FRIESLAND TOT DE ELFDE EEUW UITGEGEVEN BIJ DE HERDENKING VAN HET HONDERDJARIG BESTAAN VAN HET FRIESCH GENOOTSCHAP VAN GESCHIED- OUDHEID- EN TAALKUNDE TE LEEUWARDEN IN 1927 FRIESLAND TOT DE ELFDE EEUW Zijn oudste beschaving en geschiedenis DOOR Mr. P. C. J. A. BOELES MET EEN KAART, 48 PLATEN EN 11 AFBEELDINGEN IN DEN TEKST UITGEGEVEN DOOR MARTINUS NIJHOFFTE 'S-GRAVENHAGE MEYER & SCHAAFSMA TE LEEUWARDEN J927 Aan de nagedachtenis van mijn vader Mr. W. B. S. BOELES als bibliothecaris en voorzitter van het Friesch Genootschap INHOUD Bladz. VOORBERICHT xi FRIESLAND VOOR DEN TERPENTIJD ... 1 1. DE BODEM. — HET DILUVIUM 1 2. DE STEENTIJD 4 3. DE TIJD DER BRONZEN WAPENEN EN WERKTUIGEN 12 4. DE LATERE VÓÓR-ROMEINSCHE CULTUUR DER ZAND EN VEENSTREKEN 19 DE EERSTE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD (van omstreeks 2e eeuw v. C. - 400 n. C.) 1. INLEIDING: A. Over terpentijd en terpencultuur in het algemeen 23 B. Uit de geschiedenis van het terpenonderzoek 29 C. Het ontstaan en de bewoonbaarheid der Friesche kleistreken. — De structuur der terpen 36 2. FRIESLAND EN DE FRIEZEN VOLGENS DE BERICHTEN DER KLASSIEKE GESCHIEDSCHRIJVERS ... 46 3. SPOREN VAN HET VERBLIJF DER ROMEINEN IN FRIESLAND 61 4. DE AANVANG VAN DE TERPENCULTUUR 69 Vroege groepen van inheemsche vondsten 5. DE FRIEZEN EN HUN VAATWERK. — DE OORSPRONG VAN DE FRIESCHE CULTUUR 79 6. INDUSTRIE. — HANDEL. — ROMEINSCHE IMPORT 85 7. WONINGEN. — LANDBOUW EN VEETEELT. — DAGELIJ KSCH LEVEN 107 X INHOUD DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPEN- ^ TIJD (van omstreeks 400 n. C.-het midden der 8e eeuw.) DE TIJD DER IMMIGRATIE EN EXPANSIE (400—het midden der 7e eeuw). A. Inleiding 120 B. Immigratie van Angelen en Saksen .... 123 * - C. De cultuur van Hoogebeintum 130 \2) HISTORISCHE BERICHTEN SEDERT DE 7e EEUW. ^ — DE INVOERING VAN HET CHRISTENDOM. — STRIJD MET DE FRANKEN. — ONDERWERPING DER FRIEZEN 140 3. HANDEL. — VERKEER. — GOUDRIJKDOM. — MUNTVONDSTEN EN HUNNE HISTORISCHE BETEEKENIS 151 4. GERMAANSCHE SIERKUNST \J\ 5. RUNENSCHRIFT. — DE OUDSTE FRIESCHE TAALDOCUMENTEN 190 DE DERDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD (midden 8e eeuw-1 le eeuw). 1. HET BESTUUR VAN FRIESLAND ALS DEEL VAN HET FRANKISCHE RIJK 197 2. RECHTSWEZEN. — DE LEX FRISIONUM. — STRAF- \ RECHT 201 ,3^ DE CHRISTELIJKE KERK. — GRONDBEZIT VAN HET KLOOSTER FULDA. — ECONOMISCHE TOESTANDEN — GEOGRAPHIE 210 4. HET OPTREDEN DER NOORMANNEN 220 5. HANDEL. — MUNTVONDSTEN. — CERAMIEK. — KUNST 231 AANTEEKENINGEN Épll 239 TOELICHTING BIJ DE PLATEN 264 VOORBERICHT Bij de verschijning van dit boek zal het Friesch Genootschap te Leeuwarden een eeuw hebben bestaan. In dien langen tijd is een niet gering deel van zijn werkzaamheid gericht geweest op het bijeenbrengen van materiaal, dat van belang is voor de kennis van Friesland's oudste beschaving en geschiedenis. De resultaten van dit werk waren tot dusverre niet voldoende te waardeeren en te overzien in den primair en vorm, waarin zij zich plegen voor te doen. Vondstenbeschrijvingen, lijsten van aanwinsten en catalogi, onmisbaar als solied fundament, spreken zelden rechtstreeks tot ruime kringen. Zelfs algemeene tijdschriftartikelen raken uit het oog, verscholen in reeksen van jaargangen. De eerste vraag blijft steeds, die naar een algemeen werk. Stellig ontbreekt het hier te lande niet aan zeer enkele, verdienstelijke geschriften, die vroege gegevens, vooral de resultaten van eigen opgravingen, samenvattend hebben behandeld, in voor leken begrijpelijke taal, doch het in vele opzichten algemeene waarde hebbende Friesche materiaal werd daarin veelal slechts terloops aangeroerd. Reeds lang lag het in onze bedoeling om het gedurende een lange reeks van jaren, in nauw contact met de thans behandelde gegevens, verkregen inzicht en de gedane waarnemingen vast te leggen. Het eeuwfeest van het Friesch Genootschap scheen een gunstig oogenblik om aan dit voornemen uitvoering te geven. Vooraf ging een, in portefeuille gehouden, systematische beschrijving der meest belangrijke bodemvondsten. Niet alleen die vondsten, ook de literaire overlevering en desbetreffende literatuur diende geraadpleegd te worden. Den oudheidkundige en numismaticus mangelt het soms aan voldoende historische kennis, den eigenlijken historicus, die uit geschreven bronnen pleegt te putten, vaak aan zelfstandigen kijk op het archaeologische materiaal. Toch kan de oudste xii voorbericht geschiedenis, in ruimen zin genomen, van welk gebied ook, waar zooveel verloren ging, slechts dan volledig tot recht komen, wanneer alle gegevens harmonisch verwerkt worden. Beperking van hetjmderwerp vergemakkelijkte het streven om dit te bereiken. Bij een eerste poging is volledigheid niet te verwachten. Ook aan de terpen-anthropologie zal op den duur meer aandacht gewijd moeten worden bij het groeien der door systematisch bodemonderzoek gedokumenteerde verzamelingen van menschelijke skeletten. Hoewel de afgebeelde voorwerpen, behoudens enkele uit het Groninger terpengebied, alle in de tegenwoordige provincie Friesland zijn gevonden, hebben onze beschouwingen dikwijls betrekking \op een grooter Friesland, het oude Fresia, waarvan Westergq wel het oudste centrum vormde. De bewerker had het voorrecht te kunnen beschikken over de sedert zijn beheer en de eerste beschrijving door Dr. W. Pleyte aanzienlijk in beteekenis en volledigheid toegenomen verzamelingen van het Friesch Museum. Het voorrecht tevens om meer algemeen bekend te kunnen maken, en naar hij hoopt te doen waardeer en, de in meerdere opgravingsrapporten vervatte, belangrijke resultaten van het werk der „Vereeniging voor Terpen-onderzoek", die financieel door Friesland nog te weinig wordt gesteund. Aan Dr. A. E^ van Giffen onzen dank voor de toestemming om uit die rapporten enkele karakteristieke afbeeldingen te mogen overnemen. In het bijzonder ook voor de welwillendheid om, met instemming der „V er eeniging voor Heimatstudie der Stellingwerven", ongepubliceerde gegevens betreffende de eerste opgraving van een neolitischen grafheuvel in de provincie Friesland ter reproductie af te staan. Onzen dank ook aan de beheerders der Buma- en Provinciale bibliotheken te Leeuwarden voor de verleende hulp en aan de velen, die ons met literatuur ten dienste stonden. Eindelijk dient met erkentelijkheid te worden vermeld, dat het Friesch Genootschap en de contribuanten tot het jubileumfonds de uitgave en ruime illustratie van dit werk mogelijk hebben gemaakt. Leeuwarden, Juli 1927 P. C. J. A. Boeles FRIESLAND VOOR DEN TERPENTIJD 1. DE BODEM — HET DIL.UVIUM Cultuur staat steeds in nauw verband tot den aard van den bodem waarop zij groeit. De betrekkelijk zeer recente kleigronden, die het Westen en Noorden van de provincie Friesland vormen en met een breeden zoom Groningen en Oost-Friesland omsluiten, geven dan ook niet alleen een geologische tegenstelling met de oudere zand en veenstreken, waaruit het overige deel van Friesland bestaat. Nog heden ten dage kan men de bewoners van beide gebieden dikwijls onderscheiden, wanneer zij op marktdagen te Leeuwarden samenstroomen of feesten en kermissen hen bijeen brengen. De zand- en veenstreken waren reeds lang bewoonbaar, toen de zee nog bezig was de kleigronden te vormen. De oudste cultuur-srjbren zijn dan ook op de geologisch oudere gronden ontdekt.IVindt men deze sporen dus niet op de' klei, die voor de kennis der latere beschaving, in zijn terpen, een buitengewoon rijk materiaal heeft bewaard, anderzijds zijn op de oudere gronden de overblijfselen van die meer recente cultuur uitermate schaarsch. De kleistreken leeren kennen de oudste beschaving van het Friesche volk in Friesland. De oudere gronden spreken van Friesland vóór de komst der Friezen. Wanneer de geoloog vertelt van het ontstaan dier oudere gronden, dan klinkt het als een schoone sage, waarbij geweldige oerkrachten een rol speelden. Voor ons bestek is alleen van belang de bovenlaag, waarop onze voorouders hun primitief bestaan hebben geleid. \ Het oudst zijn de'zandgronden, ontstaan tijdens het i voorlaatste geologische tijdperk, het diluvium. Heel diep Boel es, Friesland 1 2 FRIESLAND VÓÓR DEN TERPENTIJD liggen de nog oudere formaties van het tertiair, dat nog slechts éénmaal is aangeboord op een diepte van ongeveer 226 M., toen men te Suameer, ten Zuiden van Bergum, naar water zocht voor de inter-communale water1 leiding.jEenige schelpen „Nucula cobboldiae", toen opgehaald, vertegenwoordigen de alleroudste sporen van dierlijk leven in deze streken, die toen door de zee werden bedekt.- Bij het begin van het diluviale tijdperk was Nederland een delta-gebied, waarover en waardoor de groote rivieren de zee bereikten, Het Rijnwater werkte mee tot de vorming van den Frieschen bodem door het achterlaten van uit het Zuiden meegevoerd zand en grind. Graaft men ten Zuiden van Dokkum een gat in het zand, dan komt dat zuidelijk grind al spoedig voor den dag. Elders ligt het onder latere lagen bedolven. Inmiddels zijn de gletschers op de bergen van Noorwegen en Zweden en op de Alpen tot reusachtige ijsmassa's aangegroeid, zooals men die thans nog kan leeren kennen in Groenland, steeds schuivend naar de zee en daar afbrekend en verder drijvend als ijsbergen, die eenigen indruk geven van de enorme dikte van deze ijslaag. Na den delta-tijd schoven de gletschers uit het Noorden en uit het Zuiden van de Alpen elkaar»tegemoet, totdat zij in den „Grooten Ijstijd" slechts een hier breedere, daar smallere strook van Midden-Europa vrij heten. Uit die strook kwamen de oudste teekenen van het bestaan van menschen in Europa voor den dag. pe mensch uit den Ijstijd. De bewoner der grotten in Zuid-Frankrijk en Spanje. De tijdgenoot van mammouth en bizon en van den holenbeer. Eenmaal, vermoedelijk slechts éénmaal, heeft het uit het N. Oosten opdagende landijs ook de tegenwoordige provincie Friesland en een groot deel van Nederland, ongeveer tot de streek boven Nijmegen, met een zeer dikke laag bedekt. Vooraf had het een langen weg afgelegd sedert het van de rotsen gleed en uit de richting van het Zuiden van Zweden en de Oostzee-eilanden, Gotland en Oesel naar ons toe kwam/ Uit den rotsachtigen bodem, waar- DE BODEM — HET DILUVIUM 3 over het heen schoof, nam het ijs grootere en kleinere steenen mee en fijn slik, de grondmoraine, die na het wegsmelten van den gletscher als een keileemlaag achterbleef op de zuidelijke zand- en grindlagen van den delta-tijd. Grootere steenbrokken, van de rotsen boven op den gletscher gerold, werden eveneens naar hier meegevoerd en konden later gebruikt worden voor den bouw der hunnebedden. In Gaasterland, het Z.W. van Friesland, herinnert het golvend moraine-1 andschap (PI. 1,1) nog heden aan den schuivenden druk van het landijs. Aan de Zuidkust heeft het grondmoraine-materiaal zich opgehoopt tot de vermaarde kliffen: het nu vergraven Roode Klif, het Mirnser Klif en het Oude Mirdumer Klif. Prachtige natuurmonumenten uit den diluvialen tijd, vooral het laatste, met ons mooiste keileemprofiel (PI. I, 2). De zwerfsteenen uit deze kliffen vertoonen dikwijls de typische gletscherkrassen. Hun samenstelling en de soms daarin geklemde versteende diertjes maakten het mogelijk de streken te bepalen, waaruit of waarlangs het landijs den tocht naar Friesland ondernam. Kalksteenen uit het Roode en Mirdumer Klif bevatten o.a. versteende schelpkreeften (Beyrichia), die van de krijtklippen in het Oostzeegebied, tusschen Gotland en Oesel, moeten zijn afgescheurd. Waar de zee het keileem niet wegspoelde vormt het overal nog een deel van den Frieschen bodem. Soms, in Gaasterland, is de laag 30 tot 40 M. dik, soms slechts een vierde van een meter". In Gaasterland komt het keileem aan de oppervlakte, elders is het door latere lagen van varieerende dikte bedekt. In het Noorden en Westen ligt het diluvium het diepst, maar nooit gelijkmatig en in de kleistreken komt het zand hier en daar verrassend ver naar boven, zoodat de terp van Bornwerd ten W. van Dokkum er nauwelijks door een dunne alluviale laag van gescheiden wordt en de vraag rijst of onder de klei niet hier en daar een oudere beschaving dan die der terpenbewoners bedolven ligt. De diluviale zandgronden vormen nog een groot gedeel- 4 FRIESLAND VÓÓR DEN TERPENTIJD te van het niet door klei bedekte Friesland en hebben een eigenaardig verloop, vaak van het N.O. naar het Z.W., de richting die ook door het iandijs werd ingeslagen. Een blik op de geologische kaart van het Noorden van ons land maakt alle verdere beschrijving overbodig. Zandstrooken wisselen af met grillig ornlijnde plekken, waar laagveen zich vormde in de dalen die door het van de smeltende gletschers wegvlietende water waren uitgeschuurd. Vooral valt op de verwante structuur van den bodem van Drente, waarmede het Zuid-Westen en Oosten van de provincie Friesland geologisch een onafscheidelijk geheel heeft gevormd.lEr bestaat dan ook, zooals nader zal blijken, geen kenmerkend verschil tusschen de cultuur-overblijfselen uit de verschillende deelen van dit uitgestrekte gebied, waarin de provinciale grens tusschen Friesland en Drente eerst laat is getrokken. Het hoogveen langs die grens, ontstaan op moerassigen bodem, zal de latere afscheiding bevorderd hebben.lEén geheel vormen ook de kleistreken van Friesland en Groningen, tot het eind der Middeleeuwen bewoond door een Friesch sprekende bevolking. Zoo vallen de grenzen op de geologische kaart van Noordelijk Nederland volmaakt samen met de lijnen, die de oudere culturen der zand-en veenstreken scheiden van de jongere beschaving der kleigronden. 2. DE STEENTIJD Sporen van den mensch uit den „Ijstijd", het oudere of palaeolitische steenen tijdperk, behoeft men in Friesland niet te zoeken, daar dit destijds door de bedekking met het Iandijs onbewoonbaar was. Heel Nederland was toen nog zonder bewoners. Zelfs de oudste cultuursporen, die in het Zuidelijkste punt van ons land, in Limburg, eerst kort geleden goed bekend werden, liggen niet tusschen, maar op de diluviale lagen. Twee mammouthkiez e n, in de verzameling van het Friesch Museum, volgens den schenker gevonden in een stukje heide"te Nijegaasterhoek onder Nijega, ten Z.O. van Leeuwarden, herinneren echter aan de vroege periode, waarin een grot- DE STEENTIJD 5 bewoner van Zuid-Frankrijk het beeld van dezen harigen olifant met verrassende kunstvaardigheid grifte in een nog bewaard gebleven stuk ivoor. Eerst in de derde periode van den lateren steentijd, mogelijk reeds iets vroeger, krijgen wij in Friesland, op de di- Afb. 1. Standspoor van het hunnebed te Rijs luviale gronden, onze oudste bewoners, die als voornaamste monument hebben nagelaten hetd hunnebed bij R ij s in Gaasterland. In 1849 ontdekt in een zandheuveltje, werd het terstond daarna vernield. Een plaatselijk onderzoek, kort na de vernieling ingesteld door Dr. L. J. F. Janssen, Conservator van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, geeft nog een voorstelling van dit in Friesland eenige steengraf, dat de verzameling van het Friesch Genootschap verrijkte met een viertal geslepen vuursteen-bijlen en een paar scherven van hunnebeddenvaatwerk. In 1922 heeft Dr. A. E. van Giffen dezen heuvel nader systematisch afgegraven, de standsporen van een elftal draagsteenen teruggevonden (Afb. 1) en aldus den vorm van het hunnebed volmaakt zeker kunnen reconstrueeren. Tal van scherven van hunnebedden-vaatwerk en eenige ongeslepen werktuigjes en vuursteen (PI. II) kwamen bij dit laatste onderzoek nog voor den dag. De in Drente door talrijke nog bewaard gebleven hunnebedden zoo rijk vertegenwoordigde cultuur van het hunnebeddenvolk strekte zich dus uit tot de het verst van 6 FRIESLAND VÓÓR DEN TERPENTIJD Drente verwijderde Z.W.hoek van Friesland. De naaste buur was het eveneens vernielde hunnebed, dat de beroemde Franeker hoogleeraar Camper nog kon afteekenen in het laatst der 18de eeuw. Volgens hem lag het in de omgeving van Finkega in Friesland. In werkelijkheid bevond het zich in Overijssel, op het landgoed de Eeze bij Steenwijk, waar van Giffen de grondslagen ervan terug vond. De elf draagsteenen van het graf te Rijs vormden met eenige zware deksteenen een afgerond rechthoekige steenkamer met een ingang, waardoor de onverbrand gelaten 'afgestorvenen hun laatste rustplaats bereikten./Meerdere personen werden hier begraven/ Stukjes houtskool herinneren aan offervuren, de scherven van talrijke kommen, nappen en bekers aan de spijzen, die hier naar religieus gebruik werden gedeponeerd. Dr. Janssen achtte het mogelijk, dat deze menschen Kelten waren. Thans lijkt dat zeer onwaarschijrihjk. Latere onderzoekers denken aan West-Indogermanen. Waar kwam dit volk vandaan PfStellig uit de gebieden om de Oostzee, waaruit het Iandijs, in veel oudere tijden, de steenen voor het graf had aangevoerd. Over N.W.Duitschland hebben zij het Noorden van ons land bereikt en langs dien weg, in dat gebied, herinneren soortgelijke steengraven en de daarbij behoorende ceramiek aan de verwanten, de voorouders en tijdgenooten van de eerste Gaasterlanders. , Kennelijk behoorde de beschaving van het hunnebeddenvolk in onze noordelijke provinciën tot een samenhangende jNoord-Europeesche cultuurgroep, die zich vooral door het vaatwerk en den vorm der steenen bijlen onderscheidde van een gelijktijdige West-Europeesche groep, bekend vooral uit Frankrijk en België, waartoe ook de fcultuur van Limburg behoorde. | Hunnebedden komen hier te lande niet zuidelijker voor dan bij de Lage Vuursche in het Gooi. Al moge dit ten deele verklaard kunnen worden door het verder zuidelijk ontbreken van groote zwerf steenen, dit neemt niet weg, dat ook )ie\ hunnebedden- vaatwerk niet zuidelijker is geconstateerd dan bij het DE STEENTIJD 7 Uddeler-meer op de Veluwe, waar ook nederzettingen, speciaal „hutkommen" zijn ontgraven. De verspreiding der voor beide cultuurgroepen typische bijlvormen heeft voorts de scheiding zeer duidelijk aan het licht gebracht en het onderzoek van de steensoort, waaruit die bijlen vervaardigd zijn, heeft dit prachtig bevestigd. In Zuid-Limburg zijn uitgebreide mijngangen ontdekt, als reeds lang uit België bij Spiennes bekend, waarlangs het ruwe vuursteen materiaal uit het krijt werd gedolven. Ook vond men werkplaatsen, waarin deze ruwe Steen tot wapenen enz. is bewerkt. De samenstelling van de in onze Noordehjke provinciën gevonden steenen bijlen leerde echter, dat bij de vervaardiging daarvan de Lirflburgsche vuursteen bijkans geen rol heeft gespeeld. Het gebied van de Noordelijke groep reikt tot in Denemarken en omvat in het Oosten o.a. Hannover en Westfalen, doch naar het Zuiden, in ons eigen land, blééf zij scherp gescheiden van de West-Europeesche groep. De menschen van Rijs waren geen eigenlijke Nomaden meer. Reeds bij den overgang naar den lateren steentijd treden huisdieren op en wordt al spoedig eenige landbouw uitgeoefend. Met de versiering van het hunnebedden-vaat werk, de megahth-ceramiek deed ook de kunst haar intrede in de Noord-Europeesche beschaving, In den Ijstijd werd reeds een* naturalistische beeldende kunst beoefend, die de grotten van Altamira in Spanje versierde met prachtige, natuurgetrouwe voorstellingen van bizons en van andere dieren.lHier in het Noorden eeuwen later een zuiver rechtlijnige, geometrische versiering van vaatwerk. Van belang is het, dat men binnen de grenzen van de Noordelijke cultuurgroep zoowel het hunnebedden-vaatwerk, als de daarop voorkomende versiering tot de prilste jeugd kan nagaan.fDe ceramiek uit Rijs en de daarmee op een lijn staande, prachtig volledige en uitgebreide verzameling door Dr. Holwerda opgegraven uit het groote steengraf te Drouwen in Drente, vertegenwoordigen de laatste ontwikkeling en hoogsten bloei van deze primitieve kunst. 8 FRIESLAND VÓÓR DEN TERPENTIJD Het oppervlak der schalen, kommen, trechterbekers, enz. is hier reeds geheel versierd met het horizontaal en vertikaal verloopende ornament van diep ingestoken lijnen, dat herinnert aan patronen van vlechtwerk van biezen of twijgen. Geen wonder, dat tot dusver dit ornament vrij algemeen werd en wordt verklaard als een nabootsing van vlechttechniek. De ontwikkeling, die het hier bedoelde ornament vertoont, schijnt deze opvatting echter niet te steunen. Het vroegste Noord-Europeesche vaatwerk, afkomstig uit de bekende Deensche „Kjoekkenmoeddinger", de afvalshoopen van door den mensch weggeworpen schalen van eetbare schelpdieren, is nog onversierd, behoudens vmgerindrukkenopenbij den randl Daarna komt de eerste en wel rechtlijnige versiering als randornament, dat nog niets heeft van een nabootsing van vlechtwerk. /Geleidelijk breidt deze versiering zich dan uit over het geheele oppervlak, zooals het latere hunnebedden-vaatwerk, o.a. uit Gaasterland, dit doet zien. Een dergelijke geleidehjke uitbreiding van het ornament is een ook uit andere stijlperioden niet onbekend en zeer natuurlijk verschijnsel. Zoo zullen wij straks, in den tijd der volksverhuizingen, het Germaansche dierornament eerst als randdier en ten slotte als bedekker van het geheele oppervlak zien optreden.» Het is dus niet zeker, dat de versiering van de megahth-ceramiek rechtstreeks geïnspireerd is op vlechtwerk. Afb. 2. Vaas uit het hunnebed te midden worden gelaten. Rijs. (Reconstructie zie pi. ii. 4) , j)e aardewerk-scherven uit Rij s, de oudste vertegenwoordigers van de kunst in Friesland, Geheel zelfstandig mag men zich de geschetste ornamentontwikkeling overigens niet voorstellen. Reeds in den steentijd stonden de volkeren van Europa met elkander in verkeer en deden algemeene invloeden zich tot in het hooge Noorden gelden. In hoeverre bij die invloeden het vlechtwerk een rol heeft gespeeld, kan hier in het DE STEENTIJD 9 zijn dikwijls voor den kenner voldoende om zich met zekerheid een voorstelling te maken van den vorm van de schaal, de kom of den beker, waarvan zij afkomstig zijn. Zelfs van het geheele ornament, zooals de reconstrueerende teekeningen van Dr. van Giffen dit laten zien (Afb. 2). De tijd, waarin het steengraf te Rijs werd gebouwd is tegenwoordig wel ongeveer aan te duiden. De derde phase toch van den lateren steentijd, waartoe het behoort, als een der latere, geheel in een zandheuvel verborgen hunnebedden, wordt naar beneden begrensd door de vierde of laatste phase van het neohthicum, waarin de mensch in het noordelijke cultuurgebied reeds bekend werd met eénige, nu nog uitermate zeldzame wapenen van metaal. Aanvankelijk van koper, daarna van tinarm brons. Bij de bespreking van den bronstijd zal blijken, dat dit in ons land plaats had tusschen 2000 en 1500 jaren vóór onze jaartelling. Ruim geschat is ons steengraf dus te stellen omstreeks £000 vóór Christus, toen metalen voorwerpen in Friesland nog geheel onbekend waren en de bevolking zich moest redden met wapenen en werktuigen van steen, waarmede, volgens hedendaagsche proefnemingen, heel wat bereikt kon worden. Ook been en hertshoorn zal verwerkt zijn. De zandgronden in het Z.O. van Friesland, gelegen tusschen Drente, het land der hunnebedden, en Gaasterland, waren in den hunnebedden-tijd waarschijnlijk reeds bewoond. Enkele daar gevonden vuursteenbijlen (PI. III 3,5), zijn nauw verwant aan de breedtoppige, in het buitenland dik-nekkig genaamde, bijlen uit Rijs, doch geven geen zekerheid, nu deze vorm zich tot in de vierde phase van den steentijd heeft gehandhaafd. Een enkele bijl vertoont echter een vroeger type. Wel staat vast, dat deze zandgronden althans in het laatste deel van het neohthicum, zij het ook schaarsch, bevolkt waren. Het is dan ook niet gelukkig om, zooals dat op recente oudheidkundige kaarten van Nederland wel geschiedde, in Friesland alleen Rijs aan te stippen 10 FRIESLAND VÓÓR DEN TERPENTIJD vanwege het hunnebed. De indruk wordt daardoor gewekt, alsof de Friesche zand- en veenstreken overigens tot en met den Karolingischen tijd onbewoond waren. Juist voor de vierde phase van den steentijd zijn de zandgronden in het Z.O. van beteekenis en ook, zooals verderop zal blijken, voor den lateren vóór-Romeinschen tijd. Elke beschavings-periode heeft karakteristieke verschijnselen opgeleverd en zoo kenmerkt het einde van den steentijd zich, behalve door vroege, hier niet voorkomende stukken metaal, door een wijziging van het grafritueel, het optreden van dolken van vuursteen en bepaalde Vormen van strijdbijlen van een zachtere steensoort met een daarin geboorde ronde opening voor den steel. Daarnaast bleven, dat kan grif worden toegegeven, meerdere reeds vroeger voorkomende typen van vuursteenbijlen, pijlspitsen, enz. in gebruik, waarvan de vormen verloopen, doch dit laatste verschijnsel mag niet leiden tot een algeheele verloochening der losse steenvondsten als middel om praehistorische tijdperken te leeren kennen. De laatste opgravingen in Friesland hebben dan ook volkomen bevestigd wat de vuursteendolken (PI. III 4) en -strijdbijlen reeds voordien deden veronderstellen. De omgeving van Rottevalle in Achtkarspelen, Nijega in Smalhngerland, Bakkeveen in Opsterland, Haule, Donkerbroek en Oosterwolde in Oost-Stellingwerf, om slechts de voornaamste vindplaatsen te noemen, was in de laatste periode van den . steentijd reeds.bewoond. De fraai gepohjste steenen s t r ij d b ij 1 met steelopening, afkomstig u i f N ij e g a (PI. III2), treft door hare sierlijke vormen, waaraan men proeft, dat deze het resultaat zijn van een harmonische, geleidelijke ontwikkeling. Een ontwikkeling die tot Jutland is te vervolgen.]Zulke vormen zijn niet blijvend en daardoor zeer geschikt voor relatieve tijdsbepaling. Meer wapen dan werktuig, was een dergelijke strijdbijl de trots van den weerbaren man, het symbool van zijn kracht. Een aan de meest elegante Jutlandsche strijdbijlen verwant exemplaar, iets ouder dan dat van Nijega, werd on- DE STEENTIJD 11 der Steenwijk (PI. III1), dicht bij de Friesche grens gevonden. Vergelijking van beide exemplaren geeft een indruk van de geleidelijke ontwikkeling der vormen. Ook uit ons land zijn er toewijzen, dat deze strijdbijlen werkelijk karakteristiek zijn voor de laatste phase van den steentijd. In een grafheuvel bij het Uddeler-meer lag een Nijega-type naast een voor de bedoelde periode karakteristieke „touwbeker" en al ware dit nog niet overtuigend, ook in Friesland zelf ontbreken dergelijke gegevens niet meer. Tot kort geleden hadden wij hier slechts losse vondsten, maar in Augustus 1925 is ten Noorden van Oosterwolde en ten Westen van Haule, in de gemeente Ooststellingwerf, nu ook een graf met bijgaven ontdekt en deskundig onderzocht. Dr. van Giffen vond hier in den „Galgenberg", in samenwerking met de plaatselijke oudheidkundige vereeniging, onder den heuvel een door een groote kringgrep omgeven graf, kennehjk, hoewel niet meer volmaakt duidelijk, van een onverbrand begraven mensch. Als bijgaven voor den doode lagen daar een breedtoppige (diknek) vuursteenbijl, een strijdbijl van een zachtere steensoort met een rond steelgat en een vuursteenspaantje (PI. IV).IDergelijke grafheuvels met hurkgraven zijn typisch voor de laatste phase van den steentijd. I In tegenstelling met de oudere, als massagraf gebezigde hunnebedden, werd er slechts één persoon in begraven. In verschillende deelen van ons land, speciaal op de Veluwe en in Drente, zijn dergehjke graven blootgelegd en in de literatuur bekend onder de waarschijnlijk onjuiste benaming van „koepelgraven". Bij Harendermolen, bij de grens van Groningen en Drente, lag in éénzelfden heuvel boven het hurkgraf een jonger graf uit den bronstijd, als aanschouwelijk beeld van de opvolging der verschillende cultuurperioden en van de gemakzucht van den mensch om een voor een ander opgeworpen heuvel te bezigen, gelijk de koekoek zijn ei legt in een niet door hem gebouwd nest. Iets ten Noorden van den Galgenberg kwamen in het z.g. „O 1 d 1 e g e r" een aantal ongeslepen vuursteenen instrumentjes voor den dag met soms ter verscherping geretoucheerde kanten, van dezelfde soort als de nagra- 12 FRIESLAND VÓÓR DEN TERPENTIJD ving in den hunnebed-heuvel te Rijs aan het hcht bracht. Zoo komt reeds in den steentijd meer en meer teekening in de geschiedenis der Friesche zand- en veenstreken. 3. DE TIJD DER BRONZEN WAPENEN EN WERKTUIGEN ! De zand- en veengronden bij Bakkeveen, Donkerbroek :en het riviertje de Tjonger (of Ruinder) in het Zuid-Oosten yan Friesland, hebben enkele wapenen en werktuigen uit den bronstijd geleverd, die goed aansluiten bij de in het vorige hoofdstuk besproken steentijd-vondsten uit diezelfde streek. De continuïteit der bewoning is daarmede voor het bronzen tijdperk bewezen. In totaal zijn het slechts zeven bronzen voorwerpen, alle in het bezit van het Friesch Museum, waarbij wellicht nog enkele geteld moeten worden, die in particulier bezit zijn gebleven. Vier bijlen, één eelt of hoUe bijl, .een speerpunt en een fraai zwaard, een z.g. Hallstatttype (PI. V 2), uit de laatste phase van den Nederlandschen bronstijd. Het oudste voorwerp is een nog bijkans geheel vlakke randbijl (PI. V4), op een diepte van ongeveer 7 M. opgebaggerd uit het veen bij Donkerbroek. De vervaardiging valt, ruw geschat, in den tijd van 1500— 1000 v. Chr. Het Hallstatt-zwaard, dat bij de kanalisatie van de Tjonger puntgaaf voor den dag kwam uit het zand, zal ongeveer tusschen 1000 en 500 vóór onze jaartelling in den grond geraakt zijnrTezamen bestrijken deze vondsten dus een periode van hoogstens 1000 jaren en het is zeker, dat nog lang na het bekend worden van het kostbare brons ook gebruik is gemaakt van steenen wapenen en werktuigen, als vuursteen spaantjes en bijlen van steen met verloopen vormen. Van krachtigen bloei getuigt de bronscultuur van Friesland stelhg niet en ook de overige Nederlandsche vondsten maken, vergeleken bij die der centra als Sleeswijk, Denemarken, Zweden en de meer zuidelijke landen, geen rijken indruk. Aanvankelijk heeft dit bij sommige Nederlandsche onderzoekers zelfs geleid tot een miskenning van de beteekenis van deze cultuur in ons land en DE TIJD DER BRONZEN WAPENEN 13 een niet voldoende acht slaan op hare verschijnselen. Bij een meer nauwlettende inspectie van het in onze musea voorhanden materiaal, bleek echter de omvang daarvan nogal mee te vallen. De uit het buitenland bekende hoofdsoorten zijn daarbij alle vertegenwoordigd, zelfs kwamen er uit Gelderland en Overijssel twee vlakbijlen van k op e r voor den dag, die tot de oudste metaaltijd-typen gerekend mogen worden. Oogenschijnhjk ontbraken nu nog de graven van het volk, dat al dit, soms zeer fraai bewerkte bronsgerei had gehanteerd. Deze lacune bestaat niet meer sedert men in 1919 en volgende jaren, het eerst in Drente, de karakteristieke eigenschappen der bronstijd-grafheuvels heeft leeren kennen. Ten slotte bleken dergelijke grafheuvels ook op de Veluwe en in het Gooi aanwezig te zijn. Dergelijke graven zijn hier arm aan voorwerpen en trokken daardoor als zoodanig vroeger weinig aandacht. De fijne verschillen tusschen het grafritueel in opvolgende phasen, de geleidelijke ontwikkeling daarvan, die samenviel met een evolutie van het naieve gemoedsleven van het volk, dat aldus zijn afgestorvenen heeft bijgezet, dit alles kon eerst door zeer consciëntieus, onbevooroordeeld en niet alleen op oudheden verzamelen gericht archaeölogisch onderzoek aan ons geopenbaard worden. De beteekenis van den bronstijd voor ons land en tevens van het daarmee nauw verbonden, overal elders voor Europa als richtsnoer aangenomen drie-perioden systeem, was daarmede — een niet gering resultaat — opnieuw en afdoende vastgesteld. Wat voor de bewoning der diluviale zandgronden van Drente geldt, geldt ook voor de verwante, aangrenzende zandstreken in het Z.O. van Friesland, waarin om Bakkeveen en Donkerbroek de vermelde bronzen voorwerpen zijn gevonden. Deze streken vormden immers, ondanks de tusschenliggende venen een met Drente samenhangend, ondeelbaar cultuurgebied, wat bij voortgezet archaeölogisch onderzoek ongetwijfeld steeds duidelijker naar voren zal komen. De reeds vermelde ontgraving van den „G a 1 g e n b e r g" bij Oosterwolde en de nog te 14 FRIESLAND VÓÓR DEN TERPENTIJD noemen kringgrepgraven hebben dit voor de laatste phase van den steentijd en voor de op den bronstijd volgende eeuwen reeds op gelukkige wijze kunnen aantoonen. Ter toelichting van de Friesche vondsten mag dus een blik geslagen worden op de reeds beter bekende Drentsche bronscultuur. Soms is in Drente op een klein terrein het verloop van den doodencultus te volgen vanaf den puren steentijd tot in de volksverhuizingen-periode. Zoo lagen op een voor enkele jaren nog ongerept heideveld bij Z e ie n, ten Noorden van Assen, een hunnebed en daarbij wel een 150-tal grafheuvels. Men waande hier rond te dolen in een „Walhalla" van het voorgeslacht. Een stemmig, eenzaam landschap met ver verschiet en hier en daar een boschje, waarin het korhoen huist. Vooral des avonds, wanneer het lage licht der ondergaande zon reliëf geeft aan de oneffenheden van den bodem, beginnen de oude graven zich te verheffen en staan de heuvels wondermooi als zwarte koepels tegen de roode kim. Enkele heuvels, die zich door bijzondere grootte en afwijkende ligging onderscheidden, bleken een hoofdgraf te bevatten uit de oudere periode van den bronstijd, toen evenals in den steentijd de dooden nog onverbrand werden bijgezet.fEerst was een ronde plek met ongeveer 10 M. doorsnede afgeplagd en daaromheen een grep gegraven, waarin nog sporen van een houtbouw zichtbaar zijn. De blootgelegde plek was met een laagje zuiver wit zand bestrooid en het midden uitgediept tot een trogvormige grafkuil, waarin een boomstam-kist met een mannenlijk werd aangetroffen. Als bijgave lag daarbij een bro nzen dolkzwaard, zooals er uit de eerste phase van den bronstijd meerdere bekend zijn. Dit alles werd bedekt door een heuvel, waarvan de kern uit omgekeerd gelegde heideplaggen bestond. In latere graven komt aanvankelijk de boomstamkist nog voor, maar daarin ligt niet meer een onverbrand lijk, doch wel een hoopje verbrande menschelijke skeletdeelen. De kist werd al spoedig overbodig geacht, maar de rechthoekige 'grafkuil bleef voorloopig behouden als brandgraf,. totdat de gewoonte opkwam om de resten van het ver- DE TIJD DER BRONZEN WAPENEN 15 brande lijk in een urn te verzamelen en >jin een heuvel, soms in een reeds bestaanden grafheuvel te begraven. Dit laatste is zelfs een veel voorkomend verschijnsel en zoo kan soms één grafheuvel van het verloop van den doodencultus in den bronstijd een duidelijk beeld geven. De ligging der graven is steeds zoodanig, dat het oudere graf het centrum van den heuvel in beslag neemt en dat de jongere graven boven de oudere liggen of althans dicht aan de oppervlakte. Deze ontwikkeling van het grafritueel, hier met enkele woorden geschetst, nam in werkelijkheid vele eeuwen in beslag en stelt ons soms in staat om hetgeen de vormentaal der bronzen wapenen en werktuigen omtrent hun ouderdom doet vermoeden, te controleeren. Het typologisch vroege dolkzwaard uit een heuvel van Zeien paste precies bij den vroegen vorm van het grafritueel. Een Geldersche grafheuvel gaf een kijk op een latere phase. Bedoelde heuvel, gelegen bij Doorwerth is in 1924 door ons, met medewerking van Dr. van Giffen, systematisch onderzocht. In het centrum lag een brandgraf, dat door zijn omvang en zuiver rechthoekigen vorm duidelijk herinnerde aan boomkistgraven. De verbrande skeletdeelen waren erin uitgestrooid en nog niet in een urn bijgezet. Een graf dus uit den midden-bronstijd en dicht bij het graf lag een bronzen bijl uit dien zelfden tijd met z.g. „absatz", zooals er drie in Friesland gevonden werden. Een soort, die zich uit de randbijlen ontwikkelde en tot den nog betrekkelijken vroegen en midden-bronstijd wordt gerekend. iDergehjke graven geven aanwijzingen, dat ook in ons land de verschillende bronstijd-perioden zich niet aUeen door verschillend grafritueel, maar tevens door karakteristieke gebruiksvoorwerpen kenmerkten. Deze gegevens zijn echter voorloopig nog te schaarsch om nu reeds een algemeene chronologische indeeling der losse brons-vondsten te gedoogen. De bronzen wapenen en werktuigen uit het Z.O. van Friesland hebben dus de verdienste om, zij het ook op zeer bescheiden voet, een cultuurverschijnsel te vertegen- 16 FRIESLAND VÓÓR DEN TERPENTIJD | woordigen, dat zich na het einde van den steentijd niet alleen in alle deelen van Europa heeft geopenbaard, maar evenzeer in Egypte en Klein-Azië (Troje), om over het ! verdere Oosten en Amerika maar te zwijgen. Er is iets \grootsch in de zeer wijde gelding dezer oude culturen, een uiting van expensieve kracht, die tot nadenken stemt. Het is duidelijk, dat de bronzen wapenen en werktuigen alom in Europa in gebruik kwamen op dezelfde wijze als dikwijls is geconstateerd bij uitvindingen, b.v. van de drukpers in de 15de eeuw. Aan het optreden van nieuwe bevolkingselementen, als dragers van de bronscultuur, kan in verband met de uitgestrektheid van het terrein kwalijk worden gedacht. Men moge spreken van onbereikbaar ver afgelegen streken, doch nergens in Europa is een plek gevonden, waar de praehistorische beschaving, onafhankelijk van de rest van de wereld, een volmaakt eigen ontwikkeling te zien geeft.» Overal dezelfde groote lijnen, ondanks lokaal verschillende mtbeelding. Dit alles bewijst onomstootehjk, dat het onderlinge verkeer tusschen de volkeren van Europa reeds in de oudste tijden levendiger was dan oppervlakkig beschouwd verwacht