeft het amendement overgenomen. In de eerste kamer zei de minister nog: Voor dat doel heb ik voor de gemeenten de beschikking over de ƒ 4.600.000,—, die krachtens de wet-Kuyper aan de gemeenten minder wordt uitgekeerd. Nu zeide de heer van Nierop gisteren, dat dat niet gereserveerd is, maar dat dat in de staatsuitgaven is versmolten. Heelemaal Buist is dat niet. Want die aftrek volgens genoemd art. %is van de wet van 1905, ingelast in de wet van 1897, wordt ieder jaar toegepast op het bedrag, dat zonder dat art. 9bis zou moeten worden uitgekeerd. En na de totstandBroming van deze wet is dat bedrag van ƒ 4.600.000,— bestemd voor de gemeenten, bedoeld in art. 205, zevende lid. Het koninklijk besluit, dat regels geeft voor de verdeeling van deze ƒ 4.600.000,— is (Juli 1921) nog niet verschenen. Hfpst. VIII § 13 172 3 Het uitbreiden van het gebouw eener bestaande chool of het veranderen der inrichting van zoo- Bepalingen, geldende bij verandering van een bestaand gebouw. De aanvraag, danig g e b o u w. De op 1 Januari 1921 bestaande of in aanbouw zijnde gebouwen voor de bijzondere scholen kunnen door nieuwe vervangen moeten worden en dan gelden daarvoor behoudens een enkele afwijking, waarop hiervoren (bladz. 144) gewezen is, dezelfde bepalingen als voor het oprichten van nog niet bestaande bijzondere scholen. Dit is ook het geval bij het vervangen door nieuwe van de gebouwen eener bijzondere school, waarvan de aanbouw na 1 Januari 1921 begonnen is. Bij uitbreiding, verbouw of verandering van inrichting van deze gebouwen gelden bepalingen, welke op meerdere punten afwijken van die welke voor | nieuwbouw zijn gegeven en het maakt daarbij geen verschil of het gebouw op 1 Januari 1921 reeds bestond of in aanbouw was, dan wel of het een gebouw betreft, dat eerst later gebouwd is. De wet spreekt van verbouw of verandering der inrichting naast uitbreiding, omdat die nog om andere redenert dan uitbreiding gewenscM kon zijn. In de toelichting bij de vierde nota van wijziging werd daarvoor gewezen op verzwaring der eischen krachtens art. 6 der wet gesteld en op het geval, dat een bestaande inrichting minder doelmatig blijkt „hetzj ten gevolge van veranderingen in de omgeving, welker gewicht nog met erkend werd,.toen het gebouw gesticht werd, hetzij ten gevolge van andere omstandigheden. (Bijv. aansluiting van een nieuw electrisch net of een waterleiding)", a Evenals voor het vestigen eener nieuwe of het vervangen van een bestaande school door een geheel nieuwe, bepaalt art. 72, dat het bestuur] eener rechtspersoonlijkheid bezittende instelling of vereeniging, welke in een gemeente een bestaande bijzondere lagere school wenscht uit te breiden of de inrichting van het gebouw dier school wenscht te veranderen tot den raad dier gemeente een aanvraag kan richten om de voor den verbouw of de verandering van inrichting benoodigde gelden te ontvangen ot het bestaande gebouw te vergrooten. Wat op bladz. 134 en 135 gezegd is omtrent debevoegdheid om het stichten van een gebouw ook uit andere middelen te bekostigen en omtrent de keuze tusschen het vragen van de benoodigde gelden of het stichten van een gebouw, geldt ook voor dit geval, doch met dit voorbehoud, dat alleen gevraagd kan worden vanwege de gemeente een bestaande school te vergrooten, maar dat voor veranderingen, welke niet betreffen het vergrooten van het bestaande gebouw, alleen de benoodigde gelden gevraagd kunnen 173 Hfdst. VIII § 13 worden. Dit ligt in het laatste gedeelte van art. 72 opgesloten, waar gezegd I wordt, dat gevraagd kan worden de voor de stichting van een gebouw of voor den verbouw of de verandering der inrichting benoodigde gelden te ontvangen, een gebouw te stichten of het bestaande gebouw te vergrooten en waar niet gesproken wordt van de bevoegdheid om te vragen de inrichting van een gebouw te veranderen. Art. 72, laatste lid, bepaalt nog uitdrukkelijk, dat onder den verbouw of de verandering der inrichting van schoolgebouwen, ook begrepen kan zijn het aankoopen en het inrichten van terreinen voor het onderwijs in lichamelijke oefening. Bij een aanvrage tot het ontvangen van de voor den verbouw of de verandering van inrichting van een bestaand schoolgebouw benoodigde gelden of tot verbouwing van een bestaand schoolgebouw moet worden overgelegd: a. een verklaring of die verbouwing gewenscht wordt wegens toeneming van het getal leerlingen boven het maximum, waarvoor het gebouw bij de stichting bestemd werd, of wegens verlaging van het maximum-getal leerlingen, dat per klasse wordt toegelaten, of wegens andere redenen. Hiervoor behoeft geen afzonderlijk stuk te worden overgelegd, doch dit kan ook in de aanvraag opgenomen worden en dit zal zeker ook meestal geschieden; b. een verklaring, waarbij de instelling of vereeniging zich verbindt om, voordat met den verbouw wordt aangevangen, als waarborgsom een bedrag, gelijkstaande met vijftien ten honderd van de verbouwingskosten, in de gemeentekas te storten. (Art. 73, derde lid, laatste zinsnede.) Onder ver- | bouw zal in deze wetsbepaling verstaan moeten worden, zoowel vergrooting als verandering der inrichting van een schoolgebouw; c. een voorloopige raming van kosten. (Art. 72, tweede lid.) Dit stuk moet alleen overgelegd ■worden, indien de benoodigde gelden worden aangevraagd. Voor de onder b en c genoemde stukken wordt verwezen naar hetgeen ■ten aanzien van deze stukken bij nieuwbouw is opgemerkt. Evenals bij het stichten van een nieuwe school omvatten de verbouwingskosten, waartoe dan ook weer gerekend moeten worden de kosten van verandering van inrichting, volgens art. 74 het volgende: a. de kosten ter verkrijging van den grond door de gemeente, of wanneer grond wordt gebruikt, die eigendom der gemeente of van de instelling of vereeniging is, voordat tot den bouw werd besloten, de geschatte waarde daarvan; [ b. de kosten van den verbouw; c. de kosten van eerste inrichting met inbegnp van de schoolmeubelen. Hoewel in het tweede lid van art. 74 alleen gesproken wordt van den bouw, is blijkbaar de bedoeling deze bepaling ook tot verbouw uit te strekKen, zoodat, indien voor den verbouw van een bestaande school grond Stukken, welke bij de aanvraag moeten overgelegd worden. De kosten van verbouw eener bestaande school. De behandeling van de aanvraag. Hfdst. VIII § 13 174 wordt gebruikt, die eigendom der instelling of vereeniging is, de waarde van dien grond, voordat tot verbouwing wordt overgegaan, door drie deskundigen moet bepaald worden en die waarde geheel of ten deele kan strekken tot voldoening der waarborgsom. Het tweede lid is bij nota van wijziging aan het artikel toegevoegd, om, zooals in de memorie van antwoord werd gezegd, te voorzien in het geval, dat de voor de stichting of uitbreiding (dus ook voor uitbreiding) der school benoodigden grond reeds eigendom van het schoolbestuur was. Natuurlijk geldt deze bepaling niet voor grond, die deel uitmaakt van het terrein van de bestaande school; immers deze grond is reeds geschat of I geschonken. (Zie bladz. 150 en 164). Zie verder voor de schatting bladz. 141 en 142. Voor de behandeling van de aanvraag betreffende het uitbreiden van een bestaande bijzondere school of het veranderen der inrichting van het gebouw van zoodanige school, de gestelde termijnen en het beroep gelden dezelfde bepalingen als voor het behandelen der aanvraag betreffende het stichten van een nieuwe bijzondere school. Als de aanvraag betreft verbouw of verandering van inrichting van een gebouw voor bijzonder uitgebreid lager onderwijs, dan behoeft de raad , natuurlijk niets te beslissen omtrent de eventueele oprichting yan een openbare school voor uitgebreid lager onderwijs, wel kan natuurlijk het gemeente- j bestuur in de aanvraag aanleiding vinden om de vraag of zoodanige openbare | lagere school opgericht zal worden te overwegen, doch dit geschiedt danj niet tot uitvoering van art. 75, derde lid. (Zie bladz. 143) Anders is dat met j betrekking tot hetgeen het vierde lid van art. 75 bepaalt. Wordt een aanvraag tot verbouw van een bestaand schoolgebouw op grond van verlaging van het maximum-getal leerlingen, dat per klasse wordt toegelaten, beneden het voor de overeenkomstige openbare scholen geldende maximum, dan: moet de gemeenteraad bij zijn besluit op de aanvraag ook beslissen ot tot, gelijke verbetering van de overeenkomstige openbare scholen ,n de gemeente zal worden overgegaan. Hieruit volgt, dat als verbouw gevraagd wordt wegens verlaging van het maximum-getal leerlingen, dat per klasse wordt toegelaten, het nood-, zakelijk is bij de aanvraag te vermelden tot hoeveel leerlingen men dat maximum wenscht te verlagen, hoewel het derde hd van art. 73 dit met voorschrift. . , , Ook de bepalingen, vervat in de artt. 77-81 betreffende het totstandj komen van nieuwe schoolgebouwen vinden bij den verbouw of verandering van inrichtingen overeenkomstige toepassing. Dit is uitdrukkelijk bepaald in art. 82. Mi S 174 175 Hfdst. VIII § 13 4. Instandhouding der scholen. 1 ;— Krachtens art. 88 worden de kosten van instandhouding van bijzondere { scholen volgens de bepalingen der artt. 97 tot en met 105 uit de openbare i kassen aan de besturen dier scholen vergoed, mits voldaan wordt aan de voorschriften der artikelen 89 tot en met 96. Met deze openbare kassen | zijn bedoeld s rijks kas en de kassen der gemeenten. Het rijk vergoedt volgens het eerste lid van art. 97 over elk dienstjaar de jaarwedden en wedden der hoofden en onderwijzers volgens denzelfden maatstaf als ten aanzien van de gemeenten voor het openbaar lager onderwijs wordt gevolgd ) (zie bladz. 86 en volgende) terwijl.het eerste lid van art. 10r zegt, dat over elk | dienstjaar de gemeente aan de besturen der in art. 97, eerste lid, bedoelde scholen (dus aan de scholen, die rijksvergoeding krijgen) vergoedt de kosten van instandhouding met uitzondering van de jaarwedden en wedden der | onderwijzers. Ook hiervoor maakt het geen verschil of de school bij de invoering der 1 lager-onderwijswet 1920 al of niet bestond. Voorschriften omtrent de uitvoering van de wetsbepalingen, welke be! trekking hebben op de vergoeding van de kosten der instandhouding van j de bijzondere scholen zijn tot uitvoering van art. 105 gegeven bij het ko• ninklijk besluit van 31 December 1920 (st.bl. no. 952). De voorschriften, waaraan een bijzondere school moet voldoen, opdat I de kosten van instandhouding door de openbare kassen zullen worden ■^vergoed, zijn genoemd in de artt. 89—95 der wet. Voor ons doel kan volstaan worden met aan te stippen de vereischten, i genoemd in art. 89, waarvan sommige in de volgende artikelen der wel i nog nader omschreven worden. De vereischten, in art. 89 genoemd, zijn de volgende: 1. De school moet staan onder het bestuur van een instelling of vereeniging, die rechtspersoonlijkheid bezit. Die instelling of vereeniging moet i geldelijk onafhankelijk zijn van het aan de school verbonden personeel. 2. Het leerplan moet aan den inspecteur worden medegedeeld. Het mag niet door den onderwijsraad als niet vpldoende aan de wettelijke vereischten afgekeurd zijn. 3. Het onderwijs moet gegeven worden volgens-een aan den inspecteur medegedeelden en in een der schoolvertrekken op een zichtbare plaats opgehangen rooster van lesuren, waarop tevens de feestdagen en vacantietijden zijn vermeld. 4. Het aantal onderwijzers moet voldoen aan de eischen, voor de openbare scholen gesteld. (Zie bladz. 49—53.) Vergoeding der kosten van instandhouding uit de' kassen ' van rijk en gemeente. De voornaamste voorschriften waaraan een bijzondere school moet voldoen om voor vergoeding der kosten voor haar instandhouding uit de openbare kassen in aanmerking te komen. Hfdst. VIII § 13 176 5 De vast aangestelde onderwijzers moeten een jaarwedde en de tijdelijk aangestelde onderwijzers een wedde genieten, zooals die is vastgesteld bij het bezoldigingsbesluit burgerlijke rijksambtenaren 1920 (st.bl. no. 51). Zij mogen boven en behalve die jaarwedden en wedden geen toelage ot I verhooging tenzij op grond van het bezit of het gebruik maken op de school | van bevoegdheden, waarvoor geen wettelijke akten van bekwaamheid ver- | krijgbaar zijn, of op grond van hun aanwijzing tot plaatsvervanger van het j hoofd der school genieten. 6 De onderwijzersmoetenwordenbenoemdnaoverlegmetdeninspecteur. 7. De onderwijzers moeten in het bezit zijn van een door het bestuur der school ondefteekende akte van benoeming. 8 De voor vast of voor een bepaald tijdvak benoemde onderwijzers, d.e, voordat zij den leeftijd van 65 jaren hebben bereikt of het tijdvak, waarvoor zij zijn aangesteld, is verloopen, anders dan op eigen verzoek worden ontslagen, moeten van dat ontslag in beroep kunnen komen bij een commissie, aan wier uitspraak het schoolbestuur zich heeft te onderwerpen. 9 Het gebouw, waarin de school is gevestigd, moet voldoen aan de bij koninklijk besluit van 3 Maart 1921 (st.bl. no. 95), zoowel in het belang van de gezondheid als van het onderwijs vastgestelde regelen omtrent den bouw en de inrichting der lokalen, waarin het onderwijs .gegeven wordt, omtrent de inrichting der terreinen voor het onderwijs in lichamelijke oefening, alsmede omtrent het aantal kinderen, dat in de scholen mag wor- den toegelaten. , 10. Door de vereeniging mag van de ouders, voogden of verzorgers der schoolgaande kinderen of, bij ontstentenis van beide ouders van die kindeten zeiven geen ander schoolgeld geheven worden dan volgens art.V5. (Zie hiervoor bladz. 95). , 11. Het bestuur moet zich aansprakelijk stellen voor de voldoening der krachtens de gemeentelijke verordening verschuldigde schoobgelden. Ook art. 106 is in dit verband nog van belang. Het bepaalt dat in gej meenten, die niet een of meer overeenkomstige openbare scholen m stanrJj houden, de toegang tot een bijzondere school, waarvan de kosten van inj standhouding volgens de artt. 97 tot en met 104 uit de openbare kassen, worden vergoed, tenzij de school uitsluitend voor interne leerlingen bei stemd is, aan geen leerling mag geweigerd worden op grond van godsdienstig^ gezindheid. ... j j Ingeval tot zoodanige bijzondere school leerlingen van andere godsj dienstige gezindheden zijn toegelaten dan voor wie krachtens de statuten de school in stand gehouden wordt, zijn zij van de verplichting tot het volgei| van godsdienstonderwijs vrijgesteld. 176 177 Hfdst. VIII § 13 Zooals reeds opgemerkt is, moet voldaan worden aan de artt. 89—96, opdat bijzondere scholen voor vergoeding der kosten van haar instandhouding in aanmerking kunnen komen. Het is te minder noodig deze vereischten hier uitvoerig te bespreken, daar de noodige gegevens om dit te beslissen niet aan het gemeentebestuur,' maar aan den minister gezonden moeten worden, terwijl volgens het tweede hd van art. 99 de minister en niet het gemeentebestuur beslist of voldaan is aan de eischen en voorwaarden, in de artt. 88—96 en 98 (dit artikel betreft het vervolgonderwijs) gesteld. Deze moet zijn beslissing onverwijld mededeelen aan het bestuur der gemeente, waar het onderwijs is gegeven en aan het bestuur, dat de aanvrage deed. Ook als de minister beslist, dat willekeurige afwijking van den rooster van lesuren of van het leerplan aanleiding geeft tot geheele of gedeeltelijke inhouding der vergoeding, moet daarvan mededeeling gedaan worden aan het bestuur der gemeente, waar de school is gevestigd. (Art. 90, vijfde lid.) Volgens art. 96 komen voor vergoeding van de kosten harer instandhouding niet of voor zooveel het onder c hieronder genoemde geval betreft slechts voor een door de Kroon te bepalen gedeelte in aanmerking: a. scholen voor gewoon lager onderwijs, waarvan het aantal leerlingen van zes jaren en ouder, dat als werkelijk schoolgaande bekend staat, berekend naar den maatstaf van art. 28, zesde lid (zie bladz. 50 en 51), in gemeenten met meer dan 100.000 ingezetenen minder dan 100, en in andere gemeenten minder dan 40 bedraagt, met dien verstande, dat voor een school, welke reeds vergoeding genoot, doch waar het aantal leerlingen beneden onderscheidenlijk 100 of 40 daalt, dat genot gedurende drie achtereenvolgende jjaren niet op dien grond verloren gaat, mits in geen jaar het aantal daalt beneden onderscheidenlijk £0 of 30; b. scholen voor uitgebreid lager onderwijs, waarvan het aantal leerIhngen, berekend naar den onder a bedoelden maatstaf in gemeenten met meer dan 100.000 ingezetenen minder dan 40 en in andere gemeenten minder dan 18 bedraagt, met dien verstande, dat voor zulk een school, welke reeds vergoeding genoot, doch waar het aantal leerlingen beneden onderscheidenlijk 40 of 18 daalt, dat genot gedurende drie achtereenvolgende jaren niet fep dien grond verloren gaat, mits in geen jaar het aantal daalt beneden onderscheidenlijk 18 en 12; c. scholen, waar bij vacature in het onderwijzend personeel tusschen het ontstaan daarvan en de aanvaarding zijner betrekking door den benoemde, een langere tijd verloopt dan, wat betreft het hoofd der school van zes maanden, wat de overige onderwijzers betreft dan van vier Inaanden, behoudens ontheffing bij koninklijk besluit verleend. Adm. recht III Bijzondere scholen, welke niet in aanmerking komen voor vergoeding van de kosten harer instandhouding uit de openbare kassen. Hfdct. VIII § 13 178 Welke kosten van instandhouding der bijzondere scholen uit de gemeentekassen vergoed worden Te dezer zake zijn ook nog eenige aanvullings- en overgangsbepaUngen van belang, doch bet is niet bepaald noodig deze bier te vermelden. (Zie daaromtrent betgeen op de vorige bladzijde is opgemerkt.) Alleen wordt nog aangestipt, dat de besturen der bijzondere scholen volgens het laatste lid van art. % gehouden zijn niet alleen aan den minister, maar ook aan het bestuur der gemeente, waar de school gevestigd is, alle inlichtingen te geven om te kunnen beoordeelen of deze wetsbepalingen al of met voor hun school van toepassing zijn, op straffe dat de vergoeding niet zal worden uitgekeerd. ï ,. Ingevolge het vijfde lid van art. 101 komen als kosten van instandhouding der bijzondere scholen, welke door de gemeente vergoed worden, in aanmerking: 1. de uitgaven voor het huren en de erfpacht van schoolgebouwen en terreinen en die van instandhouding; 2. die voor de geringe en dagelijksche reparatiën van de schoolgebouwen, als bedoeld in art. 1619 van het burgerlijk wetboek; 3 die voor het onderhouden van de schoolmeubelen en voor het aanschaffen en onderhouden van schoolboeken, leermiddelen en schoolbe- hoeften; . , , 4. die voor verlichting en verwarming en het schoonhouden van de schoolgebouwen; 5 die voor de schoolbibliotheken en 6 andere uitgaven ter verzekering van den goeden gang van het onderwijs. Kosten van instandhouding zijn bijv. groote reparaties, zooals bijv. het verven van het gebouw. . Met betrekking tot de sub 6 genoemde uitgaven vindt men in de memorie „„twnnrd ^rste kamer no* het volgende: „Het salaris van den boek¬ houder, die belast is met de schookdrninistratie van een vereeniging, welke meer dan één school bestuurt, kan worden gebracht onder de uitgaven, vermeld onder letter o van art. 55, sub 6, hierboven, en dus langs den weg van art. 101, vijfde lid, in aanmerking worden gebracht bij het berekenen der gemeentelijke vergoeding. Ook de kosten wegens het pensioen van een conciërge van het schoolgebouw zullen op gelijke wijze in deze rekening kunnen worden opgenomen. Bij een en ander is echter in het oog; tegouden, dat de vergoeding in geen geval kan gaan boven het gemiddeld bedrag per leerling van het totaal bedrag der bovengenoemde kosten oyer hetzelfde j;^«„r «™r overeenkomstige openbare lagere school1) in de gemeente.; Met hetzelfde voorbehoud behooren ook kosten van advertentiën tot oproeping i) Zie hiervoor bladz. 179 en voor het begrip „overeenkomstige school" bladz. 189 hierna. 179 Hfdst. VIII § 13 van sollicitanten naar de betrekking van onderwijzer tot deze uitgaven; volgens den minister (memorie antwoord, eerste kamer) zijn daartoe ook schoolbioscopen te brengen. Voor zoogenaamde gestichtsgebouwen, zie men bladz. 162. Deze vergoeding wordt berekend over het gemiddeld getal leerlingen volgens den maatstaf van art. 28, zesde lid, dat wil zeggen, tot grondslag wordt genomen het gemiddelde getal kinderen, berekend naar het aantal, dat op 16 Maart, 16 Juni, 16 September en 16 December van het onmiddellijk voorafgaande jaar als werkelijk schoolgaande bekend stond, dus ook met medetelling van de leerlingen, die nog geen zes jaar waren en bedraagt m gemeenten, die een of meer overeenkomstige openbare scholen1) in stand houden of een gelijke verbetering der bestaande overeenkomstige openbare scholen ingevoerd hebben, per leerling het gemiddeld bedrag per leerling van de kosten over hetzelfde dienstjaar der overeenkomstige openbare lagere scholen in de gemeente, zoodat indien bijv. een bijzondere school 60 leerlingen telt en een overeenkomstige openbare school 180 leerlingen de vergoeding voor de bijzondere school een derde gedeelte der voor de openbare school gemaakte kosten bedraagt, behoudens nadere verrekening van de werkelijk gemaakte kosten, volgens art. 101, laatste lid. (Zie bladz. 183.) Voor gemeenten, waar geen overeenkomstige openbare school bestaat, of waar een gelijke verbetering der bestaande overeenkomstige openbare scholen niet werd ingevoerd, is art. 75 van toepassing. (Tweede en derde lid van art. 101.) De toepassing van art. 75 kan natuurlijk niet letterlijk worden doorgevoerd, maar zal zooveel mogelijk moeten plaats hebben, aangezien dat artikel geschreven is voor de beslissing op de aanvraag betreffende het oprichten van een schoolgebouw, het verbouwen of het veranderen der inrichting, bovendien houdt het vierde lid van art. 101 een aanvulling van art. 75 in. Deze alinea luidt: „Indien een vraag, als in het derde of vierde lid van dat artikel bedoeld, bij eindbeslissing in ontkennenden zin is beantwoord, wordt de vergoeding per leerling der bijzondere school bepaald op het gemiddeld bedrag per leerling van de kosten over hetzelfde dienstjaar der overeenkomstige openbare lagere scholen in een gelijksoortige gemeente. Deze berekening wordt mede gevolgd, wanneer de gemeente geen iopenbare school voor gewoon lager onderwijs in stand houdt." Deze voorschriften van het tweede, derde en vierde lid van art. 101 zijn sverre van duidelijk. Het schijnt, dat streng onderscheiden moet worden pisschen de gewone kosten van de instandhouding der scholen en de kosten van verbeteringen, welke als buitengewoon beschouwd moeten worden. ) Voor het begrip „overeenkomstige openbare school" zie men bladz. 189. Berekening dezer vergoeding. Hfdst. VIII § 13 180 Verrekening van de vergoeding voor de instandhouding. , Voorschot op de vergoeding Het koninklijk besluit van 31 December 1920 (st.bl. no. 592) ontsteekt dienaangaande ook geen nader licht. Alleen bepaalt het dat als gelijksoortige gemeenten worden beschouwd de gemeenten, die gerangschikt zijn in dezelfde klasse van de tabel, behoorende bij de wet tot regeling van de personeele belasting. In het voorloopig verslag der tweede kamer werd opgemerkt, dat de woorden „gelijke verbetering" een vage uitdrukking vormen, aangezien geen vergelijkingspunten zijn aangegeven. In de memorie van antwoord werd hierop slechts aangeteekend: „In het stelsel der wet zal steeds vergelijking plaats hebben tusschen de in eenzelfde gemeente gevestigde openbare en bijzondere school of scholen van hetzelfde type. Er behoeft dus geen vrees te bestaan voor moeilijkheden, indien de vergeujkmgspunten, in gevallen als hier bedoeld, niet expresselijk zijn aangegeven". Indien het schoolgebouw overeenkomstig het slot van het tweede lid van art. 80 in bruikleen is gegeven, komen de kosten van instandhouding van dat gebouw, met uitzondering van de geringe en dagelijksche reparaties, als bedoeld in art. 1619 van het burgerlijk wetboek, ten laste van de gemeente. Als kosten van instandhouding der school komen de kosten van instandhouding van schoolgebouwen met uitzondering van de geringe en dagelijksche reparaties alsdan niet in aanmerking. (Art. 101, zesde hd.) Wel de overige kosten van instandhouding, genoemd op bladz. 178. De vergoeding wordt bepaald na aftrek van de verschuldigde schoolgelden. Indien deze meer bedragen dan het berekende bedrag der vergoeding wordt het verschil in de gemeentekas gestort. Om de drie jaren wordt de berekende vergoeding, verminderd tot het bedrag, hetwelk noodig is tot goedmaking van de over dat tijdvak ten behoeve van de bijzondere school werkelijk gemaakte kosten voor zoover die voor vergoeding in aanmerking komen, na aftrek van de verschuldigde schoolgelden. (Art. 101, zevende en achtste lid.) Er kan derhalve nooit meer uitgekeerd moeten worden dan het berekende bedrag, wel minder. Het schijnt de bedoeling te zijn, dat het door het schoolbestuur geïnde schoolgeld (zie bladz. 97 en 98) niet onmiddellijk, nadat het geïnd is, wordt afgedragen, maar dat uit de opbrengst zal worden geput om de kosten van instandhouding der school te betalen, met voorloopige afrekening^ na afloop van elk jaar en definitieve afrekening na verloop van een dnejaarlijksch tijdperk. Met bepaalde woorden is dit echter niet gezegd. Het is te voorzien, dat daarom niet vaak gebruik gemaakt zal worden van het derde lid van art. 103, luidende: „Ieder jaar verleent de gemeenteraad in afwachting van de eindbeslissing omtrent het bedrag, over dat jaar 181 Hfdst. VIII § 13 ; «verschuldigd, aan het bestuur, indien het dit verzoekt, een voorschot daarop tot ten hoogste tachtig ten honderd van hetgeen terzelfder zake voor de overeenkomstige openbare lagere scholen in die gemeente of in de gelijksoortige gemeente, bedoeld in het vierde lid van art. 101, is uitgegeven over het laatste dienstjaar, waarover de rekening is gesloten." Ten aanzien van het recht op een voorschot, heeft de regeering in antwoord op het verslag der eerste kamer nog opgemerkt, dat indien een schoolbestuur het hier bedoeld voorschot vraagt, de gemeenteraad verplicht is die aanvraag toe te staan. Met het oog hierop dient wel een maximum bedrag te worden gesteld, om deze aanvragen binnen redelijke perken te houden en is tevens een minimum bedrag overbodig, omdat binnen die perken het gevraagde voorschot behoort te worden verleend. Omtrent dit voorschot geven de artt. 18 en 19 van het koninklijk besluit van 31 December 1920 (st.bl. no. 952) nog enkele voorschriften. Het schoolbestuur, hetwelk aanspraak wenscht te maken op de gemeentelijke vergoeding, der kosten van instandhouding der school, geeft daarvan kennis aan het bestuur der gemeente, waar de school is gevestigd, met verzoek om voorschot op die vergoeding. Het schoolbestuur verbindt zich daarbij tot terugbetaling van hetgeen eventueel bij voorschot te veel mocht worden genoten, voor de nakoming van welke verbintenis twee door burgei meester en wethouders goed te keuren borgen behooren te worden gesteld. Van deze borgstelling kan vrijstelling worden verleend voor het schoolbestuur, hetwelk aantoont te zijn aangesloten bij een door den minister erkende rechtspersoonlijkheid bezittende organisatie van besturen, die zich ten genoege van den minister heeft borg gesteld voor de terugbetaling van eventueel te veel betaalde voorschotten. Het verzoek om voorschot wordt ingericht overeenkomstig het bij het besluit van 31 December 1920 (st.bl. no. 952) vastgesteld formulier, model L. Indien dit formulier geen gelegenheid biedt tot het verstrekken van de gegevens door het gemeentebestuur, noodig geacht voor het vaststellen van het voorschot, kan dit formulier door het gemeentebestuur worden aangevuld en voor de betrokken gemeente nader worden vastgesteld. De schoolbesturen moeten alle noodig geachte inlichtingen verstrekken. De gemeenteraad stelt voor elk schoolbestuur, hetwelk hieraan voldaan, iheeft, het voorschot vast van de gemeentelijke vergoeding, en doet daarvan mededeeling aan het belanghebbend schoolbestuur. De uitbetaling van dit voorschot geschiedt volgens de door den gemeenteraad te stellen regelen. Wat deze regelen zullen moeten inhouden, zegt het besluit niet; zij Hfdst. VIII § 13 182 zullen cm. bepalingen kunnen bevatten omtrent de uitbetaling bij gedeelten. , , , , uj 1 ,. of Het schoolbestuur is eigenaresse van het schoolgebouw, maar het bezit veSring daarin een eigendom met een bepaalde bestemming, in stand te houden der met gelden uit de gemeentekas. Daarom moet er met alleen tegen gewaakt Verg° worden, dat voor het onderhoud enz. van het gebouw een met te diepe greep in de gemeentekas gedaan wordt, maar ook dat het onderhoud enz. van het gebouw niet verwaarloosd wordt. In art. 83, eerste lid, » daarom bepaald, dat de instelling of vereeniging verplicht is het gebouw binnen drie maanden na de oplevering in gebruik te nemen, het behoorlijk te onderhouden, het verzekeren van het gebouw daaronder begrepen, en het overeenkomstig zijn bestemming te gebruiken. Tot uitvoering van deze wetsbepaling schrijft art. 5 van het konmkhjk besluit van 31 December 1920 (st.bl. no. 953) voor, dat binnen tien dagen na het in gebruik nemen van het schoolgebouw het bestuur der instelling of vereeniging daarvan kennis moet geven aan het gemeentebestuur me vermelding der dagteekening van het in gebruik nemen. Daarbij wordt tevens overgelegd een door het bestuur gewaarmerkt afschrift van de polis van verzekering van het schoolgebouw. Het bestuur der instelling of vereeniging is voorts verplicht binnen een door het gemeentebestuur te stellen termijn opgave te verstrekken van het aantal leerlingen, waardoor de school wordt bezocht. Indien den inspecteur blijkt, dat door het schoolbestuur deze verplichtingen niet worden nageleefd, kan de vergoeding uit de gemeentekas worden ingehouden, totdat het schoolbestuur terzake de noodige voorzieningen zal hebben getroffen. Blijkt den inspecteur, dat aan het gebouw meer kosten worden besteed, dan voor behoorlijk onderhoud noodig zijn, dan kan de genoemde vergoeding op dien grond worden verminderd. (Art. 83, tweede U Geschillen, ontstaande bij de toepassing van de bepalingen van art. 83, eerste en tweede lid der wet, worden volgens het derde hd onderworpen aan de beslissing van gedeputeerde staten. Deze bepaling geldt blijkens den aanhef van art. 83 alleen voor de na de oplevering in gebruik genomen gebouwen, dus voor de bij de invoering der wet nog niet in gebruik zijnde schoolgebouwen, doch volgens art. 1M, derde lid, zijn zij ook van toepassing op schoolgebouwen, op I Januari 1921 in gebruik of in aanbouw. . Is den inspecteur van het lager onderwijs, binnen wiens ambtsgebied de school is gevestigd, gebleken, dat de in art. 83, eerste hd, der wet aan de instelling of vereeniging opgelegde verplichtingen niet worden nage- 183 Hfdst. VIII § 13 j leefd, of dat aan het schoolgebouw meer kosten worden besteed, dan voor [ het behoorlijk onderhoud noodig zijn, dan geeft hij daarvan onverwijld | kennis aan het gemeentebestuur, alsmede aan het bestuur der instelling of vereeniging. Indien daarna door het schoolbestuur ter zake de noodige voorzieningen t worden getroffen, doet het daarvan mededeeling aan den inspecteur, die, na zich ter plaatse van de juistheid te hebben overtuigd, binnen veertien dagen dienaangaande een verklaring, afgeeft aan het gemeentebestuur, alsmede aan het bestuur der school. Indien de in het eerste lid van dit artikel bedoelde kennisgeving aanleiding geeft tot vermindering der gemeentelijke vergoeding, bedoeld in art. 101 der wet, dan wordt van het daartoe strekkend met redenen omkleed besluit van het gemeentebestuur mededeeling gedaan aan den inspecteur van het lager onderwijs, alsmede aan het bestuur der school. (Art. 6 [besluit 30 December 1920, (st.bl. no. 953).) Jaarlijks in de maand Januari zendt het bestuur, dat over het afgeloopen Het jaar aanspraak maakt op de vergoeding, aan den gemeenteraad zijn daartoe vaststellen [strekkende aanvraag in. Na afloop van het driejaarsch tijdvak, voor de bedradder ^volledige afrekening, waarvan het eerste loopt over de jaren 1922—1924, vergoeding, gaat deze aanvraag vergezeld van de bescheiden tot staving van de over [dat tijdvak gedane uitgaven, alsmede van de verschuldigde schoolgelden. (Art. 103, eerste en tweede lid.) Deze aanvraag moet ingericht worden volgens model M, gevoegd bij het koninklijk besluit van 31 December 1920 (st.bl. no. 952). De schoolbesturen zijn verplicht alle inlichtingen te verstrekken, welke door het gemeentebestuur noodig worden geacht voor de beoordeeling der aanspraken op de aangevraagde gemeentelijke vergoeding. Indien het formulier M geen gelegenheid biedt tot het verstrekken van de gegevens, door het gemeentebestuur noodig geacht voor het vaststellen van het juiste bedrag der vergoeding, kunnen die formulieren door het gemeentebestuur worden aangevuld en voor de betrokken gemeente nader [Worden vastgesteld. De gemeenteraad stelt, zoodra de rekening dier gemeente of van de gelijksoortige gemeente, is gesloten, het bedrag der vergoeding vast en deelt feijn besluit onverwijld mede aan den hoofdinspecteur, in wiens ambtsgebied liet onderwijs is gegeven en aan het bestuur, dat de aanvrage deed. (Art. pö3, vierde lid.) [ In art. 20 van het besluit van 31 December 1920 (st.bl. no. 952) wordt dienaangaande nog bepaald, dat jaarlijks, zoodra de rekening der gemeente is gesloten, het gemeentebestuur aan de besturen der in de gemeente gevestigde bijzondere lagere scholen kennis moet geven van het gemiddeld Hfdjtt. VIII § 13 184 Uitkeering van andere gemeenten. bedrag van de volgens die rekening gedane uitgaven per leerling van de overeenkomstige openbare lagere school of scholen der gemeente ter zake van de kosten van instandhouding der scholen. Indien de gemeente niet een of meer overeenkomstige openbare lagere scholen in stand houdt, onderzoekt het gemeentebestuur, welk gemiddeld bedrag door ieen drietal gelijksoortige gemeenten blijkens de laatstelijk gesloten rekening gemiddeld per leerling van een overeenkomstige school is uitgegeven wegens deze kosten. De kennisgeving aan de schoolbesturen vermeldt in dit geval het gemiddeld bedrag per leerling van de gemeente, waar dit noch het laagste noch het hoogste is. Binnen dertig vrije dagen na de dagteekening van een besluit tot het verleenen van voorschot of tot het vaststellen van de vergoeding en de bijdrage kan de hoofdinspecteur en het bestuur, dat de aanvrage deed, daarvan bij gedeputeerde staten in beroep komen. Het bedrag, waarop het bestuur aanspraak kan maken, wordt alsdan door gedeputeerde staten, den onderwijsraad gehoord, vastgesteld. Na de eindbeslissing wordt het bedrag der vergoeding en der bijdrage onverwijld aan het bestuur uitgekeerd, met verrekening eventueel van het verleende voorschot. (Art. 103, vijfde en zesde lid.) Art. 24 van het besluit van 30 December 1920 (st.bl. no. 952) voegt daaraan toe, dat nadat de termijn van dertig vrije dagen, gesteld in art. 103, vijfde lid, der wet is verstreken zonder dat tegen de beslissing van het gemeentebestuur op de aanvrage bij gedeputeerde staten beroep is ingesteld, het gemeentebestuur de uitkeering van het bedrag, waarop het belanghebbend schoolbestuur of het bestuur van den cursus voor vervolgonderwijs overeenkomstig die beslissing aanspraak heeft, regelt. Het verschil tusschen dit bedrag en het uitgekeerde voorschot, beide eenzelfde dienstjaar betreffende, wordt hetzij aan het belanghebbend bestuur uitbetaald, hetzij ingehouden op het voorschot voor een volgend dienstjaar, al naar gelang het verschil ten voordeele van dat bestuur of van de gemeente is. Hetzelfde heeft plaats bijaldien het bedrag der gemeentelijke vergoeding in beroep overeenkomstig het bepaalde bij art. 103, vijfde lid, der wet is vastgesteld. Wanneer een school, die voldoet aan de voorwaarden om uit de gemeentekas vergoeding voor de instandhouding te ontvangen, bezocht wordt door kinderen, die niet wonen in de gemeente, waar die school is gevestigd, heeft deze gemeente aanspraak op een uitkeering van de gemeenten, waarin die kinderen woonachtig zijn, in de kosten van instandhouding. De uitkeering wordt telken jare voor elke gemeente bepaald op zoodanig gedeelte van de bedoelde kosten, als voor elk dier kosten wordt uitgedrukt 185 Hfdst. VIII § 13 door een breuk, waarvan de teller is het getal, dat aanwijst het gemiddelde aantal leerlingen, hetwelk in het voorafgaande jaar .de school heeft bezocht en in die gemeente woonachtig was en de noemer het getal, dat aanwijst het gemiddelde van het geheele aantal leerlingen, hetwelk in dat jaar de | school heeft bezocht. De aanspraak op de uitkeering van een andere gemeente vervalt, indien deze minder bedraagt dan de schoolgelden over het voorafgaande jaar ver- | schuldigd voor de in dat lid bedoelde kinderen. (Art. 104, eerste, derde en vierde lid.) Als voor deze kinderen meer schoolgeld betaald is, dan wegens aandeel m de vergoeding der kosten van instandhouding van de betrokken gemeenten kon teruggevorderd worden, wordt dit meerdere niet gerestitueerd. Indien in het jaar, waarop de aanvrage, model M, betrekking heeft, de school werd bezocht door leerlingen, die niet wonen in de gemeente, waar de school is gevestigd, wordt bij die aanvrage een opgave overgelegd, vermeldende ten aanzien van ieder der leerlingen den naam, de voornamen, de dagteekening van geboorte, de woonplaats, het tijdvak, gedurende hetwelk de leerling in het afgeloopen jaar de school bezocht, alsmede het over f dat tijdvak verschuldigd schoolgeld. Wanneer in een aanvrage model M, vergoeding is begrepen voor leerlingen, die niet wonen in de gemeente, waar de bijzondere lagere school is gevestigd, zendt het bestuur dier gemeente tot het bekomen van de uitkeering aan het bestuur der gemeenten, waar die leerlingen hun werkelijke woonplaats hebben, een opgave, ingericht volgens het bij het besluit van 30 December 1920 (st.bl. no. 952) vastgesteld formulier, model N. Het gemeentebestuur, hetwelk de opgave model N ontvangt, onderzoekt die opgaaf, treedt voor zooveel nöodig in overleg met het gemeentebestuur, [hetwelk de opgave inzond, stelt daarna het bedrag der verschuldigde uitkeering vast en geeft daarvan ten spoedigste kennis aan laatstbedoeld 'gemeentebestuur. Voor zoover de voldoening der uitkeering niet door Bniddel van verrekening kan geschieden, behoort de betaling te geschieden binnen een maand na de vaststelling. (Artt. 22 en 25 van het besluit.) Iedere gemeente moet over elk dienstjaar in de kosten van het bijzonder Irervolgonderwijs een bijdrage toekennen als het onderwijs aan bepaalde eischen voldoet. Volgens het tweede lid van art. 99 beslist de minister of voldaan is aan de gestelde eischen om in aanmerking te komen voor rijksvergoeding voor ! het vervolgonderwijs en moet hij zijn beslissing onverwijld mededeelen ' aan het bestuur der gemeente, waar het onderwijs wordt gegeven. Of dit onderwijs voldoet aan de wettelijke eischen, wordt derhalve door den mi- t t Aanspraak op de ff bijdragen in de kosten van het bijzonder vervolgonderwijs. Hfdst. VIII § 13 186 i '< ^ Bedrag der bijdrage voor het vervolgonderwijs. Het vaststellen der bijdrage. nister beslist, doch om voor een bijdrage der gemeente in de kosten m aanmerking te komen, moet het bijzonder vervolgonderwijs ook voldoen aan de voorwaarden, door de betrokken gemeente voor het openbaar vervolgonderwijs gesteld, (zie bladz. 106 en volgende) en dit zal de raad te beoordeelen hebben bij het nemen van een beslissing op de aanvrage model M om de bijdrage. Deze bijdrage wordt verleend aan de besturen der bijzondere scholen, die in aanmerking komen voor de vergoeding der kosten van haar instandhouding uit openbare kassen en ook aan de besturen van rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen en vereenigingen, die bij koninklijk besluit zijn aangewezen om vervolgonderwijs te doen geven. Om deze bijdrage te krijgen moet het bestuur, hetwelk bijzonder vervolg- ! onderwijs doet geven, overeenkomstig het in de gemeente gegeven openbaar vervolgonderwijs, daarvan kennis geven aan het gemeentebestuur met toezending van een afschrift van het overeenkomstig art. 98 der wet aan den inspecteur medegedeeld leerplan alsmede van den rooster van lesuren van den cursus. Jaarlijks, zoodra de rekening der gemeente is gesloten, geeft het gemeentebestuur aan deze besturen kennis van het gemiddeld bedrag, hetwelk per j leerling van het openbaar vervolgonderwijs over het afgeloopen dienstjaar j ten laste der gemeente is gebleven. De bijdrage voor het vervolgonderwijs wordt per leerling van het bijzonder vervolgonderwijs berekend op het bedrag, dat gemiddeld per leerling van het openbaar vervolgonderwijs over het afgeloopen dienstjaar ten laste der gemeente is gebleven. Hierbij wordt tot grondslag genomen het getal , leerlingen, berekend naar den maatstaf van art. 61, tweede lid. (Zie hiervoor bladz. 115.) . . ... Overeenkomstig deze voorschriften wordt om de drie Jaren de bijdrage berekend, verminderd tot het bedrag, hetwelk noodig is tot goedmaking j van de kosten wegens het vervolgonderwijs, welke over dat tijdvak door het bedoelde bestuur werkelijk zijn gemaakt. Voor gemeenten, waar geen openbaar vervolgonderwijs wordt gegeven, is art. 75 van toepassing. (Art. 102, tweede, derde en vierde hd.) Voor art. 75 wordt verwezen naar hetgeen opgemerkt is op bladz. 179. Voor de aanvrage om de bijdrage, ook als het de driejaarhjksche eindafrekening betreft, voor de aanspraak op een voorschot, voor de vaststelling van de bijdrage, voor het beroep op gedeputeerde staten, voor het uitkeeren der bijdragen, voor de uitkeering van andere gemeenten, voor de vastgestelde! - modellen, gelden dezelfde bepalingen van wet en besluit; welke ook voor de vergoeding in de kosten van de instandhouding der bijzondere scholen gelden. 187 Hfdst. VIII § 13 De redactie van het derde en het vierde lid van art. 103 is zoodanig, dat, als men die op zichzelf beschouwt, men tot de conclusie moet komen, dat j hetgeen daar bepaald is, alleen op de vergoeding betreffende de instandhouding der scholen betrekking heeft, doch bij zoo slordige redactie als l waarvan meerdere artikels der wet blijk geven, mag daaraan niet te groote beteekenis gehecht worden, waar uit het vijfde en zesde lid van dat artikel ■blijkt, dat ook deze wetsbepaling op de bijdrage voor het vervolgonderwijs Ibetrekking hebben. Art. 100 bevat nog een bepaling, waardoor een gemeentekas ook belast kan worden voor het bijzonder onderwijs. Het artikel luidt: „Indien in een gemeente aan een openbare school meer onderwijzers werkzaam zijn, dan het aantal, waarvan ingevolge art. 56 de jaarwedden door het rijk aan de gemeente worden vergoed, heeft het bestuur eener, | naar de onderscheidingen van art. 3, tweede en vierde lid, overeenkomstige ■bijzondere school in die gemeente aanspraak op vergoeding uit de gemeentei kas van de jaarwedden en wedden van even zooveel aan die scholen verbonden onderwijzers boven het aantal, waarvan de jaarwedden en wedden ingevolge art. 97 door het rijk aan dat bestuur worden vergoed. Deze vergoeding uit de gemeentekas wordt aan het bestuur der bijzondere school uitgekeerd over het tijdvak gedurende hetwelk aan de openbare school meer onderwijzers werkzaam zijn dan het aantal, waarvan de jaarwedden door het rijk aan de gemeente worden vergoed, en tot twee jaren j daarna. Binnen dertig vrije dagen, nadat de beslissing van den gemeenteraad op een verzoek om de in dit artikel bedoelde vergoeding ter kennis is gebracht van het schoolbestuur, kan dit bestuur daarvan in beroep komen bij gedeputeerde staten. Het bedrag, waarop het bestuur aanspraak kan maken, wordt alsdan door gedeputeerde staten vastgesteld." m Op bladz. 86 en 87 is er op gewezen, dat het verplicht aantal onderwijzers berekend wordt naar het gemiddeld aantal leerlingen der school, geene I uitgezonderd (art. 28), doch dat het rijk slechts vergoedt de jaarwedden van de onderwijzers, die er zouden moeten zijn, als leerlingen beneden zes jaar niet worden medegeteld. Er is daar ook medegedeeld, wat de minister op dezen wantoestand gewezen — heeft geantwoord. Dat deze strijdige I bepalingen echter niet goed te praten zijn, behoeft geen nader betoog, als men let op de gevolgen, welke daaruit voor de gemeenten bij toepassing van het hierboven weergegeven art. 100 der wet kunnen voortvloeien. Een gemeente, met een groote openbare school kan door art. 28 verplicht zijn *) een onderwijzer aan te stellen, die niet aangesteld zou behoeven te worden I J) Althans na 31 December 1925; zie bladz. 51. Bezoldiging van boventallige onderwijzers uit de gemeentekas. Hfdst. VIII § 13 188 Art. 100 in de praktijk. indien geen leerlingen beneden 6 jaar voor bet berekenen van het gemiddeld aantal moesten medegeteld zijn. Niet alleen dat de gemeente dezen verplichten onderwijzer geheel uit eigen middelen zal moeten betalen, maar door te voldoen aan een door de wet opgelegden plicht, zal die gemeente ook nog gedwongen kunnen worden aan elk der misschien heel kleine bijzondere scholen een onderwijzer te bekostigen. De toepassing van art. 100 kon eenige moeilijkheden geven voor gemeenschappelijke scholen. In de gewisselde stukken over de sakriswet (wet van 14 Juli 1919 (st.bl. no. 493), waarin een overeenkomstig artikel (59decies) voorkwam is gezegd, dat in zoodanig geval de bepaling van toepassing zal zijn ten aanzien van de gemeente, waar de school is gelegen. Indien de gemeenteraad overgaat tot de benoeming van vakonderwijzers aan de openbare scholen, is de gemeente niet verplicht, de jaarwedden van een gelijk aantal vakonderwijzers aan de bijzondere scholen te vergoeden, vermits art. 59decies (thans art. 100) niet op vakonderwijzers van toepassing is 1). . , , „In groote gemeenten als Amsterdam kan het geval zich voordoen, dat aan' een openbare school, bijv. voor gewoon lager onderwijs, met een normale klasse-indeeling en dienovereenkomstig aantal onderwijzers door bijzondere omstandigheden - als bijv. het openen van een of meer bijzondere scholen in de nabijheid — het aantal leerlingen dier openbare school daalt en momenteel abnormaal laag is, terwijl het aantal onderwijzers is berekend ~ m^ «rbnolbevolkine. Er zijn dan aan die school meer onder¬ wijzers dan door de gemeente voor rijksvergoeding in rekening kunnen worden gebracht. Indien nu de besturen van alle in die gemeente gevestigde, bijzondere scholen voor gewoon lager onderwijs aan den toestand van die ééne openbare school het recht konden ontleenen om aan hun bijzondere school voor rekening der gemeente een aantal onderwijzers aan te stellen, gelijk aan dat van die tijdelijk minder goed bevolkte openbare school, dan zou dit niet alleen onbillijk, maar ook in strijd zijn met de bedoeling van art 59dedeS (thans art. 100). Die onbillijkheid en die strijd zouden evenzeer, aanwezig zijn, indien een aanvrage om toepassing van dat artikel zou worden r J Joi- k;;,, «ar, &n nnenhare school het aantal leerlingen areewezen ojy giuuw um uij». • -i- < abnormaal hoog was, waardoor voor alle daar aanwezige onderwijzers de rijksvergoeding kon worden verkregen. Om deze reden acht de onderj geteekende de regeling, waarbij voor de toepassing van art. 59dec.es (thané art 100) wordt gerekend met het gemiddeld aantal leerlingen per onderwijzer aan alle openbare lagere scholen ter plaatse inderdaad billijk. *) Mimsterieele circulaire van 2 Februari 1920 no. 984, afdeeling L. O. A. 189 Hfdst. VIII § 13 Dit heeft de minister in Mei 1921 o.m. geantwoord op een hem door een lid der tweede kamer van de staten-generaal gestelde vraag. In het voorloopig verslag der eerste kamer werd gevraagd of ter vaststelling of een bijzondere school „overeenkomstig" is met een openbare, de doorslag zal geven, of daar evenzeer gewoon lager of uitgebreid lager onderwijs wordt gegeven en niet tevens daarbij in aanmerking zal komen, of de eene bijv. een school is met halfjaarsklassen en de andere met jaarklassen? En komt ook niet in aanmerking, of bijv. de bijzondere school 60 en de overigens overeenkomstige openbare school 180 leerlingen telt? De regeering heeft naar aanleiding daarvan opgemerkt, dat volgens de ondubbelzinnige bewoording van dit artikel het criterium voor het „overeenkomstig zijn der scholen is gelegen in de onderscheidingen van art. 3, tweede en derde lid, en dat daar geen onderscheiding wordt gemaakt tusschen scholen met halfjaars- of met jaarsklassen. Voorts zal bij de toepassing van i art. 100, overeenkomstig de thans reeds gevolgde praktijk ten aanzien van het nagenoeg eensluidend art. 59o\ecies, eerste lid, der tegenwoordige lageronderwijswet, de berekening van het aantal surnumeraire onderwijzers geschieden naar rato van het aantal leerlingen. Dit is ook van belang voor andere voorschriften, waar sprake is van overeenkomstige scholen, zooals ook ter zake van vergoeding van de kosten van instandhouding het geval is. Verder leest men in die memorie van antwoord, dat als door het aanstellen van tijdelijke waarnemers of reserve-onderwijzers het getal onderwijzers, waarvoor rijksvergoeding kan verkregen worden, is overschreden, deze wetsbepalingen (art. 100) ook gelden en de surnumeraire onderwijzers van het bijzonder onderwijs om voor betaling uit de gemeentekas in aanmerking te komen, geen tijdelijke of reserve onderwijzers behoeven te zijn. Als dit in de praktijk doorgevoerd wordt zal dit al heel onbillijk voor het openbaar onderwijs werken. Zie verder hetgeen ten aanzien van art. 56 op bladz. 86 is opgemerkt. De uitvoeringsvoorschriften voor het betalen van boventallige leerkrachten zijn gegeven bij art. 17 van het instandhoudingskostenbesluitx). Indien in een gemeente in eenig jaar aan een openbare lagere school ' meer onderwijzers zijn verbonden geweest dan het aantal, waarvan ingevolge artikel 56 in verband met art. 201, derde lid, der wet (zie bladz. 86 en volgende) de jaarwedde door het rijk wordt vergoed, zendt het bestuur der paar de onderscheidingen van art. 3, tweede en vierde lid, der wet overeenkomstige in die gemeente gevestigde bijzondere school, hetwelk aanspraak fmaakt op de gemeentelijke vergoeding, bedoeld in art. 100 der wet, in de maand Ijanuari na afloop van dat jaar een desbetreffend verzoek aan het bestuur I *) Koninklijk besluit van 31 December 1920 (st.bl. no. 952). Overeenkomstigebijzondere school. Boventallige onderwijzers en tijdelijke waarnemers. De uitvoeringsvoorschriften voor art. 100. Hfdstt. VIII § 13 190 Het bijzonder buitengewoon lager onderwijs. dier gemeente. Daarbij wordt overgelegd een afschrift van de in die maand aan den minister ingezonden aanvrage (model K), betreffende de rijksvergoeding over dat jaar. Binnen een maand na ontvangst der beslissing van den minister op die aanvrage zendt het schoolbestuur een afschrift dier beslissing aan het gemeentebestuur met opgave van de namen der onderwijzers, voor wie aanspraak wordt gemaakt op de gemeentelijke vergoeding en van het bedrag dier vergoeding. Na ontvangst van deze opgave beslist de gemeenteraad op het verzoek om vergoeding uit de gemeentekas en deelt zijn besluit mede aan het belanghebbend schoolbestuur. De kosten van de gebouwen en de instandhouding der scholen voor het b ij zonder buitengewoon lager o n d e r w ij s. Ook voor het bijzonder buitengewoon lager onderwijs geldt art. 4 der wet, bepalende, dat bij algemeenen maatregel van bestuur x) de soorten van scholen voor buitengewoon lager onderwijs aangewezen worden, waarop de wet, voor zoover die scholen betreft, van toepassing is en dat daarbij kan worden bepaald, in welke gevallen het buitengewoon onderwijs ook gegeven kan worden in daarvoor bestemde afzonderlijke klassen, behoorende tot scholen voor gewoon en uitgebreid lager onderwijs, en waarbij met betrekking tot die klassen afwijkingen van de wettelijke regelen voor het gewoon onderwijs kunnen worden vastgesteld. Voor deze wetsbepaling verwijzen wij naar bladz. 117, 118 en 119, waar sprake is van het openbaar buitengewoon lager onderwijs. Art. 126 der wet verklaart verder op het buitengewoon onderwijs van toepassing de artt. 107 tot en met 109, betreffende de bevoegdheid tot het geven van bijzonder lager onderwijs en om aan het hoofd eener school te staan, met dien verstande, dat tot onderwijzer bij dit onderwijs, voor zoover het gegeven wordt aan abnormale kinderen, behalve de bezitter eener akte van bekwaamheid, mede benoembaar is de bezitter eener bij algemeenen maatregel van bestuur1) aan te wijzen bevoegdheid. Onder gelijk voorbehoud zijn mede van toepassing de andere artikelen der wet betreffende de onderwijzers van het bijzonder lager onderwijs (artt. 110—125), met dien verstande, dat bij algemeenen maatregel van bestuur1) afwijkingen van het daarin bepaalde kunnen worden vastgesteld. *) Deze algemeene maatregel van bestuur is nog niet verschenen behoudens rakele bepalingen voor scholen voor zwakzinnigen, gegeven bij koninklijk besluit van 31 December 1920 (st.bl. no. WS). 191 Hfdst. VIII § 14 In art. 5, derde lid, laatste zinsnede, der wet wordt als beginsel voorop r gesteld, dat indien een gemeente uitgaven doet ten behoeve van het buitengewoon lager bijzonder onderwijs, zij de onderscheidene scholen van de- I zelfde soort binnen de gemeente op gelijken voet moet behandelen. In de artt. 127 en 128 der wet is het beginsel neergelegd, dat de kosten van de gebouwen en die van instandhouding der scholen voor het bijzonder buitengewoon lager onderwijs van overheidswege worden gedragen, door t te bepalen, dat het bestuur eener rechtspersoonlijkheid bezittende instelling of vereeniging, welke in een gemeente een buitengewone bijzondere I school wenscht te vestigen of een bestaande bijzondere school wenscht uit te breiden, aanspraak heeft op vergoeding, hetzij van het rijk, hetzij van de gemeente, hetzij van het rijk en de gemeente te zamen van de kosten wegens stichting of vergrooting van het gebouw voor die school, onder de voorwaarden en volgens de regelen, bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen en dat de kosten van instandhouding van buitengewone bijzondere scholen, hetzij door het rijk, hetzij door de gemeente, hetzij door het rijk en de gemeente te zamen aan de besturen dier scholen worden vergoed onder de voorwaarden en volgens de regelen, eveneens bij algemeenen [maatregel van bestuur te stellen. Alleen voor de scholen voor zwakzinnigen zijn dienaangaande regels Igesteld bij het koninklijk besluit van 31 December 1920 (st.bl. no. 948). § 14. Algemeene bepalingen betreffende het middelbaar onderwijs. In par. 1 is de vraag, wat men onder middelbaar onderwijs te verstaan i |heeft, in het kort besproken. De wet zelf geeft op die vraag geen antwoord. 1 [.Alleen wordt in art. 1 gezegd, dat tot het middelbaar onderwijs worden r gerekend te behooren alle vakken, welke volgens de wet tot regeling van fcdat onderwijs worden onderwezen aan scholen, waarover die wet zich uitstrekt, terwijl art. 11 bepaalt, dat de wet niet toepasselijk is op inrichtingen ivan onderwijs der zee- en landmacht, noch op de onderwijzers bij die innemingen aangesteld. 1 De wet, houdende regeling van het middelbaar onderwijs, is die van 2 Mei 1863 (st.bl. no. 50), gewijzigd bij de wet van 28 Juni 1876 (st.bl. Iio. 143), aangevuld bij die van 25 April 1879 (st.bl. no. 87), opnieuw geIvijzigd bij de invoeringswet van 15 April 1886 (st.bl. no. 64) en bij de Letten van 9 Mei 1890 (st.bl. no. 78), 28 Mei 1901 (st.bl. no. 123), 22 Mei [1905 (st.bl. no. 141), 5 Juni 1905 (st.bl. no. 154), 27 Mei 1907 (st.bl. no. 128), 14 Juni 1909 (st.bl. no. 173), 15 December 1917 (st.bl. no. 700); 26 April 1918 (stbl. no. 267), 4 October 1919 (st.bl. no. 593), 1 Maart 1 * De kosten , van het bijzonder buitengewoon lager onderwijs. i De middelbaar-onderwijswet. 191 Openbare en bijzondere middelbare scholen. Hoogere burgerscholen en landbouwscholen. HFDsr. VIII § 14 192 1920 (st.bl. no. 106) en 9 October 1920 (st.bl. no. 778). Volgens art. 96 kan zij worden aangehaald onder den titel „middelbaar-onderwijswet". In deze | paragraaf zullen die bepalingen der wet, welke zonder met de administratie 1 der gemeente in onmiddellijk verband te staan, toch door degenen, die tot het bestuur en de administratie der gemeente in betrekking staan, moeten gekend worden, besproken worden, terwijl de volgende paragraaf zal gewijd zijn, aan die artikels der wet, welke het bestuur en de administratie der gemeente meer onmiddellijk aangaan. De scholen van middelbaar onderwijs worden evenals de hoogere en de lagere scholen onderscheiden in openbare en bijzondere. Openbare scholen zijn die, welke opgericht zijn en onderhouden worden door gemeenten, I provinciën en het rijk, afzonderlijk of gezamenlijk, terwijl de overige bijzondere scholen zijn. Aan bijzondere inrichtingen van middelbaar onderwijs kan ook vanwege de gemeente subsidie worden verleend onder zoodanige j voorwaarden als door het gemeentebestuur noodig geacht zullen worden. De I openbare middelbare scholen zijn evenals de bijzondere, waaraan vanwege dé gemeente, de provincie of het rijk subsidie wordt verleend, toegankelijk j, voor alle leerlingen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid ). Op deze scholen zijn het tweede en het derde lid van art. 35 (thans art.. 42- niet geheel en al gelijkluidend) der wet op het lager onderwijs van toepassing, terwijl op alle lokalen, waarin middelbaar onderwijs gegeven wordt, de artt. 4 en 5 (thans de artt. 6 en 7; niet geheel eh al gelijkluidend) dier wet toepasselijk zijn, met dien verstande, dat de inspecteur van het mid- j delbaar onderwijs in de plaats treedt van den districtsschoolopziener en dat in den algemeenen maatregel van bestuur, steunende op het genoemde art. 4, uitdrukkelijk wordt aangewezen, welke der daarin opgenomen rege s van toepassing zijn op de verschillende lokalen, waarin middelbaar school-j onderwijs gegeven wordt2). Het openbaar middelbaar onderwijs wordt gegeven- in hoogere burger4 scholen en landbouwscholen3). De hoogere burgerscholen worden onder4 scheiden in hoogere burgerscholen met vijfjarigen en in hoogere burgerj scholen met driejarigen cursus*). Van de landbouwscholen 6) als voor dd gemeenteadministratie van geen belang, zullen wij verder niet spreken, terwijl de hoogere burgerscholen, voor zoover het gemeentelijke instellingen zijn, in de volgende paragraaf ter sprake komen. *) Art. 2 der middelbaar-onderwijswet. *i Artt 1 en 2 der wet van 25 April 1879 (st.bl. no. 87). . . 3 &Ju£ mMdelbaar-onderwijswet. Van burgerscholen zal in de ^^hoXÏk worden, zoodra ingevoerd zal zijn de nijverheidsonderwnswet; z.e paragraaf 18 van dit hoofdstuk. *) Zie art. 15 der wet. 6) Zie hetgeen op bladz. 204 is opgemerkt. 192 193 Hfdst. VIII § 14 De onderwijzers aan de hoogere burgerscholen dragen den titel van leeraar. Aan het hoofd van elk dier scholen is een der leeraren geplaatst, die den titel draagt van directeur *). Evenals het lager onderwijs wordt ook het middelbaar onderwijs verdeeld in school- en huisonderwijs. Volgens art. 3 wordt middelbaar onderwijs gegeven aan jongelieden van niet meer dan drie gezinnen gezamenlijk als huisonderwijs beschouwd. Met uitzondering van hen, die de kinderen van slechts een gezin onderwijzen, zoogenaamde gouverneurs en gouvernantes, en van hen, die van het geven van middelbaar onderwijs geen beroep makende en zich zonder geldelijke belooning daartoe bereid verklarende koninklijke vergunning hebben verkregen tot het geven van zoodanig onderwijs, mag niemand middelbaar onderwijs geven, die niet in het bezit is der bij de wet, houdende regeling van dat onderwijs, gevorderde bewijzen van bekwaamheid en zedelijkheid, terwijl vreemdelingen bovendien nog vergunning van den Koning behoeven2). De akten van bekwaamheid tot het geven van middelbaar onderwijs worden verkregen door het afleggen van examens ten overstaan van door den minister van binnenlandsche zaken jaarlijks benoemde commissies. Tot deze examens worden slechts candidaten toegelaten, die ^bewijzen hebben geleverd van voldoende algemeene ontwikkeling als voorbereiding voor de beoefening der vakken, waarvoor zij examens wenschen af te leggen. Dit is bepaald bij de wet van 1 Maart 1920 (st.bl. no. 106). Het tijdstip van het inwerkingtreden van deze bepaling is thans (Aug 1921) nog niet vastgesteld. Deze akten strekken zich over een of meer vakken uit. Voor de wis- en werktuigkundige wetenschappen,' de natuurkunde, de scheikunde en de landbouwkunde3), bestaan twee verschillende akten van bekwaamheid door de letters A en B aangeduid. Voor de akten van bekwaamheid zijn voorschriften gegeven bij de artt. 68—82 der wet en het koninklijk besluit van 2 Februari 1864 (st.bl. no. 8), zooals dat bij verscheidene andere besluiten is aangevuld en gewijzigd, laatstelijk bij dat van 19 Juni 1917 (st.bl. no. 148). Welke akten men moet bezitten om tot leeraar aan een hoogere burgerschool met driejarigen of met vijfjarigen cursus benoemd te kunnen worden, leeren de artt. 26 en 27 der wet. De van deze leeraren mede gevorderde bewijzen van zedelijkheid bestaan I een geschrift van goed zedelijk gedrag, afgegeven door burgemeester ] en wethouders en niet zooals bij het lager en gymnasiaal onderwijs door ' I ) Art. 23 der middelbaar-onderwijswet. f *) Zie de artt. 4 en 5 der middelbaar-onderwijswet. 3) Voor landbouwkunde zal deze bepaling vervallen op 9 Maart 1923. Adm. recht III Directeur en leeraren. School- en huisonderwijs. Akten van bekwaamheid. Jewijzen van :edelij kheid. 193 Hfdst. VIII § 15 194 Het toezicht. De vakken van onderwijs. den burgemeester der gemeente of gemeenten, waar men gedurende de laatste twee jaren heeft gewoond. Van hen, die bijzonder middelbaar school- I of huisonderwijs geven, wordt behalve dit getuigschrift en een akte van f bekwaamheid ook nog gevorderd een bewijs, dat deze beide stukken door burgemeester en wethouders der gemeente, waar het onderwijs zal gegeven worden, zijn gezien en in orde bevonden. Omtrent de afgifte van dit bewijs wordt uiterlijk binnen vier weken te rekenen van den dag, waarop de aanvraag daartoe is geschied, door burgemeester en wethouders beslist. Van die beslissing, en ook wanneer binnen dien termijn de beslissing niet is kenbaar gemaakt aan hem, die het onderwijs wenscht te geven, wordt beroep op gedeputeerde staten en hooger beroep op den Koning toegelaten. Het toezicht op de openbare en bijzondere scholen van middelbaar onderwijs is onder het oppertoezicht van den minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen opgedragen aan plaatselijke commissiën en aan inspecteurs. De inspecteurs worden door den Koning benoemd. In de artt. 53 en J 54 der wet is de werkkring en de taak der inspecteurs omschreven. De plaatselijke commissiën van toezicht op het middelbaar onderwijs komen in de volgende paragraaf ter sprake. § 15. De gemeentebesturen en het middelbaar onderwijs. In art. 16 zijn de vakken, welke aan hoogere burgerscholen met dne-j jarigen cursus en in art. 17 die, welke aan hoogere burgerscholen metj vijfjarigen cursus onderwezen moeten worden, genoemd. Feitelijk zijn deze vakken slechts verplichtend voor de rijks hoogere burgerscholen. Als door gemeenten hoogere burgerscholen worden opgericht, hetzij met of zonder rijkssubsidie, dan kan volgens art. 21 der wet het plan van onderwijs aan die inrichtingen naar de omstandigheden gewijzigd, ingekrornpen of uitgebreid worden, behoudens het bij koninklijk besluit vastgesteld algemeen leerplan. »'• . . De inrichting van gemeentelijke middelbare scholen voor. meisjes, met of zonder subsidie gesticht, wordt aan de stichters overgelaten, behoudens] de voorwaarden aan eventueel verleende subsidies te verbinden. In eenige gemeenten zijn met subsidie uit 's rijks schatkist dergelijke scholen opgericht en in stand gehouden, totdat in 1885 door de tweede kamer de post voor subsidies van de begrooting voor binnenlandsche zaken is afgevoerdj Sommige gemeenten hebben toen hun middelbare meisjesscholen veranj derd in scholen voor voortgezet lager onderwijs, om de bijdrage volgend de wet op het lager onderwijs, waarover wij op bladz. 86 en volgende) gehandeld wordt, te kunnen genieten. 195 Hfdst. VIII § 15 Volgens art. 24 wordt voor de middelbare scholen door gemeenten opgericht het getal der leeraren en beambten alsmede het bedrag hunner jaarwedde door den gemeenteraad vastgesteld. De daartoe betrekkelijke besluiten zijn voor de gesubsidieerde inrichtingen aan de goedkeuring van den minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen onderworpen. Geldt het scholen, die zonder subsidie zijn opgericht, dan is geen goedkeuring noodig. In het voorloopig verslag werd gevraagd: „wat zal er gebeuren, als het besluit van den gemeenteraad omtrent het getal der leeraren of omtrent het bedrag hunner jaarwedden niet wordt goedgekeurd en of het de bedoeling is, dat de minister alsdan eigenmachtig dat getal zal bepalen en de jaarwedde regelen?" Het groote onderscheid tusschen de omstandigheden der verschillende gemeenten deed de regeering het ondoenlijk achten een minimum voor de jaarwedden in de wet op te nemen. Deze bepaling der jaarwedde is dus behoudens goedkeuring in de gevallen, waarin die vereischt wordt, geheel aan den raad overgelaten. Niet goedkeuring werkt slechts negatief. De directeuren en leeraren der gemeentelijke middelbare scholen worden benoemd door den gemeenteraad, die vooraf een aanbevelingslijst van benoembaren ontvangt, door burgemeester en wethouders na verhoor van den inspecteur opgemaakt1). Daar niet voorgeschreven is, dat de raad uit die aanbevelingslijst moet benoemen, is een benoeming buiten de aanbeveling ook alleszins wettig. Als zich meerdere geschikte sollicitanten hebben aangemeld, moet de aanbevelingslijst ook meer dan een naam! bevatten, daar in de eerste alinea van art. 29 sprake is van een lijst van benoembaren. Wel spreekt de wet ook in het meervoud van leeraren, maar daarom bedoelt zij niet enkel het geval, dat meerdere leeraren voor dezelfde school tegelijk moeten aangesteld worden, want ook het woord directeuren staat in het meervoud en er is aan elke school toch slechts een directeur. Er bestaat verschil van gevoelen over de vraag, of een leeraar aan een gemeentelijke middelbare school voor een bepaalden tijd kan benoemd worden. Daar de wet in tegenstelling met die op het lager onderwijs *) van een tijdelijke aanstelling geheel zwijgt en geen enkele wetsbepaling zich tegen zoodanige aanstelling verzet, kan men naar mijn meening den raad het recht niet ontzeggen om te bepalen, voor welk tijdperk een leeraar aan een gemeenteschool benoemd zal worden. De bepaling van de derde alinea van art. 29, inhoudende, dat de leeraren te allen tijde kunnen ontslagen worden, kan alleen grond opleveren voor de bewering, Het aantal leeraren en hun bezoldiging. Benoeming. ) Zie art. 29, alinea 1, der middelbaar-onderwijswet. ) Zie bladz. 60 en 61 van dit hoofdstuk. Hfdst. VIII § 15 196 c V* Schorsing. C £ ( Ontslag. Het pensioen van den directeur en de leeraren. dat benoeming voor een bepaalden tijd nooit strikt noodzakelijk is; zij bewijst in geenen deele, dat zoodanige benoeming onwettig is Een directeur of leeraar aan een gemeentelijke middelbare school kan door burgemeester en wethouders voor hoogstens drie maanden worden geschorst. Het besluit tot schorsing bepaalt, of zij geschiedt met behoud, dan wel met gedeeltelijk of geheel verlies der bezoldiging. Burgemeester en wethouders geven zoo spoedig mogelijk rekenschap van hun besluit tot schorsing aan den gemeenteraad. Het geven van rekenschap brengt van zelf mede, dat hij, aan wien ze gegeven wordt, de bevoegdheid heett om er zijn meening over te zeggen, anders zou het voorschrift geen zin hebben. Is de raad van oordeel, dat de schorsing ten onrechte is uitgesproken, dan kan hij ze wel niet vernietigen, dit staat alleen aan burgemeester en wethouders, maar zijn openlijk uitgesproken afkeuring is toch een zedelijke vernietiging. Is schorsing naar het inzien van den inspecteur noodig en zijn burgemeester en wethouders nalatig of weigerachtig .daartoe over te gaan, dan kan de schorsing door gedeputeerde staten geschieden ) De directeur en de leeraren van door gemeenten opgerichte middelbare scholen worden ontslagen door den gemeenteraad, burgemeester en wethouders en den inspecteur gehoord. Is naar het inzien van burgemeester en wethouders of van den inspecteur noodig een van hen te ontslaan en is de gemeenteraad nalatig of weigerachtig daartoe over te gaan, dan kan het ontslag door gedeputeerde staten worden verleend. In de memorie van «toelichting werd gezegd, dat de inspecteur, zoo hij schorsing noodig acht, van zijn gevoelen aan burgemeester en wethouders mededeehng zal doen alvorens aan gedeputeerde staten schorsing voor te stellen. Dit ge dt ook voor ontslag. Er behoeft, als deze wenk van de memorie van toelichting wordt opgevolgd, geen vrees, te bestaan voor voorbarige tusschenkomst van gedeputeerde staten. a Volgens art. 2 der wet van 5 Juni 1905 (st.bl. no. 154) tot regeling van de pensioenen van het onderwijzend personeel aan gemeente-hoogere burgerscholen, onverplichte gemeente-burgerscholen en gymnasia gemeentelijke middelbare scholen voor meisjes en gemeentelijke kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen, luidt art. 32 der wet op het middelbaar onderwijs: „De directeuren en leeraren der gemeente-hoogere burgerschoj len en der gemeentelijke middelbare scholen voor meisjes worden voor de toepassing der bepalingen omtrent hun pensioen als burgerlijke ambtenaren aangemerkt' . De bijdragen, ingevolge deze wetsbepaling door de directeuren en leeraren l) Zie de artt. 29 en 30 der rradddbaar-onderwijswet. 197 Hfdst. VIII § 15 verschuldigd, worden door de zorg der gemeentebesturen geïnd en aan het rijk verantwoord1). Bij de koninklijke besluiten van 21 Februari 1906 (st.bl. no. 38) en van 17 Maart 1914 (st.bl. no. 150) zijn nadere bepalingen vastgesteld omtrent de pensioenen en die der weduwen en weezen van directeuren, leeraren en onderwijzers, op wie de wèt van 5 Juni 1905 (st.bl. no. 154) betrekking : heeft. Wij stippen uit deze besluiten slechts het volgende aan. De bijdragen voor eigen en die voor weduwen- en weezenpensioen worden door de gemeentebesturen op de jaarwedden der belanghebbenden — bij de uitbetaling van eiken termijn voor een evenredig deel ingehouden Na afloop van elk kwartaal wordt het gezamenlijk bedrag der in dat kwartaal ingehouden bijdragen bij een betaalmeester gestort. In de maand Januari van elk jaar worden door de gemeentebesturen de kwitanties der stortingen m het laatst verlodpen jaar met een gespecificeerde aanwijzing aan gedeputeerden gezonden2). Het besluit van 21 Februari 1906 bevat nog meer bepalingen, welke voor de gemeentebesturen van belang zijn; wij meenen echter met het aangestipte te moeten volstaan. Bij schrijven van den minister van binnenlandsche zaken van 25 Augustus 1906 zijn nog verschillende wenken gegeven, waarop bij de toepassing van het besluit van Februari 1906 gelet moet worden, doch die voor ons van minder belang zijn 3). Draagt een Vermeerdering, van lesuren een beslist tijdelijk karakter, (bijv. bij waarneming van lessen van een zieken collega) dan wordt de deswege genoten verhooging van wedde niet in den pensioensgrondslag opgenomen. Evenmin geschiedt dit, wanneer de wedde wordt verhoogd, voor het geven van lessen in een tijdelijke parallel klasse. Hierbij is aangenomen, dat — behoudens buitengewone omstandigheden — een parallel klasse slechts drie achtereenvolgende jaren (cursussen) als een tijdelijke wordt beschouwd. Bestaat zij langer, dan wordt zij als een blijvende aangemerkt. Alsdan wordt de belooning voor de lesuren in die klasse gegeven, in de vaste wedde opgenomen en de pensioensgrondslag daarmede in overeenstemming gebracht. Wanneer een parallelklasse, die reeds als een. vaste werd beschouwd, gedurende zekeren cursus niet behoeft te worden gevormd, dan ondergaat [de vaste wedde — en dus ook de pensioensregeling — geen vermindering. ) Art. 33 der middelbaar-onderwijswet. 2 £f"- \ 10 ai}2. van ^ koninklijk besluit van 21 Februari 1906 (st.bl. no. 38). L r> f tiSl mss'ye^van °en minister van binnenlandsche zaken van 10 Juli 1906, 4 Juli 1908 B4 Uctober 1915 en 21 September 1916. Hfdst. VIII § 15 198 De kosten der gemeentelijke middelbare scholen. Schoolgeldheffing. De kosten der gemeentelijke hoogere burgerscholen, voor zooverre zij niet komen ten laste van anderen of uit bijzondere daartoe bestemde fondsen kunnen worden bestreden, door de gemeente te dragen, zijn volgens art. 36 der wet: a. de jaarwedden van de directeuren, leeraren en bedienden dier scholen; b. de kosten van het oprichten en instandhouden of het huren der schoollokalen en der woningen van de •directeuren of leeraren, voor zooveel die het genot van vrije woning mochten hebben; c. die van verlichting en verwarming der schoollokalen; d. die van het aanschaffen en onderhouden der schoolmeubelen, werktuigen en verdere hulpmiddelen voor het onderwijs; e. de kosten der plaatselijke commissie van toezicht. Nadat bij de wet van 9 Mei 1890 (st.bl. no. 78) art. 35 der wet op het middelbaar onderwijs in ingetrokken, wordt van de gemeentebesturen geen bijdrage in het pensioen der leeraren van de burgerscholen, in art. 36 onder letter e genoemd, meer gevorderd. Ter tegemoetkoming in de kosten der rijks hoogere burgerscholen en der van rijkswege gesubsidieerde gemeente-hoogere burgerscholen moet voor iederen leerling een bijdrage gevorderd worden, behoudens de bevoegdheid tot kostelooze toelating van onvermogenden. Evenals in art. 62 der wet op het lager onderwijs is ook hier bepaald, dat de schoolgelden slechts kunnen strekken ter tegemoetkoming in de kosten. De opmerking te dien aanzien op bladz. 99 gemaakt, geldt ook hier. Voor dé schoolgelden der gemeentelijke hoogere burgerscholen en voor de middelbare scholen voor meisjes is geen maximum bepaald, zooals voor de rijks hoogere burgerscholen, waarvoor het maximum ƒ 300,— bedraagt. Het schoolgeld moet ook voor de gemeentescholen geheven worden met inachtneming van de financieele draagkracht der belanghebbende (evenredig schoolgeld). Het invoeren, wijzigen en afschaffen van schoolgelden geschiedt voor de gemeentescholen met inachtneming van de artt. 232-236 der gemeentewet. De invordering wordt geregeld door een plaatselijke verordening overeenkomstig de bepalingen van de artt. 258-262, terwijl ook de artt. 264-266 dier wet mede van toepassing zijn. ' In 1892 werd door den minister van binnenlandsche zaken beslist, dat het karakter der van rijkswege gesubsidieerde scholen voor middelbaar onderwijs mede brengt, dat zoodanige inrichtingen ook nut m de omgeving stichten, zoödat het schoolbezoek van hen, die buiten de gemeente wonen, niet door een uitsluitend voor hen in het leven geroepen verhooging van schoolgeld moet worden bemoeilijkt, terwijl voor het onderwijs aan gesubsidieerde gemeentelijke hoogere burgerscholen het schoolgeld niet hooger gesteld mag worden dan op ƒ 60 - 's jaars voor iederen leer1) z;e art. 37, eerste lid, der middelbaar-onderwijswet. 199 HFDsrr. VIII § 16 Iing, thans ƒ 300 —, zijnde dit het door de wet gestelde maximum voor de rijks hoogere burgerscholen1). De leden van de plaatselijke commissiën van toezicht op het middelbaar onderwijs worden door den gemeenteraad benoemd. Zij worden beëedigd door den kantonrechter, binnen wiens kring zij wonen. Zij zijn bevoegd van de overtreding der wet en der verordeningen op het middelbaar onderwijs proces-verbaal op te maken. De openbare en bijzondere scholen voor middelbaar onderwijs zijn steeds voor hen toegankelijk. De onderwijzers zijn gehouden hun de verlangde inlichtingen te geven omtrent de school en het onderwijs. Bij weigering is art. 184 van het wetboek van j strafrecht toepasselijk. De taak van de plaatselijke commissies is omschreven in art. 52. Zij houden toezicht op de middelbare scholen in de gemeente en bezoeken die ten minste twee malen 'sjaars; zij zien toe, dat de algemeene verordeningen op het middelbaar onderwijs en de bijzondere reglementen voor de hoogere burgerscholen stipt worden nagekomen; zij houden aanteekening van het onderwijzend personeel, het getal der leerlingen en den staat van het onderwijs; zij deelen den inspecteur de belangrijke veranderingen mede, die hebben plaats gehad in de scholen, in de gemeente igevestigd en geven hem alle inlichtingen ,die hij verlangt; zij doen zoowel aan den gemeenteraad als aan den minister van binnenlandsche zaken de ivoorstellen, die zij in het belang van het onderwijs noodzakelijk achten; zij doen jaarlijks vóór den len Maart aan den gemeenteraad een beredeneerd verslag omtrent den toestand van het aan hun toezicht toevertrouwd middelbaar onderwijs in het vorig jaar, en zenden daarvan afschriften aan gedeputeerde staten en aan den inspecteur of de inspecteurs met het toezicht op die scholen belast. Aan de plaatselijke commissie is niets dan het houden Kran toezicht opgedragen. Recht tot regeling of beheer der schoolaangelegenheden bezit de commissie niet. De plaatselij ke commissie van toezicht. 16. Algemeene bepalingen betreffende het hooger onder wijs. I Bij de behandeling van de wettelijke bepalingen betreffende het hooger De hoo,er onderwijs kunnen wij al heel beknopt zijn. onderwijswet. I Het hooger onderwijs is geregeld bij de wet van 28 April 1876 (st.bl. :no. 102), gewijzigd bij de wetten van 7 Mei 1878 (st.bl. no 33) 28 Juni 1881 (st.bl. no. 107), 15 Juni 1883 (st.bl. no. 75), 23 Juli 1885 (st.bl no 141), 15 April 1886 (st.bl. no. 64), 9 Mei 1890 (st.bl. no. 78), 9 Juli 1900 ist.bl. no. 113); vooral bij de wet van 22 Mei 1905 (st.bl. no. 141) zijn zeer ielangrijke wijzigingen en aanvullingen aangebracht. De tekst der wet *) Gem.stem no. 2126; weekbl. burg. adm. nos. 2245 en 2369. Hfdst. VIII § 16 200 Definitie van hooger onderwijs. Openbaar hooger 'onderwijs. Bijzonder hooger f onderwijs. zooals die luidt na deze wijziging, is bekend gemaakt bij koninklijk besluit van 6 Juni 1905 (st.bl. no. 180). Daarna is de wet nog gewijzigd bij de wet van 5 Juni 1905 (st.bl. no. 154), 9 Februari 1911 (st.bl. no. 54), 7 November 1917 (st.bl. no. 616), 26 April 1918 (st.bl. no. 268), 7 Juni 1919 (st.bl. no. 307), 1 Maart 1920 (st.bl. no. 105) en 11 Juni 1921 (st.bl. no. 782) en voor zooveel het hooger-landbouw- en het hooger-veeartsenijkundig onderwijs betreft bij de wet van 15 December 1917 (st.bl. no. 700), gewijzigd bij de wet van 3 Juni 1918 (st.bl. no. 325). Zij kan aangehaald worden onder de titel „hooger-onderwijswet". Zij geeft in art. 1 van hooger onderwijs de volgende definitie: „Hooger onderwijs omvat de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor een wetenschappelijke opleiding vereischt wordt". De bepaling betrekkelijk het hooger landbouw- en het hooger veeartsenijkundig onderwijs sluit zich daarbij aan. Het omvat volgens art. 1 der wet van 1917 de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der landbouw en der veeartsenijkundige wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor opleiding in die wetenschappen vereischt wordt. Ook de scholen van hooger onderwijs worden onderscheiden in openbare en bijzondere. Openbare scholen zijn die, welke opgericht zijn en onderhouden worden door het rijk en gemeenten, afzonderlijk of gezamenlijk; de overige zijn bijzondere scholen. Het openbaar hooger onderwijs wordt gegeven aan gymnasia, hoogescholen en universiteiten. Gymnasia zijn instellingen voorbereidend tot universitair onderwijs. Wij hebben drie hoogescholen n.1. de technische hoogeschool te Delft, de landbouwhoogeschool te Wageningen en de veeartsenijkundige hoogeschool te Utrecht, terwijl er drie rijksuniversiteiten zijn en wel te Leiden, te Utrecht en te Groningen. Te Amsterdam bestaat een gemeentelijke universiteit. Een universiteit biedt gelegenheid tot beoefenen van alle wetenschappen, in tegenstelling met een hoogeschool waar slechts gelegenheid bestaat tot het beoefenen van een bepaald onderdeel der wetenschap. Ieder Nederlander, ieder vreemdeling, aan wien bij koninklijk besluit vergunning verleend is om hooger onderwijs te geven, elke erkende vereeniging en ieder kerkgenootschap bezit de vrijheid om een bijzondere school voor hooger onderwijs te openen, onder voorwaarde, dat de oprichter daarvan vooraf kennis geeft aan het gemeentebestuur en aan den minister met overlegging van de reglementen of statuten. Geschiedt de stichting van 201 Hfdst. VIII § 17 een bijzondere school voor hooger onderwijs bij uiterste wilsbeschikking, dan wordt daarvoor de koninklijke goedkeuring vereischt*). Er is één bijzondere universiteit n.1. de vrije universiteit te Amsterdam. Instellingen, stichtingen of rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen kunnen bij koninklijk besluit worden aangewezen als bevoegd om onder bepaalde voorwaarden bij een of meer faculteiten der rijksuniversiteiten of bij een of meer afdeelingen der technische hoogeschool, der landbouwhoogeschool of dér veeartsenijkundige hoogeschool een of meer leerstoelen voor bepaalde vakken te vestigen. § 17. De gemeentebesturen en het hooger onderwijs. In elke gemeente, waar de bevolking twintigduizend zielen te boven gaat, moet een door het gemeentebestuur opgericht gymnasium in stand gehouden worden. In andere gemeenten kan een gymnasium opgericht worden. Mocht in een gemeente van boven de twintigduizend zielen op voldoend bezoek van een gymnasium weinig te rekenen zijn, dan kan zoodanige gemeente door den Koning van de verplichting om een gymnasium op te richten vrijgesteld worden. Gemeenten, wier bevolking blijkens de laatste tien jaarlij ksche volkstelling boven het cijfer van twintigduizend is geklommen, moeten uiterlijk drie jaar, nadat de uitkomsten van die volkstelling officieel bekend geworden zijn, een gymnasium opgericht hebben tenzij zij van die verplichting dispensatie gekregen hebben2). Bij koninklijk besluit van 7 Juni 1919 (st.bl. no. 313) is voor de gymnasia een nieuw leerplan vastgesteld. Aan de gemeenten kan ten behoeve van haar gymnasia uit 's rijks kas subsidie worden verleend. Regels voor het rijkssubsidie zijn gesteld bij missive van den minister van binnenlandsche zaken van 16 Januari 1880. Als maximum verleent het rijk een bijdrage tot de helft der kosten. De uitgaven, in welke op een bijdrage van het rijk mag worden gerekend bepalen zich tot de volgende: a. jaarwedde van rector, conrector, leeraren en bedienden; b. huurprijs van de woning, voor zoover bij hun aanstelling aan de sub a genoemde personen het genot van vrije woning is toegekend; c. verlichting en verwarming der schoollokalen; d. aanschaffing en onderhoud van schoolmeubelen, werktuigen en verdere hulpmiddelen voor het onderwijs, de schoolbibliotheek en schoolprijzen daaronder begrepen; e. bureaukosten van het college van curatoren en van den rector. Daarvan zijn af te trekken de ontvangsten: a. wegens schoolgelden; b. wegens andere zuivere Leerstoelen voor bepaalde vakken. Verplichting tot het instandhoudenvan een gymnasium. Rijkssubsidie/oor de rymnasia. Zie de artt. 149 en 150 der wet. 8) Zie het laatste lid van art. 213 der wet. Hfdct. VIII § 17 202 Wat de gemeenteraad moet regelen. De leeraren en hun bezoldiging. Benoeming. inkomsten der inrichting; c. wegens bijdragen tot instandhouding der inrichting. Om in het genot der bijdrage te komen moet jaarlijks uiterlijk op 1 Maart aan den minister opgaaf gedaan worden: a. van de werkelijke uitgaven en inkomsten van het vorig jaar; b. van de vermoedelijke uitgaven en inkomsten voor het loopende jaar. Al hetgeen de toelating tot de gymnasia, de verplichtingen van den rector en de leeraren, de regeling van het onderwijs en de vacantiën betreft, wordt, voor zooverre de wet daarin niet voorziet, door den gemeenteraad geregeld*). De onderwijzers aan de gymnasia dragen den titel van leeraar. De gezamenlijke leeraren van een gymnasium vormen 4e leerarenvergadering. Aan het hoofd van elk gymnasium is een der leeraren geplaatst, die den titel draagt van rector. Een der leeraren wordt aangewezen om den rector bij verhindering te vervangen; hij draagt den titel van conrector. Het getal der leeraren en beambten voor de gymnasia, alsmede het bedrag hunner jaarwedden wordt door den gemeenteraad vastgesteld. De besluiten van den gemeenteraad daartoe betrekkelijk worden voor de scholen, tot wier oprichting de gemeenten krachtens de wet verplicht zijn, aan de goedkeuring van gedeputeerde staten, voor die, welke door het rijk worden gesubsidieerd, aan de goedkeuring van den minister onderworpen2). De bepalingen der wet betreffende het benoemen, schorsen, ontslaan en pensionneeren der leeraren van de gymnasia komen veel overeen met die, welke voor de leeraren der gemeentelijke middelbare scholen gelden8). Om tot leeraar aan een gymnasium benoemd te worden, worden gevorderd behalve een getuigschrift van goed zedelijk gedrag, afgegeven door den burgemeester der gemeente of de burgemeesters der gemeenten, waar men gedurende de laatste twee jaren heeft gewoond, de bij art. 16 der wet genoemde bewijzen van bekwaamheid. De rectoren moeten steeds doctor in de faculteit der letteren en wijsbegeerte zijn; de conrectoren doctor in de faculteit der letteren en wijsbegeerte of der wis- en natuurkunde. Tot het geven van hooger onderwijs aan gemeentelijke of bijzondere scholen behoeven vreemdelingen steeds vergunning van den Koning4). De leeraren der gymnasia worden benoemd door den gemeenteraad, die vooraf een aanbevelingslijst van benoembaren ontvangt, opgemaakt door curatoren (zie bladz. 203 en 204) na verhoor van den inspecteur, wiens advies aan den gemeenteraad wordt Overgelegd. Betreft het benoemingen aan scholen, welke door het rijk worden gesubsidiëerd, dan behoeven de benoe- *) Art. 10 der hooger-onderwijswet. 2) Artt. 14 en 15 der hooger-onderwijswet. s) Vergelijk van dit hoofdstuk bladz. 195. 196 en 197. *) Art. 3 der hooger-onderwijswet. 203 Hfdst. VIII § 17 mingsbesluiten de goedkeuring van den minister van binnenlandsche zaken. De leeraren kunnen door burgemeester en wethouders worden geschorst. Deze geven zoo spoedig mogelijk rekenschap van hun besluit aan den gemeenteraad. De schorsing geschiedt hoogstens voor drie maanden. Het besluit tot schorsing bepaalt, of zij geschiedt met behoud dan wel met gedeeltelijk of geheel verlies der bezoldiging. Is naar het oordeel van den inspecteur schorsing noodig en zijn burgemeester en wethouders nalatig of weigerachtig daartoe over te gaan, dan kan de schorsing door gedeputeerde staten geschieden. De leeraren der gymnasia worden ontslagen door den gemeenteraad, burgemeester en wethouders en den inspecteur gehoord. Is ontslag naar inzien van burgemeester en wethouders of van den inspecteur noodig en is de gemeenteraad nalatig of weigerachtig daartoe over te gaan, dan kan het ontslag door gedeputeerde staten verleend worden. Schorsing of ontslag wordt niet uitgesproken, dan nadat de belanghebbende is gehoord of daartoe opgeroepen *). Van de besluiten door gedeputeerde staten genomen omtrent beslissingen betreffende het aantal leeraren en het bedrag hunner wedde, het schorsen en het ontslag der leeraren is volgens art. 19 der wet beroep op de Kroon. De leeraren der gymnasia, worden volgens art. 20 der wet op het hooger onderwijs, zooals dit artikel luidt volgens de wet van 5 Juni 1905 (st.bl. j no. 154) voor de toepassing der bepalingen omtrent pensioen als burgerlijke ambtenaren aangemerkt. Wij verwijzen hiervoor naar hetgeen wij op ! bladz. 196 en 197 hebben opgemerkt. Ter tegemoetkoming in de kosten der gymnasia moet voor iederen leerling een bijdrage gevorderd worden, behoudens de bevoegdheid tot kostelooze toelating van onvermogenden. Er moet evenredig schoolgeld gegeven worden, d. i. het moet geheven worden met inachtneming van de financieele draagkracht der belanghebbende. Het invoeren, wijzigen en afschaffen van deze bijdrage geschiedt met inachtneming van de artt. 232—236 der gemeentewet. De invordering wordt geregeld door een plaatselijke verordening overeenkomstig de bepalingen van de artt. 258—262 dier wet. Op het schoolgeld zijn de artt. 264—266 der gemeentewet van toepassing2). Voor het toezicht op de gymnasia moet men onderscheiden het rijkstoezicht en het gemeentelijk toezicht. Het eerste is onder het oppertoezicht van den minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen opgedragen aan een of meer inspecteurs, door den Koning te benoemen. Voor het plaatselijk toezicht wordt in iedere gemeente, waar een openbaar gymnasium is, 1) Zie de artt. 17 en 18 der wet. ) Zie art. 22 der hooger-onderwijswet. Schorsing. Ontslag. Beroepsrecht. Pensioenrecht. Schoolgeldheffing. Curatoren. 203 Hrosr. VIII § 18 204 Jaarverslag. Het vakonderwijs in het algemeer bij elk gymnasium een college van curatoren door den gemeenteraad benoemd. Aan dit college wordt jaarlijks uit de gemeentekas een som voor bureaukosten toegelegd. Het college van curatoren zorgt voor de getrouwe nakoming der wet en van alle krachtens haar uitgevaardigde verordeningen. Het deelt den inspecteur de belangrijkste veranderingen mede, die m het gymnasium hebben plaats gehad en doet aan het gemeentebestuur de voorstellen, die het in het belang der instelling noodzakelijk acht. Het college van curatoren doet jaarlijks vóór J Maart aan den gemeenteraad een beredeneerd verslag omtrent den toestand van het gymnasium m het vorig jaar en vóór 1 September aan den inspecteur gelijk verslag over het afgeloopen studiejaar x). Ook het bestuur van een bijzondere schoolj voor hooger onderwijs moet jaarlijks vóór 1 Maart aan het gemeentebestuur een beredeneerd verslag omtrent den toestand der school in het vorig jaar inzenden s). § 18. Het vakonderwijs. De ineenschakelingscommissie (zie bladz. 5 en 6) verstond onder vak-j onderwijs alle onderwijs vormend voor bijzondere doeleinden en dit in tegen' stelling met het algemeen vormend onderwijs. Als van vakonderwijs gesproken wordt denkt men daarbij alleen aan! lager en middelbaar onderwijs. Op bladz. 6 is reeds opgemerkt, dat men ter zake van het hooger onderwijs niet onderscheidt tusschen algemeen vormend onderwijs en vakonderwijs. Het lager vakonderwijs is bestemd voor hen, die daarin de praktisch! en theoretische opleiding zoeken als gezel in ambacht of handwerk, als bediende bij handel en administratie of als hulp in een landbouwbedrijf. Het middelbaar vakonderwijs zal de kennis moeten verschaffen vooij patroons, bedrijfsleiders, opzichters, teekenaars; in een woord voor allenj die geacht kunnen worden door hun kennis in staat te zijn leiding te geven aan de onder hen arbeidende lieden en het ontwerp van de boven henj geplaatsten te kunnen uitvoeren, uitwerken, detailleeren en berekenen, of zelfstandig als patroon in het een of ander bedrijf te zullen optreden. De wetgeving betreffende het vakonderwijs ontwikkelt zich bij ons ti lande in zoodanige richting, dat wij hebben of zullen krijgen: 1. een wet op het nijverheidsonderwijs; 2. een wet op het handelsonderwijs en 3. eeni wet op het landbouwonderwijs. j Het nijverheidsonderwijs in geregeld bij de wet van 4 October 1919 (st.bl. no. 593). Volgens art. 1 dier wet heeft het door haar geregelde ral x) Zie de artt. 23 en 24 der hooger-onderwijswet. *) Vergelijk art. 151 der hooger-onderwijswet. 205 Hfdst. VIII § 18 verheidsonderwijs ten doel op den grondslag en met voorzetting van het algemeen vormend onderwijs op te leiden voor ambacht, nijverheid, scheep- ■ vaart, huishouden en vrouwelijke handwerken. Het bij koninklijke boodschap van 21 Mei 1915 ingediende wetsontwerp ■tot regeling van het vakonderwijs, dat na belangrijke omwerking de tegenwoordige nijverheidsonderwijswet is geworden, had een ruimere strekking en bedoelde ook de opleiding voor handel en administratie. Het handelsonderwijs is echter uit de wet verdwenen, toen bij de memorie van antwoord op het verslag der tweede kamer een gewijzigd ontwerp werd ingediend. Een ontwerp van wet tot regeling van het middelbaar en lager landbouwonderwijs en van den voorlichtingsdienst voor den landbouw is bij de tweede kamer aanhangig gemaakt den lOden Maart 1921. Volgens dat wetsontwerp ;' omvat het landbouwonderwijs het onderricht in: a. landbouwkunde, b. tuinbouwkunde; c. boschbouwkunde; d. de vakken, welker kennis tot grondslag of aanvulling dient van het onderwijs in land-, tuin- en boschbouwkunde; e. de vakken van het algemeen vormend onderwijs, waarin voortpjvgezet of uitgebreid onderwijs wenschelijk is. Het vakonderwijs heeft zich hier te lande vrijelijk ontwikkeld. Niet door wettelijke banden belemmerd, heeft het zich, zij het ook niet altijd I op bevredigende wijze, aangepast aan de behoeften der maatschappij. Toonde de overheid aanvankelijk slechts matige belangstelling, langzamerhand I werden uit de openbare kassen subsidies tot klimmende bedragen verleend. Later werd een inspectie ingesteld, die advies en voorlichting gaf ^.Zonder wettelijke regeling heeft het vakonderwijs, door het partikulier initiatief gedragen, een omvang van beteekenis gekregen, waarop met voldoening mag worden teruggezien, hoewel het vooral in de latere jaren hoofdzakelijk ïdoor subsidies uit de openbare kassen is bekostigd. Teneinde de voortgaande ontwikkeling van het vakonderwijs te bevorderen en eenheid en orde te brengen in de inrichting in dit onderwijs werd echter in ruimen kring naar een wettelijke regeling verlangd. Nadat reeds door twee ministers zoodanige regeling was toegezegd is, zooals hierboven opgemerkt, in 1915 een ontwerp van wet ingediend. Het heeft echter bijna vijf jaar geduurd voor het voorloopig verslag der tweede kamer verscheen. Toen de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen op 8 Mei 1919 dit voorloopig verslag beantwoordde, diende hij te gelijk een op vele punten gewijzigd ontwerp van wet in, dat geworden is de wet van 4 October 1919 (st.bl. no. 593), gewijzigd bij de wet van 27 November De ontwikkeling van het vakonderwijs. ) Voorloopig verslag der tweede kamer. Hfdst. VIII § 18 206 De hoofdbeginselender nijverheidsonderwijswet. Omvang v van het nijverheids onderwijs. Schoolonderwijs *n onderwijs volgens het leerling- 1919 (st.bl. no. 784) onder den titel van „nijverheidsonderwijswet". Deze wet zal ons verder in deze paragraaf bezig houden. Het onderwerp is in de wet niet in onderdeden uitgewerkt; zij trekt slechts de groote lijnen en laat het regelen van de details over aan algemeene maatregelen van bestuur. ' De nijverheidsonderwijswet heeft het voortbestaan en de ontwikkeling van het partikulier initiatief willen mogelijk maken. Zij stelt daarom op den voorgrond, dat voor alles dit onderwijs behoort uit te gaan van partikuliere vereenigingen; in de tweede plaats moet, zoo het partikulier initiatief blijft sluimeren, de gemeente optreden eh zoo ook daarvan geen initiatief is te verwachten, heeft het rijk de oprichting van scholen te bevorderen, wanneer op deugdelijke gronden blijkt, dat dit voor een tak van industrie of ambacht inderdaad noodig is. In dit opzicht wordt de historische lijn vast gehouden en ook verder gevolgd. De wetgever heeft vooral op dit gebied groote waarde gehecht aan het partikulier initiatief. Ongetwijfeld ook om den financieëlen steun, die aldus uit het volk zelf aan dit onderwijs wordt verleend. Dit is intusschen niet de hoofdzaak, ook wijl de bijdragen, welke van die zijde worden verkregen, in den regel niet in verhouding staan tot de bedragen der uitgaven. Veel grooter beteekenis is echter te hechten aan de toewijding van de deskundige besturen en belangstellenden en den gunstigen invloed, welke van het maatschappelijk leven op dit onderwijs uitgaat en direct en met groote snelheid daarop inwerkt. Volgens art. 1, eerste lid, der wet heeft het mjveiheidsondeiwijs ten doel op den grondslag en met voortzetting van het algemeen vormend onderwijs op te leiden voor ambacht, nijverheid, scheepvaart, huishouden, landbouwhuishouden en vrouwelijke handwerken. Art. 3 zegt, dat de nijverheidsonderwijswet niet toepasselijk is op: a. inrichtingen van nijverheidsonderwijs der zee- en landmacht, en op de leeraren, bij die inrichtingen aangesteld; b. het nijverheidsonderwijs in gevangenissen, rijksopvoedingsgestichten of rijkswerkinrichtingen, behoudens de bepalingen omtrent de bevoegdheid van hen, die met het geven van dat orderwijs belast zijn; c. het nijverheidsonderwijs in scholen voor doofstommen, blinden, spraakgebrekkigen, zwakzinnigen en idioten, behoudens de bepalingen omtrent de bevoegdheid van hen, die met het geven van onderwijs belast zijn. Het nijverheidsonderwijs wordt onderscheiden in a. schoolonderwijs; b. onderwijs volgens het leerlingstelsel. (Art. 1, tweede lid.) Het schoolonderwijs wordt gegeven aan: a. scholen voor een ambacht of handwerk; b. scholen voor nijverheid, nijverheidskunst en kunstambacht; c. scholen voor het visscherijbedrijf en de binnenscheepvaart; d. scholen voor huishouden, landbouwhuishouden, vrouwelijke handwerken en maat- 207 Hfdst. VIII § 18 schappelijk werk; e. scholen voor speciale doeleinden; ƒ. scholen voor techniek en nijverheid; g. scholen voor nijverheidskunst en kunstambacht; h. scholen voor den mijnbouw; i. scholen voor de zeevaart; j. scholen voor huishouden, landbouwhuishouden, vrouwelijke handwerken en maatschappelijk werk; k- scholen voor opleiding van leeraren of voor speciale doeleinden. (Art. 11.) Onderwijs volgens het leerlingstelsel wordt genoten door leerovereenkomsten. Deze leerovereenkomsten worden gesloten tusschen patroons en wettelijke vertegenwoordigers van leerlingen ten overstaan van door den minister aan te wijzen rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen of vereemgingen en gemeenten, welke zich de bevordering van het nijverheidsonderwijs ten doel stellen en welker besturen zich uitdrukkelijk bereid hebben verklaard aan de ontwikkeling van het leerlingwezen mede te werken. (Art. 39, tweede lid.) Leerovereenkomsten mogen alleen worden aangegaan met patroons, wier bedrijf: li ijsL: a. wordt uitgeoefend in of nabij een gemeente, in welke gelegenheid bestaat tot het volgen van voldoende theoretisch schoolonderwijs in verband met het gekozen ambacht, vak of beroep; b. van dien omvang en van dien aard is, dat de leerling bij hem het ambacht, vak of beroep, in hetwelk hij wenscht te worden opgeleid voor zooveel de praktijk daarvan betreft, kan leeren. (Art. 41.) Vooral ook m de vakopleiding moeten theorie en praktijk hand aan hand gaan. Volgens art. 4 der wet moet het praktisch en theoretisch onderwijs worden gegeven in overeenstemming.met de eischen, welke in het maatschappelijk leven worden gesteld. Dit moet ook gelden voor het onderwijs volgens het leerlingstelsel, ofschoon men daarvoor een dergelijke bepaling niet aantreft. De voorkeur moet gegeven worden aan een schoolopleiding boven die welke door middel van een leerlingstelsel wordt verkregen. Er moet voor gewaakt worden, dat de beste wijze van opleiding niet in het gedrang wordt gebracht door een minderwaardige en daarom achtte de minister het als stelsel juist gezien het leerlingwezen zich te doen aansluiten aan en te doen strekken als aanvulling van de scholen, welke op dit gebied zullen werkzaam zijn. Vereenigingen, die uitsluitend opleiding door middel van het leerlingwezen beoogen, worden intusschen door de redactie van het betrekkelijk wetsartikel niet uitgesloten, al zullen in de eerste plaats in aanmerking moeten komen de instellingen, vereenigingen en gemeenten, die nijverheidsscholen exploiteeren. Het schoolonderwijs wordt naar den aard en het doel van het onderwijs on- Lager. en derverdeeld in: a. lager onderwijs; b. middelbaar ónderwijs.(Art. 1, derde lid), middelbaar Hfdst. VIII § 18 208 nijverheidsonderwijs. 'bi 01 & n o s Openbare en bijzondere £ scholen. I i ( Dag- en avondscholen. Voor de omschrijving wordt verwezen naar bladz. 204. Lager schoolonderwijs wordt gegeven aan de scholen, hiervoren op bladz. 206 en 207 genoemd onder de letters, a—e en middelbaar schoolonderwijs aan die aldaar onder ƒ— k genoemd. Elk geschil of een school, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, behoort tot een dier groepen, wordt door de Kroon beslist. Inrichtingen, onder de bedoelde letters niet genoemd, kunnen bi] koninklijk besluit onder een dier groepen worden ingedeeld. (Art.. 12.) In de wet is geen definitie van lager en middelbaar nijverheidsonderwijs opgenomen; de wetgever meende, dat door de verschillende soorten van scholen in te deelen de scheidingslijn voldoende getrokken is. De scholen voor nijverheidsonderwijs worden onderscheiden in bijzondere en openbare. , De bijzondere scholen worden opgericht en onderhouden door rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen of vereenigingen, de overige door het rijk of de gemeente, hetzij door ieder afzonderlijk, hetzij door beide in onderlinge samenwerking. (Art. 5.) , Op de provincies, welke voor het totstandkomen van de nijverheidsonderwijswet zooveel hebben bijgedragen tot de ontwikkeling, legt de wet geenerlei verplichtingen. In de memorie van antwoord werd dienaangaande opgemerkt, dat het geenszins in de bedoeling ligt de provincie uit te schakelen, doch het is zeer moeilijk dit lichaam zoo bindend bij de oprichting en instandhouding van verschillende scholen te betrekken, als dit voor de gemeente mogelijk is. Bovendien is der provincie ook geen invloed gegeven op het lager, middelbaar en hooger onderwijs. De werking van dit lichaam ligt op ander terrein en, waar vroeger de provincie wel bij enkele takken van dit onderwijs werd betrokken, heeft de wetgever van later de provincie eiken invloed op het gebied van het onderwijs ont- nomen. .. f • In de wet is nu aan de provincie de vrijheid tot medewerking op het gebied van dit soort onderwijs open gelaten, terwijl het met het oog op eenheid in organisatie gewenscht is, dat tevens de wijze, waarop harerzijds mede invloed op dit onderwijs zal worden uitgeoefend goed worde geregeld. Dat de provincie ook rechtstreeks scholen in stand zou gaan houden, schijnt, in verband met de historische ontwikkeling van ons onderwijs en met het oog op het terrein, waarop de directe belangen van de provincie liggen, niet gewenscht; dit is daarom niet toegelaten1).' De regeering meende, dat het avondonderwijs bij den verkorten arbe.ds»• duur nog meer dan vroeger groote diensten zou kunnen bewijzen. Het x) Vergelijk de memorie van antwoord, tweede kamer. 209 Hfdst. VIII § 18 avondonderwijs naar den dag te verplaatsen zou ten gevolge hebben, dat tal van jeugdige ambachtslieden van het zoozeer gewenschte onderwijs verstoken bleven. In art. 13 is daarom bepaald, dat de scholen voor nijverheidsonderwijs gesplitst kunnen worden in dag- en avondscholen. Aan deze scholen kunnen praktische zoowel als theoretische cursussen voor speciale doeleinden met afzonderlijke klassen verbonden worden. Waar m de wet van scholen gesproken wordt, zijn hieronder de daaraan verbonden of afzonderlijke cursussen begrepen, ten ware het tegendeel uitdrukkelijk bepaald is. Door bij art. 6 der wet art. 16 der gezondheidswet toepasselijk te verklaren op alle scholen voor nijverheidsonderwijs zijn de schoolgebouwen geplaatst onder controle van het staatstoezicht op de volksgezondheid. Hiervoor wordt verwezen naar hetgeen omtrent dit staatstoezicht in het tweede deel is opgemerkt. Tot uitvoering van het tweede lid van art. 6 zijn bij koninklijk besluit van 11 Juli 1921 (st.bl. no. 922) zoowel in het belang van de gezondheid als van het onderwijs, algemeene regelen vastgesteld omtrent den bouw en de inrichting van scholen voor nijverheidsonderwijs, alsmede omtrent het aantal leerlingen, dat daarin mag worden toegelaten, een en ander, voorzoover mogelijk, met inachtneming van de bepalingen van de artt. 6 en 7 der veiligheidswet. Deze artikelen der veiligheidswet hebben betrekking op voorschriften voor de inrichting van fabrieken en werkplaatsen en op hetgeen door het hoofd en de bestuurder van een fabriek of werkplaats moet aangewend worden in het belang van de gezondheid van hen, die in die fabrieken verblijven. Zij, die aan nijverheidsscholen onderwijs geven, dragen den titel van leeraar. Aan het hoofd van elke school staat een der leeraren niet den titel vim directeur. (Art. 10.) Niemand mag aan openbare of uit openbare kassen gesubsidieerde bijzondere scholen onderwijs geven, die niet in het bezit is der ingevolge de wet gevorderde bewijzen: a. van bekwaamheid en b. van zedelijkheid. Vreemdelingen behoeven bovendien vergunning der Kroon. In bijzondere gevallen, met het oog op een speciaal onderdeel van het te geven onderwijs, kan de minister aan bepaalde personen ontheffing verleenen van den eisch betreffende de gevorderde bewijzen van bekwaamheid. Het bezit van een bewijs van bekwaamheid is niet vereischt voor hen, die, van het geven van nijverheidsonderwijs geen beroep makende, bij koninklijk besluit vergunning hebben verkregen tot het geven van zoodanig onderwijs. Adm recht, III ]4 Schoolgebouwen. De leeraren. Hfdst. VIII § 18 210 Benoeming, schorsing en ontslag van de leeraren der gemeentelijke scholen. Natuurlijk mogen de leeraren de bevoegdheid tot het geven van nijverheidsonderwijs niet verloren hebben, hetgeen geschiedt in verschillende in art. 8 genoemde gevallen. De artt. 30--38 der wet houden bepalingen in betreffende de akten van bekwaamheid en de daaraan verbonden bevoegdheden, terwijl art. 9 uitdrukkelijk bepaalt, dat voor de praktische en theoretische opleiding van leeraren op de bij koninklijk besluit te bepalen voorwaarden van door het rijk gesubsidieerde scholen gebruik mag worden gemaakt. De regeering teekende bij dit art. 9 aan, dat voor de praktische vorming van de leeraren onder meer van de lokalen en hulpmiddelen van de bedoelde scholen gebruik moet gemaakt kunnen worden. Ook moeten de candidaten zich onder leiding van den klasse-onderwijzer in het geven van onderwijs kunnen bekwamen. ' ) -' Voor de theoretische vorming van hen, die bijv. een middelbare technische opleiding genoten en lust gevoelen zich voor het onderwijs voor te bereiden, kunnen cursussen aan middelbare technische scholen worden ingericht. Bij het koninklijk besluit van 11 Juli 1921 (st.bl. no. 918) zijn uitvoerige voorschriften gegeven en prograrnrna's vastgesteld voor bevoegdheden tot het geven van nijverheidsonderwijs en de daarmede verband houdende examens. De directeuren en de leeraren der gemeentelijke scholen worden benoemd door den gemeenteraad uit een voordracht van benoembaren, door burgemeester en wethouders opgemaakt, den inspecteur, en, voor zooverre de andere leeraren betreft, ook den directeur gehoord, wier advies aan den gemeenteraad wordt overgelegd. In gevallen van spoedeischenden aard kan een leeraar door burgemeester en wethouders voor den duur van ten hoogste drie maanden worden benoemd, den inspecteur en den directeur gehoord. (Art. 23, eerste lid.) Anders dan bij de benoeming van leeraren bij het middelbaar onderwijs (zie bladz. 195) is de raad hier aan de voordracht gebonden. Om tot leeraar aan een openbare school (rijks- of gemeentelijke) benoemd te kunnen worden, wordt gevorderd: a. een getuigschrift van zedelijk gedrag, afgegeven door den burgemeester der gemeente of de burgemeesters der gemeenten, in welke men gedurende de laatste twee jaren heeft gewoond; b. het getuigschrift, uit hetwelk blijkt, dat de gegadigden tot het geven van schoolonderwijs, ook uit paedagogisch oogpunt, theoretisch en praktisch voldoende zijn voorbereid1). In de plaats van dit getuigschrift treedt de akte van bekwaamheid zelve, indien door de examencommissie, die haar uitreikte, daarop is aangeteekend, dat de geëxamineerde getoond heeft, voldoende paedagogisch inzicht i) Zie hel koninklijk besluit van 11 Juli 1921 (st.bl. no. 918). 211 Hfdst. VIII § 18 te bezitten; c. een akte van bekwaamheid voor het onderwijs, dat men wenscht te geven. (Artt. 17 en 38 der wet.) Door burgemeester en wethouders kunnen de leeraren worden geschorst den inspecteur en voor zooverre de andere leeraren betreft, ook den directeur, gehoord. Burgemeester en wethouders doen zoo spoedig mogelijk mededeeling van hun besluit aan den gemeenteraad. Zij worden ontslagen door den gemeenteraad, burgemeester en wethouders, den inspecteur, en, voorzoover de andere leeraren betreft, ook den directeur gehoord. Acht de inspecteur schorsing noodig en zijn burgemeester en wethouders nalatig of weigerachtig daartoe over te gaan, dan kan de schorsing door gedeputeerde staten geschieden. Achten burgemeester of de inspecteur ontslag noodig en is de gemeenteraad nalatig of weigerachtig daartoe over te gaan, dan kan het ontslag door gedeputeerde staten verleend worden. De schorsing geschiedt voor ten hoogste drie maanden. Het besluit tot schorsing bepaalt, of zij geschiedt met behoud, dan wel met gedeeltelijk of geheel verlies der bezoldiging. Schorsing of ongevraagd ontslag wordt niet uitgesproken, dan nadat de belanghebbende met volledige kennisneming van de tegen hem ingebrachte bezwaren in de gelegenheid is gesteld zich schriftelijk en mondeling te verantwoorden. Van alle besluiten tot schorsing of ongevraagd ontslag kan de belanghebbende bij de Kroon in beroep komen. Om tot leeraar aan een van rijkswege gesubsidieerde bijzondere school benoemd te kunnen worden, wordt, behalve het bezit der genoemde stukken gevorderd het bewijs, dat die stukken door burgemeester en wethouders der gemeente, in welke de leeraar werkzaam zal zijn, zijn gezien en in orde bevonden. Omtrent de afgifte van dit bewijs wordt uiterlijk binnen vier weken, te rekenen van den dag, op welken de aanvraag daartoe is geschied, door burgemeester en wethouders beslist. Van die beslissing of wanneer binnen dien termijn de beslissing niet is kenbaar gemaakt aan hem, die als leeraar werkzaam wenscht te zijn, wordt beroep toegelaten op gedeputeerde staten. Na afwijzing door gedeputeerde staten of indien binnen den tijd van zes weken hun beschikking niet aan den belanghebbende is kenbaar gemaakt, kan hij bij den Koning in beroep komen. De bepalingen betreffende het bewijs, dat de stukken zijn gezien en in orde bevonden zijn niet toepasselijk op hem, die. bij schorsing, ontslag, Bewijs dat de stukken in orde zijn bij benoeming aan een bijzondere school. Hfdst. VIII § 18 212 Aantal leeraren, hun rechten en verplichtingen. Bezoldiging der leeraren. Toelating van leerlingen in verband met godsdienstigegezindte en lichamelijke geschiktheid. Leerplan, lesrooster. ontstentenis of tijdelijke verhindering van een directeur of leeraar de opengevallen plaats gedurende meer dan een maand waarneemt. (Art. 18, 19 en 20 der wet.) Al hetgeen het getal der leeraren, de verplichtingen en rechten van den directeur, de andere leeraren en het verder personeel betreft, wordt, voor zooverre het niet door deze wet is geregeld, met inachtneming van bij koninklijk besluit van 11 Juli 1921 (st.bl. no. 921) gegeven voorschriften, wat de rijksscholen aangaat, door den minister en wat de van rijkswege gesubsidieerde bijzondere en de gemeentelijke scholen betreft, onderscheidenlijk door de school- en gemeentebesturen bepaald. (Art. 16.) De bij het aangehaalde besluit gegeven voorschriften zijn zoo uitgebreid, dat er niet zoo heel veel meer ter regeling overblijft. Bij het koninklijk besluit van 11 Juli 1921 (st.bl. no. 921) is als bijlage gevoegd een regeling van de bezoldiging van directeuren, leeraren en verder personeel aan de van rijkswege gesubsidieerde bijzondere en gemeentelijke nijverheidsscholen. Ten einde toelating te verkrijgen van leerlingen, die anders van nijverheidsonderwijs verstoken zouden moeten blijven, schrijft art. 14 voor, dat aan geen leerling de toegang tot een van rijkswege gesubsidieerde bijzondere of openbare school geweigerd mag worden op grond van godsdienstige gezindte, tenzij het een bijzondere school betreft uitsluitend voor interne leerlingen bestemd. Den leerling moet de noodige tijd gelaten worden tot het volgen van godsdienstonderwijs en het waarnemen van kerkelijke plichten. Bij de aanvrage om toelating tot deze scholen wordt een geneeskundige verklaring overgelegd, uit welke blijkt, of de leerling voor het gekozen ambacht, vak of beroep lichamelijk al dan niet geschikt is. Plaatsing mag niet worden geweigerd uitsluitend op grond van de overweging, dat deze verklaring niet gunstig luidt. De wetgever heeft met den laatsten zin bedoeld, ook al luidt de geneeskundige verklaring ongunstig, ten slotte de beslissing aan de ouders of voogden te laten1). Voor de toelating der leerlingen wordt verder verwezen naar het koninklijk besluit van 11 Juli 1921 (st.bl. no. 921). Door den minister worden algemeene voorschriften gegeven omtrent de inrichting van leerplannen en lesroosters der van rijkswege gesubsidieerde bijzondere en der gemeentelijke scholen. Bij deze algemeene voorschriften wordt rekening gehouden met de wenschehjkheid, de lichamelijke ontwikkeling der leerlingen te bevorderen. *) Zie de memorie van antwoord, eerste kamer. ÜÜHBL1 213 Hfdst. VIII § 18 Met inachtneming dezer voorschriften worden de leerplannen en lesroosters der gesubsidieerde bijzondere scholen door de schoolbesturen en die der gemeentelijke door de gemeentebesturen vastgesteld, in beide gevallen directeur en andere leeraren gehoord. (Art. 15.) Deze algemeene voorschriften zijn (Aug. 1921) nog niet verschenen. Tot uitvoering van art. 25 der wet zijn bij koninklijk besluit van 11 Juli 1921 (st.bl. no. 920) de voorwaarden vastgesteld onder welke aan rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen en vereenigingen en aan gemeenten ten behoeve van de door haar in stand gehouden nijverheidsscholen uit s rijks kas subsidie wordt gegeven. Als aan de wet en dit besluit voldaan wordt, dan wordt het rijkssubsidie gegeven; art. 25, eerste lid, der wet, is in dit opzicht imperatief. Het subsidie uit 's rijks kas wordt gegeven tot een bedrag van zeventig ten honderd van de netto-kosten, mits wordt aangetoond, dat de gemeente, in welke de school gevestigd is, of, ingeval zij ook door leerlingen uit andere gemeenten wordt bezocht, deze gemeente in samenwerking met die andere gemeenten, welke samenwerking echter niet afgedwongen kan worden, de overige dertig ten honderd heeft toegestaan. Voor middelbare scholen voor techniek en nijverheid, voor nijverheidskunst en kunstambacht en voor de zeevaart kan dit subsidie verhoogd worden tot een bedrag van ten hoogste vijf en zeventig ten honderd van de netto-kosten, omdat deze scholen niet louter van lokaal belang zijn. Alleen vart de gemeente, niet van de provincies, wordt deze garantie verlangd. De regeering meende, dat m het stelsel der wet provinciaal subsidie niet langer een conditio sine qua non voor rijkssubsidie mocht zijn. Niettemin zijn de provinciën bevoegd gebleven zich voor den bloei van het nijverheidsonderwijs te interesseeren; in het vierde lid van art. 25, het begrip netto-kosten definieerende, en in het derde lid van art. 57, handelende over het toezicht, wordt zelfs uitdrukkelijk gesproken van provinciale subsidies. De grondslag van het in de wet neergelegde subsidiestelsel is deze, dat het rijk slechts dan de verplichting op zich kan nemen om in de kosten van nijverheidsscholen een zeker aandeel voor zijn rekening te nemen, wanneer vaststaat, dat het dan nog ontbrekend bedrag zoowel bij de oprichting, alsook voor het vervolg, uit andere bronnen van inkomsten bijeengebracht zal worden, en dat de gemeente, waar men de school wenscht te vestigen, het aangewezen lichaam is om zich daarvoor garant te stellen. Door dit stelsel berust dus de beslissing of een school zal blijven bestaan en of een nieuwe opgericht zal worden, bij de gemeentebesturen. Als het Het subsidie uit 's rijks kas. ) Vergelijk de memorie van antwoord, tweede kamer. Hfdst. VIII § 18 214 Nettokosten. Bezwaren, waartoe de uitwerking van het stelsel van subsidiëering aanleiding geert. een nieuwe school betreft, dan moet alvorens zijn medewerking voor de totstandkoming te verleenen, het gemeentebestuur, voor zoover mogelijk, omtrent de noodzakeÜjkheid daarvan de betrokken organisaties van patroons en werklieden in die gemeente hooren. (Art. 25, derde hd.) De scholen, die bij het in werking treden der wet in het genot zijn van een hooger rijkssubsidie, dan waarop zij ingevolge art. 25 aanspraak kunnen maken, behouden dit hooger subsidie zoo zij overigens aan de gestelde eischen voldoen. (Art. 67.) Jaarlijks voor 1 Mei moeten volgens art. 27 der wet de school- en gemeentebesturen, die op rijkssubsidie krachtens art. 25 voor het volgend jaar aanspraak maken, hun daartoe strekkende aanvraag aan den minister ; zenden. Behoudens aanvulling, verrekening of terugbetaling na afloop van het dienstjaar geschiedt de. uitkeering van het rijkssubsidie bij voorschot. In art. 26 der wet worden opgesomd de kosten, in welke het rijk bijdraagt. Het is niet noodig deze hier te noemen. Art. 25, vierde lid, der wet, zegt nu, dat onder netto-kosten worden verstaan de kosten, bedoeld in art. 26, verminderd met de ontvangsten wegens subsidie van de provincie, contributien en bijdragen van particulieren en vereenigingen, opbrengst van werkstukken, schoolgelden en buitengewone inkomsten. Deze subsidies, contributies, bijdragen en opbrengsten komen dus voor 7Q of 75 percent ten voordeele van het rijk en voor 30 of 25 percent ten voordeele van de gemeente. De uitwerking van het stelsel van subsidiëering uit 's rijks kas op de bovenaangestipte wijze heeft tot een drietal bezwaren aanleiding gegeven, waaraan de regeering wenscht te gemoet te komen door een ontwerp van wet tot wijziging en aanvulling van de nijverheidsonderwijswet, ingediend bij koninklijke boodschap van 7 Mei 1921. Deze bezwaren worden hier aan de hand van de memorie van toelichting aangestipt. Art. 25, dat het rijk tot het betalen van subsidie voor nijverheidsscholen noopt tot een bedrag van 70 pet. of, voor sommige categorieën van scholen, van 75 pet. der netto-kosten, mits de gemeente van vestiging in samenwer- j king met buitengemeenten eerst het ontbrekend bedrag van 30 pet of 25 pet. garandeert, legt in hoogste ressort de beslissing, of een school al dan niet tot stand zal komen, in handen van het bestuur der gemeente, j waar de school gevestigd zal zijn. Dit kan op zichzelf reeds voor de ontwikkeling van het nijverheidsonderwijs belemmerend werken, wanneer het gemeentebestuur in quaestie voor den bloei van dezen tak van onderwijs of voor een bepaalde school weinig voelt. Maar ook wanneer aan den goeden wii van het gemeentebestuur niet te twijfelen valt, kan de groote toeneming van de kosten, welke dit onderwijs vooral in de latere jaren 215 Hfdst. VIII § 18 gaat vragen, het aan kleinere of minder kapitaalkrachtige gemeenten inderdaad onmogelijk maken dit offer uit de gemeentekas te brengen. Daar komt bij, dat juist bij dit onderwijs de duurdere scholen (middelbare technische scholen, grootere ambachtsscholen, zeevaartscholen, speciale vakscholen enz.) bestemd zijn voor een zeker raijon te werken en haar leerlingen volstrekt niet bij uitsluiting of in hoofdzaak trekken uit de gemeente, waar de school gevestigd is. Naar de tegenwoordige redactie van art. 25 rust nu op de gemeente uit welke buitenleerlingen komen, geen enkele verplichting om in de kosten naar verhouding bij te dragen en zullen dus de gemeenten van vestiging zich gemeenlijk belast zien met zeer aanzienlijke kosten ten behoeve van leerlingen uit andere gemeenten afkomstig. Konden nu nog de provinciale besturen, vereenigingen, die zich voor nijverheidsonderwijs interesseeren, particulieren enz. de gemeenten, in de kosten, welke aldus wettelijk voor haar rekening worden gebracht, door subsidiën en bijdragen steunen, dan zou in die richting uitkomst gezocht kunnen worden. Maar de regeling van het begrip „netto-kosten", die al dergelijke vrijwillige bijdrage in mindering brengt van het totaal der werkelijke kosten, voordat men het aandeel der gemeente van vestiging becijfert, maakt, dat die bijdragen in werkelijkheid voor 70 pet. (75 pet.) aan het rijk en dus slechts voor een gering bedrag aan de gemeente, die men zou willen helpen, ten goede zullen komen, hetgeen allicht op den wil van particulieren, vereenigingen en lichamen, die het nijverheidsonderwijs overigens wel zouden willen bevorderen, verflauwend moet inwerken. De bepalingen betreffende de schoolgeldheffing komen in vele opzichten overeen met hetgeen daaromtrent ter zake van het lager onderwijs, het middelbaar onderwijs en het gymnasiaal onderwijs is gezegd. Voor de toelichting wordt daarnaar verwezen, terwijl hieronder slechts een overzicht volgt van de voor het nijverheidsonderwijs geldende bepalingen. Van lederen leerling der van rijkswege gesubsidieerde scholen, met uitzondering van bedeelden en van hen, die schoon niet bedeeld, onvermogend zijn, moet schoolgeld geheven worden. De minvermogenden worden, indien het schoolgeld voor iederen leerling van dezelfde klasse gelijk is, slechts voor een gedeelte aan de heffing onderworpen. Het schoolgeld mag niet meer bedragen dan het gemiddeld bedrag van de kosten der school per leerling. Indien het niet voor iederen leerling van dezelfde klasse gelijk is, mag de hoogste klasse van schoolgeldheffing dit bedrag niet te boven gaan. De bepaling van het schoolgeld geschiedt voor de gemeentelijke scholen door den gemeenteraad. Het invoeren, wijzigen en afschaffen van schoolgelden geschiedt, voor de gemeentescholen, met inachtneming van de artt. 232 tot en met 236 der gemeentewet. De invordering wordt geregeld door Schoolgeldheffing. Hfdct. VIII § 18 216 Het leerlingstelsel. een plaatselijke verordening, overeenkomstig de bepalingen van de artt. 258 tot en met 262 dier wet. Indien het schoolgeld, behalve de vermindering voor de minvermogenden en de vrijstelling van de onvermogenden, met voor iederen leerling van dezelfde klasse gelijk is, zijn daarop de artt. 264 tot en met 266 dier wet mede van toepassing. (Art. 28 der wet.) Dat het schoolgeld niet ten volle betaald kan worden, mag geen reden zijn leerlingen niet tot de scholen toe te laten. Wel moet ter voldoening aan het koninklijk besluit van 11 Juli 1921 (st.bl. no. 921) een onderzoek ingesteld worden naar de on- of minvermogendheid der ouders of verzorgers, alvorens een leerling kosteloos of tegen gedeeltelijke betaling wordt toegelaten. , . Op bladz. 207 is reeds over het leerlingstelsel gesproken, daarom hier nog slechts enkele opmerkingen. Ook ten behoeve van het leerlingwezen wordt uit s rijks kas subsidie verleend tot een bedrag, overeenkomende met zeventig ten honderd der kosten, na aftrek van de ontvangsten wegens subsidie van de provincie, contributiën en bijdragen van particuliere vereenigingen, leergelden en buitengewone inkomsten, mits door de gemeenten, in welke de wettelijke vertegenwoordigers van leerlingen woonachtig zijn, te zamen dertig ten honderd wordt bijgedragen. Het bestuur van een door den minister aangewezen rechtspersoonlijkheid bezittende instelling, vereeniging of gemeente, welke zich de bevordering van het nijverheidsonderwijs ten doel stelt en zich uitdrukkelijk bereid heeft verklaard aan de ontwikkeling van het leerlingwezen mede te werken door het te haren overstaan doen sluiten van leerovereenkomsten tusschen patroons en wettelijke vertegenwoordigers van leerlingen, benoemt een controleur, in het bijzonder belast met het toezicht op het naleven der ten overstaan van het bestuur gesloten overeenkomsten. Besturen van zoodanige instellingen, vereenigingen of gemeenten kunnen zich daarbij verstaan tot benoeming van een gemeenschappelijken controleur. Van iederen leerling, met uitzondering van bedeelden en van hen, die, schoon niet bedeeld, onvermogend zijn, wordt leergeld geheven. Minvermogenden worden gedeeltelijk vrijgesteld van de betaling van leergeld. " , , De bepaling van het leergeld geschiedt door het bestuur, onder goed- keuring van den minister. Het leergeld wordt geïnd door het bestuur en al dan niet aangevuld door dit bestuur aan den patroon uitbetaald. Is geen of een niet voldoend leergeld geïnd, dan kan door het bestuur aan den patroon leergeld worden uitgekeerd, dat dan per leerling en voor 217 Hfdst. VIII § 18 diens geheelen leertijd niet meer mag bedragen dan de som van elk ambacht vak of beroep afzonderlijk door den minister te bepalen, tot een bedrag van ten hoogste tweehonderd gulden. Het leergeld wordt geacht tevens te strekken ter vergoeding van de door den leerling verbruikte materialen en grondstoffen en ter tegemoetkoming in de door den patroon aan den leerling uit te keeren toelage 1). De nijverheidsonderwijswet bevat voorts vele bepalingen omtrent de leerovereenkomst en de verplichtingen van den patroon. Het toezicht op het nijverheidsonderwijs is, onder het oppertoezicht Het toezicht, van den minister, opgedragen aan een inspecteur-generaal en aan inspecteurs zoo noodig bijgestaan door adjunct-inspecteurs. Voor zooveel het gemeentelijk onderwijs betreft, wordt bovendien toezicht uitgeoefend door ééne of meer plaatselijke commissiën, door den gemeenteraad te benoemen. Indien meer dan eene commissie wordt ingesteld, bepaalt de gemeenteraad, welke scholen onder het toezicht van iedere dezer commissiën behooren 8). 1) Vergelijk de artt. 39, 40 en 42 der wet. 2) Zie art. 57 der wet. HOOFDSTUK IX DE LEERPLICHTWET § 1. De beginselen der leerplichtwet. De wet van 7 Juli 1900 (st.bl. no. 111), houdende bepalingen tot regeling De leervan den leerplicht, is aanmerkelijk gewijzigd bij de wet van 150ctober p1'0"**61, 1921 (st.bl. no. 1131). De gewijzigde tekst der leerplichtwet is bekend gemaakt bij het koninklijk besluit van 3 December 1921 (st.bl. no. 1341). De wet van 15 Octpber 1921 wordt genoemd een wet tot gedeeltelijke herziening vart de leerplichwet. Hoewel de hoofdbeginselen der oorspronkelijke leerplichtwet gehandhaafd zijn, is deze gedeeltelijke herziening er in meerdere opzichten een geweest van ingrijpenden aard, ook met betrekking tot die bepalingen, welke de medewerking der gemeentebesturen, hier meer bepaald die van den raad, vorderen. » De leerplichtwet is volgens den considerans tot stand gekomen op grond van de overweging, dat het wenschelijk is door wettelijke bepalingen tot beteugeling van het school- en leerverzuim en tot verzekering van de gelegenheid om herhalingsonderwijs te ontvangen, te bevorderen, dat kinderen behoorlijk lager onderwijs genieten. De gelegenheid verzekeren om herhalingsonderwijs (vervolgonderwijs) te ontvangen, doet de wet thans, met meer; de bepalingen, welke daarop betrekking hadden, zijn te vinden in de lager-onderwijswet 1920. (Zie bladz. 106 en volgende van dit deel.) Volgens art. 38 kan de wet, houdende bepalingen tot regeling van den leerplicht, worden aangehaald onder den titel van „leerplichtwet". Tot uitvoering van de leerplichtwet bestaan de koninklijke besluiten: van 28 December 1921 (st.bl. no. 1446) tot vaststelling van voorschriften ter uitvoering van art. 18, § 3, en art. 19, § 2, der wet; van 28 December 1921 (st.bl. no. 1447) tot vaststelling van regelen voor den werkkring der commissiën tot wering van schoolverzuim en voor de vervanging dier commissies door burgemeester en wethouders, en van 28 December 1921 (st.bl. no. 1448) tot vaststelling van voorschriften ter uitvoering van art. 25 der wet, alsmede de beschikking van den minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen van 8 December 1921, no. 14077, afdeeling lager onderwijs algemeen, tot vaststelling der voorschriften en modellen voor de verklaringen, de mededeelingen en de kennisgevingen, bedoeld in de artt. 4, Hfdst. IX § 1 220 De verplichtingen van vader, moeder, voogd en verzorgers. .Leerplicht geen schooldwang. I Bestrijding van absoluut en relatief verzuim. 9 en 10 der wet en voor de gegevens, welke de gemeentebesturen en de hoofden van scholen verplicht zijn te verstrekken volgens art. 17 der wet. (De leerplichtbeschikking.) In de memorie van toelichting (1900) wordt er aan herinnerd, dat reeds in de artt. 159 en 353 van het burgerlijk wetboek aan de ouders de verplichting is opgelegd om hun kinderen te onderhouden en op te voeden. Als zij de verplichting om hun kinderen te onderhouden niet naleven loopen zij gevaar met den strafrechter kennis te maken1), doch voor 1901 bleef hij, die de opvoeding van een kind geheel verwaarloosde steeds ongestraft en in het volle bezit van de vaderlijke macht. De leerplichtwet heeft tegen de ouders, die een hoofdpunt van de opvoeding kunner kinderen: te zorgen dat zij geregeld lager school- of huisonderwijs ontvangen, veronachtzamen, straf bedreigd 2). De leerplichtwet heeft alleen ten doel te verzekeren, dat alle kinderen behoudens de ook na de jongste wijziging zeer ruim gestelde uitzonderingen, het noodige lager onderwijs zullen genieten. Of dat onderwijs wordt genoten op school of wel te huis is voor den wetgever gelijk, mits slechts de waarborg bestaat, dat deugdelijk onderwijs wordt verstrekt. De wet heeft leerplicht en geen schooldwang willen invoeren. Om dat duidelijk te doen uitkomen is art. 1 der leerplichtwet opzettelijk zoo geredigeerd, dat ter zake van den leerplicht huis- en schoolonderwijs volkomen gelijk gesteld worden. De leerplichtwet wil zoowel het absolute als het relatieve school- en leerverzuim bestrijden, doch de wet is van veel meer belang voor de beperking van het relatieve dan van het absolute verzuim. Ook voor de invoering der leerplichtwet kwam in ons land het absolute verzuim met zoo verbazend veel voor en de mazen der wet zijn wel zoo wijd, dat zij, die gewetenloos genoeg waren om voor de invoering van de leerplichtwet hun kinderen van alle onderwijs verstoken te laten, ook thans vaak nog wel een middel zullen kunnen vinden om de door de leerplichtwet hun opgelegde verplichting te ontduiken. Tot beteugeling van het relatieve verzuim is de waarde der wet heel wat grooter en het staat vast, dat zij in dit opzicht zeer veel verbetering gebracht heeft, niettegenstaande de vele leemten en fouten, welke bij de toepassing der wet aan het licht gekomen zijn. Omtrent vele van die leemten en fouten zijn voorzieningen getroffen bij de herzieningswet van 15 October 1921. x) Zie de artt. 255 en volgende van het wetboek van strafrecht. 2) De wet van 6 Februari 1901 (st.bl. no. 62), heeft in een ander opzicht de ouders, die hun plichten ten aanzien van hun kinderen verwaarloozen, willen treffen en wel door ze in zoodanige gevallen van de ouderlijke macht te ontheffen of te ontzetten. 221 Hfdst. IX § 1 Art. 1 der leerplichtwet regelt tweeërlei; in de eerste plaats, wie er aansprakelijk gesteld wordt voor de naleving van de bepalingen der leerplichtwet en ten tweede, welke verplichtingen op die personen rusten. De verplichting tot naleving van de bepalingen der leerplichtwet wordt opgelegd aan den vader, de moeder, den voogd en den persoon, bij wien een kind inwoont, ieder voor zooveel hij daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld. De vader, de moeder en de voogd worden van deze aansprakelijkheid niet ontheven al woont het kind niet bij hen in; woont het kind niet bij hen m dan zijn er meerdere aansprakelijke personen tegen wie opgetreden kan worden. De commissie tot wering van schoolverzuim zal aan den inspecteur mede te deelen hebben, welken persoon zij voor het Verzuim in de eerste|Plaats aansprakelijk houdt en waarom Waarvoor deze aansprakelijke personen te zorgen hebben, zegt art. 1. De vader enz. is verplicht zorg te dragen, dat aan het kind waarvoor hij aansprakelijk is gedurende den tijd en overeenkomstig de regelen in de leerplichtwet gesteld, voldoende lager onderwijs wordt verstrekt Deze verplichting wordt door hen nageleefd: 1°. öf door te zorgen, dat het kind • als leerling eener lagere school is ingeschreven en dat het na plaatsing die school geregeld bezoekt; 2°. öf door te zorgen, dat het kind voldoende huisonderwijs ontvangt. Aan deze verplichting kan derhalve door school- en door huisonderwijs voldaan worden. Bij schoolonderwijs is de verplichting tweeërlei: 1°. te zorgen, dat het kind als leerling eener lagere school wordt ingeschreven, met andere woorden, dat er geen absoluut schoolverzuim gepleegd wordt en 2°. te zorgen, dat het na plaatsing die school geregeld bezoekt, d.i. dat het geen relatief schoolverzuim pleegt. •',ƒ.; Het is echter niet altijd voldoende, dat een kind maar als leerling eener L lagere school is ingeschreven. Er kunnen nog lagere scholen zijn, die niet j,r beantwoorden aan de eischen, daarvoor door de leerplichtwet gesteld. Het 3 eerste hd van art. 2 der wet zegt n.1.: „Onder lagere scholen, bedoeld in art. 1, worden verstaan alle scholen voor gewoon of uitgebreid lager onderwijs, hetzij openbare, hetzij bijzondere, waar onderwijs wordt gegeven in dé vakken, vermeld onder a—fi in artikel 2 der lager-onderwijswet* 1920". Met betrekking tot het relatief schoolverzuim bepaalt art. 5 der wet, H dat de verplichting om te zorgen, dat het kind de school, waar het als leer- sc üng is ingeschreven, geregeld bezoekt, aanvangt met den dag, waarop het voor het eerst op de school als leerling plaats neemt of na de inschrijving 1 l- De aansprakelijkepersonen. It n i t 1 1 | De aansprakelijke personen moeten : zorgen, dat voldoende lager onder: wijs wordt verstrekt. Lagere school in den zin der leerplichtwet. Het geregeld schoolbezoek. ') Zie de artt. 18 en 19. 221 Hfdst. IX § 1 222 h e< b gi ti zi Huisonderwijs. y o t 8 e i a Het begin van het tijdperk, gedurende hetwelk voldoend lager onderwijs moet worden verstrekt. had kunnen plaats nemen en in geval een bewaarschool ten behoeve van een kind, dat nog niet den leeftijd van acht jaar heeft bereikt bij koninklijk besluit voor de toepassing der kerplkhtwet met een kgere school is gelijkgesteld, zoodra het kind den leeftijd van zes jaar bereikt heeft. Deze verplichting duurt voort zoolang het kind leerplichtig is. Het tweede bd van art. 2 zegt, dat het schoolbezoek geacht wordt geregeld plaats te hebben, mdien geen schooltijd zonder geldige reden wordt .verzuimd. In de tweede plaats kan'aan de verplichting door de leerplichtwet opgelegd voldaan worden door te zorgen, dat het kind voldoende huisonderwijs ontvangt. n j Omtrent het huisonderwijs wordt in het derde lid van art. 2 der wet bepaald: „Het huisonderwijs, bedoeld onder 2°. in art. 1, omvat de vakken, genoemd onder a-g in art. 2 der lager-onderwijswet 1920, in verband met een goeden leergang en wordt buiten de vacanrietijden aan kinderen beneden den leeftijd van tien jaren gedurende ten minste drie uren per week, aan kinderen van tien jaren of ouder gedurende ten minste zes uren per week gegeven." De vrees in 1900 in de afdeelingen geuit, dat de woorden: „in verband met een goeden leergang", in de slotalinea van dit artikel voorkomende, tot misverstand zouden aanleiding geven, werd door den minister niet gedeeld. Zij zijn opgenomen om te gemoet te komen aan de bedenking, dat volgens de letter van het oe^ronkthjke artikel geëiscbt zou kunnen worden, dat reeds in de eerste leerjaren alle vakken van het lager onderwijs onderwezen zouden moeten worden. Dergelijke interpretatie k no uitgesloten. „ . Om bij het huisonderwijs tegen misbruik te waken, zijn aan den inspecteur de middelen gegeven om te onderzoeken of er werkelijk Wdoende huisonderwijs gegeven wordt. Wij verwijzen daarvoor naar de artt. 25 en 26 der wet en naar het koninklijk besluit van 28 December 1921 (stbl. no. 1447). De voor de naleving van de leerplichtwet aansprakelijke personen moeten " volgens art. 1 der wet zorgen, dat aan de kinderen, voor wie zij ter zake ""van den leerplicht aansprakelijk zijn, voldoende lager onderwin wordt ?er verstrekt gedurende den tijd in de leerplichtwet gesteld. . Voor de nadere aanduiding van dien tijd moeten wij weer onderscheiden tusschen school- en huisonderwijs. De verplichting om, voor zoover aan schoolonderwijs de voorkeur gegeven wordt, te zorgen dat bet kind op een lagere school als leerling is ingeschreven, vangt aan uiterlijk zoodra het den leeftijd van zeven jaren heeft bereikt. (Art. 3, eerste lid). Ten einde mogelijk te maken, dat kinderen het eerste leerjaar op een 223 Hfdst. IX § I bewaarschool doormaken is gedurende de openbare beraadslaging in de tweede kamer (1921) na het eerste lid in art. 3 het volgende tweede lid opgenomen: „Door Ons kan, den onderwijsraad (afdeeling voor het algemeen vormend lager onderwijs en het bewaarschoolonderwijs) gehoord, ten behoeve van een kind, dat nog niet den leeftijd van acht jaren heeft bereikt,' een school of een groep van scholen, welke niet vallen onder de bepaling van het eerste lid van art. 2, voor de toepassing van het vorige hd met een lagere school worden gelijkgesteld, mits te Onzen genoegen wordt aangetoond, dat de ontwikkeling, op zoodanige school te bereiken, overeenkomt met ten minste die, welke te bereiken is in het eerste leerjaar eener lagere school." De verplichting om te zorgen dat een kind als leerling op een lagere school is ingeschreven, eindigt, zoodra het land zeven jaren leerling eener lagere school is geweest en het alle klassen doorloopen heeft. (Art. 3, alinea 3, eerste gedeelte). Bij de wijzigingswet van 1921 is de zevenjarige leertijd gekomen in de plaats van de zesjarige, welke de wet van 1900 voorschreef. Zooals wij op bladz. 16 opgemerkt hebben, opent de lager-onderwijswet 1920 de gelegenheid om tot 1926 te wachten met het inrichten van het door die wet verplichtend gestelde zevende leerjaar. De zevenjarige leerverplichting werkt echter van 1 Januari 1922 af voor alle scholen. Ten opzichte van scholen met slechts zes leerjaren staat men in den overgangstijd voor niet te overbruggen bezwaren. In de tweede kamer is deze kwestie onder het oog gezien. Op hem dienaangaande gestelde vragen heeft de minister bij de openbare beraadslaging het volgende geantwoord: „De bestaande wet op het lager onderwijs zegt, dat men in de eerstvolgende vijf jaren nog recht heeft den ouden toestand te handhaven en nu kan het voorkomen, dan men in de eerste 5 jaren niet in de gelegenheid is om een 7de leerjaar in het leven te roepen, bijv. doordat het schoolgebouw niet kan uitgebreid worden, aangezien het tusschen huizen is ingebouwd. Het ligt in den aard der zaak dat, wanneer dan de onmogehjkbeid bij het departement blijkt om een zevende leerjaar in het leven te roepen, daaruit vanzelf voortvloeit, dat ook op de kinderen, die daar ter school gaan geen 7-jarige leerplicht toegepast wordt. Men moet in dit opzicht rekenen met de mogelijkheid en ook dit wetsontwerp moet zich bij het bestaande aansluiten. Maar ik leg er den nadruk op, dat wel deugdelijk moet zijn gebleken, dat een zevende leerjaar in de desbetreffende school niet kan worden gegeven en dat alleen dan, als dit het geval blijkt te zijn, dit zevende leerjaar vervalt". •Na deze verklaring is de betrekkelijke bepaling aangenomen. Men zal dit derhalve als de bedoeling van den wetgever moeten aanmerken, hoewel Het einde van het tijdperk gedurende hetwelk voldoend lager onderwijs moet worden verstrekt. Hfdst. IX § 1 224 de minister een uitlegging geeft, waarvoor de utiliteit spreekt, doch die feitelijk niets anders is dan een groote ketterij tegen een gezonde wetsinterpretatie. Voor het eindpunt van den leerplicht is als grondslag aangenomen het doorloopen van een zevenjarigen leercursus. De leerling, die geregeld van de eene klasse naar de andere overgaat, zal, als hij op zijn zesde jaar naar school gaat, van leerplicht vrij zijn op 13-jarigen leeftijd. Wordt hij niet geregeld van de eene klasse tot de andere bevorderd, dan zal hij niet vrij zijn van de leerverplichting, voordat hij de hoogste klasse heeft doorgemaakt. Dit laatste echter met eenige reserve. Zeer achterlijke kinderen toch zullen misschien op hun 13de jaar in een der lagere klassen zitten. Van hen te vorderen, dat zij steeds den zevenjarigen leercursus, dus alle klassen, moeten doorloopen, zou onredelijk zijn. Daarom bepaalt het vierde lid van art. 3: „De verplichting eindigt in ieder geval, indien het kind de klasse heeft doorloopen, waarin het bij het bereiken van den veertienjarigen leeftijd was geplaatst . Voor zoover het onderwijs gegeven wordt in klassen, die samen een langeren leertijd dan zeven jaren innemen, moeten zooveel klassen doorloopen worden, als samen een leertijd van zeven jaren omvatten, met dien verstande, dat in het laatste geval de verplichting nimmer eindigt, voordat het land den dertienjarigen leeftijd bereikt en de klasse, waarin het bij het bereiken van dien leeftijd geplaatst was, doorloopen heeft. (Art. 3, derde lid). Een kind, dat bij zijn toelating op de school terstond in een hoogere klasse wordt geplaatst, wordt geacht den leertijd, dien de lagere klasse of klassen innemen, doorloopen te hebben. (Art. 3, vijfde lid.) Voor een land, dat bij het bereiken van den veertienjarigen leeftijd absoluut schoolverzuim pleegt, is de leerpHchttijd afgeloopen, zoodra deze leeftijd bereikt is, omdat alleen voor kinderen, die bij het bereiken van den veertienjarigen leeftijd in een klasse geplaatst zijn, de leerverphchtmg ophoudt na bet doorloopen van die klasse. Dit is ook te kennen gegeven in de memorie van antwoord op het verslag der eerste kamer (1900), waar men leest: „Voor het kind, dat, om welke redenen ook, op dat tijdstip (d.i. op het tijdstip, dat het kind den dertienjarigen (nu veertienjarigen) leeftijd bereikt heeft, in geen klasse eener school geplaatst was, bestaat vanzelf geen wettelijke leerplicht meer" x). De tijd Omtrent den tijd, dat aan de kinderen, die huisonderwijs genieten, vol- gedurende fomde Wer onderwijs verstrekt moet worden, geven de eerste alinea's welken huis- ° * .. i r\ i* i_ • onderwijs van art. 4 der leerplichtwet de noodige regels. Deze verplichting vangt moet verstrekt */V'. " worden. l) Dit is ook beslist bij arrest van den hoogen raad van 20 Januari 1908. 225 Hfdst. IX § 1 aan uiterlijk zoodra het kind den leeftijd van zeven jaren heeft bereikt. Umtrent het einde van de verplichting om huisonderwijs te verstrekken | bepalen het tweede en derde lid van art. 4: „Ten aanzien van een kind waaraan vóór of sinds het bereiken van het zesde levensjaar huisonderwijs I in den z.n dezer wet wordt verstrekt, eindigt deze verplichting bij het bereiken van den leeftijd van dertien jaren, indien het kind alsdan zeven I achtereenvolgende jaren onderwijs heeft genoten. Ten aanzien van een kind, dat op een later tijdstip dan in het vorige I *! ^d°eld aanvangt huisonderwijs te genieten, eindigt de verplichting bij het bereiken van den leeftijd van veertien jaren." In art. 6 wordt nog eens opzettelijk duidelijk geformuleerd, wat het openbaar gezag, dat de administratieve of gerechtelijke repressiemiddelen moet toepassen, alvorens daartoe te kunnen overgaan, heeft te onderzoeken en vast te stellen en wel door sub 1°. van dat artikel te omschrijven, wanï neer er absoluut leer- of schoolverzuim plaats heeft. Volgens die bepaling wordt de verplichting om te zorgen, dat een kind geen absoluut leer- of I schoolverzuim pleegt niet nagekomen zoolang het kind, den leeftijd van , zeven jaren bereikt hebbende, en nog niet op grond van veertienjarigen , leeftijd ingevolge art. 3, vierde lid, buiten de leerverplichting vallende, met als leerling eener lagere school is ingeschreven, noch huisonderwijs I geniet overeenkomstig de regelen der wet, terwijl niet blijkt, noch van het I vroeger verstrijken van den leerplichtigen leeftijd ingevolge art. 3, derde hd ot art. 4, tweede lid, noch van eenige wettelijke vrijstelling. Art. 6 omschrijft in sub 2°. de overtreding, bestaande in relatief school| verzuim Daar de strafbepaling van art. 22 naar deze omschrijving verft wijst zal het openbaar ministerie dus niets anders hebben te bewijzen I dan dat de administratieve behandeling is uitgeput en dat binnen de terI mijnen in dat art. 22 genoemd, de school door het kind opnieuw ongeregeld ■ bezocht is zonder dat blijkt van eenige geldige reden van tijdelijk school- ■ verzuim of van voldoende zorg om het schoolverzuim te voorkomen. In I A Tu^iï W? * ge2egd' ** men met relatief schoolverzuim te I doen heeft zoo dikwijls het kind, dat als leerling eener lagere school is ingeI schreven en nog met op grond van art. 3, derde of vierde lid, buiten de I leerverplichting valt, die school niet geregeld bezoekt, terwijl niet blijkt ■van eenige geldige reden van tijdelijk schoolverzuim, noch dat de voor het feakomen der verphchting aansprakelijke personen het redelijkerwijs mogelijke deden om het schoolverzuim te voorkomen. Wij gaan nu in de eerste plaats zien, welke redenen er kunnen zijn, die ! 1 absoluut school, en leerverzuim wettigen en in de tweede plaats, in welke • gevallen het relatief schoolverzuim geoorloofd is. s |Adm. recht III z 15 1 t. i, s e t Absoluut . school- en leerverzuim. I I I Relatief schoolverzuim. Geldige redenen voor absoluut schoolverzuim. 225 Hfdst. IX § 1 226 Volgens art. 7 zijn de personen, die voor de naleving van de bepalingen der leerplichtwet aansprakelijk zijn, vrijgesteld van de aan hen opgelegde verplichting, d. i. van de verplichting, om zorg te dragen, dat aan hun zorgen toevertrouwde kinderen voldoende lager onderwijs, hetzij school-, hetzij huisonderwijs wordt verstrekt, zoolang: 1°. Zij een vaste woonplaats missen. Wat men in den zin der leerplichtwet onder vaste woonplaats moet begrijpen, leert art. 8 dier wet, waar wij lezen, dat zij, die langer dan acht dagen achtereen in een gemeente verblijf houden, onverschillig of zij daar vertoeven in een woning, tent, vaar- of voertuig, voor de toepassing der leerplichtwet, geacht worden in die gemeente een vaste woonplaats te hebben tot aan den dag, dat zij die gemeente weder verlaten, tenzij zij elders een vaste woonplaats hebben, waar de kinderen schoolgaan; 2°. Zr/ de kinderen een school voor buitengewoon lager onderwijs doen bezoeken. Deze reden is in 1921 opgenomen, aangezien voor deze soort van scholen in de lager-onderwijswet 1920 bepalingen zijn opgenomen. 3°. Zij de kinderen een inrichting van onderwijs doen bezoeken, die geacht wordt tot het hooger, middelbaar, nijverheids- of handelsonderwijs te behooren en waar de kinderen buiten de avonduren ten minste zestien uren per week onderwijs ontvangen ). 