kon worden. Voor den steentijd zou het nog eenigszins mogelijk zijn te veronderstellen, dat de bewoners van verschillende streken onafhankelijk van elkaar, door den drang der omstandigheden en het gelijke peil van ontwikkeling steenen wapenen en steengraven hebben uitgedacht, maar de verschijnselen in den bronstijd zijn aldus onmogelijk te verklaren. Immers, het materiaal zelf, waaruit de wapenen en werktuigen toen langzamerhand werden vervaardigd, eerst het koper en daarna het door toevoeging van tin ontstane, harder en daarom meer doelmatige brons, is van nature in vele landen en ook in ons land niet voorhanden of werd er eerst laat gewonnenJElk stukje koper of brons moest hier worden ingevoerd, aanvankelijk in den vorm van voltooide producten, later ook in meer ruwen vorm^De gietvorm voor een holle bijl, in Drente gevonden, bewijst, dat ook bier ten slotte de kunst verstaan werd om zelf het bronsgerei te gieten jHet handelsverkeer moet dus reeds in den bronstijd van aanmerkelijke beteekenis geweest zijn en DE TIJD DER BRONZEN WAPENEN 17 het onderling verkeer verklaart hoe zwaarden, bijlen en lanspunten zich overal in Europa vrijwel gelijkelijk hebben ontwikkeld. Een nieuw hoofd-type vertegenwoordigt vaak een vooruitgang in de techniek, een practische uitvinding, waarvan de kennis zich vrij snel over uitgebreide gebieden heeft voortgeplant. De dwarslijst b.v., die later tusschen de opstaande kanten der randbijlen werd aangebracht, verhinderde dat de bijl te ver doordrong in de spleet van het haaks omgebogen eind van den houten steel. |\ls een wig zat zij daarin, vastgebonden door omwikkeling van koorden. Spoedig leidde de dwarslijst tot een nieuwen vorm,fde „Absatzbijl", waarbij alleen het achterstuk gerand is. Van dit type zijn er in Friesland drie (Pl.V 5,6) voor den dag gekomen.Deze en verwante verbeteringen werden alom weldra toegepast en verklaren meteen hoe de oudere en minder praktische randbijlen in onbruik geraakten, niet lang naast nieuwe vormen in gebruik konden blijven en bijgevolg karakteristiek zijn voor een oudere phase van den bronstijd. Welke producten onze voorouders in Nederland konden afgeven in ruil voor het kostbare metaal, is niet bekend. Veel zal het niet geweest zijn en daarom kon zich destijds hier ook geen centrum van beschaving ontwikkelen, zooals in Engeland, dat tin afstond, of in Jutland en Sleeswijk, waar het in zuidelijke landen zoo gewilde barnsteen overvloedig kon worden vergaard. Elders, b.v. bij Halle in Duitschland, later ook te Hallstatt in Oostenrijk, was mijnzout de bron van welvaart, de kiem voor groote ontwikkeling van de bronscultuur. De betrekkelijke armoede van onze toenmalige landgenooten verklaart, dat de goedkoopere steen nog lang na het bekend worden der metalen in gebruik bleef. Men hoede zich echter voor overdreven voorstelling van dit verschijnsel. De Drentsche bronstijd-graven bevatten nog wel eens een steenen bijl met verloopen vormen of een ruw-afgeslagen vuursteenspaantje, dat als mesje dienst kon doen. Vuursteenen pijlspitsen komen in deze periode ook nog vrij veel voor en een deel der los in het Z.O. van Boeles, Friesland ^ 18 FRIESLAND VÓÓR DEN TERPENTIJD Friesland gevonden steenen bijlen behoort er stellig toe, maar in den Romeinschen tijd is bij de Germanen van steenen wapenen geen sprake meer. De zeer enkele stukken, die zich destijds in hun bezit bevonden, hadden geen praktische beteekenis en dienden alleen als votief-bijl en talisman om booze geesten af te weren, niet om den Romein te weer staan, en soms te verslaan. Bij de bespreking der terpen-vondsten komt dit nog nader ter sprake. Ook de bronzen wapenen en werktuigen waren bij de komst der Romeinen niet meer in gebruik bij de Germaansche bewoners van onze lage landen. Zelfs moeten zij reeds geniimen tijd te voren in onbruik zijn geraakt, daar men anders alhcht nog voorbeelden der laatste vormen in onze terpen zou hebben aangetroffen. Geen enkele vondst van dien aard is ons echter met zekerheid bekend, noch uit de Friesche, noch uit de Groninger terpen. Een tot een stompje afgesleten bronzen mesje uit een terp te Almenum in Friesland is het eenige, dat genoemd kan worden. Honderden terpen, onverdacht betrouwbare getuigen, hebben éénstemmig verklaard, dat zij zelfs in hun prilste jeugd, die minstens in de eerste eeuw vóór onze jaartelling valt, geen bronzen wapenen en werktuigen meer hebben gekend . Het gaat hier natuurlijk uitsluitend om de echte bronstijd-vormen, vooral wapenen en werktuigen, want brons bleef in gebruik als materiaal voor het vervaardigen van mantelspelden en dergelijke sieraden, die met hun soms zeer ouderwetsche vormen, zooals bij de terpen-cultuur zal blijken, nog wel eens aan typen uit de laatste phase van den bronstijd of den daarop volgenden Hallstatt-tijd herinneren. Met Egypte, waar de historische tijd zooveel vroeger begint dan in Europa, als uitgangspunt, is het mogelijk geworden het peil van den tijd, zij het ook gebrekkig, over te passen naar ver afgelegen en minder ontwikkelde culturen. De z.g. absolute dateering van de verschillende phasen van den bronstijd is op die wijze tot zekere hoogte mogelijk geworden, waarbij natuurlijk de bijzondere om- DE TIJD DER BRONZEN WAPENEN 19 standigheden van elke streek in acht zijn te nemen. Hiermede rekening houdend is, zoöals reeds vermeld, de vervaardiging van het vroege randbijltje van Donkerbroek te stellen in den tijd omstreeks 1500 v. Chr. Dat van de Absatzbijlen iets later, doch niet veel later dan 1000 v. Chr. en het gieten van de holle bijl (PI. V 7) en het Hallstattzwaard tusschen 1000 en 500 vóór onze jaartelling. Het zou te ver voeren om hier een overzicht te geven van het grootsche onderzoek en de klemmende argumenten, die o.a. een Montelius tot de aanneming van absolute data hebben geleid. Zijn systeem heeft in het buitenland algemeen toepassing gevonden en vindt, zooals wij zagen, reeds in vele opzichten bevestiging in hetgeen de bronstijd-grafheuvels in ons eigen land in de laatste jaren aan het licht brachten. 4. DE LATERE VÓÓR-ROMEINSCHE CULTUUR DER ZAND- EN VEENSTREKEN In vele streken van Europa eindigt de tijd der bronzen wapenen en werktuigen met het optreden van zwaarden en andere cultuur-objecten van ijzer. In de Zuidelijke landen werd het nieuwe metaal het eerst bekend en langzaam aan zien wij het ook in het Noorden en Westen optreden. In de zuidelijke gedeelten van Zweden was het omstreeks 500 v. Chr. reeds in gebruik. In de Duitsche Rijnstreken iets vroeger. In ons land is omtrent het optreden van ijzer in den vóór-Romeinschen tijd nog heel weinig bekend en dient naar andere gegevens te worden uitgezien om een indruk te krijgen van de cultuur der laatste eeuwen vóór onze jaartelling. Grafheuvel-velden in Drente en elders hier te lande leerden gelukkig enkele verschijnselen kennen, die kenmerkend zijn voor de laatste vóór-Christelijke eeuwen. In Friesland bestond er tot kort geleden een aanmerkelijke lacune tusschen brons- en terpentijd. Geen enkele vondst kon met zekerheid aan een tusschenliggende periode worden toegeschreven. In 1924 is daarin voor het eerst eenige verandering gekomen door het ontdekken en daar- 20 FRIESLAND VÓÓR DEN TERPENTIJD na systematisch onderzoeken van een kringgrepgrafveld te Oosterwolde. Dus weer op de oude zandgronden in het Z.O., waar ook het reeds vermelde laat-neolithische heuvelgraf werd ontgraven en meerdere bronzen wapenen spraken van de continuïteit der bewoning. Op een met eiken-akkermaalshout begroeid' hoog stuk land ten westen van den weg van Oosterwolde naar Langendijk-Wateren kwamen bij het graven naar zand enkele urnen (PI. IV) voor den dag, die aanleiding gaven tot een proefonderzoek. Na het blootleggen van den ondergrond, toonden zich daarin eenige min of meer volledige ronde kringen (PI. VI), dicht geraakte kringgreppels, die telkens een zeer laag, nauwelijks één meter hoog heuveltje hadden omgeven en in hun centrum een kuiltje met menschelijke lijkbrandresten bevatten. Te onderscheiden zijn hier dus de toevallig ontdekte urnen en de planmatig ontgraven kringgrepgraven, waarin nog geen urnen werden aangetroffen. Verwante graven zijn in de laatste jaren op tal van plaatsen in Nederland onderzocht en wel in Limburg, Brabant, Gelderland, Overijssel, Drente en Westerwolde in de provincie Groningen. In dezen zeer ruimen familiekring bestaan er uiteraard allerlei graden van verwantschap. Soms treden ook vreemde elementen op. Groote gelijkenis vertoonen de kringgrepgraven in Westerwolde, die in 1,920 en 1922 zeer nauwkeurig zijn onderzocht. Aldaar, onder Wolhnghuizen, gemeente Vlachtwedde, bestonden zij uit twee groepen, alleen hierin verschillend, dat bij de eerste de brandresten in een urn waren bijgezet, bij de tweede die resten, evenals te Oosterwolde, eenvoudig in een kuiltje in het centrum van den kringgrepheuvel waren neergelegd, mogelijk eens gewikkeld in een doek, die in den bodem geheel verteerde. De urnen van de eerste groep zijn van dezelfde soort, wellicht iets ouder dan die welke te Oosterwolde toevallig ontdekt en ook wel uit kringgrepheuveltjes afkomstig zullen zijn. De in 1922 bij Wèssingtange in dezelfde gemeente Vlachtwedde blootgelegde kringgrepgraven bevatten in hoofdzaak alleen hjkbrandresten en staan dus zeer dicht bij die welke planmatig te Oosterwolde onderzocht werden. Deze laatste zijn DE LATERE VÓÓR-ROMEIN SCHE CULTUUR 21 wel zeer sober toegerust. Omtrent de cultuur der hier begraven bevolking geven zij op zichzelf weinig licht. Toch is de vorm van het graf hoogst merkwaardig, als laatste uitlooper van een reeks, die kennelijk reeds begint bij de groep grafheuvels met hurkgraven uit de laatste phase van den steentijd, waartoe ook behoort het bovengenoemde oude graf in den „Galgenberg" bij Oosterwolde. Ook daar reeds een groote kringgreppel en daarbinnen soms een nauwere tweede greppel, waarin een houten paHssadeering stond. Bij bronstij dgrafheuvels van Zeien kwamen dergelijke kringgreppen of steenkransenvoorden dag. Bij jongere graven werd de structuur steeds minder verzorgd om ten slotte te ontaarden in de lage Oosterwolder en Wessingtanger kringgrepheuveltjes met brandrestkuil in het midden. Zonder urn, zonder een enkele bijgave. De urnen en latere kringgrepgraven van Oosterwolde behooren tot de voorlaatste of laatste eeuw vóór onze jaartelling, mogelijk tot nog iets lateren tijd. In het buitenland heet dat de La-Tène-tijd, een naam ontleend aan een rijke vindplaats in Zwitserland. In de terpen komen urnen van het Oosterwolder-type feitelijk niet voor. Slechts in enkele der oudste terpen is sporadisch in de onderste lagen aardewerk gevonden, dat er op gelijkt. Daar krijgen wij dan eindelijk eenig contact tusschen de oudere cultuurgroepen. der Friesche zand- en veenstreken en de jongere beschaving op de Friesche klei. Voor den lateren tijd hebben de Friesche zand- en veenstreken tot dusverre bitter weinig opgeleverd. Af en toe zal nog de een of andere muntvondst uit deze streken eraan herinneren, dat ook haar menschen bleven wonen. De zee dwong hen niet tot het opwerpen van terpen en daardoor is er van hun cultuur nog bijkans niets tot ons gekomen. Toch is ook hier de kans op vondsten uit den lateren tijd grooter geworden nu onlangs in het geographisch-verwante Drente, bij Wijster in de buurt van Beilen, een grafveld is ontdekt, ongeveer uit den tijd van 400 —1000 na Chr. Wie weet, wat de Friesche venen nog voor ons bewaren! Reeds zijn daarin sporen ontdekt van de zoo geheim- 22 FRIESLAND VÓÓR DEN TERPENTIJD zinnige oude houten wegen, die het den bewoners mogelijk maakten hier en daar op de smalste punten over de moerassige venen heen te trekken. Tot zekere hoogte vervulden zij dus een zelfden rol als de passen in hooggebergte. Die veenbruggen, bij Appelsga en Drachten en het steenen pad, dat bij Fochteloo naar het veen toeliep, zijn nog te weinig onderzocht om omtrent hun ouderdom iets met zekerheid te kunnen zeggen. Vroeger was men al spoedig overtuigd, dat hier de beroemde „p o n t e s 1 o n g i" teruggevonden waren, de lange bruggen, waarvan de Romeinsche legerscharen van Germanicus in het begin der eerste eeuw gebruik maakten bij hun tochten naar de Eems. Doch sedert er in verschillende landen, ook in streken, waar de Romeinsche legers zich nooit vertoond hebben, meerdere van die veenbruggen ontdekt en onderzocht zijn, gaat het niet meer aan om ook de bruggen in de Friesche venen zoo maar voor producten van Romeinsche techniek aan te zien. Uit Nederland en Duitschland zijn er reeds een zeventigtal veenwegen bekend. Sommige zijn ouder, anderen weer later dan den Romeinschen tijd. Doch hoe dit ook zij, in elk geval spreken onze Friesche veenbruggen van bewoning in lang vervlogen tijden. Het „kienhout", stobben van boomen, vormt een ondubbelzinnig restant van voormalige bosschen. Op de naburige zandgronden, bekend als de Friesche „Wouden" heeft ook veel hout gegroeid. Geen wonder, dat in deze zoo boschrijke oorden, o.a. bij Noordwolde, het gewei van e-en eland is gevonden. De bewoner der naburige terpen heeft hier gejaagd en maakte van de geweien der herten en elanden o.a. zijn landbouwgereedschap. In de laagveen-moerassen huisden bevers, waaraan herinnert een onderkaak, gevonden tus-* schen Beets en Oldeboorn. Nu huizen hier de veengraver in zijn woonschuit en daarnaast de boer, die zijn rogge zaait op de plaats, waar het hoogveen is weggegraven en goede afwatering den bodem bruikbaar maakte voor den landbouw. Een nieuwe beschaving is gaan groeien op het voormalige domein van den praehistorischen mensch. DE EERSTE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD (van omstreeks 2e eeuw vóór tot 400 na Christus) 1. INLEIDING A. Over terpentijd en terpencultuur in het algemeen De terpencultuur is de oudste beschaving op de alluviale kleigronden, die de provinciën Friesland en Groningen omzoomen en door de Wadden en de oudere zand- of geestgronden worden begrensd. Het oudst bewoonde kleioppervlak is in Friesland hoogstens enkele eeuwen vóór onze jaartelling door de zee gevormd. De bewoning concentreerde zich op bepaalde punten. Hier vormden zich in den loop der eerste tien eeuwen onzer jaartelling, deels door ophooging, deels door het blijven hggen van mest en anderen afval, op lage heuvels gelijkende hoogten, die thans in Friesland „t e r p e n" , in Groningen over het algemeen „wier den" genoemd worden. De hoogte van deze woonheuvels bedraagt bij de kruin meestal 2 tot 5 M. Zeer hooge terpen als die te Hoogebeintum (PI. XXXIII) bereikten vóór de elfde eeuw een hoogte van circa 7 M. en laafetgemelde werd bij den bouw van het op de kruin gelegen middeleeuwsche kerkje en kerkhof nog verder opgehoogd. De vorm is rond of iets ovaal en het oppervlak bedraagt in Friesland meestal één tot meerdere hectaren, bij die van Hoogebeintum ongeveer 10 H.A. De wierde van Ezinge in Groningen beslaat zelfs 15 H.A. Zeer groot waren ook de Friesche terpen bij Beetgum, Winsum, Ferwerd en Aalsum (PI. VII). Meerdere terpen liggen als een complex bijeen, zooals te Leeuwarden nog te zien is, dat op meer dan één terp gebouwd werd. De Kleine en de 24 DE EERSTE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD Groote Hoogstraat danken daaraan hun naam en helling. Bij de afgraving der terpen sedert de eerste helft van de 19de eeuw kwamen daaruit in enorme hoeveelheden de cultuuroverblijfselen der eerste kleibewoners voor den dag. Een onafgebroken reeks, die ons in staat stelt de oudste beschaving óp de Friesche klei van omstreeks 200 vóór tot de elfde eeuw na Christus te leeren kennen. Min of meer verwante hoogten liggen langs de geheele Noordzeekust, van België tot Denemarken, doch het eigelijke terrein van de terpencultuur wordt wel gevormd door de kleistreken van de provinciën Friesland en Groningen en daarvan vormen de terpen in het W. van Friesland het oudste kerngebied. Van Zeeland tot Friesland zijn de terpen cultuur-historisch van weinig beteekenis geweest en omtrent die in het buitenland, ten O. en N.O. van Groningen is nog maar weinig bekend. De Bataafsche Woerden in de Betuwe zijn in hun soort ook terpen, die vrij laag bleven en vooral van belang zijn voor de kennis der Germaansche cultuur in de eerste eeuwen onzer jaartelling. Hiervan zijn nog maar zeer enkelen onderzocht. Van algemeen standpunt bezien hebben de oudere cultuuroverbhjfselen van de Friesche zandgronden, naast die van een praehistorisch centrum als Drente, tot dusverre slechts lokaal belang, hoewel zij ter inleiding van de terpencultuur reeds een niet te miskennen beteekenis behouden. Geheel anders is het met de terpenvondsten en de terpen zelve, waarin Friesland ongetwijfeld historische documenten bezit van groote algemeene waarde voor de kennis der Germaansche cultuur. Monumenten die ook van beteekenis zijn voor den geoloog, die het belangrijke vraagstuk van de daling der alluviale Noordzeekusten bestudeert. Dan vindt de bioloog en de anthropoloog hier een materaal, zóó rijk als betreffende de eerste helft onzer jaartelling in Nederland nergens anders voorhanden is. Men moge dus bij de behandeling van de vóór-Romeinsche cultuur van Nederland de thans bekende gegevens uit de provincie Fries- INLEIDING — TERPENTIJD 25 land zonder al te groote schade kunnen veronachtzamen, zeker blijft het echter, dat de latere beschaving van ons land al zeer onvolledig geschetst zou worden, wanneer daarbij niet grondig gebruik werd gemaakt van hetgeen de Friesche en Groninger terpen daarvan zoo zeldzaam overvloedig hebben weten te bewaren. De Friezen vormen immers een zeer belangrijk bestanddeel van onze natie. Een zeer groot deel van NoordNederiand heeft zelfs gedurende de tweede helft van de terpentijd den naam van „Fresia", Friesland, gedragen. De toenmalige bewoners van onze lage landen waren in het buitenland als Friezen bekend en van de stam-echte Friezen is de beschaving met zekerheid door middel, en a 11 e e n door middel van de terpenvondsten na te gaan, nu voor de kleistreken van Friesland en Groningen vaststaat, dat hier de Friezen, reeds sedert de komst van Drusus, in het jaar 12 v. Chr., hebben gewoond en dat zij, in tegenstelling met de andere Germaansche stammen, die in den Romeinschen tijd ons land bewoonden, zich in hun terpengebied hebben gehandhaafd, zij het ook niet zóó onvermengd en intact als men voorheen, toen de terpen nog niet hadden gesproken, meende te moeten aannemen. Romeinsche soldaten hebben zich hier vertoond, koopheden uit de Romeinsche provinciën brachten er de voortbrengselen van de Romeinsche cultuur. Niet-Friesche Germaansche stammen, met name Angelen en Saksen kwamen in de dagen der volksverhuizing zich nestelen te midden van het Friesche volk en sedert de Frankische heerschers het gebied van den Frieschen koning Radbod ( bij het Frankenrijk hadden ingelijfd, begon ook de Frankische cultuur zich meer en meer te doen gelden in het Friesche kernland. Voor dej^i kennis van deze gebeurtenissen, die mede hun stempel hebben gedrukt op Neerland's vroegste geschiedenis en beschaving, geven de terpen allerbelangrijkste bijdragen. Vele trekken van de oud-Germaansche beschaving in onsland zijn eerst door de terpen-vondsten bekend geworden. Wie denkt bierbij niet aan de runen-inscripties, de oudste Germaansche taaldokumenten, en aan de lijfs- 26 DE EERSTE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD sieraden, o.a. de bekende goudvondst uit de Friesche terp bij Wieuwerd, die reeds sedert 1866 de aandacht van het buitenland heeft gevestigd op eenige belangrijke stalen van Germaansche kunst. Het fraaiste wel, wat ons land op dit gebied heeft opgeleverd. Het buitenland, dat reeds lang belang stelde in muntvondsten uit de Friesche terpen, begint ook kennis te nemen van de „Angelsaksische nederzettingen" zaken, zooals de Romeinsche legers die in den bedoelden vroegen tijd gebruikten, komen ook enkele Germaan- VERBLIJF DER ROMEINEN IN FRIESLAND 63 sche scherven voor. Iets wat bij vele Romeinsche forten o.a. te Vechten en Arentsburg eveneens het geval was en wijst op verkeer met de inheemsche bevolking. Ware de opvatting van Dr. Holwerda juist, dan,zou deze opgraving een geheel nieuwen kijk geven op de Germaansche cultuur en zou er tevens een moeilijk te verklarén tegenstelling ontstaan tusschen hetgeen eenerzij ds een onverdacht Bataafsche nederzetting als b.v. de woerd te Ressen, enkele K.M. ten Noorden van Nijmegen, aan het hcht bracht en, anderzijds het Kopsche plateau. Het is niet twijfelachtig, dat de Bataven zich van Romeinsche import-waar bedienden, maar toch bestaat de ceramiek van Ressen, volgens globale schatting van den kundigen lokalen verzamelaar en onze eigen waarneming nog voor circa 80 % uit inheemsen, d.i. Bataafsch vaatwerk, terwijl op het Kopsche plateau slechts enkele scherven van dien aard werden aangetroffen. Bij ons bezoek lag het opgravingsterrein bezaaid met Romeinsche scherven, waarbij geen enkel Germaansch stuk te vinden was. De Bataaf zou er dus twee culturen op na gehouden hebben. Te Nijmegen, reeds bij de komst der Romeinen een zuiver Romeinsche en te Ressen een in hoofdzaak Germaansche. Wij mogen gerust aannemen, dat de Germanen vooral in het begin van den Romeinschen tijd, voornamelijk eigen gemaakt vaatwerk gebruikten. In het Romeinsche fort te Vechten is wehswaar een groote hoeveelheid vroeg-Romeinsch vaatwerk ontgraven, doch daaruit is niet de gevolgtrekking te maken, dat Vechten reeds in den tijd van Keizer Augustus beteekenis had als handelscentrum en dat dergelijke waar toen reeds voor de Germanen werd aangevoerd. Terecht merkte Dr. Ritterling in dit verband op, dat in het Barbarenland in dien tijd de Romeinsche legerplaatsen nog de voornaamste afnemers waren van deze ceramiek. Deze uitweiding was noodig om het juiste hcht te laten vallen op een op zichzelf onaanzienlijk hoopje scherven (Afb. 3) van vroeg-Romeinsch vaatwerk uit de groote terp van W i n s u m ten Z. W. van Leeuwarden, in het 64 DE EERSTE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD hartje van het oude West ergo. Zij vertegenwoordigen minstens drie amphorae, de bekende, bijkans een meter hooge voorraadskruiken, voorts slanke één-oorige kruiken met typisch kraagvormige randen, een ruwwandige 0(30 Afb. 3. Vroeg romeinsch vaatwerk uit de terp te Winsum (Pr.). VERBLIJF DER ROMEINEN IN FRIESLAND 65 wrijfschaal, waarin graan werd gekneusd en een bord van terra-sigillata met het stempel van den bekenden pottebakker Gnaeus-Ateius, wiens waar reeds in de dagen van Keizer Tiberius in Germanië en Gallië verdwijnt en veel voorkomt in de bekende vroeg-Romeinsche legerplaats te Haltern in Westfalen, die bestaan heeft van omstreeks 11 vóór tot 17 n.C. De amphorae en de wrijfschaal behooren ook tot de soorten ,die de soldaten te Haltern gebruikten, terwijl de éénoorige kruikjes een overgang schijnen te vormen tusschen de typen van Haltern en die uit het iets jongere fort bij H o f h.e i m in den Taunus. Het is wel een duidelijk bewijs van de vlucht, die de provinciaal- Romeinsche oudheidkunde in deze eeuw heeft genomen, dat de Winsumer scherven met zekerheid gesteld kunnen worden in de eerste dertig jaren onzer jaartelling. Handelswaar kan deze ceramiek niet geweest zijn, omdat de Friezen in dezen vroegen tijd dergehjke dingen nog niet afnamen en het hier ook niet betreft een enkel verdwaald stuk, maar een typisch samengestelde groep. Hierbij komt, dat ter plaatse waarschijnlijk veel meer van dien aard te verzamelen geweest zou zijn, want de vondsten werden reeds gedaan in de jaren 1887—'90, toen de historische waarde van deze scherven nog niet werd begrepen .De terp te Langwerd, ruim één K.M. ten Z.O. van Winsum. leverde nog de punt van een amphoravan de voormelde soort, maar overigens pntbreken deze vroege voorraadskruiken tot dusverre ten eenen male in het geheele terpengebied, wat kwalijk het geval zou zijn indien zij te Winsum door den handel waren aangevoerd. Wij mogen dus in de Winsumer scherven een bevestiging zien, een aardige illustratie en aanvulling van hetgeen de hteraire traditie omtrent de relaties tusschen Romeinen en Friezen leerde kennen, met al te vage aanduiding van de plaatsen, waar de gebeurtenissen zich afspeelden. De Romeinsche soldaten, die deze ceramiek medebrachten, moeten zich noodwendig vóór of tijdens den opstand der Friezen van het jaar 28 n.C. te Winsum hebben vertoond, want tusschen dat jaar en de onderwerping door Boeles, Friesland 5 66 DE EERSTE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD Corbulo in 47 n.C. zijn er geen troepen in Friesland geweest en in den tijd van Corbulo was dergelijk vaatwerk reeds door andere vormen verdrongen. Dat laatste is iets, waar de oudheidkundigen het volmaakt over eens zijn. Hoewel op dit punt geen zekerheid meer is te krijgen, doet de interessante Winsumer vondst nog het meest denken aan overblijfselen van een zomerkanp, een praesidium, zooals die er in den tij d van Germanicus stelhg meerdere in het Friezenland zijn geweest in verband met de huiden-belasting en de bescherming van het gebied, waardoor, zooals wij zagen, de Romeinsche legers en vloten optrokken naar het verzamelpunt aan de Eems. Op de plaats van een dergelijk kamp kan zeer goed achteraf een hooge terp ontstaan zijn, zooals die van Winsum, die in den vroeg-Romeinschen tijd niet veel meer geweest kan zijn dan een kernheuvel van geringen omvang. Doch hoe dit ook zij, in elk geval zeggen dergelijke vondsten duidelijk, dat Romeinsche soldaten zich in Westergo hebben opgehouden vóór of in het jaar 28 n.C. en behooren zij tot de oudste terpen-dokumenten, waarvan het in den grond raken met zekerheid is de dateeren. Aan de overzijde van de voormalige Middelzee, die Friesland in twee gedeelten scheidde, zullen de Romeinsche soldaten zich ook wel eens hebben vertoond. In dit verband kunnen genoemd worden de scherven van een zeer fijn sigillata-kommetje uit de terp van Bilgaard, ongeveer twee K. M. ten N. van Leeuwarden. De fabriek van Ateius leverde geheele serviezen van deze soort aan de soldaten van het vroeg-Romeinsche Haltern. Zulke kleine scherven ontsnappen gemakkelijk aan de aandacht van de gravers en de voormelde zijn dan ook te danken aan de bijzondere oplettendheid van een goed geinstrueerden terpbaas, die ze als iets précieus in zijn tabaksdoos had bewaard en aan ons ter plaatse overhandigde. Mocht men nog willen twijfelen aan de bewijskracht van dergelijke scherven, bij een tweede vondst van geheel anderen aard is dat bepaald uitgesloten. Nauwelijks zes K.M ten W. van Winsum, weer in Westergo, kwam in 1914 een buitengewoon belangrijk voorwerp voor den dag VERBLIJF DER ROMEINEN IN FRIESLAND 67 uit de terp T o 1 s u m. Het conserveeringsvermogen van sornmige terplagen bewaarde hier een broos s c h r ij ftafeltje (PI. IX) van dennenhout, een unicum in ons land en ver daarbuiten, met daarop in Romeinsch cursief schrift gegrifte koopacte van een rund. Beide kanten zijn bedekt met een door bijmenging van kool zwart gemaakte waslaag. Met een stilus of schrijfgriffel (PI. X) is door die laag heen geschreven tot op het hout, dat door zijn hchtere kleur de inscriptie goed deed afsteken tegen de zwarte was. Gargilius Secundus, bhjkbaar een der talrijke kooplieden, die zich overal ophielden in de buurt van Romeinsche legers, denkelijk een leverancier van dat leger, kocht volgens deze acte voor 115 sestertiën een rund van Stelus, zoon van Riperius. Getuigen waren twee centurio's, waaronder Titus Cesdius van het vijfde legioen. Deze acte, vermoedelijk opgemaakt omdat het rund nog geleverd moest worden, geeft den indruk van volmaakt rustige toestanden onder een eerlijk Romeinsch bestuur. De omstandigheid, dat Cesdius behoorde tot het vijfde legioen, dat na 69 na Chr. niet meer in Germanië heeft gediend, wijst ook op voormelde vroege periode of mogehjk op den korten tijd van Corbulo. Na het terugtrekken van de troepen op den Rijnoever in 47 n. C. kunnen wij geen officieren (centurio's) van het vijfde legioen in Friesland verwachten. Bij den opstand in het jaar 28 zagen wij de soldaten van „het vijfde" te hulp sneUen, toen de troepen van Apronius door de Friezen waren verslagen en omsingeld. Dit legioen heeft zich dus stellig in Friesland vertoond. Het langst bekend is de in 1888 in de noordehjke helling van de reusachtige Beetgumer terp in Westergo gevonden geloftesteen voor de Germaansche godin Hludana (PI. X), thans met het schrijftafeltje van Tolsum een sieraad voor de verzameling van het Friesch Museum. Oprichters waren de Romeinsche pachters der visscherij, waarvan Quintus Valerius Secundus de chef of „manceps" was. De inscriptie is uitstekend bewaard, doch het zittende beeld van de go- 68 DE EERSTE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD din, dat daarboven troonde in een nisje, is geschonden. Hoofd en hals ontbreken. Het hjkt niet te gewaagd hier te denken aan den vroeg-Christehjken beeldenstorm, aan de dagen waarin Wilhbrord en Bonifatius zich erop beroemden vele monumenten van heidensche afgoderij te hebben vernield. Spreekt ook niet de levensbeschrijving van Wilhbrord over het vernielen van een dergelijk monument op het eiland Walcheren, waar, zooals bekend, bij Domburg in den Romeinschen tijd voor de godin Nehalennia aan het strand van de zee vele verwante gelof testeenen zijn opgericht ? Op het vasteland ten Noorden van den Rijn is dit de eenige Romeinsche inscriptie op steen, die bekend is en op waarlijk verrassend duidelijke wijze blijkt nu, dat de Romeinsche ondernemingsgeest de vischrijke Friesche wateren niet versmaadde, ze als staats-eigendom beschouwde en als domein heeft verpacht. De Middelzee, waaraan Beetgum lag, behoorde kennehjk ook tot dat domein en eerst in den tijd van Corbulo is het Friezengebied het eigendom van den Romeinschen staat geworden. In den tijd van Drusus werden de Friezen meer beschouwd als bondgenooten met bepaalde verphchtingen, dan als onderworpenen. De ouderdom van den steen van Beetgum is niet precies bekend. De vorm van de inscriptie wijst, volgens een bevoegd beoordeelaar, eerder op het eind van de eerste eeuw dan op den tijd van Corbulo. Een oordeel, dat de bekende meening van Mommsen bevestigt, dat de Friezen, ook na het terugtrekken der troepen tot den Rijngrens, afhankehjk bleven van het Romeinsche gezag, wat ook zou verklaren het voorkomen van Friesche regimenten in het leger. Friesland bleef in elk geval ook na 47 n. C. voor de Romeinen een soort wingewest, dat langs den waterweg naar het Noorden gemakkelijk was te bereiken en vanuit Vechten, dat nog in de tweede eeuw bezet was, in bedwang kon worden gehouden. Na de genoemde zeer sprekende bewijzen van het verblijf van Romeinen in de tegenwoordige provincie Friesland, in het bijzonder in het oude terpencentrum Westergo, dat het. dichtst bij den waterweg lag, mogen VERBLIJF DER ROMEINEN IN FRIESLAND 69 de minder duidelijke aanwijzingen wel worden overgeslagen. Verschillende Romeinsche oudheden, die in ander ver-' band nog ter sprake komen, kunnen zeer goed aan Romeinsche soldaten, ambtenaren of pachters hebben behoord, vooral wanneer is vast te stellen, dat zij in een vroege periode vallen en niet algemeen voorkomen. Slechts willen wij noemen fragmenten van een sigillatakommetje uit den tijd van Tiberius of Claudius en van een dito onversierd schaaltje uit de eerste eeuw, beiden gevonden in Oostergo in de terp van Cornjum, aan den oostelijken oever van de Middelzee. 4. DE AANVANG VAN DE TERPENCULTUUR Vroege groepen van inheemsche vondsten De aanvang van de terpencultuur is niet scherp te omlijnen, omdat zich in enkele terpen, in het bijzonder in Westergo, vroege verschijnselen voordoen, waarvan de ouderdom slechts vaag kan wordert aangeduid. Laat men deze oudste cultuurgroepen, die, zooals gezegd, alleen in enkele terpen voorkomen buiten beschouwing, dan begint de terpencultuur, in het algemeen genomen, omstreeks het begin onzer jaartelling. In de oudere terpen iets vóór, in de andere iets later, soms ook, zooals te Hatsum I, in de tweede eeuw n. C. Terpen, waaruit alleen oudheden sedert de tweede periode of den Karolingischen tijd gevonden worden, zijn uiterst zeldzaam. Tot de oudste algemeene groepen is te rekenen het uit de hand gevormde vroeg-Friesche vaatwerk met gekartelde randen, vervaardigd van klei, vermengd met schelpgruis, kaf en dergelijke bestanddeelen. Dat deze nog nader te bespreken potten behooren tot de oudste inheemsche Friesche ceramiek, daaromtrent bestaat geen twijfel en hebben wij hierin dus een vasten grondslag, die bij de beoordeeling van aard en herkomst 70 DE EERSTE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD der oudste Friesche beschaving een punt van uitgang kan zijn. Naast deze groep doen zich in de provincie Friesland soorten van aardewerk voor, die sterke verwantschap vertoonen met elders in v ó ó r-Romeinsche culturen optredend vaatwerk. De verspreiding ervan is verre van algemeen, volledige exemplaren komen, behalve bij de tweede groep, nauwelijks voor. Soms is de groep slechts vertegenwoordigd door enkele stukken. Eerst in deze eeuw zijn deze verschijnselen bekend geworden en zij verdienen bijzondere aandacht, omdat daarbij stellig de alleroudste sporen van de inheemsche terpencultuur gezocht moeten worden. Nieuwe verrassingen zijn geenszins uitgesloten. De verklaring van die in zoo beperkte mate bekende verschijnselen is dikwijls moeilijk, waar wij ze in ons land méerendeels alleen in de terpen aantreffen. Voortgezet systematisch terpenonderzoek zal ook hier den kijk moeten verhelderen. In dit stadium komt het er dan ook vooral op aan om die oudste verschijnselen zooveel mogelijk vast te stellen en bekend te maken. Over het algemeen bhjkt, dat men hierbij niet te denken heeft aan bewoning van het terpengebied van Friesland vóór de vorming van de laag zeeklei, die de vloer der oudste terpen vormt. Daarop is bij het verzamelen voldoende acht geslagen. Een uitzondering kunnen in dit opzicht vormen twee beschadigde urnen, gevuld met resten van verbrande menschehjke skeletten, afkomstig uit de terp van Bornwerd ten W. van Dokkum. De diluviale ondergrond treedt hier, gehjk in een vorig hoofdstuk vermeld, bij uitzondering dicht aan de oppervlakte, zoodat het hart van de terp kon worden aangelegd op een één tot anderhalve meter boven het omringende maaiveld uitstekenden diluvialen zandheuvel. De beide brandurnen, in den top van dien heuvel ontdekt, kunnen daarin dus begraven zijn vóórdat de terpbewoners zich ter plaatse hadden gevestigd. Dank zij hetgeen de bestudeering van de nu ook van de Friesche zandgronden bekende kringgrep-tumuh aan het hcht bracht, is vast te stellen, dat de brandurnen van Bornwerd behooren tot de AANVANG VAN DE TERPENCULTUUR 71 in die tumuli gevonden umen-groep uit den laten L aT è n e-t ij d, d.i. uit de vóór-laatste of laatste eeuw v. C, hoogstens nog uit het begin der eerste eeuw n.C. Het is zeer begrijpelijk, dat de bewoners der zandgronden in Friesland zich zoover noordehjk hebben gewaagd als de aard van het terrein zulks toehet. Ook aan de Hunze in de provincie Groningen trof van Giffen sporen van dergelijke vaatwerk der zandgronden-bewoners, dat overigens in de terpen ontbreekt. Is dus de vondst van Bornwerd voor de ouderdomsbepaling van de terpencultuur wel van belang, anderzijds blijkt, dat de menschen, die de kringgrep-tumuh aanlegden, niét waren de oudste terpenbewoners. Dan toch zou hun ceramiek in de terpen door meerdere stukken vertegenwoordigd moeten zijn. De eerste groep van het eigenlijke terpenvaatwerk is tot dusverre alleen bekend uit enkele terpen in het W. van Friesland. In het bijzonder kwamen uit de terp van Hichtum, enkele K.M. ten N. van Bolsward merkwaardige fragmenten voor den dag. Dit gaf ons aanleiding om uit deze terp eenige kisten vol scherven voor het Friesch Museum te laten verzamelen en daaruit de afwijkende vormen uit te zoeken. Bij bezoek ter plaatse werd ons bevestigd, dat deze scherven in de terp zelf gevonden waren. Zij representeeren dus zonder twijfel de terpencultuur. Hierbij vallen op (PI. XI) resten van buikige, gladrandige, goed afgewerkte potten met soms vrij hooge halzen, die min of meer scherp bij den buik zijn afgezet en op den schouder soms voorzien zijn van een klein doorboord snoeroogje of geheel ornamentaal knobbelvormig oor. De zeer oude terp van Kubaard, N. van Bolsward, bevatte zelfs een volledig exemplaar met concave oornop (PI. XI 9), dat sterk herinnert aan een urn uit den vroegen ijzertijd in het O. deel van Hannover. Onder het vaatwerk uit de jongere vóór-Romeinsche ijzer-periode in Mecklenburg is vaatwerk met scherp afgezetten hoogen hals en ornamentale ooren ruim vertegenwoordigd en daarbij zijn ook weer vormen, b.v. 72 DE EERSTE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD een urn uit Helm, die nabij komt aan fragmenten uit Hichtum. Deze vroege groep van terpenceramiek heeft dus wel een onmiskenbaar vóór-Romeinsch karakter, al blijft het voorloopig moeilijk om den tijd van vervaardiging zoo nauwkeurig te bepalen als dat bij de verwanten in N.W.Duitschland kan geschieden in verband met rijkere gegevens. Deze bestaan daar o.a. uit gehjktijdige metalen voorwerpen, als pennen van ijzer en brons met allerlei speciale vormen, die evenals de fibulae of veiligheidspelden dienden om de kleeding dicht te spelden. Na het overzicht der vroege verschijnselen komt de ouderdomsvraag nog nader ter sprake. Tot de, met het oog op het fragmentarisch karakter der bestanddeelen, vaag omlijnde eerste groep kunnen ook nog gerekend worden een drietal allermerkwaardigste scherven van beschilderdvaatwerk(Pl.XHO), wederom uit Hichtum en de reeds genoemde naburige terp van Kubaard. Het patroon bestaat uit bruine zig-zag banden en ruiten op grijsgeel fond. Verwante beschildering komt voor bij ceramiek uit den laten Tène-tijd, maar in ons land is er van dien aard buiten de terpen niets bekend. Het aantreffen van deze karakteristieke scherven was dan ook onze oudheidkundigen een ware verrassing. Niet minder opzien baarde een tweede groep van vroeg terpenvaatwerk, waarop in 1908 door ons het eerst de aandacht werd gevestigd en die nauw samenhangt met de vorige. Zij komt voor in de diepere lagen van de oudere terpen van Westergo. Dez* soort is fraai versierd en gelukkig goed vertegenwoordigd, niet alleen door talrijke scherven, maar ook door een aantal volledige wijdbuikige potten (PI. XII), die voor zoover bekend, uitsluitend voor huishoudelijk gebruik werden gebezigd. Alleen de buik is versierd met ingekraste rechte lijnen, die een geometrisch ornament vormen van schaakbord-patronen, gearceerde driehoeken, zigzag-banden, enz. De mooiste typen zijn zwart gesausd en gepohjst en het hjnornament is gevuld met fijngestampt schelpen- AANVANG VAN DE TERPENCULTUUR 73 gruis, dat door zijn glinsterende, helder witte kleur fraai afsteekt tegen het donkere fond. Daarnaast komen ook donker- en lichtgrijze tinten voor, terwijl de witte vulling vaak ontbreekt. De halzen gaan met een scherpen schouder naar den buik over en hebben altijd gladde randen. Het is evenals alle inheemsche terpen-vaatwerk uit de hand gevormd en betrekkelijk zacht gebakken. Stukjes van zeeschelpen in het baksel wijzen erop, dat het ter plaatse uit zeeklei is vervaardigd. Zeer opmerkelijk is de verspreiding, want in de Groninger terpen ontbreekt het en in de provincie Friesland komt het in hoofdzaak alleen voor in Westergo, zeer sporadisch ook in Oostergo, o.a. in de oude terpen van Cornjum en Hoogebeintum. Ook overigens heeft men tot dusvèrrre in Nederland buiten de terpen van de provincie Friesland te vergeefs gezocht naar sporen van deze opvallende en daardoor gemakkelijk te herkennen groep. Alleen in Z. Limburg vond Dr. van Giffen een geheel gelijksoortige scherf. Toch behooren de geometerische patronen, waaruit de versiering bestaat, reeds sedert den steentijd tot de meest geliefde ornamenten op vaatwerk en minstens tot den Romeinschen tijd duiken zij telkens weer op in allerlei culturen van Europa, als een oud refrein, dat nooit geheel van het pottebakkers-répertoire in den praehistorischen tijd is verdwenen. Ook witte vulling komt af en toe voor bij deze versiering. Reeds de eerste en oudste laag van Troje leverde hiervan voorbeelden. In hoofdzaak bestaat dit ornament in rechthjnig gestreepte driehoeken, vaak tot twee banden geordend, die met de spitsen der driehoeken tegen elkaar zijn gericht op zoodanige wijze, dat daartusschen een breede zigzag-hjn wordt uitgespaard. Worden de spitsen op elkaar gezet, dan krijgt men gestreepte driehoeken en gladde ruiten, z.g. schaakbordpatronen. De zigzag-hjn speelt in oudere culturen een groote rol. In Friesland komen naast deze combinaties nog vele andere ornamenten voor, o.a. banden van twee of meer parallel loopende lijnen, soms weer gevuld met schraffeering. Niet zonder belang is, dat tusschen de rechte 74 DE EERSTE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD lijnen ook wel ronde kuiltjes of inpuntingen verschijnen. Het ontbreekt dus niet aan verwante verschijnselen in het buitenland. Vooral in het bronzen tijdperk heeft bij de ceramiek van Oost-Europa de z.g. „Lausitz-groep", het geometrische ornament, zich rijk ontwikkeld, toen in het Noord-Germaansche gebied het aardewerk op een veel lageren trap stond. De zoo hoog staande Lausitz-groep heeft ten slotte grooten invloed op de N oord-West-Duitsche ceramiek uitgeoefend, en zoo zien wij daar gedurende den Halstatt- en Tène-tijd gestreepte driehoeken en de zigzagbanden een voorname rol spelen. Vooral in den laten Tène-tijd, dus in de laatste eeuw vóór onze jaartelling, heeft de geometrische versiering van het vaatwerk zich in Hannover sterk ontwikkeld. Daar vinden wij allerlei versieringen en ook vormen van vaatwerk, die in vele opzichten doen denken aan de geometrische groep uit Westergo. f^M, Daarmede is nog niet gezegd, dat de Friesche groep, die een eigen lokaal karakter heeft, rechtstreeks uit de groep in Hannover is af te leiden, maar de gehjkheid der verschijnselen, het samengaan met het ook daar voorkomende vaatwerk met hoogen hals, maakt toch wel aannemelijk, dat wij in Westergo met vaatwerk uit den Tène-tijd te doen hebben, dat zich onder gelijksoortige invloeden heeft ontwikkeld als de N.W. Duitsche groep. Treffend bhjft voorts, dat men bij die laatste groep reeds in het begin van den vóór-Romeinschen Ijzertijd (Jastorf-Stufe) als nieuw motief aantreft gladde strepen, die met den vinger van hals tot bodem getrokken zijn als rechte banden, die later weer door hjnen begrensd worden en op den duur overgaan in gestreepte banden. De gladde, met den vinger getrokken lijnen treden af en toe ook bij de Friesche geometrische groep. (PI. XII 5). De nationaliteit van deze groep moeten wij voorloopig in het midden laten. Hoofdzakelijk zal zij in gebruik geweest zijn in den laten Tène-tijd. Wellicht nog met haar laatste vormen, in de eerste eeuw onzer jaartelling. Die eeuw heeft zij o.i. niet overleefd, daar bij de afgraving van de in Westergo gelegen terp van Hatsum I, AANVANG VAN DE TERPENCULTUUR 75 waarvan de kern systematisch is onderzocht, geen enkel scherfje van deze soort gevonden werd en tweede en derde eeuwsch Romeinsch aardewerk daar geenzins ontbrak. De vele variaties van het ornament wijzen op een plaatsehjke ontwikkeling van eenigen duur, terwijl ook dé vormen een zekeren groei vertoonen. Tot de meest oorspronkelijke typen mag gerekend worden de hier afgebeelde (PI. XII1) zeer fraaie vaas uit Schettens, die door haar rechte, vrij hooge hals en snoeroogje in verband staat met onze eerste groep. Het gave potje uit Hartwerd (PI. XII 2) met typisch uitgeknepen oortje vertoont een gelijk profiel. Beide stukken zijn overgangsvormen, die tusschen de eerste en tweede groep instaan. Bij de derde vroege groep van terpenvaatwerk kan de toelichting kort zijn. Hier gaat het om fragmenten van een goedbekende soort, die in vele urnen-velden van ons vaderland en daarbuiten in volledige exemplaren is aangetroffen. Bij de scherven-coUectie uit Hichtum kwamen naast stukken van de eerste en tweede groep ook meerdere fragmenten voor van z.g. vroegGermaansche potten met door vinger-indruk aan de bovenzijde gekartelde randen (PI. XV 1 —6). Zij behooren tot de laatste eeuwen vóór onze jaartelling en kunnen zich uiterlijk nog tot in de eerste eeuw n. C. gehandhaafd hebben. Het vroeg-Friesche gekartelde, oorlooze vaatwerk, sluit zich er onmiddellijk bij aan en is er rechtstreeks uit af te leiden. Toch is het verschil duidelijk, daar bij de vroegFriesche, in alle andere terpen van de provincie Friesland voorkomende soort, de randen reeds min of meer geprofileerd zijn, althans uitgebogen, zoodat de kartehng zijwaarts is gericht, hetgeen bij de vroeg-Germaansche scherven van Hichtum en de vazen uit de urnenvelden niet het geval is. Deze laatsten vertoonen vaak een hoogen hals met gekartelden lijst om den schouder. Ook in Groningen zijn enkele scherven van deze soort ontgraven. De eerste en derde groep, die, zooals wij zagen, hoofd- 76 DE EERSTE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD I zakelijk alleen in de terpen van Hichtum en Kubaard vertegenwoordigd zijn, vormen met de vroegste stukken van de meer algemeen in Westergo verspreide tweede groep (de geometrisch versierde), o.i. de oudste elementen van de terpencultuur. I Als vroegste metaalvondsten treden op enkele massieve, beneden plat en boven bolle halsringen, van brons met geometrische versiering (PI. XIII1), die overeenstemt met het ornament op de tweede groep van het vaatwerk. Voorts verschillende mantelspelden met La-Tène-vormen (PI. XIII2—4), waaronder als oudste een vroege vorm uit Winsum en eenige middel- en laat-Tène-typen uit terpen in Westergo, Oostergo en de provincie Groningen. De afwezigheid van bronzen wapenen en werktuigen en van vroege ij zer-vormen, zooals die wel uit N. W. Duitschland bekend zijn, geeft een aanwijzing, dat zelfs de oudste cultuur van Hichtum en Kubaard niet veel vroeger gesteld kan worden d^fci o m- I streeks 200—100 vóór onze jaartelling. Tot dusverre zijn wapen en en werktuigen van steen, die sporadisch in enkele terpen voorkwamen, buiten beschouwing gebleven. Bedoeld zijn natuurlijk vormen, bekend in de steentijdcultuur. Shjpsteenen komen in alle tijden voor. Soms is een shjpsteen wel eens voor een bijl aangezien. Deze ouderwetsche groep gaf dikwijls aanleiding tot onjuiste voorstellingen, ook omdat nauwkeurige statistische opgaven nog niet bekend gemaakt werden. Zoo heet het, dat volgens Dr. Pleyte steenen wapenen en werktuigen vrij veel in de terpen gevonden zijn. Pleyte zelf zegt daarentegen „toch zijn dergelijke stukken zeldzaam". Dit is ook onze ervaring en die van Dr. van Giffen. Persoonhjk hebben wij zelfs nimmer een steenen wapen of werktuig van de voormelde soort op een terp aangetroffen, hoewel die in de laatste dertig jaren herhaaldelijk werden bezocht. In die jaren kwamen bij het Leeuwarder Museum slechts een vijftal van die steenen objecten binnen, die vrij zeker uit terpen afkomstig zijn. Bij één, het alleroudste type, staat dit niet vast, de AANVANG VAN DE TERPENCULTUUR 77 terpschipper, die het voorwerp bracht en de terp van Wetsens als vindplaats opgaf, kan, zooals meer voorkomt, te goeder trouw hebben gedwaald. Andere stukken zijn meer dan dertig jaren geleden gevonden en met het vermelde vijftal zijn het nog maar een twaalftal messen of schrabbers van vuursteen, een zestal bijlen en bijltjes en vier bijlhamers met ronde opening voor den houten steel (PI. XIV). Van het geheele terpenmateriaal van het Leeuwarder Museum, dat uit circa twintigduizend nummers bestaat, vormen deze 22 steenen werktuigen en wapenen slechts een gering percentage. Van vergaan in den bodem door den tand des tijds in bij deze rubriek natuurlijk geen sprake. Het meest opmerkehjke zijn wel de 12 min of meer halvemaanvormige messen, die herinneren aan de zagen van vuursteen uit het einde van den steentijd. Zeven werden bij elkaar gevonden in de terp van Hartwerd bij Bolsward, drie kwamen uit een terp te Spannum en de beide anderen uit een terp te Witmarsum. Deze drie terpen hggen alle in Westergo. Van de bijlhamers zijn er twee in het N.O. van Friesland bij Oostrum voor den dag gekomen, dus in Oostergo, een derde uit een terp bij Workum in Westergo; terwijl de laatste, een miniatuur-vorm, uit Hallum in Oostergo kwam. De bijlen vertoonen over het algemeen verloopen vormen. De reeds genoemde bijl van vuursteen, die in een terp te Wetsens gevonden zou zijn, is daarentegen een volmaakt karakteristiek en vroeg exemplaar, een WestEuropeesch type met dunnen top of nek(Pl. XIV 5). Deze bijl is zelfs ouder dan die uit het hunnebed van Rijs. Het is ten eenenmale uitgesloten, dat de terpenbewoners in den tijd omstreeks het begin onzer jaartelling nog in staat zouden geweest zijn een dergelijk voorwerp, een product van lange ervaring, een unicum in het terpengebied, te vervaardigen. Indien het voorwerp werkelijk uit een terp afkomstig is, dan moet het door de bewoners ergens in de zandstreken gevonden en als talisman bewaard zijn. Ook bij de overige bijlen en bijlhamers ligt een dergelijke verklaring voor de hand. Van elders is het s y m b o- 78 DE EERSTE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD lische gebruik van steenen wapenen, eeuwen na het einde van den steentijd, met zekerheid geconstateerd. In het volksgeloof hebben de „donderkeilen" nog lang een rol gespeeld. Zelfs in onzen tijd placht, volgens Montehus, een vrouw op het eiland Gotland een groote steenen bijl in den brouwketel te hangen om den boozen geest af te weren. Een eveneens in Skandinavië voorhanden steenen hamerbijl, versierd met romaansch rankenornament, is kennelijk in de middeneeuwen gevonden en toen aldus versierd. Een andere heeft een runeninscriptie gekregen. Het is te dwaas om aan te nemen, dat in de middeneeuwen nog dergelijke voorwerpen zouden zijn vervaardigd en gebruikt als wapenen of gereedschappen, zooals men dat in den steentijd deed. Toch werd naar aanleiding van dergelijke vondsten wel aangenomen, dat de Germaansche bewoners van ons land in de eeuw omstreeks Christus' geboorte nog ten deele in een „steencultuur" verkeerden. Deze opvatting is o.a. een gevolg van vermoedens, waarvan de onjuistheid bleek bij een nauwkeurige excursie naar een aan praehistorische overblijfselen rijk heideveld in Oost-Drente. Het voorkomen van de enkele steenen wapenen en werktuigen in de terpen is dus geenszins een aanwijzing voor een continuïteit van de steentij dcultuur tot in den Romeinschen tijd. De Romeinsche schrijvers maken dan ook geen gewag van steenen wapenen bij de Germanen, wel van hunne enorme lansen en speren, die blijkens de vondsten van ijzer waren. Speren van vuursteen zijn er nimmer in de terpen aangetroffen. Nu is het zeer goed mogelijk, dat steen tot den Romeinschen tijd gebezigd werd om er schrabbers of vuurslagen van te vervaardigen. Doch een dergehjk beperkt gebruik typeert de cultuur, waarbij deze dingen behoorden, nog niet tot een steencultuur. De voormelde mesvormige stukken vuursteen uit de terpen zijn stellig een nadere bestudeering waard. Waartoe zij gebezigd werden is onzeker. Uit graven, die bepaald tot den steentijd behooren, "zijrrzij ons tot dusverre van elders niet bekend. Vroeger zagen wij bij de behandeling van het z.g. „Op- AANVANG VAN DE TERPENCULTUUR 79 piduniBatavorum" te Nijmegen hoe het cultureel aanpassingsvermogen der Bataven werd overschat. Bij het aannemen van een soort steencultuur op grond van de enkele, ook in de Bataafsche woerden gevonden steenen wapenen, wordt dat aanpassingsvermogen veel te laag gesteld en het is moeihjk om beide opvattingen, die bij den zelfden auteur worden aangetroffen, met elkaar te rijmen. 5. DE FRIEZEN EN HUN VAATWERK — DE OORSPRONG VAN DE FRIESCHE CULTUUR Het inheemsche terpenvaatwerk uit de eerste vier of vijf eeuwen onzer jaartelling is wat Friesland betreft in enorme hoeveelheden bekend. Het heeft een Germaansch karakter en ontwikkelt zich zoo geleidelijk, dat het wel van één enkelen stam afkomstig moet zijn, die daar gedurende deze eeuwen gevestigd was. De reeds vermelde berichten der oude geschiedschrijvers stellen buiten twijfel, dat dit de Friesche stam is uit den Romeinschen tijd. Nu wij dit Friesche vaatwerk hebben leeren kennen, kan het een middel zijn om ook daar waar de hteraire overlevering ons in den steek laat, Friesche bevolkingselementen van andere te onderscheiden. Altijd wanneer die andere stammen een cultureele tegenstelling vormden met de Friezen. Of dit met de Bataven, Kaïminefaten, Chauken en dergehjke Germaansche stammen het geval was en met name reeds in den tijd van Drusus is een vraag, die eerst beantwoord zal kunnen worden wanneer de inheemsche cultuur dier stammen nauwkeuriger bekend is dan tot dusverre. Vooral de Bataafsche woerden dienen ten dien aanzien nader onderzocht te worden. Reeds nu staat vast, dat een bepaald soort van het Bataven-vaatwerk kwalijk van het Friesche te onderscheiden is. Voor het toekomstig vergehjkend onderzoek bhjft het van het hoogste belang, dat de cultuur der Friezen als terpenbewoners zoo zeldzaam rijk tot ons is gekomen en dat de voornaamste verschijnselen daarvan wat de Friesche en Groninger terpen betreft nu wel geacht kunnen worden in de verzamelingen te Leeuwarden, Groningen en Leiden 80 DE EERSTE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD vertegenwoordigd te zijn. Thans is het zaak die gegevens verder te verwerken en meer algemeen bekend te maken. Voortgezet systematisch terpenonderzoek zal de hjnen, die zich nu reeds beginnen af te teekenen steeds scherper doen uitkomen. Bijzonder valt op, dat de hier bedoelde Friesche ceramiek niet volmaakt gelijkelijk voorkomt over het geheele terpengebied van de provinciën Friesland en Groningen. Dit zelfde deed zich, in veel sterkere mate, voor bij de drie vroege groepen van terpenvaatwerk, die een zeer beperkte verspreiding vertoonden. Als oudste Friesche groep doen zich dan voor de reeds terloops genoemde oorlooze huispotten met gekartelde randen, r uwwandig en met de hand gevormd uit klei (PI. XV 7— 18) vermengd met schelpengruis, kaf of dergelijke bijmengselen. Gave stukken zijn zeldzaam. Scherven zijn er tallooze, doch uitsluitend uit de oudere terpen, en de afwerking der randen vertoont wat facetteering en wijze van kartering betreft zeer veel variatie. Kennelijk heeft dit Friesche vaatwerk zich ontwikkeld uit de kartelrandige, vroeg-Germaansche, min of meer cyhndervormige urnen, die wij in vele streken in Duitschland rechts van den Rijn aantreffen, bij Dusseldorf, Duisburg, ook meer in het Noorden, verder bij Trier en eindelijk in onze vaderlandsche urnenvelden uit de laatste of vóórlaatste eeuw onzer jaartelling. De ook in enkele terpen van Westergo en Groningen aangetroffen, reeds behandelde derde vroege groep van terpenvaatwerk. Het zou van belang zijn te weten waar het vroegFriesche vaatwerk zich ontwikkeld heeft uit deze blijkbaar door verschillende Germaansche stammen tot het begin van den Romeinschen tijd gebruikte cylinderpotten. Heeft, wat waarschijnhjk lijkt, deze ontwikkeling plaats gehad terstond na de komst der Friezen in Friesland, dan volgt daaruit, dat zij zich te voren, wat de kartehandige ceramiek betreft, niet hebben onderscheiden van andere Germaansche stammen en kan dit dan op zichzelf geen middel zijn om hunne aanvankelijke woonplaatsen DE FRIEZEN EN HUN VAATWERK 81 nauwkeurig te leeren kennen. Daar het vroeg-Friesche, het oudste algemeen in Friesland voorkomende vaatwerk is en de Friezen in het jaar 12 v. C. door Drusus hier werden aangetroffen, zal het reeds omstreeks het begin onze jaartelling bestaan hebben. Het komt voor in de diepste lagen der terpen en het systematisch onderzoevan de terp Hatsum I bij Drojarijp leerde, dat het in de tweede eeuw n.C. reeds zeldzaam begon te worden. Opmerkelijk bhjft, dat het in de Groninger terpen veel minder voorkomt dan in de provincie Friesland. In de Bataafsche waard te Ressen ten N. van Nijmegen troffen wij enkele verwante gekartelde randscherven aan. Een tweede soort van vóór-Karolingisch Friesch vaatwerk onderscheidt zich van de vorige door het in het algemeen ontbreken der karteling. De randen zijn effen. Naast meer zeldzame oorlooze typen traden op den voorgrond bolle vormen met één of twee o o r e n. (PI. XVI) Evenals bij de vorige groep zijn de randen óf enkelvoudig óf door facetteering gepofileerd, zoodat twee of meer randzónes voorkomen. De oudste typen hebben enkelvoudige randen. Deze soort komt algemeen voor in de terpen van Friesland en Groriingen en heeft zich minstens tot de zesde eeuw gehandhaafd. Een zekere ontwikkeling is vooral bij de oorenpotten onmiskenbaar. De oudste hebben een korte uitgebogen hals, die in den boUen schouder wegzinkt. De oortjes tusschen schouder en hals rijken nog niet tot den bovenrand van den pot en de hals is vaak versierd met een dubbele of meervoudige streep-band, getrokken met een soort vork (XVI6). Slankere potten met gef acetteerde randen, tot den rand reikende en op de ombuiging uitgetrokken ooren behooren tot de latere vormen. De oudste soort komt in de Groninger terpen weinig voor, in de oudere terpen van Westergo daarentegen overvloedig en is zij vaak oranjerood van kleur. De Bataafsche woerden leverde geheel soortgelijk ooren-vaatwerk met enkelvoudige randen. Te Ressen vonden wij een dergelijk stuk zonder streep-band. Boeles, Friesland 6 82 DE EERSTE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD In het algemeen is deze groep dus jonger dan de vorige. De oudste exemplaren dateeren stellig reeds uit de tweede eeuw n.C, vermoedelijk reeds uit de eerste eeuw, en waren in gebruik tegehjk met het kartelrandigvaatwerk. Het gelijktijdig gebruik van verschihende soorten ceramiek is op zichzelf geen ongewoon verschijnsel. Voor bepaalde doeleinden waren de oorenpotten ook geschikter dan oorlooze, die moeilijker te dragen waren. Naast de gewone soort met de natuurlijke tinten van bij open vuur gebakken zeeklei, stelde de Fries blijkbaar ook prijs op vaatwerk, dat zorgvuldiger was afgewerkt. Het gladrandige Friesche vaatwerk uit den Romeinschen tijd, speciaal ook de oorenpotten, komen n.L ook voor in z.g. smoortechniek. Deze stukken zijn dan goed afgewerkt en glanzend zwart of donkergrijs. De glans werd bereikt door polijsting met een houten of beenen staafje. Vóór het bakken werd het ruwe oppervlak van de grove en met schelpengruis, enz. vermengde klei dan eerst overgoten met een sausje van fijngeslibde klei, die na polijsting een matglanzend uiterlijk gaf. Dit sausen werd in het algemeen veel toegepast, ook bij niet gesmoord vaatwerk. Of deze z.g. gesmoorde soort nu werkehjk in den technischen zin van het woord „gesmoord" is, n.1. gebakken in een oven, waarin men de rook op het vaatwerk liet inwerken, is zeer de vraag. De kleur kan ook gevolg zijn van bestrijken met graphiet en dergeÜjke stoffen. In de gesmoorde groep presenteert het Friesche vaatwerk zich op zijn best. Aardig zijn vooral de slanke voetbekers (PI. XVI8,10) uit de3de of 4de eeuw.Waarschijnhjk zijn het drinkbekers, die bhjkens de vele voeten, die ervan gevonden worden, tot den gewonen inventaris van het Friesche huis behoord moeten hebben. Tot dusverre zijn voetbekers van dit zachte, matglanzende baksel ons alleen bekend als Friesch werk. Zij laten echter zien, dat ook de terpenbewoner gevoehg was voor algemeene stijl-invloeden, want verwante bekervormen (PI. XXX 1) treden in andere factuur o.a. ook op bij ongeveer gelijktijdige Saksische ceramiek der Elbestreken en ook reeds vroeger in de Germaansche grafvelden in de buurt van DE OORSPRONG VAN DE FRIESCHE CULTUUR 83 Keulen. Een enkele maal komt bij de Friesche gesmoorde waar een bord of schaal voor, o.a. uit de terp te Blija, dat kennelijk geinspireerd is op een Romeinsch import-stuk van terra-sigillata (XVI 14). De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat de z.g. gesmoorde Friesche ceramiek een voortzetting is van de te voren behandelde groep van het geometrisch versierde vaatwerk waarbij ook matglanzende zwarte ,potten optreden. In Westergo vindt men beide groepen in dezelfde terpen, o. a. te Hichtum en Kubaard. Is dit zoo, dan zou daaruit volgen, dat de geometrische groep tot het Friesche vaatwerk gerekend moet worden. Een zaak is van belang voor het vraagstuk van de herkomst der Friesche cultuur van Westergo. De oorsprong van een bepaalde cultuur, de herkomst van een volksstam is meestal moeihjk vast te steUen wanneer de hteraire overlevering geen duidelijke aanwijzingen geeft. De meeningen omtrent de herkomst der Friezen geuit, loopen nogal uiteen. Een populaire Friesche schrijver vertelt o.a. precies, waar de Friezen woonden vóór den Kimbrischen vloed en duidt die woonplaatsen aan op-een kaartje als een nu door de zee ingenomen strook langs de Nederlandsche kusten. Dit is natuurlijk zuivere phantasie, in strijd met de vondsten en de wordingsgeschiedenis van het terpenland, dat eerst na de vorming van rijpe zeekwelders, dus na de doorbraak en overwinning jvan de zee, door de Friezen is bewoond geworden. Van leen bewoning van het voormalige „Haflandschap" is tot 'dusverre, zooals wij zagen, niets van beteekenis gebleken. De oudere cultuur der zand- en veengronden kan zich vroeger iets meer noordehjk hebben uitgestrekt dan de tegenwoordige grens dier gronden, doch niets geeft het recht om die zandgronden-cultuur Friesch te noemen. Daar de Friesche cultuur in het vaatwerk verwantschap vertoont met de Bataafsche is het van belang, dat Tacitus van de Bataven weet te vertellen, dat zij vroeger een jdeel uitmaakten van den stam der Chatten en, verjaagd 84 DE EERSTE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD na een stamtwist, zich op het bekende eiland hebben gevestigd. Tevens namen zij de onbewoonde stranden van Gallië, dus een strook ter linkerzijde van den Rijn, in bezit waar zij onder Romeinsch gezag kwamen. Op deze laatste mededeeling is wel eens het vermoeden gebouwd, dat de Romeinen de Bataven naar ons land hebben verplaatst, doch de tekst geeft daartoe geen aanleiding, waar uitdrukkehjk een onderlinge twist als reden voor de verhuizing wordt opgegeven. Op dit vermoeden voortbouwende werd nu ook ten aanzien der verwante Friezen verondersteld, dat de Romeinen wel de hand gehad zullen hebben in hun komst in ons land. Dit hjkt al zeer onwaarscMjnhjk, gezien de wijze, waarop zij met Drusus kennis maakten. Wel staat vast, dat de Chatten woonden in Hessen en moeten dus de Bataven en wellicht ook de verwante Friezen en Kanninef aten uit die buurt afkomstig zijn. Even als de Bataven kunnen de Friezen vroeger deel uigemaakt ihebben van een grooteren stam met anderen naam. De archaeologische gegevens, die de terpen verschaffen, gedoogen het aannemen van een herkomst van de Friesche cultuur, althans van een deel daarvan, uit de Rijnstreken. Daar komen immers o.a. in de buurt van Frankfort vroegGermaansche urnen met gekartelde randen voor, die wij evenals de verwante vormen in onze urnenvelden en in enkele terpen van Westergo als voorloopers konden aanzien van het vroeg-Friesche kartelrandige terpenvaatwerk. Overigens bhjven dergelijke aanwijzingen eenigszins vaag, omdat de overeenkomstige vaatwerk-typen, gelijk gezegd, ook in N.W. Duitschland voorkomen. Dat alle Friezen, die zich op onze kleistreken vestigden, uit éénzelfde streek afkomstig zijn, staat op zichzelf geenszins vast. Tacitus onderscheidt reeds de grootere en de kleine Friezen en ook de eigenaardige, zich vrijwel tot Westergo beperkende verspreiding van het geometrisch versierde vaatwerk, met naaste verwanten in het meest zuidelijk gedeelte van ons land, doet denken aan meerdere bevolkingselementen, en herkomst uit verschillende DE OORSPRONG VAN DE FRIESCHE CULTUUR 85 streken. Zoo zien wij later, in de vijfde eeuw, de onderling verwante stammen der Angelen, Saksen en Jutten zich in Engeland vestigen. Waar in den vóór-Frieschen tijd vele cmtuurverschijnselen in Friesland, Groningen en Drente invloed uit het Oosten en N.Oosten vertoonen, is het geenszins uitgeslotën, dat ook een deel der Friesche immigranten uit deze richting kwam. Het vergelijkend archaeologisch onderzoek kan in de toekomst daaromtrent stellig meer hcht verspreiden. Het daarvoor in aanmerking komende buitenlandsche materiaal is nog te weinig bekend gemaakt om er thans uitvoerig bij stil te kunnen staan. Van veel belang zijn ook de menschehjke skeletten en deelen daarvan, die meermalen in de oudste terpen van Westergo voor den dag kwamen. 6. INDUSTRIE — HANDEL — ROMEINSCHE IMPORT De vestiging van het Romeinsche gezag in Gallië en langs den Rijn had grooten invloed op de beschaving der rechts van die rivier wonende, min of meer vrije Germanen. Zij werden nu niet langer door andere barbaarsche stammen gescheiden van de hoogste beschaving dier dagen, maar grensden rechtstreeks aan de vestingen en steden van de nieuwe Romeinsche provinciën, te vergehjken met de Europeesche nederzettingen in onze koloniën. Vroeger moesten de beschavingselementen een veel langeren weg afleggen voordat zij de bewoners van ons land konden beïnvloeden; thans ging dit veel vlugger en trad naast indirecte mwerking ook rechtstreeksche import op den voorgrond. Ten gevolge van een eenigszins eenzijdige belangstelling in de producten van de klassieke beschaving heeft het langen tijd ontbroken aan juist begrip van de inheemsche cultuur. Het is nog niet zoo lang geleden, dat men o.a. in Duitschland alles wat de Germanen gebruikten en er technisch verzorgd uitzag, aan de Romeinen toeschreef en aldus ook handelde met de, bhjkens vondsten in Ro- 86 DE EERSTE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD meinsche legerplaatsen, door de Romeinen gebruikte voorwerpen. ^ Thans weet mejfbeter. De Romeinsche legioenen, die een geheel door Galliërs of Germanen bewoond gebied gingen veroveren en koloniseerën, konden onmogelijk vanuit het verre Italië voorzien worden van alles wat voor het dagelijksche leven noodig was.Men stelle zich Jan Pieterzoon Coen en consorten voor bij hun komst in Indië! Naast vele rechtstreeks uit Italië meegenomen of nagezonden artikelen, vooral ook terra-sigillata, zien wij aanvankelijk in vroeg-Romeinsche legerplaatsen als Haltern in Westphalen, ook producten van inheemsche industrie. _ Aan de Germanen zijn vooral eenige soorten van bronzen mantelspelden te danken, waarvan de vormen rechtstreeks aansluiten bij die der inheemsche spelden uit den laatsten vóór-Romeinschen ijzertijd, de z.g. La-Tène-pèriode. Zelfs inheemsch-Germaansche kookpotten werden ijverig in Haltern gebruikt. De Keltische bevolking aan den linkerkant van den Rijn, wier ceramiek op veel hooger peil stond dan die der Germanen, zorgden voor een werkehjk fraaie namaak van het door de Romeinen uit Italië aangevoerde en door de transportkosten extra dure sigülata. De techniek en het materiaal van deze z.g. Belgische ceramiek bleef inheemsen Gallisch, doch de vormen waren meerendeels Romeinsch. Zelfs werd deze namaak wel van fabrieksmerken voorzien. Van dit meestal glanzende, zwarte, op den schijf gedraaide Belgische vaatwerk of terra-nigra zijn er o.a. uit de vroeg-Romeinsche graven en nederzettingen te Nijmegen prachtige reeksen verzameld. Straks zullen wij verwant terra-nigra bij de terpenbewoners aantreffen (XXII3—6). De groote vraag naar dergehjke artikelen, ontstaan door de komst der Romeinen, deed als het ware in en om de provinciaal-Romeinsche centra een inheemsche industrie ontstaan, waar vroeger de barbaren alleen werkten voor kleine plaatselijke kringen. Langzamerhand verdween in de Romeinsche provinciën, vooral in de groote plaatsen, de aanvankelijk scherpe tegenstelling tusschen Romeinsche en inheemsche in- INDUSTRIE — HANDEL — ROMEINSCHE IMPORT 87 dustrie, omdat de daar gevestige Germaansche en Gallische handwerkslieden geromaniseerd werden en ook uit Italië en uit de oudere steden van Gallië allerlei technische krachten en koopheden kwamen opdagen. De in Italië gevestigde nijverheid ging voorts in de provincie, in de nabijheid der voornaamste afnemers, d.i. der legioenen, fabrieken oprichten, in het bijzonder ook voor het vervaardigen van terra-sigillata. Zoo ontstond de z.g. provinciaal-Romeinsche industrie. De terpenvondsten leveren interessant materiaal voor de behandeling van het vraagstuk betreffende den invloed der Romeinen op de Germaansche cultuur. Van het vóórRomeinsche cultuur-bezit der Friezen zijn naast het reeds behandelde vaatwerk vooral te noemen de veiligheidspelden met La-Tène-vormen. Enkele uit brons gegoten, gedeeltelijk welhcht ook gesmede exemplaren zijn tot ons gekomen, zoowel uit Groninger als uit Friesche terpen. De algemeene verspreiding geeft het recht om althans een deel dier spelden aan de Friezen toe te kennen. Enkele zouden vóór-Friesch kunnen zijn. Het gieten van dergelijke spelden met dikwijls grillige vormen, b.v. een midden-Tène exemplaar (PI. XIII4) uit de terp te Rauwerd in Friesland, eischte een groote handigheid. De beugel met twee ruitvormige verbreedingen is afzonderhjk gegoten en eindigt aan de achterzijde als een oog, waardoor de overlangsche draad van de losse spiraalrol heenloopt, terwijl het stompe einde van die draad gestoken is in een kanaalvormige opening nabij voormeld oog. Een zeer vernuftige constructie, die wij tot dusverre bij andere spelden nog niet aantroffen en die stellig niet van de Romeinen is afgeneusd. De aardige bronzen brilspiralen (PI. XIII6), die soms als mantelspeld gebezigd werden, leveren een tweede voorbeeld van in oorsprong vóór-Romeinsche inheemsche metaalbewerking. Er zijn reeds minstens vijf exemplaren van bekend uit Westergo, Oostergo en één uit een Groninger terp. Het type is te vervolgen tot in den, aan de Tèneperiode vooraf gaanden, Hallstatt-tijd en de voormelde ver- 88 DE EERSTE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD spreiding deed reeds vermoeden, dat zij nog door de Friezen in het begin onzer jaartelling werden gebruikt. Door het systematisch onderzoek van de terpen^te Hatsum in Friesland en Ezinge in Groningen, waarbij telkens één als mantelspeld gebezigde brilspiraal voorkwam, is nu bekend, dat althans deze specimina zich tot Afb. 4. Sieraden van brons gevonden in een terp te Zwichum. (Pr.), o. armband */»; 6. chatelaine Va- INDUSTRIE — HANDEL — ROMEINSCHE IMPORT 89 de eerste en tweede eeuw n.C. bij de Friezen hebben gehandhaafd. Hierbij sluit zich aan een bronsvondst uit de Friesche terp te Zwichum, bestaande uit een armband met zeven wmdingen, eindigende in spiraalvormig opgerolde knoppen en een chatelaine, waaraan dergelijke knoppen voorkomen (Afb. 4). Ook dergehjke dingen komen reeds voor in de Hallstatt-beschaving van centraal Europa en vinden in de terpen hunne laatste dateering. Van Romeinschen invloed is hier nog geen sprake en in de oudste Romeinsche legerplaatsen ontbreken zij volmaakt. Reeds in het begin van de eerste eeuw n.C. treden naast deze oer-inheemsche typen nieuwe vormen van mantelspelden op, als producten van de voormelde door de komst der Romeinsche clientèle in het leven geroepen Germaansche en provinciaal-Romeinsche industrie. Hierbij vallen vooral op,dez.g.