4°. Zij tegen het onderwijs op alle, binnen den afstand van 4 kilometer van de woning gelegen, lagere scholen, waar voor de kinderen plaats te verkrijgen is, overwegend bezwaar hebben. Volgens de uitdrukkelijke bepaling der wet mogen alleen bezwaren tegen het onderwijs en niet bezwaren tegen den persoon van den onderwijzer, afgescheiden van het door hem gegeven onderwijs, in aanmerking komen. , De afstand van 4 kilometers, waarvan hier sub 4°. gesproken wordt en die ook voorkomt sub 5°. en 7°. wordt volgens het laatste lid van art. 7 gemeten langs den kortsten gebruikelijken weg; 5°. Zij voor de kinderen op eenige, binnen den afstand van 4 kilometer van de woning gelegen, lagere school, ondanks aanvrage tot toelating, geen plaatsing kunnen verkrijgen. Verkeert een kind in dit geval en bezoekt het toch een school — alzoo een school die meer dan vier kilometers van zijn woning verwijderd is— dan geschiedt dit niet, omdat de wet den verzorger daartoe verplicht. De verzorger heeft dus ook in dit geval het recht zich, zoodra hij dit wenscht Bij arrest van den hoogen raad van 26 Januari 1903 (weekbl. van het recht no 7878) is beslist, dat hiertoe ook behooren biritenlandsche scholen van hooger of middelbaar onderwijs. 226 227 Hfdst. IX § 1 op deze vrijstelling te beroepen, mits hij art. 9 heeft in acht genomen1). 6°. Een wettelijk voorschrift het bezoeken van de lagere scholen verbiedt. De uitdrukking „wettelijk voorschrift" omvat ook plaatselijke verordeningen voor zoover de gemeenteraad heeft gehandeld binnen zijn wettelijke bevoegdheid. (Memorie van antwoord op het verslag der tweede kamer 1900). 7°. De kinderen, volgens schriftelijke( verklaring van een geneeskundige, ongeschikt zijn voor het bezoeken eener lagere school of eener binnen den afstand van 4 kilometer van de woning gelegen lagere school. De geestelijke of lichamelijke ongeschiktheid kan in zoodanige mate aanwezig zijn, dat het kind geen enkele school kan bezoeken of wel alleen geen school op verren afstand, daarom de toevoeging van het laatste deel aan deze wetsbepaling. Er dient tegen gewaakt te worden, dat een kind hetwelk eenmaal op een lagere school is geplaatst, niet al te lichtvaardig van de lijst der schoolgaande kinderen wordt afgevoerd, doch ook dat de vrijheid om een kind van een bepaalde school af te nemen niet al te veel aan banden gelegd wordt. Volgens art. 11 mag een kind, dat op een lagere school geplaatst is, op aanvrage van den ingevolge art. 1 voor zijn onderricht aansprakelijken persoon door het hoofd der school van de lijst der leerlingen worden afgevoerd. Het hoofd der school beoordeelt, of hij al of niet aan de aanvrage zal voldoen, behalve wanneer die geschiedt wegens: 1°. vertrek uit de gemeente; 2°. plaatsing op een andere school; 3°. voornemen om aan den leerplicht te voldoen door huisonderwijs; 4°. beroep op een der vrijstellingen van art. 7. In deze vier gevallen mag het hoofd der school afschrijving van de lijst niet weigeren. Het hoofd eener bijzondere school is geheel vrij om de afschrijving ook toe te staan op andere gronden, maar het hoofd eener openbare school mag op andere gronden niet in die afschrijving bewilligen dan met toestemming van den inspecteur. In welke gevallen relatief schoolverzuim geoorloofd is, zegt art. 12. Dit < artikel noemt als geldige redenen van dat tijdelijk schoolverzuim: r 1°. Tijdelijke sluiting van de school of schorsing van het onderwijs. Voor de sluiting van een school of de schorsing van het onderwijs aan een school verwijzen wij naar de artt. 23 en 24 der lager-onderwijswet 19202); 2°. Een wettelijk voorschrift, hetwelk het bezoeken van de school tijdelijk verbiedt. Deze wetsbepaling zal werken, als art. 14 der wet van 4 December 1872 Afvoering van op een school geplaatste leerlingen. geoorloofd slatief schoolerzuim. *) Missive van den minister van binnenlandsche zaken van 30 October 1902. *) Vergelijk bladz. 42 in dit deel. Hfdst. IX § 1 228 (st.bl. no. 134) x) toegepast moet worden, alsmede ingeval krachtens een bepaling van een plaatselijke verordening een kind een school tijdelijk niet mag bezoeken; 3°. Tijdelijke wegzending van de school als tuchtmaatregel. In de drie gevallen, waarin relatief schoolverzuim is geoorloofd, welke wij nu genoemd hebben, is van het verleenen van vergunning of verlof geen sprake. Door het hoofd der school is in deze gevallen slechts te constateeren, dat het geval zich voordoet. Anders is dat, indien een der geldige redenen van schoolverzuim, genoemd in art. 12, sub 4°. en 5°, zich voordoet, dan is vergunning of verlof noodzakelijk; 4°. Vergunning om de school tijdelijk niet te bezoeken ten behoeve vanwerkzaamheden in of voor de bedrijven van landbouw, tuinbouw, veehouderij of veenderij, verleend door den inspecteur op grond van art. 13. Zie hiervoor bladz. 238, 239 en 240. De artt. 13, 14 en 15 handelen nader over deze vergunning. Wij teekenen daaruit hier alleen op, dat ten behoeve van werkzaamheden in of voor de bedrijven van landbouw, tuinbouw of veehouderij door den inspecteur voor kinderen, die in de laatste zes maanden, voorafgaande aan de aanvrage, de school geregeld hebben bezocht, jaarlijks voor ten hoogste twee weken, ongerekend de vacantiën, vergund kan worden de school tijdelijk niet te bezoeken. De voor het geregeld schoolbezoek aansprakelijke persoon, die de vergunning heeft gevraagd, kan van de weigering van den inspecteur bij den hoofdinspecteur in beroep komen. De inspecteur^ kan de vergunning voor landbouwwerkzaamheden enz. alleen weigeren: 1°. op grond van niet geregeld schoolbezoek gedurende de laatste zes maanden, voorafgaande aan de aanvrage; 2°. indien er gegronde reden is om te vermoeden, dat van de vergunning geen gebruik zal worden gemaakt voor het doel, in het eerste lid van artikel 13 omschreven; 3°. indien zij wordt gevraagd voor werkzaamheden, welke in loondienst worden verricht; 4°. indien het kind den leeftijd van elf jaren nog niet heeft bereikt. Zie verder hetgeen in paragraaf 2 van dit hoofdstuk te dezer zake nog opgemerkt zal worden; 5°. Ongesteldheid van het kind, vervulling van godsdienstplichten ot andere ernstige omstandigheden, die als geldige redenen kunnen worden beschouwd. -n Uit de bijvoeging „of andere ernstige omstandigheden blijkt duidelijk, dat de opsomming van de geldige redenen niet limitatief is. Behalve de uitdrukkelijk genoemde zijn er nog tal van andere denkbaar, die niet te l) Zie bladz. 348 van het tweede deel. mUSsS! 229 Hfdct. IX § 2 voorzien of te omschrijven zijn en die toch tijdelijke vrijstelling gewenscht of noodzakelijk kunnen maken. Als zoodanige ernstige omstandigheden kunnen onder meer gelden: armoede, zware ziekte van ouders of naaste bloedverwanten, slecht weer, slechte toestand van wegen. De minister van binnenlandsche zaken heeft bezwaar gemaakt om aan de hoofden der scholen en de arrondissementsschoolopzieners (thans inspecteurs) zijn meening te doen kennen of een of ander bepaald geval tot deze ernstige omstandigheden kan gebracht worden. De beslissing toch m een bepaald geval heeft de wet aan de hoofden der scholen en de inspecteurs overgelaten1). t Volgens art. 16 is het hoofd der schóól bevoegd aan de leerlingen schriftelijk verlof te verleenen de school tijdelijk niet te bezoeken. Voor onbepaalden tijd kan dit verlof alleen wegens ongesteldheid van het kind worden verleend. Het voor bepaalden tijd wegens een andere reden, door ongesteldheid verleend verlof behoeft, indien het ten aanzien van hetzelfde kind voor meer dan tien schooltijden in acht en twintig dagen verleend wordt, de bekrachtiging van den inspecteur. Zoowel het hoofd der school als de inspecteur kunnen een gepleegd verzuim als gewettigd of verschoonbaar aanmerken. De inspecteur kan een door het hoofd der school verschoonbaar geacht verzuim, niet verschoonbaar verklaren. In paragraaf 2 van dit hoofdstuk komen wij op deze zaak nog terug. § 2. Administratieve werkzaamheden. Waar wij ons thans met de administratieve werkzaamheden, welke uit 1 de leerplichtwet voortvloeien, gaan bezighouden, komen in de eerste plaats \ ter sprake de regels volgens welke er geconstateerd wordt, door wie i absoluut school- en leerverzuim en vervolgens die, waardoor bekend wordt door wie relatief schoolverzuim gepleegd wordt. De eerste, waarbij het gemeentebestuur meer onmiddellijk betrokken is, zullen ons langer bezighouden dan de tweede, daar het bestuur en de administratie der gemeente met de bepalingen omtrent het relatief schoolverzuim in den regel niet m aanraking komt. Opdat de inspecteur zou kunnen weten door wie absoluut school- en leerverzuim gepleegd wordt, moet hij met het volgende bekend zijn: 1°. welke kinderen huisonderwijs ontvangen; 2°. voor welke kinderen de vader, de moeder, de voogd of de persoon bij wien zij inwonen van de naleving van de m art. 1 opgelegde verplichting vrijgesteld zijn; 3°. welke kinderen voor ) Zie o.a. de missive van den minister van binnenlandsche zaken van 25 Juni 1901. Verlof tot verzuim, gewettigd en verschoonbaar verzuim. Het constateeren van het verzuim. Hfdst. IX § 2 230 Kennisgeving huisonderwijs. Het constateeren der vrijstellinger plaatsing op een school zijn aangegeven, maar nog niet geplaatst zijn; 4°. welke kinderen in den leerplichtigen leeftijd verkeeren en 5°. welke kinderen de scholen bezoeken. Ten aanzien van elk van deze vijf punten zullen wij zoo beknopt mogelijk nagaan, hoe de inspecteur daarmede bekend wordt. Volgens alinea 4 van art. 4 worden de vader enz. geacht niet aan hun verplichting tot het verstrekken van huisonderwijs te voldoen, zoolang zij niet aan den burgemeester hunner woonplaats bij een door hem onderteekende verklaring opgave hebben gedaan van: 1°. de vakken, waarin de kinderen huisonderwijs genieten, de uren, gedurende welke dat onderwijs wordt gegeven, alsmede de vacantietijden; 2°. a. de namen der kinderen, met bijvoeging van de voornamen, dagteekening van geboorte en plaats van werkelijk verblijf d. i. de plaats van werkelijk verblijf binnen de gemeente, bijv. straat en huisnummer, alsmede de plaats d. i. ook de plaats binnen de gemeente, waar het onderwijs wordt gegeven; b. de namen en voornamen van hen, door wie het onderwijs wordt gegeven. Is op laatstgenoemden artikel 130 der lager-ónderwijswet 19201) toepasselijk, zoo moet zulks mede vermeld worden. Tot meerdere verzekering van de waarheid der verklaring, moet deze door hen, die het onderwijs geven, mede onderteekend worden. Zij moeten ieder jaar vóór 1 Februari opnieuw ingediend worden. Van verandering in de personen, door wie het onderwijs wordt gegeven, moet binnen acht en twintig dagen aan den burgemeester mededeeling gedaan worden. (Alinea 5 en 6 van art. 4 der wet). Tot uitvoering van art. 31 der wet is bij de leerplichtbeschikking voor de kennisgeving betreffende huisonderwijs vastgesteld het formulier model Al en voor de kennisgeving van de verandering van onderwijzers het tormuiier model Aii. . , Na daarvan gemaakt gebruik, d. i. na de noodige aanteekeningen in het kaartregister gesteld te hebben (zie. bladz. 233 en 243), doet de burgemeester de formulieren model Al en All aan den inspecteur toekomen Ter voldoening aan art. 32 der wet worden de formulieren volgens de modellen Al en All ten behoeve van belanghebbenden van rijkswege kosteloos aan de gemeentebesturen verstrekt en zijn kosteloos ter gemeentesecretarie verkrijgbaar. .. .«ij . . Om volgens sub 1°. van art. 7 der wet vrijgesteld te zijn moet geen enkele formaliteit verricht worden, doch de overige vrijstellingen treden niet uit " zich zelf op. Volgens het eerste lid van art. 9 kunnen de vaders enz., die een vaste woonplaats hebben, zich niet beroepen op eenige vrijstelling van J) Zie bladz. 28 van dit deel. 231 Hfdst. IX § 2 de naleving der in art. 1 opgelegde verplichting, zoolang zij niet aan den burgemeester hunner woonplaats hebben kennis gegeven, voor welk kind en op welken grond zij op vrijstelling aanspraak meenen te mogen maken. Deze kennisgevingen moeten gedaan worden een kleine tijdruimte voor of bij het bereiken van den leeftijd van zeven jaar door het kind, waarvoor men recht op vrijstelling heeft. Zij moet, zoolang de aanspraak op vrijstelling blijft voortduren en de kinderen nog in den leerplichtigen leeftijd vallen, ieder jaar voor één Februari opnieuw worden ingediend (tweede lid van art. 9 der wet). Deze kennisgevingen moeten ingericht zijn volgens het bij de leerplichtbeschikking vastgestelde formulier model Bi. Men zij er op bedacht, dat de ingevolge in art. 1 aansprakelijke personen zich op de vrijstelling sub 4°. van art. 7 genoemd, alleen kunnen beroepen, indien zij aan de kennisgeving, waarvan hier sprake is, de schriftelijke verklaring hebben toegevoegd, dat zij tegen het onderwijs op de binnen den afstand van 4 kilometer van de woning gelegen scholen, waarop voor de kinderen plaats te verkrijgen is, zoo overwegend bezwaar hebben, dat zij hun kinderen voorloopig liever van het door de wet gevorderde onderwijs verstoken laten, dan hen aan een dier scholen toe te vertrouwen. Volgens de leerphchtbeschikking moét deze verklaring zijn ingericht volgens het formulier, model Bil. Zij moet om geldig te zijn ook de handteekening van den inspecteur dragen. Van diens weigering om de verklaring mede te teekenen is beroep op den hoofdinspecteur x). Het formulier voor de verklaring model Bn moet na invulling en onderteekening door den belanghebbende aan den inspecteur worden gezonden met verzoek daarop zijn handteekening te plaatsen. Wanneer hij het stuk door den inspecteur of na beroep door den hoofdinspecteur geteekend terug ontvangen heeft, moet hij het doen toekomen aan den burgemeester. Evenals de formulieren voor de modellen Al en All, worden ook die voor de modellen Èl en Bil ten behoeve van de belanghebbenden van rijkswege kosteloos aan de gemeentebesturen verstrekt en zijn kosteloos ter gemeentesecretarie verkrijgbaar. Na de noodige aanteekening gesteld te hebben in het kaartregister moet de burgemeester de formulieren model Bi, al dan niet voorzien van de verklaring model Bil, aan den inspecteur doen toekomen. Dit geldt echter slechts voor een niet aangewezen gemeente. Er is hier voor het eerst sprake van een niet aangewezen gemeente, d. w. z. niet aangewezen volgens § 4 van art. 18 der wet. In § 1, eerste lid van dit artikel is aan den inspecteur opgedragen onderzoek te doen naar ) Zie verder art. 10 der wet. Hfdst. IX § 2 232 De voor plaatsing aangegeven, maar nog niet geplaatste leerlingen. De nieuwe voorschriften voor de kinderen van den leerplichtigen leeftijd en die als leerling eener school zijn ingeschreven. de gevallen van absoluut school- en leerverzuim en daarvan kennis te geven aan de commissie tot wering van schoolverzuim. Nu kan echter volgens § 4 de minister bepalen, in welke gemeenten dit onderzoek en deze kennisgeving door burgemeester en wethouders zullen geschieden. In art. 1 der leerplichtbeschikking is bepaald, dat zoodanige gemeente een „aangewezen gemeente" wordt genoemd. In de memorie van toelichting (1921) wordt opgemerkt, dat de mogelijkheid niet uitgesloten is, dat het in bepaalde gemeenten tot besparing van tijd en moeite zoowel aan gemeentebesturen als inspecteurs kan leiden, indien de opsporing van het volstrekte verzuim niet door den inspecteur maer ter gemeentesecretarie geschiedt. In de praktijk geschiedde dit ook voor de jongste wetswijziging in enkele der grootste gemeenten. Deze practische oplossing wordt nu door de wet erkend. Bij ministerieele beschikking van 9 Januari 1922 zijn aangewezen de gemeenten 's-Gravenhage, Rotterdam, Amsterdam en Utrecht. Bij formulier, model Fm, moeten de hoofden der scholen uiterlijk des Donderdags van elke week aan den inspecteur mededeeling doen o. m. omtrent m de vorige week voor plaatsing aangegeven, maar nog niet geplaatste leerlingen. Als de aangifte voor plaatsing van leerlingen op een openbare lagere school ter gemeentesecretarie geschiedt dan zijn voor de niet aangewezen gemeenten (zie hierboven) bij de leerplichtbeschikking de volgende voorschriften gegeven voor de aangegeven leerlingen van ten minste zevenjarigen leeftijd die nog niet op een school geplaatst konden worden. De burgemeester moet daarvan bij formulier, model C mededeeling doen aan den inspecteur van de inspectie, waarin die kinderen wonen en wel binnen 14 dagen, nadat een aangifte gedaan is. In een aangewezen gemeente geschiedt deze alleen omtrent de kinderen, die in een andere gemeente woonachtig zijn. De formulieren model C worden ten behoeve der gemeentebesturen van rijkswege kosteloos aan die besturen verstrekt. Hoe de arrondissementsschoolopziener (thans de inspecteur) bekend werd met de kinderen die in den leerplichtigen leeftijd vallen, regelde volgens de wet van 1900 art. 18. Dit wetsartikel bepaalde dat jaarlijks voor 17 Januari door burgemeester en wethouders in dubbel een alphabetische lijst, al of niet naar leeftijdsjaren ingericht, moest opgemaakt worden van de kinderen, welke zich op den eersten dag der maand Januari in de gemeente bevonden en die in den loop van dat jaar den leeftijd van zeven tot dertien jaren (thans 14 jaar) bereikt hebben of zullen volbrengen en bevatte evenals de uitvoenngsvoorschriften hieromtrent nog vele voorschriften. 233 Hfdst. IX § 2 Ook bevatte de wet oorspronkelijk uitvoerige voorschriften voor het verstrekken van gegevens om te kunnen vaststellen welke leerplichtige kinderen op een lagere school zijn ingeschreven. Het eerste lid van art. 19 der leerplichtwet van 1900 bepaalde daaromtrent, dat jaarlijks vóór 22 Januari de hoofden van de openbare en van de bijzondere scholen in dubbel een alphabetische lijst moesten opmaken van de op den vijftienden dier maand bij hen schoolgaande kinderen met afzonderlijke vermelding van die kinderen, die niet meer vielen onder de bepalingen van de leerplichtwet. Art. 19 der wet en de uitvoeringsvoorschriften bevatten hiervoor nog meerdere bepalingen. De artt. 18 en 19 zijn thans uit de wet verdwenen en daarvoor (ook ter vervanging van het oude art. 17) is in de wet een nieuw art. 17 opgenomen, luidende als volgt: „De gemeentebesturen en de hoofden der scholen zijn verplicht de voor de uitvoering dezer wet vereischte gegevens te verstrekken. Voor zooveel noodig wordt door Onzen minister, met de uitvoering der lager-onderwijswet 1920 belast, vastgesteld, welke die gegevens zijn, en in welken vorm, op welke tijdstippen en aan welke autoriteiten zij verstrekt moeten worden. Deze autoriteiten, zijn verplicht de hoofden der scholen bij niet inzending of onvolledige inzending .der gegevens aan te manen, binnen een door haar gestelden termijn alsnog aan hun verplichting te voldoen." Volgens de memorie van toelichting (1921) is dit een en ander ter regeling-aan den minister gelaten om in den omvangrijken administratieven arbeid door de artt. 17, 18 en 19 der wet (1900) opgelegd die vereenvoudigingen te kunnen aanbrengen, welke door de praktijk als wenschelijk en mogelijk zijn aangewezen. Voor de gegevens, welke de gemeentebesturen en de hoofden der scholen tot uitvoering van artikel 17 der wet te verstrekken hebben, den vorm waarin, de tijdstippen waarop en de autoriteit, aan wie zij verstrekt moeten worden, zijn thans uitvoerige voorschriften vastgesteld in de leerplichtbeschikking. Voor de opgaaf der kinderen van den leerplichtigen leeftijd vindt men ( m de leerphchtbeschikking voorschriften, welke op het volgende neerkomen. J Vóór 16 Januari 1922 leggen burgemeester en wethouders van elke ge- P meente een kaartverzameling aan met gegevens betreffende de kinderen, k die zich op den Isten dier maand in de gemeente bevinden en in den loop van dat jaar den leeftijd van 7 tot en met 14 jaar zullen volbrengen. De kaart is ingericht volgens het bij deze beschikking behoorende formulier, model El Voor de jongens worden grijze en voor de meisjes licht- :t e 9 i f Opgaat der kinderen van den leerplichtigenleeftijd. Hfdst. IX § 2 234 bruine kaarten gebruikt. Bij het aanleggen wordt alleen de voorzijde der kaarten ingevuld. Deze verzameling wordt elk volgend jaar in de eerste helft van Januari aangevuld met de kaarten der kinderen, die ach op 1 Januari van dat jaar in de gemeente bevinden en in den loop van dat jaar den leeftijd van 7 jaar zullen volbrengen. Tezelfder tijd worden verwijderd de kaarten der kinderen, die in den loop van dat jaar den leeftijd van 15 jaar zullen volbrengen. Op de kaarten wordt aanteekening gehouden van de veranderingen in de aansprakelijke personen, van verhuizing binnen de gemeente, van verhuizing naar een andere gemeente, van vertrek naar een andere gemeente van hen die in den zin van art. 8 der leerplichtwet tijdelijk in de gemeente vertoeven, van verhuizing naar het buitenland en van overlijden. De beide laatstbedoelde aanteekeningen geschieden op de achterzijde van de kaart. Na de aanteekening worden de kaarten der kinderen, die naar een andere gemeente zijn verhuisd of vertrokken, ten spoedigste gezonden aan burgemeester en wethouders dier gemeente, waar zij in de kaartverzameling worden opgenomen; en worden de kaarten der kinderen, die naar het buitenland zijn verhuisd en die overleden zijn, in een afzonderlijke verzameling bijeengehouden. Gelijktijdig met de verzending van de kaart van een kind, dat naar een andere gemeente is verhuisd of vertrokken, zenden burgemeester en wethouders eener „aangewezen gemeente" een dubbel van die kaart naar den inspecteur der inspectie, waartoe de gemeente behoort, waarheen het kind is verhuisd of vertrokken, indien dit een niet „aangewezen gemeente" is. De kaartverzameling, aangevuld met die van de kinderen, die den zevenjarigen leertijd in dat jaar zullen volbrengen, wordt lexicografisch gerangschikt. Hetzelfde geschiedt met de verzameling van de kaarten der kinderen, die naar het buitenland zijn verhuisd en die overleden zijn. Burgemeester en wethouders der niet „aangewezen gemeente" vervaardigen van de kaartverzamelihg der in de gemeente aanwezige kinderen een dubbel, en zenden dit vóór 1 Februari 1922 aan den inspecteur. Mede zenden zij hem een dubbel van de kaarten, welke elk jaar worden bijgevoegd vóór 1 Februari van elk jaar. Bovendien doen zij hem binnen 7 dagen na het verstrijken van elke maand mededeeling van de gedurende die maand gemaakte aanteekeningen voor zooveel betreft de verandering in de aansprakelijke personen, de verhuizing binnen de gemeente, de verhuizing naar een andere gemeente, de verhuizing naar het buitenland en het overlijden; alsmede van de kinderen van den leerplichtigen leeftijd, die zich in bedoelde maand in de gemeente hebben gevestigd. Deze mededeeling moet ingericht worden volgens het formulier, model Eli. 235 Hfdstt. IX § 2 Indien over een maand geen mededeeling is te doen, wordt binnen 7 dagen na het verstrijken van die maand daarvan aan den inspecteur bericht gezonden. Dit bericht is ingericht volgens het formulier model Elli. Van vertrek naar een andere gemeente van hen, die langer dan 8 dagen achtereen tijdelijk in de gemeente vertoeven, doen zij onmiddellijk mededeeling aan den inspecteur. De mededeeling is ingericht volgens het formulier model ElV. De inspecteur houdt op de kaarten, van het hem toegezonden dubbel der verzamelingen aanteekening van de mededeelingen hem gedaan bij de formulieren model Eli en E iv. Met gebruikmaking van de gegevens, hem verstrekt bij de formulieren model Al, All, Bi en Bil, teekent hij bovendien op de kaarten aan, of het kind huisonderwijs geniet, dan wel van de leerverplichting is vrijgesteld. De verdere bepalingen betreffende de aanwezige kinderen van den leerplichtigen leeftijd zijn alleen voor den inspecteur van belang. De formulieren, model El, Eli, Elli en ElV, worden ten behoeve der gemeentebesturen van rijkswege kosteloos aan die besturen verstrekt. Eindelijk is voor het onderzoek naar het absolute verzuim nog noodig een opgaaf van de als leerling eener school ingeschreven kinderen. Vóór 16 Januari 1922 legt het hoofd van elke lagere school een kaartverzameling aan met gegevens betreffende de kinderen, die op den lsten dier maand als leerling der school waren ingeschreven. Het hoofd eener school, welke na 1 Januari 1922 wordt geopend, legt die verzameling aan binnen 7 dagen nadat de school geopend is, naar den toestand bij de opening. De kaart is ingericht volgens het formulier model Fi. Voor de jongens worden grijze en voor de meisjes lichtbruine kaarten gebruikt. Voortdurend wordt de verzameling aangevuld met de kaarten der nieuw ingeschreven leerlingen. Op de kaarten wordt aanteekening gehouden van de veranderingen in de daarop voorkomende gegevens. De kaarten der kinderen, die als leerling zijn afgeschreven, worden uit de verzameling verwijderd. Het hoofd van elke lagere school zendt vóór 16 Januari 1922 aan den inspecteur betreffende ieder der kinderen, die op den lsten dier maand als leerling waren ingeschreven, een kaart, waarvan de voorzijde door hem wordt ingevuld. Het hoofd eener school, welke na 1 Januari 1922 wordt geopend, zendt een dergelijke kaart aan den inspecteur binnen 7 dagen nadat de school geopend is, naar den toestand bij de opening. Deze kaart is ingericht volgens het formulier model Fll. Voor de jongens worden grijze en voor de meisjes lichtbruine kaarten gebruikt. Opgaaf der kinderen, die als leerling eener school zijn ingeschreven. Hfdct. IX § 2 236 Het constateeren van het volstrekt „aangewezen gemeenten'. Uiterlijk des Donderdags van elke week — en wel voor de eerste maal in de week van 8 tot 14 Januari 1922 — doét het hoofd van elke lagere school aan den inspecteur mededeeling omtrent in de in de vorige week ingeschreven leerlingen, van de in die week voorgevallen veranderingen in de gegevens der reeds vroeger ingeschreven leerlingen, omtrent de ih die week afgeschreven leerlingen, alsmede van de voor plaatsing aangegeven, maar nog niet geplaatste leerlingen. De mededeeling is ingericht volgens het bij deze beschikking behoorende formulier Fin. Deze mededeeling gaat vergezeld van een kaart model Fll, aan de voorzijde ingevuld, van ieder der in de mededeeling vermelde ingeschreven leerlingen die nog nooit een school bezocht hebben. Voor de mededeeling van het relatieve verzuim dient formulier model FlV, dat met model Fm en model Fll betreffende leerlingen, die nog-nooit een school bezocht hebben, tegelijk in één briefomslag aan den inspecteur worden toegezonden. Als in een week model Fm negatief is, wordt dit óp model FlV vermeld en omgekeerd. Zijn beide negatief dan wordt model Fv gebruikt. De formulieren, volgens de modellen Ff, Fu, Fm, Fiv en Fv, worden ten behoeve van de hoofden der scholen van rijkswege kosteloos aan de gemeentebesturen verstrekt en zijn kosteloos ter gemeentesecretarie verkrijgbaar. Voor zooveel een „aangewezen gemeente" betreft, doet de inspecteur de kaarten model Fu en de mededeelingen Fm toekomen aan burgemeester en wethouders dier gemeente, die ze hem na gemaakt gebruik terugzenden. Burgemeester en wethouders der „aangewezen gemeenten" vullen de kaarten der verzameling aan met gebruikmaking van de hun verstrekte gegevens. Zij doen dit op dezelfde wijze als voor den inspecteur is voorgeschreven. Indien in een „aangewezen gemeente" vóór 1 Januari 1922 een kaartverzameling in gebruik was van de zich in de gemeente bevindende, in den leerplichtigen leeftijd vallende, kinderen, dan kunnen burgemeester en wethouders door den minister worden gemachtigd, deze verzameling te blijven gebruiken in de plaats van de voorgeschreven modellen, mits te zijnen genoegen aangetoond wordt, dat zij voldoet aan den eisch om met behulp daarvan het volstrekte leerverzuim vast te stellen. Nochtans blijven burgemeester en wethouders eener dergelijke gemeente gehouden, om betreffende de kinderen, die naar een andere gemeente zijn verhuisd of vertrokken, gebruik te maken van een kaart volgens het voorgeschreven model. Bevinden burgemeester en wethouders dat een kind, dat m den leer- IHsiHi 237 Hfdst. IX § 2 plichtigen leeftijd valt, niet als leerling eener lagere school is ingeschreven en geen huisonderwijs geniet, zonder dat een grond van vrijstelling ingevolge art. 7 dier wet aanwezig is, dan doen zij — gelijktijdig met de kennisgeving daarvan aan de commissie tot wering van schoolverzuim — aan den inspecteur opgave van den naam en de voornamen van dat land, met aanwijzing van zijn geslacht, van zijn datum van geboorte, van zijn plaats van werkelijk verblijf en van de ten aanzien van het verstrekken van lager onderwijs aan dat kind aansprakelijke personen. Door het bovengenoemde zijn voldoende gegevens verzameld om na te kunnen gaan door welke kinderen absoluut school- en leerverzuim wordt gepleegd. De administratieve procedure, welke na het ontdekken van absoluut school- en leerverzuim gevolgd moet worden, komt volgens art. 18 der wet in hoofdzaak op het volgende neer. Bevindt de inspecteur dat kinderen, die in den leerplichtigen leeftijd vallen, niet als leerling eener lagere school zijn ingeschreven en geen huisonderwijs genieten, zonder dat een grond van vrijstelling ingevolge art. 7 aanwezig is, dan geeft hij daarvan kennis aan de commissie tot wering van schoolverzuim. Binnen acht dagen na ontvangst dezer kennisgeving stelt de commissie een onderzoek in naar de reden, waarom door de ingevolge art. 1 der wet aansprakelijke personen niet aan hun verplichting is voldaan. Zooveel mogelijk worden de aansprakelijke personen door haar gehoord. Van den uitslag van het onderzoek geeft zij den inspecteur ten spoedigste schriftelijk kennis met mededeeling, welken persoon zij voor het verzuim in de eerste plaats aansprakelijk houdt en waarom. Zij voegt daarbij haar advies, op welke school het kind ambtshalve is in te schrijven. Bij de keuze dier school wordt met den wensch van den belanghebbende, indien daarvan blijkt, zooveel mogelijk rekening gehouden. Blijkt den inspecteur uit het rapport der commissie, dat de aansprakelijke personen in gebreke zijn gebleven, aan de verplichting van art. 1 der wette voldoen, dan zegt hij een of meer hunner schriftelijk aan, dat het kind ambtshalve als leerling eener lagere school wordt ingeschreven, dat daarmede de administratieve behandeling hunner overtreding is afgesloten, en dat zij bij niet nakoming hunner verplichting- om te zorgen voor geregeld schoolbezoek te dier zake strafrechtelijk zullen worden vervolgd. De administratieve voorschriften, welke bij relatief schoolverzuim moeten toegepast worden alvorens proces-vervaal wordt opgemaakt als het verzuim gepleegd wordt binnen zes maanden na den dag, waarop het kind als leerling plaats nam of had kunnen plaats nemen, gelden voor dit geval niet. Zoo spoedig mogelijk draagt de inspecteur zorg, dat het kind ambtshalve De procedure bij absoluut verzuim. Hfdst. IX § 2 238 Het landrouwverlof. als leerling eener lagere school wordt ingeschreven. Door deze ambtshalve inschrijving is aan het absoluut school- en leerverzuim een einde gemaakt. De behandeling in dit delict is dus slechts aclministratief; de rechter bemoeit er zich nimmer mede. Van de inschrijving geeft hij den aansprakelijken persoon of personen kennis met vermelding van de school en van het tijdstip, waarop het kind als leerling wordt geplaatst. Ten aanzien van een land, dat ambtshalve als leerling eener school is ingeschreven, geldt de voor die school bestaande regeling omtrent de heffing van schoolgeld. Bij koninklijk besluit van 28 December 1921 (st.bl. no. 1446) zijn voorschriften gegeven omtrent de wijze van uitreiking der kennisgeving en der aanzegging aan de aansprakelijke personen, hierop neerkomende, dat de kennisgeving en de schriftelijke aanzegging door den inspecteur worden gezonden aan den burgemeester der woon- of verblijfplaats van den persoon, die naar art. 1 der wet voor de in de aanzegging omschreven overtreding, volgens het oordeel van de commissie tot wering van schoolverzuim, in de eerste plaats aansprakelijk is, en indien van dat oordeel met blijkt, aan den burgemeester der woon- en verblijfplaats van ieder der voor die overtreding aansprakelijke personen. De burgemeester doet de kennisgeving of de aanzegging binnen vier en twintig uur na de ontvangst door een beambte der gemeentepolitie aan den aansprakelijken persoon aan diens woning of verblijfplaats uitreiken. Bij afwezigheid van den aansprakelijken persoon geschiedt de uitreiking aan een van diens huisgenooten. De beambte, door wien de uitreiking wordt gedaan, maakt daarvan op zijn ambtseed een proces-verbaal op, hetwelk door tusschenkomst van den burgemeester aan den inspecteur van het lager onderwijs wordt gezonden. Op bladz. 231 en 232 is reeds opgemerkt, dat de minister kan bepalen, in welke gemeenten het onderzoek naar de gevallen van absoluut schoolverzuim en de kennisgeving daarvan aan de commissie tot wering van schoolverzuim, door burgemeester en wethouders geschieden. (Aangewezen gemeenten). Nu nog een paar opmerkingen over het relatief schoolverzuim, zoo beknopt mogelijk, aangezien in den regel geen enkele tak van het gemeentebestuur hiermede iets te maken heeft en wel in de eerste plaats iets omtrent het zoogenaamde landbouwverlof. De leerplichtwet houdt geen voorschrift in omtrent de vaststelling van een formulier voor het aanvragen van landbouwverlof. Toch is in de leerplichtbeschikking daarvoor een bepaalde vorm aanbevolen. Van rijkswege worden daarvoor echter geen formulieren verstrekt. Volgens het eerste hd 239 Hfdst. IX § 2 van art. 13 der wet kan ten behoeve van werkzaamheden in of voor de bedrijven van landbouw, tuinbouw of veehouderij door den inspecteur voor kinderen, die in de laatste zes maanden, voorafgaande aan de aanvrage, de school geregeld hebben bezocht, jaarlijks voor ten hoogste twee weken, ongerekend de vacantiën, vergund worden de school tijdelijk niet te bezoeken. Die vergunning wordt door den inspecteur ingetrokken wegens niet geregeld schoolbezoek na de aanvrage gepleegd. Zij kan alleen geweigerd worden in gevallen in art. 14 opgesomd. Teneinde het nadeel van dit verlof, dat men gewoonlijk landbouwverlof noemt, voor het betrokken kind en voor zijn medescholieren zoo gering mogelijk te maken, heeft de wetgever in art. 15 der wet voorgeschreven, dat de gemeenteraad bij verordening een of meer tijdvakken moet aanwijzen, te zamen uitmakende ten hoogste vier weken, binnen welke met uitsluiting van de overige tijden van het jaar, de vergunningen, bedoeld in het eerste lid van artikel 13, kunnen worden verleend. Voor de verschillende deelen eener gemeente kunnen verschillende tijdvakken worden aangewezen. Over elk daartoe strekkend voorstel moet, voordat het in den raad in behandeling komt, de inspecteur gehoord worden. Zoolang deze verordening niet is vastgesteld, mogen geen vergunningen verleend worden. De leerplichtwet van 1900 gaf, wat nu als een plicht wordt opgelegd, als een bevoegdheid aan den raad en beperkte den duur van deze tijdvakken in het geheel niet. De op 1 Januari 1922 bestaande verordeningen tot aanwijzing van tijdvakken voor landbouwverlof hielden alle een tijdvak van langer dan vier weken in en zijn daarom in het begin van 1922 herzien moeten worden. De gemeenteraden, welke geen gebruik gemaakt hadden van de bevoegdheid in deze door de leerplichtwet van 1900 gegeven, hebben zoodanige verordening moeten vaststellen. Zoolang zij dit niet gedaan hebben, zal geen landbouwverlof verleend mogen worden. Moet men daaruit besluiten, dat de gemeenteraad zou kunnen bewerken, dat geen landbouwverlof gegeven kon worden door eenvoudig geen verlofverordening vast te stellen. In de memorie van antwoord, tweede kamer, heeft de minister gezegd, dat de meening, dat het laatste lid van art. 15 der leerplichtwet aan den gemeenteraad bevoegdheid zou geven om het verleenen van landbouwverlof onmogelijk te maken, berust op misverstand. Immers het eerste lid verplicht den raad de zaak te regelen en het laatste lid behelst dus slechts een bepaling van dilatoiren aard, welke allicht eer een prikkel tot regeling dan tot niet-regeling zal behelzen. Mocht de raad werkelijk m gebreke blijven den hem opgelegden plicht na te komen, dan zouden de artt. 126 en 127 der gemeentewet toepassing moeten vinden. Hfcot. IX § 2 240 De procedure bij relatief schoolverzuim. Regels voor het uitreiken der aanzegging. Als werkelijk een gemeenteraad zou willen ageeren tegen het instituut van het landbouwverlof dan zou hij dit kunnen door het tijdvak van vier weken zoo te kiezen, dat daarin geen werkzaamheden in of voor de bedrijven van landbouw, tuinbouw, of veehouderij voor kinderen te verrichten zijn. Het hoofd van elke lagere school moet op een lijst aanteekening houden van iederen verzuimden schooltijd. Uitvoerige inlichtingen zijn daarvoor gegeven in de toelichting voorkomende op het formulier model FlII. De noodige gegevens om het ongeoorloofd schoolverzuim te. kunnen constateeren moeten wekelijks door de hoofden der scholen bij formulier model FlV aan den inspecteur verstrekt worden. Omtrent de administratieve procedure bij ongeoorloofd schoolverzuim wordt slechts het volgende aangeteekend. Indien de inspecteur bevindt, dat ten aanzien van eenigen leerling geen geregeld schoolbezoek heeft plaats gevonden, zonder dat verlof is verleend of een andere reden het verzuim wettigt of verschoonbaar maakt, dan geeft hij daarvan kennis aan de commissie tot wering van'schoolverzuim. Binnen acht dagen na ontvangst dezer kennisgeving moet de commissie een onderzoek instellen naar de redenen en omstandigheden, die tot het schoolverzuim aanleiding hebben gegeven. Zooveel mogelijk worden de ingevolge art. 1 der wet aansprakelijke personen door haar gehoord. Van den uitslag van het onderzoek geeft zij den inspecteur ten spoedigste schriftelijk kennis, met mededeeling tevens of zij meent, dat het verzuim t alsnog gewettigd of verschoonbaar kan worden verklaard en zoo neen, welken persoon zij voor het verzuim in de eerste plaats aansprakelijk houdt en waarom. Indien de inspecteur na kennisneming van het rapport der commissie j meent, dat geen geldige reden voor het verzuim aanwezig is, zegt hij den aansprakelijken persoon of personen schriftelijk aan, dat de administratieve behandeling van de overtreding met betrekking tot het in de aanzegging met name te noemen land is afgesloten, en dat ter zake van de eerstvolgende overtreding welke binnen zes maanden na de dagteekening van de uitreiking dezer aanzegging gepleegd mocht worden, en van verdere overtredingen na deze proces-verbaal zal worden opgemaakt. Omtrent de wijze van uitreiking dezer aanzegging aan de aansprakelijke personen zijn voorschriften gegeven bij koninklijk besluit van 28 December 1921 (st.bl. no. 1446), waarvoor verwezen wordt naar bladz. 238. Bevindt de inspecteur, dat de overtreding opnieuw gepleegd is binnen zes maanden, nadat de in de vorige paragraaf bedoelde aanzegging den overtreder werd uitgereikt, dan doet hij, met overlegging van het rapport der commissie, ten aanzien van deze en volgende ovetredingen proces-verbaal 241 Hfdst. IX § 3 van zijn bevindingen en van de in de vorige paragraaf bedoelde aanzegging aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie toekomen. Indien sinds de aanzegging zes maanden verstreken zijn, zonder dat door denzelfden persoon een nieuwe overtreding is gepleegd, of indien sinds het plegen van een overtreding, ter zake waarvan een onherroepelijke veroordeeling plaats had of de veroordeelde de boete vrijwillig heeft betaald, een jaar verstreken is, zonder dat door denzelfden persoon een nieuwe overtreding gepleegd is, dan wordt bij een latere overtreding gehandeld als bij een eerste overtreding *). § 3. Commissies tot wering van schoolverzuim. Volgens het eerste lid van art. 21 der wet moeten door den gemeenteraad de commissiën tot wering van schoolverzuim worden ingesteld, hetgeen behalve het benoemen der leden ook omvat het bepalen van het aantal leden, het vaststellen van het aantal commissies en de aanwijzing van het deel der gemeente, waarvoor een commissie wordt benoemd. Bij het bepalen van het aantal leden van een commissie moet de gemeenteraad er wel op letten, dat het aantal leden van een commissie nergens meer mag bedragen dan negen. Dit heeft men bepaald om te voorkomen, dat men ook in groote gemeenten slechts één commissie zou instellen, maar dan een uit veel leden bestaande. Het minimum van het aantal leden eener commissie is door de wet niet aangegeven. Om echter te kunnen beantwoorden aan de bedoeling van het vierde lid van art. 21 der wet (zie hierna) zal een commissie in een gemeente, waar zoowel openbaar als bijzonder lager onderwijs gegeven wordt uit minstens drie leden moeten bestaan. Het aantal commissies moet door den raad worden vastgesteld met dien verstande dat in iedere gemeente minstens een commissie wordt ingesteld; ovengens is de raad hierin geheel vrij. Indien er slechts één commissie wordt ingesteld, omvat die natuurlijk de geheele gemeente en is dienaangaande niets te bepalen, doch wordt er meer dan een commissie ingesteld dan moet door den gemeenteraad voor elke commissie een bepaald deel der gemeente worden aangewezen. Al wat het instellen der commissie betreft zal wel steeds in één verordening worden samengevat. Van deze verordening moet een afschrift worden gezonden aan den commissaris der Koningin in de provincie en aan den inspecteur van het lager onderwijs *). V°teens het zesde lid van art. 21 der wet moeten bij algemeenen maat*) Zie verder de artt. 19 en 20 der wet. V Zie art. 1, tweede lid. van hét koninklijk besluit van 28 December 1921 (st.bl. no. 1447) Adm. recht III 16 De commissies tot wering van schoolverzuim moeten door den gemeenteraad worden ingesteld. Het uitvoeringsbesluit. Hfdst. IX § 3 242 Werkkring der com- regel van bestuur regels gesteld worden voor het optreden van burgemeester en wethouders in plaats van de commissie, indien deze ontbonden wordt, als zij ingebreke blijft de haar opgedragen werkzaamheden te vervullen, terwijl volgens het laatste lid van dat artikel de werkkring der commissies moet geregeld worden. Dit een en ander is geschied bij het koninklijk besluit van 28 December 1921 (st.bl. no. 1447), waarin echter omtrent den werkkring der commissies al heel weinig te vinden is; wel bevat het verschillende bepalingen omtrent de samenstelling en inrichting der commissies. De werkzaamheden der commissie tot wering van schoolverzuim betreffen hoofdzakelijk het absoluut school- en leerverzuim en het relatief schoolverzuim bedoeld in de artt. 18 en 19 der wet, waarvoor wordt verwezen naar bladz. 237, 238 en 240. Hoewel ook na de wijziging van 1921 de commissies tot wering van schoolverzuim zuiver adviseerende lichamen gebleven zijn, is haar invloed door de wijziging van 1921 toch wat grooter geworden. Zij doen nu bij absoluut school- en leerverzuim en bij relatief schoolverzuim niet meer dienst als sluitsteen van de administratieve procedure, waarop zij weinig invloed konden uitoefenen, maar, alvorens zelf met de voor het verzuim aansprakelijke personen te handelen, moet voortaan de inspecteur het geval bij de commissie aanhangig maken; zij heeft het geval te onderzoeken; zooveel mogelijk den aansprakelijken persoon te hooren; aan den inspecteur mede te deelen welken persoon zij voor het verzuim aansprakelijk houdt en waarom; te adviseeren omtrent de school, waarop een niet ingeschreven leer-, plichtig kind geplaatst zal worden en omtrent de vraag of een relatief verzuim alsnog gewettigd of verschoonbaar kan worden verklaard. De werkkring van de commissie is hierdoor zeer uitgebreid en in belangrijkheid toegenomen. De toewijding van deze commissies, welke vóór 1922 vaak op het vriespunt stond, zal hierdoor stellig ook wel stijgen. Het koninklijk besluit van 28 December 1921 bepaalt omtrent den werkkring der commissies tot wering van schoolverzuim, dat zij moeten zorgen haar door de wet ter zake van het schoolverzuim opgedragen werkzaamheden tijdig overeenkomstig de wettelijke voorschriften te vervullen; dat zij den inspecteur omtrent de redenen van het schoolverzuim en omtrent de omstandigheden, die daarop van invloed zijn, alle inlichtingen, die hij verlangt, moeten verstrekken; dat zij bevoegd zijn om, wanneer dit tot vervulling van haar taak noodig is, een of meer leden met het doen van onderzoek te belasten en dat zij na afloop van ieder jaar aan den gemeenteraad een verslag van haar werkzaamheden moeten uitbrengen. Wij willen er ook nog op wijzen, dat volgens een missive van den mi- 243 Hfdst. IX § 3 nister van binnenlandsche zaken van 12 Maart 1901 de bemoeiingen eener commissie tot wering van schoolverzuim zich uitstrekken over de kinderen, die in de gemeente of in het voor de commissie aangewezen deel der gemeente wonen of verblijf houden, onverschillig of die kinderen binnen het ambtsgebied der commissie of daar buiten schoolgaan. De inrichting en de bewoordingen van art. 21 der wet is in 1921 aan een herziening onderworpen met het doel de redactie te vereenvoudigen zonder wijziging van den zin der bepalingen te beoogen. Deze herziening betreft ook een paar punten, waarop bij het benoemen der leden van de commissies tot wering van schoolverzuim gelet zal moeten worden, en waarop wij meenen te moeten wijzen. Voor de wijziging in 1921 eischte de leerplichtwet, dat de gemeenteraad de commissiën tot wering van schoolverzuim zou benoemen uit de door haar genoemde vier groepen. Ook voortaan zal bij het benoemen der leden op bepaalde groepen gelet moeten worden, hoewel de redactie der betrekkelijke wetsbepaling heel anders geworden is. Het vierde lid van art. 21 luidt thans: „De leden worden benoemd uit de meerderjarige inwoners der gemeente. Daarbij wordt in de eerste plaats een keuze gedaan uit de personen, die ingevolge art. 1 aansprakelijk zijn voor het onderwijs der op een lagere school in de gemeente ingeschreven kinderen, uit de onderwijzers bij het openbaar en uit de onderwijzers bij het bijzonder lager onderwijs in de gemeente". Door deze omschrijving zullen onderwijzers, niet behoorende tot de inwoners der gemeente, na 1921 niet meer benoembaar zijn, wat voordien wel het geval was. Bij missive van den minister van binnenlandsche zaken van 21 Maart 1901 is te kennen gegeven, dat onderwijzers aan openbare lagere scholen, benoemd tot lid eener commissie tot wering van schoolverzuim, ingevolge art. 38 der wet tot regeling van het lager onderwijs (art. 45 der lager-onderwijswet 1920) geen vergunning van gedeputeerde staten moeten vragen om dat lidmaatschap te mogen bekleeden. Immers nu krachtens art. 22 (thans art. 21) der leerplichtwet de onderwijzers aan openbare lagere scholen zoo mogelijk in elke commissie tot wering van schoolverzuim moeten worden vertegenwoordigd, kan er van een wettelijk verbod om het lidmaatschap eener dergelijke commissie te mogen bekleeden, geen sprake zijn. In het vijfde lid van art. 22 is thans bepaald, dat de leden der commissie tot wering van schoolverzuim worden benoemd voor den tijd van drie jaren, met dien verstande, dat een tusschentijds benoemde aftreedt op het tijdstip van aftreding van dengene, wiens plaats hij inneemt en dat de aftredenden weder benoembaar zijn. Het voorschrift betreffende de aftreding van een tusschentijds benoemde op het tijdstip waarop zijn voorganger zou hebben Het benoemen van de leden der commissies. Hfdst. IX § 3 244 Bepalingen van huishoudelijkenaard. moeten aftreden, heeft men in 1921 ingelascht, omdat dit tot vereenvoudiging der gemeenteadministratie kan strekken. Aangezien de bestaande commissies, welker leden op zeer verschillende tijdstippen aftreden, bij het inwerkingtreden dér wijzigingswet op 1 Januari a.s., met ontbonden worden en in de wet geen vast tijdstip voor de aftreding is voorgeschreven, is deze vereenvoudiging al van heel weinig belang 1). Art. 2 van het koninklijk besluit van 28 December 1921 schrijft voor, dat burgemeester en wethouders zooveel mogelijk voor ieder te vervullen plaats in de commissie aan den gemeenteraad een aanbeveling van ten minste twee benoembaren moeten zenden. Bevat de aanbeveling minder dan twee namen, dan deelen burgemeester en wethouders de reden daarvan aan den raad mede bij de inzending der aanbeveling. Van iedere benoeming moet, evenals van het ontstaan der vacaturen, zoo spoedig mogelijk mededeeling gedaan worden aan den commissaris des Konings in de provincie en aan den inspecteur. Bij het opmaken dezer aanbeveling zullen burgemeester en wethouders er op moeten letten op het hierboven aangehaalde vierde lid van art. 21 der wet. _ . Het koninklijk besluit van 28 December 1921 (st.bl. no. 1447) bevat voor de commissies tot wering van schoolverzuim verschillende bepalingen van huishoudelijken aard, waarvan hier slechts de volgende worden aangestipt. Iedere commissie moet uit haar midden een voorzitter en een secretaris benoemen. Deze treden als zoodanig na één jaar af. De aftredenden zijn onmiddellijk herbenoembaar. Van de gedane benoemingen moet door de commissie onmiddellijk mededeeling gedaan worden aan burgemeester en wethouders en aan den inspecteur. Vanwege de gemeente moet voor de vergadering van iedere commissie een lokaal beschikbaar gesteld worden, gelegen binnen den kring, waann zij haar werkzaamheden heeft te vervullen. Andere uitgaven ten behoeve der commissie worden niet genoemd, toch zullen natuurlijk ten behoeve van de commissie tot wering van schoolverzuim nog wel andere uitgaven vereischt worden bijv. voor het te gebruiken materieel en zal het in vele gevallen nuttig zijn, dat aan den secretaris een toelage wordt gegeven en aan de leden presentiegeld wordt toegekend. Bij de wet van 24 Juni 1901 (st.bl. no. 187) is de wet op het lager onderwijs van 1878 aangevuld met de bepaling, dat onder de kosten van het plaatselijk schooltoezicht ook begrepen zijn die voor de commissiën tot i) In verschÜlende gemeenten zijn in 1922 ^t^^^^^6^^^ bij raadsbesluit de commissies ontbonden, opnieuw weer ingesteld en de leden M*"™"*Hoewel deze handelwijze geen wettelij ken grondslag heeft, is toch het dod, dat den wetgever voor oogen stond, hiermede'bereikt. 245 Hfdst. IX § 3 wering van schoolverzuim. In de memorie van toelichting werd dienaangaande opgemerkt, dat de instelling van commissiën tot wering van schoolverzuim eenige uitgaven ten gevolge zal hebben wegens vuur en licht er bureaukosten. Naar het oordeel van den ondergeteekende is het niet twijfelachtig, dat die uitgaven, als behoorende tot die van het plaatselijk toezicht op het lager onderwijs, ten laste van de gemeente komen. Het is echter niet onmogelijk, dat later blijken zoude, dat daaromtrent verschil van inzicht bestaat. Om derhalve te dien aanzien kwesties te voorkomen, is het betrekkelijke artikel x) in dien zin aangevuld, dat geen twijfel kan bestaan, of de commissiën tot wering van schoolverzuim wel onder het plaatselijk toezicht zijn begrepen. Thans zegt art. 55 der lager-onderwijswet 1920 onder letter m, dat tot de kosten van het lager onderwijs ook behooren die van de commissiën tot wering van schoolverzuim. De enkele bepalingen omtrent huishoudelijke aangelegenheden, welke het koninklijk besluit bevat, zijn niet voldoende en daarom bepaalt dat besluit ook nog, dat de gemeenteraad een huishoudelijk reglement voor de commissie of commissies moet vaststellen. Indien den inspecteur blijkt, dat een commissie tot wering van schoolverzuim m gebreke blijft, de haar opgedragen werkzaamheden te vervullen, geeft hij daarvan kennis aan den commissaris des Konings in de provincie en aan burgemeester en wethouders, met opgave der feiten, waaruit hem haar verzuim is gebleken. Acht de commissaris des Konings het verzuim voldoende geconstateerd, dan schrijft hij burgemeester en wethouders aan, op den daarbij door hem bepaalden dag op te treden in de plaats der commissie, die van dien dag af van rechtswege is ontbonden. Burgemeester en wethouders geven van hun optreden kennis aan den commissaris en aan den inspecteur en blijven de werkzaamheden vervullen, totdat een nieuwe commissie overeenkomstig de voorschriften der wet en van het koninklijk besluit van 28 December 1921 is benoemd en haar taak heeft aanvaard. In het geval, dat de commissie ontbonden is gaan alle bevoegdheden en verplichtingen der commissie tot wering van schoolverzuim op burgemeester en wethouders over, met dien verstande: 1 . dat de oproeping der aansprakelijke personen, opgedragen aan den secretaris der commissie, door den burgemeester wordt verricht; 2°. dat, indien meer dan één commissie in dezelfde gemeente moet vervangen worden, burgemeester en wethouders voor die commissiën gelijktijdig zitting houden. l) Zie art. 44, letter A, later geworden art. 47, letter h, der wet op het lager onderwijs 1878. Het optreden van burgemeester en wethouders in plaats van de commissie. Hfdst. IX § 4 246 Bevordering van getrouw schoolbezoek. Het naar school brengen van schoolverzuimers door ambtenaren der politie. Indien de gemeenteraad niet binnen drie maanden na het tijdstip, waarop een commissie is ontbonden een nieuwe commissie heeft ingesteld of indien hij in een vacature, welke in een commissie ontstaan is, niet binnen drie maanden heeft voorzien, moet de instelling of de aanvulling der commissie door den commissaris des Konings in de provincie geschieden. Als de wetten, maatregelen, bevelen, reglementen of verordeningen een bepaalde medewerking van den raad vorderen en die door dezen wordt geweigerd, moeten volgens art. 126 der gemeentewet burgemeester en wethouders daarin voorzien en als deze ook niet of niet behoorlijk voor de uitvoering zorgen, dan kan volgens art. 127 der gemeentewet de commissaris des Konings daarin voorzien ten koste van de nalatigen. Van dezen regel is door de bovenstaande bepaling van het zevende lid van art. 21 der wet afgeweken. In het verslag der eerste kamer (1900) werd gevraagd waarom in dit geval reeds dadelijk de commissaris der Koningin tot handelen geroepen wordt? Op die vraag antwoordde de minister bij zijn memorie, dat het ontbreken dezer commissiën uitvoering der wet onmogelijk maakt, waarom bij nalatigheid van den gemeenteraad de weg tot het in het leven roepen der commissie zooveel mogelijk moet worden bekort en dat afwijkingen van den bedoelden regel in dergelijke gevallen meer voorkomen, bijv. in art. 32, tweede lid, der wet tot regeling van het lager onderwijs, thans art. 41, tweede lid, der lager-onderwijswet 1920. § 4. Enkele maatregelen tot bevordering van het getrouw schoolbezoek. Naast de verplichtingen aan vader, moeder, voogd en verzorger opgelegd met betrekking tot de leerverplichting bevat de wet ook nog enkele bepalingen tot bevordering van het getrouw schoolbezoek, zonder dienaangaande tegen den vader enz. van leerplichtige kinderen dwingend op te treden. Die bepalingen worden in deze paragraaf achtereenvolgens besproken. . Art. 30 der wet maakt den gemeenteraad bevoegd om bij verordening te bepalen, dat, onder bij die verordening te stellen voorwaarden, ambtenaren der politie gemachtigd zijn, een kind, dat zij gedurende de schooltijden op den openbaren weg aantreffen, te brengen naar het hoofd der school, tot welker leerlingen het kind behoort. Het artikel is in 1921, niett««enstaande een ernstige poging is aangewend om hetgeen als een bevoegdheid wordt gegeven in een plicht om te zetten, onveranderd gebleven. Bij de discussie, welke in de tweede kamer heeft plaats gehad over een amendement door den heer Ketelaar voorgesteld, is gebleken, dat betrekkelijk 247 Hfdst. IX § 4 weinig gemeenten (128) van deze bevoegdheid gebruik gemaakt hebber en dat vele van deze 128 verordeningen nooit of slechts heel zelden zijn toegepast. Toch is het niet tegen te spreken, dat, waar het straatslijpen of spijbelen nog niet geheel uitgestorven is, het nuttig kan zijn, dat aan de ambtenaren der politie deze machtiging gegeven wordt; een enkele maal zouden zij dan wat minder machteloos staan tegenover de baldadige jeugd. Omtrent de verordening merken wij op, dat deze slechts een machtiging aan de politie kan geven, doch haar niet als plicht kan opleggen schoolverzuimers naar de school te brengen. Het al of niet gebruik maken van deze machtiging is aan de politie overgelaten; de lagere politieman, geleid door de instructies van zijn superieuren, zal ook hier, zooals in zooveel andere gevallen, met takt hebben op te treden. Kan de verordening aan de ambtenaren van politie slechts een machtiging geven en hun niet een plicht opleggen, die machtiging kan zij meer of minder algemeen maken, aangezien de machtiging verleend moet worden onder bij de verordening te stellen voorwaarden. In de memorie van antwoord, tweede kamer, 1900, werd dienaangaande gezegd: „De vraag of deze bepaling uitsluitend betrekking moet hebben op kinderen, die zonder geleide of zwervend op den openbaren weg worden aangetroffen, blijve evenzeer ter beantwoording van het plaatselijk bestuur. „De gemeenteraad kan, voor zooveel dit niet bij de wet is geschied, verbodsbepalingen omtrent het arbeiden van kinderen beneden de veertien jaren vaststellen." Deze bepaling van het eerste lid van art. 35 der leerplichtwet is gelijkluidend met het eerste lid van art. 103 der wet tot regeling van het lager onderwijs van 1878 met dit verschil, dat daar gesproken werd van kinderen beneden de twaalf jaren. Deze verhooging van den leeftijd is een gevolg van de verlenging van den leerplicht, terwijl de bepaling daardoor aansluit bij de arbeidswet 1919, wélke door artikel 9 arbeid, in de beteekenis, welke die wet daaraan hecht, verbiedt voor kinderen beneden 14 jaar of nog leerplichtig. Door art. 187 der lager-onderwijswet 1920 is art." 103 der wet van 1878 met ingang van 1 Januari 1921 vervallen en de overeenkomstige bepaling der leerplichtwet is daarin opgenomen krachtens de wijzigingswet van 15 October 1921 (st.bl.no. 1131), welke eerst met ingang van 1 Januari 1922 m werking treedt. Aan de plaatselijke verordeningen, houdende verbod van kinderarbeid, heeft derhalve gedurende het geheele jaar 1921 de wettelijke grondslag ontbroken. Wij zullen ons thans niet verdiepen in meerdere interessante vragen van theoretische waarde, waartoe dit geval aanleiding kan geven. Aangezien Verordeningen,houdende verbod van kinderarbeid. Hfdst. IX § 4 248 Aanmoediging van getrouw schoolbezoek door belooningen en eereblijken. de verordeningen op den kinderarbeid, die voor 1922 bestonden, alle steunden op een vervallen wetsbepaling, zijn ze alle ingetrokken moeten worden. Met betrekking tot een verordening steunende op art. 35 der leerplichtwet zij nog opgemerkt, dat zij alleen kan betreffen arbeid, welke niet valt onder de definitie, die art. 1 der arbeidswet 1919 van „arbeid" geeft1); dat zij alleen betrekking kan hebben op kinderen beneden de veertien jaren en niet ook, zooals de arbeidswet op nog leerplichtige kinderen, die reeds veertien jaar zijn; dat er geen wettelijk bezwaar tegen bestaat de verbodsbepaling te beperken tot kinderen beneden de twaalf of dertien jaar of verschil te maken tusschen jongens en meisjes; dat het in overeenstemming met de bedoeling van den wetgever geacht moet worden, dat de werkgever strafbaar gesteld wórdt; dat de verbodsbepalingen tot de schooluren beperkt mogen blijven. Ook het tweede en het derde lid van art. 35 der leerplichtwet bevatten bepalingen, welke gelijkluidend zijn met hetgeen art. 103 der wet tot regeling van het lager onderwijs van 1878 bevatte. Deze wetsbepalingen geven aan het gemeentebestuur de bevoegdheid om door het uitloven van openbare belooningen en eereblijken het getrouwe schoolbezoek vanwege het gemeentebestuur aan te moedigen. Ten einde de aanspraak op die belooningen en eereblijken te kunnen beoordeelen, kan aan de hoofden der openbare en bijzondere scholen het invoeren van schoolboekjes, waarin van het schoolbezoek aanteekening gehouden wordt, bij plaatselijke verordening worden voorgeschreven. Na de invoering van de individueele kaart volgens het formulier, model Fll, bij de leerplichtbeschikking a) zal van deze bevoegdheid wel nimmer gebruik gemaakt worden. Wij meenen er de aandacht op te moeten vestigen, dat ook deze bepaling uit de op 1 Januari 1921 vervallen wet op het lager onderwijs van 1878 eerst op 1 Januari 1922 in de leerplichtwet is overgegaan en er dus ook een jaar geweest is, dat zij niet bestond. Er wordt verder op gewezen, dat in art. 55, onder letter j der lageronderwijswet 1920, als kosten van het openbaar lager onderwijs ook genoemd worden, die voor de belooningen en eereblijken, terwijl deze kosten niet genoemd worden in het vijfde lid van art. 101 dier wet en dus niet behooren tot die wélke krachtens die wetsbepaling door de gemeenten aan de schoolbesturen vergoed worden. Bovendien bepaalt het derde lid van art. 5 dier wet, dat de gemeenten aan bijzondere scholen voor gewoon en uitgebreid lager onderwijs, noch aan bijzondere inrichtingen tot opleiding van onderwijzers een geldelijke bijdrage of andere ondersteuning middellijk r) Zie hiervoor het hoofdstuk van dit deel, waarin de arbeidswet 1919 besproken is. 2) Zie bladz. 235. 249 Hfdst. IX § 4 of onmiddellijk mogen toekennen dan in de gevallen en onder de voorwaarden in de wet genoemd, dus ook geen vergoeding voor de kosten van belooningen en eereblijken. Het zal noodig zijn bij het uitvoeren van het tweede en het derde lid van art. 35 der leerplichtwet hierop te letten. Hoewel de bedoeling van den wetgever waarschijnlijk een andere is en het tweede lid van art. 35 daarop wijst, laten naar wij meenen, de duidelijke voorschriften der lager-onderwijswet 1920 geen andere opvatting toe, te meer met daar de artt. 36 en 37 voor kleeding en voeding en schoolbaden uitdrukkelijk een uitzondering inhouden. Bij de behandeling van de lager-onderwijswet 1920 is er op aangedrongen, dat in de wet bepalingen zouden worden opgenomen betreffende schoolartsen, schoolverpleegsters, kindervoeding en -kleeding, schoolbaden, gezondheids kolonies e.d., alles geheel of ten deele op kosten van het rijk; en dat voor zwakke en herstellende kinderen gelegenheid zou worden gegeven om onderwijs te ontvangen in boschscholen. De minister meende er niet toe te mogen medewerken, dat in dergelijke zaken de school in de plaats van het gezin werd gesteld en de onderwijzer in de plaats van de ouders. Ten aanzien van sommige van deze punten was hij echter van gevoelen, dat een uitzondering gemaakt zou mogen worden, doch hij meende, dat dan met verder gegaan behoorde te worden dan voor het bevorderen van het schoolbezoek geëischt wordt en dat dan die regeling in de leerplichtwet thuis behoorde. Als zoodanige uitzonderingen noemde hij in het bijzonder het medisch toezicht op de leerhngen in zoover dit het geregeld en met vrucht schoolgaan bevordert. Bij nota van wijziging is toen in het ontwerp der leerplichtwet een artikel van den volgenden inhoud opgenomen: „Ter bevordering van het schoolbezoek stelt de gemeenteraad een dienst in voor het geneeskundig onderzoek van schoolgaande kinderen, volgens regelen bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. Deze dienst werkt gelijkelijk voor de openbare scholen en voor de bijzondere scholen, als bedoeld in art. 2 eerste hd, welker besturen het verlangen te kennen geven voor deze scholen van dien dienst te willen gebruik maken. Dit artikel is later weer teruggenomen. Wat hier als een plicht werd opgelegd, is daardoor slechts een bevoegdheid gebleven. Nog twee andere middelen in de leerplichtwet genoemd tot het middellijk bevorderen van het geregeld schoolbezoek, betreffende het verstrekken van voeding en kleeding en schoolbaden. Art. 36 der wet, dat handelt over het verstrekken van voedsel en klee- H, ding aan schoolgaande kinderen, is geheel onveranderd gebleven. Het stl luidt: „Ter bevordering van het schoolbezoek is de gemeenteraad bevoegd U° r- m et i. n i- g n - Schoolartsen» e 1 Het verstrekken van voeding en kleeding. Hfdst. IX § 4 250 voeding en kleeding te verstrekken aan schoolgaande kinderen voor wie daaraan behoefte bestaat, of met dat doel subsidie te verleenen een en ander volgens regelen bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. Kinderen, die openbare scholen, en kinderen, die bijzondere scholen als bedoeld in art. 2, eerste lid, van deze wet bezoeken, worden daarbij op gelijken voet behandeld . , Een poging om deze bevoegdheid in een verplichting om te zetten en ook 's rijks kas voor dit doel te openen, is in 1921 niet gelukt. Onder letter k van art. 55 der lager-onderwijswet 1920 worden als kosten van het openbaar lager onderwijs genoemd die voor het verstrekken of doen verstrekken van voeding en kleeding aan schoolkinderen. Hieromtrent zou dezelfde opmerking te maken zijn als die welke ten aanzien van belooningen en eereblijken gemaakt is. Voor de praktijk heeft deze echter hier geen waarde, daar art. 36 der leerplichtwet uitdrukkelijk zegt, dat m deze de gemeentekas voor het bijzonder onderwijs mag aangesproken worden. ... Van de bevoégdheid den gemeenteraad toegekend bij art. 36 der leerplichtwet mag slechts gebruik gemaakt worden met inachtneming van de regelen vervat in het koninklijk besluit van 19 November 1900 (st.bl. no. 202). In dit besluit zijn regels gesteld voor den betrekkelijken begrootingspost; j voor het verleenen van subsidies aan vereenigingen, commissies en schoolbesturen; voor een door den gemeenteraad aan gedeputeerde staten uit te brengen jaarverslag, terwijl uitdrukkelijk bepaald is, dat voeding en Weeding alleen mag verstrekt worden aan kinderen, die uit gebrek aan voeding en kleeding niet of niet trouw ter school komen of van wie te verwachten is dat zij zonder verstrekking van voeding of kleeding met geregeld de school zullen blijven bezoeken. . Schoolden. Tegelijk met het artikel betreffende schoolartsen heeft de regeenng ook een bepaling voorgesteld betreffende schoolbaden. Art. 37 luidt: Indien de gemeenteraad een of meer badgelegenheden voor schoolgaande kinderen inricht, worden kinderen, die openbare scholen bezoeken, en kinderen, die bijzondere scholen als bedoeld in art. 2, eerste lid bezoeken, welker besturen het verlangen te kennen geven voor de kinderen dezer scholen van die gelegenheid te willen gebruik maken, daarbij op gelijken voet behandeld." Met betrekking tot letter / van art. 55 der lager-onderwijswet 1«ZU. bepalende dat tot de kosten van het openbaar lager onderwijs ook die voor het gebruik van schoolbaden behooren, wordt verwezen naar hetgeen ten aanzien van de kosten van voeding en kleeding is opgemerkt. HOOFDSTUK X ARMWEZEN § I. De grond- en de gemeentewet. Het armwezen is als onderdeel der voorziening in den socialen nood, een van die onderwerpen, welke van groot actueel belang zijn. Het scheppen van een goede regeling der armenzorg behoort tot de moeilijkste vraag- i stukken op wetgevend gebied. Een belangrijk werk daarover is het in 1895 verschenen boek: „Het vraagstuk der armenverzorging, in opdracht van ï de maatschappij tot nut van het algemeen, bewerkt door mr. H. Goeman * Borgesius en vier anderen". De armenverzorging is een plicht van ieder, die in onze christelijke maatschappij leeft; de eene mensch mag niet dulden, dat zijn evenmensch niet in staat is om zich voldoende te voeden en te kleeden. Het is een der eerste christenplichten van degenen, welke ruimer - I met middelen gezegend zijn, hun behoeftige natuurgenooten te ondersteunen. Boyendien behoort de armenzorg ook tot den werkkring van den staat . | en zijn onderdeelen. Immers, sommige behoeftigen zouden, door gebrek 1 gedreven, de rust en veiligheid van den staat en van zijn leden in gevaar Lcunnen brengen, als niet voldoende in hun voornaamste behoeften voorzien werd. Art. 193 der grondwet bepaalt dan ook, dat het armbestuur een onderwerp van de aanhoudende zorg der regeering is en door de wet moet geregeld worden, terwijl de Koning van de verrichtingen dienaangaande Baarlijks een uitvoerig verslag aan de staten-generaal moet doen geven. IDit jaarlijksch verslag bepaalt zich tot cijfers van tabellarischen en statistischen aard. Indien men, om op de hoogte te komen van hetgeen op dit gebied hier te lande geschiedt, dit verslag als gids zou willen gebruiken, dan zou men bedrogen uitkomen Niet alleen verkreeg men dan een zeer onvolledig beeld van den feitelijken toestand, maar men zou ook geheel onbekend blijven met al de verschillende vormen, waaronder de bestrijding der armoede plaats heeft, met de wijze waarop gearbeid wordt en met jpe verschillende beginselen, waarvan daarbij wordt uitgegaan 1). Aan art. 193 der grondwet is hoofdzakelijk uitvoering gegeven door de E wet van 27 April 1912 (st.bl. no. 165), welke wet volgens art. 86 kan worden l Het aunwezen en de sociale nood. i Art. 193 der grondwet. De armenwet. ft Nutsrapport bladz. 13. Hfdst. X § 1 252 Art. 146 der gemeentewet. Art. 147 der gemeentewet. Art. 148 der gemeentewet aangehaald onder den naam van „armenwet". Deze wet heeft vervangen die van 28 Juni 1854 (st.bl. no. 100) tot regeling van het armbestuur, zooals die meermalen gewijzigd was. Voor de wet van 1854 tot stand gekpmen was waren in de gemeentewet reeds enkele bepalingen opgenomen, welke het armbestuur betreffen. Art. 146 dier wet bepaalt, dat de gemeenteraad zich jaarlijks verslag laat doen van den toestand van alle in de gemeente aanwezige godshuizen1), gestichten van weldadigheid 2), genootschappen en andere instellingen van openbaar nut, die niet zijn rijks of provinciale instellingen of aan het algemeen of provinciaal bestuur onmiddellijk ondergeschikt zijn8). In de memorie van toelichting op dit artikel werd aangeteekend: „Ofschoon het artikel op de weigering van het doen van verslag geen straf stelt, mag niettemin van de bepaling nut worden verwacht. Zij zal het plaatselijk bestuur althans kennis doen krijgen van den toestand van die instellingen, wier bestuurders de openbaarheid niet schuwen en de wet naleven, zonder daartoe door bedreiging van boeten of gevangenis gedwongen te worden". Het nut, dat deze wetsbepaling opgeleverd heeft, is tot nog toe vrij miniem geweest. De raad benoemt, volgens art. 147 der gemeentewet, op de wijze bij plaatselijke verordeningen te bepalen, de leden en beambten van. het bestuur der godshuizen en andere instellingen van liefdadigheid, voor zoover deze benoeming niet aan anderen behoort. Uit de discussiën bij de behandeling van dit artikel in de tweede kamer gevoerd blijkt, dat de bedoeling van den wetgever is geweest, de vrijheid van den raad te dien aanzien in | alle opzichten te handhaven, het aan zijn prudentie overlatende ot h£ zich bij de benoemingen al of niet aan een voordracht binden wil, tenzij deze vrijheid oP wettige wijze, bijvoorbeeld door stichtingsbrieven of door j andere voor den raad verbindende voorschriften, geheel of gedeeltelijk aan banden gelegd is en het recht van voordracht bij anderen berust. Ook het schorsen en ontslaan van de door hem benoemden behoort naar de uitdrukkelijke bepaling der wet bij den raad. r De goedkeuring van den raad wordt ingevolge het bepaalde bij art. I4Ö • der gemeentewet vereischt op de begrooting en rekening der godshuizen en andere instellingen van liefdadigheid, welke uit de gemeentekas onder- j stand genieten. In par. 4 van dit hoofdstuk, waar over art. 27 der armenwet gehandeld wordt, wordt nog even op deze bepaling der gemeentewet teruggekomen *). »'f i) Zie omtrent godshuizen art. 83 der armenwet; bladz. 255 van dit deel. *) 2e omtrent instellingen van weldadigheid art. 1 der armenwet; bladz. 254 en 255 van d.t deel. *) Vergelijk de artt. 13 en 78 der armenwet. *) Zie ook nog art. 14 der armenwet. 253 Hfdst. X § 2 Voor overgegaan wordt tot het behandelen van de bepalingen der arp menwet, moet hier nog gewezen worden op art. 179, litt. t en a, der ge| meentewet waarbij tot de taak van burgemeester en wethouders wordt gebracht het toezien op het beheer der banken van leening en der godshuizen en andere instellingen van liefdadigheid, waarover door de wet op het armbestuur, den stichtingsbrief of andere verordening aan het gemeentebestuur toezicht is opgedragen en bij welke wetsbepaling zij belast zijn met het geregeld op onderscheidene tijdstippen in het jaar bezoeken van I al die inrichtingen en het doen van verslag daaromtrent aan den raad. Hoewel geen enkele wetsbepaling zulks verbiedt, is het met het oog op art. 179, litt. r en u, niet wenschelijk, dat een of meer der leden van het coUege j van burgemeester en wethouders lid zijn van het bestuur van een daar bedoelde instelling van weldadigheid. Immers in dit geval zou het college van burgemeester en wethouders geroepen zijn toezicht uit te oefenen en I inspectie te houden over de handelingen van zijn eigen leden. §.2. De beginselen der armenwet. De eerste armenwet dagteekent van 28 Juli 1854 en is opgenomen in het staatsblad no. 100 van dat jaar. Deze wet heeft in de eerste jaren van | haar bestaan vele moeilijkheden opgeleverd. Dit kan alleen reeds blijken I uit de vele administratieve aanschrijvingen, koninklijke beslissingen en ! rechterlijke uitspraken, waartoe haar bepalingen aanleiding gegeven hebben. De voorname oorzaak daarvan moet gezocht worden in de omstandigheid I dat volgens die wet de geboorteplaats het domicilie van onderstand was. Daardoor moest aan het burgerlijk bestuur der verblijfplaats van den arme F de beschikking gegeven worden over de kas der gemeente, waar hij domi- cihe van onderstand had. Vele armbesturen deden den arme, als hij zich ïaanmeldde om ondersteuning, eerst de vraag, waar hij geboren was. .En ■>leek uit het antwoord, dat hij elders domicilie van onderstand had, dan ■fcrerd zijn aanvrage soms op onbekrompen wijze ingewilligd. Dit stelsel werkte zeer nadeelig, zoowel voor de geldmiddelen der gemeenten, als voor de armen zelf. Deze werden bij de wetenschap, dat er verhaal van onderstand plaats had, van beweldadigden menigmaal eischers. Er zijn voorbeelden taan te wijzen, dat de arme, bij het bestuur zijner verblijfplaats niet kun| nende verlangen, wat hij wenschte, zich naar het bestuur van zijn geboorteIplaats begaf en hier een aanklacht indiende, welke niet altijd op de juiste jwaarde werd geschat. Verandering was dus dringend noodig. Van alle zijden Iwerd het verlangen daartoe kenbaar gemaakt en de regeering gaf najarenIJang onderzoek en na raadpleging van vele bescheiden en rapporten toe aan den meermalen uitgedrukten wensch om het bestuur der verblijfplaats Art. 179, t en u, der gemeentewet. De armenwet ran 1854. Hfdst. X § 2 254 Instellingen van weldadigheid. tot onderstand van den arme te verplichten. Door de wet van l Juni 1870 (st.bl. no. 85) is de wet van 28 Juni 1854 (st.bl. no. 100) in dezen zin ge- Tgde tegenwoordige wet, de wet van 27 April 1912 (st.bl. no. 165) die volgens art. 86 kon worden aangehaald onder den naam van „armenwet is dit beginsel behouden. . Ingevolge art. 1 der armenwet zijn instellingen van weldadigheid in den zin der armenwet die, welke armenverzorging in of buiten gestichten voortdurend ten doel hebben. Op instellingen,, welke uitsluitend bestemd zijn tot het voorkomen van armoede, is de armenwet met van toepassing, doch onder de vorige wet is dikwijls de vraag gesteld ,n hoeverre de instellingen met een gemengd doel onder de wet vallen. Om twijfel dienaangaande af te snijden is thans in het tweede lid van art. 1 der wet bepaald, dat instellingen, welke tevens andere doeleinden dan armenverzorging beoogen als instellingen van weldadigheid worden beschouwd voor zoover • zij armenverzorging beoogen. , •De aanteekening van Boissevain op art. 1 der armenwet levert een goeden maatstaf, om te beoordeelen, of men met een instelling van weldadigheid te doen heeft. Daarom meen ik, hetgeen daar voorkomt, hier te moeten overnemen. Men vindt daar: „Naar aanleiding der tusschen regeenng en vertegenwoordiging gewisselde stukken (over de wet van 1854) meen ik te mogen aannemen, dat bij de beslissing der vraag, of een instelling i» een instelling van liefdadigheid tot leiddraad moeten strekken: 1 . dat de individueele liefdadigheid of de beschikking van een particulier over zijn eigendom, hetzij alleen of in vereeniging met anderen, buiten de wet valt; 2» dat het wettelijk armbestuur eerst begint met een instellmg van middelen tot een vaste en blijvende armverzorging bestemd en naar zekere regels bestuurd; 3°. dat vereenigingen voor een speciaal en voorbijgaand doel van onderstandnietonder wettelijke instellingen kunnen gerangschikt worden; 4°. dat genootschappen of vereenigingen, die voorschotten o ge delijke hulp verleenen met een ander doel dan voorziening m onderhoud daar evenmin toebehooren; 5°. dat het hoofddoel der mnchtmg in geregelde armenzorg moet bestaan en geen zoodanige m te termen dezer wet valt, die als een bijzaak of bij buitengewone gelegenheden ondersteuning van armen beoogt1); 6°. dat het evenwel mets ter zake doet of de, instelling in het dadelijk levensonderhoud van armen voorziet door mtdeeling van geld dan wel door het verschaffen van levensbehoeften ,n natura of door het geven van werk, mits met dit laatste met anders beoogd worde i) Door h* bepaalde in het tweede lid van art. 1 dér wet moet thans ten aanzien van dit punt eenig voorbehoud gemaakt worden. 255 Hfdst. X § 2 dan de behoeftigen te hulp te komen en werkelijk onderstand te verleenen; 7 . dat ih het algemeen voorziening in en leniging van bestaanden nood en niet de poging om armoede te voorkomen en hen, die op de grens der behoeftigheid staan in stand te houden, het criterium is van elke instelling van weldadigheid, die in de termen valt." Onder godshuizen worden voor de toepassing der armenwet verstaan alle inrichtingen, in welke armen worden gehuisvest, met of zonder verdere verzorging ). Alle wees-, oude mannen- en vrouwen-, besteding-, proveniers- en armenhuizen, hofjes, gestichten tot verzorging van arme gebrekkigen, zieken, krankzinnigen en in het algemeen alle inrichtingen, waarin armen uit weldadigheid worden gehuisvest om het even, of zij daarin verder geheele of gedeeltelijke of geen verzorging om niet erlangen, worden door de wet onder godshuizen begrepen2). De instellingen van weldadigheid brengt art. 2 tot vier groepen. De wet onderscheidt: a. gemeenteinstellingen, door de burgerlijke overheid geregeld en van harentwege bestuurd, burgerlijke instellingen; b. instellingen eener kerkelijke gemeente, vanwege die-kerkelijke gemeente geregeld en bestuurd, kerkelijke instellingen; c. instellingen door bijzondere personen of door bijzondere, niet kerkelijke vereenigingen of stichtingen, geregeld en bestuurd, bijzondere instellingen en d. instellingen van gemertgden aard, in welker regeling of bestuur door de burgerlijke overheid en vanwege een kerkelijke gemeente of door bijzondere personen of bijzondere niet kerkelijke vereenigingen of stichtingen gezamenlijk wordt voorzien, gemengde instellingen. Geschillen over de vraag, of een instelling al dan niet is een instelling van weldadigheid en tot welke van de in art. 2 omschreven soorten zij gebracht moet worden, behooren tot de kennisneming van de rechterlijke macht8). De gewone regels van het burgerlijk proces worden ook hierbij in acht genomen. „In iedere gemeente wordt van alle daarin gevestigde instellingen van ] weldadigheid door burgemeester en wethouders een lijst opgemaakt en ' bijgehouden naar de onderscheidingen, in art. 2 vermeld (hierboven genoemd) 1 en met inachtneming van te dier zake ingevolge het tweede lid van art. 3, 1 ingevolge het eerste lid van art. 4 of ingevolge art. 76 genomen beslissingen. Op die lijst wordt mede vermeld het door iedere instelling beoogde bijzondere doel. Een afschrift van die lijst wordt gezonden aan den armenraad"4) (Art. 3, eerste lid.) Godshuizen. De verdeeling der instellingen van weldadigheid. det opmaken 'an de lijst Ier instel ingen van veldadigheid ) Zie art. 83 der armenwet. 2 AÜ?l!jkide mem°n'e van toelichting op het ontwerp der armenwet. 1854. ) Art. /o, letter a, der armenwet. jj *) Zie voor den armenraad paragraaf 6 van dit hoofdstuk Hfdst. X § 2 256 i c 1 i i Het schrapper van een instelling van weldadigheid van de lijst. Zooals uit deze wetsbepaling blijkt, hebben burgemeester en wethouders met betrekking tot het plaatsen van een instelling Op de lijst niet geheel de vrije hand. Art. 3, tweede lid, geeft aan gedeputeerde staten de bevoegdheid om bij een met redenen omkleed besluit inschrijving en rangsctókking van een instelling op die lijst te gelasten, terwijl de rangschikking van een instelling niet wordt gewijzigd dan onder goedkeuring van gedeputeerde staten. Bij deze besluiten moeten ook gedeputeerde staten de beslissingen in acht nemen, ingevolge art. 76 genomen. - Art. 4, eerste lid, handelt over het schrappen van een instelling van de ,Art. 76 heeft betrekking op de beslissing van gerezen geschillen door de rechterlijke macht. Van een inschrijving en van een rangschikking eener instelling op de lijst, onverschillig of die door burgemeester en wethouders uit zichzelf of op last van gedeputeerde staten of ingevolge een rechterlijke beslissing geschied is, moet onder mededeeling van de gronden, waarop de inschrijving en de rangschikking steunen, door burgemeester en wethouders binnen acht dagen schriftelijk kennis gegeven worden aan het bestuur der instelling. Burgemeester en wethouders brengen een inschrijving bovendien op de in de gemeente gebruikelijke wijze ter openbare kennis onder bijvoeging van de dagteekening der inschrijving ). Van iedere wijziging der lijst, dus ook van het inschrijven van een instelling moet kennis gegeven worden aan den armenraad. Bij een schrijven van den minister van binnenlandsche zaken van 20 Januari 1913, no. 5562 is een model gevoegd voor de lijsten der insteUingen van weldadigheid en is medegedeeld, dat materieel daarvoor kosteloos verkrijgbaar gesteld wordt, en Een instelling, die is ingeschreven op de lijst, wordt daarvan in de volgende gevallen geschrapt: a. indien burgemeester en wethouders bij met " redenen omkleed besluit en onder goedkeuring van gedeputeerde staten daartoe besluiten; b. wanneer de instelling is. opgeheven; c. indien ingevolge art. 76 is beslist, dat zij niet een instelling van weldadigheid is; d. wanneer zij, indien de wet van 22 April 1855 (st.bl. no. 32) op haar van toepassing is, door den burgerlijken rechter van haar hoedanigheid van ' rechtspersoon vervallen is verklaard; e. indien gedeputeerde staten bij een, met redenen omkleed besluit schrapping van een instelling van de lijst gelasten. Evenals van de inschrijving en de rangschikking moeten burgemeester *) Zie ook de missive van 25 Juni 1913, no. 5710. 257 Hfdst. X § 2 en wethouders ook de schrapping van een instelling op de in de gemeente gebruikelijke wijze ter openbare kennis brengen onder bijvoeging van dé dagteelcening der schrapping. Zij moeten bovendien van iedere wijziging van de lijst, dus ook van het schrappen van een instelling, kennis geven aan den armenraad 1). Het opmaken en bijhouden dei lijst heeft hoofdzakelijk slechts een administratief karakter. Het is een leidraad voor de uitvoering en toepassing der wet. Hoewel de omstandigheid, dat een instelling op deze lijst is gebracht, het zeer waarschijnlijk maakt, dat zoodanige instelling er een van weldadigheid is en tot de klasse behoort, waaronder zij gerangschikt is, geeft dit daarvoor niet het onfeilbaar en onherroepelijk bewijs. Geschillen over den aard der instelling kunnen er te allen tijde rijzen en deze worden volgens art. 76 der wet beslist door den rechter. Toch zijn aan het geplaatst zijn op de lijst voor de betrokken instelling wel eenige gevolgen verbonden. Zoo kan een instelling van weldadigheid hieraan de hoedanigheid van rechtspersoon ontleenen (zie hieronder) en leden van den armenraad kunnen slechts worden afgevaardigd door instellingen, welke op de lijst gebracht zijn. De wetgever heeft in de armenwet ten aanzien van de rechtspersoonlijkheid van instellingen van weldadigheid bepalingen opgenomen, waardoor voor vereenigingen de wet van 22 April 1855 (st.bl. no. 32) (de wet op het recht van vereeniging en vergadering) zal blijven gelden; voor stichtingen geen speciale bepaling geldt, daar die ingevolge jurisprudentie en literatuur ook zonder uitdrukkelijke wetsbepaling rechtspersoon zijn, terwijl de ovenge instellingen rechtspersoon worden door plaatsing op de lijst. Het is noodig dit goed voor oogen te houden, anders loopt men gevaar art. 5 niet goed te verstaan. Dit artikel zegt, dat het voorkomen op de lijst medebrengt de hoedanigheid van rechtspersoon voor zoodanige instellingen, welke niet uit anderen hoofde die hoedanigheid bezitten of ten aanzien' van het verkrijgen van die hoedanigheid en de vervallenverklaring daarvan aan de bepalingen van een andere wet zijn onderworpen. Betreft het instellingen, welke tevens andere doeleinden beoogen, dan komt door deze bepaling de hoedanigheid van rechtspersoon aan de instelling in haar geheel toe. De hoofdbeginselen der armenwet van 1854 komen hierop neer, dat de ondersteuning der armen overgelaten werd aan de kerkelijke en bijzondere ! instellingen van weldadigheid behalve in de gevallen, dat het burgerlijk ' bestuur onderstand verleent. Geen burgerlijk bestuur mocht evenwel onder- | *) Vergelijk art. 4 der wet. < Adm. recht III I Beteekenis , der lijst. Rechtspersoonlijkheidvan instellingen van weldadigheid. De hoofdbeginselender armenwet van 1854 met betrekking tot de burgerlijke armenzorg. Hfdst. X § 2 258 stand verleenen aan armen, dan na zich voor zooveel mogelijk te hebben verzekerd, dat zij dien niet van kerkelijke of bijzondere instellingen van weldadigheid konden erlangen én dan nog slechts bij volstrekte onvermijdelijkheid. Hieruit volgt, dat het verleenen van onderstand uit burgerlijke fondsen niets anders was en mocht zijn dan politiezorg. In de memorie van toelichting bij de tegenwoordige armenwet werd er op gewezen, dat het beginsel van de volstrekte onvermijdelijkheid bedoelde er tegen te waken, dat iemand in de uiterste ellende hetzij den hongerdood zou sterven, hetzij zich aan de samenleving zou vergrijpen. De hulp moest, dit bracht het beginsel mede, niet verder reiken dan noodig was om dat gevaar te bezweren. Was dat doel bereikt, dan moest de hulp zich terugtrekken om straks weer opnieuw te helpen, wanneer de arme weer bij het eindpunt van den weg der ellende dreigde te komen, een recidive, die phychologisch noodzakelijk was, vermits de oorzaak van het gevaar krachtens het beginsel niet aangetast behoefde te worden. Het behoeft geen betoog, dat dit beginsel is kortzichtig en duur. Gedurende de halve eeuw, dat het in Nederland heeft gegolden, is er dan ook ruimschoots gelegenheid geweest om het in deze gebreken te leeren kennen. Meermalen werd ellende niet gelenigd, omdat zij nog erger kon worden, vóór en aleer hulp volstrekt onvermijdelijk scheen. Jaar in, jaar uit werd een ziellooze en ontzielende bedeeling voortgezet, omdat de volstrekte onvermijdelijkheid niet vorderde, dat ook maar getracht werd de armen verder terug te brengen van den weg van pauperisme. Intusschen, zóó star beginsel toe te passen bleek meermalen te gaan buiten het bereik van den mensch, die als orgaan van de wet zijn hart met het zwijgen kan opleggen. In de praktijk is — vooral in de latere jaren — de burgerlijke armenzorg herhaaldelijk getreden buiten de enge grenzen van het wettelijk beginsel en werd stoffelijke hulp op ruimer voet geboden.. Er ontwikkelde zich een aanvankelijk vrij stelsellooze praktijk, die ontgroeide aan de nauwe banden van de wet. In den laatsten tijd der werking van de wet van 1854 werd getracht, het persoonlijk element in de overheidszorg in te brengen door samenwerking met particuliere krachten. Dit alles kon evenwel niet anders dan beginwerk blijven, dat, hoe bescheiden ook, buiten de wet ging. De samenleving ontgroeide aan het wettelijk beginsel. Het hoofd- Voor de hoofdbeginselen der tegenwoordige armenwet met betrekking beginsel der tot de burgerlijke armenzorg werden in de memorie van toelichting de IT^Z volgende beginselen aangegeven: 1°. principieel moet de overheidszorg er betrekkmg niet op gericht zijn, dat de arme in nood gelaten wordt. Getracht moet alWrlijke thans worden, den arme uit zijn hulpbehoevendheid op te helpen, want armenzorg. ;n(};en fa Kt kan gezegd worden, dat het belang der maat- 259 Hfdst. X § 2 schappij zoo goed mogelijk behartigd is; 2°. het minimum, dat voor die hulp noodig is, moet gegeven worden. Meer dan het minimum mag door de burgerlijke armenzorg nimmer gegeven worden, want het meerdere kan alleen voor zuiver individueele wenschen bevorderlijk zijn, maar gaat buiten het algemeen om; 3°. dat minimum moet zijn materieel en idieel en omvat, wat het materieele betreft, het noodzakelijke levensonderhoud, niets meer en niets minder, wat het idieele betreft, toezicht, raad en bijstand. De arbeid van de burgerlijke armenzorg is dienovereenkomstig in artikel 29 der wet aldus geregeld, dat er zijn twee hoofdvormen van ondersteuning: óf opheffing uit den toestand van armoede, zoodat de arme wederom m staat wordt gesteld in het onderhoud van zich en zijn gezin te voorzien, óf blijvende ondersteuning maar dan ook niet meer dan strikt noodig is, d. w. z. het noodzakelijk levensonderhoud 1). Dit artikel 29 luidt letterlijk als volgt: „Indien ondersteuning wordt verleend, wordt zij verstrekt in zoodanigen vorm en zoodanige mate, als met het oog op de behoeften en de persoonlijke eigenschappen in verband met de omstandigheden van den arme het meest gewenscht is om hem wederom in staat te stellen, in het onderhoud van zich en zijn gezin te voorzien. Aan armen, die tot arbeiden in staat zijn, wordt ondersteuning zooveel mogelijk gegeven in den vorm van loon voor arbeid. Indien blijkt, dat de aanvrager door de hulp der instelling niet uit den toestand van armlastigheid kan worden opgeheven, mag de te verstrekken ondersteuning de grens van het voor het levensonderhoud noodzakelijke niet overschrijden. De ondersteuning wordt telkens toegekend voor een bepaalden termijn. Ondersteuning in den vorm van bedeeling in geld of in natura gedurende zekeren tijd kan telkens voor niet langer dan ten hoogste drie maanden worden toegekend." Als eerste hoofdbeginsel der armenwet van 1854 is gewezen op het aan- I vullend karakter der burgerlijke armenzorg. In de missive van den minister j van binnenlandsche zaken van 23 Juli 1912 wordt o. m. opgemerkt, dat > m overeenstemming met de wet van 1854 de burgerlijke armenzorg ook 1 volgens de nieuwe wet een aanvullend karakter heeft, d. w. z. de armenverzorging wordt geacht in de eerste plaats toe te komen aan de kerkelijke en de particuliere liefdadigheid; de burgerlijke armenzorg heeft slechts te helpen, voor zoover de kerkelijke en de particuliere dat niet doen. Even- r t 1 i De burgerlijke armenzorg heeft een aanvullend karakter. ) Zie de missive van den minister van binnenlandsche zaken van 23 Juli 1912. Hfdst. X § 2 260 In welke gemeente de ondersteuning verleend moet worden. min als onder de vorige wet zal aan de burgerlijke overheid en haar instellingen voor armenzorg eenig oordeel over het verleenen of weigeren van hulp door kerkelijke of particuliere instellingen van liefdadigheid of eenige bemoeiing met de inwendige aangelegenheden dier instelling toekomen. In afwijking van de vorige wet evenwel houdt de tegenwoordige wet rekening met het feit, dat voor een goede armenverzorging de onderscheidene instellingen van weldadigheid veelvuldig met elkander in aanraking komen en de behoefte aan hulp van den wetgever op dit stuk is gebleken. Art. 28 der wet bepaalt, dat ondersteuning slechts kan worden verleend aan hen, die zich het noodzakelijk levensonderhoud niet kunnen verschaffen, en het, hoewel een verzoek daartoe gedaan is, niet ontvangen van anderen, ingevolge de wet tot het verstrekken daarvan gehouden, of van kerkelijke, bijzóndere of gemengde instellingen. Volgens dit artikel zal de burgerlijke armenzorg alleen mogen helpen in die gevallen, waarin het noodzakelijke levensonderhoud geheel of ten deele ontbreekt; buiten die grens reikt haar bemoeienis niet. Voor zoover de burgerlijke armenzorg meent, dat het verleenen van hulp op haar weg ligt, zal zij die verleenen met inachtneming van het bepaalde in art. 29. Welk burgerlijk bestuur de ondersteuning te verleenen heeft, bepaalt art. 30. Men vindt daar: „Het bestuur van de burgerlijke instellingen, bij gebreke daarvan, burgemeester en wethouders van de gemeente, waar de arme zich bevindt, beslissen zonder beroep op het verzoek om ondersteuning. Indien de ondersteuning gepaard gaat met plaatsing van den arme in een andere gemeente, wordt de arme met betrekking tot de voortzetting van de ondersteuning telkens geacht zich te bevinden in de eerstbedoelde gemeente. De woorden: „waar de arme zich bevindt" zijn in 1870 in de vorige wet opgenomen om duidelijk te doen uitkomen, dat de wetgever geen domicilie van onderstand meer wil en hier dus niet aan het bestuur der woonplaats in wettelijken zin of aan eenig bepaald domicilie maar alleen aan de plaats van het momentaal verblijf te denken valt. Men neme wel in aanmerking, dat er geen verplichting tot restitutie bestaat en elk bestuur geheel zelfstandig op de aanvrage beslissen zal. Er is dus geen aanleiding voor onderzoek naar de plaats, waar de behoefte ontstaat, of voor geschillen over de verblijfplaats 1). In het ontwerp van wet was bepaald, dat ondersteuning door een burgerlijke instelkng slechts op verzoek verleend wordt. In het voorloopig verslag werd tegen deze bepaling aangevoerd, dat het noodzakelijk kan l) Zie de memorie van beantwoording 1870. 261 Hfdst. X § 3 zijn te helpen, ook al is geen verzoek gedaan. Naar aanleiding van deze opmerking bracht de minister een wijziging aan, waardoor het thans mogelijk is in dringende gevallen zonder bepaald verzoek ondersteuning te verleenen. De armenwet laat uitdrukkelijk dubbele bedeeling toe, d.i. ondersteuning zoowel door een burgerlijke instelling als te gelijk door een andere instelling van eenzelfden armlastige. Art. 31 geeft daarvoor eenige voorschriften. Indien de arme reeds ondersteuning ontvangt van een andere instelling van weldadigheid, wordt door het burgerlijk bestuur over het verzoek om ondersteuning niet beslist, dan nadat zooveel mogelijk overleg is gepleegd met het bestuur van die instelling. Voor het geval ondersteuning mocht worden toegekend, wordt zooveel mogelijk gestreefd naar samenwerking en eenheid in de ondersteuning en in alles, wat met die ondersteuning samenhangt. Het bestuur van de burgerlijke instelling of burgemeester en wethouders zijn bevoegd er toe mede te werken, dat bij dubbele bedeeling de ondersteuning uitgereikt en het toezicht op den ondersteunde gehouden wordt door één instelling. Het beginsel, dat niemand recht op ondersteuning heeft, wenscht de wetgever onverzwakt te handhaven. Dit moet vooral niet uit het oog verloren worden, anders zou men gevaar loopen art. 32 niet behoorlijk te interpreteeren. Dit artikel zegt, dat indien ondersteuning wordt geweigerd met de kenhjke bedoeling om armen van ondersteuning uit te sluiten op gronden, met overeenkomende met de bestemming van de burgerlijke armenverzorging bij koninklijk besluit kan worden beslist, dat ondersteuning moet worden toegekend. De burgerlijke instelling en, bij gebreke van zoodanige instelling, burgemeester en Wethouders, zijn gehouden tot uitvoering van die beslissing. Weigert de burgerlijke instelling die uitvoering, dan zijn burgemeester en wethouders daartoe voor rekening van die instelling gehouden. Dubbele bedeeling -»een inbreuk Dp het beginsel, dat de wet geen recht op ondersteuning geeft. § 3. De gemeentebesturen en de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid. Onze wet tot regeling van het armbestuur heeft aan de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid volkomen vrijheid gelaten ten aanzien van hun inwendige aangelegenheden; zelfs is aan het burgerlijk bestuur in geen enkel opzicht eenig toezicht over deze instellingen opgedragen. Alleen ten aanzien van een paar punten komen zij met het gemeentebestuur m aanraking. Zoo bepaalt art. 6 der armenwet, dat van de oprichting van Mededeeling der oprichting; overlegging der statuten enz. Hfdst. X § 3 262 Kennisgeving der opheffing van een instelling. Het inwinnen van inlichtingen. een instelling van welcbdigheid binnen drie maanden na de oprichting door het bestuur schriftelijk kennis moet gegeven worden aan den armenraad en bovendien, voor zooveel betreft kerkelijke en bijzondere instellingen, aan burgemeester en wethouders. Binnen dertig dagen na de vaststelling worden aan het college, aan hetwelk deze kennisgeving moet worden gedaan, overgelegd de statuten, de stichtingsbrief of het reglement van de instelling. Wijziging van de statuten of van het reglement van een op de lijst geplaatste instelling, of wijziging van zoodanige instelling krachtens den stichtingsbrief wordt binnen dertig dagen, nadat zij tot stand is gekomen, door het bestuur medegedeeld aan den armenraad en bovendien, voor zooveel betreft kerkelijke en bijzondere instellingen, aan%rgemeester en wethouders. Deze bepalingen gelden alleen voor nieuw opgerichte instellingen of bij wijziging der statuten of reglementen. Voor zooveel de bestaande kerkelijke en bijzondere instellingen betreft berusten krachtens de armenwet van 1854 bij de gemeentebesturen de bepalingen betreffende de inrichting en het bestuur dier instellingen x). Het is niet duidelijk waarom men deze mededeeling van statuten enz. heeft voorgeschreven. Uit de beraadslagingen over art. 7 der wet van 1854 blijkt, dat de regeering de bepalingen van dit artikel onmisbaar achtte, niet als een middel om een toezicht van overheidswege uit te oefenen, maar alleen om het burgerlijk bestuur van het bestaan van die instellingen en van den aard hunner werkkring kennis te doen dragen, opdat het weten zou, tot welke instellingen het zich bij voorkomende gelegenheden te wenden zou hebben en opdat het daarmede bij het stellen der regels voor het burgerlijk armbestuur rekening zou kunnen houden. Ook van de opheffing van een instelling van weldadigheid moet kennis gegeven worden en wel binnen dertig dagen na de dagteekening van het besluit tot opheffing aan den armenraad en bovendien, voor zooveel betreft kerkelijke en bijzondere instellingen, aan burgemeester en wethouders. Die kennisgeving wordt gedaan, door hen, die met het bestuur belast waren toen de instelling werd opgeheven, of, bij gebreke van een bestuur, door hen, met de verevening belast zijn. (Art. 7 der wet.) Bij gebreke van den armenraad of den beheerder van het register van inlichtingen (waarover hierna) moeten burgemeester en wethouders zich op verzoek van het bestuur van een instelling van weldadigheid, bij welke door een arme ondersteuning is gevraagd, wenden tot de besturen van de *) Art. 7 der armenwet van 1854. 263 Hfdst. X § 3 instellingen van weldadigheid, van welke redelijkerwijze vermoed kan worden, dat de arme aan haar steun heeft kunnen verzoeken, met de vraag, of aan dien arme door die besturen ondersteuning wordt gegeven en, zoo ja, in welken vorm en tot welk bedrag. Bij gebreke van een armenraad, van een register van inlichtingen en van een burgerlijke instelling, kunnen burgemeester en wethouders die vraag stellen met betrekking tot een arme, die aan hen ondersteuning heeft gevraagd. Op deze vragen moet binnen een week schriftelijk geantwoord worden. Indien het antwoord ontkennend luidt en na de inzending daarvan alsnog tot ondersteuning wordt besloten, wordt hiervan onder mededeeling van vorm en bedrag van de ondersteuning alsnog binnen een week bericht gezonden, bij het ontbreken van een armenraad of een beheerder van het register van inlichtingen aan burgemeester en wethouders. Het antwoord en het bericht worden gebracht ter kennis van het bestuur, dat het verzoek^ heeft gedaan. In een gemeente, waar geen armenraad en geen register van inlichtingen bestaat, worden door een burgerlijke instelling van weldadigheid en, bij gebreke daarvan, door burgemeester en wethouders, desgevraagd, aan het bestuur van een andere instelling van weldadigheid de inlichtingen verstrekt betreffende door die burgerlijke instelling of door burgemeester en wethouders ondersteunde armen. Op deze wijze heeft art. 12 der wet het aan elkander geven van inlichtingen door verschillende instellingen van weldadigheid geregeld, indien dit niet rechtstreeks en vrijwillig geschiedt. De bestuurders van instellingen van weldadigheid, die niet of niet behoorlijk aan deze verplichtingen voldoen, zijn strafbaar x). Ook komen de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid met de gemeentebesturen in aanraking, waar het betreft de noodige gegevens te verschaffen voor het samenstellen van het jaarlijksche regeeringsverslag. De besturen van alle instellingen van weldadigheid zijn ingevolge art. 13 der wet verplicht jaarlijks aan den armenraad en bij gebreke daarvan aan burgemeester en wethouders binnen een door den minister van binnenlandsche zaken vast te stellen termijn opgaven te zenden van het aantal bedeelden of verpleegden, van de inkomsten uit bezittingen, makingen, collecten, subsidies of andere vrijwillige bijdragen, alsmede van de uitgaven voor onderstand van allerlei aard, voor beheer en voor andere doeleinden gedurende het laatst afgeloopen dienst- of kalenderjaar. De besturen van de burgerlijke en gemengde instellingen moeten bovendien alle opgaven, Gegevens voor het larverslag van het armwezen. *) Zie art. 78 der wet. Hfdst. X § 4 264 De modellen voor de tabellen voor de statistiek. door den minister van binnenlandsche zaken gevraagd, verstrekken. De opgaven van het aantal bedeelden en verpleegden en van de uitgaven voor onderstand van allerlei aard worden verstrekt naar een bij het koninklijk besluit van 18 Juli 1912 (st.bl. no. 264) x) vastgestelde indeeling. De opgaven worden door den armenraad of door burgemeester en wethouders gezonden aan den minister. Als deze opgaven niet of niet behoorlijk worden verstrekt, worden de bestuurders van de betrokken instelling van weldadigheid gestraft met geldboete van ten hoogste ƒ 25 2). De modellen voor de tabellen, welke door de besturen der instellingen van weldadigheid en door de gemeentebesturen, die uitgaven wegens armenverzorging hebben gedaan, moeten ingevuld worden, zijn vastgesteld bij beschikking van den minister van binnenlandsche zaken van 14 Februari 1913, no. 1336, afdeeling V. A.8). Bij het invoeren der wet bestaandeburgerlijke en gemengde instelling. Oprichting van nieuwe burgerlijke en gemengde instellingen. § 4. Burgerlijke en gemengde instellingen. De reglementen der burgerlijke instellingen van weldadigheid zijn na de invoering der wet van 1854 door den gemeenteraad met inachtneming van de bepalingen dier wet herzien of, zoo er geen bestonden, zijn nieuwe vastgesteld moeten worden. Dit gold ook voor de gemengde instellingen met dit verschil, dat de herziening of vaststelling door den gemeenteraad en het betrokken kerkelijk of bijzonder bestuur gezamenlijk is geschied en dat daarvan bovendien nog moet blijken door een besluit van den gemeenteraad. Volgens art. 89 der tegenwoordige armenwet zijn de reglementen van de burgerlijke instelling voor 1 September 1913 herzien moeten worden. Voor de gemengde instellingen ontbreekt zoodanige bepaling. De oprichting van nieuwe burgerlijke instellingen van weldadigheid geschiedt krachtens een besluit van den gemeenteraad. Gemengde instellingen worden opgericht door den gemeenteraad, of, indien de mederegeling is opgedragen aan een andere burgerlijke overheid, door deze, en het bevoegd kerkelijk of bijzonder bestuur gezamenlijk. Het oprichten van burgerlijke instellingen is niet verplichtend; bestaan deze niet, dan vervullen burgemeester en wethouders de taak dier instellingen. l) Zie de artt. 1—-13 van het besluit. ") Art. 78 der wet. ;.„ *) Zie hiervoor ook nog de ministerieele circulaires van 9 April 1913, no. 3046, van 25 Juni 1913, no. 5710, en van 9 December 1914. 265 Hfdst. X § 4 Voor een burgerlijke instelling wordt een reglement vastgesteld door den gemeenteraad, voorzoover te dien aanzien in de statuten of in den stichtingsbrief niet een andere regeling is getroffen. Voor de gemengde instelling wordt een reglement vastgesteld door den gemeenteraad, of, indien de mederegeling is opgedragen aan een andere burgerlijke overheid, door deze en het bevoegd kerkelijk of bijzonder bestuur gezamenlijk, voor zoover te dien aanzien in de statuten of in den stichtingsbrief niet een andere regeling is getroffen. Deze reglementen zijn onderworpen aan de goedkeuring van gedeputeerde staten. De beslissing van gedeputeerde staten wordt aan den armenraad en aan het bestuur van de instelling medegedeeld. Van de beslissing van gedeputeerde staten kunnen de betrokken burgerlijke overheid, de armenraad en het bestuur van de betrokken instelling binnen dertig dagen na de ontvangst daarvan bij de Kroon in beroep komen. (Art. 20 der wet.) Omtrent de herziening der reglementen bevat de wet geen bepalingen, doch het is stellig de bedoeling van den wetgever geweest, dat dit op dezelfde wijze zou geschieden. Omtrent den inhoud der reglementen bepaalt de wet al heel weinig. Alleen voor een bepaalde soort van instellingen vindt men in art. 21 daarvoor enkel© voorschriften. Bij het reglement voor een instelling, welke armenverzorging buiten gestichten ten doel heeft, worden geregeld het onderzoek, dat aan de toekenning van een ondersteuning moet voorafgaan, en het toezicht op de ondersteunden. Bij dat reglement kan de beslissing omtrent de ondersteuning, de uitreiking van de ondersteuning en het toezicht op de ondersteunden worden opgedragen aan armbezoekers.» Ingeval deze opdracht plaats vindt, wordt aan het bestuur van de instelling de bevoegdheid voorbehouden, de beslissing van de armbezoekers te wijzigen of te niet te doen. Bij dat reglement worden voorschriften vastgesteld betreffende het geven van voorloopige ondersteuning in de gevallen, waarin het verstrekken ' van ondersteuning niet zonder gevaar voor het leven of de gezondheid van den arme kan worden uitgesteld. Mede wordt bij dat reglement geregeld, op welke wijze toezicht wordt gehouden op uitbestede personen. De artt. 17, 18 en 19 der wet bevatten bepalingen betreffende het op- ( heffen van burgerlijke en gemengde instellingen, welke in hoofdzaak op ] het volgende neerkomen. Burgerlijke instellingen, opgericht door de burgerlijke overheid, kunnen '* indien daaromtrent in de statuten of in den stichtingsbrief niets anders is bepaald, worden opgeheven door de burgerlijke overheid, door of vanwege welke zij bestuurd worden. Gemengde instellingen, opgericht door de col- r Vaststelling der regle1 , 8 meniën voor de burgerlijk* en gemengde instellingen. Inhoud der reglementen. Opheffing van burgerlijke en gemengde instellingen. Hfdst. X § 4 266 1 i i Het vervallen van het doel van een burgerlijke of een gemengde instelling. leges of personen, die in haar bestuur voorzien, kunnen, indien daaromtrent in de statuten of in den stichtingsbrief niets anders is bepaald, worden opgeheven door de bevoegde burgerlijke overheid en het bevoegd kerkelijk of bijzonder bestuur gezamenlijk. Bij het besluit tot opheffing van gemengde instellingen, wordt, den armenraad gehoord, de bestemming van de bezittingen en inkomsten geregeld overeenkomstig hetgeen daaromtrent in de statuten of in den stichtingsbrief is bepaald en, bij gebreke van een bepaling daarin, in overeenstemming met het belang van de armenverzorging. De regeling van de bestemming van de bezittingen en inkomsten is onderworpen aan de goedkeuring van gedeputeerde staten. Alle overige burgerlijke en gemengde instellingen — dat zijn de burgerlijke instellingen niet opgericht door de burgerlijke overheid en de gemengde instellingen, niet opgericht door de colleges of personen, die m haar bestuur voorzien — alsmede de burgerlijke instellingen, opgericht door de burgerlijke overheid, welke instelling van derden bezittingen hebben verkregen, worden niet opgeheven dan wanneer het belang van de armenverzorging de opheffing vordert en de armenraad gehoord is. De opheffing kan, indien daaromtrent in de statuten of in den stichtingsbrief niets anders is bepaald, geschieden, voor zooveel de burgerlijke instellingen betreft, door de burgerlijke overheid, door of vanwege welke zij bestuurd worden, en, voor zooveel de gemengde instellingen betreft, door de bevoegde burgerlijke overheid en het bevoegd kerkelijk of bijzonder bestuur gezamenlijk. Bij het besluit tot opheffing wordt, den armenraad gehoord, de bestemming van de bezittingen en inkomsten geregeld overeenkomstig hetgeen daaromtrent in de statuten of in den stichtingsbrief is bepaald of, bij gebreke van een bepaling daarin, in overeenstemming met het belang van de armenverzorging. Het besluit tot opheffing en de regeling van de bestemming van de bezittingen en inkomsten zijn onderworpen aan de goedkeuring van gedeputeerde staten. Voor de burgerlijke instellingen, opgericht door de burgerlijke overheid, die van derden bezittingen heeft verkregen, zijn deze bepalingen slechts van toepassing ten aanzien van die bezittingen, n Indien het doel van een instelling van weldadigheid is vervallen, wordt 1 het gebruik van haar bezittingen en inkomsten, zoo in de statuten of in den >f stichtingsbrief niet in het geval is voorzien of het daarin aangegeven verle vangend doel mede is vervallen, tot een andere, aan de laatstbeoogde zoo nabij mogelijk komende bestemming geregeld ten aanzien van een burgerlijke instelling door de burgerlijke overheid, door of vanwege welke zij bestuurd wordt, onder goedkeuring van gedeputeerde staten, en ten aanzien van een gemengde instelling door de bevoegde burgerlijke overheid 267 Hfdst. X § 4 en het bevoegd kerkelijk of bijzonder bestuur gezamenlijk, onder goedkeuring van gedeputeerde staten, indien de werking van de bepalingen van den stichtingsbrief aangaande het doel van een stichting moet worden geacht niet meer te beantwoorden aan het oogmerk van den stichter, met dien verstande evenwel, dat de regeling van het gebruik van de bezittingen en inkomsten in alle gevallen niet plaats heeft zonder vooraf verkregen toestemming der Kroon. De raad van state wordt gehoord. Blijft de regeling van het gebruik van de bezittingen en inkomsten van een instelling van weldadigheid, welker doel is vervallen of bij welke de werking van de bepalingen van den stichtingsbrief aangaande het doel van de stichting moet worden geacht niet meer te beantwoorden aan het oogmerk van den stichter of zijn de goederen van een instelling van weldadigheid onbeheerd of wordt niet in het beheer van een instelling van weldadigheid voorzien, dan zullen gedeputeerde staten optreden en in een en ander onder koninklijke goedkeuring voorzien 1). Als geschillen rijzen over de inrichting en bestemming van burgerlijke en gemengde instelling en over het recht tot benoemen, schorsen en ontslaan harer besturen, wordt daaromtrent door den Koning beslist na verhoor vanwege den Koning, zoo mogelijk dergenen, die bij het ontstaan van het geschil met het bestuur der betrokken instelling zijn belast. (Art. 74 der wet). tóy- Men heeft uitdrukkelijk bepaald, dat de betrokken leden van het bestuur der instelling vanwege den Koning zullen worden gehoord, om daardoor mogelijk te maken, dat dit verhoor zal plaats hebben door de afdeeling voor de geschillen van bestuur van den raad van state. De armenwet heeft in de artt. 22—26 voor de burgerlijke en gemengde instellingen van' weldadigheid bepalingen gesteld, welke de instellingen moeten beveiligen voor schade tengevolge van minder goed beheer. In de eerste plaats heeft de wetgever voorgeschreven dat alle daarvoor vatbare goederen der burgerlijke instellingen en der instellingen van gemengden aard voor den koopprijs of de door deskundigen te schatten waarde tegen brandschade moeten worden verzekerd. Gedeputeerde staten kunnen echter van deze verplichting bij een met redenen omkleed besluit met betrekking tot bepaalde goederen ontheffing verleenen. De beschikbare gelden moeten belegd worden, hetzij in inschrijvingen in een der grootboeken van de Nederlandsche schuld, hetzij onder goedkeuring van gedeputeerde staten in onroerende goederen of schuldvorderingen, gewaarborgd door het recht van eerste hypotheek op onroerende goederen, Beslissing van geschillen. Verzekering tegen brandschade. Belegging van gelden. l) Artt. 8—11 der wet. 267 Hfdst. X § 4 268 Beschikking over de bezittingen van een burgerlijke of gemengde instelling. in Nederland gelegen, tot een bedrag van ten hoogste twee derden van de waarde van die goederen; hetzij in fondsen, voorkomende op de lijst, bedoeld bij het derde en het vierde lid van art. 21 der weduwenwet voor de ambtenaren 1890. Voor zoover die lijst niet reeds uit anderen hoofde in de Nederlandsche staatscourant mocht worden opgenomen, doet de minister van binnenlandsche zaken haar daarin ieder jaar, zoo spoedig mogelijk na de goedkeuring door den minister van financiën, opnemen. Hetzelfde geldt, indien de lijst in den loop van een jaar is herzien. De beschikbare gelden kunnen mede worden belegd, onder goedkeuring van gedeputeerde staten, in schuldbrieven ten laste van waterschappen of veenschappen, geheel of gedeeltelijk gelegen in dezelfde provincie, waarin de instelling van weldadigheid is gevestigd. Fondsen, die niet ten name van een burgerlijke of gemengde instelling van weldadigheid staan, moeten door haar in bewaring worden gegeven bij de Nederlandsche bank 1). Indien gedeputeerde staten weigeren de gevraagde goedkeuring tot belegging in onroerende goederen of schuldvorderingen te verleenen, kan het bestuur binnen dertig dagen na ontvangst van de beslissing van gedeputeerde staten bij den Koning in beroep komen. Kasgeld kan tot een bedrag van vier en twintig honderd gulden worden belegd bij de rijkspostspaarbank. Art. 24 bepaalt, dat de besturen der burgerlijke en gemengde instellingen van weldadigheid d"e machtiging van gedeputeerde staten behoeven tot het opnemen van gelden; vervreemden, uitgeven in erfpacht, verruilen of bezwaren van onroerende goederen, vervreemden van kunstvoorwerpen of geschiedkundige gedenkstukken; verkoopen of overdragen van inschrijvingen in een der grootboeken van de Nederlandsche schuld of van andere effecten, actiën en schuldvorderingen; verleenen van kwijtschelding of afslag van pachtgelden, huurpenningen en interesten; voeren van rechtsgedingen met uitzondering van die over de vraag of een instelling is een instelling van weldadigheid en tot welke soort een instelling zij behoort, bedoeld in art. 76, letter a; aangaan van dadingen en opdragen van de beslissing van een zaak aan scheidsmannen en alle andere daden, die buiten het gewoon beheer vallen. Onroerende goederen mogen niet anders dan in het openbaar verhuurd of verpacht worden. Gedeputeerde staten kunnen evenwel voor een, door hen te bepalen aantal jaren toestaan, dat bepaalde onroerende goederen onderhands worden verhuurd of verpacht. Indien gedeputeerde staten weigeren de gevraagde machtiging of toe- x) Zie de artt. 20 en 21 van het koninklijk besluit van 18 Juli 1912 (st.bl. no. 264). 269 Hfdst. X § 4 stemming te verleenen, kan het bestuur binnen dertig dagen na ontvangst van de beslissing van gedeputeerde staten bij den Koning in beroep komen. Als deze bepalingen van art. 24 toegepast worden zal in ieder voorkomend geval onderzocht behooren te worden, of bijv. bij het opzeggen van uitgeleende gelden en het wederbeleggen van de daardoor beschikbaar geworden gelden met het belang der instelling gerekend is en de voorschriften der wet zijn opgevolgd. In de wijze van belegging der gelden behoort niet dan om redenen van dringende noodzakelijkheid of onbetwistbare doelmatigheid verandering gebracht te worden x). . Volgens art. 25 wordt ook machtiging van gedeputeerde staten gevorderd tot het oprichten van nieuwe of het vernieuwen van bestaande gebouwen en tot het doen van buitengewone herstellingen, waarvan de kosten worden berekend te boven te gaan een som door gedeputeerde staten te bepalen. Alle werken, die een uitgaaf vorderen van meer dan vijfhonderd gulden, moeten in het openbaar aanbesteed worden, tenware gedeputeerde staten in bijzondere gevallen in het belang der betrokken instelling toestaan, dat daarvan worde afgeweken. Ook in deze gevallen is van de beslissing van gedeputeerde staten hooger beroep op den Koning. In art. 26 vindt men geregeld de aansprakelijkheid der bestuurders als bij hef uitoefenen van het hun opgedragen beheer een bestuur zich schuldig maakt aan grove nalatigheid of handelt in strijd met de bepalingen van de artt. 22—25, welke hierboven zonder veel commentaar zijn weergegeven of met het koninklijk besluit van 18 Juni 1912 (st.bl. no. 264). De bestuurders zijn dan hoofdelijk voor het geheel jegens de instelling aansprakelijk voor de schade, die zij haar veroorzaakt hebben, voor zoover zij niet ten genoege van den rechter aantoonen, het hunne te hebben gedaan tot voorkoming van de schade, of wel buiten staat te zijn geweest, tegen die schade te waken. Het openbaar ministerie kan in het belang van een instelling ambtshalve de vordering, hieruit voortspruitende, instellen. De rechter kan de gewraakte handeling nietig verklaren of gelasten, dat zij ongedaan worde gemaakt, met veroordeeling van bestuurders hoofdelijk voor het geheel tot vergoeding van de schade, die daaruit voor de instelling voortvloeit. Bij de zaken op bladz. 268 aangestipt is het gemeentebestuur niet onmiddellijk betrokken. Van meer belang voor ons doel is art. 27; daarbij wordt bepaald, dat on- 1 verminderd de bepaling van art. 148 der gemeentewet de begrootingen ' en rekeningen van ontvangsten en uitgaven der burgerlijke en gemengde instellingen onderworpen zijn aan de goedkeuring van den gemeenteraad. Stichten van nieuwe gebouwen enz Openbare aanbesteding. Aansprakelijkheid der bestuurders. De begrooting en de rekening. ') Vergelijk een koninklijk besluit van 6 October 1899 en een van 31 October 1899. Hfdst. X § 4 270 Indien de gemeenteraad de goedkeuring weigert, kan het bestuur van de instelling binnen dertig dagen na ontvangst van de beslissing bij gedeputeerde staten in beroep komen. Gedeputeerde staten kunnen de begrooting en de rekening van ontvangsten en uitgaven vaststellen. Wordt het besluit van gedeputeerde staten, bij koninklijk besluit vernietigd, dan doen deze opnieuw uitspraak met inachtneming van de koninklijke beslissing. Daar de begrootingen en rekeningen alleen aan de goedkeuring van den raad onderworpen zijn, is deze niet bevoegd daarin wijzigingen te brengen. Hij heeft alleen het recht ze al of niet goed te keuren. Bij rnissive van den minister van binnenlandsche zaken van 13 Augustus 1854 (bijv. stbl. no. 207) zijn de gemeentebesturen uitgenoodigd zich bij het onderzoek der begrootingen en rekeningen te verzekeren: 1°. of er voor de instellingen onder litt. a en d van art. 2 der wet vermeld en voor alle instellingen, welke subsidie uit de gemeentekas genieten, ook aanleiding bestaat tot het naleven van art. 9 (thans art. 8) der wet en zoo ja, daarvan aan gedeputeerde staten kennis te geven; 2°. of de besturen der gemeentelijke instellingen onder letter a en der instellingen onder letter d van art. 2 genoemd, hebben voldaan aan de artt. 14 en 15 (thans artt. 22 en 23); zoo niet, hen daartoe aan te sporen en zoo onwil of halsstarrig verzuim van het naleven der wet terughoudt, de tusschenkomst van het openbaar ministerie in te roepen; 3°. of door deze besturen met opzicht tot hun bij de artt. 16 en 17 (thans de artt. 24 en 25) vermelde burgerlijke handelingen, de vereischte machtigingen zijn gevraagd; zoo niet, hen aan hun verplichtingen te herinneren en aan gedeputeerde staten te berichten, of er termen zijn om de volbrachte handelingen nog te bekrachtigen. Bij alinea 2 van art. 27 der armenwet is de bevoegdheid gegeven om van de weigering der goedkeuring van de rekening en begrooting in beroep te komen bij gedeputeerde staten en is aan dit college de bevoegdheid gegeven begrooting en rekening vast te stellen. Dit geldt evenals het geheele art. 27 alleen voor de gemeentelijke en de gemengde instelhngen van weldadigheid. De kerkelijke en bijzondere instelling van weldadigheid, die subsidie genieten en wier begrooting en rekening daarom volgens art. 148 der gemeentewet de goedkeuring van den gemeenteraad behoeven, bezitten het recht van hooger beroep niet. Verder dan bij beroep op gedeputeerde staten aan dit college het recht te geven de rekening vast te stellen, wilde blijkens de memorie van antwoord, tweede kamer, de regeering niet. Met name een bepaling opnemen als die van art. 226 van de gemeentewet x) scheen den minister niet geraden. *) Zie het eerste deel. 271 Hfdst. X § 5 Overschrijding van posten of van de begrooting zal somwijlen onvermijdelijk zijn, als er plotseling bijzondere behoeften opkomen. Liepen de bestuurders gevaar, persoonlijk aansprakelijk te worden gesteld, dan zouden óf de armen kans loopen van afgewezen te worden óf de ramingen zoo hoog worden gemaakt, dat risico zou zijn buitengesloten. Geen van beide zou gewenscht zijn. Is overschrijding der begrooting te wijten aan grove nalatigheid, dan zal het hiervoren besproken art. 26 toepassing kunnen vinden. Als de rekening bij den raad ter goedkeuring aanhangig is, zal hiermede gerekend moeten worden. § 5. Geneeskundige armenverzorging. De wetgever achtte eenige dwingende bepalingen betreffende de geneeskundige armenverzorging noodzakelijk. In de memorie van toelichting merkte de regeering op, dat, hoewel in de laatste jaren het vraagstuk van de geneeskundige armenverzorging, vooral met betrekking tot het platteland, in toenemende mate de aandacht heeft getrokken en die armenzorg daarbij niet slecht gevaren is, het onderdeel van het groote geheel toch niet zoo bevredigend is geregeld, dat eenige waarborg voor een behoorlijke voorziening overbodig geacht zou moeten worden. Bij de dienaangaande in de wet opgenomen bepalingen heeft de gedachte voorgezeten, dat de gemeenten aanvankelijk vrij moeten blijven, de voorziening naar eigen goedvinden te treffen, onder gebondenheid van mededeeling der regeling aan gedeputeerde staten en aan de inspectie van de volksgezondheid. Is niet voldoende in de geneeskundige armenzorg voorzien of rijzen tegen een getroffen regeling eenige bedenkingen, dan kunnen gedeputeerde staten voorziening aan de gemeente opleggen, van welke beslissing beroep op de Kroon open staat. De wetgever heeft er voor willen zorgen, dat voor elke gemeente in de geneeskundige armenverzorging voorzien zal worden, doch het is niet noodig, dat daarvoor door het gemeentebestuur de noodige voorzieningen getroffen worden, dit kan ook door anderen geschieden. In de memorie van antwoord, eerste kamer, werd dienaangaande gezegd: „Indien in een gemeente voldoende partikuliere geneeskundige armenzorg bestaat, zal de tweede afdeeling, bijvoorbeeld art. 33, niet behoeven te worden toegepast. Immers voor die gemeente zal wel voldoende zijn voorzien in de geneeskundige hulp van armen. Overigens zal met de partikuliere hulp rekening gehouden moeten en kunnen worden, bij de toepassing der bepalingen. Van over het hoofd zien dier hulp is dan ook geen sprake. Van welke zijde geneeskundige ondersteuning ook komt, zij is en blijft ondersteuning, naar het den ondergeteekende toeschijnt. Ook daarbij zal dus van dubbele bedeeling sprake kunnen zijn". Dwingende bepalingen voor de geneeskundige armenverzorgingnoodzakelijk Het is niet noodzakelijk, dat de gemeente in de geneeskundigearmenverzorgingvoorziet; dit kan ook door anderen geschieden. Hfdst. X § 5 272 Gedeputeerde staten kunnen het gemeentebestuurdwingen. Beroep van ■de door gedeputeerde staten voorgeschrevenvoorziening. Als van andere zijde dan de gemeente niet of niet voldoende in de geneeskundige armenverzorging wordt voorzien en de gemeente doet dit ook niet, dan kunnen gedeputeerde staten de gemeente daartoe dwingen. Tot de. geneeskundige armenverzorging behoort: 1°. de genees-, heelen verloskundige behandeling; 2°. de verpleging van armen en 3°. de levering van genees- en verbandmiddelen ten behoeve der armen. In het eerste lid van art. 33 der wet is bepaald, dat indien voor een gemeente niet of niet voldoende is voorzien in de geneeskundige armenverzorging, gedeputeerde staten, den inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid gehoord, een bepaalde voorziening kunnen voorschrijven. Zij zenden den inspecteur afschrift van hun beslissing. Oorspronkelijk stond in dit artikel: „Indien in een gemeente" en niet zooals thans: „Indien voor een gemeente". Het woordje „in" is opzettelijk door „voor" vervangen, opdat duidelijk zou blijken, dat niet in elke gemeente, .hoe klein ook, gelegenheid tot geneeskundige armenverzorging moet zijn. Er zijn kleine gemeenten, van welke het onmogelijke gevorderd zou worden, indien de eisch gesteld werd, dat in de gemeente voorzien moest zijn in de gelegenheid tot hulp. In de bekende missive van 23 Juli 1912 1) wijst de minister van binnenlandsche zaken gedeputeerde staten er op, dat thans voor het eerst in de wet is geregeld de geneeskundige armenverzorging en dat met behulp van de daarop betrekking hebbende bepalingen het voor hun college mogelijk zal zijn verbetering te brengen in ongewenschte toestanden, hetzij wat betreft de gelegenheid tot het verkrijgen van de noodige hulp, hetzij wat betreft de voorschriften, die thans ten aanzien van het verleenen van die hulp bestaan. Hij roept hun medewerking in om, waar noodig, geleidelijk, de noodzakelijke verbeteringen op voor de gemeenten bereikbare wijze te bevorderen. Hij brengt ook nog onder hun aandacht, dat op de begrooting van het departement van binnenlandsche zaken gelden beschikbaar zijn voor het toekennen van subsidies aan gemeenten in de kosten van genees-, heel- en verloskundigen, welke subsidies tot dusver steeds werden verleend onder bedipg, dat de provincie tot ten minste gelijk bedrag subsidie verleende. De gemeenteraad en de inspecteur kunnen binnen dertig dagen na de ontvangst van de beslissing van gedeputeerde staten bij den Koning in beroep komen. Gedurende den termijn voor en de behandeling van het beroep blijft de beslissing van gedeputeerde staten buiten werking. Gedeputeerde staten kunnen evenwel op grond van dringende omstandigheden *) Zie bladz. 259. 273 Hfdst. X § 5 bepalen, dat de beslissing onverwijld zal worden uitgevoerd. Van het bestaan van die omstandigheden moest dan uit het besluit van gedeputeerde staten blijken. De gemeenteraad is gehouden tot uitvoering van de beslissing van gedeputeerde staten of van de Kroon, binnen den door dat college of door het koninklijk besluit bepaalden termijn. (Art. 33, tweede, derde en vierde Hd der wet). Art. 34 der armenwet noemt de volgende regelingen voor de geneeskundige armenverzorging van belang: 1°. de verordening tot regeling van de geneeskundige armenverzorging in een gemeente; 2°. de instructie voor den geneeskundige of de vroedvrouw, belast met de armenpraktijk in een gemeente, daaronder begrepen de regeling van de bezoldiging en van de schorsing en het ontslag; 3°. de regeling van de levering vanwege de gemeente van genees- en verbandmiddelen ten behoeve van armen, voor zoover in die levering niet voorzien wordt door een gemeente-apotheek. Het bepaalt, dat op deze regelingen art. 167 der gemeentewet1) van toepassing is. Dit artikel luidt: „Zij worden binnen tweemaal vier en twintig uren, nadat zij door den raad zijn vastgesteld, in afschrift, door den burgemeester en den secretaris te waarmerken, medegedeeld aan gedeputeerde staten. Gedeputeerde staten geven aan den raad bericht van de ontvangst binnen veertien dagen, nadat hun het afschrift is geworden " Van deze regeling moet ook afschrift gezonden worden aan den inspecteur. (Art 34, laatste lid). Met welk doel dit voorgeschreven is, blijkt uit de artt. 35 en 36, waar het volgende bepaald is. De inspecteur kan bij gedeputeerde staten bezwaren inbrengen binnen dertig dagen na ontvangst van het afschrift. Deze beslissen binnen drie. rnaanden na ontvangst van het bezwaarschrift bij een met redenen omkleed besluit. Van de beslissing van gedeputeerde staten kunnen binnen dertig dagen na de ontvangst daarvan, de gemeenteraad, burgemeester en wetï houders en de inspecteur bij de Kroon in beroep komen. Indien bij de beslissing van gedeputeerde staten of bij koninklijk 1 besluit de bezwaren gegrond worden verklaard, is de gemeenteraad . gehouden tot uitvoenng van de beslissing binnen drie maanden na haar dagteekemng. Volgens art. 37 wordt het ontslag van een geneeskundige of een vroed- ! vrouw, belast met de armenpraktijk, anders dan op eigen verzoek, met re- \ r ) Zie hiervoor het eerste deel. * Adm. recht III 18 5 e t 1 • Voor de geneeskundige armenverf zorging belangrijke regelingen. t t De inspecteur en deze regelingen. Het ontslag van geneeskundigen of vroedvrouwen met de armenpraktijk belast. 273 Hfdst. X § 6 274 Bronnen van inkomst. Collecten. denen omkleed en is het onderworpen aan de goedkeuring van gedeputeerde staten. Voor benoeming en schorsing van deze gemeenteambtenaren gelden de bepalingen der gemeentewet onverkort. § 6. De geldmiddelen der instellingen van weldadigheid. De inkomsten der instellingen van weldadigheid bestaan uit de opbrengst van hetgeen naar het burgerlijk recht eigendom dier instellingen is, uit vrijwillige bijdragen en uit subsidiën. De wetsbepalingen, welke de vrije beschikking van de gemeentelijke en gemengde instellingen van weldadigheid, over hetgeen haar als burgerlijk rechtspersoon in eigendom behoort, aan het toezicht van gedeputeerde staten onderwerpen, zijn in paragraaf 4 genoemd. Voor zoover de vrijwillige bijdragen verkregen worden door openbare inzameling van gelden ten behoeve van een instelling van weldadigheid bijwege van collecten, inschrijvingen of op eenige andere wijze, bepaalt art. 15 dat dit niet mag plaats hebben, dan nadat daarvan minstens driemaal vier en twintig uren te voren schrifteUjk kennis gegeven is aan burgemeester en wethouders. Deze zijn bevoegd de inzameling te stuiten. Het bestuur der betrokken instelling kan tegen de sluiting bij den Koning in beroep komen. Deze bepalingen zijn niet toepasselijk op collecten in kerkgebouwen bij de uitoefening van den openbaren eeredienst en die voor instellingen eener kerkelijke gemeente, enkel .aan de huizen van de lidmaten dier gemeente. In de memorie van beantwoording, armenwet 1854, zeide de regeenng, dat zij het raadzaam achtte de beslissing omtrent de noodzakelijkheid van . het stuiten eener collecte niet aan den burgemeester alleen, maar aan burgemeester en wethouders op te dragen. Die beslissing is van genoegzaam gewicht om door meer dan één persoon te worden genomen. Bij het sectieonderzoek in de tweede kamer wees men op de moeilijkheid eener stuiting door geweld en op het ontbreken eener strafbepaling. De regeering antwoordde, dat men, door het gemeentebestuur gewaarschuwd, wel niet met de inzameling zoude voortgaan en de politie haar anders zonder bezwaar zoude kunnen beletten. In het koninklijk besluit van 5 October 1901 werd overwogen, dat de armenwet in art. 13 (thans 15) het houden van openbare inzamelingen van gelden niet meer afhankelijk makende van een voorafgaande vergunning, maar slechts voorafgaande kennisgeving aan het gemeentebestuur voorschrijvende, behoudens de bevoegdheid van dit bestuur om de inzameling 275 Hfdst. X § 6 te stuiten, blijkbaar bedoelt het houden van inzamelingen in den regel vrij te laten en slechts om zeer gewichtige redenen die te doen beletten. Het koninklijk besluit van 22 September 1823 (st.bl. no. 41) houdende bepalingen nopens het doen van collecten in de kerken aan de huizen is door art. 15 der armenwet vervallen voor zooveel betreft openbare inzamelingen ten behoeve van instellingen van weldadigheid, doch geldt voor andere collecten nog. Over de subsidies uit de gemeentefondsen aan instellingen van weldadigheid wordt thans gehandeld in art. 14 der wet. Dit artikel spreekt alleen over subsidies aan andere dan burgerlijke instellingen van weldadigheid. De bepalingen, welke in de vorige armenwet betreffende subsidies voorkwamen, hadden ook betrekking op die te verleenen aan burgerlijke instellingen. Althans dat was vrijwel de algemeene opvatting. Thans bestaan voor de subsidies aan de burgerlijke instelling geen regelende en beperkende bepalingen meer. De raad heeft hierbij geheel de vrije hand. Aan andere dan burgerlijke instellingen van weldadigheid worden subsidies uit de gemeentefondsen niet verstrekt dan in zeer bijzondere gevallen. Al achtte de minister het niet wenschelijk deze zeer bijzondere gevallen in de wet te noemen, omdat er ook nog andere denkbaar zijn, heeft hij toch verklaard, dat hij als zoodanig beschouwde: 1°. verhoudingen, waarbij het subsidie voortspruit uit gesloten overeenkomsten of historisch verkregen rechten; 2°. gevallen, waarin tegemoetkoming in de kosten van technische verbetering der armenzorg noodig is; 3°. gevallen, waarin hulp vereischt wordt ten einde het hoofd te bieden aan onverwacht hooge eischen ten gevolge van tijdelijken bijzonderen nood; 4°. het verleenen van ondersteuning aan vereenigingen, die zich ten doel stellen te voorzien in bijzondere nooden, waarbij goede hulp zeer kostbaar is. De besluiten van den raad tot het verleenen van subsidies aan kerkelijk», bijzondere of gemengde instellingen van weldadigheid moeten met redenen omkleed zijn en aan de goedkeuring van gedeputeerde staten onderworpen worden. De armenraad moet vooraf gehoord zijn. De subsidies worden niet verleend dan nadat aangetoond is, dat de volgende voorwaarden vervuld zijn; van de vervulling van welke voorwaarden uit het raadsbesluit moet blijken: a. dat de verzorging van armen en het toezicht op de ondersteunden op doeltreffende wijze geschiedt; b. uit de rekening en verantwoording van de inkomsten en uitgaven van de instelling over het laatst afgeloopen jaar en de begrooting voor het loopende of volgende dienstjaar, dat de subsidie volstrekt noodzakelijk is; Subsidies aan andere dan burgerlijke instellingen van weldadigheid. Alleen in zeer bijzondere gevallen kunnen subsidies verleend worden. Besluit van ien raad tot bet veritrekken van subsidies. Bezittingen en inkomsten als het doel van een instelling vervallen is. De bezittingei en inkomsten van vervallen burgerlijke instelling. Hfdst. X § 6 276 c. dat ten behoeve van de instelling op redelijke wijze is en wordt bijgedragen door hen, van wie overeenkomstig haar aard in den regel bijdragen verwacht kunnen worden en dat haar bestuur heeft gedaan en blijft I doen, wat in zijn vermogen is, om die bijdragen te doen toenemen; d. dat het bestuur van de instelling overeenkomstig haar aard en bestemming aan zijn verplichtingen naar vermogen voldoet; e. dat de instelling, indien een armenraad bestaat en zij tot vertegenwoordiging daarin gerechtigd is, van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Indien het doel van een instelling van weldadigheid is vervallen, wordt het gebruik van haar bezittingen en inkomsten, zoo in de statuten of in den stichtingsbrief niet in bet geval is voorzien of het daarin aangegeven vervangend doel mede is vervallen, tot een andere, aan de laatstbeoogde zoo I nabij mogelijk komende bestemming geregeld ten aanzien van: a. een burgerlijke instelling door de burgerlijke overheid, door of vanwege welke zij bestuurd wordt, onder goedkeuring van gedeputeerde staten; b. een kerkelijke instelling door het bevoegde bestuur; c. een bijzondere instelling door de oprichters en, bij ontstentenis of onbekendheid van deze, door de bestuurders, in het laatste geval onder goedkeuring van gedeputeerde staten; d. een gemengde instelling door de bevoegdè burgerlijke overheid en het bevoegd kerkelijk of bijzonder bestuur gezamenlijk onder goedkeuring van gedeputeerde staten. (Art. 8, eerste lid). . Men moet, zooals bij koninklijk besluit van 2 September 1873 (st.bl. no. 125) is opgemerkt, niet uit het oog verliezen, dat de wet de bevoegdheid van de gemeentebesturen ten aanzien der instellingen van weldadigheid, onder letter a van art. 2 omschreven (burgerlijke instellingen), niet verder heeft willen uitstrekken dan tot het regelen van het gebruik van haar bezit- \ tingen en inkomsten, terwijl de gewisselde stukken (armenwet 1854) duidelijk aantoonen, dat aan de gemeentebesturen ook in dit geval de beschikking over het eigendomsrecht dier goederen niet toekomt en allerminst een I zoodanige beschikking, waardoor het armengoed aan zijn bestemming wordt onttrokken, zoodat bij opheffing van een burgerlijk armbestuur de bezit- I tingen op naam van dat armbestuur moeten blijven en niet op naam der gemeente mogen overgeschreven worden. Alleen aan de revenuen, die de j bezittingen van de instellingen van weldadigheid afwerpen, kan, als het j doel dier instellingen vervallen is, volgens de leer van het koninklijk besluit» van 1873 een andere bestemming gegeven worden. Ten aanzien van de burgerlijke instellingen dringen nog een paar vragen naar voren. 276 277 Hfdst. X § 6 In de eerste plaats de vraag: kan het doel van een burgerlijke instelling van weldadigheid vervallen? De raad van state kwam in zijn advies van 25 April 1882 tot de conclusie, dat het doel eener instelling van weldadigheid alleen dan gezegd kan worden vervallen te zijn, wanneer de soort van behoefte, waarin zij bestemd is te voorzien, op het terrein, waarvoor zij werkt, niet meer bestaat en niet meer te verwachten is. Zij, die beweren, dat het doel van een burgerlijke in| stelling niet kan vervallen, denken naar mij voorkomt, te veel aan die bur| gerhjke armbesturen, welke armenzorg in het algemeen ten doel hebben en niet ook aan die, welke zich slechts met een gedeelte van de armenzorg bemoeien, bijv. met de zorg voor weduwen, weezen of ouden van dagenen toch behooren tot die vermeld in art. 2, letter a, der wet. Als voor deze zorg bijv. een partikuliere instelling, welke over de noodige fondsen beschikt, in het leven geroepen wordt, of wel de algemeene rijbpensionneering van ; weduwen, weezen en oude menschen ingevoerd wordt, dan zal het doel van zoodanige instelling vervallen kunnen zijn. Art. 8, sub a, veronderstelt dan ook de mogelijkheid dat het doel van zoodanige instellingen vervallen kan. In de tweede plaats de vraag, welke bestemming in zoodanig geval aan de bezittirigen en inkomsten der instelling gegeven mag worden. Dit moet i een bestemming zijn aan de laatst bekende zoo nabij mogelijk komende. Deze bestemming is geweest aangewend te worden voor een bepaald doel ten nutte van het algemeen, zonder eenig verschil van godsdienstige of politieke overtuiging. De aanwending ten nutte van het algemeen zal het best tot haar recht komen als de burgerlijke gemeente de beschikking over die gelden krijgt, met verplichting ze aan te wenden voor doeleinden aan de primitieve bestemming zoo nabij mogelijk komende. Nu wil ik gaarne toegeven, dat ook soms aan de wet voldaan kan worden door de bedoelde bezittingen en inkomsten aan een andere instelling niet behoorende tot die m art. 2 onder letter a genoemd toe te kennen, doch ik kan mij niet vereenigen met de meening, dat het niet met de wet te rijmen zou zijn ze aan de burgerlijke gemeente toe te wijzen 1). Het doel, waarmede een instelling van weldadigheid in het leven is ge- Anachroroepen, kan vervallen, doch zonder dat dit doel vervalt, kan door veran- !"st,J*e derde maatschappelijke verhoudingen en toestanden toch een anarchronisme ™ weT" ontstaan, dat niet kan bestendigd blijven zonder schade te berokkenen • aan de armenverzorging. Door het tweede lid van art. 8 is een bescheiden stap gedaan om mogelijk te maken, dat oude instellingen meer zullen aangepast kunnen worden aan huidige toestanden. Deze wetsbepaling luidt: L1) VergeKjl.de koninklijke besluiten van 11 Mei 1883, no. 34; weekblad burg. adm. no. 1783 Kie ook het advies van den raad van state van 25 April 1882; weekblad burg. adm. no. 1556. Hfdst. X § 6 278 Voorzieningen bij nalatigheid Het verhaal van verleende ondersteuning „Het bepaalde in het eerste lid is mede van toepassing, indien de werking van de bepalingen van den stichtingsbrief aangaande het doel van een stichting moet worden geacht niet meer te beantwoorden aan het oogmerk van den stichter, met dien verstande evenwel, dat de regeling van het gebruik van de bezittingen en inkomsten in alle gevallen niet plaats heeft zonder Onze vooraf verkregen toestemming. De raad van state wordt door Ons gehoord. Als de regeling van het gebruik van de berittingen van een instelling j van weldadigheid, welker doel is vervallen of welker doel geacht moet worden niet meer te beantwoorden aan het oogmerk van den stichter; indien goederen van een instelling van weldadigheid onbeheerd zijn of indien in het beheer van een instelling van weldadigheid niet is voorzien, geschiedt een en ander door gedeputeerde staten onder koninklijke goedkeunng bij met redenen omkleed besluit, dat in de Nederlandsche staatscourant wordt geplaatst. (Artt. 9, 10 en 11 der wet.) Hetgeen een instelling van weldadigheid aan een armlastige heeft ten koste gelegd, dient door dezen of door zijn betrekkingen, op wie de onder- , houdsplicht rust, teruggegeven te worden, indien hij of zijn bedekkingen daartoe in staat zijn of in staat geraken. Geschiedt dit niet vrijwillig dan j geeft de armenwet de regels aan voor de wijze, waarop de kosten der ondersteuning op hem verhaald kunnen worden volgens een zeer vereenvoudigde wijze van procedeeren. De kosten van verzorging van een arme, door een instelling van wel- j dadigheid of een gemeente gemaakt, uitgezonderd loon voor arbeid, j kunnen worden verhaald op den ondersteunde, indien hij tot teruggave daarvan in staat is, of op zijn nalatenschap, alsmede op hem, die ingevolge de wet tot zijn onderhoud gehouden zijn x). (Vergelijk art. 63). Naar aanleiding eener in het voorloopig verslag der tweede kamer gestelde vraag, antwoordde de minister, dat de ruime bewoordingen van den aanhef van art. 63 het naar zijn meening buiten allen twijfel stellen, dat . de bepaling ook slaat op kosten van verpleging in een godshuis, die niet ingevolge de artt. 69 en 70 (zie bladz. 280) verhaald kunnen worden. Bij een arrest van 30 Mei 1913 heeft de hooge raad beslist, dat niet ieder van hen, die ingevolge de wet tot onderhoud gehouden is, voor het volle bedrag kan aangesproken worden, omdat de armenwet enkel de personen aanwijst tegen wie het verhaalsrecht kan worden uitgeoefend, maar uit niets blijkt, dat de verplichting tot teruggaaf van de verpleegkosten (het betrof een krankzinnige) ondeelbaar is. Ieder der betrokkenen kan derhalve voor niet meer dan een evenredig deel worden aangesproken. i) I„ verband met de verphchting tot onderhoud zie men de artt. 162, 200, 201, 344a, e en ƒ, 353, 361, 376, 377, 378 en 383 van het burgerlijk wetboek. 279 Hfdst. X § 6 De rechtsvorderingen tot het verhaal van kosten van verzorging op de ondersteunde zelf, op hun nalatenschap of op de onderhoudsplichtigen verjaren door verloop van vijf jaren na den 3lsten December van het jaar, waarin de verzorging heeft plaats gehad. Deze vorderingen zijn bevoorrechte schulden en nemen rang onmiddellijk na die, in art. 1195 van het burgerlijk wetboek omschreven, voor zoover zij daarin niet reeds zijn begrepen. (Art. 72). Het verhaal op den ondersteunde of, zijn nalatenschap geschiedt uit kracht van een bevelschrift van tenuitvoerlegging, gesteld op behoorlijk gesplitste en, zooveel mogelijk, door bewijsmiddelen gerechtvaardigde staten van kosten, door het bestuur van de instelling of door burgemeester en wethouders, die ondersteund hebben, aan den rechter overgelegd. (Art. 64, eerste lid.) En de volgende alinea's van art. 64 is in navolging van art. 41 der krankzinnigenwet x) een eenvoudige procedure ontworpen voor dit verhaal. Indien door een instelling van weldadigheid of door burgemeester en wethouders een arme verzorgd is, tot wiens onderhoud derden ingevolge de wet gehouden zijn, kan de kantonrechter, binnen wiens rechtsgebied de arme woont of verblijft, op schriftelijk verzoek van het bestuur der instelling of van burgemeester en wethouders bepalen, dat van hetgeen de onderhoudsplichtige van een derde aan loon of andere inkomsten te vorderen heeft, door dien derde een bedrag zal worden uitgekeerd aan de#nstelhng of aan burgemeester en wethouders. (Art. 65, eerste lid). De volgende alinea's van art. 65 en de artt. 66 en 67 regelen het verhaal op een onderhoudsplichtige. De artt. 65 en 66 geven een eenvoudige procedure voor het verhaal op inkomsten, als bijv. loon, dat een onderhoudsplichtige van een derde te vorderen heeft. De kantonrechter stelt een bedrag vast, dat van de inkomsten wordt ingehouden, en dus niet mag worden uitgekeerd aan den onderhoudsplichtige, maar moet worden uitbetaald aan de instelling, of de gemeente, welke onderstand verhaalt. Dit verhaal verklaart art. 65 nadrukkelijk toelaatbaar op traktementen, soldijen en pensioenen. Heeft de onderhoudsplichtige niets van derden te vorderen, dan geschiedt het verhaal bij bevelschrift overeenkomstig art. 64. Een instelling van weldadigheid of burgemeester en wethouders treden voor het verhaal van de kosten van verzorging van een arme in de rechten, welke die arme krachtens art. 1638y van het burgerlijk wetboek, houdende de verplichting voor den werkgever om in geval van ziekte of ongeval van een bij hem mwonenden arbeider voor diens behoorlijke verpleging en geneeskundige behandeling zorg te dragen, heeft tegenover een werkgever. Verhaal op den ondersteunde of op zijn nalatenschap. Verhaal op de onderhoudsplichtigen. *) Zie het tweede deel, bladz. 