„Augenfibeln"(Pl. XVI 15,6), ontstaan uit Germaansche spelden uit den Tène-tijd. Het verrassende feit doet zich voor, dat dit type plotseling over een zeer groot gebied verschijnt, n .1. in geheel gélijksoortige, althans nauwverwante exemplaren, zoowel in de terpen als in de vroeg-Romeinsche legerplaatsen te Haltern en Hofheim, in geheel Duitschland en zelfs in Denemarkèn. Van de talrijke soorten van mantelspelden, die in den vroeg-Romeinschen tijd, d.i. vóór 70 n.C, in de Rijnstreken voorkomen, is de serie der „Augenfibeln" de eenig#e, die even sterk in de Romeinsche provinciën als in Noord-Europa optreedt. Op de verklaring van dit merkwaardige verschijnsel kan hier niet al te diep worden ingegaan. Men dient wel aan te nemen, dat export hier reeds een rol heeft gespeeld, hoewel daarvan overigens in deze vroege periode nog niet veel te bespeuren iirff De omstandigheid, dat de Germanen reeds vóór de komst der Romeinen verwante spelden bezigden, zal de afname bevorderd hebben. Gedeeltelijk zullen zij zelf geïmporteerde exemplaren hebben nagemaakt, waartoe de Germaan, zooals wij zagen, zeer wel in staat was. Wat de terpenbewoners betreft is het niet twijfelachtig, dat zij dit type voornamelijk hebben leeren kennen via Vechten, waarvan de beteekenis voor- 90 DE EERSTE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD Friesland reeds werd uiteengezet. In Vechten toch komen deze „Augenfibeln" volgens het prachtige onderzoek van Almgren „massenhaft" voor, evenals in de buurt van Mainz. Te Vechten zelfs in grooteren getale dan waar ook. Nu ook de Romeinsche soldaten zich van deze spelden bedienden, ligt het voor de hand, dat het dienen van Friezen als hulptroepen bij de vroeg-Romeinsche legers het verspreiden van deze spelden in Friesland moet hebben bevorderd. De te Vechten gevonden exemplaren zullen voor een deel ook van de af en toe daar vertoevende Germaansche troepen afkomstig zijn. Naast de „Augenfibem" komen in Friesland sporadisch nog enkele andere uit vroeg-Romeinsche legerplaatsen bekende bronzen fibulae voor, die wij hier niet nader zullen opsommen. Het zijn soms prachtige middelen om de ouderdom van een terp aan te duiden en zij kunnen ten deele afkomstig zijn van Romeinsche soldaten bij hun bezoek aan Westergo. In het bijzonder is alleen nog te vermelden een in minstens vijf exemplaren uit Friesche en Groninger terpen bekende late Tène-fibula van brons (PI. XVII 1,2), die door Almgren op grond van Belgische stukken voor Keltisch werd gehouden. Terwijl deze autoriteit meende, dat dit Tène-type zich in den Romeinschen tijd niet verder had ontwikkeld, bleek dat althans Nederland in dat opzicht een uitzondering vormt. In Vechten, waar de oudere soort voor zoover bekend, tot dusverre ontbreekt, is daarentegen een breedere, iets latere vorm (PI. XVII 3,4) voorhanden, terwijl in de terpen beide soorten voorkomen. Ook deze spelden behooren tot de vroege vondsten omstreeks uit den tijd van Keizer Augustus en toonen op hun beurt aan, dat wel met de komst der Romeinen, zoowel bij de terpenbewoners als bij de Germanen in het algemeen, allerlei nieuwe typen optreden, doch dat daarom nog niet zoo maar van Romeinsche import gesproken mag worden. De samenhang met inheemsche vormen uit den laten Tène-tijd, zij het dan in Galhsche of Germaansche uitvoering, bewijst bier, dank zij de wel eens versmade typologie, zonneklaar, dat aan oorspronkelijk Romeinsch werk niet gedacht kan worden. Dit is INDUSTRIE — HANDEL — ROMEINSCHE IMPORT 91 een der aardige cultuur-historische resultaten van het oogenschijnhjk dorre werk om de verspreiding en ontwikjkehng van tallooze mantelspelden na te gaan. Het verdwijnen in de vroeg-Romeinsche nederzettingen kenmerkt de Tène-fibulae ten duidelijkste als de meest betrouwbare vertegenwoordigers der vóór-Romeinsche beschaving van het terpenvolk, waardoor natuurlijk niet uitgesloten is, dat in den overgangstijd, omstreeks het begin onzer ij aartelling, enkele late Tène-typen in gebruik bleven naast de jongste der daaruit ontsproten nieuwe vormen. De nieuwe vormen van mantelspelden, die in de eerste eeuwn. C. en reeds bij het begin daarvan-bij de Friezen optreden, kunnen zeker in het algemeen als van elders geïmporteerd beschouwd worden, maar zij wijzen nog niet op een directen uitvoerhandel door in de Romeinsche nederzettingen en provinciën gevestigde koopheden. De van ouds bestaande ruilhandel moge een levendiger aanzien gekregen hebben, doch muntvondsten van èenige beteekenis, het duidelijke teeken van directe handelsbetrekkingen, ontbreken nog in de eerste eeuw en de in die eeuw geimporteerde Romeinsche artikelen zijn schaarsch en ook daarom is het in vele gevallen ondoenlijk om uit te. maken of dergehjk vroeg voorwerp aan een Fries heeft toebehoord dan wel is achtergelaten door de Romeinen, die als belastinginners of pachters der visscherij, of wel om zuiver militaire redenen in de eerste eeuw zich af en toe in Friesland hebben vertoond, o.a. in den tijd van .Olennius en Corbulo. Van handel van eenigen omvang kon eerst sprake zijn nadat het Romeinsche gezag zich bhjvend in ons land gevestigd had. Daarna begonnen ook de koopheden te profiteeren van de wegen, die voor de legers en vloten waren gebaand. Reeds bij den Bataafschen opstand wordt melding gemaakt van door het land zwervende Romeinsche koopheden en zoetelaars, de eerste slachtoffers van de Kanninefaten en Friezen, die zich bij de Bataven hadden aangesloten. De verzorging van de~Romeinsche garnizoenen eischte al spoedig de hulp van deze tusschenper- 92 DE EERSTE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD sonen, waarvan het bekende schrijftafeltje uit Tolsum ons reeds een deed kennen, die een rund kocht. Dr Heinrich Willers heeft in 1901 een belangrijk hoofdstuk geschreven „Zum Römischen Handel im freien Germaniën" en daarbij aan de hand der muntvondsten het begin der rechtstreeks door den Romeinschen handel met de Germanen aangeknoopte relatiën aangeduid. Romeinsche munten zijn de oudste munten, die in de terpen voorkomen. Tacitus vermeldt in zijn Germania (98 n.C), dat de dicht bij den Rijn wonende Germanen gaarne goud en zilver in den handel aannamen en een zekere voorliefde toonden voor de „s e rrati et bigat i", de getande zilveren denariën en die met de voorstelling van een tweespan; terwijl de meer in het binnenland wonenden met geld weinig wisten aan te vangen en zich tot den ruilhandel bepaalden. De „serrati" zijn gemunt ten tijde van de Romeinsche Repubhek van 91 — 53 v.C, de „bigati" nog eerder, n.1. tusschen de jaren 126 — 53 v.C. Zij bleven bhjkbaar lang in circulatie en zijn zwaarder dan de sedert Nero in omloop gebrachte denariën. Vandaar kennelijk de genoemde voorkeur voor de oudere soorten. Interessant is nu, dat muntvondsten met dergehjke vroeg-Romeinsche denariën tot dusverre alleen uit Nederland en het Eemsdal bekend zijn. De Romeinsche handel moet zich dus geruimen tijd tot deze streken hebben beperkt. De Nederland sche vondsten, drie in getal, werden gedaan in de terp van F e i n s ten Z. W. van Leeuwarden, in Westergo, te O nn a op de Friesch-Overijsselsche grens en te Denekamp in Overijssel. Deze laatste wordt tot de groep van het Eemsdal gerekend, De vondst van Feins (PI. XVIII 1—3) leverde 58 stuks met 4 van Keizer Tiberius (14 — 37 n.C.) als jongsten, die van Onna minstens 240 stuks met 19 van Tiberius als jongsten. Bij Onna waren er 32 bigati en 8 serrati, bij Feins 2 en 1. Ook de jongste stukken vertoonen sporen van circulatie, zoodat deze munten eenigen tijd na de regeering van Tiberius in de grond geraakt moeten zijn. Volgens Willers eerst aan het eind der eerste of het begin der tweede eeuw n.C. Een enkele maal komen- ROMEINSCHE IMPORT 93 de vóór-N eroniaansche denariën nog voor in gezelschap van de na de regeering van Nero geslagen soorten en dan blijkt, dat de eerstgemelden in het midden der 2e eeuw uit den omloop begonnen te verdwijnen. In den loop van de tweede eeuw n.C. breidde de handel zich veel verder uit. De na Nero geslagen denariën worden gevonden tot ver naar het Oosten en ook in Denemarken en de Scandinavische landen aangetroffen. Het eiland Gotland, bekend om zijn handelsrelatiën leverde alleen reeds 5016 stuks, tegen 1845 uit andere deelen van Scandinavië. In hoofdzaak werden de Gotlandsche denariën geslagen tusschen 69 — 192 n.C. en schijnt de groote massa in het vierde kwart der 2de eeuw ingevoerd te zijn. Ook in de terpen kwamen dergelijke vondsten van na-Neroniaansche denariën voor (PI. XVIII6—8) n.1. te T z u m, Wi nsum, Bolsward en Finkum. Groepjes van respectievelijk 13, 11, 11 en 9 stuks. De oudsten waren van Galba (68—69 n.C), de jongsten resp. van Crispina (175 — 192), Septimius Severus (193 — 211), Lucüla (± 184 n.C.) en Gallus (251 — 253). Vóór-Neroniaansche stukken kwamen bij deze latere groepen niet meer voor en het best vertegenwoordigd zijn de munten van Hadrianus (117 —138) en Antoninus Pius (138 — 161). Ook onder de stuksgewijs in de terpen gevonden munten waren deze typen goed vertegenwoordigd. Gouden munten uit de eerste vier eeuwen n. C. zijn in Friesland en in het algemeen in het vrije Germanië uiterst zeldzaam. Friesland leverde in het geheel 6, waarvan feitelijk slechts 2 vóór 400 n.C. gecirculeerd zullen hebben, n.1. een sohdus van Nero (PI. XVIII 9) en een sohdus van Keizer Postumus, een prachtexemplaar (PI. XVIII10) in 262, vrij zeker te Keulen, geslagen en zoo fonkelnieuw, dat het wel spoedig na de emissie in den grond geraakt moet zijn. In tegenstelling met Gotland, waar Romeinsche bronzen munten zeldzaam zijn, heeft Friesland nog te wijzen op twee vondsten van klein-bronzen, beide in de buurt van Dokkum ontgraven en beide van keizers uit het laatst der 3e eeuw. Die van D r i e z u m bevatte 94 DE EERSTE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD ongeveer 500 stuks, de andere 63, waarbij minstens 41 van voormelden Postumus, geslagen in het jaar 267 n.C. Groot- en middel-bronzen komen af en toe los voor den dag en alles inbegrepen zijn ons nu uit de provincie Friesland omstreeks 822 vóór 400 geslagen Romeinsche munten bekend, die bijkans alle berusten in het Friesch Museum te Leeuwarden. De Gotlandsche vondsten spreken van een tamelijk plotselinge staking van de import van Romeinsche denariën, die zich ook in andere landen van het vrije Germanië voordoet en toegeschreven wordt aan het uitbreken van den strijd tusschen de Goten en de Romeinen. In Friesland heeft de import van Romeinsche munten bhjkens het voormelde in elk geval geduurd van omstreeks 100— 300 n. C, een tijdperk van twee eeuwen. Ook daarna bleef dat geld nog in omloop tot het langzamerhand door het goudgeld der volgende periode werd verdrongen. Daar Gotland bij uitstek een handelscentrum was en de meeste Romeinsche munten juist daar voorkwamen, is het niet twijfelachtig, dat de invoer van dergelijk geld een gevolg geweest moet zijn van rustig handelsverkeer. Ook voor het terpen-geld is deze verklaring te aanvaarden en inderdaad komen zoowel in de terpen als in geheel NoordDuitschland, Denemarken, Zweden en Noorwegen allerlei producten van de Itahaansche en vooral provinciaal-Romeinsche industrie voor, die op zichzelf reeds spreken van handelsverkèer met de Romeinen. Sommige van die Romeinsche importrartikelen worden in al de gemelde streken gevonden, andere als b.v. glaswerk zijn tot dusverre in Friesland zeer zeldzaam. De eene streek was natuurlijk ook welvarender en koopkrachtiger dan de andere. Gouden vaatwerk werd naar het Noorden niet uitgevoerd, wel gouden armbanden, vingerringen en mantelspelden. Van deze groep leverde Friesland slechts twee gouden vingerringen (PI. XVIII11,13). Een zware, uit de 2e eeuw, gevonden teDronrijp, heeft op een steentje deals „a vo", d.i. „aan den grootvader" te lezen inscriptie, ROMEINSCHE IMPORT 95 de andere, uit de 4de eeuw, heeft een gesneden steen met Diana-voorstelhng. Vaatwerk van zilver is uit verschillende vondsten in het vrije Germanië bekend, waaronder de vermaarde vondst van Hildesheim wel de voornaamste plaats inneemt. Dergehjke kostbaarheden waren blijkens de reparatiën meestal reeds geruimen tijd in Romeinsch bezit geweest, voordat zij afgedankt werden en naar de barbaren verhuisden. Zelfs in de Friesche terp van Winsum is in 1861 een eenigszins verwante zilvervondst gedaan bij het verlagen van het kerkpad. De schat woog niet minder dan (s\ pond aan fijn zilver, met een gehalte van 997/1000. Op een fragment na is dit ongemeen belangrijke zilver verkocht aan een goudsmid te Franeker en versmolten. Vóór het smelten is alles goed bezien door Dr. Banga, die mededeelde, dat er bij waren stukken van een grooten beker met vergulden rand, versierd met fraai lofwerk en grootere en kleinere rosetten tusschen krullen en bochten, terwijl de buitenrand fijn gepareld was. Daarbij behoorde een ten deele samengeslagen, gegoten voetstuk, eveneens met ornamenten en parelrand. Verder kenbare overblijfselen van schalen, ter grootte van onze tafelborden, met breede vlakke randen en ringen, zoo zwaar, dat zij met de handen niet gebogen en gebroken konden worden. Het in het Friesch Museum bewaarde en door Dr. Banga geredde fragment stelt buiten twijfel, dat het hier gold Romeinsch zilverwerk. Het bestaat uit een plat stuk zilver, waarop bevestigd zijn verguld zilveren plaatjes (PI. XVIII 12) in den vorm van een leeuwtje, een paard of ezel en een man. De plaatjes zijn gegraveerd en het soort ornament herinnert aan de in de 3de eeuwn. C. o.a. op bronzen emmers van het z.g. Hemmoor type veel voorkomende voorstelling van circusspelen en jachttafereelen. Overigens is de versiering met afzonderlijke plaatjes als hier iets zeer bijzonders. Dr. S. Loeschcke, die dit fragment bezichtigde, vestigde onze aandacht op een kan uit de 2e eeuw met ingelegde jachtvoorstelhngen, vroeger te Rome, nu te Berhjn. Zoo houdt door dit kleine fragment de groote vondst, ook na de versmelting, nog hare 96 DE EERSTE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD cultuurhistorische beteekenis. Van zilver zijn ook nog een paar Romeinsche haarnaalden. Tot de voornaamste export-artikelen van de koopheden uit de Romeinsche provinciën behoorde allerlei bronsgerei. Geen wapenen of werktuigen, maar vaatwerk en godenbeeldjes. Aanvankelijk waren het nog producten van in Italië gevestigde fabrieken. Het goede Itahaansche bronswerk heeft zich op de buitenlandsche markt zelfs veel langer weten te handhaven dan het Itahaansche sigillata. Capuaansche kasserollen met de daarin passende zeven, een soort steelpannen, die dienden om den wijn te ontdoen van den draf, vonden tot omstreeks het midden der 2de eeuw n.C. hun weg zelfs naar de kusten van de Oostzee. In Denemarken zijn er minstens dertig, ook van later type, gevonden. Tacitus weet dat aan de bij den Rijn wonende Germanen wijn werd verhandeld, doch die export ging veel verder. Volgens Plinius dronken de Germanen in het Noorden wijn uit de horens van oerossen en nog in de 16e eeuw dronken de Friesche kerkvoogden op de rekendagen bier uit met zilver gemonteerde buffelhoorns. Het goede, donkerbruine Itahaansche brons bestaat aanvankelijk uit koper en 16 % tin. Later gaat Capua over tot het goedkoopere geelkoper, waarin tin door zink is vervangen. Doch dit mocht niet verhinderen, dat in het midden der 2e eeuw het Itahaansche brons verdrongen werd door producten van provinciale fabrieken, o.a. in de buurt van Aken. Deze maakten vooral klokvormige bronzen emmers van het „Hemmoor-type", waarin de wijn gemengd werd. Voorts kasserollen en zeven, die vermoedelijk door Gallische koopheden weer tot Scandinavië werden uitgevoerd. Volgens Willers tusschen 150—350 n. C. Ook in de terpen ontbreken dergehjke import-artikelen niet, doch meestal zijn alleen de massieve bestanddeelen van het bronzen vaatwerk overgebleven. Zware handvatten van Capuaansch brons, met dierenkoppen versierd, uit Winsum en Holwerd, zijn ook naar het eigen oordeel van Willers, geuit bij zijn bezoek aan het Friesch Museum, ROMEINSCHE IMPORT 97 afkomstig van groote bekkens of kommen uit de eerste eeuw, waarvan te Nijmegen gave exemplaren voorhanden zijn. Massieve Bacchus-busten o.a. uit Miedum, dienden tot bekroning der stijlen van drievoetige bekkenstanders. Een fraaie Ceres-buste uit Hallum (PI. XIX 5) in hoog-relief en 15 c.M. lang versierde eens een groot bronzen vat. Op slanke bronzen schenkkannen (oenochoë) wijzen de sierhjk gebogen handvatten, eindigende in vogelhalzen, afkomstig uit Hallum en Beetgum. De zware, zuiver met acanthus-ornament versierde standring van een uit Italië geïmporteerde kom, werd te Dongjum gevonden. Ook het latere brons is vertegenwoordigd o.a. door het geheele bovenstuk van een kasserol uit Kimswerd en twee steelfragmenten uit Winsum (Fr.) en een Groninger terp. De derde-eeuwsche emmers van het Herrimoor-type, vervaardigd in de buurt van Aken zijn in Friesland bekend uit Makkum en de „Hoogterp" bij Leeuwarden. Denemarken leverde er 12, Noorwegen 7, Hannover 35. De voormelde kasserollen en emmers leveren een duidelijk bewijs, dat omstreeks de 3e eeuw of iets vroeger ook wijn voor de bewoners van het terpenland werd aangevoerd. De waterweg, die via het Vhe de Rijnstreken met het Noorden verbond en langs Friesland liep, zal bij deze export ongetwijfeld een rol gespeeld hebben. Daarvan spreekt ook nog een volledige kasserol van het eiland Texel. Vechten moet hier de uitvoerhaven geweest zijn met verbindingen, die tot Noorwegen reikten. Door den fragmentarischen toestand komt dit bronzen vaatwerk in de toonkasten van het Friesch Museum weinig tot zijn recht. Anders is dat met de over het algemeen goed geconserveerde bronzen beeldjes (PI. XIX), meest voorstellingen van Romeinsche goden en godinnen en van enkele dieren. Zij vormen wel de aardigste groep van de Romeinsche af deeling. Niet minder dan een twintigtal godenbeeldjes uit de provincie Friesland spreken van de voorlief de van den Fries voor deze voorstellingen van Romeinsche godheden. Mercurius is onder de beeldjes vijfmaal vertegenwoor- Boeles, Friesland 7 98 DE EERSTE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD digd, Mars achtmaal, Fortuna, Hercules, Apollo en Jupiter elk éénmaal, Minerva minstens tweemaal. Een deel van deze goden is stellig nog in Italië gegoten in de eerste eeuw. Het laatst bekend geworden volledige Marsbeeldje (PI. XIX 2) is niet minder dan 22.8 c.M. hoog en werd in omvang kennelijk nog overtroffen door een hol gegoten Mars of Minervabeeldje uit Ferwerd, waarvan het bij den hals afgebroken hoof d tot den helmtop reeds 10 c.M. lang is. Welke beteekenis hechtten de Friezen en de overige Germanen aan dergehjke voorstellingen der Romeinsche goden ? Willers meent, dat het speelgoed was voor de kinderen. Daarvoor waren zij nu toch wel wat al te kostbaar en daar de Friesche jeugd in den Romeinschen tijd niet voorzichtiger geweest zal zijn dan thans, is het feit, dat onderscheidene beeldjes met bijkans ongebroken ledematen tot ons kwamen niet te rijmen met een dergehjke bestemming.- De geloftesteenen door Friezen in Romeinschen dienst opgericht voor Mars, met een lokalen bijnaam, wijzen reeds in andere richting. Caesar vermeldt, dat bij de Galliërs of Kelten Mercurius de hoofdgod was. Tacitus zegt hetzelfde van de Germanen. Daarbij is het duidelijk dat deze Romeinen ongevoelig waren voor het verschil dat er bestond tusschen de godsdienstige opvattingen van Germanen en Romeinen en dat zij voor de inheemsche godennamen, die der naar hun oordeel verwante klassieke goden in de plaats stelden. De Germanen zelf dachten er anders over. Bij de invoering van de zevendaagsche Romeinsche week in Duitschland aan het einde der 3e eeuw kreeg dan ook de „dag van Mercurius" in den volksmond den naam van „Wodandag", later Woensdag. Wat Tacitus Mercurius noemde, noemden de Germanen Wodan en zoo was het ook met Hercules en Mars. Omgekeerd hebben de Germanen de beeldjes der Romeinsche goden vermoedelijk beschouwd als personificaties van Wodan en de overige inheemsche goden. De bijnamen, die soms op geloftesteenen voor Romeinsche godheden voorkomen kenmerkten dan het lokaal-inheemsche karakter. In elk geval zullen de beeldjes bij de Friezen als „fetisch" of „talismannen" gediend hebben. ROMEINSCHE IMPORT 99 Tot het bronswerk uit de eerste eeuw behoort ook nog een zeer fraai beeldje van een priester (pontifex), gehuld in een rijk gedrapeerde toga, hoog 24 c.M. (PI. XX). De oogen hadden pupillen van zilver en de oogenschijnhjk abnormaal grof bewerkte linkerhand werd vroeger bedekt door een daarmede vastgehouden offerschaal. Een der mooiste bronsjes stelt voor een geestig bokje, afkomstig uit Marssum, terwijl Sottrum een aardig bronzen paardje verschafte (PI. XIX 4). Het karakter en verloop der Romeinsche handelsbetrekkingen met Friesland komt stellig het best uit bij de import van ceramiek in het bijzonder van het bekende lakroode terra-sigillata. Omtrent geen enkele Romeinsche industrie zijn wij zoo goed ingehcht, dank zij de vaststelling van verschillende fabriekscentra, met hun afval van mislukte producten, gebroken matrijzen met namen der fabrikanten, ruïnes van ovens, enz. Afgezien van de fabrieksstempels is het décor, vooral bij de met behulp van vormen vervaardigde sigillata-kommen, dikwijls voldoende om kleine versierde scherven te dateeren en aan een bepaald centrum toe te schrijven. Deze wetenschap is inde laatste dertig jaren opgekomen. In den tijd waarin Dr. Pleyte de terpen-oudheden bekend maakte was daarvan en van het materiaal zelf nog heel weinig bekend. In 1905 waren er uit 25 terpen in de provincie Friesland 46 stukjes sigülata voorhanden en uit de Groninger terpen nauwehjks een enkel stuk. Sedert daarop bijzonder acht is geslagen steeg het aantal in Friesland in 1911 reeds tot 200 en in 1917 tot 700 fragmenten, waarvan alleen uit Hoogebeintum 48, uit Ferwerd 45. Daarbij kwamen toen meerdere uit Groninger terpen. Thans is het totaal nog veel grooter en kan in het algemeen gezegd worden, dat terra-sigillata in de meeste terpen van Friesland en Groningen voorkomt. Deze scherven zijn bij het terpen-onderzoek als het ware de „gids-fossielen" geworden ter onderscheiding der lagen uit den Romeinschen tijd. Ook uit cultuurhistorisch oogpunt is die algemeene 100 DE EERSTE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD verspreiding van beteekenis, omdat daardoor onomstootelijk vaststaat, dat men niet te doen heeft met Romeinsche producten, die toevallig door een soldaat, veteraan of koopman meegebracht zijn, doch met handelswaar, aangevoerd ten behoeve van de Friezen zelf. Het voormelde geldt alleen voor het latere sigillata, niet voor de zeldzame stukjes uit de eerste eeuw, die door de Romeinen voor eigen gebruik werden meegebracht, althans slechts bij uitzondering hun weg naar de terpen vonden. Behalve scherven zijn er ook eenige min of meer gave kommen, borden en wrijfschalen voor den dag gekomen. Te Bhja lag bij het hoofdeinde van een half verbrand skelet een volledig, door het vuur gedeeltelijk zwart geblakerd bord uit omstreeks het begin der derde eeuw met stempel van den Oost-Gallischen pottebakker „Boudilus" (PI. XXI 6,afb. 5,3). De meeste Friesche stukken zijn afkomstig uit fabrieken te Rheinzabern aan den Rijn ten Noorden van Straatsburg en uit T r i e r. Het begin van deze import valt omstreeks het midden der tweede eeuw n. C. Het is dus niet alleen mogelijk om den tijd te bepalen waarin deze invoer plaats had, maar zelfs om de waar om zoo te zeggen tot de fabriek te volgen. Het transport geschiedde ongetwijfeld te water langs den Rijn en wat Trier betreft eerst langs den Moezel. Uit die streken kwam ook de wijn, waarvan reeds boven sprake was. Rheinzabern exporteerde zelfs naar Engeland via Domburg, waar een Britsche importeur van aardewerk een geloftesteen oprichtte voor de godin Nehalennia. Overtuigend wat de herkomst aangaat zijn vooral de stempels met naam van den fabrikant. Rheinzabern is in Friesland vertegenwoordigd door de stempels: C o m itialis, Firmus, Cerialis, Domitianjis, Regulinus, Julianus, Flavinus en Maximinus (Afb. 5 :5,7,4,6,10,12,8) en verder door stukken met voor dit centrum typisch décor. Gestempelde stukken van Trier ontbreken, doch het décor van vele stukken laat geen twijfel over omtrent de herkomst. Behalve de ROMEINSCHE IMPORT 101 reeds genoemde Oost-Gallische „B o u d i 1 u s" is ook „Buccat u(s)" vertegenwoordigd. Van de zeldzame stukken uit de eerste eeuw werd reeds Af b. 5. Fabrieksstempels op terra-sigillata genoemd het te Arezzo in Italië vervaardigde stuk van den Augusteïschen pottebakker Gnaeus Ateius uit Winsum en de verwante stukjes uit Bilgaard. Voorts is er een van M a n d o uit Kimswerd en een ander gestempeld stuk, dat vermoedelijk als A n i c i M(anu) te lezen is, uit Hichtum. Dan uit de Dekema-terp van Cornjum ten N. van Leeuwarden "een deel van een kommetje uit den tijd van Tiberius of Claudius, dus yóór 50 n. C. vervaardigden een scherf, die door zijn glanzende glazuur uit een Zuid-Fransche en bijgevolg vroege fabriek afkomstig moet zijn. Belangrijke getuigen van den ouderdom dezer terpen en daarom een afzonderlijke vermelding waard. Natuurrijk is niet van elke scherf de herkomst te bepalen, maar wel in het algemeen de ouderdom, omdat elke tijd zijn geliefkoosde modellen had en ook de factuur en de stijl van het ornament een vingerwijzing geven. Men denke dus niet, dat onder de talrijke scherfjes, die niet aan bepaalde fabrieken toegekend kunnen worden, nog veel kan schuilen, dat tot een vroege periode behoort. Behalve de genoemde zeldzame fragmenten is bijna alle terpensigillata, zoóals gezegd, op zijn vroegst uit de tweede helft der tweede eeuw (PI. XXI1—7). Toen is hier de al- 102 DE EERSTE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD gemeene import begonnen en aan de waar zelf is zeer goed te zien, dat het een massa-product was. Het ornament is meest grof van afwerking en de groepeering van de verschillende ornamentale détails laat vooral in de laatste periode van Rheinzabern veel te wenschen over. Gladiatoren, ruiters met knodsen, zwaarden of speren, grimmige leeuwen, beren, herten, evers, jachthonden, alles in laag rehef, versieren de buiken der gehefde, met behulp van vormen vervaardigde, kommen in de zonderhngste groepeering, als waren zij in paniek-stemming aan een of ander circus ontvloden. Naast deze herinneringen aan de circusspelen treedt ook op den voorgrond de meer regelmatige stijl der groote medaillons, gevuld met de voorstelling van een godin, een Amór, een plant of een dier. Rheinzabern leverde echter ook fijne vaasjes met zuiver afgewerkt kerfsneeornament, afgezien van de bij glaswerk veel toegepaste décoratie. Deze stukken komen af en toe in de terpen voor. Ook het décor van ranken, bladeren en dieren, en rehef opgespoten als het suiker-ornament op onze taarten (barbotine) is vertegenwoordigd, o.a. door borden en kommen (PI. XXI 7). De ontwikkeling van de sigillata-industrie verklaart hoe de export naar Friesland eerst betrekkelijk laat tot bloei kon geraken. De oudste Romeinsche vestingen in de Rijnstreken b.v. Haltern, uit den tijd van Augustus, bedienden zich uitsluitend van in Italië vervaardigd sigillata. Te Hofheim in den Taunus, gebouwd omstreeks 40 n. C, overheerscht reeds een product van de inmiddels in Zuid-Frankrijk opgerichte fabrieken, die ook het garnizoen van Vechten bedienden. Omstreeks 60 n. C. heeft deze industrie zich reeds in midden-Frankrijk gevestigd (Lezoux). Daarna komen er fabrieken in Oost-Gallië en in de eerste helft der 2e eeuw ook te Trier en Rheinzabern. Steeds kwamen de fabrieken dichter bij het afzetgebied en werd daardoor het transport en tevens het product goedkooper, zoodat het ten slotte zelfs viel onder het bereik van den Germaan, die ver van de groote centra woonde. In ons land schijnt het niet tot het oprichten van sigillata-fabrieken te zijn gekomen. ROMEINSCHE IMPORT 103 Na het opgeven van het door talrijke vestingen beschermde z.g. „Limesgebied", omstreeks 260 n. C, maakte de sigillata-industrie weer een pas achterwaarts. De opgeheven garnizoenen der Limes-kasteelen, gelegen langs een hjn ongeveer van Andernach tot den Donau, waren afnemers in het groot geweest van de fabrieken te Rheinzabern en Trier, waarvan de eerste geheel stop werden gezet. En rehef versierde sigillata-kommen, zoo talrijk door scherven of gave stukken in Friesland voorhanden, werden na 260 niet meer gemaakt. Omstreeks 300 leefde de sigillata-industrie weer wat op in het Argonnerwoud in Oost-Gallië, vermoedelijk ook te Metz en te Trier. Thans traden op den voorgrond kommen, die door middel van een r a d-s tempel versierd zijn met patronen, bestaande uit evenveel rechthoekige vakjes als er kanten aan het radje zaten. Die vakjes zijn versierd met allerlei geometrisch streepornament, zooals dat reeds eeuwen in zwang was bij de inheemsche pottebakkers van de Romeinsche provincie Gallië. Zoo vindt men dit radstempel-ornament reeds vroeg op terra-nigra en nu ook op sigülata. Voor den tijd van circa 300—450 is deze waar een typisch verschijnsel en wat de terpen betreft de eenige import uit die dagen, waarvan de herkomst is na te gaan. Belangrijk vooral is, dat daaruit bhjkt de continuïteit van de (handelsbetrekkingen van de Rijn- en Moezelstreken met de terpen-bewoners. Betrekkingen, die het opgeven van de Rijngrens in 410 en het daarmee gepaard gaande verval van het Romeinsche gezag overleefden. Een interessante afwisseling op de steepj es-versiering der meeste rad-patronen geeft een stilistisch tot de jongste groep behoorende soort, waarbij de vakjes versierd zijn met Christel ij ke em b 1 e m e n. De kelk, in den voor den laat-Romeinschen tijd karakteristieken vorm. Een duif, zooals die ook op de vroeg-Christehjke grafzerken optreedt. Een Christus-monogram en de druiventros (Afb. 6). Terwijl sigülata met de gewone radstempel-patronen op verschillende plaatsen in Nederland, ook in de terpen, gevonden werd, is het hoogst merkwaardig, dat de Christe- 104 DE EERSTE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD lijke patronen in ons land tot dusverre alleen uit enkele terpen van de provincie Friesland bekend zijn. Vooral uit Afb. 6. Radstempel-versiering op de kom (PI. XXI8). Ferwerd, dat ook een complete kom (PI. XXI 8) leverde, kleikleurig, met een bruin vernisje, alleen nog door den vorm aan het echte sigillata herinnerend. Geheel gelijke en vrijwel gelijke patronen kwamen voor in de „Thermen" te Trier en in een vroeg-Cbristehjk gedeelte van het amphitheater te Metz. Terwijl Trier reeds in 314 een bisschop had en voor de Rijnstreken een middelpunt was van het Christendom, waarvan de invloed zich zelfs uitte in het ornament der radversiering, zijn uit de terpen voor dezen tijd, d.i. de eerste helft der 5e eeuw, nog geene uitingen van bewust-Christehjken geest voorhanden. Behalve het sigillata gebruikte en vervaardigde de Romein nog vele andere soorten/van vaatwerk, o.a. met ruwen wand, dan de fijnere,Vverniste vazen en eindelijk lampjes en beeldjes van tetra-cotta. Deze waar is in de terpen slechts sporadisch vertegenwoordigd, in tegenstelling met de Bataafsche woerden, die dichter bij de Romeinsche centra lagen. Ruwwandige Romeinsche ceramiek en ook het oudere sigillata is daar veel minder zeldzaam dan in Friesland en Groningen. Toch drongen ook hierheen soms stukken door, die er nauwelijks verwacht zouden worden. Een voorbeeld daarvan zijn twee bij elkaar in de terp van Posterend (Fr.) gevonden en eraaf bewaard gebleven drinkbekers (PI. XXII1,2), donkervernist en versierd met opgespoten ornamenten van witte sjubstantie. Een heeft de insciptie „v i t u 1 a". Een opschrift, dat den zin had van „jong leven", in de overdrachtelijke beteekenis van „mijn liefste". Dergehjke drinkbekers uit het midden of de tweede helft der derde eeuw n. C. zijn in de terp van Hatsum bij Dronrijp vertegenwoordigd door en- ROMEINSCHE IMPORT 105 kele scherfjes. Herinneren wij ons de zilvervondst van Winsum uit ongeveer dienzelfden tijd, dan blijkt toch wel dat hier en daar in Friesland, in de derde eeuw, de Romeinsche cultuur een rol van eenige beteekenis heeft gespeeld. De nog nader te bespreken vondsten van ongestempelde Romeinsche dakpannen in terpen bij Dronrijp zijn wel geschikt om dien indruk te versterken. Geheel gelijksoortige dakpannen troffen wij aan in de Bataafsche woerd te Ressen. Tot de zeldzame verschijnselen behooren ook een drietal lampjes van terra-cotta uit de eerste eeuw en een Fortuna-beeldje van hetzelfde materiaal. Dit laatste uit de bekende terp van Tolsum is vrij zeker omtrent het einde der eerste eeuw vervaardigd in een fabriek van A1 f i u s te Keulen. Keulen speelde ongetwijfeld reeds vroeg een belangrijke rol als handelscentrum. Meerdere industrieën waren daar in den Romeinschen tijd gevestigd en reeds in de tweede helft der derde eeuw, ten tijde van Keizer Postumus, werden daar munten geslagen, waarvan een fraai exemplaar uit Friesland reeds werd vermeld. In tegenstelling met Willers, die Nijmegen aanwees als uitvoerhaven voor de hier beschreven handel met de Germanen, meenen enkele onderzoekers, dat hier eerder aan Keulen is te denken. Hoe dit pok zij, het laatste Romeinsche punt van uitgang moet toch langen tijd Vechten geweest zijn, dat de toegang tot den waterweg naar Friesland en het Noorden beheerschte. Te Keulen bloeide in den Romeinschen tijd ook de glasindustrie, die waarschijnlijk de fraaie, in Scandinavië en Denemarken gevonden stukken heeft geleverd. In Friesland is echter het Romeinsche glaswerk tot dusverre zeer zeldzaam, wat gedeeltehjk een gevolg kan zijn van de omstandigheid, dat in de terpen zelden graven met bijgaven voorkomen, zoodat men slechts scherven kan verwachten, die hcht aan de aandacht der gravers ontsnappen. Romeinsche kralen (PI. XXIII3) van glas-! paste komen echter af en toe voor. Ook enkele zeldzame, die in de eerste eeuw n. C. te Alexandrië in Egypte vervaardigd 106 DE EERSTE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD werden, o.a. een kraal uit Stiens (Fr.) van ondoorzichtig wit glas met een band van ingelegde rechthoekige plaatjes van blauwachtig glas, elk met de voorstelhng van een vrouwenkop met afhangend haar. Dergehjke kralen kwamen ook in andere terpen voor, doch zijn gedeeltehjk van jongeren datum (PI. XXIII 5). Soms is het duidelijk, dat men in glas, sieraden van geslepen, kleurige halfedelsteenen wilde imiteeren. Een 4,1 c.M. lange en 3,4 c.M. dikke kraal, gevonden in de stadsfenne te Stavoren, levert daarvan een aardig voorbeeld. Ook deze kraal is nog in de eerste eeuw te Alexandrië gemaakt (PI. XXIII 7). Romeinsche speelschijfjes van glas-paste komen nog nader ter sprake. Kleurig zijn ook enkele late en fraaie Romeinsche broches. Een in den vorm van een wagenrad is van koper (PI. XVII 12) en met émail versierd. Een schijfvormige broche met kleurig geëmailleerd mosaiekwerk (PI. XVII 11) behoort tot een soort, die o.a. bij Namen in België veel vervaardigd werd. Ten slotte dient nog met enkele woorden gewezen te worden op een groep- van in de terpen van de provincie Friesland veel voorkomend vaatwerk, dat sterk afwijkt van het inheemsch-Friesche werk en hoewel in den Romeinschen tijd, vooral in de 2e of 3e eeuw vervaardigd, toch niet tot het Romeinsche import gerekend kan worden. Het zijn de smalvoetige bekers van terranigra (PI. XXII3—6) met scherp geknikten schouder. Alle zuiver gevormd met behulp van den draaischijf en hard gebakken. Van kleur donkergrijs en dan als metaal glanzend, soms iets lichter van tint. Behalve deze wijdmondige bekers komen ook vaasvormen voor. Het interessante van deze groep is, dat hoewel de inheemsche pottebakkers van de Romeinsche provincie Gallië, veel terra-nigra leverden aan de garnizoenen der Romeinsche legerplaatsen, ook in ons land, bij het terra-nigra uit Nijmegen, Vechten en Arentsburg onze bekergroep niet of slechts door weinig-karakteristieke verwanten vertegenwoordigd is. ROMEINSCHE IMPORT 107 Omtrent den oorsprong van deze bekers tast men tot dusverre in het duister. Zijn zij in het Belgische binnenland, ergens aan de Maas gemaakt voor export of hebben ondernemende Belgen het de moeite waard geacht een tijdlang in Friesland zelf hun bedrijf uit te oefenen ? In de Groninger terpen ontbreekt deze waar. Verder op, in de Elbe-streken, zijn echter bij Dingen (Kr. Lehe) nog twee van deze terra-nigra bekers aan getroffen in gezelschap van twee geverniste Romeinsche drinkvazen van de te Oosterend (Fr.) gevonden soort. Deze laatste omstandigheid pleit voor import. 7. WONINGEN — LANDBOUW EN VEETEELT — DAGELIJKSCH LEVEN De woning is wel een der beste middelen om het beschavingspeil van den mensch te leeren kennen. Bij de gebruikelijke afgraving der terpen in vertikale richting was het helaas niet mogelijk zich van de oud-Friesche woning eenige voorstelling te maken, Gelukkig bracht het systematisch onderzoek van gedeelten van terpen, o.a. te Wierhuizen en Ezinge in de provincie Groningen, te Hatsum bij Dronrijp in de provincie Friesland, daarin de zoo gewenschte verandering. Dit onderzoek draagt nog wel een min of meer voorloopig karakter en heeft niet betrekking op het alleroudste deel van den terpen-tijd, doch gaf belangrijke resultaten. Zoo werd in het midden van de Hatsumer terp, waar de bovengrond te voren, bij de gewone z.g. „praktische" exploitatie, was afgegraven, een stuk ter grootte van ongeveer 15 are methodisch in horizontale richting afgepeld. Daarbij vertoonde zich een complex van woonvlakken, die zoo dooreen hepen, dat van onderscheiding van bepaalde vlakken, naar tijdsorde, geen sprake was. Talrijke sporen van rechthoekige woningen waren te onderkennen en van een drietal kon de plattegrond in schets (Afb. 7) vastgelegd worden, een indruk gevend van het Friesche huis uit omstreeks den tijd van 100 —300 n.C. De breedte bedroeg circa 6,50 M., de lengte 8,40 — 10,50 M. Deze 108 DE EERSTE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD woningen waxen vrij zeker verdeeld in een groote en een kleine ruimte en de plattegrond deed zich voor in den Afb. 7. Plattegrond van woningen in de terp Hatsum I (naar v. Giffen, 7/8 jaarvers!. Ver. v. Terpenonderzoek) vorm van reeksen van paaltjes, soms groot, soms zeer dun en vaak van eikenhout. Men zou hier aan paalwoningen hebben kunnen denken indien niet op het lage niveau een paar vloeren gevonden waren, bestaande uit een kleiplaat met ronde brandplek en asch, als resten van den haard. Hier en daar waren gedeelten der uit gevlochten twijgen bestaande, aan en tusschen de palen bevestigde wanden der woningen op verrassende wijze bewaard gebleven (PI. XXIV). In één geval zelfs het riet, dat daar aan de binnenzijde tegenaan was gevleid. Van bepleistering met klei zijn hier geen sporen gevonden. Toch kwamen uit enkele terpen dergehjke halfgebakken stukken klei voor met indruksels van vlechtwerk, gelijk wij die ook aantroffen in de Bataafsche woerd te Ressen, waar zij volgens den eigenaar door hem werden waargenomen zoowel aan de binnen- als aan de buitenkant van ronde hutten met haarden, die wij uit de terpen nog niet kennen. Zoo leefde men te Hatsum in den Romeinschen tijd reeds veel minder primitief dan de voorstelling van Plinius WONINGEN 109 omtrent een deel van het land der Chauken vaak deed ver moeden. Hier bleek weer, dat men in den Romeinschen tijd op de Friesche klei nog maar weinig last had van vloedwater en dat bijgevolg de terpen toen laag konden zijn. In de oudere lagen van Hatsum vond Dr. van Giffen, die het onderzoek leidde, zelfs geen sporen van stormvloeden of overstroomingen. De vloer der Hatsumer hoeven lag nu slechts circa 0,70 M. boven N.A.P. (gemiddelde zeespiegel hoogte), d.i., 1.36 M. boven Friesch zomerpeil. Hoog lag dit woonvlak dus niet, daar de uit zanderige zeeklei bestaande terpzooi zich reeds van 0,10 — 0.50 M. boven N.A.P. verheft. Kwam een woning tot verval, dan werd er weer een andere over heen gebouwd, onwillekeurig iets hooger. Bij de voormelde drie huizen bedekten dan ook de grondvlakken van het noordehjk en van het zuidelijk gelegen pand het plan van een iets oudere, gelijksoortige constructie, De richting was, in verband met de heerschende windrichting steeds Z.Z.W. en N.N.O., wat ook in de Wierhuizen werd opgemerkt. De daken waren stellig hoog en rustten op de lage buitenwanden en op zware palen, die binnen die wanden in den grond waren geheid. Bij het onderzoek te Hatsum werd in het midden der terp ook een bewoond laag heuveltje gevonden, dat een maximale hooge van 1.35 boven N.A.P. had en o.a. een later dichtgeworpen zoetwatervijver bevatte. Het vee werd kennelijk in afzonderhjke stallen ondergebracht, gelijk dat nog vele eeuwen later in Friesland gebruikehjk was, totdat eindehjk woning, stallen en hooiberg onder één dak werden vereenigd. De ronde hutten in de woerd te Ressen verdienen stellig een nader onderzoek, te meer waar Dr. Holwerda in een andere Bataafsche woerd bij Maurik sporen van rechthoekige hoeven aantrof, die wel van iets lateren datum kunnen zijn. In den bouw dier rechthoekige, tamelijk hcht geconstrueerde Friesche woningen is niets, dat bepaaldelijk wijst op invloed van de Romeinsche beschaving. Toch is die 110 DE EERSTE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD invloed ook op dit gebied niet geheel te miskennen nu er in drie terpen onder Dronrijp en één te Cornjum fragmenten van ongestempelde Romeinsche dakpannen voor het hcht kwamen. Te Hatsum I zelfs in vrij groot aantal, waarbij ook enkele gootvormige stukken. Het mocht niet gelukken om die overal verspreide fragmenten met een bepaald bouwwerk in verband te brengen. Ongetwijfeld nebben in de voormelde terpen enkele met dit soort pannen gedekte woningen gestaan, als kernen van hoogere beschaving, te midden van de inheemsche Friesche hoeven. Om dit verschijnsel te begrijpen dient eraan herinnerd te worden, dat in het Zuiden van ons land, evenals in België en in Engeland de romaniseering destijds reeds ver gevorderd was, zooals de fundamenten van meerdere groote, te voren daar onbekende landhoeven in Romeinsche trant duidelijk aantoonen. In de meer gemelde Bataafsche woerd te Ressén konden wij ook meerdere fragmenten van ongestempelde Romeinsche dakpannen oprapen. Voormelde dakpannen zijn ongetwijfeld naar Friesland geëxporteerd vanuit een Romeinsch centrum, wellicht Nijmegen, waar tegels werden vervaardigd. Door het vinden van deze dakpannen, teekenen van beginnende romaniseering, wordt het sporadisch voorkomen van de fijnere producten der Romeinsche ceramiek in Friesland ook begrijpelijker. Wij herinneren aan de geverniste, derde eeuwsche (irinkbekers uit Oosterend en de fragmenten daarvan te Hatsum I. In den winter zal de Friesche terpenbewoner, ook in den Romeinschen tijd, wel eens last ondervonden hebben van het water, evenals tegenwoordig de bewoners van het eiland Marken en de buitendijks gelegen hoeven in de Betuwe, maar des zomers kon het talrijke vee rustig grazen op de uitgestrekte weiden. Landbouw werd reeds in meerdere of rnindere mate beoefend. Zooals o.a. bleek bij het opdringen der Friezen naar het onbewoonde land aan den Rijn onder Verritus en Malorix. Vermeld wordt toch, dat zij daar woningen gebouwd en akkers be- LANDBOUW — VEETEELT 111 zaaid hadden, zooals dat in hun vaderland gebruikelijk was. Van de landbouwgewassen is tot dusverre echter slechts sporadisch iets in de terpen gevonden. Te Hatsum kon voor de Romeinsche periode slechts vlas met zekerheid geconstateerd worden. Op dit gebied blijft nog veel te onderzoeken over, daar vooral in de mestlagen allerlei organica bewaard bleven. Tacitus noemt niet het brood bij de Germanen, maar wel graan, als grondstof voor de bierbereiding. Sommige voorwerpen toonen echter aan, dat de terpenbewoner meel ook als spijs toebereidde. De in de derde eeuw bij hen niet zeldzame wrijfschalen van terra-sigillata met leeuwenkoptuiten (PI. XXI 3) werden ook in de Romeinsche legerplaatsen gebezigd om er graan in fijn te wrijven met vuistgroote maalsteenen van graniet (PI. XXVI 15, 17) of dergelijke natuursteen, zooals af en toe in de terpen voorkomen. Kleine maalpotten van inheemsen baksel zijn evenmin zeldzaam. Door toevoeging van melk kreeg men dan een soort pap of brij. De groote, schijfvormige handmolensteenen van Andernachsche tufsteen, die in Friesland niet zeldzaam zijn, werden hier eerst in den Karolingischen tijd ingevoerd. De Romeinen kenden ze reeds eerder. Het land werd bewerkt met aan een steel bevestigde, tweepuntige hakken van hertshoorn of van een elandgewei (PI. XXV). Deze werktuigen komen in alle terpen voor en zullen ook wel reeds in de eerste eeuwen gebruikt zijn. Bij het landbouwbedrijf kunnen ook gebezigd zijn de houten spaden, waarvan de eigenlijke schep soms versterkt is met een ijzeren slof. Wagens waren reeds vroeg bekend, ook aan den terpbewoner. Meerdere fragmenten van houten raderen zijn daarvan afkomstig. Met zijn vele vee was Friesland vanouds een land waar de zuivelbereiding een rol van beteekenis speelde. Caesar wist reeds, dat de Sueben voornamelijk leefden van melk, kaas en vleesch en het is niet twijfelachtig, dat ook de Friezen reeds vroeg een soort kaas wisten te bereiden. De nog in de vorige eeuw in Friesland gebruike- 112 DE EERSTE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD lijke cylindervormige houten kaasvormen, met openingen in den bodem voor het wegvloeien van vocht, laten zich toch vervolgen tot in den terpentijd. Teruggaande krijgt men eerst geheel gelijksoortige kaasvaten van gebakken steen, die af en toe in de terpen voorkomen en gedeeltehjk tot de vroege middeneeuwen zullen behooren, vooral wanneer de steen goed doorbakken is (PI. XXVI13). Het oudst zijn dan de typische kleine kommen met platten bodem, waarin één of meer gaten geboord zijn en die meestal voorzien zijn van een oor. (PI. XXVI 12, 14, 16). Boter was eveneens vroeg bekend en de naam is afgeleid van het Latijnsche „butyrum". Plinius maakt er gewag van. „Karn" is een gemeen-Germaansch woord. Van het vee zelf en de overige huisdieren spreken nog de aanzienhjke mestlagen en de overtalrijke beenderen. Naast gehoornde kwamen ook hoornlooze runderen voor en van den aanvang af ook schapen en groote honden van het jacht- en herdershond type. De terpenbewoner moet wel een echte hondenhefhebber geweest zijn, vooral in verband met de jacht, die voor een deel voorzag in de behoefte aan vleesch en het voor vele doeleinden gebezigde hertshoorn. In de naaste omgeving der terpen zal zich, evenals tegenwoordig, wel geen ander wild dan hazen opgehouden hebben, het grovere wild moest opgezocht worden in bosschen op de zandgronden in het Oosten en Zuiden der provincie. Menig hert werd daar neergelegd, want voorwerpen van hertshoorn behooren tot de veel voorkomende terpenoudheden. Soms hggen er in één terp meerdere brokken van geweien, waarvan stukken zijn afgezaagd, kennelijk materiaal, gebezigd voor een bedrijf, b.v. van iemand, die haarkammen maakte, of hakken om het land te bewerken. Menig grimmig gevecht is noodig geweest om de in deze periode niet zeldzame*' oeros te bemachtigen, het geweldige wilde rund, waarvan de beenkernen der groote horens meermalen gevonden werden. Uit de Britsumer terp kwam zelfs een tamehjk volledig skelet voor den dag. In de bosschen wemelde het ook van wilde zwijnen, kolossale dieren met langen, spitsen schedel en vervaarlijke LANDBOUW — VEETEELT 113 slagtanden, die blijkens de vele exemplaren met ingeboord gaatje als amulet of jachttrofee gedragen werden, evenals doorboorde hoektanden van beren, paarden en honden. Zelfs de eland leverde, zooals wij zagen, met zijn gewei soms materiaal voor landbouwgereedschap. Van de huisdieren is nog te noemen het paard. De Germaansche paarden muntten volgens Tacitus niet uit door schoonheid en evenmin door snellen gang. Deelen van paardeskeletten zijn in de terpen niet zeldzaam en af en toe komt wel een volledig skelet voor den dag, o.a. van een klein soort, uit den vóórKarolingischen tijd, in de terp te Wierhuizen in Groningen. Voor den vroegen terpentijd schijnen dergelijke vondsten nog niet met zekerheid geconstateerd te zijn. Dit neemt niet weg, dat de Fries, evenals de door ruiterbekwaamheid in de Romeinsche legers uitblinkende Bataaf, reeds vroeg in het bezit van paarden moet zijn geweest, want ook de Friezen dienden wel als ruiters bij de Romeinen, o.a. de Friesche burger Sextus Valerius Geniahs, die te paard werd afgebeeld op een nog bewaarde, bij Watermore in Engeland gevonden grafzerk. Een echt Germaansche ruiterspoor, een z.g. „stoelspoor" (PI. XXVII8) van brons uit de 3e of 4e eeuw, gevonden in de terp te Britsum, bevestigt dit ten overvloede en reeds in den aanvang der 5e eeuw roemt Vegetius (de re veterin. 4,6) de Friesche paarden wegens hun uithoudingsvermogen en snelheid. Indien Vegetius niet overdrijft, dan moet sedert Tacitus het paardenras wel zeer verbeterd zijn. Wij dienen hier de resultaten van een nader onderzoek van het terpenmateriaal af te wachten. Stijgbeugels kwamen eerst in en na de 8e eeuw in zwang. Vandaar, dat vóór dien tijd en ook nog daarna de kunst beoefend werd om geheel gewapend te paard te springen. Naast de veeteelt is ook de visscherij in het waterrijke Friesland vroeg beoefend. De Hludana-steen uit het aan de voormalige Middelzee gelegen Beetgum noemde reeds Romeinsche pachters van de visscherij en tal van inheemsche ringvormige, gebakken steenen uit de terpen Boelen, Friesland 8 114 DE EERSTE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD worden aangezien voor net verzwaringen. Vaak is daarin vóór het bakken een ijzeren sleutel (PI. XXVI8 XXVII11) afgedrukt, wellicht bij wijze van eigendomsteeken, een enkele maal ook een vischhaakje. In een terp bij Wirdum stond een sigillata kom, die volgens de terpgravers gevuld was met vischgraten. Van de v a a r t u i g e n , die bij de vischvangst en het onderling verkeer gebezigd werden zijn er tot dusverre geen exemplaren tot ons gekomen. Ook van de k 1 e e d i n g is er in de terpen weinig over gebleven. Toch laten meerdere lapjes van wollen weefsel, een z.g. „want" of vuisthandschoen met een duim en enkele volledige kappen om het hoofd te bedekken zien, dat de Fries profijt wist te trekken van de wol zijner talrijke schapen. Wollen kleeding is in Denemarken trouwens reeds bekend uit bronstijd-graven. Het voorkomen van vlas, talrijke gebakken gewichten voor vertikale weeftoestellen, enkele weefzwaarden van walvischbeen en eikenhout, tallooze spinsteentjes uit alle perioden van den terpentijd en meerdere houten weefspillen, weefkammen en weefplaatjes van been (Brettchen) (PI. XXV) uit de terpen zeggen verder duidelijk, dat de bewoners zich niet uitsluitend met beestevellen kleedden, zooals de traditie dat gewoonhjk voorstelt. Ten onrechte ziet men echter in de reeds in den Romeinschen tijd bij alle Germaansche stammen voorkomende beugelscharen (PI. XXVII) een aanwijzing voor de aanwezigheid van daarmede geschoren schapen. De beugelschaar, die tegenwoordig vooral als „schapenschaar" dienst doet, was vroeger de eenige soort schaar die men kende en niets geeft het recht om te beweren, dat die Germaansche scharen in het bijzonder gebruikt zijn voor het scheren van schapen. Nog in de 17e eeuw werden dergehjke beugelscharen, getuige de schilderijen van Rembrandt en andere meesters, gebruikt o.a. voor het nagelknippen. Het optreden van de schaar bij de Germanen was overigens een zaak van belang en stellig van niet minder beteekenis dan b.v. in onzen tijd de uitvinding van de naaimachine. De oudste scharen uit de terpen zijn van brons en nog te rekenen tot den Romein- DAGELIJ KSCH LEVEN 115 schen tijd. Daarnaast verschijnen al spoedig ijzeren beugelscharen. Verschillende omstandigheden maken het onwaarschijnlijk, dat wij hier met een Romeinsch import-artikel te doen hebben. Uit de richting van Bohemen, over Germaansch gebied, is deze vinding bij de Friezen en andere noordehjke volken omstreeks de eerste eeuw n.C. bekend geworden. Weer een aardig voorbeeld van het algemeen en betrekkelijk snel doorwerken van cultuurinvloeden en onderling verkeer der volken in zoo vroege tijden. Stamvergaderingen en godsdienstige bijeenkomsten zuilen tot de verspreiding van gelijksoortige typen hebben bijgedragen. Zelfs mag worden aangenomen, dat de handel er dan bij was om heel wat kramerijen van de hand te doen, aldus tevens mode-invloeden bevorderend. Het voorkomen van stamhoofden als Verritus en Malorix wijst reeds op een zekere organisatie en daarbij onontbeerlijke stamvergaderingen. Als nieuw element in de Germaansche wereld verschijnt nu ook de s 1 e u t e 1 (PI. XXVII11, 12). In het buitenland werden de sleutels merkwaardigerwijs steeds in vrouwengraven gevonden. De vrouw moest dus reeds van ouds passen op de schatten der huishouding. In Friesland zal dit ook wel het geval geweest zijn, dochhet gebrek aan vroege grafvondsten maakte het onmogehjk dit vast te steUen. De sleutels uit de terpen zijn voor een deel reeds uit de hier behandelde periode en behoorden vooral bij kisten. Zij hebben iets van onze „loopers" of dievensleutels en werden niet rond gedraaid, maar met de punten in de slotopening gestoken om daarin gesprongen veeren van een schuifbaar deksel weg te drukken. Naast kleine sleutels van brons zijn er grootere van ijzer, o.a. in den vorm van een ankertje met stompe punten. In de Romeinsche legerplaatsen, o.a. te Hofheim, komen ze ook voor en dienden vooral om deuren te openen. Wij zagen reeds, dat op verschillende gebakken vischnetverzwaringen uit de terpen afdrukken van dergelijke sleutels bewaard bleven, zoowel van vroege tijden als van zeer late vormen. Aldus 116 DE EERSTE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD bedrukte verzwaringen zijn ook bekend uit de opgravingen te Wijk bij Duurstede. Door de Romeinen raakten de Germanen ook bekend met lepels in den tegenwoordig nog gebruikelijken vorm. Naast enkele exemplaren uit hout, been en brons zijn het vooral lepels gesneden uit horens van runderen, die hier voorkomen. Inheemsen van oorsprong zijn de schuitvormige drinknapjes van gebakken aarde. Zelfs is er een gesneden uit den schedel van een mensch (PI XXVI4, 11 XXVII4,5). Het zou te ver voeren om voor de eerste periode alle voorwerpen van dagehjksch gebruik op te sommen, die in de terpen voorkomen. Te meer nu lang niet altijd de tijd te bepalen is, waarin zij gebruikt werden. Soms kan echter evenals het vaatwerk en de munten een bepaald werktuigje iri zijn ontwikkeling gevolgd worden gedurende den geheelen terpentijd. Dit is het geval met de haark a m m e n. Uit bijkans onvergankelijk been vervaardigd, zijn er alleen uit de terpen der provincie Friesland een 500-tal min of meer gave exemplaren tot ons gekomen. Wat de Friezen ook nagelaten mogen hebben, gekamd hebben zij zich zeker! De Germanen werden dan ook door de Romeinen afgebeeld met een flinken haardos, de mannen met baarden. Het belangrijke van onze reeks kammen is wel, dat zij een duidelijken kijk geven op de verhouding tusschen import en inheemsch werk en de Germaansche opvatting van ornament. Ook hier treffen weer de algemeene stijlinvloeden, zich uitend in het binnen zeer ruime grenzen voorkomen van bepaalde, geheel gelijksoortige typen van kammen, wat slechts voor een deel verklaard kan worden door export uit een bepaald centrum. Een goed algemeen werk over deze soort van toiletartikelen ontbreekt tot dusverre. In Skandinavië werden reeds in het bronzen tijdperk zoowel aan mannen als aan vrouwen haarkammen in het graf meegegeven en ook andere toiletartikelen als oorlepeltjes, baardtangetjes en dergehjke dingen, die in latere verwante vormen herhaaldelijk uit de terpen te voorschijn kwamen XXVII2,3). De gewoonte om zich te kammen is dus niet DAGELIJ KSCH LEVEN 117 afgezien van de Romeinen, wat niet wegneemt, dat de oudste terpenkammen (PI. XXVIII1 —4) vanRomeinsche herkomst zijn. Een uit één stuk hoorn gesneden exemplaar van Pompejaansch model kwam uit Winsum (Fr.), en is wellicht door de Romeinen zelf gebruikt .Zeldzaam en vroeg zijn ook enkele rechthoekige houten en beenen kammen uit één stuk, met één reeks fijne en één reeks grovere tanden. Deze vorm duikt overigens telkens weer op met geringe afwijkingen en komt in de terpen o. a. weer voor in den Karolingischen tijd. Algemeenere beteekenis hebben de verwante, maar grootere en niet uit één stuk vervaardigde rechthoekige beenen kammen met dubbele reeks tanden, die in meerdere exemplaren door den Romeinschen handel werden geïmporteerd uit de Rijn- en Moezel streken. Vooral moet hier gedacht worden aan Trier. De overeenkomst tusschen in de terpen en te Trier in de badhuizen gevonden kammen uit de 4e en 5e eeuw is frappant. Van de vroegste soort van deze kammen, met typisch geprofileerde zijkanten (PI. XXVIII4), zijn er uit Frieschland wel een twintigtal voorhanden en het verbaast ons niet, dat juist van deze soort inheemsche namaak (PI. XXVIII 5) voorkomt, waarbij in plaats van de profileering een halvemaanvormig uitgesneden zijkant optreedt. Deze laatste soort is ons buiten de terpen nog niet bekend en mag dus voor Friesch werk gehouden worden, ongeveer uit den tijd van 300 — 450 n. C. . Tot de door de Romeinsche en na-Romeinsche industrie geëxporteerde beenen kammen behooren ook die met driehoekige dekbladen, die zich iets langer handhaafden dan de vorige soort en die wij in het volgende tijdvak nog in het grafveld van Hoogebeintum zullen aantreffen. Behalve de zeldzame, uit één stuk hoorn, been of hout gesneden kammen bestaan al de genoemde en ook de latere terpenkammen uit meerdere getande beenen plaatjes, die geklemd zitten tusschen met koperen of ijzeren nageltjes aan elkander geklonken dekbladen. Daar de vervaardiging veel ervaring en handigheid vereischte, moeten de inheemsche stukken wel aan vaklieden worden toegeschre- 118 DE EERSTE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD ven. H u i s v 1 ij t, beoefend in den winter, als het vee op stal stond en het hooge water het werk en het verkeer buiten de woning dikwijls belemmerde. Naast deze door den Romeinschen handel geïmporteerde of door de Friezen nagemaakte kammen bracht een andere, meer Germaansche cultuurstroom uit oostelijke richting, reeds in de 3e en 4e eeuw, beenen kammen met halfronde dekbladen naar de terpen. Kammen, die zich tot Oost-Pruisen, Skandinavië en elders laten vervolgen en die een afwijkend ornament hebben van halfbogen,kruisen, enz., gevormd door hjnen van kleine kerfjes of driehoekige punten (PI. XXVIII9). Gemeen met de provinciaal-Romeinsche kammen hebben zij soms het ornament van tot rosetten gegroepeerde cirkeltjes met centraalpunt, een nog in het Volgende tijdvak bij de Germanen voortlevende, geliefkoosde versiering van beenen voorwerpen. Van Germaansche volkskunst merken wij in het eerste tijdperk van den terpentijd overigens uiterst weinig. De import van de vele Romeinsche artikelen was stellig niet bevorderlijk voor de bloei van de volkskunst. Eerst na den val van het Romeinsche gezag kon daarin verandering komen. Tot de vermaken van den Fries in deze periode behoorde ook het reeds door Tacitus vermelde dobbelspel, dat tot allerlei excessen aanleiding kon geven. Beenen dobbelsteenen herinneren er nog aan. Minder bekend is wel, dat in den Romeinschen tijd ook bij de Germanen reéds bekend was een soort damspel. In vakken verdeelde damborden zijn er n.1. gevonden in de Romeinsche legerplaats te Newstead in Schotland en niet minder dan vier exemplaren in het Vimoor op Fünen in Denemarken. Als speelschijven dienden de in de terpen dikwijls voorkomende uit inheemsche potscherven, been of terra-sigillata (PI. XXVII 19, 21) gemaakte schijfjes, met een opening in het midden, die ook te Newstead gevonden werden. Zuiver Romeinsch zijn de witte, groene of zwarte, boven iets bolle schijfjes van glaspaste, waarvan de DAGELIJ KSC H LEVEN 119 Friesche terpen er zeven stuks opleverden en die m Romeinsche nederzettingen nog veel talrijker voorkomen Dat de met wijn of bier gevulde beker soms lustig rondging bij dit spel, laat geen twijfel. In de oude heldendichten als het Angelsaksische B e o w u 1 f -11 e d zijn nog tal van herinneringen aan den feestehjken kant van het Germaansche volksleven bewaard gebleven, zij het ook uit iets lateren tijd dus onze eerste periode. Veel van die oude poëzie is echter helaas verloren gegaan Wij weten van Tacitus, dat de Germanen in liederen de daden van Arminius prezen; bekend is ook, dat Karei de Groote de Germaansche heldensagen het opteekenen en verzamelen, maar daarvan is niets tot ons gekomen De kerk voelde bij de invoering van het Christelijk geloof niets voor die heidensche hederen. Onmiskenbare godsdienstige symbolen als het h a k e n k r u i s treffen wij eerst aan op het nader te bespreken Angelsaksische vaatwerk. _ DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD (van omstreeks 400—het midden der 8e eeuw) 1. DE TIJD DER IMMIGRATIE EN EXPANSIE. (400—het midden der 7e eeuw) A. Inleiding. Het einde van het Romeinsche gezag, het opgeven van den Rijn als grens van het rijk door Keizer Honorius omstreeks 410 n. C, heeft op het Westen van Europa grooten invloed uitgeoefend en ook de beschaving van Friesland heeft daarvan in ruime mate de gevolgen ondervonden. Die gevolgen kunnen zonder kenmsneming der archaeologische verschijnselen niet begrepen worden, omdat voor de nu volgende periode overigens geene gegevens voorhanden zijn. Een recent en uitnemend handboek tot de Staatkundige Geschiedenis van Nederland slaat dit tijdvak, loopende van ongeveer 400 tot het begin der zevende eeuw, dan ook geheel over. Toch tracht men zich gewoonlijk eenige voorstelling te maken van hetgeen in die duistere eeuwen plaatsgreep. Onbekendheid met de archaeologische verschijnselen leidde dan tot onjuiste opvattingen. Geschetst wordt vaak de verandefde toestand in Noord Nederland na het einde van den Rjpeinschen tijd, als gevolg van het verdwijnen van Bataven en andere hier voorheen wonende Germaansche stammen in verband met het opdringen van Franken en Saksen. Terstond wordt evenwel een uitzondering gemaakt voor één volk, de Friezen, die hunne oude woonplaatsen wisten te behouden. Zij zagen, zoo heet het, hun grenzen omringd door vreemde volken, die begeerig naar hun land keken, doch weerhouden werden door de moerassen en wateren, die het vrijwel onaantastbaar maakten. TIJD DER IMMIGRATIE — INLEIDING 121 Geen gescluedschrijver deelt weliswaar iets mede omtrent hetgeen Friesland in deze periode beleefde, doch uit de omstandigheid, dat na het einde van den volksverhuizingstijd de Friezen nog genoemd worden in hun oude gebied, wordt afgeleid, dat daar geen verandering van be• teekenis heeft plaats gehad, behalve dat dit gebied zich heeft uitgebreid en er een aanmerkelijke expansie der Friezen heeft plaats gehad. Zoo iets overdreven is, dan is het wel de opvatting, dat het Friesche gebied onaantastbaar was. Reeds Drusus en Corbulo wisten Friesland aan het Romeinsche gezag te onderwerpen en een Karei Martel kon in 734 doordringen tot het hartje van het Friesche kernland en op de Burdo of Middelzee, die Oostergo en Westergo destijds nog scheidde, een zege behalen, die Friesland ten Westen van de Lauwers definitief voegde bij het Frankische rijk. Het is dus om de toegankelijkheid van Friesland aan te toonen niet eens noodig om te wijzen op de bodemvondsten, die gedurende den geheelen terpentijd spreken van onafgebroken uitheemschen invloed, waarvan het karakter wisselt met de pohtieke verhoudingen in de aangrenzende streken. De beteekenis van de zee en de tallooze binnenwateren als prachtige wegen om als het ware tot de ingewanden van Friesland door te dringemis door hen, die alleen uit geschreven geschiedbronner*pegen te putten, voor de periode der volksverhuizingen dikwijls^te veel uit het oog verloren. Reeds de wijzrfvan optredenMer Noormannen in latere eeuwen had tot ^orzichtigheid moeten manen. De continuïteit van dipFrieschen naam bhjft dan ook het voornaamste argumem voor de opvatting, dat de Friesche stam zich, in tegenstelling met de Germaansche verwanten uit den Romeinschen tijd, ongerept heeft weten te handhaven. Op zich zelf kan de continuïteit van den naam kwalijk als voUedig bewijs gelden, waar het gaat om de vraag of de Friesche stam ongerept is gebleven. Naast stamnaam is de stamtaal een nog beter kenmerk van een volk, maar onze kennis van het idioom der Friezen uit den Romeinschen tijd is onvoldoende om de taal 122 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD der vroegere en latere Friezen te kunnen vergelijken en aldus na te gaan of er verandering heeft plaats gehad. Men is dus wel aangewezen op hetgeen de terpenbewoners in den bodem hebben achtergelaten. Hier is een vergelijking mogehjk tusschen de oudheden uit den volksverhuizingstij d en het Friesch-eigene uit de Romeinsche periode. Vreemde elementen komen dan naar voren, die het toestroomen van immigranten naar Friesland openbaren. De invloed van die immigratie is belangrijk geweest. Geen terp, die er niet de teekenen van vertoont. Welke gevolgen een dergehjke toevloed van volksverhuizers kon hebben toont Engeland. Daar treffen wij dezelfde immigranten: de Angelen en Saksen en het staat vast, dat deze voorgoed hun stempel hebben gedrukt op de beschaving van het groote door-hen bezette eiland, dat voortaan Engeland, het land der Angelen, zou heeten. Hoever in Friesland, dat Friesland bleef heeten, hun invloed reikte, zal nader ter sprake komen bij de behandeling der vondsten. Thans zij reeds gewezen op de treffende overeenkomst tusschen de Engelsche en Friesche taal. De periode van den terpentijd, gelegen tusschen 400 n. C. en het midden der zevende eeuw, toen de geschreven historie weer hcht begon te verspreiden en er weer sprake is van een Friesland, een grooter Friesland, mag gevoeglijk de tijd der immigratie en expansie heeten. Zij omvat hier dus de vijfde eeuw en den vroeg-Merovingischen tijd, een term, die voor Friesland gevaarlijk, hoewel soms onverrnijdehjk is. Gevaarlijk, omdat zoo dikwijls „Merovingisch" als tijdsbepaling verward wordt met Merovingisch in den zin van behoorend tot de vroeg-Frankische cultuur, waarvan in het terpenland wel elementen, maar geen overheerschende invloed valt te bespeuren. Eerst na de zege van Karei Martel ging de tegenwoordige provincie Friesland deel uitmaken van het Frankenrijk en is ook van dien tijd af een aanmerkelijke invloed van de Frankische beschaving te constateeren. Voormelde periode, loopende tot omstreeks 650 en de laat-Merovingische periode, loopende tot het optreden van TIJD DER IMMIGRATIE — INLEIDING 123 den eersten Karolingischen koning Pippijn den Jongere in 752 vormen dan samen de tweede periode van den terpentijd Men bedenke, dat sommige schrijvers de hofmeiers Pippijn de Middelste en Karei Martel reeds tot de Karolingers rekenen en bijgevolg in de hteratuur onder „Karolingisch" niet steeds hetzelfde wordt verstaan. De drie laatste hoofdstukken hebben betrekking op de geheele tweede periode van den terpentijd omdat een strenge scheiding in tusschen-perioden hier ondoelmatig zou zijn. B. Immigratie van Angelen en Saksen. Als een in vele opzichten nieuw verschijnsel brengt de tijd der immigratie terpen-grafvelden, waaronder dat van Hoogebeintum wel het meest belangrijke en best bekende is. Hoe het komt, dat eerst uit deze periode grafvelden bekend zijn, is eenigszins raadselachtig. Wel werd herhaaldelijk een menscheüjk skelet zonder eenige bijgave in de diepere terplagen gevonden. Oudste bijdragen voor de kennis van de terpen -anthropologie. Een enkele maal ook een half verbrand skelet met een derde -eeuwsche schaal van terra-sigillata als bij gave en in Bornwer d een paar reeds genoemde brandurnen, die waarschijnlijk niet bij de terpencultuur te rekenen zijn. Het blijft evenwel een vraagstuk, waar de afgestorven Friezen uit den Romeinschen tijd gebleven zijn. De voormelde skeletten wettigen het vermoeden, dat zij onverbrand begraven werden en het blijft mogelijk, dat er nog wel eens een grafveld uit den Romeinschen tijd voor den dag zal komen. Een vondst van laat derde-eeuwsche Romeinsche bronzen muntjes bij enkele menschehjke skeletten in een terp bij Dokkum wijst reeds in die nch- "verrassend was voorts, dat Hoogebeintum de aandacht vestigde op een voorheen uit de terpen weinig bekende groep van oudheden, nl.. tal van versierde, met verbrande menschehjke skeletdeelen gevulde urnen, kort gezegd „brandurnen", zooals die in grooten getale bekend waren 124 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD uit de grafvelden der Angelen en Saksen in Hannover en Sleeswijk eenerzijds en anderzijds in het sedert het midden der 5e eeuw door deze stammen veroverde Engeland. Ook kwamen in het grafveld van Hoogebeintum naast die brandurnen onverbrande menschehjke skeletten voor, waarbij vaak als bijgaven gevoegd waren kruisvormige mantelspelden met een in een dierekop eindigenden voet, z.g. Nijdam-typen, geheel verwant aan de spelden, die in de vermelde Angelsaksische grafvelden gevonden werden. In Engeland, evenals hier, op skeletten en in Hannover en Sleeswijk voornamelijk in de versierde brandurnen (PI. XXXljKl —5). Terwijl Dr. Pleyte in zijn in 1877 verschenen werk over Friesland slechts één enkele Angel-Saksische urn kende, kon door ons aangetoond worden, dat de sedert 1904 te Hoogebeintum ontdekte vondsten geenszins op zichzelf stonden. Reeds omstreeks 1888 waren in de zeer groote voorheen aan de Middelzee gelegen Beetgumer terp meerdere van dergehjke brandurnen gevonden en thans zijn er uit onderscheidene Friesche en Groninger terpen kleinere en grootere, aan Hoogebeintum verwante grafveldjes bekend; terwijl bij nauwkeurige observatie in b ij kans elke terp van eenige beteekenis Angel—Saksisch vaatwerk voorhanden bleek te zijn. Typeerend voor de Angel-Saksische cultuur zijn ook de nader te bespreken, in Friesland gevonden „Saucerbrooches", schijfvormige broches, en een vensterurn (PI. XXXII9, 11 XXX 9). Van de, buiten het terpengebied, in ons land onbekende kruisvormige mantelspelden met dierekop zijn er uit Friesland nu reeds een twintigtal bekend, waarbij zich aansluiten enkele verwante fibulae, die tot dezelfde cultuur behooren. Waar de geheel gelijksoortige oudheden in Engeland juist gevonden werden in die districten, waar volgens de Engelsche geschiedbronnen uit de zesde en achtste eeuw, n.1. werken van Gildas en Beda, uit Sleeswijk en N.W.Duitschland afkomstige stammen der Angelen en Saksen zich als immigranten deden gelden, sedert het midden der TIJD DER IMMIGRATIE — ANGELEN EN SAKSEN 125 5e eeuw, is het niet twijfelachtig, dat diezelfde stamrnen zich ook op de terpen hebben gevestigd. Onderling zijn de versierde brandurnen uit het Saksische Hannover en die uit de waarschijnhjk aan de Angelen toe te kennen grafvelden, als Borgstedt in Sleeswijk, ten N. van de Elbe, tot dusverre, hoewel er onderscheid schijnt te bestaan, niet gemakkehjk uit elkaar te houden en de in de terpen gevonden soorten, waarbij vele varianten voorkomen, evenmin. Voorloopig mogen ze daarom in het algemeen Angelsaksisch heeten. Wel bestaat er, wat van groot belang is, een scherp onderscheid tusschen deze ceramiek der immigranten en het te voren behandelde vaatwerk der Friezen uit den Romeinschen tijd. Hoe wel al dit vaatwerk zonder draaischijf is gevormd, is het Friesche op eenige karteling der randen en enkele streepbanden na onversierd, van ander model en vooral ook van ander baksel. De Angelen en Saksen voegden steeds steengruis bij de klei en hun ceramiek is in het algemeen ook harder gebakken dan de Friesche ooren-potten. Bij het in 1921 door Alfred Pletke bekend gemaakte Saksische vaatwerk uit de streek tusschen de monden van Wezer en Elbe ziet men de geleidelijke ontwikkeling van de aanvankelijk sober met zigzaglijnen, halskringen en ingedrukte kuiltjes versierde urnen tot de door uitspringende hjsten.bulten en stempelindrukken opvallende, zeer karakteristieke „Buckelurnen" der vijfde eeuw. Hoe dicht bevolkt dit Saksenland was, zegt reeds de omstandigheid, dat er in het kleine district Stade, ten W. van Hamburg, 45 begraafplaatsen geconstateerd zijn en dat er alleen reeds te Wester-Wanna in het oude land van Hadeln,-ten N. van Bremen, 4000 graven aangetroffen zijn uit de 3e tot en met de 5e eeuw. Deze van overbevolking sprekende cijfers verklaren den geweldigen expansiedrang van daar wonende Saksen. Meerdere versierde brandurnen uit deze streek behooren bhjkens hun versiering en algemeene vormen tot de naaste familie van de in de terpen gevonden versierde brandurnen. 126 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD Ook het gebied der Angelen was dicht bevolkt. Een voor vergelijking met de Friesche en Engelsche vondsten uiterst belangrijk grafveld te Borgstedt bij Rensburg aan den N. oever van de Eider, op de grens tusschen Sleeswijk en Holstein, bevatte honderden versierde brandurnen omstreeks uit de 4e eeuw en de eerste helft der 5e. Eenvoudige en rijkversierde urnen stonden hier naast elkaar en bevatten vaak behalve verbrande skeletdeelen enkele door den gestorvene gebruikte kruisvormige mantelspelden van het Nijdam-type. Soms ook goed afgewerkte toiletartikeltjes als pincetten, gebruikt om de baardharen uit te trekken, oorlepeltjes, enz., samen door een ringetje verbonden en geheel gelijk aan de in Hoogebeintum en elders in de terpen, ook wel op skeletten gevonden exemplaren. Evenals in het buitenland vertoonen de versierde brandurnen uit de terpen (PI. XXX) allerlei variaties en in het algemeen ook reeds een lokaal tintje, dat borg staat voor vervaardiging ter plaatse. Vele stukken kunnen tot goede stalen van volkskunst gerekend worden, andere zijn ruw afgewerkt. In de 5e eeuw bereikte deze ceramiek haar hoogsten bloei en verloopt daarna in onversierde buidelvormen (PI. XXXI1,2) met eenigszins afgeplatten bodem, die in de terpen, zooals nader te melden, zich minstens tot het einde der 7e eeuw handhaven en in Hoogebeintum de meestal oudere versierde soort in aantal verre overtreffen. Fraai vooral zijn de versierde, glanzend zwarte potten, waaronder enkele wijdmondige bekers op smallen voet, waarvan één gedecoreerd is met plastisch gevormde runderkoppen. Fijne stempelindruksels verhoogen het effect der touwvormige lijsten of vullen de door diepe groeven gevormde vakken. Rosetten van kuiltjes waren voorts als vulling zeer gehef d, enkele malen komt ook een hakenkruis voor (PI. XXX 6). De tegenstelling met het Friesche vaatwerk uit den Romeinschen tijd is hier wel zeer duidelijk. Overgangsvormen ontbreken ten eenen male. Hoewel te Hoogebeintum de oudste brandurnen niet veel ouder kunnen zijn dan het midden der 5e eeuw, is het TIJD DER IMMIGRATIE — ANGELEN EN SAKSEN 127 waarschijnlijk, dat sommige exemplaren uit andere terpen iets verder teruggaan. Zoo kwamen ook twee kruisvormige mantelspelden met dierekop van het vroegste stadium, d.i. het einde der 4e of het begin der 5e eeuw te voorschijn buiten Hoogebeintum, n.1. uit terpen te Witmarsum en te Hiaure bij Dokkum (PI. XXXII 1, 2). In Hannover en Noorwegen zijn dergehjke vroege vormen gevonden, die in Engeland echter ontbreken en ook nauwelijks te verwachten waren. De intocht der scharen van Hengest en Horsa had immers volgens Beda plaats in het jaar 449 en de vroege fibulae zijn van ouderen datum. De groote stroom van deze landverhuizers is wel het eerst losgekomen na den definitieven val van het Romeinsche gezag, maar dit gezag was reeds te voren dikwijls zwak, zoodat met voorloopers rekening is te houden, vooral nu de geschiedenis reeds vroeg gewag maakt van strooptochten van Saksische stammen. Kennelijk hebben dus minstens sedert het begin der 5e eeuw grootere en kleine scharen van deze landverhuizers het terpengebied vanuit het Oosten en Noord-Oosten bereikt en wel te water, in de lange, vrij groote, open booten, zooals er één, vrij gaaf, bewaard wordt in het museum te Kiel. Deze werd ontgraven uit het Nijdammer veen. De Middelzee was een prachtige inham om binnen te vallen en langs het Vhe was het land even min moeilijk te bereiken. Aan de kust van Zuid-HoUand bij Katwijk en Rijnsburg zijn de brandurnen der Angelen en Saksen eveneens voor den dag gekomen en zelfs op de Veluwe en in Drente werden zeer fraaie „Buckelurnen" met lijkenasch bijgezet. Wellicht kwamen enkele scharen over land in ons gebied. In de woerd te Ressen in de Betuwe trof ik een scherf van de voormelde ceramiek aan, belangrijk ook als teeken van bewoning omstreeks de vijfde eeuw. Overigens bewijst een enkel stuk nog geenszins, dat de Angelen en Saksen zich van de Betuwe meester gemaakt zouden hebben. Kruisvormige mantelspelden zijn vandaar nog niet bekend. In het algemeen is dus, dank zij vooral de berichten van 128 BE TWEEBE PERISBE VAN BEN TERPENTIJ» Gildas en Beda, het karakter van de hier bedoelde terpenvondsten in verband met de zoo verwante verschijnselen in Hannover, Sleeswijk en Engeland, volmaakt duidelijk. Tracht men de verschillende nationaliteit en de herkomst der immigranten nauwkeuriger te onderscheiden en te lokaliseeren, dan rijzen er tal van problemen, die tot nader onderzoek prikkelen en, voor zoover Engeland betreft, reeds vele geleerden hebben bezig gehouden. Het zou te ver voeren om daarop nader in te gaan. Verheugend is het echter, dat sedert de voorloopige publicatie der vondsten van Hoogebeintum en Beetgum, thans ook het terpenmateriaal een belangrijke rol vervult bij het streven naar oplossing dezer internationaal-historische vraagstukken. In 1913 heeft de Engelschman Thurlow Leeds, die de Friesche vondsten te Leeuwarden bezichtigde, een handig overzicht geschreven in zijn „The Archaeology of the Angl o-S a x o n Settlement s". Slechts voor één der problemen moge even aandacht gevraagd worden. In het Saksenland, tusschen de monden van Elbe en Wezer, en ook bij de Angelen van Borgstedt vrijwel uitsluitend brandurnen en geen onverbrande skeletten. In Engeland daarentegen reeds in de oudste grafvelden der Angelen en Saksen en eveneens te Hoogebeintum, naast elkaar, brandurnen en niet regelmatig georiënteerde skeletgraven met Angel-Saksische oudheden als bijvondsten. Dit verrassende verschijnsel is nog niet geheel bevredigend verklaard. Sommigen vermoeden, dat de immigranten vóórdat zij Engeland bereikten zich eerst een tijdlang opgehouden hebben in streken, b.v. in Friesland, waar men gewend was de afgestorvenen niet te verbranden. Aan Christelijke invloeden is in dezen vroegen tijd, het midden der 5e eeuw, niet te denken. De eerste Christehjke missie, onder leiding van Augustinus, bereikte Engeland (Kent) in het jaar 597. 