357 en volgende. Hfdst. X § 7 280 Verhaal van kosten bij verpleging in godshuizen. Samenwerking tusschen onderscheideneinstellingen van weldadigheid is noodzakelijk De beginselen, waarop de armenraad rust. De inkomsten van bezittingen van weezen, vondelingen, verlaten kinderen en andere armen, verpleegd in godshuizen x), kunnen, gedurende den tijd der verpleging, worden genoten door de instelling, die de verpleging bekostigt, doch slechts tot een bedrag, op verzoek van het bestuur van laatstbedoelde instelling vast te stellen door den rechter van het kanton, binnen hetwelk die instelling haar zetel heeft. Op de nalatenschap van hen, die zijn verpleegd geworden in godshuizen, kunnen de kosten dier verpleging en der begrafenis worden verhaald, voor zoover die niet reeds ingevolge dat artikel zijn vergoed. Voor zooveel het betreft de verpleging van meerderjarigen in een godshuis, kan bij overeenkomst van deze bepalingen worden afgeweken 2). § 7. Samenwerking tusschen instellingen van weldadigheid. Het Nederlandsche volk heeft zich steeds gekenmerkt door twee karaktertrekken: groote weldadigheidszin, die voor bijna iederen vorm van menschelijk lijden ook een vorm van leniging zocht te vinden, en sterke zucht naar onafhankelijkheid. In de praktijk der liefdadigheid leidde dit tot overvloed van liefdadige instellingen, die alle op zichzelf werkten, zonder onder'ling verband of zelfs onderlinge bekendheid. Bij het toenemen van den omvang der armoede en van de ingewikkeldheid van het maatschappelijk leven, wreekte deze versnippering van krachten zich in twee richtingen. In de eerste plaats tegenover de armen. Herhaaldelijk toch wordt een arme door onderscheidene instellingen tegelijk doch zonder onderling verband geholpen. Gedeeldheid verzwakt in die gevallen de kracht, die tot heil van den arme kon worden aangewend. In de tweede plaats tegenover de instellingen. De groote verscheidenheid van onsamenhangende instellingen lokt de slimmen en de luien uit, om partij te trekken van haar onderlinge onbekendheid en onverdiend zich in ruime mate te laten ondersteunen tot schade van de eerlijke armen, voor wie de middelen te kort schieten. (Memorie van toelichting 1912). Voor een goede armenverzorging moeten de onderscheidene instellingen van weldadigheid veelvuldig met elkander in aanraking komen. Daartoe is in de wet opgenomen het instituut van den armenraad. Deze moet dienen om de onderlinge aanraking en samenwerking tusschen de onderscheidene instellingen van weldadigheid, met eerbiediging van ieders eigen karakter te bevorderen. In de memorie van toelichting werden de volgende drie beginselen genoemd voor de inrichting en de werkzaamheid van den armenraad. *) Zie bladz. 255. *) Vergelijk de artt. 69, 70 en 71 der wet. ■■■■I 281 Hfdst. X § 7 In de eerste plaats moet dwang tot deelneming tegenover de liefdadigheid zijn uitgesloten, vermits de geest tot samenwerking niet kan worden afgedwongen. De deelneming aan den raad — het zenden van vertegenwoordigers — sta voor alle instellingen van weldadigheid open, maar moet afhankelijk blijven van het vrije inzicht der besturen. In één opzicht zal het ledental beperkt zijn. Alleen instellingen, die armenverzorging buiten gestichten ten doel hebben, zullen een vertegenwoordiger kunnen aanwijzen. Daarmede kan worden volstaan omdat alleen bij de armenzorg buiten gestichten de behoefte aan samenwerking zich doet gevoelen. In de tweede plaats moet de zelfstandigheid van de deelnemende instellingen volstrekt gewaarborgd blijven. Een armenraad zal nimmer dwingende bevoegdheden mogen hebben. Alleen dan is de kans op ruime deelneming groot.. In de derde plaats zal de armenraad moeten zijn adviseerend college, behalve met betrekking tot het bureau van inlichtingen, dat middel moet zijn tot wering van misleiding. Bestond aanvankelijk het inzicht, dat het bureau van inlichtingen, het zoogenaamde register van informatie, een afzonderlijke tak* van dienst moest zijn, waarvan het beheer wellicht aan den armenraad kon worden toevertrouwd, nadere overweging heeft daarin wijziging gebracht. De inlichtingendienst zal een wezenlijk deel zijn van de taak, die aan het centraal orgaan voor samenwerking wordt opgelegd. Alleen in die gemeenten, waarvoor een armenraad niet is ingesteld, zullen burgemeester en wethouders bevoegd zijn, om een register van informatie in te stellen. Het instituut voor de samenwerking tusschen de verschillende instellingen van weldadigheid is zooals reeds gezegd de armenraad. Dit is voor de armenverzorging een belangrijk instituut. De gemeentebesturen hebben als zoodanig met den armenraad niet veel uit te staan, daarom hier slechts eerst zoo beknopt mogelijk een overzicht van de bepalingen betreffende de inrichting van den armenraad en daarna van zijn functies. In een gemeente of voor eenige gemeenten of gedeelten van gemeenten te zamen kan bij koninklijk besluit een armenraad worden ingesteld. Iedere instelling van weldadigheid, welke voorkomt op de lijst, bedoeld in art. 3 en binnen het ambtsgebied van den armenraad armenverzorging buiten gestichten ten doel heeft, is bevoegd een vertegenwoordiger in den raad aan te wijzen. De burgerlijke instellingen zijn tot die aanwijzing verplicht. Bij gebreke van burgerlijke instellingen wijzen burgemeester en wethouders een vertegenwoordiger aan. De inrichtingvan den armenraad. ) Zie bladz. 255 en volgende. Hfdst. X § 7 282 De aangewezen vertegenwoordigers vormen den armenraad. De aanwijzing van vertegenwoordigers kan geschieden bij de oprichting van den armenraad en, voor zoover zij daarbij niet plaats vond, telkens zes maanden vóór het einde van den termijn van vier jaren, waarvoor de leden zitting hebben. Zoodra bij koninklijk besluit een armenraad ingesteld is, moet de burgemeester van de gemeente, waarin of waarvoor de raad is ingesteld, daarvan kennis geven aan iedere instelling van weldadigheid, welke een vertegenwoordiger in den raad zal aanwijzen, met verzoek hem binnen drie weken den naam van den vertegenwoordiger of de vertegenwoordigers schriftelijk mede te deelen. Zeven maanden voor het einde van den termijn van vier jaar, waarvoor de leden zitting hebben, moet het bestuur van den armenraad tot alle instellingen van weldadigheid, welke voorkomen op de lijst, bedoeld in art. 3 der wet (bladz. 255 en 256) en binnen het ambtsgebied van den armenraad armenverzorging buiten gestichten ten doel hebben, het verzoek binnen een maand te berichten, of zij bereid zijn voor een nieuwen termijn van vier jaar een vertegenwoordiger aan te wijzen 1). De armenraad kan een instelling tot voorziening in een tijdelijken algemeenen nood binnen zijn ambtsgebied verzoeken, mede een vertegenwoordiger aan te wijzen. Deze vertegenwoordiger heeft slechts een raadgevende stem en houdt op lid te zijn van den raad, zoodra de door hem vertegenwoordigde instelling haar werkzaamheid van voorziening in den nood staakt. De raad benoemt voor zoover dat niet zelfstandig door de vertegenwoordigers geschiedt bestuursleden en plaatsvervangende bestuursleden uit zijn midden en, wanneer dit bij koninklijk besluit is bepaald, kiest het bestuur uit zijn midden een dagelijksch bestuur. De eenigszins ingewikkelde regels voor de benoeming van bestuursleden en plaatsvervangende bestuursleden zijn te vinden in de artt. 48 en 49 der wet, nader uitgewerkt bij koninklijk besluit van 18 Juli 1912 (st.bl. no. 264), gewijzigd bij de besluiten van 29 Januari 1913 (st.bl. no. 42) en van 23 Mei 1917 (st.bl. no. 424). De eerste vergadering van een armenraad, tot benoeming of aanwijzing van bestuursleden en plaatsvervangende bestuursleden wordt voorbereid, opgeroepen en voorgezeten door den burgemeester van de gemeente, waar de zetel van den raad is gevestigd. De voorzitter wordt door den raad uit of buiten zijn leden benoemd. De secretaris wordt bij koninklijk besluit benoemd, geschorst en ontslagen. Hij geniet een bezoldiging uit 's rijks kas *). De overige kosten van *) Vergelijk het koninklijk besluit van 18 Juli 1912 (stbl. no. 264). *) Vergelijk de artt. 41—53 der wet. mmmmm 283 Hfdst. X § 7 den armenraad komen voor rekening der gemeente of der gemeenten, waarvoor hij is opgericht. De taak van den armenraad is hoofdzakelijk omschreven in art. 56 der wet. Bovendien heeft de armenraad: a. den plicht tot het ontvangen en doorzenden van de opgaven voor het verslag van het armwezen (bladz. 263 en 264); b. de bevoegdheid om in beroep te komen bij de Kroon tegen een beslissing van gedeputeerde staten omtrent het reglement van een burgerlijke of gemengde instelling (bladz. 265); c. de taak de gelden, bestemd ten behoeve van alle noodlijdenden zonder onderscheid van godsdienst te verdeelen. (Art. 16 der wet). Volgens art. 56 heeft de armenraad in de eerste plaats tot taak: 1 . het instellen van een onderzoek naar de omstandigheden der personen, dié zich als hulpbehoevend tot het bureau van den armenraad gewend hebben of die, blijkens mededeeling van ingezetenen of instellingen, zich om hulp bij die ingezetenen of instellingen hebben aangemeld; - 2°. het verzamelen in een register van de ingewonnen inlichtingen en van de mededeelingen, die van de besturen van instellingen van weldadigheid zijn ontvangen; 3°. het verstrekken van inlichtingen in het algemeen aangaande armenverzorging en in het bijzonder uit de gegevens, bedoeld onder 1°. en 2°., aan instellingen van weldadigheid en, volgens voorschriften bij het huishoudelijk reglement te geven, aan anderen. Bij de omschrijving van de taak van den armenraad onder de nos. 1—3 van art. 56 is gedacht aan een centralen inlichtingendienst. Komt dit deel van werkzaamheden tot zijn recht, dan zal het vóór-onderzoek, het inwinnen van de eerste inlichtingen omtrent armen, vanwege den armenraad plaats vinden door daartoe geschoold personeel. Iedere instelling van weldadigheid zal van dien dienst gebruik kunnen maken. Vermits dit inwinnen van informaties veelal wordt opgedragen aan bezoldigde armbezoekers, zal de centrale inlichtingendienst van den armenraad tot niet onbeteekenende besparing van kosten voor de instellingen en tot betere wering van bedrog van de zijde der beroeps-armen kunnen bijdragen. De burgerlijke armenverzorging kan in deze veel toedoen tot het bereiken van het doel van den wetgever, door van dien dienst gebruik te maken en de gegevens, waarover zij beschikt, mede te deelen aan het bureau van den armenraad 1). Behalve deze taak als beheerder van den centralen inlichtingendienst behoort ook nog tot de taak van den raad: De taak van den armenraad. ) Zie de missive van den minister van binnenlandsche zaken van 23 Juli 1912. Hfdst. X § 7 284 Gegevens aan den armenraad te verstrekken. 4°. het zich op de hoogte stellen en houden van het armwezen in het ambtsgebied; 5°. het dienen van raad, zoowel op verzoek als eigener beweging, aan autoriteiten en aan instellingen van weldadigheid ten aanzien van alle onderwerpen, het armwezen in het ambtsgebied of in het algemeen betreffende; 6°. het bespreken van gemeenschappelijke belangen en het beramen van maatregelen tot bevordering van goede armenverzorging, in het bijzonder het steunen en bevorderen van samenwerking van alle instellingen van weldadigheid, in het ambtsgebied werkzaam. Dit is een belangrijk onderdeel van de functies van den armenraad. In een missive van den minister van binnenlandsche zaken van 23 Juli 1912 werd hierbij aangeteekend: De taak, omschreven onder 6°. van art. 56, het bespreken van gemeenschappelijke belangen en het bevorderen van samenwerking, zal er waarschijnlijk wel toeleiden, dat ook aandacht wordt geschonken aan de moeilijkheden, die ontstaan, wanneer een persoon gelijktijdig door verschillende instellingen ondersteund wordt. In welke richting hier de samenwerking zal worden gezocht en gevonden, valt vooraf bezwaarlijk te zeggen. Eindelijk wordt onder 7°. van art. 56 de armenraad belast met het samenstellen in den vorm door den minister van binnenlandsche zaken vastgesteld van een jaarverslag betreffende het armwezen in zijn ambtsgebied. Bij de artt. 43 en 44 van het koninklijk besluit van 18 Juli 1912 (st.bl. no. 264) is bepaald, welke van de genoemde bevoegdheden en andere werkzaamheden door den raad bij huishoudelijk reglement aan het bestuur en welke aan het dagelijksch bestuur moeten of kunnen worden overgedragen. De besturen van burgerlijke en van gemengde instellingen — niet die van kerkelijke en bijzondere instellingen — die binnen het ambtsgebied van den armenraad werkzaam zijn, of burgemeester en wethouders moeten aan den raad, met betrekking tot de door hen ondersteunde personen en de leden van het gezin van dezen, mededeeling doen van naam, woonplaats, datum van geboorte, kerkelijke gezindte en beroep, alsmede van de verleende ondersteuning. Met betrekking tot de personen, aan wie door die besturen of door burgemeester en wethouders ondersteuning is geweigerd, doen zij mededeeling van woonplaats, naam en leeftijd. Deze mededeelingen moeten worden gedaan binnen een week na de toekenning of de weigering van de ondersteuning. (Art. 54 der wet). Naar aanleiding eener in het voorloopig verslag der eerste kamer gedane vraag heeft de regeering gezegd, dat deze opsomming, ter wille van de praktijk, beperkt is tot elementaire gegevens. Niets belet echter, dat de instellingen vrijwillig meer gegevens verstrekken. In zoover is de bepaling van ■■■HM 285 Hfdst. X § 7 een enuntiatief karakter. De minister achtte het te liggen op den weg var de burgerlijke armbesturen den armenraad als kamer van navraag zoovee mogelijk te steunen en ook verdere medewerking te verleenen dan hel verstrekken van de gegevens, waartoe het wettelijk verplicht is. In gemeenten of in gedeelten van gemeenten, voor welke gezamenlijk een armenraad is ingesteld, geldt deze verplichting slechts, indien de armenraad de wenschelijkheid daarvan heeft uitgesproken. (Art. 55 der wet). Het is dikwijls voor armbesturen bezwaarlijk om te weten te komen ol iemand, die onderstand vraagt, ook loon of wedde geniet of rente van eenige wettelijke verzekering trekt. De armenraad en bij gebreke daarvan burgemeester en wethouders kunnen daaromtrent inlichtingen vragen bij werkgever of instelling voor wettelijke verzekering, welke inlichtingen ingevolge de wet moeten verstrekt worden. Art. 57 regelt dit alles uitvoerig. Het luidt als volgt: Indien het, ter zake van een verzoek om ondersteuning, wenschelijk is te weten welk loon of welke wedde de aanvrager en leden van diens gezin laatstelijk genoten of nog genieten en het bestuur der instelling van weldadigheid, aan welke de ondersteuning is gevraagd, de juistheid der inlichtingen, dienaangaande van den aanvrager ontvangen, wenscht te onderzoeken, vraagt de armenraad, of vragen, bij gebreke van een armenraad, burgemeester en wethouders, op verzoek van dat bestuur, aan het hoofd of den bestuurder van het bedrijf of van de onderneming, waarin of waarvoor de aanvrager of leden van diens gezin arbeid verrichten of nog verrichten, inlichtingen. De raad of burgemeester en wethouders vragen op gelijk verzoek aan het bestuur van een instelling, met wettelijke verzekering belast, mededeeling van de in het bezit van dat bestuur zijnde gegevens aangaande loon, wedde of uitkeering, die een aanvrager of leden van diens gezin laatstelijk genoten of nog genieten. Het hoofd of de bestuurder van het bedrijf of van de onderneming verstrekt de inlichtingen omtrent loon, wedde of uitkeering, die door den armenraad of door burgemeester en wethouders worden gevraagd, binnen tweemaal, even bedoeld bestuur binnen vijf maal vier en twintig uren. De armenraad of burgemeester en wethouders kunnen weigeren aan het verzoek gevolg te geven, indien zij, na het bestuur der instelling van weldadigheid te hebben gehoord, niet voldoende termen aanwezig achten voor het vragen van de inlichtingen. De kosten van den armenraad worden door art. 61 der wet ten laste der gemeente gebracht. Hiervan zijn uitgezonderd de wedde van den secretaris en de kosten van het register van inlichtingen, dat, indien die er bestaat, door den armenraad wordt beheerd; anders kunnen burgemeester en wethouders zoodanig register instellen. (Zie hieronder.) i f : Informaties over loon. De kosten van den armenraad. Hfdst. X § 7 286 Het centraat register van inlichtingen door burgemeester en wethouders ingesteld. Alleen de wedde van den secretaris komt ten laste van het rijk, met ook de bezoldiging van het personeel, dat hem bijstaat. Indien een armenraad voor eenige gemeenten of gedeelten van gemeenten gezamenlijk is ingesteld, draagt elke dier gemeenten tot de bestrijding der kosten bij naar evenredigheid van het aantal harer inwoners binnen het ambtsgebied van den raad. Indien tusschen die gemeenten geen overeenstemming wordt verkregen omtrent de bepaling van de kosten van den armenraad, wordt het bedrag daarvan door gedeputeerde staten der provincie, en, indien de gemeenten in meer dan ééne provincie zijn gelegen, door de Kroon vastgesteld. (Art. 61 der wet). Volgens de voorschriften gegeven bij koninklijk besluit van 23 November 1912 (st.bl. no. 352) moet de armenraad jaarlijks voor 1 Juni aan den gemeenteraad overleggen een begrooting voor het volgende, alsmede rekening en verantwoording over het afgeloopen kalenderjaar. Geschillen over de begrooting of over de rekening en verantwoording worden op verzoek, hetzij van het gemeentebestuur, hetzij van den armenraad, beslist door gedeputeerde staten, en, in beroep, bij koninklijk besluit. (Art. 62 der wet.) De begrooting moet niet goedgekeurd worden. De betrokken gemeenteraden hebben slechts al of niet de door den raad geraamde bedragen in de gemeentebegrooting over te nemen. Burgemeester en wethouders deelen, zoodra de gemeenteraad de gemeentebegrooting heeft vastgesteld, aan den armenraad mede, in hoever daarbij aan zijn begrootingsvoorstel gevolg is gegeven. Elke armenraad doet jaarlijks vóór 15 April rekening en verantwoording van zijn uitgaven over het afgeloopen kalenderjaar ter goedkeuring toekomen aan den raad van de gemeente of aan elk van de raden van de gemeenten, die geheel of ten deele binnen zijn ambtsgebied liggen. Deze rekening en verantwoording gaat vergezeld van de noodige toelichting en van de bewijzen van uitgaaf, voor zooveel betreft de uitgaven van meer dan drie gulden. Moet de rekening en verantwoording worden gezonden aan meer dan één gemeenteraad, dan worden de bewijzen van uitgaaf gevoegd bij het exemplaar, bestemd voor den raad van de gemeente, waar de zetel van den armenraad is gevestigd. De andere gemeenteraden kunnen op hun verlangen de bewijzen van uitgaaf ter inzage bekomen. In een gemeente, in of voor welke een armenraad niet is ingesteld, kunnen — zij zijn daartoe in geen geval verplicht — burgemeester en wethouders een register van inlichtingen instellen aangaande armen, die ondersteuning ontvangen van instellingen van weldadigheid in de gemeente, of aan wie BHB9B 287 Hfdst. X § 7 ondersteuning door die instellingen is geweigerd. Dat register wordt, indien een armenraad wordt ingesteld, aan dien raad overgedragen. . Is zoodanig centraal register van inlichtingen ingesteld, dan moeten de burgerlijke en gemengde instellingen daarvoor dezelfde gegevens verstrekken als wanneer dit register door den armenraad wordt beheerd. Uit het register worden inlichtingen verstrekt aan instellingen van weldadigheid en volgens voorschriften door burgemeester en wethouders vast te stellen, aan anderen. (Vergelijk de artt. 58, 59 en 60 der wet). < Bij koninklijk besluit van 18 Juli 1912 (st.bl. no. 265) is tot uitvoering Algemeene van art. 82 der wet ingesteld een algemeene armencommissie. armencomr\ ... , « missie. Deze commissie is gevestigd te s-Gravenhage en bestaat uit zeven leden, die door den Koning worden benoemd en ontslagen. Zij dient aan autoriteiten en, op verzoek, aan instellingen van weldadigheid van raad omtrent aangelegenheden van het armbestuur. Zij houdt zich, zooveel mogelijk op de hoogte van de werking van de armenwet. De commissie is bevoegd bij autoriteiten inlichtingen in te winnen aangaande het armbestuur. Zij kan, indien dit voor haar werkzaamheden noodig is, aan een of meer harer leden, met of zonder den secretaris, opdragen van toestanden ter plaatse kennis te nemen. Met betrekking tot een kerkelijke of een particuliere instelling van weldadigheid is zij tot die kennisneming slechts bevoegd, indien een, door die instelling tot haar gericht, verzoek om raad daartoe aanleiding geeft. De leden genieten vergoeding van reis- en verblijfkosten. Zij genieten bovendien presentiegeld. Aan de commissie wordt door den Koning een secretaris toegevoegd, wien bij koninklijk besluit een jaarlijksche vergoeding voor bureelkosten en, zoo noodig, een persoonlijke toelage wordt toegekend. HOOFDSTUK XI NIJVERHEID, HANDEL, LANDBOUW, ARBEID EN SOCIALE VERZEKERINGSWETTEN 1. De hinderwet. Nijverheid, handel, landbouw, arbeid en sociale verzekering. De hinderwet Vrijheid van nijverheid, arbeid, handel en landbouw is een mooie leus, welke zooveel mogelijk in eere gehouden moet worden. Het is evenwel de taak van den wetgever te zorgen, dat die vrijheid nimmer in losbandigheid ontaardt en niet zoover gaat, dat anderen onnoodig schade lijden, of wel zedelijk of lichamelijk nadeel van die vrijheid ondervinden. De wetsbepalingen, welke voor nijverheid, arbeid, handel of landbouw regels stellen, kunnen strekken tot ontwikkeling van die takken van volksbestaan, of ook wel het belang der openbare rust, veiligheid en gezondheid zoowel van de onmiddellijk betrokkenen als van de omgeving kan rechtvaardigen, dat de vrijheid van nijverheid, arbeid, handel en landbouw niet geheel onbeperkt wordt gelaten. De wettelijke bepalingen, welke voor de nijverheid, arbeid, handel en landbouw, hetzij in het belang van die takken van volksbestaan zelf, hetzij in het algemeen belang der maatschappij, in het leven zijn geroepen, hopen wij in dit hoofdstuk te behandelen, doch slechts in zoover, als zij meer onmiddellijk tot de gemeentelijke administratie in betrekking staan. In de laatste jaren hebben zich hierbij gevoegd een groep wetten tot verzekering van de geldelijke gevolgen, welke letsel door de arbeid verkregen, verlies van arbeidskracht, of gebrek aan gelegenheid tot arbeiden voor den arbeider kunnen hebben. Deze groep wetten zal waarschijnlijk nog wel uitgebreid worden. Ook van deze wetten zullen in dit hoofdstuk de algemeene beginselen aangegeven worden, terwijl die bepalingen, welke voor ons van belang zijn meer uitvoerig zullen besproken worden. *. In de eerste plaats komt dan hier ter sprake de wet van 2 Juni 1875 (st.bl. no. 95), gewijzigd en aangevuld bij de wetten van 19 December 1876 (st.bl. no. 255), 26 April 1884 (st.bl. no. 81), 15 April 1886 (st bl. no. 64), 4 September 1896 (st.bl. no. 152), 24 Juni 1901 (st.bl. no. 161), 16 Julil907 (st.bl. no. 216), en 1 Juli 1909 (st.bl. no. 246). De aan het hoofd dier wet geplaatste titel is minder welluidend dan duidelijk. Er wordt daar gesproken van: „wet tot regeling van het toezicht 289 Hfdst. XI § I bij het oprichten van inrichtingen, welke gevaar, schade of hinder kunnen I veroorzaken." De wet kan blijkens art. 33, worden aangehaald onder den I titel van „hinderwet". I Belangrijke wijzigingen en aanvullingen werden in de hinderwet gebracht bij de wet van 4 September 18% (st.bl. no. 152), strekkende om verband te brengen tusschen de in 1895 tot stand gekomen veiligheidswet *) en de hinderwet. Dit was noodzakelijk; immers, de uitvoering der hinderwet zou ten gevolge kunnen hebben, dat de belangen van de persoon, in de inrichting werkzaam — met wier belangen zich de hinderwet niet, de veiligheidswet wel inlaat — meer of minder werden opgeofferd aan de belangen der omgeving van de inrichting, voor welke belangen het gemeente| bestuur bij en door de uitvoering der hinderwet heeft te waken. Ook de industrieelen zouden hiervan nadeelige gevolgen kunnen ondervinden, als bijv. na het verleenen der vergunning krachtens de hinderwet het districtshoofd der arbeidsinspectie met het oog op de belangen der werklieden, wijziging voorschreef, zou daardoor een nieuwe vergunning noodzakelijk kunnen worden, hetgeen in elk geval tijdverlies zou veroorzaken. Door nu te eischen, dat het districtshoofd van te voren over de ingediende stukken | zijn oordeel moet uitspreken, en bij een ongunstig oordeel de vergunning door 1 burgemeester en wethouders moet worden geweigerd, wordt dit voorkomen1). Bij de wijziging van 1901 wefd aan art. 4 het sub 3°. vermelde toegevoegd (waarover later meer) ,en bij die van 1907 werden de inrichtingen 1 gedreven door electromotoren, waarvan het vermogen boven een Zekere grens gaat, in art. 2 opgenomen. Art. 21 der wet van 4 Sept. 18% (st.bl. no. 152) bepaalt: „Op Onzen last wordt de wet van 2 Juni 1875 (st.bl. no. 95) met de daarin door deze en andere wetten gebrachte wijzigingen en aanvullingen en met inachtneming der in van regeeringswege uitgaande stukken gevolgde spelling in het staatsblad geplaatst." Aan deze wettelijke opdracht is gevolg gegeven bij koninklijk besluit van 15 December 18% (st.bl. no. 222). Het stelsel der hinderwet is zuiver preventief, zooals al dadelijk uit art. fi 1 blijkt, bij welk artikel het verboden is inrichtingen, welk gevaar, schade ? lof hinder kunnen veroorzaken, op te richten, zonder vergunning, welke p {behoudens de bij de wet gemaakte uitzonderingen door het gemeentebestuur d. i. door burgemeester en wethouders wordt gegeven. De wetgever heeft zelf bepaald, welke inrichtingen gevaar, schade of Ir [hinder kunnen veroorzaken. In art. 2 der wet zijn deze inrichtingen onder"w 18 groepen gebracht. Bij voorkomende gelegenheden moet art. 2 nauw- hi x) Zie par. 9 van dit hoofdstuk. Adm. recht III [1 i t i 1 t Het stelsel der hinderwet is zuiver preventief. Inrichtingen, welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken. Hfdst. XI § 1 290 Aanwijzing van inrichtingen bij koninklijk besluit. keurig geraadpleegd worden, terwijl ook de talrijke rechterlijke en administratieve beslissingen, waartoe dat artikel aanleiding gegeven heeft, dan niet over het hoofd gezien moeten worden. De inrichtingen in art. 2 genoemd, zij het dan ook met eenige toelichtingen, hier op te sommen, zou weinig nut hebben. Op enkele punten moeten we evenwel de aandacht vestigen. De wet bevat geen definitie van het begrip „inrichting." Echter behoeft men daarbij niet uitsluitend aan een gebouw te denken, dat wordt opgericht. Het „oprichten" moet niet worden opgevat in den meer beperkten zin van opbouwen of in elkander zetten, maar in den meer algemeenen zin van tot stand brengen of in het aanzijn roepen. Wie bijv. vaten petroleum op een erf neerlegt, om ze daar eenigen tijd te laten liggen, richt op een bewaarplaats of inrichting tot bewaring van petroleum. Art. 2, sub I, en Itó eischt vergunning voor inrichtingen, gedreven door stoom- en gas krachtwerktuigen *) door werktuigen gedreven door dampen van hooge spanning (vloeibaar koolzuur), of door electromotoren. De vergunning wordt dus niet enkel gevorderd voor oprichting van het stoomwerktuig of den motor op zich zelf, doch voor de oprichting van de inrichting in haar geheel, welke gedreven wordt door een stoommachine enz. Ook, wanneer in een inrichting het aantal stoommachines of motoren bijv. met een wordt vermeerderd, en dus de inrichting wbrdt uitgebreid, moet niet worden gevraagd en verleend vergunning tot oprichting van een stoommachine, doch tot uitbreiding der inrichting door bijplaatsing eener stoommachine of motor. Het doet er voorts niet toe, of een inrichting alleen zal dienen voor eigen gebruik, dan wel voor industrieele doeleinden, of zij zal worden aangewend in of buiten eenig bedrijf; steeds is vergunning tot oprichting noodig. Bij de wet van 16 Juli 1907 (st.bl. no. 216) zijn onder de hinderwet gebracht de inrichtingen, gedreven door een of meer electromotoren, waarvan het gezamenlijk vermogen de grens overschrijdt, bij algemeenen maatregel van bestuur aangegeven! Deze grens is bij koninklijk besluit van 25 November 1907 (st.bl. no. 302), bepaald op 2 P.K. Het kan wenschelijk zijn ook die inrichtingen, welke bij het tot stand komen der wet onbekend waren, doch daarna onstaan, onder de in art. 2 der wet opgesomde op te nemen. Om in zoodanig geval zooveel mogelijk vertraging te voorkomen, waar spoedige voorziening alleszins wordt vereischt, is bij art. 3 bepaald, dat bij algemeenen maatregel van bestuur de 'lijst der inrichtingen, in art. 2 der wet genoemd, tijdelijk kan aangevuld worden. Daar echter de regel is, dat een wet slechts aangevuld en gewijzigd *) Dit zijn ook petroleum- en benzinemotoren. 291 Hfdst. XI § 1 ; kan worden door een andere wet, is bepaald, dat zoodanige maatregel vervalt, md.en hij met tonnen een jaar na de afkondiging is bekrachtigd doo, de wet. Is een wetsvoorstel tot bekrachtiging aanhangig, dan kan de» termijn nog eenmaal door den Koning met zes maanden worden verlengd Zoo is bijv bij de wet van 19 Dec. 1876 (st.bl. no. 255) bekrachtigd het koninklijk besluit van 18 Mei 1876 (st.bl. no. 105), waarbij art. 2, sub V der hinderwet .s aangevuld met de woorden: „de fabrieken van kleurstoffen uit de producten der droge distillatie (de zoogenaamde aniline kleuren)". JJe vergunning tot het oprichten van de in de artt. 2 en 3 der wet be- , doelde inrichtingen moet, zooals art. 1 bepaalt, in den regel door burgemeester en wethouders verleend worden. Uitzondering op dezen regel wordt alleen gemaakt: > 1°. als een inrichting, voor het vestigen waarvan de vergunning vereischt wordt, m twee of meer gemeenten eener provincie zal liggen of de oprichter een gemeente- of waterschapsbestuur is. In deze gevallen wordt de vergun- [ nmg van gedeputeerde staten vereischt1); | 2° indien de inrichting, welke de verzoeker wil oprichten, is gelegen m twee of meer gemeenten van verschillende provinciën, of de oprichter j is een spoorwegmaatschappij, een provinciaal bestuur of het bestuur van , een waterschap dat » meer dan een provincie is gelegen, in welke gevallen de vergunning des Konings gevorderd wordt *); 3°. wanneer het een departement van algeméén bestuur is, dat tot oprichting wil overgaan, in welk geval zij kan plaats vinden met goedkeuring des Konings, zonder vergunning van het gemeentebestuur8)- 4 . voor de mnchtingen bedoeld in sub II van art. 2 der hinderwet daaronder met begrepen de fabrieken en bewaarplaatsen van vuurwerken ; voor^zoover daarvoor bn algemeenen maatregel van bestuur-), krachtens het laatste hd van art. 24 der hmderwet tot stand gekomen, bepaalde plaatsen zijn aangewezen waar die inrichtingen kunnen worden opgericht en in .rr^f8^ ' ^ der betoU« gemeentebe¬ sturen ot colleges van gedeputeerde staten5). Gevallen, waarin de hinderwetvergunningniet door burgemeester en wethouders verleend wordt. *) Artt. 16 en 27 der hinderwet. In neen ireval m»„ k;,„ ■ meester en wethouders of aan een commissie van hZ A 7 8™eentebestuur **" *>urge- breiding der gemeentelijke ZurilZZnel ' ™* * tot uit" i ) Artt. 16 en 17 der hinderwet. «.Yi* J 'XïtS-g&tiift T- "'"'•*» - 291 Hfdst. XI § 1 292 Stukken, welke bij het verzoek moeten worden gevoegd. AU de stukken niet voldoende zijn, mag niet worden beschikt. De afstand van de gebouwen tot ziekenverpleging, enz. Men trekke hieruit echter niet de conclusie, dat aan het gemeentebestuur in de gevallen hierboven sub 1°. en 4°. vermeld geen bemoeiingen zouden opgedragen zijn. Uit de artt. 16, 26 en 27 der wet blijkt het legendeel. Bij het verzoek om vergunning moeten overgelegd worden: 1°. een nauwkeurige beschrijving in dubbel van de plaats, waar de inrichting zal worden gesteld, een opgave van hetgeen in de inrichting zal worden verricht, vervaardigd of verzameld, benevens van de beweegkracht, die daarbij wordt aangewend; 2°. een plattegrondteekeningin dubbel op een schaal van minstens een op tweehonderd vijftig, aanduidende de uit- en inwendige samenstelling der inrichting en toebehooren; 3°. een uittreksel uit de kadastrale leggers, aanduidende de gebouwen of lokalen, bestemd tot ziekenverpleging, uitoefening van den openbaren eeredienst of scholen, binnen een kring van tweehonderd meter van het gebouw of lokaal der inrichting gelegen; 4°. een verklaring of de inrichting al of niet een fabriek of werkplaats zal zijn in den zin der veiligheidswet Zal de inrichting tevens zijn een fabriek of werkplaats in den zin der veiligheidswet, dan moet van elk der onder sub 1 en 2 bedoelde stukken een exemplaar meer overgelegd worden 2). Bij onderscheidene koninklijke besluiten is beslist, dat op een verzoek, waarbij de in dit artikel genoemde stukken niet zijn overgelegd of de overgelegde stukken niet voldoen aan de gestelde eischen, niet mag worden beschikt. Indien bijv. een inrichting zich ook over een bovenverdieping zal uitstrekken, is het niet voldoende alleen een plattegrondteekening der benedenverdieping over te leggen, omdat deze niet aanduidt de uit- en inwendige samenstelling der inrichting. Is overgelegd een teekening op een kleinere schaal dan 1 op 250, dan mag geen beschikking genomen worden. In het algemeen moeten de beschrijving en de teekening een duidelijke en volledige voorstelling der op te richten inrichting geven, doch niet alleen van de inrichting zelf, ook van hetgeen er toebehoort. De kracht van het te plaatsen krachtwertuig en de aard en het aantal der werktuigen, die daardoor in beweging zullen worden gebracht, moeten in de beschrijving worden opgenomen. Wordt in de plattegrondteekening na de ler-visie-legging wijziging gebracht, dan is het gemeentebestuur niet meer bevoegd op het verzoek te beschikken 8), doch zal een nieuw verzoek moeten worden ingediend. De kring, sub 3°. bedoeld, wordt gemeten van alle buitenzijden van het perceel. Valt een gedeelte van een gebouw of lokaal binnen dien kring, x) Art. 5 der hinderwet. 2) Art. 5bis der hinderwet. *) Zie het koninklijk besluit van 4 Juni 1902, no. 51. 293 Hfdst. XI § 1 dan wordt het geheele gebouw of lokaal gerekend daar binnen te ligge en zullen ook daarvan uittreksels dienen te worden overgelegd. Niet alle gebouwen of lokalen, bestemd tot ziekenverpleging, uitoefenin ! van den openbaren eeredienst of scholen, staan in de leggers van het ka daster als zoodanig bekend. Dit is slechts het geval, als zij vrijdom vai grondbelasting genieten. Om daarin te voorzien, heeft de rrunister vai I binnenlandsche zaken bij missive van 8 September 1875 de comrnissarissei 1 des Konings aangeschreven om de gemeentebesturen uit te noodigen eei opgave te doen van deze gebouwen of lokalen binnen hun gemeente me aanwijzing van straat, gracht, weg, plein, buurt- of wijkletter en nummer Het gemeentebestuur werd voorts uitgenoodigd jaarlijks aan den hypotheek, bewaarder, tot wiens kring de gemeente behoort, eeri staat te doen toekomen van de te dier zake voorgevallen veranderingen. Tegelijkertijd heefl de minister van financiën onder dagteekening van 16 September 1875 i een resolutie genomen, welke bepaalt, dat aan de kantoren van hypotheken en het kadaster zal aangelegd en bijgehouden worden een lijst volgens een voorgeschreven model, aanwijzende de gebouwen of lokalen in art. 5, I sub 3°., der hinderwet bedoeld. Voor de samenstelling en bijhouding dier lijst worden de van het gemeentebestuur ontvangen gegevens benut. Volgens den minister van binnenlandsche zaken *) bedoelt art. 5, sub 3°., I niet een extract uit den kadastralen legger, maar uit het kadastrale plan! Waar de wet evenwel duidelijk van de kadastrale leggers spreekt en de 1 geschiedenis van de tot standkoming geen voldoende gegevens levert, om I als onomstootelijk te kunnen aannemen, dat de wetgever uittreksels uit de kadastrale plans bedoeld heeft, kan ik mij met het gevoelen van den minister niet vereenigen. Er bestaat geen reden een vergunning te vernietigen, wanneer bij de I inzending der aanvraag niet zijn overgelegd deze uittreksels uit het kadaster, I indien dit verzuim maar niet ten gevolge gehad heeft, dat de eigenaars of I gebruikers der bedoelde gebouwen niet in de gelegenheid geweest zijn bezwaren in te brengen en door het verzuim dus niemand in zijn rechten is verkort. Dit is herhaaldelijk beslist a). Wordt de sub 4°. bedoelde verklaring niet overgelegd, dan mogen burgeI meester en wethouders geen beschikking nemen. De vraag kan rijzen, of deze verklaring voor het gemeentebestuur bindend is. Mijns inziens is dat met het geval. Als de verzoeker een negatieve verklaring overlegt, en het gemeentebestuur meent, dat de inrichting wèl onder de veüigheids■ wet zal vallen, of omgekeerd als de verklaring positief is, terwijl het ge- ) Zie geni.stem no. 1326. |^ ") Zie de koninklijke besluiten van 20 Juli 189», 7 Juni 1893, 6 September 1915. n i ï ï ï t De verklaring, dat de inrichting niet onder de veiligheidswetvalt. Hfdst. XI § 1 294 Kennisgeving van een ingekomen verzoek. meentebestuur oordeelt, dat zij negatief behoort te zijn, dan moet het den aanvrager berichten, dat alsnog een juiste verklaring behoort te worden overgelegd Art. 6 bepaalt, dat van elk ingekomen verzoek om vergunning tot het oprichten van een inrichting, genoemd in art. 2 der hinderwet, het gemeentebestuur, als blijkt, dat alle stukken, welke bij de aanvrage moeten worden overgelegd, aanwezig zijn, ten spoedigste moet kennis geven aan de eigenaars en gebruikers van elk der perceelen, onmiddellijk grenzende aan dat, waar de inrichting zal worden opgericht en van de gebouwen of lokalen, bedoeld in art. 5, sub 3. Dit is zóó op te vatten, dat ook aan den eigenaar en gebruiker eener woning boven het voor de inrichting bestemde perceelsgedeelte gelegen,- een kennisgeving gezonden moet worden. De gemeentebesturen zijn in 1907 uitgenoodigd, om bij de kennisgeving de aandacht er op te vestigen, dat volgens de bestaande jurisprudentie niet tot beroep gerechtigd zijn, zij die niet overeenkomstig art. 7 der hinderwet voor het gemeentebestuur of een of meer zijner leden zijn verschenen ten einde hun bezwaren mondeling toe te lichten. Doch niet alleen zij, die in de nabijheid wonen, ook anderen kunnen gevaar, schade of hinder ondervinden van het oprichten van een inrichting, als genoemd in art. 2 der hinderwet. Deze belanghebbenden zullen meestal aan de plaatselijke overheid onbekend zijn, zoodat een schriftelijke kennisgeving van een gedaan verzoek om vergunning gewoonlijk onmogelijk zal wezen. Opdat ook de hier bedoelde belanghebbenden van het gedane verzoek kennis zouden kunnen dragen, moet het plaatselijk bestuur zorgen, dat het verzoek met de daarbij behoorende bijlagen op de secretarie ter visie wordt gelegd en daarvan gelijktijdig op de in de gemeente gebruikelijke wijze en door aanplakking op het terrein, voor de inrichting bestemd, kennis geven aan het publiek. Ligt een andere gemeente binnen den afstand van tweehonderd meter van de plek, waar de inrichting zal verrijzen, dan geschiedt ook daar openbare aankondiging. Prof. Oppenheim8) beweert, dat in dit geval in de andere gemeente of gemeenten openbare aankondiging geschiedt .zonder meer, m. a. w. dat de eigenaars en gebruikers van belendende perceelen in de andere gemeenten geen schriftelijke kennisgeving erlangen. Hoewel ook in het voorloopig verslag der tweede kamer deze meening werd voorgestaan, vindt zij geen steun in de letter der wet. Het blijkt uit niets, dat het laatste lid van art. 6 een uitzondering op de eerste alinea zou maken ®). *) Vergelijk gem.stem no. 2416. *) Bladz. 50 van zijn bewerking der hinderwet. *) Zie gem.stem no. 2275. 295 Hfdst. XI § 1 Als de persoonlijke kennisgeving aan een of meer belanghebbenden of de openbare kennisgeving verzuimd is, dan is steeds hetzij in beroep, hetzij ook zonder beroep wegens strijd met de wet een verleende vergunning vernietigd, indien evenwel een belanghebbende, aan wien in strijd met de wet geen kennisgeving gezonden is, toch bezwaar heeft ingebracht en hij dus door het verzuim niet in zijn recht is bekort, dan zijn geen redenen tot vernietiging der vergunning gevonden 1). Zal de inrichting tevens zijn een fabriek of werkplaats in den zin van de veiligheidswet, dan moet het gemeentebestuur aan het districtshoofd der arbeidsinspectie te zelfder tijd, als waarop de openbare kennisgeving geschiedt, een exemplaar van die openbare kennisgeving toezenden en daarbij een exemplaar voegen van de in art. 5, sub 1 en 2, bedoelde stukken. De verzoeker is dan verplicht het districtshoofd alle inlichtingen te verschaffen, die deze behoeft tot een juiste beoordeeling van de bij het verzoek overgelegde stukken *). Volgens het bij de wet van 1 Juli 1909 (st.bl. no. 246) ingetrokken art. 4bis der hinderwet waren de inspecteurs, waarvan in de hinderwet sprake was, die bedoeld in art. 9 der veiligheidwet, en volgens art. 1 der instructie voor deze inspecteurs vastgesteld bij koninklijk besluit van 24 April 1903 (st.bl. no! 107), laatstelijk gewijzigd bij koninklijk besluit van 24 December 1906 (st.bl. no. 332), waren de inspecteurs, bedoeld bij art. 9 der veiligheidswet dezelfde als die bedoeld bij art. 12 der arbeidswet en droegen zij den titel van inspecteurs van den arbeid. Bij zeven wetten van 1 Juli 1909 zijn m verschillende wetten wijzigingen gebracht in verband met een reorganisatie der arbeidsinspectie. Die opgenomen in het (st.bl. no. 246) betreft de hinderwet. Deze wet bepaalt, dat waar in een bepaling der hinderwet voorkomen de woorden „de inspecteur" of „den inspecteur" daarvoor wordt gelezen: „het districtshoofd der arbeidsinspectie". Op den veertienden dag na de openbare kennisgeving wordt op daarin aangewezen plaats en uur gelegenheid gegeven om ten overstaan van het gemeentebestuur of een of meer zijner leden bezwaren tegen het oprichten der inrichting in te brengen8). Daarbij worden zoowel de verzoekers, als pij die bezwaren inbrengen, in de gelegenheid gesteld de bezwaren mondeling en' schriftelijk toe te lichten; dit recht komt niet slechts toe aan hen, aan wie ingevolge art. 6 een kennisgeving is gezonden, doch aan ieder. X) Vfgeüik "<* koninküjk besluit van 10 December 1913 en dat van 3 Augustus 1916 (stbl 'no. 370). 2) Art. 6bis en art. 6bis der hinderwet. 3) Het houden der zitting op een anderen dag dan op den veertienden dag na de openbare kennisgeving stelt het besluit aan vernietiging bloot; (koninldijk besluit van 28 Nov. 1908, no. 57). Kennisgeving aan het districtshoofd der arbeidsinspectie. De gelegenheid om bezwaren in te brengen. Hfdst. XI § 1 296 De beslissing van burg. en weth. op het verzoek. Van het op de zitting voorgevallene wordt proces-verbaal opgemaakt. Zoowel de verzoeker als zij, die hun bezwaren inbrengen, kunnen gedurende drie dagen vóór het tijdstip in het eerste lid van dit artikel bedoeld, , op^ de secretarie der gemeente van de ter zake ingekomen schrifturen kennis nemen 1). Mr. van Doom 2) is van oordeel, dat van die stukken alleen zij inzage mogen nemen, die hun bezwaren schriftelijk hebben ingezonden, omdat de wet spreekt van hen, die bezwaren inbrengen, en onder deze uitdrukking vóór den veertienden dag alleen zij kunnen worden verstaan, die schriftelijk hun bezwaren hebben ingediend. Deze opvatting moge taalkundig juist zijn, uit het geheele artikel en niet het minst uit de verandering, welke het gedurende de behandeling heeft ondergaan, blijkt evenwel, dat de bedoeling van den wetgever is geweest de kennisneming' van de stukken voor een ieder open te stellen. Zal de inrichting tevens zijn een fabriek of werkplaats in den zin der veiligheidswet, dan is het districtshoofd der arbeidsinspectie bevoegd de zitting, in art. 7 der hinderwet bedoeld, bij te wonen. Burgemeester en wethouders moeten hem dan een afschrift van het in dat artikel bedoelde proces-verbaal zenden, terwijl hij ook bevoegd is gedurende drie dagen vóór het tijdstip der zitting op de secretarie der gemeente van de ter zake ingekomen schrifturen kennis te nemen. Het districtshoofd moet zoo spoedig mogelijk schriftelijk aan het gemeentebestuur mededeelen of de inrichting, voor zoover zulks blijken kan uit de in art. 5, sub 1 en 2, der hinderwet bedoelde stukken, zal voldoen aan de eischen, krachtens art. 6 der veiligheidswet gesteld 8). Vóór dat deze mededeeling bij het gemeentebestuur is ingekomen, mag geen beschikking genomen worden *). Binnen een maand na het in art. 7 bedoelde onderzoek, beslissen burgemeester en wethouders over de aanvrage. Zij moeten hun uitspraak onmiddellijk aan den verzoeker schriftelijk mededeelen en daarvan gelijktijdig door aankondiging »aan het publiek kennis geven, tevens zorg dragende, dat, ingeval de kring van tweehonderd meter, in art. 5, sub 3, bedoeld, zich in andere gemeenten uitstrekt, ook aldaar de beslissing wordt bekend gemaakt v' De aankondiging ingevolge art. 8, eerste of derde lid, schijnt dikwijls l) Art. 7 der hinderwet. *) Inrichtingen, welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken, bladz. 61. *) Art. 7bU der hinderwet. 4) Vergelijk het koninklijk besluit van 8 Januari 1901 (st.bl. no. 22), van 14 September 1903 en van 14 Februari 1916. *) Art. 8, eerste en derde lid, der hinderwet. 297 Hfdst. XI § I te worden verzuimd; de laatste zelfs wanneer de in het vierde lid van art. 6 bedoelde openbare aankondigingen in de naburige gemeenten wel heeft plaats gehad. Het gevolg daarvan is, dat in zoodanig geval een ingesteld beroep niet ontvankelijk moet worden verklaard, omdat art. 15 slechts een recht van beroep toekent binnen 14 dagen na de afkondiging bij art. 8 bedoeld en dus een beroep, ingesteld, zonder dat de afkondiging heeft plaats gevonden, niet kan worden toegelaten. Ook zal een concessie, die niet behoorlijk openbaar bekend gemaakt is, volgens art. 153 der gemeentewet, wegens strijd met de wet kunnen vernietigd worden 1). Betreft het een inrichting, welke tevens zal zijn een fabriek of werkplaats in den zin der veiligheidswet, dan moeten burgemeester en wethouders binnen tweemaal 24 uren na het nemen der beslissing daarvan afschrift zenden aan het districtshoofd der arbeidsinspectie *). De minister van landbouw, nijverheid en handel heeft bij schrijven van 10 Januari 1912 verzocht van het verleenen van elke hinderwetvergunning kennis te geven aan den ter plaatse bevoegden ingenieur van het stoomwezen. (Zie de volgende paragraaf). Al moge het zijn, zoo schreef de minister, dat niet in iedere inrichting, tot welker oprichting krachtens de hinderwet vergunning wordt verleend, een stoomtoestel wordt gebruikt, met zelden zal het voorkomen, dat de autoriteit, welke de vergunning geeft, bezwaarlijk kan beoordeelen of in de inrichting een toestel aanwezig is, dat onder de bepalingen der stoomwet valt. Met het oog daarop schijnt kennisgeving van elke verleende vergunning gewenscht. • Kan de beslissing binnen den bepaalden tijd niet worden genomen, dan zijn burgemeester en wethouders bevoegd haar te verdagen bij een met redenen omkleed en af te kondigen besluit, dat aan den verzoeker moet medegedeeld worden. (Art. 8, tweede lid). De wet stelt geen termijn binnen welken, als verdagingrplaats vindt, de beslissing volgen moet. De regeering meende, dat dit niet noodig was, omdat, als erjredenen bestaan om de beslissing niet binnen den voorgeschreven termijn van een maand te nemen, dan in den regel een nader veelal technisch onderzoek noodig zal zijn. Dergelijk onderzoek, dat aan deskundigen wordt opgedragen, door een termijn te beperken, werd niet raadzaam geacht. Voor de vrees, dat de gemeentebesturen al te spoedig tot verdaging zullen overgaan en alzoo ondanks art. 8, alinea 1, de beslissing tot een onbepaalden tijd zullen uitstellen, bestaat mijns inzien weinig vrees, daar het uitstel openlijk moet worden x) Zie een missive van den minister van landbouw, nijverheid en handel van 17 April 1909. < ?\.,É?r?Yltea Van 10 Maart 1902 (stbl- •>■ 46). '4 Augustus 1903 (st.bl.no. ;257) en ,4 Maart 1909 (st.bl. no. 63). 2) Art. BbU der hinderwet. Verdaging der beslissing. 297 Hfdst. XI § 1 298 De hinderwetvergunning. Binnen 100 meter geen perceelen dan van den verzoeker en. binnen 200 meter geen gebouwen voor ziekenverplegingenz. aangekondigd bij een met redenen omkleed besluit, dat tevens aan den verzoeker moet worden medegedeeld. De publieke opinie zal ook hier de machtige hefboom zijn om gemeentebesturen, die een minder juiste opvatting van hun gewichtigen werkkring hebben, in het goede spoor te brengen. Tegen een besluit tot verdaging door burgemeester en wethouders staat geen beroep open. De vergunning wordt schriftelijk verleend en gesteld ten name van den verzoeker en zijn rechtverkrijgenden, opdat duidelijk zou blijken, dat zij niet persoonlijk is. Aan de vergunning moet een exemplaar van de in art. 5, sub 1°. en 2°., bedoelde stukken, vanwege het gemeentebestuur gewaarmerkt, worden gehecht1). Deze waarmerking kan geschieden door eiken ambtenaar, daartoe door het gemeentebestuur gemachtigd 2). Art. 10 bepaalt, dat indien er binnen den afstand van .100 meter van het gebouw of lokaal, waarin het bedrijf, waarvoor het bestemd is, zal worden uitgeoefend, geen perceelen, aan anderen dan de aanvragers toebehoorende of bij anderen in gebruik, en binnen den afstand van 200 meter, bedoeld in art. 5, no. 3, geen gebouwen of lokalen van de aldaar bedoelde soorten zijn, deze omstandigheid eenvoudig door het gemeentebestuur verklaard wordt aanwezig te zijn en op het verzoek wordt beschikt, zooals bevonden zal worden te behooren. Zal de inrichting echter tevens zijn een fabriek of werkplaats in den zin der veiligheidswet, dan moet aan het disstrictshoofd der arbeidsinspectie een exemplaar van de in art. 5, sub 1°. en 2°., bedoelde stukken toegezonden worden en heeft hij dezelfde rechten en rusten op hem dezelfde verplichtingen als in gewone gevallen8). Volgens de bewoordingen van art. 10 behoeft er in het daarbij voorziene geval geen openbare of bijzondere kennisgeving van een ingediend verzoek om vergunning te geschieden en behoeft ook geen gelegenheid gegeven te worden om daartegen bezwaren in te brengen. Hoewel dit niet past in het stelsel van den wetgever, die erkende, dat vele inrichtingen gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken, ver buiten de grenzen in dit artikel gesteld en die als regel aannam, dat een ieder tegen een gevraagde vergunning bezwaren kan inbrengen, kan aan deze wetsbepaling toch geen andere beteekenis gegeven worden. Ook de aanvullingen in de hinderwet opgenomen krachtens de wet van 4 September 18% (st.bl. no. 159), wijzen er op, dat men bij de toepassing van art. 10 der wet zich streng aan de letter moet houden. Immers art. lObis bepaalt, dat in het geval bij art. 10 omschreven, wel art. 6ter, doch niet art. 6bis en wel art. 7bis, tweede lid, doch niet *) Art. 9 der hinderwet. *) Gem.stem no. 2758. *) Art. lObis der hinderwet. 299 Hfdst. XI § 1 art. 7bis, eerste lid, toepasselijk is. De voorschriften van art. 8 omtrent de kennisgeving en de publicatie der beslissing behooren echter wèl in acht te worden genomen. De termijn, in het eerste lid van dat artikel genoemd, \ kan echter niet gelden. Om te voorkomen, dat van een verkregen vergunning gedurende langen tijd geen gebruik gemaakt wordt, in welk tijdperk de toestanden zich soms zoo aanmerkelijk wijzigen, dat de verleende vergunning voor den nieuwen toestand niet meer past, bepaalt art. 13, dat bij alle vergunningen, ook als ze uitbreiding betreffen, een termijn gesteld moet worden, binnen welken de inrichting voltooid en in werking gebracht moet zijn. Bij niet inachtneming van dien termijn vervalt de vergunning, tenzij het bestuur, dat haar verleend heeft, haar nog eenmaal vóór het verstrijken van den termijn met een nieuwen termijn heeft verlengd. Men lette er wel op, dat deze termijnbepaling niet als „voorwaarde" in de vergunning mag worden opgenomen l), wat hier en daar nog wel schijnt te gebeuren. Trouwens bij niet-inachtneming van den termijn vervalt de vergunning, wat bij niet-inachtneming eener voorwaarde niet het geval is. Als waarborg tegen willekeurige weigering der vergunning, bepaalt art. 11, dat, ingeval van weigering der vergunning, de redenen, die daartoe geleid hebben, in het besluit moeten vermeld worden en dat tot weigering alleen kunnen leiden de bezwaren, ontleend aan vrees voor: a. gevaar; b. schade aan eigendommen, bedrijven of de gezondheid; c. hinder van ernstigen aard, waartoe behoort het ter bewoning ongeschikt maken van woonhuizen of gedeelten van woonhuizen, het belemmeren van het gebruik van de lokalen en gebouwen in art. 5, sub 3°., bedoeld, ieder overeenkomstig de bestemming, die het gebouw of lokaal, tijdens het verzoek werd gedaan, had en het verspreiden van vuil of van walgelijke uitdampingen. Vrees voor mededinging in eenig bedrijf, door belanghebbenden geuit, kan geen reden tot weigering zijn. Bij de behandeling der wet in de tweede kamer is vooral de strijd om dit artikel hevig geweest. Aan de eene zijde wilde men het preventieve stelsel beperken en wel op die wijze, dat de preventie niet verder zou gaan dan tot bevordering der publieke belangen. Dit stelsel werd belichaamd m een amendement van mr. Kappeijne van de Capello, welk amendement, door den minister met kracht bestreden, geen wet is kunnen worden. De minister wees er op, dat de grondslag van het geheele amendement dit was, dat de krenking van de belangen der belendenden geheel zou zijn buitengesloten, als motief om de vergunning te weigeren. De belangen Termijn voor de voltooiing en inwerkingtreding. Het weigeren eener vergunning. *) Vergelijk koninklijk besluit van 27 Mei 1908, no. 65. Hfdst. XI § 1 300 Het recht van beroep. Gevaar. Schade. der belendenden te beschermen was echter volgens den minister juist de primitieve oorzaak van de geheele wettelijke regeling van dit onderwerp. Als men de geschiedenis der zaak nagaat, zal men bevinden, dat krenking van private belangen steeds de grondslag van de reclamatiën is geweest. Dit is dan ook in beginsel opgenomen in vorige artikelen. Immers bij art. 6 is uitdrukkelijk voorgeschreven, dat aan de belendende eigenaars en gebruikers van een ingekomen verzoek om vergunning kennis gegeven moet worden. Het zijn derhalve niet alleen publieke, maar zeer stellig ook private belangen, welke er toe kunnen leiden, dat een gevraagde vergunning geweigerd wordt. Volgens art. 15 is van de beslissing, waarbij een gevraagde vergunning geweigerd wordt, beroep op den Koning. De koninklijke besluiten, waarbij een speciaal geval aan de bepalingen van art. 11 getoetst is, zijn dan ook zeer talrijk. Aan de hand van deze administratieve jurisprudentie en de bij de behandeling der wet gewisselde stukken geef ik hier nog eenige toelichtingen op art. 11 der hinderwet, welke rot recht verstand van dat artikel kunnen medewerken. In de eerste plaats merk ik op, dat in het voorloopig verslag gevraagd werd, of het niet te algemeen was, zoo maar zonder eenige beperking van gevaar te spreken? De regeering antwoordde, dat elke nadere omschrijving de toepassing ten onrechte zou beperken. De algemeenheid van het woord gevaar drukt juist uit, wat naar de meening der regeering de wet zooveel mogelijk moet keeren. Door schade aan eigendommen wordt kennelijk bedoeld een meer dadelijke beschadiging dan eenige vermindering in aanzien, welke de gebouwde eigendommen in een of andere buurt, tengevolge van de vestiging aldaar van een bij de wet bedoelde inrichting, mochten ondergaan. Verlaging der huur of verhooging van assurantiepremie mag als zoodanig niet in aanmerking komen, evenmin de vrees, dat een inrichting een straat zal ontsieren, en derhalve de daar gelegen eigendommen in waarde zal doen verminderen. Wat heeft men in art. 11 onder schade aan de gezondheid te verstaan? Kan ook schade aan de gezondheid der arbeiders, die in de fabriek werken een reden tot weigering der vergunning zijn? Kunnen in de concessie voorwaarden worden gesteld in het belang van de veiligheid en gezondheid der arbeiders in de fabrieken? Bij de behandeling der wet heeft de minister bij de beantwoording van deze vragen zich zelf tegengesproken. Ik aarzel evenwel niet om ze ontkennend te beantwoorden. Onder gezondheid in den zin der hinderwet heeft men slechts te verstaan die van de bewoners der belendende perceelen. Bepalingen betreffende de gezondheid der ar- 301 Hfdst. XI § 1 , beiders behooren niet thuis in deze wet, welke slechts de belangen dei industrie met die der bewoners of eigenaars van belendende perceelen I tracht in overeenstemming te brengen. De hinderwet is beperkt tot de zorg om de omgeving eener inrichting te vrijwaren tegen gevaar, schade of hinder, welke tengevolge van het bestaan der inrichting mocht onder- ; vonden worden. Alleen externe belangen kunnen het weigeren der ver- ; gunning motiveeren, met interne belangen, met de belangen der arbeiders, f houdt de hinderwet zich niet bezig. Wil men omtrent de belangen der arbeiders wettelijke bepalingen, dan zullen zij in een afzonderlijke wet ; moeten worden neergelegd. De arbeidswet én de veiligheidswet x) hebben dit onderwerp eenigszins geregeld. Alleen hinder van ernstigen aard mag in aanmerking worden genomen en daartoe behoort alleen hinder, welke het gevolg is van de inrichting of werking der fabriek, niet die, welke bij instellingen van anderen aard in even groote, of zelfs in grootere mate voorkomt. Zoo is bijv. het heenen weertrekken van werklieden, het veelvuldig rijden van karren, het loeien | van vee enz., geen hinder van ernstigen aard in den zin van art. 11 der hinderwet. Zal de inrichting, waarvoor de vergunning tot oprichting gevraagd wordt, i tevens zijn een fabriek of werkplaats in den zin der veiligheidswet, dan wordt volgens art. 1 Ibis de vergunning ook geweigerd, indien de inrichting, : voor zoover blijken kan uit de in art. 5, sub 1°. en 2°., bedoelde stukken, volgens het districtshoofd der arbeidsinspectie niet zal voldoen aan de i eischen, krachtens art. 6 der veiligheidswet gesteld. Dit voorschrift is imperatief en derhalve behoort het gemeentebestuur op grond alléén van L het oordeel van het districtshoofd, dat de inrichting niet aan de genoemde ■ eischen zal voldoen, de vergunning te weigeren *). Zooals in paragraaf 9 nader zal opgemerkt worden, is in de veiligheidswet het beginsel neergelegd, dat er bij het oprichten van fabrieken en werkplaats met het oog op de interne belangen geen preventief toezicht zal zijn. Het valt niet te ont; kennen, dat art. 11 bis der hinderwet niet met dit beginsel strookt. De mi! nister verdedigde dit in de memorie van antwoord, door op te merken, |dat, waar het volgens den tot oordeelen bevoegden ambtenaar vaststaat, jdat de inrichting, volgens de overgelegde teekeningen opgericht, niet ongewijzigd kan blijven, daar ook die teekeningen niet den grondslag der vergunning mogen uitmaken. Het gemeentebestuur zou anders een valschen toetssteen gebruiken voor de beoordeeling van den invloed, dien de inlichting later op de omgeving zal hebben. Hinder. Weigering der vergunning, omdat de inrichting niet voldoet aan de eischen krachtens de veiligheidswet gesteld. ') Zie paragraaf 8 en paragraaf 9. *) Vergelijk het koninklijk besluit van 2 September 1902. Hfdst. XI § 1 302 Weigering der vergunning op grond van het bepaalde in een plaatselijke verordening. Voorwaardelijkevergunning. Botsing zal in de meeste gevallen wel voorkomen kunnen worden, daar hij, die vergunning gaat vragen op grond van de bepalingen der hinderwet, verstandig handelt, zoo hij gebruik maakt van de hem bij de veiligheidswet gegeven bevoegdheid, om vooraf zijn plannen aan de beoordeeling en de goedkeuring van het districtshoofd der arbeidsinspectie te onderwerpen. De vergunning behoort voorts ook te worden geweigerd, als een verordening krachtens art. 4 het oprichten eener inrichting als de voorgenomene op de bedoelde plaats verbiedt. Zooveel mogelijk moet onnoodige, te ver gedreven belernmering van de nijverheid voorkomen worden. Indien het gevaar, de schade of de hinder niet van dien aard is, dat de vergunning onvoorwaardelijk moet geweigerd worden, doch door het nemen van eenige voorzorgsmaatregelen genoegzaam aan alle bezwaren kan worden tegemoet gekomen, dan zijn burgemeester en wethouders volgens art. 12, alinea 1, bevoegd om in de vergunning die voorwaarden op te nemen, welke blijken noodig te zijn. Deze voorwaarden moeten zoo duidelijk en volledig mogelijk bij de verleende vergunning worden omschreven, zoodat zoowel de concessionans als anderen weten, wat is opgelegd, opdat zij, die daartoe bevoegd zijn, zich, wanneer zij zich er door bezwaard achten, daartegen in beroep zullen kunnen voorzien. Daarom mag geen bepaling worden opgenomen, die de nadere uitwerking en verklaring eener voorwaarde geheel aan burgemeester en wethouders overlaat ). Natuurlijk mogen de opgelegde voorwaarden voorts slechts strekken ter tegemoetkoming aan gevaar, schade en hinder, bedoeld en omschreven m art. 1K Zoo mag bijv. aan een vergunning de voorwaarde niet worden verbonden, dat de concessionaris-verplicht zal zijn bij ongevallen in de fabriek, waardoor werklieden mochten worden gekwetst of verminkt, geneeskundige hulp en verpleging voor zijn rekening te nemen en het huisgezin eenigen tijd te onderhouden, omdat krachtens art. 12 aan een vergunning enkel voorwaarden kunnen worden verbonden, die strekken óm tegemoet te komen aan de bezwaren, van gevaar, schade of hinder, welke de inrichting voor derden buiten de inrichting staande zou kunnen opleveren, aan welken eisch door bovengenoemde voorwaarde niet voldaan wordt, als de strekking hebbende om de belangen der werklieden aan de inrichting verbonden en middellijk ook die van de gemeente te bevorderen a). Dat niet als „voorwaarde" mag worden opgelegd de bepaling, dat de inrichting binnen een te noemen termijn voltooid en in werking moet zijn *) Koninklijk besluit van 16 September 1899. *) Zie een arrest van den hoogen raad van 30 April 1899; gem.stem no. 1943. 303 Hfdst. XI § 1 gebracht, werd reeds eerder opgemerkt. Deze termijn moet steeds, ook indien geen voorwaarden worden opgenomen, als een gewone bepaling der concessie in het betrekkelijke besluit van burgemeester en wethouders voorkomen. Voorts mogen bij het besluit betreffende vergunning tot uitbreiding eener bestaande inrichting geen. voorwaarden worden opgelegd, die niet met de uitbreiding verband houden. Ook zullen geen voorwaarden opgelegd mogen worden, die op het gebied der veiligheidswet treden, of strekken om de inrichting in overeenstemming met de eischen dier wet te brengen en de opgelegde voorwaarden zullen evenmin de naleving van de eischen, gesteld krachtens de veiligheidswet onmogelijk mogen maken, evenmin mogen aan de vergunning voorwaarden worden verbonden, uitsluitend het belang der volksgezondheid beoogend. In den vorm eener aan de vergunning te verbinden voorwaarde, mag m de plaats, waar de inrichting zal verrijzen, of de voornaamsteS deelen der inrichting zullen worden opgericht, geen zoodanige verandering worden gebracht, dat daardoor de plattegrond volgens de teekening bij de aanvrage overgelegd, in haar wezen zou worden gewijzigd Als het een bewaarplaats van lompen, beenderen enz. betreft, dan zal het noodig zijn te raadplegen de uitvoerige opmerkingen omtrent op te leggen voorwaarden door den minister van binnenlandsche zaken bij circulaire van 12 September 1917 op verzoek van den centralen gezondheidsraad aan de gemeentebesturen medegedeeld. Het gemeentebestuur moet, indien het voornemens is aan de te verleenen vergunning voorwaarden te verbinden, het ontwerp van zijn te nemen beschikking ter kennisneming aan het districtshoofd der arbeidsinspectie zenden, ook dan, als het gemeentebestuur van meening is, dat de op te leggen, voorwaarde buiten het kader der veiligheidswet valt. Het districtshoofd deelt dan zoo spoedig mogelijk schriftelijk aan het gemeentebestuur mede, of, en zoo ja, welke wijzigingen die beschikking behoeft om de naleving van de eischen, gesteld krachtens de veiligheidswet, niet onmogelijk te maken. Kan het gemeentebestuur zich niet vereenigen met de opmerkingen van het districtshoofd, dan treedt het, alvorens een beslissing te nemen, met dezen in overleg, ten einde zoo mogelijk tot overeenstemming te geraken *). Worden de opmerkingen van den inspecteur niet in acht genomen, dan kan deze in beroep komen. Mocht na het verleenen eener voorwaardelijke vergunning blijken, dat de naleving der gestelde voorwaarden niet noodig is, dan kan het gemeentebestuur den concessionaris weder geheel of gedeeltelijk daarvan ontslaan, |; *) Koninklijk besluit van 25 Februari 1905, no. 74. V Art. 12bis der hinderwet. Raadpleging met de arbeidsinspectieomtrent op te leggen voorwaarden. Intrekking der opgelegde voorwaarden. Hfdst. XIf§ 1 304 Vergunning voor een bepaalden proeftijd. echter niet dan na aan belanghebbenden, te wier behoeve de voorwaarden in de akte van vergunning zijn opgenomen, gelegenheid is gegeven, hun bezwaren in te brengen J). Aan elk van deze belanghebbenden in het bijzonder moet van het voornemen tot intrekking van de opgelegde voorwaarden worden kennis gegeven 2). Hoewel het tweede lid van art. 12 een facultatieve bevoegdheid aan burgemeester en wethouders toekent, blijkt uit het bi] de totstandkoming der wet gevoerde debat duidelijk, dat de bedoeling van den wetgever geweest is, dat alle opgelegde voorwaarden, welke nutteloos blijken, zullen opgeheven worden. Als de minister aan den heer Van Asch van Wijck dit niet uitdrukkelijk verzekerd had, dan zou deze een amendement voorgesteld hebben om aan de gemeentebesturen den plicht op te leggen tot intrekking van de gestelde voorwaarden over te gaan, ingeval haar naleving niet noodig mocht zijn. Evenzoo kan de Koning den concessionaris geheel of gedeeltelijk ontslaan van de naleving van voorwaarden, welke bij een koninklijke vergunning zijn opgelegd. Belanghebbenden worden alsdan vooraf gehoord, na op last van den Koning door den burgemeester te zijn opgeroepens). Gedeputeerde staten hebben krachtens art. 16 der hinderwet een dergelijke bevoegdheid; evenwel is nergens bepaald, dat, ingeval' zij daarvan gebruik maken, ook de belanghebbenden door den burgemeester moeten opgeroepen worden. Ik geloof, dat men in dat geval wel zal doen, bij analogie art. 12, alinea 3, toe te passen. Indien over de gevolgen van het oprichten eener inrichting, tijdens de aanvrage om vergunning niet met voldoende zekerheid kan worden geoordeeld, kan de vergunning voor een bepaalden proeftijd worden verleend. Wanneer bij het vragen van vergunning tot oprichting eener veelvuldig voorkomende fabriek, de mogelijkheid bestaat, om over de gevolgen eener inrichting met voldoende zekerheid te oordeelen dan is er geen grond, om de vergunning voor een proeftijd te verleenen, wanneer aan de bestaande bezwaren door het stellen van voorwaarden kan worden tegemoet gekomen. Als verlenging van proeftijd of een definitieve vergunning wordt aangevraagd, dan moeten weer dezelfde formaliteiten verricht worden en dezelfde termijnen in acht genomen worden als die, welke voor het eerste verzoek om vergunning zijn voorgeschreven 4). Dat weer de stukken, bedoeld in art. 5 der hinderwet, moeten worden overgelegd, zegt art. 12 niet en daarom acht ik dit niet verplichtend 5). x) Art. 12, alinea 2, der hinderwet. 2) Zie het koninklijk besluit van 2 Mei 1890 (st.bl. no. 94). 3) Derde lid van art. 12 der hinderwet. 4) Art. 12, alinea 4 en 5, der hinderwet. *) Sommigen beweren dit echter; zie gemeentestem no. 1451. 305 Hfdst. XI § 1 .Evenals de concessionans van de naleving van gestelde voorwaarden Oplegging van geheel of gedeeltelijk kan ontslagen worden, indien het blijken mocht, nieuwe ; dat zij niet meer noodig zijn, zoo kunnen hem ookrf»euwe voorwaarden VOOrwaarden, worden opgelegd, indien de ondervinding de noodzakeUikheid daarvan | mocht aantoonen. Dit kan evenwel slechts geschieden bij een met redenen omkleed besluit, nadat de concessionaris is gehoord of althans behoorlijk is opgeroepen Bij de behandeling der wet is vooral de groote macht, | welke bij art. 17 aan de overheid gegeven is, aangevallen. De minister meende voldoenden waarborg voor willekeur in het leven te roepen door m het artikel de bepaling op te nemen, dat het besluit, waarbij de nieuwe voorwaarden opgelegd worden, met redenen omkleed moet zijn en door den concessionaris het recht te geven binnen 14 dagen, nadat de nieuw opgelegde voorwaarden hem bekend gemaakt zijn, bij den Koning in beroep te komen. Valt de inrichting onder de veiligheidswet, dan worden geen nieuwe voorwaarden opgelegd, voordat het districtshoofd der arbeidsinspectie is gehoord; ook als een bestaande voorwaarde door een andere wordt vervangen. Een besluit, waarbij het voorschrift van art. 17bis niet in acht is genomen, behoort te worden vernietigd 2). Blijkt er verschil te bestaan over de nieuw op te leggen voorwaarden, dan moet getracht worden door overleg tot overeenstemming te geraken. Als bij het opleggen van nieuwe voorwaarden de oprnerkingen van het districtshoofd niet in acht genomen zijn, dan kan ook deze bij den Koning in beroep gaan 8). Chngekeerd kan het ook voorkomen, dat hetgeen door het districtshoofd der arbeidsinspectie op grond van de artt. 6 of 7 der veiligheidswet ten aanzien van een bestaande inrichting geëischt wordt, niet is na te komen wegens een voorwaarde, welke aan een vroegere vergunning, krachtens de hinderwet verleend, verbonden is, of dat het voldoen aan zoodanjgen eiach moet ten gevolge hebben afwijking van de bij het verzoek overgelegde stukken Als zoodanig geval zich voordoet, krijgen burgemeester en wethouders daarvan kennis, hetzij van den concessionaris, hetzü,*an het distnctshoofd der arbeidsinspectie. Het gemeentebestuur beslist dan, of en zoo ja, welke nieuwe voorwaarden zullen worden opgelegd, in welk geval art. 12bis toepasselijk is. Wanneer het gemeentebestuur beslist, dat geen nieuwe voorwaarden zullen worden opgelegd, dan is de concessionaris bevoegd van de hem verleende vergunning af te wijken, voor zooveel zulks noodzakelijk is, om te voldoen aan de eischen, krachtens de veiligheidswet gesteld 4). ) Art. 17 der hinderwet, r V Koninklijk besluit van 8 December 1906 8) Art. 17bis der hinderwet. ) Art. 17ter der hinderwet. Adm. recht III 20 Een nieuwe vergunning. Het beroep op de Kroon. Hfdst. XI § 1 306 Een nieuwe vergunning is volgens art. 14 noodig om: 1°. de inrichting uit te breiden of een andere wijze van bewerking, welke verandering van den aard der inrichting tengevolge heeft, in te voeren; 2°. een inrichting, welke vier jaren heeft stilgestaan, opnieuw in werking te brengen; 3°. een inrichting, welke door eenig onheil, dat het gevolg is van den aard of het gebruik maken der inrichting, is verwoest, te herstellen. De beslissing, of een nieuwe vergunning, ingevolge dit artikel al of niet noodig is, berust in ieder geval bij burgemeester en wethouders en wel zonder hooger beroep. Art. 14 handelt alleen over die gevallen, waarin de verplichting om een nieuwe vergunning aan te vragen, niet uit de overige bepalingen der wet kan worden afgeleid. Nieuwe vergunning is echter ook noodig, wanneer de inrichting na een wijziging niet meer zal beantwoorden aan de stukken, welke aan de oorspronkelijke vergunning zijn gehecht, en welke daarvan een integreerend bestanddeel uitmaken. Zoo is nieuwe vergunning noodig bij verandering van beweegkracht, bijv. als in een korenmolen een stoommachine wordt vervangen door een gasmotor, als in een fabriek een motor wordt bijgeplaatst, in het algemeen bij verandering of vermeerdering van beweegkracht, voorts bij inwendige verandering der inrichting, ook al gaat daarmede geen uitbreiding gepaard v. Beroep is volgens art. 15 toegelaten van het besluit van burgemeester en wethouders, waarbij een nieuwe vergunning wordt verleend of geweigerd, evenals van hun beschikking op elk verzoek om vergunning, opheffing van de opgelegde voorwaarden, verlenging van proeftijd of definitieve vergunning. Echter niet voor derden, die bij het opleggen van nieuwe voorwaarden van oordeel mochten zijn, dat zwaardere of andere voorwaarden hadden moeten zijn opgelegd. Tot het appél bij den Koning zijn gerechtigd de verzoeker en de belanghebbenden, ieder voor zoover zij in het ongelijk zijn gesteld. Hij, die bij het onderzoek zijn bedenkingen tegen het verleenen der vergunning niet heeft ingebracht, zal derhalve niet in appèl kunnen komen. Indien de inrichting tevens zal zijn een fabriek of werk¬ plaats in den zin van de veiligheidswet, dan kan volgens art. l3Dis ook net districtshoofd der arbeidsinspectie in beroep komen. Hij moet daarvan onmiddellijk per aangeteekenden brief kennisgeven aan den verzoeker, terwijl ook het gemeentebestuur het districtshoofd zoo spoedig mogelijk schriftelijk kennis moet geven van een ingesteld beroep. Het beroep moet ingesteld zijn binnen veertien dagen na de publicatie van de beslissing van burgemeester en wethouders. Opdat ieder belang¬ hebbende zoude kunnen weten, dat van een beschikking van burgemeester x) Vergeujk gemeentestem, no. 2983; weekbl. burg. adm., no. 2413. 306 307 Hfdst. XI § 1 en wethouders in beroep-is gekomen, moet hij, die daartoe overgaat, daarvan tegelijkertijd kennis geven aan het gemeentebestuur, dat dan op zijn beurt i weder zorgt voor onverwijlde openbare bekendmaking. Wordt het beroep I ingesteld door een ander dan den verzoeker, dan moet deze laatste daarvan | bij exploit in kennis worden gesteld, opdat hij, wiens aanvraag is ingewilI hgd, geen kosten ga maken, terwijl het nog mogelijk is, dat hem de verI gunning in beroep geweigerd wordt. Wel is niet bepaaldelijk voorgeschreven, dat ook deze laatste kennisgeving gelijktijdig met het beroep moet geschieI den, doch de bedoeling is zeker, dat het zoo spoedig mogelijk geschiede I zelfs is bij koninklijk besluit van 22 November 1899 een kennisgeving na I 3 weken onvoldoende geoordeeld. De beslissing des Konings moet met redenen omkleed zijn en wordt genomen na den raad van state (afdeeling I geschillen van bestuur) gehoord te hebben. De koninklijke beslissing wordt I binnen drie maanden gegeven, doch kan, is het noodig, bij een afzonderlijk j voor den afloop van dien termijn te nemen besluit worden verdaagd. De wet bepaalt niet, dat een verleende vergunning geschorst blijft ge! durende den tijd, dat een tegen dat besluit door derden ingesteld beroep r hangende is 1). De minister van waterstaat, handel en nijverheid heeft er in een missive I van 18 Maart 1902 op aangedrongen, dat in het belang der industrie, als een beroep is ingesteld, de instructie zooveel mogelijk zal bekort worden I opdat de koninklijke beslissing niet zoo dikwijls verdaagd zal moeten worden! Burgemeester en wethouders moeten toezien, dat aan de voorwaarden H aan de vergunning verbonden of die later opgelegd worden, voldaan wordt' va [onverschillig van wie die voorwaarden zijn uitgegaan 2). Aan het toezicht *" Ivan burgemeester en wethouders zijn. alleen onttrokken de inrichtingen ibestemd tot het vervaardigen, verwerken of bewaren van buskruit en andere ontplofbare stoffen, daaronder niet begrepen de fabrieken en bewaarplaati sen van vuurwerken 8). Ten einde op behoorlijke wijze toezicht te kunnen uitoefenen, hebben volgens art. 19 de leden van het gemeentebestuur en de door dat bestuur (aan te wijzen gemeente- of politiebeambten te allen tijde vrijen toegang tot de inrichtingen, waarover het toezicht van burgemeester en wethouders ifflch uitstrekt. Zij hebben de bevoegdheid van de overtredingen der hinderwet proces-verbaal op den ambtseed op te maken. Wordt hun de toegang geweigerd, dan verschaffen zij zich dien, desnoods met inroeping van jden sterken arm. Is de inrichting enkel door een woning toegankelijk, dan I 2 ?' ^i8*" opvatting gem.stem no. 2812. I ) Art. 18 der hinderwet. 3) Art. 24 der hinderwet. Zie daarvoor verder § 3 van dit hoofdstuk. 1 t ) 1 Het toezicht van burg. en weth. Het intrekken eener vergunning. Inrichtingen» welke zonder de vereischte vergunning in werking zijn. Strafbare daden. Hfdst. XI § 1 308 treden zij deze tegen den wil van den bewoner niet binnen dan op schriftelijken last van den burgemeester. Het bijzijn van den kantonrechter of den burgemeester of commissaris van politie, dat in dergelijke gevallen gewoonlijk wordt geëischt, is niet noodig geoordeeld. Van het weigeren van den toegang tot een woning wordt binnen tweemaal vier-en-twintig uren proces-verbaal opgemaakt en aan den ingezetene, wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld. Opdat de fabrikant gewaarborgd zou zijn tegen mogelijke misbruiken door het afzien van fabrieksgeheimen, zijn zij, die een inrichting mogen binnentreden, op verzoek van den concessionaris verplicht tot geheimhouding van hetgeen het daarin uitgeoefende bedrijf betreft, voor zoover dit niet met de naleving der gestelde voorwaarden in verband staat. Zij, die deze verplichting niet nakomen, zijn strafbaar volgens art. 23 der hinderwet, zooals dat artikel gewijzigd is bij de wet van 4 September 1896 (st.bl. no. 152). Worden de gestelde voorwaarden niet opgevolgd, dan kan het gemeentebestuur de vergunning intrekken. Daar, zooals reeds opgemerkt is, het gemeentebestuur ook toezicht heeft over de inrichtingen, welke krachtens een vergunning, door den Koning of gedeputeerde staten verleend, zijn gevestigd, moet het, de niet-naleving der daaraan verbonden voorwaarden bespeurende, daarvan kennis geven aan het gezag, dat de vergunning heeft verleend, hetwelk dan na onderzoek over de intrekking beslist. Van het besluit tot intrekking, door het gemeentebestuur of door gedeputeerde staten genomen, kan de concessionaris binnen veertien dagen bij den Koning voorziening vragen. Is de inrichting tevens een fabriek of werkplaats in den zin der verlag-1 heidswet, dan moet volgens art. 20bis het gezag, dat de vergunning introk, daarvan binnen 24 uren kennis geven aan het districtshoofd der arbeidsinspectie. . Wanneer een inrichting zonder de vereischte vergannmg m «werking is, wordt door het gemeentebestuur het voortzetten der werkzaamheden! I verboden, desnoods de inrichting gesloten en worden de daarin-aanwezige werktuigen verzegeld, waarvan, als de inrichting onder de veiUgheidswet I valt, ook binnen 24 uren kennis gegeven moet worden aan het «hstnctshoofd der arbeidsinspectie. Ook hiertegen staat binnen veertien dagen beróep bij den Koning open 1). Behalve door het recht van het administratief gezag om de concessie I in te trekken, de inrichting te sluiten en de werktuigen te verzegelen, kan het hoofd eener onderneming bij overtreding van sommige bepalingen *) Artt. 2Ibis en 21 der hinderwet. 308 309 Hfdst. XI § 1 [ der hinderwet door den strafrechter ook nog tot geldboete veroordeeld worden. Men zie daarvoor art. 22 en art. 22bis der wet. Volgens de steenhouwerswet (wet van 7 October 1911 (st.bl. no. 315) en het steenhouwersbesluit (koninklijk besluit van 20 Januari 1913 (st.bl. | no. 38) moeten steenhouwerijen en bepaalde steenzagerijen aan verschilI lende eischen voldoen, welke ten doel hebben de daar werkzame arbeiders I te beschermen tegen de gevaren aan de steenhouwersarbeid verbonden. S Er is getracht door wijziging van de hinderwet verband te leggen tusschen I deze wet en de steenhouwerswet, ongeveer op dezelfde wijze als dat met I betrekking tot de veiligheidswet is geschied. Deze poging is mislukt. De l gemeentebesturen zullen nu bij de uitvoering van de hinderwet rekening E te houden hebben met de wenken gegeven in een missive van de minister Ivan landbouw, nijverheid en handel van 30 Januari 1913, waarbij de ge[ meentebesturen zijn uitgenoodigd, wanneer ingevolge de hinderwet bij hen een aanvrage om vergunning tot oprichting van een steenhouwerij of ïzagerij of een aanvrage om een nieuwe vergunning, als bedoeld bij artikel 14 dier wet, voor zulk een inrichting wordt ingediend, den minister1) onmiddellijk hiermede in kennis te stellen en daaromtrent geen beslissing tte nemen, alvorens het noodige overleg heeft plaats gehad. Evenzoo moet ten spoedigste mededeeling gedaan worden wanneer het verbinden van ■nauwe voorwaarden aan een bestaande vergunning voor een steenhouwerij lof -zagerij volgens art. 17 der hinderwet, of geheel of gedeeltelijk ontslag van de naleving van reeds opgelegde voorwaarden (art. 12, tweede lid, der hinderwet) door een gemeentebestuur wordt overwogen en dienaangaande [mag ook geen beslissing worden genomen dan na gepleegd overleg. Op gelijke wijze moet worden gehandeld, alvorens wordt overgegaan tot intrekking van een vergunning voor een steenhouwerij of -zagerij of tot vervolging van een concessionaris (artt. 20 en 22 der hinderwet) ter zake van met-naleving eener concessie-voorwaarde, wanneer de overtreding daarvan geacht kan worden verband te houden met eischen, krachtens de steenhouwerswefc gesteld. Bij hetgeen wij tot nog toe in deze paragraaf behandelen, werd hoofd- r fcakehjk het college van burgemeester en wethouders en slechts een paar °b haaien de burgemeester alleen opgeroepen om zijn diensten te verleenen. v [Art. 4 der hinderwet schenkt ook aan den raad eenige bevoegdheden. Het bepaalt in de eerste alinea, dat de gemeenteraad bij plaatselijke verordening: 1°. wijken, buurten of straten kan aanwijzen, waar een of meer uitdruktelijk genoemde inrichtingen, in art. 2 bedoeld, zonder voorafgaande ver- De hinderwet en de steenhouwerswet. De verordenendebevoegdheid van den raad. ) Thanp de minister van arbeid. Hfdst. XI § 1 310 Abattoirs. gunning kunnen worden opgericht; 2°. in het belang der openbare orde, veiligheid of gezondheid een bepaalde plaats of gedeelte de gemeente kan aan- I wijzen voor het oprichten, hebben of gebruiken van een der in art. 2 genoemde inrichtingen met verbod om elders in de gemeente het bedrijf of de bedrijven uit te oefenen, waartoe de oprichting of het gebruik van die inrichting vereischt wordt. Deze bevoegdheid strékt zich evenwel niet uit tot de inrichtingen, die onder geen ander nommer dan 1 van art. 2 vallen; J 3°. in het belang der openbare orde, veiligheid of gezondheid verbieden een slachterij, vilderij, penserij, drogerij, rookerij of zouterij van dierlijke stoffen, of een inrichting, bestemd tot bewaring of verwerking van bloed of dierlijken afval op te richten, te hebben of te gebruiken, indien in de gemeente een inrichting aanwezig is, waarin belanghebbenden onder eveneens bij verordening vastgestelde voorwaarden het bedrijf kunnen uitoefenen, waartoe een inrichting wordt vereischt als bij de verordening is verboden. Men lette er vooral op, dat de verordeningen, sub 2°. en 3°. genoemd, alleen kunnen gemaakt worden in het belang der openbare orde, veiligheid of gezondheid. Als geen dezer gronden aanwezig is, dan zijn deze verordeningen in strijd met de wet x). Is een verordening, als onder sub 1°. bedoeld, in het leven geroepen, dan is het aanvragen van vergunning voor het oprichten van bepaalde inrichtingen niet noodig in sommige wijken, buurten en straten, maar ook buiten die buurten kunnen gelijksoortige fabrieken worden opgericht, doch dan met concessie. Is daarentegen de verordening een uitvloeisel van de onder sub 2°. toegekende bevoegdheid, aankleeft de gemeenteraad ook bepaalde plaatsen aangewezen, waar uitdrukkelijk genoemde inrichtingen kunnen verrijzen, maar nu met verbod dezelfde inrichtingen elders te vestigen. In den eersten druk van dit werk schreven wij: „De sub 2°. bedoelde verordeningen kunnen ook terugwerkende kracht hebben. Zij kunnen in het belang der openbare orde, veiligheid of gezondheid niet alleen het oprichten van nieuwe, maar ook het hebben of gebruiken van reeds bestaande inrichtingen verbieden. Dat in het verbod om anders dan op bepaalde plaatsen zekere inrichtingen (de wetgever heeft meer bepaaldelijk aan slachthuizen (abattoirs) gedacht) te hebben of te gebruiken eenige hardheid is gelegen tegenover hen, die zulke inrichtingen in strijd met de verordening bezitten, valt niet te ontkennen. Bij de behandeling van deze wetsbepaling is er sterk op aangedrongen, dat in zoodanig geval van gemeentewege schadeloosstelling zal worden toegekend." i) Vergelijk de koninklijke besluiten van 6 Februari 1902 (st.bl. nos. 29 en 30), 26 Februari 1904 (st.bl. no. 52), en 12 April 1907 (st.bl. no. 84.) 311 Hfdst. XI § 1 Sinds heeft evenwel de hooge raad bij arrest van 11 Februari 1901 in lijnrechten strijd met de bedoeling, waarmede art. 4, no. 2, in de wet opgenomen is, beslist, dat de gemeentraad aan deze wetsbepaling niet de bevoegdheid ontleent, om met uitsluiting van alle anderen, hetzij de concessie tot het oprichten van een openbaar slachthuis alleen aan een of meer bijzondere personen te verleenen of wel zoodanig openbaar slachthuis van gemeentewege op te richten en in exploitatie te brengen. Na deze uitspraak van den hoogen raad in strijd met de bedoeling van de wet, welke volgens den hoogen raad met den tekst der wet niet wel overeen te brengen is, oordeelde de regeering het noodzakelijk door wetswijziging te zorgen, dat de beteekenis, welke de wetgever in art. 4, sub 2°. had willen neerleggen, toch voor de praktijk richtsnoer zou zijn, vandaar de bijvoeging van sub 3°. van art. 4 bij de wet van 24 Juni 1901 (st.bl. no. 161). Bij de behandeling van art. 4 is er over getwist, of de verordeningen, welke op de sub 2°., en dit geldt ook voor de sub 3°., genoemde bevoegdheid van den raad steunen, moeten beschouwd worden als verordeningen, tegen wier overtreding straf bedreigd is. Mij komt dit niet twijfelachtig voor. De straf op de overtreding der verordeningen, sub 2°. en 3°. hierboven bedoeld, is immers bepaald bij art. 22 der hinderwet. De artt. 161 — 178 der gemeentewet zijn derhalve ook op deze verordeningen van toepassing, zoodat o. m. ook afkondiging noodzakelijk is. Als een inrichting, als bedoeld in art. 2 der wet door een departement van algemeen bestuur met koninklijke goedkeuring wordt opgericht, behoeven plaatselijke verordeningen, in art. 4, sub 2°. of 3°. bedoeld, niet in acht genomen te worden 1). De plaatselijke verordeningen, in art. 4' bedoeld, gelden voor een bepaalden, daarin genoemden tijd, welke 20 jaar niet mag te boven gaan. Zij kunnen, voordat die tijd afgeloopen is, telkens worden hernieuwd 2). Onverminderd dezen termijn van 20 jaar zijn ook op deze verordeningen de bepalingen van de gemeentewet, betreffende de vijfjaarlij ksche herziening, van toepassing. Wel is zoodanige verordening op het daarin genoemde tijdstip vervallen, doch dit maakt geen inbreuk op het recht van den raad om de verordening ook vroeger, bepaaldelijk bij de vijfjaarlij ksche herziening, in te trekken. (Zie het eerste deel). De plaatselijke verordening, bedoeld in art. 4, eerste lid, sub 3, der hinderwet kan, zooals daar uitdrukkelijk bepaald is, slechts in het leven geroepen worden in het belang der openbare orde, veiligheid of gezondheid ) Zie art. 26 der hinderwet. *) Vierde en vijfde lid van art. 4 der hinderwet. Tegen overtreding dezer verordeningen is door de wet straf bedreigd. Niet voor alle vergunningengelden de plaatselijke verordeningen. De verordeningengelden voor 20 jaar. Een overeenkomstigebepaling der vleeschkeuringswet 1919. Hfdst. XI § 2 312 en dan nog alleen indien in de gemeente een inrichting als daar genoemd aanwezig. Deze verordening geldt niet langer dan 20 jaar. De genoemde beperkingen gelden niet als een dergelijke verordening wordt vastgesteld tot uitvoering van art. 26 der vleeschkeuringswet 1919, no. 524 1), waar bepaald is, dat een gemeenteraad verbieden kan het oprichten, hebben of gebruiken van slachterijen, vilderijen, penserijen, drogerijen, rookerijen, zouterijen van dierlijke stoffen, vetsmelterijen en inrichtingen bestemd tot bewaring of bewerking van bloed of dierlijken afval, indien de ingezetenen van die gemeente krachtens een regeling het bedrijf kunnen uitoefenen in een slachthuis in een naburige gemeente. Stoomtoestel en toebehoorendestoomketel. Akte van vergunning voor een stoomtoestel. § 2. De stoomwet. Het toezicht op het gebruik van stoomtoestellen is thans geregeld bij de wet van 15 April 18% (st.bl. no. 69), gewijzigd bij die van 22 Juni 1914 (st.bl. no. 263), welke volgens de uitdrukkelijke bepaling van art. 38 kan worden aangenaaid onder den titel van „stoomwet". Deze wet, welke in de plaats van die van 28 Mei 1869 (st.bl. no. 97) is gekomen, is krachtens het koninklijk besluit van 19 Oct. 18% (st.bl. no. 162) in werking getreden op 1 December 1896. Tot uitvoering van verschillende bepalingen van de stoomwet zijn bij koninklijk besluit van 12 Februari 1915 (st.bl. no. 83), gewijzigd bij de besluiten van 5 Februari 1920 (st.bl. no. 55) en van 27 October 1920 (st.bl. no. 800) voorschriften gegeven. Dit besluit kan aangehaald worden als „stoombesluit 1915 . De stoomwet verstaat onder stoomtoestel een stoomketel en elk ander, bij het stoombesluit 1915 aangewezen toestel, verbonden met een stoomketel en bestemd om onder een grootere drukking dan die van den dampkring te werken, terwijl een stoomketel een toestel is, ingericht om uit eenige vloeistof stoom voort te brengen. Onder toebehooren van een stoomtoestel worden in die wet verstaan alle toestellen, strekkende om het veilig gebruik van een stoomtoestel te verzekeren. Volgens art. 4 der stoomwet is het verboden een stoomtoestel in werking te brengen zonder daartoe een door of namens den minister van arbeid uitgereikte akte van vergunning te hebben voor zooveel het stoombesluit 1915 voor de bepaalde stoomtoestellen hierop geen uitzondering toegelaten heeft. Deze akte wordt volgens art. 5 verleend, wanneer het van regeeringswege te houden onderzoek en de beproeving van het stoomtoestel, alsmede het onderzoek van zijn toebehooren uitkomsten hebben opgeleverd, die voldoen aan de eischen door en krachtens het stoombesluit 1915 gesteld. *) Zie het tweede deel, bladz. 315 en volgende. r313 Hfdst. XI § 2 Door den Koning worden ingevolge het bepaalde bij art. 7 der stoom| wet de ambtenaren benoemd belast met het toezicht op en het onderzoek I en de beproeving van stoomtoestellen, alsmede de leden der commissie, I aan welke in de gevallen bij de stoomwet aangewezen, handelingen en uiti spraken van deze ambtenaren ter beoordeeling worden onderworpen. De instructie voor de ambtenaren, belast met het toezicht op en het onderzoek I en de beproeving van stoomtoestellen, is vastgesteld bij koninklijk besluit I van 14 Januari 1897 (st.bl. no. 45), laatstelijk gewijzigd bij dat van 3 JanuI ari 1921 (st.bl. no. 2). De stoomwet is in het geheel niet van toepassing op de locomotieven I van spoorwegen en op oorlogsschepen en met uitzondering van de bepalingen, betreffende voorgekomen ongevallen, is zij ook niet van toepassing op: a. uitsluitend tot huishoudelijk gebruik dienende stoomtoestellen, waarvan de inhoud vermenigvuldigd met de drukking, die de stroom tegen de wanden uitoefent, een bepaalde grens niet overschrijdt; b. stoomtoestellen uitsluitend dienende tot wetenschappelijke onderzoekingen; c. stoomtoestellen onder het beheer van een der departementen van algemeen bestuur gesteld; d. stoomtoestellen van vreemde stoom vaart ui gen, indien de gebruikers bewijzen, dat voldaan is aan de bepalingen omtrent het stoom[ wezen van kracht in het land, waar de stoomvaartuigen tehuis behooren en I dat zij minder dan zes achtereenvolgende maanden uitsluitend in Nederland zijn gebruikt; e. vervoerbare stoomtoestellen, welke aan in het buitenland I gevestigde eigenaars behooren en minder dan drie achtereenvolgende maanden uitsluitend in Nederland in gebruik zijn, indien de gebruikers binnen tweemaal vier en twintig uren na aankomst van het stoomtoestel ■hier te lande bewijzen, dat voldaan is aan de bepalingen omtrent het stoomIwezen van kracht in het land, waarin de eigenaars gevestigd zijn 1). Enkele bepalingen der stoomwet spannen den burgemeester in het gareel. 1 Het laatste lid van art. 16 bepaalt, dat, als de stoomtoestellen of hun toe- \ behooren enkel door een woning toegankelijk zijn, de ambtenaren met het onderzoek en de beproeving belast, tegen den wil van den bewoner niet bmnen mogen treden dan op vertoon van een schriftelijken, bijzonHeren last van den burgemeester of van den kantonrechter. Van dit binnentreden wordt door de betrokken ambtenaren van het stoomwezen proces-verbaal opgemaakt en binnen tweemaal vier en twintig uren aan denIgene, in wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld. Men Bal opmerken, dat in tegenstelling met hetgeen bij het binnentreden van ■toningen tegen den wil van den bewoner in den regel bepaald wordt, hier, x) Artt. 34 en 35 der stoomwet. Toezicht, onderzoek en beproeving van een stoomtoestel. Stoomtoestellenwaarop de stoomwet niet van toepassing is. Binnentreden van woningen. 313 Hfdst. XI § 2 314 Buiten dienst stellen van een stoomtoestel. Ongevallen bij het gebruik van een stoomtoestel. evenals wij dat reeds op bladz. 308 voor de hinderwet hebben opgemerkt, niet voorgeschreven is, dat daarbij de burgemeester, de kantonrechter of eenig ander magistraatpersoon tegenwoordig moet zijn. Met dezen sleurgang heeft men te beginnen met de wet van 23 Juni 1889 (st.bl. no. 82) houdende bepalingen tot voorkoming van bedrog in den boterhandel, gebroken. Wordt den ambtenaren, belast met het toezicht op en het onderzoek en de beproeving van stoomtoestellen, de toegang geweigerd tot de plaatsen j waar de stoomtoestellen en toebehooren zich bevinden en zijn die zonder een woning te betreden toegankelijk, dan roepen zij de hulp in van den burgemeester der gemeente, of van een anderen ter plaatse bevoegden hulpofficier van justitie 1). Als de ambtenaar, met het onderzoek van het stoomtoestel met toebehooren belast, oordeelt, dat het verdere gebruik van het stoomtoestel dadelijk gevaar kan opleveren, zoo brengt hij zulks ter kennis van den burgemeester, die door verzegeling op de door den ambtenaar aan te geven wijze zorgt, dat het stoomtoestel onmiddellijk buiten dienst gesteld wordt. Na de verzegeling moet de ambtenaar een nader onderzoek of nadere be-, proeving instellen. Blijkt daaruit, dat hèt gebruik van het stoomtoestel met toebehooren geen gevaar oplevert of blijkt, ingeval van herstelling uit een daarna ingesteld onderzoek of een beproeving, dat het gevaar is geweken, of wordt bij niet herstelling de akte van vergunning ingetrokken, dan geeft de dienstdoende ambtenaar hiervan kennis aan den burgemeester, die alsdan, voor zooveel noodig, voor de ontzegeling zorg draagt. Ook als de ambtenaar bevindt, dat een stoomtoestel met toebehooren in werking is, zonder dat hem op zijn vordering de akte van vergunning wordt getoond, geeft hij daarvan kennis aan den burgemeester, die door verzegeling op de door den ambtenaar aan te geven wijze zorgt, dat het stoomtoestel onmid-, dellijk buiten dienst gesteld wordt 2). ,11 Van elk ongeval bij het gebruik van een stoomtoestel moet de gebruiker binnen vier en twintig uren kennis geven aan den burgemeester der gemeente, waarin zich het stoomtoestel bevindt. Ingeval van ontploffing zorgt hij, dat tot de komst van den burgemeester of van den door dezen aangewezen persoon ter plaatse, waar het ongeval is voorgevallen, alles) in onveranderden toestand blijft, tenzij daaruit gevaar zou kunnen ontstaan. Heeft een ongeval plaats gehad aan boord van een stoomvaartui^ in zee of in een binnenwater, zoo geschiedt de kennisgeving m het eerste i) Art. 19 van de instructie voor de ambtenaren belast met het toezicht op en het onderzoek; en de beproeving van stoomtoestellen; koninklijk besluitt van 14 Januari 1897 (st.bl. no. 45), laat' stelijk gewijzigd bij dat van 3 Januari 1921 (st.bl. no. 21). ") Zie de artt. 22 en 23 der stoomwet. 315 Hfdst. XI § 2 geval aan den burgemeester van de eerste Nederlandsche havenplaats, waar het vaartuig binnenloopt en in het tweede geval aan den burgemeester der gemeente, waarin het eerst stilgehouden wordt. Na een ongeval brengt de burgemeester, onverschillig of hij al of niet de mededeeling ontvangen heeft, het gebeurde zoo spoedig mogelijk ter kennis van den ambtenaar, belast met het toezicht in de gemeente. Door dezen wordt ten spoedigste een onderzoek ter plaatse ingesteld. De burgemeester zorgt, dat, zoolang het onderzoek van den ambtenaar niet is afgeloopen, ter plaatse, waar de ontploffing is voorgevallen, alles, tenzij hij oordeelt, dat daaruit gevaar kan rijzen, in onveranderden toestand blijft1). Volgens art. 13 der stoomwet moet elke beschikking op een aanvrage om vergunning of herhaling van onderzoek den belanghebbende binnen den kortsten tijd schriftelijk en kosteloos worden medegedeeld. Bij circulaire van 27 Maart 1901 heeft de minister van binnenlandsche zaken er de aandacht van de commissarissen des Konings op gevestigd, dat elke heffing van leges bij de uitreiking eener beschikking op aanvragen om vergunning tot gebruik van stoomtoestellen, om welke reden dan ook — hetzij die heffing geschiedt als plaatselijke belasting op grond eener gemeentelijke belastingverordening, hetzij ten behoeve der provincie uit kracht van het koninklijk besluit van 8 Juni 1825, no. 28, — in strijd is met art. 13 der stoomwet 2). Op een paar bepalingen van het stoombesluit 1915 dient nog de aandacht gevestigd te worden. Ingevolge het laatste lid van de artt. 11 en 73 van dat besluit worden van 15 Maart 1915 af, de te verleenen akten van vergunning voor het gebruik van stoomketels en andere stoomtoestellen in den vorm van een boek uitgereikt. Dit boek (controleboe k) bevat de akte van vergunning en o. a. een aantal formulieren, waarop door de ambtenaren voor het stoomwezen de aanteekeningen, betreffende het periodiek onderzoek van het stoomtoestel worden gesteld. De aanteekenlijsten behoorende bij de voor 15 Maart 1915 verleende akten van vergunning blijven alleen voor die stoomtoestellen in gebruik. De in den vorm van contröleboeken te verleenen akten, worden of aan den commissaris des Konings, óf aan den burgemeester toegezonden, met verzoek deze aan de belanghebbenden te doen uitreiken en dat zoowel, Mededeeling der beschikking op een aanvraag. Contróleboek. wanneer een nieuw contróleboek wordt uitgegeven, als wanneer in een bestaand contróleboek een door den minister vastgestelde beschikking is opgenomen. Aan de burgemeesters is verzocht het noodige te verrichten, opdat *) Zie de artt. 24, 25 en 27 der stoomwet. v Gemeentestem no. 2586. Hfdst. XI § 2 316 In werking brengen van een aan een derde toebehoorendevervoerbaren stoomketel. de toegezonden contröleboeken aan de belanghebbenden worden ter hand gesteld. In het belang van het toezicht op de naleving van de hinderwet is het gewenscht daarbij te handelen, overeenkomstig de circulaire dd. 25 Januari 1901 van den minister van waterstaat, handel en nijverheid, waar er op gewezen wordt, dat het wenschelijk is daarbij na te gaan of de noodige hinderwetsvergunning verleend is. Het stoombesluit 1915 bevat de bepaling, (art. 44, eerste lid, onder.d en art. 72, eerste lid, onder b) dat de gebruiker moet zorgen, dat het contróleboek, (eventueel de akte met aanteekeningslijst), steeds op eerste aanvrage voor den ambtenaar, ter inzage is en in goed onderhouden staat verkeert, zonder nadere aanduiding van de plaats, waar de bedoelde bescheiden zich moeten bevinden. Bij de uitreiking van de contröleboeken, onverschillig voor welke toestellen zij gelden, zullen belanghebbenden volgens de aanschrijving van den minister van landbouw, nijverheid en handel van 6 Maart 1915 hierop gewezen moeten worden. Hij die een vervoerbaren stoomketel tijdelijk huurt behoeft geen aanvraag in te dienen om de daarvoor verleende akte van vergunning op zijn naam te doen stellen. Art. 15 van het stoombesluit 1915 bepaalt n.1., dat. hij, die een aan een derde toebehoorenden vervoerbaren stoomketel in werking wenscht te brengen, daartoe vooraf verlof moet vragen aan den burgemeester der gemeente, waarin de ketel gebruikt zal worden. De burgemeester moet het gevraagde verlof verleenen indien: a. hem is overgelegd het voor den ketel uitgereikte contróleboek en indien de akte van vergunning voor het inwerkingtreden van het stoombesluit 1915 is uitgereikt, die akte en de aanteekenlijst, waarop vermeld is de toestand van den ketel en diens toebehooren, zooals die bij een later onderzoek gebleken is; b. uit deze stukken blijkt, dat de ketel bij een binnen de laatste twaalf maanden ingesteld onderzoek in orde is bevonden en c. de ketel is voorzien van een koperen plaat, waarop duidelijk en duurzaam is uitgedrukt een volgnummer, de naam en de woonplaats van hem, aan wien de akte van vergunning is uitgereikt, of wel indien het hoofd of de bestuurder van het bedrijf, de onderneming of de inrichting, waarin de ketel wordt gebruikt* als zoodanig optreedt namens een naamlooze vennootschapt een coöperatieve of eenige andere, al of niet rechtspersoonlijkheid bezittende, vereeniging of een stichting, diens hoedanigheid met bijvoeging van den naam en zetel van de naamlooze vennootschap, vereeniging of stichting. Het laatste lid van art. 15 bevat een nieuwe bepaling, volgens welke de burgemeester van elk verlof, dat door hem voor het gebruik van een vervoerbaren stoomketel wordt verleend, kennis behoort te geven aan het in zijn gemeente bevoegde districtshoofd voor het stoomwezen. 317 Hfdst. XI § 2 De minister van landbouw, nijverheid en handel heeft in een schrijver van 8 Juli 1914 dienaangaande nog het volgende opgemerkt. Voor aan in hel buitenland gevestigde eigenaren toebehoorende vervoérbare stoomketel: wordt geen akte van vergunning vereischt, indien zij minder dan drie achtereenvolgende maanden uitsluitend in Nederland in gebruik zijn, mits de gebruiker binnen den in art. 35, letter e, der stoomwet genoemden termijn het daar bedoelde bewijs levert. Naar den minister was medegedeeld komt het voor, dat gebruikers van dergelijke ketels zich, in de onderstelling, dat art. 15 van het stoombesluit op die ketels van toepassing is, met een verzoek om verlof krachtens dit artikel tot den burgemeester wenden en dat somtijds dit verlof door den betrokken burgemeester verleend wordt. Art. 15 van het stoombesluit is echter niet van toepassing ten aanzien van die vervoerbare stoomketels, voor welke ingevolge art. 35, letter e, der stoomwet geen akte van vergunning vereischt wordt. Blijkens de wordingsgeschiedenis der stoomwet, is het in laatstgenoemde bepaling bedoelde bewijs, dat voldaan is aan de bepalingen omtrent het stoomwezen, van kracht in het land, waarin de eigenaren gevestigd zijn, geleverd moeten worden aan de ambtenaren van het stoomwezen. Het is gewenscht, dat de burgemeesters de vervoérbare stoomketels, die aan in het buitenland gevestigde eigenaren toebehooren, niet geheel buiten het gebied hunner bemoeiingen laten, maar dat zij zoo dikwijls hun de aanwezigheid van een dergelijken ketel bekend wordt en hun blijkt, dat de gebruiker niet van een Nederlandsche akte van vergunning is voorzien, daarvan onder opgave van den naam van den gebruiker en van het nummer, dat op de nummerplaat van den ketel voorkomt, kennis geven aan den ingenieur voor het stoomwezen, hoofd van het district, waarbinnen hun gemeente gelegen is, indien althans niet vaststaat, dat deze ambtenaar reeds van de aanwezigheid van dien ketel kennis draagt. Dat dit het geval is kan blijken uit een door hem aan den gebruiker van een stoomketel afgegeven, gedagteekende verklaring, dat volgens de overgelegde bewijzen voldaan is aan de bepalingen omtrent het stoomwezen van kracht in het land, waar de eigenaar gevestigd is en dat mitsdien tot een bepaald aangewezen datum het gebruik van dien stoomketel in Nederland toegelaten is. Elke in gebruik zijnde stoomketel moet ten minste eenmaal in de twee jaren, die van stoomvaartuigen eenmaal 's jaars inwendig worden onderzocht zoo noodig vervangen door een herbeproeving of wel daardoor gevolgd. Van den dag, waarop dit plaats zal hebben, krijgt de belanghebbende ten minste drie weken te voren schriftelijk kennis. Deze kennisgeving wordt zoo noodig door den burgemeester uitgereikt1). ) Zie de artt. 46 en 47 van het stoombesluit 1915. Onderzoek van stoomketels Hfdst. XI § 3 318 Ontplofbare stoffen en de hinderwet. § 3. Ontplofbare stoffen. Op de inrichtingen bestemd tot het vervaardigen, verwerken en bewaren van buskruit en andere ontplofbare stoffen (fulminaten, picraten, chloraten en zoogenaamde nitroverbindingen met name schietkatoen, pyroxilm, nitro-glycerine, dynamiet en dualin), zijn in het algemeen ook de bepalingen der hinderwet van toepassing 1), doch met uitzondering van de fabrieken en bewaarplaatsen van vuurwerken, staan deze inrichtingen niet onder toezicht van burgemeester en wethouders der gemeente, op welks territoir zij zich bevinden, maar onder dat van den minister van oorlog 2). Deze minister moet deambtenaren en officieren aanwijzen, die onder de op bladz. 307 en 308 hiervoren genoemde bepalingen te allen tijde vrijen toegang tot deze inrichtingen hebben en die krachtens deze aanwijzing de bevoegdheid verkrijgen van de overtredingen der hinderwet, voor zooveel de aan hun toezicht opgedragen inrichtingen betreft, proces-verbaal op te maken. Bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen plaatsen worden aangewezen, waar deze inrichtingen in werking kunnen gebracht worden zonder vergunning der betrokken gemeentebesturen of colleges van gedeputeerde staten3). Uitvloeisels van deze bevoegdheid zijn de koninklijke besluiten van 11 November 1883 (st.bl. no. 155), van 1 Juni 1886 (st.bl. no. 109), van 26 November 1886 (st.bl. no. 183), van 8 Juni 1892 (st.bl. no. 134), 2 October 1894 (st.bl. no. 760), 20 Januari 1896 (st.bl. no. 8) en 27 Augustus 1897 (st.bl. no. 198). Is het noodig, dat een krachtens de hinderwet verleende vergunning tot het oprichten van een inrichting tot het vervaardigen, verwerken en bewaren van buskruit of andere ontplofbare stoffen wordt ingetrokken, dat het voortzetten der werkzaamheden wordt verboden, dat zoodanige inrichting wordt gesloten of de daarin aanwezige werktuigen worden verzegeld, dan worden de betrokken gemeentebesturen daartoe door tusschenkomst van den minister van arbeid, uitgenoodigd *). Bij missive van den minister van waterstaat, handel en nijverheid van 29 Maart 1902 is te kennen gegeven, dat de gemeentebesturen ten aanzien van de inrichtingen bedoeld sub II van art. 2 der hinderwet het volgende in acht hebben te nemen: 1°. bij elk verzoek tot oprichting behoort, nadat aan de voorschnften der artt. 5, 6 en 7 der hinderwet en zoo noodig aan die van de bis- en ternummers van deze artikelen is voldaan, met overlegging der betrekkelijke *) Zie noot 5 op bladz. 291 van dit deel. ») Zie bladz. 307 van dit deel. *) Art. 24 der hinderwet, zie ook bladz. 291. *) Art. 25 der hinderwet. 319 Hfdst. XI § 3 I stukken, aan het departement van oorlog voorlichting te worden gevraagd ■ nopens de eventueel te stellen voorwaarden; 2°. van elke vergunning tot oprichting behoort, onder overlegging van I een afschrift van het genomen besluit, onverwijld te worden kennis geI geven aan het departement van oorlog; 3°. nopens bestaande inrichtingen, waaromtrent nog geen mededeeling I aan het departement van oorlog heeft plaats gehad, behoort te worden gehandeld als onder art. 2 vermeld, tenzij aan den officier, krachtens art. I 24 der hinderwet met het toezicht belast, reeds de vereischte inlichtingen, betreffende die inrichtingen zijn verstrekt. Bovendien is er de aandacht op te vestigen: a. dat het bewaren van munitie in gemeentehuizen of andere gebouwen, I waarin administratiën zijn gevestigd, in den regel niet wenschelijk is en I dat het dus overweging verdient, om voor zooverre daartoe nu of later I de gelegenheid ontstaat, de munitie elders te bewaren, bij voorkeur door I het doen maken van een voldoende, doch veelal weinig kostbare bergplaats op de schietbanen, enz.; b. dat in de bewaarplaatsen, bestemd voor weerbaarheidsvereenigingen, I geen andere dan in goeden toestand verkeerende munitie moet worden I bewaard en dus geen patronen of buskruit, waarvan wegens bederf of om I andere redenen geen gebruik meer kan worden gemaakt, zijnde het beter dergelijke munitie te vernietigen of in te leveren. Bij de wet van 26 April 1884 (st.bl. no. 81) zijn nadere bepalingen vast- i ■ gesteld omtrent het vervoer, den in-, uit- en doorvoer, verkoop en opslag 1 1 van buskruit en andere licht ontvlambare of ontplofbare stoffen. Tot uit- ■ I voering van deze wet zijn voorschriften gegeven bij koninklijk besluit van 1 I 15 October 1885 (st.bl. no. 187), zooals dat gewijzigd is bij koninklijk bei sluit van 10 October 1894 (st.bl. no. 162), van 26 September 18% (st.bl. I no. 159), van 15 Juni 1900 (st.bl. no. 107), van 6 Mei 1905 (st.bl. no. 136) ■van 7 Maart 1907 (st.bl. no. 69), 27 Juni 1912 (st.bl. no. 194), van 15 SepI tember 1917 (st.bl. no. 587) en van 20 Juli 1921 (st.bl. no. 1001). Uit deze ■ uitvoerige voorschriften stippen wij hier alleen het volgende aan. In de eerste plaats bepalen wij ons tot de verzending en het vervoer van ( ■ontplofbare stoffen, de hoeveelheid van 100 kilogram te boven gaande. a t Het op- en afladen van voorwerpen, waarin ontplofbare stoffen in deze s I hoeveelheid zijn gepakt, mag onder de voorzorgsmaatregelen in het aan- k gehaalde koninklijk besluit opgenomen alleen geschieden op een door den t< I burgemeester aangewezen plaats, welke zoover mogelijk van bewoonde 8 t gebouwen verwijderd moet zijn. Dit geldt niet voor het op- en afladen i van ontplofbare stoffen voor 's rijks land- of zeemacht. Bewaring van munitie. De wet betreffende invoer enz. van buskruit enz. Op- en afladen van ontplofbare stoffen, de hoeveelheid van 100 K.G. te boven gaande. Transporten van ontplofbare stoffen. Doortocht door een bebouwde kom. Hfdst. XI § 3 320 Van elk transport van ontplofbare stoffen door of voor rekening van het rijk wordt door de militaire autoriteit of door den afzender met aanwijzingen der te volgen weg en van het tijdstip van binnenkomst in het rijk of van den aanvang van het vervoer, vooraf kennis gegeven aan den commissaris des Konings in de betrokken provincies en aan de burgemeesters der betrokken gemeenten door welke het vervoer moet geschieden. Transporten van ontplofbare stoffen door en voor rekening van partikulieren of van een niet-militairen tak van 's rijks dienst mogen niet plaats hebben zonder voorafgaande schriftelijke vergunning, welke, zoo het vervoer slechts binnen één provincie plaats heeft, wordt verleend door den commissaris des Konings in die provincie en in andere gevallen door den commissaris des Konings in de provincie, waar het vervoer, de in- of doorvoer een aanvang neemt, welke commissaris dan van de verleende vergunning ten spoedigste mededeeling doet aan zijn collega's in de andere bij het vervoer betrokken provinciën. Van elk trartsport, waartoe door een commissaris des Konings vergunning wordt verleend, alsmede van de verandering van het tijdstip van aanvang van het vervoer, den in- of den doorvoer of van den daarbij te volgen weg, moeten de commissarissen in de provinciën, door welke het transport zal plaats hebben, tijdig kennis geven aan de burgemeesters der in hun provincie gelegen gemeenten, waaruit het transport vertrekt, door welke het zal gaan en waarheen het bestemd is. Bij invoer of rechtstreekschen doorvoer wordt ten deze de gemeente van binnenkomst aangemerkt als de gemeente, waaruit het transport vertrekt. Aan de burgemeesters, die deze kennisgeving van het transport van ontplofbare stóffen van het rijk of die van de militaire autoriteit of van den afzender ontvangen, is overgelaten in het belang der openbare veiligheid de noodige voorzorgsmaatregelen te nemen, welke niet strijdig mogen zijn met de bepaüngen van het betrekkelijke koninklijke besluit, noch met de voorwaarden der vergunning. De doortocht door de bebouwde kom der gemeenten mag buiten dringende noodzakelijkheid niet bij nacht plaats hebben en wordt ook buitendien door het transport zooveel mogelijk vermeden. Is die doortocht nood-f zakelijk, dan moet de geleider of het hoofd van het geleide wanneer dit uit meer dan een persoon bestaat, dat elk transport vergezelt, den burgemeester in tijds van de nadering van het transport doen verwittigen. De doortocht mag eerst aanvangen, nadat van den burgemeester bericht is ontvangen, dat de bijzondere maatregelen van voorzichtdgheid, die hij noodig acht, genomen zijn, of dat geen zoodanige maatregelen door hem worden geëischt. In afwachting daarvan moet het transport op ten mintt| 300 meter afstand buiten de bebouwde kom blijven. Oponthoud binnen 320 321 Hfdst. XI § 3 de bebouwde kom eener gemeente is verboden, tenzij dit volstrekt noodig is. In dit geval bepaalt de burgemeester in overleg met den geleider of het hoofd van het geleide de plaats van het oponthoud en verordent hij de noodige veiligheidsmaatregelen. In geen geval mag het transport stilhouden in de onmiddellijke nabijheid van in werking zijnde fabrieken, ovens, smederijen en van andere plaatsen, waar, anders dan tot huishoudelijk gebruik, vuren aanwezig zijn. Voor de verzending en het vervoer van ontplofbare stoffen benoodigd voor de mijnindustrie, in grootere hoeveelheid dan 100 kilogram, doch 300 kilogram niet te boven gaande door en voor rekening van anderen dan het rijk wordt in afwijking van het voorgaande voorafgaande schriftelijke vergunning vereischt van den commissaris des Konings, die haar doorloopend of voor bepaalden tijd kan verleenen en bevoegd is tot weigering en tot intrekking der vergunning onder schriftelijke mededeeling van de redenen daarvan. Overigens gelden hiervoor de bepalingen gegeven voor de verzending en het vervoer van ontplofbare stoffen, de hoeveelheid van 100 kilogram niet te boven gaande, met dien verstande, dat de burgemeester geen geleibiljet afgeeft dan op vertoon van deze vergunning. Ten aanzien van de verzending en het vervoer van ontplofbare stoffen, de hoeveelheid van 100 kilogram niet te boven gaande is voor ons voor- j namelijk van belang, dat het vervoer moet gedekt zijn door een geleibiljet, ' afgegeven door den burgemeester der gemeente van afzending, of bij invoer 1 of rechtstreekschen doorvoer, van de gemeente van binnenkomst hier te ' lande, behalve bij vervoer van rijkswege. Van elk afgegeven geleibiljet moet gelijktijdig door den betrokken burgemeester een duplicaat gezonden worden aan den burgemeester van de plaats van bestemming of, ingeval aldaar een hoofdcommissaris of commissaris van politie is, aan dezen, en aan den commandant van het korps geleiders van ontplofbare stoffen. Ter vergoeding van kosten van administratie en toezicht kan voor elk af te geven geleibiljet een bedrag worden geheven van vijftig cent voor elke hoeveelheid van 25 kilogram (bruto) ontplofbare stof of gedeelte daarvan, doch ten minste één gulden. De opbrengst dezer heffing komt ten bate van de gemeente. In het geleibiljet moet vermeld worden het volledig adres van den afzender en van den geadresseerde, de soort en de hoeveelheid der te verzenden stoffen, de wijze van inpakking, het vervoermiddel en de tijd van afzending. Verder, dat bij aankomst aan de plaats van bestemming dit stuk door den geadresseerde binnen 24 uur moet worden afgegeven aan den burgemeester ot, ingeval aldaar een hoofdcommissaris of commissaris van politie is aan dezen, en voorts dat, wanneer het vervoer om de een of andere reden niet Adm. recht III Ontplofbare stoffen voor de mijnindustrie. Bepalingen voor hoeveelheden ran 100 K.G. en minder. Hfdst. XI § 3 322 In- of doorvoer van de landzijde. In-, uit- en doorvoer van en naar zee. zonder oponthoud kan geschieden en het te voorzien is, dat dit oponthoud langer dan 12 uren zal duren, door den vervoerder (schipper) hiervan ken- j nis moet worden gegeven aan den burgemeester der gemeente, waarin j dit oponthoud plaats vindt, of ingeval aldaar een hoofdcommissaris of commissaris van politie is, aan dezen. Dit geleibiljet moet aan de personen, belast met het opsporen van de overtredingen van de wet en de besluiten betreffende het vervoer enz. van Ontplofbare stoffen, op hun aanvraag vertoond en door hen worden afge- 1 teekend. In- of doorvoer van ontplofbare stoffen van de landzijde mag alleen j plaats hebben bij hoeveelheden van minder dan 100 kilogram, behalve I wanneer de invoer en de doorvoer plaats heeft ten behoeve der mijnindustrie, in welk geval deze tot een hoeveelheid van 2000 kilogram is toegelaten. J Langs den Rijn, de Maas, de Schelde, het kanaal vah Ter Neuzen, de Zuid- J Willemsvaart en het kanaal van Luik naar Maastricht is de in- of door- j voer ook bij grootere hoeveelheden vergund. Bij zoodanigen in- en door- j voer zijn de vervoerders verplicht dadelijk aan den burgemeester der gemeente van binnenkomst aangifte te doen van de in te voeren hoeveel- J beid ontplofbare stoffen, van den naam en de woonplaats van den afzender J en van hem, aan wien de verzending geschiedt en van de plaats van be- J stemming. Zoo de burgemeester dit noodig oordeelt, worden de stoffen 1 onder de door hem te verordenen veiligheidsmaatregelen onverwijld naar I een door hem aan te wijzen bergplaats of ligplaats overgebracht om aldaar 1 te verblijven, tot het vervoer door het rijk een aanvang neemt. Bij weige- 1 ring van den vervoerder om deze overbrenging te verrichten geeft de burge- 1 meester, desnoods ondersteund door den sterken arm, aan zijn bevel op j kosten van den onwillige uitvoering. Van en naar zee is de in-, uit- en doorvoer van ontplofbare stoffen alleen J vergund langs de plaatsen en wegen door den minister van waterstaat i aangewezen. Bij zoodanige in-, uit- en doorvoer zijn de gezagvoerders J of schippers verplicht dadelijk aan het hoofd der haven- of rivierpolitie, of bij j ontstentenis van dien aan den burgemeester van de gemeente der naaste haven, j aangifte te doen van de in te voeren hoeveelheid ontplofbare stoffen, van den naam van den afzender, van den geconsigneerde en van de plaats van j bestemming. Op de eerste aanzegging van het hoofd der politie of van den j burgemeester worden de schepen in afwachting van het vervoer naar een door hem aan te wijzen ligplaats overgebracht en nemen de gezagvoerders en schippers de door hem te geven voorzorgsmaatregelen in acht. Indien het hoofd der politie of de burgemeester oordeelt, dat de ontplofbare stoffen tijdelijk naar een rijksmagazijn moeten worden overgebracht, dan VKBSBBSH 323 Hfdst. XI § 4 i geschiedt dit overeenkomstig de regelen die omtrent de berging van die f stoffen in de bedoelde magazijnen zijn of nader zullen worden vastgesteld» ■ Ingeval van weigering voert het hoofd der politie of de burgemeester, desnoods ondersteund door den sterken arm, zijn bevel op kosten van den onwillige uit. Opslag, dat is tijdelijke berging of nederlegging van ontplofbare stoffen, geschiedt m een rijksmagazijn; met goedvinden van de eigenaars in bergplaatsen, behoorende aan besturen of bijzondere personen, of ter plaatse als door den burgemeester zal worden aangewezen. Geschiedt de aanwijzing van de opslagplaats door den burgemeester, dan wordt door dezen voor de bewaking gezorgd. De opslagplaats moet zoo ver mogelijk verwijderd zijn van bewoonde gebouwen en van plaatsen, waar licht ontvlambare of ontplofbare stoffen aanwezig zijn. Onder opslagplaats wordt ook verstaan de ligplaats van schepen met ontplofbare stoffen geladen. Bij de aanwijzing van zoodanige ligplaats handelt de burgemeester in overleg met de betrokken ambtenaren der rivier-, kanaal- of havenpolitie. Van elke aanwijzing eener opslagplaats moet de burgemeester kennis geven aan den minister van oorlog. Deze bepalingen omtrent den opslag gelden niet voor rijksmunitiën voor hand-of vuistvuurwapenen en voor springmiddelen tot vernieling van bruggen en andere kunstwerken. § 4. De drankwet. 1°. Algemeene bepalingen. Dat vele van onze landgenooten te dikwijls misbruik maakten van sterken 1 drank, was vooral in vroegere jaren een der grootste ondeugden, welke onze natie aankleefden. Thans is stellig eenige beterschap te bespeuren. Dit euvel te beperken is het doel van de drankwet, zooals de wet van 28 Juni 1881 (st.bl. no. 97) dadelijk na haar tot stand kcming genoemd is, hoewel zij toen in officieele stukken nog niet onder dien titel kan worden aangehaald. De aan het hoofd der wet geplaatste titel is: „Wet, houdende wettelijke bepalingen tot regeling van den kleinhandel in sterken drank en tot beteugeling van openbare dronkenschap". De tekst van deze wet, zooals die luidt na de wijzigingen, daarin aangebracht door de wetten van 23 April 1884 (st.bl. no. 54) en 16 April 1885 (st.bl. no. 78), is bij koninklijk besluit van 10 Mei 1885 (st.bl. no. 118) opnieuw algemeen bekend gemaakt. Bij de wetten van 15 April 1886 (st.bl. no. 64), van 31 December 1887 (st.bl. no.-265), en van 27 April 1901 (st.bl. no. 85) zijn er daarna nog eenige wijzigingen van niet zoo groot belang in gebracht. Ingrijpende veranderingen en aanvullingen zijn aangebracht bij de wet Opslag van ontplofbare stoffen. )e drankwet. 323 Hfdst. XI § 4 324 Het doel der Drankwet. van 12 October 1904 (st.bl. no. 230). De tekst der wet, zooals zij luidt na deze omwerking is bekend gemaakt bij koninklijk besluit van 17 October 1904 (st.bl. no. 235). In het dagelijksch leven noemt men de wet van 1881 na de wijziging van 1904 de „nieuwe drankwet" en met eenig recht, want hoewel wij formeel nog leven onder de drankwet van 1881 is toch feitelijk, wat de inhoud betreft, in 1904 voor een belangrijk deel een geheel nieuwe wet tot stand gekomen. De nieuwe drankwet, zooals ook wij gemakshalve de tegenwoordige wet in tegenstelling met de oude drankwet, n.1. de wet, zooals die voor de wijziging van 1904 gold, zullen noemen, is nog gewijzigd bij de wetten van 30 December 1905 (st.bl. no. 361), 1 November 1907 (st.bl. no. 291), 7 Januari 1911 (st.bl. no. 22) en 27 November 1919 (st.bl. no. 784). Zij kon volgens art. 75 worden aangehaald onder den titel van „drankwet". Zooals wij reeds gezegd hebben is het doel van de drankwet door wettelijke bepalingen het misbruik van sterken drank te weren. In de memorie van toelichting gevoegd bij het ontwerp, dat de wet van 1881 geworden is, werd daaromtrent, na door cijfers aangetoond te hebben, dat het verbruik van sterken drank was toegenomen, opgemerkt, dat wie zich eertijds nog meende te mogen vleien, dat ook zonder tusschenkomst van regeeringswege, het kwaad van lieverlede zou verminderen, die hoop moet laten varen en erkennen, dat de overigens hoogst lofwaardige pogingen door bijzondere personen en vereenigingen aangewend, op zichzelve machteloos zijn gebleken om den toestand te verbeteren. De staat had nu volgens de meening der regeering te handelen en tegen het toenemend drankgebruik het gewicht der wet in de schaal te leggen. Wel is waar is de staat geen zedenmeester, noch in het algemeen geroepen om door wetsbepalingen ondeugden tegen te gaan. Wanneer echter een ondeugd meer en meer het karakter aanneemt van een volkszonde, die niet alleen tallooze individuen zedelijk en lichamelijk ten verderve voert en verarmt, maar ook het familie-j leven en de openbare orde en veiligheid bedreigt, dan moet die theorie zwichten voor de overweldigende kracht der feiten, of liever, dan heeft men zorg te dragen, dat de theorie blijve binnen de grenzen haar door de feiten aangewezen. Het geldt hier niet de verdediging van het individu tegen zichzelven; het geldt de bescherming van het gezin, van de maatschappij, van het vaderland der toekomst. En het ware zonderling den staat wel geroepen te achten om door scholen voor de beschaving, door middelen van verkeer voor de stoffelijke welvaart, door gevangenissen voor de openbare veiligheid te waken, en hem niet bevoegd te rekenen maatregelen te nemen tegen datgene, wat èn van de beschaving èn van de welvaart èn van de veiligheid een der gevaarlijkste vijanden is. ■1 325 Hfdst. XI § 4 Wij hebben gemeend dit even te moeten aanstippen, omdat het duidelijk de gronden aangeeft, waarop de drankwet steunt, en afdoende weerlegt, hetgeen men nog vaak tegen het recht van bestaan van deze wet hoort aanvoeren. De oude drankwet heeft dit doel langs twee wegen trachten te bereiken: 1°. door regeling van den kleinhandel in sterken drank en 2°. door bepalingen vast te stellen tot beteugeling van openbare dronkenschap. De bepalingen, welke moesten strekken tot beteugeling van openbare dronkenschap zijn bij de wet van 15 April 1886 (st.bl. no. 64) niet gehandhaafd. Zé zijn daardoor vervallen, terwijl in het onderwerp, dat zij regelden, voorzien is door de artt. 252, 426 en 453 van het wetboek van strafrecht. Bij de regeling van den kleinhandel in sterken drank, heeft de oude drankwet haar doel hoofdzakelijk trachten te bereiken door beperking van het aantal inrichtingen tot verkoop van sterken drank, opdat door een overbodig groot aantal de drinkgewoonte niet in de hand gewerkt zou worden. De nieuwe drankwet heeft op dit stelsel voortgebouwd, doch heeft de bestrijding van het misbruik, dat onze natie nog altijd van sterken drank maakt, minder eenzijdig in deze richting gezocht. Wij zullen nog meermalen gelegenheid hebben daarop te wijzen. Reeds bij de algemeene beschouwingen over de nieuwe drankwet gaf de minister toe, „dat dit ontwerp technisch zeer gewrongen in elkander zit, zoodat het recht verstand van elke bepaling, althans niet bij eerste lezing, en zelfs niet bij tweede lezing, zoo klaar en helder op elk punt uitkomt. ' De veelheid van stof en de samengedrongen vorm zijn daarvan de oorzaak. Als men echter eenmaal de gedachtengang van den wetgever weet te volgen, dan is het vooral niet moeilijker in deze wet den weg te vinden dan in zoo menig andere, welke in de laatste jaren in het staatsblad verschenen is. En zijn heel wat wetten van den laleren tijd, welke technisch veel minder goed verzorgd zijn. Wij meenen het overzicht eenigszins gemakkelijker te maken door de stof onder de volgende opschriften te ordenen: 1°. algemeene bepalingen,* 2°. de .vergunning; 3°. plaatselijke verordeningen; 4°. het verkrijgen der vergunning; 5°. vergunningsrechten; 6°. het te niét gaan der vergunning; 7°. het verlof; 8°. toezicht en advies, betreffende de toepassing der wet; 9°. strafbepalingen en 10°. overgangsbepalingen. Wij zullen echter hoofdzakelijk onze aandacht wijden aan die bepalingen, welke voor de gemeentebesturen van het meeste belang zijn. De drankwet onderscheidt de dranken in drieën: n.1. sterken drank; ' alcoholhoudenden drank, anderen dan sterken drank en alcoholvrijen drank1). ' Middelen om het doel te bereiken. De drankwet is technisch niet zoo slecht verzorgd. Indeeling der stof. Sterke dranken. *) Vergelijk de artt. 1 en 34. Hfdst. XI § 4 326 Alcoholhoudendedranken, andere dan sterke dranker Alcoholvrije drank. Wat heeft men onder sterken drank te verstaan? De minister, van justitie verklaarde bij de behandeling der oude drankwet, dat de uitdrukking, sterke drank, gebezigd is in de zin, welke zij in het dagelijksch leven heeft en volgens de interpretatie van den minister verstaat men er in het dagelijksch leven onder: „alcohol bevattende dranken, die door distillatie zijn verkregen en gebruikt worden als genotmiddel. Wordt de drank niet gebruikt als genotmiddel, maar tot een geneeskundig doel, dan noemt men die geen sterken drank." Tot nadere toelichting zeide de minister nog, dat men wel met recht kon zeggen: sterke drank omvat alleen gedistilleerd; maar dat men daaruit niet de conclusie kon trekken: derhalve is sterke drank gedistilleerd. Als het niet is gedistilleerd, dan is het geen sterke drank; maar daaruit volgt niet, dat alle gedistilleerd sterke drank zou zijn. Wanneer alle gedistilleerd sterke drank ware, zou gedistilleerd zeewater ook sterke drank zijn. Aan den wensch van hen, die in de wet een definitie van sterken drank wilden opgenomen zien, meende de regeering niet te kunnen voldoen. Volgens haar gevoelen is een definitie alleen daar op haar plaats, waar men door een uitdrukking iets anders wil verstaan, dan er in het dagelijksch leven onder verstaan wordt. In casu zou een definitie schadelijk zijn. De regeering had de bedoeling in de nieuwe drankwet het begrip „sterke drank" te omschrijven, doch het is haar niet mogen gelukken een bepaling te vinden, waarmede de tweede kamer zich kon vereenigen. Ook thans zal de rechter voor elk geval in het bijzonder te beslissen hebben, of men al of niet met sterken drank te doen heeft. Voor de toepassing der wet van 15 April 1891 (st.bl. no. 84) *) wordt als sterke drank beschouwd elk vocht door distillatie verkregen, dat meer dan vijf liter alcohol op eiken hectoliter bevat bij een warmtegraad van vijftien graden van den honderddeeligen thermometer. Deze definitie is natuurlijk niet bindend voor de toepassing der drankwet, doch kan evenals, hetgeen bij de behandeling der oude drankwet is opgemerkt, eenig richtsnoer geven. Tot de alcoholhoudende dranken, andere dan sterke dranken, behooren de gegiste dranken, zooals wijn en 'bier, benevens nog eenige andere alcoholische dranken, bijv. advocaat, brandewijn op rozijnen, welke de ' jurisprudentie niet tot de sterke dranken brengt. Tot de derde groep van dranken behooren alle dranken, die geen alcohol bevatten zooals bijv. koffie, thee, melk, limonades enz. l) Zie het laatste lid van art. 4 dier wet. Deze wet houdt bepalingen in ter uitvoering van de internationale overeenkomst strekkende tot het tegengaan der misbruiken, voortvloeiende uit den verkoop van sterken drank onder de visschers op de Noordzee buiten de territoriale wateren en tot het tegengaan van soortgelijke misbruiken in de territoriale wateren des rijks. 327 Hfdst. XI § 4 De vergunningen tot verkoop van sterken drank in het klein *) mogen volgens het eerste lid van art. 4 der wet slechts tot een beperkt getal verleend worden. Het aantal mag, de logementsvergunningen niet mede gerekend, niet meer bedragen dan: in gemeenten met meer dan 50000 zielen 1 op 500 inwoners; in gemeenten met meer dan 20000 en ten hoogste 50000 zielen 1 op de 400 inwoners; in gemeenten met meer dan 10000 en ten hoogste 20000 zielen I op 300 inwoners; in de overige gemeenten I op 250 inwoners, een en ander met dien verstande, dat toeneming der bevolking geen verlaging van het maximum meebrengt. Zooals de minister van justitie bij de behandeling der oude drankwet in de tweede kamer terecht opmerkte, wordt hier het aantal inwoners bedoeld, dat jaarlijks uit de bevolkingsregisters blijkt. Was de bevolking bedoeld, volgens den exceptioneelen maatregel der tienjaarlij ksche volkstelling, dan had dat uitdrukkelijk vermeld moeten worden. Slechts op elke volle 250 (respectievelijk 300, 400 en 500) inwoners mag een vergunning verleend worden 2). In gemeenten met minder dan 250 inwoners, zooals er in ons land nog een paar zijn, mag derhalve geen enkele vergunning worden verleend. De bepaling, dat toeneming der bevolking geen verlaging van het maximum medebrengt, dient om te voorkomen, dat bij toeneming der bevolking het maximum zou moeten dalen. Zoo mogen bijv. in een gemeente met 50000 inwoners 125 vergunningen zijn, doch als dit aantal inwoners ook slechts met 1 toenam, zou zonder deze bepaling het maximum slechts 100 bedragen. Het tweede lid van art. 4 bepaalt, dat bij koninklijk besluit te begin- i nen in 1905, daarna in 1910 en vervolgens eveneens om de vijf jaren, \ op voorstel van den gemeenteraad, gedeputeerde staten gehoord: I 1°. voor een gemeente een verlaging van het maximum kan worden 1 vastgesteld: 2°. kan worden bepaald, dat in een gemeente door burgemeester en wethouders geen volledige vergunning, en voor zoover de splitsing van den verkoop in tappen en slijten bestaat, geen tapvergunningen, (dus wel shjtvergunningen) of ook noch tap-, noch slijtvergunningen meer verleend mogen worden; 3°. kan worden bepaald, dat in een gemeente alle volledige vergunningen, of voor zoover er splitsing van den verkoop in tappen en slijten bestaat, alle tapvergunningen of alle tap- en slijtvergunningen door burgemeester en wethouders na 1 Mei 1904 verleend, vervallen en nieuwe vergunningen niet verleend moeen worden. Maximum van het aantal vergunningen. Beperking 'an het aantal ■ergunningen >eneden het naximum. 3 t£ A°°i d- IS^^fi" Va" d,e„veracnillen) Zie art. 11. *) Weekblad Nederlandsche bond gemeenteambtenaren no. lol. *) Zie bladz. 360. 337 Hfdst. XI § 4 De wijziging moet aangebracht worden door burgemeester en wethouders, of indien zij strekt ter vermelding van de lokaliteit van een logement, waarin de verkoop alleen geschiedt aan logeergasten of van de lokaliteit van een sociëteit, door gedeputeerde staten. De wijziging moet door burgemeester en wethouders geweigerd worden m de gevallen, vermeld in art. 8, eerste lid, no. 1, voor zooveel betreft een verordening, als bedoeld in art. 7, 1°. of 2°.; nos. 2—6, 8, 15, 16 en 18, voor zooveel no. 16 betreft terwijl de wijziging door gedeputeerde staten moet geweigerd worden: 1°. in de gevallen, vermeld in art. 8, eerste lid nos. 2—6, eerste en tweede lid: 15, 16 en 18, voor zooveel no. 16 betreft *); 2°. wanneer zij strekt tot vermelding van de lokaliteit van een sociëteit, en die sociëteit ten tijde van het verzoek om wijziging niét een vergunning heeft of door toepassing van art. 26 verkrijgt. Indien de wijziging door gedeputeerde staten wordt aangebracht, wordt tevens in de akte van de vergunning en in het afschrift, bedoeld in art. 32, vermeld, dat de vergunning alleen geldt voor den verkoop, bedoeld in art. 1, tweede lid, letter a, d. i. voor een tap vergunning. Art. 10, bevattende vrijstelling van eenige weigeringsgronden 3), is van toepassing. Op het verzoek om wijziging moet binnen een maand beschikt worden. Het in art. 16, met uitzondering van het zesde lid, bepaalde ten aanzien van de weigering van een vergunning is mede van toepassing ten aanzien van de weigering van een wijziging 4). Niet alleen als het vermeerdering, vermindering of verwisseling van lokaliteiten in hetzelfde huis of overbrenging van de vergunning naar een ander huis betreft is de wetgever zeer medegaande geweest, doch ook bij verbouwing of herbouw van een lokaliteit is de wet zeer mild. Feitelijk is ad hbitum onbeperkte uitbreiding der vergunningslokaliteiten toegestaan. De wet eischt slechts het vervullen van de volgende formaliteiten in art 27 omschreven. Van verbouwing of herbouw van een lokaliteit, waarvoor een vergunning is verleend, wordt uiterlijk één maand vóór het einde van het vergunningsjaar, waarin de verbouwing of herbouw is aangevangen, onder overlegging van het plan kennis gegeven aan burgemeester en wethouders, of, voor zooveel betreft een logement, waarin de verkoop alleen geschiedt aan logeergasten of de lokaliteit van een sociëteit, aan gedeputeerde staten. Beslissing omtrent eer gevraagde wijziging in de vermelding der lokaliteit. Verbouwing of herbouw van een lokaliteit met vergunning. i) Zie de nos. 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 11, 18, 19 en 21 op bladz. 361 en volgende. II £6 ,d,e ,noï- 5' 01 7' 8' 9' '8' 19 ra 21 °p bladz- %2 « volgende. ") Zie bladz. 362 en 363. 4) Zie bladz. 369 en 370. [Adm. recht III 22 Hfdst. XI § 4 338 De vergunning is persoonlijk. Verandering in den persoon van den vergunninghouder. Inrichtingen voor maatschappelij k verkeer. Van verandering van een lokaliteit of van haar oppervlakte geschiedt vermelding in de akte van de vergunning en op het afschrift, bedoeld in j art. 32, eerste lid. Van de kennisgeving, betreffende verbouw of herbouw wordt op verzoek een bewijs van ontvangst uitgereikt, vermeldende den dag, waarop zij is 1 geschied. In het voorschrift, dat de vergunning uitsluitend voor den persoon van den verzoeker geldt, ligt in de eerste plaats opgesloten, dat de vergunninghouder het bedrijf zelf moet uitoefenen, hetzij persoonlijk, hetzij voor ; zijn rekening door een ander, wien men dan gewoonlijk met den naam j zetkastelein betitelt en in de tweede plaats, dat de verzoeker zijn vergun- j ning niet op naam van een ander kan laten overschrijven. Hierop zijn eenige uitzonderingen: 1°. Bij overlijden van den vergunninghouder kan het bedrijf gedurende het loopende vergunningsjaar zonder nadere vergunning worden voortgezet door zijn weduwe of, bij ontstentenis van deze, of indien deze van haar bevoegdheid niet binnen twee weken gebruik maakt, door de rechtverkrijgenden. 2°. Bij tijdelijke onbevoegdheid of verhindering van den vergunninghouder kan het bedrijf gedurende het loopende vergunnihgsjaar zonder nadere vergunning worden voortgezet door zijn inwonende echtgenoote of door hen, die, hetzij krachtens de wet, hetzij krachtens opdracht van den gerechtigde, daartoe bevoegd zijn. 3°. Bij voortdurende onbevoegdheid of verhindering van den vergunninghouder kan zijn inwonende echtgenoote de vergunning te zijnen name voortzetten, zoolang die onbevoegdheid of verhindering duurt 1). 4°. De akte van een vergunning, met uitzondering van die voor den verkoop, bedoeld in art. 1, tweede lid, letter b (slijtvergunning), en van een j bijzondere vergunning 2) en het afschrift, bedoeld in art. 32, eerste lid, kan op schriftelijk verzoek en met toestemming van den Koning worden j overgeschreven, ten name van een persoon, die het bedrijf zal uitoefenen in een lokaliteit, welke deel uitmaakt van een inrichting voor maatschappelijk verkeer. 5°. Dit kan ook geschieden ten name van een sociëteit ten behoeve van den verkoop in de lokaliteit van die sociëteit8). In het verslag van de werkzaamheden en bevindingen van de inspecteurs voor het toezicht op de naleving der drankwet over het dienstjaar] !) Zie voor 1°., 2°. en 3°., alinea 2 en 3 van art. 24. •) Art. 63, alinea 9. *) Zie voor 4°. en 5°. alinea 1 van art. 26. 339 Hfdst. XI § 4 1911 zijn de hoofdtypen van inrichtingen voor maatschappelijk verkeer, onder 4°. bedoeld, voor de steden, het platteland en de badplaatsen aangegeven. De volgende hoofdtypen worden volgens dat verslag aangenomen: I. voor de steden: a. de groote inrichtingen met druk vreemdelingenverkeer, al of niet gebezigd wordende tot het houden van bijeenkomsten of vergaderingen, waaronder hótels met restaurant en koffiehuis, of met één van beide gelegenheden ; b. de restaurants en koffiehuizen van beteekenis, al of niet gebezigd tot het houden van bijeenkomsten of vergaderingen; c. de groote koffiehuizen bij marktterreinen, met gelegenheid tot nachtverblijf en stalling voor vee; d. de inrichtingen van beteekenis, waar de buitenlui uitspannen en stallen, en die zij als hun bestelhuis gebruiken, met gelegënheid tot het houden van' kleinere bijeenkomsten en vergaderingen en desnoods tot overnachten; e. de inrichtingen van beteekenis, tot het geven van tooneelvoorstelhngen en muziekuitvoeringen, tot het houden van tentoonstellingen en van vertooningen, vermakelijkheden, vergaderingen en bijeenkomsten met groot publiek; II. voor het platteland: a. de inrichtingen van beteekenis en van algemeene bekendheid, des zomers door stadspubliek bezocht om er zich in de buitenlucht te ontspannen; b. de logementen in de kommen van dorpen, met druk bezocht koffiehuis en gelegenheid tot stallen, waar de belangrijkste ter plaatse voorkomende vergaderingen en bijeenkomsten gehouden worden; c de koffiehuizen aan de drukke verkeerswegen en aan de kruispunten van belangrijke verkeerswegen, in den omtrek de eenige gelegenheid van dien aard en de aangewezen uitspan- en pleisterplaats: d. de koffiehuizen in de koiriren van kleine dorpen, de eenige gelegenheid vormend waar men zich kan ververschen; e. de inrichtingen, niet uitsluitend als pension bekend, in streken, om haar natuurschoon vermaard en des zomers door toeristen bezocht wordend; III. voor de badplaatsen: a. de hötels en pension-hötels van eersten rang; b. de pension-hötels van beteekenis, rret restaurant, internationaal verkeer en druk dagbezoek; c. de groote seizoen-inrichtingen; d. de kleiner soort seizoen-inrichtingen van beteekenis. 339 Hfdst. XI § 4 340 Overschrijving der vergunning op een ander persoon. Het afschrift der vergunningsakte en de wettelijke bepalingen moeten m de inrichting zijn opgehangen. Aanduiding aan de buitendeur der inrichtingen met vergunning. Voor de overschrijving onder 4°. en 5°. bedoeld, bevat art. 26 verder nog de volgende bepalingen. De overschrijving wordt gedaan door burgemeester en wethouders, of, voor zooveel betreft de overschrijving ten name van een sociëteit, door gedeputeerde staten. De overschrijving wordt door burgemeester en wethouders geweigerd, wanneer hij, te wiens name zij wordt gevraagd, verkeert in een der gevallen, vermeld in art. 8, eerste lid, nos. 7, 9-14, 16 en 18, voor zooveel de nos. 10—14 en 16 betreft x). De overschrijving wordt door gedeputeerde staten geweigerd, indien de sociëteit, te welker name zij wordt gevraagd verkeert in een der gevallen, vermeld in art. 9, tweede lid, 2°.-5°. a). Evenals met betrekking tot het wijzigen der vergunning moet ook op het verzoek om overschrijving binnen een maand beschikt worden en is het in art. 16, met uitzondering van het zesde lid, bepaalde tèn aanzien van de weigering van een vergunning mede van toepassing ten aanzien van de weigering van een overschrijving. In elke inrichting, waar krachtens vergunning sterke drank in het klem wordt verkocht, dus niet in elke lokaliteit, waarvoor vergunning is verleend, moet volgens art. 32 der wet een door den gemeentesecretaris of, indien het een door gedeputeerde staten verleende vergunning geldt, door den griffier der staten gewaarmerkt afschrift van de akte van de vergunning, alsmede een gedrukt exemplaar van de wettelijke bepalingen tot regeling van den kleinhandel in sterken drank en tot beteugeling van openbare dronkenschap, beide duidelijk leesbaar en niet hooger dan twee meter boven den vloer, zijn opgehangen. . In de tweede kamer zeide de minister bij de behandeling der nieuwe drankwet, dat het inderdaad een niet gering bezwaar zou zijn, indien de geheele drankwet bijv. achter een lijst of op een zwaar karton aan den wand moest worden opgehangen, doch dat het artikel zoo geredigeerd is dat men ook kan volstaan met een exemplaar van de drankwet als boekdeel aan een stang of in een foudraal op te hangen. Bij circulaire van 3 Augustus 18863) heeft de minister van justitie te kennen gegeven, dat het niet voldoende is, dat een gedrukt exemplaar van de drankwet aanwezig is, maar dat het voorschrift zich ook uitstrekt tot de artt. 184, 252, 426, 453 en 454 van het wetboek van strafrecht. Tevens moet boven of ter zijde van de buitendeur, die toegang geeft tot de inrichting, dus niet op die deur, met duidelijke letters te lezen zijn: X) Zie de nummer. 10, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 19 en 21 op bladz. 364 en volgende. «) Zie de nummer. 24, 25. 26, 27 op bladz. 369. *) Weekblad Nederlandscben bond gemeenteambtenaren no. l/urg. en Hfdst. XI § 4 344 weth. ver- ^ leende ver- ^ gunningen. | Beperking tot lokaliteiten met 1 tap- of met volledige vergunning. Deze verordenende bevoegdheid is facultatief. Deze verordeningenzijn geen strafverordeningen. Zij moeten aan gedeputeerde staten medegedeeld worden. Deze verordenende bevoegdheid geldt ook voor verloflokaliteitenmet bierverlof. voor lokaliteiten, waarvoor de vergunning door burgemeester en wethouders moet verleend worden, zoodat deze bevoegdheid zich niet uitstrekt tot de logementen en sociëteiten, waarvoor de vergunning door gedeputeerde staten gegeven moet worden. En in de derde plaats wordt de wetgevende taak hier aan den raad opgelegd, beperkt doordat aan zijn bemoeiingen onttrokken zijn de lokaliteiten met een slijtvergunning, zoodat de nadere eischen alleen voor lokaliteiten met tapvergunning of met volledige vergunning zullen kunnen gelden. Volgens de uitdrukkelijke bepaling van art. 63, negende lid, kunnen deze nadere eischen ook niet gelden voor een lokaliteit met een bijzondere vergunning. Bij plaatselijke verordening kan de gemeenteraad eischen stellen, zegt \ art. 6, tweede lid. Hij behoeft het dus niet te doen; of er nadere eischen j bij plaatselijke verordening gesteld zullen worden, en zoo ja welke, is derhalve geheel en al aan de prudentie van den raad overgelaten. Ook de overeenkomstige bepaling van de oorspronkelijke drankwet was facultatief. Er is toen slechts zeer schaars van die bevoegdheid gebruik gemaakt en er zijn geen redenen om te verwachten, dat er thans zooveel meer van deze soort verordeningen gemaakt zullen worden. De verordeningen, rustende op art. 6, tweede lid, der drankwet, zijn geen verordeningen door straffen te handhaven. In de memorie van ant- j woord op het verslag der eerste kamer wordt uitdrukkelijk opgemerkt, dat deze eischen niet opgenomen moeten worden in een verordening, tegen waar overtreding straf bedreigd is. Voldoet een lokaliteit niet aan de eischen bij deze plaatselijke verordening gesteld, dan wordt eenvoudig geen vergun- ; ning verleend. Art. 8, sub 8°., bepaalt dit uitdrukkelijk. De verordeningen, steunende op het tweede lid van art. 6, zouden dus volgens art. 152 der gemeentewet alleen aan gedeputeerde staten medegedeeld behoeven te worden als deze daarom vroegen, als het laatste hd van art. 6 niet uitdrukkelijk bepaalde, dat verordeningen, ingevolge het tweede lid van dit artikel vastgesteld, binnen een maand, nadat zij door den raad zijn vastgesteld, aan gedeputeerde stoten moeten medegedeeld worden. Hetgeen wij opgemerkt hebben omtrent art. 6, tweede en derde hd, geldt hoofdzakelijk ook voor het bepaalde bij art. 35 omtrent verloflokalen. Men leest daar: „Bij plaatselijke verordening kan bovendien, d. ï. behalve bij algemeenen maatregel van bestuur, de gemeenteraad eischen stellen, waaraan een lolrahteit moet voldoen, om voor een verlof voor den verkoop bedoeld in art. 34, tweede lid, letter a, (bierverlof) in aanmerking te kunnen komen. Deze verordeningen moeten binnen een maand, nadat zij door den raad zijn vastgesteld, aan gedeputeerde staten worden medegedeeld." 