1 In Friesland kan inderdaad de Friesche zede om niet te verbranden invloed hebben gehad en tevens kan een deel der onverbrand te Hoogebeintum begravenen van Frie- TIJD DER IMMIGRATIE — ANGELEN EN SAKSEN 129 sche nationaliteit geweest zijn. Een grafveld dus van, uit stamóogpunt, gemengd karakter. Het is ook niet aan te nemen, dat de Friesche bevolking uitgeroeid zou zijn. Het voortleven van den Frieschen i naam wijst eerder op een samensmelting van de hier be- I doelde stammen, vooral nu nader zal bhjken, dat van de immigranten een bhjvende invloed is uitgegaan en velen zich bijgevolg voor goed op de groene terpen moeten hebben gevestigd. Leeds leidt trouwens uit de verspreiding der verwante nederzettingen in Engeland, het vermijden van het net der groote Romeinsche wegen aldaar, af, dat de kolomsten echte landverhuizers waren, tuk op het vinden van terrein geschikt om het landbouwbedrijf uit te oefenen. Geen passanten dus. Een andere mentaliteit bezielde hen dan de Noormannen, die meestal slechts tijdelijk kwamen om te rooven en te plunderen en daarna snel weg trokken in de met rijken buit beladen Viking-schepen. Eén ding is zeker: terug naar hun vaderland keerden de Angelen en Saksen niet, want te Borgstedt en in de grafvelden tusschen Elbe en Wezer knapt de lijn der ontwikkeling af, waar deze in Friesland en Engeland begint. De breuküjn is niet steeds zoo zuiver, dat men de beide einden zonder gaping aan elkaar kan passen, doch dat doet aan het voormelde feit niets af. Buiten de genoemde graivelden zijn er in het oude Saksenland evenwel af en toe vondsten te voorschijn gekomen, die het onwaarschijnlijk maken, dat deze streek geheel ontvolkt zou zijn. Natuurlijk zal in deze primitieve tijden de inbezit neming der nieuwe haardsteden vaak met geweld en verzet gepaard zijn gegaan, maar ten slotte is hier de Friesche en Angelsaksische cultuur ineen gevloeid tot een jongere en zeer krachtige Friesche beschaving, die zich in de dagen van koning Radbod, ook in politiek opzicht, duidelijk laat onderscheiden van die der, sedert Pippijn den Middelste, naar het bezit der groote waterwegen in Nederland begeerige en steeds meer tegen de Fnezen opdringende Franken. . De uitbreiding van het Friesche gebied, die zich in de 9 Boeles, Friesland 130 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD 7e eeuw openbaart, spreekt van een groote expansie der Friezen sedert den val van het Romeinsche rijk. Dat de energieke Angelsaksische immigranten bij die expansie een groote/ rol hebben gespeeld, staat voor ons vast Zonder hen is dit verschijnsel zelfs kwalijk te verklaren.' Neemt men toch aan, dat alles alleen van de Friezen zelf uitging en dat deze bijgevolg destijds zeer krachtig waren, rijk aan manschappen en arm aan de noodige woonplaatsen en akkers, dan is het niet duidelijk, dat zij zich ter zelf der tijd het binnenvaUen van groote scharen van landverhuizers zouden hebben laten welgevallen. Juist het optreden van die scharen moet het streven naar gezamelijke gebiedsuitbreiding hebben bevorderd. Hoe jammer, dat niet bekend is wie toen hunne leiders waren en of er eenige waarheid schuilt in de overlevering, dat Radbod afkomstig is uit Denemarken. C. De cultuur van Hoogebeintum Na deze algemeene beschouwing dient het grafveld van Hoogebeintum, 19 K.M. ten N. van Leeuwarden, meer van nabij te worden bekeken, tevens om nader kennis te maken met een belangrijke terp (PI. XXXIII). Voor onze periode der immigratie, de tijd van omstreeks 400 tot 650, is het tot dusverre het meest volledige, het best bekende terpengrafveld. Verschillende kleine grafveldjes en vele afzonderlijk in Groninger en Friesche terpen gevonden oudheden heten zien, dat de cultuur van Hoogebeintum geen op zichzelf staand verschijnsel vertegenwoordigt, maar deze periode geheel typeert. De resultaten van het door ons bij herhaald bezoek gevolgde onderzoek zijn tot dusverre slechts onvolledig bekend gemaakt en thans opnieuw in vollen omvang nagegaan. De eerste vondsten uit het grafveld kwamen voor den dag in September 1904, nadat reeds enkele jaren aan deze terp was gegraven, om evenals elders, de vruchtbare aarde voor bemesting van landerijen te verkoopen. Een achttal arbeiders, stoere Friezen, waren bezig om onder leiding van een terpbaas, de terp loodrecht, strook TIJD DER IMMIGRATIE — HOOGEBEINTUM 131 voor strook, af te graven. In vroeger jaren, toen kipkarren en rails hier nog niet in zwang waren, werden de schepen, die de terpaarde moesten vervoeren, zoo dicht mogelijk bij het punt van af graving gebracht (PI. VII), door daarheen een vaart te leiden, die telkens verlengd werd naar mate de terpwand onder het graven terugweek. De schippers haalden dan zelf per kruiwagen de aarde uit de terp en waren zij meestal de vinders en verkoopers der oudheden. Sedert de invoering van de kipkarren en het aanstellen van vaste arbeiders bhjven de oudheden beter bijeen en is hunne herkomst uit een bepaalde terp gemakkehjk vast te stellen. De genoemde vondsten te Hoogebeintum deden het Friesch Genootschap, eigenaar van het Friesch Museum, terstond een onderzoek instellen, dat bij het begin der exploitatie, in Maart 1905, leidde tot de benoeming van een student tot opzichter om plaatselijk toezicht te houden op de vondsten, die te noteeren en te verzamelen volgens onze aanwijzingen. Het centrum van de ruim 9£ H.A. beslaande terp, met zijn eerbiedwaardig middeneeuwsch kerkje, is gedeeltehjk gespaard gebleven. Afgezien van de bij den kerkbouw opgeworpen aarde bereikt het een hoogte van ongeveer 6 M. boven het niveau van afgraving, dat meestal gelijk staat met de hgging der zool, bestaande uit zandige zeeklei. De terp glooide af naar de randen en het grafveld bevond' zich in het Z.O. gedeelte, dat het rninst bloot stond aan de vooral uit het W. en N.W. te duchten hooge vloeden van de naburige Middelzee en Wadden. Het begin van dit grafveld was ongeveer 60 M. van het centraal gelegen kerkje verwijderd, terwijl dit veld zelf van het W. naar het O. gemeten circa 60 M. lang bleek te zijn. Van het Z. naar het N. was het grafveld ongeveer 20 M. breed. Een enkel skelet lag iets noordehjker. Behalve menschehjke skeletten werden in dit veld, zooals reeds vermeld, talrijke brandurnen ontgraven. Geconstateerd werden minstens 37 skeletten, althans schedels, 19 versierde en 60 onversierde brandurnen, zoodat samen zeker 116 personen begraven zijn. Het aantal der skeletten kan wel iets grooter geweest 132 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD zijn, daar deze, in tegenstelling met het vaatwerk, niet steeds bewaard bleven. Bij de versierde urnen, in hoofdzaak van Angelsaksisch type uit omstreeks de 5e eeuw, bevonden zich drie, met behulp van een draaischijf vervaardigde, Merovingisch-Frankische dubbelconische vazen (PI. XXXI9) die ook als lijkurn dienst deden en waarschijnlijk geïmporteerd waren, althans niet afkomstig zullen zijn van tot de terpen doorgedrongen Franken, daar deze laatsten blijkens hunne „Reihengraber" in Duitschland en elders, de dooden plachten te begraven en niet te verbranden. Zelfs op het N. Friesche eiland Föhr, aan de Westkust van Sleeswijk, kwam zulk een geïmporteerde Merovingische spitsbuik als brandurn voor den dag. Gedurende den geheelen terpentijd is trouwens import van hardgebakken, op den schijf gedraaid vaatwerk als handelswaar te constateeren en in het bij Hoogebeintum aansluitende, jongere grafveld van Godlinze in Groningen, herhaalt zich voormeld verschijnsel in den vorm van later Frankisch vaatwerk, als aschurn gebezigd. Ook een o nversierde Merovingisch-Frankische brandurn kwam te Hoogebeintum voor den dag. Het Angelsaksische grafveld van Beetgum bevatte eveneens een paar Merovingische spitsbuiken, gevuld met verbrande menschehjke skeletdeelen (PI. XXXI7,8). In de verwante grafvelden te Rijnsburg en Katwijk in Z.-Holland was het percentage der als hjkurn gebezigde Merovingische vazen nog veel grooter dan te Hoogebeintum en Beetgum. Deze terpengrafvelden vertegenwoordigen daarmede weer een algemeene trek van de cultuur in de provincie Friesland, waar in vele terpen fragmenten en ook wel volledige exemplaren van deze Merovingisch-Frankische ceramiek ontgraven zijn (PI. XXXI 4—9). De versierde Angelsaksische brandurnen zijn reeds voldoende besproken in het vorige hoofdstuk. Met hjkenasch gevulde exemplaren kwamen uitsluitend in het grafveld voor. Een twaalftal scherven, die even zoovele versierde vazen vertegenwoordigden, werden evenwel buiten het grafveld gevonden in een gedeelte van de terp, dat zich van circa 38 tot 62 M. ten O. en N.O. van de DE TITD DER IMMIGRATIE — HOOGEBEINTUM 133 kerk uitstrekte. In dit gedeelte bevonden zich, in tegenstelling met het uit gewone terpaarde bestaande grafveld, enorme mestlagen, zoodat mag worden aangenomen, dat de versierde Angelsaksische vazen ook voor huishoudelijke doeleinden gebezigd zijn. Van de onversierde brandurnen (PI. AAAl i,4) zijn 59 van dezelfde factuur als de versierde Angelsaksische urnen en zij behooren kennelijk tot dezelfde cultuur. Ook in Engeland komen zij voor en behalve een aantal, die nog wel tot de 5e eeuw kunnen behooren, heeft het meerendeel zich ontwikkeld uit de versierde soort en zijn deze, bijgevolg van jongeren datum. Deze omstandigheid is van groot gewicht, omdat zich in die ontwikkeling weerspiegelt de invloed, die de immigranten en de Friezen wederkeerig op elkaar hebben uitgeoefend. Tevens volgt daaruit, dat althans een deel der immigranten zich hier blijvend heeft gevestigd. £ De hier bedoelde onversierde, bollige, vaak buidelvormige brandurnen met eenigszins afgeplatten bodem vertegenwoordigen het eenige inheemsche terpenvaatwerk, dat ons uit het latere deel van de tweede periode van den terpentijd bekend is. Ook in de volgende periode bhjft deze ceramiek zich als eenig bekende inheemsche waar ontwikkelen tot zuivere bolpotten, zooals het door Dr. van Giffen zoo goed onderzochte grafveld van Godlinze in de provincie Groningen, aanvangende omstreeks 600 n.C. of iets later, dit nader illustreert. De latere inheemsche terpenceramiek (PI. XLIV 1,2) toont dus tot in den Karohngischentijd de duidelijkste teekenen van den grooten invloed, die het versierde en onversierde vijfde eeuwsche vaatwerk der Angelen en Saksen daarop heeft uitgeoefend. Tegenstellingen tusschen de cultuur der Friezen en van de immigranten zijn al spoedig na de komst dezer laatsten niet meer te constateeren. Althans tot dusverre, want hoe lang het ons uit den Romeinschen tijd bekende Friesche vaatwerk zich na dien heeft weten te handhaven is een der interessante vraagstukken, die het systematisch terpenonderzoek nader zal hebben op te lossen. Opmerkelijk is, dat deze jongere terpencera- 134 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD miek ook buiten Friesland en Groningen voorkomt, wat samen moet hangen met de voormelde expansie,'zich uitende in de wijde gelding van den Frieschen naam en het Friesche recht na het einde van onze immigratieperiode. Dat de onversierde buidelvormige brandurnen meestal van jongeren datum zijn dan de versierde, 5e eeuwsche brandurnen, is duidehjk gebleken. Te Godlin^e kwamen er nog een paar voor met de karakteristieke, eenigszins afgeplatte bodem en te Hoogebeintum is een exemplaar gevonden ongeveer 1.30 M. boven het niveau van afgraving, in de onmiddelhjke nabijheid van een in onze tegenwoordigheid ontgraven Merovingisch-Frankische vaas uit omstreeks 580 — 630 n. C. Sommige grafveldjes, o.a. in de Sionsbergterp bij Dokkum bevatten uitsluitend buidelvormige brandurnen, wat het verschil in ouderdom met de versierde soorten duidelijk maakt, evenals de latere beenen haarkammen, die uit deze aschurnen te voorschijn kwamen (PI. XXIX 5). Een der laatste representanten van deze soort is een bekend urntje (PI. XXXI 3), dat de muntvondst van Hallum '.bevatte en bijna reeds den bollen bodem van het late kogelpotvaatwerk vertoont, op een plat plekje na, als standvlak. De vondst bestaat uit 207 sceatta's, zilveren, in Engeland geslagen muntjes en 16 Merovingische zilveren denariën. Deze na 600 vervaardigde munten moeten omstreeks het midden der 8e eeuw begraven zijn. Daar de verwante brandurnen van Hoogebeintum een ouder type vertoonen, is de duur van het Hoogebeintumer grafveld, ook in verband met de nog te bespreken skeletten en de daarbij voorkomende bijgaven, te rekenen van circa 450 tot 650 n.C. Behalve verbrande skeletdeelen bevatten de buidelvormige brandurnen van Hoogebeintum vaak een ijzeren mesje met recht lemmet, zooals die reeds te Borgstedt voorkwamen, doorboorde beenen schijven, een lensvormig spinsteentje van gebakken aarde en éénmaal een gouden mantelspeld in den vorm van een platte ring met zilveren doorn (PI. XXXII 10). DE TIJD DER IMMIGRATIE — HOOGEBEINTUM 135 Deze gesloten ringfibula is weer verwant aan exemplaren van brons uit hetzelfde grafveld en uit andere terpen. Soms is de ring niet geheel gesloten en zijn de einden dan als dierkoppen opgevat. Reeds thans mag vermeld worden, dat ringfibulae in het Angelsaksische Engeland zeer in de mode waren en dat het genoemde gouden exemplaar, dat met vier door beenen halfbollen geaccentueerde nagels aan een verdwenen onderring bevestigd was, den indruk maakt in Engeland zelf, en wel in Kent, vervaardigd te zijn. Een der meest merkwaardige buidelvormige urnen, afkomstig uit de terp te Ferwerd (Fr.), heeft in de benedenhelft drie stukjes glas, die er als vensters m gebakken zijn. Dergelijke vensterurnen waaraan onlangs een speciale studie is gewijd, worden beschouwd als een bijzondere trek van de cultuur der Angel-Saksen. Dit is het eenigste exemplaar dat ons uit Nederland bekendis (PI. XXX9). De hoogte van het deel van de terp, dat het grafveld bevatte, varieerde van ongeveer 4,10 M. tot 2,80 M., terwijl de onversierde brandurnen zich bevonden van 0,60 tot 1,80 M. boven het niveau van afgraving. De skeletten der onverbrand begravenen lagen evenals de urnen op verschillende hoogte, doch meerendeels niet hooger dan 1,10 M. boven het niveau van afgraving. Een enkel skelet lag onder dat niveau, andere zonder bijgaven, 1,30 M. boven den grondslag, in de nabijheid van onversierde buidelvormige brandurnen en van een volledig skelet van een hond, dat in onze tegenwoordigheid voor den dag kwam. Begraven en verbranden geschiedde dus geheel geh]k- \ tijdig en de skeletten en aschurnen werden in hetzelfde veld begraven, zonder dat daarbij eenige regelmaat viel te constateeren. Vele skeletten waren oogenschijnhjk zonder eenige omkisting in den grond gestopt en zonder bijgaven, andere lagen in uitgeholde boomstamkisten, een paar in met dwarshggende planken gedekte kisten (PI. XXXIV). J , ija Daar slechts een gedeelte der skeletten onder leiding 136 DE TWEEDE PERIODE. VAN DEN TERPENTIJD van het Friesch Museum kon worden ontgraven, is van de overigen slechts globaal de hgging van de voeten naar het hoofd bekend en zoo goed en zoo kwaad als het ging door den in 1905 steeds aanwezigen opzichter genoteerd. Van 16 skeletten, die niet hooger lagen dan 1,10 M., is de orienteering vrij nauwkeurig opgenomen. Bij 12 daarvan lagen de voeten rnin of meer in noordehjke richting en wel 5, van de voeten afgerekend, N.O. — Z. W. en 4 N. — Z. Eén skelet lag O. — W.., een ander W — O. Het geheel gaf wel den indruk van onregelmatige;» orienteering. Het meest interessant waren natuurlijk de skeletten met bijgaven. Belangrijk materiaal om ouderdom en cultuur van het grafveld te bepalen en de gehjktijdigheid van meerdere bij één lijk gevonden voorwerpen te leeren kennen. Terra- sigillata kwam in het grafveld niet voor, evenmin als het uit den Romeinschen tijd bekende Friesche vaatwerk, wel daarentegen in het gedeelte van de terp, dat het grafveld scheidde van het centrum. De verspreiding van een vijftigtal sigülata-scherven, in hoofdzaak rondom en in het middenstuk, waarvan slechts een gedeelte is afgegraven, toont wel aan, dat de terp eerst na circa 300n.C. is uitgebouwd in de richting van het grafveld met daarmede gepaard gaande verdere verhooging. Tot de oudste bijgaven bij de skeletten zijn te rekenen de kruisvormige mantelspelden met dierkop, die bij vier hjken in één of meerdere exemplaren voor den dag kwamen en waarvan de oudsten hier teruggegaan tot het midden der 5e eeuw. Een van die skeletten werd in onze tegenwoordigheid blootgelegd circa een halve meter boven het niveau van afgraving, op een punt, waar de terp vier meter hoog was. Het hoofd lag naar het Z.W., de voeten naar het N.O. Twee eenvoudige armbanden van bronsdraad omgaven de polsen, waar ook een interessante beenen haarkam met bijbehoorende scheede lag (PI. XXVIII 10). Op de borst en bij de hals bevonden zich drie gegoten bronzen mantelspelden, waarvan één kruisvormig met dierkop en één met een platten driehoekigen voet, verwant aan een klein soort spangen, die ook in het grafveld van Borgstedt voorkwamen. Van de derde, met DE TITD DER IMMIGRATIE — HOOGEBEINTUM 137 vierkante kopplaat, was de voet verdwenen. Bij het hoofd stond een klein potje. Enkele houtresten kunnen van een kist afkomstig zijn. Het aardige van de kam en scheedeis de versiering met dierhalzen in Germaanschen stijl, die met de dierkoppen op de kruisvormige spelden de vroegste voorbeelden uit de terpen zijn van het Germaansche dierornament, dat na het einde van den Romeinschen tijd een rol van beteekenis zou gaan vervuilen. Als zoodanig komen zij nog nader ter sprake. Kammen behoorden tot de meest vóórkomende grafbijgaven en zelfs in de brandurnen, vooral de buidelvormige, zijn zij herhaaldelijk gevonden. Van de reeds besproken, nog tot de tweede helft der vorige periode gerekende rechthoekige dubbele kammen met sterk geprofileerde zijkanten werd in het grafveld slechts een fragment gevonden bij menschehjke skeletdeelen. Meer in de mode waren toen de bekende, uit de Rijnstreken geimporteerde kammen met driehoekige dekbladen, die nog in de laatRomeinsche Triersche badhuizen voorkomen en plompere inheemsche namaken (PI. XXVIII 6, 8). Een goed afgewerkt, geïmporteerd exemplaar lag in de niet ver van Hoogebeintum gelegen terp van Oosterbeintum op een skelet met een goed geconserveerde, vijfde eeuwsche kruisvormige mantelspeld en een snoer van 27 kralen. Een plompere namaak werd gevonden op een der niet veel jongere skeletten van Hoogebeintum, naast twee fraaie kruisvormige spelden, eenige kralen, resten van een houten drinknap en weer een klein bijpotje, slechts 7,7 cM. hoog, van het model der versierde Saksische brandurnen en van dezelfde factuur. Dergelijke potjes geven wel zeer duidehjke aanwijzingen, dat de hier bedoelde vroege skeletten evengoed als de versierde brandurnen van de immigranten afkomstig zijn moeten. Ook dit geraamte, waarvan alleen de kaak bewaard bleef, lag slechts een halve meter boven het niveau van afgraving. Deze skeletten zijn typeerend voor de vijfde en het begin van de zesde eeuw. Tot de later begravenen behooren twee, die naast elkaar in uitgeholde boomstammen gekist waren, evenals 138 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENSTITD het eerst beschreven oudere skelet, georiënteerd met de hoofden Z.W. en de voeten N.O. Deze kisten zaten ongeveer op een diepte van 2,50 M. en nog 0,20 tot 0,50 M. boven het niveau van afgraving. Bij het eene skelet, afkomstig van een bejaarde vrouw, lag slechts een snoer van 30 door parelmoerschijfjes gescheiden kralen, waar bij o.a. 14 van effen bruinroode en eenige van bruingele paste, 3 langwerpig platte van groenig glas en 2 van barnsteen. Zwarte kralen met gele en witte zigzagbanden, zooals die voorkwamen in de kralensnoeren der voormelde 5e eeuwsche skeletten, (PI. XXIII 10), ontbraken hier. Het andere boomkist-skelet had als bijgave slechts een fraai geconserveerde beenen haarkam met smalle, gebogen dekbladen (PI. XXIX 2) en één reeks tanden, naar schatting ongeveer uit het einde der 6e of het begin der 7e eeuw, een representant van een zeer uitgebreide groep van inheemsche terpenkammen, die men dus wel Friesch mag noemen. Deze kist was gedekt met dwars gelegde plankjes XXXIV 1. Het gebruiken van planken is cultuurhistorisch een niet onbelangrijk feit. Waar uit het verre verleden zoo betrekkelijk weinig tot ons kwam, is men onwillekeurig geneigd zich de toenmalige toestanden al te primitief voor te stellen. Het spreekt vanzelf, dat er niet alleen planken gemaakt werden om er doodkisten van te maken. Ook het reeds genoemde schip uit de 4e eeuw, dat in het Nij dammer veen aan de Westkust van Sleeswijk gevonden werd, is gebouwd van planken. Het gebruiken van planken wijst in het algemeen op een zekere ontwikkeling van het timmermansbedrijf. Van de Romeinen is bekend, dat zij uitstekend geoutilleerd waren, maar ook de Germanen kenden althans in de hier behandelde periode verschillende timmergereedschappen. Uit de terpen kunnen als zoodanig eenige kleine schaven van been (PI. XXVII 20) met resten van het ijzer genoemd worden en een iets grooter, denkehjk jonger exemplaar, van hout, alle van hetzelfde ons van elders nog onbekende model. Bestond bij de boomstam-kist alleen het deksel uit planken, een andere nog bewaarde kist was er geheel uit DE TIJD DER IMMIGRATIE — HOOGEBEINTUM 139 vervaardigd. Deze was met het 0,60 M. smalle voeteind naar het O. en met het 0,90 M. breede hoofdeinde naar het W. georiënteerd (PI. XXXIII). Het hoofd van den hierin begravene rustte op een houten nap, die er oorspronkelijk naast gestaan zal hebben, gevuld met spijs of drank voor het leven hiernamaals. Twee stukjes glas kunnen van een glazen beker afkomstig zijn. Op een dergelijke houten nap uit Hoogebeintum lagen bij het vinden nog een paar mosselen. Dit aUes geeft wel een indruk van de toenmalige voorstelling van het leven hiernamaals. Wapenen, die in de Frankische Reihengraber, o.a. in het beroemde grafveld van Seizen, zoo geregeld voorkwamen, waren te Hoogebeintum zeldzaam. Wellicht zijn sommige exemplaren geheel in den bodem vergaan. Toch bleef er wel iets over. Op een der skeletten lag een nog 71 cM. lange speerstang, van onderen als een buis eindigende, waarin stukken zitten van de houten schacht. De punt was helaas verdwenen, maar de buitengewoon lange hals doet denken aan de merkwaardige, als „Ango" bekende speervorm, die o.a. in Seizen voorkwam en eindigt in een spits met weerhaken. Een verwant wapen uit de terp van Hitsum is nog 54 cM. lang en eindigt in een korte, platte speerpunt, zonder weerhaken. Een ritueel verbogen, tweesnijdend zwaard en een speerijzer van gewoon model zaten vastgeroest aan een der voormelde buidelvormige brandurnen. Hoewel niet uit het grafveld voorhanden moeten de te Hoogebeintum en in andre terpen gevonden 10 tot 21 cM. lange beenen pijlspitsen, blijkens dateerbare buitenlandsche vondsten, ook nog in deze periode dienst gedaan hebben. Een ijzeren pijlpunt bleef bewaard in den schedel van den daardoor getroffene. Ook het éénsnijdende zwaard, de z.g. „S a k s", heeft zijn intrede in Friesland gedaan. Van de drie tot ons gekomen exemplaren is er één, waarvan de vondsomstandigheden bekend zijn. Deze wijzen op een iets lateren tijd dan het Hoogebeintumer grafveld. Het werd met een plompe glazen beker (PI. XXVI5) zonder voet, zooals wij die o.a. uit de grafvelden vanKatwijk en 140 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD Seizen kennen, gevonden bij een geraamte, dat met een elftal andere een grafveldje vormde in de ten W. van Hoogebeintum gelegen, zeer belangrijke Burmania-terp van Ferwerd. Dit skelet bevond zich 1,50 M. onder de oppervlakte, de overige soms hooger, tot een halve meter onder de kruin toe. Bij één daarvan stond een nog vroege, steenroode, gebakken bolpot, om de buik versierd met driehoekige indruksels van een mespunt (PI. XLIV1). Het geheel was als 't ware een vervolg op Hoogebeintum, omstreeks uit het einde van de tweede terpen-periode of uit het begin van de derde, d.i. den Karolingischen tijd. De Saks, waarvan het houten of beenen gevest vergaan was, mat 64,5 cM. Ook de b ij 1, die niet alleen den timmerman, maar vaker nog den krijgsman diende, was, hoewel zeldzaam, reeds in den volksverhuizingstij d in Friesland bekend, In het bijzonder ook de slanke werpbijl of „Francisca", volgens een exemplaar uit Finkum, dat den vorm heeft van dien uit het graf van den Frankenkoning Childerich I (t 481 n. C). Het grafveld van Hoogebeintum heeft ons in staat gesteld een indruk te krijgen van de volksverhuizingen en de plaatsehjke cultuur in een bepaalde periode. Andere nader te bespreken en niet in graven ontdekte vondsten zullen den blik op dit tijdvak verruimen en vooral ook omtrent het latere deel van de tweede terpen-periode gegevens verschaffen, die de sedert het midden der 7e eeuw beschikbare historische berichten kostelijk aanvullen en illustreeren. 2. HISTORISCHE BERICHTEN SEDERT DE ZEVENDE EEUW — DE INVOERING VAN HET CHRISTENDOM — STRIJD MET DE FRANKEN — ONDERWERPING DER FRIEZEN Krijgsscharen of afgezanten van hoogstaande volken brengen bij hun bezoek aan minder beschaafde streken gewoonlijk als gift de geschiedenis. Zoo hebben de Romeinen door hun verkeer met ons land eenig hcht laten HISTORISCHE BERICHTEN 141 vallen op de Friezen en hun gebied in de eerste eeuwen onzer jaartelling, maar met hen trok ook de geschiedenis weer weg totdat, na een tusschenpoos van duistere eeuwen, de Angelsaksische geloofspredikers, weldra gevolgd door de legers der Franken, opvolgers der Romeinen, haar als een nog schuchtere maagd terugbrachten. Wij ontwaren nu, bij het wegtrekken der nevelen, een krachtig en grooter Friezenrijk, staande onder gezag van een enkelen koning. De grenzen van dit rijk strekken zich uit van Wezer tot Schelde en omvatten de langs de zee gelegen strooken en eilanden en het land rondom het „Almere", het voormalige meer „Flevo", dat zich allengs in den loop van eeuwen zou uitbreiden tot den tegenwoordigen omvang der Zuiderzee. "Zoover was het toen nog niet en nog in den Karolingischen tijd werd het „Almere" door groote stukken land van de zee gescheiden, waarmede o.a. de Vhestroom als van ouds een verbinding vormde. Tot aan de Maas heeft dit „Fresia" zich in de zevende eeuw uitgestrekt. De drang der Friezen naar den Rijn bleek reeds in de dagen van Malorix. Toen waren er nog Romeinsche ruiters om hen terug te drijven. Later niet meer. Van Bataven, Kanninefaten en dergehjke stammen, die vroeger eveneens dit gebied bewoonden, wordt niet meer gerept. In vele opzichten waren zij verwant geweest aan de met hen bevriende Friezen. Ware broeder-volken, die bij het Bataven-oproer in de jaren 68—70 samen met hen streden tegen de Romeinen'. Wat er van de nietFriesche stammen overbleef na het wegvallen van de barrière van het Romeinsche gezag en het opdringen naar het Zuiden, zal zich met de Friezen en de Angelsaksiche immigranten hebben vereenigd, met verhes van hun ouden stamnaam. Een nadere bestudeering van de inheemsche cultuur der Betuwsche woerden kan welhcht dezen nog duisteren gang van zaken verduidelijken. Enkele scherven uit omstreeks de 5e en 6e eeuw, gevonden in de woerd te Ressen, wijzen reeds op eenige continuïteit der bewoning na den Romeinschen tijd. De eerste berichten omtrent dezen tijd brengt ons de 142 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD door den geleerden in 735 overleden Angelsaks Beda geschreven, tot 731 loopende kerkehjke geschiedenis van Engeland. Geen wonder, want de eerste zendelingen, die de heidensche Friezen ten Noorden van den Rijn tot het Christelijke geloof trachtten te bekeeren, waren Angelsaksen en behoorden tot de Engelsche kerk, gesticht door den heiligen Augustinus, een afgezant van paus Gregorius den Groote. Augustinus, die aartsbisschop van Canterbury werd, overleed in het jaar 604. Volgens Beda was Wilfried, aartsbisschop van York, de eerste die bij de Friezen predikte, toen hij op weg naar Rome, in 677, door den Westen wind naar Friesland werd gedreven. De Friesche koning Aldgils ontving hem welwillend en vele duizenden Friezen werden nu door den man Gods van hunne zonden bevrijd. Al te veel waarde behoeft aan die getallen niet gehecht te worden. Soortgelijke mededeelingen keeren telkens terug, vooral in de levens der heihgen, als een sierlijk ornament, dat zich herhaalt. Daarnaast wordt dan telkens weer gezegd, dat bijna geheel Friesland nog heidensch was gebleven. Slechts zelden bevatten de levensbeschrijvingen der zendelingen, die de berichten van Beda aanvullen, iets, dat historisch van belang is. Alles is vaag en primitief van hjn, evenals de oudste voorstellingen van de Christelijke kunst. Meer vroom dan zakelijk zijn de levens in de eerste plaats geschreven om te dienen tot stichting en onderricht in de kloosters, waar de geloofshelden hunne hoofdzetels hadden en begraven werden. De schaarsche historische berichten bhjven echter van groote waarde. Wilfried, die tijdens zijn verbhjf in Ierland den daarheen verbannen Frankenkoning Dagobert II behulpzaam was geweest, had zich daardoor den haat van een bepaalde Frankische kliek op den hals gehaald en zoo gebeurde het, dat de hofmeier van den Frankischen koning Theodorik gezanten naar Aldgils in Friesland zond om de uitlevering te vragen van Wilfried, hetzij levend of dood. Ondanks de beloften van vrede en de toegezegde munten (solidi) het Aldgils zich niet overreden. 4 HISTORISCHE BERICHTEN 143 In tegenwoordigheid van Wilfried en het verzamelde volk werd de brief van het gezantschap plechtig voorgelezen en daarna door den waardigen Fries eigenhandig in het vuur geworpen. Deze gebeurtenis maakt het waarschijnhjk, dat Aldgils destijds in vrede leefde met de Franken. Wilfried overwinterde in Friesland en vervolgde daarna zijn reis naar Rome. Opmerkelijk is, dat de missie sedert het laatst der 6e eeuw voornamelijk in handen was van Iersche monniken, die zich ook te Hy — ten onrechte veelal Iona genoemd — in Schotland vestigden en uittrokken naar het Frankische land en Italië en daar verschillende kloosters stichtten. Reeds in 431 hadden de Ieren een bisschop, genaamd Palladius. De Angelsaksische geloofspredikers, die wij o.a. in Friesland aantreffen, namen later hun rol over en gingen bij hen in dejjt leer. Dit lag voor de hand daar die Iersche monniken uitmuntten door hun geloofsijver, strenge opvattingen en niet minder door hunne opmerkelijke geleerdheid en kunstzin. Vele tradities van de Keltische kunst vonden nieuw leven in de fraaie nhniaturen, waarmede hunne prachtige handschriften werden verlucht. Door hunne missiereizen, die zich tot Italië uitstrekten, kwamen zij in levendig contact met de kunst van het vasteland. Zij versierden hunne kerken en altaren en beoefenden de astronomie ter wille van de tijdrekenkunde. Om de heilige geschriften te begrijpen leerden zij latijn en grieksch. De Angelsaks Beda, die genoemd wordt de „leermeester der Middeleeuwen" en wiens boeken dan ook eeuwenlang in ieder klooster voorhanden waren, moet wel veel van deze Iersche monniken hebben geleerd. In de brieven van Bonifatius, die uit dit Engelsche milieu kwam, weerspiegelt zich duidelijk de groote eruditie, die daar heerschte. Met dergehjke beschaafde en ontwikkelde geloofspredikers kwamen de Friezen nu in aanraking. Ook ih het Zuiden ontbrak het niet geheel aan missiewerk. Amandus, een gunsteling van Chlotachar II 144 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD (613—622), predikte van uit Gent en is een tijdlang bisschop van Maastricht geweest. De ook als goudsmid bekende Ehgius zette dit werk voort en bekeerde kort na den dood van Dagobert I (622—639) Vlamingen, Antwerpenaren en Friezen, maar veel verder dan de zuidehjke kuststreken van ons land schijnt hij met gekomen te zijn. De vermelding der Friezen wijst erop, dat deze in het begin der 7e eeuw hun gebied reeds tot laatstgemelde streken hadden uitgebreid. Uit de levensberichten van deze missionarissen bhjkt duideüjk, dat het Christendom bij vele Franken in de eerste helft der 7e eeuw niet veel meer was dan een dun vernisje Het is mogehjk, dat reeds door voormelden Dagobert te Utrecht een Christelijk kerkje is gesticht, maar deze eerste poging om de Friezen te bekeeren is dan wel op niets uitgeloopen. Het bericht omtrent deze stichting verdient overigens nader te worden bezien omdat dit het oudste is, dat hcht kan geven omtrent de landgrenzen van het Friesche gebied na afloop van den tijd der volksverhuizingen. De bekende voorstelling, dat Dagobert het kasteel van Trecht weer opbouwde en dat de Rijnhandel den tol van den bevelhebber van dit kasteel passeerde, alsmede de daaruit getrokken voorstelling, dat Dagobert de Friezen over den midden-Rijn terugwierp, berust op de mededeeling van de Beka die in de 14e eeuw leefde, toen Trecht was gegroeid tot een bloeiende stad Utrecht, waarvan men de grootheid liefst tot de vroegste tijden terug wilde brengen. Deze latere bron verdient voor de kermis der oude toestanden geen vertrouwen en ten onrechte heeft men getracht haar gezag te versterken door te Maastricht, d.i. Trajectum ad Mosam, geslagen munten van den muntmeester Madehnus toe te schrijven aan Trecht, d. 1. lraiectum ad Rhenum. De eerste auteur, die over het kerkje van Dagobert schrijft is Bonifatius in een bekenden brief van omstreeks 752, waarbij hij als aartsbisschop van Mainz aan den Paus mededeelt, dat de bisschop van Keulen aanspraak maakt op Utrecht op grond van een door Wilh- HISTORISCHE BERICHTEN 145 brord in de vesting Trecht aangetroffen ruïne van een door de heidenen (Friezen) verwoest kerkje, dat door den ouden koning der Franken Dagobert I aan Keulen zou zijn gegeven, opdat het de Friezen zou bekeeren. Hij voegt eraan toe, dat Keulen dit niet heeft gedaan en dat de Friezen tot de komst van Wilhbrord heidenen zijn gebleven. De bewering van Keulen hjkt niet onaannemelijk omdat sedert 627 de Keulsche bisschop optreedt als raadsman van Dagobert. Het Frankische gezag zou zich dus reeds omstreeks 630 tot Utrecht hebben uitgestrekt, dat echter reeds vóór 689, toen Radbod het meer zuidelijk gelegen Dorestad verdedigde, door de Friezen is bezet. Heel krachtig was de Frankische invloed hier destijds dus niet. Spoedig na het bezoek van Wilfried, die wel eens verward wordt met den oorspronkelijk Winfried geheeten Bonifatius, overleed koning Aldgils in den jare 679. Zijn opvolger Radbod, wel de meest machtige en vermaarde Fries der geschiedenis, had een minder vredig leven. Eerst in zijn tijd maken de Frankische kroniekschrijvers melding van opzettehjke pogingen om Friesland aan den Frankischen invloed te onderwerpen. In den voorafgaanden tijd leefden de Friezen vrij zeker nog in volle vrijheid, waarsclnjruijk vaak gemengd in grensoorlogen, waarbij de zuidehjke lijn van hun gebied, bij de groote rivieren, nu eens omhoog, dan weer omlaag ging. Na den slag bij Testri in 687 werd Pippijn de Middelste de werkehjke vorst der Franken, hoewel in naam slechts hofmeier. Het rivierengebied in Nederland, de monden van den Rijn, waren in handen der Friezen, wat voor het Duitsche achterland, de ontwikkeling van Keulen en dergehjke steden, niet bevorderhjk was. De beheersching van deze groote verkeerswegen zou zijn positie zeer versterken en waarschijnhjk maakten de Friezen wel eens inbreuk op het door de Franken bezette gebied. Zoo kwam Pippijn in botsing met Radbod. Reeds in 689 stelt hij zijn leger op „juxta castrum, quod dicitur Dorestad u m", bij het kasteel, dat Dorestad heet. Radbod wordt verslagen en vlucht. Boeles, Friesland 10 146 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD De rechtstreeksche aaiüeiding tot dezen veldtocht is niet bekend. Prof. Gosses oordeelt, dat men maar behoeft te denken aan de binnenlandsche twisten en aan het algemeen verval van het Frankenrijk in de tweede helft der 7e eeuw, om het waaxschijnhjk te achten, dat Pippijn in het veld kwam tegen een vorst, die Frankisch land veroverd had; niet, dat hij over een intact gebleven grens een veroveringstocht ondernam om een naburig heerscher een stuk van zijn rijk af te nemen. Het is mogehjk, hoewel de omstandigheid, dat het door Pippijn veroverde gebied „Fresia citerior" genoemd wordt, hiermede niet in overeenstemming is. Waarschijnhjk bhjft in elk geval, dat bij dit alles de handelsbelangen van plaatsen als Keulen een voornamêH rol speelden. Later zien wij Radbod dan ook met zijn vloot tot Keulen doordringen en treft hij daar aan den zoon van Pippijn. Zoolang de Friezen de monden van den Rijn beheerschten, bleef dit een belemmering voor de ontplooiing van den handel van Engeland en zelfs van Skandinavië en de Oostzeelanden met de Rijnstreek, waarbij de hofmeiers zooveel belang hadden. Pippijn keert terug met buit beladen. De Frankische annalen, die nu belangrijke berichten beginnen te geven, melden nog herhaaldelijk botsingen tusschen Pippijn en Radbod. De gevolgen van dien strijd worden niet duidelijk gemaakt en slechts indirect krijgt men een indruk. Belangrijk is de vraag op welke wijze de Franken destijds de aan hun macht onderworpen gebieden aan de grenzen van hun rijk hebben behandeld en bestuurd. Beda en de niet bijzonder nauwkeurige