345 Hfdst. XI § 4 Een ander deel van de wetgevende taak, voor den raad uit de drankwet voortvloeiende, vindt men in art, 7. Dit artikel begint met te zeggen: „Bij plaatselijke verordening kan de gemeenteraad, onverminderd zijn bevoegdheid, krachtens art. 135 der gemeentewet," 1°. enz. Wat moet dit beteekenen? Zooals bekend is, beweegt de jurisprudentie zich in het algemeen in deze richting, dat aan den raad niet de bevoegdheid toegekend wordt ten deele door hooger gezag geregelde onderwerpen door nadere voorschriften aan te vullen, tenzij de i wet uitdrukkelijk bepaalt, dat door den raad die nadere voorschriften ge! geven kunnen worden 1). Nu zijn er onder de onderwerpen, waarvoor volgens dit artikel bij plaatselijke verordening regels gesteld kunnen worden, ongetwijfeld ook punten, welke de raad ook krachtens art. 135 der gemeentewet zou kunnen regelen, al was hem de bevoegdheid daartoe bij dit artikel niet uitdrukkelijk toegekend en andere, waarvoor dit ongetwijfeld niet het geval zou zijn, indien art. 7 der drankwet niet bestond. De wetgever heeft nu door den aanhef van dit art. 7 onomstootelijk willen : vaststellen, dat de daar genoemde onderwerpen tot het gebied van den plaatselijken wetgever behooren, maar dat de opsomming van die onderwerpen niets verandert aan de algemeene bevoegdheid, welke aan art. 135 der gemeentewet ontleend wordt. Een andere opvatting is met de bewoordingen van het artikel niet te rijmen en deze uitlegging strookt ook het nest met hetgeen zoowel bij de herzieningswet van 1904 als bij de behandeling van de oorspronkelijke drankwet in de tweede kamer is opgemerkt. Bij de behandeling van de verschillende onderdeden van art. 7 kom ik op dit voor de gemeentebesturen, die zich met het ontwerpen en vaststellen van deze verordeningen bezig zullen houden, zoo belangrijk punt nader terug. Alvorens over te gaan tot het bespreken van die onderdeden, moet ik i er nog op wijzen, dat art. 7 geen enkele imperatieve opdracht aan den raad ! geeft. Wat het oorspronkelijke voorstel dienaangaande bevatte, is door de regeering weggelaten en een poging om enkele van de facultatieve bevoegdheden bij amendement zoodanig om te werken, dat de raad verplicht zou worden daarvan gebruik te maken, is vooral na een krachtige bestrijding door den heer Roèll, mislukt. Onder 1°. van art. 7 is aan den raad de bevoegdheid toegekend om enkele i wijken, buurten of straten aan te wijzen, waarin door burgemeester en v •wethouders vergunningen niet of niet dan onder bij die verordening vast- g gestelde voorwaarden verleend mogen worden. v ti ' 1< ) Vergelijk hetgeen dienaangaande in het eerste deel is opgemerkt. V De drankwetverordeningenen art. 135 der gemeentewet. Art. 7 der wet is niet imperatief. De bepalingen 'an art. 7 ijn niet [eschreven oor socieeits- en Dgementsergunningen. Hfdst. XI § 4 346 Mogen bepalingen, als waarop art. 7 betrekking beeft vastgesteld worden krachtens art. 135 der gemeentewet? Deze vraag moet ontkennendbeantwoord worden voor de verordeningenbedoeld in art. 7 onder 1°. en 2°. Daar hier alleen sprake is van vergunningen door burgemeester en wethouders te verleenen, geldt deze wetsbepaling niet voor societeitsvergunningen en logementsvergunningen. Dit is ook het geval met de andere bepalingen van art. 7, daar ook in sub 2 gesproken wordt van door burgemeester en wethouders te verleenen vergunningen en sub 3 en 4 alleen toepasselijk zullen zijn op voor het publiek toegankelijke lokaliteiten, waarvoor vergunning is verleend, dus niet op societeitsvergunningen en het tweede lid van art. 7 uitdrukkelijk zegt, dat het bepaalde in 3° en 4°. van het eerste lid van art. 7 niet van toepassing is op een vergunning voor den verkoop in een logement alleen aan logeergasten. Een vraag, welke onmiddellijk oprijst, is deze: Mogen er nu voor sociëteiten en logementen met vergunning bij plaatselijke verordening volstrekt geen voorschriften gegeven worden van dezelfde strekking, als die, waarop art. 7 betrekking heeft? Ten aanzien van de verordeningen, voortvloeiende uit art. 6 der drankwet, ben ik tot de conclusie gekomen, dat dit niet geoorloofd is; met betrekking tot die, welke onderwerpen regelen, als die genoemd in art. 7, moet ik — het blijkt reeds uit hetgeen op bladz. 342 en 343 opgemerkt is — tot een eenigszins afwijkende meening komen. Op den voorgrond is gesteld, dat de wetgevende macht, welke de raad aan art. 135 der gemeentewet kan ontleenen, door art. 7 der drankwet geheel onaangeroerd gelaten wordt, zoodat het antwoord op de gestelde vraag afhangt van het antwoord op deze andere, of regels, als in de verschillende onder* deelen van art. 7 bedoeld, ook gegeven zouden mogen worden, als die wetsbepalingen niet bestonden. Moet deze vraag bevestigend beantwoord worden, dan kunnen, ondanks de omstandigheid, dat art. 7, sub 1, 2, 3 en 4, alleen; geldt voor vergunningen door burgemeester en wethouders verleend, toch dergelijke voorschriften bij plaatselijke verordening gegeven worden voor sociëteiten en logementen met vergunning. Deze voorschriften zullen dan echter geheel beheerscht worden door de bepalingen van de gemeentewet; in het bijzonder zal voor deze verordeningen niet gelden het laatste lid van art. 7, bepalende, dat verordeningen, ingevolge dit art. vastgesteld, binnen* een maand, nadat zij door den raad zijn vastgesteld, aan gedeputeerde staten; moeten medegedeeld worden. Voor welke van de in art. 7 der drankwet genoemde onderwerpen mag de raad nu ook verordeningen vaststellen ten aanzien van sociëteiten en logementen? Uit het voorgaande volgt, dat de raad door het bepaalde biji art. 7 der drankwet niet belet wordt zoodanige verordeningen, vereischt in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid en andere de huishouding der gemeente betreffende, vast te stellen. Voor elk van de onderdeelen van art. 7 zal dus op de vraag geantwoord moeten worden, 347 Hfdst. XI § 4 dat de raad deze bevoegdheid bezit, als eenige andere wetsbepaling buiten art. 7 der drankwet die bevoegdheid niet heeft doen verloren gaan. Van dit beginsel uitgaande, moet men ten aanzien van 1°. en 2°. van art. 7 tot de conclusie komen, dat, indien men op grond van art. 135 der gemeen! tewet voor sociëteiten en logementen regels ging geven, als in art. 7, sub 1°., [ bedoeld, men in strijd met de wet zou handelen, daar men inbreuk zou f maken op een bevoegdheid door de wet aan gedeputeerde staten toegekend, terwijl indien verordeningen, als volgens art. 7, sub 2°., gemaakt mogen worden voor vergunningen door burgemeester en wethouders te Sverleenen, ook ging maken voor sociteits- en logementsvergunning, zeer zeker bovendien zou handelen in strijd met art. 4 der drankwet. Art. 2, eerste en tweede lid, geeft toch aan burgemeester en wethouders en aan gedeputeerde staten het recht vergunning voor den verkoop van sterken drank te verleenen met inachtneming van de daarvoor gegeven iregels. Het is duidelijk, dat dit onderwerp daardoor geheel aan den plaatsehjken wetgever onttrokken is en deze ten aanzien daarvan geen regej lende macht aan art. 135 der gemeentewet ontleenen kan, zoodat de verordeningen, bedoeld in art. 7, 1°. alleen op die wetsbepaling kunnen steu| nen en dus dergelijke bepalingen niet voor logementen en sociëteiten geI maakt mogen worden. Hetzelfde geldt ook voor de plaatselijke verordeningen, waarbij voor enkele wijken, buurten of straten een maximum van |aldaar te verleenen vergunningen wordt vastgesteld, onafhankelijk van fcet getal bewoners van die wijken, buurten of straten, bedoeld in art. 7, t 2°., der drankwet. Bovendien regelt art. 4 het aantal vergunningen naar de bevolking der gemeenten, zonder daarbij op eenige bijomstandigheid te letten. De raad kan nu natuurlijk aan art. 135 der gemeentewet geen grond ontleenen voor een verdeeling van die vergunningen over verschuilende deelen van de gemeente. Als art. 7, 2°., die bevoegdheid niet gaf, fzou de raad die niet bezitten, maar daardoor is het recht door die wetsbepaling gegeven ook beperkt tot hetgeen art. 7, 2°., uitdrukkelijk bepaalt [en kunnen dus bij plaatselijke verordeningen dergelijke bepalingen niet vastgesteld worden voor sociëteiten met vergunning. Hoewel deze laatste beschouwing niet geheel en al geldt voor logementsvergunningen, daar die niet medetellen bij het berekenen van het maximum volgens art. 4 der ; wet, blijkt toch uit het voorgaande voldoende, dat de raad ook de bevoegdHieid mist deze vergunningen over verschillende deelen der gemeente te Iverdeelen. In verband met dit punt zij er nog de aandacht op gevestigd, Idat verordeningen, als thans geoorloofd zijn, volgens art. 7, 2°., voor de ■engste herziening der drankwet werden geacht in strijd met de wet te zijn en ik herinner er aan, dat toen in 1891 de gemeenteraad van Ridderkerk Hfdst. XI § 4 348 De verordeningenart. 7 1°. en 2". voor enkele wijken, buurten of straten. De verordeningenart. 7, 1°. en 2°. zijn geen strafverordeningen. een verordening had vastgesteld, waarbij de gemeente in 10 wijken werd verdeeld en voor iedere wijk het aantal te verleenen vergunningen voor den kleinhandel in sterken drank werd bepaald, gedeputeerde staten van Zuid-Holland hebben verklaard, dat dergelijke verordening in strijd met de wet is, waarop zij is ingetrokken. Voor de bepalingen van art. 7, sub 3°. en 4°., zal men tot een andere conclusie moeten komen 1). Art. 7, 1°., kwam ook in dé oude drankwet voor, zij het dan ook op een; ondergeschikt punt eenigszins anders geredigeerd. De overige onderdeden van art. 7 zijn bij de jongste herziening nieuw ingekscht. Door sub 2, het recht gevende om voor enkele wijken, buurten of straten een maximum van ddaar door burgemeester en wethouders te verleenen vergunningen vast te stellen, onafhankelijk van het aantal bewoners van die wijken, buurten of straten, wilde de regeering mogelijk maken de ver- ] spreiding van vergunningen in de gemeente te regelen. Zij achtte deze bevoegdheid gewenscht tegenover den bestaanden ordeloozen toestand, te meer nu overplaatsing van vergunningen mogelijk zal zijn. Bij het maken van verordeningen als bedoeld in art. 7, sub 1°. en 2°., mag niet over het hoofd gezien worden, dat in beide onderdeden gesproken j wordt van enkele wijken, buurten of straten, zoodat deze regeling niet i alle, zelfs niet de meeste wijken, buurten of straten eener gemeente kan omvatten. In het voorloopig verslag der tweede kamer werd gevraagd;! „Hoewel wijken enz. acht de regeering in het woord „enkele" begrepen j en wat is onder „buurt" in tegenstelling van „wijk" te verstaan? Het ant- j woord hierop luidde: „Hoe ver het woord „enkele" reikt, is niet a priorij te zeggen. Ook dit is een quaestio factie, te beslissen in verband met het geheele aantd der wijken. In ieder geval zal „enkele" nooit meer kunnej zijn dan een minderheid. De Kroon blijft dtijd bevoegd tot vernietiging! wanneer de raad te ver mocht gaan. In sommige gemeenten zijn deelen, die in zeden en gewoonten ieder een geheel vormen en welker grenzen met steeds samenvallen of behoeven samen te vallen met de grenzen van wijkentf welke voor andere behoeften getrokken worden. Buurt duidt hier zulk een eigen deel eener gemeente aan. Dat de verordeningen rustende op art. 7, sub 1°. en 2°., geen yeror| deningen zijn tegen wier overtreding straf bedreigd is en dat zij ooi geen 1x^10^'- kunnen hebben op vergunningen bestaande, voordaf: de verordening in werking is, geeft hierna nog tot een opmerking aanf leiding. Zie daarvoor hetgeen hierna opgemerkt zal worden. 349 Hfdst. XI § 4 De onderdeden 3°. en 4°. van art. 7 der drankwet geven in tegenstelling met sub 1°. en 2°., geen rechten, welke de raad ook niet zou bezitten, ; als deze bepalingen in het geheel niet in de wet voorkwamen. Ook onder de werking van de oorspronkelijke drankwet zijn vele verordeningen gemaakt van dezelfde strekking, als die, welke in deze bepalingen bedoeld ! worden, en toen natuurlijk alleen op grond van de bevoegdheid in art. j 135 der gemeentewet aan den raad gegeven. Dergelijke voorschriften kun1 nen daarom thans ook voor lokaliteiten met societeitsvergunning en logeImentsvergunning gegeven worden, zonder in strijd met de wet te handelen, afgescheiden van de vraag of zij wenschelijk zijn en misschien soms wegens strijd met het algemeen belang zouden vernietigd kunnen worden. Ik beweer dit ondanks de omstandigheid, dat de tweede alinea van art. 7 luidt: „Het bepaalde in 3°. en 4°. van het eerste lid van dit artikel is niet van toepassing op een vergunning voor den verkoop in een logement, alleen aan logeergasten." Want wel wordt daar verklaard, dat het bepaalde i bij sub 3°. en 4°. niet op logementsvergunningen toepasselijk is, maar de aanhef van het artikel blijft en daarmede de bevoegdheid, om dergelijke Svoorschriften wel niet krachtens deze bepalingen der drankwet, maar dan toch krachtens art. 135 der gemeentewet vast te stellen. Voor zooveel logementen betreft zullen echter deze verordeningen wel niet vaak vastgesteld worden en die gemaakt mochten worden zullen menigmaal vernietigd kunnen worden wegens strijd met het algemeen belang. Als men de meening toegedaan is, dat door het bepaalde bij art. 7, sub en f-> niets prijs gegeven is van het recht van den raad, om ook voor sociëteiten en logementen met vergunning een sluitingsuur en sluitings ning, rustende op art. 7, eerste lid, sub 1°. der wet door burgemeester en pïtsSe wethouders geen vergunningen mogen worden verleend, of wanneer niet verorden»>8. voldaan wordt aan de bij die verordening daarvoor vastgestelde voorwaarden. Ook deze weigeringsgrond bestaat niet voor logements- en societeitsvergunningen. (Artt. 7, eerste lid, 1°.; 8, eerste lid, 1°.). Over deze plaatselijke verordeningen hebben wij op bladz. 342 en volgende gesproken. 4°. Wanneer de vergunning gevraagd wordt voor een lokaliteit, gelegen Geen n«uwe m wijken, buurten of straten, waarin onafhankelijk van het getal bewoners luSZ™"* bij plaatselijke verordening krachtens art. 7, eerste lid, 2°. der wet een maximum maximum voor de aldaar door burgemeester en wethouders te verleenen ^ buurt ot straat over- l) Koninklijk besluit van 2 Januari 1905 (st.bl. no 24) «cbreden zou ' worden. Hfdst. XI § 4 362 vergunningen is vastgesteld en door het voldoen aan het verzoek dat maximum overschreden zou worden. Daar hier evenals onder 3°. slechts sprake is van door burgemeester en wethouders te verleenen vergunningen geldt ook dit geval niet voor logements- en societeitsvergunningen. (Artt. 7, eerste lid, 2°.; 8, eerste lid, 1°.). Ook over deze verordeningen hebben wij gesproken op bladz. 342 en volgende. Geen 5°. Wanneer de vergunning wordt gevraagd voor een lokaliteit, die voor vergunning ^ openbaren dienst wordt gebruikt, of die met zoodanige lokaliteit binloUtó, nenshuis gemeenschap heeft. (Artt. 8, eerste lid, 2°.; 9, eerste lid, 1°.). voor,den In 1881 is door den minister van lokaliteiten voor den openbaren dienst diiaren bestemd de volgende omschrijving gegeven: „Openbare dienst ziet hier gebruikt. bepaald op publiekrechtelijke functiën; wij hebben hier dus te denken aan gemeentehuizen, rechtsgebouwen enz., kortom aan plaatsen, die de burger als zoodanig moet bezoeken". Er is meermalen beslist, dat een vergunningslokaal ook niet een enkele maal voor den openbaren dienst gebruikt mag worden, want dat het daardoor, zij het dan ook slechts tijdelijk een lokaliteit voor den openbaren dienst bestemd is geworden. Deze meening zal men onder de nieuwe drankwet niet kunnen handhaven, aangezien nu art. 46, eerste lid, o. m. bepaalt, dat het verboden is sterken drank in het klein fe verkoopen, te schenken, toe te dienen of te verstrekken in een lokaliteit, waarvoor een vergunning is verleend, tijdens het houden daarin van zitdagen voor het publiek door ambtenaren van het rijk, een provincie, een gemeente of een waterschap. Er is dus nu uitdrukkelijk toegestaan, dat een lokaliteit met vergunning, zij het dan ook slechts voor een speciaal doel en bij uitzondering voor openbaren dienst gebruikt wordt. Gemeenschap binnenshuis in den zin van dit artikel bestaat er, als men zonder in de buitenlucht te komen, zij het dan ook niet dan door een gang of door andere kamers van de lokaliteit met vergunning in die voor den openbaren dienst kan komen. Van dezen weigeringsgrond kan afwijking worden toegestaan. Art. 10 bepaalt dienaangaande, dat door den Koning voor zooveel betreft den rijksdienst of den provincialen dienst, en door gedeputeerde staten, voor zooveel betreft een anderen openbaren dienst met uitzondering van dien eener gemeente, voor een bepaalden tijd toestemming kan worden gegeven, om een bepaalde lokaliteit, waarvoor een vergunning is verleend, of die daarmede binnenshuis gemeenschap heeft, voor den openbaren dienst te gebruiken onder voorwaarde, dat tijdens het gebruik voor den openbaren dienst in die lokaliteit geen sterke drank in het klein wordt verkocht. 363 Hfdst. XI § 4 Deze toestemming wordt telkens voor niet langer dan vijf jaren verleend en kan te allen tijde worden ingetrokken. Intrekking geschiedt bij met redenen omkleed besluit, f Voor gemeentelijken dienst kan deze toestemming niet worden verleend. • Iedere gemeente, zeide in 1885 de minister, kan wel zorgen voor een afI zonderhjk gemeentehuis of althans voor een niet met een drankinrichting l verbonden gemeentekamer. Hieruit blijkt, in welke gevallen de regeering I het gebruikmaken van deze bevoegdheid gewettigd acht. I 6°. Wanneer zij wordt gevraagd voor een lokaliteit in een huis, toebe- Geen hoorende aan het rijk, een provincie, een gemeente of een waterschap ver«unnin8 (Artt. 8, eerste lid, 3°.; 9, eerste lid, »t?> P* ^ in Ook hiervan kan afwijking worden toegestaan en wel krachtens het be- 6611 hui* I paalde bij het tweede lid van art. 10 luidende: „Door Ons kan toestemming publiX worden gegeven, om een vergunning te verleenen voor een lokaliteit in J^Iteliik [ een huis toebehoorende aan het rijk, een provincie, een gemeente of een ' ^ [ waterschap". Ook deze toestemming wordt telkens voor niet langer dan vijf jaar verleend en kan te allen tijde bij met redenen omkleed besluit worden ingetrokken. De bedoeling is, dat van deze bevoegdheid om deze toestemming te geven alleen dan gebruik zal gemaakt worden, als de verkoop van sterken drank slechts bijzaak is, bijv. in schouwburgen en badhuizen. 7°. Wanneer de lokaliteit, waarvoor zij wordt gevraagd, zich niet be- Geen vindt m een huis of in de gebouwde aanhoorigheid van een huis (Artt ^K"""'"* 8, eerste lid, 4°.; 9, eerste lid, 1°.). * f? -660 r-v ï i- lokaliteit m Door deze bepaling zal geen vergunning gegeven kunnen worden voor 68,1 huk drankverkoop op den openbaren weg1) op het ijs, bij gelegenheid van het houden van verkoopingen in de openlucht, aan een wagen, in een tijdelijk opgerichte tent of kiosk. 8°. Wanneer zij wordt gevraagd voor den verkoop in een ten dienste Geen van het publiek bestemde lokaliteit van een openbaar middel van vervoer ver*mnin* (Artt. 8, eerste lid, 5°.; 9, eerste hd, 1».). ' De wetgever heeft door deze bepaling den drankverkoop uit de wacht- iiai^ van : kamers en restauratiezalen van de stationsgebouwen willen weren. midaeUn van Om echter met te sterk in te grijpen in de bestaande toestanden is bij vervoerart 67 bepaald, dat deze vergunningen tot 1 Mei 1910konden blijven bestaan. 9°. Wanneer zij wordt gevraagd voor een lokaliteit, waarvoor reeds een Geen twee ^vergunning is verleend. vergunningen • Wanneer gelijktijdig voor eenzelfde lokaliteit meer dan een vergunning kUfefe ) Zie echter het eerste lid van art. 24 en art. II. Hfdst. XI § 4 364 wordt gevraagd, wordt slechts een vergunning voor die lokaliteit verleend. (Artt. 8, eerste lid, 6°.; 9, eerste lid, 1°.). Twee vergunningen voor dezelfde lokaliteit zijn uitgesloten, doch niet afzonderlijke vergunning voor verschillende lokaliteiten van hetzelfde huis. Deze bepalingen zijn echter niet van toepassing, indien de lokaliteit deel uitmaakt van een logement, waarvoor een vergunning voor den verkoop alleen aan logeergasten is verleend, zoodat, al is een logementsvergunning verleend, voor dezelfde lokaliteit nog een der andere soorten van vergunningen kan verleend worden. Geen twee 10°. Wanneer den verzoeker reeds een vergunning, met uitzondering vergumingen egn logementsvergunning is verleend. aan denzeltden ° , .. ,. . ,, . 1. persoon. Indien een verzoeker gelijktijdig meer dan eén vergunning vraagt, wordt hem slechts één vergunning verleend. (Art. 8, eerste lid, 7°.). Al bezit de verzoeker reeds een vergunning, toch kunnen hem nog logements- en societeitsvergunningen verleend worden. De hoofdbedoeling van deze bepaling is de maek* van het zoogenaamde drankkapitaal te beperken. In de memorie van antwoord, tweede kamer, wordt opgemerkt, dat met vergunning in deze wetsbepaling wordt bedoeld vergunning in dezelfde gemeente. De lokaliteit 11°. Wanneer de lokaliteit, waarvoor zij wordt gevraagd, niet voldoet moet voldoen aan de eischen gesteld krachtens art. 6 der drankwet. (Art. 8, eerste lid, 8°.). aan de . . daarvoor Ook dit is geen grond om logements- en societeitsvergunningen te weigestelde Het eerste lid van art. 6 der wet bepaalt, dat bij algemeenen maatregel van bestuur met betrekking tot ruimte, licht en luchtverversching eischen gesteld moeten worden, waaraan een lokaliteit moet voldoen, om voor een door burgemeester en wethouders te verleenen vergunning, met uitzondering van een slijtvergunning in aanmerking te kunnen komen, terwijl volgens het tweede lid bij plaatselijke verordening de gemeenteraad eischen ' kan stellen, waaraan een lokaliteit moet voldoen, om voor een door burgemeester en wethouders te verleenen' vergunning, met uitzondering vanj een slijtvergunning in aanmerking te kunnen komen. Voor deze plaatselijke verordeningen verwijzen wij naar bladz. 342 en volgende. De algemeene maatregel van bestuur bedoeld in het eerste lid van art. 6 is vastgesteld bij koninklijk besluit van 7 Februari 1906 (st.bl. no. 22), gewijzigd bij die van 25 Mei 1909 (st.bl. no. 127). 7 Juli 1910 (st.bl. noi 1%); 11 Januari 1912 (st.bl. no. 9); 2 Juli 1912 (st.bl. no. 211) en 17 Februari 1916 (st.bl. no. 72). 365 Hfdst. XI § 4 Volgens dat besluit moet elke lokaliteit om voor een door burgemeester ! en wethouders te verleenen vergunning voor den verkoop van sterken drank m het klein, met uitzondering van een slijtvergunning, d. i. dus voor een tapvergunning, ot een volledige vergunning, in aanmerking te kunnen komen, voldoen aan de eischen gesteld in de artt. 2—8 van dat besluit. Telkens als een aanvraag om vergunning inkomt moet derhalve nagegaan worden of ieder der lokaliteiten, waarvoor de vergunning gevraagd wordt aan deze eischen, welke wij hier niet behoeven te vermelden, voldoet. 12°. Wanneer de verzoeker niet is een natuurlijk persoon, of wanneer Alleen ten de vergunning door onderscheidene personen gezamenlijk wordt gevraagd name van (Art. 8, eerste lid, 9°.). rü n"tuur' / lijk persoon Logements- en societeitsvergunningen kunnen ook aan rechtspersonen ^ Ae ■ en aan meerdere personen te zamen worden verleend. verkend"* Onder de oude drankwet was het niet noodzakelijk, dat de verzoeker worfeneen natuurlijk persoon was. Vooral in 1901, zijn vele vergunningen op vennootschappen overgedragen om bij overschrijding van het maximum door overlijden de vergunning niet te verliezen *). De vergunningen verleend aan vennootschappen, zedelijke lichamen of aan de besturen van deze zullen volgens art. 66 der wet eerst vervallen met 1 Mei 1930. 13°. Wanneer de verzoeker tot een gevangenisstraf van een jaar of tot Geen «en zwaardere straf onherroepelijk is veroordeeld en er nog niet vijf jaren ver*unnin« zijn verloopen, nadat hij zijn straf heeft ondergaan. (Artt. 8, eerste lid, 10°.; vanglij y, eerste lid 1°.). veroordeelden Bij circulaire van den minister van justitie van 26 November 1906 no. 341 2), zijn de procureurs-generaal bij de gerechtshoven verzocht te bevorderen, dat de onherroepelijk geworden veroordeelingen, (of de daarmede gelijk gestelde betalingen van opgelegde boeten) waaraan de drankwet met betrekking tot intrekking van een vergunning of van een verlof gevolgen vastknoopt, voor zoover het betreft de veroordeeling van een houder van een vergunning of van een verlof of de veroordeeling van iemand, die voor den houder van een vergunning of van een verlof het bedrijf uitoefent, door den betrokken ambtenaar van het openbaar ministerie mededeeling worde gedaan aan burgemeester en wethouders der gemeente, binnen welke de veroordeelde zijn bedrijf uitoefent. Aan de gemeentebesturen is bij missive van den minister van binnenlandsche zaken van 6 December 1904 3) verzocht: a. aanteekening te houden van deze opgaven, welke toen plaats hadden, *) Zie de wet van 27 April 1901 (st.bl. no. 85). *) Weekblad Nederlandschen bond gemeenteambtenaren no. 284. ) Weekblad Nederlandschen bond gemeenteambtenaren no. 181. Hfdst. XI § 4 366 ingevolge de circulaire van den minister van justitie van 16 Juni 1885, en die aanteekening steeds compleet te hebben over een tijdvak van 10 jaren, het langste tijdvak, dat de wet op dit punt in art. 8, le lid, 11°., b *) stelt, en b. wanneer iemand, die vergunning vraagt, binnen de laatste 10 jaren ook in andere gemeenten heeft gewoond, ook bij het hestuur van die andere gemeenten navraag te doen. 14°. Wanneer: Geen a. binnen de laatste vijf jaren tweemaal de verzoeker onherroepelijk VergTnX 's veroordeeld wegens een der feiten, omschreven in de artt. 44, eerste veroordeeld lid; 46; 47, eerste of vierde lid; 50, eerste lid, nos. 1, 3, 4, 7, 10; of 52 der drankwet "* drankwet> m art- '^4» voor het 8eval het betrekking heeft op een bevel, delicten én een vordering of handeling, krachtens de drankwet of de bij die wet bedoelde dergelijke. plaatselijke verordeningen gedaan, of in de artt. 252, 426, 453 en 454 van het wetboek van strafrecht; b. binnen de laatste tien jaren viermaal de verzoeker onherroepelijk is veroordeeld wegens een der feiten, omschreven in de artt. 43, eerste lid; 45, eerste of derde lid; 50, eerst- lid nos. 2, 5, 6, 8, 9, 11, of 51, tweede lid, der drankwet. Met onherroepelijke veroordeeling wordt gelijk gesteld betaling van de opgelegde boete. (Artt. 8, eerste hd, 11°.; art. 9, eerste hd, 1°.). Was bij het vorig nummer een zware straf de grond tot weigering, hier betreft het straffen wegens niet naleving der drankwet of van bepalingen van wetten of verordeningen beteugeling van het misbruik van sterken drank ten doel hebbende. Geen 15°. Wanneer de verzoeker van één of meer rechten, vermeld in art. vergunning £8 van het wetboek van strafrecht, bij rechterlijke uitspraak is ontzet, Dij ontzetting , , ï 1* • . j . van rechten zoolang het gemis van dat recht ten gevolge van die ontzetting voortduurt, bij rechter- g eerste i;d> j^.. art. 9, eerste lid, 1°.). hjke uit- x i . i i i spraak. Dit artikel 28 luidt als volgt: De rechten waarvan de schuldige, in de bij de wet bepaalde gevallen, bij rechterlijke uitspraak kan worden ontzet, zijn: li het bekleeden van ambten of van bepaalde ambten; 2. het dienen bij de gewapende macht; 3. het kiezen en de verkiesbaarheid bij krachtens wettelijk voorschrift] uitgeschreven verkiezingen; 4. het zijn van raadsman of gerechtelijk bewindvoerder; 5. de uitoefening van bepaalde beroepen. Ontzetting van leden der rechterlijke macht, die hetzij voor hun leven,: *) Zie het volgende nummer hieronder. 367 Hfdst. XI § 4 t hetzij voor een bepaalden tijd zijn aangesteld of van andere voor hun leven I aangestelde ambtenaren, geschiedt, ten opzichte van het ambt waartoe I zij aldus zijn aangesteld, alleen in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald. 16°. Wanneer de verzoeker of het hoofd van het gezin, waarvan hij lid Geen is, tot het plegen van ontucht gelegenheid biedt, of ook in ander opzicht ^S,118 \ van ^kend slecht levensgedrag is. (Artt. 8, eerste lid, 13°.; 9, eerste lid, 1°.). levensgedrag Het zal door burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten wel *a^dekn met altijd gemakkelijk vast te stellen zijn of iemand tot het plegen van ^""^ * ! ontucht gelegenheid biedt of van bekend slecht levensgedrag is. In sommige gevallen zal vergelijking met de toepassing, welke gegeven wordt aan art. 457, 2r., van het wetboek van strafrecht en art. 437, 1 °. van het j burgerlijk wetboek voor de praktijk gewenscht zijn. verdunning 17°. Wanneer binnen de laatste vijf jaren een vroegere vergunning, als een den verzoeker verleend, werd ingetrokken krachtens art. 28, no. 5. (Artt! U^k"' 8, eerste lid, 14°.; 9, eerste lid, 1°.). ingetrokken Voor het bepaalde bij art. 28, no. 5, zie men bladz. 380. 18°. Wanneer zij wordt gevraagd voor een lokaliteit, waarin een andere Geen winkelnering of het bedrijf van kapper of barbier wordt uitgeoefend, loten y?.r«™nin* worden verkocht in de Nederlandsche staatsloterij of in een andere loterij, bL^dbe. of voor een lokaliteit, die met zoodanige lokahteit binnenshuis gemeen- driifschap heeft. Onder andere winkelnering wordt, behalve voor zooveel betreft een slijtvergunning, niet verstaan het bedrijf van restaurateur, logement-, stal-, I biljart-, opentafelhouder, en dat van den houder van een verlof, als bel doeld in art. 34. (Artt. 8, eerste lid, 15°.; 9, eerste lid, 1°.). Het begrip winkelnering is moeilijk te definieeren. De wet zegt alleen, wat er niet toebehoort, doch uit die opsomming blijkt, dat men er een zeer j. ruime beteekenis aan moet toekennen. Verkoop van sigaren, sigaretten en andere rookartikelen kon geduld worden als deze artikelen dienen voor gebruik ter plaatse. Wordt echter ook verkocht voor gebruik elders, dan kan die verkoop een zoodanig karakter aannemen, dat zij kan vallen onder het begrip andere winkelnering Voor binnenshuische gemeenschap zie men bladz; 362. 19°. Wanneer de verzoeker of een bewoner van het huis, waarin hij De versterken drank in het klein wenscht te verkoopen, tolgaarder, brugwachter, «unninsnouae' brugwaker,• sluiswachter, sluismeester, sluisknecht, scheepsbevrachter! ^de'ambten s stevedore, (d. i. chef van het personeel bij het lossen van scheoen in hawn. ™* bekleeden. i\ • • i . . ... _ / ue een missive van den minister van arbeid van 20 Januari 1919 Hfdst, XI § 4 368 plaatsen) of sleepagent is, of wanneer de verzoeker eenig openbaar ambt bekleedt of lid is van een college van burgemeester en wethouders of van gedeputeerde staten. (Artt. 8, eerste lid, 16°.; 9, eerste lid, 1°.). In 1881 heeft de minister van justitie de uitdrukking openbaar ambt trachten te verklaren door het begrip openbaar ambtenaar te omschrijven. Hij zeide: „De vraag of iemand al dan niet ambtenaar is, kan soms aanleiding tot twijfel geven. Ik voor mij versta er onder iemand, die door het publiek gezag belast is met een publiekrechtelijke functie. Alzoo beschouw ik den burgemeester maar ook de wethouders, gekozen door het gemeentebestuur, als ambtenaar, de gemeenteraadsleden niet . In het eerste deel wordt aangetoond, dat de begrippen ambt en ambtenaar elkander niet dekken. Dit verloor ook de minister in 1881 uit het oog. Bij missive van 2 September 1908 heeft de minister van binnenlandsche zaken medegedeeld, dat hij meent, dat de vraag of een gemeenteraadslid een openbaar ambt bekleedt, bevestigend moet beantwoord worden en heeft hij aan de gemeentebesturen verzocht bij het verleenen van nieuwe vergunningen daarmede rekening te houden. Hij wilde echter daarmede geen aandrang uitoefenen tot intrekking van voor September 1908 aan raadsleden verleende vergunningen, en verklaarde die niet voor vernietiging in aanmerking te zullen brengen 1). Geen op- 20°. Wanneer bij de aanvrage eener vergunning ingevolge art. 5, tweede koopers-ver- j;^ blijkt, dat een der beide vergunningen, waarvan afstand is gedaan, een der stond ten name van den verzoeker. (Art. 8, eerste lid, 17°.). vergunningen • jj^, art 5 tweede lid, alleen betrekking heeft op vergunningen door talne1 van den burgemeester en wethouders te verleenen geldt deze weigeringsgrond verzoeker. natuUrlijk niet voor logements- en societeitsvergunningen. Ze voor de zoogenaamde opkoopersvergunningen bladz. 360 en 361. Geen ver- 21°. Wanneer de verzoeker is de tusschenpersoon voor iemand, die ^"3hen in gen der onder nos. 10—14, 16 en 17 van het eerste lid van art. 8 der wet P^sonen". e"" vermelde gevallen verkeert. Deze gevallen zijn hiervoren genoemd onder 13—17, 19 en 20. (Artt. 8, eerste lid, 18°.; 9, eerste lid 1°.). Voor de logements- en societeitsvergunningen moet, zooals uit het sub 20 opgemerkte volgt, de aanhaling van no. 17 van het eerste lid van art. 8 vervallen. Gevallen 22°. Wanneer binnen de laatste vijf jaren tweemaal een vroegere ver- waarin geen gy^,^ den verzoeker verleend werd ingetrokken op grond van art. 28, oflodetehs- 6°., d. i. omdat hij, die het bedrijf uitoefent voor den verguftninghouder, vergunning verleend Nadat b;j de wet van 7 Januari 1919 (stbl. no. 22) aan dit onderdeel de woorden: „of lid is van een college van burgemeester en wethouders of van gedeputeerde staten 2nn deze kwesties opgelost. 369 Hfdst. XI § 4 I verkeert in een der gevallen vermeld in art. 8, eerste lid, nos 10 13 of 16- I waarover wij spraken onder 13-16 en 19 hiervoren. (Art. 9, eerste lid 2°) Deze we,genngsgrond geldt evenals de volgende alleen voor logement*! I en societeitsvergunningen. Voor art. 28, 6°. zie men bladz. 380. lAo J5!anneer een andere ^ een tapvergunning wordt gevraagd. 24 . Wanneer met voldaan is aan het voorschrift van art. 2, vijfde lid Gevallen, ot aan een krachtens die bepaling gedane vordering. (Art 9 tweede lid 2° )' **" Deze weigeringsgrond geldt evenals de volgende vier uitsluitend bij v^nnfng m net vragen van societeitsvergunningen. verleend Zie voor art. 2, vijfde lid, bladz. 355. 25». Wanneer de sociëteit niet rechtspersoon is. (Art. 9, tweede lid 3°) 2.b Wanneer m de statuten of in het reglement niet is bepaald| a dat inwoners van de gemeente of van aangrenzende gemeenten tot het verkeer en het gebruiken van dranken in de lokaliteit slechts worden 1 toegelatenindien zij leden of huisgenooten van leden van de sociëteit zijn |en op welke wijze en onder welke voorwaarden het lidmaatschap van de |"«»tot wordt verkregen; met dien verstande, dat aan het bestuur de bevoegdheid kan zijn toegekend, om dagen aan te wijzen, het getal van dertig ■ m het jaar met te boven gaande, waarop inwoners van de gemeente of van I een aangrenzende gemeente, die niet leden of huisgenooten van leden zijn, Mot het verkeer en het gebruiken van dranken in de lokaliteit der sociëteit ■kunnen worden toegelaten, mits tevens aan het bestuur de verplichting .s opgelegd, om van aanwijzing van die dagen telkens ten minste drie dagen ■jooraf schnftehjk kennis te geven aan gedeputeerde staten en aan den burgemeester; b. of inwoners van andere gemeenten, die niet leden van 'de sociëteit |»jn, tot het verkeer en het gebruiken van dranken in de lokaliteit worden |oegelaten, en op welke voorwaarden die toelating geschiedt. (Art. 9, tweede L 2 U TrnT ^ Tff niet tC g°eder trouw societei* kan worden geacht. (Art. 9, tweede lid, 5°,). | 28° Wanneer de vergunning wordt gevraagd ten name van een andere dan den rechtspersoon. (Art. 9, tweede lid, 6°.). I Wij meenen te kunnen volstaan met de onder 22-28 genoemde gevallen ^zonder eemge toelichting te vermelden, daar zij voor het bestuur en de ;.admmistratie der gemeente van veel minder belang zijn dan de andere. Beroep te*» legen het weigeren der gevraagde vergunning is beroep toegekend aan de den verzoeker en als de vergunning naar hun meening ten onrechte^ |erieend aan den burgemeester en den commissaris des Koning om ver«un- idm. recht III ^' mn«- 24 369 Hfdst. XI § 4 370 Indien de lokaliteit, waarvoor een vergunning is gevraagd, zich bevindt binnen een deel der gemeente, waarover zich de bemoeiingen uitstrekken van een commissie van advies, (art. 49) kan bovendien die commissie tegen het verleenen van de vergunning in beroep komen. Voor dit beroep gelden de volgende regels. Het bezwaarschrift, waarbij het beroep wordt ingesteld, wordt binnen veertien dagen bij burgemeester en wethouders ingediend. Deze zenden het onverwijld aan gedeputeerde staten, indien de beschikking door bur- j gemeester en wethouders, en aan den Koning, indien zij door gedeputeerde staten werd genomen. Van de indiening van het bezwaarschrift wordt op aanvrage een bewijs van ontvangst uitgereikt, vermeldende den dag j van indiening. De termijn van veertien dagen begint: 1°. voor den verzoeker en voor de commissie met den dag, waarop de beschikking of het afschrift daarvan is uitgereikt; 2°. indien het een besluit van burgemeester en wethouders 1 geldt, voor den burgemeester met den dag der beschikking; 3°. indien ] het een besluit van gedeputeerde staten geldt, voor den commissaris in j de provincie met den dag der beschikking, voor burgemeester en wethouders en voor den burgemeester met den dag, waarop de beschikking j door burgemeester en wethouders ter uitreiking is ontvangen. Na afloop j van den termijn wordt door burgemeester en wethouders aan den belang- I hebbende schriftelijk medegedeeld, of hooger beroep is ingesteld. Gedurende den termijn tot en de behandehng van het hooger beroep blijft de vergunning, tenzij deze is verleend aan een weduwe in een geval, j als bedoeld in art. 15, buiten werking; kan voor de lokaliteit, waarvoor de vergunning is gevraagd, geen andere vergunning worden verleend; en wordt de beslissing op een later verzoek om vergunning, door welke het! vastgestelde maximum zou worden bereikt, opgeschort, met dien verstande, dat, indien ten aanzien van meer dan één vergunning hooger beroep isl ingesteld, ten aanzien van een gelijk aantal vergunningen de beshssinM wordt opgeschort. De beslissing in hooger beroep wordt genomen bij een met redenen omkleed besluit binnen drie maanden, nadat het beroep is ingesteldjl tenzij die beslissing vooraf bij een met redenen omkleed besluit is ver- j daagd. ' Wordt het besluit door gedeputeerde staten in hooger beroep genomen,! door den Koning vernietigd, dan doen deze opnieuw over de zaak uitspraak met inachtneming van de koninklijke beslissing x). Art. 16 der wet. 371 Hfdst. XI § 4 5°. Vergunningsrechten 1). Volgens art. 72 moesten alle plaatselijke verordeningen, regelende het Het verheffen van vergunningsrecht, zoo noodig, overeenkomstig de bepalingen *™nmgsrecht I der nieuwe wet herzien worden voor 1 Maart 1905. Dit is allerwegen geschied. aÜrfee». Naast de vergunning tot verkoop van sterken drank in het klein, welke | door de oude drankwet is ingevoerd, kent de nieuwe drankwet ook verlof I tot verkoop van anderen dan sterken drank. Wij spreken daarover onder no. 7 van deze paragraaf. I Hoewel de bepalingen der wet omtrent dit verlof veel overeenkomst Geen j hebben met die betreffende de vergunning, verschillen zij toch o. m. ook veriofrecht- ■ daarin, dat voor het verlof, niet zooals voor de vergunning, rechten mogen geheven worden. Wel is door de regeering een poging gedaan om het ver- ■ofrecht m de wet opgenomen te krijgen. In de eerste voordracht van het ■ herzieningsontwerp was ook van geen veriofrecht sprake, doch in de me| morie van antwoord verklaarde de regeering, dat zij bij nadere overweging Mest erkennen, dat veriofrecht het instituut vollediger en dus ter wering ■ van wetsontduiking doeltreffender zou maken. Zij heeft daarom twee I nieuwe artikels m het ontwerp ingevoegd, waarbij een veriofrecht, gelijk ■ aan vijftig ten honderd van het vergunningsrecht, werd ingevoerd. Na ■krachtige bestrijding van dit veriofrecht, o. m. door de heeren Roëll en de ISavornm Lohman, heeft de regeering, tijdens de beraadslaging in de tweede ■kamer, de voorstellen betreffende het veriofrecht ingetrokken. Daar zooKanig veriofrecht niet tot een der plaatselijke belastingen, welke de gemeen■ten krachtens art. 240 der gemeentewet mogen heffen, gebracht kan worden, j rnag het ook niet bij plaatselijke verordening ingevoerd worden. | Onder de oude drankwet gaf elke vergunning tot verkoop van sterken Het ver1 drank m het klein m het algemeen dezelfde rechten. Thans onderscheidt 8unnin8sredlt men zes soorten van vergunningen, zooals op bladz. 330 reeds opge- terihlLd merkt is. als ae „uur- r De splitsing der vergunningen in tapvergunningen, slijtvergunningen en Tscnut. ■olledige vergunningen heeft echter geen splitsing van het vergunningsrecht ten gevolge. Art. 20 is voor zooveel betreft de regeling en het bedrag van het vergunningsrecht vrijwel gelijk aan art. 6 der oorspronkelijke drankwet en maakt dus evenmin als vroeger verschil. Mag dan met inachtneming ■an de grenzen door de wet gesteld de heffingsverordening verschillende ■jedragen vaststellen voor een tapvergunning, een slijtvergunning en een volledige vergunning? De wet laat dit niet toe. LnLv^V6 hooWartikelï {a n™« 171. 173 en 174 van het weekblad van den NederIandschen bond van gemeenteambtenaren. Hfdst. XI § 4 372 De raad heeft volgens het derde lid van art. 20 der wet, met inachtneming van het minimum van ƒ 25, slechts een bedrag, afwisselende van ƒ 5—12,50 te bepalen, dat voor elke vijftig gulden huurwaarde ofj gedeelte daarvan als vergunningsrecht geheven zal worden en dan is de jaarlijks te schatten huurwaarde, die de lokaliteit in verband met den omvang van het bedrijf heeft, behoudens eenige afwijkingen, welke de wet zelf voorschrijft en waarop hierna zal gewezen worden, de eenige oorzaak, welke tot verschillende bedragen van het vergunningsrecht kan leiden. Het tweede en derde lid van art. 20 met elkander in verband beschouwd, kunnen moeilijk tot een andere opvatting aanleiding geven. Reeds bij de behandeling van deze wetsbepaUngen in 1881 heeft de minister van binnenlandsche zaken in de tweede kamer verklaard, dat in iedere gemeente naar? de omstandigheden door den raad, binnen de bepaalde grenzen, een vast recht moet worden bepaald, dat voor allen gelden moet. Geen ver- Het eerste lid van art. 20 der wet, bepaalt uitdrukkelijk, dat voor logej gunningsrecht mentsvergunningen geen vergunningsrecht gevraagd mag worden. De V^t^t- regeering achtte volgens de memorie van antwoord op het voorloopig verj gunningen. ein_ j.r t^^Ae. kamer den verkoop van sterken drank in logementen alleen aan logeergasten een zeer ondergeschikt nevenbedrijf, dat alleen om wetsontj duiking te kunnen weren, onder de wet is gesteld. In deze omstandigheden ™U™>r.r1Pn orond o-eWen voor vriistellins! van het vergunningsrecht J Wel voor Van het vergunningsrecht voor de societeitsvergunningen spreekt de ÏOcieteit?' wet nergens uitdrukkehjk. In het gewijzigd ontwerp van wet, gevoegd vergunmngen. b„ ^ memorie van beantwoording, had de regeering in het derde lid van art. 6 (thans het derde lid van art. 20) de woorden: „verleend door bur| gemeester en wethouders" ingelascht, zoodat deze wetsbepaling toen luiddej „Het recht voor een vergunning, verleend door burgemeester en wethouÉ ders, is niet lager dan" enz. Daar de societeitsvergunningen niet door burgemeester en wethouders verleend worden, kon in dezen vorm de aanj gehaalde wetsbepaling niet voor deze soort van vergunningen gelden. Di| was de bedoeling niet. De woorden: „verleend door burgemeester en wet4 houders," zijn daarom bij nota van wijziging er weer uitgelicht. Daar mj de wet voor de societeitsvergunning nergens een afwijkende bepaling bet] vat en uit het bovenstaande volgt, dat de regeering ook geen afwijkinj gewild heeft, gelden voor de vergunningsrechten voor societeitsvergunningef de gewone regels. Heiver- Met betrekking tot het recht voor de bijzondere vergunningen te be- gunnmg8recht talen zegt alinea 7 van art. 63: „Het recht voor een bijzondere vergund£ veT' ning'ingevolge art. 20, eerste lid, te betalen, bedraagt vijf en zeventig tel gunningen, knnrlerrl van het bedrag, bepaald in art. 20, derde hd". De bedoeling is 373 Hfdst. XI § 4 E blijkbaar, hoewel dat door een verwijzing naar het derde lid van art. 20 ■niet duidelijk uitgedrukt is, dat voor deze bijzondere vergunningen betaald ■ zal worden 75 % van hetgeen volgens wet en verordening verschuldigd i zou zijn, als het een gewone vergunning gold. Als grondslag voor de berekening van het vergunningsrecht is in het De grondslag tweede lid van art. 20 aangenomen de jaarlijks te schatten huurwaarde, voor h* die de lokaliteit in verband met den omvang van het bedrijf, waarvoor redStToT" de vergunning strekt, kan geacht worden te bezitten, niettegenstaande j""^**"1' ook door de regeering bij de jongste herziening erkend werd, dat deze bteit. ■ grondslagen voor de berekening van het vergunningsrecht groote gebreken ■ hebben en de winstgevendheid van het bedrijf veel juister maatstaf zou : zijn. Zij achtte echter een regeling van deze materie van zooveel omvang, ■ dat zij niet tegelijk met deze herziening der drankwet kon plaats hebben, ■ maar apart zal dienen te geschieden. Er is dus ook geen einde gemaakt ■aan de groote ongelijkheid, welke er in de schatting der huurwaarde voor Biet heffen van vergunningsrechten bestaat, vooral door de verschillende beteekenis, welke men aan de woorden „omvang van het bedrijf" hecht. Er zijn gemeenten, waar de omvang van het bedrijf van den verkoop van ■sterken drank in het klein alleen bepaald wordt naar het debiet van sterken drank in het klein, terwijl in andere gemeenten bij het bepalen van den omvang van het bedrijf ook rekening gehouden wordt met andere dranken, ■>ijv. bier enz., welke in de inrichting geconsumeerd worden. Het kan niet ■wijfelachtig zijn, of bij het nagaan van den omvang van het bedrijf moet, zooveel dat mogelijk is, alleen gerekend worden met hetgeen, waarvoor |de vergunning strekt, d. i. den kleinhandel in sterken drank. Toch is het l.te bejammeren, dat bij de jongste herziening ook geen einde gemaakt is laan de in dit opzicht in sommige gemeenten bestaande praktijken. Op welke wijze de jaarlijksche schatting der huurwaarde zal plaats hebben, De schatting I wie burgemeester en wethouders daarbij zoo noodig of voor ieder geval waaiuur" zal voorlichten en hoe de huurwaarde bepaald zal worden, is ter regeling laan de verordening op de invordering der vergunningsrechten overgelaten. In het wetsontwerp, dat tot de wijzigingswet van 1911 heeft geleid, was Reductie oP de reductie op het vergunningsrecht, die de drankwet ook voor de jongste ^ ver8un" groote herziening kende, niet opgenomen. De bepaling, welke daarom- voTb^Ide trent thans in de drankwet voorkomt, is bij amendement in de wet gebracht. lokaHteitenWe regeering had zoodanige bepaling niet voorgesteld, omdat zij er geen ■ffect van verwachtte. Thans bepaalt het derde lid van art. 20 der drankwet, dat het vergunningsrecht met vijftig ten honderd wordt verminderd voor Ilokaliteiten, waarin geen sterke drank in het klein verkocht of geschonken ■rordt tusschen Zaterdagavond zes uur en Maandagmorgen acht uur. Hfdst. XI § 4 374 Beroep van De oude drankwet kende geen beroep toe van de schatting der huurde «Jutting waarde w/el was het geoorloofd in de verordening aan den belanghebbende het recht te geven van de voor zijn lokaliteit geschatte huurwaarde in beroep bij den raad te komen, zooals de minister van binnenlandsche zaken bij de ■ behandeUng der oude wet in de tweede kamer verklaarde. Thans evenwel | regelt de wet zelf dit beroep in art. 21 door te bepalen-, dat tegen den aanslag j in het vergunningsrecht de belanghebbende bij den gemeenteraad be- | zwaren kan inbrengen binnen veertien dagen, nadat de aanslag door bur- ■ gemeester en wethouders te zijner kennis is gebracht De gemeenteraad { moet daarop zoo spoedig mogelijk beslissen en zijn beslissing terstond aan den belanghebbende mededeelen. . De gemeenteraad kan zich met den eenmaal vastgestelden aanslag m het vergunningsrecht alleen bemoeien ten gevolge van een reclame door | den belanghebbende ingediend, waarbij natuurlijk wel steeds vermmdenng ■ van den aanslag zal gevraagd worden. Desniettegenstaande heeft de wet- » gever ook de mogelijkheid voorzien en daarvoor regels gestel* dat de raad tengevolge van een reclame den aanslag verhoogen zal. Dit is een nieuwigheid en een nieuwigheid, welke ik niet kan toejuichen en die ikj niet gaarne haar intrede in onze wetgeving ter zake van plaatsehjke belastingen in het algemeen zoude zien doen. Zij zal eenvoudig ten gevolge hebben, dat vaak liever een te hooge aanslag in het vergunningsrecht betaald zal worden, dan het gevaar te loopen, dat, waar men vermindering vraagt, een verhoogde aanslag wordt opgelegd, zonder dat er hooger be-j roep bestaat. De samenstelling van de gemeenteraden te platten lande is niet altijd van dien aard, dat zij voldoenden waarborg geven voor een gron-| dige en onpartijdige uitspraak in dergelijke zaken. Als de raad den aanslag vermindert, dan moet het te veel betaa de bmnerj een maand aan den belanghebbende teruggegeven worden en als de raad den aanslag verhoogt, moet het bedrag der verhooging voor het einde van het vergunningsjaar betaald worden. Bij gebreke van tijdige betaling verj valt de vergunning met den aanvang van het eerstvolgende vergunningsjaar j Restje Onder de oude drankwet is herhaaldelijk de vraag ter sprake gewees v» betaald of restitutie Van betaald vergunningsrecht mogelijk was. Die vraag is steeca S&t. ontkennend beantwoord. 0. a. ook in het koninklijk beslmt van 13 Juj 1896 (st.bl. no. 117), waarbij overwogen is: dat art. 7 der drankwet bej paalt, dat de vergunning wordt verleend voor een ,aar, dat de artt. b en 4 ^overeenstemming daarmede het vergunningsrecht regelen; dat de eemg| gevallen, waarin bij uitzondering niet het volle bedrag van het vergunning* recht is betaald, zijn vermeld in het vierde lid van art. 6 (met verkoop^vaj Zaterdagavond tot Maandagmorgen) en in het eerste hd van art. - / Zie bladz. 327, 328 en 382. Hfdst. XI § 4 376 I^gementsvergunningen worden in afwijking van het bovenstaande behoudens intrekking voor onbepaalden tijd verleend. 6°. Het te niet gaan der vergunning. Intrekking Art. 28 der wet noemt de gevallen, dat een vergunning moet ingetrokken van een ver- worcien door burgemeester en wethouders, of, voor zooveel betreft een gunmng' logements- of een societeitsvergunning, door gedeputeerde staten. Buiten de in de wet genoemde gevallen mag geen vergunning worden ingetrokken, maar doet zich een dier gevallen voor, dan moet ook intrekking plaats hebben. Art. 28 noemt de volgende gevallen: Intrekken, 1°. Wanneer omstandigheden zich voordoen op grond waarvan, waren ze wanneer een vroeger aanwezig of bekend geweest, de vergunning krachtens art. 8, eerste wezSignis,aan hd, nos. 2—18, of krachtens art. 9, eerste lid, of tweede lid, 2°.—6°., zou dat de ver- ^ ge^jgerd, voor ZOover het daarin bepaalde, met uitzondering van verfeend zot het bepaalde in art. 8, eerste lid, nos. 10—13, kracht van wet had op het mo8enworden-tijdstip, waarop de vergunning werd verleend. Voor art. 8, eerste lid, nos. 2—18, en art. 9, eerste of tweede lid, 2°.—6°., zie men bladz. 361 en volgende. In de artt. 8 en 9 der nieuwe drankwet zijn vele gronden voor het weigeren der vergunning genoemd, welke de oude drankwet niet kende. Is nu onder de oude drankwet een vergunning verleend, welke volgens deze bepalingen der nieuwe drankwet niet verleend zou mogen worden, dan kan die vergunning door het bepaalde in het laatste gedeelte van art. 28, 1°., toch niet ingetrokken worden, tenzij het betreft de gevallen genoemd in art. 8, eerste lid, nos. 10—13. Op grond van deze bepaling blijven o. m. vergunningen, waarvan de lokaliteiten niet voldoen aan de voorschriften gegeven bij het koninklijk besluit van 7 Februari 1906 (st.bl. no. 22) bestaan, als zij verleend zijn voor het inwerking treden van het koninklijk besluit van 1 April 1905 (st.bl. no. 120), thans door dat van 6 Februari 1906 vervangen. Intrekking 2°. Wanneer de vergunninghouder, die zich in de uitoefening van het be!*' drijf door een ander laat vervangen, zelf langer dan drie maanden in het wZTee^'een vergunningsjaar (het tijdperk van drie maanden behoeft niet aaneen te zetkastelein suuten) buiten noodzaak niet woont in het huis, waarin het bedrijf wordt optreedt. _ ' uitgeoefend. Deze bepaling is niet van toepassing op: a. logementsvergunningen; b. societeitsvergunningen; c. slijtvergunningen; d. vergunningen verleend voor lokaliteiten, welke slechts gedurende een gedeelte van het jaar, doch niet langer dan zes maanden, voor het publiek toegankelijk zijn; e. vergunningen, aan een weduwe verleend ingevolge art. 15 of art. 55, eerste hd, 377 Hfdst. XI § 4 | letter b, voor zoover de overleden echtgenoot woonde buiten het huis, waarin het bedrijf wordt uitgeoefend; /. vergunningen verleend voor 1 Januari 1904 (art. 68); g. vergunningen voor 1 Mei 1904 verleend aan vennootI schappen, zedelijke lichamen of aan de besturen van deze (tot 1 Mei 1930; art. 66) en h. bijzondere vergunningen (tot 1 Mei 1930; artt. 63 en 66); 3°. Wanneer niet is voldaan aan het voorschrift van art. 27, eerste lid, Intrekking ml. verzuim der kennisgeving van verbouwing of herbouwing van een lokaliteit met vergunning. geving van Zie hiervoor bladz. 337 en 338. T^T AO TV7 li herbouw. 4 . Wanneer de verkoop van sterken drank in het klein in de lokali- Intrekking bii teit, waarvoor de vergunning is verleend, gedurende langer dan drie maanden ve^op achtereen opzettelijk niet heeft plaats gevonden. drie^rrLnden, Ik meen goed te doen bij deze wetsbepaling eenigszins uitvoerig stil te staan, vooral ook in verband met het geheel persoonlijk karakter der vergunningen, een hoofdbeginsel der drankwet, en de vervanging van den vergunninghouder. Art. 28, sub 4, luidt zoo volgens de wet van 1 No. vember 1907 (st.bl. no. 291). Oorspronkelijk las men in art. 28, 4°., der nieuwe drankwet: „wanneer daarvan gedurende drie maanden achtereen opzettelijk niet wordt gebruik gemaakt", terwijl in de oude drankwet een dergelijke bepaling voorkwam. Het voorschrift van art. 28, sub 4°., der drankwet, zooals dat luidde voor de wijziging bij de wet van 1 November 1907 (st.bl. no. 291), burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten bevelende een vergunning in te trekken, wanneer daarvan gedurende drie maanden achtereen opzettelijk niet wordt gebruik gemaakt, werd niet steeds op dezelfde wijze verklaard en toegepast. Vooral kort voor en na het tot stand komen van de nieuwe drankwet i hebben sommige vergunninghouders, die den kleinhandel in sterken drank j met langer konden of wenschten uit te oefenen, op allerlei wijzen getracht Noch hun vergunning, alsof die niet zuiver persoonlijk, maar een deel van [hun vermogen was, aan anderen over te dragen. Meestal geschiedde dit [door hun zaak met vergunning tegen betaling van een dikwijls vrij be| langrijke som aan een ander te verkoopen of te verhuren, die de affaire \ dan verder geheel of grootendeels voor eigen rekening dreef, terwijl er jeemge voorzorgen genomen waren om hen, die op het voortbestaan der [vergunning invloed konden uitoefenen, zooveel mogelijk in den waan te | brengen, dat de kleinhandel in sterken drank nog steeds werd uitgeoefend [namens en voor rekening van den houder van de vergunning door een zoogenaamden zetkastelein. I Meerdere gemeentebesturen en colleges van gedeputeerde staten, o.a. 377 Hfdst. XI § 4 378 die van Zuid-Holland, meenden in zoodanig geval de vergunning krachtens art. 28, 4°., te moeten intrekken, omdat „het wel den vergunninghouder vrij staat het bedrijf in zijn naam en voor zijn rekening door een ander te doen uitoefenen, zoodat het risico van winst of verlies door den last- j gever wordt gedragen, doch dat met het persoonlijk karakter der vergun- ; ning onvereenigbaar is het verhuren of verpachten van het bedrijf aan een ] ander, die, op eigen naam handelende, zelf heeft in te staan voor winst en verlies. , Andere colleges van burgemeester en wethouders huldigden de leer, dat art. 28, sub 4, alleen toegepast kan worden, wanneer in de lokaliteit met vergunning gedurende drie maanden werkelijk geen sterke drank in het klein verkocht werd, zoodat deze wetsbepaling niet tot intrekking der vergunning kon leiden, als de. zaak door een daartoe niet bevoegde gedreven werd. Ook gedeputeerden van Noord-holland waren deze meenmg toegedaan. Bij koninklijk besluit van 6 Januari 1906 (st.bl. no. 2) sloot de regeenng , zich bij hen aan. Dit koninklijk besluit rust op de overwegingen, dat uit de artt. 24 en 28 der drankwet, in onderling verband beschouwd, blijkt, dat de vergunninghouder bevoegd is, de uitoefening van het hem verleende vergunningsrecht voor den duur van zijn recht en onder de voorwaarden, waaronder het hem is verleend, te doen geschieden door een ander; dat noch in die artikelen, noch elders in de drankwet gewaagd wordt van zetkastelein en reeds om die reden de beantwoording der vraag of de vergunninghouder; die het bedrijf door een ander laat uitoefenen, zijn vergunning ongebruikt laat, niet uitsluitend hiervan afhankelijk mag gesteld worden, of degene, die het bedrijf uitoefent voor den vergunninghouder, al dan met voldoet aan het begrip zetkastelein; voorts dat, waar de wet toelaat, dat de vergunninghouder het bedrijf in voege voormeld door een ander doet uitoefenen, zij zich niet uitlaat over de voorwaarden, waaronder dit kan geschieden en mitsdien de beslissing, dat dit niet zou mogen geschieden op zoodanigen voet, dat degene, die het bedrijf uitoefent, de nsico daarvan op acnj neemt, niet steunt op eenige bepaling der drankwet, noch op eenige andere wet, noch op algemeene rechtsbeginselen. Deze overwegingen schijnen mij strijdig met een hoofdbeginsel der wet, welke gewild heeft, dat elke vergunning behoudens enkele bepaald ge-; noemde uitzonderingen alleen persoonlijk zal zijn. Dit volgt niet alleenuit den aard der vergunning en uit verschillende bepalingen der wet, maart het is uitdrukkelijk nog gezegd in art. 24, eerste lid. Ook de hooge raad had reeds, voor het koninklijk besluit van 6 Januari 1906 (st.bl. no. I) 379 Hfdst. XI § 4 verscheen, in geheel anderen zin beslist en blijft ook thans zijn tegenovergestelde meening nog handhaven. Men zie hiervoor het arrest van 25 October 1909 x) waarin opgemerkt wordt, dat volgens de drankwet het vergunningsrecht draagt een persoonlijk karakter en dus alleen kan dekken het eigen bedrijf van den houder der vergunning, waarin deze zich wel kan doen vervangen door een ander, maar daardoor wordt niets veranderd aan het persoonlijk karakter van het vergunningsrecht, dat ook bij zoodanige vervanging blijft dekken en wettelijk niets anders kan dekken dan het eigen bedrijf des vergunninghouders en niet dat van een ander. Het is wel van belang goed in het oog te houden, dat ons hoogste rechtscollege niet mede doet met het roekeloos spelen met een hoofdbeginsel der drankwet, zooals in de aangehaalde overwegingen van het koninklijk besluit van 6 Januari 1906 geschiedt te meer aangezien dat koninklijk besluit de eerste stap geweest is tot de wet van I November 1907 (st.bl. no. 291), hoewel deze leer in de memorie van toelichting bij deze wet behoorende niet meer verkondigd is. Bij arrest van 1 Maart 1909 2) heeft de hooge raad opzettelijk stil gestaan bij de vraag of door deze wet afbreuk gedaan is aan het zuiver persoonlijk karakter der vergunningen, door o. m. te overwegen, „dat het beginsel, neergelegd in art. 24, eerste lid, der drankwet niet is opgeheven door de wet van 1 November 1907 (st.bl. no. 291) tot wijziging van art. 28, 4°., van de drankwet, welke wet alleen ten doel had de administratieve moeilijkheden weg te nemen, die verschillende uitlegging van art. 28, 4°., door de administratieve colleges veroorzaakt". Daar echter art. 28, sub 4, gewijzigd is om er deze opvatting ondubbelzinnig in te leggen, zal men thans met het genoemde koninklijk besluit van 6 Januari 1906 moeten aannemen, dat art. 28, 4°., uitsluitend kan worden toegepast, wanneer van de vergunning gedurende drie maanden opzettelijk niet wordt gebruik gemaakt en dat blijkens de duidelijke woorden van die wetsbepaling haar toepassing beperkt moet blijven tot het geval, dat gedurende drie maanden de vergunning ongebruikt blijft en het opzet van den vergunninghouder op dat ongebruikt laten is gericht geweest, terwijl noch het een, noch het ander plaats vindt, waar een vergunninghouder bij contract de uitoefening van het hem verleende recht om kleinhandel in sterken drank te drijven aan een ander opdraagt en dientengevolge het bedrijf onafgebroken uitoefent, ook al had de vergunninghouder, aldus handelende, gedwaald omtrent zijn bevoegdheid in deze. De wet van 1 November 1907 is blijkens de memorie van toelichting WeekbUd r^erland^ bond van gemeenteambtenaren no. 435. (Zie ook het arrest van # November 1908; weekblad van het recht no. 8773). 2) Weekblad van het recht no. 8833. 379 Hfdst. XI § 4 380 alleen in het leven geroepen, omdat men ook na het vemietigingsbeslüit van 6 Januari 1906 bij de oude opvatting bleef volharden, en er naar het oordeel van den minister tegen zoo uitgebreide en herhaalde toepassing van het vernietigingsrecht als ter consequente doorvoering van de in gemeld koninklijk besluit gehuldigde leer noodig zou zijn, het bezwaar bestond,' dat het vernietigingsrecht daarvoor niet bestemd en niet berekend is. Intrekking bij 5°. Wanneer zich in de lokaliteit feiten hebben voorgedaan, die de vrees gevaar voor wettiKen, dat de voortduring der vergunning een gevaar zou opleveren de openbare ° 1 r TL "J orde en vei- voor de openbare orde or veiligheid. ligbeid. Het js voor de intrekking der vergunning op dezen grond niet bepaald noodzakelijk, dat de feiten het gevolg van dronkenschap geweest zijn, , ,, • doch wel moeten zij zich in de lokaliteiten, niet in de onmiddellijke nabij- Intrekking . i 11 als de ver- heid er buiten voorgedaan hebben. gunninghou- fl> Wanneer hij, die het bedrijf uitoefent voor den vergunninghouder, getordenV8 verkeert in een der gevallen, vermeld in art. 8, eerste lid, nrs. 10—13 of 16. of een open- yMr art g, eerste lid, nos. 10—13 of 16 zie men hetgeen is opgemerkt ÖL£* op bladz. 365 en 368 onder de nos. 13, 14, 15, 16 en 19. Intrekking 7°. Wanneer zij strekt voor den verkoop in de lokaliteit van een socieeener socie- teit en jn met de bepalingen van de statuten of het reglement, gelijk Sb7-4id die zijn overgelegd ingevolge art. 2, vijfde lid, voor zooverre deze bepalingen met statuten 5^,1^ ter voldoening aan het bepaalde in art. 9, tweede lid, 4°., wordt ten gehandeld, of niet voldaan wordt aan het bepaalde in art. 32, laatste lid. Voor de bepalingen, overgelegd ingevolge art. 2, vijfde lid, treden gewijzigde bepalingen voor de toepassing van no. 7 slechts in de plaats, indien zij binnen een maand na haar vaststelling aan gedeputeerde staten zijn overgelegd. Intrekking oP 8°. Wanneer een schriftelijke, door den houder der vergunning onderverklaring van teekende verklaring wordt overgelegd, dat deze afstand doet van de ver- afstand. gunning. Intrekking 9°. Volgens het achtste lid van art. 63 wordt de bijzondere vergunning eener bijzon- ingetrokken: 1°. wanneer zich omstandigheden voordoen, op grond waarvan, dere vergun- ^ aanwezig of bekend geweest, zij zou zijn geweigerd; 2°. in de gevallen bedoeld in art. 28, nrs. 3—6; 3°. wanneer den houder een vergunning, als bedoeld in het tweede lid van art. 63 wordt verleend of een der gevallen, gesteld in art. 14, derde lid, zich voordoetx). Voor de toepassing van art. 28, 2°., tweede lid, wordt een bijzondere vergunning echter gelijk gesteld met een gewone slijtvergunning^ l) Zie hetgeen omtrent deze wetsbepalingen is opgemerkt op bladz. 357 en 358. 381 Hfdst. XI § 4 Als een plaatselijke commissie van advies bestaat behoort in de eerste Plaatselijke plaats tot de taak van zoodanige commissie de bevoegde autoriteit te wijzen commissie op de vergunningen, welke volgens art. 28 ingetrokken moeten worden, Tinttkldag terwijl de wet de noodige waarborgen bevat, dat met de wenken der com- van vergunmissie (hoewel zij zelf niet kan ingrijpen) ter dege rekening wordt gehouden. m"*m' Art. 29 der wet bepaalt dienaangaande dat een commissie, als bedoeld in art. 49 voor zooveel het deel der gemeente betreft, waarover zich haar bemoenngen uitstrekken, een met redenen omkleede aanwijzing kan doen van vergunningen, die ingevolge art. 28 voor intrekking in aanmerking komen. De burgemeester doet gelijke aanwijzing. Binnen een maand na ontvangst van deze aanwijzing moet door het college, dat tot intrekking bevoegd is, een besluit genomen worden, waarvan afschrift wordt gezonden aan bovenbedoelde commissie, en, indien het besluit door gedeputeerde staten is genomen, aan burgemeester en wethouders. p> 0f het voortzetten van het verlof na het overlijden bestaan niet en "oor?6 ^ zijn 'ook niet noodig, daar het aantal verloven niet aan een maximum gebonden is. li Intrekking Over het intrekken van het verlof behoeft na hetgeen omtrent het intrekken van het ver- eener vergunning ls opgemerkt niet veel gezegd te worden. De bepalingen daaromtrent zijn minder talrijk en zij sluiten zich vrijwel bij die voor de vergunning aan. Het verlof moet door burgemeester en wethouders ingetrokken worden: 1°. wanneer omstandigheden zich voordoen, op grond waarvan, waren ze vroeger aanwezig of bekend geweest, het krachtens art. 36 zou zijn geweigerd; Voor art. 36 verwijzen wij naar bladz. 383 en 384. 2°. wanneer hij, die voor den houder van het verlof het bedrijf uitoefent, verkeert in een van de gevallen, vermeld in art. 36, eerste 1M, nos. 1, 2, 3 en^6; Zie hiervoor bladz. 383 en 384. 3°. wanneer niet voldaan is aan het voorschrift van art. 38, vierde hd; De inhoud van art. 38 hebben wij op bladz. 385 en hierboven medegedeeld. 4°. wanneer zich in de lokaliteit feiten hebben voorgedaan, die de vreesJ wettigen, dat de voortduring van het verlof een gevaar zou opleveren voor de openbare orde of veiligheid; i 5°. wanneer een schriftelijke, door den houder van het verlof ondèrj teekende verklaring wordt overgelegd, dat deze afstand doet van het verlof. De bemoeiingen van de commissie van advies en de bepalingen omtrenti het hooger beroep zijn geheel dezelfde als die, welke bestaan voor het geval als het de intrekking eener vergunning betreft. Ophangen De bepalingen omtrent het ophangen van een exemplaar der drankwei drankwet; en een afschrift van de akte van het verlof, alsmede die betreffende hej SSfaandul2-' aanbrengen van het woord verlof zijn bijna geheel dezelfde als terzake van ding lokaliteit. de vergunnmg gelden In art. 40 leest men daaromtrent, dat in elke inrichting, waar krachj " tens verlof drank wordt verkocht, een door den gemeentesecretaris gewaar» merkt afschrift van de akte van het verlof, alsmede een gedrukt exemplaar van de wettelijke bepalingen tot regeling van den kleinhandel in stetkeé drank en tot beteugeling van openbare dronkenschap, beide duidelijk lees* baar en niet hooger dan twee meter boven den vloer moeten opgehange^ !) Zie bladz. 340 en 341. 387 Hfdst. XI § 4 I zijn. Tevens moet boven of terzijde van de buitendeur, die toegang geeft tot de inrichting, met duidelijke letters te lezen zijn: 1°. den naam van hem, aan wien het verlof is verleend; 2°. het woord „Verlof'. Indien melkverlof is verleend wordt naast of onder het woord: „Verlof', geplaatst: „voor alcoholvrijen drank". Binnen acht dagen wordt het in het eerste lid bedoelde afschrift, in geval | van het vervallen of intrekken van het verlof, aan burgemeester en wethouders ■ teruggezonden en het woord „Verlof' weggenomen. Indien dat woord ■ niet binnen den gestelden termijn is weggenomen, doen burgemeester en wethouders het wegnemen ten koste van den nalatige. Wanneer zonder het vereischte verlof andere dan sterke drank voor Verkoopen j gebruik ter plaatse van verkoop wordt verkocht, verbieden burgemeester van bier m ■ en wethouders het voortzetten van dien verkoop en doen zij dien desnoods M*" I beletten. I u^™^"8 Van art* 42 'S geheel §eliikluidend met 33, waarover op bladz. 330 gesproken is. 8°. Toezicht en advies betreffende de toepassing der wet. Het toezicht op de naleving van de drankwet was onder de bevelen van Het rijkstoeden minister van binnenlandsche zaken mede opgedragen aan inspecteurs zicht I ot adjunct-inspecteurs, die door den Koning werden benoemd, geschorst I of ontslagen en wier werkkring bij koninklijk besluit van 24 Februari 1905 1 (st.bl. no. 85) was geregeld. Omdat echter de drankwet ondank* haar I admimstratief karakter toch alleen bestrijding van het alcoholisme ten f doel heeft, meende men dat het aan deze bestrijding ten goede zou komen, | wanneer het toez.cht kwam te staan in het kader der volksgezondheid. ■Je bepalingen betreffende het rijkstoezicht op de drankwet zijn daarom ; bij art. 32 der gezondheidswet 1919 (st.bl. no. 784) *) vastgesteld. Er zijn thans |nspecteurs en adjunct-inspecteurs, bij den dienst der volksgezondheid, ■ïelast met de zaken rakende de drankbestrijding 2). | Verder kunnen volgens art. 49 der wet bij koninklijk besluit in een ge- Commissie ■meente, doch alleen op voorstel van den gemeenteraad, dus niet tegen den van advies' ; wil van den raad één of meer commissies van meerderjarige ingezetenen I worden ingesteld. Indien in een gemeente meer dan één commissie wordt | ingesteld, bepalen burgemeester en wethouders, over welk deel der ge- imeente de bemoeiingen van iedere commissie zich uitstrekken. mPe commissies zijn zuiver raadgevende colleges, zij dienen de overheid ■ l) Zie hoofdstuk VI paragraaf 1 van het tweede deel. ■ ' voor hun werkkring enz. het koninklijk besluit 19 Februari 1920 (st.bl. no. 83). Hfdst. XI § 4 388 van raad, zoowel desgevraagd als uit eigen beweging, omtrent alles, wat betreft de bereiking van het doel van de drankwet. Het aantal leden dier commissies wordt bepaald door den commissaris des Konings in de provincie, burgemeester en wethouders gehoord. De leden worden benoemd door den commissaris des Konings in de provincie. Zij treden volgens een door den commissaris op te maken rooster af, met dien verstande, dat geen lid, behoudens herbenoeming, langer dan drie jaren zitting heeft. Burgemeester en wethouders moeten een instructie vaststellen, waarin worden geregeld de verkiezing van een voorzitter en een secretaris, de vergaderingen en de werkwijze. Deze instructie is onderworpen aan de goedkeuring van gedeputeerde staten. Indien geen overeenstemming wordt verkregen, geschiedt de vaststelling van de instructie door gedeputeerde staten. Aan den secretaris van de commissie kan uit s rijks kas een bij koninklijk besluit vast te stellen vergoeding voor bureaukosten worden toegekend. De gemeenteraad moet een, zoo noodig verwarmd en verlicht lokaal ter beschikking stellen voor de vergaderingen der commissie. Voor de taak van deze commissies wordt verwezen naar hetgeen dienaangaande hiervorèn reeds is opgemerkt. 9°. Strafbepalingen. Strafbare Art. 50 noemt 11 gevallen van overtreding der bepalingen van de drank- feiten- wet, die gestraft worden met hechtenis van ten hoogste dne weken ot geldj boete van ten hoogste honderd gulden of ingeval van recidive met hechtenid ™n ten hoocste een maand, terwijl in de artt. 51, 52 en 53 nog op de over¬ treding van verschillende artikels straf gesteld is of ook wel verbodsbepa-| lingen zijn vastgesteld. Wij vinden het voor ons doel niet noodig hierop verder in te gaan. Het opsporen Volgens art. 54 zijn met het opsporen van de overtredingen der drankweM der strafbare en yan de Dij die wet bedoelde plaatselijke verordeningen, behalve dei ferten- ambtenaren, aangewezen bij art. 8 van het wetboek van strafvordering, belast de marechaussee en alle ambtenaren van rijks- en gemeentepolitie. Deze ambtenaren benevens de inspecteurs en adjunct-mspecteurs, hebben .11-., «rii^n tnetrane- tot alle lokaliteiten, waar verkoop van sterken drank in het klein of van alcoholhoudenden drank, anderen dan sterken drank, of alcoholvrijen drank voor gebruik ter plaatse van verkoop p aats vindt, of waar redelijkerwijze vermoed kan worden, dat die. verkoop plaats vindt. Zij hebben mede vrijen toegang tot alle lokaliteiten en aanhoongheden van lokaliteiten, waar redelijkerwijze vermoed kan Worden, dat 3°9 Hfdst. XI § 4 I orortreding van eenige bepaling der drankwet plaats vindt. Wordt hun I de toegang geweigerd, dan verschaffen zij zich dien desnoods met inroeping I van den sterken arm. Is echter de lokaliteit tevens een woning of alleen I door éen woning toegankelijk, dan treden zij deze tegen den wil van den bewoner niet b.nnen dan op schriftelijken last van den burgemeester. Van dit binnentreden wordt door hen binnen tweemaal vier en twintig I uren proces-verbaal opgemaakt, dat aan den ingezetene, wiens woning is I binnen getreden, in afschrift wordt medegedeeld. 10°. Overgangsbepalingen. I U DJ VO°I f06' be,angrljke overgangsbepalingen der drankwet zijn Lokaliteiten, j bij de andere onderdeden van deze paragraaf reeds besproken. Hier moet 7"™ .°p I alleen nog ter sprake komen het meest belangrijke der overgangsbepalingen dSk 0.1. art. 55 en het daarmede samenhangende art. 56. werd verkocht Het eerste lid van art. 55 luidt: Voor de lokaliteiten, waarin op 1 Mei 1881, zonder strijd met wet of ■ verordening sterke drank werd verkocht, kan, zoolang aan die lokaliteiten de bestemming om voor verkoop van sterken drank in het klein te worden ■gebruikt niet door een daad van den eigenaar of gebruiker is ontnomen, Ide vergunning, tenzij in de gevallen bedoeld bij art. 8, eerste lid, nos. 2 16, 10—14, 16 en 18 voor zooveel de nos. 10—14 en 16 x) betreft, niet ge- weigerd worden: I a. aan hem, die op voormeld tijdstip daarin het bedrijf uitoefende, zoolang hij leeft; ! *'i ^n d,e °verlevende echtgenoote of echtgenoot van hem of haar, die op I Me, 1901 daarin het bedrijf uitoefende, zoolang zij of hij leeft, indien het huwelijk op 1 Mei 1904 nog bestond en de echtgenooten te zamen woonden. * L ït/r°?e helang Va" deZC bePJin« *• hoofdzakelijk in de omstandigheid, dat de vergunning in dit geval ook gegeven moet worden, als het fraximum overschreden is en de lokaliteit niet voldoet aan de bij het kon.nkhjk besluit van 7 Februari 1906 (st.bl. no. 22) of bij plaatselijke verordening gegeven voorschriften. | Ook aan het onder leter a bepaalde kan een weduwe het recht op een vergunning ontleenen. I Bij koninklijk besluit van 29 Januari 1903 (st.bl. no. 39) *) is beslist fdat de weduwe van een vergunninghouder, afgezien van de overige weN I l\ Z.ie de •><*• 5. 9, 13—17 19 en 21 op bladz. 362 en volgende. 1908 Ubl no. 8) ^ M "B 24 MMrt 1903 (>t bL "°- *»• en * 8 Januari 389 Hfdst. XI § 4 390 telijke vereischten, behoort tot den persoon, bedoeld in het eerste lid, letter | a, van art. 26 (thans art. 55), indien zij met haar man op 1 Mei 1881 het j bedrijf gemeenschappelijk uitoefende en de man destijds patent had als j tapper, vermits dat patent ingevolge art. 1, derde lid, der voormalige patent- j wet, mede gold voor die vrouw *). Naar aanleiding van deze beslissing j heeft de minister van binnenlandsche zaken bij missive van 2 April 1903 nog nadrukkelijk de aandacht gevestigd op het volgende: „De vergunning J mag niet gegeven worden aan de weduwe van een vergunninghouder op den enkelen grond, dat deze op 1 Mei 1881 patent als tapper had. De hoofdvraag is, of de vrouw het bedrijf gemeenschappelijk met den man werkelijk j uitoefende en deze vraag is er een van uitsluitend feitelijken aard. Men ■ zal het niet als gemeenschappelijke uitoefening kunnen beschouwen, wanneer de vrouw nu en dan op zich zelf staande handelingen in het bedrijf j verrichtte, de vrouw moet doorloopend handelingen van het bedrijf, eenj wezenlijk deel daarvan uitmakende, als vaste taak verricht hebben. De vraag of dit het geval was, zal alleen op grond van deugdelijke gegevens, t niet van losse geruchten, bevestigend beantwoord mogen worden . Zoolang de onder a en b bedoelde personen leven kan hun de vergun* ning, als geen der genoemde weigeringsgronden bestaan en aan de lokaliteit de bestemming niet door een daad van den eigenaar of gebruiker is ont-j nomen, niet geweigerd worden, zoodat het voor kan komen, dat aan hen, die de vergunning verloren hebben, later opnieuw vergunning moet ver-j leend worden. De vraag wanneer een dranklokaliteit de bestemming verliest en wan^ neer men te doen heeft met een daad van den eigenaar of gebruiker is reedsj herhaaldelijk voor verschillende gevallen beantwoord, niet altijd in denzelfden zin. Elk concreet geval dient op zich zelf beoordeeld te worden; een algemeene regel is hiervoor niet te geven. De wet veronderstelt in elk geval een vrijwillige handeling, waaruit blijkt, dat hij, die over de lokahtej beschikken kan, de bedoeling heeft aan de lokaliteit een andere bestemming te geven. Gecombineerd De vergunning voor de bedoelde lokaliteiten, waarin een andere winj bedrijf ™ °<«fe keinering wordt uitgeoefend of die met zoodanige lokaliteit binnenshuis vergunmngen. gemeenschap hebben a)> wordt bij tijdige betaling van het vergunningsrecht slechts geacht verlengd te zijn onder voorwaarde: 1°. dat de verkoop van sterken drank geschiedt in gesloten nesscheri kannen of kruiken; 2°. dat in de voor het publiek toegankelijke lokaliteiten geen aangei *) Vergelijk ook een koninklijk besluit van 18 Augustus 1902 (st.bl. no. 169). *) Zie bladz. 362. 390 391 Hfdst. XI § 5 broken vaten, flesschen, kannen of kruiken, sterken drank inhoudende, aanwezig mogen zijn; en 3°. dat het drinken van sterken drank in die lokaliteiten niet wordt toegelaten. Volgens de oude drankwet kon door gedeputeerde staten op voordracht van burgemeester en wethouders gecombineerd bedrijf worden toegestaan Ivoor dorpen, voor gehuchten of voor afzonderlijk gelegen buurten, waar op niet meer dan twee plaatsen sterke drank in het klein werd verkocht *). Hij, die deze toestemming heeft bekomen, heeft de rechten daaruit voortvloeiende ook onder de nieuwe drankwet behouden, en in dit geval gelden bovenstaande beperkende voorwaarden niet. De voorrechten, welke men aan art. 55 kan ontleenen gelden niet meer, Afstand van als de vergunninghouder een schriftelijke en onderteekende verklaring oude vergun_ heeft overgelegd, dat hij afstand doet van de vergunning en deze op dien "in8en' | grond is ingetrokken. (Art. 55, derde lid). De splitsing in tap- en slijtvergunning is niet van toepassing op een ver- Oude wedugunning, verleend krachtens het eerste lid, letter b, van art. 55 (weduwen- wenverkunprergunning). Het bepaalde in art. 58, tweede, derde en vierde hd, betrefBende de vergrooting der lokaliteit2) is echter van toepassing. Art. 56 bevat de poenale sanctie van art. 55, tweede lid. Poenale Het bepaalt, dat hij, wiens vergunning krachtens het tweede lid van sanctieart. 55 wordt geacht verlengd te zijn (gecombineerd bedrijf) of diens vervanger, die een der voorwaarden, daar genoemd, niet in acht neemt, wordt bestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden. Bovendien vervalt He vergunning met den dag, waarop de veroordeeling onherroepelijk wordt of de opgelegde boete wordt betaald, tenzij de veroordeelde is de vervanger van hem, te wiens name de vergunning is verleend. In dat geval kunnen burgemeester en wethouders, nadat de veroordeeling onherroepelijk is geworden of de opgelegde boete is betaald, die vergunning op grond van die veroordeeling intrekken. § 5. Kamers van koophandel en fabrieken. Bij de wet van 26 Juli 1918 (st.bl. no. 493) (handelsrecht 101 ft fAüL 2 no. 493), gewijzigd bü de wet van 26 Maart 1Q90 fc* 1,1 inn • : x_u' koophandel en een handelsregister, waarin alle in het rijk in Europa gevestigde,handels- en het hanzaken moeten ingeschreven worden. Het wordt gehouden ten dienste van ddae^sterde kamers van koophandel en fabrieken en wel zoo dat iedere handelszaak ) Art. 4, alinea 2, der oude drankwet. *) Zie bladz. 336-338. Hfdst. XI § 5 392 wordt ingeschreven in het handelsregister bij de kamer van koophandel I en fabrieken in welker gebied'zij gevestigd is. Voor de inschrijving van een handelszaak is voor de eerste maal een bedrag verschuldigd en van elke ingeschreven handelszaak is na het jaar 1 van inschrijving jaarlijks een bedrag verschuldigd aan de kamer van koophandel en fabrieken, waar de inschrijving behoort te geschieden, berekend naar het in de handelszaak gestoken kapitaal naar grondslagen genoemd in de handelsregisterwet 1918, no. 493. (Art. 19.) Volgens het zevende lid van art. 19 dier wet zijn de kamers van koop- ] handel en fabrieken rechtspersonen en moet haar samenstelling, inrichting | en bevoegdheid bij de wet worden geregeld. De wet op de Ter voldoening aan deze wetsbepaling is tot stand gekomen de wet van £BT7Ï 26 Maart 1920 (st.bl. no. 152) regelende de samenstelling, inrichting en I koophandel *** «»"«">• y—" r ■ , rn " „1 I 1920, no. 152. bevoegdheid der kamers van koophandel en fabneken, welke omcieel kan aangehaald worden als „wet op de kamers van koophandel 1920, no. I 152". Deze wet is tegelijk met de handelsregisterwet 1918, no. 493 in wer- I king getreden op 15 Maart 1921 *). Bij koninklijk besluit van 17 Augustus 1920 (st.bl. no. 711), gewijzigd I bij dat van 10 Maart 1921 (st.bl. no. 264) zijn vastgesteld het aantal, de I gebieden en de zetels der kamers van koophandel en fabneken, terwijl bij koninklijk besluit van 24 December 1921 (st.bl. no. 1449) vastgesteld» is het aantal leden van elke kamer. Een reglement voor de kamers van koop-li handel is gevoegd bij het koninklijk besluit van 19 Augustus 1920(st.bl. no. 712), gewijzigd volgens de koninklijke besluiten van 31 Mei 1921 (st.bl. no 753 , ■ van 29 Juli 1921 (st.bl. no. 1016) en van 8 October 1921 (st.bl.no. 1115). I Samenstelling Elke kamer bestaat uit twee afdeelingen; één waarin de vertegenwooren innAting ^ het gr^tbedrijf en één waarin de vertegenwoordigers van het Ueinbedrijf zitting hebben. Het aantal leden van de beide afdeelingen I is gelijk. Hiervan kan worden afgeweken, hetgeen geschied is voorde kamenr 1 te Amsterdam en te Rotterdam bij koninUijk besluit van 6 Januan 1922,no.23. I De leden der kamers worden gekozen door ingezetenen des rijks, tevens Nederlanders, die in het handelsregister zijn ingeschreven en door ver- | eenigingen, welke voldoen aan bij wet en reglement gestelde voorwaarden. 1 Zij hebben zitting gedurende vier jaar; om de twee jaar treedt de helft der j leden af. Het bestuur der gemeente, waarin een stembureau gevestigd is, J moet voor elk bureau een passend lokaal beschikbaar stellen en voor de j inrichting van dat lokaal zorgen. Elke kamer benoemt een voorzitter en een secretaris, deze laatste kan geen lid der kamer zijn en heeft een raadgevende stem. i) Zie de koninklijke besluiten van 9 Maart 1921 (st.bl. nos. 261 en 262). 393 Hfdst. XI § 5 Elke. kamer werkt voor een bepaald gedeelte van het rijk, zoodat het De taak der geheele grondgebied is ingedeeld. kamer». De kamers zijn verplicht de functies te verrichten, welke haar door wetten of koninklijke besluiten zijn opgedragen. Behalve haar bemoeiingen met het handelsregister bepalen deze functies zich in hoofdzaak tot hetgeen in art. 12 der wet genoemd is. De kamers zijn verplicht aan het algemeen bestuur, alsmede aan de provinciale- en de gemeentebesturen, welker gebied geheel of ten deele met het hare samenvalt, adviezen of inlichtingen te geven over die aangelegenheden van handel en nijverheid, waarover door die bestuursorganen haar oordeel gevraagd wordt of waaromtrent inlichtingen gevraagd worden. Zij kunnen ook uit eigen beweging zoodanige adviezen of inlichtingen geven, en verzoeken of voorstellen doen aan die bestuursorganen. Wanneer een zoodanige aangelegenheid in het bijzonder betreft het grootbedrijf of het kleinbedrijf, dan worden de stukken, bevattende het advies, de inlichtingen, het verzoek of het voorstel, opgemaakt door de betrokken afdeeling en in de algemeene vergadering der kamer behandeld. Voor het geval, dat deze zich met het advies der betrokken afdeeling niet vereenigt, wordt door de kamer het oorspronkelijke stuk dier afdeeling met de beschouwingen der kamer medegezonden. In de memorie van toelichting werd er op gewezen, dat de werkkring der kamers tweeledig is; zij hebben een adviseerende taak doch daarnaast ook bestuursbevoegdheden. De kamers van koophandel behooren de overheid advies te geven over die aangelegenheden op economisch gebied, waarover deze haar oordeel : wenscht te vernemen, en zij moeten op het gebied van handel en nijverheid de mhchtingen verschaffen, die haar worden gevraagd. Maar niet alleen wanneer haar dit wordt gevraagd, ook uit eigen beweging moeten de kamers haar inzichten rechtstreeks aan de overheid kunnen mededeelen. In het bijzonder behooren zij bevoegd te blijven tot het uitbrengen van advies over alle ontwerpen van wet of verordening, die handel en nijverheid in ruimen zin betreffen. Het behoort regel te worden, dat de overheid, zoowel die van het rijk of de provincie als die van de gemeente, de kamers over zulke ontwerpen vóór de indiening ervan hoort. Een wettelijke verplichting daartoe in het leven te roepen achtte de minister vooralsnog althans niet wenschelijk. Hij verwachtte, dat de kamers van koophandel door de reorganisatie aanmerkelijk in beteekenis en gezag zullen winnen, en iterhalve eerder dan vroeger geraadpleegd zullen worden. Mochtditin de praktijk te wenschen blijken over te laten, dan kan een herziening worden getroffen en wel op die punten, ten aanzien van welke zij het meest noodig blijkt. 393 Hfdst. XI § 6 394 In art. 14 der wet zijn verschillende onderwerpen genoemd, ten aanzien waarvan aan de kamers geen verplichting is opgelegd maar een bevoegdheid is gegeven. Daarvan wordt alleen aangestipt, dat de kamers bevoegd zijn van de rijks-, provinciale- en gemeenteambtenaren te vorderen de voor haar verslagen en verzameling van statistische gegevens benoodigde opgaven, behoudens de op dit stuk door den minister te geven voorschriften en de op bedoelde ambtenaren rustende verplichting tot geheimhouding. De kosten der De kosten van elke kamer worden bestreden uit: a. de gelden geheven koT handel voor het Sebruik **** de bii haar in beheer zijnde inrichtingen en de reen fabrieken, tributies van door haar aan belanghebbenden bewezen diensten of voor hen verrichte werkzaamheden; b. uit de bedragen verschuldigd wegens inschrijvingen in het handelsregister; c. haar overige inkomsten. (Art. 19 der wet). Opdat de kamers hun taak op deugdelijke wijze zouden kunnen vervullen, zullen zij moeten kunnen beschikken over tamelijk ruime geldmiddelen. Zij zijn te dezen opzichte niet meer zooals vroeger van de gemeentebesturen afhankelijk. In verband hiermede is bij het eerste lid van art. 9 der wet bepaald, dat art. 205, letter p, der gemeentewet, bepalende dat de kosten der kamers van koophandel en fabrieken op de begrooting der uitgaven van de gemeente moesten worden gebracht, vervallen. Nu de kamers door de wet op het handelsregister als rechtspersoon worden erkend, zullen zij dientengevolge eigen vermogen kunnen vormen en eigen inkomsten hebben, waaruit zij allereerst haar onkosten kunnen bestrijden en waardoor dus van een afhankelijkheid van de gemeente geen sprake meer behoeft te zijn. De handelsregisterwet stelde oorspronkelijk het tarief van hetgeen aan de kamers van koophandel verschuldigd is op ten hoogste ƒ 50 voor de inschrijving van een handelszaak en voorts op een jaarhjksche contributie van de ingeschrevenen van ten hoogste ƒ 10. Deze baten waren veel te laag om een behoorlijke financieele basis voor het beheer van het handelsregister door de kamers op te leveren, daarom is deze bepaling bij de wet van 26 Maart 1920 (st.bl. no. 151) zoodanig gewijzigd, dat volgens een progressieve schaal verschuldigd is bij de eerste inschrijving ƒ 5 tot I ƒ 1000 en een jaarlij ksch bedrag van ƒ 2,50 tot ƒ 500. Deze inkomsten vormen met de renten van kapitaal, den kamers komende uit aanvaarde maldngen of schenkinaen, (art. 21, eerste lid, onder e), de eenige vaste inkomsten. § 6. Landbouw, tuinbouw, boschbouw en veehouderij. Het land- De voornaamste bemoeiingen, welke aan de gemeentebesturen ten aanbouwverslag, zien ym den landbouw zijn opgedragen, bestaan in het verzamelen van eenige statistieke gegevens. Om deze gegevens eenigszins vertrouwbaar I 395 Hfdst. XI § 6 te maken, wordt veel tijd en toewijding gevorderd. Volgens circulaire van den minister van waterstaat, handel en nijverheid, gevoegd bij het materieel voor het landbouwverslag over 1890, moet de burgemeester zich bij de samenstelling van dat verslag doen bijstaan door een door hem te benoemen commissie van ten minste drie in den landbouw praktisch ervaren , personen, die met de landbouwtoestanden in de gemeente ten volle vertrouwd zijn. Volgens in 1898 gegeven bevelen is de burgemeester echter geheel alleen voor de richtige opmaking van het gemeentelijk landbouwf verslag aansprakelijk en moet het ook alleen door hem geteekend worden. Het tijdstip van inzending van het gemeentelijk landbouwverslag wordt bij de toezending van het blanco materieel bepaald. Dit materieel bevat ook voldoende wenken voor de juiste invulling. Sinds 1903 x) is er naar gestreefd het aantal vragen te beperken, terwijl toen ook als de bedoeling van de directie van den landbouw is te kennen gegeven omtrent sommige onderdeden slechts periodiek, bijv. om de 5 jaar, vragen te stellen. Het zou onrechtvaardig zijn te beweren, dat de wetgever in de laatste Bevordering jaren weinig m het belang van landbouw en veeteelt gedaan heeft. Onze r™ den land" wetgeving tot wering en beteugeling van besmettelijke veeziekten heeft onschatbare diensten aan den veehouder bewezen. De bemoeiingen van wetgever en regeering, welke meer rechtstreeks op de ontwikkeling van ' landbouw en veeteelt gericht zijn, door het bevorderen van landbouwonderwijs en het weren van schadelijke invloeden, breiden zich al meer en meer uit en men mag stellig in die richting nog meer verwachten. ■ Meerdere van deze maatregelen roepen geen enkelen tak van hetgemeente■ bestuur in het gareel en worden daarom hier niet besproken; de belangrijkste slechts even aangestipt. De wet van 9 Juli 1900 (st.bl. no. 112), gewijzigd bij de wet van 3 Februari Boterhandel. 1902 (st.bl. no. 14) en van 11 Juli 1908 (st.bl. no. 227) (boterwet), houdende bepalingen tot voorkoming van bedrog in den boterhandel, behoort hiertoe De gewijzigde tebt van deze wet is bekend gemaakt krachtens het koninklijk besluit van 13 Augustus 1908 (st.bl. no. 285). Ook op het koninklijk besluit van 6 September 1915 (st.bl. no. 387) Rijkslandtot regeling van den dienst der rijkslandbouwproefstations behoeven wij bo^«^niet ,n te gaan. Bij beschikking van den minister van landbouw, ^ nijverheid en handel van 10 Augustus 1916 is een instructie vastgesteld voor de directeuren, ambtenaren en beambten der rijkslandbouwproefstations. *) Zie de circulaire van den directeur-generaal van den landbouw van November 1903, no. 8294. Hfdst. XI § 6 396 Land- en Hetzelfde geldt voor de rijksland- en tuinbouwconsulenten, voor wie tUinbt°enW<0n een mstructie is vastgesteld bij beschikking van den minister van landenlen' bouw, nijverheid en handel van 11 November 1911, no. 12611, alsmede inbouw e" voor de "i^land- en tuinbouwwinterscholen, waarvoor een reglement is wktersXlen. vastgesteld bij koninklijk besluit van 17 September 1904 (st.bl. no. 223) LanA~ en en voor de land- en tuinbouwwintercursussen. (Zie het koninklijk besluit SZT' van 24 October 1906 (st.bl. no. 271). Instituut voor Ook wijzen wij nog op de beschikking van den minister van waterstaat, bttZ!^ """fe1 en niïverneicl van 10 APril 1905, houdende vaststelling van een tuigden'ge- reglement van het instituut voor het onderzoek van en het geven van advies bouwen. over landbouwwerktuigen en -gebouwen; het instituut voor plantenziektenTenbmdren kunde en het instituut voor de veredeling van landbouwgewassen, welke veredeling van j-0t de landbouwhoogeschool behooren. gewatër Ook de wet van 31 December 1920 (st.bl. no. 957) houdende bepalingen Bedrog in den tot bestrijding van bedrog in den handel in meststoffen, zaaigranen en veemntstotre voeder bevat geen bepalingen, welke voor het bestuur en de administratie TalXen"^ der gemeenten van onmiddellijk belang zijn. Het uitvoeringsbesluit is dat veevoeder. yan g Aprll m\ (st.bl. no. 671). InternationaJ Op 19 Maart 1902 is te Parijs tusschen DuitscHand, Oostenrijk, België, b^h'nrT1 Spanje, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Lichtenstein, Luxemburg, v^de™^ Monaco, Noorwegen, Portugal, Zweden en Zwitserland een verdrag gesloten den landbouw toJ. ^gcherming van de voor den landbouw nuttige vogels. Bij de wet van nuttige vogels. ^ ^. ^ ^ y ^ ^ ^ g(^dgekeurd dat Nederland tot dit verdrag toetreedt. De tekst van dit verdrag is bekend gemaakt bij koninklijk besluit van 21 Juli 1917 (st.bl. no. 495). De nuttige De wet van 22 Juni 1914 (st.bl. no. 262), welke aangehaald kan worden dierenwet ajg de ftnuttjge dierenwet 1914", houdt bepalingen in tot bescherming van in het veld levende dieren. Indien in het wild levende dieren, met uitzondering van vogels, in die mate worden gevangen of gedood, dat daardoor de belangen van den land-, tuin- of boschbouw worden bedreigd, kunnen bij algemeenen maatregel van bestuur hetzij voor het geheele rijk, hetzij voor bepaalde gedeelten daarvan, voorschriften ter bescherming worden gegeven. Mollen-, egels- De mollen-, egels- en ldkvorschenwet, zijnde de wet van 15 December en kikvor- ]Qj7 ^ y n0 7Q6), gewijzigd bij de wet van 7 Juni 1919 (st.bl. no. 290) schenwet. verbledt Qp gronden( bjj «nderen in gebruik, mollen of egels te vangen of te dooden, of mollen of egels, of huiden van mollen ten verkoop in voorraad te hebben, te koop aan te bieden, te verkoopen of te vervoeren, zonder schriftelijke machtiging van den commissaris des Konings en kikvorschen of deelen van kikvorschen ten verkoop in voorraad te hebben, te koop aan 397 Hfdst. XI § 6 te bieden of te verkoopen of kikvorschen ten getale van meer dan tien of deelen van kikvorschen te vervoeren, hetzij in bijzondere gevallen door den commissaris des Konings van dit verbod ontheffing is verleend. I Ook deze drie wetten, bescherming van nuttige dieren ten doel hebbende, I bevatten geen bepalingen, bij welker uitvoering de een of andere tak van' I het gemeentebestuur betrokken is. Anders is dat met de wetgeving betreffende plantenziekten. Deze roept Plantenziekten. I meermalen den burgemeester op om zijn hulp bij de uitvoering van haar I voorschriften te verleenen. De wet van 17 Juli 1911 (st.bl. no. 212) houdt bepalingen in tot wering De plantenl en bestrijding van ziekten van cultuurgewassen en van voor cultuurge- ziektenwetI wassen schadelijke dieren. Zij kan aangehaald worden onder den titel van 1 „plantenaektenwet". Bij de wet van 4 December 1920 (st.bl. no 846) is I ? ?e^Z,igd> Waarna de ^wijzigde tekst is bekend gemaakt ingevolge het koninklijk besluit van 5 Januari 1921 (st.bl. no. 4). Behalve in het geval, dat het voor de uitvoering van deze wet noodig is I een woning tegen den wil van den bewoner te betreden wordt de medewerI king van den burgemeester ook nog gevorderd voor de waardeering van 1 in beslag genomen voorwerpen, welke uithoofde van het gevaar voor beI smetting niet ter bewaring geschikt zijn. Deze worden, na te zijn gewaarf deerd, op bevel van den ambtenaar, die de voorwerpen in beslag genomen heeft, zoo spoedig mogelijk vernietigd of onschadelijk gemaakt. Deze waarI deenng geschiedt door een door den burgemeester te benoemen deskundige. Indien de burgemeester, of de eigenaar of diens gemachtigde of beiden Igeen genoegen nemen met de waardeering, benoemt de kantonrechter I terstond bij eenvoudige beschikking op verzoek van den burgemeester twee I deskundigen, die met den eersten deskundige de waardeering verrichten I Volgens de artt. 1 en 2 der plantenziektenwet kunnen bij algemeenen Andere wet■ maatregel van bestuur tot wering van voor den land-, tuin- of boschbouw **> maat" Ischadehjke d.eren en van plantenziekten de in- en doorvoer, hetzij recht- 3Ü* Istreeks hetzij middellijk worden verboden of niet dan voorwaardelijk worden T* voorttoegestaan voor bepaald genoemde voorwerpen. Bovendien kunnen bij ' lalgemeenen maatregel van bestuur, hetzij voor het geheele rijk, hetzij voor leen bepaald gedeelte daarvan, voorschriften worden gegeven tot bestrijding ivan schadelijke dieren of plantenziekten, welke een ernstig gevaar voor Me cultuur van land- of tuinbouwgewassen kunnen opleveren. Tegelijk met de afkondiging van deze algemeene maatregelen van befctuur moet volgens art. 3 der plantenziektenwet een voorstel van wet betreffende het bij koninklijk besluit geregelde onderwerp aan de tweede [kamer worden gezonden ter vervanging van het besluit. Hfdst. XI § 6 398 Wering San Als zoodanige wet wordt beschouwd de wet van 23 Mei 1899 (st.bl. no. 127) José-scJuldluU. houdende bepalingen tot wering van de. San José-schildluis (Aspidiotus perniciosus). (Art. 22 der plantenziektenwet.) Meeldauwwet Krachtens art. 3 der plantenziektenwet is tot stand gekomen de wet ,912- van 23 September 1912 (st.bl. no. 304) houdende bepalingen tot wenng en bestrijding van den Amerikaanschen kruisbessenmeeldauw, (meeldauwwet 1912) gewijzigd bij de wet van 9 Juli 1915 (st.bl. no. 325) en van 4 December 1920 (st.bl. no. 846). De gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij koninklijk besluit van 5 Januari 1921 (st.bl. no. 4). Wij teekenen uit die wet aan, dat indien struiken verschijnselen van den Amerikaanschen kruisbessenmeeldauw vertoonen de gebruiker van het perceel, waarop de struiken zich bevinden, daarvan kennis moet geven aan den burgemeester der gemeente, waarin het perceel gelegen is. Indien een burgemeester, hetzij door deze aangifte, hetzij anderszins verneemt, dat zich op een perceel in zijn gemeente struiken bevinden, welke verschijnselen van den Amerikaanschen kruisbessehmeeldauw vertoonen, moet hij daarvan terstond kennis geven aan het hoofd van den plantenziektenkundigen dienst. Het hoofd van dien dienst deelt dan den burgemeester mede, welke maatregelen tot bestrijding der ziekte noodig zijn. De burgemeester moet nu schriftelijk den gebruiker van een aangetast perceel bevelen, om die maatregelen tot bestrijding der ziekte te nemen, welke volgens mededeeling van het hoofd van den plantenziektenkundigen dienst noodig zijn. Indien die maatregelen bestaan in het rooien en onschadelijk maken der aangetaste struiken, moet hij daarvan ook kennisgeven aan den eigenaar, indien deze niet is de gebruiker van het perceel. Indien de burgemeester bezwaar heeft tegen de hem medegedeelde maatregelen staat hem binnen drie dagen beroep open bij den minister, die moet beslissen binnen zeven dagen, nadat het beroep is ingesteld. Gelijk beroep staat open voor den gebruiker of eigenaar, doch alleen als bevolen is rooiing of onschadelijkmaking der struiken. De gebruiker (niet de eigenaar) is verplicht de bevolen maatregelen te nemen; de uitvoering van dit bevel wordt bij beroep opgeschort tot daarop beslist is. De aardappel- Krachtens art. 3 der plantenziektenwet is ook tot stand gekomen de wet- „aardappelwet", zijnde de wet van 1 Juni 1908 (st.bl. no. 309) houdendei i:„„^ f«t uorino pn Kestriidinp; van ziekten van aardappelen, gewijzigd bij de wet van 4 December 1920 (st.bl. no. 846). De gewijzigde tekst is be- 1 kend gemaakt ingevolge het koninklijk besluit van 5 Januari 1921 (st.bl. no. 4). Deze wet strekt tot wering van de aardappelwratziekte, (zwarte I schurft, black scob) veroorzaakt door chrysophlyctis endobrotica en van poederschurft veroorzaakt door spongospora subterranea. MO 399 Hfdst. XI § 6 Indien aardappelen verschijnselen van aardappelwarziekte vertoonen f moet de gebruiker van het perceel, waar de aardappelen zich bevinden, daarvan terstond kennisgeven aan den burgemeester der gemeente, waarin het perceel gelegen is. Indien door deze kennisgeving of langs anderen weg ! een burgemeester verneemt, dat zich op een perceel in zijn gemeente aardappelen bevinden, welke verschijnselen van de aardappelwratziekte vertoonen, moet hij daarvan terstond kennisgeven aan het hoofd van den plan- j tenziektenkundigen dienst. Indien het hoofd van dien dienst zulks noodig acht wordt het aardappelgewas, dat zich bevindt op het perceel of het gedeelte van het perceel, waar zich aangetaste aardappelen bevinden in beslagX genomen door den burgemeester der gemeente, waarin het perceel is gelegen. Het in beslag genomen aardappelgewas wordt voorzoover het hoofd van den dienst het noodig acht op de door hem aan te geven wijze onschadelijk gemaakt. De kosten daarvan komen ten laste van het rijk. Indien de burgemeester bezwaren heeft ter zake van het inbeslagnemen van het aardappelgewas of de onschadelijkmaking daarvan, heeft hij gedurende drie dagen beroep op den minister, die binnen drie dagen, nadat het beroep is ingesteld, beslist. Het is verboden aardappelen te verbouwen op perceelen of gedeelten van I perceelen, welke door den minister besmet zijn verklaard met de aardappelwratziekte. Van een besmetverklaring moet de burgemeester openbare kennisgeving doen op de wijze voor de afkondiging der plaatselijke verordeningen, tegen welker overtreding straf is bedreigd *). Indien het hoofd van den plantenziektenkundigen dienst daartegen geen bezwaar heeft, kan de-burgemeester onder de door het hoofd van dien dienst te stellen voorwaarden van het verbod om aardappelen te verbouwen ontheffing verleenen. Voor onschadelijk gemaakte aardappelen en besmet verklaarde perceelen wordt uit s njks kas schadeloosstelling verleend. Hiervoor zijn regels gegeven bij koninklijk besluit van 19 December 1918 (st.bl. no. 805). Wij moeten ook nog wijzen op de bepalingen, welke hier te lande gelden Wering va„ de ttot uitvoering van de op 5 November 1881 te Bern gesloten internationale druifluk overeenkomst tot wering van de druifluis (phyhWra), goedgekeurd bij de [wet van 6 December 1883 (st.bl. no. 178). De voorschriften tot uitvoering van deze overeenkomst steunen op de wet van 6 December 1883 (st.bl no. 181), laatst gewijzigd bij wet van 15 April 1890 (st.bl. no. 48). Zij zijn vastgesteld bij koninklijk besluit van 24 December 1883 (st.bl. no 248) ) Zie hiervoor het eerste deel. Hfdst. XI § 6 400 laatst gewijzigd bij besluit van 7 April 1898 (st.bl. no. 103). Wij teekenen daaruit aan, dat zij, die planten, heesters en alle andere niet tot den wijnstok behoorende gewassen, die niet in art. 2 van het besluit van 24 December 1883 zijn genoemd, naar rijken, die tot de Bemer druifluis-overeenkomst x) zijn toegetreden, wenschen uit te voeren, daarbij moeten voegen een door den burgemeester afgegeven verklaring, gegrond op een getuigschrift van een officieel aangestelden deskundige. Deze verklaring kan achterwege blijven, als de gewassen afkomstig zijn uit een inrichting, welke gebracht is op de ingevolge art. 9, no. 6, der internationale overeenkomst 2) bekend gemaakte lijsten. Boschbouw. Bij de staten-generaal is aanhangig een wetsontwerp betreffende den boschbouw, waarover op 16 December 1921 het voorloopig verslag der tweede kamer is verschenen. Als deze wet tot stand gekomen zal zijn, dan zullen we een uitgebreide regeling van den boschbouw verkregen hebben, welke regeling tot nog toe bij ons te lande ontbreekt, De noodboschwet, zijnde de wet van 30 Augustus 1917 (st.bl. no. 575), houdende bepalingen betreffende het behoud en de onteigening van bosschen en andere houtopstanden, zal dan vervallen zijn. Staatshulp Voor ons doel is ook van belang het koninklijk besluit van 27 Juli 1907, VT ""en*" no- 76, gewij^S0" mi koninklijk besluit van 14 Januari 1919, no. 52, houdende ontgirmmg van vaststelling van de wijze waarop en de bepalingen, waaronder aan gewoeste gron- meenten staatshulp voor de bebossching en ontginning van haar woeste gronden kan worden verleend. Iedere gemeente, die naar het oordeel van het staatsboschbeheer8) een voldoende uitgestrektheid voor bebossching geschikte gronden bezit, kan zich voor het verkrijgen van een renteloos voorschot wenden tot den minister van landbouw, nijverheid en handel. Eenige gemeenten kunnen zich ook vereenigen en zoodanige vereeniging kan mede van staatswege worden aanbevolen. Bij de aanvrage moet overgelegd worden een beschrijving der gronden met vermelding van hun grootte. De aanvrage wordt door het staatsboschbeheer onderzocht en de uitslag van het onderzoek ter kennis gebracht van de gemeente. Is deze uitslag gunstig, dan wordt in overleg met het gemeentebestuur door het staatsboschbeheer een bebosschingsplan opgemaakt. Zoodra de bebossching voltooid is, wordt op gelijke wijze een bedrijfsplan opgemaakt, dat om de tien jaren wordt herzien. !) Nederland, Duitschland. Oostenrijk, Hongarije, Frankrijk, Portugal, Zwitserland, België, Luxemburg, Servië, Spanje en Rumenië. •) Zie st.bl. no. 178 van 1883. . *) Zie het koninklijk besluit van 8 November 1916 (st.bl. no. 4%); zie ook het komnkhjk besluit van 19 Maart 1921 (st.bl. no. 619). - 401 Hfdst. XI § 6 Na de vaststelling van het plan wordt het te verleenen jaarlij ksch renteloos [?'. voorschot bepaald. Dit bedraagt ten hoogste ƒ 180 per H. A. en niet meer dan 80 percent der bebosschingskosten, waaronder worden verstaan de I kosten van aanleg alsmede die van onderhoud gedurende de eerste twee i jaren volgende op het jaar van beplanting. Het voorschot moet binnen vijftig I jaren worden teruggegeven. Met goedkeuring van gedeputeerdé staten der betrokken provincie wordt daarna een contract opgemaakt, waarbij de gemeente verschillende ver| plichtingen op zich neemt. Bij de wet van 23 September 1912 (st.bl. no. 303) zijn bepalingen gegeven De vogdwt. ■ tot bescherming van in het wild levende vogels. Deze wet kan volgens art. 51 ,912, aangehaald worden onder den titel „vogelwet 1912". Volgens die wet worden onder beschermde vogels verstaan alle vogels, Beschermde | welke behooren tot een der in Europa in het wild levende soorten van vo- vogel8' I gels, met uitzondering van: a. het pluimvee; b. de bij art. 17 der jachtwet f als wild aangewezen vogels, n.1. fazanten, korhoenders, patrijzen, houtsnippen, kwartels, zwanen, ganzen, eenden, duikers, waterhoenders, water| snippen, schrieken, kemphanen, ruiters, grutto's, strandloopers, wulpen en I plevieren; c. de bij algemeenen maatregel van bestuur als schadelijk voor den land-, tuin- of boschbouw of voor de visscherij aangewezen vogels. De onder c bedoelde algemeene maatregel van bestuur is het koninklijk f besluit van 18 November 1913 (st.bl. no. 412). Daarbij zijn als schadelijk [ voor den land-, tuin- of boschbouw of voor de visscherij aangewezen: de [ schollevaar, de blauwe reiger, de sperwer, het smelleken, de woudduif, de kraai, de ekster, de vlaamsche gaai, de huismusch en de ringmusch. Het is verboden beschermde vogels te vangen, te dooden, ten verkoop Verbod van voorhanden te hebben, te koop aan te bieden, te verkoopen, af te leveren V™86"' do°" of te vervoeren. Het is eveneens verboden huiden van beschermde vogels besch^ndT ten verkoop voorhanden te hebben, te koop aan te bieden, te verkoopen, vogekaf te leveren of te vervoeren. Het is verboden eieren van beschermde vogels te rapen, uit te halen, Verbod van ten verkoop voorhanden te hebben, te koop aan te bieden, te verkoopen, ™eren rapenaf te leveren of te vervoeren. Dit verbod is van 1 Februari tot en met 28 April niet van toepassing ten aanzien van eieren van kieviten. Het ten verkoop voorhanden hebben enz. is nog een paar dagen langer toegestaan. E De commissaris des Konings kan vergunning geven tot het rapen van ■neren van meeuwvogels. Het is verboden nesten van beschermde vogels opzettelijk te verstoren, Verbod van len verkoop voorhanden te hebben, te koop aan te bieden, te verkoopen, veratoren laf te leveren of te vervoeren. Dit verbod is, voor zoover het opzettelijk verAdm. recht III 2g Hfdst. XI § 6 402 storen van in of tegen gebouwen of in binnenplaatsen zich bevindende 1 nesten van beschermde vogels betreft, niet van toepassing, op de gebruikers .1 van die gebouwen en hun lasthebbers. De vergun- Voor ons doel zijn van het meeste belang de artt. 9 en volgende der wet. ning van den De artt 9 en 10 bepalen, dat op verzoek van de eigenaren of gebruikers I SïïSL. van gronden of wateren waar beschermde vogels of vogels als bedoeld ; enz. van vo- onder letter c hiervorèn schade toebrengen of overlast veroorzaken ot zulks dreigen te doen, aan die eigenaren of gebruikers of aan hun lasthebbers vergunning wordt verleend deze vogels te dooden of te vangen en daarna te vervoeren. , In die gevallen kan tevens vergunning worden verleend, om de nesten dezer vogels te verstoren. Deze vergunningen moeten aangevraagd worden aan den burgemeester van de gemeente, waarin de grond, het water of het grootste gedeelte daarvan gelegen is en moeten door dien burgemeester zoo spoedig mogekjkl worden verleend. De vergunningen moeten den door den burgemeester te bepalen geldigheidstermijn vermelden en de gronden en wateren aanwijzen, waarvoor zij verleend worden. De burgemeester is slechts in zooverre vrij de vergunning toe te staan of te weigeren, dat hij het bestaan van schade of overlast over de al of met uitreiking der vergunning moet laten beslissen. Blijkt een vergunning tel zijn aangevraagd zonder dat schade of overlast is te constateeren, dan moet j de burgemeester de vergunning weigeren. De burgemeester kan bij het afgeven van een vergunning beperkingen opnemen, bijv. dat daarvan slechts mag worden gebruik gemaakt bij dag. Indien deze beperking niet is opgenomen, geldt de vergunning voor dag en nacht1). , . De verzoeken behoeven niet schriftelijk te worden ingediend; juist ter tegemoetkoming aan den door sommige leden geuiten wensch dat, ter vermijding van administratieven omslag en belemmerende werking, de eisch van het schriftelijk indienen van de aanvrage om een vergunning zal vervallen, zijn de woorden „bij verzoebchrift", welke aanvankelijk in het wetsontwerp voorkwamen, uit het artikel geschrapt Bijzondere be- Verder gelden ter zake van deze vergunning nog de volgende bepa- palingen voor lJngen> nnrg^den Binnen de eerste tien dagen van iedere maand moet de burgemeestej burgemeester. m den commissaris des Konings kennis geven van de door hem in den loop der vorige maand verleende en geweigerde vergunningen. De com- ' , ia«*w i) Vergelijk de memorie van antwoord, tweede en eerste kamer. 403 Hfdst. XI § 6 missaris is bevoegd een door den burgemeester verleende vergunning in te trekken. Indien de burgemeester weigert een vergunning te verleenen, moetrhij daarvan zoo spoedig mogelijk bij geadviseerden dienstbrief kennis geven aan den belanghebbende; deze heeft gedurende 14 dagen recht van beroep op den commissaris. Nietig is elk beding, waarbij de gebruiker van gronden of wateren afstand doet van het recht om een vergunning aan den burgemeester te vragen. Indien beschermde vogels of vogels, als op bladz. 401 onder c ge- Schade toegenoemd, schade toebrengen of overlast veroorzaken op p-ronden of wateren. b.racnï L 'I 1_" L m. "1 • • t r ii i . eigendommen m gebruik bij net rijk, een provincie ot een gemeente, of zulks dreigen te van rijk, pro► doen, zijn de minister voor het rijk, de commissaris voor de provincie en de vincie of i j i i gemeente. burgemeester voor de gemeente, bevoegd personen aan te stellen, om deze vogels te dooden of te vangen èn daarna te vervoeren en de nesten dezer vogels te verstoren. Voor een wetenschappelijk doel of in het belang van den vogelstand Andere verkan vergunning worden verleend om beschermde vogels te vangen of deunende1'o te dooden, eieren van beschermde vogels te rapen of uit te halen, nesten de vogelwetP van beschermde vogels te verstoren en die vogels, eieren of nesten alsmede l912huiden van beschermde vogels te vervoeren. Deze vergunningen moeten bij verzoekschrift worden aangevraagd aan den minister en door hem worden verleend. Deze vergunningen zijn voor de door den minister te bepalen gedeelten van het rijk van kracht en gelden gedurende een jaar. Zendingen van beschermde vogels of van eieren of nesten van beschermde I vogels van personen, aan wie bovenbedoelde vergunning is verleend, alsmede zendingen van zoodanige vogels, eieren of nesten naar de bij koninklijk | besluit van 6 Januari 1914, 29 Juni 1914, 19 December 1914 en 8 Juli 1916 aangewezen wetenschappelijke inrichtingen moeten gedekt zijn door verklaringen, ingericht en afgegeven volgens de bij koninklijk besluit van 18 November 1913 (st.bl. no. 412) gegeven voorschriften. Vergunning kan worden verleend om de bij koninklijk besluit van 18 jNovèmber 1913 (st.bl. no. 412) aangewezen beschermde vogels voor de kooi [of voor de jacht te vangen, ten verkoop voorhanden te hebben, te koop aan te bieden, te verkoopen, af te leveren of in het veld, buiten openbare wegen pn voetpaden te vervoeren. De vergunning geldt niet voor verminkte vogels. Ter zake van deze vergunning gelden nog zeer veel bepalingen, welke wij |wel kunnen voorbijgaan; alleen zij nog aangestipt, dat deze vergunningen bij verzoekschrift moeten worden aangevraagd aan den commissaris in de provincie, waar de aanvrager woonachtig is en door dien commissaris Hfdst. XI § 6 404 worden verleend. Ook deze vergunningen zijn voor het geheele rijk van kracht en gelden gedurende een jaar. Bepalingen De vergunningen in de vogelwet bedoeld, dus ook die door den burgevoor alle meester te verleenen, moeten worden geweigerd aan personen beneden den Zningen," leeftijd van achttien jaren en aan personen, die in het jaar, voorafgaande dus ook voor ^ hun 33!,^^, wegens een jachtdelict onherroepelijk zijn veroordeeld ^meester" of de opgelegde geldboete of het maximum van de bedreigde geldboete verleend, betaald hebben. Onverminderd deze bepaling wordt vergunning tot het rapen van eieren van meeuwvogels of het vangen van vogels voor de kooi of voor de jacht niet geweigerd, indien de aanvrager te goeder naam en faam bekend staat en dit eierenrapen als bedrijf uitoefent. Indien blijkt, dat een vergunning is verleend tengevolge van onware of onvolledige gegevens, of indien in den tijd, waarvoor de vergunning geldt, . de rechthebbende wegens een der bij de jachtwet strafbaar gestelde feiten onherroepelijk is veroordeeld of de opgelegde geldboete of het maximum van de bedreigde geldboete betaald heeft, is de minister, de commissans of de burgemeester, door wien de vergunning is verleend, bevoegd de vergunning in te trekken. De in de vogelwet bedoelde vergunningen worden verleend volgens een door den minister van landbouw, nijverheid en handel vastgesteld model, j De modellen daarvoor zijn vastgesteld bij beschikking van dien minister] van 4 December 1913. Van de vergunningen mag op gronden of wateren van derden geen gebruik worden gemaakt dan in gezelschap van den eigenaar of rechthebbende of met diens schriftelijke toestemming. De paardenwet De wet van 18 Juni 1918 (st.bl. no. 419), houdende bepalingen betref1918. no. 419. fende de staatszorg voor de paardenfokkerij, welke officieel kan aangehaald worden als „paardenwet 1918, no. 419", roept slechts in een enkel artikel tot haar uitvoering de medewerking van den burgemeester in en wel bij art 23, dat luidt: „Ieder, die eigenaar of houder is van een tweejangen of ouderen hengst, is verplicht hiervan bij den burgemeester der gemeente zijner inwoning aangifte te doen binnen een maand, nadat de hengst twee! jaar is geworden of in zijn bezit is gekomen, alsmede vóór den eersten» Februari van elk jaar. * , De burgemeester geeft van deze aangifte kosteloos een bewijs at, volgens een door onzen minister van landbouw, nijverheid en handel vast te stellen model . • • ï j Dit model is vastgesteld bij de beschikking van den minister van landbouw, nijverheid en handel van 29 November 1918. 405 Hfdst. XI § 6 De wet van 13 Juni 1857 (st.bl. no. 87), zooals die gewijzigd is bij de De jachtwet. I wetten van 14 April 1886 (st.bl. no. 61), 15 April 1886 (st.bl. no. 64), 13 ■ Juli 1896 (st.bl. no. 105), 14 Juli 1904 (st.bl. no. 148), 6 October 1908 I (st.bl. no. 311), 17 Juli 1911 (st.bl. no. 211) en 23 September 1912 (st.bl. f no. 303) (de jachtwet), is zeker niet tot stand gekomen in het belang van l landbouw, tuinbouw, boschbouw of veehouderij; integendeel, bescherming I van den wildstand, ook waar dat strijdig is met de belangen van den IandI bouw is doorloopend de bedoeling van de wet. Zij heeft dan ook sinds haar totstandkoming bloot gestaan aan aanvallen, die bijna alle gegrond I waren op de overweging, dat in den voortdurenden strijd tusschen de be| langen van den landbouw en de jacht, de belangen van de jacht in die mate overheerschen, dat daarvoor de laatste moeten wijken. Bij koninklijk besluit van 11 Maart 1904, no. 28, is een staatscommissie Aanhangige P bet leven geroepen, aan welke werd opgedragen „te onderzoeken, welke £j^erwet~ ■Wijzigingen en aanvullingen de wettelijke bepalingen tot regeling der jacht W. I behoeven, meer in het bijzonder ter bevordering van de afschaffing der heerlijke jachtrechten en ter verkrijging van een billijke regeling tot vergoeding van wildschade; wordende aan die commissie voorts mede opgeldragen nopens dat onderzoek aan ons verslag uit te brengen, onder bijlvoeging van een of meer wetsontwerpen met memorie van toelichting". Op 117 Maart 1910 heeft de staatscommissie aan deze opdracht voldaan. De commissie heeft door haar arbeid getracht de strijdige belangen van ■den landbouw en van de jacht te verzoenen. Het laat zich, zoo luidt het eindoordeel der commissie, niet ontkennen, dat de landbouw in het algemeen van den wildstand nadeel ondervindt. Toch wordt volgens haar dit jnadeel vaak overdreven groot voorgesteld. Slechts enkele wildsoorten, fcooals fazanten, korhoenders, grof wild en in het bijzonder wilde konijnen, zijn voor den land-, tuin- of boschbouw onweerlegbaar schadelijk; andere wildsoorten zijn of in het geheel niet of slechts in zeer geringe mate na■beüg, terwijl sommige soorten, zooals de zich met insecten voedende patrijzen, eer als nuttig mogen worden beschouwd. Steunende op dit verslag van de staatscommissie, doch in belangrijke |unten daarvan afwijkende, heeft de regeering bij koninklijke boodschap van |22 September 1920 een wetsontwerp ingediend, houdende bepalingen betrefIsnde de jacht, waarbij is gestreefd om met handhaving van de in de bestaande jachtwet neergelegde beginselen te komen tot opheffing van de hoofdbezwaren, welke voor den landbouw het gevolg zijn van de bestaande regeling. Hoewel de tegenwoordige jachtwet geen wet is, tot stand gekomen in De belundehet belang van den landbouw, tuinbouw en boschbouw hangt zij daarmede W.deriacht|>cli zoo nauw samen, dat we meenen enkele punten uit de bestaande HïLi?* Hfdst. XI § 6 406 jachtwet, voorzoover die voor ons van belang zijn, ook in deze paragraaf j te moeten bespreken. Het aanvragen f De jachtakten moeten aangevraagd worden bij den commissaris des Kovan jachtakten. nmgg jfl de provincie, waarin de verzoeker woonachtig is en door dien commissaris volgens een door den minister vastgesteld model worden uitgegeven. Omtrent een en ander zijn nadere voorschriften bij een beschikking van den minister van justitie van 15 Januari 1858, welke op het vol- j gende neerkomen. Ieder, die een jachtakte verlangt, doet daarvan blijken bij onderteekend verzoekschrift, te richten aan den commissaris des Konings zijner woon- j plaats. Het blanco verzoekschrift, bij den burgemeester der gemeente kos- 1 teloos verkrijgbaar, duidt aan, welke akte verlangd wordt en bevat een I bereidverklaring om het voor de akte verschuldigde recht en zegel ten kantore van registratie, daartoe aan te wijzen, te voldoen. Het ingevuld en onderteekend verzoekschrift wordt ingediend bij den burgemeesterj der gemeente, die het met zijn consideratiën opzendt aan den commissaris! des Konings. In geval de verzochte akte uit hoofde van wettige redenen met kan worden verleend, wordt daarvan, door tusschenkomst van den burgemeester, aan den verzoeker kennis gegeven. Kostelooze De commissaris des Konings kan aan daglooners of arbeiders voor het vergunning van houtsnippen met laat-, war- of valflouwen kosteloos een vergund van houT6" ning verleenen, mits door belanghebbendende schriftelijk toestemming der •nippen. eigenaar wordt overgelegd, waarvan in de vergunning moet worden melding gemaakt. (Art. 6, tweede lid, der jachtwet). Voor de bemoeiingen van den burgemeester ter zake van deze kostelooze vergunning gelden vrijwel ge-j lijke bepalingen als hierboven weergegeven zijn voor de jachtakten. Buitengewone Tegen de nadeelen, uit te groote vermenigvuldiging van wild of scha j machtigingen, j^-^ gecherte ontstaande, zijn door den minister van landbouw, nijverheid en handel, bij diens missive van 17 Maart 1914 maatregelen verordend! Hij heeft daarbij gebruik gemaakt van de bevoegdheid, hem gegeven ïnj het tweede lid van art. 26 der wet om buitengewone machtigingen tot het schieten of op andere wijze bemeesteren van wild of schadelijk gediertej; in gesloten of open jachttijd ook op spoorsneeuw te verleenen of te laten, verleenen, met toekenning der bevoegdheid om honden te gebruiken, dooj de commissarissen des Konings te machtigen buitengewone machtigingen te verleenen tot het verdrijven van door den minister aangewezen schadelijk gedierte door schoten met los kruit en dezen commissaris bevoegdheid te geven de burgemeesters te machtigen^namens hem deze machtigingen te! geven. Men zie hiervoor verder de aangehadde ministerieele missive. 407 Hfdst. XI § 7 Voordat de vogelwet 1912 bestond was de bepaling omtrent de buitengewone machtiging van art. 26 der jachtwet van veel meer belang dan thans. Art. 27 der wet bevat verschillende verbodsbepalingen betreffende het Het vervoeren verkoopen, te koop uitstallen en vervoeren van wild; evenwel kan in be- enz' van wiM' paalde gevallen voor het vervoeren van wild door den burgemeester een biljet afgegeven worden, waarin behalve de namen van den verzoeker en r van dengene, aan wien wordt verzonden, het wild wordt omschreven, en Iuitgedrukt, voor hoelang het consentbiljet van waarde zal zijn; dit biljet ; dient tegelijk tot verklaring van oorsprong. Van de verleende consentbiljetten wordt door den burgemeester aanteekening gehouden. Het model voor dit consentbiljet tot vervoer van wild is als no. 6 gevoegd bij het ministerieel besluit van 15 Januari 1858. Voor schadelijk gedierte, gedood op eigen grond of op grond, waar men Premiën voor bevoegd is te jagen of het gedierte te dooden, mits deze gronden in Neder- j^^™ van [•land zijn gelegen, kan de minister, wanneer hij, het hoofd van het gemeen- gedierte. Itebestuur gehoord, de voormelde omstandigheden voldoende bewezen acht, premiën toekennen en wel voor de volgende dieren: moervossen, rekelvossen, marters, fluwijnen, bunsingen, hermelijnen, wezels. De premiën worden cniet toegekend dan voorzooverre het gedood schadelijk gedierte vertoond is aan het hoofd van het gemeentebestuur, die daaraan een kennelijk teeken jgeeft. Deze betalingen worden gedaan door de ontvangers der registratie krachtens ministerieele missive van 15 Januari 1858. Met schadelijke dieren worden hier in de eerste plaats dieren bedoeld schadelijk voor den wildstand. : § 7. De landarbeiderswet. De wet van 20 April 1918 (st.bl. no. 259) tot verkrijging door landarbei- De landarbeiders van land met woning in eigendom of van los land in pacht kan vol- derswetjgens art. 44 worden aangehaald onder den titel van „landarbeiderswet". Zij is volgens het koninklijk besluit van 8 November 1918 (st.bl. no. 586) jop 15 November 1918 in werking getreden. Het onderwerp, door de landarbeiderswet geregeld, is ook een gedeelte Landarbeidersvan de sociale wetgeving en wel van een onderdeel daarvan, dat men in de koknisatiewetenschap binnenlandsche kolonisatie genoemd heeft. Men verstaat daar dan onder het bevorderen van het klein grondbezit. Bij de binnenlandsche kolonisatie wordt dan weer verschil gemaakt tusschen boeren kolonisatie ten arbeiderskolonisatie. De eerste heeft ten doel kleine boerderijen in het leven te roepen; in elk geval zoo groot, dat zij de geheele werkkracht van den landgebruiker vorderen en de tweede stelt zich ten doel het verschaffen Aan landarbeiders van grond, waarvan de opbrengst een aanvulling vormt Hfdst. XI § 7 408 van het in loondienst verkregen inkomen. In onze landarbeiderswet Wordt nu geregeld niet de boerenkolonisarie maar landarbeiderekolonisatie. In het buitenland is gebleken, dat hoe mooi men deze onderscheiding in theorie ook opzet, in de praktijk boerenkolonisatie en arbeiderskolonisatie niet altijd uit elkander te houden is. Opmerkingen Deze wet is voorbereid door de staatscommissie voor den landbouw, IfgemeTne ingesteld bij koninklijk besluit van 20 Juni 1906, no. 72, die in 1909 haar stfeWdng? rapport over „verstrekking van grond aan landarbeiders" heeft uitgebracht, terwijl het ontwerp van wet is ingediend bij koninklijke boodschap van 19 December 1911. De landarbeiderswet laat meerdere punten ter nadere regeling over aan een algemeenen maatregel van bestuur. Hiervoor is verschenen het koninklijk besluit van 14 November 1918 (st.bl. no. 589). De uitvoering der landarbeiderswet is opgedragen aan den minister van landbouw, nijverheid en handel, doch de financieele uitvoering der wet berust bij het departement van financiën ). De landarbeiderswet is voor het bestuur en de administratie der gemeenten van overwegend belang. Indien er geen rechtspersoonlijkheid hebbende vereeniging of stichting, uitsluitend ter bevordering van het verkrijgen van onroerend goed door landarbeiders voor de gemeente werkzaam is, berust de geheele uitvoering der wet bij het gemeentebestuur en als er zoodanige vereeniging of stichting wel is, dan is vooral de financieele band tusschen zoo'n lichaam en de gemeente toch nog zoo nauw, dat het gemeentebestuur en de ambtenaren der gemeente met dezen tak van dienst belast, deze wet zoo nauwkeurig moeten kennen, dat noodzakelijk haar bepalingen en die der uitvoeringsvoorschriften hier wat uitgebreid moeten behandeld worden. Er moet echter wel op gelet worden, dat niet zooals bij de woningwet vereenigingen, vennootschappen en stichtingen naast de gemeentebesturen werkzaam kunnen zijn tot uitvoering der wet, maar dat voor de uitvoering der landarbeiderswet het gemeentebestuur moet wijken voor de vereeniging of stichting. Bedoeling van De wetgever heeft met deze wet bedoeld den economischen toestand der de landarbeiders te versterken; den arbeider in staat te stellen zijn inkomsten met loondienst aan te vullen; een arbeidsveld te verkrijgen voor de vrije uren en voor de arbeidskracht van vrouw en kroost; zich eemgszms te vrijwaren tegen de gevallen van werkloosheid; betrekkelijk goedkoop aan winterprovisie te komen en aan voeder voor het vee. De bedoeling van de wet is niet geweest van de landarbeiders kleine boeren te maken, hoewel l) Zie een missive van den minister van financiën van 8 Maart 1919, no. 59. 409 Hfdst. XI § 7 zij het voor hen toch gemakkelijker maakt om tot kleinen boer op te klimmen. De wet wil aan de landarbeiders slechts land verstrekken voor zoover I dit met zijn karakter van landarbeider valt overeen te brengen. In de memorie van toelichting wordt deze bedoeling der wet verduideI lijkt. Daar wordt o. m. het volgende opgemerkt: „Bij de vaststelling van de grondslagen van dit wetsontwerp is uitgegaan van het denkbeeld, dat den landarbeider niet meer gebruik van onI roerend goed worde verschaft dan met zijn karakter van landarbeider vereenigbaar is. Overweging der vraag, in hoever de kleine boer zich kan handhaven [ en of hem van overheidswege steun zou moeten worden verstrekt, hoe gewichtig ook op zich zelf, valt buiten de grens, die de ondergetekende gemeend heeft zich bij dit wetsontwerp te moeten stellen. Geheel andere I factoren dan hier gelden, komen daarbij in aanmerking. Hetzelfde geldt ten opzichte van het verstrekken van steun aan landarbeiders, ten einde hen m staat te stellen om bij te koopen of bij te pachten en zoodoende meer ; het karakter van keuterboer aan te nemen. Deze punten maken nog een voorI werp van onderzoek uit bij de staatscommissie. Ten aanzien van de talrijke arbeiders, die alleen een huis hebben, worde echter de gelegenheid geopend 1 om land op gunstige voorwaarden te pachten. Het grondgebruik moet zoodanig zijn, dat de landarbeider daardoor in de uitoefening van zijn beroep niet wordt belemmerd. Wel zal hij zelf meestal aan zijn land eenigen arbeid moeten verrichten, doch dit is van zeer ondergeschikten aard, en de bij zijn woning gelegen grond zal in hoofdzaak door zijn gezin kunnen worden bewerkt. „Den oeconomisch nog zoo zwak staanden landarbeider, die nog niet gewend is op eigen beenen en aan het hoofd van een, zij het ook klein landbouwbedrijf te staan, bij "de wet de gelegenheid te verschaffen om in eens langs kunstmatigen weg kleine-boer te worden, komt niet raadzaam [voor. Het wetsontwerp vergemakkelijkt het den landarbeider dus wel om tot [kleine-boer op te klimmen, doch stelt hem niet in staat, dit in eens te worden. Art. 1 der wet luidt: „Den landarbeide., die aan de gestelde eischen Aa„ de UdIvoJdoet wordt overeenkomstig de bepalingen dezer wet gelegenheid gegeven ■*3J« om land met woning in eigendom of los land in pacht te verkrijgen". Sneven Uoor deze wetsbepaling wordt in verband met den verderen inhoud der om,land te tVet een recht gegeven, dat in zekere mate opgeëischt kan worden en dat ^ [Metals een gunst, welke willekeurig geweigerd kan worden, verzocht behoeft te worden. De wet geeft den landarbeider, die aan de gestelde strenge Hfdst. XI § 7 410 eischen voldoet, den waarborg, dat hij, wanneer geschikt onroerend goed (land met woning in eigendom of los land in pacht) aanwezig is, dit ook werkelijk zal krijgen. Als geschikt onroerend goed aanwezig is, doch men heeft daarover niet de beschikking en men kan ook de beschikking daarover langs den gewonen weg niet krijgen, dan is in dit uiterste geval onteigening toegelaten, indien een bepaald aantal aanvragen zijn ingekomen. Er is maar één geval, waarin een landarbeider, die volgens de wet recht heeft op het verkrijgen van onroerend goed niet kan geholpen worden, d. i. wanneer geen geschikt land voor hem gevonden kan worden, hetzij omdat het er niet is (bijv. indien alles behoort tot tuinen of landerijen van bescheiden omvang), hetzij omdat de prijs van den grond zoo buitensporig hoog is, dat de landarbeider er niet mede geholpen zou zijn. Teneinde dit nog eenigszins te verduidelijken nog enkele aanhalingen uit de memorie van toelichting. „Het wetsontwerp beoogt, gelijk uit de considerans en de inleidende bepaling (art. 1) blijkt, de verkrijging door landarbeiders van land met woning in eigendom of van los land in pacht te bevorderen. Zal het echter ten volle effect kunnen hebben, dan dient den landarbeider, die aan de gestelde strenge eischen voldoet, ook de waarborg te worden gegeven, dat hij, wanneer geschikt onroerend goed aanwezig is, dit ook werkelijk kan verkrijgen. Zonder dezen waarborg ware het te vreezen, dat allerlei invloeden zich zouden doen gelden, die het bereiken van het doel in den weg zouden staam Wel is in het wetsontwerp, wat het plaatsje betreft, de eerste plaats ingeruimd aan het verkrijgen langs den gewonen contractueelen weg, doch wanneer dit den arbeider niet gelukt, kan hij zich lot het betrokken lichaam wenden, opdat dit hem een plaatsje verschafte, en staat hem bij weigering beroep op gedeputeerde staten open. „Wat de pacht van het losse land betreft, wordt hem, wanneer hij deze in het vrije verkeer wenscht te verkrijgen, uit den aard der zaak hier geen steun gegeven; doch wanneer hij zich tot het betrokken college wil wenden, om los land te pachten, dan is dit verplicht, te trachten, hem daartoe in de gelegenheid te stellen en staat hem, bij weigering, ook hier voorziening. open. Het college dient er dus voor te zorgen, dat het zoo mogelijk geschikte arbeidersgronden bezit en kan daartoe onder de bepalingen dezer wet ook vooruitziend te werk gaan door, wanneer er een goede gelegenheid is, gronden aan te koopen om deze, naar gelang zulks noodig zal blijken, aan arbeiders uit te geven." „De mogelijkheid is echter niet uitgesloten, dat dit lichaam den landarbeider zou moeten te leur stellen, omdat het zoodanig onroerend goed 411 Hfdst. XI § 7 noch bezit noch krijgen kon, en in dit uiterste geval dient onteigening te worden toegelaten." Alleen aan landarbeiders geeft de wet recht tot het verkrijgen van on- Alleen aan roerend goed; anderen hebben dat recht niet en de bepalineen der wet k"^1*"!6" v i • ■•• .. . 1 ° wordt recht kunnen ook niet bij wijze van gunst op hen toegepast worden, hoezeer zij op land & daarmede ook geholpen zouden kunnen zijn, zooals bijv. zoons van kleine geven' boeren, turfgravers, mijnwerkers, bruinkooldelvers, zuivelarbeiders, ambachtslieden, kleine ambtenaren te platten lande, vaak uit de landarbeiders voortgekomen. In art. 2 der wet zijn opgenomen de definities van „landarbeider", „land- Wie landararbeid", „plaatsje" en „los land". bader is. Onder landarbeider wordt in de wet verstaan ieder persoon, die van het in loondienst verrichten van landarbeid zijn hoofdberoep maakt. Ook vrouwen vallen onder deze omschrijving. Men zou daaraan kunnen twijfelen, indien het woord mannelijk, dat oorspronkelijk voor het woord persoon stond, niet opzettelijk weggelaten was om er ook vrouwen toe te k unnen brengen. De landarbeid moet in loondienst verricht zijn. In de memorie van toelichting werd er op gewezen, dat dit vereischte zich aansluit bij art. 1637a van het burgerlijk wetboek, waar gezegd wordt: „De arbeidsovereenkomst is de overeenkomst, waarbij de eene partij, de arbeider, zich verbindt, in dienst van de andere partij, den werkgever, tegen loon gedurende zekeren tijd arbeid te verrichten". Zoowel m de memorie van toelichting als in de memorie van antwoord is de meening verdedigd, dat het verrichten van taatwerk, wat in den landbouw veel voorkomt, ook moet beschouwd worden als geschied in dienst van den werkgever krachtens arbeidsovereenkomst en niet als aanneming van werk. Hoewel de juistheid van deze meening aanvechtbaar is, blijkt toch duidelijk dat het den wil van den wetgever is, deze uitgebreide beteekenis te hechten aan het verrichten van landarbeid in loondienst. Een landarbeider, die tijdelijk ook anderen arbeid verricht, zooals bijv. tijdens de campagne in beetwortelsuiker- of aardappelmeelfabrieken, blijft toch ook in den zin der wet landarbeider, orndat zijn hoofdberoep landbouwarbeid is. In de memorie van toelichting werd met betrekking tot de beteekenis van het woord hoofdberoep het volgende opgemerkt: „Het begrip „hoofdberoep" sluit de uitoefening van eenig ander beroep niet buiten, doch geeft veeleer te kennen, dat de landarbeider, behalve als zoodanig, ook nog ander werk kan verrichten, mits dit ondergeschikt blijve aan zijn hoofdbezigheid. Wanneer bijv. de landarbeider in tijden, waarin voor hem geen werk is, andere werkzaamheden gaat verrichten, dan verliest hij daardoor Hfdst. XI § 7 412 zijn karakter van landarbeider niet. De vraag, hoever hij daarbij kan gaan, zal in elk bijzonder geval moeten worden overwogen. Daaromtrent in de wet een grens Vast te stellen, is niet wel doenlijk. Wat de wet In de landarbeiderswet wordt verstaan onder „landarbeid" alle werkonder land- ^mheden in den landbouw, den tuinbouw, den boschbouw, de veehouderij arbeid verstaat. of de veenderij. In art. 13 der leerplichtwet is sprake van werkzaamheden in of voor de bedrijven van landbouw, tuinbouw of veehouderij (voor de wijziging van 1920 ook van veenderij), terwijl in art. 1 der arbeidswet gesproken wordt van werkzaamheden in of voor een landbouw-, tuinbouw- of boschbouwonderneming of een veehouderij, zonder dat in de praktijk gebleken is, dat het bepalen der begrippen door deze woorden uitgedrukt veel moeilijkheden heeft opgeleverd, zoodat dit in deze ook wel niet het geval zal zijn. Een plaatsje Onder „plaatsje" verstaat de landarbeiderswet land met landarbeiderswet*" Zinda wonmg' zoodanig vereenigd, dat zij één geheel vormen. Woning en land moeten niet alleen economisch maar ook feitelijk een geheel zijn. Dit was reeds in de memorie van' toelichting te kennen gegeven, waar gezegd wordt: „Het is de bedoeling, dat land met wening zoodanig moet zijn vereenigd, dat beide geacht kunnen worden één ondeelbaar geheel uit te maken. Dit is de voor den arbeider meest wenschehjke toestand, waardoor tevens den schuldeischer een eigenlijk niet voor verdeeling vatbare waarborg wordt verschaft, hetgeen voor hem zoowel uit hoofde van het verhaal der door hypotheek verzekerde schuldvordering als van dat der grondrente van belang is. Deze bepaling zal mede een belemmering zijn voor anderen om zich een gedeelte van het plaatsje te verschaffen. De wet vordert dus meer dan den eisch, dat de grond met de woning geacht kan worden een oeconomisch geheel uit te maken . Om dit nog duidelijker te doen uitkomen is bij het gewijzigd ontwerp van wet opzettelijk de tegenwoordige redactie gekozen, die beter aansluit aan hetgeen reeds in de memorie van toelichting was opgemerkt. Land is het algemeene woord gebruikt voor bouw- en weiland; voor zand- en kleigrond, voor ontgonnen en niet ontgonnen gronden. Blijkens het voorloopig verslag der tweede kamer vonden velen de uitdrukking „plaatsje" zonderling en niet fraai. Voor zoover men wist, is die uitdrukking niet gebruikelijk. Door een der leden werd in overweging gegeven de uitdrukking „arbeidershoeve" te bezigen. De minister was het hiermee volgens onderstaande woorden uit de memorie van antwoord niet eens. „De uitdrukking „plaatsje van een arbeider" \ 413 Hfdst. XI § 7 of „arbeidersplaatsje" is wel gebruikelijk. Zij geeft juist weer wat bedoeld wordt. Het woord „arbeidershoeve" is geheel ongebruikelijk. Een hoeve j omvat een uitgestrektheid land met gebouwen, vee, enz., waarvan bij de onderhavige regeling geen sprake is". In de landarbeiderswet wordt verstaan onder „los land" land, dat geen De beteekenis geheel vormt met de landarbeiderswoning. der uitdruk- Ook deze definitie is bij het gewijzigd ontwerp van wet in de plaats ge- S"1" I komen van die, welke in het oorspronkelijke ontwerp voorkwam, ten einde de bedoeling van den wetgever duidelijker weer te geven. I Hoewel bij het tot standkomen der wet hoofdzakelijk gedacht is aan I los land bij de bebouwde kommen gelegen, is de definitie zoo algemeen, I dat zij ook zeker omvat los land verder buiten de bebouwde kommen gelegen, In de wet wordt herhaaldelijk gesproken van „het college". Dit begrip Het college. I is niet, zooals landarbeider, landarbeid, plaatsje en los land, omschreven in art. 2, doch men vindt de definitie daarvan in art. 13 en daaruit blijkt, dat men in de landarbeiderswet onder „het college" moet verstaan het I bestuur van de vereeniging of stichting binnen wier kring — of, waar zool danig lichaam ontbreekt, burgemeester en wethouders van de gemeente waarin — een landarbeider onroerend goed wenscht te verkrijgen. Zoolang de hierbedoelde vereenigingen of stichtingen nog dun gezaaid zijn en m het geheele rijk ieder landarbeider, die aan de vereischten voldoet, een aanvraag tot toepassing der wet kan indienen, kunnen en zullen f de colleges van burgemeester en wethouders stellig vaak geroepen worden 1 tot toepassing der wet. u"AïeuSLtUkken; de2C WCt voortvloeiende. zoomede die, welke betrek- Geen korten j king hebben op haar uitvoenng, zijn vrij van zegel en worden voor zooveel voo,r.akten OT zij aan registratie onder hevig zijn, gratis geregistreerd," zoo luidt art 42 I der wet. Deze vrijstelling geldt niet alleen voor alle stukken, uit de wet I voortvloeiende, maar ook voor die, welke betrekking hebben op haar uitvoenng, zoodat vrijwel alles, wat in eenig verband met de landarbeiderswet op schnft gesteld wordt, vrij is van zegel en van de rechten van registratie Bij missive van den minister van financiën van 18 Januari 1919 is te kennen gegeven, dal onder deze vrijstelling ook vallen de oprichtingsakten van tvereemgingen en stichtingen ter uitvoering van de landarbeiderswet Indien akten, welke in verband staan met de landarbeiderswet onder; hands opgemaakt kunnen worden, zooals bijv. de akten van overdracht h*n onroerend goed en van pacht, dan zullen de kosten wel zoo goed als fiets bedragen. Voor de overdracht van onroerend goed zal dan alleen een [klem bedrag verschuldigd zijn voor zegel en loon voor het overschrijven Sn de openbare registers. Hfdst. XI § 7 414 Tot zekerheid van de voldoening van het door de landarbeiders voor hun plaatsje verschuldigd bedrag moeten zij eerste hypotheek op hun plaatsje verleenen. (Art. 36.) Volgens art. 1217 van het burgerlijk wetboek kan hypotheek alleen bij notarieele akte worden verleend. Door het bepaalde bij art. 43 der wet zijn de notarissen verplicht voor het verlijden van akten, waarbij ter uitvoering van art. 36 der landarbeiderswet hypotheek verleend wordt, hun dienst kosteloos te verleenen. Bij schrijven van den minister van financiën van 4 Maart 1921, no. 186, is den hypotheekbewaarders opgedragen om aan gemeenten, vereenigingen en stichtingen, als bedoeld in art. 6 der landarbeiderswet kosteloos de inlichtingen te verstrekken uit de kadastrale stukken, welke zij voor de uitvoering dier wet noodig hebben. Ten aanzien van dergelijke inhchtingen uit de hypothecaire registers kan zoodanige opdracht niet worden verstrekt. . , . De organen Evenals de woningwet vereenigingen, vennootschappen en stichtingen tot uitvoering ^ mtslurtend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkder Wet' zaam, kent de landarbeiderswet rechtspersoonlijkheid hebbende vereenigingen en stichtingen uitsluitend ter bevordering van de verkrijging van onroerend goed door landarbeiders werkzaam. Van vennootschappen wordt in deze wet niet gesproken, omdat deze het behalen en verdeden van winst beoogen, hetgeen met het karakter der landarbeiderswet in strijd is. De vereenigingen en stichtingen komen in de eerste plaats bij haar uitvoering in aanmerking. Echter kunnen en zullen, zelfs wanneer het partikulier initiatief in deze zich krachtig ontwikkelt toch nog wel gemeenten worden gevonden, waar het zich nog niet heeft doen gelden. Mitsdien is het noodzakelijk geacht den landarbeider een lichaam aan te wijzen, tot hetwelk hij zich in elk gevd kan wenden; daarvoor is de gemeente genomen 1). , . Deze beginselen zijn neergelegd in het eerste lid van art. 6 der wet, hetwelk luidt: . „Ter bereiking van het door deze wet beoogde doel wordt medegewerkt door: . . a. rechtspersoonlijkheid hebbende vereenigingen en stichtingen, uitsluitend ter bevordering van de verkrijging van onroerend goed door landarbeiders werkzaam, mits zij als zoodanig door Ons, gedeputeerde staten gehoord, toegelaten zijn; b. de gemeenten . x) Vergelijk de memorie van toelichting. 415 Hfdst. XI § 7 Volgens het tweede hd van art. 6 der wet strekt de kring eener veree- De kring, f mging of stichting zich uit over een of meer gemeenten, doch niet verder waarover ^ dan het rechtsgebied van een kantongerecht. SSric? De vereeniging of stichting zelf kan bepalen of zij een of meer gemeenten uitrtrektzal omvatten. Tot een gedeelte van een of meer gemeenten kan zij zich niet bepalen. Om dezen kring niet al te groot te maken is bepaald, dat zij niet ruimer getrokken mag worden dan het rechtsgebied van een kantongerecht. De vereenigingen of stichtingen, welke ter bereiking van het doel der De vereeniging landarbeiderswet werkzaam wenschen te zijn, moeten rechtspersoonlijkheid of stidltin«hebben. Een vereeniging krijgt rechtspersoonlijkheid door goedkeuring harer | statuten $ Op 24 Januari 1919 heeft de minister van landbouw, nijverheid en handel bekend gemaakt, dat bij de directie van den landbouw (4e afdeeling) op aanvraag kosteloos verkrijgbaar zijn gedrukte statuten, welke als model kunnen dienen voor de oprichting van vereenigingen ter bevordering van de verkrijging van onroerend goed door landarbeiders. Stichtingen worden bij notarieele akte opgericht en hebben van rechtswege rechtspersoonlijkheid. 