levensbeschrijving van den heiligen Wilhbrord door Alcuin, den leermeester van Karei den Groote, geven enkele aanwijzingen, die verband houden met het verdere verloop van de invoering van het Christendom. Na Wilfrieds bezoek aan Aldgils, wilden in het laatst der tachtiger jaren der 7e eeuw Egbert ert Wigbert diens werk in Friesland voortzetten. Egbert, een Angelsaks van geboorte, was abt van het klooster Hy, waar hij de Iersche leer had hervangen door de beginselen van de Engelsche kerk, die in tegenstelling met de Iersche kerk nauw DE INVOERING VAN HET CHRISTENDOM 147 contact hield met Rome. Egbert werd door een storm verhinderd, maar Wigbert predikte twee jaren zonder veel succes bij Radbod en zijn Friezen. Na den terugkeer van Wigbert zond Egbert den Angelsaks Wilhbrord, geboren in North-Humberland, die van zijn 20e tot 33e jaar zijn opleiding genoot in Ierland, in het jaar 690 naar Friesland. Met elf gezellen aanvaardt Wilhbrord de reis per schip. Hij valt den mond van den Rijn binnen en landt bij het „Cas-* tellum Trajectum", dus bij het later Utrecht geheet en Trecht, dat aan den Rijn lag en volgens Alcuin i n h e t land der Friezen. Wilhbrord kon weinig opschieten, omdat Radbod niet veel voelde voor het Christelijk geloof. Hieruit is op te maken, dat na den slag bij Dorestad in 689 de Franken hun bestuur nog niet ten Noorden van den Rijn hadden uitgebreid, althans niet hadden kunnen handhaven. Wilhbrord trekt nu verder naar het Frankenrijk, waar hij door Pippijn welwillend wordt ontvangen. Deze zond hem naar het, volgens Beda, onlangs door hem, met ver(irijving van Radbod, veroverde „Fresia c i t e r i o r" om daar te prediken. Met dit deel van Fresia is klaarbhjkehjk bedoeld Friesland ten Zuiden van den Rijn, dat met den slag bij Dorestad verloren ging. Dorestad behoorde ertoe, maar Utrecht niet. Daar heerschte immers Radbod. Fresia citerior vertegenwoordigde de verst bekende uitbreiding van het Friesche gebied in de richting van het binnenland en naar het Zuiden. Kwamen de Friezen daar vóór de Franken of hebben zij dit gebied op de Franken veroverd? De beantwoording van deze vraag hangt vooral af van de opvatting die men heeft omtrent de reeds besproken geschiedenis van het kerkje te Utrecht, dat door de Friezen zou zijn verwoest en de door sommigen betwijfelde echtheid der daarop betrekkelijke oorkonde van omstreeks 751, waarbij koning Pippijn de St. Maartenskerk te Trecht bevestigt in het bezit van immuniteit voor al hare goederen, met vermelding dat dit recht reeds door zijn voorgangers Clotharius en Theobertus verleend zou zijn. Wilhbrord ging nu, in 690 of kort daarna, ijverig in deze streken prediken en vertrok in 692 voor de eerste maal 148 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD naar Rome om aan paus Sergius (687—701) officieel ver- s gunning te vragen om te mogen prediken en relieken te n , ontvangen voor door hem te stichten kerken. In 7^95 zond Pippijn hem ten tweeden male naar Rome om tot aartsbisschop voor het Friesche volk benoemd te worden. De paus voldeed aan dezen wensch en nu schenkt Pippijn, volgens Beda, aan Wilhbrord een plaats voor zijn kathedraal in het kasteel Trecht. Tenzij het bericht van Beda op een latere periode slaat, moet Trecht in 695 zich in de macht der Franken hebben bevonden. Wilhbrord toog weer met ijver aan het werk en stichtte vele kerken in de noordehjke deelen van het Frankenrijk en ook daar buiten in het land van den heiden gebleven Radbod. Ook ditmaal oogstte hij daar weinig succes en zoo ging hij nog verder, naar de aan de Friezen grenzende Denen. Radbod bleef dus nog een machtig Fresia besturen. Pippijn trachtte zelfs met hem op goeden voet te komen door zijn zoon Grimoald met een dochter van den Frieschen vorst te laten huwen. Toen Pippijn in 714 overleed, sloot Radbod zich terstond aan bij de vijanden van het huis van den overledene, heroverde het na 689 verloren deel van Friesland, drong met zijn vloot door tot Keulen en versloeg Pippijn's zoon Karei Martel. Dorestad en Utrecht kwamen thans in elk geval weer in Friesche handen en het met moeite door Wilhbrord tot stand gebrachte werk werd te niet gedaan. De in het heroverde gebied opgerichte kerken werden vernield, de kerkdienaren verdreven en in hun plaats trad de heidensche godendienst. i " Aldus trof de Angelsaks Bonifatius den toestand in het jaar 716 bij zijn eerste komst in deze streken. Zijn reisroute is van belang. Vanuit de koopstad Londen gaat hij met een handelsvaartuig naar hier en landt te Dorestad, dat toen dus reeds eenige beteekenis had, anders zou het niet genoemd zijn. Na daar eenigen tijd vertoefd te hebben, gaat hij door naar Trecht om Radbod te ontmoeten. Na den dood van Radbod, die heiden was gebleven, in het jaar 719, wist Karei Martel de Friezen waarschijnlijk DE INVOERING VAN HET CHRISTENDOM 149 reeds in ditzelfde jaar opnieuw te onderwerpen. Ditmaal strekte de overwinning, naar men meent, zich uit tot het Vhe. Geen wonder, dat Radbod in de missiekringen, die niet geheel onpartijdig konden oordeelen, berucht was als de vijand van de kathoüeke kerk. Zijn krachtig verzet tegen de Franken onthield in Friesland aan de zendelingen den steun van het zwaard bij hunne vaak drastische propaganda voor het Christelijk geloof. De berichten uit het Ie-* ven van Liudger omtrent de vlucht van den Christengezinden Frieschen edelman Wursing uit Friesland en de in beslagneming van diens goederen door Radbod, doen ook denken aan Christenhaat, maar anderzijds dient niet vergeten te worden, dat Wigbert twee jaren lang ongehinderd, zij het ook zonder succes, in het land van Radbod heeft kunnen prediken. Ook Wilhbrord werd niet weggestuurd toen hij hier kwam. De toenemende worsteling met de Franken, die tevens streden voor de mtbreiding van het christendom, moest evenwel van nature den strijder voor de Friesche vrijheid verbitteren tegen een kerk, die als het ware een Frankisch instituut was geworden. Het bekende verhaal over den mislukten doop van Radbod komt wehswaar uit een onbetrouwbaren bron, maar kan toch wel eenigen grond van waarheid bevatten en in dat geval blijkt hij toch minder vijandig en aggressief tegenover het Christehjk geloof gestaan te hebben dan de missionarissen ons in het algemeen willen doen gelooven. Wie zal het hem euvel duiden, dat hij overeenkomstig zijn eigen Germaansch geloof hever hiernamaals wilde blijven in het gezelschap zijner vorstelijke vaderen dan dat hij met eenige armen inging in het Christehjk hemelrijk! Zoodra Bonifatius vernam, dat Radbod overleden was, een gebeurtenis, waarmede de Engelsche abdis Bugga hem in een brief zelfs gelukwenschte, scheepte hij zich weer in naar Friesland om er van 719—722 met Wilhbrord samen te werken. Heel wat heidensche tempels in het veroverde Friezenkind werden door hen verwoest, vele Christelijke kerkjes opgericht. Karei Martel schenkt nu ook in 723 goederen aan 150 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD het in den burcht Trecht gelegen klooster, dat onder de hoede stond van Wilhbrord, n.1. aües wat binnen de muren van dit kasteel lag en eveneens dat wat er onder ressorteerde. Ten Oosten van het Vlie en het Almere waren de Friezen nog onafhankelijk en bedreigden zij de vaart langs den ons bekenden handelsweg naar het Noorden, die vanaf Dorestad, langs den Krommen Rijn naar Trecht en vandaar langs de Vecht, het Almere en den Vhestroom naar Sleeswijk en verder naar Skandinavië liep. In 734 werd dit den Franken onduldbaar en zien wij Karei Martel in dat jaar met een vloot verschijnen op de „Bordine", de Middelzee, die Oostergo en Westergo destijds scheidde. De Friezen verloren den slag en sedert dat oogenblik maakte Friesland tusschen Vhe en Lauwers, dus de tegenwoordige provincie Friesland, deel uit van het Frankenrijk. Later zullen wij zien, hoe Karei de Groote de Groninger Ommelanden bij zijn rijk voegde. De overwinning van Karei Martel had op de beschaving i van Friesland een ontzaghjken invloed. Vóór de onder-1 werping hadden de heldhaftige pogingen der Angelsaksische missionarissen om de Friezen te bekeeren slechts weinig gevolg, zooals het optreden van Radbod duidelijk aantoont en de uitdrukkehjke vermelding, dat Karei Martel in 734 heidensche tempels bij de Friezen aantrof en deze vernielde en verbrandde. De tegenstelling tusschen de cultuur in de centra vani het Frankische rijk en de beschaving van het Friesland van Radbod, was niet onbelangrijk en weerspiegelt zich o.a. in de organisatie van het muntwezen, dat nog nader} ter sprake komt, in de sieraden en in de ceramiek. De Franken, die van oorsprong zelf barbaren waren, vonden in Gallië de ons uit het Romeinsche tijdperk bekende hooger ontwikkeling en werden daardoor als het ware de opvolgers der Romeinen. Veel ging in die streken door „als van ouds", ondanks de gewijzigde gezagsverhoudingen. In Friesland heeft daartegenen het oorspronkelijke karakter der Germaansche cultuur zich veel langer gehand- DE INVOERING VAN HET CHRISTENDOM 151 haafd, evenals de heidensche godsdienst. Terwijl de Frank reeds derf draaischijf kende en pottebakkersovens, werd het Friesche vaatwerk, zooals het zich onder invloed der Angelsaksische immigranten had ontwikkeld, nog uit de hand gevormd en bij open vuur gebakken. In Fresia was alles stellig minder georganiseerd dan in de door de Franken veroverde, voormalige Romeinsche provinciën, maar toch waren de toestanden in het land van Radbod vrij zeker minder primitief dan het gebrek aan uitvoerige berichten allicht doet vermoeden. De in de derde periode van den terpentijd vrij plotseling voor den dag tredende ontwikkeling moet reeds in de tweede periode gerijpt zijn. Ter plaatse komen wij daarop terug. Echter kunnen wij eerst na 734 in het Friesche kern-"' land, in de tegenwoordige provincie Friesland, Christelijke kerken, geschreven recht en ontwikkeling van den handel verwachten. Nu krijgen wij ook berichten omtrent deze streek, o.a. in het belangrijke levensbericht van Bonifatius, nog vóór 786, dus niet lang na zijn dood (754) door Wülibald geschreven. In 753 vaart de reeds bejaarde Bonifatius, toen aartsbisschop van Mainz, per schip langs den Rijn naar de Friesche streken aan het Almere, dus langs den noordelijken waterweg. Door het geheele Friesche land trekkende met Eoban, koorbisschop van Trecht en enkele met name genoemde priesters en diakenen, worden duizenden Friezen door hem gedoopt. Aan de oevers van de Bordine, tusschen Ooster- en Westergo slaat hij ten slotte zijn tenten op. Een troep heidensche Friezen, woedend waarsclnjnlijk over het vernielen van hun dierbare, heidensche heihgdommen, doet in de buurt van Dokkum een aanval op het kamp van Bonifatius, die door hen wordt vermoord. Spoedig daarna werd Dokkum het centrum van het Christendom in deze streken. 3. HANDEL — VERKEER — GOUDRIJKDOM — MUNTVONDSTEN EN HUNNE HISTORISCHE BETEEKENIS Vroeger wisten wij om zoo te zeggen meer van den han- 152 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD del der Friezen in de tweede terpenperiode dan tegenwoordig. Aan Stavoren, Dokkum, Esonsstad, Uitgong en zelfs Wartena werd reeds handel toegekend in een tijd, waarin van eigelijke handelssteden in Nederland nog geen sprake kon zijn. Het voor zijn tijd (1846) zeer verdienstelijke onderzoek van Mr. Jacob Dirks, voorzitter van het Friesch Genootschap, over den koophandel der Friezen van den vroegsten tijd tot aan den dood van Karei den Groote, dat lang het standaardwerk was voor ons geheele land, is bij nader onderzoek van Dr. Poelman in 1908, gebleken veel te bevatten, dat niet door den beugel kan. Handelsplaatsen zijn er, zooals wij reeds in het vorige hoofdstuk zagen, in de provincie Friesland eerst te verwachten na 734 en van de oudste, de stad Stavoren, wordt eerst melding gemaakt in de eerste helft der 9e eeuw, toen het St. Odulphus-klooster vanuit Utrecht werd gesticht als Kanunnikkapittel. De Noormannen verbrandden het in 991. Handelsverkeer bestond er echter in het terpenland reeds in den Romeinschen tijd en de val van het Romeinsche gezag heeft de betrekking met de omgevende landen niet verbroken. De cultuur van Hoogbeintum en het raclstempel-sigiüata het zien, hoe de import van hard gebakken, op den schijf gedraaid vaatwerk vanuit (de Rijn- en Moezelstreken kalm doorging na den Romeinschen tijd en dat ook driehoekige beenen kammen en wellicht ook kralen vandaar werden aangevoerd. De reeds in den Romeinschen tijd bestaande pottebakkerijen, vooral die te Mayen in den Eifel, bleven tijdens het bestuur der Franken doorwerken en ook daarna, zelfs tot de Middeneeuwen. In hunne producten handhaaft zich de Romeinsche traditie en zoo wordt het begrijpelijk, dat het ruwwandige vaatwerk der Merovingische en Karolingische Franken zoo sterk herinnert aan de ceramiek uit de Romeinsche legerplaatsen. Daarnaast zien wij dan de meer eigen Merovingisch-Frankische spitsbuikige vazen. Beide soorten treffen wij in Friesland aan als import. Wij willen niet zeggen, dat deze import destijds bijzonder levendig HANDEL — VERKEER 153 was, maar de inslag van deze ceramiek in de terpen van de provincie Friesland is grooter dan vroeger vermoed werd. Ondanks deze relaties met de nu tot het Frankische rijk behoorende streken en de nader te bespreken circulatie van Frankische munten, bleef het Friesche kernland in pe tweede terpenperiode in vele opzichten behooren tot den noordehjken cultuurkring, evenals dat reeds in den praeliistorischen tijd het geval was geweest. De talrijke kruis'vormige mantelspelden, die uitsluitend behooren tot dezen kring, waaronder nu ook Engeland valt, maakten dit reeds duidehjk en bij de behandeling van de Germaansche kunstnijverheid uit deze periode zullen de fraaie sieraden uit de zesde en zevende eeuw dit nader bevestigen. De verwantschap, die er bestond tusschen de naar Friesland uitgetrokken Angelen en Saksen en hunne stamgenooten in Engeland, moet ongetwijfeld het verkeer met laatstgemeld land hebben bevorderd. De in 735 overleden Beda weet reeds te vertellen, dat te Londen een gevangene als slaaf verkocht werd aan een Frieschen koopman. Voor het eigelijke terpenland heeft een dergehjke mededeeling slechts betrekkehjke waarde, omdat deze koopman wel vanuit Dorestad handel kan hebben gedreven. Meer plaatsehjke aanwijzingen geven daarentegen de muntvondsten, waarvan de historische beteekenis tot dus verre te weinig is uitgekomen. De Friesche terpen behooren in dit opzicht tot de rijkste vindplaatsen in Nederland en gelukkig zijn deze vondsten vroeg verzameld. De reeds vermelde Mr. Dirks, die in 1892 overleed, heeft zich gedurende niet minder dan een halve eeuw aan dit werk kunnen wijden ten bate van de verzamelingen van het Leeuwarder museum, dat zich ook later nog mocht verheugen in het bezit van degelijke numismaten, waaronder de te vroeg overleden Servaas Wigersma. In Zeeland is eveneens veel verzameld, dat ter vergelijking kan dienen, doch de talrijke te Dorestad gevonden munten zijn helaas niet bijeen gebleven. Meerdere stukken zijn evenwel vermeld in het verdienstelijke, in 1866 154 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD verschenen werk betreffende de munten der Frankische en Duitsch-Nederlandsche vorsten, geschreven door den heer van der Chijs, directeur van het Leidsche Munt- en Penningkabinet. De tekst van dit boek is thans verouderd. In het bijzonder is gewenscht een nieuwe behandeling van de oudste, in Nederland geslagen munten van de ateliers te Maastricht en Dorestad. Een in 1870 door Teylers Genootschap uitgeschreven prijsvraag betreffende de munten, die in ons land circuleerden in het Merovingische tijdperk, bleef onbeantwoord. De hier volgende schets wil tot een zekere hoogte in deze lacunes voorzien. Het meest opvallende verschil met het vorige tijdvak, een verschil, dat in de vondsten van Hoogebeintum niet voldoende tot uiting komt, is de goudrijkdom van de tweede terpenperiode. De provincie Friesland leverde slechts twee gouden munten, die geacht kunnen worden in den Romeinschen tijd in den bodem te zijn geraakt. Daarna, tot het begin van den Karolingischen tijd, zijn de munten, die bij de terpenbewoners en elders in ons land circuleeren, plotseling van goud, met uitzondering van het sedert omstreeks 600 in Engeland/ vervaardigde zilvergeld, de z.g. S c e a 11 a's en enkele laat-Merovingische denariën van hetzelfde metaal. Hoe lang het geld uit den Romeinschen tijd hier nog is bhjven circuleeren, is onbekend. Vast staat, dat het in Friesland nog nimmer te zamen is aangetroffen met munten uit een lateïe periode. Vanwaar die plotselinge goudrijkdom, die zich niet alleen in het muntenmateriaal, doch weldra ook in de daarmede samenhangende Germaansche kleinkunst doet gelden ? Het verschijnsel is algemeen in dezen tijd en de bron is zonder twijfel de buit, die de Germanen behaalden bij hunne tochten naar het steeds zwakkër wordende Romeinsche rijk, vooral ook in het Oosten. De historie weet, dat juist in dezen tijd verschillende der te Konstantinopel (Byzantium) zetelende Oost-Romeinsche keizers een schatting betaalden aan de Goten, die langs den Donau woonden en aan de Hunnen. In 447 was tijdens de regeering van Theodosius II de GOUDRIJKDOM 155 schatting gestegen tot een zeer hoog bedrag in goud en keizer Leo I (457—474) werd gedwongen om deze betalingen te continueeren. Uit de handen der Goten ging een groot deel van dit goudgeld over in handen van verwante Germaansche stammen in het Noorden en Westen van Europa, zooals dit bhjkt uit een reeks van vondsten, die den weg van Konstantinopel naar de Oostzee en elders uitstippelen. Een bij Dortmund ontgraven kruik bevatte niet minder dan 400 van die gouden solidi; terwijl er in Skandinavië met elkaar een 500-tal gevonden zijn en er ook in Engeland en Frankrijk vele in omloop kwamen. Niet alleen in Byzantium, maar ook in het West-Romeinsche gebied zal menig goudstuk jn handen van de schattende en plunderende Germanen gevallen zijn, zooals de op deze munten soms aangeduide plaats van vervaardiging doet vermoeden. Zoo wordt het begrijpelijk, dat er in de provincie Friesland reeds 53 van deze laat-Romeinsche en Byzantijnsche gouden munten-gevonden zijn, n.1. 46 solidi en 7 trientes (derde deel van een sohdus). Soms kwamen zij stuksgewijs voor den dag, soms bij tweeën tegehjk. Treffend vooral is het dat er in 1925 in een terp bij Harlingen (Midlum) 13 van deze solidi voor den dag kwamen, waarbij niet minder dan acht stuks van voormelden keizer Leo I (PI. XXXV 2). Bij de goudvondst in de terp van W i e u w e r d bevonden zich zeven solidi, die evenals de begeleidende Merovingisch-Frankische gouden munten als sieraden gedragen waren. Het langdurig verbhjf in den bodem heeft aan dit goudgeld niet het minste kwaad gedaan en gemakkelijk laten zich de namen der keizers aflezen. De in Friesland gevonden reeks loopt van Valens (364—378) tot en met Herachüs (610—641). Justinianus (527—565) is vertegenwoordigd met 9 solidi en 2 trientes. Keizer Leo I (457— 474) met 10 stuks. Van de voormelde solidi is het meerendeel geslagen in Oost-Romeinsche muntplaatsen (PI. XXXV 1 —3. XXXIX 9). Vooral in de 6e en 7e eeuw moet dit goudgeld hier een rol hebben gespeeld, naast de min of meer gelijktijdig 156 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD door de Merovingische Franken geslagen munten, die eveneens van goud waren vervaardigd. De belangrijke vondst in de terp van Wieuwerd, een dorpje in Westergo, ten Z. van Leeuwarden, geeft daarvan een goeden indruk. Deze schat, die in het midden of de tweede helft der 7e eeuw in een ruwe pot geborgen werd begraven, bestond uit 39 gouden, als sieraden gedragen voorwerpen, o.a. een 29-tal geëncadreerde of van een aangesoldeerd lusje voorziene munten. Een achttal daarvan behooren, gehjk vermeld, tot de groep der Byzantijnsche solidi. Een Anastasius (491—518) is de oudste, een van Heraclius en van Heraclius Constantinus (612—640) de jongste.. Dergehjke Byzantijnen waren dus nog in de zevende eeuw in het bezit van een voornamen Fries. De elders gevonden solidi met beeltenissen van voorgangers van keizer Anastasius, die in de vondst van Wieuwerd ontbreken, zullen wel reeds in de 6e eeuw Friesland bereikt hebben. De munten van Wieuwerd waren alle als sieraden gedragen en bij vele van de voormelde, in andere terpen gevonden solidi was dit eveneens het geval, blijkens het daaraan gesoldeerde oog, waarmede zij aan een halssnoer konden hangen. Soms is het oogje verdwenen en zijn alleen de sporen van aanhechting overgebleven. Als de nood aan den man kwam, moest het sieraad weer als munt circuleeren! De eigen muntslag van de Germanen bewijst ten overvloede, dat het goudgeld niet uitsluitend als sieraad diende en dat zij wel degelijk behoefte hadden aan geld als zoodanig. Ook in Friesland heeft het Germaansche goudgeld naast het zoo juist genoemde laat-Romeinsche en Byzantijnsche numerair een grooteri rol vervuld. De in het Frankenrijk geslagen Merovingische munt treedt daarbij bijzonder op den voorgrond. In de provincie Friesland zijn niet minder dan 143 Merovingisch-Frankische en daarmede verwante Germaansche gouden munten gevonden, een aantal, dat grooter is dan dat van de terecht beroemde vondsten- MUNTVONDSTEN 157 in de provincie Zeeland. Een deel bestaat uit moeilijk te lokaliseeren barbaarsche naslagen van Byzantijnsche en Merovingsche munten. Sommige soorten daarvan, die vooral uit Friesland bekend zijn, worden door vele numismaten als Friesch werk beschouwd. Voor het grootste deel (129) zijn die goudstukjes derde deelen van een sohdus, z.g. „tiers de sol" of „trientes". Vele werden stuksgewijs uit de terpen ontgraven, in tegenstelling met de gewoonlijk groepsgewijs voorkomende zilveren denariën uit den Karolingischen tijd, die dan ook elk voor zich veel minder waard waren. Toch zijn er ook van dit goudgeld dépots van meerdere exemplaren bekend. Zoo bevatte de schat van Wieuwerd een twintigtal Merovingers, waaronder meerdere solidi, doch deze als sieraden gebezigde gouden munten kunnen niet gerekend worden tot de eigehjke muntvondsten. Wel daarentegen twee in het jaar 1876 afzonderlijk te Dronrijp, ten W. van Leeuwarden, voor den dag gekomen dépots. De eerste, die reeds bekend gemaakt is, bevatte niet minder dan 28 gouden trientes, de tweede 14 stuks (PI. XXXVI). Deze laatste vondst is nog niet behoorlijk gepubhceerd en zelfs in numismatische kringen vrijwel onbekend gebleven. Beide berusten in het Friesch Museum. Terwijl de schat van Wieuwerd nog tot het midden der 7e eeuw te rekenen is, geven de dépots van Dronrijp een indruk van het in Friesland in de eerste helft of het midden der 8e eeuw circuleerende geld en tevens van de welgesteldheid van Friesland. Dit zoo alom in de terpen vertegenwoordigde Merovingische goudgeld kan kwalijk uitsluitend als buit, d.i. als oorlogswinst beschouwd worden, al was ook oorspronkelijk na den val van het Romeinsche gezag veel goud als buit of schatting onder de Germanen verspreid. Evenals in de Romeinsche munten van de eerste periode hebben wij in dit latere goudgeld in de eerste plaats te zien duidehjke symptomen van handelsverkeer, die ons alleen door deze vondsten, met lokale detailleering, bekend worden. Dit is de groote verdienste van deze muntvondsten. 158 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD Ook giften brachten soms geld in omloop. De Frankische gezanten, die bij Aldgils de uitlevering van den zendehng Wilfried kwamen vragen in het jaar 677, boden, behalve beloften, ook solidi aan; en met den reeds vermelden brief, waarin zij zich verheugde over het overlijden van Radbod, zond de abdis Bugga uit Kent, in Engeland, aan Bonifatius omstreeks 720 n.C. vijftig solidi. Daar Bonifatius met Wilhbrord in Friesland werkte is het niet onwaarschijnlijk, dat dit geld hem daar bereikte. Overigens behoeft bij deze „solidi" niet bepaald gedacht te worden aan evenzoovele gouden muntstukken, daar de sohdus ook een rekenmunt was en de vermelding van een aantal solidi dus gebezigd kan zijn in den zin van een zeker bedrag aan geld, zonder dat daarmede vaststaat uit welke geldstukken het bestond. Het is de moeite waard een oogenblik stil te staan bij de interessante ontwikkeling van het muntwezen in het Frankische rijk. Al ware het maar omdat onze oudste Nederlandsche munthuizen, n.1. die van Maastricht en Dorestad, waarvan vooral het laatste in de geschiedenis van Friesland een niet te miskennen rol speelt, Frankische munthuizen waren. Daarbij komt, dat een groot gedeelte van het goudgeld, dat, zooals wij zagen in de tweede periode in de provincie Friesland circuleerde, uit verschillende Frankische munthuizen afkomstig is en een ander deel, dat door enkele gezaghebbende numismaten beschouwd wordt als het werk van inheemsche Friesche muntmeesters, het product is van een soortgelijke ontwikkeling als bij het Frankische muntwezen is waar te nemen. Een ontwikkeling, die alleen bij de Franken nauwkeurig is na te gaan. Reeds het belangrijke en nader te behandelen vraagstuk of de bekende gouden trientes uit den Merovingischen tijd met het opschrift: „A u d u 1 f u s- F r i s i a" ons bekend maken met een overigens onbekenden Frieschen vorst, hangt geheel samen met de geschiedenis van de Frankische munt. De Franken hebben geen nieuw muntstelsel uitgevonden en evenmin, zooals reeds opgemerkt, een geheel MUNTVONDSTEN 159 nieuwe cultuur tot stand gebracht. Zij aanvaardden de munt, die in Gallië, d.i. vooral het tegenwoordige Frankrijk, en in de voormalige Romeinsche provincie Germania geslagen was. Verschillende munthuizen, die tot dusverre munten met de beeltenissen van Romeinsche keizers hadden geslagen, bleven doorwerken en het ging hier eenigszins als bij ons na de afzwering van het Spaansche gezag in 1580, toen de Staten van Friesland en elders aanvankelijk hunne daalders bleven tooien met het borstbeeld van koning Filips van Spanje, wiens rechten evenwel slechts in schijn werden geëerbiedigd. Heele reeksen fraai bewerkte Frankische munten met de buste en titels van Byzantijnsche keizers: van Tiberius Constantinus (577—582), Justinus II, Mauritius Tiberius en zelfs nog van Heraclius (610—641) verheten de munthuizen van Marseille, Arles, enz., die reeds uit den Romeinschen tijd bekend zijn en waar bhjkbaar soms het oude personeel is bhjven doorwerken. Dergelijke munten drongen zelfs tot de terpen door. Enkele zijn zeldzaam, o.a. de gouden sohdus met naam van Tiberius Constantinus, geslagen te Arles, uit de schat van Wieuwerd, een unicum, dat ook de algemeene numismatische beteekenis van deze vondst in het hcht stelt. Théodebert I (534—548), koning van Austrasia, was de eerste Merovinger, die na een overwinning in 539 munten het voorzien met zijn eigen naam, zooals een in Friesland gevonden tiers de sol kan bewijzen (PI. XXXV 9). Overigens zijn munten met namen van Merovingsche vorsten zeldzaam. Chlotachar II (613—622) vörmt een uitzondering en de vondst van Wieuwerd heeft van dezen vorst een schitterende reeks van 10 solidi en 1 triens, alle geslagen te Marseille. In Friesland zijn zij als sieraden gedragen. Met deze soorten is het beste genoemd, wat de munt in Frankrijk in het Merovingische tijdperk opleverde als voortzetting van Romeinsche techniek en traditie, vooral in het Zuiden van dit land. De decentralisatie van het muntwezen was groot en meer noordelijk werkten de in dezen tijd als paddestoelen 160 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD verrijzende munthuizen veel barbaarscher en ondanks een zekere algemeene hjn wat gehalte en gewicht betreft en een uniform cachet, krijgen we een zeldzame variëteit van typen. Geslachten van numismaten, vooral Franschen en Belgen hebben zich met het determineeren van deze aardige gouden Merovingische munten, die bijna nooit geheel gelijk zijn, onledig gehouden. De variatie uit zich overigens niet in een rijkdom van oorspronkelijke voorstellingen. In dit opzicht staat de Angelsaksische sceatta-groep stellig hooger, ook uit een oogpunt van kunst. Een groote, in Friesland veel verspreide groep, bestaat uit z.g. barbaarsche naslagen van de Byzantijnsche munten der keizers Justinus en Justinianus (527—565) en in mindere mate ook van die van Anastasius (491 —518) (PI. XXXV 4,6,7), waarvan de origineelen hier, zooals wij zagen, ook voorkomen. Deze barbaarsche naslagen hebben vooral in de tweede helft der 6e en in de 7e eeuw gecirculeerd. Of zij tendeele in Fresia zelf vervaardigd zijn, zooals gezaghebbende numismaten aannemen, komt nader ter sprake. Deze groep van anonieme copieën vertegenwoordigt een stadium in de ontwikkeling van het muntwezen der Germanen, dat zich niet alleen bij de Franken, maar stellig ook bij de Angelsaksen in Engeland voordoet en, zooals gezegd, wellicht ook bij de Friezen. De lokaliseering van afzonderlijke exemplaren is meestal ondoenlijk omdat bepaalde nationale kenmerken in dit stadium nog ontbreken en het gaat om nabootsingen van Byzantijnsche munten, die, zooals wij zagen, in alle Germaansche landen in omloop waren. Toch zit ook in deze groote groep wel eenige schakeering, die samenhangt met de verschillende technische en aesthetische ontwikkeling van respectievehjk de streken en stammen waar en waardoor deze naslagen vervaardigd zijn. Men krijgt b.v. den indruk, dat de Frank zich nauwkeuriger hield aan zijn voorbeeld dan de Angelsaks in Engeland. Ondanks de bezwaren, die de indeeling van deze groep oplevert, is het niet twijfelachtig, dat een groot gedeelte muntvondsten 161 der in Frankrijk, België en Friesland gevonden naslagen van Byzantijnsche gouden munten in het Frankenrijk vervaardigd zijn, want de door plaatsnamen gekenmerkte Frankische munt uit een volgend stadium is er rechtstreeks uit af te leiden. Aan valsche munt is hier niet te denken. De makers waren nog niet in staat om zelf een muntbeeld te ontwerpen en probeerden daarom zoo goed en zoo kwaad als het ging om de gangbare stukken na te volgen. Allerlei graden van verbastering komen voor. Dat de makers werkehjk te góéder trouw waren, bewijzen soms de onbeholpen pogingen om aan de namaak een eigen cachet te geven. Op een munt van Keulen is b.v. het begin van den keizersnaam Justinianus vervangen door Colonia (Keulen) en de rest, n.1. anus ppaug bewaard gebleven. Iets dergehjks vertoont een tiers de sol, die wel eens, maar zonder voldoende gronden, aan Friesland wordt toegekend. Achter den naam van den keizer Anastasius I (491—518) is toegevoegd F r i s (Afb. 8, 1). Meer houvast geeft de een verder stadium vertegenwoordigende groote groep van Merovingisch goudgeld, die zich uit de vorige ontwikkelde en waarop een plaatsnaam en de naam van een muntmeester voorkomen. Hier is het eindelijk gelukt een eigen Frankisch munttype te creëren, dat overigens door de min of meer barbaarsche buste op de voorzijde nog geheel herinnert aan de Byzantijnsche voorbeelden. Die buste handhaaft zich tot op de laatste Merovingische munten. Rondom de buste staat geen naam van een vorst, zooals dat bij de Romeinsche en Byzantijnsche munten het geval was, maar de naam van de plaats, gevolgd door het woord „f i t" (gemaakt), dus van een plaats waar de munt geslagen werd. Op de keerzijde is het gevleugelde Victoria-figuurtje, nog voorkomende op de barbaarsche naslagen, meestal vervangen door een kruis, waaromheen staat de naam van een monetarius of muntmeester (PI. XXXV 10—19). De positie van deze muntmeesters, die wij verder op ook te Maastricht en Dorestad zullen aantreffen, eischt eenige toehchting. De Fransche numismaten zijn van oordeel, dat er nauw verband bestond tusschen Boeles, Friesland 11 162 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD het slaan van hunne munten en het innen van belastingen: als tolgelden, enz. De muntmeesters waren dan niet zoozeer de vervaardigers van de munten als wel de hoofden van het bedrijf, dat zij min of meer als pachters uitoefenden, met zekere officieele verphchtingen en met verlof van het openbaar gezag, meestal van den vorst. Deze stedehjke munt is dus het product van bepaalde door muntmeesters geëxploiteerde munthuizen, waarvan er in ons land, gelijk gemeld, twee hebben gewerkt, n.1. te Maastricht en Dorestad. De hjst der door de munten bekende munthuizen en der verschillende daaraan verbonden muntmeesters, alle gevestigd binnen de grenzen van het Frankische imperium in den tijd der Merovingische vorsten, beslaat in een recent werk niet minder dan tachtig bladzijden! Meerdere munten van deze groep kwamen door het handelsverkeer in Friesche handen. Wehswaar worden de Friezen eerst in een oorkonde van het jaar 753 genoemd onder degenen, die de markt te St. Denis bij Parijs bezochten, maar die handel moet zich reeds eerder ontwikkeld hebben. Bij de terpenmunten zijn o.a. vertegenwoordigd de munthuizen van Juillenay (Cóte d'Or), Lyon, M ar s a 1 (Elzas-Lotharingen), M e t z, Trier, Viviers, Parijs. Voorts Keulen en M a i n z in de betrekkelijk late vondsten van Dronrijp, waarbij vele verbasterde munten van stedelijk type, die wellicht in Friesland zelf of aan den Rijn in Duitschland vervaardigd zijn. In Friesland zijn de producten der dichtst bij gelegen atehers van Dorestad en Maastricht uiteraard het best vertegenwoordigd. Het munthuis van Maastricht, het oudste in ons land, heeft een prachtige reeks Merovingische muntjes geleverd onder leiding van niet minder dan elf verscliillende muntmeesters, waarvan Trasemundus vermoedelijk reeds in het einde der 6e eeuw de eerste stukken sloeg. Maastricht moet blijkens het peil van deze munten wel behoord hebben tot de in beschaving hoog staande steden van het Frankische rijk. In de provincie Friesland zijn er zes Merovingische munten MUNTVONDSTEN 163 van Maastricht (PI. XXXV14—16) voor den dag gekomen, n.1. van de muntmeesters Trasemundus en Rimoaldus één, van Domaricus en Ansoaldo twee. De jongste soorten ontbreken. Een verMaring daarvoor levert de omstandigheid, dat in den tijd, waarin Maastricht zijn laatste Merovingische goudmunt sloeg, het nog dichter bij het terpenland gelegen Dorestad bijzonder op den voorgrond begon te treden, niet alleen als muntplaats, maar ook als handelsplaats. Het ateüer van Dorestad is in de provincie Friesland van alle Frankische atehers het rijkst vertegenwoordigd, met elf goudstukjes, waarbij één van den eersten muntmeester Rimoaldus, een unicum (PI. XXXV 17) hier te lande, en tien van Madelinus, stukken, die de relatiën tusschen het terpenland en Dorestad, het centrum van den koophandel in Noord-Nederland, wel heel duidelijk maken. De Dorestad-munten werpen ook hcht op de pohtieke verhouding tusschen Friezen en Franken en bepalen mede den tijd, waarin de handel van Duurstede begon op te komen. Het type van deze muntjes en de geschiedenis van dit atelier, bewijzen, dat deze muntslag samenhangt met de voortschrijding van het Frankische gezag in de richting van onze groote rivieren, den strijd om het bezit van de monden van den Rijn, die boven reeds werd geschetst. Zoolang de Friezen den Rijn beheerschten, kon de Frankische handel in het achterland niet tot bloei komen. Zoodra had niet Pippijn zich in 689 meester gemaakt van „Fresia citerior" met Dorestad, of wij zien de Franken een poging wagen om te Dorestad een munthuis op te richten ten behoeve van den daar, op een punt waar tal van handelswegen samen kwamen, ontluikenden handel. Die poging ging uit van het naastbij gelegen ateher van Maastricht en de oudste munt van Dorestad vertoont dan ook geheel het beeld van een Maastrichtsche tiers de sol van den muntmeester Rimoaldus, wiens naam zelfs, hoewel gebrekkig, op de keerzijde voorkomt. Op de voorzijde is het „Triectofit" der Maastrichtsche munten vervangen door „Dorestate" in duidelijk en fraai lettertype (PI. XXXV16,17). De muntmeester 164 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD Rimoaldus of zijn technisch personeel zal naar Dorestad verhuisd zijn, zooals het in dezen tijd meer geschiedde dat een monetarius verhuisde van de eene plaats naar de andere. De eerste muntslag te Dorestad was echter van korten duur, doordat deze plaats weer in Friesche handen kwam tot kort na den dood van Radbod in 719. Toen, na dex herovering door de Franken, ging opnieuw een muntmeester van Maastricht naar Dorestad, n.1. Madelinus, wiens Dorestadtypen (PI. XXXV 18, 19) behooren tot de meest voorkomende Merovingische munten, inovereenstemming met de groote vlucht, die de handel aldaar nam sedert het blijvend herstel van het Frankische bestuur. Op den duur werd het gehalte en type van deze Madelinusmunt steeds slechter, als gevolg van verschillende oorzaken, o.a. het schaarscher worden van goud, hetgeen omstreeks 755 onder Pippijn den Jongere in het algemeen leidde tot invoering van zilveren denariën. Enkele van de meest verworden typen zijn wellicht naslagen, waarvoor de muntmeester van Dorestad niet aansprakelijk kan worden gesteld. Aldus ontwikkelde het Frankische muntwezen zich tot het einde van de tweede terpenperiode, wat ons land betreft in nauwen samenhang met den strijd tusschen Friezen en Franken. Duidehjk werd reeds welk een bijzonder gewichtige beteekenis de numismatiek in deze periode heeft voor de geschiedenis van ons land. Voor de dateering van de opkomst van Dorestad als handelsplaats en van hare relatiën met de terpenbewoners leverden de munten van het. in die plaats gevestigde atelier uitnemende gegevens en de beantwoording van de vraag of ook Utrecht vroegtijdige