1 Behalve hetgeen in de statuten eener vereeniging en in de akte, waarbij het bestaan en de werkkring eener stichting geregeld zijn ter voldoening aan wettelijke voorschriften moet opgenomen worden, moeten zij ook nog verschillende bepalingen bevatten krachtens het koninklijk besluit van 14 November 1918 (st.bl. no. 589). Van hetgeen volgens dit besluit in de statuten of de akte moet worden De inhoud opgenomen wordt alleen aangestipt, dat deze stukken moeten bevatten- . Art. 8 der wet bepaalt, dat bij besluit van den gemeenteraad onder bij Voorschotten algemeenen maatregel van bestuur te regelen voorwaarden rentegevende door de **■ voorschotten verstrekt worden aan de vereenigingen of stichtingen. ZeeZZ Het raadsbesluit, waarbij een voorschot toegestaan of geweigerd wordt of 8richtin8«n moet met redenen omkleed en binnen een maand na de aanvrage om voor- * schot genomen worden. Afschrift van dit besluit wordt binneif acht dagen aan het bestuur van de vereeniging of de stichting gezonden. Gedurende een maand na de verzending van het afschrift van het besluit kan drt bestuur daartegen bij gedagteekende en onderteekende memorie bezwaren inbrengen bij gedeputeerde staten der provincie, waarin de gemeente gelegen is. J)5Mrdiikfat' 7' 2°' Wetenart-9 van het koninkIiik van 14Novemher1918(rt.bI. Hfdst. XI § 7 420 Gedeputeerde staten doen, het gemeentebestuur gehoord, een uitspraak met redenen omkleed en zenden kosteloos afschrift daarvan aan partijen. Zie hier de regels, welke de wet inhoudt, voor het verleenen door de gemeente van voorschotten aan vereenigingen of stichtingen. Art. 9 der wet voegt daaraan nog alleen toe dat ook deze voorschotten moeten verstrekt worden tegen een rente van 4 percent per jaar. Voorwaarden, De voorwaarden, welke aan het gemeentelijke voorschot verbonden welke aa„ het moeten wordeil) zijn genoemd in het koninklijk besluit van 14 November vTrSoti 1918 (st.bl. no. 589). Het zijn de volgende, < . bonden moe- fl wanneer en voor zoover het voorschot strekt tot dadelijke verkrijging ten worden. ^ ^ yan een moet de rente worden betaald tot uiterlijk het vierde kalenderjaar na het aangaan der schuld en daarna moet de betaling der rente met de aflossing der schuld geschieden m dertig annuïteiten ieder groot 54/s percent van het bedrag van het voorschot; b bij ontbinding of opheffing der vereeniging of stichting alsmede indien de voorwaarden, waaronder het voorschot is verleepd, met worden nageleefd, wordt het voorschot of het onafgeloste gedeèlte daarvan terstond opvorderbaar; . . c bij vervreemding of bezwaring van binnen het gebied der gemeente gelegen onroerende goederen der vereeniging of stichting zonder goedkeuring van burgemeester en wethouders of bij weigering van gedeputeerde staten^ het bestuur der gemeente gehoord, zal het bestuur der vereeniging ot stichting aan de gemeente verbeuren een bij het verleenen van het voorschot te bepalen geldboete, waarvoor de leden van het bestuur hoofdelijk aansprakelijk zullen zijn, onverminderd het recht der gemeente óm, zoo daartoe termen zijn, in plaats var» de geldboete schadevergoeding te eischen en om de vervreemding of bezwaring niet als geldig te erkennen. De verstrekking en de aanvaarding van een voorschot geschieden bij een wederzijdsche overeenkomst, waarvan een akte wordt opgemaakt. Deakte vermeldt de voorwaarden, waaronder het voorschot is verleend en aanvaard. Onteigening. In de memorie van antwoord, tweede kamer zeide de minister, dat hi, zich de eigendomsverkrijging als volgt voorstelde: In vele gevallen zal de landarbeider, die een plaatsje wenscht te verkrijgen, over den aankoop daarvan met den eigenaar in der minne overeenkomen en zich ter bekoming van het benoodigde gedeelte der koopsom tot de vereeniging of stichting of, waar die er niet is, tot de gemeente wenden. Gelukt hem echter zoodanige aankoop niet, dan zal hij een aanvrage voor een plaatsje tot het college richten. De landarbeider, die los land in pacht wenscht te verkrijgen, zal daartoe bij het college aanvrage doen. 421 Hfdst. XI § 7 De vereeniging, stichting of gemeente kan nu den landarbeider in de beide laatste gevallen op drieërlei wijze helpen: a. zij kan hem een plaatsje of los land verschaffen, dat haar reeds in eigendom toebehoort. Daartoe is het noodig dat zij bij voorkomende gelegenheden het geschikte land voor zoo billijk mogelijken prijs aankoopt; 2'j kan» bij gebreke van gronden sub a bedoeld, naar aanleiding van de aanvrage langs minnelijken weg voor arbeiders geschikte gronden aankoopen; c. is het geval sub a niet aanwezig en slaagt de sub b bedoelde aankoop niet, dan staat haar de weg der onteigening open. Dit uiterste middel zal echter, meende de minister, wel weinig behoeven te worden gebezigd; veel grooter achtte de regeering de preventieve werking van de bepalingen betreffende onteigening. Deze zullen de grondeigenaren nopen hun medewerking aan het bereiken van het door de wet beoogde doel niet onnoodig te onthouden. Voor den gang van een onteigening ook in dit geval wordt verwezen De onteigenaar de paragraaf van het laatste hoofdstuk van dit deel, waar gehandeld mn8»Pro<*wordt over onteigening ten algemeenen nutte. ' Door art. 40 der landarbeiderswet is aan de wet van 28 Augustus 1851 (st.bl. no. 125) (de onteigeningswet) zooals die bij latere wetten is gewijzigd, toegevoegd een Vle titel: „Over onteigening in het belang der verkrijging door landarbeiders van land met woning in eigendom of van los land in pacht". Deze aanvulling der onteigeningswet werd noodig geacht om onteige- ' ning zonder voorafgaande verklaring van algemeen nut bij de wet mogelijk te maken; om buiten twijfel te stellen, dat ook het door deze wet beoogde doel begrepen is onder het „publiek belang van een gemeente" en omdat een bijzondere regeling van deze materie noodig was, o.m. om aan de krachtens de landarbeiderswet ingestelde vereenigingen en stichtingen het subjectieve onteigeningsrecht te verleenen. Bij de wet van 5 Juli 1920 (st.bl. no. 329) en de wet van 6 Mei 1921 (st.bl. no. 711) zijn in de bepaling der onteigeningswet voor zoover die de onteigening ter zake van de toepassing der landarbeiderswet betreffen nog enkele veranderingen aangebracht. Bij koninklijk besluit kan uit s rijks kas een bedrag beschikbaar gesteld Rijkssteun in worden tot uitvoering van eeh onteigeningsplan. (Art. 10 der wet). Ook se»*1 van omdeze steun kan slechts verleend worden ter bevordering van de verkrijging van onroerend goed door landarbeiders, indien blijkt dat dit belang door den maatregel (hier onteigening) op richtige wijze wordt bevorderd. (Art. 9 van het koninklijk besluit van 14 November 1918 (st.bl. no. 589)). Hfdst. XI § 7 422 Onderhand- Art. 1 der wet van 29 Augustus 1848 (st.bl. no. 39) laat in den regel niet sche verkoop ^ fa domeingoederen onderhands verkocht worden. Voor de uitvoering der T^ZIT landarbeiderswet is dit mogelijk gemaakt door art. 11 der wet, dat veroorlooft van het rijk. dat on(jer koninklijke goedkeuring onroerende goederen, aan het rijk toebehoorende.terbevorderingvan de verkrijgingvan onroerend goeddoor landarbeiders aan de vereenigingen, stichtingen of gemeenten ondershands verkocht worden. Een plaatsje Art. 13 der wet bepaalt, dat wanneer een landarbeider een plaatsje kan U iJhUdet aanwijzen, dat hij in eigendom kan verkrijgen, hij ter bekoming van het aange^en^ door hem benoodigd bedrag een schriftelijke aanvraag kan richten tot het college. Deze aanvraag moet gesteld worden op een door den minister van. landbouw, nijverheid en handel vastgesteld, voor belanghebbenden kosteloos verkrijgbaar formulier1). Bij deze aanvrage moet de betrokkene volgens art. 14 der wet overleggen de daar genoemde stukken. Onderzoek Als de aanvraag met de daarbij behoorende stukken is ingekomen, moet door het col- net co\\ege een onderzoek instellen, dat natuurlijk, al zegt de wet dit met met zooveel woorden, in de eerste plaats betreft de ingeleverde stukken en verder zich uitstrekt over hetgeen in art. 15 der wet uitdrukkelijk genoemd is en dat loopt over de vraag of zoowel de aanvrager als het plaatsje voldoet aan de daarvoor door de wet gestelde eischen. Indien het college het wenschelijk oordeelt of de aanvrager daartoe het verlangen te kennen geeft, wordt deze door het college gehoord. Wanneer het onderzoek of de bespreking aanleiding geeft om de aanvraag te wijzigen is dit toegelaten. Van het verhandelde wordt verslag opgemaakt, dat door de aanwezigen moet worden onderteekend. (Art. 16 der wet.) De verschillende zaken, welke het college te onderzoeken heeft, worden hieronder achtereenvolgens besproken. De aanvrage. De aanvraag moet ingericht zijn volgens het formulier, gevoegd bij schrijven van den minister van landbouw, nijverheid en handel van 5 December 1918, no. 2364, 4de afdeeling. Deze formulieren worden vanwege het departement van landbouw, nijverheid en handel kosteloos verkrijgbaar gesteld bij iedere vereeniging of stichting, uitsluitend werkzaam ter bevordering van de verkrijging van onroerend goed door landarbeiders en als zoodanig toegelaten *) en ter secretarie van elke gemeente. Niet alleen moet nagegaan worden of de aanvraag formeel in orde is, maar ook of zij aan het juiste adres gericht is, n.1. aan het college, binnen wier kring de aanvrager onroerend goed wenscht te krijgen en dit is niet altijd zijn woonplaats. (Vergelijk bladz. 424 en 425.) 1) Zie de^bekendmaking van den minister van landbouw, nijverheid en handel van 28 November 1918. >) Zie'bladz. 416. 423 Hfdst. XI § 7 Bij de aanvraag moet in de eerste plaats volgens art. 14 der wet overge- De verklaring; ) legd worden een verklaring, waaruit blijkt, dat de aanvrager het plaatsie datde,aan- di , .. ' r ~ vrager het om kan verkrijgen. plaatsje ;„ Dat het plaatsje slechts onder een rechtsvorm, die van den eigendom, j%ndom Un I kan verkregen worden, is uitdrukkelijk bepaald in art. 12 der wet. In de memorie van antwoord werd het erfpachtsrecht afgewezen, omdat I het er om te doen is den landarbeider het blijvend genot van een plaatsje te verschaffen en hem te laten profiteeren van de waardevermeerdering, I welke in hoofdzaak wel altijd te danken zal zijn aan zijn arbeid. Groote moeiI lijkheden zouden zich ook voordoen bij het eindigen van het erfpachtsrecht. Indien de aanvraag in orde is bevonden dan heeft het college volgens Landarbeider art. 15 der wet in de eerste plaats te onderzoeken of de aanvrager voldoet in den zin der aan de eischen in art. 2, onder a, der wet gesteld d. i. of de aanvrager is een persoon, die van het in loondienst verrichten van landarbeid zijn hoofd\ beroep maakt. (Zie hiervoor bladz. 411 en 412.) Het college heeft geen stukken om dit te kunnen beoordeelen. In de memorie van toelichting werd dienaangaande het volgende opgemerkt: „Een zelfstandige , verklaring van den burgemeester, dat de aanvrager ook 1 voldoet aan de vereischten van artt. 2, eerste lid, (thans art. 2, litt. a) en 3c i en d, wordt hier niet gevorderd, omdat deze niet op bloote feiten, maar op subjectieve opvattingen zou berusten. De vraag toch, of iemand landarbeider is in den zin der wet, bekwaam voor zijn werk of van goed zedelijk E gedrag is, valt somtijds zeer moeilijk te beantwoorden. Liet men de béI slissing in deze aan den burgemeester over, dan zou den aanvrager geen fverweer open staan, omdat de aanvrage niet zou voldoen aan de door de wet gestelde formeele eischen. Nu zal de landarbeiderscommissie (thans jhet bestuur der vereeniging of stichting) deze punten onderzoeken en er advies over uitbrengen; het bestuur zal ingevolge art. 37 (nu art. 28) ook {dienaangaande een met redenen omkleed besluit nemen, waartegen de laanvrager ingevolge art. 38 (nu art. 29) kan opkomen". Voor het verkrijgen van hulp om het plaatsje te kunnen krijgen is het been volstrekt beletsel, dat de landarbeider reeds eenig grondgebruik heeft en dat behoudt. Hij moet echter landarbeider zijn en niet reeds kleine boer geworden zijn. Een bepaling in het oorspronkelijke wetsontwerp voorkomende, welke daarvoor een voorziening trof, is opzettelijk weggelaten om dit mogelijk te doen zijn. Art. 3 der wet bepaalt, dat om van de voordeden der wet gebruik te kun- De landarbeinen maken de landarbeider moet zijn: a. ingezetene des rijks, tevens da moet Nederlander, en niet bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak KhKnE de beschikking of het beheer over zijn goederen verloren hebben. i derlander ^i" Hfdst. XI § 7 424 en niet de Het mag eenigszins bevreemden, dat noch in art. 14 der wet gevorderd hTblneer8 *" wor(fc D" de aanvraag een verklaring over te leggen, waaruit blijkt, dat de over zijn goe- landarbeider aan deze voorwaarden voldoet, noch in art. 15 aan het colderen verlo- je ujtdrukkelijk opgedragen is hiernaar een onderzoek in te stellen. Toch ren hebben. ° 1 , . .11 j o 1 - zal het noodig zijn ook m deze een onderzoek in te stellen, daar art. 5 ook dit tot een bepaald vereischte maakt. Voor het Nederlanderschap en het ingezetenschap wordt verwezen naar de wet van 12 December 1892 (st.bl. no. 268), besproken op bladz. 43 en volgende van het tweede deel. Hier nog enkele opmerkingen over het verlies der beschikking of het i beheer over zijn goederen bij rechterlijke uitspraak. De uitdrukking „met bij onherroepelijk geworden wettelijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijn goederen verloren hebben", zijn ontleend aan de vorige kieswet. De kwestie, welke toen terzake van het uitoefenen van het kiesrecht ingeval van faillissement en krankzinnigheid aan de orde waren zullen ook hier weer opduiken. Krachtens art. j3 der wet van 20 Januari 1896 (st.bl. no. 9), houdende bepalingen omtrent het in werking treden van de wet op het faillissement en de surséance van betaling, hebben faillissementen, waarin voor den dag van het in werking treden der nieuwe faillissementswet (1 September 1896) de curators overeenkomstig het toen nog van kracht zijnde art. 885 wetboek van koophandel waren ontslagen op dien dag een einde genomen, indien zij niet reeds na het ontslag waren geëindigd door de rehabilitatie van den schuldenaar. Deze personen kunnen dus niet van de voordeelen der wet worden uitgesloten. Krachtens art. 32 der wet tot regeling van het staatstoezicht op krankzinnigen verliest ieder meerderjarige, die ter zake van krankzinnigheid m een gesticht is geplaatst, het beheer over zijn goederen. Toch is op hem deze bepaling niet van toepassing. Wel is voor deze plaatsing een rechterlijke machtiging noodig, maar een machtiging is nog geen uitspraak. Bovendien verbindt de wet in dit geval het verlies van het beheer over eigen goederen aan de plaatsing in hef gesticht en niet aan de rechterlijke machtiging. De aanvrager Art. 14, letter b, bepaalt, dat de landarbeider bij de aanvraag moet overmag niet tot ieggen ^n verklaring van den burgemeester zijner woonplaats, dat hij bevoSbe- voldoet aan het vereischte in art. 3, eerste lid, onder b, gesteld, waar behooren. p^jj jSj jat om van de voordeelen der wet te kunnen gebruik maken de landarbeider gedurende ten minste twee jaren aan de aanvraag onmiddellijk voorafgaande, gewoond moet hebben binnen den kring van de in art. 6 bedoelde vereeniging of stichting (zie bladz. 414 en 415) of, waar zoodanig lichaam 425 Hfdst. XI § 7 ontbreekt, in de gemeente of een daaraan grenzende gemeente, waar hij < onroerend goed wenscht te verkrijgen. Het college zal in dit geval niets anders te doen hebben dan na te gaan of deze verklaring behoorlijk bij de aanvraag gevoegd is. Het tweede lid van art. 3 opent de mogelijkheid om in bijzondere gevallen, i ter beoordeelmg van het bestuur van de vereeniging of de stichting of van I den gemeenteraad van dit vereischte af te wijken. Bij aanvragen, mede daartoe strekkende, vervalt de verplichting van den landarbeider tot overlegging der verklaring van den burgemeester zijner woonplaats, bedoeld in art. 14 onder b. ; De mogelijkheid van ontheffing ontbrak bij den aanvang der mondelinge behandeling, gedurende welke zij, naar aanleiding van een amendement alsnog door de regeering in het tweede lid is opgenomen, omdat deze toevoeging geen inbreukfbehoeft te maken op de bedoeling van het bepaalde onder b, n.1. om den landarbeiders, die tot de vlottende bevolking behooren geen aanspraak op een door hem aangewezen plaatsje, op een plaatsje door hem met aangewezen (art. 18) of op los land te geven. (Art. 25). Aan het college is bij art. 15, letter a, ook opgedragen om te onderzoeken De landarbeiot de landarbeider bekwaam voor zijn werk is. (Art. 3 letter c ) der moet be" Hieromtrent vindt men in het voorloopig verslag der' tweede 'kamer dat STerk^n. enkelen de uitdrukking „bekwaam voor zijn werk" te vaag achten Zij wenschten gewaagd te zien van het bezit eener ter plaatse normale geschiktheid. De regeenng antwoordde hierop: „De uitdrukking „bekwaam voor zijn werk is gebruikelijk en moeilijk door een betere te vervangen Als zoodanig schijnt niet aan te merken „het bezit eener ter plaatse normale geschiktheid , welke uitdrukking door de betrokken personen niet zou worden begrepen en bovendien veel twijfel openlaat, wat onder zoodanige geschiktheid ,s te verstaan". Bijpiet mondeling debat werd hierop niet teruggekomen. In afwijking van hetgeen vrij algemeen gebruikelijk is, wordt hier het Hij moet van goed zedelijk gedrag niet bewezen door een bewijs van goed gedrag maar 8oed zedelijk is bi, art. 15, letter a, uitdrukkelijk aan het college opgedragen daarnaar § zelfstandig een onderzoek in te stellen. (Art. 3, letter d.) t Verscheidene leden van de tweede kamer hadden tegen deze bepaling bezwaar. Hoe zal uitgemaakt moeten worden of de landarbeider van goed fedehjk gedrag ,s? Zal hieromtrent een schriftelijk getuigenis van den burgemeester moeten overgelegd worden? Men vreesde dat, vooral als iuer afgegaan wordt op inlichtingen van de politie, de bepaling een bron willekeur zou worden. In overweging werd gegeven in plaats van „van goed zedehjk gedrag ' liever een negatieve omschrijving te bezigen, bij Hfdst. XI § 7 426 voorbeeld „niet zijn van slecht levensgedrag". Voorts waren er leden, die, ook met het oog op de reclasseering, niet wenschen uit te sluiten allen, die strafrechtelijk veroordeeld zijn, waartegenover anderen aanvoerden, dat de strekking van dit ontwerp niet is reclasseering te bevorderen. De minister antwoordde hierop in de memorie van antwoord, dat oorspronkelijk de landarbeiderscommissie te onderzoeken had of de arbeider van goed zedelijk gedrag is, hetgeen op het platteland gemakkelijk is na te gaan. Thans zal ingevolge de artt. 15, 19 en 26 zoodanig onderzoek door het college geschieden. De landarbeider kan tegen het besluit, waarbij zijn aanvrage wordt afgewezen op grond, dat hij niet van goed zedelijk gedrag is, opkomen. Voor zijn belangen is dus zorg gedragen. Verder wordt opgemerkt, dat door het gestelde vereischte allen, die eens strafrechtelijk veroordeeld zijn, nog niet zijn uitgesloten; het zal van de omstandigheden afhangen of zij beschouwd kunnen worden van goed zedelijk gedrag te zijn. De aanvrager Art. 3 bepaalt onder letter e, dat de,landarbeider, om van de voordeelen Tma™ der wet gebruik te kunnen maken, den leeftijd van 25 jaren bereikt moet 25jaar ü hebben en, zoo hij een plaatsje wenscht te verkrijgen, dien van vijftig jaar reikt hebben met overschreden mag hebben. Dit moet de aanvrager bewijzen door een rigt™ uittreksel uit zijn akte van geboorte over te leggen. (Art. 14, letter c.) overschreden pjj^ j^f,. het couege dus 00k weer niets anders te doen dan na te gaan of dit uittreksel bij de aanvraag gevoegd is en zoo ja of daaruit volgt, dat aan het leeftijdsvereischte is voldaan. De wet spreekt van „zijn geboorteakte". Deze kan echter niet overgelegd worden, daar die alleen in het register van geboorten voorkomt. De bedoeling is ongetwijfeld de overlegging te vorderen van een extract uit de akte van geboorte. Een uittreksel is in elk opzicht voldoende. In de memorie van toelichting wordt het voorschrift zoowel van den minimum-leeftijd als van den maximum-leeftijd, alsmede van het onderscheid ten deze-gemaakt tusschen plaatsje en los land verdedigd. Het werd niet raadzaam geacht den landarbeider op te jeugdigen leeftijd, inzonderheid wat de verkrijging van een plaatsje betreft, de positie te verschaffen, welke de wet voor hem openstelt. De eisch van den 25-jangen leeftijd zal hem ook in staat stellen langer van zijn loon te besparen en hem bovendien kunnen terughouden van het te vroeg en onberaden aangaan van een huwelijk, waartegen is gewaarschuwd door de staatscommissie voor den landbouw. Wat den maximum-leeftijd van 50 jaren aangaat, deze wordt aangenomen om te voorkomen, dat bejaarde arbeiders met de hulp van de wet nog plaatsjes kunnen verwerven. Dit toch is niet wenschehjk, eenerzijds omdat hun werkkracht niet meer zoo groot is, waardoor zij minder loon verdienen en meer bezwaar bij de aflossing zullen ondervinden, 427 Hfdst. XI § 7 I en anderzijds, omdat het te voorzien is, dat zij, in verband met den langen ■ termijn van aflossing, niet meer voor hun overlijden onbezwaard eigenaar ■ kunnen worden of zelfs een belangrijk deel der schuld kunnen hebben ■ afgelost. Het hier geopperde bezwaar doet zich niet voor bij het pachten I van los land, waardoor integendeel de bejaarde landarbeider in staat wordt I gesteld, den tijd, dien hij vroeger in loondienst doorbracht; nuttig te be- ■ steden. Daarom is daarbij géén maximum-leeftijd aangenomen. Naar aanleiding van hetgeen in de afdeelingen der tweede kamer was I opgemerkt, heeft de regeering haar standpunt nog eenigszins toegelicht. I Het heeft, zoo zeide zij J), inderdaad in de bedoeling gelegen, het aangaan ■ van vroegtijdige huwelijken niet in de hand te werken. Bovendien zal het ■ den landarbeider niet gemakkelijk vallen spoedig, bijv. voor zijn 21ste jaar, ! te sparen, hetgeen hij noodig heeft om te beginnen, en is het in het alge| meen niet raadzaam hem zeer vroeg aan het hoofd van een zij het dan ook I klem bedrijf te stellen. Beter is het, dat hij wat meer ervaring opdoet, nog I eenige jaren blijft sparen en oeconomisch sterker staat, als hij huwt en leen plaatsje verkrijgt. Het gaat verder moeilijk om arbeiders boven de 150 jaren nog in de gelegenheid te stellen een plaatsje te verwerven; de grens lis reeds hoog genomen. Hoogere eischen van gegoedheid zouden moeten ■worden gesteld, anders zou het hun naarmate zij ouder worden, hun werkIkracht afneemt en zij minder verdienen, moeilijker vallen de gewone annuïteiten, Iaat staan hoogere, op te brengen. In de memorie van antwoord heeft de minister ook nog opgemerkt dat |roor de bepaling van den leeftijd van den aanvrager genomen wordt de datum Ivan de aanvraag. Wanneer iemand vandaag 50 jaar oud wordt, heeft hij morgen den leeftijd van 50 jaar overschreden. gOm van de voordeelen der wet te kunnen gebruik maken moet de land- De aanvrager larbeider voldoende gegoed zijn om ten minste een tiende van de kosten moet yMomde ■an het plaatsje te betalen. (Zie bladz. 428, 429 en 430). Bij de aanvraag **** Z,,n' Énoet de landarbeider overleggen een door hem onderteekende gespeci■ceerde opgaaf, waaruit zijn gegoedheid blijkt (art. 14, letter d), terwijl |olgens art. 15, letter a, het college nog te onderzoeken heeft of de aanvrager aan dit vereischte voldoet. De wet eischt wel een minimum van gegoedheid maar geen maximum; de landarbeider kan derhalve ook onmiddellijk meer dan het tiende gedeelte van de kosten betalen, zelfs is het geen beletsel, dat hij het plaatsje gadelijk geheel betaalt. Dit zal echter wel niet voorkomen in het geval, ■at de landarbeider het plaatsje zelf aanwijst, doch dit is zeer wel mogelijk, ■s hij aanvraag doet om een niet door hem aangewezen plaatsje. ■ ) Zie memorie van antwoord, tweede kamer. ■'*■*'■■^•ietk Hfdst. XI § 7 428 De eisch betreffende minimum gegoedheid komt uit den aard der zaak alleen bij plaatsjes te pas; niet als het los land betreft. In de memorie van toelichting wordt de eisch aangaande zekere gegoedheid, ten opzichte van den arbeider gesteld, verdedigd. De arbeider moet ten minste een tiende van de in art. 4 bedoelde kosten uit eigen middelen betalen. Dit minimum zal dus nooit boven ƒ 400,— kunnen stijgen. Op deze wijze zal, meende de regeering, het sparen in de jaren der jeugd zeer worden bevorderd. Het bedrag zal werkelijk kunnen worden bespaard, voornamelijk wanneer men in aanmerking neemt, dat de landarbeider, die een plaatsje wil betrekken, doorgaans zal huwen en dan het geld, dat zijn vrouw bespaard heeft, bij het zijne kan voegen. Op een vraag of voldoende gegoedheid moet worden aangenomen, indien de arbeider aantoont, dat hij het vereischte bedrag bezit in den vorm van vee, heeft de minister geantwoord dat de arbeider, die het vereischte bedrag aan vee bezit, dit wel zal moeten verkoopen. Maar hieraan is, zoo meende hij, geen bezwaar verbonden, omdat hij op het plaatsje, gelijk reeds vroeger is uiteengezet, geen belangrijk bedrag voor vast bedrijfskapitaal noodig heeft. Waarom geen maximum van gegoedheid is vastgesteld, boven welke de arbeider niet voor een plaatsje in aanmerking kan komen, is in de memorie van toelichting uiteengezet. In Denemarken mag de „Husmand" niet door eigen middelen in het bezit van een plaatsje kunnen komen. Een dergelijke bepaling of eenige andere beperking van het vermogen van den landarbeider in verband met de uitvoering dezer wet «Üniet raadzaam geacht. In de eerste plaats zal het wel zeer zelden voorkomen, dat de landarbeider, die een plaatsje wenscht te verkrijgen, de daartoe benoodigde gelden geheel bezit, en mocht dit al het geval zijn, zoo zal hij uithoofde van de formaliteiten, die moeten geschieden, de gebondenheid van hét goed en den last van de betaling der annuïteiten licht aan dadelijke betaling de voorkeur geven. Om deze redenen zal hij ook wel geen hooger bedrag, dan hij behoeft, ter leen vragen, om te spoediger van de schuld bevrijd te zijn. Ook ware het moeilijk een grens te bepalen, bijv. 9/io. 8/io enz. van het benoodigde kapitaal. Hem te verplichten al zijn kapitaal in de aanschaffing van het plaatsje te steken, ware ook niet goed, omdat het raadzaam is, dat hij althans een deel van het benoodigde bedrijfskapitaal bezitte. Overigens verschaft de wet hem geen hulp ten aanzien van bedrijfscrediet, dat in den landbouw gemakkelijk en goedkoop is te verkrijgen en bovendien voor den landarbeider niet hoog behoeft te zijn. *) Memorie van antwoord, tweede kamer. 428 429 Hfdst. XI § 7 De vereeniging, stichting of gemeente behoeft den landarbeider slechts De aanvrager e eenmaal in staat te stellen om overeenkomstig de landarbeiderswet een benoeft 1 ï •• /» 0— v eenmaal ge- plaatsje te verkrijgen. (Art. 37.) holpen te wor- Het onderzoek zal dus ook moeten loopen over de vraag of de landarbei- den' der reeds vroeger geholpen is. #éSii De bepaling van art. 37 strekt om handel in plaatsjes te voorkomen en geeft ook den waarborg, dat de landarbeider niet lichtvaardig zijn plaatsje van de hand doet, bijv. door de nog verschuldigde annuïteiten met geld van een derde te betalen en zich onmiddellijk daarna voor de verkrijging van een nieuw plaatsje tot het betrokken college te wenden x). In de memorie van antwoord is er de opmerkzaamheid op gevestigd, dat hier het woordje „behoeft" staat. Als de landarbeider werkelijk, na eenmaal in staat te zijn gesteld een plaatsje te verkrijgen, nog verdient geholpen te worden, dan zal het college daartoe medewerking wel niet weigeren. Maar het gaat niet aan, hem de bevoegdheid te laten om altijd weer van voren af aan te beginnen en het geheele raderwerk der regeling in werking te 'stellen. Art. 1 der wet laat de keuze tusschen een plaatsje (land met woning in De aanvrager eigendom) of los land (in pacht). Beide te zamen is niet toegelaten. Er zal mo? niet , j 1 1 r i i reeds aan los dus ook nagegaan moeten worden ot aan den aanvrager reeds los land in land geholpen pacht gegeven is en zoo ja, dan zal zijn aanvraag om een plaatsje moeten ZI'"worden afgewezen, althans zoo lang hij los land in pacht heeft. De landarbeider mag dit wel tweemaal bedenken voor hij een aanvraag om los land indient. Bij de aanvraag moet, ingeval de woning nog gebouwd moet worden, Bouwplan met ook worden overgelegd het bouwplan met de raming der kosten. (Art. 14e). ^™"ng der Ook dit bouwplan en de raming der kosten zal het college te onderzoeken hebben en wel voornamelijk ter beantwoording van de vraag of het bouwplan voor het doel geschikt is en alles te zamen niet meer dan ƒ 4000,— zal kosten. Art. 4 der wet luidt: „Het plaatsje moet voor het doel geschikt zijn en Het plaatsje mag, met inbegrip van de eerst noodige verbeteringen aan bestaande gebouwen T? voorihiet ij. | , Jnnn , i , .7 , ,. doe' geschikt en land met meer dan j 4000,— kosten. In bijzondere gevallen kan door zijn. |Ons verlof worden verleend van dit maximum af te wijken". Of het door den aanvrager aangewezen plaatsje aan deze twee vereischten (voor het doel geschikt en niet meer dan ƒ 4000,— kosten) voldoet moet door het college onderzocht worden. (Art. 15, tweede lid). Een plaatsje zal voor het doel geschikt zijn o. a., indien de woning doelmatig is, het land voor bebouwing geschikt of zonder belangrijke kosten ) Memorie van toelichting. Hfdst. XI § 7 430 daarvoor geschikt te maken is en het plaatsje niet te duur en gunstig gelegen is in een streek waar voldoende gelegenheid bestaat om landarbeid in loondienst te- verrichten 1). Het plaatsje Het plaatsje mag met inbegrip van de eerste noodige verbeteringen aan d 38 /n40ÓS— bestaande gebouwen en land, niet meer dan ƒ 4000,— kosten, behoudens kosten. ' verlof bij koninklijk besluit in bijzondere gevallen van dit maximum af te wijken. De som van ƒ 4000,— is tijdens de behandeling, met het oog op de intusschen sedert 1911 ingetreden stijging der koop- en pachtprijzen van landerijen en van de bouwkosten der woningen, op dit bedrag gebracht; aanvankelijk beliep zij ƒ 2500,— en bestond ook de mogelijkheid van afwijking nog niet. Voor het oogenblik is het bedrag van ƒ 4000,—, vooral voor de kleistreken, aanmerkelijk te laag. In de memorie van toelichting werd opgemerkt, dat het beter is een waardegrens aan te nemen dan een grens naar de oppervlakte, die naar mate van de vruchtbaarheid van den bodem voor de eene streek te hoog, voor de andere te laag zou zijn. Het is de waarde en geenszins de grootte, waarin zich de productiviteit van een perceel weerspiegelt. De waarde en de bewerking van verschillende gronden loopen zeer uiteen. Men vergelijke bijv. de waarde en de bewerking van 1 hectare zandgrond met die van 1 hectare tuingrond in het Westland. Te bepalen, dat de oppervlakte van het plaatsje niet grooter mag zijn dan noodig is ter voorziening, in de behoeften van den landarbeider, die het wenscht te verkrijgen, zou niet goed zijn, omdat die behoeften afhangen van de" grootte van het gezin, dat zich tijdens de vestiging kan uitbreiden. Vergunning „In bijzondere gevallen kan door Ons verlof worden verleend van dit om yan het „^„jun, af te wijken." (Art. 4, tweede lid.) JTw^ken. Deze bepaling is bij amendement in de wet opgenomen. Men heeft hiermede aan den minister de vrijheid willen geven, om als het noodig mocht blijken^van het maximum af te wijken, zonder dat daarvoor noodig is eenj toch altijd eenigszins tijdroovende wetswijziging. Het maximum van het wetsontwerp werd in den regel voldoende geacht, maar in de duurderej streken, waar in normale tijden de gronden .reeds buitengewoon duur zijn, achtte men het zeer de vraag, of zich niet het geval zal kunnen voordoen} dat men den grond voor het wettelijke maximum niet zal kunnen krijgend Het besluit Het bestuur van de vereeniging of de stichting of de gemeenteraad neemt omtrent de orntrent de aanvraag binnen acht maanden, na ontvangst daarvan een met aanvraag. reoienen omkleed besluit. (Art. 28, eerste lid, eerste gedeelte). l) Vergelijk de memorie van antwoord, tweede kamer. 431 Hfdst. XI § 7 Als het onderzoek is afgeloopen, dan moet natuurlijk de beslissing op de aanvraag volgen. Deze beslissing moet genomen worden,|indien er een vereeniging of stichting is door hetzelfde lichaam, dat ookjhet onderzoek ingesteld heeft n.I. het bestuur der vereeniging of stichting, doch als het onderzoek ingesteld is door burgemeester en wethouders, dan hebben dezen slechts het besluit te ontwerpen en met hun prae-advies aan den gemeenteraad voor te leggen, aangezien dan dit college te besluiten heeft. Het besluit, omtrent de aanvraag genomen, moet met redenen omkleed De inhoud zijn. In dit besluit moeten de voorwaarden opgenomen worden, welke voor j"? het be" de geldleening welke met den aanvrager wordt aangegaan gesteld worden. de^aa^ag"' (Art. 28, eerste lid, der wet.) Over de mogelijkheid om hierbij allerlei beperkingen op te leggen is bij de behandeling van deze wetsbepaling in de tweede kamer veel te doen geweest. Een amendement om aan het artikel de volgende bepaling toe te voegen: „De in het eerste lid genoemde voorwaarden bevatten geen bepalingen, waardoor de landarbeider wordt beperkt in het recht om zijn eigendom te vervreemden, te verhuren of op andere wijze onder de levenden in gebruik te geven, noch in zijn vrijheid om anderen grond in gebruik te hebben". Dit amendement is verworpen. Men kan hieruit geen andere conclusie trekken dan dat dergelijke en andere beperkingen ook niet bij het contract kunnen worden opgelegd. Zie voor hetgeen in dit besluit kan opgenomen worden omtrent een op een plaatsje te vestigen grondrente bladz. 433 hierna. Het tweede lid van art. 28 der wet luidt: „Afschrift van het besluit wordt Kennisgeving onder mededeeling van den tekst der artt. 29 tot en met 33, binnen acht v?" de beslis' dagen aan de aanvrager gezonden". De artt. 29 tot en met 33 der wet hebben aZragêr^" betrekking op het beroep, dat de aanvrager kan instellen bij gedeputeerde staten, waarvoor verwezen wordt naar hetgeen hieronder wordt opgemerkt. Door het ontvangen van het afschrift van het besluit krijgt de aanvrager kennis van de beslissing op zijn aanvraag genomen. Zijn aanvraag kan volledig toegestaan zijn en dan krijgt hij het voorschot in handen, behoudens de waarborgen, waarover op bladz. 420 gesproken is. Dit is ook het geval als hij zich vereenigt met de voorwaarden, welke voor de geldleening gesteld zijn. Is het verzoek afgewezen, of niet geheel overeenkomstig de aanvraag toegestaan, of zijn aan de geldleening voorwaarden verbonden, waarmede de aanvrager zich niet kan vereenigen dan kan deze daarin berusten, doch dit is niet noodig; hij kan dan ook gebruik maken van zijn recht om bij De redengedeputeerde staten in beroep te komen. ^bet ""o* Op bladz. 409,410 en 411 is er reeds op gewezen, dat de landarbeider, die aan gedeputeerde de gestelde eischen voldoet, ook werkelijk aan een plaatsje of aan los land ^ten gegeven Hfdst. XI § 7 432 geholpen zal worden. Daarom is van de besluiten omtrent de aanvrage aan de landarbeiders recht van beroep op gedeputeerde staten gegeven. Gedeputeerde staten beslissen op zcwdanig beroep zonder dat recht van hooger beroep op de Kroon is toegekend. Dit is niet toegelaten ten einde de afdoening der aanvragen niet noodeloos te vertragen en omdat het hier bijna steeds beslissingen omtrent feitelijke omstandigheden betreft. Voorschriften De aanvrager kan tegen het besluit van het bestuur van de vereeniging kroep"* of de sticntinS or van den gemeenteraad bij gedeputeerde staten in beroep komen gedurende een maand na de verzending van het afschrift van het besluit. Hij zendt daarvoor een gedagteekende en onderteekende memone aan gedeputeerde staten toe. In die memorie moeten volledig en met redenen omkleed alle bezwaren worden vermeld, die hij kan doen gelden. Gedeputeerde staten zenden alles aan de partij, die het besluit genomen heeft binnen veertien dagen na de ontvangst. Binnen een maand daarna dient deze partij gedeputeerde staten van antwoord. Indien gedeputeerde staten geen nader onderzoek noodig achten, doen zij op de stukken uitspraak, welke met redenen omkleed moet zijn. Ingeval gedeputeerde staten een nader onderzoek noodig achten, worden partijen opgeroepen om door hen gehoord te worden. Hij, die ingevolge dit artikel opgeroepen wordt, kan zich door een schriftelijk gemachtigde doen vertegenwoordigen en zich door een raadsman doen bijstaan. Gedeputeerde staten kunnen andere personen dan partijen doen dagvaarden om als getuige of deskundige door hen gehoord te worden. Hiervoor zijn verschillende artikels der wet op het recht van enquête *) van toepassing verklaard. De kosten van deurwaardersverrichtingen worden berekend op den voet van het tarief van gerechtskosten in strafzaken. Deze kosten komen, evenals de schadeloosstelling van getuigen en deskundigen, ten laste van het rijk. Gedeputeerde staten doen een uitspraak met redenen omkleed en zenden kosteloos afschrift daarvan aan partijen. Indien het bestuur van de vereeniging of de stichting weigerachtig of nalatig is uitvoering te geven aan deze uitspraak, geschiedt zulks door gedeputeerde staten op kosten der vereeniging of stichting a). De door den Bij de financieele regeling met betrekking tot de verkrijging.van een plaatsje landarbeider ^ landarbeider is voornamelijk rekening gehouden met de navolvan^nnaar gende drie grondslagen: 1°. dat den landarbeider zoo min mogelijk kosten plaatsje te worclen in rekenine gebracht; 2°. dat hij niet meer behoeve te betalen dan betalen rente en aflossing. .. , !) Zie de wet van 5 Augustus 1850 (st.bl. no. 45), laatstelijk gewijzigd hg de wet van 31 December 1887 (st.bl. no. 265). *) Vergelijk de artt. 29—31 der wet. 433 Hfdst. XI § 7 de door gemeente aan den staat verschuldigde rente (zie bladz. 417); 3°. dat rentebetaling en aflossing op voor hem zoo gemakkelijk mogelijke wijze kan geschieden. Deze financieele regeling is neergelegd in art. 34 der wet en komt op het volgende neer. Van het naar aanleiding van de verkrijging van het plaatsje verschuldigd bedrag wordt door den landarbeider tot het derde kalenderjaar na het aangaan der schuld dezelfde rente betaald als de gemeente voor de verleende voorschotten aan het rijk en de vereeniging of stichting aan de gemeente betalen moet, n.1. vier percent per jaar. Daarna geschiedt de betaling dezer rente met de aflossing der schuld m dertig annuïteiten, ieder groot 54/6 percent van genoemd bedrag. De landarbeider moet in de gelegenheid worden gesteld de jaarlijksche rente zoowel als de annuïteiten in wekelijksche termijnen te voldoen. Tusschen partijen wordt omtrent vervroegde afbetaling en terugneming van het bedrag daarvan overeengekomen. De landarbeider die daartoe vóór het nemen van het besluit omtrent Grondrente, de aanvraag (zie bladz. 431) zijn verlangen te kennen geeft, heeft het recht om ter voldoening van ten hoogste 25 percent van het verschuldigd bedrag een jaarlijksche grondrente op het plaatsje te vestigen. De grondrente wordt berekend naar den rentevoet van 4 percent per jaar. De grondrente is afkoonbaar voor het bedrag daarvan, doch eerst na de geheele aflossing van het ovenge gedeelte der schuld. Door het vestigen eener grondrente op het plaatsje wordt de annuïteit minder en wordt de landarbeider in staat gesteld het voldoen aan zijn verplichtingen te vergemakkelijken. Stel, dat een plaatsje kost ƒ 1800 - en dat de landarbeider ƒ 300 - kan jSbetalen, dan moet hij ƒ 1500,— opnemen. I Hiervan is verschuldigd gedurende twee jaren en het loopende jaar 4 % - s jaars - /i60,- Daarna bedraagt de annuïteit (ad 54/6 %) gedurende dertig jaren ƒ 87,-. Vestigt de landarbeider een grondrente op het goed van ƒ i iV' verte*enWTOrdlSende «en kapitaal van ƒ 350-, dan blijft over 1 ,UVnT°r de annuïteit bedr*agt ƒ 66,70. Hij zal dan jaarlijks te betalen hebben ƒ 66,70 + / 14 — = f 8fl 7f) »„ A—.- : l i F„ , ,T' n' / W>'U en na dertig jaren het plaatsje alleen bezwaard met de grondrente overhouden x). Tot nog toe hebben wij bijna uitsluitend het geval voor oogen gehad, Een landaroat er een aanvrage om een plaatsje met aanwijzing van het plaatsje te beider wen»cnt 'behandelen was. Kan de aanvrager geen plaatsje aanwijzen, dan geldt het f —_ aanwijzing j vJVfperTeÏtlp ï T^J? **** *" "~^ Adm. recht III 28 Hfdst. XI § 7 434 vorenstaande in het algemeen ook, doch er zijn dan enkele afwijkingen, waarop wij hieronder de aandacht vestigen. *De aanvraag Omtrent de aanvraag voor een plaatsje zonder aanwijzing geldt hetgeen en de daarbij bladz. 422 is opgemerkt; het daarvoor te gebruiken formulier wijkt te voegen * f ■tukken. eenigszins ar. De verklaring, dat de aanvrager het plaatsje in eigendom kan krijgen | blijft natuurlijk achterwege. De aanvrager moet ook landarbeider, ingezetene van het rijk en Nederlander zijn; niet de beschikking en het beheer over zijn goederen verlo- ; ren hebben; niet tot de vlottende bevolking behooren en dit door overlegging j van een verklaring van den burgemeester bewijzen. (Zie bladz. 423 en 424.) Hij moet bekwaam voor zijn werk en van goed zedelijk gedrag zijn. (Zie bladz. 425.) ; ... Door het overleggen van een uittreksel uit zijn akte van geboorte moet hij bewijzen, dat hij 25 jaar, doch nog geen 50 jaar oud is. (Zie bladz. 426 en 427.) Hij moet voldoende gegoed zijn en dit door het overleggen van een verklaring bewijzen. (Zie bladz. 427 en 428.) Ook deze aanvrager behoeft slechts eenmaal geholpen te worden en hij moet niet reeds aan los land geholpen zijn. (Zie bladz. 429.) Het plaatsje mag niet meer dan ƒ 4000 — kosten, behoudens vergunning om van het maximum af te wijken. (Zie bladz. 429 en 430.) Aanwijzing Het overleggen van een bouwplan met raming der kosten kan natuurlijkj van het . in dit geval niet altijd gevorderd worden en ook kan uit den aard der zaak hefcouegT niet steeds onderzoek van het plaatsje geschieden, althans niet volgens de-| regels gegeven voor het geval, dat de aanvrager zelf een plaatsje aanwijst.;! De aanwijzing gaat nu van het college uit. De artt. 20, 21 en 22 bevatten;! daarvoor de volgende regels. Het college, d. i. indien geen vereeniging of stichting werkzaam is, het college van burgemeester en wethouders en niet de raad x), wijst, wanneer het betrokken lichaam daarvoor geschikt onroerend goed heeft, binnen twee maanden na ontvangst der aanvrage en, zoo het dit niet heeft, binnen; twee maanden na de verkrijging, hetzij door aankoop, hetzij door onteigening 2) het plaatsje aan en doet hiervan schriftelijke mededeeling aan den aanvrager. , De aanvrager geeft binnen dertig dagen na ontvangst van deze mecUH deeling aan het college schriftelijk kennis of hij zich met de aanwijzing al of niet vereenigt, in het laatste geval met opgave der gronden, waarop zijii afwijzing steunt. Ingeval de woning nog gebouwd moet worden, legt hijJ !) Zie bladz. 413. *) Zie bladz. 420 en 421. 1 435 Hfdst. XI § 7 ï indien hij zich met de aanwijzing vereenigt, bij de kennisgeving over het | bouwplan met de raming der kosten. Het college hoort den aanvrager, wanneer het zulks wenschelijk oordeelt of deze daartoe het verlangen te kennen geeft. \ Wanneer de bespreking aanleiding geeft om de aanwijzing te wijzigen, i is dit toegelaten. Van het verhandelde wordt verslag opgemaakt en door de aanwezigen onderteekend. Hierop moet nog de definitieve beslissing volgen, waarover gesproken wordt in art. 28 der wet. Hetgeen op bladz. 430 en 431 opgemerkt is geldt ook hier met dit verschil dat ingeval van onteigening het besluit genomen moet [worden binnen acht maanden na de verkrijging van het onroerend goed en in het besluit moeten opgenomen worden de voorwaarden, welke voor ; de verkrijging door den aanvrager van het onroerend goed gesteld worden. Voor het beroep op gedeputeerde staten geldt hetgeen op bladz. 431 • en 432 is opgemerkt. Voor rente, aflossing en grondrente wordt verwezen naar bladz 432 l 433 en 434. Veel van hetgeen op de voorafgaande bladzijden is opgemerkt geldt ook Los land in , voor de aanvraag om los land in pacht. Op de verschillen zal hieronder pachtgewezen worden: vooraf nog enkele opmerkingen. „Het losse land wordt in pacht verkregen". (Art. 23). Voor den gebruiksvorm van los land is alleen pacht mogelijk. De regeering meende, dat het gebruiksrecht ten aanzien van het losse land minder vast moest zijn dan ten aanzien van het plaatsje, omdat er tusschen het losse land en het huis van den landarbeider, dat meestal gehuurd is, geen ander verband bestaat dan dat het in de nabijheid daarvan gelegen moet zijn. Het verschaffen in togendom van de kléine, losse arbeidersperceelen zou tot een ongewenschte fcwrsnippering van den bodem kunnen leiden en ook belemmerend kunnen werken op de functiën van de lichamen (vereenigingen en stichtingen), inzonderheid wanneer pacht en eigendom beide werden toegelaten en men zou kunnen krijgen één complex van gronden, waarvan allerlei door elktander liggende perceeltjes krachtens deze wet in eigendom en andere in bacht werden bezeten. Den eigendom alleen toelaatbaar verklaren zou niet bevorderlijk aan het beoogde doel en in strijd met de heerschende gewoonten zijn. I Als gebruiksrecht voor het losse land kwam de regeering pacht het Ineest aanbevelenswaardig voor, echter zooveel mogelijk van haar gebreken kmtdaan. Daarom zijn publieke verhuringen uitgesloten en moet het pachtcontract een bepaling omtrent de wederinhurino- inU.rl™ tprwlil fcen verbeteringen in de wettelijke regeling van het pachtcontract 'worden Hfdst. XI § 7 436 aangebracht, deze den landarbeider vanzelf ten goede zullen komen Het losse land moet slechts aan de volgende twee eischen voldoen: Het moet in de nabijheid der landarbeiderswoning gelegen en het moet ook overigens voor het doel geschikt zijn. . De pachtprijs. In het eerste en het tweede lid van art. 5 der wet is bepaald, dat de jaarlijksche pachtprijs niet meer dan ƒ 50,- mag bedragen en naar evenredigheid niet belangrijk hooger mag zijn dan die van grootere uitgestrektheid «rond van overeenkomstige hoedanigheid en ligging. In bijzondere gevallen kan bij koninklijk besluit verlof worden verleend van het maximum van ƒ 50,— af te wijken. . . , , i Op de uitdrukkelijke verklaring van den minister, dat met de woorden niet belangrijk hooger" bedoeld is eenige verhooging toe te laten wegens de bijkomende kosten van verkaveling, administratie en dergelijke ,s een amendement om te bepalen, dat „de pachtprijs naar evenredigheid in geen geval hooger mag zijn dan het gemiddelde der pachtprijzen van landerijen, behoorende bij boerderijen van gemiddelde grootte, zooals deze in de betrokken streek voorkomen", ingetrokken. De pachtprijs mag „niet belangrijk hooger" dan van andere overeen- ; komstige gronden zijn, maar mag hij ook belangrijk lager zijn Naar beneden is door de wet geen grens gesteld, doch volgens het voorloopig verslag der tweede kamer werd door sommige leden aangevoerd, dat bij de bepaling van den koopprijs van plaatsjes en van den pachtprijs van los | land geen philanthropische bedoelingen mogen voorzitten, maar dat het anderzijds ook niet wenschelijk is, hier den marktprijs te volgen. Vooral ware dit verkeerd voor de regeling der pachtprijzen, aangezien deze prijzen door de scherpe concurrentie van gegadigden vaak veel te hoog worden. opgedreven. Men meende dat als grondslag van de bepaling der koopen pachtprijzen behoort te worden aangenomen de kostende prijs van den grond, vermeerderd met de kosten noodig voor het maken van verkavelingen. De minister heeft daarop geantwoord, dat inderdaad de kostende prijs vermeerderd met eenige onkosten den grondslag van den uitgifteprijs behoorde te vormen. ' De aanvraag Met betrekking tot de aanvraag om los land in pacht geldt hetgeen op om los land in m (zie ook bladz. 434) is opgemerkt. Het daarvoor te gebru.ken pacht en de ... . e daarbij te formulier wijkt eemgszins at. voegen stuk- De grager, moet ook landarbeider, ingezetene van het rijk en Nederj lander zijn; niet de beschikking of het beheer over zijn goederen verloren hebben, niet tot de vlottende bevolking behooren en«dit door van een verklaring van den burgemeester bewijzen. (Zie bladz. 423 en 424, vergelijk ook bladz. 434). 436 437 Hfdst. XI § 7 Hij moet bekwaam voor zijn werk en van goed zedelijk gedrag zijn. (Zie bladz. 425; vergelijk ook bladz. 434). Door het overleggen van een uittreksel uit zijn akte van geboorte moet hij bewijzen, dat hij den leeftijd van 25 jaar heeft bereikt. Zooals op bladz. 427 is opgemerkt is voor het verkrijgen van los land in pacht geen leeftijdsgrens naar boven aangegeven, daar de ratio hiervoor ontbreekt. Een bepaling dat de landarbeider slechts eenmaal aan los land geholpen behoeft te worden bestaat niet, daar de. reden waarom een dergelijk voorschrift voor plaatsjes gegeven is (zie bladz. 429) hier ontbreekt, echter behoudens hetgeen in art. 39 der wet (zie hieronder) bepaald is, daarentegen moet wel onderzocht worden of de aanvrager aan een plaatsje geholpen is, want dan mag hem geen los land gegeven worden. (Zie bladz. 429; vergelijk bladz. 434). Op twee punten, welke bij het onderzoek der aanvrage om een plaatsje niet voorkomen moet het college bij het onderzoek der aanvrage om los land in pacht nog letten. Indien een landarbeider in staat gesteld is om overeenkomstig de bepalingen der landarbeiderswet los land te pachten, doch hiervan geen gebruik gemaakt heeft, behoeft hem tot twee jaar na het nemen van het besluit geen los land verpacht te worden. (Art. 39, eerste lid.) Den landarbeider, wiens overeenkomstig de landarbeiderswet aangegane pacht door eigen toedoen geëindigd is of eindigen zal, hetzij tusschentijds, hetzij door afloop van den termijn zonder wederinhuring, behoeft tot twee jaren na het eindigen der pacht geen los land verpacht te worden. (Art. 39, tweede lid.) Voor de aanwijzing van het losse land gelden dezelfde voorschriften, welke op bladz. 434 en 435 zijn aangestipt voor de aanwijzing van een plaatsje door het college zonder dat de aanvrager een plaatsje aanwijst. Van het besluit omtrent de aanvraag en het beroep op gedeputeerde staten gelden de bepalingen daarvoor op bladz. 430, 431 en 432 aangestipt met betrekking tot plaatsjes. Voor het verkrijgen van los land bevat de wet in art. 38 slechts de vol- Het verkrijgen gende bepalingen: „Het losse land wordt onderhands en schriftelijk gepacht" van het losse en „de pachtovereenkomst bevat een regeling betreffende het weder inhuren". De bepalingen van art. 194 onder e der gemeentewet en art. 143 der provinciale wet zijn niet van toepassing op het overeenkomstig deze wet verpachten van onroerend goed der gemeente, zegt art. 41 der landarbeiderswet en daardoor zijn de besluiten der gemeentebesturen betreffende het ondershands verpachten van gemeente-eigendommen dus niet aan de goedkeuring van gedeputeerde staten onderworpen. Hfdst. XI § 8 438 In de memorie van toelichting wordt met betrekking tot deze voorschriften opgemerkt, dat in het algemeen de pacht van het losse land behoort geregeld te worden door de tusschen partijen gesloten overeenkomst en door de bepalingen van het burgerlijk recht. Mocht een wijziging dier bepalingen tot stand komen, dan zal ook deze pacht zich daarnaar regelen x). Het is echter raadzaam voorgekomen enkele bepalingen in de wet op te nemen, waarvan niet mag worden afgeweken. Deze betreffen de wijze van pachten en de regeling aangaande het wederinpachten. Door de bepaling van art. 38 wordt publiek verpachten en opdrijven der pachtprijzen voorkomen. In het tweede lid van art. 38 is het opnemen in het pachtcontract van een regeling betreffende het wederinhuren na afloop van den pachttermijn verplichtend gesteld. Echter wordt het aan partijen overgelaten om te bepalen, hoe die regeling zal zijn. Het werd niet wel mogelijk geacht in de wet de gevallen op te nemen, waarin de verpachter tot wederverhuring zou kunnen worden genoodzaakt, en evenmin de gevallen, waarin de pachter jj zijn recht op wederinhuring zou verbeuren. Daarenboven zouden omtrent de toepassing van dergelijke bèpalingen zóóveel geschillen kunnen rijzen, dat praktisch daardoor niet veel zou worden bereikt. Men dient er wel op te letten dat de voorwaarden van de pacht en van j de regeling betreffende de wederinpachting ingevolge art. 28 daardoor in het besluit opgenomen zullen worden en de landarbeider, indien hij ze te I bezwarend vindt, daartegen bij gedeputeerde staten kan opkomen. Zijn zij echter eenmaal vastgesteld en opgenomen in het pachtcontract, dan verbinden ze en zal in geval van geschil de burgerlijke rechter moeten I beslissen. Het doen eindigen van de pacht hangt dus niet af van het ij goedvinden van den verpachter, maar van de gesloten overeenkomst en, I bij geschil, van de beslissing van den rechter. § 8. De arbeidswet. Arbeidswetten. De wet van den lsten November 1919 (st.bl. no. 624) gewijzigd bij de wet van 15 October 1921 (st.bl. no. 1122) houdt in bepalingen tot j beperking van den arbeidsduur in het algemeen en tot het tegengaan van j gevaarlijken arbeid. Zij kan volgens art. 100 worden aangehaald onder den I titel van „arbeidswet 1919". De arbeidswet 1919 heeft vervangen de „arbeidswet 1911"; dit was 1 de wet van 5 Mei 1889 (st.bl. no. 48) tot het tegengaan van overmatigen I en gevaarlijken arbeid van jeugdige personen en van vrouwen, zooals de j i) Bij koninklijke boodschap van 12 Januari 1922 is een wetsontwerp ingediend tot het opnieuw vaststellen van de artt. 1628—1632, van het burgerlijk wetboek welke hierop betrekking hebben. , 439 Hfdst. XI § 8 I tekst na de wijziging bij de wet van 7 October 1911 (st.bl. no. 314) was bekend gemaakt bij het koninklijk besluit van 20 October 1911 (st.bl. I no. 319). tfiektk De arbeidswet van 5 Mei 1889 (st.bl. no. 48) is in de plaats gekomen I van de wet van 19 September 1874 (st.bl. no. 130), onze eerste arbeidswet, bekend onder den naam van de wet op den kinderarbeid en voortI gesproten uit het initiatief van het toenmalige lid der tweede kamer mr. | b. van Houten. Deze wet verbood, behalve voor persoonlijke en huiselijke I diensten en voor veldarbeid, kinderen beneden twaalf jaren in dienst te | hebben of in dienst te nemen. Na zoo beknopt mogelijk medegedeeld te hebben, wat ieder ambtenaar | van het bestuur en de administratie der gemeente van de arbeidswet 1919 I moet weten, ook buiten de bepalingen dier wet, welke het bestuur en de I administratie meer m het bijzonder oproepen om aan de uitvoering der wet I en haar bepalingen mede te werken, zullen deze laatste bepalingen meer uitvoerig behandeld worden. Volgens het eerste en het tweede lid van art. 1 der wet verstaat de ar- Arbeid, be.dswet 1919 onder arbeid alle werkzaamheden in een onderneming, r behalve werkzaamheden: a. in een onderneming van landbouw, tuinbouw, boschbouw of in een veehouderij, zoodat de landarbeid niet onder deze wet valt; b in de ondergrondsche werken van mijnen, benevens in alle bij de n exploitatie eener mijn behoorende bovengronds gelegen werken en inrichtingen met uitzondering van kantoren x); c. door het hoofd of den bestuurder van de onderneming of diens echtgenoot verricht, behoudens hetgeen ten aanzien van broodbakkerijen is bepaald in de artt. 35—39 der wet a); I d buiten fabrieken of werkplaatsen, winkels, kantoren, apotheken, Ikomehuizen en hotels in de onderneming van hem, bij wien degene, die ze verncht inwoont, voor zoover zoodanige werkzaamheden ook buiten eemge onderneming in een huishouding of stalling plegen voor te Komen; e. verricht door steenhouwers, voor zoover daarop de steenhouwers!wet van toepassing is; ƒ. verricht door havenarbeiders, voor zoover daarop de stuwadoorswet wan toepassing is. 1) Vergelijk het koninklijk besluit van 24 Augustus 1920 (stbl. no. 721) 2) Zie hetgeen hierna in deze paragraaf dienaangaande wordt opgemerkt. Hfdst. XI § 8 440 Arbeid in den zin der arbeidswet 1919 zijn nochtans: a. werkzaamheden in fabrieken, waarin voortbrengselen van de bedrijven van landbouw, tuinbouw, boschbouw of veehouderij worden verwerkt, zooals in fabrieken van zuivelproducten, aardappelmeel-, stroocarton-, beetwortelsuiker-, cichorei- en conservenfabrieken, graanmalerijen, graanen zaadschoonderijen en -zeefterijen, of in winkels, waar die voortbrengselen worden verkocht; b. werkzaamheden, bestaande in het te koop aanbieden of bij de verbruikers aan huis bezorgen van voortbrengselen uit een onderneming van ; landbouw, tuinbouw, boschbouw of uit een veehouderij; c. eikschillen, teenschillen, hoepelmaken, vlas- en henneprepelen, -beuken, -braken, -zwingelen en bloembollenpellen. Onderneming. De wet geeft geen omschrijving van het woord „onderneming ; ook in de arbeidswet 1911 werd daarvan geen definitie gegeven. De minister heeft toen uitdrukkelijk geweigerd een definitie op te nemen en gezegd: „ik geef alleen definities van woorden, die niet gebruikt worden m de precieze beteekenis van het dagelijksch leven. Dit is een woord, dat in die i beteekenis wordt gebruikt en in de praktijk heeft het absoluut niet tot moeilijkheden aanleiding gegeven. In het arrest van den hoogen raad van 15 Juni 1914 wordt gezegd, dat inhaerent aan het begrip onderneming I in nijverheid en handel is, dat het moet zijn een zaak, die men opzet of drijft om geldelijk voordeel te behalen. Wanneer niet voorzit het begrip) van geldelijk voordeel is er geen sprake van een onderneming. Vandaar dat ik met ondernemingen verschillende dingen gelijk heb moeten stellen, die anders zouden worden buiten gesloten 1). Werkzaam- In de memorie van toelichting is tot verklaring van deze uitdrukking heden in een gezegcl. Men heeft hier niet te denken alleen aan werkzaamheden binnen onderneming. " H ■ \ i i een bepaalde ruimte (fabriek, werkplaats, kantoor), maar in het algemeen! aan alle werkzaamheden, die, waar ook, verricht worden door hen, die hetzij als patroon, hetzij als arbeiders tot een onderneming in betrekking staan tot het drijven daarvan. Deze opvatting stemt geheel overeen met het spraakgebruik, immers een handelsreiziger wordt gezegd ook in de onderneming van zijn patroon werkzaam te zijn, hoewel hij juist bij het verrichten van zijn werkzaamheden zich wel haast nooit bevindt op een plaats, bepaaldelijk tot het drijven van de onderneming bestemd". Inrichtingen Volgens het eerste lid van art. 1 worden alleen werkzaamheden, welke! me,1 een • in een onderneming worden verrichtv als arbeid in den zin der wet aan-j onderneming . _ . . . . ,. j. , . 1 gelijk gesteld, gemerkt. Dienvolgens zou velerlei arbeid in loondienst, die buiten onder-J Dit werd door den minister opgemerkt bij de openbare beraadslaging ih de tweede kamer. 441 Hfdst. XI § 8 f nemingen geschiedt, maar waarvan regeling niet minder noodig is, buiten het bereik der wet vallen. Ten einde dit te voorkomen, stelt het derde lid verschillende inrichtingen met een onderneming gelijk. Het luidt: „Voor de toepassing van deze wet worden met een onderneming gelijkgesteld: | a. inrichtingen tot het verplegen van zieken; b. inrichtingen of takken van dienst onder beheer van het rijk, een provincie, een gemeente of een ander i pubüekrechtehjk lichaam, van rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen of van stichtingen, voor zoover aldaar werkzaamheden plegen voor te komen als >n een fabriek of werkplaats, een winkel, een apotheek, een koffiehuis, of een hotel plegen te worden verricht; c. kantoren van personen, die een vrij beroep uitoefenen, zooals advocaten, procureurs, zaakwaarnemers, notarissen en accountants, van rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen en van stichtingen; d. sociëteiten. Art. 2 geeft een definitie van fabrieken of werkplaatsen. De arbeidswet Fabrieken of IVIV verstaat onder fabrieken of werkplaatsen: werkplaatsen. a. alle open of besloten ruimten, waar, anders, dan uitsluitend ten behoeve van een daar gevestigde huishouding, pleegt gewerkt te worden aan ot ten behoeve van het vervaardigen, veranderen, herstellen, versieren afwerken of op andere wijze tot verkoop of gebruik geschikt of meer geschikt maken of aan of ten behoeve van het vernietigen van voorwerpen ot stoffen, of waar voorwerpen of stoffen een daartoe strekkende bewerking plegen te ondergaan; b. electriciteitsfabrieken met hun onderstations, voor zoover aldaar electnsche energie wordt opgewekt, getransformeerd, verdeeld of bewaard- c. m aanbouw of aanleg, in herstelling bf in slooping zijnde bouw- ' grond-, graaf-, waterwerken en wegen; d. bemalingsinrichtingen. Onder fabrieken of werkplaatsen verstaat de arbeidswet 1919 echter niet: a. apotheken ; b. koffiehuizen en hotels; c. keukens; d. risschersvaartuigen, voor zoover aldaar werkzaamheden worden verricht voor het verduurzamen van met die vaartuigen gevangen dieren Onder „winkels" verstaat de wet alle open of besloten ruimten, waar- Winkels, voorwerpen of stoffen aan het publiek in het klein plegen verkocht te worden, met uitzondering van: a. apotheken; b. koffiehuizen en hotels. Onder „winkels" verstaat deze wet mede ruimten, waar pleegt gewerkt te worden m een barbiers- of kappersondememing. Hfdst. XI § 8 442 Met den winkel worden geacht een geheel uit te maken de in hetzelfde gebouw of op het bijbehoorende terrein zich bevindende ruimten, waar voorwerpen of stoffen worden bewaard voor verkoop in den winkel. (Art. 3). In de memorie van antwoord, tweede kamer, werd nog gezegd: „Gedeelten van de openbare straat, waar het winkelbedrijf pleegt uitgeoefend te worden, zooals uitstallingen voor winkels en kramen op dag- en weekmarkten, vallen onder'de bepalingen van „winkels". Ook vliegende winkels vallen onder de definitie van winkel. Verkoopt iemand gedurende een eenigszins langere tijdruimte, bijv. één of meer weken achtereen op dezelfde plaats, dan pleegt hij op die plaats te verkoopen. De rechterlijke macht zal hebben uit te maken, waar hier in een bepaald geval de grens moet getrokken worden. Het verkoopen van couranten langs de treinen beschouwt de ondergeteekende niet als verkoop in winkels, evenmin als het venten op den openbaren weg. Een bepaalde daartoe bestemde plaats op het station of op den openbaren weg, waar pleegt verkocht te worden, is hier niet aan te wijzen . Kantoren. Onder „kantoren" verstaat de wet alle besloten ruimten, waar administratieve werkzaamheden plegen verricht te worden. Onder kantoren verstaat deze wet niet: a. post-, telegraaf- en telefoonkantoren; b. ruimten, die deel uitmaken van een fabriek of werkplaats, een winkel, een apotheek, een koffiehuis, een hotel of een verplegingsinrichting of daarmede in directe verbinding staan en waarin uitsluitend administratieve werkzaamheden voor zoodanige inrichting verricht worden, welke ruimten dan geacht worden onderscheidenlijk fabriek of werkplaats, winkel, apotheek, koffiehuis, hotel of verplegingsinrichting te zijn; c. kantoren van dagbladen, weekbladen en andere tijdschriften, voor zoover daarin journalistieke werkzaamheden worden verricht. (Art. 4). Door de uitzonderingsbepalingen onder a en c worden de werkzaamheden in bedoelde kantoren tot arbeid buiten fabrieken of werkplaatsen, winkels, kantoren enz. gestempeld1). Koffiehuizen. Onder „koffiehuizen" verstaat de wet alle open of besloten ruimten, waar spijzen of dranken voor gebruik ter plaatse plegen verkocht of in verband daarmede bereid te worden. Wachtkamers, alsmede schouwburgen en dergelijke inrichtingen worden als koffiehuizen beschouwd, voor zoover betreft den arbeid, die bestaat in of verband houdt met de bereiding of den verkoop van spijzen of dranken (Art. 5). Uit deze omschrijving volgt, dat straatkiosken, waar dranken worden verkocht, als koffiehuizen zijn te beschouwen. *) Zie hierna in deze paragraaf. 443 Hfdst. XI § 8 Onder „hotels" verstaat de wet gebouwen, waar tegen betaling logies Hotel», per nacht pleegt verstrekt te worden. (Art. 6). I Volgens een officieele interpretatie zijn inrichtingen, waar als regel alleen logies wordt verstrekt bij de week, de maand enz. (pensions) geen hotels in den zin van de wet. Indien in een ruimte zoodanige verschillende werkzaamheden worden Gemengde [ verricht, dat de ruimte beschouwd moet worden als een fabriek of werk- mricntin«enI plaats, een winkel, een kantoor, een apotheek, een koffiehuis, een hotel I of een verplegingsinrichting en tevens als een ander dezer inrichtingen, f gelden ten aanzien van die werkzaamheden de bepalingen van de verste I strekking, behoudens uitzonderingen en nadere bepalingen, bij algemeenen I maatregel van bestuur vastgesteld. (Art. 7). De arbeidswet 1919 verstaat onder: Arbeiders, a. „arbeiders": personen van beiderlei kunne, die arbeid verrichten; mannen' b. „mannen": mannelijke arbeiders van 18 jaar en ouder; , mrisjeTi^g*- c. „vrouwen : vrouwelijke arbeiders van 18 jaar en ouder; dige personen. d. „jongens": mannelijke arbeiders beneden 18 jaar; e. „meisjes": vrouwelijke arbeiders beneden 18 jaar; ƒ. „jeugdige personen": arbeiders beneden 18 jaar. (Art. 8). Art. 9 der wet zegt: „Een kind beneden 14 jaar of nog leerplichtig mag Verbod van | geen arbeid verrichten". Het is noodig hierbij vooral te denken aan de tónderarbeia| definitie van arbeid. Er zal dan blijken, dat een kind nog velerlei werkjzaamheden mag verrichten. Het is niet alleen voor dit geval noodzakelijk op de van eenig begrip gegeven definitie te letten, maar bij de toepassing van de arbeidswet 1919 is het steeds onvermijdelijk de omschrijvingen, welke daarom hiervorèn zoo volledig mogelijk weergegeven zijn, voor' oogen te hebben. Voor de vraag of een kind al of niet leerplichtig is wordt verwezen naar hoofdstuk IX van dit deel. j Als overgangsmaatregel is bij art. 101 toegestaan, dat arbeid wordt verricht ■oor: a. kinderen, die op 24 October 1920 twaalf jaar zijn en niet leerplichtig fen voor wie voor genoemden datum een verklaring is afgegeven als bedoeld In art. 22, vierde lid, der arbeidswet 1911, d.i. de verklaring, dat voor hen pp de school geen plaats meer is; | b. kinderen, die op 24 October 1920 dertien jaar zijn en niet leerplichtig; c. met leerplichtige jongens, die den dertienjarigen leeftijd bereikt hebben tusschen 20 October 1920 en 1 Juli 1921. Deze bepalingen hebben ■hans vrijwel haar belang verloren. j De directie van den arbeid heeft met betrekking tot het verbod van Hfdst. XI § 8 444 kinderarbeid aan de politie te kennen gegeven, dat overtreding van het verbod van kinderarbeid voornamelijk op straat voorkomt. Het rondbrengen van brood, melk en couranten vereischt voortdurend streng optreden. Ook op het tooneel wordt dit artikel wel eens overtreden, al kent ons land, dank de arbeidswet, niet de tooneel- en circuskinderen, die in het buitenland veelvuldig optreden. . , . Een ernstig kwaad voor de jeugd vormt het venten met allerlei kleine koopwaar, voornamelijk prentbriefkaarten en chocolade. Ook hiertegen behoort de politie streng op te treden en met zorg na te speuren wie de eigenlijke opdrachtgever is, ook al geven de kinderen voor, dat zij voor eigen rekening handel drijven. Bijzondere Tot uitvoering van het eerste lid van art. 10 der wet is bi] het koninklijk voorschriften vjm j0 Augustus 1920 (st.bl. no. 694), welk besluit kan aangehaald Sn^vT^ worden als „arbeidsbesluit 1920, no. 694" voorgeschreven, dat bepaalde vaar voor de soorten van arDeid onder bepaalde omstandigheden door jeugdige personen rfXeidof door vrouwen oP grond van gevaar voor de gezondheid, de zedehjkof het leven der j^jj Qr jeven met mogen verricht worden of slechts mogen worden "beklerS' verricht onder de bij het arbeidsbesluit gestelde voorwaarden. Het is voor ons doel geheel onnoodig den inhoud van de 75 artikels van het arbeidsbesluit weer te geven. Alleen op het volgende wordt gewezen. Een jeugdig persoon of een vrouw mag geen arbeid verrichten, bestaande in het tillen, trekken, duwen, dragen of op andere wijze verplaatsen van een last, indien deze arbeid kennelijk van hem of haar te groote krachts- Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten, bestaande in gevaarlijke kunstverrichtingen en in het deelnemen aan kunstverrichtingen, voor zoover dit gevaar oplevert. Een persoon beneden 16 jaar mag geen arbeid verrichten: bij het uitpakken, uitzoeken, sorteerèn of merken van vuil waschgoed;, bij het behandelen van lompen of vuilnis; bestaande in het door trappen voortbewegen van een transportdriewieler.. Een persoon beneden 15 jaar mag geen arbeid verrichten, voor zoover; hij daarbij gevaar loopt meer dan vier meter naar beneden te vallen; in of op in aanbouw, in slooping of in herstelling zijnde schepen, bouwof andere constructies, op daken, dakgoten en dergelijke, op ladders; in het veenderijbedrijf, bestaande in het verplaatsen van beladen kruij wagens, zoomede in het graven, fijntrappen of mengen van veenspecie voor de bereiding van turf; : bij het maken van putten of ingravingen van grootere diepte dan I h meter. 445 Hfdst. XI § 8 Een jeugdig persoon of een vrouw mag in een fabriek of werkplaats geen arbeid verrichten in een werklokaal, dat tevens als slaapvertrek wordt gebruikt. Denk hierbij aap sigarenmaken, tabakstrippen, garnalenpellen, erwtenlezen enz. Een jeugdig persoon of een vrouw mag in een winkel of in een apotheek geen arbeid verrichten, tenzij voor hem of haar een doelmatige zitgelegenheid beschikbaar is en hiervan gebruik gemaakt mag worden zoo dikwijls de arbeid zulks toelaat1). Bovendien zegt art. 11 der wet, dat een vrouwelijke arbeider geen arbeid mag verrichten gedurende 8 weken na haar bevalling. Heeft zij vóór haar bevalling reeds rust genoten, dan komt die voor ten hoogste 2 weken m mindering op die 8 weken. Een vrouwelijke arbeider, die een borstkind heeft, moet behoorlijk gelegenheid hebben haar land te zoogen. Het hoofd of de bestuurder van een onderneming is verplicht een jeug- Gelegenheid dig persoon, die in zijn onderneming arbeid verricht, in de gelegenheid voor 'eu*di*e te stellen gedurende ten hoogste acht uren per week de lessen te volgen iW,"^ °m m inrichtingen voor godsdienst-, voortgezet-, herhalings- of vakonderwijs, yolgenmits degene, bij wien die jeugdige persoon inwoont, ten minste een week, voordat deze de lessen begint te volgen, een daartoe strekkend verzoek schriftelijk tot het hoofd of den bestuurder der onderneming heeft gericht. (Art. 12, eerste lid). Als geschillen rijzen beslist het districtshoofd. Deze verplichting geldt volgens art. 92 niet voor bloed- en aanverwanten, tot den derden graad ingesloten en ook niet voor schippers, indien door een jeugdig persoon in het schippers- of visschersbedrijf arbeid wordt Verricht aan boord van een vaartuig. De meest in het maatschappelijk leven ingrijpende bepaling der arbeids- Arbeid»- en wet 1919 vindt men in het vierde hoofdstuk, de artt. 13—66, waarin be- ru,ttii voigens welke bepaling het hoofd of de bestuurder van een onderneming, die in den regel zonder hulp van anderen bakkersarbeid verricht, tusschen 8 uur des namiddags en 6 uur des voormiddags bakkersarbeid (nachtarbeid) mag verrichten, indien hij daartoe vergunning heeft. Aan zoodanige vergunning wordt steeds de voorwaarde verbonden, dat geen deeg of brood, dat op denzelfden dag is bereid of opgewarmd, het gebouw, waarin de broodbakkerij zich bevindt, of andere door den minister aangewezen ruimte mag verlaten tusschen 10 uur des namiddags en 9 uur des voormiddags. De vergunning wordt slechts geweigerd, indien tegen hel verleenen ervan met het oog op de belangen van anderen bezwaar bestaat. Zij wordt verleend, voor de eerste maal voor niet langer dan één jaar, voor de volgende malen telkens voor niet langer dan drie jaren, doch kan steeds worden ingetrokken, indien blijkt, dat het hoofd of de bestuurder regelmatig met hulp van een of meer anderen bakkersarbeid verricht, of indien de voorwaarde betreffende het verlaten der bakkerij van deeg of brood niet wordt nageleefd. Omdat het hier uitsluitend om commercieele belangen gaat en arbeids-| belangen niet in het spel zijn, is de beslissing over de aanvraag om dezej vergunning niet opgedragen aan de arbeidsinspectie. Zij moet gerichtf worden tot den burgemeester der gemeente, waar de broodbakkerij ge-j vestigd is. Deze geeft van de aanvrage kennis aan den minister en legt volgens het koninklijk besluit van 19 Augustus 1920 (st.bl. no. 708) de aanvraag ten spoedigste ter visie op de secretarie der gemeente en geerl daarvan gelijktijdig op de in de gemeente gebruikelijke wijze alsmede door? aanplakking aan de broodbakkerij kennis aan het publiek. 451 Hfdst. XI § 8 Een aankondiging van de aanvrage om een vergunning, alsmede een opgave van de plaats, waar en van het tijdstip, waarop bezwaren kunnen ingebracht worden, wordt bovendien op kosten van den aanvrager door | den burgemeester ten spoedigste geplaatst in een of meer door hem in overleg met het districtshoofd der arbeidsinspectie aan te wijzen nieuwsof vakblad en. Op den dertigsten dag na de openbare kennisgeving wordt op daarin E aangewezen plaats en uur gelegenheid gegeven om ten overstaan van den I burgemeester mondeling of schriftelijk bezwaren tegen de aanvrage van een vergunning in te brengen. Daarbij worden zoowel de aanvrager als zij, die bezwaren inbrengen, m de gelegenheid gesteld zich naar aanleiding van de bezwaren mondeling I en schriftelijk te verklaren. Van het op de zitting voorgevallene wordt proces-verbaal opgemaakt. Zoowel de aanvrager als zij, die bezwaren inbrengen, kunnen gedurende I acht dagen voor het tijdstip, in het eerste lid bedoeld, op de secretarie der I gemeente van de ter zake ingekomen schrifturen kennis nemen. I De burgemeester moet de aanvraag onder mededeeling van de ingebrachte bezwaren binnen zes weken na het verstrijken van den termijn binnen welke bezwaren kunnen ingebracht worden, aan het districtshoofd I toezenden. Het districtshoofd brengt over de aanvrage advies uit en doet dit met de aanvrage toekomen: aan den burgemeester, indien de bezwaren uitsluitend zijn ingebracht door inwoners der gemeente, waar de broodbakkerij gevestigd is; j aan den commissaris des Konings in de provincie, indien bezwaren zijn Ingebracht door inwoners van een andere gemeente, doch uitsluitend door inwoners der provincie, waar de broodbakkerij gevestigd is; I in andere gevallen aan den minister. Deze beslissen over de hun toegezonden aanvragen. I Intrekking van een vergunning tot nachtarbeid geschiedt door het gezag fat m eersten aanleg over de aanvrage heeft beslist, gehoord het districtshoofd en nadat aan den persoon, wiens vergunning het geldt, gelegenheid is gegeven zijn bezwaren in te brengen. [ Voor belanghebbenden en het districtshoofd staat van een ingevolge ■it artikel genomen beslissing van den burgemeester of van den commissans m de provincie binnen veertien dagen na haar dagteekening beroep ppen op den minister. I klingen worden openbaar gemaakt, op de wijze, bepaalt bij pet koninklijk besluit van 19 Augustus 1920 (st.bl. no. 713). Daar is voor- Hfdst. XI § 8 452 geschreven, dat van een beslissing door den burgemeester genomen, deze onverwijld een afschrift aan den belanghebbende en aan het bevoegde districtshoofd der arbeidsinspectie moet zenden. Is bij de beslissing een vergunning verleend, dan geeft de burgemeester daarvan bovendien ge- j lijktijdig op de in de gemeente gebruikelijke wijze, alsmede door aanplak- j king aan de broodbakkerij, kennis aan het publiek. De commissaris des Konings, een beslissing nemende, zendt daarvan onverwijld een afschrift aan den belanghebbende en aan het bevoegde districtshoofd der arbeidsinspectie en doet daarvan ten spoedigste mede*! deeling' aan den burgemeester van de gemeente, waar de broodbakkerij is gevestigd. Indien bij de 'beslissing een vergunning is verleend, geeft 1 de burgemeester daarvan op dezelfde wijze kennis aan het pubhek. De minister van arbeid, een beslissing nemende doet daarvan mededeeling aan de belanghebbenden, aan het bevoegde districtshoofd der arbeidsinspectie, aan den burgemeester der gemeente, waar de broodbak-j kerij is gevestigd, en, voor zooveel noodig, aan den betrokken commissarisj des Konings. De verplich- Art. 67 der arbeidswet 1919 handelt over de arbeidskaart. Het legt aan rins voor ^ i^xj Qf Voor het recht van toegang tot alle plaatsen, waar eenige tak van fabrieks- Toegang tot of handwerknijverheid wordt uitgeoefend, gelden dezelfde regels en ^ttt °f beperkingen als in de arbeidswet zijn opgenomen. Art. 22 der veiligheidsI wet komt vrijwel overeen met art. 85 der arbeidswet, op bladz. 458 en 459 f hiervorèn behandeld, althans voor zooveel de punten betreft voor ons doel van belang; er wordt daarnaar verwezen. Wanneer bijzondere omstandigheden van plaatselijken aard in een ge- Plaatselijke meente voorschriften, betreffende het onderwerp in de veiligheidswet ge- verordenin*enEregeld, noodig maken, welke niet bij algemeenen maatregel van bestuur ferm gegeven, kunnen deze Voorschriften door den gemeenteraad onder : goedkeunng des Konings worden vastgesteld. Art. 161 der gemeentewet is op deze plaatselijke verordening van toepassing. Art. 27 der veiligheids|*et spreekt hier van art. 161 der wet van 29 Juni 1851 (st.bl. no. 85). Dit fcrtikel der gemeentewet is evenwel bij de invoeringswet van 15 April 1886 (st.bl. no. 64) gewijzigd. Intusschen kan een verwijzing naar art. 161 der Iwet van 29 Juni 1851 (st.bl. no. 85) in een wet, welke van latere dagtee- kenmg is dan de invoeringswet geen andere beteekenis hebben dan een Verwijzing naar den op dat oogenblik van kracht zijnden tekst. Deze plaatselijke verordening wordt afgekondigd op de wijze bedoeld fin de artikelen 172 en 173 van de gemeentewet, met dien verstande, dat in ■iet formulier van afkondiging in plaats van de inzending aan en het ontIrangstbencht van gedeputeerde staten worden vermeld de dagteekening |n het nummer van het koninklijk besluit, waarbij de verordening is goed■ekeurd. De m art. 27 der veiligheidswet bedoelde strafverordening is het op één hjh te stellen met de overige plaatselijke verordeningen, tegen wier overtreding straf bedreigd is, zoodat o.a. art. 167 der gemeentewet fcet van toepassing is, doch alleen die artikels der gemeentewet, welke speciaal in de veiligheidswet zijn aangehaald, zijnde de artt. 161 179 en 173. Rdm. recht III Hfdst. XI § 10 468 leeftijd gedurende drie van de laatste tien kalenderjaren, die aan de ver- j kiezing voorafgaan1). Om de beslissing omtrent de toelating yan een j gekozene, die zich op deze laatste omstandigheid beroept, gemakkehjker te maken bepaalt art. 77 van het kiesreglement voor de kamers van arbeid, dat hij, die in een bedrijf, dat in een kamer van arbeid is vertegenwoordigd, werkzaam is of geweest is in de laatste tien verloopen kalendenaren, desgevraagd verplicht is om aan den minister van arbeid, aan gedeputeerde staten en aan burgemeester en wethouders op te geven, welke personen met hem in dezelfde inrichting werkzaam zijn of geweest zijn, alsmede om inlichtingen te verschaffen aangaande den aard en den duur van de door die personen verrichte werkzaamheden 2). Voor bepaalde bedrijven, waarin niet gedurende het geheele jaar pleegt gearbeid te worden, geldt voor kalenderjaar zoodanig gedeelte van het jaar als tot uitvoering van het tweede lid van art. 8 der wet bij art. 76 van het kiesreglement voor elk bedrijf is bepaald. Behalve dat men om lid van een kamer van arbeid te kunnen zijn en blijven moet voldoen aan deze vereischten, zijn ook nog dne groepen van het lidmaatschap dier kamers uitgesloten op grond van rechterlijke uitspfciken j Zittingstijd. De leden der kamer worden benoemd voor vijf jaar en treden allen tegelijk af. De tusschentijds opengevallen plaatsen worden in den regel met aangevuld. Als het getal der leden van de kamer echter te veel daalt, kan bij koninklijk besluit een buitengewone verkiezing worden uitgeschreven. Kiezerslijsten De leden der kamer worden gekozen door hen, die op de kiezerslijsten voorde voor de kamer WOrden gebracht. De kiezerslijsten worden opgemaakt S ^ door burgemeester en wethouders. Er worden in elke gemeente voor elke kamer twee kiezerslijsten opgemaakt; een voor de patroons en een voor de werklieden. Bij het kiesreglement voor de kamers van arbeid zijn voorschriften gegeven omtrent het opmaken, vaststellen en openbaar maken van de kiezerslijsten en de verlichtingen van bijzondere personen tot het doen van opgaven en het geven van inlichtingen voor het opmaken en vaststellen van de kiezerslijsten en voor de beslissing van geschillen over nWtsin* od de kiezerslijsten. De uitvoerige voorschriften dienaangaande voorkomende in de artt. 1-25 van het genoemde besluit zullen bij voorb„™„j» «^Wonheden nauwkeurig geraadpleegd moeten worden. Om kiesgerechtigd voor een kamer van arbeid te zijn moet men aan dezelfde eischen voldoen, welke ook voor de verkiesbaarheid gesteld zijn, M Zie het eerste lid van art. 8 der wet. * Zie voor de poenale sanctie de artt. 39. 40 en 42 der wet. 3) Zie hiervoor het derde en vierde lid van art. 8 der wet. Hfdst. XI §11 470 uitoefenen der kiesvenichtingen voor de leden der kamer ten' laste der gemeenten, zoo, dat elke gemeente de kosten draagt der verrichtingen, waarvoor haar bestuur beeft te zorgen. De overige kosten komen ten laste van het rijk. § 11. De ongevallenwet 1921. Deongevallen- De wet van 2 Januari 1901 (st.bl. no. 1), gewijzigd en aangevuld bij de wet 1901. wetten van 3 Februari 1902 (st.bl. no. 14), 13 Januari 1908 (st.bl. no. 24), I 13 Februari 1909 (st.bl. no. 46), 12 Juni 1909 (st.bl. no. 146), 30 Juni 1909 (stbl. no. 204), 30 Juni 1909 (st.bl. no. 205), 1 Juli 1909 (st.bl. no. 249), | 15 Juli 1910 (st.bl. no. 228), 11 Februari 1911 (st.bl. no. 62), 14 Januari I 1918 (st bl. no. 20), 26 Juli 1918 (st.bl. no. 499), 11 April 1919 (st.bl. no. 167), 9 October 1920 (st.bl. no. 780) en 2 Mei 1921 (st.bl. no. 700), welke volgens art. XCIV der wet van 2 Mei 1921 (st.bl. no. 700) kan aangehaald worden onder den titel van „ongevallenwet 1921" stelt voor bepaalde bedrijven bepalingen vast betreffende verzekering van werklieden tegen geldelijke gevolgen van ongevallen hun in verband met de uitoefening van het bedrijf overkomen. De gewijzigde tekst van de ongevallenwet 1921 is bekend gemaakt bij koninklijk besluit van 28 Juni 1901 (st.bl. no. 819). Deze wet is voor het bestuur en de administratie der gemeenten niet van overwegend belang. Wij mogen haar evenwel niet geheel voorbij gaan, daar sommige van haar bepalingen toch nog den burgemeester oproepen I om tot haar uitvoering mede te werken; ook werklieden in dienst der ge- 1 meente onder de bepalingen der wet kunnen vallen en de werkzaamheden welke op den burgemeester rusten krachtens de wet van 8 December 1902 I (st.bl. no. 208) (beroepswet) tot uitvoering van het derde hd van art. 81 der ongevallenwet 1901, nog al omvangrijk zijn. Na eerst een en ander medegedeeld te hebben om eenig begrip te geven van het stelsel der ongevallenwet 1901 komen wij op elk van deze drie punten terug. Wij zullen ons echter zooveel mogelijk beperken. 1°. Éenige beginselen en algemeene bepalingen. . De werklieden De hoofdbeginselen der ongevallenwet 1901 zijn te vinden in de artt. zijn verzekerd, j en ^ Volgens art. 1 zijn de werklieden in de verzekenngsphchtige be&£dT* drijven volgens de* bepalingen dier wet verzekerd tegen geldelijke gevolgen j kMten- van ongevallen hun in verband met hun dienstbetrekking overkomen en volgens art. 40 moeten de middelen tot dekking o. m. van de renten en de overige schadeloosstellingen opgebracht worden door de werkgevers Uit art. 1 volgt dus, dat de werklieden verzekerd zijn, onafhankelijk van de aangifte door den werkgever, dus ook als deze niet geschied is. Om te weten, welke bedrijven verzekeringsplichtig zijn en welke onge- 470 471 Hfdst. XI § 11 vallen onder art. 1 vallen, diént men de omvangrijke jurisprudentie op dit punt door te lezen. De meeste begrippen in deze twee wetsbepalingen voorkomende, worden door de wet nader gedefiniëerd. De ongevallenwet 1921 verstaat onder werkgever ieder natuurlijke of Werkgever, rechtspersoon die anderen in dienst heeft voor de uitoefening van eenig verzekeringsphchtig bedrijf. Onder werkman verstaat de wet ieder, die in dienst van den werkgever Werkman, in diens onderneming in een verzekeringsphchtig bedrijf tegen loon werkzaam is. Voor de toepassing van de ongevallenwet 1921 worden, hoewel zij geen loon ontvangen toch als werklieden beschouwd; volontairs, leerlingen en dergelijke personen, die in verband met hun opleiding nog geen loon ontvangen; personen beneden den leeftijd van 21 jaren; personen, die wegens werkzaamheden in dienst van den werkgever verricht van derden uit keeringen in geld ontvangen De wet verstaat onder verzekeringsphchtige onderneming een onder- Verzekeringsneming, waarin een verzekeringsphchtig bedrijf wordt uitgeoefend (art. 3, 5üchti*e on" ••] iii i ii , oerneming en eerste lid; terwijl art. 11 der wet bepaalt, dat verzekèringsplichtig zijn alle verzekeringsbedrijven, voor zoover zij niet bij de wet van den verzekeringsplicht zijn j^J"'8 be' vrijgesteld. Als niet verzekeringsphchtig worden dan in art. 12 genoemd de bedrijven van landbouw, veehouderij, tuinbouw en boschbouw, het bedrijf van personen- of goederenvervoer met schepen, welke niet in den regel hetzij de rivieren en binnenwateren bevaren, hetzij van een plaats hier te lande naar een andere plaats hier te lande varen en het visschersbedrijf, uitgeoefend buiten rivieren en binnenwateren als regel .buiten het gezicht der Nederlandsche kust. De schadeloosstelling houdt wegens het onmiskenbaar verband tusschen Loon. het loon van den werkman en de schade, welke hij lijdt, verband met het loon. Ook de lasten, welke op den werkgever drukken, houden verband met het loon, daarom is het noodzakelijk, dat nauwkeurig omschreven wordt wat men onder loon moet verstaan. De artt. 5, 6, 7 en 8 der wet bepalen in hoofdzaak dienaangaande, dat onder loon verstaan moet worden elke uitkeering, welke de verzekerde als vergoeding voor zijn arbeid of gedurende staking van den arbeid van zijn werkgever ontvangt met bijberekening der ontvangsten van derden. Indien het loon gedeeltelijk of geheel bestaat in huisvesting, verstrekkingen in natura of wel in beide, wordt de geldswaarde daarvan geschat volgens de waarde ter plaatse van verstrekking. Het loon van werklieden, die voor den werkgever ook werkzaam- ) Zie art. 2 der wet. 475 Hfdst. XI § 11 ongeschikt tot werken of ook wel om bij gedeeltelijke ongeschiktheid, de mate van ongeschiktheid te vergrooten. De ongevallenwet 1921 heeft getracht dit te keeren door de volgende bepalingen. iöfevbl Het bestuur der bank is bevoegd, zoo dikwijls als het zulks noodig oordeelt, den door een ongeval getroffene op te roepen of te doen oproepen, alsmede hem ter plaatse, door of vanwege het bestuur te bepalen, te ondervragen of te doen ondervragen en door een of meer deskundigen, door het bestuur daartoe aangewezen, te doen onderzoeken. De medische adviseur en de controleerend-geneeskundigen der bank zijn bevoegd, ook zonder opdracht van het bestuur, een getroffene op te roepen, te ondervragen en te onderzoeken. Indien een getroffene na tijdig opgeroepen te zijn niet • verschijnt of indien een getroffene weigert, hetzij de door of vanwege het bestuur, door den medischen adviseur of den controleerend-geneeskundige gestelde vragen te beantwoorden, hetzij zich door de(n) door het bestuur aangewezen deskundige of deskundigen, of door den medischen adviseur of den controleerend-genees kundige te laten onderzoeken, hetzij te voldoen aan den last van het bestuur om ter observatie zich te doen opnemen of te verblijven in een door het bestuur aangewezen inrichting, beslist het bestuur, na den getroffene in de gelegenheid te hebben gesteld tot mondeling of schriftelijk verhoor door of vanwege het bestuur, indien voor het niet-voldoen aan de oproeping of voor weigering van den getroffene geen deugdelijke grond aanwezig is, dat het recht op eenige schadeloosstelling ingevolge de wet verloren is gegaan, te rekenen van den dag, waarop hij ter voldoening aan de oproeping had moeten verschijnen, de gestelde vragen had moeten beantwoorden, zich had moeten laten onderzoeken, doen opnemen of de inrichting verliet x). De door een ongeval getroffen werkman kan in verband met een hem Bezwaren van overkomen ongeval bezwaren van medischen of van anderen aard d<ïor 6611 , ongeval ge- nebben, troffen werk- Indien de getroffene of, indien hij een wettelijken vertegenwoordiger nemerheeft, zijn wettelijke vertegenwoordiger bezwaren van geneeskundigen aard heeft tegen de voorschriften, welke de door het bestuur der bank aangewezen geneeskundige of geneeskundigen of de medische adviseur of controleerend-geneeskundige in het belang eener goede behandeling of genezing noodzakelijk achten, zal het bestuur der bank een nieuw onderzoek door drie andere geneeskundigen gelasten. Indien de getroffene of zijn wettelijke vertegenwoordiger tegen de voor- ) Art. 27, eerste en tweede lid, der wet. 479 Hfdst. XI § 11 door den werkgever ingevuld. Volgens resoluties van den minister van binnenlandsche zaken van 26 September 1921, waarbij het model voor het formulier van deze aangifte is vastgesteld, moet die aangifte geschieden tusschen den dag, waarop het bedrijf is aangevangen en den veertienden dag na dien 1). De werkgever (de burgemeester voor de gemeente) is verplicht binnen Aangifte van veertien dagen schriftelijk aan het bestuur der bank kennis te geven van veran ° , . . , , . de beslissingen schap of rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging, kan er ook rechtdmhbanTUirstreek8 striid van belan«en ontstaan tusschen den getroffene en hem, die de Jegekend. " schadeloosstelling heeft te betalen en daarom moest zoowel aan hem te wiens laste.de schadeloosstelling komt als aan den belanghebbenden werkman recht van beroep toegekend worden. Volgens de artt. 83 en 85 der ongevallenwet 1921 kan in beroep gekomen worden: 1° indien een verzekerde of een zijner nagelaten betrekkingen vermeent, dat zijn aanspraken op schadeloosstelling niet of slechts ten deele zijn erkend, binnen één maand na de dagteekening van de mededeeling der beslissing; 2° indien een werkgever, in wiens dienst een verzekerde een ongeval is overkomen, vermeent, dat wegens het ongeval aan den getroffene of een zijner nagelaten betrekkingen een te hooge schadeloosstelling of ten onrechte eenige schadeloosstelling is toegekend, binnen een maand na de dagteekening der mededeeling; 3°. indien de getroffene verzekerd was voor risico van een vennootschap of vereeniging, komt de sub 2°. bedoelde bevoegdheid toe aan die vennootschap of vereeniging; 4°. door een werkgever, die bezwaar heeft tegen eenige beslissing door het bestuur der rijksverzekeringsbank genomen ingevolge sommige artikels der wet binnen een maand na de dagteekening van de mededeeling der beslissing van de bank. . De colleges Art. 81 der ongevallenwet 1921 stelt vast: a. dat over de beslissingen, van beroep. waartegen ingevolge de bepalingen dier wet beroep open staat, in eerste instantie zal geoordeeld worden door raden van beroep; b. dat in hoogste ressort geoordeeld zal worden door één college voor het geheele rijk en *J Zie art. 67 der wet. 2) Zie de artt. 43—46 der wet. 483 Hfdst. XI § 12 § 12. Verzekering van arbeiders tégen geldelijke gevolgen van invaliditeit en ouderdom. Voor de verzekering van arbeiders tegen geldelijke gevolgen van invali- Debdan8tijk> I diteit en ouderdom hebben wij vooral te letten op de hieronder genoemde regelingen^6 I drie wetten. 1°. De wet van 5 Juni 1913 (st.bl. no. 205), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 24 December 1921 (st.bl. no. 1422), welke aangehaald kan worden onder den naam van „invaliditeitswet" en welke tot stand gekomen is op I grond van de overweging, dat het wenschelijk is, dat arbeiders verzekerd zijn tegen geldelijke gevolgen van invaliditeit en ouderdom en dat in verband 1 daarmede voorzieningen worden getroffen tegen invaliditeit. 2°. De wet van 4 November 1919 (st.bl. no. 628) (ouderdomswet 1919), I tot stand gekomen omdat de wetgever het wenschelijk oordeelde, dat aan I arbeiders en personen, die economisch met arbeiders zijn gelijk te stellen onder bepaalde voorwaarden de gelegenheid gegeven wordt bij de rijksverzekeringsbank een vrijwillige verzekering te sluiten tegen geldelijke gevolgen van den ouderdom 1). 3°. De wet van 5 Juni 1913 (st.bl. no. 203), laatstelijk gewijzigd bij de wet f van 27 September 1920 (st.bl. no. 754), officieel „radenwet" gedoopt, en | die raden (raden van arbeid en verzekeringsraden) in het leven roept, welke I hun medewerking te verleenen hebben bij de uitvoering van wettelijke regelingen betreffende de arbeidersverzekering. Ook deze wetten zijn voor ons doel niet van overwegend belang; wij mogen ze niet geheel voorbij gaan, daar de administratieve ambtenaren der gemeente in de praktijk herhaaldelijk met haar in aanraking komen. Wij I zullen echter trachten deze omvangrijke stof zeer beknopt te behandelen. De invaliditeitswet beschouwt als arbeider ieder, die den leeftijd van Arbei". I werkloozenkas: de kas eener vereeniging van werklieden of bedienden, welke wordt gevormd door bijdragen harer leden en ten doel heeft, bij onvrijwillige werkloosheid aan haar leden een uitkeering te verzekeren. Bijdragen: de in het reglement der werkloozenkas vastgestelde bedragen, pie ten behoeve van het verstrekken van uitkeeringen door de leden der werkloozenkas gestort worden. f Gemeente: iedere gemeente, die tot de in het werkloosheidsbesluit 1917 vervatte regeling is toegetreden. I Onze minister: de minister met de uitvoering van het werkloosheidsbesluit 1917 belast, zijnde thans de minister van arbeid. I Directeur: de directeur van den dienst der werkloosheidsverzekering en arbeidsbemiddeling. Il) Zie bladz. 258 en 259. Adm. recht III 32 Hfdst. XI § 13 498 De grondslag De regeering kan, daar aan de regelen voor de werkloosheidsverzekering der overheids- j naar te\^ wettelijke grondslag ontbreekt, noch de vereenigingen, bemoeiingen " . i i j J' met de werk- noch de gemeenten dwingen zich aan die regelen te onderwerpen; dit ge- loosheidsver- j ^ ^^ljjg. zekering. ... • , , , 1 1 j- . De vereenigingen onderwerpen zich daaraan door de subsidies te aanvaarden. Bij het aanvragen aan den minister om het subsidie voor haar werkloozenkas moet de vereeniging verschillende stukken overleggen o. m. ook een afschrift van het besluit der vereeniging krachtens hetwelk het bestuur subsidie vraagt. Als de werkloozenkas haar werking over niet meer dan een gemeente uitstrekt, moet ook een exemplaar van al deze stukken aan het gemeentebestuur gezonden worden, onder mededeeling, dat het verzoek tot den minister is gericht. De gemeenten, welke op den voet van het werkloosheidsbesluit 1917 in samenwerking met het rijk financieelen steun aan de werldoozenkassen wenschen te verleenen, moeten vooraf bij raadsbesluit verklaren, dat zij tot de in dat besluit vervatte regelen toetreden. Alleen ten behoeve van werldoozenkassen, welker reglementen zijn goedgekeurd door den minister en die overigens voldoen aan de door den minister gestelde eischen, kunnen door het rijk in samenwerking met de gemeenten, welke de regeling hebben aanvaard, subsidiën worden verleend aan daarvoor in aanmerking komende vereenigingen, waarvan de werldoozenkassen uitgaan. Als de raad tot toetreding besloten heeft moet daarvan aan den minister worden kennis gegeven. De gemeenten hebben zich daardoor bereid verklaard, de kosten te dragen van het gemeentelijk aandeel in de subsidiën, en hebben tevens op zich genomen de uitoefening van het toezicht, bedoeld in art. 19 x) van het werkloosheidsbesluit 1917, en voorts de verdere medewerking aan de uitvoering van dat besluit, welke van hen gevorderd wordt te verleenen. Het bedrag Het subsidie ten behoeve van een werkloozenkas komt voor de helft van het sub- yoor rei,enmg van het rijk, voor de andere helft voor rekening der gemeenten, waar de leden der werkloozenkas woonplaats hebben, d.i. werkelijk wonen. Het bedrag van het subsidie wordt vastgesteld in verband met de in de gemeenten werkelijk ingekomen bijdragen, en zal als regel ten hoogste 100 % daarvan uitmaken. Het kan op een hooger percentage worden gesteld, indien: a. buitengewone omstandigheden van tijdelijken aard dit noodig maken; ZiebladzT 501. 498 499 Hfdst. XI §> 13 b. de vereeniging niet in staat is de bijdragen zoo hoog op te voeren, als noodig zou zijn om uitkeeringen te verstrekken over een termijn van tenminste 90 dagen per jaar, tot een zoodanig bedrag, dat daaruit het noodzakelijke levensonderhoud der werklooze leden kan worden bekostigd. Strekt een werkloozenkas haar werking over meer dan een gemeente uit, dan betaalt elk dezer gemeenten een gelijk percentage op de werkelijk ingekomen bijdragen der leden, die binnen haar gebied woonachtig zijn. Voor de wijze van uitbetaling der subsidies gelden de volgende voorschrif- De wijze van ten- De directeur doet maandelijks de gegevens omtrent de ontvangen uitbetaJin8 Mn i i • i> i . . der subsidies, ragen, welke van de gesubsidieerde vereenigingen znn ingekomen aan de betrokken gemeenten ten onderzoek toekomen. Aan de hand van de door de gemeentebesturen goedgekeurde bedragen wordt dan het bedrag bepaald, (voor elke vereeniging afzonderlijk) dat door het rijk en de gemeenten als subsidie over het afgeloopen tijdperk wordt verleend. Het bedrag van het geheele subsidie (dus ook het gemeentelijk aandeel daarin) wordt door het rijk uitbetaald aan het bestuur der vereeniging, waarvan de kas uitgaat. Aan elke gemeente wordt het te haren kste komende bedrag (dus voor alle vereenigingen, waarin leden der betrokken werkloozenkas in de gemeente woonplaats hebben) door het rijk in rekening gebracht. Bij het einde van elk kalenderkwartaal wordt ten behoeve van elke vereeniging, waaraan subsidie toekomt, een bedrag uit 's rijks schatkist betaalbaar gesteld, dat gelijk is aan het, mede op grond van de door de vereeniging ingezonden gegevens, geraamde en afgeronde bedrag van het totale aan de vereeniging over dat kwartaal toekomende subsidie, dus zoowel het gedeelte, dat voor rijksrekening, als hetgeen ten laste der toegetreden gemeenten komt. Elke gemeente behoort het te haren laste komende deel der aldus vast- Terugbetaling gestelde subsidiebedragen ten spoedigste aan het rijk terug te betalen. De aan jj>k" gemeentebesturen ontvangen van deze bedragen telkens lij het einde van ^gemeenTen elk kwartaal van rijkswege een opgave. verschuldigcle De terugbetaling van het door het rijk voor de gemeenten voorgeschoten "d,e" subsidie moet niet dan na ontvangst van deze opgaven en niet anders dan overeenkomstig die opgaven geschieden. Na afloop van ieder jaar heeft een vemkenmg plaats van het door de gemeentebesturen te veel of te weinig betaalde bedrag. Dit geschiedt in verband met de definitieve vaststelling van het bedrag van het subsidie bij een staat volgens model 54. De terugbetaling door de gemeentebesturen van de door het rijk voorgeschoten subsidiebedragen kan op tweeërlei wijze geschieden, n.1.: 1°. Door storting bij een rijksbetaalmeester, ha dit geval moet de door den rijksbe- Hfdst. XI § 13 504 voor, dat in gemeenten zoogenaamde „verspreide leden" (leden, die niet bij een afdeeling zijn aangesloten) wonen, ten aanzien waarvan de administratie bij de hoofdbesturen der vereenigingen berust. Voor het onderzoek betreffende deze leden (het zoogenaamde intercommunale onderzoek) is een regeling getroffen, waarbij het onderzoek naar de op de formulieren model 54 voorkomende bedragen, voor zooveel zij betrekking hebben op leden van elders gevestigde afdeelingen en op verspreide leden wordt gevoerd door de besturen van gemeenten, waar de centrale- en afdeelingsadministraties der vereenigingen zijn gevestigd. Deze gemeenten hebben op zich genomen, het onderzoek ten aanzien van zoodanige leden onafhankelijk van hun woonplaats te verrichten, terwijl omgekeerd de gemeenten, waar verspreide leden wonen, of leden, behoorende tot een afdeeling, waarvan de administratie niet in die gemeente is gevestigd, genoegen nemen met het door een andere gemeente gehouden onderzoek. Ten behoeve van deze gevallen zijn door den rijksdienst briefkaarten model 55 (voor leden van elders gevestigde afdeelingen en voor leden van elders gevestigde plaatselijke vereenigingen) en model 56 (voor verspreide leden) ingevoerd. Deze briefkaarten, waaraan kaarten voor antwoord zijn bevestigd, worden op aanvrage, door den rijksdienst der werkloosheidsverzekering en arbeidsbemiddeling kosteloos ter beschikking van de gemeentebesturen gesteld. Indien nu een of meer der bedragen, op een formulier model 54 voorkomende, geheel of gedeeltelijk betrekking hebben op leden, die behooren tot een of meer niet in die gemeente gevestigde afdéelingen, of wel op aldaar woonachtige verspreide leden, dan vutt'hét gemeentebestuur voor elk dier gevallen een of meer kaarten model 55 of een kaart model 56 in en zendt deze kaarten naar die gemeenten, waar, op grond van de bovenvermelde regeling, het onderzoek behoort plaats te hebben. Het voor antwoord bestemde deel der briefkaarten model 55 en 56 moet na invulling zoo mogelijk per omgaande aan den afzender worden teruggezonden, opdat de geteekende formulieren model 54 zonder vertraging bij den rijksdienst inkomen. Na onderzoek van de gegevens voorkomende op de formulieren model 54 en onderteekening van de daarop gestelde verklaring worden deze zonder begeleidend schrijven rechtstreeks aan den rijksdienst teruggezonden. Bij enkele vereenigingen worden de bijdragen rechtstreeks door het hoofdbestuur geïnd. De besturen der gemeenten, waar deze centrale administraties gevestigd zijn, hebben zich bereid verklaard voorloopig het onderzoek te voeren over alle door de betrokken vereenigingen geïnde bijdragen. Hfdst. XI § 13 506 ten onrechte uitgekeerde bedrag birmen een ter^ j na ontvangst dier kemrisgeving in de werkloozenkas wordt teruggestort. (Art. 10 van het werkloosheidsbesluit 1917). Van de bezwaarschriften dient een afschrift gezonden te worden aan den rijksdienst. Voor het bezwaarschrift is door den rijksdienst der werkloosheidsverzekering en arbeicbbertiiddeling een model vastgesteld, en is den gemeentebesturen aanbevolen dat model te volgen1). Als bezwaar gemaakt is, dient dit op de individueele kaarten K en G aangeteekend te worden; op de kaart G moet het uitgekeerde bedrag worden vermeld en in de betrekkelijke kolom moet nauwkeurig de datum worden geplaatst, waarop de kennisgeving door het gemeentebestuur is ontvangen. Het bestuur eener vereeniging, dat bezwaar heeft tegen een beshssing : van een gemeentebestuur kan krachtens art. 11 van het werkloosheidsbe- ] sluit 1917 binnen een maand na ontvangst dier beslissing daartegen bij j den minister in beroep komen. De commi^e Ten einde te kunnen gebruik maken van de noodige voorkxhting, zoo van advies, yan ^ zjfa fa gemeentebesturen als van cbe der besturen van werk- loozenkassen is, aangezien bet inwinnen van advies bij de afzonderlijke besturen uit den aard der zaak doorgaans moeilijk zou zijn, een commissie van advies ingesteld, aan welke tevens de bevoegdheid is verleend, aan den minister, met de uitvoering van het besluit belast, voorsteBen te doen. De samenstelling dier commissie, zooals deze in art. 22 is voorgescbreve», j uit vertegenwoordigers voor de bent van gesubsidieerde vereenigingen en voor de andere helft van het rijk en de gemeenten, geeft de noodige waarborgen, dat het onderwerp, waarover voorlichting wordt verstrekt, vao J alle kanten zal worden beschouwd en de belangen van alle betrokkenen worden behartigd. * De verplich- Het reglement der werkloozenkas moet volgens artAvanhet werkloosheidsting der werk- ^sluit 1917 het bedrag van de bijdragen der leden bepalen. Deze bedragen iTretrvTtc moeten toereikend zijn, om, venneerderd met de te ontvangen subsidiën, vormen. ^ ^fa fam net reglement der kas voorgeschreven uitkeering te vesieenen en bovendien om een voldoend bedrag af te zonderen voor uitkeering bij buitengewone werkloosheid. Hierdoor komt duidelijk uit dat de bedoeling der in het besluit vervatte regeling mede deze is, te zorgen, dat door de werklozenkassen reserves worden gevormd, die in tijden van meer dan gewone werkloosheid haar diensten bewijzen. " J De opzet ks dat de bijdragen der leden van de werkloozenkas, het sub- : i) Zie ie noot 2 op bladz. 496. 507 Hfdst. XI § 13 sidie, desnoods gesteld op meer dan 100 percent in de gevallen voorzien in art. 4 van het besluit *) en de in gunstige tijden gevormde reserves voldoende moeten zijn om te voorzien in normale werkloosheid d. i. werkloosheid die zich bepaalt tot enkele personen of wel grootere groepen voor met te langen tijd, ten gevolge van toestanden welke met eenige tusschenpoozen in haast elk vak plegen voor te komen. Om te voorzien in gevallen van abnormale werkloosheid d. i. werkloosheid, welke zich over groote groepen voor langere tijdvakken uitstrekt en het gevolg is niet van een tijdelijke slapte in eenig bedrijf, maar van een economische crisis, welke een ruim veld bestrijkt, zijn deze kassen niet in staat. Daarvoor zijn andere maatregelen noodig. Hiervoor komt in de eerste plaats in aanmerking de werkloosheidsverzekeringsnoodwet 1919. Bij de wet van 31 October 1919 (st.bl. no. 620) zijn regels gesteld tot De werkloosverstrekking van tijdelijken steun aan vereenigingen met werkloozenkas. h.eidsverzfke- ï j iiiii-i nngsnoodwet Z.ij kan worden aangehaald onder den titel „werkloosheidsverzekerings- 1919. noodwet 1919". In tegenstelling met het werkloosheidsbesluit 1917 dat regels stelt voor regeeringshulp van blijvenden aard, is de bedoeling van deze wet tijdelijk hulp voor een overgangstijd te verleenen. De medewerking der gemeenten m deze tijdelijke hulpverleening werd onmisbaar geacht, daarom moest er een wet zijn die de verplichting tot medebetalen op alle gemeenten legt, ook op die, welke niet tot het werkloosheidsbesluit 1917 zijn toegetreden. De wet begint met eenige definities die vrijwel parallel loopen met die op Eeni8e bladz. 497 genoemd. Zij verstaat onder: definities- Werkloozenkas: de werkloozenkas eener krachtens het werkloosheidsbesluit 1917 gesubsidieerde vereeniging. Bijdragen: de in het reglement der werkloozenkas vastgestelde bedragen, die ten behoeve van het verstrekken van uitkeeringen door de leden der werkloozenkas gestort worden. Uitkeeringen: de in het reglement der werkloozenkas vastgestelde bedragen, die aan onvrijwillig werklooze leden der werkloozenkas worden verstrekt. Bijslagen: de bedragen, die aan onvrijwillig werklooze leden der werkloozenkas worden verstrekt boven en behalve de in. het reglement dier kas vastgestelde uitkeeringsbedragen. Commissie van advies: de commissie van advies voor de werkloosheidsverzekering, ingesteld krachtens art. 21 van het werkloosheidsbesluit 1917. Onze minister: Onzen minister, met de uitvoering dezer wet belast, zijnde de minister van arbeid. l) Zie bladz. 498. Hfdst. XI § 13 508 Subsidies. Behalve subsidies, verleend aan de vereenigingen met werkloozenkas op den grondslag dér werkelijk ingekomen bijdragen, kan ten behoeve van de leden dier kassen gedurende een door den minister aan te geven termijn steun worden verleend, tot door den minister te bepalen bedragen, om die vereenigingen in staat te stellen: a. bijslagen te verstrekken, indien en zoolang de uitkeeringen, naar het oordeel van den minister, niet voldoende zijn om daaruit het noodzakelijke levensonderhoud der werklooze leden te bekostigen; 6. de uitkeeringen geheel of gedeeltelijk voort te zetten na het verstrijken van den termijn, gedurende welken de leden recht op uitkeering konden doen gelden, indien naar het oordeel van den minister buitengewone omstandigheden een grootere en langere werkloosheid veroorzaken dan waarop bij de goedkeuring van het reglement te rekenen viel. Deze steun wordt niet verleend of wordt na afloop van een dooi den minister te bepalen termijn ingetrokken, wanneer de vereeniging, waarvan de werHoozenkas uitgaat, niet of niet voldoende ten genoegen van den minister bevordert, dat uit de gewone middelen van de kas uitkeeringen kunnen worden vedeend over ten minste 90 dagen per kalenderjaar en tot zoodanig bedrag, dat deze uitkeeringen voldoende zijn, om daaruit het noodzakelijke levensonderhoud der werklooze leden te bekostigen. De steun komt voor de helft ten laste van het rijk en voor de helft ten |;5 laste van de gemeenten, waar de leden van de werkloozenkas werkelijke woonplaats hebben. De wij» waarop de vereenigingen in staat worden gesteld de bijslagen en uitkeeringen te verstrekken, benevens de wijze van verrekening tusschen rijk en gemeenten, wordt door den minister geregeld. De minister stelt de voorwaarden en de regelen vast» voor den steun na overleg met het bestuur der betrokken vereeniging. Over alle beslissingen, door den minister te nemen, wordt de commissie van advies gehoord. 5uö HOOFDSTUK XII. KRIJGSWEZEN. § 1. Grondwettelijke bepalingen. Bij de herziening der grondwet van 1887 zijn in geen enkel hoofdstuk Herziening zoo groote veranderingen gebracht als in het achtste, dat handelt over de van l887defensie. In plaats van de op sommige punten in bijzonderheden afdalende t voorschriften voor het staande leger, de nationale militie en de schutterij is toen gekomen de eenvoudige bepaling van art. 181 der grondwet van 1887 (thnas art. 182), voorschrijvende, dat er tot bescherming van de belangen van den staat moet zijn een zee- en een landmacht, bestaande uit [ vrijwillig dienenden en uit dienstplichtigen, en dat de verplichte krijgsdienst door de wet moet worden geregeld. Door deze vereenvoudiging zijn vele beletselen voor een deugdelijke regeling van het krijgswezen overeenr komstig de behoeften van den tijd weggenomen. In 1917 is dit hoofdstuk onveranderd gebleven en in 1922 is de eenige Herziening [ belangrijke wijziging in de grondwettelijke bepalingen betreffende het van l922> | krijgswezen de inlassching van een nieuw art. 183, luidende: „Bij de wet worden de voorwaarden genoemd, waarop wegens ernstige gewetensbe[ zwaren vrijstelling van den krijgsdienst wordt verleend". Aan dit artikel jis bij de wet van 13 Juli 1923 (st.bl. no. 357) in zoover uitvoering gegeven, jdat daarbij een regeling is vastgesteld voor hen, die op grond van hun overtuiging, dat zij den evenmensen niet mogen dooden, ook wanneer dit ingeIvolge overheidsbevel geschiedt, gewetensbezwaren hebben tegen den militairen dienst. De wet kent twee categorieën van voor inlijving aangewezen dienstplichtigen of mihtairen, die op grond van de overtuiging, dat zij den evenmensen piet mogen dooden, ook wanneer dit ingevolge overheidsbevel geschiedt, gewetensbezwaren hebben tegen de vervulling van mihtairen dienst. In We eerste plaats zij, wier gewetensbezwaar bepaaldelijk gericht is op strijd biet de wapenen en ten tweede zij, wier gewetensbezwaar betreft mihtairen Wenst van welken aard. Als het gewetensbezwaar erkend wordt, worden de fcerste belast met mihtairen dienst, welke niet gericht is op strijd met de wapenen, terwijl de in de tweede plaats genoemden te werk gesteld worden bij een anderen tak van staatsdienst. Deze dienst duurt acht maanden langer dan de militaire dienst voor de niet-gewetensbezwaarden. De voor de • ftdm. recht III ^ Hfdst. XII § 1 510 uitvoering van deze wet noodige maatregelen zijn krachtens art. 9 dier wet vastgesteld bij koninklijk besluit van 2 Mei 1924 (st.bl. no. 230). Art. 181 der Art. 181 der grondwet bepaalt, dat alle Nederlanders, daartoe in staat, grondwet. verpUcht zijn mede te werken tot handhaving der onafhankelijkheid van het rijk en tot verdediging van zijn grondgebied en dat ook aan ingezetenen, die geen Nederlanders zijn, die plicht kan opgelegd worden. Het overeenkomstige art. 177 der grondwet van 1848 sprak alleen van de verplichting tot het dragen der wapenen en wilde derhalve alleen hen treffen, die daartoe in staat waren, terwijl na 1887 in de grondwet in het algemeen sprake is van medewerken tot handhaving der onafhankelijkheid van het rijk en verdediging van zijn grondgebied, zoodat ook aan hen, die niet in staat zijn de wapenen te dragen, te dien aanzien verphchtingen opgelegd kunnen worden. De plicht tot het dragen der wapenen legde de grondwet van 1848 op aan de ingezetenen, dus ook aan de vreemdelingen, die ingezetenen waren; daarentegen niet aan de Nederlanders, die geen ingezetenen waren. Hetstelselder Volgens het stelsel, opgenomen in de grondwet van 1814 en dat eerst grondwet voor mj je herziening van 1887 uit onze grondwet is verdwenen, moest de Neder,887" landsche krijgsmacht uit drie zelfstandige deelen bestaan. Het «taande In de eerste plaats moest er als hoofdmacht te allen tijde onderhouden leger' worden een toereikende zee- en landmacht, aangeworven uit vrijwilligers, hetzij inboorlingen of vreemdelingen om te dienen in of buiten Europa naar omstandigheden *). Reeds spoedig na de invoering van de grondwet van 1815 is het denkbeeld van een staand leger als hoofdmacht onuitvoerbaar gebleken, daar de vreemdelingen, met uitzondering alleen van de Zwitsers en deze nog slechts onder zeer bezwarende voorwaarden, bij de Nederlandsche krijgsmacht niet meer als vrijwilliger dienst mochten nemen en ook de werving binnenslands geen bevredigende uitkomsten opleverde. Volgens art. 1 der wet van 28 November 1818 (st.bl. no. 41) zijn met 1 Januari 1819 de bataillons infanterie van het staande leger ingedeeld bij de nationale militie en van dien tijd af dagteekende een ongrondwettige *^anA »m Annr de wiiziffine der grondwet in 1887 opgeheven, welka ongrondwettige toestand nog duidelijker te voorschijn trad, toen in 1829 de vier regimenten Zwitsers, de laatste overblijfselen van de staande armee, ontbonden werden. Ondanks het voorschrift van de grondwet bestond et toen geen leger meer, samengesteld uit soldaten van beroep. De wet van 19 Augustus 1861 (st.bl. no. 72), betrekkelijk de nationale mihtie, heeft de samensmelting van de militie met het staand leger bestendigd, door in de artt. 120 en 121 te bepalen dat de voor de mihtie te land bestemde man- *) Art. 175 der grondwet van 1848. De grondwetten van 1840, 1815 en 1814 bepaalden hetzelfde. 510 511 Hfdst. XII § 1 schappen bij de korpsen van het leger worden ingelijfd en tegelijk met en op dezelfde wijze dienen als de vrijwilligers bij het leger. Ook in de artt. 104 en 105 der militiewet 1901 en in art. 76 der militiewet 1912 vond men dezelfde bepalingen. Nadat art. 178 der grondwet van 1848 bevolen heeft, dat er te allen tijde De nationale een toereikende zee- en landmacht onderhouden moet worden, zei art. 180: """tie. „Er is steeds een nationale militie, zooveel mogelijk samen te stellen uit vrijwilligers, om te dienen, op de wijze in de wet bepaald". Deze nationale militie, telken jare met andere, doch steeds zuiver nationale elementen aangevuld, moest volgens den grondwetgever dienen, als daaraan behoefte bestond, om de krachten van het staand leger, waar die te kort schoten, aan te vullen. In werkelijkheid is de militie in de plaats van het staande leger getreden. De artt. 181—186 der grondwet van 1848 gaven nadere bepalingen omtrent de nationale militie. In de derde plaats noemde de grondwet van 1848 de schutterijen, als De schuttelaatste der drie bestanddeelen van onze weerkracht. Volgens art. 188 werden "jendie in de gemeenten opgericht en dienden zij in tijd van gevaar en oorlog tot verdediging des vaderlands en te allen tijde tot behoud der inwendige rust. Het karakter der schutterijen kon evenwel in geen geval uit dat artikel gekend worden, daar die tot haar opheffing toe beheerscht werden door de wet van 11 April 1827 (st.bl. no. 17) en een groot aantal koninklijke besluiten, steunende op de grondwet van 1815. Art. 213 dier grondwet bepaalde, dat in alle gemeenten, welker bevolking binnen den besloten kring of omtrek der gebouwen 2500 zielen en daarboven bedraagt, als van ouds schutterijen moesten opgericht worden tot behoud der inwendige rast. Deze schutterijen, dienstdoende geheeten, waren ook bestemd om in tijden van oorlog en gevaar tegen de aanvallen van den vijand te dienen. In de andere gemeenten moesten naar de grondwettelijke bepaling in tijd van vrede rustende schutterijen worden ingesteld, welke in geval van oorlog gezamenlijk met de dienstdoende als een landstorm tot verdediging des vaderlands moesten dienen. De schutterijen zijn verdwenen krachtens de landweerwet (wet van 24 Landweer en Juni 1901, st.bl. no. 160), rustende op de overweging, dat het noodzakelijk landstormwas om met opheffing van de schutterijen een landweer in te stellen. Bij de landstormwet (wet van 28 April 1913, st.bl. no. 149) is naast militie en landweer nog een landstorm gesteld, gevormd uit personen, die niet behooren tot de militie of de landweer, noch uit anderen hoofde reeds tot [dienst bij de zee- of landmacht gehouden zijn. Hierdoor werden tot uitvoering van het tweede lid van art. 181 der grondwet (art. 182 der grondwet van 1922) geregeld de verplichtingen, die aan hen, die niet tot de zee- of Adm. recht III Hfdst. XII § 1 512 landmacht behooren, ten aanzien van 's lands verdediging kunnen worden opgelegd. De dienstplichtwet (wet van 4 Februari 1922, st.bl. no. 43) heeft de militiewet, de landweerwet en de landstormwet vervangen door een algemeene wet, houdende regeling van den dienstplicht, zonder scheiding te maken tusschen militie, landweer en landstorm 1). Regeling van De wetgever heeft volgens de grondwet den verplichten krijgsdienst den verplich- fe regelen 2) en daarbij wordt hem vrijwel volledige vrijheid gelaten, alleen dienst.'^ de artt. 185, 186 en 187 houden bepalingen in, waarmede hij daarbij te rekenen heeft. Dienst in Tje artt. 185 en 186 bepalen, dat de dienstplichtigen ter zee zijn bestemd Nederlandsen- ^ fc ^ Jn en bmten Europa, dat aan den dienst, door hen in NederSuriname en landsch-Indië, Suriname en Curacao te vervullen, door de wet voordeelen Curacao. wor(jen verbonden en dat de dienstplichtigen te land niet dan met hun toestemming naar Nederlandsen-Indië, Suriname en Curacao mogen worden gezonden. Dienaangaande vindt men in art. 37 der dienstplichtwet (wet van 4 Februari 1922, st.bl. no. 43) 8) de volgende voorschriften. De dienstplichtigen van de landmacht worden niet dan met hun toestemming naar de koloniën gezonden. De dienstplichtigen van de zeemacht kunnen worden bestemd voor diensten buiten Europa: a. ingeval zij daartoe hun toestemming hebben gegeven; b. ingeval van oorlog of oorlogsgevaar; c. ingeval van andere buitengewone omstandigheden op door den Koning te verleenen machtiging; d. in gewone tijden, indien het te verwachten is, dat de voor hen bepaalde oefeningstijd daardoor niet zal worden overschreden. Ingeval onvoorziene omstandigheden — niet inbegrepen de gevallen, hierboven bedoeld onder b en c — verhinderen, dat dienstplichtigen van de zeemacht, die in gewone tijden voor diensten buitenslands in Europa of krachtens het bepaalde onder d voor diensten buiten Europa zijn bestemd, vóór het einde van den voor hen bepaalden oefeningstijd in Nederland terugkeeren, kunnen zij, zonder hun toestemming, niet langer dan twaalf maanden in werkelijken dienst worden gehouden. De dienstplichtigen, die in de koloniën of tusscheir"de keerkringen buiten de koloniën dienen, genieten de voprdeelen, aan vrijwillig dienende militairen aldaar toegekend. Het buiten- Art. 187 der grondwet schrijft voor, dat, wanneer in geval van oorlog, d7£p^er oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden de dienstpkchtigen, . r, s. t en u. (Zie voor art. 2 bladz. 11). Uit hetgeen bij de behandeling van de wijzigingswet van 1889 in de tweede kamer is voorgevallen, blijkt, dat het woord scholen hier niet in ruimen zin moet genomen worden, zoodat de wet wel geldt voor de onderwijzers dezer scholen; b. militaire onderwijzers en het onderwijs, door hen gegeven aan militairen; c. de tuchtscholen en de scholen in gevangenissen, bedelaarsgestichten of rijkswerkinrichtingen en in rijksopvoedingsgestichten, behoudens de bepalingen omtrent de bevoegdheid van hen, die lager onderwijs geven; i. bovendien is volgens een missive van den minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen van 14 Maart 1921 x) de wet ook niet van toepassing, als in een afzonderlijke cursus eenig vak van lager onderwijs wordt onderwezen, mits zoodanig onderwijs niet volgens het leerplan en den lesrooster eener school wordt gegeven en derhalve met die school niets te maken heeft. De minister heeft hier blijkbaar verschil willen maken tusschen een school voor een bepaald vak bedoeld onder letter a en een cursus voor een vak van lager onderwijs. Het verschil daar tusschen ontgaat ons. *) Zie het schrijven van den minister aan gedeputeerde staten van Zeeland dd. 14 Maart 1921, no. 2662/1, afdeeling L. O. A.; weekbl. Ned. bond gem. ambten, no. 1028. Zie ook de nummers 1026 en 1034 van dat weekblad. 9 Hfdst. VIII § 3 De bedoelde ministerieele circulaire luidt als volgt: „Reeds onder de werking der voormalige wet tot regeling van het lager onderwijs, zooals deze laatstelijk was gewijzigd bij de wet van 14 Juli 1919 (st.bl. no. 493), derhalve sedert 1 Januari 1919, bestond er geen wettelijk bezwaar tegen, dat een afzonderlijke cursus in eenig vak van lager onderwijs van gemeentewege werd opgericht, mits zoodanig onderwijs niet volgens het leerplan en den lesrooster eener openbare lagere school werd gegeven, en derhalve met die school niets te maken had. Een zoodanige cursus vormt dan een op zich zelf staand onderwijs, dat niet geregeld is in de wet; hij wordt voor rekening van de gemeente in stand gehouden; de bezoldiging van de aan dien cursus verbonden leerkrachten komt ten laste van de gemeente, terwijl de regeling van een en ander geheel behoort bij den raad. Deze leerkrachten zijn gemeenteambtenaren en hetgeen zij uit dien hoofde uit de gemeentekas genieten kan niet strekken tot verhooging van hun pensioensgrondslag als onderwijzer; te hunnen aanzien gelden dan voor deze werkzaamheden de bepalingen der pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 en de weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913. Bestond er onder de werking der voormalige wet tot regeling van het lager onderwijs geen twijfel of zoodanige gemeentelijke cursus ook het onderwijs in de Fransche taal kon omvatten, ook de lager-onderwijswet 1920 bevat geen bepaling die zulks verbiedt. Evenmin belet deze wet m. i. dat een gemeentelijke cursus, waar onderwijs in de Fransche taal wordt gegeven, gevolgd wordt door leerlingen, die de 4e, 5e of 6e klasse eener lagere school nog bezoeken. De lager-onderwijswet 1920 is formeel een nieuwe onderwijswet; zij vervangt volgens art. 187 de wet van 1878, doch werkelijk is zij niet meer dan een herziening van de wet van 1878, waarin de financieele gelijkstelling van het bijzonder en het openbaar algemeen vormend lager onderwijs is doorgevoerd. Buiten deze financieele gelijkstelling is niet zooveel veranderd; althans niet wat de groote lijnen betreft. Al is ook haast geen enkel artikel der wet geheel onveranderd gebleven, toch is hetgeen veranderd is bijna zonder uitzondering klein werk. Hoewel de minister niet toegegeven heeft, Wat in het voorloopig verslag der tweede kamer beweerd is, dat haast geen belangrijke hervormingen in het onderwijssysteem zijn aangebracht, blijft toch vast staan, dat buiten de financieele gelijkstelling geen radicale veranderingen zijn ingevoerd, zoodat men slechts in engen zin van een nieuwe wet kan spreken. De .voorstellen der bij koninklijk besluit van 31 December 1913, no. 10, Slechts ten deele een nieuwe wet. staatscommissie. HFrerr. VIII § 3 10 Algemeene bepalingen. Huis- of . schoolonderwijs. ingestelde staatscornmissie x) zijn de grondslag geweest voor de lager-onderwijswet J920. Hoewel de wet daarvan op menig punt afwijkt, is er toch naar gestreefd het stelsel der staatscommissie te behouden. Het stelsel, dat in de voorstellen der staatscommissie voor het onderwijs is uitgewerkt, berust op vergoeding van de kosten van het bijzonder algemeen vormend lager onderwijs uit de openbare kassen naar denzelfden maatstaf als die voor het overeenkomstig openbaar onderwijs. Men is uitgegaan van de stelling, dat het bijzonder onderwijs, dat voor deze geldelijke voorziening in aanmerking zal komen, aan even hooge eischen van deugdelijkheid moet voldoen als aan het openbaar onderwijs worden gesteld. Alleen dan is het verdedigbaar, dat uit de openbare kassen op deze wijze wordt geput en aan het bijzonder onderwijs de gelegenheid wordt geschonken tot breedere ontwikkeling, omdat dit deel van het onderwijs dan, zelfs voor een groot deel, het peil der volksontwikkeling mede bepaalt. Bij het formuleeren van deze eischen is er naar gestreefd de grondslag van het bijzonder onderwijs, het behoud van de vrijheid van richting, de opvoedkundige zelfstandigheid, onaangetast te laten, evenals de eischen, voor deugdelijkheid van het openbaar onderwijs gesteld, met de eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen niet in strijd mogen komen. In deze paragraaf worden die artikels van de lager-onderwijswet 1920 behandeld, welke van meer algemeenen aard zijn of zonder bepaaldelijk* de medewerking van het gemeentebestuur te vorderen, toch door ieder, die tot het bestuur en de administratie eener gemeente in eenige betrekking staat, moeten gekend worden om de wet behoorlijk te kunnen uitvoeren. Art. 1 der wet verdeelt het lager, onderwijs in huis- en schoolonderwijs. Huisonderwijs is het onderwijs, gezamenlijk gegeven aan kinderen van ten hoogste drie gezinnen, mits niet in schoolgebouwen, noch in armeninrichtingen, gods-, gast- en werkhuizen, gestichten van weldadigheid en andere instellingen van openbaar nut. Ieder ander onderwijs, dus het onderwijs gegeven aan kinderen van meer dan drie gezinnen gezamenlijk en het onderwijs gegeven aan kinderen van drie of minder gezinnen gezamenlijk in schoolgebouwen, armeninrichtingen, gods-, gast- en werkhuizen, gestichten van weldadigheid en andere instellingen van openbaar nut, wordt door de toepassing der wet als schoolonderwijs beschouwd. Volgens het laatste lid van art. 13 kan het in dat artikel bedoelde huisonderwijs, dat volgens die wetsbepaling uit de gemeentekas wordt gesteund, (zie bladz. 26 en 27) ook gegeven worden aan kinderen van meer dan drie gezinnen, mits het aantal dezer kinderen niet grooter is dan acht. *) Zie bladz. 6 hiervoren. L. Hfdst. VIII § 3 12 Opmerkingen omtrent enkele vakken. De vrijstelling van de ver plichting tot het geven vai onderwijs in het vak lichamelijke oefening tot 1 Januari 1926. niet onmogelijk, dan toch zeer bezwaarlijk zijn, zich door proefnemingen op de hoogte te stellen omtrent de wenschelijkheid van invoering van een nieuw vak op de lagere school. Dit kan volgens verklaring van den minister bij de behandeling van de wijzigingswet van 1899 de bedoeling van den wetgever niet geweest zijn. In het laatste lid van art. 2 wordt gezegd, dat onder vaderlandsche geschiedenis, vermeld onder letter e mede begrepen is de eenvoudigste kennis der gemeente-, provinciale- en staatsinrichting van Nederland. Ook wordt daar bepaald, dat onder kennis der natuur, vak g, mede begrepen is de eenvoudigste kennis van gezondheidsleer. Onder letter i wordt genoemd het vak teekenen in plaats van handteekenen, teneinde de beoefening van het lijnteekenen niet uit te sluiten. Het vak lichamelijke oefening, letter j, wordt eerst met 1 Januari 1936 verplicht voor alle openbare en voor alle bijzondere scholen, als bedoeld in artikel 88 (dat zijn de bijzondere scholen, die ten koste van rijk en gemeente worden in stand gehouden) bestemd voor gewoon en uitgebreid onderwijs. Tot dien datum kan van de verplichting tot het geven van dit onderwijs door gedeputeerde staten, den inspecteur gehoord, voor een bepaalde openbare school telkens voor ten hoogste twee jaren vrijstelling worden verleend. Die vrijstelling kan- worden verleend onder voorwaarde, dat aan de school althans onderwijs wordt gegeven in de in artikel 2 onder j der wet van 1878 vermelde vrije en ordeoefeningen der gymnastiek. (Art. 195.) Men was van gevoelen, dat voor dien datum niet allerwegen beschikt zou kunnen worden over voldoend onderlegd personeel en voldoende lokaliteiten. In verband met de mogelijkheid om vrijstelling te krijgen van de verplichting tot het invoeren van vak j „lichamelijke oefening" moet nog opi gemerkt worden dat het eerste en het tweede lid van art. 193 luiden: „Scholen voor gewoon lager onderwijs mogen van het tijdstip van het in werking treden dezer wet af nog gedurende vijf jaren zijn ingericht overeenkomstig artikel 2bis, tweede lid, der wet van 1878. Scholen voor uitgebreid lager onderwijs en scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in het derde en het vierde lid van artikel Ibis der wet van 1878 mogen, te rekenen van het in het eerste lid bedoelde tijdstip af, nog gedurende vijf jaren zijn ingericht overeenkomstig de in die leden gestelde regelen.' Art. Ibis der wet van 1878 noemde de vakken, welke onderwezen moesten worden op scholen voor gewoon lager onderwijs, uitgebreid lager onderwijs en meer uitgebreid lager onderwijs en daaronder was natuurlijk met het nieuwe vak j „lichamelijke oefening", wel het thans in art. 2 der wet niet meer genoemde vak j „vrije- en orde-oefeningen der gymnastiek . 13 Hfdst. VIII § 3 Hieruit volgt, dat scholen die voldeden aan dit art. Ibis niet voor 1 Januari 1926 het vak lichamelijke oefening behoeven in te voeren, ook al hebben zij daarvoor geen vrijstelling gevraagd of verkregen. In een circulaire van den minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen van 16 Juni 1921, no. 65381, afdeeling L. O. A. *) werd dien- • aangaande o. m. nog opgemerkt, dat art. 195 der wet bevat den algemeenen regel, welke omtrent de invoering van het nieuwe vak j (lichamelijke oefening) is vastgesteld. Artikel 193, eerste en tweede lid, geeft een uitzondering op dien regel. Deze uitzondering geldt gedurende vijf jaren na het inwerkingtreden der wet, d. i. tot 1 Januari 1926. Bij die uitzonderingsbepaling is te letten op tweeërlei beperking. Zij geldt alleen voor die scholen, waar ten minste de vakken a—£ vermeld in artikel 2 der wet van 1878 worden onderwezen; dus ook vak j (de vrije en ordeoefeningen der gymnastiek). Zij geldt alleen voor de bij de invoering der nieuwe wet bestaande scholen; derhalve niet voor die, welke tusschen 31 December 1920 en 1 Januari 1926 zijn of worden opgericht. Uit een en ander volgt: 1°. dat de gemeenten, welke voor de onder het eerste of tweede lid van artikel 193 vallende openbare scholen aanspraak wenschen te maken op de vrijstelling volgens het tweede lid van artikel 195, deze eerst van 1 Januari 1926 af behoeven aan te vragen, en 2°. dat de vrijstelling voor scholen, die niet onder artikel 193, eerste of tweede lid, vallen — zoo zij wordt begeerd — reeds thans gevraagd behoort te worden. Tot de scholen, welke niet onder artikel 193, eerste of tweede lid, vallen, behooren ook de scholen, waar geen onderwijs in het oude vak j gegeven werd op grond van de vrijstelling volgens het tweede lid van artikel 16 der wet van 1878. Immers wordt in de overgangsbepalingen van artikel 193 alleen gesproken van het tweede, derde en vierde lid van artikel 2bis der wet van 1878, maar niet van het tweede lid van artikel 16 dier wet. De vrijstelling volgens artikel 16 der wet van 1878 moet dus geacht worden met het inwerkingtreden der wet van 1920 te zijn vervallen." Volgens het eerste lid van art. 3 der wet wordt het schoolonderwijs onder- Verdeelingvan scheiden in: a. gewoon lager onderwijs; b. vervolgonderwijs; c. uitgebreid .^f!01" ...... . ... onderwijs. lager onderwijs; a. buitengewoon lager onderwijs. Van elk van deze onderdeelen geven de volgende alinea's van art. 3 een nadere omschrijving. Het gewoon lager onderwijs, voor zoover het geheel of gedeeltelijk uit Gewoon lager onderwijs. ) Zie weekbl. Ned. bond gemeenteambtenaren no. 1041. 15 Hfdst. VIII § 3 ruimte laat voor godsdienstonderwijs. De minister had naar aanleiding van een opmerking door de commissie van rapporteurs gemaakt een wijziging aangebracht om dit mogelijk te maken, een wijziging, welke hij daarna weer teruggenomen heeft, omdat hij de twijfel, die daaromtrent geopperd was, niet deelde. Art. 26 *) regelt het godsdienstonderwijs op de openbare school en daarin ligt vanzelf de gedachte opgesloten, dat men godsdienstonderwijs geven mag. Daaruit volgt logisch, dat deze vrijheid ook voor het bijzonder onderwijs bestaat, hetgeen ook"nog in art. 89 is vastgelegd. „Dus" dit waren de woorden van den minister „met het oog op het feit, dat en wat de openbare en wat de bijzondere school betreft in de vrijheid van godsdienst onderwijs is voorzien, acht ik voor mij de aanvulling, die de voorzitter van de commissie van rapporteurs mij inspireerde, bij nadere overweging overbodig.' Hieruit volgt, dat het de bedoeling van den wetgever geweest ï s, dat het leerplan zoowel voor de bijzondere als voor de openbare scholen ook godsdienstonderwijs mag bevatten, al is dat in strijd met de letter van art. 3, tweede lid. Door de omschrijving in art. 3, alinea 2, gegeven, van het gewoon lager onderwijs is de zevenjarige leertijd voor het gewoon lager onderwijs in de wet opgenomen. In sommige gevallen kan daarvan echter afgeweken worden. De memorie van toelichting merkt dienaangaande het volgende op: Een dergelijke verplichting, zonder eenige restrictie, zou echter verder reiken dan noodig is. Zij zou tot vele noodelooze kosten aanleiding geven en hier en daar tot moeilijkheden, welke vrijwel onoplosbaar zouden zijn. De eisch van den zevenjarigen leertijd bedoelt, dat geen kind de gelegenheid zal worden onthouden, gedurende zeven jaren het onmisbare elementaire onderwijs te kunnen genieten. De wetgever behoeft echter niet zoo ver te gaan, dat hij de kinderen dwingt gedurende zeven jaren de gewone lagere school te bezoeken. Ook in de toekomst zal het blijven voorkomen, dat leerlingen na het afloopen van de zesde klasse overgaan naar gymnasium, hoogere burgerschool, vakschool of uitgebreid lagere school. De zevende jaarklasse der gewone school zal dus nimmer zoo bevolkt zijn als de lagere klassen. Vooral in dichtbevolkte steden zal daarom door samenvoeging van leerlingen van verschillende scholen de mogelijkheid bestaan, aan een dier scholen een zevende klasse uit te sparen. Hierdoor zal tevens tegemoet gekomen kunnen worden aan het bezwaar, dat het bij ingesloten bouw van bestaande scholen soms feitelijk onmogelijk zou zijn een of meer lokalen bij te bouwen. Om deze reden is aan de in de wet neergelegde algemeene verplichting de bepaling toegevoegd, dat bij koninklijk besluit op grond van bijzondere omstandigheden vergunning zal kunnen worden verleend riet zevende eerjaar. *) Zie bladz. 44 en 45. Hfdst. VIII § 3 16 Het vervolgonderwijs. een bepaalde school uit slechts zes achtereenvolgende leerjaren te doen bestaan. ........ Voor het uitbreiden van de scholen tot een zevenjarigen leertijd is bij art. 203 een overgangstijd gegeven. Dit artikel luidt: „De vergoeding van het rijk aan de gemeenten, bedoeld in artikel 56, en de vergoeding van het rijk en de gemeenten aan de besturen der scholen voor gewoon lager onderwijs, bedoeld in artikel 97 % eerste lid, en artikel 101, eerste lid1), worden over de jaren 1922 tot en met 1924 uitbetaald ook indien de scholen, waarvoor niet de vergunning is verleend, bedoeld in het tweede lid van artikel 3, minder dan zeven achtereenvolgende leerjaren tellen. De gemeentebesturen en de schoolbesturen hebben hierdoor tijdruimte om de scholen tot den zevenjarigen leertijd uit te breiden. De verplichting om den leertijd tot zeven jaar uit te breiden bestaat van de invoering der wet af, doch door de bepaling van art. 203 is vastgelegd, dat het geen nadeelige financieele gevolgen voor gemeenten en schoolbesturen heeft, als aan die verplichting maar voldaan is, uiterlijk op 31 December 19242). Het vervolgonderwijs werd in de wet vanl 878herhalingsonderwijsgenoemd. Het is, voor zoover het geheel of gedeeltelijk uit openbare kassen wordt bekostigd, het onderwijs, gegeven gedurende ten minste twee achtereenvolgende leerjaren, aan hen, die de lagere school hebben verlaten en niet meer voor die school leerplichtig zijn, een en ander volgens regelen, bij artikel 21 8) gesteld. De opsomming van het vervolgonderwijs in de onderscheidingen van het schoolonderwijs is een gevolg van een door den minister overgenomen amendement, ingediend door den heer Ketelaar. Deze merkte bij de mondelinge toelichting van zijn amendement op, dat hij er prijs op stelde, dat het vervolgonderwijs méde genoemd werd onder de soorten van onderwijs, in dit artikel vermeld. „Ik weet wel", zoo zeide hij, „dat in het stelsel van den minister het vervolgonderwijs niet verplichtend is gesteld, maar evenmin is dit het geval met het u. 1. o. en toch wordt het genoemd in dit artikel. Nu is het vervolgonderwijs geen gewoon lager onderwijs, want volgens art. 17 (thans 21) kunnen daarbij onderwezen worden ten minste twee vakken van het gewoon lager onderwijs en twee andere willekeurige vakken, die niet in deze wet genoemd behoeven te zijn. Het vervolgonderwijs is dus een !) Zie de paragraaf van (Kt hoofdstuk, waar gehandeld wordt over de uitgaven voor het bijzonder kon. besluit van 12 November 1920. no. 88. Nederlandsche staatscourant van 17 November 1920, no. 224, is vergund, dat in 1921 het gewoon lager onderwijs minder dan zeven achtereenvolgende leerjaren zal omvatten. ... .. . 3) Zie de paragraaf van dit hoofdstuk, handelende over het vervolgonderwijs. 17 Hfdst. VIII § 3 afzonderlijk soort van onderwijs, en omdat voor een groot aantal kinderen in ons land het vervolgonderwijs eindonderwijs zal zijn, stel ik er prijs op, dat het voorkomt in de opsomming van de verschillende soorten van onderwijs, die hier in deze wet voorkomt" 1). Omtrent het uitgebreid lager onderwijs bepaalt het vierde lid van art. 3, dat het, voor zoover het geheel of gedeeltelijk uit openbare kassen wordt bekostigd, wordt gegeven in scholen met ten minste drie achtereenvolgende leerjaren, aansluitende aan het zesde leerjaar eener school voor gewoon lager onderwijs. Het leerplan omvat de vakken, in artikel 2 vermeld onder a tot en met en ten minste drie der vakken, in dat artikel vermeld onder / tot en met p. Daaraan kunnen een of meer der vakken, in artikel 2 vermeld onder q tot en met u, worden toegevoegd. Het onderwijs in de vakken, in artikel 2 vermeld onder a tot en met k> wordt gegeven gedurende ten minste veertien uren per week, waarvan ten hoogste twee uren in het vak, vermeld onder Het onderwijs in ten minste drie der vakken, in artikel 2 vermeld onder / tot en met p, wordt ten minste gedurende acht uren, en in elk der onderwezen vakken in het tweede en derde leerjaar afzonderlijk ten minste gedurende twee uren per week gegeven. De onderscheiding van het onderwijs in uitgebreid en meer uitgebreid lager onderwijs van de wet van 1878 kent de lager-onderwijswet 1920 niet. Ook als het onderwijs in het hoogere leerjaar of in de hoogere leerjaren met een of meer der niet verplichte vakken wordt uitgebreid, blijft het gewoon lager schoolonderwijs, zoolang de school niet voldoet aan de hierboven weergegeven omschrijving van uitgebreid lager onderwijs. Wat de wet van 1878 meer uitgebreid lager onderwijs noemde, heet thans uitgebreid lager onderwijs. Omdat het u. I. o. volgens deze wetsbepaling slechts gegeven kan worden in afzonderlijke scholen, die aansluiten moeten aan het zesde leerjaar eener school voor gewoon lager onderwijs, heeft men deze scholen kopscholen genoemd. De wetsbepaling laat niet toe aan een gewone lagere school, klassen voor u. 1. o., zoogenaamde kopklassen, te verbinden. Vermeerdert men het aantal leerjaren eener school voor gewoon lager onderwijs en geeft men in de hoogere leerjaren onderwijs in een of meer der vakken, genoemd in artikel 2 der wet onder / tot en met u, het blijft toch een school voor gewoon lager onderwijs. De veranderingen, welke de lager onderwijswet 1920 gebracht heeft ] met betrekking tot het uitgebreid lager onderwijs kunnen natuurlijk niet 1 onmiddellijk ingevoerd worden. Toen op bladz. 12 en 13 gesproken is over ' ") Zie verder hetgeen opgemerkt i» in de paragraaf, welke over het vervolgonderwijs handelt. Adm. recht'III. 2 Het uitgebreid lager onderwijs. De overgangs>epaling)etreffende iet uitgebreid ager mderwijs. 19 Hfdst. VIII §T3 kinderen (doofstommen, blinden, spraakgebrekkigen, zwakzinnigen, idioten) o. m. gedacht aan slecht hoorenden, psychopaten, kinderen die onder strenge tucht moeten staan, kinderen die een of meer ledematen missen, schippersen kramerskinderen, kinderen uit woonwagens 1). De lagere scholen, opgericht en onderhouden door het rijk of de gemeenten zijn openbare, de overige zijn bijzondere scholen. (Art. 5, eerste lid.) Deze definitie is letterlijk overgenomen uit de wet van 1878; zij heeft nooit tot eenige moeilijkheid aanleiding gegeven, zoodat dit verder ook wel niet het geval zal zijn, hoewel thans feitelijk de bijzondere scholen ook door het rijk en de gemeenten worden gesticht en onderhouden. Men zal voortaan bij de uitlegging van deze wetsbepalingen niet moeten letten op de bron, waaruit de gelden komen maar bij het oprichten en onderhouden van een school meer moeten denken aan het lichaam, dat handelt, dat de zeggingschap heeft over het oprichten en onderhouden van een school. Zooals in hoofdstuk VI op bladz. 226 en 227 van het tweede deel is opgemerkt zijn o. m. alle scholen en andere tot het geven van onderwijs bestemde lokalen toegankelijk voor den voorzitter, den secretaris en de leden van den gezondheidsraad in het geheele rijk, (dus ook voor de hoofdinspecteurs van de volksgezondheid, voor zoover die ambtshalve leden van den gezondheidsraad zijn) de inspecteurs'en de hun toegevoegde ambtenaren en de leden en de secretarissen van de gezondheidscommissiën binnen hun ambtsgebied, opdat zij zich zooveel mogelijk bekend zouden kunnen maken met den toestand en de inrichting dier gebouwen. Deze bevoegdheid is vooral van belang, omdat volgens art. 7 der wet de inspecteur, krachtens de gezondheidswet daarvoor bij koninklijk besluit aangewezen, de bevoegdheid bezit, om bij schriftelijke en met redenen omkleede verklaring schoollokalen, welke schadelijk voor de gezondheid of van onvoldoende ruimte voor het aantal schoolgaande kinderen zijn, af te keuren. In afgekeurde lokalen mag geen lager onderwijs gegeven worden. De inspecteur moet van de verklaring, waarbij hij een schoollokaal afkeurt, afschrift zenden aan gedeputeerde staten en te gelijk aan het gemeentebestuur, den inspecteur van het lager onderwijs en het hoofd der school. Gedeputeerden gelasten burgemeester en wethouders der gemeente, waarin het lokaal ligt, de verklaring af te kondigen binnen een door hen te bepalen termijn. Gedurende dertig vrije dagen na deze afkondiging kan tegen de uitspraak van den inspecteur beroep worden ingesteld door den inspecteur van het lager onderwijs, het hoofd der school, den eigenaar of gebruiker van het lokaal en de ouders, voogden of verzorgers der schoolgaande kinderen. Zij, die Openbare en bijzondere scholen. Deugdelijkheid der schoolgebouwen in liet belang der gezondheid. ) Zie de memorie van toelichting. Hfdst. VIII § 3 20 Het beroep or. den Koning. Regels voor den bouw e de inricht.n der schoollokalen. bij gedeputeerde staten in beroep gekomen zijn, ontvangen bij geadviseerden dienstbrief schriftelijke mededeeling van de beslissing van dat college. Ieder, die bij deze beslissing partij is geweest, kan daar tegen binnen dertig vrije dagen in beroep komen bij den Koning. Bij verzuim van dezen termijn wordt het beroep niet ontvankelijk verklaard. Hangende de termijnen van beroep en tot aan de eindbeslissing kan de school in gebruik blijven, tenzij de inspecteur van de volksgezondheid op grond van dringende redenen, in zijn verklaring uitdrukkelijk te vermelden, anders beveelt. Alsdan en ook als van de uitspraak van den inspecteur niet in beroep gekomen is, wordt het onderwijs gestaakt tot de inspecteur in hooger beroep in het ongelijk is gesteld, of totdat hij verklaard heeft, dat het lokaal genoegzaam is verbeterd of het getal kinderen voldoende is beperkt. Volgens art: 189 zijn scholen, waarin geen kinderen boven de zes jaar worden toegelaten en geen ander dan voorbereidend onderwijs wordt gegeven (de bewaarscholen) ook onderworpen aan deze voorschriften van art. 7 der wet. . . Dat het beroep op de Kroon hier slechts gegeven is aan ieder, die bij de beslissing partij is geweest, is een afwijking van den algemeenen regel daarvoor bij art. 17 gesteld, volgens welke bepaling aan ieder, die belang heeft bij de vernietiging of ae verbetering van een krachtens de lageronderwijswet 1920 door gedeputeerde staten genomen besluit daarvan bij den Koning in beroep kan komen. Ook dit beroep moet worden ingesteld binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop het besluit openbaar gemaakt of den belanghebbende toegezonden is. Bij meerdere koninklijke besluiten is beslist, dat „belang te verstaan is als „eigen persoonlijk belang", zoodat een onderwijzersvereeniging niet ontvankelijk is in zijn beroep de belangen van een bepaald onderwijzer betreffende In de memorie van antwoord werd te kennen gegeven, dat onder „belanghebbenden" ook niet het gemeentebestuur begrepen is. Beroep van zijn niet door gedeputeerde staten goedgekeurde besluiten heeft de raad echter krachtens art. 200 der gemeentewet2). Bij algemeenen maatregel van bestuur moeten tot uitvoering van art. 6 n der wet, zoowel in het belang van de gezondheid als van het onderwijs, g algemeene regelen vastgesteld worden omtrent den bouw en de inrichting der lokalen, waarin lager schoolonderwijs gegeven wordt, voor zoover de scholen, waartoe die lokalen behooren, geheel of gedeeltelijk uit openbare kassen worden onderhouden, en omtrent de inrichting der terreinen voor 1) Zie de koninklijke besluiten van 3 Februari 1915 en 9 Mei 1917. 2) Zie voor dit artikel het eerste deel. 23 Hfdst. VIII § 3 school meer dan zeshonderd kinderen gelijktijdig worden toegelaten, moet hiertoe bij koninklijk besluit om bijzondere redenen vergunning zijn verleend. Er is steeds aangenomen, dat de bevoegdheid om vergunning te geven groote scholen te hebben vooral verleend is om aan gemeenten, waar zulke scholen worden aangetroffen, gelegenheid te schenken, die scholen desgevorderd in stand te houden, niet om behoudens zeer bijzondere gevallen het oprichten van zulke scholen of het vergrooten van bestaande scholen mogelijk te maken. De strafbepaling voor overtreding van de genoemde voorschriften vindt men in art. 9 der wet. Hij, die in strijd met het voorschrift van artikel 7 schoolonderwijs geeft in een afgekeurd lokaal, of die, als hoofd der school meer leerlingen tot de school toelaat dan volgens art. 8 geoorloofd is, of in een vertrek meer leerlingen toelaat dan het naar de in art. 6 bedoelde regelen mag bevatten, wordt gestraft met een geldboete van ten hoogste vijftig gulden. Bij herhaling kan hoogere straf opgelegd worden. De strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen. Onder de waarborgen voor de deugdelijkheid van het onderwijs van gelijke waarde voor het openbaar en het bijzonder onderwijs noemde de staatscommissie o. m. ook de gelijkstelling in iedere gemeente tusschen het openbaar en het bijzonder onderwijs ten aanzien van den leeftijd der toelating van de leerlingen. De wet heeft daaromtrent bepaald, dat bij koninklijk besluit, den onderwijsraad *) gehoord, moet vastgesteld worden de leeftijd, welken de kinderen moeten bereikt hebben, voordat zij tot de school voor gewoon lager onderwijs worden toegelaten. (Art. 11, eerste lid.) Dit geldt dus niet voor het vervolgonderwijs, het uitgebreid lager onderwijs en het buitengewoon lager onderwijs, evenmin als het facultatieve voorschrift van het tweede lid van art. 11, dat de Kroon zich voorbehoudt om, den onderwijsraad gehoord, mede den leeftijd te bepalen, waarop de kinderen de school voor gewoon lager onderwijs moeten verlaten. Bij koninklijk besluit van 13 December 1920, no. 37, is bepaald, dat de kinderen, die tot een school voor gewoon lager onderwijs worden toegelaten, bij het begin van het schooljaar of van den schoolcursus den leeftijd moeten bereikt hebben van zes jaren, verminderd met zooveel tijd als de helft bedraagt van den klasseduur dier school. Onder schooljaar of schoolcursus wordt verstaan de in het leerplan der school vastgestelde klasseduur. Als de klasseduur een jaar is, dan is dus de leeftijd, waarop de kin- Strafbepalingen. Leeftijd der schoolgaande kinderen. ) Dit is de afdeeling van den onderwijsraad voor het algemeen vormend lager onderwijs en het bewaarschoolonderwijs. Zie bladz. 6 en 7. 25 Hfdst. VIII § 3 Het vierde lid van artikel 192 der grondwet*) bepaalt na voorgeschreven te hebben, dat in elke gemeente van overheidswege voldoend openbaar algemeen vormend lager onderwijs moet gegeven worden, dat volgens bij de wet te stellen regels afwijking van deze bepaling kan worden toegelaten, mits tot het ontvangen van zoodanig onderwijs gelegenheid wordt gegeven. De staatscommissie heeft het voorstel gedaan om tot uitvoering daarvan in de wet een bepaling op te nemen, waardoor in die gemeenten, waar een openbare school nu eenmaal wegens gebrek aan een voldoend aantal leerlingen niet bestaanbaar is, voor de weinige ouders, die openbaar onderwijs voor hun kinderen verlangen, de gelegenheid zou gegeven worden om dit in een naburige gemeente te verkrijgen, doordat hun het genot van een tegemoetkoming in de reis- en verblijfkosten dier kinderen door de wet verzekerd wordt. Volgens de memorie van toelichting heeft de minister zich met dit denkbeeld gehéél vereenigd. Het kwam hem echter voor, dat bij deze voorziening niet alleen gelet behoort te worden op de kinderen, voor wie openbaar onderwijs wordt verlangd, maar dat ook voor hen, die hun kinderen bijzonder onderwijs van een bepaalde richting wenschen te doen genieten, de gelegenheid daartoe gemakkelijk behoort te worden gemaakt; en dat ook steun behoort te worden verleend, indien binnen de grenzen der gemeente in een kring van vier kilometer geen. school, als gewenscht wordt, wordt aangetroffen. Dit is uitgewerkt in het eerste lid van art. 13 der wet luidende: „Ten behoeve van ouders, voogden of verzorgers van in den leerplichtigen leeftijd vallende kinderen, die deze kinderen openbaar dan wel bijzonder onderwijs van een bepaalde richting wenschen te doen genieten, terwijl de woning dier kinderen meer dan vier kilometer is verwijderd van een voor hen toegankelijke school voor gewoon of voor uitgebreid lager onderwijs (voor vervolgonderwijs en buitengewoon lager onderwijs geldt dit niet), waar het door hen gewenschte onderwijs wordt gegeven, wordt desverlangd uit de gemeentekas steun verleend ter tegemoetkoming in de kosten, verbonden aan het bezoeken van een op grooteren afstand van de woning, doch binnen de gemeente, of in een naburige gemeente gelegen school voor gewoon of voor uitgebreid lager onderwijs, waar het door hen gewenschte onderwijs gegeven wordt. Zoo noodig worden deze kosten geheel uit de gemeentekas vergoed. In de memorie van antwoord, tweede kamer, werd, wat de uitdrukking „tegemoetkoming** betreft, opgemerkt, dat daarbij omtrent de hoegrootheid van den steun in geen enkel opzicht iets gepraejudicieerd wordt; de wette- Reis- en verblijfkosten voor kinderen, die een verwijderde school moeten bezoeken. Steun voor het bezoeken van een openbare of bijzondere school meer dan vier kilometer van de woning. x) Zie bladz. 3. 29 Hfdst. VIII § 4 arbeid) aan een school voor gewoon of buitengewoon lager onderwijs en aan een cursus voor vervolgonderwijs; 2°. onderwijs in de vakken in art. 2 vermeld onder a tot en met j, o, q en r (niet nuttige handwerken voor meisjes, Fransche, Duitsche en Engelsche taal), aan een school voor uitgebreid lager onderwijs en 3°. huisonderwijs in de vakken in art. 2 vermeld onder a tot en met j, l tot en met o, q en r, zijnde dezelfde vakken als onder 1 °. vermeld. De minister achtte volgens de memorie van toelichting de volledige bevoegdheid niet noodig voor het geven van onderwijs in alle klassen der lagere school. Met name wenschte hij hier een uitzondering te maken voor de beide laagste leerjaren. Deze uitzondering steunt op het verband, dat naar zijn meening moet gelegd worden tusschen het bewaarschoolonderwijs en het onderwijs gedurende de eerste twee leerjaren der gewone lagere school. Er bestaat tusschen die beide leerperioden een innerlijke gelijksoortigheid, die vooral een gevolg is van de psychologische en physiologische eigenaardigheden van de kinderen, die in dat tijdvak het onderwijs volgen. Alle onderwijsmannen erkennen tegenwoordig op grond daarvan den nauwen samenhang tusschen die beide deelen van het onderwijs. En al is het dan ook niet mogelijk, overal en steeds het bewaarschoolonderwijs aan het onderwijs op de gewone lagere school te doen voorafgaan, de wenschelijkheid daarvan dient in elk geval uitdrukking te vinden in de wet en maatregelen ter bevordering van dien samenhang behooren te worden genomen. Dit kan geschieden door gelijke bevoegdheid te eischen en voldoende te achten voor het onderwijs, te geven aan kinderen van hun vierde tot hun achtste levensjaar. Deze bevoegdheid moet dan uiteraard een zijn, die minder breede opleiding vereischt dan die voor het geven van onderwijs in de hoogere klassen der lagere school wordt gevraagd. De akte van bekwaamheid A als onderwijzeres voor de laagste klassen verleent bevoegdheid tot het geven van: 1 °. onderwijs in de laagste twee leerjaren eener school voor gewoon lager onderwijs in de vakken in art. 2 vermeld onder a tot en met j (niet £) en r ; 2°. huisonderwijs in deze vakken; 3°. onderwijs in het derde leerjaar aan scholen met twee leerkrachten. In de memorie van toelichting merkte de minister op, dat van den onderwijzer en opvoeder der jeugd mag verlangd worden, dat hij dagelijks voorkomende woorden en spreekwijzen aan een vreemde taal ontleend, begrijpt en bij zijn onderwijs kan verklaren, toch schenkt deze algemeene eisch volstrekt geen voldoende waarborgen, dat hij nu ook als leeraar in die De akte van bekwaamheid A als onderwijzeres voor de laagste twee leerjaren. De akte van bekwaamheid voor schooien huisonderwijs ook voor u. 1. o. 35 Hfdst. VIII § 4 Tot het geven van onderwijs in het nieuwe vak j (lichamelijke oefening] verklaart het derde lid van dat artikel bevoegd de bezitters van vóór 1 Januar 1921 verworven akten van bekwaamheid of aanteekeningen, welke bevoegdheid geven voor het onderwijs in de gymnastiek of de vrije en ordeoefeninger der gymnastiek, en zij, die na dien datum in het bezit van een dergelijke akte of aanteekening worden gesteld, alsmede de bezitters van de bij de koninklijke besluiten van 22 Augustus 1913, no. 51, en 25 Juli 1916, no. 44, ingestelde getuigschriften als leider of leidster van lichaamsoefeningen. De bezitters van de beide diploma's vóór het in werking treden van den algemeenen maatregel van bestuur, waarbij o. m. regels zullen gesteld worden voor het verkrijgen van een akte van bekwaamheid voor schooien huisonderwijs in vak r (handenarbeid), uitgereikt door de vereeniging tot bevordering van het onderwijs in handenarbeid in Nederland en door de vereeniging tot bevordering van het voorbereidend vakonderwijs en van het onderwijs in handenarbeid in de provinciën Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel, zijn bevoegd tot het geven van onderwijs in dat vak. Wie bij het in werking treden dezer wet aan een openbare of bijzondere school uitsluitend is belast met het geven van onderwijs in de eerste oefeningen van het handteekenen, de nuttige handwerken voor meisjes, het handteekenen, de fraaie handwerken voor meisjes, de beginselen der landbouwkunde, die der tuinbouwkunde of die der handelskennis, zonder in het bezit te zijn van de bij die wet gevorderde bewijzen van bekwaamheid en zedelijkheid, behoudt de bevoegdheid daarmede aan die school voort te gaan. Deze bevoegdheid voor het handteekenen of de eerste oefeningen van het handteekenen geldt mede voor het vak, vermeld onder i in artikel 2 (teekenen). Dit moest bepaald worden, omdat alleen in vak h (zingen) onderwijs gegeven mag worden zonder akte van bekwaamheid. Zie bladz. 28. De akten van bekwaamheid, hier te lande uitgereikt, gelden, wat de daaraan verbonden bevoegdheid betreft, voor het geheele rijk en zijn koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. Omgekeerd is de regel minder algemeen. Bij koninklijk besluit, den onderwijsraad gehoord, kan aangewezen worden, welke in de koloniën en bezittingen afgegeven akten van bekwaamheid tot het geven van lager onderwijs — voor zoover die zijn verkregen wegens het met goed gevolg afleggen van examens, afgenomen met gelijke of ongeveer gelijke eischen en, zooveel doenlijk, volgens dezelfde regelen als voor die examens in Nederland zijn vastgesteld — worden gelijkgesteld met de overeenkomstige akten, die in Nederland worden uitgereikt. (Art. 138, eerste en tweede lid.) Zij, die overeenkomstig het koninklijk besluit van 2 Augustus 1815, no. 14, aan een der rijks hoogescholen den graad van doctor hebben ver- Akten van bekwaamheid afgegeven in de koloniën en bezittingen. Andere bewijzen van bekwaamheid welke Hfdst. VIII § 4 36 bevoegdheid verleenen tot het geven van lager onderwijs. Het vervallen der bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs. kregen of het candidaatsexamen hebben afgelegd; die dezen graad hebben verkregen of dit examen hebben afgelegd volgens de wet op het hooger onderwijs en de leeraren van het middelbaar onderwijs mogen volgens het laatste lid van art. 130 lager onderwijs geven in de vakken, waarin zij geëxamineerd zijn. De bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs vervalt: 10 voor hem, die bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis is veroordeeld tot een der straffen, omschreven in art. 28, nos. 4 en 5 van het wetboek van strafrecht; (Art. 131 der wet)1); 2°. voor den onderwijzer, die bij het geven van onderwijs leeringen verspreidt, strijdig met de goede zeden of aansporende tot ongehoorzaamheid aan de wetten des lands, indien op voordracht van burgemeester en wethouders of van den inspecteur gedeputeerde staten verklaren, dat deze zijn bevoegdheid tot het geven van onderwijs heeft verloren; 3°. voor den onderwijzer, ten aanzien van wien dit geschied is, omdat hij zich aan ergerlijk levensgedrag schuldig maakt; 4° voor den onderwijzer, verbonden aan krachtens art. 110 ) aangewezen binnen Europa buiten het rijk gevestigde Nederlandsche scholen ten aanzien van wien om de sub 2 en 3 genoemde redenen deze maatregel is toegepast8); * 5° voor den door den gemeenteraad niet eervol ontslagen onderwijzer, indien gedeputeerde staten verklaard hebben dat hij de bevoegdheid tot het geven van onderwijs heeft verloren; (art. 38 der wet); 6° voor den door gedeputeerde staten niet eervol ontslagen onderwijzer, indien deze verklaard hebben, dat hij de bevoegdheid tot het geven van onderwijs heeft verloren. (Art. 40 der wet.) Behalve in het onder 1 genoemde geval kan aan hem, die de bevoegdheid tot geven van lager onderwijs verloren heeft, deze bij koninklijk besluit worden terug gegeven. (Art. 132.) De wetgever heeft hierbij overwogen, dat de misdragingen het gevolg kunnen geweest zijn van jeugdigei onbezonnenheid, waarbij beterschap alleszins mogelijk is, zoodat rehabilitatie niet mag worden uitgesloten. Volledigheidshalve moet hier ook nog worden vermeld, dat volgens art. 42 der wet de onderwijzer, die zich ten opzichte *1 Art 28 van het wetboek van strafrecht luidt: . !D^J*Xl^n de schuldige, in de bij de wet bepaalde gevallen. bi, rechterhjke uitspraak kan worden ontzet zijn: . . , 4° het zijn van raadsman of gerechtelijke bewindvoerder; tS£&£*Z!!tt de onderwijzers van welke van deze scholen pen- noen ten laste van het njk zullen genieten. ») Zie voor het onder 2, 3 en 4 genoemde art. 10 der wet. Vokens de artt 141 149. 158 en 165 der wet gelden de bepalmgen onder 2. 3 en 4 genoemd ook voor den directeur en de leeraren der kweekscholen en opleidingsscholen. 37 Hfdst. VIII § 4 van het bepaalde bij dat artikel*) aan plichtsverzuim schuldig maakt door den Koning hoogstens voor een jaar en bij herhaling der overtreding voor onbepaalden tijd in zijn bevoegdheid tot het geven van onderwijs aan een openbare school kan worden geschorst. '9$s"kj Om te voorkomen, dat in strijd met de wet door niet bevoegden bijzonder lager onderwijs gegeven wordt, is bij art. 107 der wet bepaald, dat tot het geven van bijzonder onderwijs behalve een akte van bekwaamheid en een getuigschrift van zedelijk gedrag, zooals die ook tot het geven van openbaar onderwijs noodig zijn, ook nog wordt vereischt een bewijs, dat deze beide stukken door burgemeester en wethouders der gemeente, waar het onderwijs zal gegeven worden, zijn gezien en in orde bevonden. Burgemeester en wethouders geven hiervan aan den inspecteur bericht. Art. 108 bepaalt met betrekking tot dit bewijs nog, dat burgemeester en wethouders omtrent de afgifte daarvan moeten beslissen uiterlijk binnen vier weken te rekenen van den dag, waarop de aanvrage daartoe geschied is. Van die beslissing is beroep op gedeputeerde staten en hooger beroep op den Koning toegelaten. Dit beroep kan ook ingesteld worden, zoo burgemeester en wethouders binnen den gestelden termijn geen beslissing genomen hebben. Zooals ook de wet van 1878 gedaan heeft2) legt ook de tegenwoordige wet door een overgangsbepaling (art. 190) de rechtspositie vast voor het bij het inwerkingtreden der wet in dienst zijnd personeel. Allen, die bij het in werking treden der wet in betrekking zijn als hoofd van of onderwijzer aan een lagere school voor gewoon, uitgebreid of meer uitgebreid lager onderwijs en als directeur van of onderwijzer aan een kweekschool, behoeven geen herbenoeming of erkenning om hun betrekking te blijven bekleeden. Evenipin behoeven zoodanige herbenoeming of erkenning degenen, die bij het in werking treden van den algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in het eerste lid van art. 4, (zie hiervoor bij het buitengewoon onderwijs hierna) in betrekking zijn als hoofd van of onderwijzer aan een school, behoorende tot een soort, waarop die maatregel van toepassing is. Volgens de wet van 1878 konden behalve onderwijzers in het bezit van ] voldoende akten van bekwaamheid in de school ook nog kweekelingen wor- 1 den toegelaten, doch slechts om tot eigen oefening en opleiding in de praktijk ( van het onderwijs aldaar behulpzaam te zijn en niet als onderwijskracht. Zij konden volgens art. 8 dier wet toegelaten worden, mits zij: a. hun vijftiende jaar ingetreden zijn en hun negentiende niet volbracht hadden, of de akte bedoeld in art. 77 onder a, (de onderwijzersakte) bezaten; b. tot geen l) Zie bladz. 61 en 62. a) Zie art. 104 dier wet. Het viseeren der stukken van een bijzonder onderwijzer. Geen nieuwe benoeming voor in dienst zijnd personeel. •Cweekelingen gedurende len overgangstijd. Hfdst. VIII § 5 40 onderwijs voor deze kinderen in de gemeente verlangen, of, zoolang nog acht of meer leerplichtige kinderen de bestaande openbare school bezoeken. Het eerste lid van art. 19 der wet herhaalt met eenigszins afwijkende bewoordingen, hetgeen in de eerste zinsnede van het vierde lid der grondwet is gezegd, terwijl het tweede lid ten deele uitvoering geeft aan het tweede gedeelte van dat grondwettelijk voorschrift. Slechts ten deele, immers het voorziet niet in het door de woorden: „mits tot het ontvangen van zoodanig onderwijs gelegenheid wordt gegeven", gemaakte voorbehoud. Daarin wordt, doch ook niet ten volle voorzien door het vierde en vooral door het vijfde en zesde lid van art. 19 der wet, waar bepaald wordt, dat naburige gemeenten zich, met inachtneming van art. 121 der gemeentewet*) kunnen vereenigen tot het oprichten en in stand houden van gemeenschappelijke scholen, of tot het vaststellen van een regeling omtrent de toelating van kinderen uit de eene gemeente op de scholen der andere. Bij een met redenen omkleed besluit kunnen gedeputeerde staten, den hoofdinspecteur gehoord, een dezer maatregelen bevelen. Gelijke maatregel kan bij koninklijk besluit, gedeputeerde staten gehoord, bevolen worden. Deze bepalingen geven echter ook nog slechts bevoegdheden aan de gemeenteraden, gedeputeerde staten en de Kroon, en leggen niet de verplichting op te zorgen, dat als in een gemeente van overheidswege geen voldoend openbaar algemeen vormend lager onderwijs gegeven wordt in een genoegzaam aantal scholen tot het ontvangen van zoodanig onderwijs toch de gelegenheid wordt gegeven. Ook art. 22 a), betrekking hebbende op de besluiten van den gemeenteraad betreffende het getal scholen en het recht van gedeputeerde staten en van de Kroon om vermeerdering van het aantal scholen te bevelen, en art. 23 ) betreffende goedkeuring van raadsbesluiten tot o. m. vermindering van het aantal scholen, vereeniging van een school met een andere en sluiting eener school en het uitgebreide beroepsrecht van beslissingen van gedeputeerde staten, gegeven in art. 17 s), kunnen krachtig medewerken dat behoorlijk voldaan wordt aan het vierde lid van art. 192 der grondwet, doch brengen ook niet de absolute zekerheid, dat er voor ieder kind gelegenheid zal zijn openbaar lager onderwijs te genieten. Door het bepaalde bij art. 13 (zie bladz. 25, 26 en 27), (tegemoetkoming i) Voor art. 121 der gemeentewet zie men het eerste deel. *) Zie bladz. 41 en 42. ») Zie bladz. 20. 49 Hfdst. VIII § 6 Als overgangsmaatregel is in art. 192, zevende lid, nog bepaald, dat aan de verplichting volgens het vierde lid van art. 27 voor I Januari 1923 niet behoeft te worden voldaan, tenzij voor dat tijdstip in het onderwijzend personeel der school een vacature is ontstaan. Aan elke school voor gewoon lager onderwijs wordt het hoofd bijgestaan door ten minste één onderwijzer, zoodra het aantal leerlingen zes en twintig door ten minste twee onderwijzers zoodra het een en zestig, door ten minste drie onderwijzers zoodra het een en negentig bedraagt. Voor elk vijf en veertigtal leerlingen boven de negentig wordt een onderwijzer meer vereischt. (Art. 28, eerste en tweede lid.) In scholen voor gewoon lager onderwijs moeten er dus zijn: bij minder dan 26 leerlingen het hoofd alleen. „ 26 tot en met 60 leerlingen het hoofd en een onderwijzer. " 61 „ „• „ 90 „ „ „ „ twee onderwijzers » 91 „ „ „ 134 „ h „ , drie » '35 „ „ „ 179 „ „ „ „ vier „ 180 „ „ „ 224 „ „ „ „ vijf „ 225 „ „ „ 269 „ „ „ „ Zes » 270 „ „ „ 314 „ „ „ „ 2even » 315 „ „ „ 359 „ „ „ ■ acht k 360 „ „ „ 404 „ „ j „ negen „ Zooals op bladz. 47 reeds opgemerkt is, moet, als het hoofd der school voor gewoon lager onderwijs te gelijk ook hoofd eener school voor uitgebreid lager onderwijs is er in de school voor gewoon lager onderwijs een onderwijzer meer zijn. Aan elke school voor uitgebreid lager onderwijs wordt het hoofd bijgestaan door ten minste een onderwijzer, zoodra het aantal leerlingen achttien, door ten minste twee onderwijzers, zoodra het vier en twintig, door ten minste drie onderwijzers, zoodra het een en veertig bedraagt. Voor elk dertigtal leerlingen boven de veertig wordt een onderwijzer meer vereischt. (Art. 28, derde en vierde lid.) In scholen voor uitgebreid lager onderwijs moeten er dus zijn: bij minder dan 18 leerlingen het hoofd alleen. „ 18 tot en met 23 leerlingen het hoofd en een onderwijzer. " 24 „ „ „ 40 „ „ „ „ twee onderwijzers » 41 „ „ 69 „ „ „ „ drie » 70 „ „ „ 99 „ „ ; „ vier >. 100 „ „ „ 129 „ „ „ „ vijf » '30 „ l „ 159 „ „ ■ zes Het aantal onderwijzers voor het gewoon lager en het uitgebreid lager onderwijs. Adm. recht III 51 Hfdst. VIII § 6 delde getal kinderen, berekend naar het aantal, dat op 16 Maart, 16 Juni, 16 September en 16 December van het onmiddellijk voorafgaande kalenderjaar als werkelijk schoolgaande bekend stond. Waar die grondslag ten gevolge van het tijdstip van oprichting der school niet kan worden vastgesteld, geldt het aantal kinderen, dat op den laatsten dag der maand volgende op die, waarin de school geopend is, als werkelijk schoolgaande bekend staat. (Art. 28, zesde en zevende lid). Het is van belang er op te letten, dat voor het berekenen van het minimum aantal onderwijzers alle kinderen, die als werkelijk schoolgaande bekend staan, moeten medegeteld worden, ook die, welke op de tijdstippen, dat zij geteld moeten worden, nog geen 6 jaar zijn en zulks niettegenstaande art. 58 bepaalt, dat, indien bij het berekenen van het aantal onderwijzers leerlingen beneden de zes jaar zijn medegeteld, voor de berekening van de rijksvergoeding het aantal onderwijzers berekend wordt, gelijk dit zou zijn, indien deze leerlingen buiten aanmerking waren gelaten. Dat dit zeer onbillijk is en ook in verband met het bepaalde in art. 100 groot financieel nadeel voor de gemeente kan hebben, wordt in de paragraaf, waar gehandeld wordt over de uitgaven voor het bijzonder onderwijs, nader aangetoond. Deze wijze van berekening van het aantal leerlingen volgens het zesde en het zevende lid van art. 28 wordt voor de eerste maal toegepast in het jaar 1922. Over het jaar 1921 blijven het zesde en het zevende lid van art. 24 der wet van 1878 van kracht, (art. 193, vijfde lid), d. i. er wordt voor 1921 nog uitgegaan van het getal kinderen op 15 Januari van dat jaar als werkelijk schoolgaande bekend staande. Wanneer met inbegrip van het hoofd der school het aantal onderwijzers, ingevolge de bepalingen van art. 28, eerste tot en met vierde lid, aan de school verbonden, meer dan vier bedraagt, moeten ten minste twee, wanneer het meer dan acht bedraagt, ten minste drie hunner den leeftijd van 23 jaar volbracht hebben en in het bezit zijn van de akte als onderwijzer, bedoeld in art. 134, of de akte als hoofdonderwijzer, bedoelden art. 77, onder b der wet van 1878. (Art. 192, tweede lid.) De termijn voor het in werking brengen der voorschriften van art. 28, eerste, tweede, derde en vierde lid, eindigt op 1 Januari 1926. Over de voorafgaande jaren blijven de bepalingen van het eerste en het tweede lid van art. 24 der wet van 1878 van kracht, (art. 193, vierde lid), waar bepaald is, dat het hoofd der school wordt bijgestaan door ten minste één onderwijzer, zoodra het aantal schoolgaande kinderen meer dan veertig, door ten minste twee onderwijzers, zoodra het een en negentig bedraagt, terwijl voor elk vijf en vijftigtal schoolgaande kinderen boven de negentig een onderwijzer meer wordt vereischt. De overgangstijd. 57 Hfdst. VIII § 6 Ide wet van 1878 en dit is zeker zoo onder de tegenwoordige wet nu de woorden „in overleg" veranderd zijn in „na overleg". Door de bepaling, dat ook bericht door de gezamenlijke hoofden of door een commissie uit hen ingediend kan worden, heeft de lijst'van benoembaren, welke het gewoonte was in de groote gemeenten op te maken, een wettelijke sanctie gekregen, doch ook bij benoeming uit zoodanige lijst wordt een onderwijzer aan een bepaalde school benoemdx). Dit is bij behandeling van deze zaak in de tweede kamer in 1920 duidelijk gebleken. In het tiende lid van art. 36 is nog uitdrukkelijk bepaald, dat uit een op deze wijze opgemaakte voordracht voor twee of meer scholen gezamenlijk m een gemeente ook reserveonderwijzers en vak-onderwijzers benoemd kunnen worden. De bepaling van het laatste lid van art. 36, dat de onderwijzers, verbonden aan de scholen, uitsluitend door het rijk bekostigd, door den minister worden benoemd, ziet zoowel op de hoofden dier scholen, als op de andere onderwijzers. „In gemeenten, waar meer dan één openbare lagere school bestaat, kan I de onderwijzer, aan het hoofd der eene geplaatst, aan het hoofd der andere worden gesteld zonder voordracht, indien de gemeenteraad na overleg met den inspecteur hiertoe besluit", zegt het zevende lid van art. 36. In 1889 gaf de regeering in de memorie van beantwoording op het ontwerp tot wijziging der wet met betrekking tot deze wetsbepaling te kennen, dat de wet den raad niet verbiedt, na overleg met den districtsschoolopziener, het hoofd eener school naar een andere school in die gemeente te verx plaatsen, ook dan wanneer die onderwijzer de overplaatsing verlangt noch goedkeurt. Wat onder de wet van 1878 alleen gold voor de hoofden der scholen, geldt thans ook voor de andere onderwijzers, zoodat in gemeenten, waar meer dan een school bestaat, de gemeenteraad na overleg met den inspecteur de onderwijzers van de eene school naar de andere kan overplaatsen. Hoofden en onderwijzers, verbonden aan rijksscholen kunnen door den minister worden overgeplaatst, zonder dat daarvoor overleg met het schoolI toezicht gebiedend voorgeschreven is en zonder dat deze bevoegdheid tot ! scholen in dezelfde gemeente beperkt blijft. In de wet van 1878 was de rechtspositie der openbare onderwijzers [.. feitelijk in het geheel niet geregeld. Bij eenig vergrijp bestond wettelijk I slechts de keuze tusschen straffeloos laten of wel ongevraagd ontslag geven. , ) De onderwijzers kunnen echter thans ook tegen hun wil van de eene school naar de andere 1 worden overgeplaatst; zie hieronder. Overplaatsing van de eene school naar de andere. De straffen, iie aan de onderwijzers jpgelegd kunnen worden. HANDBOEK VOOR DE BEOEFENING VAN HET NEDERLANDSCHE ADMINISTRATIEVE RECHT DERDE DEEL HANDBOEK YOOR DE BEOEFENING VAN HET NEDERLANDSCHE ADMINISTRATIEVE RECHT, VOORNAMELIJK TEN DIENSTE VAN ZELFONDERRICHT VOOR ASPIRANTBURGEMEESTERS, SECRETARISSEN EN AMBTENAREN TER SECRETARIE DOOR J. N. ELENBAAS, Burgemeester en Secretaris der gemeente Kruinincen. UITGEGEVEN VANWEGE DE NEDERLANDSCHE VEREENIGING VOOR GEMEENTEBELANGEN VIERDE DRUK DEEL III ALPHEN A. D. RIJN N. SAMSOM 1925 Hfdst. VIII § 3 14 openbare kassen wordt bekostigd, dus zoowel het openbaar als het bijlander onderwijs, wordt gegeven in scholen met ten minste zeven achtereenvolgende leerjaren. Het leerplan omvat voor de eerste zes leerjaren de vakken, in artikel 2 vermeld onder a tot en met *. Daaraan kan het vak, in dat artikel vermeld onder r (handenarbeid) en kunnen voor het hoogere leerjaar of de hoogere leerjaren bovendien een of meer der andere vakken, in dat artikel vermeld cyder / tot en met u, worden toegevoegd. Daar, waar de Kroon de gelegenheid om aansluitend lager onderwijs in het zevende leerjaar te ontvangen in voldoende mate op andere wijze verzekerd acht, of waar bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan bij koninklijk besluit vergunning verleend worden, dat het onderwijs aan een of meer bepaalde scholen minder dan zeven achtereenvolgende leerjaren omvat. (Art. 3, tweede lid.) Deze definitie is zoo gesteld, ook om het onderwijs in ^ Fransche taal voor de eerste zes leerjaren te weren van de gewone lagere school. Op sommige scholen was het gewoonte geworden met het onderwijs in de Fransche taal reeds in het vierde leerjaar te beginnen; het kwam zelfs voor, dat men reeds in het derde leerjaar de kinderen met de Fransche taal lastag viel. De wetgever heeft door de verbodsbepaling betreffende uitbreiding der verplichte leervakken in het eerste tot en met het zesde leerjaar er voor willen waken, dat de volksschool als zoodanig voor geheel Nederland te loor zou kunnen gaan. Men moet volgens den minister niet de gelegenheid hebben de volksschool in elke klasse dienstbaar te maken aan de studie van Fransch, Engelsch, Duitsch, wiskunde, ja, van alles en nog wat. Daar tegen heeft de wetgever de volksschool willen beveiligen om die te brengen op een breedere basis van algemeene ontwikkeling, die ieder tn Nederland behoeft. Wil men er iets bij hebben; dan kan daarvoor op andere scholen of in het zevende en achtste leerjaar derzelfde school de gelegenheid worden geopend1). , Vak r, handenarbeid, is door het aannemen van een amendement van de verplichte vakken overgebracht naar de facultatieve. De minister heeft, om, zooals hij zich uitdrukte, nog te redden wat te redden valt, in het tweede lid van art. 3 de mogelijkheid geopend nu dit niet meer verplichtend was, om handenarbeid op de gewone lagere school als leervak te onderwijzen, indien men dit wenschelijk mocht achten. Op 30 April 1920 is er in de tweede kamer gedebateerd over de vraag of deze bepaling, die uitdrukkelijk zegt, dat het leerplan voor de eerste zes leerjaren slechts de vakken genoemd onder «-* mag omvatten, ook l) Zie de rede van den minister in de vergadering van de tweede kamer van 30 April 1920. Hfdst. VIII § 3 18 Afwijking voor het gewoon en uitgebreid lager onderwijs van de normale schoolinrichting. Het buiten gewoon lag onderwijs. het invoeren van het nieuwe vak / „lichamelijke oefening" is er reeds op gewezen, dat de bij het inwerkingtreden van de nieuwe wet bestaande scholen voor uitgebreid lager onderwijs en voor meer uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in het derde en het vierde lid van art. Ibis der wet van 1878 nog tot 1 Januari 1926 ingericht mogen zijn overeenkomstig de in die wetsbepalingen gestelde regels. Het derde lid van art. 193 der wet van 1920 breidt dit nog uit door te bepalen, dat in buitengewone gevallen bij koninklijk besluit, den onderwijsraad gehoord, voor een bepaalden tijd kan worden toegestaan, dat na het verstrijken van dezen termijn de bedoelde scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs blijven ingericht op den voet van artikel 2bis, vierde lid, der wet van 1878. Deze bevoegdheid is gegeven om te voorzien in het geval, dat scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs, die een leertijd omvatten van meer dan drie achtereenvolgende leerjaren, niet binnen den gestelden termijn kunnen gereorganiseerd zijn tot scholen voor uitgebreid lager onderwijs overeenkomstig art. 3, vierde lid, der tegenwoordige wet1). Om het mogelijk te maken, dat nieuwe denkbeelden op paedagogisch gebied aan de praktijk zullen kunnen worden getoetst, is het onvermijdelijk, dat voor bepaalde scholen de belemmeringen worden weggenomen, welke de regelen voor de normale schoolinrichting daarbij in den weg leggen. Daar de minister met velen overtuigd was van de wenschelijkheid, dat aldus de gelegenheid wordt gegeven tot het in toepassing brengen van nieuwe opvattingen, is een nieuw vierde lid aan artikel 25 en een nieuw zesde lid aan artikel 90 toegevoegd 2). De bedoelde wetsbepalingen houden in, dat bij koninklijk besluit, den onderwijsraad gehoord, vergunning kan verleend worden, dat ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs aan een school of een groep van scholen wordt afgeweken van het bepaalde omtrent de inrichting van het leerplan en in verband daarmede van het bepaalde in het eerste lid van artikel 2 en in het tweede en vierde lid van artikel 3, welke hiervoren besproken zijn. Omtrent het buitengewoon lager onderwijs zegt het laatste lid van art. 5, " dat het wordt gegeven in scholen, bestemd voor kinderen, die wegens ziels- of lichaamsgebreken of uit maatschappelijke oorzaak niet in staat zijn geregeld en met vrucht het gewone onderwijs te volgen of wier gedrag het noodzakelijk maakt hun buitengewoon onderwijs te doen geven. De wetgever heeft hier behalve aan lichamelijk en geestelijk misdeelde !) Vergelijk de memorie van antwoord, tweede kamer. 2) Memorie van antwoord, tweede kamer. Hfdst. VIII § 3 26 De beslissing van den gemeenteraad. Huisonderwij als binnen de afstand van . vier küometei het verlangd schoolonderwijs niet te krijgen is. lijke term zal geenerlei belemmering vormen om voor kinderen van onvermogende ouders de reis- en verblijfkosten ten volle te vergoeden, terwijl het aan den anderen kant geenszins noodig is a priori vast te stellen, dat deze kosten in alle gevallen, dus ook ten behoeve van wellicht zeer vermogenden, geheel voor rekening der publieke kas moeten komen. De minister achtte de vervanging van de woorden „ter tegemoetkoming in de kosten" door „als vergoeding voor de kosten" niet noodig. Deze meening van den minister is natuurlijk niet juist. Hierin is tijdens de openbare beraadslaging voorzien door opneming van de laatste zin. „Zoo noodig worden deze kosten geheel uit te gemeentekas vergoed. Op het verzoek om steun uit de gemeentekas moet de gemeenteraad beslissen binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop een daartoe strekkende aanvrage is ingekomen. Met voorkeur van ouders, voogden of verzorgers voor het doen bezoeken van de kinderen van een bepaalde school wordt daarbij zooveel mogelijk rekening gehouden. Binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop het besluit van den gemeenteraad is openbaar gemaakt of aan den belanghebbende is toegezonden, kan deze daarvan bij gedeputeerde stoten in beroep komen. Gedeputeerde staten beslissen, den onderwijsraad gehoord. (Art. 13, tweede en derde lid.) , Met het vierde lid van art. 13 heeft men willen voldoen aan de bij de 1 behandeling van art. 192 der grondwet in 1917 door de regeering gedane , toezegging om te bevorderen, dat ook door huisonderwijs zal kunnen worden ■ voorzien in de behoefte aan onderwijs van kinderen, wier woning meer dan vier kilometer van een school is gelegen. De wetsbepaling luidt: „Indien in een geval, als in het eerste lid bedoeld, de ouders, voogden of verzorgers de voorkeur geven aan huisonderwijs voor de kinderen, wordt daarin op de kosten van de gemeente voorzien, mits bij het daartoe strekkend verzoek aannemelijk wordt gemaakt, dat op de wijze als in het eerste lid omschreven, voor de kinderen, voor wie huisonderwijs wordt verlangd, slechts bezwaarlijk deugdelijk voor hen passend lager onderwijs kan worden verkregen, en aangetoond wordt op welke wijze door een binnen de gemeente of in een naburige gemeente wonenden onderwijzer in die behoefte kan worden voorzien. Deze voorziening wordt geregeld door den gemeenteraad, na overleg met den inspecteur. De gemeenteraad beslist binnen dertig vrije dagen te rekenen van den dag, waarop een verzoek, waarbij van die voorkeur blijkt, is ingekomen. Het derde lid is ten deze van toepassing." Dat in dit geval huisonderwijs gegeven kan worden aan kinderen van meer dan drie gezinnen mits het aantal dezer kinderen niet grooter is dan acht, is reeds op bladz. 10 opgemerkt. 27 Hfdst. VIII § 3 Bij de toepassing zal telkens te beslissen zijn of werkelijk bezwaarlijk deugdelijk en passend lager onderwijs te krijgen is. Dat in deze geen te enge opvatting gehuldigd mag worden, blijkt ook uit hetgeen voorkomt in de memorie van antwoord, eerste kamer. De minister zeide daar: „Het komt den ondergeteekende voor, dat het bezwaar om voor de kinderen deugdelijk voor hen passend lager onderwijs te verkrijgen, ook gelegen zal kunnen zijn in hun lichamelijken toestand. Een algemeene regel is hier echter niet aan te geven. Voor elk geval op zichzelf heeft in de eerste plaats de gemeenteraad te beslissen, van wiens besluit beroep op gedeputeerde staten en vervolgens zoo noodig hooger beroep op de Koningin open staat.' Om misverstand te voorkomen of om lange omschrijvingen overbodig te maken bevatten de artt. 14 en 15 enkele definities. Waar in de lager-onderwijswet 1920 gesproken wordt van „Onze Minister" is daaronder te verstaan: „Onze Minister met de uitvoering van deze wet belast", van „onderwijsraad" is daaronder te verstaan: de afdeeling van dien raad voor het algemeen vormend lager onderwijs en het bewaarschoolonderwijs; van hoofdinspecteurs, inspecteurs, schoolopzieners, directeuren en leeraren, zijn daaronder ook vrouwen te verstaan; van onderwijzers, zijn daaronder ook onderwijzeressen begrepen, tenzij het tegendeel uitdrukkelijk is bepaald. Ook in verschillende uitvoeringsbesluiten vindt men gelijke definities en bovendien nog wel andere. Zoo is o. m. bepaald, dat verstaan wordt onder de wet: de lager-onderwijswet 1920; de wet van 1878: de wet tot regeling van het lager-onderwijs van 17 Augustus 1878 (st.bl. no. 127), zooals zij op 31 December 1920 luidde volgens de daarin door latere wetten aangebrachte wijzigingen; de inspecteur: de inspecteur van het lager onderwijs binnen wiens ambtsgebied het onderwijs wordt gegeven. Bij het behandelen van de bepalingen betreffende het lager onderwijs zullen deze woorden en uitdrukkingen ook in die beteekenis gebruikt worden. Ten einde dienaangaande alle mogelijke twijfel af te snijden en eenheid in de berekeningen te verzekeren is in art. 16 bepaald, dat voor de berekening over gedeelten van een jaar van de overeenkomstig de wet verschuldigde jaarwedden, wedden, belooningen, wachtgelden, pensioenen, pensioensbijdragen, vergoedingen en bijdragen, het jaar op 360 en de maand op 30 dagen wordt gesteld. Dientengevolge zal ten aanzien van kalendermaanden van 31 dagen de laatste dag verwaarloosd worden, terwijl aan de maand Februari twee of, wanneer het een schrikkeljaar betreft, een dag zal worden toegevoegd. Dezelfde regel geldt voor het bepalen van den diensttijd bij de berekening van jaarwedden, wachtgelden en pensioenen. Enkele definities. Berekeningen over gebroken tijdvakken. Hfdst. VIII § 4 , 30 De opleiding van de onder wijzers en onderwijzeressen aan kweekscholei vreemde talen kan optreden. Want al is hij in staat m die talen te lezen en bij zijn onderwijs in het algemeen dagelijks voorkomende uitdrukkingen van vreemden aard of oorsprong te verklaren, zoo volgt daaruit niet, dat hij aan oudere leerlingen op scholen met uitgebreid leerplan het onderwijs in eenige vreemde taal kan geven. De minister wenschte daarom het examen voor de bevoegdheid voor het onderwijs in afzonderlijke vakken voor de vreemde talen te behouden. . Niet alleen echter voor de vakken / (Fransche taal), m (Duitsche taal), n (Engelsche taal), maar ook voor de vakken k (nuttige handwerken voor meisjes), p (handelskennis), r (handenarbeid), s (landbouwkunde), t (turnbouwkunde) en u (fraaie handwerken voor meisjes) bestaan afzonderlijke akten van bekwaamheid. •• 1 j Deze akten van bekwaamheid geven voor het vak, waarvoor zij verleend zijn de bevoegdheid tot het geven in dat vak: 1° van onderwijs aan een school voor gewoon, uitgebreid of buitenge- woon lager onderwijs en aan een cursus voor vervolgonderwijs; L . van huisonderwijs 1). .. , Het is voor ons doel niet noodig de examens voor het verkrijgen van de " akte van bekwaamheid en de opleiding der onderwijzers en ondemijzeressen uitvoerig na te gaan. Daarom heel in het kort slechts enkele opmerkingen; allereerst omtrent de opleiding. '' De opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen (voor akte B) geschiedt aan kweekscholen; die van onderwijzeressen (voor akte A) bovendien aan opleidingsscholen. . , , Het rijk voorziet door oprichting en instandhouding van kweekscholen en opleidingsscholen op voldoende wijze in de behoefte aan opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen. Door waterschappen, gemeenten of provinciën worden geen kweekscholen en opleidingsscholen opgericht of in stand gehouden. De kweekscholen en opleidingsscholen, in stand gehouden door het rijk, zijn openbare, de overige zijn bijzondere. De kweekscholen worden onderscheiden m: a. kweekscholen voor onderwijzers; b. kweekscholen voor onderwijzeressen; c. kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen. Om toelating tot een rijkskweekschool te kunnen verkrijgen, wordt ^hetzij het met gunstig gevolg doorloopen van een school voor uitgebreid !) Vergelijk de artt. 133, 134, 135 en 136 der wet. 43 Hfdst. VIII § 5 wijzers kringen veel aangevochtene van de wet van 1878, volgens welke een en ander geregeld werd door het hoofd der school, onder goedkeuring van burgemeester en wethouders en den districtsschoolopziener. Thans moet de regeling door het hoofd der school ontworpen worden. Dezë gaal tot dit ontwerpen niet over dan na bespreking met de gezamenlijke onderwijzers der school, doch hij alleen beslist omtrent het ontwerp. Bij het indienen van het ontwerp bij burgemeester en wethouders voegt het hoofd der school de mededeeling, dat de zaak met de onderwijzers is besproken en dat toen geen voorstellen zijn gedaan, die niet in het ontwerp zijn opgenomen of wel welke niet overgenomen voorstellen door de onderwijzers bij gelegenheid der bespreking zijn gedaan. Burgemeester en wethouders trachten overeenstemming te krijgen met den inspecteur; ook omtrent eventueel door hen of door den inspecteur gewenschte wijzigingen. Is die overeenstemming verkregen dan stellen burgemeester en wethouders (met de inspecteur) de regeling vast. Is er geen overeenstemming verkregen dan wordt de beslissing ingeroepen van den minister, die den onderwijsraad hoort.. De pogingen in de tweede kamer bij de behandeling van deze wetsbepaling aangewend om verplichte schoolvergaderingen met regelende bevoegdheid in te voeren zijn mislukt. De laatste zin van het eerste lid van art. 25 der wet luidt: „Wij bepalen, den onderwijsraad gehoord, op welke wijze het ontwerpen, vaststellen en wijzigen geschiedt, indien de regeling voor meer dan een school {gelijkelijk werkt.' Aan dit wettelijk voorschrift is uitvoering gegeven door het koninklijk besluit van 13 December 1920, no. 38 (Nederl. staatse, van 17 en 18 December 1920, no. 246). De bij dit besluit gegeven regels komen in hoofdzaak op het volgende neer. Indien de regeling van de schooltijden en van de vacantiën, het leerplan en de aanwijzing van de bij het onderwijs te gebruiken boeken, en de verdeeling der school in klassen voor meer dan een openbare lagere school gelijkelijk zullen werken wordt door elke school, waarvoor de regeling zal werken, behalve het hoofd dier school een onderwijzer afgevaardigd. In gemeenten, waar bij verordening gereglementeerde schoolvergaderingen bestaan, wordt als onderwijzer afgevaardigd de secretaris der schoolvergadering. In de andere gemeenten wordt hij door het gezamenlijk personeel der school aangewezen. De hoofden en de afgevaardigde onderwijzers komen samen ter voorbereiding eener regeling. Is het aantal vertegenwoordigde scholen niet meer dan drie dan ontwerpt deze vergadering een regeling. Bij een aantal van meer dan drie scholen kiezen de aanwezigen een commissie van twee hoofden en twee onder- Een regeling wel ke voor meerdere scholen tegelij k werkt. Hfdst. VIII § 6 50 bij 160 tot en met 189 leerlingen het hoofden zeven onderwijzers 190 „ „ », 219 „ „ » * acht " 220 „ „ „ 249 „ » » » negen „ 250 „ „ „ 279 jj » » » tien „ 280 „ „ „ 309 „ » B » elf „ 310 „ „ » 339 „ | » » twaalf 340 „ „ » 369 „ » » » dertien 370 » » 399 » " » " veertien " 400 „ „ „ 429 i. £ „ » vijftien Onder de onderwijzers, in art. 28 der wet bedoeld, worden verstaan zij, die in het bezit zijn van een der akten van bekwaamheid, bedoeld m de artt. 134 en 135 en niet uitsluitend belast zijn met het geven van onderwijs in een of meer der vakken, in art. 2 vermeld onder h. tot en met u. (art. 28, vijfde lid), terwijl volgens art. 192, vierde lid, onder deze onderwijzers mede worden verstaan zij, die in het bezit zijn van een akte van bekwaamheid als onderwijzer of hoofdonderwijzer, bedoeld in art. 77 der wet van 1878 en zij, wier bevoegdheid met een dezer akten is gelijkgesteld. In'deze bepalingen is duidelijk uitgedrukt, dat zij slechts een mmnnum vaststellen. Boven het minimum gaan kan door het bepaalde in art. 100 ) voor een gemeente een dure geschiedenis worden en zal daarom wel niet zoo vaak voorkomen. Behalve de voorzieningen voor den overgangstijd (zie hieronder) moeten de gemeenten zorgen, dat het aantal onderwijzers aan de openbare scholen voor gewoon en voor uitgebreid lager onderwijs het genoemde minimum bereikt. Is er in deze nalatigheid, dan worden de gemeenten ook in de beurs gestraft2), doch bovendien kunnen dan gedeputeerde staten hun goedkeuring aan de begrooting onthouden en zoo noodig art. 212 der gemeentewet toepassen; benoeming van een onderwijzer kan dan plaats hebben met gebruikmaking van de bevoegdheid gegeven in de artt. 126 en 127 der gemeentewet ")• Het zal wel niet noodig zijn deze bepalingen der gemeentewet toe te passen, daar er voor de gemeenten geen financieel voordeel meer zit in het niet toepassen der wet. Art. 29 bepaalt, dat het onderwijs in de laagste twee leerjaren eener school voor gewoon lager onderwijs of aan scholen met twee leerkrachten in de laagste drie leerjaren zoo eenigszins mogelijk wordt opgedragen aan onderwijzeressen, die in het bezit zijn van de akte van bekwaamheid, bedoeld in art. 135. (Akte A.). Berekening Bij de toepassing van art. 28 wordt tot grondslag genomen het gemid- yan het aantal paragraaf, waarin de uitgaven voor het bijzonder onderwijs worden besproken, leerlingen. a> «£rv^ artP59;besproken in de paragraaf betreffende de kosten van het openbaar lager onderwijs. 3) Zie hiervoor het eerste deel. Hfdst. VIII § 6 52 Gedurende den overgangstijd (1921-1925) geldt dus een toestand, welke door onderstaande tabel wordt weergegeven: Minimum Aantal dat volgens art. 28 I verplicht der wet aangesteld kan aantal leer- worden. Aantal leerlingen. krachten ge- - | ... , durende den Gewoon Uitgebreid overgangs- W*. J»»* tjjfl. | onderwijs. | onderwijs. Minder dan 18 I hoofd alleen hoofd alleen hoofd alleen 18 tot en met 23 j „ » » " " 24 en 25 „ » » " , " T 9 26 tot en met 40 „ » » + 1 » \ J 41 „ „ „ 60 I „ + 1 » + 1 » + 3 61 . „ „ 69 I „ + 1 » + 2 „ + 3. 70 „ „ „ 90 „ + 1 » + 2 „ + 4 91 I ; „ 99 „ + 2 „ + 3 „ + 4 100 „ „ ■ 129 ! * + 2 „ + 3 - + 5 130 „ * „ 134 „ + 2 „ + 3 - + 6 135 „ „ n 144 „ + 2 „ + 4 „ +6 145 „ „ „ 159 „ + 3 „ + 4 „ + 6 160 „ „ „ 179 u + 3 „ + 4 „ + 7 180 „ „ 189 „ + 3 „ + 5 „ +7 190 „ - 199 L + 3 „ + 5 - + 8 200 „ • . 219 „ + 4 „ + 5 » + 8 220 „ u u 224 j + 4 „ + 5 * + 9 225 „ „ „ 249 „ + 4 „ + 6 k + 9 250 „ n „ 254 „ + 4 „ + 6 „ + 0 255 „ j » 269 „ + 5 „ + 6 „ + 0 270 I : I 279 „ + 5 L + 7 „ + 0 280 „ „ „ 309 „ + 5 „ + 7 „ + » 310 „ „ „ 314 „+ 6 „ + 7 „ + 2 315 „ „ „ 339 „ +6 „ + 8 „ + 2 340 „ „ „ 359 ■ „ + 6 „ + 8 „ + 3 360 „ „ „ 364 1 „ + 6 „ + 9 „ + 3 365 „ „ „ 369 „ +-7 „ + 9 „ + 3 370 I « i 399 „ + 7 „ + 9 „ + 4 400 „ „ „ 404 „ + 7 „ + 9 „ + 15 Aantal dat volgens art. 28 Het constateeren dat e geen voordracht van drie bevoegden kan op gemaakt worden. Hfdst. VIII § 6 54 men bedoeld zij, die de hierboven genoemde stukken hebben overgelegd opgemaakt door burgemeester en wethouders in overeenstemmmg met den "rTSrijn in deze bepaling van het tweede lid van art. 36 der wet twee uitdrukkingen ingelascht, waarop de aandacht dient gevestigd te wordem Er is nu sprake van een voordracht van zoo mogelnk ten mmste drie bevoegden; de woorden „zoo mogelijk" ontbraken m de wet van 18 8. Er gold toen de leer, dat als zich slechts 1 of 2 bevoegden aanmeldden dan volgens de verklaring van den minister in 1878 m de tweede kame afgelegd de natuurlijke rechtsregel zal gelden, dat het onmogelijke met geëischt kan worden. Het is onmogelijk de menschen te dingen om te solhciteeren. De voordracht zal dan slechts u,t een of twee candidaten bestaan. Men was toen al van gevoelen, dat men de uitdrukking „mm tens drie bevoegden" niet zoo streng mag opvatten, dat men tot de conclusie fou komTn, dat men ook het onmogelijke gewild heeft; dit is thans door de inlassching van de bedoelde woorden mtdrukkehjk vas^elegd_ Door de artt. 1 en 2 van het koninklijk beshut van 31 December 1920 ' (st bl no. 950) !) is voor de praktijk uitgewerkt, in welk geval men kan zeggen, dat het niet mogelijk is een voordracht van drie bevoegden op te maken Men vindt daar voorgeschreven, dat bij het ontstaan van elke vacature van ' hoofd der school een oproeping kan worden gedaan van bevoegden om rich als sollicitanten aan te melden. Gebiedend voorgeschreven is het doen van een oproeping niet. Deze oproeping geschiedt door burgemeester en wethouders. Beperkende voorwaarden m de oproepmg kunnen alleen gesteld worden ten aanzien van leeftijd, diensttijd en vroegeren werkknng en slechts dan, wanneer daaromtrent tusschen burgemeester en wethouder 2 denTnspecieur overeenstemming is verkregen. De oproepmg vermeldt n welke Z vakken, bedoeld in art. 2 der lager-ondervnjswet 1920 onde. wijs wordt gegeven, en binnen welken termijn de sollicitanten z.ch^schnfte- lijk moeten aanmelden bij het gemeentebestuur met overlegging der stokken volgens de wet vereischt tot bewijs hunner bevoegdheid en verder voor zooveel noodig tot bewijs, dat zij voldoen aan de in de oproeping gestelde eischen. . Terstond na het verstrijken van dien termnn zenden burgemeester en wethouders de ingekomen stukken aan den inspecteur. De inspecteur^zendt de lijst dergenen, die als sollicitanten kunnen worden !*n^^ zij door hem is vastgesteld, aan burgemeester en wethouders. Indien de lijst minder dan drie personen bevat, heeft een herhaalde oproeping plaats, x) Zie hieronder. 54 55 Hfdst. VIII § 6 welke zich nu moet uitstrekken tot alle bevoegden. Heeft de herhaalde oproeping geen gunstig gevolg, zoo kan een derde oproeping geschieden. Indien ook na de derde oproeping zich minder dan drie personen aanmelden, wordt voortgegaan met de voorbereidende werkzaamheden om tot een voordracht te geraken. Dan eerst wordt aangenomen dat het niet mogelijk is een voordracht van drie bevoegden op te maken. De wet van 1878 schreef voor, dat de voordracht opgemaakt moest worden door burgemeester en wethouders en den districts-schcolopziener. In plaats van het woordje „en" is thans gebruikt de uitdrukking „in overeenstemming met". Ook daardoor is echter feitelijk niets veranderd; immers ook voor de wet van 1920 gold het voorschrift, dat indien burgemeester en wethouders en de inspecteur (toen de districtsschoolopziener) niet tot overeenstemming kunnen geraken aan de benoeming een vergelijkend onderzoek naar de geschiktheid der candidaten moet voorafgaan. Omtrent de wijze, waarop getracht moet worden tot overeenstemming te komen, vindt men in het hierboven aangehaalde koninklijk besluit van 31 December 1920 nog, dat de inspecteur, nadat hij omtrent het gedrag, de praktische geschiktheid en den dienstijver der candidaten inlichtingen heeft ingewonnen, in overleg moet treden met burgemeester en wethouders, ten einde tot de noodige overeenstemming betreffende het opmaken der voordracht te komen. Heeft dit overleg ten gevolge, dat de inspecteur zich buiten zijn ambtsgebied moet begeven, dan geniet hij ten laste van de gemeente vergoeding van reis- en verblijfkosten volgens het tarief der derde klasse A van het reisbesluit 1916. Komen burgemeester en wethouders eenerzijds en de inspecteur anderzijds niet tot de gevorderde overeenstemming, dan wordt het vergelijkend onderzoek ingesteld. Daartoe wordt — indien nog geen oproeping heeft plaats gehad of alleen Het verg* een oproeping met beperkende voorwaarden — een oproeping van alle ^1aai bevoegden gedaan. onderzoek. Zoo zich meer dan zes bevoegden voor het vergelijkend onderzoek aanmelden, dan kunnen burgemeester en wethouders in overeenstemming met den inspecteur bepalen, welke candidaten, mits niet minder dan zes, daaraan zullen worden onderworpen. Bij gemis aan overeenstemming omtrent de keuze der op te roepen personen, worden alle candidaten, die zich hebben aangemeld, tot het onderzoek toegelaten. Ingeval de benoeming na voorafgaand vergelijkend onderzoek plaats heeft, wordt de voordracht, .bestaande uit zoo mogelijk minstens drie bevoegden, door burgemeester en wethouders na overleg met den inspecteur opgemaakt, en door dezen met een schriftelijk, met redenen omkleed advies omtrent de voorgedragen candidaten aan den raad gezonden. Tot uitvoering van het zesde lid van art. Hfdst. VIII § 7 68 Verlof bij zwangerschap. Verlof voor militairen dienst. Aan de gehuwde vast aangestelde onderwijzeres, die haar bevalling tegemoet ziet wordt een verlof verleend, ingaande vier maanden vóór het tijdstip, waarop de bevalling kan worden verwacht, en eindigende twee maanden na de bevalling. Over den tijd van dit verlof blijft de onderwijzeres in het volle genot van haar jaarwedde. , Is zij twee maanden na de bevalling, volgens het oordeel van den behandelenden of contröleerenden geneesheer, nog niet in staat haar werkzaamheden aan de school te hervatten, dan is op haar van toepassing hetgeen voor gewoon ziekteverlof bepaald is na het verstrijken van het eerste verlofjaar. . De bepalingen omtrent verlof bij zwangerschap zijn mede van toepassing op de gehuwde onderwijzeres, die overeenkomstig art. 41 der lageronderwijswet 1920 is aangewezen voor tijdelijke waarneming eener betrekking van onderwijzer of van hoofd der school, indien zi, tevens als vast onderwijzeres aan een lagere school is verbonden. Onderwijzers, op wie militaire dienstplicht rust, genieten verlof, zoolang zij zich verplicht in werkelijken dienst bevinden. Zij genieten over den tijd van dit verlof: 1" voor zoover zij zich in werkelijken dienst bevinden voor eerste oefening - verlengd verblijf in werkelijken dienst als gevolg van op eidmg tot een rang inbegrepen - of als behoorende tot het zoogenaamd blijvend gedeelte, 3A° der jaarwedde of wedde; 2°. voor zoover zij zich in werkelijken dienst bevinden voor herhalingsoefeningen, de volle jaarwedde of wedde; 3°. voor zoover zij zich in werkelijken dienst bevinden ten gevolge van een oproeping wegens buitengewone omstandigheden: a. de eerste zes weken de volle jaarwedde of wedde; b. na de eerste zes weken: kostwinners 9/io van hun jaarwedde of wedde; niet-kostwinners »/w van hun jaarwedde of wedde. Het deel der jaarwedde of wedde, vermeld onder 3° b. wordt zoowel voor kostwinners als voor niet-kostwinners, verminderd met de helft van hun militaire jaarwedde, indien zij den officiersrang of den onderofficiersrang bekleeden. Het wordt voor kostwinners bovendien verminderd met het bedrag, dat ter zake van hun werkelijken dienst van rijkswege mocht worden toegekend als vergoeding wegens kostwinnerschap. Ten aanzien van hen, die geen eigenlijke kostwinners z„n maar die aannemelijk maken, dat zij bijdragen tot het onderhoud van anderen, kan de minister de uitkeering vaststellen op een hooger bedrag dan onder 5 . b 69 Hfdst. VIII § 7 voor niet-kostvvinners is bepaald; dit bedrag mag echter niet hooger zijn dan /10 van de jaarwedde of de wedde, met inachtneming van het voorbehoud voor officieren en onderofficieren gemaakt. Met afwijking in zoover van het bepaalde onder 3°. worden landstormplichtigen, die in werkelijken dienst worden gesteld binnen één jaar nadat het eerste gedeelte van de met hun jaarklasse overeenkomende lichting der militie werd ingelijfd, de eerste acht en een halve maand van hun verblijf in werkelijken dienst geacht te verkeeren in het geval, bedoeld onder 1 °. op de vorige bladzijde. Gedurende verblijf in werkelijken dienst enkel tot het ondergaan van straf wordt de jaarwedde of de wedde geheel ingehouden. Gedurende verlengd verblijf in werkelijken dienst wegens ziekte worden van de jaarwedde of de wedde slechts ingehouden de bedragen welke ook ingehouden zouden worden, indien zij wegens buitengewone omstandigheden waren opgeroepen. Het bedrag, dat van de jaarwedde of de wedde wordt uitgekeerd, daalt niet beneden het bedrag van de door den onderwijzer verschuldigde bijdragen voor eigen en voor weduwe- en weezenpensioen1). Aan onderwijzers, die overeenkomstig art. 41 der lager-onderwijswet 1920 zijn aangewezen voor tijdelijke waarneming eener betrekking van onderwijzer of van hoofd der school, wordt, indien zij niet als vast onderwijzer aan een lageré school zijn verbonden, het verlof voor niet langer verleend dan voor den duur der tijdelijke waarneming. Onderwijzers, die zich hebben verbonden bij het reservekader, of op andere wijze militaire plichten vrijwillig op zich hebben genomen, genieten eveneens verlof, zoolang zij zich ingevolge hun verbintenis in werkelijken dienst bevinden. Gedurende elke periode van werkelijken dienst geldt ten aanzien van het genot hunner jaarwedde of wedde hetgeen is bepaald voor het met die periode het meest overeenkomende tijdperk, betreffende gedwongen militairen dienst. Dit geldt ook voor onderwijzers met een waarneming belast. Wordt aan een onderwijzer buiten de gevallen van ziekte, zwanger- Verlof in schap of militairen dienst, een verlof verleend voor langer dan zeven achter- an^"e ïii i , .. . gevallen. eenvolgende dagen, dan wordt hem over den tijd van dit verlof slechts uitbetaald een bedrag, gelijkstaande met de door hem verschuldigde bijdragen voor eigen en voor weduwe- en weezenpensioen1). Dit is echter *) Vergelijk hetgeen op bladz. 80 en volgende is opgemerkt. Hfdst. VIII § 7 70 Vaststelling der salarissen door burgemeester en wethouders. Onthouding van een periodieke verhooging. niet van toepassing in de gevallen, waarin aan een onderwijzer het verrichten van werkzaamheden door of van wege den minister is opgedragen, en in de gevallen, waarin een wettelijk voorschrift aan een onderwijzer het bezoeken van de school verbiedt. . Met inachtneming van de regels der wet en van het bezoldigingsbesluit voor zoover die van toepassing zijn, stellen burgemeester en wethouders de jaarwedden en wedden der onderwijzers, alsook de belooning voor het geven van vervolgonderwijs, vast. (Artt. 32 en 34 der wet.) Er is reeds op gewezen, dat het vaststellen der bezoldigingen door burgemeester en wethouders geheel iets anders is, dan het vaststellen der salarissen, dat de wet 1878 voor de wijziging bij de wet van 14 Juli 1919 (st.bl. no. 493) aan den raad opdroeg. Burgemeester en wethouders hebben mets anders te doen dan voor ieder onderwijzer individueel vast te stellen het bedrag, waarop hij volgens wet en besluit recht heeft Indien zi, daarbij een te hoog of te laag bedrag vaststellen, hebben zij een fout gemaakt, welke hersteld kan en moet worden, door het te veel betaalde terug te vorderen en het te weinig betaalde alsnog uit te keeren. Art. 32, tweede lid, der wet zegt, dat burgemeester en wethouders in overeenstemming met den inspecteur onder goedkeuring van gedeputeerde staten beslissen, dat een verhooging van jaarwedde wegens dienstjaren met wordt toegekend. Zij doen den belanghebbende schriftelijk mededeeling van de gronden, waarop deze beslissing berust. Zij zijn echter bevoegd te bepalen, dat deze verhooging, nadat ten minste een jaar verstreken is, alsnog wordt toegekend. De beteekenis van dezen laatster, zin wordt verduidelijkt door het volgende uit de memorie van toelichting: „Meenen burgemeester en wethouders later op hun besluit te mogen terugkomen, dan dient hun bevoegdheid toch in zoover te worden beperkt, dat belanghebbende althans gedurende een jaar zijn verhooging zal blijven derven. , , Door op de beslissing van burgemeester en wethouders goedkeuring van gedeputeerde staten te vorderen, is aan den belanghebbende volgens het bepaalde bij art. 17 der wet (zie bladz. 20) ook beroep op de Kroon gegeven. t , ,. . ,. . Aangezien de wet spreekt van een verhooging kan elke beslissing van burgemeester en wethouders niet meer dan de verhooging betreffen, welke aan de orde is. , Wordt bijv. beslist, dat de derde verhooging van ƒ 1800,- op ƒ l*W, wegens het volbrengen van 5 dienstjaren niet zal worden toegekend, dan komt de betrokkene toch, ook al wordt op de beslissing niet teruggekomen, bij het bereiken van een zevenjarigen diensttijd in het genot van een jaar- 71 Hfdst. VIII § 7 wedde van ƒ 1900,—, tenzij alsdan een nieuwe beslissing wordt genomen tot net onthouden ook van die verhooging1). In afwijking van het beginsel op bladz. 64 en 65 ontwikkeld, is de gemeenteraad in twee gevallen bevoegd, onder goedkeuring van gedeputeerde staten, aan de onderwijzers een extra-belooning toe te kennen; ten eerste op grond van het bezit of van het gebruik maken op de school van bevoegdheden, waarvoor geen wettelijke akten van bekwaamheid verkrijgbaar zijn en ten tweede op grond van hun aanwijzing tot plaatsvervanger van het hoofd der school. Maakt de gemeenteraad van die bevoegdheid gebruik, hetzij voor een school der gemeente, hetzij voor een gemeenschappelijke school als bedoeld in het vierde lid van art. 19 2) dan is hij gehouden tot toekenning van gelijke belooning aan de onderwijzers, verbonden aan de in de gemeente gevestigde bijzondere scholen, als bedoeld in art. 97 s), die in hetzelfde geval verkeeren. Deze belooningen worden medegerekend bij de grondslagen, naar welke voor pensioen is bij te dragen. (Art. 33 der wet.) Dit zijn de eenige gevallen, waarin de gemeentekas aangesproken kan worden om aan de onderwijzers een extra belooning toe te kennen, dus mag uit de gemeentekas niet geput worden om bijv. de jaarwedde nog over zeker tijdperk na het overlijden uit te keeren of om een gratificatie of een duurtetoeslag te geven. Na het bespreken van de bepalingen betreffende de bezoldiging voor zoover die van meer algemeene strekking volgt hieronder een overzicht van de bedragen der jaarwedden van de onderwijzers. De cijfers hebben betrekking op gemeenten der eerste klasse. De gevallen, waarin de gemeenteraad aan de onderwijzers een extra belooning mag toekennen. Bedrag der jaarwedden zonder standplaatskorting. Onder- Onderwijzers I Onderwijzers Onderwijzen wijzeressen met akte met akte met de nieuwe met de nieuwe volgens de wet volgens de Aantal dienstjaren. akte van art. a'ae yan van '878, wet van 1878, 134 der wet. '35 der zonder met wet (Akte A). hoofdakte. hoofdakte. L: 2. 1 3. 1 4. 11 5. H II U minder dan 1 ... . ƒ 2200— ƒ 1600— ƒ 1600— ƒ 1900,— 1 doch minder dan 2 L 2300,— „ 1700,— „ 1700— „ 2000 — 2 „ „ „ 3 „ 2400— „ 1800— „ 1700— „ 2100 — 3 „ „ „ 4 „ 2500— „ 1900— „ 1800— „ 2200 — 4 „ „ „ 5 „ 2600— „ 2000,— „ 1800— „ 2300 — 5 „ „ „ 6 „ 2700— „ 2100— „ 1900— „ 2400 — X) Vergelijk de ministerieele circulaire van 3 November 1919, no. 8899, afdeeling L. O. A. 2) Zie bladz. 40. ) Zie de paragraaf betreffende de uitgaven voor het bijzonder onderwijs. Hfdst. VIII § 7 72 Onder- Onderwijzers Onderwijzers Onderwijzen wijzeressen met akte met akte met de nieuwe met de nieuwe volgens de wet volgens de Aantal dienstjaren. akte van art. »k«Lyan van '878' wet van 1878- 134 der wet. 135 der zonder met wet (Akte A). hoofdakte. hoofdakte. h 2. 3. 1 4. 5. 6 doch minder dan 7 ƒ 2800- ƒ 2200- ƒ 1900- ƒ 2500- 7 „ „ „ 8 „ 2900— „ 2300— „ 2000 — „ 2600— 8 „ „ ' „ 9 „ 3000— „ 2400— „ 2100— „ 2700 — 9 „ „ „11 „ 3100 — „ 2500 — „ 2200 — „ 2800— II „ „ „13 „ 3200— „ 2600— „ 2300— „ 2900 — 13 „ „ „ 15 „ 3300,— „ 2700— „ 2400— „ 3000,— 15 „ „ „ 17 L 3400— „ 2800— „ 2500— „ 3100 — Verder alleen gehuwde of gehuwd geweest zijnde mannelijke onderwijzers en daarmede gelijkgestelde onderwijzeressen. 17 „ „ „ 19 „ 3500— „ 2900— „ 2600— „ 3200 — 19 „ „ „ 21 „ 3600— „ 3000— „ 2700— „ 3300 — 21 „ „ „ 23 „ 3700— „ 3100— „ 2800— „ 3400 — 23 en meer „ 3800 - „ 3200- „ 2900,- „ 3500,- Verhoogingenvoor bijakten. Zooals in bovenstaand overzicht is aangegeven worden de verhoogingen na 17, 19, 21 en 23 dienstjaren alleen toegekend aan de mannelijke onderwijzers, die gehuwd zijn of gehuwd zijn geweest en de daarmede gelijk gestelde onderwijzeressen, dat zijn zij, die gehuwd zijn geweest, zoolang zij niet zijn hertrouwd, zulks met dien verstande, dat bij eventueelen hertrouw de verhoogingen, die reeds zijn verkregen, blijven toegekend. De jaarwedde van den onderwijzer, die de akte van bekwaamheid bezit, bedoeld in art. 134 der lager-onderwijswet 1920 (de hierboven in kolom 2 genoemde cijfers), wordt, indien hij in het bezit is van een akte van bekwaamheid voor school- en huisonderwijs, als bedoeld in art. 136 der lageronderwijswet 1920, in de nuttige handwerken" voor meisjes, de Fransche, de Duitsche of de Engelsche taal of in handelskennis, handenarbeid, landbouwkunde, of tuinbouwkunde, voor elke akte met ƒ 100,— en, indien hij een academischen graad of een akte van bekwaamheid tot het geven van middelbaar onderwijs, behalve voor teekenen, schoonschrijven, boetseeren, gymnastiek en staathuishoudkunde, bezit, voor eiken graad of akte met ƒ 200,— verhoogd; een en ander echter met dien verstande, dat de verhooging voor niet meer dan drie vakken wordt toegekend en dat, indien 73 Hfdst. VIII § 7 een onderwijzer ten aanzien van eenig vak uit meerderen hoofde bevoegdheid bezit, alleen in aanmerking wordt genomen de bevoegdheid op grond waarvan de hoogste verhooging kan worden genoten. De jaarwedde van den onderwijzer, die niet in het bezit is van de akte van bekwaamheid, bedoeld in art. 134 der lager-onderwijswet 1920 (de hierboven in de kolommen 4 en 5 genoemde cijfers), wordt verhoogd; a. indien hij op den voet der vóór de inwerkingtreding van de lageronderwijswet 1920 geldende bepalingen de bevoegdheid bezit tot het geven van onderwijs in de nuttige handwerken voor meisjes, de Fransche, de Duitsche of de Engelsche taal of de wiskunde of in het bezit is van een akte van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs, als bedoeld in art. 86 der wet van 17 Augustus 1878 (st.bl. no. 127), in de beginselen der landbouwkunde, der tuinbouwkunde of der handelskennis of van een akte van bekwaamheid voor school- en huisonderwijs, als bedoeld in art. 136 der lager-onderwijswet 1920, in de nuttige handwerken voor meisjes, handelskennis, handenarbeid, landbouwkunde of tuinbouwkunde, voor elk vak, waarvoor hij de bevoegdheid heeft met ƒ 100,— b. indien hij een akte van bekwaamheid voor school- en huisonderwijs, als bedoeld in art. 136 der lager-onderwijswet 1920, in de Fransche, de Duitsche of de Engelsche taal bezit, voor elke akte met ƒ 200,—; c. indien hij een academischen graad of een akte van bekwaamheid tot het geven van middelbaar onderwijs, behalve voor teekenen, schoonschrijven, boetseeren, gymnastiek en staathuishoudkunde, bezit, voor elke graad of akte met ƒ 300,—. De in dit punt bedoelde verhoogingen worden voor niet meer dan drie vakken toegekend met dien verstande, dat, indien een onderwijzer ten aanzien van eenig vak uit meerderen hoofde bevoegdheid bezit, alleen in aanmerking wordt genomen de bevoegdheid, op grond waarvan de hoogste verhooging kan worden genoten. De onderwijzer, die hoofd is eener school voor gewoon lager onderwijs, geniet als zoodanig een verhooging van zijn jaarwedde van ƒ 700,— (boven de hiervoren in de kolommen 2 en 5 genoemde cijfers). Heeft de school 180 of meer leerlingen, dan bedraagt deze verhooging ƒ 100,— meer, met dien verstande, dat zoolang het hoofd aan die school verbonden blijft vermindering van het aantal leerlingen geen vermindering van jaarwedde ten gevolge heeft en derhalve alsdan laatstbedoelde verhooging gehandhaafd blijft, zoolang niet uit anderen hoofde een verhooging tot ten minste hetzelfde bedrag wordt verkregen. De marge voor hoofden vanf scholen. ) Zie hetgeen omtrent de vakken handelskennis en handenarbeid is opgemerkt op bladz. 35; zie ook art. 209 der wet. Weduwenen weezenpensioen. Gevallen, waarin geen aanspraak op weduwen- en weezenpensioenbestaat. Hfdst. VIII § 7 82 nadat de vermindering van jaarwedde hem kenbaar is gemaakt, schriftelijk aangifte moet doen bij burgemeester en wethouders der gemeente, waar hij werkzaam is. ... r • j 1 De hier bedoelde bijdrage wordt door den onderwijzer, die in den loop van het jaar van het bijzonder onderwijs overgaat naar het openbaar, met betaald over het gedeelte van het jaar, gedurende hetwelk hij bij laatstgenoemd onderwijs werkzaam is1). Deze bepaling is een gevolg van de verplichting tot storting der bijdrage van den betrokken onderwijzer voor een geheel jaar, als hij op 1 Januari bij het bijzonder onderwijs werkzaam was ^. , i De weduwenwet voor de onderwijzers 1905 stelt voorop, dat aan de weduwen van onderwijzers en aan hun weezen beneden den leeftijd van 18 jaar pensioen zal worden verleend, dat dit pensioen zal komen ten laste van het fonds opgericht krachtens de weduwenwet voor de ambtenaren 1890 en dat de toekenning van het pensioen zal geschieden m de gevallen, onder de voorwaarden en naar de regels in de weduwenwet voor de onderwijzers 1905 bepaald. .. ,, Het is voor het doel, dat met dit werk beoogd wordt, met noodig al deze gevallen, voorwaarden en regels na te gaan, een overzicht mag echter niet ontbreken. .. , Onder weezen worden voor de toepassing der wet verstaan wettige kinderen van overleden onderwijzers. Indien een kind, waarvan de echtgenote van een onderwijzer bij het overlijden van haar man zwanger is, levend ter wereld komt wordt het als reeds geboren aangemerkt, toen de vader stiert. Geen aanspraak op pensioen hebben: ■ a weduwen en weezen als zoodanig gerechtigd tot eenig ander pensioen Z uit het inkomen van den staat of uit dat van zijn koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, dan in den vorm van een aanvullingspensioen voor zoover het door hen genoten pensioen lager is dan dat, waarop de bepa' lingen der weduwenwet voor de onderwijzer 1905 aanspraak geven; b de weduwe en de bij haar verwekte kinderen, indien een onderwijzer in het huwelijk treedt, nadat hij op wachtgeld gesteld, gepensionneerd ot zijn 60ste levensjaar ingetreden is; c de kinderen, geboren uit het huwelijk door een onderwijzeres aangegaan; nadat zij op wachtgeld was gesteld of gepensionneerd was; i. de weduwen en de weezen van de vakonderwijzers, die uitsluitend in een of meer der vakken, vermeld in art. 2, onder litt. h, i, j, h r, s, t en u, onderwijs geven. i) Eerste, tweede en derde lid van art. 49 der wet. «) Dit is bepaald in het eerste lid van art. 120 der wet. 82 83 Hfdst. VIII § 7 Het pensioen bedraagt van de som, die laatstelijk tot grondslag voor de pensioensberekening van den onderwijzer heeft gestrekt: a. voor weduwen van onderwijzers een derde deel; b. voor elk der pensioensgerechtigde kinderen, geboren uit het huwelijk van een onderwijzer met de vrouw, die hij als weduwe nalaat, het een vijftiende deel, tot een maximum van een derde deel; Dit weezenpensioen wordt door de moeder in den vorm van verhoogd weduwenpensioen genoten. c. voor elk der pensioengerechtigde kinderen van onderwijzers — van welke kinderen de moeder ook overleden is — het een negende deel tot een maximum van het een derde deel; d. voor elk der pensioensgerechtigde kinderen van onderwijzeressen het een negende deel, tot een maximum van het een derde deel. Het weduwenpensioen kan evenals het gezamenlijk bedrag van het weezenpensioen de som van ƒ 800,— niet overschrijden; bij de regeling dier pensioenen komt als pensioensgrondslag geen hooger bedrag dan ƒ 2400,— in aanmerking. Indien het gezamenlijk bedrag der pensioenen van uit verschillende huwelijken nagelaten weezen ƒ 800,— zou overschrijden en dus op grond van het voor het weezenpensioen gestelde maximum vermindering moet ondergaan, geschiedt die vermindering zoo, dat de verhouding, die volgens de aanvankelijke berekening tusschen de verschillende pensioenen bestond, dezelfde blijft. Een onderwijzer, gepensionneerd of op wachtgeld gesteld wordende, behoudt recht op pensioen voor zijn weduwe en weezen, mits hij de verschuldigde bijdrage blijft storten, doch een onderwijzer, die zonder wachtgeld of pensioen, onverschillig om welke reden, zijn betrekking verliest, kan het recht op pensioen voor zijn weduwe en weezen alleen verzekeren door storting van een som in art. 12 der weduwenwet voor onderwijzers 1905 genoemd of door de jaarlijksche bijdrage te blijven betalen aan den directeur van het pensioenfonds. z^\f ^ De bijdrage of premie voor het weduwen- en weezenpensioen bestaat in i een doorloopende korting ten behoeve van het pensioenfonds van: a. voor de onderwijzers 5 %, en voor de onderwijzeressen 1 % 's jaars, over hun pensioensgrondslag; i 6. voor de onderwijzers, die op pensioen of op wachtgeld gesteld worden, 5 % en voor de onderwijzeressen, die in dat geval verkeeren, I % over hun pensioen of wachtgeld; , c. voor de onderwijzers, wier na te laten betrekkingen uitzicht hebben op toekenning van het aanvullingspensioen bedoeld op bladz. 82 onder Bedrag van het weduwenen weezenpensioen. De bijdragen /oor weduwen- en weezenpensioen. Hfdst. VIII § 8 84 Enkele administratieve voorschriften. Geen uitgaven ( provinciër waterschappenvoor het gewoon 1 en uitgeb lager on< wijs. letter a 5 % van het verschil van den laatsten pensioensgrondslag en het tweevoud van het bedrag, dat aan de weduwe als aanvullingspensioen kan worden toegekend. De kortingen voor weduwen- en weezenpensioen houden op: a met den dag, waarop een onderwijzer, die ongehuwd is en geen kinderen beneden den leeftijd van 18 jaren heeft, wordt gepensionneerd ot op wachtgeld gesteld, en voor hen, die niet ongehuwd of kinderloos zijn en gepensionneerd of oP wachtgeld gesteld zijn, met den dag waarop zi, weduwnaar (weduwe) worden en geen kinderen beneden den leeftijd van 18 jaren hebben; j b. met den dag, waarop een onderwijzer zijn 60ste jaar is ingetreden en alsdan ongehuwd is en geen kinderen beneden den leeftijd van 18 jaren ^fmet den dag, waarop een onderwijzeres haar 40ste jaar is ingetreden en alsdan geen kinderen beneden den leeftijd van 18 jaren heeft De kortingen, verschuldigd door de openbare onderwijzers worden ingehouden op hun bezoldiging wachtgeld of pensioen1). Op bladz. 81 hebben wij gezegd, dat bij koninklijk besluit van 10 Januari 1921 (st.bl. no. 8) bepalingen zijn vastgesteld omtrent de pensioenen van onderwijzers bij de openbare lagere scholen en omtrent die van hun wedu- wen en weezen. .... • i i Het is niet noodig, de bepalingen van dit besluit uitvoerig te bespreken, daar zij door het bepaalde bij het eerste lid van art. 38 van het bezoldigingsbesluit niet of slechts ten deele toegepast kunnen worden Volgens deze bepaling ontvangen de onderwijzers een vergoeding ten beloope van hetgeen wegens korting voor eigen en voor weduwen- en weezenpensioen door hen verschuldigd is. Hierdoor is de korting voor pensioensbijdrage terug gebracht tot een zuiver administratieve handeling. § 8. De kosten van het openhaar gewoon lager en uitgebreid lager onderwijs. „Provinciën of waterschappen doen geen uitgaven ten behoeve van het loor gewoon en uitgebreid lager onderwijs. Evenmin doen waterschappen uit1 8,1 Kaven ten behoeve van het buitengewoon lager onderwijs. Indien een provincie uitgaven doet ten behoeve van het buitengewoon lager onderwijs . behandelt zij de openbare en de bijzondere scholen van.dezelfde soort S binnen die provincie op gelijken voet." (Art. 5, tweede lid, der wet.) ler- VTwe^deTn derde lid van art. 21 der weduwenwet voor de onderwijzer» 1905. 85 Hfdst. VIII § 8 Het verdient opmerking, dat de wetgever niet uitdrukkelijk verboden heeft, dat provinciën of waterschappen uitgaven doen ten behoeve van het vervolgonderwijs. De bedoeling van den wetgever is stellig wel geweest ook dit niet toe te laten; dit blijkt uit de memorie van toelichting, waarin alleen gesproken wordt van de mogelijkheid, dat de provincie uitgaven doet ten behoeve van het buitengewoon lager onderwijs. Men moet daarbij ook met vergeten, dat aanvankelijk het vervolgonderwijs niet genoemd werd onder de onderdeden van het schoolonderwijs x). In de la ger-onderwijswet 1920 is gehandhaafd de bestaande bepaling, dat elke gemeente moet voorzien in de kosten van haar lager onderwijs, voor zoover die niet komen ten laste van anderen of op andere wijze worden gevonden (art. 54), niettegenstaande deze kosten voor een belangrijk deel uit s rijks kas vergoed worden, daar de wet thans de jaarwedden der onderwijzers geheel ten laste van het rijk brengt. Door deze wetsbepaling is de gemeente en niet het rijk verantwoordelijk voor de behoorlijke betaling van alles wat ter zake van het openbaar lager onderwijs verschuldigd is, ook voor de jaarwedden der onderwijzers als de voorschotten van het rijk niet voldoende zijn om deze te betalen of als de voorschotten niet op tijd ontvangen worden. Door het bepaalde bij art. 54 mag de gemeente ook niet een gedeelte van de kosten van haar lager onderwijs brengen ten laste van de ouders der schoolgaande kinderen. Raadsbesluiten, waarbij was bepaald, dat de aanschaffing van schoolboeken zou komen voor rekening dergenen, door wie het schoolgeld verschuldigd is en dat vanwege de gemeente worden bekostigd de boeken, welke bij het onderwijs gebruikt worden, doch niet die welke voor huiswerk worden gebezigd, zijn vernietigd wegens strijd met de wet 2). Art. 55 bepaalt, dat de kosten van het openbaar lager onderwijs zijn: a. de jaarwedden en wedden der onderwijzers; b. de uitgaven ten behoeve van het vervolgonderwijs; c. de uitgaven voor herstichten en instandhouden of het huren van de schoolgebouwen en die voor het aankoopen of huren en het inrichten en instandhouden van de terreinen voor het onderwijs in lichamelijke oefening, een en ander met inbegrip van kosten wegens erfpacht van grond; d. die voor het aanschaffen van de schoolmeubelen; e. die voor de geringe en dagehjksche reparatiën van de schoolgebouwen, als bedoeld in art. 1619 van het burgerlijk wetboek; ) Zie hiervoor bladz. 16. 2) Zie de koninklijke besluiten van 25 Mei 1914 (st.bl. no. 215) en 10 September 1915 (st.bl. no. 391). De gemeente moet voorzien in de kosten van haar lager onderwijs. De kosten van het openbaar lager onderwijs. Hfdst. VIII § 8 86 Het rijk vergoedt de jaarwedden en wedden de onderwijzers. ƒ. die voor het onderhouden van de schoolmeubelen en voor het aanschaffen en onderhouden van de schoolboeken, leermiddelen en schoolbehoeften; g. die voor verlichting en verwarming en het schoonhouden van de schoolgebouwen; h. die voor de schoolbibliotheken; f. die voor de steunverleening en de voorziening volgens art. 13 (zie bladz. 25 en 26); j. die voor de belooningen en eereblijken; k. die voor het verstrekken of doen verstrekken van voeding en kleeding aan schoolkinderen; l. die voor het gebruik van schoolbaden; m. die van het plaatselijk schooltoezicht, van de oudercommissiën en van de commissiën tot wering van schoolverzuim; n. die van het vergelijkend onderzoek; o. andere uitgaven ter verzekering van den goeden gang van het.onderwijs. Vooral met het oog op de vergoedingen te betalen door de gemeenten aan de besturen der bijzondere scholen is het van belang omtrent enkele onderdeden van dit art. 55 eenige opmerkingen te maken en de beteekenis daarvan te omlijnen. Hiervoor wordt verwezen naar de betrekkelijke paragraaf. Over elk dienstjaar vergoedt het rijk aan de gemeenten: a. de jaarwedden der hoofden; r b. de jaarwedden der volgens de artt. 27 en 28 verplichte onderwijzers (zie bladz. 49—53); c. de wedden van hen, die overeenkomstig art. 41 zijn aangewezen voor tijdelijke waarneming eener betrekking van onderwijzer of van hoofd der school. (Art. 56, eerste lid.) Ter zake der vergoeding van de jaarwedden der volgens de artt. 27 en 28 verplichte onderwijzers is vooral van belang hetgeen art. 58 der wet bepadt. Dit artikel luidt: „Indien bij de berekening van het aantal onderwijzers, bedoeld in art. 28, eerste en tweede lid, leerlingen beneden de zes jaren zijn medegeteld, wordt voor de berekening van de vergoeding volgens art. 56 het aantal onderwijzers berekend, gelijk dit zou zijn, indien deze leerlingen buiten aanmerking waren gelaten . Voord ook met betrekking tot de toepassing van art. 100 kan dit tot vreemde consequenties leiden; hiervoor wordt verwezen naar de paragraaf, waarin gesproken wordt van de uitgaven voor het bijzonder onderwijs. De minister meende, dat de uit de wet van 1878 overgenomen bepaling van art. 58 door art. 11 haar beteekenis grootendeels verloren heeft, omdat de gemeente- en schoolbesturen bij het toelaten van kinderen tot de school 87 Hfdst. VIII § 8 rekening zullen hebben te houden met den voor die toelating bij koninklijk besluit bepaalden leeftijd. Bij dien algemeenen regel (zie bladz. 23 en 24) is voor toelating eenige speelruimte gelaten. Met het oog hierop kon volgens den minister art. 58 en de daarmede correspondeerende bepaling van art. 96 derde lid, niet worden gemist. Zij strekken tot het voorkomen van misbruik van die speelruimte. Eenige onbillijkheid achtte hij daarin dus niet gelegen. De minister meende verder, dat niet behoeft te worden gevreesd voor al te stringente werking van deze wetsbepaling. Het aantal onderwijzers wordt met meer beheerscht door de schoolbevolking op één datum bij het begin van het betrokken dienstjaar, maar door het gemiddeld aantal leerlingen op vier versehillende tijdstippen van het afgeloopen jaar. Toepassing van evengenoemde wetsbepalingen zal dus, meende hij, wel hooge uitzondering zijn *). Voor de interpretatie van de wetsbepaling betreffende de vergoeding van de wedden der waarnemende onderwijzers is het ook van belang te letten op de bij de behandeling van het wetsontwerp in de eerste .kamer gewisselde stukken. In het voorloopig verslag werd gevraagd of het^boven bedenking is, dat deze bepaling zal worden toegepast-ook op de tijdelijke onderwijzers ter vervanging van vaste onderwijzers, ook al wordt daardoor het getal verplichte onderwijzers overschreden. De regeering heeft hierop geantwoord, dat zooals in de desbetreffende toelichting bij de redactiewijziging werd te kennen gegeven, de woorden „daarin begrepen" vervangen zijn door het woord „alsmede", om in de wet vast te leggen „dat de rijksvergoeding niet uitsluitend wordt verleend voor de verplichte leerkrachten, maar ook voor hen, die belast worden met de waarneming der functiën van een tijdelijk afwezigen onderwijzer". Nu in het stelsel der wet geen rijksvergoeding meer wordt verleend voor onderwijzers boven het wettelijk verplicht aantal, is het duidelijk en staat door het woord „alsmede" in het eerste lid van art. 56 vast, dat ook voor hen, die zijn belast met de waarneming der functiën van tijdelijk afwezige z.g. verplichte onderwijzers rijksvergoeding zal worden verléend en zulks ongeacht de vergoeding, waarop eventueel voor dien tijdelijk afwezige aanspraak kan worden gemaakt. Voor de vergoeding bedoeld in art. 56 der wet komen niet in aanmerking: a. de scholen, als de bestekken voor en de gunning van den bouw en verbouw, alsmede voor de onderwijzerswoningen en van de inrichting van terreinen voor het onderwijs in lichamelijke oefening niet de goedkeuring van den minister of van den inspecteur hebben verkregen, tenzij de minister alsnog verklaart, dat de bouw of verbouw der scholen en de inrichting van terreinen voor het onderwijs in lichamelijke oefening zijn geschied volgens ) Zie de memorie van antwoord, eerste kamer, bij art. ii. Scholen, welke niet voor vergoeding in aanmerking komen. Hfdst. VIII § 8 88 de algemeene regelen, bedoeld in art. 6 (het bouwbesluit). (Art. 56, eerste Hd); b. de scholen voor uitgebreid lager onderwijs met minder dan achttien leerlingen in de eerste drie leerjaren te zamen. Indien echter aan een school voor uitgebreid lager onderwijs, welke voor vergoeding als zoodanig reeds in aanmerking is gekomen, het aantal leerlingen in de eerste drie leerjaren beneden achttien daalt, gaat de aanspraak op vergoeding gedurende drie achtereenvolgende jaren niet op dien grond verloren, mits in geen jaar het aantal daalt beneden twaalf. Voor een school voor uitgebreid lager onderwijs, welke voor vergoeding als zoodanig reeds in aanmerking is gekomen en waar in eenig jaar de klasse van het derde leerjaar geen leerlingen bevat, gaat de aanspraak op die vergoeding op dien grond niet verloren, indien bij koninklijk besluit op een daartoe strekkend verzoek van het gemeentebestuur ontheffing is verleend van de in art. 3, vierde lid1), gestelde eischen voor zooveel het daar bedoeld onderwijs in het derde leerjaar betreft. Deze ontheffing kan gedurende drie achtereenvolgende jaren telkens voor niet langer dan een jaar worden vei* leend. (Art. 57). Het tweede lid van art. 4 van het koninklijk besluit van 28 December 1920 (st.bl. no. 918) (zie de paragraaf, waarin gehandeld wordt over het schooltoezicht), bepaalt, dat als den inspecteur blijkt, dat bij den bouw of den verbouw of bij de inrichting van terreinen voor het onderwijs m lichamelijke oefening, art. 69 (welk artikel handelt over de goedkeuring door den minister of den inspecteur) niet is nageleefd, deze daarvan ten spoedigste kennis moet geven aan den minister; c. de scholen, hetzij voor het geheel, hetzij voor een bij koninklijk besluit te bepalen gedeelte, waar bij vacature in het onderwijzend personeel, tusschen het ontstaan daarvan en de aanvaarding zijner betrekking door den benoemde, een langere tijd verloopt dan, wat het hoofd der school betreft, van zes maanden, wat de overige onderwijzers betreft, van vier maanden. Indien niet is voldaan aan dezen eisch, kan bij koninklijk besluit in bijzondere omstandigheden voor een bepaalden tijd ontheffing worden verleend, indien door het gemeentebestuur vóór het einde van het jaar, volgende op dat, waarin de vacature had moeten zijn vervuld, een daartoe strekkend verzoek aan de Kroon is ingediend. (Art. 59.) Bij koninklijk besluit van 7 September 1901, no. 73, is. beslist, dat bij noodzakelijke vermeerdering van het onderwijzend personeel wegens vermeerdering der schoolbevolking deze tijdperken van zes en vier maanden !) Zie bladz. 17. 95 Hfdst. VIII § 9 bevatten en kunnen, indien men daarintochhettijdstipderinwerkingtreding wil vermelden, daarvoor geen anderen datum dan 1 Januari 1922 inhouden. Over het heffen en invorderen van schoolgelden handelen de artt. 62—67 der wet. Deze artikelen zijn neergeschreven voor het openbaar gewoon en het openbaar uitgebreid lager onderwijs. Volgens de beginselen in de paragraaf, waarin over het vervolgonderwijs gesproken wordt, nader ontvouwd, gelden deze wetsartikels ook voor het schoolgeld, te heffen voor het openbaar vervolgonderwijs, natuurlijk met dit voorbehoud dat enkele wetsbepalingen, waarin uitdrukkelijk regels betreffende de schoolgeldhefhng voor het openbaar gewoon of uitgebreid lager onderwijs gegeven zijn, niet voor het vervolgonderwijs verbindende kunnen zijn. Het lijkt echter wenschelijk de beginselen in die wetsbepalingen — art. 63, eerste lid, art. 64, eerste en tweede lid — neergelegd, ook voor de schoolgeldheffing voor het openbaar vervolgonderwijs toe te passen. Ten aanzien van het openbaar buitengewoon lager onderwijs is in art. 70 bepaald, dat van de wetsartikels, welke de heffing en invordering van het schoolgeld betreffen, voor dat onderwijs gelden art. 62, art. 64, eerste en vierde lid en de artt. 65 tot en met 67. Art. 95 verklaart de schoolgeldartikels — 62 tot en met 67 — ook van toepassing, behoudens eenige afwijking wat de invordering betreft, voor het bijzonder gewoon lager, uitgebreid lager en vervolgonderwijs, terwijl deze bepalingen niet gelden voor het bijzonder buitengewoon onderwijs (zie hieronder). Dat de wetgever deze artikels ook verbindende verklaard heeft voor het bijzonder vervolgonderwijs, bewijst — zoo daarvoor nog bewijs noodig mocht zijn — te meer, dat het de bedoeling van den wetgever geweest is, dat deze artikels ook verbindende zullen zijn voor het openbaar vervolgonderwijs, hoewel dat nergens bepaald is1). De artt. 62—67 der wet. *) Even voor het afdrukken van deze bladzijde is gebleken, dat de regeering een andere opvatting huldigt. Zij 1 eeraart aldus (zie het weekbl. Ned. bond gemeenteambtenaren no. 1047): „Art. 50 der wet op het lager onderwijs van 1878 werd van toepassing geacht op het herhalingsonderwijs, omdat art. 47 dier wet onder de kosten, waarin de gemeente voorziet, ook de uitgaven voor het herhalingsonderwijs rangschikte. Gelijke redeneering geldt ten aanzien van de artt. 55, junctc art. 62 en volgende der lager-onderwijswet 1920, met betrekking tot het vervolgonderwijs. In overeenstemming met den minister van binnenlandsche zaken ben ik mitsdien van meening. dat het schoolgeld voor dat onderwijs mitsdien is te regelen met in achtneming van art. 62 en van de daarop volgende artikelen, voor zoover deze niet uitsluitend van toepassing zijn op het gewone en op bet uitgebreid lager onderwijs. Tot deze laatste bepalingen behooren art. 63, eerste lid, en art. 64, eerste lid, die voor het vervolgonderwijs buiten toepassing zouden moeten blijven. Art. 95 der lager-onderwijswet 1920 geldt niet voor het bijzonder vervolgonderwijs. Dit blijkt ook bij vergelijking van hetgeen voorgeschreven is in art. 101, zevende en achtste lid, en in art. 102, derde lid. Uit laatstbedoelde bepaling volgt wel, dat de opbrengst van het schoolgeld voor het vervolgonderwijs in mindering moet komen van de kosten van het bijzonder vervolgonderwijs,' maar uit geen enkele Hfdst. VIII § 9 96 Verplichting • tot het heffen van schoolgeld. Het eerste lid van art. 62 der wet legt de verplichting op voor het openbaar gewoon lager onderwijs, voor het uitgebreid lager onderwijs en voor het vervolgonderwijs schoolgeld te heffen. Door het bepaalde bij art. 70 is dit ook verplichtend voor het openbaar buitengewoon lager onderwijs. Art. 95 stelt het heffen van schoolgeld ook verplichtend voor het bijzonder gewoon lager onderwijs, het uitgebreid lager onderwijs en het vervolgonderwijs, doch er is in de wet geen bepaling te vinden, waardoor het heffen van schoolgeld ook verplichtend gemaakt is voor het bijzonder buitengewoon lager onderwijs. Dit laatste staat in verband met de bepalingen omtrent het bestrijden van de kosten voor dit onderwijs. Bij algemeenen maatregel van bestuur zullen regels gegeven worden omtrent het bestrijden der kosten van deze scholen. (Vergelijk de artt. 127 en 128 der wet.) Ook in de wet van 1878 was de verplichting tot het heffen van schoolgeld opgenomen, doch van deze verplichting kon bij met redenen omkleed koninklijk besluit, den raad van state gehoord, vrijstelling worden verleend*). Deze mogelijkheid tot ontheffing is niet overgenomen en een poging om daarvoor een bepaling op te nemen is niet gelukt. In de wet van 1878 was de mogelijkheid tot vrijstelling opgenomen .tijdens de behandeling der wijzigingswet van 1889, omdat, wanneer in een bepaalde gemeente een bijzondere school geen schoolgeld hief, het met het oog op de concurrentie tusschen het bijzonder en het openbaar onderwijs gewenscht kon zijn, dat ook de openbare school vrijstelling van de verplichting tot schoolgeldheffing verkreeg. Waar nu de heffing, die de gemeenteraad vaststelt, gehjke- bepaling der wet kan worden afgeleid, dat het schoolgeld voor het bijzDnder vervolgonderwijs geheven moet worden volgens een gemeentelijke verordening. De besturen der vereenigingen en instellingen, jïie bijzonder vervolgonderwijs doen geven, zijn door de wet vrijgelaten het schoolgeld voor dit onderwijs zelf te regelen en te heffen. Uit dit schrijven volgt in de eerste plaats, dat het schoolgeld voor het openbaar vervolgonderwijs niet progressief behoeft te zijn en in de tweede plaats, dat het schoolbeatmir, dat bijzonder vervolgonderwijs geeft, daarvoor schoolgeld kan heffen, doch dit ook kan nalaten. Dit laatste voert tot consequenties, die kwalijk in overeenstemming zijn te brengen met het beginsel der gelijkstelling. Immers: wordt schoolgeld geheven voor het bijzonder vervolgonderwijs, dan komt het geheven bedrag in mindering van de gemeentelijke bijdrage; doch het schoolbestuur heeft bij deze heffing geen belang, daar het toch de kosten vergoed krijgt; op deze wijze krijgt men. dus een bevoorrechting van het bijzonder boven het openbaar vervolgonderwijs. Het is mij niet duidelijke door deze ministerieele missive ook niet duidelijk geworden, op welke gronden men kan beweren, dat art. 95 der wet niet voor het bijzonder vervolgonderwijs geschreven zou zijn. De bijzondere scholen voor vervolgonderwijs zijn toch ook bijzondere scholen als bedoeld in art. 88. Tegenover dit bepaald voorschrift der wet wordt niets anders gesteld, dan dat in art. 102, in tegenstelling met hetgeen art. 101 inhoudt, niet gesproken wordt van aftrek van het verschuldigde schoolgeld. Het is vreemd. Art. 95 op zich zelf laat geen andere opvatting toe dan dat het ook voor het bijzonder ondeswijs geschreven is. Dit is geheel en al in overeenstemming met het stelse der wet. Mag men bij een wet als deze, die bij de praktische uitvoering aanleiding geeft tot zooveel kwesties, ook al omdat haar redactie niet altijd even goed verzorgd is, nu met dergelijke weinig beteekenende argumenten tot een wetsuitlegging komen, die door de letter der wet niet vereischt wordt eri die niet past in den gedachtengang, welke den wetgever geleid heeft? l) Zie het derde lid van art. 50 der wet van 1878. Hfdst. VIII § 9 100 gemiddelde der totaalkosten van rijk en gemeente. Het schoolgeld wordt geheven vat de ouders of van de kinderen zeiven. de hoogste klasse van heffing, het gemiddeld bedrag per leerling van de kosten dier soort niet mag te boven gaan en art. 65, dat het gemiddeld bedrag wordt berekend door het gezamenlijk bedrag der kosten, bedoeld in art. 55 van alle scholen van dezelfde soort in de gemeente te deelen door het geheele getal leerlingen, die van die scholen gebruik maken. Met scholen van dezelfde soort heeft men bedoeld te onderscheiden tusschen scholen voor gewoon lager en scholen voor uitgebreid lager onderwijs voor vervolgonderwijs en buitengewoon onderwijs. Vooral door de verwijzing door art. 65 naar art. 55, waar slechts kosten voor het openbaar onderwijs genoemd worden, zou men kunnen twijfe en of hier ook met de kosten van het bijzonder onderwijs, zoowel die welke ten laste.van het rijk als die welke ten laste der gemeente komen gerekend mag worden. Dit art. 65 wordt door art. 95 ook toepasselijk verklaard voor het schoolgeld van het bijzonder onderwijs, doch die kosten moeten afzonderlijk gehouden worden, zoodat, zoowel waar het betreft het totaal bedrag van het schoolgeld - dat moet blijven beneden de kosten, welke voor rekening der gemeenten blijven - als waar het geldt het hoogste bedrag, dat voor één kind geheven mag worden - dat moet blijven beneden het bedrag dat voor één leerling ten laste van rijk en gemeente samen komt - de kosten van het openbaar en het bijzonder onderwijs niet samengevoegd moeten worden; elk op zich zelf moeten zij aan deze eischen voldoen. Het is niet vereischt, dat het maximum, dat per kind geheven mag worden, bereikt wordt; ook zal dit meestal niet wenschelijk zijn, daar dit vrij hoog ^al zijn, doch dienaangaande hangt alles van plaatselijke omstandigheden af. De wet bepaalt in art. 62, eerste lid, uitdrukkelijk, dat schoolgeld wordt geheven van de ouders der schoolgaande kinderen of bij ontstentenis van beide ouders van die kinderen zelf. Waar de schoolgelden voortaan op het ' inkomen moeten gegrond zijn, is het wel van belang er den nadruk op te leggen, dat daarbij alleen gerekend mag worden met het inkomen der ouders of bij ontstentenis van een hunner, van den anderen der ouders en bij ontstentenis van beide ouders, met het inkomen van de kinderen. Het inkomen van voogden of verzorgers kan derhalve nooit grondslag vari heffing zijn. Dit geldt ook voor het bijzonder onderwijs. Wel spreekt art. 89, tiende lid, van het heffen van schoolgeld van ouders, voogden of verzorgers der kinderen, doch dit artikel houdt een verbodsbepaling betreffende het heffen van schoolgeld voor de schoolbesturen in, terwijl de bepalingen betreffende het heffen van schoolgeld voor het bijzonder onderwijs in art. 95 te vinden zijn en daar wordt verwezen naar de bepalingen, welke voor de schoolgeldheffing voor het openbaar onderwijs gelden. Alleen bij ontstentenis van beide ouders moeten de schoolgelden op de 101 Hfdst. VIII § 9 leerlingen zelf verhaald worden. Ingeval de ouders beiden van de ouderlijke macht ontheven of ontzet zijn of indien de langstlevende van de voogdij is uitgesloten, ontheven of ontzet, kan er toch niet gesproken worden van ontstentenis der beide ouders en blijven deze dus aansprakelijk voor het betalen der schoolgelden. Tot de ouders zouden wij ook rekenen de natuurlijke moeder, onverschillig of die haar kind al of niet erkend heeft en de natuurlijke vader, als die zijn kind erkend heeft, hetzij wettelijk, hetzij feitelijk. Ook moet er met betrekking tot natuurlijke kinderen geen verband gezocht worden tusschen het al of niet bestaan van burgerlijke betrekkingen of onderhoudsplicht (art. 383, burg. wetb.) tusschen die kinderen en hun natuurlijke ouders en de verplichting tot het betalen van schoolgelden door die ouders. Ook natuurlijke, niet erkende kinderen hebben een moeder, die hen ter wereld gebracht heeft en een vader, die hen verwekt heeft. De moeder is bekend door het feit der geboorte uit een bepaalde vrouw en de vader kan buiten erkenning bekend zijn, doordat hij zich in het maatschappelijk leven als vader van het natuurlijk kind gedraagt. In deze gevallen kan ter zake van het betalen van schoolgeld niet gesproken worden'van ontstentenis der beide ouders. Volgens het tweede lid van art. 62 moet het schoolgeld geheven worden naar evenredigheid van het inkomen, d. i. het inkomen van de ouders of van de kinderen. Tot 1889 was de schoolgeldheffing niet verplichtend en als men er toch toe overging schoolgelden te heffen, dan was evenredige heffing uitgesloten door de bepaling, dat bedeelden en zij, die schoon niet bedeeld onvermogend waren, niet en minvermogenden niet of slechts voor een gedeelte aan de heffing onderworpen mochten worden in verband met het voorschrift, dat behoudens deze vrijstelling het schoolgeld voor ieder kind van dezelfde klasse gelijk moest zijn. In 1889 is niet alleen de verplichting tot schoolgeldheffing ingevoerd, maar is ook de mogelijkheid geopend om evenredig schoolgeld te hebben. In 1920 is de evenredige heffing verplichtend gesteld. Ter zake van de plaatselijke belasting naar het inkomen wordt onderscheiden tusschen het zuiver inkomen en het belastbaar inkomen; in art. 62 wordt zoowel in het tweede als in het derde lid (zie ook art. 64, derde lid) alleen van het inkomen gesproken. Wat men onder inkomen voor de toepassing van deze wetsbepalingen verstaan moet, is ter regeling aan de heffingsverordening overgelaten, doch wij meenen, dat het niet toelaatbaar is daarvoor te nemen het belastbaar inkomen in den zin der gemeentewet en der wet op de rijksinkomstenbelasting. Als in het algemeen van het inkomen van iemand gesproken wordt zonder eenige nadere aanduiding Alleen evenredig schoolgeld mag geheven worden. Hfdst. VIII § 9 102 Beneden een bepaald inkomen mag geen schoolgeld geheven ' worden. Boven een bepaald inkomen stijgt het schoolgeld niet meer. Voor het gewoon en uitgebreid onderwijs moet het schoolgeld afzonde rlij k geregeld worden. dan kan daarbij niet gedacht zijn aan een gedeelte van het inkomen, zooals het belastbaar inkomen feitelijk slechts is. In de verordening tot heffing van schoolgeld wordt het bedrag van het inkomen vermeld, beneden hetwelk schoolgeld niet verschuldtgd is (Art. 62 derde lid.) Hierin ligt het beginsel opgesloten, dat het onderwijs kosteloos moet zijn voor hen, die niet kunnen betalen. De grens daarvan te bepalen heeft de wet geheel aan de plaatselijke verordening overgelaten De staatscommissie had voorgesteld, dat van de betaling van schoolgeld zouden zijn vrijgesteld degenen, die niet in de plaatselijke directe belasting naar het inkomen zijn aangeslagen; en dat in gemeenten, welke geen zoodanige belasting heffen, in de verordening tot heffing van schoolgeld het bedrag van het inkomen zou vermeld worden, beneden hetwelk schoolgeld niet verschuldigd zou zijn. Het kwam den minister meer praktisch voor dit laatste voor alle gemeenten voor te schrijven, omdat anders in vele gevallen de vrijstelling zoude afhangen van een belastingkohier, dat al een paar jaren oud is. (Vergelijk de memorie van toelichting). Voor iedere soort van scholen wordt in de verordening tot heffing van schoolgeld het bedrag van het inkomen aangegeven boven hetwelk schoolgeld volgens de hoogste klasse van heffing verschuldigd is. (Art. 64, derde h--»\ zie bladz. 53 en volgende). a*_a7 Schoolgeldheffing. (Art. 62, art. 64, eerste en vierde lid, de artt. 05-0/ en art. 69, tweede lid; zie paragraaf 9). De algemeene maatregel van bestuur, die moet bepalen, welke bevoegdheid mede benoembaar maakt tot onderwijzer bij het buitengewoon onderwijs is (Ju" 1921) n°g niet verschenen. Art 71 bepaalt, dat met betrekking tot elk der soorten van buitengewoon ■ onderwijs voor zooveel mogelijk op den voet van de beginselen, voor het gewoon onderwijs geldende, bij algemeenen maatregel van bestuur regelen worden vastgesteld ten aanzien van: a. den omvang van het onderwijs; b. het aantal verplichte onderwijzers; c. de jaarwedden der onderwijzers; d. de opleiding der onderwijzers; e. de vergoeding van het rijk. an Aan dit wettelijk voorschrift is tot nog toe (Juh 1921) slechtsvoWaan met betrekking tot scholen voor zwakzinnigen bi, het konmkhjk besluit van 31 December 1920 (st.bl. no. 948; zie bladz. 117 en 18). Het onderwijs aan doofstommen, blinden, spraakgebrekkigen, zwakzinnigen en idioten was door het bepaalde in art. 15 der wet van 1878 nagenoeg buiten de wetgeving geplaatst. Slechts treft men in art. 11 der 118 123 Hfdst. VIII § 12 heden in de geheele inspectie op te dragen. Want in een dichtbevolkt ressort van geringen omvang als bijv. Amsterdam zal de verdeeling van werkzaamheden op een andere wijze moeten geschieden dan in een dun bevolkt ambtsgebied van grooten omvang als bijv. Drenthe1). In het kort worden hieronder nog aangestipt de hoofdwerkzaamheden van de hoofdinspecteurs, de inspecteurs en de schoolopzieners om dan wat uitvoeriger het plaatselijk schooltoezicht, als zijnde voor ons van meer onmiddellijk belang te bespreken. De hoofdinspecteurs trachten, zoo door schoolbezoek als door mondeling en schriftelijk overleg met de inspecteurs, de schoolopzieners, de gemeentebesturen en de commissiën, de verbetering en den bloei van het lager schoolwezen te bevorderen; zij lichten den minister voor omtrent alle onderwerpen, waarover hun oordeel gevraagd wordt; zij vervaardigen uit de jaarlijksche verslagen der inspecteurs en uit hun eigen aanteekeningen jaarlijks een beredeneerd verslag omtrent den toestand van het onderwijs, dat aan hun toezicht is opgedragen en zenden dit voor 1 Mei aan den minister. (Art. 180). Hij bezoekt de openbare en bijzondere inrichtingen voor gewoon en uitgebreid lager onderwijs, vervolgonderwijs en buitengewoon lager onderwijs (voor zoover dit omvat het onderwijs aan schippers- en kramerskinderen) de bewaarscholen, de inrichtingen tot opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen en van bewaarschoolpersoneel binnen zijn ambtsgebied, zoo dikwijls hij dit noodig acht. De hoofdinspecteurs en de inspecteur van het buitengewoon onderwijs komen minstens eenmaal 's jaars samen; zij kunnen ook door den minister bijeengeroepen worden. De hoofdinspecteur kan zoo dikwijls hij het noodig acht de inspecteurs samenroepen. Hij kan tot deze samenkomsten ook de schoolopzieners uitnoodigen. (Besluit van 6 Nov. 1920, no. 36.) De inspecteurs zijn, zooals reeds opgemerkt is, de bezielende krachten 1 van het onderwijs. Zij zorgen voortdurend bekend te blijven met den toe- 1 stand van het onderwijs, dat aan hun toezicht is opgedragen; bezoeken de scholen, waar dat onderwijs wordt gegeven, en houden van dat schoolbezoek nauwkeurig aanteekening; waken dat de verordeningen op het lager onderwijs stipt nageleefd worden; treden in overleg met de gemeentebesturen en de commissiën; doen zoowel aan den hoofdinspecteur als aan de gemeentebesturen de voorstellen, die zij in het belang van het onderwijs achten, en geven den hoofdinspecteur alle inlichtingen, die hij verlangt. x) Zie de memorie van toelichting. De hoofdinspecteurs. De nspecteurs. i I- V a a De school- j opzieners. C C 7 1 ] i Het rijksschoolt oez ich t en het bewaarschoolonderwijs. Hfdst. VIII § 12 124 Iedere inspecteur moet jaarlijks voor 1 Maart een beredeneerd verslag van den toestand van bet onderwijs, dat aan zijn toezicht is opgedragen, aan den hoofdinspecteur doen toekomen en daarvan afschrift zenden aan aan gedeputeerde staten der provincie. Door de lager-onderwijswet 1920 is het schoolopzienerschap tot een bezoldigde betrekking gemaakt; voordien waren de arrondissementsschoo opzieners geen bezoldigde ambtenaren, terwijl de tegenwoordige schoolopzieners niet, zooals voordien de arrondissementsschoolopzieners, een zelfstandigen werkkring hebben. Als voordeel hiervan werd in de memorie van toelichting genoemd, dat thans de gemeenten en de schoolbesturen, zoowel als de colleges van gedeputeerde staten steeds weten dat zi, te doen hebben met één persoon, den inspecteur, die hetzij persoonlijk, hetzi, door een zijner schoolopzieners met hen in betrekking treedt. En verder blijft de inspecteur zoowel tegenover den minister als tegenover den hoofdinspecteur de verantwoordelijke persoon, voor zooveel het den gang van het onderwijs in de geheele inspectie aangaat. 1- van 1878 bestaanden toestand willen handhaven. , " u In de memorie van toelichting werd opgemerkt, dat het denkbeeld van een afzonderlijk toezicht op het bewaarschoolonderwijs den minister niet toelachte. Juist omdat er verband en continuiteit moet z„n in het onderwijs dat de bewaarschooljaren en de eerste leerjaren der lagere schoo omvat achtte hij het noodig, dat ook het eerste onder het gewone schooltoezicht werd gesteld. Door de aanstelling van vrouwelijke schoolopzieners heett i) Zie art, 182 der wet en het besluit van 6 November 1920, no. 36. 124 125 Hfdst. VIII § k men het in de hand op de bewaarscholen van een bepaald gebied en op hel onderwijs van de eerste leerjaren der lagere school speciaal toezicht var vrouwen te verkrijgen, en tevens, doordien zij den inspecteur bijstaan die haar werkzaamheden opdraagt, haar controleert, van haar adviezer gebruik maakt, toch het verband tusschen beide soorten van scholen bewaren. Een getal van tien dezer schoolopzieners achtte de minister aani vankelijk voldoende1). Art. 189 luidt: „De scholen, waarin geen kinderen boven de zes jaren worden toegelaten en geen ander dan voorbereidend onderwijs gegeven wordt, zijn onderworpen aan de bepalingen van de artt. 7 en 179". Voor artikel 7 wordt verwezen naar bladz. 19 en volgende. Door art. 179 gelden voor de bewaarscholen alle bepalingen welke voor het schoolbezoek gegeven zijn, zoowel voor het rijks- als voor het plaatselijk schooltoezicht. Ook de bewaarscholen, zoo openbare als bijzondere, moeten dus voor de hoofdinspecteurs, de inspecteurs, de schoolopzieners, de leden van het college van burgemeester en wethouders, de voorzitters en leden der plaatse- I lijke commissie van toezicht en de ambtenaren van het plaatselijk toezicht, ieder binnen de grenzen van zijn ambtsgebied, steeds toegankelijk zijn en op hun aanvrage onverwijld worden geopend. De hoofden dier scholen en de overige onderwijzers zijn gehouden aan hen of aan den minister de verlangde inlichtingen omtrent de school en het onderwijs te geven. Zij zijn hiertoe verplicht in eiken vorm, waarin die inlichtingen gevraagd worden, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, en zoowel bij gelegenheid van het I schoolbezoek, als op andere tijdstippen. Er wordt in art. 189 gesproken van scholen, waarin geen kinderen boven de zes jaar worden toegelaten en geen ander dan voorbereidend onderwijs wordt gegeven, welke uitdrukking ontleend is aan art. 15c der wet van 1878. Men heeft in dat artikel het woord bewaarscholen vermeden, omdat niet \ vaststaat wat men daaronder verstaan moet, en daarom heeft men getracht door een omschrijving te bepalen hetgeen bedoeld wordt. Bewaarscholen welke zuiver kinderbewaarplaatsen zijn en waar in het geheel geen onderwijs gegeven wordt, vallen dus niet onder de wet 2). „Het plaatselijk schooltoezicht wordt uitgeoefend door burgemeester en *) In het bij koninklijke boodschap van 28 Augustus 1920 ingediend wetsontwerp tot regeling van het bewaarschoolonderwijs is dit stelsel gehandhaafd. Als deze wet in werking zal zijn getreden ; vervalt art. 189 der lager-onderwijswet 1920. a) In het ontwerp van wet tot regeling van het bewaarschoolonderwijs, ingediend bij koninklijke boodschap van 28 Augustus 1920, vindt men deze definitie: „Onder bewaarscholen verstaat deze wet de scholen, waarin alleen kinderen boven den driejarigen en beneden den leerplichtigen leeftijd worden toegelaten en geen ander dan voorbereidend onderwijs wordt gegeven". Burgemeester en wethouders oefenen het plaatselijk schooltoezicht uit. 125 De plaatselijke commissie van toezicht. Inrichting en samenstelling der commissie. Hfdst. VIII § 12 126 wethouders." (Art. 176, eerste lid). Naast burgemeester en wethouders bestaat er in elke gemeente een commissie van toeztcht en kunnen ambtenaren van het plaatselijk schooltoezicht aangesteld worden, doch nochde commissie, noch de ambtenaren vervangen burgemeester en wethouders in het hun opgedragen plaatselijk schooltoezicht. De leden van het college van burgemeester en wethouders znn bevoegd tot het opmaken van proces-verbaal van de overtredmgen der ^r-oiiderwijswet 1920 en van andere wetten en verordeningen op het lager onderwis (Art. 178). Deze bevoegdheid behoort niet aan de leden van den tweeden tak van het plaatselijk toezicht, de comrmsste van toeztcht; wel aan de ambtenaren van het plaatsehjk toezicht. De gemeenteraad moet ter nadere verzekering van het P^kj^ op het lager onderwijs een commissie instellen. D.t ,s als een plicht aan den raad opgelegd (art. 176, tweede lid), zoodat in elke gemeente zoodanige clmTssiemoeTzili. Bij de openbare beraadslaging in de tweede kame is nog getracht deze commissies facultatief in plaats van imperatief te maken, dit is echter niet gelukt. *, Tarii • Deze commissies zijn.ingesteld moeten worden met ingang van 1 jW. 1921, daar krachtens art. 216 der lager-onderwijswet 1920 de plaatselijke commissiën van toezicht, bedoeld in de wet van 1878, met Zm ontbonden zijn. Onder de wet van 1878 waren plaatsehjke schoolcommissies, zoo werden zij algemeen genoemd, facultatiet. « De gemeenteraad moet volgens art. 176, tweede lid, regelen de innchting ï en salnstelling der commissie van toezicht ^^a^^ van het Sw^tdoe^ da^r d ze artikels niets inhouden, wat met de inrichting of samenstelling d r commissie verband houdt, doch daarin ^J^^Z^ komen, betreffende de taak der commissies. Blijkbaar ^"^L^ ^ aangenomen, dat de bedoelde regeling ook bepalingen betreffende de be voegdheden der commissies zou kunnen bevatten. Art 184 daarentegen houdt in het eerste hd voorschriften in voor de inrtnting en samenstelling der commissie Het bepaalt in^het eerste^ dat de plaatselijke commissie van toeztcht moet ^^"^ vijf leden. Van elke vijf leden behoort een tot de ouders der nde ggeënte op een openbare lagere school ingeschreven leerlingen, een tot deponder der in de gemeente op een bijzondere lagere school ingeschreven leer üngen een tot de meerderjarige onderwijzers der openbare lagere scholen en tot de meerderjarige onderwijzers der bijzondere lagere schohm m de gemeente, een tot de overige meerderjarige inwoners der gemeente. 126 127 Hfdst. VIII § 12 In de memorie van toelichting werd gezegd, dat in overeenstemming met het doel der commissie haar samenstelling er op berekend behoort te zijn, dat de verschillende groepen van meestbelanghebbenden bij het onderwijs er in vertegenwoordigd zijn en dat zij uit een klein aantal personen bestaat. In de praktijk rijzen ten aanzien van de samenstelling der commissie voor zooveel daarbij rekening gehouden moet worden met deze wetsbepaling meerdere vragen. In gemeenten, waar alleen openbare of bijzondere scholen zijn, zijn er maar drie categorieën, waaruit de commissie samengesteld kan worden. Daar in zoodanig geval de commissie ook uit ten minste vijf leden moet bestaan, zal het wenschelijk zijn dan de commissie uit zes leden te doen bestaan. Zijn er zoowel openbare als bijzondere scholen, dan dient het aantal leden bepaald te worden op vijf of een veelvoud van vijf, hoewel de wet dit niet verplichtend stelt. Wordt hieraan niet de hand gehouden dan zal men bij de benoeming van de leden, van welke er meer dan vijf of een veelvoud van vijf in de commissie zitting zullen hebben, door de wet aan geen enkel voorschrift gebonden zijn. Op een vraag in het voorloopig verslag der tweede kamer gedaan of uit de uitdrukking „overige meerderjarige inwoners der gemeente" moet opgemaakt worden, dat een als zoodanig benoemd lid der commissie zijn lidmaatschap ziet vervallen, wanneer een zijner kinderen de Jagere school gaat bezoeken, heeft de minister bevestigend beantwoord. Dit moet ook gelden voor de overige categorieën, waaruit de leden der commissie gekozen zijn. Behoudens het aangestipte is de gemeenteraad door de wet niet gebonden, waar hij bij plaatselijke verordening de inrichting en samenstelling der commissie van toezicht gaat regelen. Onder meer zal deze verordening voorschriften moeten bevatten omtrent: het aantal leden, waaruit de commissie zal bestaan; door wie en het tijdperk, waarvoor de leden der commissie worden benoemd en den rooster van aftreding, tenzij men er de voorkeur aangeeft de leden voor hun leven te benoemen; den tijd binnen welken in een vacature moet voorzien worden; of er al of niet een aanbeveling van burgemeester en wethouders of van de commissie zelf zal zijn; schorsing en ontslag der leden; het voorzitterschap en het secretariaat der commissie; eenige regels voor de vergaderingen der commissie, tenzij men die aan een huishoudelijk reglement ter regeling overlaat. De vraag heeft zich voorgedaan of in deze verordening op de inrichting l t t Andere bepalingen voor de inrichting en samenstelling der commissie van toezicht. 127 Hfdst. VIII § 12 128 i Werkkring van de commissie van toezicht. en samenstelling der commissie ook bepalingen opgenomen mogen worden omtrent de bevoegdheden der commissie. Dit is niet uitdrukkelijk verboden. Zooals op bladz. 126 is opgemerkt, wijst de verwijzing door het tweede lid van art. 176 naar de artt. 179-181 en 183 er op, dat de wetgever verondersteld heeft, dat dit zal geschieden. Men moet daarbij echter niet uit het oog verliezen, dat de werkkring der commissie door de wet geregeld is, zoodat ten aanzien van die onderwerpen, welke bij de wet aan de commissie opgedragen zijn, men niet verder kan gaan dan eenige voorschriften geven tot uitvoering van deze wettelijke taak en dat alles wat het toezicht, ook wat het plaatselijke toezicht op het lager onderwijs betreft, aan anderen is opgedragen, voor zoover de wet het niet tot de taak van de commissie brengt. De wetgever heeft aan burgemeester en wethouders en ook aan de plaatselijke commissies van toezicht ook een taak toegedacht met betrekking tot het bewaarschoolonderwijs. Men zie daarvoor bladz. 124 en 125 Aan de plaatselijke verordening tot regeling van de inrichting en samenstelling van de commissie van toezicht is het overgelaten de taak van deze commissie met betrekking tot het bewaarschoolonderwijs nader uit te werken. Dat dit in overeenstemming met de bedoeling van den wetgever is, kan ook blijken uit de memorie van toelichting, waar gezegd wordt: „aanbeveling zal het verdienen, dat dezelfde commissie haar bemoeiingen ook over het bewaarschoolonderwijs uitstrekt . Waar de bepalingen der lager-onderwijswet 1920 geen beletsel zijn om de taak van de commissie van toezicht te omschrijven en uit te breiden, moet het ook geoorloofd geacht worden om deze commissie bij plaatselijke verordening ook bevoegdheden en plichten te geven met betrekking van met door de wet geregeld lager onderwijs, zooals op de afzonderlijke cursussen in een of meer vakken waarop betrekking heeft de arculaire van den minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen van 14 Maart 1921, no. 2662/11, afdeeling L. O. A. 1). In de memorie van toelichting werd omtrent den werkkring der commissie in het algemeen opgemerkt, dat voor de plaatselijke commissie een goede taak weggelegd kan zijn, mits haar bestemming wordt gewijzigd, hen uitoefening van toezicht, die kan leiden tot ingrijpen m den gang der schoolzaken, moest naar het gevoelen der regeering aan de commissie onttrokken worden; zij behoort niet anders te zijn dan een raadgevend college, dat zijn adviezen geeft aan het gemeentebestuur en het rijksschooltoezicht en desgevraagd ook aan de onderwijzers bijstand verleent. Haar toezicht op de ') Zie weekbl. Ned. bond gem.-ambt. no,. 1028, 1034 en 1036. Vergelijk bladz. 8 en 9. 129 Hfdst. VIII § 12 scholen zal zich dus dienen te bepalen tot datgene, wat voor dit adviseurschap noodig is. Zij zal aldus een brug vormen tusschen de school en de autoriteiten, welke het onderwijs ten goede kan komen. Dit werd in de memorie van antwoord op het verslag der tweede kamer nog nader toegelicht met de volgende woorden: „Daarbij overwoog ondergeteekende, dat het bezoeken van de scholen niet haar hoofdtaak zijn kan, maar dat dit beperkt moet zijn tot die gevallen, waarin dat noodig is voor het uitbrengen van een bepaald advies. En, nu hij voorstellen deed, die haar tot haar hoofdwerkzaamheid — het bespreken der onderwijsbelangen en het geven van adviezen — terugbracht, en hij er een soort van schoolvertegenwoordiging van maakte, sprak het vanzelf, dat daarin het element der onderwijzers niet mocht ontbreken". Dit is uitgewerkt in het tweede, derde en vierde lid van art. 184, waar men het volgende vindt: De commissie heeft tot taak aan het gemeentebestuur en de leden van het rijbschooltoezicht adviezen te verstrekken met betrekking tol het lager onderwijs in de gemeente. Zij beijvert zich den bloei van het onderwijs op de lagere scholen te behartigen; houdt zich op de hoogte van den toestand van dat onderwijs, ziet toe, dat de verordeningen op dat onderwijs stipt nageleefd worden en doet jaarlijks voor 1 Maart aan den gemeenteraad een beredeneerd verslag van den toestand van dat onderwijs. Zij geeft aan het gemeentebestuur en de leden van het rijksschooltoezicht alle inlichtingen, die dezen verlangen en verleent bijstand aan de onderwijzers, die haar voorlichting, hulp of medewerking vragen. Evenals voor de hoofdinspecteurs, de inspecteurs, de schoolopzieners, de leden van het college van burgemeester en wethouders, de ambtenaren van het plaatselijk schooltoezicht moet ook voor de voorzitters en leden der commissie alle scholen, waar lager onderwijs-of bewaarschoolonderwijs ») wordt gegeven, zoo openbare als bijzondere, steeds toegankelijk zijn en op hun aanvrage onverwijld worden geopend. De hoofden dier scholen en de overige onderwijzers zijn gehouden aan hen de verlangde inlichtingen omirent de school en het onderwijs te geven. Zij zijn hiertoe verplicht in eiken vorm, waarin die inlichtingen worden gevraagd, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, en zoowel bij gelegenheid van het schoolbezoek, als op andere tijdstippen. Voor zooveel het bezoeken van scholen betreft, zijn deze bepalingen niet van toepassing op de onderwijzers, die lid zijn van de commissie. Deze leden moeten zich onthouden van het doen van schoolbezoek. (Art. 179, perste en tweede lid.) I *) Vergelijk bladz. 125. Adm. recht III 9 Schoolbezoek door de plaatselij ke commissiën. d g d t z 2 De commissie en . het rijksschooltoezicht. I 1 " |1 Gemeentelijke ambtenaren van het plaatselijk school-, toezicht. Hfdst. VIII § 12 130 Dit laatste is voorgeschreven om te voorkomen, dat het lidmaatschap der commissie voor de onderwijzers schadelijk zou kunnen zijn voor de geregelde uitoefening van hun taak. Zooals reeds is opgemerkt, is het niet de bedoeling van den wetgever, dat de commissie het regelmatig schoolbezoek tot het hoofddoel van haar bestaan zal maken. Schoolbezoek is niet uitgesloten, doch dient hootdzakelijk plaats te hebben in verband met een bij de commissie aanhangige "öé hoofdinspecteurs moeten ook door mondeling en schriftelijk overleg met de commissiën van toezicht de verbetering en den bloei van het lager schoolwezen bevorderen. (Art. 180.) De inspecteurs moeten met de commissiën van toezicht en de gemeentebesturen in overleg treden. (Art. 181.) Art 183 luidt: „De hoofdinspecteurs en de inspecteurs hebben toegang tot de' vergaderingen van alle commissiën, bedoeld in art. 176, tweede lid, binnen hun ambtsgebied en kunnen zoodanige vergaderingen beleggen. De schoolopzieners hebben mede toegang tot die vergaderingen. In de vergaderingen hebben zij een raadgevende stem." Hieruit volgt, dat van het beleggen van een vergadering der plaatselijke commissie kennis dient gegeven te worden aan de leden van het rijksschooltoezicht. De artt 14 en 32 van het koninklijk besluit van 6 November ÏVZU, no. 36, bepalen dienaangaande nog dat telkens, wanneer de hoofdinspecteur de vergadering eener plaatselijke commissie wil bijwonen of beleggen en hij de tegenwoordigheid van den inspecteur of van schoolopzieners wenschelijk acht hij dezen hiervan moet kennis geven met uitnoodigmg tegenwoordig te zijn. Hetzelfde geldt voor den inspecteur ten aanzien van schoolopzieners. , e Als derde tak van het plaatselijk schooltoezicht kunnen optreden daarvoor aangestelde ambtenaren. Het derde lid van art. 176 geeft aan den gemeenteraad de bevoegdheid ter nadere verzekering van het plaatselijk schooltoezicht ambtenaren aan te stellen. In tegenstelling met hetgeen ten aanzien van de plaatselijke commissies van toezicht is bepaald, behoeven deze ambtenaren niet in elke gemeente te zijn; of zij er al of niet zullen zijn is aan de prudentie van den gemeenteraad overgelaten. In de memorie van toelichting werd omtrent deze ambtenaren het volgende gezegd: „Als leemte is tot dusver gevoeld, dat de ambtenaren, die hier en daar van gemeentewege werden benoemd om burgemeester en wethouders bij het hun door de wet opgedragen plaatselijk toezicht over het lager onderwijs behulpzaam te zijn, geen wettelijk erkende positie 130 131 Hfdst. VIII § 12 hadden. Hun bestaan was, naar de interpretatie der regeering, met de wet met in strijd te achten. Maar de uitoefening hunner taak leverde een bron voor conflicten met het rijksschooltoezicht. Dat de besturen der groote gemeenten de behoefte gevoelen aan deskundige hulp bij de uitvoering der hun door de wet opgelegde taak is volkomen begrijpelijk. Wordt dit erkend, dan is het echter beter, dit ook in de wet tot uitdrukking te. laten komen. Maar dit dient te geschieden in algemeene termen, omdat preciseering geen aanbeveling zou verdienen. In verband met de omstandigheid, dat de leden van de commissie van toezicht, niet, doch de ambtenaren wel bevoegd zijn van overtredingen proces-verbaal op te maken is voor de commissieleden niet, doch voor de ambtenaren beëediging wel verplichtend gesteld. De ambtenaren van het plaatselijke schooltoezicht moeten bij het aanvaarden hunner bediening in handen van den burgemeester den eed of de belofte afleggen, dat zij hun plichten getrouw en naar behooren zullen waarnemen. Op bladz. 121 en 122 is reeds opgemerkt, dat zij bij eventueele herbenoeming niet opnieuw moeten beëedigd worden. Bij overplaatsing naar een andere gemeente zullen zij wel opnieuw beëedigd moeten worden. Daar hun betrekking zuiver gemeentelijk is, kan voor hen de vrijstelling voor de leden van het rijksschooltoezicht gegeven, niet gelden. Bovendien kan ten aanzien van deze ambtenaren niet van overplaatsing gesproken worden. Indien zij in een andere gemeente ambtenaar van het plaatselijk schooltoezicht worden, geschiedt dit tengevolge van een nieuwe benoeming en ontslag. De ambtenaren van het plaatselijk schooltoezicht hebben evenals de leden van het rijksschooltoezicht en de léden van het college van burgemeester en wethouders en de ambtenaren, bedoeld in art. 8, onder 1—6, van het wetboek van strafvordering de bevoegdheid tot het opmaken van proces-verbaal van de overtredingen der lager-onderwijswet 1920 en van andere wetten en verordeningen op het lager onderwijs. (Art. 128.) Zij zijn ook bevoegd tot schoolbezoek. De bepalingen daaromtrent voor de leden van de commissie aangestipt, gelden ook voor hen. (Zie bladz. 128, 129 en 130.) De werkzaamheden van den ambtenaar van het plaatselijk schooltoezicht moeten geregeld worden door den gemeenteraad of door burgemeester en wethouders. De ongewone omschrijving „door den gemeenteraad of door burgemeester en wethouders" is een gevolg van een door den minister overgenomen amendement, waarmede bedoeld is de mogelijkheid te openen, dat de raad deze regeling geheel of gedeeltelijk aan burgemeester en wethouders kan overlaten. Beëediging van de ambtenaren van het plaatselijk schooltoezicht. Bevoegdbeden van den srrbtenaar van het plaatselijk schooltoezicht. Werkkring van den ambtenaar van het plaatselijk ' schooltoezicht. Hfdst. VIII § 13 132 De gemeenten dragen de kosten der schoolgabouwen voor het bijzonder lager onderwijs en van het instandhouden der scholen, behoudens eenige beperking voor het buitengewoon lager onderwijs. Bij deze regeling moet het bepaalde in art. 185 in acht genomen worden ). Art. 185 bepaalt, dat de ambtenaren, bedoeld in art. 176, derde lid, het -ollege van burgemeester en wethouders bij moeten staan in de taak, welke met betrekking tot het lager onderwijs aan het gemeentebestuur behoort. Zij onthouden zich daarbij van handelingen, welke bij uitsluiting tot de bevoegdheden van de leden van het rijksschooltoezicht behooren. Dit laatste zou ook wel hun plicht geweest zijn, al was het niet uitdrukkelijk bepaald. Dat men het in de wet heelt opgenomen, is een gevolg van de meermalen geuite bewering, dat onder de vorige wet de plaatselijke inspecteur vaak gestroopt heeft op het gebied, dat aan het rijksschooltoezicht was toegewezen. § 13 De kosten van de schoolgebouwen voor het bijzonder gewoon lager onderwijs, uitgebreid lager onderwijs, vervolgonderwijs en buitengewoon lager onderwijs en van het instandhouden der scholen. „Aan bijzondere scholen voor gewoon en uitgebreid lager onderwijs, noch aan bijzondere inrichtingen tot opleiding van onderwijzers mogen de gemeenten een geldelijke bijdrage of andere ondersteuning middellijk of onmiddellijk toekennen dan in de gevallen en onder de voorwaarden in de wet genoemd." (Art. 5, derde lid, eerste zinsnede). Deze verbodsbepaling is uit de wet van 1878 in gewijzigden vorm overgenomen maar heeft, nu feitelijk alle kosten van het bijzonder gewoon en uitgebreid ager onderwijs, ook van het bijzonder vervolgonderwijs ten laste van rijk en gemeente komen, geen groote waarde meer. De gemeenten dragen de kosten van de schoolgebouwen voor het bijzonder gewoon lager onderwijs, uitgebreid lager onderwijs en vervolgonderwijs en van het instandhouden dier scholen, met dien verstande, dat het rijk de jaarwedden en wedden der onderwijzers vergoedt, terwijl de kosten van de schoolgebouwen en van het instandhouden der scholen voor het buitengewoon bijzonder lager onderwijs worden gedragen, hetzij door het rijk, hetzij door de gemeente, hetzij door rijk en gemeente te zamen. De door de gemeenten voor het bijzonder lager onderwijs te dragen kosten betre/fen: 1°. het stichten van schoolgebouwen; 2°. de jaarlijksche vergoedingen voor de waarde der bij het inwerkingtreden van de wet in gebruik zijnde schoolgebouwen; 3°. het uitbreiden van het gebouw eener bestaande school of het veranderen der inrichting van zoodanig gebouw en 4°. het instandhouden der scholen. Deze vier onderwerpen worden achtereenvolgens in deze paragraaf behandeld, terwijl in de vijfde plaats *) Zie het derde lid van art. 176. 133 Hfdst. VIII § 13 besproken zullen worden de kosten van de gebouwen en de instandhouding der scholen voor bijzonder buitengewoon lager onderwijs. 1°. Het stichten van schoolgebouwen. In art. 72 is sprake van het vestigen van een bijzondere lagere school in een gemeente en het stichten van een gebouw daarvoor, het uitbreiden van een bestaande bijzondere lagere school en het daarvoor verbouwen of vergrooten van het gebouw en het veranderen van de inrichting van het gebouw eener bestaande bijzondere lagere school. De artt. 72—81 handelen meer speciaal over het stichten van een schoolgebouw, terwijl art. 82 zegt, dat de artt. 77—81 overeenkomstige toepassing vinden bij verbouw of verandering van inrichting. Er wordt nergens uitdrukkelijk gesproken van het vervangen van een bestaande school door een geheel nieuwe. Toch heeft de wetgever natuurlijk ook dit geval willen voorzien. Men heeft bij het stichten van een nieuw gebouw ter vervanging van een bestaand schoolgebouw niet te doen met verbouw of verandering van inrichting van een bestaand schoolgebouw, zoodat dit geval gebracht moet worden tot het stichten van een nieuw gebouw, hoewel art. 72 door te spreken van het vestigen van een school in een gemeente aanleiding geeft om te denken, dat de wetgever alleen het geval voor oogen heeft gehad, dat men in een gemeente een gebouw wenscht te stichten voor een nog niet bestaande school. De redactie van verschillende bepalingen der wet is echter niet zoodanig verzorgd, dat men. recht zou hebben over een enkel woordje te vallen of zich daaraan vast te klampen. Men zal niet uit het oog moeten verliezen, dat, hoewel in het vervolg van dit onderdeel van deze paragraaf meestal gesproken wordt van het vestigen van een nieuwe school, de behandelde voorschriften ook toegepast moeten worden, als een bestaande school door een nieuwe vervangen wordt. Op bladz. 144 zal er op gewezen worden, dat dan bovendien ook nog geldt hetgeen voor dit geval art. 205, derde lid, bepaalt. Indien een rechtspersoonlijkheid bezittende .instelling of vereeniging een 1 bijzondere lagere school in een gemeente wenscht te vestigen, wordt de ! school gebouwd op kosten der gemeente, doch zij wordt het eigendom I van de instelling of vereeniging. 1 De staatscommissie had een ander stelsel aanbevolen. Volgens dat stelsel s zou ook de gemeente de school bouwen, doch was het gebouw gereed, 8 dan zou dit, voor zoolang de school daarin gevestigd bleef, ten gebruike e aan het schoolbestuur afgestaan worden. In dat systeem bleef de gemeente ' eigenaresse en had de gemeente voor het onderhoud te zorgen. De school- v vereeniging kreeg de rechten, voortvloeiende uit de overeenkomst van * bruikleening en had de kleinere reparatiën voor haar rekening. ( Het vestigen van een 1 nieuwe ■ bijzondere lagere school ' in een gemeente of het vervangen van een ■ bestaande school door een nieuwe. Een te stichten bijzondere lagere school wordt op Kosten der gemeente < gebouwd, doch wordt eigendom der instelling of vereeniging, welke de school bestuurt. Hfdst. VIII § 13 134 c c I < i De aanvraag om een gebouw te stichten of om de daarvoor benoodigde gelden te verkrijgen. De gemeentelijke schoollokalen zouden dan naar gelang van de behoefte door de verschillende schoolbesturen in gebruik genomen kunnen worden. Volgens de memorie van toelichting meende de regeering, dat bij een dergelijke regeling de gelijkstelling van de bijzondere school met de openbare niet volkomen zoude zijn. Bouwt de gemeente de openbare school (met inachtneming van de regelen bij algemeenen maatregel van bestuur omtrent den bouw en de inrichting van schoolgebouwen gesteld ) naar een door haar zelf vastgesteld bestek en is de gemeente eigenaresse van het gestichte openbare schoolgebouw, dan behoort ook aan een schoolvereeniging in beginsel vrijheid te worden gelaten (op gemeentekosten) zelf te bouwen naar eigen plannen (natuurlijk evenzeer met inachtneming van bij algemeenen maatregel gestelde bouwvoorschriften)1) en behoort ook de schoolvereniging zelf als eigenares, mits blijvende binnen de grenzen van het bouwbesluit, verbeteringen te kunnen aanbrengen, reparatien te doen verrichten, enz., zonder daartoe machtiging van de gemeente te behoeven. In een stelsel van bruikleening zou volgens de meening van de regeering de rechtsband tusschen vereeniging en schoolgebouw met kunnen zijn van dat intensief karakter, als door de belangen van het bijzonder onderwijs wordt vereischt. De wet heeft echter nog de mogelijkheid open gelaten, dat het stelsel van de staatscommissie toepassing kan vinden. Indien de gemeente een bestaand schoolgebouw ter beschikking stelt •) of een nieuw schoolgebouw gesticht heeft8) kunnen volgens het laatste gedeelte van het tweede hd van art 80 de gemeente en de instelling of vereeniging overeenkomen, dat het gebouw, zoolang de school daarin gevestigd blijft, aan de vereeniging of instelling in bruikleen zal worden gegeven overeenkomstig de bepalingen van den dertienden titel van het derde boek van het burgerlijk wetboek, of dat het onder andere voorwaarden ter beschikking van de vereeniging of instelling zal worden gesteld. Dit kan dus alleen, indien de gemeente en het schoolbestuur beide dezen weg willen bewandelen. Indien het bestuur eener rechtspersoonlijkheid bezittende instelling ot vereeniging in een gemeente een bijzondere lagere school wenscht te vestigen, is de eerste daad welke verricht moet worden, dat het tot den raad dier gemeente een aanvraag richt om ten behoeve van die school de voor de stichting van een gebouw benoodigde gelden te ontvangen of een gebouw te stichten. (Art. 72, eerste lid.) Wel zegt art. 72, dat in dit geval het schoolbestuur tot den raad een l) Zie het koninklijk besluit van 9 Maart 1921 (st.bl. no. 95). s) Zie art. 77, tweede lid, der wet. *) Zie art. 77, eerste en derde, lid, der wet. 135 Hfdst. VIII § 13 aanvraag kan richten, zoodat dit bestuur de stichting van het gebouw ook uit andere middelen kan bestrijden, doch dat dit geschiedt en dus de aanvraag aan den raad achterwege blijft, zal wel tot de hooge uitzonderingen behooren. De aanvraag kan betreffen het ontvangen van de benoodigde gelden voor de stichting van een gebouw of wel het stichten van een gebouw vanwege de gemeente. De keuze tusschen het vragen van een van deze middelen om een gebouw te krijgen is geheel aan het schoolbestuur overgelaten, en het is niet mogelijk, dat een aanvraag om de benoodigde gelden ten gevolge heeft, dat door de gemeente een gebouw wordt gesticht of beschikbaar gesteld of omgekeerd. Er is maar een uitzondering, op de vorige bladzijde reeds aangestipt. Volgens het derde lid van art. 72 wordt onder stichten van schoolgebouwen mede verstaan het aanschaffen en het inrichten van terreinen voor het onderwijs in lichamelijke oefening. Art. 87 zegt, dat voorschriften omtrent de uitvoering van de artt. 72—86 worden gegeven bij algemeenen maatregel van bestuur. Dit is geschied bij het koninklijk besluit van 31 December 1920 (st.bl. no. 953), hetwelk omtrent de tot den gemeenteraad te richten aanvraag zegt, dat daarin melding gemaakt behoort te worden van de wet of het koninklijk besluit, waarbij de statuten van de instelling of vereeniging zijn goedgekeurd, alsmede van den datum en het nummer van de staatscourant, waarin de goedgekeurde statuten zijn bekend gemaakt, en dat indien gelden worden aangevraagd voor de stichting van een nieuwe school, of indien de aanvraag beoogt stichting van een nieuwe school door de gemeente (natuurlijk niet als verbouw of verandering van inrichting wordt gevraagd) zij tevens moet bevatten een aanduiding van de plaats in de gemeente, waar het bestuur der instelling of vereeniging de school wenscht te vestigen. Als de aanvraag betreft de voor het stichten der lokalen benoodigde gelden te ontvangen, dan behoeft daarin geen bepaald bedrag genoemd te worden. Er kan eenvoudig gevraagd worden de benoodigde gelden beschikbaar te stellen en de raad heeft omtrent het bedrag dan slechts een aanwijzing in de voorloopige raming. De wet stelt eenige waarborgen om te voorkomen dat tot het oprichten van een bijzondere lagere school niet wordt overgegaan dan in geval aan zoodanige school werkelijk behoefte bestaat, dat niet te kleine scholen zullen verrijzen en zorgt dat de raad voor het nemen van zijn besluit althans eenige gegevens zal hebben. Daarom moet bij een aanvraag tot het ontvangen van de voor de stichting van een schoolgebouw benoodigde gelden of tot stichting van een schoolgebouw worden overgelegd: Stukken, welke bij de aanvraag moeten worden overgelegd. Hfdst. VIII § 13 136 Voldoend aantal leerlingen voor het recht op schoolbouw. a. een verklaring, waaruit blijkt, dat de school, waar het geldt een gemeente met meer dan 1000.000 ingezetenen, door ten minste 100 en, waar het geldt een andere gemeente, door ten minste 40 leerlingen zal worden bezocht (art. 73, eerste lid); b. een verklaring, waarbij de instelling of vereeniging zich verbindt om, voordat met den bouw wordt aangevangen, als waarborgsom een bedrag, gelijkstaande met vijftien ten honderd van de stichtingskosten, in de gemeentekas te storten (art. 73, eerste lid); c. een opgave van het getal leerlingen, voor wie het gebouw ruimte moet bieden, het maximum getal leerlingen, dat per klasse zal worden toegelaten, het getal klassen, zoomede of de school bestemd zal zijn voor het geven van gewoon of voor uitgebreid lager onderwijs (art. 73, eerste lid); d. een voorloopige raming van de kosten van het stichten van een schoolgebouw. (Art. 72, tweede lid). Dit stuk wordt echter niet gevorderd, indien stichting van het gebouw vanwege de gemeente wordt gevraagd, maar alleen indien de aanvraag betreft de benoodigde gelden voor het stichten van een gebouw. Indien men, hetgeen onder a—d genoemd is, in één stuk wil samenvoegen, bestaat daartegen geen wettelijk bezwaar. Naar aanleiding van ieder van deze stukken enkele opmerkingen. a. De verklaring omtrent het aantal kinderen, dat de school zal bezoeken. Op den eisch van minstens 100 leerlingen in gemeenten met meer dan 100.000 ingezetenen en ten minste 40 in de andere gemeenten zijn twee uitzonderingen toegelaten. Indien de aanvrage geldt de stichting van een gebouw, uitsluitend ten dienste van een school voor uitgebreid lager onderwijs, bedraagt dit aantal in gemeenten met meer dan 100.000 ingezetenen ten minste 40 en in andere gemeenten ten minste 18, terwijl bij koninklijk besluit in bijzondere gevallen, den onderwijsraad gehoord, zoowel voor het gewoon als voor het uitgebreid onderwijs deze cijfers nog lager gesteld kunnen worden. Het verzoek daartoe moet uitgaan van een belanghebbend schoolbestuur voor een gemeente met minder dan 25.000 ingezetenen of van het bestuur eener school, als bedoeld in het zesde lid van art. 90, d. i. een school waarvoor afgeweken wordt van de normale schoolinrichting1), ongeacht het aantal inwoners der betrokken gemeente. Het getal leerlingen kan dan voor een school voor gewoon lager onderwijs lager dan 40, doch niet lager dan 25 en voor een school voor uitgebreid lager onderwijs lager dan 18, doch niet lager dan 12 gesteld worden. (Art. 73, eerste en tweede lid). 1) Vergelijk art. 26, vijfde lid. 137 Hfdst. VIII § 13 Het spreekt wel vanzelf, dat het niet voldoende is, dat een schoolbestuur, hetwelk een schoolgebouw wenscht, slechts verklaart, dat de school bezocht zal worden door een in de verklaring genoemd aantal leerlingen. Dit volgt reeds uit de bewoordingen van art. 73, eerste lid, letter a; immers men heeft dan wel een verklaring, waarin een getal genoemd is, doch geen verklaring, waaruit blijkt, dat de school bezocht zal worden door ten minste 100 of 40 leerlingen. In de memorie van toelichting wordt te dien aanzien gezegd, dat het schoolbestuur door handteekeningen van de ouders of op andere wijze zal moeten aantoonen, dat de school, waarvoor men een gebouw wil stichten, ten minste een in de wet aangegeven getal zal tellen. In art. 73, eerste lid, is onder letter a evenmin als onder letter c, sprake van -den leeftijd der leerlingen. Dit zou minder opvallend zijn als in de overeenkomstige bepaling van art. 96, eerste lid, letter a, en derde lid1), niet gesproken was van leerlingen van zes jaar en ouder. Ook in art. 58 2) wordt de leeftijdsgrens der leerlingen op zes jaar gesteld. Deze leeftijdsgrens van zes jaar zal echter tot deze gevallen beperkt moeten blijven, daar het uitzonderingen zijn op den regel, die natuurlijk is, dat met alle schoolgaande kinderen gerekend wordt. In alle andere gevallen dan de genoemde uitzonderingen zullen als leerlingen geteld moeten worden de kinderen, die leerling kunnen zijn volgens het koninklijk besluit van 13 December 1920, no. 37 3) en werkelijk schoolgaan, n.1. de kinderen, die bij het begin van het schooljaar of van den schoolcursus den leeftijd bereikt hebben van zes jaar, verminderd met zooveel tijd als de helft bedraagt van den klasseduur dier school. De vraag hoe oud de kinderen kunnen zijn om nog voor het berekenen van het aantal, waarvoor gebouwd zal worden in aanmerking genomen te mogen worden is niet zoo eenvoudig te beantwoorden. Aan het koninklijk besluit van 13 December 1920, no. 37, heeft men hief voor geen houvast; immers het zal voor de gewone lagere school wel uitzondering zijn, dat de kinderen eerst de school verlaten, nadat zij de klasse hebben doorloopen, waarin zij bij het bereiken van den vijftienjarigen leeftijd waren geplaatst, Als het betrokken schoolbestuur in de verklaring van art. 73, eerste lid, letter a, en in de opgave letter c ook medegeteld heeft kinderen, die bij een normaal verloop de school reeds verlaten zouden moeten hebben, zal dat schoolbestuur aannemelijk moeten maken, dat daarvoor een redelijke grond bestaat. Daar de hoogere leerjaren wel bijna zonder uitzondering bezet zullen worden door kinderen, die reeds leerling van een andere school zijn, zal dit in de praktijk wel geen bezwaren opleveren. Leeftijd der kinderen, die medegeteld mogen worden ter verkrijging van een voldoend aantal. 1) Handelende over de aanspraak op vergoeding in verband met het aantal leerlingen. Zie bladz 138 2) Zie bladz. 86 en 87 3) Zie bladz. 23 en 24. Hfdst. VIII § 13 138 g 4 ■v £ S Bij het berekenen . van het aantal leerlingen moet gelet worden op het tijdstip van het openen der school. Gevolgen, welke het kaï hebben als bi 'het openen der school he minimum aantal kinderen niet aanwezig is. Betreft de aanvraag een schoolgebouw, uitsluitend bestemd voor uitgebreid lager onderwijs, dan zullen alleen medegeteld mogen worden kinderen, die zes leerjaren eener school voor gewoon lager onderwijs met vrucht doorloopen hebben, terwijl oudere leerlingen, die in hoogere klassen geplaatst worden, slechts in aanmerking komen, als ztj reeds op een andere school voor uitgebreid lager onderwijs geplaatst zijn of als ten aanzien van hen het schoolbestuur aannemelijk maakt, dat zij nog voor onderwijs aan de school voor u. 1. o. in aanmerking komen. Hetgeen opgemerkt is omtrent den leeftijd der kinderen voor de toepassing van art. 73, eerste lid, letter, o, is te meer van belang, daar aangetoond moet worden, dat een voldoend aantal kinderen aanwezig zal zijn op een tijdstip, dat eenigszins in de toekomst ligt ml bij het openen der school; een tijdstip dat van het indienen der aanvraag wel steeds plus minus een jaar verwijderd zal zijn. Uit de verklaring moet blijken, dat de school door een voldoend aantal leerlingen zal worden bezocht en met dat bij het indienen der aanvraag een voldoend aantal kinderen aanwezig is, die als men met de school op dat tijdstip beginnen kon, leerlingen der school zouden kunnen zijn. Wel heeft het meestal voor het schoolbestuur geen gevolgen, als bij het openen der school geen voldoend aantal leerlingen aanwezig is, indien dat aantal maar binnen drie jaar bere.kt is ), doch de wetgever heeft toch gewild, dat de gelden der gemeente niet beschikbaar gesteld zullen worden, indien bij de aanvraag niet op goede gronden aangetoond kan worden, dat er van het begin af een voldoend aantal leerlingen zal zijn. Vooral voor scholen voor uitgebreid lager onderwijs is het van belang hierop te letten, daar het voor dergelijke scholen als ze nieuw opgericht worden dikwijls aanbeveling verdient ze zoogenaamd te laten groeien door aansluiting bij een of meer scholen voor gewoon lager onderwijs en dus met een gering aantel leerlingen voor de hoogere klassen te beginnen. . . , ,. Als bij het openen der school niet aanwezig is het minimum aantal kinaderen, waarvoor men een school kan eischen, heeft dit voor het schoolbestuur aanvankelijk, (als later het vereischte aantal maar komt) * geen ander gevolg dan dat het de kosten der instandhouding van de school (van het rijk de jaarwedden der onderwijzers en van de ge- * meente de overige kosten van instandhouding) zal kunnen missen. Art 96 zegt, dat voor de vergoeding van kosten voor instandhouding niet in aanmerking komen scholen voor gewoon lager onderwijs, waarvan het aantal leerlingen van zes jaren en ouder, dat als werkelijk schoolgaande ') Zie art. 79, waarover hierna. 139 Hfdst. VIII § 13 bekend staat, berekend naar den maatstaf van art. 28, zesde lid, in gemeenten met meer dan 100 000 ingezetenen minder dan 100, en in andere gemeenten minder dan 40 bedraagt, en scholen voor uitgebreid lager onderwijs, waarvan het aantal leerlingen, berekend naar denzelfden maatstaf, in gemeenten met meer dan 100 000 ingezetenen minder dan 40 en in andere gemeenten minder dan 18 bedraagt. Met afwijking van deze bepaling, kan de minister, den onderwijsraad gehoord, in bijzondere gevallen, op verzoek van het bestuur eener school voor gewoon lager onderwijs in een gemeente met minder dan 25 000 ingezetenen, alsmede op verzoek van het bestuur eener school, als bedoeld in het zesde lid van art. 90, ongeacht het aantal ingezetenen in die gemeente, telkens voor een jaar bepalen, dat die school voor de vergoeding in aanmerking komt, ook al bedraagt het aantal leerlingen van zes jaren en ouder minder dan 40, mits het aantal niet daalt beneden 25. Bovendien wordt de vergoeding niet ingehouden ten aanzien van scholen, waarvan nog niet alle klassen, over welke volgens het leerplan de leerstof verdeeld is, in werking zijn en is de bepaling ten aanzien van scholen voor uitgebreid lager onderwijs niet van toepassing gedurende de eerste twee jaren na de opening der school. Uit de verklaring moet blijken, dat het aantal leerlingen voldoende is, zonder dat er ook maar iets is, dat er op wijst, dat deze leerlingen allen of zelfs voor het grootste gedeelte moeten komen uit de gemeente tot welker raad pe aanvraag gericht is. Door de aanvraag te richten tot den raad van een bepaalde gemeente is die gemeente alleen verplicht de gelden toe te staan of het gebouw te stichten, al is het ook dat de school door slechts enkele leerlingen uit die gemeente bezocht zal worden en het leeuwendeel der leerlingen uit een andere gemeente of uit andere gemeenten zal komen. Het verschaffen van gelden of hét stichten van een gebouw voor een bijzondere school voor gemeenschappelijke rekening van twee of meer gemeenten kent de wet niet. Art. 86 bevat een bepaling, die de groote onbillijkheid, welke hieruit kan voortvloeien voor een zeer groot deel wegneemt. Hiervoor wordt verwezen naar hetgeen in het vervolg van deze paragraaf omtrent deze wetsbepaling nog wordt opgemerkt. Daar met betrekking tot de leerlingen in de verklaring van art. 73, eerste lid, letter a, bedoeld, de wet geen enkele beperking inhoudt, kunnen ook medegeteld worden zij die op meer dan vier kilometer afstand van de school wonen en om de te stichten school te kunnen bezoeken, steun uit de gemeentekas zullen ontvangen. b. De verbintenis betreffende het storten der waarborgsom. De leerlingen kunnen ook in een andere gemeente wonen dan in die tot welker soort de aanvraag gericht is en ook op verren afstand wonen. Hfdct. VIII § 13 140 De verklaring houdende verbintenis tot het storten van de waarborgsom. Opgaaf van het getal leerlingen in verband met de grootte ei de klasseindeeling de school en va de bestemming der school. Het tweede stuk, dat bij de aanvraag gevoegd moet worden, is de verbintenis om voor met den bouw wordt aangevangen 15 percent der stichürigskosten als waarborgsom te storten. In het geval, dat bij koninklijk besluit het vereischte aantal leerlingen tot 40 of tot 18 wordt teruggebracht, wordt de waarborgsom van 15 pet. verhoogd tot 30 pet. van de stichtingskosten (Art. 73, tweede lid.) De regeering meende, dat door deze verhoogde storting zeker voorkomen zal worden, dat kleine groepen zich vereenigen voor het oprichten eener school, indien deze niet in een ernstig gevoelde behoefte voorziet. Indien grond gebruikt wordt, die eigendom der instelling of vereeniging is voordat tot den bouw werd besloten, bepaalt het laatste lid van> art. 74 nog, dat de waarde van dien grond door schatting wordt bepaald ) en dat die waarde geheel of ten deele kan strekken tot voldoening der waarborgsom. Over de waarborgsom wordt hierna gehandeld. c De opgaaf van het getal leerlingen in verband met de inrichting en de bestemming der school. Voor het beoordeelen van de opgaaf van het getal leerlingen, voor wie het gebouw ruimte moet bieden, het maximum getal leerlingen dat per klasse zal worden toegelaten, het getal klassen, zoomede of de school be' stemd zal zijn voor het geven van gewoon of voor uitgebreid ager onderwijs, . zijn vooral van belang sommige bepalingen van het koninklijk besluit van » 3 Maart 1921 (st.bl. no.95)tot vaststelling van algemeene regelen omtrent den bouw en de inrichting der lokalen, waarin lager schoolonderwijs gegeven wordt, voor zoover de scholen, waartoe die lokalen behooren, geheel of gedeeltelijk uit openbare kassen worden onderhouden, omtrent de inrichting der terreinen voor het onderwijs in lichamelijke oefening aan die scholen, alsmede omtrent het aantal kinderen, dat in die scholen mag worden toegelaten. Op het volgende zal in het bijzonder te letten zijn. Elk leslokaal wordt voor niet meer dan 48 leerlingen bestemd. Dit geldt niet voor lokalen voor het onderwijs in teekenen, hchamehike oefening, handenarbeid of handwerken voor meisjes. De lichamelijke inhoud van elk leslokaal bedraagt ten minste 3.6 M . voor iederen leerling. . 1 . . , De hoogte tusschen den vloer en het plafond bedraagt ten minste 4 M. Voor leslokalen, bestemd voor ten hoogste 30 leerlingen, kan volstaan worden met een hoogte van 3.4 M. *). !) Zie art. 85; bladz. I4l en 142. ») Zie de artt. 7 eri 8 van het bouwbesluit. 141 Hfdst. VIII § 13 Naar aanleiding van een vraag, gesteld in het voorloopig verslag der eerste kamer, of de uitdrukking „ruimte bieden" dezelfde strekking heeft als de uitdrukking „bestemd zijn" in overeenkomstige wetsbepalingen heeft de regeering het volgende gezegd: „De uitdrukkingen „ruimte bieden" en „bestemd zijn" voorkomende in art. 73, eerste lid, c, in het tweede lid van art. 79 en in het vijfde lid van art. 83, hebben inderdaad voor de toepassing der wet dezelfde strekking. Dit blijkt, voor zooveel noodig, uit het feit, dat in art. 83, vijfde lid, waar sprake is van „bestemd was", wordt verwezen naar de opgave bedoeld in art. 73,'eerste lid, sub c, waar de uitdrukking „ruimte bieden" is gebruikt." d. De voorloopige raming der kosten. Ook zonder dat het tweede lid van art. 72 dit uitdrukkelijk bepaalde zou bij de aanvraag een voorloopige raming der kosten slechts gevoegd moeten worden als het schoolbestuur niet vraagt stichting van een schoolgebouw vanwege de gemeente, maar de benoodigde gelden voor het stichten van een gebouw; immers in het eerste geval zal niet het schoolbestuur maar het gemeentebestuur een voorloopige raming der kosten laten maken. Deze raming heeft slechts een voorloopig karakter en is niet een bindende mededeeling; zij kan gemaakt zijn voordat de bouwplannen van het schoolbestuur in vergevorderden staat verkeeren. Bij de vierde nota van wijziging is, om dit beter te doen uitkomen nog het woord „voorloopig" ingevoegd. Bij deze voorloopige raming zal, zoowel als bij de uitgewerkte raming, welke bij burgemeester en wethouders ingediend moet worden rekening gehouden moeten worden met hetgeen volgens art. 74 tot de stichtingskosten van nieuw te vestigen bijzondere lagere' scholen behoort. Deze stichtingskosten omvatten: a. de kosten ter verkrijging van den grond door de gemeente of, wanneer grond wordt gebruikt, die eigendom der gemeente of van de instelling of vereeniging is, voordat tot den bouw werd besloten, de geschatte waarde daarvan; b. de kosten van den bouw; c. de kosten van eerste inrichting met inbegrip van de schoolmeubelen. In de memorie van antwoord op het verslag der eerste kamer is gezegd, dat tot de kosten van eerste inrichting ook behooren de kosten van leerien hulpmiddelen. Bij de raming der kosten moet er ook op gelet worden, dat volgens art. j29 derde lid, onder stichting van schoolgebouwen mede verstaan wordt pet inrichten van terreinen voor het onderwijs in lichamelijke oefening. Omtrent de schatting van de waarde van den grond, die eigendom van Ruimte bieden bet eekent bestemd zijn. Voorloopige raming der kosten. De stichtings- kosten van nieuw te vestigen scholen. Hfdst. VIII § 13 142 Onderzoek der aanvraag met de stukken. het schoolbestuur is, zegt art. 85 der wet, dat deze schatting geschiedt op verzoek en op kosten van het schoolbestuur, dat de aanvraag deed, door een commissie van drie deskundigen, van wie een door den onderwijsraad, een door het gemeentebestuur en een door dat schoolbestuur wordt benoemd. De commissie van schatters beslist bij meerderheid van stemmen. Wordt i geen meerderheid verkregen, dan wordt de waarde bepaald op het gemiddelde «fcr drie schattingsopgaven. . Bij het indienen van een aanvrage door het schoolbestuur tot het houden van een schatting wordt tevens opgave gedaan van den naam, de voornamen en de woonplaats van den overeenkomstig dat artikel door het schoolbestuur te benoemen of benoemden deskundige. Het is van belang de vraag onder het oog te zien of de raad tegenover de aanvraag met de daarbij overgelegde stukken geheel lijdelijk is, zoodat hij zelfs geen onderzoek zou mogen instellen naar hetgeen ifl de stukken neergelegd is, althans zoodanig onderzoek geen gevolg zou kunnen hebben, indien de ingediende stukken formeel in orde zijn. Het tweede lid van art. 75 luidende: „De medewerking (tot schoolbouw) wordt slechts geweigerd, wmtneer niet aan de in art. 73 omschreven vereischten >• voldaan. De weigering geschiedt bij een met redenen omkleed besluit , zou tot een bevestigende beantwoording van deze vraag aanleiding kunnen geven. Wij meenen echter, dat ook niet aan de vereischten in art. 73 omschreven is voldaan, indien onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt. Dat dit ook de bedoeling van den wetgever is, kan blijken uit de memorie var, toelichting waar men o.m. leest: „Meende de ondergeteekende, in het bijzonder wat de eigendomskwestie aangaat, de staatscommissie niet te moeten volgen, wel zijn in het ontwerp opgenomen de door de commissie voorgestelde waarborgen tegen de stichting van te kleine of met werkelijk noodige scholen. Vooreerst moet het schoolbestuur door hanöteekenmgen van ouders of op andere wijze aantoonen, dat de bijzondere school, waarvoor men een gebouw wil stichten, tenminste een in de wet aangegeven getal leerlingen zal tellen". De regeering meende derhalve dat de raad het recht heeft om bewijzen te eischen, dat hetgeen voorkomt m de verklanng, bedoeld in art. 73, eerste lid, letter a, ook werkelijk waar ,s, en heeft de raad dit recht dan zal men hem ook het recht niet kunnen ontzeggen de juistheid van deze bewijsstukken en van de andere overgelegde stukken te onder- zoeken. „ , , , • In dit verband wordt ook nog gewezen op art. 2 van het besluit van 31 December 1920 (st.bl. no. 953), bepalende, dat het bestuur der instelling of vereeniging verplicht is, zonder voorbehoud alle inlichtingen te verstrekken, welke het gemeentebestuur - in deze ook de'raad - voor de 143 Hfdst. VIII § 13 aanvraag, bedoeld in art. 72 der wet, noodig acht en zulks binnen een door het gemeentebestuur daarvoor te stellen termijn. Als een aanvraag betrefïende het stichten van een gebouw van een schoolbestuur, dat een nieuwe school in een gemeente wil vestigen, is ingekomen, moet hierop door den gemeenteraad binnen drie maanden beslist worden. (Art. 75, eerste lid.) Is dit niet geschied, dan wordt geacht, dat met het eindigen van den termijn van drie maanden de gemeenteraad tot medewerking heeft besloten. (Art. 76, eerste lid.) In het derde en vierde lid van art. 75 is bepaald, dat, indien in een gemeente, welke niet een of meer openbare scholen voor uitgebreid lager onderwijs in stand houdt, een aanvrage tot stichting van een bijzondere school voor uitgebreid lager onderwijs wordt gedaan, de gemeenteraad dan bij zijn besluit op de aanvraag ook beslist omtrent de vraag of tot oprichting van een overeenkomstige openbare school, zoo noodig gemeenschappelijk met naburige gemeenten, zal worden overgegaan. Wordt bij een aanvrage tot stichting van een schoolgebouw een lager maximum getal leerlingen per klasse opgegeven dan het getal, dat in die gemeente per klasse tot de overeenkomstige openbare scholen mag worden toegelaten, dan beslist de gemeenteraad bij zijn besluit over de aanvraag ook omtrent de vraag, of tot gelijke verbetering van de overeenkomstige openbare scholen in die gemeente zal worden overgegaan. Indien de gemeenteraad deze beslissing niet binnen drie maanden na het inkomen der aanvraag heeft genomen, wordt' hij geacht met het eindigen van dien termijn deze vragen in ontkennenden zin te hebben beantwoord. De regeering achtte deze beslissing van zoo eenvoudigen aard, dat zij zeer wel kan genomen worden tegelijk met die omtrent de aanvraag. De beslissing van den raad op de aanvraag van het schoolbestuur is een handeling van niet zeer ingrijpenden aard, aangezien de aanvraag, indien die niet om formeele redenen geweigerd moet worden, steeds moet worden toegestaan. Het tweede lid van art. 75 bepaalt dienaangaande, dat de medewerking slechts geweigerd mag worden wanneer niet voldaan is aan hetgeen bij art. 73 is voorgeschreven, d. i. wanneer het nieuwbouv i betreft met of niet behoorlijk zijn overgelegd de op bladz, 136 onder a, b en c genoemde stukken en wanneer het verbouw of verandering van inrichting betreft niet of niet behoorlijk is overgelegd de verklaring, aldaar onder b genoemd en de opgaaf van de redenen voor verbouw of verandering. Het onder d genoemde stuk, de voorloopige raming der kosten, behoort niet tot de in art. 73 omschreven stukken, zoodat de medewerking niet kan geweigerd worden, als dat stuk niet in orde is. De weigering moet geschieden bij een met redenen omkleed besluit. Op de aanvraag moet binnen drie maanden beslist worden. Beslissing omtrent het openbaar u. 1. o. en het aantal leerlingen per klasse in verband met een aanvraag betreffende het vestigen van een bijzondere school. Het weigeren van de aanvraag. Hfdst. VIII § 13 144 Weigering van de aanvraag op grond van de bruikbaarheid van het gebouw. Op bladz. 142 is er op gewezen, dat de raad echter niet in die mate aan banden gelegd Is, dat hij de aanvraag ook niet zou mogen weigeren als de stukken onjuist of onvolledig zijn; het is niet de bedoeling van den wetgever, dat genoegen genomen zou moeten worden met overlegging van de in art. 73 genoemde stukken zonder den inhoud te mogen beoordeelen. Als de aanvraag ingediend is door een schoolbestuur, dat op 1 Januari 1921 in de gemeente een school in gebruik of aanbouw had, kan de aanvraag ook afgewezen worden op grond van de bruikbaarheid van het gebouw, waarin de school gevestigd is. Ook dit afwijzend besluit moet met redenen omkleed zijn. (Art. 205, derde lid.) Tegen dit besluit kan het schoolbestuur in beroep komen bij gedeputeerde staten. Deze beslissen, den inspecteur gehoord. In no. 1016 van het weekblad van den Ned. bond van gemeenteambtenaren merkt de heer mr. C. A. Van Poelje op dat, ofschoon dit wellicht niet de bedoeling is, ook dit'besluit van gedeputeerde staten onderworpen is aan de werking van het zeer algemeen gestelde, uit de oude wet overgenomen, art. 17, zoodat ieder", die belang heeft bij de vernietiging of verbetering daarvan, binnen 30 vrije dagen bij de Kroon in beroep kan komen. Ook het schoolbestuur is een „ieder". Wij lezen de wet dus zoo, dat wèl het schoolbestuur, maar niet het gemeentebestuur van de voor hem ongunstige beslissing van gedeputeerde staten, bedoeld in het derde lid van art. 205, bij de Kroon in beroep kan gaan. , De omstandigheid, dat dè raad bevoegd is een aanvrage om „medewerking" af te wijzen op grond van de bruikbaarheid van een op 1 Januari 1921 in gebruik of aanbouw zijnde school, welke het betrokken bestuur door een andere wil vervangen, brengt voor burgemeester en wethouders de onafwijsbare plicht mede, om in ieder zoodanig geval naar de bruikbaarheid van het oude gebouw een nauwkeurig en deskundig onderzoek te doen instellen en daaromtrent aan den raad advies uit te brengen. Bij dat onderzoek zal zoowel aan de technische als aan de onderwijskundige zijde van het vraagstuk de volle aandacht gewijd moeten worden. De wet voorziet niet afzonderlijk in het geval, dat een schoolgebouw, ofschoon voor een zeker aantal leerlingen zeer goed bruikbaar, te klein is voor het getal leerlingen, waarvoor plaatsing wordt gewenscht, en het schoolbestuur aan stichting van een geheel nieuwe school de voorkeur geeft boven bijbouw of boven stichting van een tweede kleine school. Wij achten het niet mogelijk reeds thans aan te geven, hoe in dergelijke gevallen de beslissing zou moeten zijn, maar zouden er, met het oog op het financieel belang der gemeente, de voorkeur aan geven om ingeval van twijfel met afwijzing van het verzoek om medewerking te beginnen. 145 Hfdst. VIII § 13 Voor de spoedige vorming van een vaste jurisprudentie omtrent dit punt, was het gewenscht geweest, dat het recht van beslissing bij verschil tusschen gemeente- en schoolbestuur onmiddellijk aan de Kroon was toegekend. In no. 1016 van het weekblad voor den Ned. bond van gemeenteambtenaren betoogt de heer mr. G. A. van Poelje, dat er in het geheel geen aanleiding is om de beslissing op de aanvraag, met de beperkingen, welke de wet daarvoor gesteld heeft, aan den raad op te dragen. Waar de „medewerking" van den raad alleen mag geweigerd worden, wanneer de in art. 73 bedoelde verklaringen niet zijn overgelegd of niet in orde zijn — het onderzoek hiernaar is toch waarlijk meer een daad van eenvoudige uitvoering dan van bestuur — is het eenigszins moeilijk in te zien, waarom het noodig was voor deze daad van zelfbestuur den raad in het gareel te spannen. Ingeval van verbouwing van bijzondere scholen bestond hiertoe in beginsel nog minder aanleiding, omdat dan de raad heelemaal niets heeft in te brengen. Dan toch moet ook worden overgelegd de verklaring betreffende de waarborgsom van 15 % der bouwkosten en verder niets. Alleen moet worden vermeld „of de verbouwing gewenscht wordt wegens toeneming van het getal leerlingen boven het maximum, waarvoor het gebouw bij de stichting bestemd werd, of wegens verlaging van het maximum getal leerlingen per klasse of wegens andere redenen". Ook in dit geval mag de raad zijn „medewerking" slechts weigeren, als aan de „in art. 73 omschreven vereischten" niet is voldaan. Men versta ons wèl, zoo zegt de heer Van Poelje, wij doen geen aanval op de beginselen der nieuwe schoolwet. Wij zijn ook voor kromme sprongen van de zijde der schoolbesturen niet zoo bezorgd; ook zij, die daarin zitten, betalen gelukkig hun belastingen en weten zeer goed, dat als zij de onderwijskosten voor de gemeente noodeloos opjagen, de gevolgen daarvan ten slotte toch op hun eigen hoofd neerkomen. Maar, als wij voor een keer ook ereis kampioen voor de grondbeginselen van ons gemeenterecht mogen zijn, dan moeten wij tegen een regeling, die den raad tot marionet maakt, protesteeren met nadruk en met klem. Het besluit van den raad, zoowel als het inwilliging, als wanneer het weige- ] ring van de aanvraag betreft, moet binnen een week aan het schoolbestuur 1 worden medegedeeld en openbaar bekend gemaakt worden. Heeft deze , mededeeling of bekendmaking niet binnen een week plaats gehad, dan wordt de gemeenteraad geacht met het eindigen van den termijn van drie maanden na het indienen der aanvraag tot medewerking te hebben besloten en de vragen omtrent het openbaar u. 1. o. en het aantal leerlingen per klasse der openbare scholen ontkennend te hebben beantwoord. (Art. 76, eerste lid.) Aam. recht III 10 Waarom wordt hier de raad in het gareel gespannen? Bekendmakingvan het raadsbesluit. Hfdst. VIII § 13 146 Het beroep op gedepu- ^ teerde staten. ( 1 ] De beteekenis van bet beroepsrecbt van den ingezetene. Binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop het besluit van den gemeenteraad is openbaar gemaakt of geacht wordt te zijn genomen, n.1. met het eindigen van den termijn van drie maanden, binnen welke de raad moet beslissen, kan ieder ingezetene daarvan bij gedeputeerde staten in beroep komen. . In de gevallen, in het derde en vierde lid van art. 75 omschreven (be- | treffende de beslissing omtrent het openbaar u. L o. en het aantal leer- j lingen per klasse der openbare scholen) beslissen gedeputeerde staten, den onderwijsraad gehoord, zoo noodig met toepassing van art. 19, vijfde | lid, waar bepaald is, dat gedeputeerde staten bij met redenen omkleed j besluit, den hoofdinspecteur gehoord, een der maatregelen kunnen bevelen 1 in het vierde lid van art. 19 bedoeld. Dit vierde lid zegt, dat naburige gemeenten zich met inachtneming van art. 121 der gemeentewet kunnen I vereenigen tot het oprichten en in stand houden van gemeenschappelijke I scholen of tot het vaststellen van een regeling omtrent de toelating van j kinderen uit de eene gemeente op de scholen der andere. Art. 4 van het koninklijk besluit van 31 December 1920 (st.bl. no. 953) zegt, dat gedurende den in art. 76, tweede lid, der wet genoemden termijn, voor het instellen van beroep tegen een besluit van den gemeenteraad in zake een bij hem ingediende aanvrage, als bedoeld in art. 72 der wet, alle bescheiden, op deze aanvrage betrekking hebbend, kosteloos voor een ieder J ter inzage op de secretarie der gemeente moeten liggen. Als de aanvrage betreft het vervangen van een bestaand schoolgebouw door een nieuw of verbouw of verandering van inrichting van zoodanig gebouw kan, zooals op bladz. 144 is opgemerkt, de raad de aanvraag ook afwijzen op grond van de bruikbaarheid van het bestaande gebouw. Het , schoolbestuur, doch ook het schoolbestuur alleen, heeft tegen dit besluit j recht van beroep op gedeputeerde staten, die beslissen, den inspecteur — en nu niet den onderwijsraad of den hoofdinspecteur — gehoord. Het beroepsrecht van den ingezetene bestaat tegen de beslissing van den raad omtrent de aanvraag voor de bijzondere school en omtrent het , openbaar onderwijs (openbare school voor u. 1. o. of verlaging van het maximum aantal kinderen per klasse). In de reeks artikelen, welke de heer mr. G. A. van Poelje in het weekblad van den Nederlandschen bond van gemeenteambtenaren1) over de; nieuwe schoolwet geplaatst heeft, maakt hij ookbelangrijke opmerkingen om- ? trent de waarde van het beroepsrecht; opmerkingen, welke wij gaarne tot de onze maken. Hij zegt daar o. m. : De omstandigheid, dat binnen dertig vrije] dagen, te rekenen van den dag, waarop het besluit van den gemeenteraad Zie de nummers 1016 en 1019. 147 Hfdstt. VIII § 13 is openbaar gemaakt, of, omdat de raad niet tijdig handelde, geacht wordt te zijn genomen, „ieder ingezetene" daarvan bij gedeputeerde staten in beroep mag komen, brengt al weinig baat. Want „ieder ingezetene", zal de beslissing van den raad alleen kunnen aanvechten, omdat deze binnen de door de wet getrokken grenzen verkeerd handelde, en de gedeputeerde staten, den onderwijsraad gehoord, op het beroep beslissende, kunnen ook al niet anders doen dan nagaan, of de raad-marionet op het oogenblik, dat hij behoorde te knikken, inderdaad geknikt heeft, of den kop behoorlijk heeft stilgehouden, toen hij niet knikken mocht. Deze regeling is in de wereld gekomen, doordat in het oorspronkelijk ontwerp reeds bij het inleidend adres aan den raad een begrooting van kosten moest worden ingezonden en dus, door de regeling van het hier bedoelde recht van beroep, een mogelijkheid was geschapen om ook de ingediende kostenbegrooting aan het oordeel van gedeputeerde staten en de Kroon te onderwerpen. Eén goede kant kan er aan het beroepsrecht van den ingezetene nog wel worden ontdekt. Ook tegen het handelen of niet-handelen, bedoeld in de leden 3 en 4 van art. 75, kan het zijn gericht, dus ook tegen het geval, dat de raad door concurrentiezucht te veel of door sloomheid te weinig voor het openbaar onderwijs wil doen. In de laatste zin van het derde lid van art. V6 der wet is uitdrukkelijk bepaald, dat bij weigering van een gemeentebestuur om volgens de beslissing van gedeputeerde staten te handelen, art. 212 der gemeentewet van toepassing is. Dit zou ook wel zoo zijn al was dit hier niet uitdrukkelijk gezegd; immers indien de raad eener gemeente mocht weigeren aan de beslissing van gedeputeerde staten betreffende de opdracht tot stichting eener school voor uitgebreid lager onderwijs; om met een andere gemeente een gemeenschappelijke regeling te treffen, of om het getal leerlingen per klasse van bepaalde scholen te verlagen, uitvoering te geven, ontstaat een verhouding, welke door toepassing van art. 126, tweede lid, en desnoods art. 127 der gemeentewet opgelost zal moeten worden. Juist voor gevallen als deze heeft de gemeentewet bepaald, dat als de raad een door wet of algemeenen maatregel van bestuur gevorderde medewerking weigert, burgemeester en wethouders daarin voorzien, en dat, als ook burgemeester en wethouders nalatig blijven, de commissaris der Koningin optreedt. En als de raad de noodige gelden niet op de begrooting uittrekken wil, dan zijn dit toch ook uitgaven, door een bijzondere wet aan de gemeente opgelegd, dus uitgaven, onder x, van art. 205 der gemeentewet bedoeld, waarvoor zonder eenig nader wetsvoorschrift art. 212 mede geldt. Weigering van een gemeentebestuur om aan de beslissing van gedeputeerde staten te voldoen. Hfdst. VIII § 13 148 Veel omvattende bevoegdheid van gedeputeerde staten. Als de noodige gelden gevraagd worden mag de raad niet besluiten zelf te bouwen. De bevoegdheid door het derde lid van art. 76 der wet gegeven aan gedeputeerde staten, in beroep beslissende, gaat wel heel ver. Achten zij de beslissing van den raad onjuist, dan kunnen zij bepalen, dat een u. L o.school gesticht of niet gesticht zal worden; in het eerste geval kunnen zij — na ook dan naast den onderwijsraad nog den hoofdinspecteur gehoord te hebben — bij met redenen omkleed besluit bevelen, dat de daarvoor naar hun oordeel in aanmerking komende naburige gemeenten (dus de gemeente, waar de bijzondere u. 1. o.-school komt, en één of meer andere) zich met inachtneming van art. 121 der gemeentewet zullen vereenigen tot het oprichten en in stand houden van een gemeenschappelijke u. L o -school, of tot het vaststellen van een regeling omtrent de toelating van kinderen uit de eene gemeente op bestaande u. 1. o.-scholen der andere. Eigenaardig is, dat art. 19, hetwelk de bevoegdheid aan gedeputeerde staten om het vaststellen van gemeenschappelijke regelingen te eischen geeft geen middelen noemt, waardoor zij aan hun eventueel bevel kracht zullen kunnen bijzetten. Art. 76 daarentegen verklaart bij weigering van een gemeentebestuur art. 212 der gemeentewet van toepassing. De aanvraag kan betreffen een gebouw, door de gemeente te stichten of de noodige gelden te ontvangen voor de stichting van een gebouw door het schoolbestuur. Op een aanvraag om de noodige gelden voor het stichten van een gebouw te ontvangen, kan de raad niet beslissen, dat vanwege de gemeente een gebouw gesticht zal worden en evenmin kan op een aanvraag betreffende het stichten van een gebouw beslist worden met het aanbieden van de benoodigde gelden. Zoodanige beslissing zou immers met een weigering gelijk staan en weigering kan alleen om formeele redenen plaats hebben. Is een aanvrage ingediend om vanwege de gemeente een gebouw te stichten, dan zullen burgemeester en wethouders hun oordeel uit te spreken hebben over de vraag of de stichting door de gemeente kan geschieden Alleen als het antwoord op die vraag bevestigend luidt, zal de raad de aanvraag kunnen inwilligen. Het staat dan echter nog met vast, dat de gemeente het schoolgebouw zal stichten; dit toch zal alleen geschieden wanneer tusschen de gemeente en het schoolbestuur overeenstemming ^kregen is omtrent de keuze van het terrein en het bestek voor den bouw. Wordt die overeenstemming niet verkregen dan blijft de bouw door de gemeente achterwege en zal er voor het schoolbestuur, wil het een gebouw hebben, niets anders overblijven, dan de noodige gelden voor den bouw te vragen, als dit reeds niet provisioneel geschied is. Dit een en ander blijkt ook uit de memorie van toelichting, behoorende bij de nota van wijziging, waarbij de artt. 77 en 78 zijn voorgesteld, waar o m wordt gezegd: „Het schoolbestuur, dat zelf wil bouwen, zal dit kunnen 149 Hfdst. VIII § 13 doen. Slechts in één geval zal het verplicht kunnen worden een gebouw van de gemeente aanvaarden." Dit eene geval is omschreven in het tweede lid van art. 77, waar bepaald is, dat, indien de gemeenteraad een bestaand gebouw geheel of ten deele, al of niet verbouwd, als schoolgebouw beschikbaar wil stellen en de inspecteur verklaard heeft, dat daartegen naar zijn oordeel geen bezwaar bestaat en het schoolbestuur weigert dat gebouw te aanvaarden, de gemeenteraad de beslissing van den minister kan inroepen. Deze beslist, den inspecteur en den onderwijsraad gehoord. Het zou onredelijk zijn aan de gemeente de verplichting op te leggen ook dan de gelden ter oprichting van een nieuw gebouw te verschaffen, als de gemeente de beschikking heeft over een geheel of gedeeltelijk leegstaand gebouw, tenzij het bestaande gebouw bijv. door zijn ligging, voor het beoogde doel ongeschikt is. Het tweede lid van art. 77 spreekt van het ten deele beschikbaar stellen van een bestaand gebouw en opent daardoor de mogelijkheid, dat in eenzelfde gebouw een openbare en een bijzondere school gevestigd wordt of ook wel dat twee bijzondere scholen in hetzelfde gebouw onderdak gebracht worden. Voor het geval, dat de aanvraag betreft het stichten van een schoolgebouw vanwege de gemeente, zal meestal de aanvraag wel zoo ingericht zijn, dat zoo dit niet mogelijk blijkt provisioneel de benoodigde gelden gevraagd worden, daar, zooals hierboven is opgemerkt, volgens het eerste en het derde lid van art. 77, behoudens het eene geval, waarin genoegen genomen moet worden met een bestaand gebouw, de stichting van het schoolgebouw alleen dan door de gemeente zal geschieden, indien burgemeester en wethouders dit mogelijk achten en tusschen de gemeente en het schoolbestuur overeenstemming verkregen is omtrent de keuze van het terrein en het bestek voor den bouw en nooit van te voren te zeggen is of die overeenstemming te verkrijgen zal zijn. Om het bereiken van deze overeenstemming niet te vertragen, moeten burgemeester en wethouders, indien zij van oordeel zijn, dat de stichting van het schoolgebouw, waarop de aanvrage betrekking heeft, door de gemeente kan geschieden, zoo spoedig mogelijk na de indiening der aanvrage overleg met het schoolbestuur openen. (Art. 77, eerste lid). Hoewel de memorie van toelichting aanleiding zou kunnen geven tot de meening, dat de raad niets anders te doen heeft, dan op de aanvrage te beschikken of eventueel een bestaand schoolgebouw beschikbaar te stellen en al het andere aan burgemeester en wethouders is overgelaten, zal de raad toch zeker omtrent het terrein en het bestek ook nog wel medezeg- De gemeenteraad wil een bestaand gebouw beschikbaar stellen. Het stichten van een schoolgebouw vanwege de gemeente. Hfdst. VIII § 13 150 Zorg voor terrein en bestek als het schoolbestuur gelden aanvraagt. De bemoeiing van den inspecteur | met het bestek voor den sc hooibouw enz. gingschap hebben. Bij het stichten van een schoolgebouw voor het bijzonder onderwijs vanwege de gemeente is door art. 77 aan burgemeester en wethouders alleen opgedragen met het schoolbestuur overleg te plegen en kunnen burgemeester en wethouders dus geen handelingen verrichten, welke te dezer zake overeenkomstig de bepalingen der gemeentewet tot de competentie van den gemeenteraad behooren. Als het schoolgebouw vanwege de gemeente gesticht zal .worden, rust de zorg voor het terrein en het bestek op het gemeentebestuur, terwijl dan voor het schoolbestuur alleen met betrekking tot de kosten van eerste inrichting dezelfde bepalingen gelden als wanneer het gebouw door het schoolbestuur wordt gesticht. (Art. 77, achtste hd.) Als het schoolbestuur de voor het stichten van een schoollokaal benooi u ► U~»f+ Urt vmr veel meer te zorgen en wel aller- üigae geiaen aauviaagi, «.~-.. .— _ - eerst voor het terrein, het bestek en voor een omschrijving van de eerste inrichting. (Art. 77, vierde lid.) Echter bepaalt art. 80, derde lid, dat de gemeente op verzoek der instelling of vereeniging, indien mogelijk den voor de stichting van de school bestemden grond verschaft en dezen aan de instelling o vereeniging in eigendom overdraagt. De geschatte waarde van den grond wordt in mindering gebracht op de krachtens het eerste lid van art. 80 door burgemeester en wethouders beschikbaar gestelde gelden. Geschillen hierover gerezen, worden aan de beslissing van gedeputeerde staten onderworpen. Voor de schaking zie men bladz. 141 en 142. ... , De wetgever heeft door art. 80, derde lid, willen voorzien in het geval, dat de schoolvereeniging met geld alleen niet is gebaat, omdat de noodige grond niet is te krijgen. Nu is het mogelijk, dat ook de gemeente de noodige grond niet kan krijgen, doch daar geschillen hierover (zie art. 83 vierde lid) aan de beslissing van gedeputeerde staten onderworpen zijn, kan zelts door het bepaalde in art. 17 ^ de Kroon geroepen worden om in deze een beslissing te nemen. , , ... , Het schoolbestuur moet het bestek voor den bouw en de daarbij behoorende stukken (zijnde de beschrijving van het terrein en een omschrijving van de eerste inrichting, daaronder begrepen rneubileenng en leeren hulpmiddelen) aan den inspecteur om adv.es zenden. (Art. 77 vierde hd) Er is geen tijd bepaald binnen welken dit zou moeten geschieden. De stukken kunnen in orde gemaakt worden voor de aanvrage bij den raad is ingediend en op denzelfden dag, waarop de aanvraag aan den raad wordt gezonden, kunnen bestek enz. aan den inspecteur om advies gezonden worden. Dat dit ook voordien officieel zou kunnen geschieden is niet aan te nemen. De i) Zie bladz. 20. 161 Hfdst. VIII § 13 art. 83, dat gedeputeerde staten kunnen beslissen, dat de instelling of vereeniging blijvend heeft opgehouden het gebouw overeenkomstig zijn bestemming te gebruiken, of dat aanwezig is het geval, dat de school gedurende drie achtereenvolgende jaren bezocht is door minder dan de helft van het aantal leerlingen, waarvoor zij bestemd was volgens de opgave bij de aanvraag tot stichting, of, wanneer het een school voor gewoon lager onderwijs betreft, door minder dan vijf en twintig en wanneer het een school voor uitgebreid lager onderwijs betreft, door minder dan twaalf leerlingen. Zoodra deze beslissing onherroepelijk is geworden of in hooger beroep is bevestigd of genomen, zal zij worden overgeschreven in de openbare registers, bedoeld bij art. 671 van het burgerlijk wetboek. Door die overschrijving gaat de eigendom van het gebouw en bijbehoorenden grond op de gemeente over, vrij van alle lasten en rechten, daarop door de instelling of vereeniging gevestigd. In bijzondere gevallen, ter beoordeeling van gedeputeerde staten, kan de instelling of vereeniging den eigendom van het gebouw met bijbehoorenden grond behouden tegen betaling aan de gemeente van een door gedeputeerde staten vast te stellen vergoeding. De laatste zin is aan deze wetsbepaling toegevoegd bij nota van wijziging om te kunnen voorzien in het geval, dat de schoollokalen onafscheidelijk deel uitmaken van een gebouwen-complex, hetwelk eigendom blijft van de instelling of vereeniging. In zoodanig geval zou de gemeente met den overgang van den eigendom van de schoollokalen niet worden gebaat en de instelling of vereeniging zou noodeloos worden gehinderd in het vrij gebruik van het overig deel van het gebouwencomplex. Wanneer de beslissing van gedeputeerde staten daartoe leidt, zijn de bepalingen van art. 79, derde lid, betreffende het vervallen van de waarborgsom aan de gemeente (zie bladz. 154 en 155) van toepassing. Tengevolge van de beslissing, dat de instelling of vereeniging voor het verstrijken van den in het zesde lid van dat artikel gestelden termijn van twintig jaar blijvend heeft opgehouden het gebouw overeenkomstig zijn bestemming te gebruiken, vervalt de waarborgsom aan de gemeente. (Art. 83, zesde lid.) Hierdoor is dus vastgelegd, dat in dit geval de waarborgsom steeds aan de gemeente komt, natuurlijk voorzoover die volgens het zesde lid van art. 79 niet reeds terugbetaald is. Voor scholen op 1 Januari 1921 in gebruik of in aanbouw, gelden deze bepalingen niet. Deze scholen gaan nimmer in eigendom aan de gemeente over en met betrekking tot deze scholen kan van het vervallen der waarborgsom geen sprake zijn, aangezien daarvoor geen waarborgsom gestort is. (Zie bladz. 164 en volgende.) Aam. recht iii ,| Hfdst. VIII § 13 162 Stichting van zoogenaamde gestichtsschoollokalen, dl b. tc V( d t( t< \i I V e Ü I 1 1 1 Uit keeringen van gemeenten, waaruit kinderen een bijzondere school in een andere gemeente _ bezoeken. „Het bestuur eener rechtspersoonlijkheid bezittende instelling of vereeniging, welke in een gemeente een bijzondere lagere school wenscht te stichten, deel'uitmakende van een niet uitsluitend voor het geven van schoolonderwijs bestemd en niet aan die gemeente in eigendom toebehoorend gebouw, kan tot den raad dier gemeente een aanvrage richten tot toekenning van een vergoeding voor de kosten van die schoollokalen." (Art. 84, eerste lid.) Bij deze aanvraag moet overgelegd worden een verklaring, waaruit blijkt, dat de school, waar het geldt een gemeente met meer dan 100.000 ingezetenen, door ten minste 100 en waar het geldt een andere gemeente, door ten minste 40 leerlingen zal bezocht worden. (Vergelijk art. 73, eerste hd, letter a, op bladz. 136). Hiervan kan evenals voor een andere bijzondere school bepaald is in art, 73, tweede lid (zie bladz. 136) in bijzondere gevallet, worden afgeweken. Omtrent de beslissing op de aanvraag geldt evenals voor andere aanvragen hetgeen bepaald is in de artt. 75 en 76, waarvoor verwezen wordt naar bladz. 142 en volgende. Voor het stichten van deze zoogenaamde gestichtslokalen heeft echter nimmer uitkeering van kapitaal aan het schoolbestuur plaats, maar er wordt over de geschatte waarde der voor schoolonderwijs bestemde lokalen per jaar een vergoeding door de gemeente betaald, bedragend zoodanig percentage als de drie ten honderd rentende nationale schuld op den eersten beursdag van het jaar, in hetwelk de waarde is geschat voor den verkrijger afwerpt, vermeerderd met een half ten honderd. Bij vermeerdering of vermindering van die lokalen vindt herschatting plaats1). Voor deze schatting gelden de bepalingen op bladz. 141 en 142 genoemd. Elke gemeente behoort bij te dragen in de kosten van het lager onderwijs ' (ook van het bijzonder lager onderwijs) der kinderen van haar ingezetenen, , ook als die kinderen dat onderwijs in een andere gemeente ontvangen. Als kosten van het lager onderwijs zijn ook te beschouwen de stichtingskosten " der scholen. Voor zoover het bijzonder onderwijs betreft, bepaalt art. 86 dienaangaande het volgende. Wanneer een school, welke is tot stand gekomen overeenkomstig het bepaalde in de artt. 72 tot en met 83, d.i. met gelden der gemeente gesticht of door de gemeente beschikbaar gesteld, bezocht wordt door kinderen, die niét wonen in de gemeente, waar die school is gevestigd; heeft deze gemeente aanspraak op een uitkeering van de gemeenten, waarin die kinderen woonachtig zijn, in de kosten van stiéiting en verbouwing. Deze uitkeering bedraagt zes ten honderd van die kosten. , Wanneer een school, als bedoeld in art. 84, d.i. deel uitmakende van gestichtsgebouwen, bezocht wordt door kinderen, die niet wonen in de i) Zie het tweede, derde en vierde lid van artikel 84. Zie voor het bedrag der rente bladz. 155 en 156. 163 Hfdstt. VIII § 13 gemeente, waar die school is gevestigd, heeft deze gemeente aanspraak op een uitkeering van de gemeenten, waarin die kinderen woonachtig zijn, in de kosten der vergoeding, in dat artikel bedoeld. De uitkeering wordt telken jare voor elke gemeente bepaald op zoodanig gedeelte van de bedoelde totaalsom en vergoeding als wordt uitgedrukt door een breuk, waarvan de teller is het getal, dat aanwijst het gemiddelde aantal leerlingen, hetwelk in het voorafgaande jaar de school heeft bezocht en in die gemeenten woonachtig was, en de noemer het getal, dat aanwijst het gemiddelde, van het geheele aantal leerlingen, hetwelk in dat jaar de school heeft bezocht. Woonachtig beteekent gevestigd zijn; het. komt aan op de werkelijke woonplaats der kinderen; in welke gemeente hun burgerrechtelijk domicilie is, doet niets ter zake. Zoo zijn bijv. voogdijkinderen woonachtig in den zin van deze wetsbepaling in de gemeente, waar het gesticht staat, waarin zij verblijven en die gemeente zal geen verhaal hebben op de gemeente, waar deze kinderen domicilie hebben. In de memorie van antwoord eerste kamer is dit nog eenigszins verduidelijkt naar aanleiding van een opmerking omtrent kinderen uit voogdijgestichten. De regeering voerde daar o. m. het volgende aan: „Volgens het stelsel der wet komen de kosten wegens schoolbouw voor rekening der gemeente. Elke gemeente zal hebben te voorzien in de behoefte aan schoollokalen voor de op haar gebied wonende kinderen. Hierbij kan natuurlijk alleen rekening worden gehouden met de werkelijke woonplaats. De vraag of die kinderen in een voogdijgesticht of bij hun ouders inwonen, blijft dus buiten beschouwing. Alleen wanneer bijv. een in de gemeente A gevestigde school bezocht wordt door kinderen, die in de gemeente B wonen, heeft eerstbedoelde gemeente aanspraak op de onderwerpelijke uitkeering van de gemeente B en zulks op grond van de overweging, dat laatstbedoelde gemeente zich niet kan onttrekken aan de verplichting om mede de schoolruimte te bekostigen voor de kinderen, die op haar gebied wonen. Instellingen of vereenigingen voor kinderbescherming staan dus buiten deze verrekering tusschen de betrokken gemeenten. De voogdijkinderen, die in het gesticht te Heer worden opgevoed, hebben in deze gemeente hun werkelijke woonplaats. De omstandigheid, dat het bestuur van dat gesticht te Maastricht is gevestigd legt aan deze gemeente geenszins de verplichting op om aan de gemeente Heer uitkeeringen te doen volgens art. 86. Art. 8 van het koninklijk besluit van 30 December 1920 (st.bl. no. 953) Administmbevat de administratieve voorschriften voor het uitbetalen dezer uitkeerinjr. tl"e./oor" .... # ° schntten Indien m een gemeente een bijzondere lagere school, waarvan de kosten voor het Hfdst. XI § 10 466 § 10. Kamers van arbeid. Wet op de Nadat meerdere pogingen van verschuilende leden der tweede kamer, •"""f8 van om bij een wet regels te geven voor het oprichten van kamers van arbeid, mislukt waren, is eindelijk op voorstel van de regeering de wet van 2 Mei 1897 (st.bl. no. 141) tot stand gekomen; welke wet aangehaald kan worden I onder den titel van: „wet op de kamers van arbeid". Zij is gewijzigd bij 1 de wet van 26 Juli 1918 (st.bl.no. 499). Het staat thans wel vast, dat de kamers van arbeid in haar tegenwoordige samenstelling niet hebben be- j antwoord aan de verwachtingen, welke men er van heeft gekoesterd. Oprichting Volgens art. 1 dier wet wordt, waar de behoefte daaraan is gebleken van een kamer en een behoorlijke samenstelling mogelijk blijkt, bij koninklijk besluit! van arbeui. ^ voordracht van Jen minister van arbeid, hetzij voor een gemeente, hetzijl voor verschillende gemeenten gezamenlijk voor een of meer bedrijven 1 een kamer van arbeid opgericht. Op gelijke wijze wordt een kamer van arbeid ontbonden of opgeheven. 1 | Het is voor ons doel van belang er op te wijzen, dat volgens art. 37 bij de oprichting van elke kamer van arbeid wordt bepaald in hoeverre de wet op de kamers van arbeid binnen het gebied dier kamer van toepas-j sing zal zijn op patroons en werklieden in bedrijven, uitgeoefend door, of staande onder beheer van den staat, van een provincie, een gemeente, een waterschap of een veenschap. SamensteUing Een kamer van arbeid bestaat voor de eene helft uit patroons, gekozen eener kamer, door de patroons en voor de andere helft uit werklieden, gekozen door de werklieden. Patroons en Art. 3 der wet geeft een definitie van patroons en van werklieden. Under werklieden. verstaat deze wet allereerst de hoofden of bestuurders van eenj bedrijf, waarin ten minste één persoon boven de 20 jaar tegen genot vanj loon werkzaam is, en voorts allen, die op het beheer der hoofden of bestuurders toezicht houden, terwijl bij het koninklijk besluit, waarbij eed kamer van arbeid wordt opgericht, sommigen, die in een bedrijf werk-j zaam zijn, wegens den aard hunner werkzaamheden met patroons lcunnenj worden gelijkgesteld. Onder werklieden worden verstaan alle anderenJ die tegen genot van loon in een bedrijf werkzaam zijn, behalve zij, van wie bij het koninklijk besluit, waarbij een kamer wordt opgericht, wegens he| hun opgedragen gezag over anderen of wegens den aard hunner werkzaams heden, wordt verklaard, dat zij niet onder werklieden worden begrepen! zoodat in dit opzicht tusschen de kamers onderling verschil kan bestaan. Men heeft deze eenigszins zonderlinge bepaling opgenomen, omdat mer| geen kans zag, eens vooral vast te stellen, of de tusschenpersonen ondet; 467 Hfdst. XI § 10 I de verschillende benamingen van chefs, meesterknechts, opzichters, onder- I bazen enz. bekend onder de patroons of onder de werklieden moesten worden gerangschikt. Als doel van de kamers van arbeid noemt art. 2 het bevorderen van de Het doel der j belangen van patroons en werklieden in onderlinge samenwerking door: kani^s van L 1 • i* ïi arbeid, f a. het verzamelen van inlichtingen over arbeidsaangelegenheden; b. het I dienen van advies aan de hoofden der departementen van algemeen bestuur I en de besturen van provinciën en gemeenten, hetzij op aanvrage van die ■ autoriteiten, hetzij uit eigen beweging ten aanzien van alle onderwerpen, ■welke de belangen van den arbeid raken; c. het dienen van advies en het ontwerpen van overeenkomsten en regelingen op verzoek van belanghebbenden; d. het voorkomen en vereffenen van geschillen over arbeidsaangeI legenheden, ook, voor zoover noodig, door te bewerken, dat een scheidsrechterlijke uitspraak tot stand kome. I Ten aanzien van het sub a genoemde moeten wij nog opmerken, dat Ibij koninklijk besluit van 20 December 1912 (st.bl. no. 437) tot uitvoering I van het derde lid van artikel 33 der wet bepaald is in hoeverre en naar I welke regels de kamer verplicht is inlichtingen als bedoeld in art. 2, letter la, te verzamelen en op te zenden aan den minister van arbeid, terwijl art. 34 der wet zegt: „de kamer voldoet slechts dan aan een tot haar ingevolge I art. 2, c, gericht verzoek, indien zij oordeelt, dat dit strekken kan tot be■vordering van het doel in den aanhef van art. 2 aangegeven". Als in een gemeente een kamer van arbeid bestaat, zijn de bemoeiingen De gemeentevan het gemeentebestuur met betrekking tot die kamer veel omvattend. ^esturen m de Vooral het ingewikkelde kiesreglement voor de kamers van arbeid, vast- arbeid, gesteld bij koninklijk besluit van 6 Januari 1898 (st.bl. no. 20), gewijzigd Ibij besluiten van 22 Januari 1900 (st.bl. no. 12), 29 November 1901 (st.bl. [no. 228), 3 Februari 1902 (st.bl. no. 15), 14 Januari 1908 (st.bl. no. 28) ten 12 Februari 1913 (st.bl. no. 53) (het kiesreglement voor de kamers van arbeid), legt een zware taak op de schouders van het gemeentebestuur. Daar uit den aard der zaak slechts in betrekkelijk weinig gemeenten Bamers bestaan, acht ik het niet noodig de bepalingen, betreffende de samenstelling en den werkkring van de kamers van arbeid uitvoerig te behandelen en zal ik mij daarom tot eenige van de voornaamste punten bepalen. Om hd eener kamer van arbeid te kunnen zijn moet men mannelijk Vereischten of vrouwelijk ingezeten des rijks, tevens Nederlander zijn, den leeftijd j£°r h<*, iVan 30 jaar bereikt hebben en in een bedrijf in de kamer vertegenwoor- aerTamers!1 digd als patroon of als werkman binnen haar gebied werkzaam zijn geweest, hetzij gedurende het laatst verloopen kalenderjaar, hetzij op meerderjarigen 467 469 Hfdst. XI § 10 met dit verschil evenwel, dat de kiezers ten minste 25 jaar oud moeten zijn en gedurende het laatstverloopen kalenderjaar of voor sommige bedrijven een gedeelte van het kalenderjaar binnen het gebied der kamer in een bedrijf daarin vertegenwoordigd werkzaam geweest moeten zijn. Werkzaamheid gedurende drie van de laatste tien jaren geeft geen aanspraak op het actieve kiesrecht, terwijl ook ten aanzien van de uitsluiting eenige afwijking bestaat1). De verkiezing van de leden der kamers van arbeid geschiedt ten over- Verkiezing dostaan van een stembureau van drie leden, van wie de eerstbenoemde voor- edm' zitter is. De leden van het stembureau en hun plaatsvervangers worden door den gemeenteraad uit zijn midden benoemd. De artt. 26—75 van het kiesreglement voor de kamers van arbeid geven tot uitvoering van het laatste lid van art. 16 der wet voorschriften omtrent het kiezen, inzonderheid tot verzekering van het geheim der stemming; de eischen, waaraan het stembiljet moet voldoen en de redenen, waarom het van onwaarde moet worden verklaard; de wijze waarop en den tijd binnen welken de gekozenen van de aanneming eener benoeming moeten kennis geven en de behandeling van de geschillen omtrent de toelating gerezen. Ook deze voorschriften gaan wij hier niet verder na; als een verkiezing voor een kamer van arbeid moet plaats hebben, zullen zij nauwkeurig geraadpleegd moeten worden. Het bestuur van een kamer van arbeid bestaat uit een voorzitter en twee Het bestuur leden. De door de patroons en de door de werklieden gekozen leden der eOTer tamerkamer wijzen ieder afzonderlijk uit hun midden een lid van het bestuur en een voorzitter aan. De tot voorzitter gekozen leden treden beurtelings voor een half jaar als zoodanig op, en hebben gedurende den tijd, dat zij het voorzitterschap niet bekleeden, in het bestuur zitting met een raadgevende stem. Elke kamer benoemt ook een secretaris; deze kan tegelijk lid van hel bestuur zijn. Is dat niet het geval, dan heeft hij een raadgevende stem. Zijn instructie ten opzichte van zijn geldelijk beheer is vastgesteld bij koninklijk besluit van 21 Juli 1919 (st.bl. no. 503). Als in een bedrijf, uitgeoefend in een gemeente, waar dat bedrijf in een De verzoekamer is vertegenwoordigd, een geschil dreigt te ontstaan of ontstaan is, ningsraadkan door partijen bij schriftelijk verzoek aan die kamer, houdende mededeeling van de aanleiding tot het geschil, de tusschenkomst worden ingeroepen van een verzoeningsraad. Voor zoodanigen verzoeningsraad zie men verder de artt. 22—26 der wet. Volgens het laatste lid van art. 35 der wet op de kamers van arbeid komen De kosten dode kosten van het aanleggen en bijhouden der kiezerslijsten en van het kamers- ) Men zie daarvoor het tweede en vierde lid van art. 14 der wet. Hfdst. XI § 11 472 heden of diensten verrichten, welke niet tot het verzekeringsphchtige bedrijf behooren, wordt, voor zoover het is verdiend op dagen, waarop de werkman in de onderneming van zijn werkgever tevens in het verzekeringsphchtig bedrijf heeft gewerkt voor de toepassing van deze wet geacht 1 geheel in het verzekeringsphchtige bedrijf te zijn verdiend. Onder dagloon wordt verstaan het loon, dat een werkman, toen het ongeval hem trof, ge- I middeld per dag verdiende in de onderneming, waarin het ongeval plaats greep, terwijl dan voor de berekening van het dagloon in onderscheidene gevallen de regels gelden in de artt. 7 en 8 opgenomen. Ongeval. Het begrip ongeval wordt in de wet niet nader omschreven; voor den omvang er van verwijzen wij naar de op dit punt talrijke uitspraken van raden van beroep en den centralen raad van beroep. Aan het woord ongeval is de voorkeur gegeven boven het woord ongeluk, omdat het een ruimere J beteekenis heeft. De beteekenis van het woord ongeval komt geheel overeen met accident in den meest algemeenen zin; het kan zeer ernstig zijn • of zeer gering. Een ongeval moet echter iets plotselings zijn; ziekten, die een gevolg zijn van langdurige voor de gezondheid nadeelige uitoefening | van een bedrijf, zijn geen ongevallen. Schadeloos- Onder verwijzing naar de artt. 14—28 der wet teekenen wij hier alleen *,dUng- op, dat een verzekerde de volgende schadeloosstelhng krijgt als hem een ongeval overkomt. In de eerste plaats: genees- en heelkundige behandeling; of vergoeding daarvoor. In de tweede plaats: uitkeeringen van een percentage van het dagloon en wel: a. indien het ongeval ten gevolge heeft, dat de verzekerde den derden dag na het ongeval naar het oordeel van den door het bestuur der bank aangewezen geneesheer, niet in staat is in de onderneming van zijn werkgever zijn gewone werk te verrichten, een tijdelijke uitkeering van 70 percent, te rekenen van den dag na het ongeval, zoolang de ongeschiktheid^ duurt, doch uiterlijk tot den 43sten dag; b. indien de verzekerde ten gevolge van het ongeval zes weken na den dag, waarop dit plaats had gedeeltelijk of geheel ongeschikt is tot werken,! een geregelde uitkeering, rente genoemd, gedurende den tijd van gedeelte-j lijke of geheele ongeschiktheid, te rekenen van den dag na het ongeval,! en wel: 1°. van 70 percent in geval van geheele ongeschiktheid; 2°. van eendeel van die 70 percent, in verhouding tot de verloren geschiktheid tot werken, in geval van gedeeltelijke ongeschiktheid. De geregelde uitkeenngj gaat in op den dag na dien, waarvoor de getroffene voor het laatst recht had op een tijdelijke uitkeering; c. indien de werkman, ten gevolge van een ongeval overlijdt, 1°. voor begrafeniskosten indien de begrafenis bekostigd is door één of meer der 473 Hfdst. XI § 11 nagelaten betrekkingen van den overledene, die aanspraak op een rente hebben, dertigmaal het dagloon van den overledene, indien echter de begrafenis door anderen is bekostigd, de kosten der begrafenis doch niet meer dan dertig maal het dagloon van den overledene en 2°. een rente aan de nagelaten betrekkingen. Voor het vaststellen van de rente onder b en c bedoeld en van de begrafeniskosten komt hetgeen het dagloon meer dan acht gulden bedraagt niet in aanmerking. Volgens de wet van 9 October 1920 (st.bl. no. 780) houdende organisatie De rij ksverzevan de rijksverzekeringsbank, is te Amsterdam een rijksinstelling gevestigd, kenn«sbankwelke den naam draagt van „rijksverzekeringsbank", in de verzekeringswetten eenvoudig de bank genaamd. Deze is belast met: a. de uitvoering der ongevallenverzekenng; b. de uitvoering der invaliditeits- en ouderdomsverzekering en c. de uitvoering der vrijwillige ouderdomsverzekering 1); een en ander voor zoover die uitvoering niet bij of krachtens de wet aan anderen is opgedragen. De „wet op de rijksverzekeringsbank 1920, no. 780', onder welken titel de wet officieel aangehaald kan worden, bepaalt , dat de kantoren der posterijen tevens kantoren der bank zijn. Het bestuur der bank bestaat uit drie leden; een van hen is voorzitter. Zij worden door den Koning benoemd, geschorst en ontslagen. Op den toestand en het beheer der bank wordt toezicht uitgeoefend door een raad van toezicht. De leden worden gedeeltelijk door de leden van den verzekeringsraad 2), gedeeltelijk door den minister aangewezen. De regel is dat de rijksverzekeringsbank de schadeloosstellingen toekent De werkgever en uitbetaalt, zoodat de werkman tegenover haar en niet tegenover zijn ^?agt /df werkgever staat. draagt die De werkgever wordt, behalve in de gevallen genoemd in het koninklijk ^Ij8" een besluit van 21 Januari 1922 (st.bl. no. 26)*) door het bestuur der bank, enz. op zijn verzoek, toegelaten om, hetzij zelf het risico te dragen der bij de ongevallenwet 1901 geregelde verzekering zijner werklieden, hetzij dit over te dragen aan een naamlooze vennootschap of rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging, daaronder begrepen een wederkeerige verzekerings- of waarborgmaatschappij*. De wet houdt verder de noodige bepalingen in, waardoor men verzekerd zal zijn, dat ook in deze gevallen steeds aan de uit de wet voortvloeiende verplichtingen zal voldaan worden 4). Voor gemeenten van ten minste 20000 zielen, die zelf het risico willen dragen, gelden deze bepalingen in zoover niet, dat deze gemeenten tot zekerheid *) Zie voor b en c de volgende paragraaf. 2) Zie de volgende paragraaf, blz. 483. *) Zie art. 64 der wet. *) Zie de artt. 54—65 der wet. Hfdst. XI § 11 474 geen pand of hypotheek behoeven te stellen. De werkgever, die deze toelating niet gekregen heeft, staat in rechtstreeksch verband met de rijksverzekeringsbank, welke tot het doen der noodige betalingen in staat gesteld wordt door premieheffing van de werkgevers. Deze premie bedraagt niet voor elk bedrijf een zelfde percentage van het loon, is ook met voor alle ondernemingen, welke voor het gevaar dat zij opleveren bij elkander geplaatst zijn, ge lijk. Gevarenklassen Elk verzekeringsphchtig bedrijf is naar evenredigheid van het gevaar, en gevarencij- fa net oplevert in een gevarenklasse ingedeeld. Elke gevarenklasse heeft een aantal gevarencijfers, zoodat aan de ondernemingen, welke in eenzelfde gevarenklasse vallen, toch een verschillend gevarenpercent kan toegekend worden. Bij koninklijk besluit van 29 November 1921 (st.bl. no. 1337) zijn de bedrijven in 93 gevarenklassen ingedeeld en zijn voor elke gevarenklasse vastgesteld de gevarencijfers, die de klasse bevat. Bij datzelfde besluit zijn de 493 verzekeringsplichtige bedrijven tot 18 groepen gebracht en is ieder bedrijf ingedeeld in een bepaalde gevarenklasse. Wanneer een verzekeringsphchtig bedrijf niet genoemd is, wordt het geacht te zijn ingedeeld in dezelfde gevarenklasse als het bedrijf, dat wel genoemd is en waarmede het naar den aard der daarin uitgeoefende werkzaamheden het meest overeenkomt. Het tarief. Bij koninklijk besluit van 14 September 1921 (st.bl. no. 1063) gewijzigd bij dat van 22 December 1921 (st.bl. no. 1370) is het tarief vastgesteld, dat voor elk gevarencijfer de premie per een gulden loon bepaalt en wel op zooveel duizendste deelen van een gulden als het gevarencijfer eenheden bevat. Dit tarief moet na het opmaken van en in verband met elke wetenschappelijke balans herzien worden 1). Fraude van de De regeling is in het algemeen zoo, dat de werkgever, die niet zelf het neme^bFhet risico ara8en' rechtstreeks geen geldelijk voordeel kan behalen voTrkomen " door het verbergen van een ongeval en ook geen belang er bij heeft om VevaTn °n' den getroffene in eenig opzicht tegen te werken bij het verkrijgen van de «rhadeloosstelline. waarop hij aanspraak meent te hebben, daar de ge¬ troffene geen vordering tot schadevergoeding tegen» den werkgever, maar alleen tegen de rijksverzekeringsbank heeft. Het zou echter te vreezen zijn, dat, ondanks dat nimmer het volle loon uitgekeerd wordt, bij de werklieden neiging zal kunnen bestaan om het door een ongeval opgedaan letsel erger te doen voorkomen dan hét inderdaad is, bijv. om den vierden dag te halen als ongeschikt voor het gewone werk of om den drie en veertigsten dag te bereiken als geheel of gedeeltelijk Zie de artt. 40—53 der wet. Hfdst. XI § 11- 476 schriften, welke de door het bestuur der bank aangewezen geneeskundigen in het belang eener goede behandeling of genezing noodzakelijk achten, ; andere bezwaren dan van geneeskundigen aard heeft, wordt een onderzoek omtrent die bezwaren ingesteld door het bestuur van den raad van arbeid, aan te wijzen door het bestuur der bank1). Het toezicht Onder de bevelen van het bestuur der bank wordt het toezicht op de op de na- naleving der wet opgedragen aan inspecteurs der agenten, ingenieurs, leving der wet. ° , . , . 1 1 1 _r J agenten, den medischen adviseur en controleerende-geneeskundigen der bank. Bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen daartoe ook andere j ambtenaren worden aangewezen. De bevoegdheden van de genoemde en J van de aan te wijzen ambtenaren zijn, voor zoover dit niet in de wet is ge- j schied, geregeld bij het koninklijk besluit van 23 September 1921 (st.bl. 1 no. 1093) 2). De werkgever Bij de wijzigingswet van 2 Mei 1921 (st.bl. no. 700) is voor den werkgever de gelegenheid geopend om zich vrijwillig te verzekeren bij de bank vrijwillig ver- 6 e> o , n 1 i_ J j. J \ i zekeren. tegen geldelijke gevolgen van ongevallen, hem m verband met de uitoete-| ning van een verzekeringsphchtig bedrijf overkomen. Het bedrag, hetwelk j hij geacht wordt per dag te verdienen wordt door hem bepaald op twee.j drie, vier, vijf, zes, zeven of acht gulden, met dien verstande evenwel, dat dit bedrag niet te boven mag gaan het naar boven in guldens afgerondel loon, dat door den hoogstbetaalden arbeider in hetzelfde of in een soort-j gelijk bedrijf in dezelfde gemeente of de naburige gemeenten gemiddeld! per dag wordt verdiend. Het wordt niet gewijzigd gedurende den tijd, waarvoor de verzekering is aangegaan. Met een werkgever wordt gelijkgesteld hij, die voor eigen rekening een verzekeringsphchtig bedrijf uitoefent, zonder daarvoor anderen m dienst! te hebben. De werkgever, die van deze bevoegdheid wenscht gebruik te maken, betaalt aan de bank het premiebedrag, verschuldigd over een jaar, het jaar berekend op 313 werkdagen. De premie per één gulden loon is gelijk aan die, welke overeenkomt met het gevarencijfer, aan de onderneming toe-4 gewezen 8). 2°. De burgemeester. Het onderzoek Indien aan het bestuur der rijksverzekeringsbank uit een aangifte blijkt, van een voor- fa de bedoelde getroffen persoon is overleden, vermoedelijk zal vai door den . , •*«_».* . r burgemeester, overlijden, gedurende meer dan twee dagen niet in staat is geweest ot veri moedelijk niet in staat zal zijn in de onderneming, waarin hij werkte zijn *) Zie hiervoor alinea 3 en volgende van art. 27. •) Vergelijk de artt. 88—92 der wet. 3) Zie verder art. -87 der wet. 477 Hfdst. XI § 11 gewone werk te verrichten of vermoedelijk gedurende meer dan zes weken gedeeltelijk of geheel ongeschikt tot werken zal zijn, moet het ten spoe- • digste een onderzoek instellen ten einde te bepalen: 1°. de oorzaak en den aard van het voorval; 2°. wie de getroffen persoon is en waar deze zijn woonplaats of plaats van verblijf heeft; 3°. het loon van den getroffene in de onderneming; 4°. de omschrijving van het door het ongeval veroorzaakte lichamelijk letsel; 5°. ingeval van overlijden de namen en de woonplaatsen van de nagelaten betrekkingen, die ingevolge de ongevallenwet 1921 aanspraak op schadeloosstelling kunnen hebben. Dit onderzoek kan ook ingesteld worden als geen aangifte is ontvangen. Het bestuur der rijksverzekeringsbank doet, indien mogelijk, dit onderzoek plaats vinden door een zijner ambtenaren, die ingevolge koninklijk besluit van 8 September 1921, no. 42, geen lageren rang dan dien van adjunct-commies mag hebben, terwijl daarbij tevens bepaald is, dat de agenten der bank en de controleerend-geneeskundigen geacht worden een hoogeren rang dan dien van adjunct-commies en de controleurs bij de bank een rang niet beneden dien van adjunct-commies te hebben. Het bestuur der rijksverzekeringsbank heeft ook het recht dit onderzoek te doen geschieden in gemeenten, waarvoor een commissaris van f rijks- of gemeentepolitie is aangesteld door dezen en in gemeenten, waarvoor zoodanig ambtenaar niet is aangesteld, door het hoofd der politie, dat is door den burgemeester 1). De rechten en plichten van den leider van het onderzoek, dat is dus soms ook van den burgemeester, zijn omschreven in art. 69 der wet en in het koninklijk besluit van 14 September 1921 (st.bl. no. 1064). Wij zouden te uitvoerig worden, als wij deze bepalingen hier ook inlaschten. Bij voorko- i mende gelegenheden dienen ze echter geraadpleegd te worden, alsmede een missive van den minister van binnenlandsche zaken van 21 Maart 1903 z). Wij moeten nog even stilstaan bij art. 105 der wet. Volgens dat artikel Toegang tot zijn met het opsporen der strafbare feiten, behalve de bij art. 8 van het plaatse" Y"*/ t eenig bedrijt wetboek van strafvordering aangewezen personen, belast de marechaussee, wordt uitgealle ambtenaren van rijks- en gemeentepolitie, alsmede de daarvoor aan- oefend.tot ...... opsporing van gewezen ambtenaren der rijksverzekeringsbank. Betreft het echter werk- strafbare feiten, plaatsen en fabrieken van den staat, van een provincie of van een gemeente, dan wordt het toezicht voor de toepassing der ongevallenwet 1901 alleen uitgeoefend door de agenten der rijksverzekeringsbank 8). Ten aanzien van I 1) Vergelijk een missive van den minister van binnenlandsche zaken aan den commissaris der ■Koningin van 21 Maart 1903. 2) Zie noot 1 op deze bladzijde. I *) Zie het derde lid van art. 105 der wet en het koninklijk besluit van 3 September 1921 (st bl no. 1038). Hfdst. XI § 11 478 inrichtingen, bedoeld bij art. 24 der hinderwet x) zijn daarmede behalve de inspecteurs der agenten, de ingenieurs en de agenten der bank ook belast de ambtenaren en officieren, op grond van het tweede lid van dat art. 24, door den minister van oorlog aangewezen. De ambtenaren, belast met het opsporen van strafbare feiten, hebben toegang tot alle plaatsen, waar eenig bedrijf wordt uitgeoefend, met uitzondering van de rijkswerkplaatsen en fabrieken en de inrichtingen, bedoeld in art. 24 der hinderwet, waartoe, behoudens uit anderen hoofde aan anderen toekomende bevoegdheid, alleen toegang hebben de inspecteurs der agenten, de ingenieurs en de agenten der rijbverzekeringsbank. Men moet echter te dezer zake eenig verschil maken. De veld- en boschwachters, de beambten der marechaussee, niet zijnde hulpofficieren van justitie en de ambtenaren van rijks- en gemeentepolitie beneden den rang van inspecteur der rijbveldwacht en van commissaris van politie, behoeven, voor zoover hun de toegang niet uit anderen hoofde vrijstaat, een schriftelijken bijzonderen last van den burgemeester of van den bntonrechter. Wordt aan de ambtenaren, belast met het opsporen van strafbare feiten, de toegang geweigerd, dan verschaffen zij zich dien desnoods met inroeping van den sterken arm. In plaatsen, welke tevens woningen zijn of alleen door een woning toegankelijk zijn, treden zij tegen den wil van den bewoner niet binnen dan op vertoon van een schriftelijken bijzonderen last van den burgemeester of van den kantonrechter. Van dit binnentreden wordt door hen proces-verbaal opgemaakt en binnen tweemaal vier en twintig uur aan dengene, in wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld. 3°. Werklieden in dienst der gemeente. De gemeente Het tweede lid van art. 3 der ongevallenwet 1901 bepaalt, dat indien een «f" Yï^" publiebechtelijk lichaam, dat is dus ook de gemeente, door in zijn dienst zijnde M^töe- personen zoodanige werkzaamheden doet verrichten, dat die personen ingefenende. v0]ge art | verzekerd zouden zijn, indien zij die werkzaamheden in dienst van een privaat persoon verrichtten, het publiekrechtelijk lichaam ten aanzien dier werkzaamheden wordt geacht een verzekeringsphchtig bedrijf uit te oefenen. De burge- De werkgever is verplicht van het door hem uitgeoefende bedrijf tegen T T* bewiis van ontvangst schriftelijk aangifte te doen in duplo ten bntore der aangnte doen. ^^j^ welks hij zijn woonplaats heeft. Ingeval een ge¬ meente de werkgever is, moet deze aangifte geschieden door den burgemeester ten kantore der posterijen in die gemeente. De aangifte moet geschieden door inlevering van kosteloos verkrijgbaar gestelde formulieren 1) Vergelijk bladz. 291 van dit deel. 481 Hfdst. XI § 11 , c. dat in de raden van beroep werkgevers en werklieden zitting zullen nebben. Voor het overige moet alles, wat de samenstelling van die colleges en de f wijze van behandeling der beroepen betreft, bij nadere wet geregeld worden. Die nadere wet is de wet van 8 December 1902 (st.bl. no. 208), welke De beroepsvolgens art. 142 kan worden aangehaald onder den titel van „beroepswet". wetl Zij is gewijzigd bij de wetten van 5 Juni 1905 (st.bl. no. 161) 24 Juli 1908 (st.bL.no. 268), 1 Juli 1909 (st.bl. no. 250), 28 December 1911 (stbl no 374), 1 Mei 1917 (st.bl. no. 358), 26 Juli 1918 (st.bl. no. 494), 4 December 1920 (st.bl. no. 865) en 15 October 1921 (st.bl. no. 1129). De beroepswet is verdeeld in drie titels. In den eersten titel volgen na eenige inleidende bepalingen de voorschriften, hoe de raden van beroep en hoe het college, dat in hoogste ressort beslissen zal (centrale raad van beroep genoemd) zal worden samengesteld. De tweede titel behandelt de procesorde door deze colleges te volgen en de derde titel houdt eenige strafi, en slotbepalingen in. Voor het beroep in eersten aanleg ten aanzien van die beslissingen van De raden van het bestuur der rijksverzekeringsbank, waartegen ingevolge de bepalingen beroepder ongevallenwet 1921 beroep openstaat, zijn bij koninklijk besluit van 11 Juni 1917 (st.bl. no. 460) zeven raden van beroep ingesteld, die op vijftien plaatsen zitting houden. Deze raden zijn samengesteld uit een voorzitter, een of meer plaatsvervangende voorzitters, leden-werkgevers, leden-werklieden en plaatsvervangende leden-werkgevers en plaatsvervangende leden-werklieden. Zij beslissen met vijf leden, de voorzitter met twee werkgevers en twee werklieden. De voorzitter, zijn plaatsvervangers, de griffier en plaatsvervangende fenfhers, die het college bijstaan, worden door den Koning benoemd en hnoeten een doctoralen graad in de rechten of staatswetenschappen bezitten. De leden-werkgevers, de leden-werklieden en hun plaatsvervangers Kvorden benoemd door gedeputeerde staten, die de wetgever, als met de feoestanden in hun provincie van nabij bekend, ten deze tot juister oordeel dan de rijksregeering achtte in staat te zijn. Oorspronkelijk was deze benoeming gebonden aan een voordracht, die aan Oorspronkegedeputeerde staten uit den kring van werkgevers en werklieden werd aange- 5jk geboden en waarvan niet dan om bijzondere redenen mocht worden afgewe- JSS-ken. JJeze voordrachten kwamen OD de vnlcrpnd» un'l?. ] W7_-l_ den aan een [gevers en werklieden, die benoembaar zijn tot lid van den raad van beroep Zrtttogeïrolgens eenige bij de wet zeer ruim gestelde vereischten, konden op hun nmode Vaar|rzoek yan den burgemeester hunner woonplaats een kaart op naam beUcomen. Aan een volgens de regels, gegeven bij het koninklijk besluit van menAdm. recht III Hfdst. XI § 11 482 8 December 1902 (st.bl. no. 212) x), berekend getal houders van zulke I kaarten werd de bevoegdheid gegeven om samen één gemachtigde aan te wijzen en voorts kon een eveneens volgens dat koninklijk besluit bepaald | getal gemachtigden één lid en één plaatsvervanger voordragen. Werkgevers en werklieden handelden op deze wijze ieder afzonderlijk. De benoeming uit die voordrachten geschiedde door gedeputeerde staten door plaatsing |j op twee lijsten, een van werkgevers en een van werklieden, ieder van 24 j leden en evenveel plaatsvervangers. • Art. 22 der beroepswet bepaalde oorspronkelijk dat binnen twee jaar na het inwerking treden der beroepswet, d.i. na 10 December 1902, een voor- j stel van wet bij de staten-generaal ingediend moest zijn tot nadere regeling j van dit onderwerp. De regeling, zooals die voorkwam in de artt. 9—21 der beroepswet 2), heeft bij de eerste toepassing in de praktijk tot veel j teleurstelling aanleiding gegeven. De nadere regeling is intusschen lang j uitgebleven. De ledenlijsten, gelijk die aanvankelijk waren vastgesteld voor j drie kalenderjaren, zijn van kracht gebleven tot 1 Januari 1918. De ledenlijsten. Slechts eenmaal is een voordracht door toepassing van dit leenstelsel tot stand gekomen. Bij de wijzigingswet van 1 Mei 1917 (st.bl. no. 358) is het uit de beroepswet verdwenen en is aan gedeputeerde staten zonder meer het benoemingsrecht toegekend. Voor eiken raad van beroep worden door hen twee lijsten van leden en plaatsvervangende leden Oedenlijstó« genaamd) vastgesteld. In gelijken getale worden op de eene lijst werkgevers, op de andere werklieden geplaatst. Achter den naam van elk hd wordt die van zijn plaatsvervanger gesteld. Elke ledenlijst bevat 24 leden en evenveel plaatsvervangers *). Onder goedkeuring van den minister van justitie moet de voorzitter van den raad van beroep, telkens voor den duur der ledenlijst een rooster vast-fl stellen, aanwijzende den tijd gedurende welken ieder lid-werkgever of lid-werkman zijn functie zal uitoefenen. De centrale De centrale raad van beroep is gevestigd te Utrecht. Hij bestaat uit een raad van be- voorzittat een of meer ondervoorzitters en ten minste acht leden en wordt r0eP' bijgestaan door een griffier, alsmede voor zooveel noodig door een of meer substituut-griffiers, door schrijvers en door bedienden. De voorzitter, del ondervoorzitter, de leden en de griffier moeten den graad van doctor in de I staats- en rechtswetenschap bezitten. Zij worden door den Koning benoemd I en wel de voorzitter, de ondervoorzitter en de leden voor hun leven. i) Ingetrokken door het koninklijk besltrit van' 11 Juni '917 ^t-bl. no. 460). *) De artt. 13-18 zijn ingetrokken bij de wet van 1 Mei 1917 (st.bl. no. 358). Ue artt. 1U. 12, 19, 20 en 21 zijn bij deze wet gewijzigd. ») Zie art. 12 der beroepswet en het koninklijk besluit van 1 Me. 1917 (st.bl. no. 358). 482 489 Hfdst. XI § 12 Is een vrouw echter belast met leiding of toezicht op ander personeel I (huishoudsters of verpleegsters bijv.) dan komt zij daardoor in een hoogere loonklasse. Voor menschen, die men slechts één of enkele dagen per week in dienst heeft (bijv. werksters) betaalt men per dag een zegel van ƒ 0,12%, ongeacht voor hoeveel aan zegels in diezelfde week door anderen is geplakt. De vrije premie bedraagt twee gulden. Zij wordt betaald zoo dikwijls Bedrag der en wanneer de verzekerde wil. De vrije zegels worden geplakt op een vrije vrije premi& '■ rentekaart. De rentekaart biedt gelegenheid om 80 zegels te plakken. Er mogen over een kalenderjaar niet meer dan 80 vrije premiën in rekening worden gebracht. (Art. 343). Elk zegel van ƒ 2,— strekt tot betaling van één premie. Er zijn ook zegels van ƒ 0,25 verkrijgbaar. Door het plakken van 8 zegels van ƒ 0,25 is één premie betaald. De zegels van ƒ 0,25 worden op een afzonderlijke kaart geplakt. Elke kaart biedt ruimte om 8 zegels te plakken. Zoodra de kaart volgeplakt is, dient zij ten postkantore of aan het kantoor van den raad van arbeid te k worden ingewisseld tegen afgifte van een zegel van ƒ 2,—, welk zegel door den verzekerde dan op zijn rentekaart geplakt kan worden. De rentekaarten worden voor de verzekeringsplichtigen opgemaakt door Rentekaart en den raad van arbeid. Volgens art. 239 der wet zijn alle ambtenaren bevoegd renteboekietot afgifte van geboorteakten (natuurlijk is bedoeld uittreksels uit de akten { van geboorte) verplicht aan den raad van arbeid de door dezen verlangde i geboorteakte (uittreksels) kosteloos toe te zenden. Op die stukken moet door den ambtenaar, die ze afgeeft, vermeld worden, dat zij uitsluitend kunnen dienen bij de toepassing der invaliditeitswet of van een krachtens die wet uitgevaardigde bepaling. In de praktijk is gebleken, dat hierdoor een reuzenarbeid is gelegd op ; de ambtenaren van den burgerlijken stand, een arbeid grooter dan bij het neerschrijven van deze bepaling vermoed werd, aangezien de raden van arbeid geen enkele rentekaart opmaken alvorens een uittreksel uit de betrekkelijke akte van geboorte gevraagd te hebben. Dat in de praktijk dit geschiedt door een reeds ingevuld formulier bespaart zeker tijd. Zoodra de eerste rentekaart is opgemaakt wordt aan den verzekerde een i renteboekje uitgereikt. Dit dient om daarin aan te teekenen het aantal premiën, [waarvan de betaling bewezen wordt door de zegels op een buiten gebruik gestelde rentekaart. Deze aanteekening geschiedt door den raad van arbeid. Gemoedsbe- De wet van 4 December 1920 (st.bl. no. 850) stelt vrij van de verplichtingen, zwaren ingevolge de invaliditeitswet opgelegd, die werkgevers en arbeiders van wie j vctzeke" 489 Hfdst. XI § 12 490 gebleken is, dat zij overwegende gemoedsbezwaren tegen elke verzekering hebben. Het bedrag, dat de werkgever, die gemoedsbezwaren tegen iedere verzekering heeft, zou moeten besteed hebben aan geplakte zegeltjes, wordt jaarlijks door den raad van arbeid opgegeven aan den inspecteur der directe belastingen, die den aanslag van den werkgever in de rijbinkomstenbelas- j ting mét een en een kwart maal dit bedrag verhoogt. Heeft alleen de arbeider en niet de werkgever gemoedsbezwaren, dan wordt de rentekaart van den arbeider gesteld in handen van den werkgever om de vereischte zegeltjes 1 te plakken. Als zoowel de arbeider als de werkgever gemoedsbezwaren hebben, dan J worden krachtens het koninklijk besluit van 16 December 1920 (st.bl. I no. 902) eenige bemoeiingen van den burgemeester gevorderd. De werk- j gever is dan verplicht binnen drie dagen na aanvang van den loondienst van den arbeider, daarvan mededeeling te doen aan den burgemeester der gemeente, waar de arbeider arbeid verricht, onder opgave van naam en woonplaats van den arbeider. De werkgever is bij het verlaten van den dienst door den arbeider tot gelijke mededeeling binnen drie dagen na dat verlaten verplicht. De burgemeester zendt deze kennisgevingen binnen I drie dagen aan den raad van arbeid toe. De kctelooze Het tweede lid van art. 411 der invaliditeitswet luidt: „Zes maanden na We^£ach den ^ der afk01"1*11^ dezer wet tree(k art- 369 van rechtswege in wer" Snfde artt. king, indien het niet vroeger in werking is getreden". Bij koninklijk besluit 369 en 370 der yan )2 1913 (st.bl. no. 272) is bepaald, dat dit art. 369 in werking zou ^ *" treden op 3 December 1913. Daardoor hebben van dien datum af alle personen, die voor 3 December 1913 den leeftijd van 70 jaar hadden bereikt j of overschreden, recht op een rente, indien zij aannemelijk konden maken, | dat zij in het tijdvak van tien jaren, dat onmiddellijk voorafgaat aan 3 December 1913 of aan de vervulling van hun zeventigste jaar, te zamen ge- j durende ten minste 156 weken in de termen van verzekeringsplicht zouden zijn gevallen, d.i. minstens 156 weken in loondienst waren geweest tegen j een loon van minder dan ƒ 1200,— per jaar, indien de verzekering bij den j aanvang van dat tijdvak reeds ingevoerd ware. Deze kostelooze ouderdomsrente bedroeg aanvankelijk ƒ 104 — per jaar en is met ingang van 1 Januari 1919 verhoogd tot ƒ 156,— per jaar. Aan deze catagorie van rentetrekkers, op 3 December 1913 reeds 70 jaar, heeft art. 370 nog toegevoegd de personen, die na dien datum 70 geworden zijn en die in gelijke omstandigheden verkeerden. Voor dezen I is de ouderdomsrente ingegaan op den dag, waarop het 70ste levensjaar j werd bereikt. De uitbreiding van het aantal rentetrekkers volgens deze bepaling kan 491 Hfdst. XI ,§ 12 slechts plaats hebben tot het inwerking treden van art. 31 der invaliditeitswet, welk artikel aan ieder arbeider den verzekeringsplicht oplegt1), en dat volgens het laatste hd van art. 411 der wet in werking is getreden op 3 December 1919, toen de invaliditeitswet volledig in werking trad. Deze kostelooze ouderdomsrente is toegekend op grond van de overweging dat deze loonarbeiders zeker ook recht op ouderdomsrente zouden hebben kunnen doen gelden, indien de invaliditeitswet vroeger in werking was getreden, omdat dan zeker ook voor hen premie zou zijn betaald. Na het inwerking treden der verplichte verzekering was er geen reden meer om de premie-vrije rente, bedoeld in de artt. 369 en 370 der invaliditeitswet langer toe te kennen. De loonarbeiders, voor wie tot dusver deze premievrije rente gold, konden na 3 December 1919 in aanmerking komen voor de ouderdomsrente ex art. 373 der invaliditeitsweta). Art. 375 bevat nog eenige bepalingen, waarbij ter zake van deze ouderdomsrente enkele verachtingen aan de ambtenaren van den burgerlijken stand en aan de gemeente worden opgelegd. Deze hebben echter thans hun belang verloren. Na 3 December 1919 werdt het recht op ouderdomsrente verkregen met De kostelooze ingang van den dag waarop iemand 65 jaar wordt. Daardoor was het noodig ouderdo,ns; rt rente krach¬ een voorziening te treffen voor hen, die op dien datum tusschen 65 en' 70 tens art. 28 jaar waren. ^er oaieT- t~\ 1 • o r-v n n domswet 1919. •Jok was met ingang van 3 December 1919 te voorzien in de onbillijkheid, dat alleen loonarbeiders met hulp van den staat een rente voor den ouden dag konden verwerven, terwijl zoovele anderen, die economisch met arbeiders gelijk gesteld kunnen worden van dit voorrecht verstoken bleven. Ook voor dezen was een overgangsregeling noodig. Voor beide categorieën vindt men in art. 28 der ouderdomswet 1919 de regeling voor een kostelooze ouderdomsrente. Deze bedraagt ƒ 3,— per week, of voor gehuwden ƒ 2,50 per week, indien aan de gestelde voorwaarden is voldaan. Deze rente wordt volgens dat wetsartikel verleend aan ieder rijksingezetene, die bij het in werking treden der ouderdomswet 1919 (d. i. op 3 December 1919) den leeftijd van 65 jaar heeft bereikt of overschreden en niet in het genot is van een rente, als bedoeld in de artt. 369 of 370 der invaliditeitswet of van een uitkeering, welke hem in plaats van die rente uit 's rijks kas is toegekend. Met deze uit 's rijks kas toegekende uitkeeringen zijn bedoeld de uit billijkheidsoogpunt verleende jaarlijksche gratificaties aan hen, die om formeele redenen, geen rente ex artt. 369 of 370 der invaliditeitswet konden verkrijgen. De middelen voor de dekking van de kostelooze ouderdomsrente volgens 1) Zie bladz. 483 en 484. 2) Zie bladz. 486. 491 Hfdst. XI § 12 492 de artt. 269 en 370 der invaliditeitswet en art. 28 der ouderdomswet 1919 worden gevonden door een jaarlijksche bijdrage van het rijk gedurende 30 jaar van ƒ 17.700.00,—. Vrijwillige De ouderdomswet 1919 opent voor alle mannen en vrouwen, die jonger ouderdom*- - d 35 ■ en ^ zejf Q{. echtgenoot niet naar een inkomen van verzekering. ' ' , , 1 1 ƒ 2000,— of meer in de njfoinkomstenbelasting zijn aangeslagen, de gelegenheid zich te verzekeren voor een pensioen van 3, 4, 5 of 6 gulden per week, ingaande op 65-jarigen leeftijd en bovendien voor een uitkeering in eens van ƒ 100,— bij overlijden. Het bedrag van ƒ 100,— wordt echter niet uitbetaald wanneer het overlijden plaats vindt binnen 3 jaren na den dag, waarop de verzekering werd gesloten. De premie per week is afhankelijk van den leeftijd, waarop de verzekerde toetrad. Voor hen, die op 3 December 1919 ouder waren dan 34 jaar, doch nog geen 65 jaar oud waren, (voor dezen gelden de bepalingen voor de kostelooze ouderdomsrente) bestaan enkele overgangsbepalingen. Op dezelfde gronden, waarop ouderen dan 65 jaar niet zijn buiten gesloten, behoorde ook de groep van personen van 35 tot 65 jaar, welke groep ook bij de verplichte verzekering op grond van art. 33 der invaliditeitswet was uitgesloten, in de vrijwillige verzekering, zij het dan óók door het treffen van een afzonderlijke regeling, tè worden opgenomen. De oplossing is zoo gevonden, dat de groep van personen tusschen 35 en 65 jaar oud met staatsbijdrage tot de vrijwillige verzekering worden toegelaten, tegen een betaling van een eenheidspremie van 39 cent per week, zijnde de premie, waarop personen van 34 jaar ter bekoming eener weekrente van ƒ 3,— kunnen worden toegelaten, zonder dat de staat voor die 34-jarigen een bijslag behoeft te geven. En waar de staatsbijdrage voor de groep boven de 34 jaar zeer belangrijk is, kon het wel niet anders of de mogelijkheid, zich voor een hoogere rente dan ƒ 3,— per week te verzekeren, moest voor deze groep worden uitgesloten. Zij betalen zelf iets en de staat doet de rest. Er is een termijn van vier jaar na 3 December 1919 gesteld binnen welken deze 35- tot 65-jarigen zich voor een vrijwillige ouderdomsrente moeten aanmelden en wel zoo, dat er de eerste twee jaar voor hen geen schade voortspruit uit niet onmiddellijke aanmelding, doch dat de laatste twee jaar dit wel het geval is, doordat de rente dan later dan bij het bereiken van den 65-jarigen ouderdom ingaat. Verplichringen gij de koninklijke besluiten van 26 April 1920 (st.bl. no. 215) en van tTd^oTló Januari 1920 (st.bl. no. 23), gewijzigd bij dat van 26 April 1920 (st.bl. Hfdst. XI § 13 500 taalmeester afgegeven kwitantie van storting, na geviseerd te zijn, rechtstreeks aan den rijksdienst der werUoosheidsverzekering en arbeidsbemiddeling te 's-Gravenhage worden ingezonden. 2°. Door overboeking of overmaking door middel van den postcheque- en girodienst. Deze storting of overschrijving behoort te geschieden op postrekening ne. 1, rijksschatkist te 's-Gravenhage. Het intrekken Het recht op subsidie kan, doch dit behoeft niet steeds te geschieden, Va" hbsiaUht c*oor den mm'8ter wor ^ ^ = _ is gebleken, dat zij bij onherroepelijk geworden uitspraak: a. voor den dienst voorgoed ongeschikt zijn verklaard; b. van den dienst zijn uitgesloten, heeft de wetgever van deelneming aan de loting alleen diegenen willen uitsluiten, die noch in vredes-, noch in oorlogstijd voor den dienstplicht in aanmerking kunnen komen. Daarom zijn de vrijgestelden niet uitgezonderd. Voor de loting Door het tweede lid van art. 24 der wet is de mogelijkheid geopend om kan samen- , j • ^j^j» te regelen, dat voor twee of meer gemeenten één loting voeging van ^ ° ° * , 111 £ gemeenten wordt gehouden. Het dienstplichtbesluit heeft bepaald, dat voor twee ot plaats hebben. meer gemeenten van eenzelfde indeelingsdistrict en voor eenzelfde provincie slechts één loting zal gehouden worden, voor zoover de minister het bepaalt en dat ten aanzien van de andere gemeenten de loting voor elke gemeente afzonderlijk geschiedt. De loting en £)e l0tmg geschiedt ten overstaan van den chstrictscorrimandant. Deze risch^reglster. heeft in zijn bezit de hem door den commissaris des Konings en den burge- Hfdst. XII § 7 566 Bezwaren tegenf de loting. Inlijving bij de land- of zeemacht. loting voor de gemeente tegenwoordig is. Hieruit maakt de burgemeester een lotingsregister in dubbel, dat hij binnen vijf dagen na afloop van de loting aan den commissaris des Konings in de provincie zendt ). „Binnen tien dagen, te rekenen van den dag, waarop de loting heeft plaats gehad, of, indien zij niet in één dag afloopt, van dien, waarop zij is geëindigd, kunnen tegen de wijze, waarop zij is geschied, bij een met redenen omkleed verzoekschrift bezwaren worden ingebracht door belanghebbende lotelingen of door hun wettigen vertegenwoordiger. Het verzoekschrift wordt ingediend bij den burgemeester der gemeente, voor welke de ingeschrevene, die of wiens wettige vertegenwoordiger de bezwaren inbrengt, voor den dienstplicht is ingeschreven. De burgemeester zendt het verzoekschrift aan den door Ons aan te wijzen commissaris der Koningin." (Art. 25, eerste lid, der wet.) Hiervoor is aangewezen de commissaris in de provincie, binnen welke de loting heeft plaats gehad. De commissaris, aan wien het bezwaarschrift moet gezonden worden, is niet in de wet genoemd met het oog op de mogelijkheid, dat het gebied van enkele indeelingsdistricten niet geheel binnen één provincie zal hggen. Door het bepaalde bij art. 47 van het dienstplichtbesluit heeft dit geen praktische waarde. Deze commissaris beslist bij een met redenen omkleed besluit, hetzij tot handhaving, hetzij tot vernietiging van de loting, naar gelang en voor zoover een gepleegde onregelmatigheid op den uitslag der loting van invloed heeft kunnen zijn. Strekt de uitspraak tot geheele of gedeeltelijke vernietiging van de loting, dan bepaalt de commissaris der Koningin het houden van een nieuwe loting, voor zoover noodig. De artt. 24 en 25 zijn, voor zoover zij daarvoor vatbaar zijn, ook ten aanzien van de nieuwe loting van toepassing. (Art. 25, tweede en derde lid, der wet.) Volgens art. 55, tweede lid, van het dienstphchtbesluit moet de commissaris de uitspraak op ingediende bezwaren ter kennis brengen van den burgemeester der gemeente, voor welke de loting plaats had en van den districts-cornmandant. De burgemeester moet een afschrift van de uitspraak gedurende tien dagen ter gemeentesecretarie ter inzage leggen en hiervan openbare kennisgeving doen, alsmede persoonlijke kennisgeving aan hen, die de bezwaren inbrachten. § 7. Inhjving. Door de inhiving komen de dienstplichtigen te behooren tot de land- of tot de zeemacht. Slechts op een gedeelte der ingelijfden rusten verphchtingen tot het vervullen van werkelijken dienst. l) Art. .54, tweede en derde lid, van het dienstplichtbesluit. 567 Hfdst. XII § 7 De regel is, dat allen, die aan de loting hebben deelgenomen, aangewezen worden voor inlijving bij de land- of de zeemacht. Zooals op bladz. 564 is opgemerkt nemen aan de loting niet deel de voorgoed voor den dienst ongeschikt verklaarden en de van den dienst uitgestotenen, zoo de uitspraak voor den dag der loting onherroepelijk geworden is, doch ook als de uitspraak daaromtrent later onherroepelijk wordt, worden ze toch niet ingelijfd. Hoewel deze in elk geval aan de loting deelnemen, worden toch niet ingelijfd zij, aan wie vrijstelling verleend is, ingevolge een verdrag met een vreemde mogendheid gesloten. (Zie bladz. 554.) - Van de dienstplichtigen wordt slechts een gedeelte voor oefening in vredes- Gewone tijd bestemd. Deze worden door den wetgever gewone dienstplichtigen j£fnst18ewone genoemd. De voor inlijving aangewezen personen, die niet tot gewoon pUchtigen. dienstplichtige worden bestemd, zijn buitengewoon dienstplichtigen. Deze kunnen in het algemeen slechts bij buitengewone omstandigheden in werkelijken dienst worden geroepen. De bestemming tot gewoon dienstplichtige geschiedt zoodra de uitslag Hetcontiiigem der loting onherroepelijk is geworden en de in de lichting te dragen aan- dUnf^0"' deelen zijn bepaald. pUchtigen. Bij koninklijk besluit wordt bepaald het getal tot gewoon dienstplichtigen te bestemmen personen. Daarbij moet in acht genomen worden dat dit getal ten hoogste 19500 mag zijn, vermeerderd met het getal van hen, die bij de voorvorige lichting tot gewoon dienstplichtige zijn bestemd, dat op het tijdstip van eindiging van het jaar dier lichting daaraan door verschillende redenen ontbraken 1). De minister bepaalt, voor elke provincie afzonderlijk, welk deel van het getal tot gewoon dienstplichtige te bestemmen personen door de gemeenten gezamenlijk moet worden geleverd en de commissaris des Konings stelt het aandeel van elke gemeente vast. Vervolgens stelt hij, zoodra de uitslag der loting onherroepelijk geworden is, vast wie van de lotelingen niet voor inlijving worden aangewezen wie van de overigen tot gewoon dienstplichtige en wie van hen tot buitengewoon dienstplichtige bestemd zijn. Dit geschiedt door het stellen van een aanteekening in het lotingsregister. Een exemplaar van dit register zendt hij vervolgens aan den burgemeester, die iederen loteling, die tot gewoon of tot buitengewoon dienstplichtige bestemd is, met zijn bestemming in kennis stelt door middel van een persoonlijke kennisgeving. *) Zie het eerste lid van art. 27 der wet. Bij koninklijk besluit van 28 Juli 1924 (st.bl. no. 396) zijn ™" o vo°f """'ving aangewezen personen der lichting 1925 tot gewoon dienstplichtigen bestemd Zio58 manschappen. Hfdst. XII § 7 568 Bij circulaire van den minister van oorlog van 9 September 1922, no. 3 H, is aan de burgemeesters verzoent bij deze kennisgeving tevens mede te deelen: a. indien het geldt bestemming tot gewoon dienstplichtige, dat den lotehng nader 1), vermoedelijk in December, bericht zal worden gezonden omtrent den tijd van opkomst en omtrent het korps, enz., waaraan hij wordt toegewezen; b. indien het geldt bestemming tot buitengewoon dienstplichtige, dat de lotehng in verband met deze bestemming bij de landof de zeemacht zal worden ingelijfd, dat deze inlijving echter plaats heeft, zonder dat hij daarvoor behoeft op te komen en dat hij als buitengewoon dienstplichtige — behoudens bijzondere gevallen — alleen verplicht is tot het vervullen van werkelijken dienst, indien hij in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden daartoe wordt opgeroepen. Daarbij moet er tevens op gewezen worden, dat de buitengewoon dienstplichtige, wiens vrijstelling van den dienstplicht of wiens dienst als vrijwilliger een einde neemt, wordt beschouwd als gewoon dienstplichtige, tenzij zijn lotingsnummer hooger is dan het hoogste der nummers van degenen, die tot gewoon dienstplichtige bestemd zijn. Aanwijzing De bestemming tot gewoon dienstplichtige geschiedt volgens het tweede dfenst^0116 ü«i van art. 28 der wet in volgorde van de lotingsnummers, te beginnen plichtigen. bij het laagste, waarbij dan buiten aanmerking blijven zij, van wie bekend is, dat zij overleden zijn; bij onherroepelijk geworden uitspraak van den dienstplicht vrijgesteld of uitgesloten zijn of krachtens een vrijwillige verbintenis tot de land- of de zeemacht of tot de overzeesche zeemacht behooren. Wat deze laatsten betreft blijven echter niet buiten aanmerking zij, die behooren tot den vrijwilligen landstorm of die tot de landmacht, de zeemacht of de overzeesche weermacht behooren krachtens een voor minder dan twee jaar aangegane verbintenis Indien naar de regelen voor de bestemming tot gewoon dienstplichtige een gemeente of een groep van gemeenten het voorgestelde aandeel niet zou kunnen leveren, kunnen, voor zoover noodig, ook zij, die wegens broederdienst voorloopig zijn vrijgesteld, tot gewoon dienstplichtige worden bestemd; ook deze bestemming geschiedt in de volgorde van de lotingsnummers, te beginnen bij het laagste. Voorts houdt art. 28 der wet in de derde, vierde en vijfde alinea nog de volgende bepalingen in voor het aanwijzen der gewone dienstplichtigen. Voor hen, die aan de overeenkomstig de vorige leden samengestelde aandeelen bhjken of komen te ontbreken, worden geen andere personen tot voltalligmaking aangewezen. *) Zie bladz. 569. *) Art. 57; eerste lid, van het dienstplichtbesluit. 569 Hfdst. XII § 7 De gewone dienstplichtige, aan wien vrijstelling van den dienstplicht is verleend, wordt voor den duur van de vrijstelling en voor den tijd, dat de vrijstelling ingevolge art. 15, vierde hd, niet geldt, beschouwd als buitengewoon dienstplichtige. De buitengewone dienstplichtige, wiens vrijstelling van den dienstplicht of wiens dienst als vrijwilliger een einde neemt, wordt beschouwd als gewoon dienstplichtige, tenzij zijn lotingsnummer hooger is dan het hoogste der nummers van degenen, die overeenkomstig het tweede lid tot gewoon dienstplichtige bestemd zijn. De indeeling der gewone dienstphchtigen bij de verschillende onderdeelen De indeeling der land- en zeemacht geschiedt door de districts-commandanten in de j*r g'wone n • J !• * • i dienst- \l ïndeelingsdistncten, waarin het nik verdeeld is. plichtigen. Bij deze indeeling zal de commandant erop moeten letten, dat er 20 regimentsdistricten zijn en dat de uit elk dezer districten voor regimenten infanterie bestemde personen in den regel voor alle lichtingen toegewezen moeten worden aan hetzelfde regiment of dezelfde regimenten. De indeelingsdistricten vindt men in bijlage I en regimentsdistricten in bijlage II, gevoegd bij de districtsbeschikking, vastgesteld door den minister van oorlog 30 Juli 1923. De districtscommandant moet vóór 1 December aan den commissaris der Koningin voor elke gemeente een afzonderlijke hjst van de tot gewoon dienstplichtige bestemde lotelingen zenden, waarin omtrent ieder van dezen zooveel mogelijk zijn vermeld: a. het korps, korpsonderdeel of de dienst, waaraan hij is toegewezen; b. het garnizoen; c. het tijdvak van inlijving. De commissaris der Koningin moet van de onder a en c bedoelde opgaven aanteekening houden in het alphabetisch register en de lijsten zoo spoedig mogehjk aan de burgemeesters zenden. De burgemeester maakt daarna ieder der in de hjst vermelde personen door middel van een persoonlijke kennisgeving zoo spoedig mogehjk bekend met de te zijnen aanzien daarin voorkomende opgaven. (Derde, vierde en vijfde lid van art. 59 van het dienstplichtbesluit.) Met hun aanwijzing tot gewoon dienstplichtige zijn zij reeds bekend door de kennisgeving genoemd op de vorige bladzijde, waarin deze nadere kennisgeving reeds is aangekondigd. Met het doel de tot gewoon dienstplichtige bestemden, die aangewezen zijn ter inlijving in het tijdvak van 1—5 Januari, zoo vroeg mogehjk bekend te maken met hun bestemming, is aan den minister van oorlog door de Koningin machtiging verleend *) te doen afwijken van de hierboven weer- ) Zie de circulaire van den minister van oorlog van 6 November 1924, VI Ie afd. no. 199. Hfdst. XII § 7 570 gegeven derde, vierde en vijfde alinea van art. 59 van het dienstplichtbesluit, in dien zin, dat de indeelingsdistricts-commandant de lijsten van de tot gewoon dienstplichtige bestemde lotelingen niet eerst aan den commissaris der Koningin, doch rechtstreeks aan de burgemeesters zendt. Dadelijk nadat de burgemeester ieder der in de lijst vermelde personen bekend heeft gemaakt met de te zijnen aanzien daarin voorkomende opgaven, zendt hij de lijst aan den commissaris der Koningin, die, na van de bedoelde opgaven aanteekening te hebben gehouden in het alphabetisch register, de lijst weer terug zendt aan den burgemeester. Plaats en tijd De districtscommandant bepaalt de plaatsen, dagen en uren voor de der i ijving. jjjjjyjjjg van t0j- gewoon dienstplichtige bestemde personen. Daarvan geeft hij zooveel mogelijk ten minste een maand vóór het tijdvak van inlijving kennis, o. m. ook aan den burgemeester. De burgemeester geeft door middel van een persoonlijke kennisgeving aan eiken loteling zijner gemeente, die tot gewoon dienstplichtige bestemd is, kennis van de plaats, den dag en het uur, voor zijn inlijving vastgesteld. In deze kennisgeving moeten voorts, volgens het vijfde lid van artikel 60 van het dienstplichtbesluit, vermeld worden: a. De verplichting van den loteling om op bedoelde plaats, dag en uur aanwezig te zijn, tenzij hij als vrijwilliger behoort tot de landmacht, de zeemacht of de overzeesche weermacht, uitgezonderd den vrijwilligen landstorm (landstorm-vrijwilligers moeten wèl ter inlijving verschijnen); hem uitstel van eerste oefening of vrijstelling van den dienstplicht is verleend; hij vrijstelling van den dienstplicht heeft aangevraagd op grond van het bekleeden van een geestelijk of een godsdienstig-menschlievend ambt of opleiding tot zoodanig ambt en op zijn aanvraag nog niet is beslist; hij tijdelijk _ ongeschikt is verklaard en nog geen nadere uitspraak omtrent hem is gedaan; krachtens bevel van den rechter van regeeringswege in zijn opvoeding wordt voorzien; hij blijkt verblijf te houden in een gezin, waar een der wettelijk aangewezen besmettelijke ziekten heerscht of waar een dezer ziekten heeft geheerscht en het gevaar voor besmetting nog niet is geweken; hij blijkt verblijf te houden in een gemeente of een plaats, waar een besmettelijke ziekte in zóó belangrijke mate heerscht, dat het naar het oordeel van den minister wenschelijk is zijn opkomst in werkelijken dienst uit te stellen; bij hem een ziekelijke afwijking bestaat, die zijn opkomst in werkelijken dienst volgens door of vanwege den minister te nemen beslissing voorshands ongewenscht maakt. In deze gevallen wordt de dienstplichtige buiten zijn tegenwoordigheid ingelijfd. b. Voor zooveel noodig plaats waar, en tijd, waarop de dienstplichtige zich moet aanmelden om naar de plaats van inlijving te worden geleid. 571 Hfdst. XII § 7 Hiervoor gelden de volgende voorschriften. Zij, die ter inlijving moeten opkomen, begeven zich onder geleide van den burgemeester of van een daartoe door dezen aangewezen gemeenteambtenaar naar de plaats van inlijving. Is het getal der gelijk reizende lotelingen niet grooter dan vijf, dan heeft geleide niet plaats, tenzij de burgemeester een bijzondere reden aanwezig acht om hen wel te geleiden of te doen geleiden. Houdt de loteling verblijf in een andere gemeente, dan kan hij zich tot den burgemeester van die gemeente wenden om voor rijksrekening rechtstreeks naar de plaats van inlijving te worden vervoerd of wel zich op eigen kosten begeven naar de plaats, waar het geleide aanvangt. Het wordt evenwel aan den loteling vrijgelaten zich geheel op eigen kosten naar de plaats van inlijving te begeven en zich daar op den tijd, voor de inlijving bepaald, te melden bij den officier, die met de inlijving is belast. De loteling, die niet naar de plaats van inlijving wordt geleid, en niet op eigen kosten wenscht te reizen, moet zich tijdig aanmelden tot het m ontvangst nemen van het daarvoor benoodigde. De dienstplichtige, die ter inlijving moet opkomen, geniet desgewenscht op de dagen der reis naar de plaats van inlijving een daggeld van ƒ 0,25, indien hij zich vier of meer uren vóór het tijdstip der inlijving op reis moet begeven en de reis op de voorgeschreven wijze geschiedt1). c. De strafbepaling op het niet verschijnen op tijd en plaats voor de inlijving bepaald. De persoonlijke kennisgeving blijft achterwege ten aanzien van hem, van wien den burgemeester blijkt, dat hij inmiddels voorgoed ongeschikt verklaard of uitgesloten is, dat hem tijdelijk het recht is ontzegd om bij de gewapendemacht of als militair geëmployeerde te dienen of dat hij tijdelijk van dat recht is ontzet, tenzij de ontzegging of de ontzetting, hetzij door het verstrijken van den daarvoor bepaalden termijn, hetzij ten gevolge van verleende gratie vóór den dag van inlijving een einde zal hebben genomen 2), In verband met het bepaalde bij art. 79 van het chenstplichtbesluit j^..^^ gelden thans voor de inlijving nog enkele bepalingen van het militiebesluit II 1^^, (koninklijk besluit van 5 Augustus 1912, st.bl. no. 276). Ingevolge die voorschriften moet de burgemeester van elke gemeente ten minste vijf dagen vóór ,het tijdvak, waarin lotelingen zijner gemeente moeten worden ingelijfd, aan den districto-corrimanclant zenden een staat van die lotelingen, 1) Voor de reiskoeten enz. zie men de circulaire van den minister van oorlog van 20 November 1922, no. 109H, en de daarbij beboorende beschikking. 2) Vergelijk art. 60 van het dienstplichtbesluit. Hfdst. XII § 7 572 ingericht overeenkomstig het bij dat rnilitiebesluit behoorende model F. Voorts moet de burgemeester van eiken in te lijven lotehng een staat opmaken, ingericht volgens model G. Indien geleide van lotelingen naar de plaats van inlijving geschiedt, worden de staten model G door den geleider overhandigd aan dengene, die met de inlijving is belast. Vindt geleide niet plaats, dan moeten deze staten aan den districts-cornmandant gezonden worden tegelijk met de toezending van den staat, model F. Bij circulaire van den minister van oorlog van 12 December 1922, no. 1 H, is een nieuw model G voor den inhjvingsstaat vastgesteld. Op dat model komt een aanduiding omtrent het formaat voor. Dit houdt verband met de bestemming, welke na de inlijving van de dienstplichtigen aan deze staten zal worden gegeven. Het ligt n.1. in de bedoeling deze staten, nadat daaruit bij de korpsen de noodige aanteekeningen zijn gemaakt, aan het departement van oorlog op te leggen als dubbele van het stamboek. Behoudens de uitzonderingen, op bladz. 570 genoemd, geschiedt de inlijving van de gewone dienstplichtigen door verschijning van den opgeroepene voor den districts-cornmandant of voor een anderen, door of vanwege den minister aangewezen officier, op plaats en tijd, voor zijn inlijving vastgesteld. De inlijving van de tot buitengewoon dienstplichtige bestemde personen geschiedt, met ingang van den door den minister te bepalen dag, door het stellen van een desbetreffende aanteekening in het bij den burgemeester berustende exemplaar van het alphabetisch register. In geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden wordt daarvan afgeweken, voor zoover de minister dit bepaalt In een missive van den minister van oorlog van 24 April 1922, no. 145 H, is opgemerkt, dat onder de werking van de militiewet 1912 vrijstelling van den dienst van personen, die, ter inlijving bestemd, nog niet ingelijfd waren, met zich brengt, dat deze personen niet werden ingelijfd, althans zoolang de vrijstelling duurde. Onder de werking van de dienstplichtwet worden vrijgestelden evenzeer als anderen ingehjfd, uitgezonderd alleen de enkele personen, wier vrijstelling vóór de aanwijzing voor inlijving verleend is op grond van een verdrag. De inlijving van vrijgestelden geschiedt evenwel slechts op papier. Zij zijn bestemd tot buitengewoon dienstplichtige, dan worden zij ingelijfd bij de zee- of landmacht zonder nadere bestemming. Zijn zij bestemd tot gewoon dienstplichtige, dan komen zij door de vrijstelling — wat hun rechten en verplichtingen betreft — gehjk te staan met een buitengewoon dienstplichtige. Administratief moeten zij evenwel ') Art. 61, eerste en derde lid, van het dienstplichtbesluit. 573 Hfdst. XII § 8 als gewoon dienstplichtige worden behandeld. Zoo wordt ingevolge art. 61, tweede lid, b, van het dienstplichtbesluit ten aanzien van hun inlijving gehandeld op gelijke wijze als geschiedt met betrekking tot hen, wien uitstel van eerste oefening is verleend. Hierdoor is het noodig, dat ook ten aanzien van vrijgestelden, die tot gewoon dienstplichtige bestemd zijn, bij de inlijving de inlijvingsstaten model G aanwezig zijn 1). Naar regelen, door den minister te stellen, geeft de burgemeester, door middel van een persoonlijke kennisgeving, aan iederen dienstplichtige, die buiten zijn tegenwoordigheid is ingelijfd, kennis van zijn inlijving. § 8. Werkelijke dienst, groot verlof, ontslag. „De gewone dienstplichtigen zijn — behalve in andere bij de wet voor» Werkelijke ziene gevallen — verplicht tot het vervullen van werkehjken dienst: a. voor gèwone " eerste oefening; b. voor herhalingsoefeningen; c. in geval van oorlog, oorlogs- diénstgevaar of andere buitengewone omstandigheden." (Art. 31, eerste lid, der wet.) p' *'8en' Bij het voorbehoud, in den aanhef van dit artikel gemaakt door de woorden: „andere bij de wet voorziene gevallen heeft de wetgever gedacht aan het vervullen van werkehjken dienst als straf. Zooals al opgemerkt is, zijn de buitengewone dienstphchtigen alleen Werkelijke verplicht tot het vervullen van werkelijken dienst in geval van oorlog, buitengewone oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden en ook als dit hun dienstals straf opgelegd is. (Vergelijk art. 31, tweede hd der wet.) p t"gen' Volgens het derde lid van art. 31 der wet moeten zij, aan wie vrijstelling Geestelijken van den dienstplicht is verleend wegens het bekleeden van een geestelijk werkelijken66" of een godsdienstig-menschlievend ambt of opleiding tot zoodanig ambt, dienst te slechts werkehjken dienst te vervullen, nadat zij hebben opgehouden in ve zoodanig geval te ver keeren. Wat de duur der eerste oefening betreft kunnen wij volstaan met aan te Duur der stippen, dat deze bedraagt voor de landmacht: a. ten hoogste vijf en een oefemng, halve maand voor de onberedenen, behoudens het onder b en c bepaalde; b. ten hoogste negen maanden voor de onberedenen — de ziekenverplegers en de dienstphchtigen van den luchtvaartdienst uitgezonderd — die na hun inlijving in opleiding zijn genomen tot onderofficier; c. ten hoogste twaalf maanden voor de onberedenen, die na hun inlijving in opleiding zijn genomen tot officier, voor de ziekenverplegers, voor de dienstphchtigen van den luchtvaartdienst en voor de beredenen der artillerie; d. ten hoogste vijftien maanden voor de cavalerie; e. voor de zeemacht ten hoogste acht maanden. ) Militiebesluit II; model 24, dienstplichtbeschikking § 63. 581 Hfdst. XII § 8 De grootverlofganger, die van adres verandert, moet binnen tien dagen daarna volledige opgaaf doen van zijn nieuw adres aan den burgemeester der gemeente, waar hij laatstelijk als grootverlofganger werd ingeschreven. Is deze gemeente hem niet bekend, dan moet hij de opgaaf doen aan den burgemeester der gemeente, waar hij voor den dienstplicht werd ingeschreven. Heeft hij zich in een andere gemeente in Nederland gevestigd, dan moet hij zoodanige opgaaf doen binnen tien dagen tevens aan den burgemeester van laatstbedoelde gemeente. De grootverlofganger, wien een zakboekje is uitgereikt, moet dit over^ leggen zoowel bij de eerste als bij elke latere opgaaf van adres. In geval van vestiging in een andere gemeente in Nederland geschiedt deze overlegging alleen in de gemeente, waarin de nieuwe woonplaats is gelegen. In geval van verandering van adres in het buitenland behoeft de overlegging niet plaats te hebben. Tot het doen van de opgaaf moet de verlofganger verschijnen ter secretarie der gemeente op de daarvoor bestemde plaats. Onder verantwoordelijkheid van den verlofganger kan de opgaaf echter, met overlegging van het zakboekje, namens hem door een ander of schriftelijk door hem zelf geschieden. Naar door den minister te stellen regelen en behoudens de daarbij vast te stellen uitzonderingen en afwijkingen, geeft de grootverlofganger op gehjken voet kennis van vertrek naar en terugkeer uit het buitenland ter, zake van de uitoefening van de zeevaart of de zeevisscherij. Tot uitvoering van dit laatste hd van art. 40 der wet is bepaald, dat de verlofganger, die de buitenlandsche zeevaart of de zeevisscherij buitenslands uitoefent, moet zorgen, dat de burgemeester van de gemeente, waar hij laatstelijk als grootverlofganger werd ingeschreven, voortdurend op de hoogte is van de reizen, die hij doet1). „De grootverlofganger is verplicht de tot zijn uitrusting behoorende Verpachting goederen, voor zoover deze hem zijn uitgereikt of door hem zelf zijn aan- ^j^**1 geschaft, naar behooren te bewaren en te onderhouden, zoomede te zorgen, verlofganger dat zij niet worden gebruikt buiten de gevallen, door den minister aan- °™Je t'8*" ° voor militaire gewezen. goederen. De grootverlofganger is verplicht om in de gevallen en naar de voorschriften, door den minister vast te stellen, goederen in ontvangst te nemen of in te leveren." (Eerste en tweede lid van art. 41 der wet.) Art. 42 der wet bevat de strafbepaling voor hen, die hieraan niet voldoen, en deze straf kan niet alleen worden opgelegd als bij het jaarlijksch onderzoek nalatigheid geconstateerd wordt, maar te allen tijde. ) Circulaire van den minister van oorlog van 24 Februari 1922, no. 151 h. Hfdst. XII § 8 582 Het jaarlijksch Over het jaarlijksch onderzoek handelen de andere alinea's van art. 41 onderzoek. 1 . -»•* i «j der wet. Zij luiden: Behoudens de door den minister vast te stellen uitzonderingen is de grootverlofganger verplicht zich elk jaar eenmaal te onderwerpen aan een onderzoek. Hij verschijnt daarbij in uniform gekleed en bovendien voorzien van de overige goederen zijner uitrusting aan hem uitgereikt of door hem zelf aangeschaft. De grootverlofganger, die deze omschreven verplichtingen niet naleeft of wiens goederen bij de inlevering of bij het onderzoek blijken niet in den vereischten staat te verkeeren, kan nogmaals worden verplicht tot een onderzoek. De grootverlofganger staat bij het onderzoek, en zoolang hij ter gelegenheid van het onderzoek in uniform gekleed is, onder de bevelen van de autoriteit, die het onderzoek houdt. De strafbepaling voor het geval van nalatigheid vindt men ook weer in art. 42 der wet. Het jaarlijksch onderzoek strekt zich in den regel krachtens jaarlijks të nemen ministerieele beschikking slechts uit over enkele lichtingen, terwijl van die lichtingen aan het onderzoek niet wordt deelgenomen door hen, die: a. hun eerste oefening nog niet hebben volbracht; b. in het jaar, waarin het onderzoek plaats heeft, in werkehjken dienst zijn geweest uit anderen hoofde dan bij wijze van straf *); c. bestemd zijn om in het jaar van het onderzoek voor herhalingsoefeningen in werkelijken dienst te komen; d. elders wonen dan in Nederland; e. zich buitenslands bevinden ter uitoefening van de buitenlandsche zeevaart (hieronder niet begrepen de zeevisscherij buitenslands); ƒ. ingevolge de geldende bepalingen in 'geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden niet aan een buitengewone oproeping in werkehjken dienst behoeven te voldoen. Nadere Nadere voorschriften betreffende het jaarlijksch onderzoek vindt men Mreffende6" m art- ^ van bet dienstplichtbesluit, dat luidt als volgt: het jaarlijksch Het onderzoek van verlofgangers, bedoeld in art. 41, derde hd, der wet, onderzoek. 1 f. • i . t heert jaarlijks plaats in Juni. jgtóaï Het onderzoek wordt gehouden door den districts-cornmandant of den door dezen aangewezen officier. De districts-cornmandant stelt de plaatsen, dagen en uren voor het onderzoek vast. Hij neemt hierbij in acht, dat in den regel tegen een bepaald uur worden opgeroepen ongeveer een getal personen als in een uur kan worden onderzocht. *) Art. 42, tweede lid, der dienstplichtwet. 583 Hfdst. XII § 8 Van de regeling van het onderzoek geeft de districtscommandant zooveel mogelijk vóór 10 Mei kennis: a. aan den minister; b. aan den commissaris der Koningin; c. aan de burgemeesters van de tot zijn district behoorende gemeenten. De burgemeester brengt de regeling van het onderzoek, voor zooveel zijn gemeente betreft, ter kennis van de daarbij betrokken verlofgangers, zoowel bij openbare als bij persoonlijke kennisgeving. In de kennisgevingen wordt ook vermeld: a. wie verplicht zijn zich aan het onderzoek te onderwerpen; b. de inhoud van het zesde hd; c. de inhoud, voor zoover hierbij van toepassing, van art. 41, derde en vierde lid en art. 42, eerste lid, der wet. De districtscommandant kan den verlofganger vergunnen of in de door den minister aan te wijzen gevallen verplichten, (bijv. zij, die wegens ziekte of om een andere reden in de volstrekte onmogelijkheid verkeeren om' bij het in Juni te houden onderzoek te verschijnen of om welke reden dan ook niet voor dat onderzoek zijn opgeroepen) het onderzoek in November of December te ondergaan. Ook kan de districtscommandant den verlofganger vergunnen het onderzoek in een ander district te ondergaan. Is van zoodanige vergunning geen gebruik gemaakt op den tijd, door of vanwege den commandant van laatstbedoeld district bepaald, dan wordt zij geacht niet te zijn verleend. Ten aanzien van het in November of December te houden onderzoek moet de districtscommandant ten minste een maand vóór den aanvang van het onderzoek dezelfde kennisgevingen doen, aan de burgemeesters alleen, voor zoover in of voor hun gemeente zoodanig onderzoek zal plaats hebben. De burgemeester maakt de verlofgangers, die zich aan dit onderzoek moeten onderwerpen, door middel van een persoonlijke kennisgeving bekend met plaats, dag en uur, waarop zij moeten verschijnen. De districtscommandant, die termen aanwezig acht om een verlofganger krachtens art. 41, vierde hd, der wet nogmaals te verplichten zich aan een onderzoek te onderwerpen, stelt daarvoor plaats, dag en uur vast en doet hiervan mededeeling aan den burgemeester. Deze roept den verlofganger op bij persoonlijke kennisgeving en vermeldt in deze kennisgeving ook den inhoud, voor zoover hierbij van toepassing, van art. 41, vijfde lid, en art. 42, tweede lid, der wet. Tot nog toe ), (later zullen dienaangaande bij de dienstplichtbeschi kking Het jaarlijksch stellig regels gegeven worden) worden de burgemeesters jaarlijks bij minis- net verlofganterieele missive uitgenoodigd vóór 10 Mei het verlofgangersregister of de be- gersregister. noodigde deelen van dit register aan den indeelingsdistrictscommandant te *) Juni 1925. Hfdst. XII § 8 584 zenden, ten einde daaruit de gegevens, die hij voor het onderzoek noodig heeft, over te nemen. Deze moet vóór I Juni dit register of deze registers aan den burgemeester terugzenden. De burgemeester heeft echter ook vrijheid om in plaats van het register of van registerdeelen den districtscommandant een uittreksel uit het register te zenden, waarin de voor het onderzoek noodige gegevens voorkomen. In gemeenten met meer dan 100.000 inwoners heeft echter geen verzending van het register of van registerdeelen, noch van uittreksels plaats. In die gemeenten behoort de districtscommandant in de gelegenheid te worden gesteld ter gemeentesecretarie de noodige gegevens uit de registers te verzamelen. Veranderingen of aanteekeningen, in het register aangebracht of aan te brengen na de verzending van het register of het uittreksel uit het register of nadat de districtscommandant de noodige gegevens heeft verzameld, moeten dien commandant voor zoover ze voor hem van belang kunnen zijn, zoo spoedig mogelijk door den burgemeester worden medegedeeld. Heeft de mededeeling betrekking op een verlofganger, die zich tusschen 16 Mei en 16 Juni in een andere gemeente in Nederland vestigt, dan is het tevens noodig den districtscommandant en bovendien ook zoo spoedig mogelijk den burgemeester van de gemeente der nieuwe woonplaats te melden, of de verlofganger reeds voor het onderzoek werd opgeroepen. Is dit niet het geval dan moet hij, zoo mogelijk alsnog worden opgeroepen om deel te nemen aan het onderzoek voor laatstgenoemde gemeente. Is dit niet meer mogelijk, dan wordt de betrokken verlofganger door den indeelingsdistrictscommandant verplicht het onderzoek in November of December te ondergaan. De oproeping in werkehjken dienst voor het ondergaan van straf moet Oproeping geschieden bij persoonlijke kennisgeving. Deze kennisgeving moet ook gangers in vermelden, dat de dienstplichtige, die niet voldoet aan deze oproeping, voor werkehjken •'''■• ... , vordering tot or. °P Jeveranben van voorwerpen, die niet onverwijld ten koste van den inkwartiering, weigerachtige of nalatige te verkrijgen zijn, kan hij, die de vordering gedaan heeft, zich in het bezit van het benoodigde stellen. Hij, die de vordering gedaan heeft, kan tot dat einde desnoods last geven tot het binnentreden der woning van den weigerachtige of nalatige, diens ondanks. In tijd van vrede geschiedt dit binnentreden niet anders dan in tegenwoordigheid, hetzij van den kantonrechter, hetzij van een der leden van het gemeentebestuur. Daarvan, alsmede van de redenen, die tot het binnentreden geleid hebben, wordt door hem, die daarbij tegenwoordig heeft moeten zijn, binnen tweemaal 24 uren proces-verbaal opgemaakt en aan den ingezetene, wiens woning is binnengetreden, medegedeeld. In geval van oorlog of oorlogsgevaar is dit binnentreden aan geen enkele formaliteit gebonden 1). kostenToppen ^e artt' ^—^ ^er wet re8e'en ^e wijze, waarop de gemaakte kosten nalatige of den op den nalatige of den weigerachtige verhaald worden. De wet heeft daarweigerachtJge. voor, evenals voor de invordering van achterstallige belastingen, het recht van parate executie gegeven. Het bedrag der gemaakte kosten wordt aan den schuldenaar of aan zijn woning door een gemeentebode of veldwachter beteekend, benévens een waarschuwing om binnen drie dagen deze som te voldoen, ter plaatse, in die waarschuwing aan te wijzen. Indien de schuldenaar daaraan niet voldoet, wordt hij schriftelijk aangemaand om binnen nieuwe drie dagen bet verschuldigde te betalen, onder kennisgeving dat hij daartoe anders door middelen, bij de wet bepaald, zal worden gedwongen. Bij niet voldoening aan de aanmaning wordt het verschuldigde ingevorderd bij dwangbevel, af te geven door den gemeente-ontvanger. Verder wordt op dezelfde wijze gehandeld, als is voorgeschreven met betrekking tot de invordering van s rijks directe belastingen 2), behoudens eenige afwijkingen ter zake van het dwangbevel. De executoir-verklaring van het dwangbevel geschiedt door den rechter van het kanton, waartoe de gemeente behoort, doch kan niet anders plaats hebben dan: 1°. nadat het geviseerd is door de overheid, die de vordering gedaan heeft; 2°. op vertoon van een schriftelijke verklaring van den burgemeester, omtrent het bedrag van de som, welke ingevorderd wordt. Verzet tegen de tenuitvoerlegging geschiedt bij de rechtbank van het arrondissement, waaronder de gemeente behoort, doch wordt niet toegelaten: a. op grond van het niet ontvangen der waarschuwing en aanmaning; b. met betrekking tot de hoegrootheid der te betalen som. Voor de berekening en betaling der kosten, vallende op de invordering ) Art. 36 der inkwartieringswet. 2) Zie het eerste deel. 589 Hfdst. XII § 9 van het verschuldigde, gelden de bepalingen, betrekkelijk de kosten, vallende op de invordering van s rijks directe belastingen 1). Met vergoeding van de gemaakte kosten komt evenwel de nalatige of Straffen bij weigerachtige niet altijd vrij. Volgens art. 41 kan hij, die eigendunkelijk n"ati8',ei<'' (dit heeft dus geen betrekking op hem, die uit onwetendheid zondigt) nalaat of weigert geheel of gedeeltelijk te voldoen aan de vorderingen, hem krachtens de inkwartieringswet gedaan, of deze voldoening verhindert of belemmert, gestraft worden met een geldboete van ten hoogste vijf en zeventig gulden. Het proces-verbaal moet binnen tweemaal 24 uren na de ontdekking van het strafbare feit worden opgemaakt door den burgemeester of door hen, die de vordering gedaan hebben. De rechtbank te Zwolle was van oordeel, dat processen-verbaal, te dezer zake door een commissaris van politie opgemaakt, geen bewijskracht hebben 2). Niet alleen, dat de wet bepalingen bevat om de inwoners tot nakoming Strafbare van hun verphchtingen te noodzaken, door het bepaalde bij art. 44 is han dadelijk aangeplakt en gedurende 14 dagen op de secretarie der gemeente voor een ieder ter inzage worden nedergelegd. Van een en ander moet tegelijkertijd openbare kennisgeving geschieden. Van de veranderingen, die tusschentijds plaats hebben, geschiedt geen kennisgeving aan de inwoners, maar een ieder heeft de bevoegdheid van zoodanige verandering ter secretarie der gemeente kennis te nemen ). Het recht om i-fet recht om tegen de lijsten bezwaren in te brengen is bij de artt. 19 te brengOT." en 20 der wet geregeld. Men vindt daar het volgende bepaald: „De bezwaren der inwoners worden schriftelijk aan burgemeester en wethouders ingediend binnen 14 dagen na afloop van den tijd voor de inzage der hjst bestemd, en, indien het een verandering tusschentijds geldt, binnen 4 weken na de aangifte ter secretarie van een der omstandigheden bij no. 1 van art. 17, laatste lid, vermeld. Klachten van inwoners over onbillijke behandeling bij een vordering tot mWartiering en onderhoud moeten binnen 14 dagen, nadat aan de vordering voldaan is, aan burgemeester en wethouders worden medegedeeld. Door burgemeester en wethouders wordt tegen ontvangbewijs een *) Art. 18 der inkwartieringswet. 597 Hfdst. XII § 9 schriftelijke beslissing uitgereikt binnen 14 dagen na de indiening der bezwaren en klachten. Van die beslissing is beroep op den raad binnen 14 dagen na de uitreiking daarvan. Het besluit van den raad wordt genomen binnen 3 weken na de indiening van het beroep. Hangende de beslissing in eersten en tweeden aanleg over ingediende bezwaren en klachten, blijft de hjst van kracht. De beslissing, ingevolge deze bepalingen door burgemeester en wethouders of door den raad der gemeente te nemen, heeft voornamelijk de strekking, dat, ten aanzien van gegrond bevonden bezwaren, de hjst worde gewijzigd en ten aanzien van rechtmatige klachten de klager zooveel malen van het verschaffen van inkwartiering en onderhoud worde vrijgesteld, als het blijken mocht, dat hij daarmede ten onrechte is bezwaard geweest. Uit de memorie van beantwoording van het verslag der tweede kamer in 1865 bhjkt, dat art. 20 uitdrukkelijk zegt, dat de beslissing voornamelijk de aangewezen strekking heeft, omdat het wenschelijk werd geacht slechts aan te duiden, hetgeen in den regel en in de eerste plaats zou behooren te geschieden, doch het scheen niet raadzaam om eenige andere voorziening, door bijzondere omstandigheden wellicht gevorderd, geheel uit te sluiten. Het geval zou zich b.v. kunnen voordoen, dat tengevolge van een onwillekeurig verzuim of van een dwaling van burgemeester en wethouders iemand ten onrechte met inkwartiering werd bezwaard, en alsdan scheen het wenschelijk, dat de gemeenteraad, bijaldien noodig, tevens geldelijke schadevergoeding aan den verongelijkte kan toekennen. Art. 14 noemt de gevallen, waarin vrijstelling van de verphchting tot Vrijstellingen het verleenen van inkwartiering verleend wordt. Dit artikel luidt: kwartierings- ,,Huisgezinnen, waarin zich een kraamvrouw of een hjk bevindt, of plicht, waarin personen aan ernstige ziekten hjden, worden tijdelijk van inkwartiering vrijgesteld. In huizen, waarin een besmettelijke ziekte heerscht, mag geen inkwartiering geschieden. Deze omstandigheden worden, vóór het uitreiken der biljetten aan de kwartiermakers of bij detachementen aan de manschappen, medegedeeld aan den burgemeester. De inwoner, die deswege in gebreke blijft, is gehouden de ingekwartierden voorloopig in zijn woning (mits daarin geen besmettelijke ziekte heerscht) op te nemen en ten spoedigste voor eigen rekening in hun behoorlijke huisvesting en onderhoud elders in de gemeente te voorzien. Deze laatste verphchting vervalt, wanneer het gemis der bedoelde opgaaf buiten de schuld ligt van den inwoner, in welk geval, op diens latere Hfdst. XII § 9 598 Tijdelijke afwezigheid van den eenigen mannehjken persoon boven de 20 jaar. Inwonende mannelijke dienstboden. Straf op nietnaleving der voorschriften. mededeeling der reden van vrijstelling, de burgemeester een ander kwartier aanwijst. Huisgezinnen zonder mannelijke personen boven de 20 jaren worden niet met inkwartiering belast. Ontstaat een reden van vrijstelling tijdens de inkwartiering, dan wordt door den burgemeester, na kennisgeving daarvan, een ander kwartier aangewezen." Menigmaal is de vraag gerezen of bij tijdelijke afwezigheid van den eenigen mannelijken persoon boven de 20 jaren, die tot het huisgezin behoort, de vrijstelling van het voorlaatste lid van dit artikel ook geldt en of ook inkwartiering kan plaats hebben in gezinnen zonder mannelijke leden boven de 20 jaar, doch met inwonend mannelijk dienstpersoneel. Ik meen de eerste vraag ontkennend en de tweede bevestigend te moeten beantwoorden. De wet stelt van inkwartiering vrij huisgezinnen zonder mannelijke personen boven de 20 jaren. Als nu de eenige mannelijke persoon boven de 20 jaar tijdelijk afwezig is, heeft men daarom nog niet te doen met een gezin zonder zoodanig mannelijk persoon. Bovendien, als tijdelijke afwezigheid ook een reden van vrijstelling was, zou men zich in zoodanige gezinnen gemakkelijk van den plicht om inkwartiering te ontvangen kunnen ontslaan. De eenige mannelijke persoon boven de 20 jaar behoefde daartoe slechts voor eenigen tijd op reis te gaan. Wat de tweede vraag betreft, meen ik mij geheel te moeten aansluiten bij hetgeen mr. A. W. Hoeth dienaangaande reeds in Gemeentestem no. 1351 heeft opgemerkt. Dienstboden, zeide hij, behooren wel niet tot het huisgezin, in de engere beteekenis genomen, maar de wet heeft dit ook in deze niet bedoeld, want zij zegt met andere woorden dit: „huisgezinnen zonder mannelijke personen boven de 20 jaren in huis" enz. Dit is de eenige gezonde opvatting en uitleg van des wetgevers woorden en van zijn bedoeling, die sano sensu geen andere kan geweest zijn, daar anders een privilege voor de gefortuneerde weduwen, die op buitens wonen en knechten houden, boven de minder gefortuneerden, die zich alleen met vrouwelijke dienstboden moeten behelpen, maar een zoon, neef enz. boven de 20 jaren in huis hebben, geschapen zou worden, zeer zeker tegen de bedoeling en den wil van den wetgever. Als de vierde alinea van art. 14 niet behoorlijk wordt nageleefd, wordt de nalatige op dezelfde wijze behandeld als iemand, die niet aan de vordering van de bevoegde macht tot inkwartiering en onderhoud, tot het doen van transporten of leverantiën voldoet x). Voor besmettelijk worden gehouden de ziekten genoemd bij art. 1 der wet van 4 Dec. 1872 (st.bl. no. 34) 2). x) Art. 35 inkwartieringswet; zie bladz. *) Art. 47 der inkwartieringswet. en 589 van deze paragraaf. 599 Hfdst. XII § 9 „De inkwartiering en het onderhoud worden bij gelijke beurten onder Inkwartiering de inwoners verdeeld, met dien verstande evenwel, dat de krijgslieden, De„rte^'te tot dezelfde compagnie of hetzelfde escadron behoorende, zooveel doenlijk in de nabijheid van elkander en van hun paarden worden ingekwartierd." *) Dit artikel wil zooveel mogelijk bevorderen, dat de inwoners in gelijke mate door den last van inkwartiering en onderhoud gedrukt worden. Het zal veel van de uitvoering, welke aan dit artikel gegeven wordt, afhangen, of die druk werkelijk gelijk zal wezen. In 1866 werd in de eerste kamer de opmerking gemaakt, dat in de „gelijke beurten", waarbij de inkwartiering en het onderhoud onder de inwoners verdeeld moet worden, groote ongelijkheid kan bestaan, wanneer bijv. niet behoorlijk gelet wordt op den tijd van duur der inkwartiering. Zoo zijn een beurt van 1 dag en een van 3 weken zeer ongelijk, al kunnen beide voor een beurt worden gerekend. Zoo men billijkheid betrachten wil, diende daarop vooral acht gegeven te worden, omdat op de inkwartieringslijst alleen aangeduid wordt de mate, waarin ieder inwoner geacht wordt te kunnen voorzien in het verleenen van inkwartiering en onderhoud. Men achtte het nuttig, dat ook het aantal dagen van inkwartiering, die van elk gevorderd zijn, jaarlijks op die hjst werden aangeteekend, opdat bij regeling daarvan zooveel mogehjk evenredigheid toegepast zou worden. Bij de beraadslaging antwoordde de minister van oorlog daarop: „Het beginsel van de verdeeling der inkwartiering bij beurten is bij de wet aangenomen. Intusschen zou daaruit kunnen voortvloeien, gelijk terecht is opgemerkt, dat een ingezetene gedurende onderscheiden dagen inkwartiering had, terwijl een ander voor veel korter tijd daarmede belast werd. Het zal aan de plaatselijke besturen liggen daarin orde en regelmaat te brengen. Er is geen bezwaar bij het vast te stellen reglement een bepaling op te nemen, waarin gezegd wordt, dat op de lijsten aanteekening zal worden gehouden van den duur der inkwartiering, ten einde op het einde des jaars een behoorlijke regeling voor het vervolg te maken . Bij het vastgestelde reglement is evenwel de bepaling, welke de minister in het uitzicht stelde, niet opgenomen, De burgemeester, die ingevolge art. 5 der wet de inwoners met inkwartiering en onderhoud belast, heeft te zorgen, dat deze last niet alleen bij beurten, maar bij gelijke beurten aan de inwoners wordt opgelegd. Indien bijv. een inwoner gedurende een of meer dagen inkwartiering en onderhoud aan een krijgsman heeft verstrekt, dan brengt de eisch van „gelijke beurten" mede, dat bij hem niet opnieuw ingekwartierd wordt, zoolang niet ieder ander op de hjst voorkomend inwoner, die in gelijke mate als de eerste is belast, gedurende eenzelfde tijdvak den last van inkwartiering in eens of bij afwisseling heeft gedragen. ) Art. 16 der inkwartieringswet. Hfdst. XII § 9 600 Inkwartiering Ten gerieve van de inwoners kan volgens art. 12 der wet inkwartiering en onderhoud J L J 1 j 1 r. 1 vanwege de en onderhoud ook vanwege de gemeente verschaft worden: gemeente. |°. in gebouwen ter beschikking van de gemeente, mits deze van het noodige voorzien en op geen verderen afstand dan 3 mijlen buiten de bebouwde kom der gemeente gelegen zijn; 2°. bij zoodanige personen, die bereid zijn zich vrijwillig met inkwartiering en onderhoud van krijgsvolk te belasten en die behoorlijk kunnen voldoen aan hetgeen, volgens het bepaalde bij art. 9 moet worden verschaft. Men heeft weieens beweerd, dat, ingeval ten gerieve der inwoners inkwartiering en onderhoud vanwege de gemeente wordt verschaft, geen inkwartieringslijst behoeft aangelegd en bijgehouden te worden. Niet alleen zou door dit na te laten in strijd gehandeld worden met art. 17 der wet, maar het zou ook voor de praktijk bezwaren kunnen opleveren. Immers,, net zou kunnen voorkomen, dat op een gegeven oogenblik, als onverwacht inkwartiering werd gevorderd, in gebouwen, over welke de gemeente beschikken kan, geen voldoende ruimte aanwezig is. Het zal toch wel niet aangaan voor de inkwartiering, welke zelden, of in gemeenten, waar ze vaker voorkomt, toch slechts gedurende enkele dagen van het jaar gevorderd wordt, steeds gebouwen beschikbaar te houden. ^/"'"b.8 Wordt niet vanwege de gemeente inkwartiering en onderhoud verschaft, bilandere*1"8 dan moet daarin door de inwoners zelf worden voorzien, aan wie echter personen. vrijheid moet worden gegeven tot ruiling met of uitbesteding bij de personen, voorkomende op de hjst in art. 17 vermeld, mits zij van den wensch daartoe kennis geven aan den burgemeester, voor dat de uitreiking der biljetten aan de manschappen is geschied, bij gebreke waarvan zij verplicht zijn aan de vordering tot inkwartiering en onderhoud te voldoen in hun woning 2). De ruiling met en de uitbesteding bij andere personen is niet voldoende geregeld. In no. 2035 van de Gemeentestem wordt dienaangaande zeer juist opgemerkt, dat ruiling of uitbesteding een handeling tusschen twee inkwartaeringphchtige personen veronderstelt, doch de wet bevat geen bepaling omtrent de wijze, waarop moet blijken, dat tusschen die personen werkelijk een overeenkomst van ruiling of uitbesteding is aangegaan, in dier voege dat werkelijk de plicht van den een op den ander is overgegaan- en deze laatste bij weigering of verzuim strafbaar is. Door de voorgeschreven kennisgeving van den een kan de ander niet wettelijk gebonden zijn. Mocht degene, met wien ruiling of bij wien uitbesteding heeft plaats gehad, den ingekwartierde weigeren te ontvangen, dan zal men hem daartoe ook niet kunnen verplichten. De bewoner van *) Zie in deze paragraaf bladz. 590 en 591. *) Art. 12, tweede lid, der wet. 601 Hfdst. XII § 9 het perceel, oorspronkelijk voor inkwartiering aangewezen, zal den ingekwartierde in zijn woning moeten opnemen, doch intusschen is er heel wat tijd verloren gegaan en heeft de bij aankomst vaak vermoeide soldaat te vergeefs van het eene perceel naar het andere, daarvan soms ver verwijderd moeten marcheeren. Hoewel art. 12 zonder nadere aanduiding spreekt van, „personen voorkomende op de lijst in art. 17 vermeld", kan de wetgever niet bedoeld hebben, dat de bewoner van een perceel, dat voor de inkwartiering van officieren is aangewezen, zou mogen ruilen met of uitbesteden bij iemand, die ook wel op de inkwartieringslijst voorkomt, doch wiens woning geen genoegzame ruimte voor de herberging van een officier bevat. Hierbij zal toch ook wel rekening gehouden moeten worden met de mate, waarin iemand, naar gelang van de beschikbare ruimte van zijn woning enz. met inkwartiering is belast. Als krijgsvolk gevorderd wordt tot handhaving of herstel der open- Krijgsvolk ^ ^ bare orde, dan is het wenschelijk dit krijgsvolk zooveel mogelijk vereenigd handhaving te huisvesten. Dit is niet alleen in het belang van den dienst en eener goede of herstel der verpleging gewenscht, maar ook vooral, opdat de militairen zoodoende buiten aanraking worden gehouden met kwaadwillig gezinde elementen uit de bevolking. Het is vooral om deze reden, dat bij de wet van 10 Mei 1890 (st.bl. no. 83) aan art. 12 der inkwartieringswet de volgende alinea is toegevoegd: „Krijgsvolk, hetwelk buiten zijn garnizoen gevorderd is tot handhaving of herstel der openbare orde, behoort door de zorg van den burgemeester in overleg met den commandant van den troep zooveel mogelijk in openbare of andere gebouwen, als bedoeld onder no. 1, te worden ondergebracht. De bepaling, dat deze gebouwen op geen verderen afstand dan 3 mijlen buiten de bebouwde kom der gemeente mogen gelegen zijn, is voor dit \ geval niet toepasselijk. De kosten, welke de gemeente, overeenkomstig bij reglement vastgestelde regelen, voor deze huisvesting heeft moeten maken, worden door het rijk vergoed. Tot uitvoering van deze wetsbepaling zijn bij art. 7 van het inkwartieringsbesluit 1892 nog eenige regels gegeven, waarop men bij de praktische toepassing dient te letten. Behalve inkwartiering en onderhoud kunnen voor de legers of verdedigings- Transporten, werken van het rijk ook nog transporten en leverantiën gevorderd worden. De vordering van transporten strekt volgens art. 22 der wet tot het verschaffen of beschikbaar houden van tot het doel geschikte middelen van vervoer, hetzij te land, hetzij te water met geleiders en wat verder tot het gebruik daarvan noodig is. Hfdst. XII § 9 602 Leverantiën. Onbillijke behandeling. Schadeloosstelling. Vordering van paarden, rund- en ander vee. Paardenkeuring. Van rijkswege worden zooveel mogelijk overeenkomsten gesloten tot het vervoer van militairen en militaire goederen met stoombooten en over tramwegen. Als evenwel in het doen van transporten te land of te water niet door het rijk voorzien is en ook vanwege de gemeente geen schikkingen ter dier zake met bijzondere personen zijn getroffen, moet de vordering tot het doen van transporten eventueel aan de inwoners, die in het bezit van transportmiddelen zijn, geschieden en volgens art. 23 der wet in de eerste plaats aan hen, die wegens hun beroep of bedrijf het best in staat zijn aan de vordering te voldoen. Ingeval van oorlog of oorlogsgevaar rust op de gemeenten en op de inwoners de verplichting tot het doen van leverantiën van allerlei aard tert^ behoeve van den krijgsdienst, waaraan voor de legers en verdedigingswerken behoefte bestaat en waarin niet op een andere wijze is voorzien, terwijl in tijd van vrede slechts in onvermijdelijke en dringende omstandigheden, zooals bij brand, oproer, watersnood of dergelijke op de wijze op bladz. 587 omschreven, het doen van leverantiën, van welken aard ook, ten behoeve van den krijgsdienst kan gevorderd worden van iederen inwoner, die houder is van het benoodigde 1). Klachten van inwoners over onbillijke behandeling ten opzichte van een vordering van transporten of leverantiën worden op dezelfde wijze afgedaan als de klachten, vermeld in artt. 19 en 20 der wet2). Over de schadeloosstelling voor het doen van transporten of leverantiën handelen de artt. 8, 10 en 11 van het koninklijk besluit van 10 November 1892 (st.bl. no. 253). In tijd van vrede kan nimmer het leveren van paarden, rund- en ander vee gevorderd worden; wel ingeval van oorlog of oorlogsgevaar8); evenwel kan in tijd van vrede een keuring van paarden, ingeval van oorlog of oorlogsgevaar te leveren, plaats hebben. Art. 32&s der inkwartieringswet vormt het fondament, waarop deze paardenkeuring opgetrokken is. Het eerste lid van dat artikel luidt: „Wanneer door ons in tijd van vrede een keuring van paarden wordt noodig geacht, opdat tijdig aan de verplichting bedoeld bij art. 32 kunne worden voldaan, is de eigenaar van het paard, hetwelk op vordering van den burgemeester aan de keuring moet worden onderworpen, verplicht dat paard op het voor de keuring aangewezen tijdstip, op de daarvoor vastgestelde plaats aanwezig te doen zijn en toe te laten, dat het paard door de daarvoor bestemde commissie wordt gekeurd." ) Artt. 28 en 32 der inkwartieringswet. *) Artt. 23 en 29 der inkwartieringswet; zie bladz. 589 hiervorèn. V Artt. 30 en 32 der inkwartieringswet. 603 Hfdst. XII § 9 De poenale sanctie van deze wetsbepaling ligt in art. 41, sub I0., der wet, ofschoon er verschil van gevoelen bestaat over de vraag of iemand, die zijn paard op het voor de keuring aangewezen tijdstip niet op de daarvoor vastgestelde plaats aanwezig doet zijn, gestraft kan worden. Wij meenen ons evenwel in deze kwestie niet te moeten verdiepen *). Voldoet iemand niet aan de verphchtingen hem bij art. 32bis, eerste hd, opgelegd, dan dient de burgemeester overeenkomstig art. 42 dit bij proces-verbaal te constateeren, opdat de rechter oordeele. Volgens de tweede alinea van art. 32bü kunnen burgemeester en wet- Lijsten van houders van de inwoners zoodanige opgaven vorderen, als benoodigd pa,r^en" mochten zijn voor het samenstellen en bijhouden van de lijsten der in hun gemeente te keuren of voor den krijgsdienst geschikt bevonden paarden. Zij, die zonder geldige redenen, binnen den door burgemeester en wethouders gestelden termijn deze opgaven niet doen, vallen onder de strafbepaling van het laatste hd van art. 41 der wet. Voor de uitvoering van de keuring, alsmede voor het samenstellen en Uitvoeringsbijhouden van de lijsten der te keuren paarden en der voor den krijgs- vo° 1 611 dienst geschikt bevonden paarden zijn ingevolge de laatste alinea van art. 32bis de noodige bepalingen vastgesteld bij het koninklijk besluit van 10 November 1892 (st.bl. no. 253). De bepalingen, welke dit besluit te dezer zake bevatte, waren evenwel zoo onvolledig en blijkbaar met zoo weinig zorg bewerkt, dat ze tot zoo velerlei administratieve moeilijkheden aanleiding gaven en de keuring volgens die voorschriften zoo weinig praktische resultaten opleverde, dat allerwege op een grondige herziening werd aangedrongen. Deze herziening is tot stand gekomen bij koninklijk besluit van 5 Augustus 1895 (st.bl. no. 147), doch de voorschriften bevatten na deze herziening ook nog zooveel leemten, dat bij koninklijk besluit van 17 Januari 1898 (st.bl. no. 22) opnieuw belangrijke wijzigingen zijn aangebracht moeten worden. Ook nu voldeden deze voorschriften in de praktijk slecht, daarom zijn met intrekking van de bestaande bij koninklijk besluit van 16 December 1902 (st.bl. no. 222) weer nieuwe bepalingen vastgesteld. De tekst van het koninklijk besluit van 10 November 1892 (st.bl. no. 253), zooals het na deze laatste wijziging luidt, is bekend gemaakt bij koninklijk besluit van 19 Februari 1903 (st.bl. no. 78). Daarna zijn in deze voorschriften nog belangrijke wijzigingen aangebracht bij de koninklijke besluiten van 9 September 1910 (stbl. no. 279), 28 October 1915 (st.bl. no. 442), 9 Mei 1917 (st.bl. no. 389) en het laatst bij het koninklijk besluit van 8 Augustus 1923 (st.bl. no. 3%). l) Zie een arrest van den hoogen raad van 10 Januari 1898; Gem.stem no. 2422. Hfdst. XII § 9 604 Vorderings- Ten behoeve van de vordering van paarden, wanneer in geval van oorlog districten. r 1 1 • . - ,. 7. ot oorlogsgevaar een buitengewone oproeping van dienstphchtigen als bedoeld in art. 187 der grondwet1) plaats heeft, zijn ingesteld vorderingsdistricten, elk met een of meer vorderingsplaatsen 2). Voor ieder vorderingsdistrict zijn, mede reeds in vredestijd, aangewezen een vorderingscommissaris, één of twee hulpvorderingscommissarissen, één paardenarts of geëxamineerd veearts, twee taxateurs en één hulptaxateur. De taxateurs en hulptaxateurs moeten bij hun benoeming in handen van den burgemeester hunner gemeente afleggen den eed of de belofte, volgens het als bijlage A bij het inkwartieringsbesluit 1892 gevoegde formulier. De directeur van het remontewezen moet de burgemeesters in kennis stellen met de namen van in hun gemeente gevestigde vorderingsambtenaren. Bij overlijden, alsmede verhuizing (ook binnen de gemeente) dier personen moet de burgemeester daarvan mededeeling doen aan dien directeur s). pHctóngTn' ^'et a^e gemeenten liggen binnen de grenzen van een vorderingsdistrict, van burge- De burgemeesters van de gemeenten, welke bij eenig vorderingsdistrict genten™1 ^n ingebeeld, worden reeds in vredestijd met de op de inwoners rustende welke binnen eventueele verplichtingen om paarden te leveren, zoomede met andere rinVbstnct biizon£lerheden betreffende de paardenvordering voor hun gemeente in liggen, kennis gesteld. Zij moeten bekend maken de plaats (verzamelplaats) waar en het tijdsup waarop in geval van paardenvordering de paarden in de gemeente moeten verzameld zijn, ten einde naar de vorderingsplaats en aldaar voor den vorderingscommissaris te worden gebracht4). De paarden- Voor iedere gemeente, ook voor die welke niet binnen een vorderingsgebied liggen, moet door de zorg van den burgemeester een alphabetische lijst m tweevoud aangelegd en bijgehouden worden, bevattende de namen van de aldaar metterwoon gevestigde eigenaars en houders van paarden, ook van die paarden, die slechts gedurende een deel van het jaar aanwezig zijn. Voor deze lijst is geen model vastgesteld. Voor den inhoud daarvan bevat art. 17 van het „inkwartieringsbesluit 1892" de volgende bepalingen. Indien een gemeente binnen de grenzen van verschillende vorderingsdistricten ligt, moet een paardenlijst aangelegd en bijgehouden worden voor elk zoodanig deel der gemeente. Woont de eigenaar buiten de gemeente, dan wordt de naam van den in de gemeente metterwoon gevestigden, gewoonlijk voor den eigenaar !) Zie bladz. 512 en 513. 2) Dit is geschied bij beschikking van den minister van oorlog van 13 Juni 1903, He afd. no. 183, sinds vele malen gewijzigd. *) Artt. 14 en 14tó van het inkwartieringsbesluit 1892. *) Artt. 15 en 16 van het inkwartieringsbesluit van 1892. 605 Hfdst. XII § 9 optredenden i persoon (zetbaas, zetboer, bouwmeester, huurder van een paard, ook wanneer dit een zoogenaamd maandpaard is, of ander met het toezicht belaste personen) op de lijst vermeld. In het geval dat de eigenaar buiten de gemeente of het deel der gemeente woont, doch er in die gemeente of dat deel der gemeente geen persoon kan worden aangewezen, die gewoonlijk voor den eigenaar optreedt, wordt de naam van den eigenaar op de hjst geplaatst. Wonen èn de eigenaar èn de gewoonlijk voor den eigenaar optredende persoon buiten de gemeente of het deel der gemeente, dan wordt de naam van den laatsten op de hjst vermeld. Op de genoemde alphabetische hjst wordt bij iederen eigenaar, dan wel bij den voor een eigenaar gewoonlijk optredenden persoon, het aantal der in zijn bezit of onder zijn beheer of zijn toezicht zijnde paarden vermeld. De namen van de personen, die geen andere paarden in bezit of onder beheer hebben, dan die welke zijn vrijgesteld van aanbieding ter vordering x), behoeven niet op de bedoelde lijsten vermeld te worden. Tot het bekomen van gegevens voor het invullen van de paardenhjsten, kan de burgemeester zich onder meer tot de ontvangers der directe belastingen wenden, die hunnerzijds aan die aanvragen zooveel mogehjk voldoen. De lijsten worden jaarlijks, behoorhjk bijgewerkt, gedurende de maand Februari op de secretarie der gemeente voor ieder ter inzage nedergelegd. Ieder, wiens naam voorkomt op een der bedoelde lijsten, voor zoover De paardendie hjsten betrekking hebben op een gemeente, welke gelegen is binnen geënte * de grenzen van een vorderingsdistrict, ontvangt in den loop der maand behoort tot Januari van elk jaar, door de zorg van den burgemeester der betrokken ringsdUtrict. gemeente een ingevulde lastgeving volgens het als bijlage B bij het inkwartieringsbesluit 1892 gevoegde model. Aan personen, wier namen in den loop van het jaar op een zoodanige hjst worden ingeschreven, moet bij die inschrijving een lastgeving worden toegezonden. (Art. 18 van het besluit). Door de burgemeesters van gemeenten, welker paarden alle, of voor een deel, op een buiten die gemeente gelegen vorderingsplaats ter vordering moeten worden aangeboden, wordt aan den burgemeester van de gemeente, waarbinnen die vorderingsplaats gelegen is, een exemplaar toegezonden van de hjst, welke betrekking heeft, hetzij op de geheele gemeente, hetzij op dat deel der gemeente, uit hetwelk *) Art. 20 van 'het „inkwartieringsbesluit 1892" noemt de paarden, welke vrijgesteld zijn van aanbieding ter vordering. Hfdst. XII § 9 606 de paarden op die vorderingsplaats moeten worden aangeboden. Dit exemplaar wordt jaarlijks in de eerste helft van Maart aan den betrokken burgemeester opgezonden en, na zooveel noodig te zijn herzien, voor het einde dier maand weder aan den burgemeester van de gemeente, waarbinnen de vorderingsplaats is gelegen, teruggezonden ter oplegging bij de vorderingsbescheiden. (Art. 17, laatste hd, van het besluit.) HOOFDSTUK XIII RIJKSBELASTINGEN § 1. Ons belastingstelsel. De grondslagen van ons belastingstelsel zijn nog steeds vervat in de De wet van herhaaldelijk gewijzigde wet van 12 Juli 1821 (st.bl. no. 9). Die wet is 1^^, echter, vooral in de laatste jaren, voor de praktijk van minder belang geworden1). De verdeeling der belastingen in directe belastingen, indirecte belastingen, accijnzen, belasting op de gouden en zilveren werken en rechten op den invoer, bij deze wet aangenomen, is jaren lang gevolgd bij de wet op de middelen, niettegenstaande de staathuishoudkunde haar reeds lang veroordeeld had. Men vindt ze voor het laatst in de wet van 31 December 1915 (st.bl. no. 526), tot aanwijzing van de middelen ter goedmaking van de uitgaven, begrepen in de staatsbegrooting voor het dienstjaar 1916. Tot de directe belastingen werden gebracht: de grondbelasting, de personeele belasting, de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting. De indirecte belastingen waren: de zegelrechten, de registratierechten, de hypotheekrechten en de rechten van successie en van overgang. Als accijnzen worden in die middelenwet genoemd accijns op: suiker, wijn, gedistilleerd, zout, bier en azijn, en geslacht. De laatste twee der vijf onderdeden van het belastingstelsel waren: de belasting op gouden en zilveren werken en de rechten op den invoer. In de middelenwet 2) worden thans de volgende rijksbelastingen opge- De rijkssomd: 1°. de grondbelasting; 2°. de personeele belasting; 3°. de inkomsten- beIastinsenbelasting; 4°. de dividend- en tantièmebelasting; 5°. de vermogensbelasting; 6°. de accijns op de suiker; 7°. de accijns op den wijn; 8°. de accijns op binnenlandsch en buitenlandsch gedistilleerd; 9°. de accijns op het zout; 10°. de accijns op het bier; 11°. de accijns op het geslacht; 12°. de accijns op de tabak; 13°. de belasting op speelkaarten; 14°. de rechten en boeten van zegel; 15°. de rechten en boeten van registratie; 16°. de rechten en boeten van successie, van overgang bij overhjden en van schenking; 17°. de rechten op den invoer; 18°. de belasting op gouden en zilveren werken; *) Een in het zittingsjaar 1915—19)6 door minister Treub ingediend wetsontwerp, bevattende „grondslagen van het stelsel van 's rijks belastingen", is ingetrokken. s) Vergelijk de wet van 4 April 1924 (st.bl. no. 164). Hfdst. XIII § 1 608 Andere bronnen van inkomst voor den staat. Grondwet. Behandelh der rijksbelastingwetten. De invorde nngswet. 19°. het essaailoon in geval van verbreking der werken en voor gehalteproeven, welke geen betaling van belasting ten gevolge hebben; 20°. het statistiekrecht. Bovendien wordt nog geheven een belasting op rijwielen 1) en wordt in de middelenwet nog genoemd als belasting, in verband met de buitengewone omstandigheden: de oorlogswinstbelasting. Behalve de genoemde bezit de staat nog vele andere middelen tot stijving van de schatkist. Daartoe behooren o. m. de inkomsten van de domeinen, wegen, vaarten, veren en havens; de opbrengst der staatsloterij; de opbrengst der uitgifte van akten voor de jacht en visscherij, van consenten voor de kustvisscherij en van vergunningen, bedoeld in de vogelwet 1912; de opbrengst der loodsgelden; het recht op de mijnen; het aandeel van het rijk in de opbrengst van de exploitatie der staatsspoorwegen; uitkeering van het staatsbedrijf der posterijen, telegrafie en telefonie wegens den vrijdom vtm spoorwegvervoer; aandeel in de winsten der Nederlandsche bank; leges. Enkele van deze middelen behooren tot de heffingen voor het gebruik van rijkswerken en inrichtingen (retributiën) en worden dus ook beheerscht door art. 175 der grondwet, dat luidt: „Geen belastingen kunnen ten behoeve van s rijks kas worden geheven dan uit krachte van een wet. Deze bepaling is ook toepasselijk op heffingen voor het gebruik van rijkswerken en inrichtingen, voor zooveel de regeling van die heffingen niet aan den Koning is voorbehouden". Verschillende bepalingen van de wetten tot regeling van de rijksbelastingen en retributiën roepen den een of anderen tak van het gemeentebestuur op om zijn medewerking te verleenen tot uitvoering van sommige bepalingen dier wetten, of zijn uit anderen hoofde voor de gemeentelijke administratie van belang. Voor zooveel dit het geval is, zullen die wetsbepalingen in de volgende bladzijden behandeld worden; eerst in deze paragraaf nog enkele opmerkingen omtrent de invordering der rijksbelastingen en het college van zetters. De invordering van de rijksbelastingen en retributiën gaat grootendeels geheel buiten het bestuur en de administratie der gemeenten om, daarom dienaangaande slechts enkele opmerkingen. De invordering van 's rijks directe belastingen is geregeld bij de wet van 22 Mei 1845 (st.bl. no. 22), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 21 November 1924 (st.bl. no. 526). Bij art. 53 der wet op de veimogensbelasting van 27 September 1892 (st.bl. no. 223) is bepaald, dat de wet van 22 Mei 1845 niet van toepassing is op de invordering van de vermogensbelasting. 1) Deze belasting wordt geheven krachtens de wet van 20 Juni 1924 (st.bl. no. 306); zij kon dus nog niet genoemd zijn in de wet van 4 April 1924 (st.bl. no. 164). 609 Hfdst. XIII § 1 Ingevolge art. I der wet van 22 Mei 1845, zooals dat luidde voor de wijziging bij de wet van 19 Mei 1922 (st.bl. no. 327), moesten de kohieren der directe belastingen, nadat zij vastgesteld en invorderbaar verklaard waren, door den inspecteur der directe belastingen gezonden worden aan den burgemeester der betrokken gemeente, die onmiddellijk hiervan afkondiging moest doen. Deze afkondiging moest inhouden, dat het kohier aan den ontvanger is ter hand gesteld en dat ieder verplicht is zijn aanslag te voldoen op den bij de wet bepaalden voet. Het kohier werd den ontvanger der directe belastingen toegezonden, nadat de burgemeester daarop melding had gemaakt van de afkondiging en overgifte aan den ontvanger en van den datum, waarop een en ander was geschied. De ontvanger moest den burgemeester een gedagteekend bewijs van ontvangst van het afgekondigde kohier doen toekomen. Deze afkondiging heeft na 31 December 1922 niet meer plaats. Op 1 Januari 1923 is in werking getreden het gewijzigde art. 1 der invorderingswet, hetwelk slechts bepaalt, dat de invordering der directe belastingen geschiedt krachtens kohieren, welke aan den ontvanger ter invordering worden ter hand gesteld, alzoo zonder de tot 1 Januari 1923 voorgeschreven afkondiging. De wet tot invordering van 's rijks directe belastingen is voor ons thans De invordebijna uitsluitend nog slechts van eenig belang door het bepaalde in art. ""^y-k 260 der gemeentewet, waar men vindt dat de bepalingen omtrent de ver- belastingen, volgingen, opgenomen in de wet van 22 Mei 1845 (st.bl. no. 22) op de in» vordering van s rijks directe belastingen, laatstehjk gewijzigd bij de wet van 18 Juli 1911 (st.bl. no. 248) v, met uitzondering van de bepaling van art. 172) van toepassing zijn ten aanzien van de plaatselijke belastingen en dat de wet van 1 Juni 1850 (st.bl. no. 26), betrekkelijk de kosten van vervolging in zake de directe belastingen, mede ten aanzien van de plaatselijke belasting van toepassing is. De wet van 1 Juni 1850 (st.bl. no. 26) is gewijzigd bij de wetten van 24 December 1921 (st.bl. no. 1410) en 17 Maart 1923 (st.bl. no. 91). De hier bedoelde bepalingen der aangehaalde wetten worden daarom in het eerste deel van dit handboek besproken. Het zijn van de invorderingswet de artt. 13, 14, 15, 16, 18 en 19. Bij de wet van 5 April 1870 (st.bl. no. 63) zijn, ter vervanging van die, De wet op welke sinds 1819 bestonden, nieuwe bepalingen vastgesteld ten aanzien van ^ zetters ) Zoo luidt het in art. 260 der gemeentewet. Sinds is de invorderingswet weer gewijzigd bij de wet van 24 December 1921 (st.bl. no. 1410), van 19 Mei 1922 (st.bl. no. 127) en van 17 Maart 1923 « •« «, commissiën sien van aanslag; de eerste m elke gemeente, de andere m elke inspectie. vanC welke aan zegelrecht naar de oppervlakte van het papier onderworpen zijn. Van de stukken, welke volgens art. 23 zegelplichtig zijn, zijn voor ons doel vooral van belang de daar onder I0.—4°. genoemde, n.1.: 1°. de aan belanghebbenden uitgereikt wordende minuten, afschriften of uittreksels uit koninklijke besluiten en van akten van de beide kamers der staten-generaal, waarbij een benoeming plaats heeft, een verhooging van bezoldiging wordt gegeven, of een gunst verleend wordt; 2°. de aan belanghebbenden uitgereikt wordende minuten, afschriften of uittreksels van beschikkingen van collegiën, commissiën en ambtenaren, behoorende tot het bestuur van den staat, van provinciën, gemeenten, waterschappen en andere door het openbaar gezag ingestelde zedelijke lichamen en instellingen, waarbij een benoeming plaats heeft, een verhooging van bezoldiging wordt gegeven, of een gunst wordt verleend; 3°. de verzoekschriften —' zelfs in den vorm van brieven — tot het bekomen van de hiervoor bedoelde beschikkingen; 4°. afschriften van- en uittreksels uit akten van den burgerlijken stand, «gewichtige Stukken, in art- 23 niet genoemd, zijn niet aan zegelrecht naar de stukken. oppervlakte van het papier onderworpen. Daarom zijn o. m. niet zegelplichtig: Alle stukken, inzake belastingheffing van de administratie (hétzij rijks-, gemeente- of waterschaps-) uitgaande. Bevelschriften, mandaten en betaalsrollen, door openbare autoriteiten afgegeven. Akten van den burgerlijken stand; ook registers van den consulairen burgerlijken stand. De akte van huwelijksaangifte, door art. 106 burgerlijk wetboek geëischt als formaliteit, voorafgaande aan de huwelijksvoltrekking (deze is niet aan te merken als een wilsverklaring in den meer beperkten zin van art. 23 no. 12 der zegelwet). Declaraties. Geneeskundige verklaringen. Afschrift van notulen eener vergadering, tenzij deze notulen bij notarieele akte zijn vastgelegd. Attestatiën de vita. Aanvragen om pensioen. Een alleen door den burgemeester-strandvonder onderteekend procesverbaal van verkoop van strandgoed. 635 Hfdst. XIII § 7 Stukken voor overneming van gelden door den eenen ambtenaar van den anderen. Taxatierapporten van deskundigen. Verklaringen, die door het openbaar gezag als zoodanig worden afgegeven, als bijv. verklaringen van goed gedrag, van oorsprong, bewijzen van ■ ■■v.iV'V; Nederlanderschap, enz. Accoordbevinding op ingediende rekeningen. Verzoekschriften om eervol ontslag. Volmachten tot vertegenwoordiging van een stemgerechtigd ingeland op de vergadering van een waterschap. Van de krachtens art. 23 aan zegelrecht onderworpen akten zijn er Vrijstellingen, meerderen, die bij art. 32 weer van zegelrecht zijn vrijgesteld. Hier worden daarvan de volgende genoemd: 1. De aan belanghebbenden uit te reiken minuten, afschriften of uit- Akten van treksels van besluiten, akten en beschikkingen, houdende: verhoóging a. benoemingen van ambtenaren en leden van collegiën of commissiën van salaris, aan wie geen bezoldiging of een bezoldiging van niet meer dan duizend gulden 's jaars is toegekend; b. verhooging van bezoldiging van ambtenaren en leden van collegiën of commissiën, als de bezoldiging met de verhooging niet meer dan duizend gulden 's jaars bedraagt; c. benoeming tot een ambt van gelijken of minderen rang dan dat, hetwelk de benoemde reeds bekleedde, voor zoover aan het nieuwe ambt geen hoogere bezoldiging is verbonden dan aan het oude. Indien het jaarlijksch bedrag der bezoldiging niet in het besluit, de akte of de beschikking is uitgedrukt of niet bekend is, kan de vrijstelling slechts worden ingeroepen als door of namens de openbare macht, van wie de benoeming is uitgegaan, op het uit te reiken stuk verklaard is, dat de bezoldiging niet meer dan duizend gulden 's jaars bedraagt of op niet meer dan die som wordt begroot. Onder bezoldiging moet verstaan worden het op het tijdstip der benoeming aan de betrekking verbonden salaris, vermeerderd met de vaste emolumenten, zooals vrije woning, vrij kleeding, vrije geneeskundige behandeling, enz. Als een ambtenaar in functie benoemd wordt tot de waarneming eener betrekking zal alleen gerekend behoeven te worden met de bezoldiging, • welke hij vóór de waarneming geniet. 2. De aan den belanghebbende uit te reiken beschikkingen van admi- Beschikkingen, nistratieven aard, waarbij vergunning wordt verleend tot handelingen, waar- ver" li i ril ï f ï • gunningen voor, krachtens de wet ot krachtens reglementen ot verordeningen van worden Hfdst. XIII § 7 636 ^eTidet1*0^6' wr*iniunS moet worden gevraagd, en die waarbij de bijdragen verleend. worden geregeld, welke gevraagd worden op grond van bepalingen, voorkomende in rijkswetten, rakende de staatszorg voor minderjarigen, armen en krankzinnigen. Bij deze vrijstelling is, evenals bij die, hierna onder 3 en 4 te noemen, uitgegaan van het beginsel, dat geen belasting moet geheven worden van stukken, welke alleen opgemaakt worden om te voldoen aan wettelijke voorschriften, in het algemeen belang gegeven. Uit den onderbouw der wet bhjkt, dat deze vrijstellingen ruim uitgelegd moeten worden, zoodat die, onder 2 genoemd, ook geldt als de vergunning gevraagd wordt krachtens koninklijk besluit, verordening of resolutie en als de vergunning ongevraagd wordt verleend of het vrijstelling of ontheffing van een gebod of een verbod betreft. Verzoek- 3. Verzoekschriften en verdere stukken, benoodigd tot het bekomen van de hiervoor onder 1 en 2 bedoelde beschikkingen, gemaakt °P' 4' ^ stukken, we^e volgens hun aard aan dit zegelrecht zouden zijn krachtens onderworpen, doch worden opgemaakt tot regeling van belastingen of ter voorschriften voldoening aan- of uitvoering van wetten en algemeene maatregelen van van publiek L ï j j ,.f recht. Destuur, houdende voorschriften van staatszorg en staatstoezicht en van wetten, regelende onderwerpen van publiek recht. Door het bepaalde onder 4 zijn vrijgesteld van zegel verschillende stukken, opgemaakt ter voldoening aan of ter uitvoering van verschillende bepalingen, o. a. der armenwet, drankwet, gemeenteborgtochtenwet, landarbeiderswet, loterijwet, motor- en rijwielwet, onteigeningswet, het werkloosheidsbesluit, woningwet, terwijl tot de onderwerpen van pubhek recht o. m. ook het strafrecht gebracht moet worden. Afschriften 5. De afschriften van- en uittreksels uit akten van den burgerlijken van or uit- * 1 1 i-i ii treksels uit stand en van- en uit stukken aan die akten gehecht, welke ingevolge eenig akten van den wettelijk voorschrift of voor de regeling van belastingen moeten worden burgerlijken , , ,, . . , .. stand. overgelegd, en die, welke niet bestemd zijn om aan bijzondere personen of andere dan door het openbaar gezag ingestelde zedelijke lichamen en instellingen in hun belang te worden uitgereikt, mits van een en ander in de onder die afschriften of uittreksels voorkomende deugdelijkverklaring door den ambtenaar, die ze afgeeft, melding gemaakt zij. 6. Akten van bekendheid, opgemaakt ter vervanging van de onder 6 bedoelde afschriften en uittreksels. In geval van 7. De stukken, benoodigd tot het aangaan van huwelijken, die betref- onvermogen. f j j ... ... . rende de voorziening in voogdij en toeziende voogdij, curateele en toeziende curateele, betreffende opheffing van curateele, meerderjarigverklaring en toekenning van bepaalde rechten van meerderjarigheid, erkenning en 637 Hfdst. XIII § 7 wettiging van natuurlijke kinderen en betreffende verbetering van akten van den burgerlijken stand. Verzoekschriften aan openbare autoriteiten, voor zooveel aan zegelrecht onderworpen en de minuten, afschriften en uittreksels van daarop te nemen beschikkingen, alles voor zoover de personen onvermogend zijn en dat onvermogen blijkt uit een verklaring, afgegeven, indien zij binnen het rijk wonen, door den burgemeester hunner woonplaats en indien rij buiten het rijk wonen, door de bevoegde openbare macht en van het onvermogen op de stukken melding is gemaakt. Voor de vrijstellingen, onder 5, 6 en 7 genoemd, wordt verwezen naar het handboek van den burgerlijken stand, tweede druk. 8. De stukken door ambtenaren van den staat, van provinciën, gemeen- Pensioenen en ten, waterschappen en door onderwijzers benoodigd tot het bekomen van u't'ceerui8enpensioenen, voor zoover hun bezoldiging of belooning niet meer dan duizend gulden 's jaars bedraagt en daarvan uit de stukken blijkt; de stukken, benoodigd tot het bekomen van weduwen- en weezenpensioen uit tot dat doel ingestelde fondsen, ingeval de belanghebbende personen onvermogend zijn, blijkens een verklaring, afgegeven door het hoofd van het bestuur hunner woonplaats en daarvan op de stukken melding gemaakt is, en de stukken, benoodigd voor de deelneming in- en tot het verkrijgen van uitkeeringen wegens de in artikel 46, onder a, bedoelde verzekeringen, mits van deze bestemming uit die stukken blijkt. De in art. 46 bedoelde verzekeringen zijn persoonsverzekeringen, bedragende op het hoofd van één persoon niet meer dan ƒ 50Q aan kapitaal of ƒ 2 per week aan renten, te zamen of afzonderlijk; ingeval van ziekteverzekering wordt dit bedrag van ƒ 2 verhoogd tot ƒ 10 per week. Vrij van zegel zijn derhalve in dit geval uittreksels uit geboorte- en overlijdensakten en attestatie de vita 1). Pensioenaanvragen van ambtenaren zijn niet zegelplichtig, ook als het bedrag der bezoldiging meer dan ƒ 1000 's jaars bedraagt; zij zijn door art. 23 niet tot de zegelplichtige stukken gebracht; er wordt door zoodanige aanvraag geen gunst verzocht. Behoudens de hierna vermelde uitzonderingen, zijn, volgens het eerste Kwitantielid van art. 34, onderworpen aan een vast recht van tien cent, o. m.: zegels- a. de eenzijdig opgemaakte stukken, vermeldende de ontvangst of overneming van gelden; b. de eenzijdig opgemaakte stukken, bevattende de erkenning door of namens den schuldeischer, dat een geldschuld geheel of gedeeltelijk is voldaan of verrekend, alsmede die, bevattende de verklaring, dat niets te vorderen is; ) Zie de ministerieele missive van 27 Augustus 1917, no. 146. Hfdst. XIII § 7 638 c. de stukken, welke bestemd zijn óm in geval van betaling te worden uitgereikt aan hem, door of namens wien de betaling geschiedt; d. de onderteekende verklaring of blanco-handteekening, gesteld op de onder b vermelde stukken, ter aanwijzing van een derde, als bevoegd om de som, waarvoor kwijting wordt gegeven, in ontvangst te nemen; e. de stukken, vermeldende de boeking van gelden op een rekeningcourant — deposito-rekening daaronder begrepen — in het credit van den rekeninghouder en de stukken, welke bestemd zijn om ingeval van een storting van gelden te worden uitgereikt aan hem, door of namens wien die storting geschiedt. Onder gelden worden mede verstaan vreemde muntspeciën, bankpapier, coupons, postwissels, cheques en ander handelspapier. De stukken, met uitzondering van die onder d genoemd, zijn aan 'dit zegelrecht onderworpen, onverschillig in welken vorm zij zijn opgemaakt, al was het in dien van bericht of brief, zelfs als deze stukken wegens niet onderteekening of om andere redenen in rechten niet kunnen dienen tot schriftelijk bewijs. Ten einde te bereiken dat alle stukken, welke bij het betalen van of overnemen van gelden worden uitgereikt aan hem, die betaalt of stort, behoorlijk van zegel worden voorzien, rijn bij de wet van 24 December 1921 (st.bl. no. 1409) de bestaande bepalingen gewijzigd en aangevuld. Geenerlei zegelrecht is verschuldigd o. m. voor: de in art. 34 vermelde stukken, als zij betrekking hebben op sommen, tien gulden of minder bedragende, mits hiervan uit de stukken bhjke en de sommen niet strekken in mindering of tot afdoening van grootere bedragen; > de in art. 34 vermelde stukken, welke worden opgemaakt om te dienen tusschen personen, die deel uitmaken van eenzelfde administratie en welke op die administratie betrekking hebben, mits van een en ander uit de stukken blijke; de bewijzen van ontvangst van gelden, welke door den staat, door provinciën, gemeenten, waterschappen of andere door het openbaar gezag ingestelde zedelijke lichamen en instellingen verschuldigd zijn; kwitantiën voor alle belastingen en daarmede gelijk te stellen inkomsten van den staat, van provinciën, gemeenten en waterschappen en voor boeten, ingevolge belastingwetten verbeurd; bewijzen van door armbesturen of gemeentebesturen aan behoeftigen verstrekten onderstand. Het bedrag £r ^jj, yjjf soorten van formaatzegel; op bladz. 630 zijn die genoemd, zegelrecht naar Van een zegel van niet minder dan een gulden moet o. m. voorzien zijn 639 Hfdst. XIII § 8 het papier, dat gebruikt wordt voor de stukken in art. 23 onder 1, 2, 4 ge- de oppervlakte noemd; de akten door notarissen opgemaakt, met uitzondering van die, vanhet papier, welke door hen in originah worden uitgereikt; de aan zegelrecht onderworpen akten van griffiers van rechterlijke collegiën en kantongerechten, met uitzondering van de protesten van non-acceptatie en van non-betaling van handelspapier. Het gebruik van papier, voorzien van een zegel van dertig cent, wordt o. m. slechts toegelaten voor verzoekschriften. Voor alle zegelphchtige stukken, welke niet op een gezegeld papier van ƒ 1,— moeten gesteld worden of waarvoor geen zegel van ƒ 030 mag gebruikt worden, moet gebruikt worden gezegeld papier van ten minste ƒ 0,50. (Art. 27). De hier te lande door eenig ambtenaar opgemaakte stukken, welke niet Aantal regels van zegelrecht zijn vrijgesteld, en de daarvan gemaakte afschriften en uit- ^fad^de" treksels mogen niet meer bevatten per bladzijde, de lettergrepen door elkander gerekend, dan: 24 regels van 12 lettergrepen, indien het gebruikte papier niet grooter is dan 425 c.M2.; 30 regels van 15 lettergrepen, indien het gebruikte papier grooter is dan 425 en niet grooter dan 1288 c.M2.; 36 regels van 18 lettergrepen, indien het gebruikte papier grooter is dan 1288 en niet grooter dan 1932 c.M2.; 42 regels van 20 lettergrepen, indien het gebruikte papier grooter is dan 1932 c.M2. Bij de berekening der lettergrepen worden drie cijfers voor een lettergreep gerekend. § 8. Registratierecht. Onder de belastingen, welke de middelenwet opsomt, vindt men ook de De registratierechten en boeten van registratie. Deze belasting wordt geheven krachtens wet 1917, de wet van 22 Maart 1917 (st.bl. no. 243), gewijzigd bij de wet van 23 Maart 1918 (st.bl. no. 170) en bij de wet van 11 Mei 1923 (st.bl. no. 200) tot heffing van rechten van registratie. Zij kan worden aangehaald als: „registratiewet 1917" 1). Met het inwerkingtreden van deze wet zijn afgeschaft alle in vroegere Vroegere wetten, verordeningen en besluiten voorkomende bepalingen, welke op wet*evm«een der onderwerpen, in deze wet behandeld, betrekking hadden 2). Dit waren in de eerste plaats de Fransche wetten van 22 Frimaire, jaar VII (12 December 1798) en van 27 Ventöse, jaar IX (18 Maart 1801), welke l) Zie art. 111 der registratiewet 1917. ») Art. 103. Hfdst. XIII § 8 640 de fondamenten van de wetgeving in zake registratie vormden. Door verschillende Nederlandsche wetten waren die Fransche wetten wel op vele punten aangevuld, gewijzigd, verduidelijkt en meer in overeenstemming met Nederlandsche toestanden gebracht, doch dit waren slechts palliatieven, welke de behoefte aan een algemeene Nederlandsche registratiewet niet wegnamen. Het ter zake van de registratie geldend recht was vervat, behalve in de genoemde en bedoelde wetten, in verschillende keizerlijke decreten, adviezen van den Franschen staatsraad, koninklijke besluiten» ministerieele en rechterlijke beschikkingen; een doolhof, waarin zeer moeilijk de juiste weg te vinden was. De formaliteit De formaliteit der registratie is niets anders dan het in be knopten vorm j^jjjjjfjg aanteekenen in een register van de geheele akte of van een gedeelte van den inhoud eener akte en wel zooveel als noodig is om de identiteit van de akte, zooals zij aan 's rijks ambtenaren is overhandigd, zoo goed mogelijk vast te stellen, terwijl op het stuk door den betrokken rijksambtenaar wordt aangeteekend, dat en wanneer déze formaliteit is verricht. Art. 12 der wet bepaalt dienaangaande, dat de registratie geschiedt door het weergeven van den geheelen of gedeeltelijken inhoud der akten in daartoe bestemde registers op de wijze als door den minister van financiën in een algemeene instructie is bepaald, terwijl volgens art. 14 der wet de rijksambtenaar van de plaats gehad hebbende registratie op de akte moet doen blijken door een onderteekende verklaring. De verklaring van registratie moet inhouden: plaats en dagteekening der registratie, het deel, blad en vak van het register, waarin zij is aangevangen, het aantal renvooien of een ontkennende opgave daaromtrent en het bedrag van het geheven recht of de vermelding, dat de registratie kosteloos is geschied. Indien de akte geen onderteekening draagt of niet door alle daarin als onderteekenaren aangeduide personen is onderteekend, moet ook dit vermeld worden. De vorm van de verklaring is nader door den minister van financiën vastgesteld. Beteekenis der De wetgeving betreffende de registratie heeft eenige meerdere beteekenis regi a e. louter belastingwet te zijn, zooals mét die betreffende het recht van zegel het geval is. De aanteekening in het register toont aan, dat de akte bestaat of althans bestaan heeft op het oogenblik der registratie. De registratie kan dus wel tot eenig bewijs strekken. Dat de registratiewet toch nog iets meer is dart een belastingwet volgt reeds uit de omstandigheid, dat sommige akten kosteloos worden geregistreerd. Eerst in hoofdstuk II der wet wordt gehandeld over de registratiebelasting, nadat in hoofdstuk I voorschriften gegeven zijn voor de formaliteit der registratie. 641 Hfdst. XIII § 8 In verband met deze opmerking wijzen wij op art. 17, dat voorschrijft, dat de inhoud der registers van registratie door 's rijks ambtenaar niet verder worden bekend gemaakt dan voor de uitoefening van zijn ambt, voor de invordering van eenige aan den lande verschuldigde belasting of voor de toepassing van eenige wet of eenig wettelijk voorschrift wordt gevorderd, doch dat desverlangd inzage van een registratie wordt verleend en afschrift of uittreksel daarvan wordt afgegeven aan partijen, haar erfgenamen en rechtverkrijgenden en den openbaren ambtenaar door wien de akte is opgemaakt, of ter registratie is aangeboden, zijn plaatsvervanger of opvolger. In alle andere gevallen wordt daartoe machtiging vereischt van den minister van financiën. De formaliteit van registratie is toepasselijk op alle akten. Onder akten De formaliteit verstaat de wet niet alleen de stukken, opgemaakt om tot bewijs te strekken, doch ook alle huiselijke papieren, brieven, kaarten, teekeningen en betreft'ale "verdere geschreven, gedrukte, of op andere wijze vervaardigde bescheiden 1). alcFen in. Met eenige uitzonderingen behoeven deze akten echter niet ter registratie Twam an" te worden aangeboden, voordat zij worden vermeld in een akte van een notaris, hoewel de registratie te allen tijde kan worden verlangd. De vermelding in akten van boedelbeschrijving en in processen-verbaal van vergadering, van verzending, van uitloting of van vernietiging van stukken doet echter een verplichting tot aanbieding ter registratie niet ontstaan a). De* akten, welke binnen een bepaalden termijn ter registratie moeten Akten, welke aangeboden worden, zijn de volgende: De akten van notarissen en deur- blp"^^ waarders bij de rechterlijke colleges en kantongerechten en de door de termijn griffiers opgemaakte akten van protest van handelspapier, (art. 3); de hier m™fentreer'1 te lande opgemaakte onderhandsche akten, waarop het recht van over- worden, dracht verschuldigd is en de in het buitenland opgemaakte akten, waarop dat recht verschuldigd is, (art. 44); de akte van oprichting, of, als deze akte ontbreekt, een daarvoor in de plaats tredende verklaring van binnen het rijk gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen en andere vennootschappen en vereenigingen, welker kapitaal geheel of ten deele in aandeelen is verdeeld, (art. 52); de akte of verklaring van verkoopingen van roerende lichamelijke of onlichamelijke zaken, welke in het openbaar bij opbod of inschrijving worden gehouden, of waarbij aan daartoe uitgenoodigde of tevoren met de verkooping in kennis gestelde personen gelegenheid wordt gegeven om te bieden, af te mijnen, of in te schrijven. (Art. 57) 8). *) Art. 1 der wet. a) Art. 5 der wet. ') Vergelijk deel II, bladz. 41 en 42. Adm. recht III. 41 Hfdst. XIII § 8 642 Registratie- De registratiebelasting is, öf een evenredig, óf een vast recht. Alle akten belasting. waarop evenredig recht niet verschuldigd is, zijn onderworpen aan een vast recht van een gulden vijftig cent voor iedere akte, met uitzondering van de huisehjke papieren en verdere in het tweede hd van art. 1 genoemde stukken, waarvoor dertig cent is verschuldigd. (Zie daarvoor bladz. 641.) Van onderhandsche akten en van in het buitenland opgemaakte akten wordt het recht van een gulden vijftig cent niet geheven, indien zij binnen drie maanden na haar dagteekening ter registratie worden aangeboden, tenzij bhjkt, dat zij meer dan drie maanden voor haar aanbieding ter registratie zijn opgemaakt. Aan een evenredig recht van registratie zijn onderworpen: de akten, houdende overdracht onder bezwarenden titel van onroerende zaken, binnen het rijk gelegen of gevestigd; de akten van oprichting van binnen het rijk gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen en andere vennootschappen en vereenigingen, welker kapitaal geheel of ten deele in aandeelen is verdeeld; de akte of verklaring van alle verkoopingen van roerende, lichamelijke of onlichamelijke zaken, welke in het openbaar bij opbod, afslag of inschrijving worden gehouden, of waarbij aan daartoe uitgenoodigde of tevoren met de verkooping in kennis gestelde personen gelegenheid wordt gegeven om te bieden, af te mijnen of in te schrijven. Vrijstellingen. Van de formaliteit der registratie zijn vrijgesteld o. a. alle akten* van openbare ambtenaren, colleges en instellingen en van het recht van registratie o. a. de akten van overdracht van onroerende zaken aan gemeenten en aan de in art. 30 der woningwet*) genoemde vereenigingen, vennootschappen en stichtingen, indien de overdracht geschiedt in het belang der volkshuisvesting; de akten, waarbij gronden, voor welke wegens ontginning, droogmaking of indijking de regeling of nieuwe regeling van de belastbare opbrengst is uitgesteld, voor de eerste maal worden overgedragen binnen een termijn van dertig jaren, aanvangende met het jaar, waarop de grond voor het eerst vruchten heeft opgeleverd of tot bosch, erf of lustplaats is aangelegd; de akten van oprichting van naamlooze vennootschappen met een ten algemeenen nutte strekkend doel, indien volgens de statuten uitsluitend publiekrechtelijke lichamen houders der aandeelen kunnen zijn, benevens de akten, waaruit ten aanzien van deze vennootschappen bhjkt van latere storting van kapitaal 2). Verder zijn volgens art. 42 der landarbeiderswet alle stukken, uit die wet voortvloeiende, vrij van het recht van registratie en niet van de formali- *) Zie bladz. 287 en volgende in deel II. *) Artt. 100 en 101 der wet. 643 Hfdst. XIII § 9 teit der registratie. Het laatste lid van art. 12 der huurcommissiewet bepaalt, dat alle stukken, krachtens die wet opgemaakt, vrij zijn van de formaliteit der registratie, terwijl volgens de laatste zinsnede van art. 4 der huuraanzeggingswet alle stukken, krachtens die wet opgemaakt, vrij van alle kosten, dus ook van het recht van registratie, niet van de formaliteit. § 9. Rechten van successie, van overgang en van schenking. De wet van 13 Mei 1859 (st.bl. no. 36) op het recht van successie en De successievan overgang is meermalen gewijzigd. De tekst, zooals die luidt na de wij- wet ziging bij de wet van 20 Januari 1917 (st.bl. no. 189) is krachtens het koninklijk besluit van 12 Maart 1917 (st.bl. no. 236) in het staatsblad geplaatst. Daarna is zij nog gewijzigd bij de wetten van 10 Juni 1921 (st.bl. no. 779) en 2 Juli 1923 (st.bl. no. 309). De successiewet vordert van de verschillende takken van het gemeentebestuur weinig bemoeiingen; alleen een paar punten zullen wij wat nader moeten beschouwen. Krachtens deze wet wordt geheven: 1°. recht van successie van de waarde van al wat geërfd of verkregen wordt uit den boedel van een ingezetene des rijks door zijn overlijden; 2°. recht van overgang van de waarde van alle onroerende zaken, binnen het rijk gelegen of gevestigd, door erfenis, legaat of schenking verkregen van iemand, die niet is ingezetene des rijks; 3 . recht van schenking van de waarde van al wat door schenking wordt verkregen van een ingezetene des rijks. (Art. 1, eerste lid, der wet.) Zij, die een nalatenschap, hetzij geheel, hetzij voor een evenredig deel Memorie van erven, zijn verplicht ten kantore van het recht van successie, in welks kring 8Ucce88iede overledene binnen het rijk zijn laatste woonplaats had, bij schriftelijke memorie aangifte te doen. Opdat de betrokken ontvanger der successierechten van elk overhjden Lijst van binnen den kring van zijn kantoor zou kennis dragen, is bij koninklijk «*erfi8evauenbesluit van 30 December 1856, no. 64, aan den burgemeester van iedere gemeente de verplichting opgelegd aan den ontvanger der successierechten, tot den kring van wiens kantoor de gemeente behoort, vóór den vijfden van elke maand in te zenden een lijst van sterfgevallen, in de afgeloopen maand in de registers van den burgerlijken stand ingeschreven, of een negatief certificaat, wanneer niemand is overleden. Dit koninklijk besluit wordt in den aanhef een wijziging genoemd van dat van 1 December 1848, no. 95, van welk besluit evenwel slechts van kracht gebleven is de bepaling, dat het model van de in te zenden sterftelij sten door den minister van financiën wordt vastgesteld en het materieel daarvoor vanwege het departement van financiën wordt verstrekt. Hfdst. XIII § 9 644 Bij de invoering van de tegenwoordige wet op het recht van successie en van overgang zijn bij missive van den minister van binnenlandsche zaken van 9 Juni 1859, no. 116, eenige wenken voor het invullen der sterftelijsten gegeven, welke hoofdzakelijk op het volgende neerkomen. Na er aan herinnerd te hebben, dat volgens art. 13 (thans art. 30) der wet van 13 Mei 1859 (st.bl. no. 36) de burgemeester der gemeente, waar de overledene zijn laatste woonplaats had, op aanvraag van de erfgenamen of van den rijksambtenaar, ingeval van onvermogen van den overledene, verplicht is een verklaring af te geven, houdende, dat het hem niet bekend is dat de overledene eenige roerende of onroerende zaken heeft nagelaten, wordt in die missive opgemerkt, dat de bestaande formulieren voor de sterftehjsten slechts zijn aangevuld met een kolom voor de opgave van een der meerderjarige erfgenamen of, zoo al de erfgenamen minderjarigen of onder curateele gestelden zijn, van hun voogd of curator, opdat in elk voorkomend geval de ontvanger reeds dadelijk een der erfgenamen zou kennen, tegen wien hij, ingeval van nalatigheid in de vervulling der bij de wet aan de erfgenamen opgelegde verplichtingen, een vervolging zou kunnen instellen. Het is wenschelijk dat, ingeval er meer erfgenamen zijn, in die kolom wordt opgenomen die erfgenaam, die geacht kan worden, voor zooveel de burgemeester bij machte is hierover te oordeelen, het best in staat te wezen de bemoeienis der aangifte op zich te nemen, of die, om zijn gegoedheid of om andere redenen casu quo het gevoeglijkst door den ontvanger zou kunnen worden aangesproken tot nakoming der bij de wet opgelegde verplichtingen. Bij aanschrijving van den minister van binnenlandsche zaken van 7 Juli 1866, no. 237, zijn de burgemeesters verzocht in de maandelijksche lijsten van sterfgevallen, aan de ontvangers der successierechten in te zenden, ook de als levenloos aangegeven kinderen op te nemen. Verklaring Op de formuheren der sterftehjsten komt een verklaring voor, inhouvan dende dat de personen, aan te duiden door het nummer, waaronder zij op de hjst voorkomen, voor zooveel den burgemeester bekend is, geen roerende of onroerende zaken hebben nagelaten en dat door hun overlijden geen vruchtgebruik, fideï-commis of periodieke uitkeering is vervallen of overgegaan. In de aangehaalde missive wordt omtrent dit punt opgemerkt, dat het de bedoeling is, door het dadehjk afgeven van certificaten van onvermogen te voorkomen, dat noodeloos middelen van vervolging tot het doen van aangifte voor het recht van successie worden aangewend in al de gevallen, waarin zij uithoofde van het onvermogen van den overledene geen werkelijke resultaten voor de schatkist zouden opleveren. Het is schier overbodig hier nog bij te voegen, dat het invullen van de kolom 645 Hfdst. XIII § 10 voor de aanwijzing van een der erfgenamen en de verklaring van onvermogen alleen wordt verlangd, voor zoover de burgemeester daartoe in staat of bij machte is, daar toch ingeval van twijfel het vereischte onderzoek aan den ontvanger der successierechten is opgedragen. De verklaring van, onvermogen, af te geven door den burgemeester op aanvraag van de erfgenamen of van den rijksambtenaar, bedoeld in art. 30 der wet, zal door de verklaring van onvermogen op de sterftestaten voorkomende, wel zelden afgegeven moeten worden. § 10. Belasting der gouden en zilveren werken. Eenige bepalingen der wet van 18 September 1852 (st.bl. no. 178) om- De wet. trent den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken zijn voor ons nog van belang, daar enkele artikelen de medewerking tot uitvoering van de gemeentebesturen vorderen. De tekst van die wet, zooals zij laatstelijk was gewijzigd bij de wet van 28 Mei 1901 (st.bl. no. 131), is krachtens het koninklijk besluit van 5 December 1901 (st.bl. no. 235) in het staatsblad opgenomen. Zij is sinds nog gewijzigd bij de wetten van 1 Juli 1909 (st.bl. no. 253) en van 15 October 1921 (st.bl. no. 1123). Volgens deze wet is schatplichtig al wie geheel of gedeeltehjk uit goud Schatplichof zilver bestaande voorwerpen vervaardigt, bewerkt, doet vervaardigen of ea,'ioot bi i i , , , , ... , hen te doene ewerken en al wie met zoodanige voorwerpen handel drijft. Die schat- aangifte. plichtig is, moet, voor hij zijn beroep uitoefent en binnen veertien dagen, nadat hij het heeft laten varen, daarvan aangifte doen bij het bestuur der gemeente, waar hij zijn beroep uitoefenen zal of uitgeoefend heeft. De erfgenamen van een overleden schatplichtige moeten gelijke aangifte doen binnen een maand na het overhjden. Als een schatplichtige naar elders verhuist, is hij verplicht daarvan aangifte te doen, zoowel aan het bestuur der gemeente, welke hij verlaat, als aan dat zijner nieuwe woonplaats *). Tegen het verzuim van een dezer aangiften is een boete van vijftig gulden bedreigd. De gemeentebesturen moeten de aangiften, welke hun gedaan worden, onverwijld ter kennis brengen van den controleur van den waar- ' borg, tot wiens kring hun gemeente behoort 2). Zij behooren den controleur ook kennis te geven, zoodra hun op andere wijze dan door een aangifte bhjkt, dat een schatplichtige zijn woonplaats naar een andere gemeente wil overbrengen of overgebracht heefts). De schatplichtigen zijn, op verbeurte van een boete van ƒ 100, verplicht Het register, zich te voorzien van een door het bestuur hunner woonplaats genummerd *) Artt. 29, 30 en 32 der wet op den waarborg. ) Art. 33 der wet op den waarborg. s) Zie een missive van den minister van binnenlandsche zaken van 10 December 1870. Hfdst. XIII § 10 646 en gewaarmerkt register, waarin, op boete van ƒ 25 voor elk verzuim, dagelijks en doorloopend aanteekening moet worden gehouden van de werken, welke zij door aankoop of anderszins verkrijgen en van die, welke anderen ter herstelling of met een ander oogmerk hun toevertrouwen. Het model voor deze registers is vastgesteld door den minister van financiën 1). Men heeft met dit register bedoeld den ambtenaren van den waarborg een middel van toezicht te verschaffen en den beambten van politie een middel te geven tot nasporing van gepleegde diefstallen en wat daarmede verband houdt. Reizende Reizende kooplieden in gouden en zilveren werken zijn, op verbeurte kooplieden. yan een Doeje van honderd gulden, verplicht, wanneer zij in een gemeente komen, waar geen kantoor van den waarborg gevestigd is, van hun aankomst aangifte te doen bij het gemeentebestuur, dat van deze aangifte onverwijld kennis geeft aan den controleur van den waarborg, tot wiens >;,' kring de gemeente behoort. Het gemeentebestuur is bevoegd, als zich binnen de gemeente geen kantoor van den waarborg bevindt, door deskundigen te zijner keuze de werken, welke die reizende kooplieden in voorraad hebben, te doen onderzoeken, ten einde zich te verzekeren dat die werken aan de wet voldoen. Ingeval van twijfel dienaangaande worden de voorwerpen, welke daartoe aanleiding geven, in voorloopig beslag genomen en hiervan terstond bericht gegeven aan den bevoegden controleur ^. Toegang tot De ambtenaren van den waarborg, die hierin kunnen worden bijgestaan de winkels, r]oor de ambtenaren der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen 3), werkplaatsen ... en woningen hebben tot het uitoefenen van hun toezicht te allen tijde vrijen toegang tot der schat- j winkels, werkplaatsen en woningen der schatplichtigen, doch moeten, phcnhgen. .... * . F , * • l j 11 j als zij s nachts van dat recht gebruik maken, zich doen vergezellen door den burgemeester, een door dezen aangewezen lid van den raad of den commissaris van politie. De nacht wordt gerekend gedurende de maanden April tot en met. September van 9 uur 's avonds tot 6 uur s morgens en gedurende de overige maanden van 's avonds 7 uur tot 's morgens 7 uur. Bovendien is de burgemeester, indien de ambtenaren van den waarborg het verlangen, verplicht hen bij dat onderzoek te begeleiden of te doen begeleiden. Alleen onder dit geleide mogen zij de sluitingen van de winkels of werkplaatsen der schatplichtigen doen verbreken 4). l) Art. 37 der wet op den waarborg. *) Artt. 49 en 50 der wet op den waarborg. 3) Zie art. 3 van het koninklijk besluit van 26 November 1901 (st.bl. no. 255). *) Artt. 86, 87 en 88 der wet op den waarborg. s 647 Hfdst. XIII § 11 §11. Invoerrechten en accijnzen. De bemoeiingen der gemeentebesturen met de invoerrechten en accijnzen De algemeene zijn van weinig beteekenis. Het zal voldoende zijn te wijzen op enkele tUs voorschriften der wet van 26 Augustus 1822 (st.bl. no. 38), vele malen 1822 (st.bl. gewijzigd en aangevuld. Deze wet is een algemeene wet genoemd, omdat, no* zooals de considerans het uitdrukt, „bij de daarstelling der wetten op den ophef der in- en uitgaande rechten en van de accijnzen, de bepalingen, welke omtrent den in-, uit- en doorvoer gemeen zijn, zoo met betrekking tot de goederen, aan de in- en uitgaande rechten onderworpen, als aan de accijnzen subject, in een algemeene wet, dan wel in twee wetten, respectievelijk voor elk vak, zullen worden uiteengezet en omschreven, en Wij de overtuiging hebben verkregen, dat het, ter bevordering van duidelijkheid en eenvoudigheid, meest doelmatig zijn zal die bepalingen te omvatten in een algemeene wet, met bijvoeging in dezelve van de noodige afzonderlijke voorschriften, ten aanzien der accijnzen, in verband met de bijzondere wetten daaromtrent". In verband met de invoerrechten moeten wij ook even wijzen op de Waardewet, waardewet 1906 (st.bl. no. 216), de tariefwet 1924 (st.bl. no. 568) en op tariefwet en de wet op het statistiekrecht (stbl. 1921, no. 55). De eerste wet houdt statistfekrecht nadere bepalingen in omtrent de heffing van invoerrecht naar de waarde der goederen en de tweede stelt een nieuw tarief van invoerrechten en daarmede in verband staande bepalingen vast. Het statistiekrecht wordt geheven naar de waarde: a. van de ingevoerde goederen, die terstond of na opslag in entrepot tot verbhjf binnenslands worden aangegeven; h. van goederen, welke ten uitvoer worden aangegeven. Het strekt tot dekking der kosten aan de samenstelling der statistiek verbonden en tot verkrijging van een bate voor de schatkist. De bepalingen van deze wetten zijn voor ons van geen belang, zoodat wij ons kunnen bepalen tot enkele voorschriften der algemeene wet, waarvan wij enkele artikels zonder commentaar zullen aanstippen. Bij invoer uit zee van in de ladingruimte van een schip gestorte goede- Deskundigen ren kan het noodig zijn vreemde maat of gewicht tot Nederlandsche te her- j^J* leiden. De schippers en stuurlieden zijn dan verplicht in staat te stellen vreemdTmaat tot deze herleidingen. Bij merkbare onnauwkeurigheid in de opgegeven of gewichtverhouding tusschen de vreemde en de Nederlandsche maat of het Nederlandsche gewicht zal volgens art. 16 der algemeene wet de al of niet juistheid daarvan, op de vordering der ambtenaren, bij attest van twee, of desnoods van drie deskundige personen, waarvan één door den hoogsten ambtenaar ter plaatse, één door of vanwege den schipper en de derde, indien hij noodig zijn mocht, door het hoofd van het gemeentebestuur, te Hfdst. XIII § 11 648 benoemen, ten koste van ongelijk, worden beslist; aan welke beslissing partijen zich zullen moeten onderwerpen, zonder eenig verder beroep: te dien effecte, dat, in de verdere toepassing dezer wet, de generale verklaring zal gerekend worden te bevatten zoodanige hoeveelheid in Nederlandsche maat of gewicht, als de hoeveelheid in vreemde maat of gewicht, bij de binnenkomst opgegeven, in voege voorzegd herleid, zal bedragen. Strand- In de artt. 30—36 der wet vindt men bepalingen omtrent de verzekering tPe°eren' van de voldoening der invoerrechten en accijnzen betreffende gestrande of geborgen goederen; biervoor wordt verwezen naar bladz. 23 en 24 van deel II. Entrepots. Entrepots zijn oplagen van goederen in daartoe aangewezen bergplaatsen. Zij worden onderscheiden in publieke, particuliere en fictieve entrepots. Zij strekken om aan de eigenaren of geconsigneerden van inkomende niet ten invoer verbodene goederen, gedurende den tijd van twee jaren, na den dag der lossing, of, in bijzondere gevallen, door de kroon te verleenen verlenging, de gelegenheid te laten om dezelve tot verblijf binnen 's lands of wel ten doorvoer, zoover die niet verboden is, te bestemmen en aan te geven, tegen betaling der alsdan daartoe staande rechten. Het publiek entrepot is de publieke en algemeene bewaarplaats, onder het opzicht der administratie en wederzijdsche sluiting, zoo van haar zijde, als van den kant des handels. Het particulier entrepot is een bewaarplaats in de daartoe door den handelaar aangewezen en door den eersten ambtenaar in loco geschikt gekeurde pakhuizen of magazijnen, onder wederzijdsche sluiting als boven. Het fictief entrepot is een oplage van goederen in des handelaars bijzonder pakhuis of bergplaats onder zijn opzicht en buiten sluiting van de zijde der administratie. Fictieve entrepots kunnen ook door een gemeente geëxploiteerd worden. In zoodanig geval kan volgens het koninklijk besluit van 22 Februari 18% (st.bl. no. 30) de minister van financiën ontheffing verleenen van de verphchting tot het stellen van den borgtocht, gevorderd volgens art. 92, c, der algemeene wet van 26 Augustus (st.bl. no. 38). Vermindering Er zal, op daartoe gedaan verzoek, moderatie van rechten vergund worden voor bedorven wegens inkomende goederen op de reize bedorven of beschadigd, ofschoon of beschadigde door onkunde niet als zoodanig aangegeven, mits dat dit verzoek gedaan ren' worde vóór dat de goederen door den aangever tot en onder zich zullen genomen zijn. Deze moderatie van rechten zal van goederen, die bij het gewicht of de maat zijn aangeslagen, geschieden naar hetgeen zoodanige goederen bij openbaren verkoop, die alsdan niet dan met voorkennis van den eersten 649 Hfdst. XIII § 11 ambtenaar ter plaatse zal mogen plaats hebben, minder zouden mogen gelden dan gezonde goederen van dezelfde soort, of wel, naar verkiezing van den belanghebbende, volgens den graad van beschadiging, die zoodanige goederen bij verklaring van twee of desnoods drie beëedigde makelaars of beëedigde deskundigen (experts) in plaatsen alwaar geen makelaars zijn, waarvan een vanwege de administratie, een vanwege den aangever, en de derde, indien hi] noodig zijn mocht, door het gemeentebestuur zal worden benoemd, mochten worden verklaard te hebben ondergaan. (Eerste en tweede lid van art. 126.) In alle documenten tot lossen, laden, in-, uit-, door- en vervoeren moet de Niet macht' tijd worden uitgedrukt, voor welken dezelve geldig zijn en die in redelijkheid nemm8,van IJ u i i °i •• ,• den tijd voor zal worden gesteld naarmate" van het gebruik, waarvoor zij moeten dienen, lossen, laden, Na verloop van dien tijd verliezen deze documenten daartoe alle kracht, u,t'1 door" ■ .. | . | . en vervoer, tenzij de tijd is verlengd. Bij verandering van transportmiddelen onderweg verliezen de documenten insgelijks hun kracht, indien de overlading is geschied buiten voorweten der ambtenaren en zonder dat zij deswege de vereischte aanteekening op bedoelde documenten gesteld hebben. In alle gevallen, in welke het buiten schuld van den belanghebbende onmogelijk is den tijd, op de documenten voorgeschreven, in acht te nemen, zullen de termijnen in genoegzame ruimte kunnen worden verlengd, door den oppersten ambtenaar, ter plaatse waar de belanghebbende zich ten tijde van het oponthoud bevindt, of bij het niet aanwezig zijn van een ambtenaar, door het hoofd van het plaatselijk bestuur en altoos gratis; zullende de reden van oponthoud op de documenten moeten worden uitgedrukt ter verantwoording van dengene, die de verlenging heeft verleend. Voor zoover de belanghebbende zich bezwaard mocht achten met de Bezwaren weging, meting, roeiing, keuring, proeving of telling der goederen, gelijk f8*™ J "li iT •• 7 , herweging, mede wanneer een rijksambtenaar, gesteld om bij deze bewerking tegen- hermeting, woordig te zijn, of een van de boven hem gestelde ambtenaren, zal oordeelen herroeun«' d' "1 i i "i ii • , herproeving at s njks belangen zijn verkort, zal een herweging, hermeting, herroeung, of herkeuring. herproeving of herkeuring ten koste van ongelijk kunnen worden gevorderd, doch zal alsdan de geheele partij moeten worden gemeten, gewogen, geroeid, geproefd of gekeurd. Deze tweede opneming zal door een ander rijksambtenaar, daartoe behoorlijk gemachtigd, worden verricht en beslissende rijn, tenware het verschil mocht bestaan in de graden van sterkte van het gedistilleerd. Wanneer in dit laatste geval een der belanghebbende partijen in dit tweede onderzoek niet mocht willen berusten, zal een proef van de dranken, over welke verschil is ontstaan, voorzien van het cachet van de belangheb- Hfdst. XIII § 11 650 benden en van de ambtenaren, door laatstgemelden aan den directeur der directie, in welke het eerste en tweede onderzoek heeft plaats gehad, moeten worden opgezonden; deze opgezonden proeve zal worden onderzocht en beoordeeld door twee deskundige personen, waarvan de een door den directeur en de andere door den belanghebbende zal worden benoemd; wanneer deze beiden mochten verschillen, zullen zij gezamenlijk een derden keurder benoemen om tusschen hen te beslissen en bijaldien zij zich omtrent de keuze van deZen niet mochten kunnen verstaan, zal de derde keurder worden benoemd door het gemeentebestuur der plaats, waar de directie is gevestigd. (Artt. 131, 132, 150 en 151.) Bmraa- Tot in- of oplading, vervoer en lossing van goederen, bestemd van de poorten'v^r binnenlandsche plaats naar de andere, de Friesche en Groninger- het vervoer wadden daaronder begrepen, worden behoudens enkele uitzonderingen goederen. vereischt binnenlandsche paspoorten, die op het kantoor ter plaatse van m- of oplading, of het naastbijgelegen, volgens daartoe te doene specifieke aangifte, met aanwijzing der te houden route, en desnoodig van de kantoren of posten onderweg en ter bestemmingsplaats, alwaar het document ter afteekening moet worden vertoond, zullen worden verleend onder borgstelling voor het beloop der uitgaande rechten, of van de dubbele waarde van die goederen, waarvan de uitvoer is verboden. Het montant dier rechten of dubbele waarde van de goederen wordt voor het rijk verkregen, indien niet het paspoort binnen den daartoe gestelden tijd ten kantore der uitgifte wordt teruggebracht, voorzien van de verklaring door een der ambtenaren ter plaatse van de bestemming, dat de goederen binnen den daartoe in het paspoort bepaalden tijd aldaar zijn aangekomen en gelost, met uitdrukking van dag en jaartal. Bij ontstentenis van ambtenaren ter bestemmingsplaats zal deze verklaring op het paspoort met uitdrukking zijner kwaliteit gesteld worden door een daartoe vanwege het plaatselijk bestuur benoemd persoon tegen genot van 10 cents voor elk paspoort door den houder te betalen. (Artt. 157 en 158.) Vrijbrieven Voor zoover binnenlandsche vaste veer- en marktschippers hun ordinaris rnTrktechip-8" veer bevaren, en daarover een commissaris gesteld is, zullen de binnenpers. landsche paspoorten voor de bij hen te vervoeren goederen zonder borg¬ stelling vervangen worden, door zooveel mogehjk gespecificeerde vrachtlijsten (ingericht volgens een door de administratie te bepalen voorschrift), door de schippers en de commissarissen te teekenen, en evenals de binnenlandsche paspoorten bij de inlading en lossing te viseeren en af te schrijven. Aan ieder van zoodanige schippers, zal, alvorens op vertoon hunner akte van aanstelling der besturen van de plaatsen, van en op welke zij varen, door den directeur in de directie, waarin zij woonachtig zijn, wanneer geen 651 Hfdst. XIII § 11 bijzondere redenen daartegen bestaan, desnoods ter beoordeeling van de administratie, ter herkenning worden verleend een dus genaamde vrijbrief, die zal moeten worden vernieuwd ten minste van twee tot twee jaren, op poene, dat de schipper, die bevonden wordt te varen op een jaarbrief, waarvan de termijn is verstreken, zal verbeuren een boete van honderd gulden. Het overigens misbruiken van den vrijbrief in eenigerlei maniere heeft de dadelijke intrekking van denzelven tengevolge, onverminderd de actie of bekeuring, waartoe dat misbruik mocht kunnen aanleiding geven. (Art. 164). Behoudens vele uitzonderingen en bijzondere bepalingen bestaat er een Verboden strook van een uur gaans breed langs de landgrenzen en van een half uur "^agen" 6" gaans breed van den buitenvoet der dijken en duinen aan de zeezijde, waar van goederen, het verboden is magazijnen en nederlagen van goederen te hebben of aan vanwe^het te leggen. gemeenteOveral, waar geen magazijnen of nederlagen zijn mogen, zijn de ambte- uur' naren bevoegd onderzoek te doen in alle huizen en panden, waar zij het aanwezen van verboden magazijnen of nederlagen vermoeden. Dit onderzoek kan niet geschieden dan na zonsopgang en vóór zons- ondergang, en niet anders dan met assistentie van een lid van het gemeentebestuur of publiek persoon, door den burgemeester te committeeren,' ten pericule der ambtenaren van de belastingen en op hun schriftelijke aanvrage. Voor zooverre de mindere bedienden der administratie niet van een hunner superieuren, ten minste gelijken rang hebbende als de ontvangers, vergezeld zijn, zullen de visitatiën niet mogen plaats hebben dan op schriftelijke autorisatie van den naastbij zijnden ontvanger of van een anderen superieuren ambtenaar, welke zal zorgen, dat dezelve niet noodeloos worden vermenigvuldigd of de ingezetenen aan vexatie blootgesteld; zijnde de ambtenaren bijzonder verantwoordelijk voor de schaden en nadeelen, welke zij bij zoodanige gelegenheid den ingezetenen mochten hebben toegebracht. In de gevallen van zeer bijzondere vermoedens, dat deze of gene woningen of panden zijn dienstbaar gemaakt tot berging van gesloken goederen, zal de bevoegdheid tot visitatie,* invoege voorschreven, zich ook tot deze woningen of panden in open plaatsen van meer dan tweeduizend zielen, en ten aanzien der accijnsvrije goederen, zelfs tot de woningen of panden in open plaatsen binnen den afstand van de landgrenzen van bijna vier uur gaans uitstrekken, alles met dat effect, dat de daarin gevonden wordende goederen, die vreemd zijn aan het bedrag en de gewone behoefte van den bewoner of gebruiker, zullen beschouwd worden te zijn een verboden nederlage. (Art. 181.) Hfdst: XIII § 11 652 Deze adsistentie en autorisatie wordt niet vereischt tot de dadelijke visitatie van de huizen of andere voor afsluiting vatbare plaatsen, in welke goederen, aan het onderzoek der ambtenaren onttrokken, staande dat deze dezelve vervolgen, mochten worden ingebracht of opgenomen, en hoedanige aldus ingebrachte of opgenomen goederen zullen geacht worden een verboden nederlage uit te maken. Bij vervolging alsvoren zal ook visitatie op heeterdaad en zonder adsistentie kunnen geschieden in de huizen, schuren of panden, in welke de goederen worden ingebracht of opgenomen, in open plaatsen binnen den afstand van ongeveer vier uur gaans van het vreemd grondgebied aan de landzijde. (Art. 182.) De visitatiën, ook die welke in de artt. 181 en 182 zijn bedoeld, zullen op alle dagen van het jaar, en mitsdien ook op zon- en feestdagen, kunnen plaats hebben, bijaldien het bijzonder spoed vereischende eener expeditie, of het belang der administratie, medebrengt, dat dezelve niet tot een volgenden dag worden verschoven. (Art. 193.) Met de ambtenaren of gecommissioneerden der in- en uitgaande rechten en accijnzen kunnen alle andere 's rijks bedienden, de marechaussees, de ambtenaren der politie en die bij de stedehjke of plaatselijke belasting, de rijks of plaatselijke bosch- en veldwachters, zoo ook alle deurwaarders en boden, medewerken tot de visitatiën, mitsgaders tot de bekeuringen en aanhalingen daaruit voortvloeiende, mits voorzien van het bewijs hunner publieke kwaliteit en zulks met hetzelfde effect, alsof zij in bijzonderen dienst der administratie waren. Er zullen bij alle visitatiën, verificaties, opnemingen of peilingen, de aanwezige belanghebbenden moeten worden uitgenoodigd om bij dezelve tegenwoordig te blijven. (Art. 194.) Visitatie m Voor de heffing van accijnzen kan visitatie noodig zijn. Wanneer er in werkplaatsen. , i 1 . • i 1 1 i • • de werkplaatsen niet gewerkt wordt, zal de visitatie voor zonsopgang en na zonsondergang niet vermogen plaats te hebben, tenzij de ambtenaren vergezeld zijn van een lid van het plaatselijk bestuur, of van een pubhek persoon, welke daartoe door den voorzitter van het plaatselijk bestuur zal worden gecommitteerd. (Art. 198.) De aanvrage tot adsistentie zal te allen tijde schriftelijk moeten geschieden, met uitdrukking van den tijd wanneer, de plaats alwaar, en den naam van den persoon bij wien de visitatie zal gedaan worden. Wanneer de voorgeschrevene adsistentie door het plaatselijk bestuur moet worden verleend, zal dezelve te allen tijde ten pericule der ambte- Processen- naren worden gegeven. (Eerste en tweede lid van art. 201.) verbaal. Het proces-verbaal van bekeuring zal ten spoedigste, immers binnen den 653 Hfdst. XIII § 11 tweeden dag, volgende op dien, waarop hetzelve is gesloten, moeten worden beëedigd voor een vrederechter of voor het hoofd van het bestuur, hetzij der gemeente, waar de bekeuring heeft plaats gehad, hetzij der gemeente waar de opstellers of de meerderheid derzelve zijn gestationneerd, naar gelang der omstandigheden en verkiezing van laatstgenoemden. (Art. 236.) De bekeurde, tegenwoordig zijnde bij de bekeuring, zal worden uitgenoodigd om ook bij de opmaking van het proces-verbaal tegenwoordig te zijn, en des ver kiezende hetzelve te teekenen en er dadelijk een afschrift van te ontvangen. Wanneer dezelve afwijzend is, of de registratie wil laten voorafgaan, zal het afschrift van het proces-verbaal binnen vier en twintig uren na den dag der registratie ten raadhuize of bij den voorzitter van het bestuur der gemeente, in welke de bekeuring geschied is, moeten worden bezorgd ter beschikking van den bekeurde. (Art. 238.) Bij ontslag onder borgtocht van naar de waarde belaste goederen zal de Ontslag van overeengekomen waarde tevens dienen tot berekening der boete, die door aansehaalae schipper, voerman of anderen mocht zijn beloopen en anderszins volgens de gedane aangifte of zoo geen aangifte geschied is, alsdan naar de opbrengst van den verkoop, of desnoods naar de taxatie van de waarde door twee of zoo noodig drie beëedigde makelaars of andere deskundige onzijdige personen, te benoemen door het hoofd van het gemeentebestuur ter plaats alwaar de goederen zich bevinden. (Art. 242, vijfde lid.) De dagvaardingen en verdere rechterlijke exploiten, voortspruitende uit Dagaanhalingen of bekeuringen tegen onbekenden, behooren beteekend te TOardinsen worden ten raadhuize of bij den voorzitter van het bestuur der gemeente, oXkenden. waarin de aanhaling of bekeuring geschied is; en zullen alsdan die dagvaardingen en exploiten, hoezeer niet inhoudende den naam noch de woonplaats van den gedaagde, in rechten even geldig zijn, alsof zij aan den gedaagde zeiven in persoon en in gewonen vorm waren beteekend te dien effecte, dat daarop defaut verleend en verder voortgeprocedeerd zal kunnen worden in gelijker voege als wanneer de bekeurden of gedaagden waren bekend geweest. De termijn van genoemde dagvaardingen zal, overeenkomstig het gewone recht, worden berekend naar gelang van den afstand der gemeente, waarin dezelve geschieden. (Art. 251, eerste lid.) Kleinigheden, hieronder uitgedrukt en aangehaald in mindere hoeveel- Aangehaalde heid dan bij elk derzelve gemeld, als: brood tweehonderd ponden, meel t^'d^e"ft honderd en vijftig ponden, vleesch of spek vijftig ponden, zeep dertig der waarde ponden, zout vijftig ponden, suiker twintig ponden, olie van rond en plat voordearmenzaad tachtig kannen, wijn twintig kannen, bier honderd en vijftig kannen, azijn honderd en vijftig kannen, jenever of andere gedistilleerde wateren veertig kannen, steenkolen vijftig ponden, zullen op last van den directeur, Hfdst. XIII § 11 654 in wiens directie de aanhaling is geschied, worden aangeboden aan het gemeentebestuur der plaats van aanhaling, teneinde aan de armen van zoodanige plaats te worden uitgereikt tegen dadelijke voldoening van de helft der waarde. De voorzitter van het gemeentebestuur zal twee onzijdige lieden benoemen, die de waarde der goederen zullen taxeeren. Zoover de gemeentebesturen niet verkiezen de aanbieding invoege voorgeschreven aan te nemen, zullen de goederen onmiddellijk vanwege de administratie kunnen worden verkocht. (Art. 253, eerste en tweede lid.) Solvabiliteit Bij personeele borgtochten, voorzoover dezelve niet meer dan driehon¬ derd gulden bedragen, wordt gevorderd, dat de borg solvabel verklaard worde door een akte van het plaatselijk bestuur, welke om de drie jaar zal moeten en zelfs op de vordering van den ontvanger alle jaren kunnen vernieuwd worden. (Art. 275.) Woning der Indien eenig ambtenaar binnen de gemeente, alwaar hij is of mocht worden aangesteld, geheel geene, of geen behoorlijke woning, tegen betaling eener redelijke huur, mocht kunnen verkrijgen, zal hij aan het hoofd van het bestuur van zoodanige gemeente deszelfs tusschenkomst en medewerking tot bekoming eener geschikte woning tegen billijke huur mogen verzoeken en zullen de gouverneurs der provinciën zorgen, dat aan zoodanige verzoeken door de hoofden der gemeentebesturen gereedelijk worde voldaan. (Art. 321.) der borgen. ambtenaren. HOOFDSTUK XIV MIDDELEN VAN VERVOER, MOTOR- EN RIJWIEL WET, ONTEIGENING TEN ALGEMEENEN NUTTE, VEREENIGING EN VERGADERING, EEREDIENST § 1. Openbare middelen van vervoer. In dit laatste hoofdstuk van het derde deel van dit handboek moeten Openbare wij zoo beknopt mogelijk nog een vijftal onderwerpen bespreken, welke middelen van moeilijk onder een der vorige hoofdstukken te brengen zijn en waarvan sommige onderdeelen toch door ieder, die tot het bestuur of de administratie der gemeenten in eenige betrekking staat, gekend moeten worden. Als wij in de eerste plaats iets van openbare middelen van vervoer gaan zeggen, liggen natuurlijk de spoorwegen, die openbare middelen van vervoer bij uitnemendheid, het eerst aan de beurt. Voor de spoorwegen zijn bij wet en bij koninklijk besluit uitvoerige Spoorwegvoorschriften gegeven. Wij vestigen de aandacht op de volgende wettelijke wrtsevin8'voorschriften. De spoorwegwet1), zijnde de wet van 9 April 1875 (st.bl. no. 67) tot regeling van den dienst en het gebruik der spoorwegen, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 29 Juni 1925 (st.bl. no. 308). Het algemeen reglement voor het vervoer op de spoorwegen, dat kan worden aangehaald onder den titel van „algemeen reglement vervoer 1901", vastgesteld bij koninklijk besluit van 4 Januari 1901 (st.bl. no. 20), het laatst gewijzigd bij dat van 28 April 1925 (st.bl. no. 168). Het algemeen reglement voor den dienst op de spoorwegen, vastgesteld bij koninkhjk besluit van 26 Juni 1913 (st.bl. no. 315), laatstelijk gewijzigd bij dat van 2 Mei 1925 (st.bl. no. 179). Het kan worden aangehaald onder den titel: „algemeen reglement dienst of A. R. D.". Het algemeen toezicht op de spoorwegdiensten is geregeld bij koninkhjk besluit van 11 Mei 1911 (st.bl. no. 125), het is gewijzigd bij het besluit van 5 Maart 1921 (st.bl. no. 174) en van 1 December 1922 (st.bl. no. 656). Regelen voor den dienst op de spoorwegen, waarop de spoorwegwet van toepassing is en op welke vervoer plaats heeft, zoowel met stoom als met electriciteit als beweegkracht, met uitzondering van de spoorwegen, *) Geen officieele naam. Hfdst. XIV § 1 656 bedoeld in art. 1 van de lokaalspoor- en tramwegwet1). Deze regels zijn vastgesteld krachtens het koninklijk besluit van 26 Maart 1914 (st.bl. no. 166), gewijzigd bij besluit van 26 Februari 1923 (st.bl. no. 52). De wet van 9 Juli 1900 (st.bl. no. 118) houdende nadere regeling van den dienst en het gebruik van spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 29 Juni 1925 (st.bl. no. 308). Zij kan worden aangehaald onder den titel „lokaalspoor- en tramwegwet". Het „algemeen reglement dienst lokaalspoorwegen A. R. D. L.", vast» gesteld bij koninklijk besluit van 3 Juni 1915 (st.bl. no. 230), het laatst gewijzigd bij besluit van 2 Mei 1925 (st.bl. no. 180). Het „algemeen reglement vervoer lokaalspoorwegen A. R. V. L.", vastgesteld bij koninklijk besluit van 22 November 1921 (st.bl. no. 51), laatstelijk gewijzigd bij besluit van 26 Februari 1923 (st.bl. no. 51). Het „tramwegreglement" en het „bijzonder reglement vervoer tramwegen B. R. V. T.", krachtens het koninklijk besluit van 24 Februari 1920 (st.bl. no. 85), laatst gewijzigd bij koninklijk besluit van 28 Juli 1924 (st.bl. no. 384). De wet, houdende voorschriften omtrent aanleg en instandhouding van spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd op wegen onder beheer van het rijk, dat is de wet van 15 December 1917 (st.bl. no. 703), laatst gewijzigd bij de wet van 29 Juni 1925 (st.bl. no. 306). Voorschriften omtrent samenstelling en bevoegdheid van den spoorwegraad, vastgesteld bij koninklijk beslint van 13 Maart 1923 (st.bl. no. 66). Afstand in Van hoeveel belang de wetten en besluiten tot regeling van onderwerblfbouwen'''1 P611' welke °P de spoorwegen betrekking hebben, ook in hët algemeen enz. langs een mogen zijn, voor ons doel hébben wij slechts bij enkele punten wat nader spoorweg. ^ gjaan_ De bepalingen der wet van 9 April 1875 (st.bl. no. 67) geven slechts aanleiding om te wijzen op een paar voorschriften. In de eerste plaats wijzen wij op het bepaalde bij de artt. 36, 37 en 38 dier wet, houdende eenige verbodsbepalingen welke de gemeentebesturen wel mogen kennen. Geen gebouw, muur, schutting, aarden wal of ander verheven voorwerp mag opgericht worden en geen boom of houtgewas mag geplant of aangelegd worden binnen een afstand van 8 meter van een spoorweg. Als de spoorweg in een gebogen richting is aangelegd bedraagt deze afstand 20 meters langs de binnenzijde van den boog. Geenerlei uitgraving mag geschieden binnen den afstand van 6 meters van den spoorweg, terwijl geen rieten- of stroodaken, noch licht ontvlambare stoffen l) Zie hieronder. 657 Hfdst. XIV § 1 mogen nedergelegd worden binnen een afstand van 20 meters. Onverminderd vervolging door den strafrechter hebben de bestuurders der spoorwegdiensten het recht om weg te nemen of te dichten, hetgeen in strijd met deze bepalingen is opgericht, gegraven, geplaatst of neergelegd 1). Art. 70, zooals dat gewijzigd is bij de wet van 31 December 1880 (st.bl. Toegangs- no. 258), handelt over de toegangswegen naar de spoorwegstations, waartoe w**enna"r2bis, waar- Keuring van mede het koninkhjk besluit van 31 Juli 1880 (st.bl. no. 121) is aangevuld autobussenkrachtens het besluit van 13 Juni 1924 (st.bl. no. 240). Daar is bepaald, dat voor motorrijtuigen omtrent de goedkeuring door burgemeester en wethouders niet wordt beslist, dan na onderzoek van het motorrijtuig door een deskundige, aangewezen door den commissaris der Koningin. Behalve in het geval, dat als deskundige is aangewezen een ambtenaar, die vanwege het gemeentebestuur omtrent goedkeuring beslist, geert de door den commissaris aangewezen deskundige aan het gemeentebestuur kennis van zijn bevinding. Wegens kosten van het onderzoek kan de deskundige den ondernemer een door den commissaris der Koningin te bepalen bedrag in rekening brengen. De goedkeuring van motorrijtuigen wordt verleend voor een termijn van ten hoogste zes maanden. Buiten op elk rij- of vaartuig moet volgens art. 3 van het uitvoerings- Maxünumbesluit o. m. met duidelijk zichtbare letters vermeld worden het grootste personen. getal personen, waarvoor het bestemd is en het grootste gewicht, dat daarop bovendien mag worden geladen. Volgens een arrest van den hoogen raad van 14 Januari 1884 was het evenwel geen strafbaar feit, indien een grooter aantal personen dan het aangegeven maximum in een vervoermiddel werd opgenomen; daarom is bij het besluit van 13 Juni 1924 in art. 6 alsnog bepaald, dat het verboden is in een rij- of vaartuig een grooter aantal personen toe te laten en daarop een grooter gewicht te laden 'dan in art. 3 is bedoeld. Aangezien de keuring van rij- of vaartuig zeer zeker ook verband houdt met het aantal personen en het gewicht der goederen, die men er mede wenscht te vervoeren, zal bij de keuring ook vastgesteld kunnen worden het aantal personen, dat hoogstens met het rij- of vaartuig vervoerd kan worden, wil goedkeuring kunnen plaats hebben. De handhaving der bepalingen van de wet en van het koninkhjk besluit Handhaving betreffende de openbare middelen van vervoer is opgedragen aan de in voorschriften, art. 8 van het wetboek van strafvordering genoemde ambtenaren, aan die van den rijks- en provincialen waterstaat en aan de rijks- en gemeentepolitie. Deze ambtenaren zijn bevoegd de voor het publiek bestemde wachtkamers, kantoren en rijtuigen binnen te treden en zich op en in de rijtuigen te begeven en mogen, indien de toestand van het rijtuig, van de bespanning, het tuig, de uitrusting of de bemanning voor de reizigers gevaarlijk schijnt, het vertrek of de voortzetting der reis verbieden, welke alsdan niet plaats hebben mag, tenzij het gebrekkige is hersteld, of de burgemeester het bezwaar ongegrond acht. Ten aanzien van de vaartuigen bepaalt art. 9 van het besluit van 1880 Diepgang van nog, dat rondom deze vervoermiddelen ter plaatse door of vanwege het vaartulgen- Hfdst. XIV § 2 666 bestuur der gemeente, waar het hoofdkantoor der onderneming is gevestigd, aan te wijzen, met een afwijkende kleur een lijn moet zijn geverfd, aanwijzende den grootsten geoorloofden diepgang. Ingeval van bezwaar tegen deze aanwijzing door het gemeentebestuur, kan de beslissing van den commissaris des Konings in de provincie worden ingeroepen. Het vaartuig mag niet zoo zwaar geladen worden, dat eenig deel dezer lijn beneden de oppervlakte van het water komt. Krachtens een circulaire van den minister van waterstaat van 28 Juli 1910 zijn de gemeentebesturen uitgenoodigd om, wanneer op eenig vaartuig deze lijn wordt aangebracht, daarvan een verklaring aan den scheepseigenaar of schipper af te geven, waaruit kan blijken op welke hoogte van het boord van het vaartuig die aanbrenging heeft plaats gehad. De scheepsmeters zijn aangeschreven oirf, als eenig gemeentebestuur of een door een gemeentebestuur aangewezen ambtenaar of persoon hun advies mocht inroepen nopens de vraag tot hoever een, als openbaar middel van vervoer voor personen gebezigd vaartuig, met het oog op de veiligheid van de reizigers zou kunnen inzinken, naar hun beste weten van advies te dienen. De scheepsmeters zullen echter geen verantwoordelijkheid voor mogelijke gevolgen van hun advies kunnen aanvaarden. § 2. Motor- en rijwielwet. De wet. De wet van 10 Februari 1905 (st.bl. no. 69), houdende regeling van het verkeer op de wegen in verband met het gebruik van motorrijtuigen en rijwielen, is gewijzigd bij de wetten van 6 October 1908 (st.bl. no. 313) en van 16 Juli 1910 (st.bl. no. 237) en zeer ingrijpend bij de wet van 1 November 1924 (st.bl. no. 492) x). Zij kan worden aangehaald onder den titel „motor- en rijwielwet". In de wet van 10 Februari 1905 (st.bl. no. 69) luidde de considerans: „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is bij de wet het verkeer op de wegen in verband met het gebruik van motorrijtuigen en rijwielen te regelen". Ten einde duidelijk te doen uitkomen, dat na de wijziging bij de wet van 1 November 1924 de wettelijke regelen niet uitsluitend behoeven te strekken ten behoeve van de vrijheid en veiligheid van het verkeer, doch dat die regelen, ongeacht overigens de belangen, die zij zullen beschermen, het verkeer in het algemeen zullen mogen betreffen, is in 1924 ook de considerans der wet gewijzigd, zoodat die thans luidt: ,Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is ) Deze wijziging is nog niet in haar geheel in werking getreden. Krachtens de koninklijke besluiten van 23 December 1924 (st.bl. no. 577) en van 27 April 1925 (stbl. no. 166) zijn eenige bepalingen dier wet in werking getreden. 667 Hfdst. XIV § 2 bij de wet regelen te stellen nopens het verkeer op de wegen en de rijwielpaden in verband met het gebruik van motorrijtuigen en rijwielen . De wet van 1 November 1924 bepaalt, dat bij koninklijk besluit de motoren rijwielwet met de daarin aangebrachte wijzigingen en plaats gehad hebbende aanvullingen voor zoover noodig in een doorloopend genummerde reeks van artikelen samengevat en met wijziging dienovereenkomstig van de aanhaling daarin van artikelen of gedeelten van artikelen in het staatsblad zal worden geplaatst en dat de aanhaling van artikelen of gedeelten van artikelen der motor- en rijwielwet in andere wetten en in algemeene maatregelen van bestuur geacht wordt overeenkomstige wijziging te ondergaan x). Art. 1 der wet geeft eenige definities. Volgens dat artikel wordt na de Definities, wijziging van 1924 in de motor- en rijwielwet verstaan: 1 . onder motorrijtuigen alle rij- of voertuigen, bestemd om uitsluitend of mede door een mechanische kracht, op of aan het rij- of voertuig zelf aanwezig, anders dan langs spoorstaven te worden voortbewogen; 2°. onder wegen alle voor het openbaar verkeer openstaande rijwegen; de daarin liggende bruggen en duikers, alsmede de tot de wegen behoorende voetpaden en bermen of zijkanten, maken deel van den rijweg uit; 3°. onder rijwielpaden alle paden, ongeacht of rij deel uitmaken van een weg, door of met goedvinden van den daartoe gerechtigde als zoodanig aangeduid op door den minister te bepalen wijze, met dien verstande, dat voorzoover het tegendeel niet blijkt, zoodanige aanduiding geacht door of met goedvinden van den gerechtigde te hebben plaats gehad; ten aanzien van paden onder beheer van een openbaar lichaam is de beheerder, ten aanzien van andere paden de eigenaar als gerechtigde te beschouwen; 4°. onder bestuurder van een motorrijtuig hij, die het rijtuig bestuurt of hij, die volgens de voorwaarden van den algemeenen maatregel van bestuur tot uitvoering van de wet vast te stellen 2) een zoodanige plaats innemende, dat hij ieder oogenblik het besturen kan overnemen, het rijtuig onder zijn onmiddellijk toezicht doet besturen, met dien verstande dat, ingeval aan dengene, die het rijtuig bestuurt, bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen is ontzegd, deze als bestuurder van het rijtuig wordt aangemerkt ook indien hij het rijtuig bestuurt onder het onrmddellijk toezicht van een ander. De voorschriften, strekkende tot uitvoering van de motor- en rijwielwet, De zullen ten gevolge van de wijziging van 1924 nog3) belangrijke verandering ^tvoenngs- ... . voorschriften en aanvulling moeten ondergaan. bij koninklijk besluit of -) Dit koninklijk besluit is nog niet verschenen. mirusterieele ») Zie de volgende bladzijde. beschikking. *) Juni 1925. Hfdst. XIV § 2 668 Tot uitvoering van art. 2 der motor- en rijwielwet zijn thans bij koninklijk besluit van 6 November 1905 (st.bl. no. 294), gewijzigd bij de besluiten van 18 September 1907 (st.bl. no. 252), 30 November 1908 (st.bl. no. 345), 19 September 1910 (st.bl. no. 283), 9 Juli 1915 (st.bl. no. 330), 15 December 1916 (st.bl. no. 532), 15 October 1918 (st.bl. no. 563) en 20 October 1921 (st.bl. no. 1140), voorschriften vastgesteld ter bevordering van de vrijheid en veiligheid van het verkeer op de wegen in verband met het gebruik van motorrijtuigen en rijwielen, alsmede ter regeling van het verkeer op rijwielpaden. Dit besluit kan aangehaald worden onder den titel van „motor- en rijwielreglement". De tekst van het gewijzigde reglement is laatstelijk bekend gemaakt bij besluit van 24 December 1918 (st.bl. no. 834). Bij dit besluit zijn slechts regels gegeven, welke bevordering van de vrijheid en veiligheid van het verkeer beoogen, doch door de wijziging bij de wet van 1 November 1924 zullen ook krachtens het gewijzigde art. 2 der wet voorschriften kunnen gegeven worden, welke tot bescherming van andere belangen strekken, zooals voorschriften voor de instandhouding der wegen op andere wijze dan door sluiting van wegen voor zware wagens, of in het belang der aanwonenden bijv. om gevrijwaard te zijn tegen hinderlijke of schadelijke trillingen hunner huizen. Verder noemen wij nog: Het „motor-kenteekenbesluit 1905" (staatscourant van 24 November), waarbij de minister van waterstaat, handel en nijverheid, krachtens art. 9, sub 1°., der motor- en rijwielwet, bij beschikking van 10 November 1905 bepalingen heeft vastgesteld betreffende de afmetingen, de kleur, het aanbrengen en het verlichten der nummers met letter voor motorrijtuigen. Dit besluit is gewijzigd bij beschikking van 12 Maart 1920. Het „motor-registreerbesluit" bij beschikking van 10 November 1908 (staatscourant van 24 November), houdende voorschriften door denzelfden minister gegeven ter voldoening aan art. 12 der wet omtrent den inhoud der aanvragen om nummer- en rijbewijzen voor motorrijtuigen, het opgeven van nummers en letters, de modellen van nummer- en rijbewijzen, het aanleggen van registers van houders der bewijzen en het bekendmaken van den inhoud der registers. Dit besluit is gewijzigd bij dat van 22 September 1910 en 12 Juli 1919. De beschikking van den minister van waterstaat van 5 October 1908, waarbij modellen voor waarschuwingsborden en kenteekenen voor rijwielpaden zijn vastgesteld. Deze beschikking is gewijzigd bij die van 14 December 1910, 2 Augustus 1917. 9 Juli 1919, 19 April 1920, 7 September 1920, 9 October 1922. 669 Hfdst. XIV § 2 De regeering achtte het wenschelijk, dat bij den algemeenen maatregel Kosten, van bestuur (motor- en rijwielreglement) bepaald zou kunnen worden, dat kosten, als bijv. die inzake de plaatsing van waarschuwingsborden, ten laste kunnen komen van bij dien algemeenen maatregel aan te wijzen openbare lichamen. Daarom is in 1924 art. 4 in de wet opgenomen bepalende, dat bij den algemeenen uitvoeringsmaatregel aan zijn uitvoering verbonden kosten ten laste kunnen worden gebracht van provinciën, gemeenten, waterschappen, veenschappen of veenpolders. Bij de wet van 1 November 1924 (st.bl. no. 492) is in art. 2 der wet de Sluiting van bepaling opgenomen, dat in den algemeenen maatregel van bestuur o. m. we8en' niet mogen ontbreken voorschriften betreffende het geheel of gedeeltelijk gesloten verklaren van wegën of rijwielpaden voor het berijden in een of in beide richtingen, hetzij met alle, hetzij met een of meer categorieën van motorrijtuigen en rijwielen. Als deze wijziging in werking zal zijn getreden, zullen de artt. 3, 4 en 8 zooals die thans nog gelden, ingetrokken zijn en zal de bevoegdheid van lagere organen om bepaalde wegen te sluiten, vervallen zijn. Zoolang deze algemeene maatregel van bestuur niet bestaat, zullen wegen zoowel in het belang van de vrijheid en veiligheid van het verkeer, als in het belang van de instandhouding en bruikbaarheid der wegen voor het verkeer met motorrijtuigen, soms ook met rijwielen, gesloten verklaard kunnen worden 1). Als het rijkswegen betreft, is daartoe alleen bevoegd de minister, voor alle andere wegen, behalve die binnen de bebouwde kommen der gemeenten, geen provinciale wegen zijnde, berust die bevoegdheid bij gedeputeerde staten, terwijl de raad bevoegd is wegen binnen de bebouwde kommen der gemeente, geen rijks- of provinciale wegen zijnde, gesloten te verklaren. t In het belang van de vrijheid en veiligheid van het verkeer kunnen door den minister en door gedeputeerde staten de wegen slechts gesloten worden verklaard, hetzij voor alle motorrijtuigen op meer dan twee wielen, hetzij voor die motorrijtuigen op meer dan twee wielen, welke bij de verklaring te bepalen afmetingen te boven,gaan; door den raad kan dat geschieden voor, hetzij alle motorrijtuigen, hetzij voor alle motorrijtuigen en voor rijwielen, hetzij voor alle motorrijtuigen op meer dan twee wielen, hetzij voor die motorrijtuigen, op meer dan twee wielen, welke bij of krachtens verordening te bepalen afmetingen te boven gaan. x) Zie de artt. 3 4 en 8 der wet, zooals die thans, vóór het inwerkingtreden der wijziging bij de wet van 1 November 1924 (stbl. „o. 492). luiden. Als die wet in werking getreden zal zijTznUen de artt. 3 en 4 door geheel andere voorschriften vervangen zijn en zal art. 8 ingetrokken zijn. <. Hfdst. XIV § 2 670 In het belang van de instandhouding en bruikbaarheid der wegen kan nimmer sluiting plaats hebben dan voor die motorrijtuigen op meer dan twee wielen, welke een bij de verklaring of krachtens de verordening in verband met samenstelling en inrichting te bepalen gewicht te boven gaan. Aangezien eerlang voor het sluiten van wegen en rijwielpaden geheel andere voorschriften zullen gelden, zullen wij de thans daarvoor nog geldende bepalingen niet verder uitwerken. Voorschriften Vermits mag worden aangenomen, dat bij het motor- en rijwielreglement organen. lagere organen tot medewerking aan de uitvoering daarvan, zullen geroepen worden en dat dan door deze organen besluiten zullen worden genomen van zoodanigen aard, dat goedkeuring van hooger gezag vereischt mag heeten, is in 1924 in art. 3 bepaald, dat in den uitvoeringsmaatregel kan worden vastgesteld, welke besluiten door gedeputeerde staten of door besturen van gemeenten, waterschappen, veenschappen of veenpolders, ingevolge dien algemeenen maatregel van bestuur genomen, de goedkeuring van de kroon en welke de goedkeuring van gedeputeerden behoeven, alsmede van welke van die besluiten beroep op de kroon open staat. Zoodanig beroep kan dan door ieder belanghebbende worden ingesteld binnen dertig dagen, nadat het besluit, waartegen het wordt ingesteld, ter openbare kennis is gebracht. Art. 5 geeft aan de provinciale staten de bevoegdheid, de gemeentebesturen gehoord, regelen te stellen nopens het verkeer op de wegen en de rijwielpaden in verband met het gebruik van motorrijtuigen en rijwielen voorzooveel betreft punten, waaromtrent in de wet of den algemeenen maatregel van bestuur niet is voorzien, terwijl art. 6 gehjke bevoegdheid aan de gemeenteraden geeft omtrent punten, waarin bovendien ook niet voorzien/is door een provinciale verordening. Maximum- De wet van 1 November 1924 bevat aan het slot van art. 2 een bepaling, waardoor een centrale regeling van de maximum-snelheid in het vooruitzicht wordt gesteld. Er is daar bepaald, dat bij den algemeenen maatregel van bestuur tot uitvoering der wet vast te stellen voor motorrijtuigen in verband met hun samenstelling, hun gewicht, hun as- of wielbelasting of hun afmetingen in beladen of onbeladen staat of in verband met de omstandigheid, dat rij- of voertuigen door die motorrijtuigen worden voortbewogen, het inachtnemen van een maximum-snelheid kan worden voorgeschreven. Dit voorschrift werd als volgt toegelicht: „Met het oog op de wenschehjkheid, dat de ter instandhouding van het wegdek te treffen centrale regeling mede voorschriften zal inhouden betreffende door motorrijtuigen in acht te nonen maximum-snelheden, wijl 671 Hfdst. XIV § 2 immers niet alleen het gewicht der motorrijtuigen, maar ook de snelheid, waarmede gereden wordt, een belangrijken invloed oefent op de gesteldheid van den weg, is het noodig de bevoegdheid van de kroon ten deze in de wet neer te leggen, hetgeen geschiedt in het toegevoegde derde hd van het artikel. Het voorstel houdt de wegen binnen de bebouwde kommen van gemeenten buiten deze regehng, aangezien het wel wenschelijk schijnt, de bevoegdheid der gemeentebesturen, om, met uitsluiting ten deze van andere organen, binnen de bebouwde kommen der gemeente snelheidsbeperking voor te schrijven, te handhaven." Volgens het tweede lid van art. 8 der wet, dat in 1924 vervangen is door art. 7, kan bij of krachtens een plaatsehjke verordening ten aanzien van wegen binnen bebouwde kommen der gemeenten, een, hetzij door motorrijtuigen, hetzij door motorrijtuigen en rijwielen in acht te nemen maximumsnelheid niet beneden tien kilometer per uur worden aangegeven, mits de verordening voorschriften bevat ter verzekering, dat de in acht te nemen maximum-snelheid wordt aangeduid door waarschuwingsborden van een bij ministerieele beschikking vastgesteld model. Als art. 7 der wet van 1 November 1924 (st.bl. no. 492) in werking getreden zal zijn, zullen voor de maximum-snelheid binnen de bebouwde kommen der gemeente de volgende bepalingen gelden. Bij of krachtens een plaatsehjke verordening, als bedoeld in art. 6 (zie hierboven), kan ten aanzien van wegen binnen bebouwde kommen van gemeenten een door alle of door een of meer categorieën van motorrijtuigen, alsmede een door rijwielen in acht te nemen maximum-snelheid, voor motorrijtuigen niet beneden twintig kilometer en voor rijwielen niet beneden tien kilometer per uur, worden vastgesteld, mits de verordening voorschriften bevat ter verzekering, dat de in acht te nemen maximum-snelheid wordt aangegeven op door bij ministerieele beschikking vast te stellen wijze. Ten aanzien van binnen bebouwde kommen van gemeenten gelegen bruggen, alsmede ten aanzien van wegen binnen die kommen, waarop in het algemeen een zeer groote verkeersdrukte heerscht, kan voor alle of voor één of meer categorieën van motorrijtuigen en ten aanzien van alle wegen binnen bebouwde kommen van gemeenten kan voor motorrijtuigen, door middel waarvan een of meer rij- of voertuigen worden voortbewogen, door den gemeenteraad onder goedkeuring van gedeputeerde staten een maximumsnelheid van 12 kilometer per uur worden vastgesteld, mits de verordening voorschriften bevat ter verzekering dat de in acht te nemen maximumsnelheid wordt aangegeven op bij ministerieele Ijescmkking .vast te stellen wijze. Hfdst. XIV § 3 672 De artt. 167, 169, 170 en 171 der gemeentewet x) zijn op deze verordeningen niet van toepassing. Zij worden afgekondigd op de wijze, bedoeld in de artt. 172 en 173 *) dier wet, met dien verstande, dat in bet formulier van afkondiging in plaats van de mededeeling aan en het bericht van gedeputeerde staten worden vermeld de dagteekening en het nummer van het besluit van gedeputeerde staten, waarbij de verordening is goedgekeurd. Na het inwerkingtreden van de wijzigingswet van 1924 zal voor de maximum-snelheid voor motorrijtuigen een grens van 20 in plaats van 10 kilometer gesteld zijn; voor verschillende categorieën van motorrijtuigen zullen verschillende maximum-snelheden bepaald kunnen worden; voor bruggen en drukke verkeerswegen binnen de bebouwde kommen zal de maximum-snelheid lager gesteld kunnen worden dan voor andere wegen binnen die kommen; voor aangekoppelde rij- of voertuigen zal de maximumsnelheid lager gesteld kunnen worden dan voor andere en de mogelijkheid zal geopend rijn, dat de snelheidsbeperking op andere wijze kan aangegeven worden dan door waarschuwingsborden. Deze voorschriften zullen ook in de toekomst slechts gelden voor de fcornmen16 bebouwde kommen der gemeenten. Eenheid van stelsel bij de vaststelling van de grenzen der bebouwde kommen bestaat niet en vooral door het invoeren van een centrale regeling ten aanzien van het verkeer met motorrijtuigen en rijwielen bij de wijzigingswet van 19^4, werd die behoefte nog meer dan vroeger gevoeld. Daarom is bij art. 9^ aan gedeputeerde staten de bevoegdheid gegeven om, voor zoover rij dit wenschelijk achten, voor de toepassing van de wet en van het koninkhjk besluit tot uitvoering van de wette bepalen, welke de grens van een bebouwde kom eener gemeente is. § 3. Onteigening te algemeenen nutte. Eigendom. Volgens art. 625 van het burgerlijk wetboek is eigendom het recht om van een zaak het vrije genot te hebben en daarover op de volstrektste wijze te beschikken. Beperking van In het belang van den staat, de provinciën, de gemeenten of de waterr'8ntd°eT schappen, tot afwering van gevaar of schade in zekeren Irring of tot bewaring nietiging of van gezondheid, veiligheid en rust van een grooter of kleiner aantal indimatónklvan" v-duen kan het noodzakelijk zijn, dat door wetten of verordeningen, door «igendom. de bevoegde macht uitgevaardigd, het eigendomsrecht wordt beperkt, of wel, dat eigendom vernietigd of onbruikbaar gemaakt wordt *). Waar in het algemeen belang eigendom door het openbaar gezag moet worden vernietigd of, hetzij voortdurend, hetzij tijdelijk, moet worden onbruikbaar *) Zie het eerste deel. *) Vergelijk art. 625 van het burg. wetb. 673 Hfdst. XIV § 3 gemaakt, geschiedt dit ingevolge het eerste lid van art. 153 der grondwet tegen schadeloosstelling, tenzij de wet het tegendeel bepaalt. Het eerste lid van art. 153 der grondwet blijft evenwel buiten toepassing, totdat de wettelijke regeling omtrent de gevallen, waarin geen schadeloosstelling verleend wordt, in werking getreden zal zijn 1). Deze regeling is nog niet tot stand gekomen en zij is van zoo ingewikkelden aard, dat het zich laat aanzien, dat zij nog wel lang zal uitblijven. Deze beperking, vernietiging of onbruikbaarmaking van den eigendom Beperking, als politiemaatregel is bestemd om de gemeenschap te vrijwaren tegen het vernietiging nadeel en de gevaren, welke het onbeperkt voortbestaan van den eigen- baanrnlring dom voor de maatschappij zou kunnen opleveren. Door zoodanige politie- ™ eiSf^dom maatregelen gaat evenwel de eigendom zelf nooit op een ander over. maatregel. Zonder dat in het onbeperkte voortbestaan van het eigendomsrecht Onte'S*™"? voor de gemeenschap eenig gevaar schuilt, kan het in sommige gevallen nen nutte, toch ook noodzakelijk zijn, dat een zaak aan den eigenaar wordt ontnomen en aan een ander (meestal den staat of een zijner onderdeelen) toegekend wordt, opdat deze daarover ten nutte van het algemeen zal kunnen beschikken. Men noemt dit in wetenschappelijken zin onteigening ten algemeenen nutte. Art. 152 der grondwet bepaalt na de wijziging van 1922, dat onteigening De grondwet, ten algemeenen nutte niet kan plaats hebben dan na voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeen nut onteigening vordert en tegen vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloosstelling, een en ander volgens de voorschriften der wet. De wet moet ook de gevallen bepalen, in welke de voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeen nut onteigening vordert, niet wordt vereischt. Het vereischte, dat de verschuldigde schadeloosstelling vooraf betaald of verzekerd zij, geldt niet, wanneer oorlog, oorlogsgevaar, oproer, brand of watersnood een onverwijlde inbezitneming vordert. Het eerste en het tweede hd van art. 152 (vroeger 151) der grondwet luidden vóór de wijziging van 1922: „Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan na voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeen nut de onteigening vordert en tegen vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloosstelling, een en ander volgens de voorschriften van een algemeene wet. Deze algemeene wet bepaalt ook de gevallen in welke de voorafgaande verklaring bij de wet niet wordt vereischt". ) Art. V der additioneele artikelen. Adm. recht III 43 Hfdst. XIV § 3 674 De veranderingen, in 1922 in deze grondwetsbepalingen aangebracht, zijn tweeërlei. Er wordt niet meer gesproken van ontzetting van eigendom, maar van onteigening ten algemeenen nutte. De eerste uitdrukking had twijfel doen rijzen of de grondwet niet zóó uitgelegd moest worden, dat alleen onteigening van stoffelijke voorwerpen toegelaten was, terwijl de behoefte zich meermalen had geopenbaard om ook rechten te onteigenen. De thans geldende redactie laat dit onbetwistbaar toe. Trouwens, reeds bij de wet van 5 Juli 1920 (st.bl. no. 329) x) was de onteigening van sommige rechten mogelijk gemaakt. Bovendien kan thans in het algemeen elke wet voorschriften geven voor de verklaring bij de wet, dat het algemeen nut onteigening vordert en voor de vooraf te genieten of vooraf verzekerde schadeloosstelling, alsmede de gevallen bepalen, in welke voorafgaande verklaring bij de wet niet wordt vereischt en behoeft dit niet steeds bij de algemeene wet, (de onteigeningswet) te geschieden. De onteige- Bij de wet van 5 Juli 1920 (st.bl. no. 329) is in de onteigeningswet opmngswet genomen art. 4, bepalende, dat wanneer een onroerend goed, dat toebehoort aangepast aan . ... het beginsel, aan de onteigenende partij, is bezwaard met een zakelijk recht van erfre^i°ok dienstbaarheid, opstal, erfpacht, vruchtgebruik, gebruik, bewoning of onteigend beklemming, dat recht afzonderlijk kan worden onteigend. Overigens kan Jj|mnen door toepassing van de onteigeningswet een goed van een recht of een last, welke daarop rust, slechts worden bevrijd door onteigening van dat goed. In de memorie van toelichting is de beteekenis van dit wetsartikel als volgt samengevat. „In de zeldzaam voorkomende gevallen, dat een aan de onteigenende partij toebehoorend onroerend goed moet worden bevrijd van een daarop rustend recht van dien aard, dat van het bestaan daarvan nimmer uit de registers van het kadaster bhjkt (het bhjven voortbestaan van jacht- en vischrechten levert in den regel geen bezwaar op), kan en moet tot onteigening van het goed worden overgegaan. Dit zal eveneens moeten geschieden in de bijna niet voorkomende gevallen, dat een aan de onteigenende partij toebehoorend onroerend goed-met een recht van opstal, erfpacht, vruchtgebruik, gebruik, bewoning of beklemming is bezwaard of kan zijn bezwaard, doch daarvan uit de kadastrale registers niet blijkt. In de overige gevallen, en dat rijn verreweg de meeste, zal de onteigenende partij kunnen overgaan tot de onteigening van de zakelijke rechten, waarmede het haar toebehoorende goed is bezwaard". *) Zie hieronder. 675 Hfdst. XIV § 3 De algemeene wet voor de jongste wijziging, in de grondwet bedoeld, De onteigesteunt nog op het overeenkomstige art. 147 der grondwet van 1848, dat nin8sw<*in sommige opzichten belangrijk van de tegenwoordige grondwetsbepaling afwijkt en vooral niet zoo duidelijk, als daarna geschied is, onderscheid rnaakt tusschen onteigening ten algemeenen nutte en beperking of vernietiging van eigendom als maatregel van politie. De wet van 28 Augustus 1851 (st.bl. no. 125), regelende de onteigening ten algemeenen nutte, draagt daarvan op verschillende plaatsen nog de sporen. Wij zullen in het vervolg van deze paragraaf, waar wij de onteigeningswet, voor zooveel die voor de gemeentehjke administratie van belang is, behandelen, nog wel gelegenheid hebben daar op te wijzen. . De wet van 28 Augustus 1851 (st.bl. no. 125) is gewijzigd bij de wetten van 1 Juni 1861 (stbl. no. 54), 29 Maart 1877 (stbl. no. 52), 15 April 1886 (stbl. no. 64), 22 Juni 1901 (stbl. no. 158), 7 November 1910 (stbl. no. 313), 3 Augustus 1914 (st.bl. no. 351), 30 Augustus 1917 (stbl. no 575) 30 April 1918 (stbl. no. 259), 11 Januari 1919 (stbl. no. 9), 27 Juni 1919 (stbl. no. 422), 5 Juli 1920 (stbl. no. 329), 15 Januari 1921 (st.bl. no. 15) 19 Februari 1921 (stbl. no. 72 en 73), 6 Mei 1921 (st.bl. no 711) 19 Mei 1922 (stbl. no. 349) en 22 Juni 1923 (st.bl. no. 280). Zij kon worden aangehaald onder den titel „onteigeningswet" -•). Onteigening ten algemeenen nutte kan in het publiek belang van den Te wien. staat, van een of meer provinciën, van een of meer gemeenten en van een name of meer waterschappen plaats hebben. In dat publiek belang kan ook k^Ss* worden onteigend ten name van bijzondere personen of vereenigingen, aan hebben wie de uitvoering van het werk, dat onteigening vordert, is toegestaan *). Zoo kan de onteigening in het belang der volkshuisvesting geschieden zoowel ten name van een gemeente als van vereenigingen, vennootschappen of snchtingen, uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam en als zoodanig bij koninkhjk besluit toegelaten. Dit geldt ook voor de onteigening ter voorziening in den woningnood van woningen, welke onbewoond rijn en van woningen, welke door anderen dan den eige^ naar bewoond worden en welker onderhoud door den eigenaar, voor zoover hij daartoe volgens het burgerlijk wetboek gehouden is, verwaarloosd wordt8). In het belang der verkrijging door landarbeiders van land met woning m eigendom of van los land in pacht kan onteigening plaats vinden ten name van een vereeniging of stichting, uitsluitend ter bevordering van de verkrijging van onroerend goed door landarbeiders werkzaam, mits als ) Zie art. 157 der onteigeningswet. 2) Art. I wet. *) Zie de artt. 78 en 96a der wet. Hfdst. XIV § 3 676 zoodanig bij koninklijk besluit toegelaten of waar zoodanig lichaam ontbreekt, ten name der gemeente 1). Tot het verhoogen van de opbrengst van gronden en ten behoeve van daarmede in verband staande werken ter verbetering van waterloozing en van watervoorziening van gronden, kan onteigening, behalve ten name van het rijk, een provincie, gemeente of waterschap, ook geschieden ten name van rechtspersoonlijkheid hebbende vereenigingen, uitsluitend in het belang van de verhooging van de opbrengst van gronden werkzaam, mits zij als zoodanig bij koninkhjk besluit zijn toegelaten 2). Onteigening van onroerend goed, alsmede van op onroerend goed gevestigde erfdienstbaarheden en andere zakehjke rechten, ter bewaring van natuurschoon, gevormd door bosschen en andere houtopstanden, geschiedt ten name van het rijk, een gemeente of een rechtspersoonlijkheid hebbende vereeniging of een stichting, uitsluitend in het belang van het natuurschoon werkzaam, mits zij als zoodanig bij koninklijk besluit is toegelaten *). Eerste tervisie- Behoudens eenige uitzonderingen kan niet tot onteigening worden over^F8™8 TOn gegaan, voordat bij een wet verklaard is, dat het algemeen nut onteigening plannen en 00 * _. * j* j 1 j kaarten van vordert. Voordat het ontwerp van zoodanige wet ingediend kan worden, helon^,rpen moeten de belanghebbenden in staat gesteld zijn hun bezwaren tegen de algemeen nut. voorgenomen onteigening te doen hooren. Daartoe moet, nadat eenig werk van algemeen nut is ontworpen, het betrokken departement van algemeen bestuur aan het bestuur van iedere gemeente, binnen welke vermoedelijk ten behoeve van dat werk eigendommen zullen te onteigenen zijn, een plan van het geheele werk met de noodige kaarten doen toekomen. Gedurende een en twintig dagen worden die plannen en kaarten op de secretarieën der gemeenten ter inzage van een ieder nedergelegd. Van die hederlegging wordt door de burgemeesters in een nieuwsblad hunner gemeente, en bij het ontbreken daarvan, in dat eener naburige gemeente kennis gegeven. Zij wordt daarenboven door hem op de gebruikelijke wijze aan de ingezetenen bekend gemaakt. De kosten daarvan worden door den staat vergoed, die ze verhaalt op hen, te wier name het werk wordt ontworpen. Gedurende den bovengenoemden termijn van een en twintig dagen, alsmede gedurende acht dagen na verloop daarvan kunnen bezwaren tegen de voorgenomen onteigening en het plan van het werk schriftelijk worden ' ingebracht bij den betrokken minister. Zij, die dit bij hun bezwaarschrift verlangen, worden in de gelegenheid gesteld hun bezwaren mondeling toe te lichten. -) Art. 106 der wet. 2) Art. 123 der wet. ') Art. 141 der wet. 677 Hfdst. XIV § 3 Deze bepalingen der art\ 6, 7 en 8 der wet zijn zeer belangrijk gewijzigd bij de wet van 5 Juli 1920 (st.bl. no. 329). De voorprocedure is daarbij zeer vereenvoudigd en kan vlugger afloopen, terwijl de bemoeiingen van burgemeester en wethouders zijn uitgeschakeld. In de memorie van toelichting (wet 5 Juli 1920) is opgemerkt, dat deze eerste tervisielegging uitsluitend ten doel heeft om de bezwaren van belanghebbenden en in het bijzonder die van besturen van provinciën, gemeenten, waterschappen, spoorwegmaatschappijen en andere groote licliamen tegen het werk, ten behoeve waarvan onteigend zal worden, te vernemen, opdat daarmede bij het in te dienen wetsontwerp rekening zal kunnen worden gehouden en de staten-generaal daarop bij de behandeling van het wetsvoorstel tot onteigening zullen kunnen letten. Wanneer tot het maken van het plan gravingen, opmetingen of het stellen De gebruikers van teekenen op iemands grond noodig geacht worden, moeten de ge- m^tgrond bruikers dier goederen, onverschillig of zij al of niet tegelijk ook eigenaars gravingen, zijn, dit gedoogen, mits hun dit tweemaal vier en twintig uren te voren ^"^„XL ieder in het bijzonder door den burgemeester schriftelijk zij aangezegd. Een algemeene kennisgeving, bij wijze van publicatie, is niet voldoende. De schade, daardoor veroorzaakt, wordt door den kantonrechter begroot en door den staat vergoed, welke deze kosten verhaalt op hen, te wier name het werk wordt ontworpen 1). Is de verklaring, dat het algemeen nut onteigening vordert, wet geworden, De redamedan worden in elke gemeente, waarin onteigeningen plaats hebben, de ^"^^ belanghebbenden (dit woord in ruimen zin opgevat) opnieuw in de gelegen- teerde staten, heid gesteld om hun bezwaren kenbaar te maken, opdat daarop bij de emdaanwijzing van de te onteigenen perceelen gelet zou kunnen worden. Deze bezwaren moeten ingebracht worden bij een commissie, daartoe door gedeputeerde staten uit hun midden benoemd en welke commissie bijgestaan wordt door een vanwege het algemeen bestuur aan te wijzen ingenieur en den burgemeester der betrokken gemeente. In alle gemeenten, waar volgens het plan een of meer te onteigenen perceelen gelegen zijn, of binnen welke perceelen ten behoeve waarvan te onteigenen erfdienstbaarheden zijn gevestigd of perceelen, welke met andere te onteigenen zakelijke rechten zijn bezwaard, zijn gelegen, moet deze commissie zitting houden tot het aanhooren der eventueele bezwaren. De tijd, wanneer en de plaats, waar de commissie zitting zal houden, moet door den burgemeester uiterlijk veertien dagen, voordat de commissie zich naar een gemeente begeeft, op de gebruikelijke wijze aan de ingezetenen worden bekend ) Art. 9 der onteigeningswet. Hfdst. XIV § 3 678 gemaakt. Een en ander moet tevens in een of meer dagbladen der provincie, door gedeputeerde staten daartoe aan te wijzen, worden aangekondigd. De kosten komen ten laste van hen, te wier name het werk wordt uitgevoerd. De belanghebbenden worden daarbij tevens opgeroepen x). Tweede Op dezelfde wijze en ook ten koste van hen, te wier name het werk wordt van'plans^"8 uitgevoerd, moet de burgemeester bekend maken, dat op de secretarie kaarten en der gemeente ter inzage van een ieder nedergelegd zijn: teeTen'ingen -0' een uitgewerkt plan met uitvoerige kaarten van het werk en met grondteekeningen, waarop de te onteigenen perceelen, de perceelen, ten behoeve en ten laste waarvan te onteigenen erfdienstbaarheden zijn gevestigd, en de perceelen, welke met andere te onteigenen zakelijke rechten zijn bezwaard, met vermelding hunner kadastrale nommers zijn aangewezen; 2°. een lijst van de kadastrale nommers der te onteigenen perceelen met vermelding van: a. de grootte volgens de registers van het kadaster van elk dier perceelen en, indien niet het geheele perceel zal worden onteigend, bovendien de grootte van het te onteigenen deel; b. de namen van de eigenaars en mede-eigenaars van elk dier perceelen, volgens de registers van het kadaster; 3°. een lijst van de te onteigenen erfdienstbaarheden met vermelding bij elk van deze van de kadastrale nommers van de perceelen, ten behoeve waarvan de erfdienstbaarheid is gevestigd en van die, welke daarmede zijn bezwaard, voor zooveel de onteigening deze van dien last zal bevrijden, en van de namen van de eigenaars of mede-eigenaars van die perceelen, volgens de registers van het kadaster; 4°.'een lijst van de andere te onteigenen zakelijke rechten met vermelding bij elk van deze van de kadastrale nommers van de perceelen, welke met het recht zijn bezwaard, en van de namen van de rechthebbenden en mede-rechthebbenden op die zakelijke rechten, volgens de registers van het kadaster; een en ander voor zoover deze stukken betrekking hebben op binnen die gemeente gelegen perceelen. Deze tervisielegging moet zoo spoedig mogelijk geschieden, in elk geval ten minste veertien dagen voor de samenkomst der reclame-commissie van gedeputeerde staten binnen de betrokken gemeente. De stukken blijven ter inzage van een ieder liggen, totdat de commissie haar werkzaamheden binnen die gemeente heeft volbracht. Een uitgewerkt plan van het geheele werk is, van een tijdstip vallende -) Zie de artt. 10 en 11 der onteigeningswet. 679 Hfdst. XIV § 3 uiterlijk veertien dagen voor dat de commissie zich naar eenige gemeente begeeft, totdat de commissie haar werkzaamheden heeft volbracht, ter inzage van een ieder, hetzij ter secretarie van een der gemeenten, 'door welke het werk loopt, hetzij ter griffie van de provincie. De commissie moet van de mondeling bij haar ingekomen klachten Het proce*. proces-verbaal opmaken, door de klagers te onderteekenen en dit met de ver.baal der haar schriftelijk medegedeelde bezwaren, benevens haar meening daar- cSmL. omtrent opzenden aan het bij het werk betrokken departement van algemeen bestuur. Van dat proces-verbaal en dat advies moet een afschrift op de secretarieën der gemeenten, binnen welke de commissie haar zittingen gehouden heeft, voor ieder, die dit verlangt, ter lezing liggen. Ieder kan er ook te zijnen koste een afschrift van nemen 1). De eindaanwijzing der perceelen, erfdienstbaarheden en andere zakelijke De eindrechten, welke onteigend moeten worden, geschiedt bij koninklijk besluit, """"'"."sder dat behalve in de staatscourant en in een of meer bij het besluit aange- S^SSTST' wezen dagbladen, ook door de burgemeesters der gemeenten, binnen welke ^lijke perceelen te onteigenen zijn, op de gebruikelijke wijze openbaar bekend gemaakt moet worden. Dit alles geschiedt ook op kosten van hen, te wier name het werk wordt uitgevoerd. Als de te onteigenen perceelen en zakelijke rechten bij koninklijk besluit De eigenlijke zijn aangewezen, moet de onteigenende partij eerst beproeven den eigen- onteigenm*' dom bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen en zoo dit niet gelukt, doet zij de in het koninklijk besluit aangewezen eigenaars, met wie rij geen overeenkomst gesloten heeft, voor de arrondissementsrechtbank, onder wier rechtsgebied de goederen gelegen zijn, dagvaarden, ten einde de onteigening te hooren uitspreken en het bedrag der schadeloosstelling te hooren vaststellen. Het geding tot onteigening is voor de gemeentehjke administratie van gering belang, daarom kunnen wij hier volstaan met slechts een paar opmerkingen te maken. Art. 19 der wet bepaalt, dat in het geding ter onteigening, wanneer de Het geding uitvoering van het werk aan bijzondere personen of vereenigingen is toe- kan gestaan, deze als eischende partij optreden en, waar dit het geval niet is, STJE-taT het geding op naam van den commissaris des Konings in de provincie ^T"1^ wordt gevoerd, of, indien de onteigening alleen binnen een enkele ge- JLZT meente gevorderd wordt, op naam van den burgemeester dier gemeente, terwijl bij onteigening in het publiek belang van een waterschap, veenschap of veenpolder, het geding ook op naam van het bestuur van die instelling kan gevoerd worden. De wet heeft niet voorzien in het geval, dat ) Art. 13 der onteigeningswet. Hfdst. XIV § 3 680 de burgemeester overeenkomstig deze wetsbepaling als eischende partij moet optreden en in de onteigening ook eigendommen der gemeente begrepen zijn, zoodat de burgemeester volgens art. 71 der gemeentewet tevens ook voor de gemeente als verweerder in het geding zou moeten verschijnen. Dit is een onmogelijkheid; bij analogie met het tweede lid van art. 71 der gemeentewet zal dan, in verband met het bepaalde bij art. 77 dier wet, degene, die hem bij afwezigheid, ongesteldheid of ontstentenis vervangt, voor de gemeente moeten optreden. Door den Bij de gedingen tot onteigening moeten ingevolge art. 23 der wet onder burgemeester worden overgelegd, door den burgemeester der betrokken gemeente at te geven , , • • i 1 j I bewijs- afgegeven bewijzen, dat de commissie tot het aanhooren van de eventueele ,tukken- bezwaren der belanghebbenden zitting heeft gehouden in de gemeente, binnen welker kring het te onteigenen perceel, het perceel ten behoeve waarvan de te onteigenen erfdienstbaarheid is gevestigd, of het perceel, dat met te onteigenen ander zakelijk recht is bezwaard, gelegen is en dat de uitgewerkte plans met de kaarten en grondteekeningen ter inzage gelegen hebben. De burgemeester dient er bij de afgifte van deze bewijzen op te letten, dat hij daarin althans zooveel opneemt, dat er uit blijken kan, dat aan de bij art. 23 in verband met art. 12 der wet gegeven voorschriften, behoorlijk voldaan is Voorloopige Bij de wet van 5 Juli 1920 (st.bl. no. 329) zijn de artt. 54a—54h in de inbezitneming. onteigeningswet opgenomen. Deze handelen over de voorloopige inbezitneming. Nu de grondwet sinds 1887 bepaalt, dat ook tegen vooraf verzekerde schadeloosstelling kan worden onteigend, was het mogehjk de onteigenende partij in de gelegenheid te stellen om, vóórdat het vonnis van onteigening in gewijsde is gegaan, over hetgeen onteigend moet worden te beschikken. Aan de onteigenende partij, die voor de voldoening der schadeloosstelling aan de wederpartij en aan diegenen der derde belanghebbenden, welke dit verlangen, zekerheid heeft gesteld, is het recht verleend om zich, desnoods met behulp van den sterken arm, in het feitehjk bezit te stellen van en veranderingen te brengen in den staat van het te onteigenen perceel, of van het perceel, dat met het te onteigenen zakelijk recht — eene erfdienstbaarheid daaronder niet begrepen — is bezwaard, of om, desnoods met behulp van den sterken arm te belemmeren en te beletten, dat gebruik wordt gemaakt van de te onteigenen erfdienstbaarheid, of van andere te onteigenen of door de onteigening vervallende rechten, ijldien de daarvoor gestelde voorwaarden worden nageleefd. -) Vergelijk het arrest van den hoogen raad van 20 April 1869; Weekbl. van het recht no. 3104. 681 Hfdst. XIV § 3 De voorzitter der arrondissements-rechtbank, waarvoor het geding tot onteigening aanhangig is, verleent het recht tot inbezitneming bij beschikking op een verzoekschrift van de onteigende partij, waarbij o. m. het bewijs moet overgelegd worden, dat de vereischte zekerheidstellingen hebben plaats gehad. Het tweede lid van art. 147 der grondwet van 1848 luidde: „Een alge- Ontei--ening meene wet regelt de uitzonderingen op het vereischte van zoodanig ver- toLw^den klaring (n.1. dat het algemeen nut de onteigening vordert) ten behoeve aanleg, het van vestingbouw en den aanleg, het herstel of onderhoud van dijken, bij o^rn^ besmetting en andere dringende omstandigheden". van dijken. De onteigeningswet steunt nog op de grondwet yan 1848, voor zoover sornmige bepalingen bij wijzigingswet niet in overeenstemming met de gewijzigde grondwet gébracht rijn. Tot uitvoering van deze bepaling der grondwet van 1848 is bij de onteigeningswet *) bepaald, dat de onteigening van onroerende zaken ten behoeve van vestingbouw, den aanleg, het herstel of het onderhoud van dijken plaats heeft uit kracht van een koninklijk besluit, den raad van state gehoord en dat in het staatsblad moet worden geplaatst. Alvorens evenwel dit besluit te nemen, moeten de belanghebbenden in staat gesteld worden hun bezwaren tegen de voorgenomen onteigening en het plan van het werk kenbaar te maken aan een commissie, op dezelfde wijze samengesteld als die, waarvan op bladz. 677 gesproken is. Evenwel met dit verschil, dat, waar het den aanleg, het herstel of het onderhoud van dijken geldt, welke in beheer zijn bij een waterschap, veenschap of veenpolder, die commissie mede wordt bijgestaan door een lid van het bestuur van die instelling. Voor de werkzaamheden, aan deze commissie opgedragen, alsmede voor het geding ter onteigening gelden vrijwel dezelfde bepalingen als voor de onteigening in gewone gevallen. Ingeval echter niet de grond zelf onteigend wordt, maar uit den grond slechts zekere speciën noodig geacht worden, dan wordt daartoe niet bepaald een koninklijk besluit vereischt, maar is ook een besluit van gedeputeerde staten of zelfs van het bestuur van het waterschap, het veenschap of den veenpolder, hetwelk tot onteigening overgaat, voldoénde. Uit de schiedenis van de totstandkoming van deze bepaling van art. 65 der wet bhjkt, dat het de bedoeling van den wetgever is, dat de macht der genoemde colleges zich ook voor dit geval niet verder uitstrekken zal dan tot hun district. Zij zijn derhalve niet bevoegd het wegnemen van specie daarbuiten te gelasten. Hebben de dijkbesturen specie uit gronden buiten hun district x) Artt. 62—68. Hfdst. XIV § 3 682 noodig, dan moeten zij zich tot gedeputeerde staten of tot den Koning wenden, ten einde de onteigening bij beschikking van gedeputeerde staten of bij koninklijk besluit worde bevolen. Het geding ter onteigening wijkt te dezer zake geheel af van dat voor de onteigening in gewone gevallen. De bepalingen betreffende het onteigenen van specie zijn niet toepasselijk, ingeval de specie wordt genomen van gronden, waarop de verplichting tot levering tegen of zonder vergoeding mocht rusten 1). Onteigening De grondwet van 1848 gewaagt in de derde alinea van art. 147 ook uitij esme ing. ^1^1^ van onteigening bij besmetting en heeft daardoor de vernietiging van eigendom, hetzij zonder, hetzij tegen schadeloosstelling, als politiemaatregel verward met hetgeen men in wetenschappelijken zin onteigening ten algemeenen nutte noemt. De wetgever, gebonden door de grondwet, is nu genoodzaakt geweest in de artt. 69—72 der onteigeningswet zijn toevlucht te nemen tot eenige huismiddeltjes om de maatschappij te beschermen tegen de gevaren, welke besmette voorwerpen haar zouden kunnen berokkenen, gedurende den betrekkelijk langen tijd, welke er noodzakelijk verloopen moet om de formaliteiten van de onteigening ten / algemeenen nutte toe te passen. Prof Buys2) zegt dienaangaande zeer terecht: „Nu de derde zinsnede van art. 147 (der grondwet van 1848) ook de besmetting rangschikt onder de motieven, welke tot onteigening kunnen leiden, heeft de wetgever het recht verloren, niet om het verkeer van besmette voorwerpen te verbieden, maar om hun vernietiging te bevelen. Om tot die vernietiging te geraken, moet men nu de onteigening toepassen, dat wil zeggen, uitgaande van de stelling, dat het bezit van die voorwerpen volkomen rechtmatig is, dit wel gevestigde recht breken op de wijze, welke de grondwet voorschrijft. Juist daarin bestaat het kwaad, want iedereen gevoelt, dat, om de maatschappij tegen gevaar te beschermen, een algemeene politiewet hier veel en de individueele onteigening daarentegen zeer weinig vermag. De wetgever moge door allerlei kunstmiddelen het dreigen van dat gevaar voor een goed deel hebben afgewend, reeds de omstandigheid, dat hij tot die op zich zelf weinig aanbevelingswaardige middelen de toevlucht moest nemen, bewijst, dat wij hier met een zeer irrationeel gebod te doen hebben." De grondwet zwijgt na de wijziging van 1887 dan ook gelukkig van onteigening bij besmetting. Voor de wettelijke voorschriften, welke bij onteigening ingeval van besmetting gelden, verwijzen wij verder naar bladz. 337—339 en bladz. 418—422 van deel II. Het noodont- Volgens het laatste hd van art. 147 der' grondwet van 1848 (de laatste eigeningsrecht. jn verDanc[ met Je voorlaatste alinea van art. 152 der tegenwoordige grond- -) Art. 68 der wet; zie ook art. IV der additioneele artikelen van de grondwet. 2) De Grondwet, II, bladz. 277. 682 683 Hfdst. XIV § 3 wet hebber, ongeveer dezelfde strekking) kunnen de vereischten van voorafgaande verklaring door een wet, dat het algemeen nut de onteigening vordert en van voorafgaande schadeloosstelling niet worden ingeroepen wanneer oorlog, brand of watersnood een onverwijlde inbezitneming vor-' deren. Het recht van den onteigende op schadeloosstelling wordt hiervoor echter niet verkort. Over dit onteigeningsrecht ingeval van nood handelen de artt. 73—76 der wet. De administratieve en judicieele formaliteiten, welke bij de gewone onteigening vervuld moeten worden, zouden in geval van oorlog, brand ot watersnood te veel tijd in beslag nemen. Daarom bepaalt art. 73 dan ook. dat, wanneer in geval van oorlog, brand of watersnood oogenblikkelijke inbezitneming volstrekt noodzakelijk geacht wordt, deze op last van de hoogste burgerhjke of militaire overheid, ter plaatse aanwezig, geschieden kan. Ingeval van watersnood kan die last ook door de betrokken waterschapsbesturen, door de hoofden of door de daartoe gemachtigde leden dier besturen worden gegeven. De eigendom gaat onmiddellijk op dengene over, m wiens naam de inbezitneming is geschied. De vele formaliteiten welke m gewone gevallen aan de onteigening voorafgaan, lossen zich in dezê gevallen op in een bevel van de hoogste burgerlijke of militaire overheid ter plaatse aanwezig, tot oogenblikkelijke inbezitneming, zonder dat daaraan' eenige minnelijke schikking of proces, en ook geen levering van het onteigende behoeft vooraf te gaan. Door de feitelijke inbezitneming, onverschillig of de onteigening roerende of onroerende zaken betreft, gaat de eigendom onmiddellijk over op dengene, in wiens naam de inbezitneming geschied is. Volgens de derde alinea van art. 73 wordt er geacht oorlog in den zin Oorloginden der onteigeningswet aanwezig te zijn niet alleen bij uitgebroken krijg, maar =n ™ de ook, zoodra de toestand zoo dreigend voor 's lands defensie is, dat de militie ^e~' (thans de dienstplichtigen) te land, hetzij geheel, hetzij ten deele buitengewoon krachtens art. 184 (thans art. 187) der grondwet door den Koning is bijeengeroepen en zoolang die als zoodanig onder de wapenen blijft. Uok de grenzen van het begrip watersnood zijn zeer ruim gesteld. Art. Watersnood /J, alinea 4, bepaalt, dat door watersnood niet enkel wordt verstaan het •»«««»•> der gevah dat dijken zijn doorgebroken of overstroomingen hebben plaats ^eigenin*'gehad, maar ook dat van dringend of dreigend gevaar voor doorbraak of overstrooming. Als in geval van oorlog oogenblikkelijke inbezitneming volstrekt nood- Bij wien het zaKelijk is, zal het de militaire overheid zijn, die optreedt, terwijl bij brand »»odonteigeot watersnood ,n gewone tijden de burgerlijke overheid geroepen is van Èf' het noodonteigeningsrecht gebruik te maken Hfdst. XIV § 3 684 Bij brand beeft, volgens art. 129 der gemeentewet, behoudens de gewone dienstregeling door plaatselijke verordeningen voorgeschreven, de burgemeester het opperbevel en dit artikel strekt, zooals in de memorie van beantwoording werd verklaard, niet om aan de brandmeesters het gezag te onttrekken, dat zij uit kracht van plaatselijke verordeningen bezitten, maar om te bepalen, dat het de burgemeester is, die bijv. onverwijlde inbezitneming moet verordenen. Ingeval van watersnood zullen het, ingevolge art. 1 der wet van 9 Mei 1902 (st.bl. no. 54), in den regel de besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders zijn, die in gevallen van dringend of dreigend gevaar de voorwerpen, tot waterkeermg benoodigd en de stoffen tot herstel of instandhouding der dijken vereischt, in bezit zullen mogen nemen. Omverhalen Men is het er vrijwel over eens, dat het omverhalen van een brandend brandend huis, wanneer dit noodzakelijk is om een brand te stuiten, niet als ontgebouw. eigening te beschouwen is. Het is een maatregel van politie, zooals in art. 153, eerste lid, der grondwet bedoeld is. Dit was ook het gevoelen van de regeering bij de indiening van de voorstellen, welke tot de grondwetherziening van 1887 geleid hebben. Men vindt in de memorie van toelichting op die voorstellen o. m. het volgende: „Wanneer in de derde alinea (van art. 152) ook van brand gesproken wordt, doelt dit geenszins op het omverhalen van brandende gebouwen, hetgeen geen onteigening is, maar als vernietiging van eigendom beschouwd kan worden, doch op het geval, dat eigendomsverkrijging van zekere voorwerpen in het belang der blussching noodig wordt geacht. Hiermede komt men op het gebied van onteigening ten algemeenen nutte. Tijdelijke £)e wet van 27 Maart 1915 (st.bl. no. 171) tot tijdelijke afwijking van de ontenje-811 de onteigeningswet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 6 Mei 1921 (st.bl. ningswet. no. 7| J) js tot stand gekomen, omdat het wenschelijk geoordeeld is met het oog op de buitengewone omstandigheden tot tijdelijke afwijking van de onteigeningswet, ter zake van bepaalde werken. Volgens art. 1 kan ter zake van werken, die onteigening ten algemeenen nutte ten name van gemeenten vorderen en tevens ten doel hebben werkloosheid tegen te gaan, bij koninkhjk besluit worden verklaard, dat er grond bestaat tot afwijking van de in de wet van 27 Maart 1915 genoemde bepalingen der onteigeningswet. Krachtens de wet van 17 Juni 1918 (st.bl. no. 379) ter voorziening in den woningnood (woningnoodwet), kan de wet van 27 Maart 1915 overeenkomstige toepassing vinden ter zake van onteigening van grond ten behoeve van de voorziening in den woningnood. Met terzijdestelling van verschillende bepalingen der onteigeningswet 685 Hfdst. XIV § 3 moet bij zoodanige onteigening ter zake van werkloosheid en woningnood het bestuur der gemeente, binnen welke ten behoeve van het werk eigendommen zullen te onteigenen zijn, in de staatscourant, benevens in een of meer dagbladen der provincie en gemeente, of bij het ontbreken daarvan, m dat eener naburige plaats, alsmede op de gebruikelijke wijze, openbaar kennis geven van den aard en de strekking van het werk, met vermelding van de kadastrale nommers en de namen der in de registers van het kadaster aangeduide eigenaars van de te onteigenen eigendommen. De belanghebbenden worden daarbij tevens opgeroepen. Aan de eigenaars, alsmede aan hen, die in de daartoe bestemde registers als hypothecaire schuldeischers zijn ingeschreven, aan de bij die inschrijving gekozen woonplaats moet een afschrift of afdruk van de openbare kennisgeving toegezonden worden per aangeteekenden brief. Tegelijkertijd wordt een kaart van het plan op de secretarie der gemeente ter inzage van een ieder, nedergelegd. De belanghebbenden moeten binnen veertien dagen na de dagteekening der openbare kennisgeving hun bezwaren schriftelijk opgeven aan het gemeentebestuur. Dit brengt die bezwaren met zijn advies ter kennis van het betrokken departement van algemeen bestuur. Nadat de verklaring, dat het algemeen nut de onteigening vordert, wet is geworden, geschiedt zoodra mogelijk de eindelijke aanwijzing der perceelen, welke onteigend moeten worden en kan de onteigenende partij, nadat voor de schadeloosstelling de vereischte zekerheid is gesteld, zich in het bezit der te onteigenen perceelen doen stellen. Vooral in de laatste jaren zijn in de onteigeningswet bepalingen opgenomen De uitbreiding voor onteigeningen met een speciaal doel, waarbij van de algemeene be- derontei8epalingen der onteigeningswet belangrijk is afgeweken. Wij bepalen ons 3uende tot het opsommen van deze aanvullingen en noemen als zoodanig de hier- °°r8Pronla!Ujk onder genoemde wetten: meï seregelde onderwerpen. De wet van 22 Juni 1901 (st.bl. no. 158) (woningwet), waarbij titel IV, over onteigening in het belang der volkshuisvesting is ingelascht. De wet van 7 November 1910 (st.bl. no. 313) (octrooiwet 1910, no. 313), aangevuld bij de wet van 15 Januari 1921 (st.bl. no. 15) tot toevoeging aan de onteigeningswet van titel V, over onteigening van octrooien van ritrinding. De wet van 3 Augustus 1914 (st.bl. no. 351), waarbij in de Wet zijn opgenomen de artt. 76o—76/, bepalingen bevattende ter voorkoming van vasthouding en prijsopdrijving van waren. De wet van 30 Augustus 1917 (st.bl. no. 575), houdende bepalingen betreffende het behoud en de onteigening van bosschen en andere houtopstanden (noodboschwet), waarbij is opgenomen titel II Ia, over ont- Hfdst. XIV § 4 686 eigening van bosschen en andere houtopstanden in tijden van oorlog of oorlogsgevaar. De wet van 20 April 1918 (st.bl. no. 259) (landarbeiderswet), waarbij aan de wet is toegevoegd titel VI, over onteigening in het belang der verkrijging door landarbeiders van land met woning in eigendom of van los land in pacht. De wet van 11 Januari 1919 (st.bl. no. 9), tot opneming in de wet van titel IIIB, over onteigening van onroerende goederen in het belang van de turf- en bruinkolenvoorziening. De wet van 19 Februari 1921 (st.bl. no. 72), tot aanvulling van de woningnoodwet, betreffende opneming in de wet van titel IVct, over onteigening ter voorziening in woningnood. De wet van 6 Mei 1921 (st.bl. no. 711), tot toevoeging van titel VII, over onteigening tot het verhoogen van de opbrengst van gronden en ten behoeve van daarmede in verband staande werken ter verbetering van waterloozing en van watervoorziening van gronden. Tot uitvoering van art. 124 der onteigeningswet, behoorende tot titel VII, zijn bij het koninklijk besluit van 30 November 1923 (s:.bl. no. 532) regels gesteld, ten aanzien van vereenigingen, uitsluitend in het belang van de verhooging van de opbrengst van gronden werkzaam. De wet van 19 Mei 1922 (stbl. no. 34), houdende bepalingen betreffende den boschbouw (boschwet 1922), waarbij aan de wet is toegevoegd titel VIII, over onteigening van onroerend goed alsmede van op onroerend gevestigde erfdienstbaarheden en andere zakehjke rechten ter bewaring van natuurschoon, gevormd door bosschen en andere houtopstanden. § 4. Het recht van vereeniging en vergadering. De grondwet. Art. 9 der grondwet, gelijkluidend met art. 10 der grondwet van 1848, bepaalt, dat het recht der ingezetenen tot vereeniging en vergadering wordt erkend en dat de' wet de uitoefening van dat recht in het belang der openbare orde moet regelen en beperken. Aan dit grondwetsartikel is uitvoering gegeven door de wet van 22 April 1855 (st.bl. no. 32), aangevuld en gewijzigd bij de wetten van 14 September 1866 (st.bl. no. 123) en van 15 April 1886 (stbl. no. 64). Repressieve Het recht van vereeniging is door deze wet geheel in repressieven zin het rechtT- geregeld. Niet alleen wordt voor het oprichten van een vereeniging geen vereeniging. machtiging gevorderd, maar zelfs wordt daarvan geen kennisgeving geëischt. Tegen misbruik wordt gewaakt door de vereenigingen, strijdig met de openbare orde, te verbieden. Met de openbare orde wordt strijdig geacht elke vereeniging, welke tot doel heeft ongehoorzaamheid aan of overtreding 687 Hfdst. XIV § 4 van de wet of wettelijke verordening, aanranding of bederf der goede zeden ot stoornis m de uitoefening der rechten aan wie het ook zij *) De poenale sanctie van deze wetsbepalingen ligt in art. 140 van het wetboek van strafrecht dat strafbaar stelt deelneming aan een vereeniging. welke tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, alsmede het deelnemen aan bij de wet verboden vereenigingen. Vreemdehngen kunnen volgens art. 16 der wet, als zij geen ingezetenen zijn, geen leden van staatkundige vereenigingen wezen. De artt. 5-15 der wet handelen over de re<üitsr^rsoordijkheid van ver- Het recht™ eenigingen en zijn voor ons doel van geen belang. Meer uitvoerig dienen wij de artt. 18-23, welke over het recht van vergadering handelen, te bespreken. Volgens art. 18 worden openbare vergaderingen tot gemeenschappelijke oeraadslaging ,n de open lucht niet toegelaten dan op bekomen vergumung van het hoofd van het gemeentebestuur, verleend vijf dagen voordat de vergadering wordt gehouden, terwijl de commissaris des Konings in de provincie zoodanige vergunning kan intrekken of bij weigering der vergunnmg door het hoofd van het gemeentebestuur haar van zijn kant op verzoek van belanghebbenden kan verleenen. U ^riT^"111™8, de i^P^n^2) en de geschiedenis van het betrekkelijke grondwetsartikel en van de wet van 22 April 1855 (stbl no. 51) moet men met iedere samenkomst van eenige personen met den naam van vergadering willen bestempelen. Slechts, als eenige personen opzettehjk samen zijn ter bereiking van een gemeenschappehjk doel, is er een vergadering, terwijl zoodanige vergadering openbaar is, als zij ook toegankelijk. is voor hen, die daartoe geen individueele uitnoodiging ontvangen hebben8). Als een openbare vergadering niet binnen een gebouw, maar in de open'cemeen. lucht gehouden wordt, is tot het houden van zoodanige vergadering volgens f^P* het boven aangehaalde art. 18, voorafgaande verguiining noodig, als ge- haud^ meenschappeh,ke beraadslaging zal plaats hebben. Wanneer heeft er gemeenschappelijke beraadslaging plaats? De geschiedenis der wet verschaft omtrent de beteekenis van de uitdrukking „gemeenschappehjke beraadslaging weuug hcht. W ^ derhalye tQt verklar.ng ^ & u;tdm bij de taalkundige beteekenis moeten ter schele gaan en deze laat slechts toe te denken aan vergaderingen, waar debat gevoerd wordt. Daar art. 18 |) Artt. 1, 2 en 3 der wet. noj 3mde33aor7eSenn43VS.den ^ ^ 7 Maart 1871 m 18 ,8». WeekbL * h. recht ^Vergelijk J. G. Gratama, Het recht van vereeniging en vergadering; Groningen 1890; bkdz. Hfdst. XIV § 4 688 der wet een beperking van een grondwettelijk recht inhoudt, is het strictae interpretatie-nes, en mag dus ook aan het begrip „gemeenschappelijke beraadslaging" geenerlei uitbreiding gegeven worden. Een meeting, waarbij meerdere sprekers het woord voeren, zonder met elkander in debat te treden, is derhalve geen vergadering tot gemeenschappelijke beraadslaging x). Handhaving In 1893 *) gaf de minister van justitie als zijn meening te kennen, dat der bepalingen ^e handhaving van art. 18 der wet de taak van den burgemeester is. In ve^deringen. Gemeentestem no. 2139 wordt op gronden, welke niet van gewicht ontbloot zijn, een andere zienswijze verdedigd. De redactie van dat weekblad voert daar aan, dat wel bij art. 188 der gemeentewet aan den burgemeester de politie o. a. over alle voor het publiek openstaande samenkomsten is opgedragen, maar het woord „politie" beteekent daar, blijkens de memorie van beantwoording op het artikel, „handhaving der openbare orde en de daaromtrent gemaakte plaatselijke verordeningen"8). Daarvan is in art. 18 der wet van 22 April 1855 (st.bl. no. 32) echter de rede niet, wel van de handhaving eener rijkswet en dat is de taak der rijkspolitie. Vergaderingen In gebouwen kunnen, behoudens de op de volgende bladzijde te bein gebouwen, handelen uitzondering, alle vergaderingen gehouden worden, zonder dat daartoe vergunning vereischt wordt. Wordt het pubbek tot zoodanige vergadering toegelaten, dan hebben ook de ambtenaren der algemeene en plaatselijke politie daartoe vrijen toegang. Wordt hun die toegang geweigerd, dan hebben de ambtenaren der politie het recht om, bijgestaan door het hoofd van het gemeentebestuur, zich den toegang te verschaffen ). Verbod van In openbare vergaderingen tot gemeenschappelijke beraadslagingen, in het dragen van ^e open iucnt gehouden, en in vergaderingen binnen gebouwen, waarbij wapenen. ^ publiek wordt toegelaten, is het dragen van wapenen, behalve door militaire officieren en onderofficieren in uniform gekleed, verboden B). Deze bepaling is niet vervallen door de wet van 9 Mei 1890 (st.bl. no. 81), houdende verbodsbepaling tegen het dragen van wapenen. Zij wordt door die wet wel niet gehandhaafd, doch evenmin uitdrukkelijk afgeschaft en de wet van 1855 verbiedt in deze gevallen het dragen van alle mogelijke wapenen, terwijl de wet van 1890 slechts verbiedt het dragen van die wapenen, welke zij uitdrukkelijk opnoemt of die, wat de soort betreft, overeenkomen met de in de wet opgenoemde rubrieken. De. wet van 1855 is dus in dit *) Ziehetregeeringsantwoord op het voorloopig verslag betreflende hoofdst. IV der staatsbegrooting voor 1893; zie ook Gem.stem no. 2144. *) Zie hetzelfde regeeringsantwoord. *) Vergelijk het eerste deel. f L^ *) Art. 19 der wet. Zie ook art. 184 van het wetboek van strafrecht. ') Art. 20 der wet. 689 Hfdst. XIV § 5 opzicht meer algemeen, de wet van 1890 gaat minder ver. Bovendien heeft de wet van 1890, welke het dragen van wapenen op den openbaren weg of op eenige voor het publiek toegankelijke plaats verbiedt, het oog op plaatsen van een meer algemeen karakter. Openbare vergaderingen kunnen echter ook gehouden worden m ieder particulier huis, op een niet voor het publiek afgesloten terrein en deze plaatsen duidt men in het algemeen niet aan als voor het pubhek toegankelijke plaatsen. De wet van 1855 kan dus toepasseÜjk zijn m gevallen, waarin de wet van 1890 dat niet is. Beide regelingen kunnen derhalve naast elkander bestaan, ze regelen niet hetzelfde x) Ingevolge het bepaalde bij art. 21 der wet worden bijeenkomsten om Bijeenkomsten zich in het hanteeren van wapenen te oefenen op plaatsen, in den regel «"«chinhet voor het publiek toegankelijk, of wanneer zij door meer dan tien personen tfwapenen worden bijgewoond, met toegelaten dan met vergunning van den burge- te meester. Deze vergunning wordt niet verleend dan ten minste vijf dagen voordat de bijeenkomst wordt gehouden en onder de voorwaarden, in het belang der openbare veiligheid gevorderd. De commissaris des Konings m de provincie kan zoodanige vergunning intrekken of, bij weigering der vergunning door den burgemeester, haar van zijn kant op verzoek .van belanghebbenden verleenen. Tegen de overtreding van de bepalingen der artt. 16, 18, 20 en 21 is bij Handhaving art. 15 der wet straf bedreigd. der wet. Art. 22 bepaalt, dat elke vergadering, waarin de openbare orde wordt gestoord ot tegen de bepalingen der wet van 22 April 1855 (st bl no 32) wordt gehandeld, op de vordering der politie terstond uiteen gaat. Wordt met aan het bevel der politie voldaan, dan is art. 184 van het wetboek van stratrecht van toepassing. § 5. Eeredienst. In deze paragraaf moeten wij in de eerste plaats eenige woorden wijden De aan de Zondagswet, dat is de wet van 1 Maart 1815 (st.bl no 21) hou Zondag8wetdende voorschriften ter viering der dagen aan den openbaren Christêlijken godsdienst toegewijd, welke wet volgens den consïderans ten doel heeft op het voetspoor onzer godsdienstige voorvaderen, die daarop steeds den hoogsten prijs stelden, de plichtmatige viering van den dag des Heeren en andere dagen, den openbaren Christêlijken godsdienst toegewijd, door eenparige en voor de geheele uitgestrektheid der Vereenigde Nederlanden algemeen werkende maatregelen te verzekeren. Hoewel deze wet nog verbindende kracht heeft, wordt zij slechts hoogst ^Vergelijk J. G. Gratam., Het recht van vereeniging en vergadering; Groningen 1890. bladz. Adm. recht III 44 Hfdst. XIV § 5 690 Algemeen erkende Christelijke feestdagen. Zondagsrust. Sluiting der deuren van herbergen. Openbare vermakelijkheden. zelden toegepast; vele van haar bepalingen zijn dan ook niet met de hedendaagsche toestanden overeen te brengen en in werkelijkheid niet uit te voeren. In 1897 heeft de burgemeester van Haarlem getracht de Zondagswet te doen uitvoeren, doch hij heeft wegens tusschenkomst van de regeering zijn poging om haar te doen naleven moeten staken. De regeering meende tot tusschenkomst geroepen te zijn, omdat zij den burgemeester, waar het betreft de uitvoering van een rijkswet, niet bevoegd achtte last te geven tot strenge handhaving van de voorschriften dier wetx). Door deze inmenging der regeering is de Zondagswet in nog dieper slaap gedompeld, dan voor dien reeds het geval was. De voorschriften der wet van 1 Maart 1815 (st.bl. no. 21) hebben be* trekking op Zondagen en op de godsdienstige feestdagen, welke door de hier te lande bestaande kerkgenootschappen van den Christêlijken godsdienst algemeen erkend en gevierd worden. Buiten de Zondagen moet als zoodanige feestdag alleen beschouwd worden de eerste Kerstdag en niet de tweede Paaschdag, de tweede Pinksterdag, de Hemelvaartsdag, de Goede Vrijdag en de tweede Kerstdag, welke dagen voor het arrest van den hoogen raad van 13 Mei 1912 ook als algemeen erkende Christelijke feestdagen werden aangenomen ^. Op Zondagen en op den eersten Kerstdag mogen niet alleen geen beroepsbezigheden, welke den godsdienst zouden kunnen storen, verricht worden, maar mag in het geheel geen openbare arbeid plaats hebben, dan ingeval van noodzakelijkheid met schriftelijke toestemming van burgemeester en wethouders. Op deze dagen mogen ook, met uitzondering van geringe eetwaren, geen koopwaren hoegenaamd op markten, straten of openbare plaatsen uitgestald of verkocht worden, terwijl de kooplieden en winkeliers hun waren ook niet voor hun ramen mogen uitstallen, noch met open deuren mogen verkoopen. Verder is bepaald, dat gedurende den tijd voor de openbare godsdienstoefening bestemd (voor den overigen tijd van de bovengenoemde dagen is dienaangaande niets voorgeschreven) de deuren van de herbergen en van andere plaatsen, waar drank verkocht wordt, voor zoover de dranklokalen binnen den besloten kring van gebouwen gelegen rijn, moeten gesloten zijn en dat gedurende dien tijd geenerlei spelen, zooals kolven, balslaan of dergelijke mogen plaats hebben. Op Zondagen en op den eersten Kerstdag mogen ook geen openbare vermakelijkheden, zooals schouwburgen, pubheke danspartijen, concerten en harddraverijen plaats hebben. Evenwel zijn burgemeester en wethouders *) Zie memorie van antwoord op hoofdst. IV der staatsbegrooting voor a) Zie hiervoor bladz. 127 en 128 van deel II. 691 Hfdst. XIV § 5 bevoegd deze publieke verrnakelijkheden te veroorloven, doch slechts na het volkomen eindigen van alle godsdienstoefeningen de^rfotT'^-rt * •laatSeÜjke ^ h6t bii2°nder ™* de zorg om alle hinderhjke bewegingen en alle gerucht in de nabijheid bewe«in«e" der gebouwen, tot den openbaren eeredienst bestemd, en alles wat de gods- dienstoefeningen zou kunnen hinderen, te voorkomen of te doen ophouden In de Zondagswet ,s evenwel tegen deze feiten geen straf bedreigd, doch het door geweld of bedre^ng met geweld verhinderen en het opzettelijk door het verwekken van wanorde of het maken van gedruisch, storen van geoorloofde openbare godsdienstige bijeenkomsten en kerkelijke plechtig- ■tafecht& ' ^ ^ M5 Cn 146 VM1 het Wtb°ek v*» Na deze beknopte uiteenzetting van den inhoud der Zondagswet, nog De Zondagseen paar opmerkingen naar aanleiding van het slot dier wet. Men vindt - daar bepaald dat door deze wet alle daarmede niet overeenkomstige pro- ZtS™ vmoale en plaatselijke reglementen en inrichtingen zullen worden gehouden "tge„. voor vervallen. Naar aanleiding van deze slotbepaling vindt men bij mr E j7 Van ^ > ,"f Volgende: »Bii van 17 Juh 1871 besliste de' hooge raad, dat bij deze wet m haar slotbepahng de regeling van de Zonen feestdagen niet uitsluitend aan den rijkswetgever wordt voorbehouden vermits de wet ook plaatselijke en andere reglementen omtrent dat ond rwerp nevens zich bestaande acht, daar zij niet a//e, dat punt betreffende verordeningen vervallen verklaart, maar alleen die, welke daamlde nTe overeenkomen zoodat andere verordeningen betreffende dat onderwerp, LTdTen L ^ ^"t' * bestZ mdien zi, vroeger zijn uitgevaardigd, en nieuwe kunnen worden vastgesteld mdien de wetgever m rijks-, provinciaal- of gemeentebelang die no^ mocht oordeelen. Bij het arrest van 12 Maart 1888, wordt mede imptó! aangenomen de bevoegdheid der gemeentebesturen om de Zondagswe aan te vullen*). In Gemeentestem no. 1909 wordt onder herinnering I dit ^ r TattULg m 1067 het VCTSChil ^toond, IHn drt opzicht tusschen de rechterlijke en de administratieve macht beltaat De regeenng toch vereemgde zich in 1876 met de zienswijze van geC.' tenwl voorts bij korunkhjk besluit van 15 Mei 1885 (stbl no 119) »1« strijdig met art. 150 der gemeentewet, werd vernietigd^ de bepaiing it ™9tot11 Cn deS ™»™*<*»*s van 1 tot 4 ure te sluiten, met bepaling, dat ^ Rechtspraak enz. XI, bladz. 234 en 244. V Zie ook een arrest van den hoogen raad van 10 Februari 1919. Hfdst. XIV § 5 692 de burgemeester om bijzondere redenen een tijdelijke of doorloopende vergunning kon geven om het uur van sluiting'te verschuiven *). kerklenoTtdC ^°°r de P31"381"33* ..Eeredienst" sluiten, moeten wij ook nog een schappen° P331" grepen doen uit het onschuldige product der Aprilbeweging van 1853, de wet van 10 September 1853 (st.bl. no. 102), regelende het toezicht op de onderscheidene kerkgenootschappen. vaTetn"8 De artt' 1 —6 wet ^vatten bepahngen, welke voor het bestuur en kerkgebouw, de administratie der gemeenten van minder belang zijn. Op art. 7 moeten wij evenwel de aandacht vestigen. Dit artikel bepaalt, dat elke oprichting of inrichting van een gebouw tot uitoefening van den openbaren godsdienst, binnen den afstand van tweehonderd ellen van een bestaande kerk, in het belang der openbare orde een onderzoek omtrent de plaats van vestiging vereischt. Voordat de oprichting of inrichting wordt toegelaten, moet daaromtrent door het gemeentebestuur zijn beslist. Wanneer de oprichting of inrichting zonder verlof heeft plaats gehad, moet het gebouw gesloten worden. De beslissing van burgemeester en wethouders is vatbaar voor een beroep op gedeputeerde staten. Volgens een verklaring der regeering bij de verdediging der wet en ook volgens een koninkhjk besluit van 19 April 1890 zijn burgemeester en wethouders niet bevoegd van de beslissing van gedeputeerde staten in hooger beroep bij den Koning te komen, welke bevoegdheid volgens art. 7 derhalve alleen zal toekomen aan het kerkbestuur, dat het voornemen heeft een kerkgebouw op te richten of in te richten. Als men in aanmerking neemt, dat art. 7 der wet aan het gemeentebestuur slechts een onderzoek in het belang der openbare orde en een beslissing in eersten aanleg opdraagt en het derhalve niet plaatst in een stelling, waarin het als partij kan aangemerkt worden, dan zal men de juistheid van deze meening moeten erkennen, uï'aeïr" ^e korünkhjke eindbeslissing moet niet genomen worden, voordat de praktijk. raad van state is gehoord. Zij moet met redenen omkleed rijn en openbaar bekend gemaakt worden. Verscheidene van deze koninklijke besluiten en rapporten van den raad van state zijn voor burgemeester en wethouders, als zij omtrent de plaats van vestiging eener kerk te beslissen hebben, van gewicht. Daarom deelen wij de belangrijkste beslissingen zoo kort mogelijk samengevat hier mede. Alleen, als binnen den afstand van 200 meters van een bestaande kerk een gebouw opgericht of ingericht zal worden tot uitoefening van den openbaren godsdienst, worden burgemeester en wethou- *) Zie voor deze kwestie het eerste deel. Bij arrest van den hoogen raad van 15 December 1913 is aangenomen, dat art. 7 der Zondagswet ziet op bij haar invoering bestaande provinciale en gemeentelijke verordeningen, maar niet op verordeningen, welke eerst daarna zijn tot stand gekomen. a) Gem.stem no. 2021; Weekbl. burg. adm. no. 2137. 693 Hfdst. XIV § 5 ders geroepen in het belang der openbare orde een onderzoek omtrent de plaats van vestiging in te stellen en dienaangaande een beslissing te nemen, daarom kan de omstandigheid, dat een belemmering van het openbaar verkeer te vreezen zal zijn door den korten afstand, waarop een kerkgebouw van den openbaren weg zal komen te staan, op zich zelf geen reden zijn om de vergunning te weigeren, evenmin kan een reden tot weigering der vergunning bestaan in de overweging, dat voor het kerkgenootschap geen behoefte aan de op- of inrichting van het kerkgebouw bestaat, noch ook in de omstandigheid, dat door die oprichting andere gezindten zullen verbitterd worden. Bij hun beslissing dienen burgemeester en wethouders alleen te overwegen of de plaatselijke gesteldheid soms gevaar oplevert voor wanorde bij het uit- en aangaan der kerken (doordat bijv. slechts een toegang tot twee kerkgebouwen zal bestaan) en of geen onderlinge storing in de uitoefening van den, godsdienst (doordat bijv. het gezang uit de eene kerk ook in de andere hoorbaar is) te vreezen is. Ook gebouwen tot uitoefening van den openbaren godsdienst, niet aan kerkgenootschappen behoorende, vallen onder art. 7 *). In geen geval behoort een besluit tot vergunning der oprichting van Klokgeh» een kerk een bepaling omtrent het luiden der klokken in te houden, daar de wet zelf tegen het gevaar van hinder en stoornis, daaruit voortspruitende, bij art. 8 een afzonderlijk voorschrift heeft gegeven. Dit art. 8 luidt: „Het klokkengelui tot viering van kerkelijke plechtigheden of om de ingezetenen tot de godsdienstoefeningen op te roepen kan in gemeenten, waar kerken van meer dan een kerkgenootschap zijn, in het belang der openbare orde en rust door Onzen commissaris in de provincie worden verboden. Klokkengelui tot andere einden heeft geen plaats dan na vergunning der plaatselijke politie." Evenmin als burgemeester en wethouders aan hun vergunning tot het oprichten of inrichten van een kerkgebouw eenige beperkende bepaling omtrent het luiden der klokken mogen verbinden, mag de raad dienaangaande voorschriften geven, daar dit öf tot de taak van den commissaris des Konings öf van den burgemeester als hoofd der plaatselijke politie behoort. Natuurlijk blijft het geheel tot de competentie van den raad behooren om regels te geven voor het luiden der gemeenteklok. ') Zie het koninklijk besluit van 5 Mei 1909.