beteekenis gehad heeft voor den handel hangt voor een goed deel af van de localiseering van het munthuis, dat een bepaalde groep van gouden muntjes van Merovingisch type heeft geslagen.. Op de numismatische kant van dit interessante en boven reeds aangeroerde vraagstuk willen wij hier nog even ingaan, want ook voor -de beoordeeling der toen- MUNTVONDSTEN 165 malige toestanden in de tegenwoordige provincie Friesland is het van belang te weten of Utrecht, dat zoo lang in Friesche handen was, reeds vóór Dorestad een handelscentrum is geweest. Dat het dit later werd, na den val van Dorestad, is niet twijfelachtig. De hier bedoelde muntjes dragen den naam van den ons reeds uit Dorestad bekenden muntmeester Madelinus en de inscriptie Triecto fit, die ook voorkomt op talrijke munten van andere muntmeesters, die tegenwoordig algemeen aan Maastricht worden toegekend, geheel in overeenstemming m$t de lokale verspreiding en stylistische ontwikkeling van bepaalde Frankische monetaire typen. In de dagen van Prof. van der Chijs werden ook deze Maastrichtsche munten bij voorkeur beschouwd als producten van een te Utrecht verondersteld munthuis. De Madelinus-soort is de eenige, waarvan Utrecht nu nog wel eens als plaats van vervaardiging wordt genoemd. Het heet dan, dat dit Utrecht, destijds nog Trecht — Trajectum ad Rhenum— geheeten, tot het midden der 8e eeuw groote beteekenis had als handelsplaats en dat het omstreeks 750 door den vrij plotseling opgekomen handel van Dorestad zou zijn overvleugeld. Het munthuis van Madelinus zou toen van Utrecht naar Dorestad verhuisd zijn. Wij zagen reeds, dat de door Madehnus te Dorestad geslagen munten over het algemeen vóór 750 geslagen .moeten zijn en dat zelfs ongetwijfeld reeds vóór Madelinus een muntmeester van Maastricht naar Dorestad verhuisde. Er is dus geen reden om aan te nemen, dat het munthuis van Dorestad oorspronkehjk te Utrecht gevestigd was. Daarbij komt, dat munten van het Madehnus-type geslagen zijn in verschillende aan de Maas in België gelegen munthuizen als N amen, Dinant en Huy en het zou vreemd zijn, dat deze stijl het eveneens aan de Maas gelegen Maastricht (Trajectum ad Mosam) zou hebben overgesprongen om veel verder noordehjk op te duiken in Utrecht, waarvan nog steeds bewezen moet worden, dat daar in dezen tijd een munthuis gevestigd was, terwijl dit van Maastricht vaststaat en bovendien de inscriptie „Triecto fit" door 166 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD tal van daar wonende muntmeesters is gebezigd ter aanduiding van de plaats waar hun munthuis was gevestigd. Er blijft inderdaad voor Utrecht als vroegtijdig handelscentrum weinig meer te zeggen over. Vooral nu de historici het er over eens zijn geworden, dat met den tol van Trajectum, genoemd in een acte van het jaar 779 naast den tol van Dorestad, bedoeld is de tol van Maastricht. Zeer overtuigend zijn in dit opzicht ook de muntvondsten. Noch in de provincie Zeeland, noch in de provincie Friesland is tot dusverre ook maar één munt van de Madehnus-Triecto-fit-soort gevonden. Die van Dorestad circuleerden er overvloedig. Waren de eerstgemelde in een door handel bloeiend Utrecht gemunt, dan zou dit ongetwijfeld in de muntvondsten tot uiting zijn gekomen. Het gaat hier immers om dezelfde handelsrelatiën, die eerst te Utrecht, daarna in het nabij gelegen Dorestad gevestigd zouden zijn. De groote beteekenis, die Utrecht ongetwijfeld reeds vroeg had, ontleende het niet aan den handel, maar aan de centralisatie aldaar van het kerkehjk gezag en van de missie, die de heidensche Friezen moest bekeeren. Bhjkens de vermelding in het Itinerarium van Antoninus (4e eeuw) moet het reeds in den Romeinschen tijd bestaan hebben. Na deze uitweiding ter besluiting van het overzicht van het Merovingisch-Frankische muntwezen, in verband met de Friesche muntvondsten en de handelsrelatiën der terpenbewoners, komt nog even aan de orde de vraag of de Friezen zelf in de»tweede terpenperiode munten hebben geslagen. Voorop mag gesteld worden, dat de gezaghebbende numismaten Engel en Serrure in het 1ste deel van hun in 1891 verschenen „Traité de numismatique du Moyen-Age" een afzonderhjk hoofdstuk hebben gewijd aan den muntslag der Friezen in het bedoelde tijdperk, waarvoor vooral de werken van van der Chijs en Mr. Dirks het noodige materiaal verschaften. Twee groepen van het tevoren behandelde goudgeld uit den Merovingischen tijd komen gedeeltelijk in aanmerking voor toekenning aan de Friezen. Eerstens de barbaarsche naslagen van Byzantijnsch goudgeld en ten MUNTVONDSTEN 167 tweede de over het algemeen iets jongere naslagen van het uit bepaalde Frankische munthuizen afkomstige numerair. Wij zagen reeds, dat zoowel de origineele voorbeelden als de naslagen in de provincie Friesland hebben gecirculeerd. Bij de eerste groep vallen op een reeks imitaties van trientes (een derde sohdus) van den keizer Justinianus (527—565) waarbij de haarvlecht van de keizerlijke buste allerdwaast meer dan éénmaal is aangebracht, zoowel oipwrjze van letter, tusschen het onbegrepenrandschrift, als op de keerzij de naast het verworden Victoria-figuurtje (PI. XXXV7, afb. 8 :4—6). Op het herhaald voorkomen van dit type in de Friesche muntvondsten berust nu de toeschrijving van deze naslagen aan de Friezen. Het is stellig niet uitgesloten, dat de Friezen het tot dit stadium van monetaire ontwikkeling hebben gebracht. Volledige zekerheid dienaangaande zal echter wel nooit te bereiken zijn, omdat een volgend stadium ervan niet is bereikt en er bijgevolg geen met zekerheid aan de Friezen toe te kennen munten bestaan, die hcht kunnen verspreiden omtrent de voorafgaande ontwikkeling. Daarbij komt, dat de verdwaalde haarlok (bouclé p e r d u e) ook bij stellig in Frankrijk geslagen tiers de sol wordt aangetroffen. Dezelfde onzekerheid geldt voor de herhaaldelijk, speciaal in Friesland opgedolven en aan de Friezen toegekende soorten van de tweede groep, o.a. die met een zeer verworden kop op de voorzijde en op de keerzijde een muntbeeld, dat doet denken aan tiers de sol van Lyon of mogehjk van Chalon-sur-Saöne^Pl. XXXVI 5, 6, 11). Van grooter belang voor de kennis van het Friesche muntwezen is het feit, dat de eerste muntvondst van Dronrijp, behalve meerdere verbasteringen van het Lyonsche type, een massief gouden staaf bevatte, die niet minder dan 45,5 gram weegt en waarvan kennehjk een stuk is afgekapt. Voorts een in 5 stukken gesloopte gouden gordelklamp (PI. XXXVI). Dit herinnert aan de oudere muntlooze periode, waarin de Germanen goud in ringvorm als betaalmiddel plachten te bezigen. Ringen, waarvan zoo noodig een gedeelte afgekapt werd. Een 168 de tweede periode van den terpentijd tweetal ongemunte gouden schijfjes, slechts gekenmerkt door enkele, onregelmatige knobbeltjes, eveneens tot voormelde vondst behoorende, kunnen van afgekapte deelen van den staaf vervaardigd zijn als een primitief soort geld (PI. XXXVI7,8). Bij Nietapin Drente werd bij tiers de sol een dergehjk schijfje gevonden, terwijl een vierde weer uit Friesland kwam. Op veel hooger peil dan de naslagen staan twee veel besproken en reeds terloops genoemde tiers de sol, die eveneens door sommige numismaten aan Friesland worden toegekend. De eene draagt het opschrift: Dn Anastasius Fris., de andere vertoont het bekende Merovingisch-Frankische type en de randschriften: AudülFüs frisia-victuria audulfo (Afb. 8:1,2). Eén exemplaar berust te Parijs, twee andere uit de vondst van Escharen in Brabant bezit het Haagsche Munt-en Penningkabinet. 12 3 4 5 6 Afb. 8 : 3—6 in Friesland gevonden en aan de Friezen toegekende gouden muntjes (blz. 167) De stijl is zoo goed, dat het kwalijk is aan te nemen, dat een Fries er de maker van was. Ware Friesland in staat geweest een dergehjke munt te leveren, dan zou het daar zeker niet bij gebleven zijn. Het munt-type is in stijl verwant aan de munten van Chlotarius II en moet dus omstreeks de eerste helft der 7e eeuw geslagen zijn. Sommigen denken aan een Frieschen vorst Audulfus, die dan een voorganger van Aldgils zou moeten zijn/doch stellen de vervaardiging op rekening van een Frankischen werkman. Anderen willen van Friesland niet weten en kennen deze interessante munten toe aan den civitas MUNTVONDSTEN 169 Tricassium bij Parijs, waarvan Troyes de hoofdplaats was. Voorloopig lijkt deze laatste opvatting, de meening van den heer Prou, een der beste kenners van het Merovingische goudgeld, ons het meest aannemehjk. Met een oorspronkelijk Friesch munttype hebben wij in elk geval niet te doen, want de hier bedoelde goud-stukjes passen geheel in het kader der in het Frankenrijk geslagen munten. Op de keerzijde staat zelfs een kruis, waaraan de letters alpha en omega hangen, christelijke symbolen, die men zich kwalijk kan denken bij een voorvader van Radbod. De groote numismatische rijkdom en verscheidenheid der tweede terpenperiode is met de boven behandelde laat-Romeinsche, Byzantijnsche, Frankische en wellicht ten deele Friesche groepen nog niet uitgeput. Geheel aan het slot van dit tijdperk verrassen ons drie groote muntvondsten uit de provincie Friesland, die uitsluitend bestonden uit kleine, tamehjk dikke zilveren muntjes, ter grootte ongeveer van een tiers de sol. Het zijn de vermaarde sceattavondsten van Hallum, Franeker en Terwispel, respectievehjk met 223, 410 en 161 exemplaren. Laatstgenoemde plaats ligt ten Z. van Drachten, buiten het terpengebied. De tegenstelling met de zoo juist behandelde vondsten van goudgeld is in alle opzichten treffend: het groote aantal, het andere materiaal en vooral de geheel afwijkende muntbeelden. Het betreft hier dan ook munten, die in een ander land vervaardigd zijn, de zeer eigen producten van de Angelsaksische cultuur in Engeland, waar het muntwezen, na een beginstadium, dat in vele punten overeenstemming vertoont met de aanvankelijke ontwikkeling van de munt der Franken, een geheel eigen richting heeft ingeslagen, waarbij het zeer oorspronkelijke karakter van de Angelsaksische kunstzin, dat zich reeds uitte in de versiering der 4e en 5e eeuwsche urnen, leidde tot de vervaardiging van zeer karakteristieke en fraaie munten. Het type der aanvankelijk nagebootste Romeinsche en Merovingisch-Frankische munten is er gemeenlijk niet meer of nauwehjks in te herkennen (PI. XXXVII1 —6). 170 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD De sceatta-aanmunting valt in Engeland, globaal genomen, tusschen 600 en 760 n. C. Mogehjk is de uitgifte iets eerder te stellen, een punt, dat voor ons van minder belang is nu bij de Friesche vondsten de late soorten de bovenhand hebben. Voor de tijdsbepaling van deze dépots is nog van belang, dat onder de voor de Hallumer en Franeker vondst opgegeven getallen eenige late Merovingisch-Frankische zilveren muntjes begrepen zijn (PI. XXXVII7—12). Deze laatsten zijn niet in Engeland, maar op het vasteland geslagen en doen het in den grond raken van onze vondsten stellen omstreeks in het tweede kwartaal der achtste eeuw De bepaling van dit tijdstip is van belang bij de beoordeeling der historische beteekenis der vondsten. Zij ülustréeren in het bijzonder de handelsrelatiën van de Friezen met Engeland, waarvan ook Beda gewag maakte en vallen in een tijd, waarin Angelsaksische geloofspredikers als Bonifatius, vanaf het vaste land, door middel van correspondentie en het zenden van door boden overgebrachte pakketten, inhoudende geld, handschriften en kleine geschenken, in levendig verkeer stonden met de kloosters en kerkelijke autoriteiten in Engeland. Dat vooral de handelsverbindingen met Engeland een voorname rol speelden bij de verspreiding der sceatta's in ons land, toont het feit, dat deze aldaar tot dusverre vrijwel uitsluitend bekend zijn uit Zeeland, Dorestad en de provincie Friesland. De handel op Engeland volgde toen vanaf de Rijnstreken een weg, die hep over Dorestad naar Zeeland, waar speciaal bij Domburg vele sceatta's zijn gevonden en reeds in den Romeinschen tijd door een Britschen importeur van aardewerk een geloftesteen is opgericht voor de godin Nehalennia uit dankbaarheid voor de behouden overkomst van zijn koopwaar. Bij Dorestad takte zich af de waterweg naar het Noorden, waarlangs o.a. de provincie Friesland bereikt werd en ten slotte Skandinavië en het is opmerkehjk dat de oudste munten van Skandinavië (Birka) navolgingen zijn van een munt van Dorestad en een in Friesland veel voorkomend sceatta-type (PI. XXXVII3,4). Het is overigens MUNTVONDSTEN 171 geenszins uitgesloten en zelfs niet onwaarschijnlijk, dat de Friesche sceatta-vondsten, althans voor een deel, rechtstreeks uit Engeland in het terpenland kwamen. De op het strand bij Domburg meerendeels stuks-gewijs gevonden sceatta's leveren met elkaar toch een eenigszins ander beeld van de verhouding tot Engeland dan de Friesche vondsten. Bovendien zullen wij in een volgend hoofdstuk kennis maken met andere getuigen van nauwe relatiën tusschen Engeland en de terpenbewoners. Hoewel Engeland onbetwist het land is, waar het sceatta-type ontstaan is en zich verder ontwikkelde, zijn er schrijvers, die het waarschijnlijk achten, dat enkele typen — men ként uit Engeland reeds een vijftigtal — in ons land vervaardigd zijn, speciaal te Dorestad. Sterke argumenten zijn daarvoor tot dusverre niet aangevoerd en er kan op gewezen worden, dat er in het tweede kwart der 8e eeuw te Dorestad een Frankisch munthuis werkte, waarvan de Madelinus-munten een geheel Frankisch karakter vertoonen. Sceatta's hebben slechts bij uitzondering een aanduiding van de plaats van vervaardiging. Van belang is het dan ook, dat bij de vondst van Hallum een te Londen (Lundonia) geslagen sceatta voortkomt (PI XXXVII 1), die omtrent de herkomst uit Engeland geen twijfel overlaat. Enkele typen kunnen hier te lande zijn nagevolgd. 4. GERMAANSCHE SIERKUNST De Romeinsche inbezitneming van de Rijnstreken en de groote export van allerlei voortbrengselen van de Romeinsche en provinciaal-Romeinsche industrie naar'de door vrije Germanen bewoonde landen, was niet bevorderlijk voor de ontwikkeling van de Germaansche volkskunst. Na het einde van de 4e eeuw en hier en daar reeds in die eeuw komen echter overal in de Germaansche landen versierde gebruiksvoorwerpen voor den dag, die een eigen Germaansch karakter dragen en spreken van een renaissance van de inheemsche volkskunst, die in het praehistorische tijdperk perioden van bloei had gekend. De eerste voorwerpen van dien aard in de provincie Friesland behooren bij de cultuur van Hoogebeintum en 172 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD werden o.a. in de grafvelden der Angelsaksische immigranten gevonden op reeds besproken skeletten van menschen uit het midden en de tweede helft der 5e eeuw. Het zijn de, reeds in ander verband besproken, gegoten kruisvormige mantelspelden van brons, waarvan de voet den vorm heeft van een phantastischen dierkop met breeden snuit en twee knobbels als oogen (PI. XXXII1 --5). Enkele vroege vormen, in andere terpen gevonden, mogen nog tot de eerste helft der 5e eeuw gerekend worden. Voorts beenen haarkammen, meest infoudraal, versierd met uitspringende dierhalzen (PI. XXVIII 10, 12, 14). Ook deze laatsten zijn niet naturalistisch behandeld en herinneren zelfs niet aan een bepaalde diersoort. Alles verraadt terstond een geheel andere en meer primitief-onbewuste kunstrichting en smaak dan de natuurgetrouw weergegeven leeuwen, paarden, honden, enz., waarmede o.a. het export-sigülata der Romeinen was versierd. In de groote vondsten in de venen bij Nijdam enThorsbjerg, op de Oostkust van Sleeswijk en het Vimoor op Fünen (Denemarken), gedeeltelijk uit de 4e eeuw, ziet men dergehjke dierkoppen reeds in hun eerste stadium te voorschijn treden. Door een kleine verlenging en verdikking, het aanbrengen van een paar punten, nemen de uitspringende deelen der voorwerpen in de handen van den inheemschen werkman, die daarbij haast intuïtief aan zijn smaak uiting gaf, den vorm aan van deze dierekoppen, die zoo geheel pasten bij zijn naief-phantastische geestesrichting. Inspireerend moeten daarbij gewerkt hebben de dierekoppen, die omstreeks 400 reeds voorkomen aan provinciaal-Romeinsche gordelgespen, o.a. bekend uit Noord-Fransche Germanengraven en door den handel tot naar de Elbestreken verspreid. Ook hier te lande komen zij sporadisch voor. Het dierornament nam daarna bij de Germanen een groote vlucht, gelijk in andere perioden het lijnornament. Vooral in Scandinavië is deze ontwikkeling te volgen, onder invloed ook van allerlei impulsen, die hier niet in bijzonderheden hoeven te worden onderzocht en teruggaan tot het Westen van Azië, waar in Zuid-Rusland een Scythische cultuur bloeide, die prachtig grillig dierornament GERMAANSCHE SIERKUNST 173 heeft opgeleverd. De aan den Pontus en Donau gezeten Germaansche stammen (Goten) maakten daarmede kennis en deden dit op hun beurt, bij het voortdringen naar het Westen en Noorden, ingang vinden in de Germaansche cultuur. Daar de Saksen en Angelen, die naar Friesland trokken uit de richting van Hannover en Sleeswijk kwamen, is het begrijpelijk, dat deze stroom van landverhuizers de dierekopspelden meebracht, want in die streken komen ook voorloopers van deze spelden voor, die in de terpen nog niet gevonden werden, n.1. een bepaalde soort der Germaansche fibulae met omgeslagen voet. Zeer verspreid zijn daar ook de vroegere vormen der dierekopspelden, die in Friesland zeldzaam zijn. Verbreeding van de kopplaat en van de neusvleugels van het dier, waarneembaar bij enkele Friesche exemplaren, maken het waarschijnhjk. dat het type zich in Friesland een weinig heeft ontwikkeld, maar binnen zeer bescheiden grenzen. In Engeland en Noorwegen was die ontwikkeling van oneindig grooter belang en onderhng verschillend, als product van een daar zelfstandig bloeiende volkskunst. Opmerkelijk is, dat de dierekopspelden, waarvan er alleen in de provincie Friesland reeds een twintigtal gevonden werden, in ons land buiten de terpen niet bekend zijn. Zij kunnen beschouwd worden als een middel om de Friesch-Angelsaksische cultuur te onderscheiden van die der Franken. Het verreweg fraaiste stuk kwam uit Westerwijtwerd in Groningen. Zelfs het achterstuk is hier met een diersnuit versierd, doch het is de vraag of dit afwijkende, breed ontwikkelde sieraad wel ter plaatse is vervaardigd. De beenen haarkammen met uitspringende dierehalzen, die naast de dierekopspelden optreden, zijn, evenals de vroege vormen dier spelden, echte producten van den overgangstijd, waarin de Romeinsche import geleidelijk door eigen Germaansch werk verdrongen werd. De spelden herinneren, door de facetteering van sommige deelen, 174 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD aan stijlinvloed van laat provinciaal-Romeinsch werk en ook bij de kammen met dierhalzen is de vormverwantschap met de reeds besproken Romeinsche import-kammen duidelijk merkbaar. Daarmede is nog niet gezegd, dat deze soort een vervorming is van Romeinsche kammen, zooals de oudste Germaansche munten nabootsingen zijn van Romeinsche typen. Het probleem der ontwikkeling is hier gecompliceerder, omdat de Germanen het maken kammen in tegenstelling met het slaan van munten, niet van de Romeinen hebben geleerd. Deze kammen met dierhalzen dragen geheel het karakter van lokaal werk, met allerlei variaties, en tot dusverre zijn geheel gelijksoortige typen ons buiten de terpen nog niet bekend. Friesland leverde reeds vijf karakteristieke exemplaren, waarvan twee met bijbehoorende beenen foudralen en bovendien nog een aantal losse foudralen. Evenals het te Hoogebeintum op een skelet, tegelijk met een dierekopspeld gevondenfraaiespecimen moet hetmeerendeeluit de 5e eeuw dateeren, sommige kunnen nog wel in de eerste helft der 6e eeuw vervaardigd zijn (PI. XXVIII10,12,14). - Bij de 5e eeuwsche sieraden uit den cultuurkring der Angelsaksen valt verder op een groep van schijfvormige broches, die meestal aangeduid worden als „ s a u c e rb r o o c h", hun Engelsche naam. De hchte uitholling van het oppervlak doet toch eenigszins aan een schoteltje (saucer) denken. Uit de terp van Oosterbeintum is in 1925 een exemplaar (PI. XXXII9) voor den dag gekomen, dat met zijn acanthusranken sterk herinnert aan de laat-Romeinsche kunst. De ondergrond van brons is hier bedekt door een versierd zilveren plaatje. In Engeland zijn deze broches zeer in de mode gekomen en men neemt aan, dat de vroegste stukken door de Angelen en Saksen uit hun stamland zijn meegebracht. Daar kwamen zij oorspronkelijk uit een provinciaal-Romeinsch centrum en inspireerden zij de Angelen en Saksen tot navolging. Een tweede saucer brooch, van gelijke techniek (applied), versierd met concentrische kringen, spreekt eveneens van Saksischen invloed en werd gevonden te Jouwswier (Fr.) (Pl.XXXII 11). Het acanthus-ornament, waarmede de eerst gemelde GERMAANSCHE SIERKUNST 175 broche versierd is, speelt in de Germaansche kunst, alleen in het begin een bescheiden rol en wel als viakversiering, later wordt het verdreven door het dierornament. Behalve aan kruisvormige (dierekop) mantelspelden en haarkammen vertoonen omstreeks in de 5e eeuw een paar gevoehg gegoten, langsnuitige dierekoppen zich aan een bepaalde soort van groote bronzen ringgespen, waarvan er reeds twee uit Ferwerd in Friesland en één uit Dorkwerd in Groningen bekend zijn (PI. XLI4). Deze handige gespen, waarbij de ring niet gesloten is, zijn reeds in den Romeinschen tijd bekend, maar dan zonder dierornament. In de 6e eeuw bereikte het dierornament in de NoordEuropeesche kunst een trap van ontwikkeling, die sedert de verschijning van de uitvoerige studie van den Zweed Salin over de „A 1 t-G ermanische Tierornam e n t i k" (1904) algemeen wordt aangeduid als stijl I. Het dier, dat tot dusverre alleen bezit had genomen van de uiteinden en randen der voorwerpen, vertoont zich nu ook op het geheele oppervlak, als laag-reliefornament. De omtreklijnen, ook van de ledematen, worden sterk naar voren gebracht en leiden tot ornamentaal zelfstandige dieronderdeelen. Het dier lost zich dan op in allerlei stukken, zoodat het décor soms lijkt op wat men niet ongeestig „ragout van dierornament" heeft genoemd. Bij stijl II, die vooral de kunst van de 7e eeuw typeert, ontwikkelt zich een soort vlechtwerk van dierehjven, die vaak in banden overgaan. Een stijl, die reeds hier en daar in de tweede helft der 6e eeuw opkomt, en in Scandinavië prachtig is uitgebeeld op gouden en zilveren sieraden, vooral op de groote spangen, waarmede de mantel op den schouder werd vastgemaakt. Het dierornament heeft zich ook bij de Germanen in midden- en West-Europa ingeburgerd, hoewel later dan in Scandinavië. Oostersche invloeden deden zich, gehjk reeds vermeld, bij deze ontwikkeling gelden, maar dit neemt niet weg, dat de sieraden uit dezen tijd een eigenGermaansch karakter hebben, een stijl vertoonen, die Germaansch mag heeten. De motieven, ook al komen zij 176 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD van elders, worden geheel zelfstandig en origineel verwerkt en in verschillende deelen van het groote Germaansche gebied leeren wij min of meer lokale stijlrichtingen kennen, die reeds aanleiding beginnen te geven om onderscheid te maken tusschen de kunst van verschillende Germaansche stammen. De terpen hebben, behalve de tot dusverre genoemde eenvoudige kruisvormige spelden, gespen en kammen, ook fraaie voorbeelden van de na-Romeinsche sierkunst der Germanen opgeleverd. In meerdere mate zelfs dan eenige andere Nederlandsche provincie. Tot dusverre zijn deze aantrekkelijke werkstukken, vooral in ons eigen land, nog te weinig bekend. Zij kunnen een niet onbelangrijk hoofdstuk vormen van een algemeen overzicht van de kunst in Nederland, al is hun aantal, in tegenstelling met b.v. Scandinavië en Engeland, nog zeer beperkt. Een landgenoot schreef onlangs reeds een belangrijke studie over „Die Altnordische Kunst", in hoofdzaak echter in verband met materiaal uit het buitenland. Het is soms moeilijk te beslissen tot welke groep of welk land van oorsprong de hier bedoelde terpensieraden behooren, maar wel zal reeds blijken, dat onderscheidene stukken vaak wat al te vanzelfsprekend voor Frankisch werk zijn aangezien. Deze opvatting is een miskenning van den invloed van en de relatiën met landen, die tot den Noordelijken cmtuurkring behoorden, waar het Frankenrijk buiten viel. Een miskenning soms ook van hetgeen onze eigen landgenooten konden praesteeren. Om laatst bedoelde praestaties als zoodanig te leeren kennen is een uitgebreid vergelijkend onderzoek noodig, dat stellig nog niet afgeloopen is. Reeds kwam van buitenlandsche zijde belangstelling voor onze sieraden, waardoor hun plaats in de na-Romeinsche kunst der Germanen steeds duidelijker wordt. Het best bekend is de in 1867 door Dr. Janssen beschreven goudvondst uit Wieuwerd (PI. XXXVIII, XXXIX 6, 12), waarvan ook enkele fraaie stukken door Lindenschmit in 1880 werden afgebeeld in zijn alom gelezen „Handbuch"betreffende „Die Alterthümer der GERMAANSCHE SIERKUNST 177 Merovingischen Zeit". Op de in 1900 in het Friesch Museum gehouden tentoonstelling van goud- en zilversmidswerken is deze vondst voor het eerst te zamen met de overige toen bekende Germaansche sieraden uit de terpen geëxposeerd. Het Friesch Genootschap stelde naar aanleiding van deze tentoonstelling een album met foto's en toehchtingen verkrijgbaar. Van de buitenlanders, die in de volgende jaren deze terpensieraden bestudeerden, zijn vooral te noemen Prof. Baldwin Brownin Engeland, die ons land in 1910 bezocht en de resultaten van dat bezoek bekend maakte in zijn uitgebreid werk over „The arts in Early England, vol. III —IV, London 1915". In 1915 verscheen ook de belangrijke studie van den Duitschen archaeoloog E. Brenner over „Der Stand der Forschung über die Kultur der Merovinger Zeit", waarin enkele beschouwingen werden gewijd aan de in 1909 door ons in den catalogus van het Friesch Museum beschreven en afgebeelde Germaansche sieraden, waarvan het aantal sedert 1900 met enkele belangrijke stukken is vermeerderd. Ook aan het prachtige werk uit het Engelsche graafschap Kent, in zijn verhouding tot de Merovingisch-Frankische kunst, werd door Brenner aandacht gewijd. Met het oog op het nader te bespreken, hoogst merkwaardige en van Nederlandsche zijde tot dusverre niet naar voren gebrachte verband dat er bestaat tusschen die kunst der Kentsche juweliers en de in ons land speciaal in de terpen, en te Rijnsburg in Z. -Holland gevonden Germaansche sieraden, verdienen aandacht de uitnemende afbeeldingen van meerdere Kentsche prachtstukken in den „Guide to AngloSaxon Antiquities" van het Britsch Museum (1923). Dit verband, dat ook ons getroffen heeft, is zeer onlangs besproken in de rijk geïllustreerde studie van Nils Abergover „The A n g 1 o-S axons in England" (1927). Aberg, die Leeuwarden in 1925 voor de tweede maal bezocht, heeft evenals te voren Baldwin Brown, meerdere terpensieraden afgebeeld en getracht de plaats te bepalen, die zij innemen naast de verwanten in Engeland en Scandinavië. Boeles, Friesland 12 178 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD De beschaving van het graafschap Kent ten Z. van de Theems, aan de Z.O.kust van Engeland, vormt een scherp contrast met die van het overige Engeland, met uitzondering van het eiland Wight en de daar tegenover hggende strook van Hampshire. In de 5e eeuw bestaat die tegenstelling nog niet. Eerst in de 6e eeuw begint het verschil zich te ontwikkelen, terwijl de grootste bloei van deze cultuur valt in het laatste kwart dier eeuw en het begin van de volgende. Die bloei valt samen met de overheerschende rol, die Kent in Engeland innam tijdens de regeering van Ethelbert, koning van Kent van 560—616 en nauwe handelsrelatiën met het vasteland en ook met Scandinavië. Door de eerstgemelde verbindingen kwam Kent in contact met de Frankische kunst. Van de Franken leerden de Kentsche goudsmeden het vervaardigen van goud-fihgraanwerk en de versiering met in cellen gevatte, kleurige half-edelsteenen. Daardoor bestaat er, oppervlakkig gezien, verwantschap tusschen de Frankische en Kentsche sieraden. De Frankische leermeesters werden evenwel door hunnne navolgers ver overtroffen. Het werk van deze laatsten bereikte een perfectie, die in dezen tijd elders niet voorkomt. Dikwijls is hierbij ook gebruik gemaakt van omlijsting der half-edelsteenen met randjes van een witte substantie, die vroeger vaak voor ivoor is aangezien, maar tegenwoordig meestal wordt aangeduid als „meerschuim", een aan liefhebbers van fraaie pijpen welbekend materiaal. De charme van zuiver, met roode steentjes en füigraanwerk versierd goud, wordt door die witte omranding aanzienlijk vergroot. ' Rechtstreeks openbaart de invloed van de Kentsche kunst zich in Friesland eerst in de 7e eeuw. Enkele in de provincie Friesland ontgraven sieraden zijn kennelijk uit Kent. — met inbegrip van het eiland Wight en een deel van Hampshire—geïmporteerd. Wij zagen hoe uitgebreid Fresia reeds was in die eeuw en in overeenstemming daarmede is te achten het feit, dat ook te Rijnsburg bij Leiden, dat destijds tot Fresia behoorde, een zeer fraai Kentsch sieraad, een gordelgesp, is gevonden in een grafveld, dat helaas slechts voor een klein deel systematisch GERMAANSCHE SIERKUNST 179 is onderzocht en overigens ten prooi viel aan personen, die het toevallig ontdekten. Bij de behandethg van het grafveld van Hoogebeintum is reeds gewezen op punten van overeenstemming met Rijnsburg. Naast directe import openbaart zich in den stijl van het eigen Friesche werk invloed van de Kentsche sieraden, zooals bij de behandeling der sieraden van Wieuwerd nader ter sprake komt. Terwijl in Kent het hoogtepunt van de cultuur samenvalt met de grootste politieke beteekenis van dit koninkrijk, treffen wij in Friesland de belangrijkste sieraden, waaronder lokaal werk, in de 7e eeuw, de eeuw van Aldgils en Radbod; in een tijd, waarin Fresia sterk uitgebreid en krachtig te voorschijn komt na het einde van de historisch duistere eeuwen. Zoo openbaart de kracht en welvaart van een land zich ook in de kunst. Reeds vóór de 7e eeuw bestaat er verwantschap tusschen de verschijnselen in Kent en die in de provincie Friesland. In beide streken zijn n.1. meerdere exemplaren gevonden van een bepaalde soort van uit Scandinavië geimporteerde goudenhangsieraden, z.g. bracteaten, een groep die door de Noorsche archaeologen aangeduid wordt met de letter „D". Uit deze verspreiding mag worden opgemaakt, dat de handelsverbinding tusschen Kent en Scandinavië liep langs de Friesche kust. Uit verschülende terpen in Friesland zijn er reeds zes D-bracteaten opgedolven (PI. XXXIX 3, 4). In Engeland komen zij alleen voor in Kent, vanwaar er tezamen een 12tal bekend zijn. Van de andere Scandinavische bracteaatsoorten zijn er in Engeland, buiten Kent, wel enkele voor den dag gekomen, doch hoogst zelden, terwijl in Friesland één van deze groepen vertegenwoordigd is door een Noorsche bracteaat met runeninscriptie uit een terp te Hitsum (Fr.). (PI. XXXIX1). Afgezien van hunne beteekenis voor de kunst, ligt het belang van deze sieraden in de omstandigheid, dat de herkomst vaststaat en dat ook vrij nauwkeurig vaststaat, dat zij vervaardigd zijn in de tweede helft der 6e eeuw. Daar bracteaten in de Germaansche kunst 180 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD een belangrijke plaats innemen en een goeden indruk geven van de ontwikkeling dier kunst, verdienen zij stellig een nadere bespreking. Het zijn ronde, meestal dunne gouden plaatjes met ingestempelde figuurlijke of ornamentale voorstellingen, die slechts op één der z ij den voorkomen. Een enkele maal zijn de bracteaten niet gestempeld, maar gegoten. Het latijnsche woord „bractea", in den zin van een dunne plaat, werd aanvankelijk gebruikt om éénzijdige Middeleeuwsche munten aan te duiden. De Friesche D-bracteaten zijn interessante voorbeelden van den boven geschetsten stijll van het Germaansche dierornament. Bij drie exemplaren is het slang- of draakvormige dier nog onversneden. Het heeft een wijd opengesperde muil en de twee, tusschen de geweldige kronkels van het hjf uitstekende menschenhanden geven aan den hedendaagschen beschouwer de impressie, dat hier gesymboliseerd is een strijd tusschen dier en mensch, waarbij de laatste het jammerlijk heeft afgelegd. In werkelijkheid zijn het slechts onbewuste uitingen van een eigen Germaanschen stijl en smaak, verwordingen van motieven, waarbij volledige dieren en menschehjke figuren te pas kwamen. Bij de andere exemplaren is het dier reeds in stukken gehakt en dus tot „ragout-ornament" verworden. Behalve in Kent, zijn meerdere gelijksoortige bracteaten gevonden in Jutland en Zuid-Zweden en in Zweden komen ook voor de voorloopers, die hier ontbreken. De ontwikkeling van deze Noorsche bracteaten kan dienen ter verklaring van sommige gouden sieraden uit de terpen, die tot de groep der bracteaten behooren, doch op het vasteland, waarschijnlijk zelfs in ons eigen land, vervaardigd zijn. Al deze stukken zijn oorspronkelijk geïnspireerd op gouden, laat-Romeinsche en Bijzantynsche munten (solidi), die, zooals wij boven zagen, sedert de 5e en 6e eeuw zoo talrijk in Germaansche handen kwamen en vaak, na het aansoldeeren van een oogje of medaillon omlijsting als hangsieraad zijn gebezigd. Het gebruik van fraaie munten als sieraden is overi- GERMAANSCHE SIERKUNST 181 gens geen Germaansche vmding. Reeds in den Romeinschen tijd komen prachtige medaillons voor, bestaande uit origineele Romeinsche gouden munten (solidi), die gevat zijninbreede gouden randen. De door Dr. Pleyte afgebeelde vondst van Velp (Gld.) gaf daarvan enkele zeer belang- I rijke stalen uit de 5e eeuw. Aanvankelijk werden die sohdi door de Germanen min of meer slaafs gecopiëerd en het is dan moeilijk uit te maken of het te doen was om een munt dan wel om een sieraad te maken, daar dergehjke navolgingen als eerste Germaansch geld en ook als sieraad voorkomen, immers met aangesoldeerde oogen of omlijstingen. Had de Germaansche copiïst oorspronkehjke opvattingen, dan uitte dit zich al spoedig in een vrije weergave van het model en toevoeging van nieuwe détails. Bij Harlingen (Fr.) werd een interessant goudstuk van dien aard gevonden, dat omstreeks 600 door een Angelsaks in Engeland is vervaardigd (PI. XLII3). De voorstelling van het origineel, een sohdus van Theodosius I (379—395) of Theodosius II (395 —418) is nog duidelijk te herkennen, ook aan het onbeholpen weergeven en niet begrepen randschrift op de voorzijde. De keizerskop heeft een barbaarsch aanzien gekregen en het haar is door gestreepte driehoeken vervangen. De hals is afgezet met een vlecht-ornament, motieven, die in de inheemsche kunst herhaaldelijk werden toegepast en bij het origineel ontbreken. De keerzijde is nog oorspronkehjker geworden, want hier is het randschrift vervangen door een runeninscriptie met Angelsaksisch-eigen teekens, luidende „H a d a", wellicht de naam van een vorst, zooals die bij later Engelsen geld van het sceatta-type ook in runenteekens voorkomen. Opmerkelijk zijn verder een drietal punten boven het hoofd op de keerzijde, religieus symbolische teekens, die ook op Friesch vaatwerk uit den Romeinschen tijd voorkomen. Met een verwant goudstuk in de verzameling van het Britsch Museum is dit het alleroudste Angelsaksische geldstuk van Engeland of als men wil: muntvormig sieraad. Aan de Hada-munt zitten toch sporen van aanhechting van een oogje, die duiden op een gebruik als sieraad. 182 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD Ook ter illustratie der verbindingen met Engeland is dit zoo zeldzame stuk, berustende in het Friesch Museum, uiterst belangrijk. Dergehjke navolgingen ontwikkelden zich in Scandinavië reeds in de 6e eeuw tot zelfstandig opgevatte sieraden, waarin de voorloopers nauwelijks meer herkend kunnen worden. Daar het in dit stadium ongetwijfeld te doen was om sieraden en niet om munten te maken, werd slechts één kant van de nog muntvormige gouden schijf versierd, met steeds vrijere navolging van den keizerskop en ook hier, in Scandinavië, werden de randschriften van de solidi spoedig door runeninscripties vervangen. Dierfiguren en symbolische teekenen, als hakenkruis en triskele verschijnen naast de koppen en soms is het duidehjk, dat de Germaansche kunstenaar een bepaalde mythologische voorstelling wilde uitbeelden, b.v. van Odin met zijn heilige slangen. Uit een van deze groepen zijn de voormelde, in de terpen gevonden D-bracteaten ontstaan. De eveneens op een stempel geslagen gouden bracteaat van een andere soort, gevonden te Hitsum (Fr.), laat alleen een barbaarsche kop zien, die nauwehjks meer herinnert aan de keizerbuste der solidi. Een breede rand met ingepunte ornamentjes en twee runeninscripties, waarvan één onleesbaar is geworden, kenmerken dit stuk als specifiek Noorsch werk. Volgens het oordeel van Prof. L. Wirnmer te Kopenhagen is deze bracteaat in deóe eeuw vervaardigd en de eene inscriptie weer te geven als „Foro", vermoedelijk de naam van een man (PI. XXXIX 1). Friesland had dus omstreeks het einde der 6e eeuw veelzijdige relatiën met noordehjke landen. Het Hada-hangsieraad of munt kwam uit het Angelsaksische gedeelte van Engeland, de Foro-bracteaat en de draken-bracteaten uit Scandinavië. Onwülekeurig gaat de gedachte hier uit naar het B e owu 1 f-1 i e d, dat gebeurtenissen uit de 6e eeuw behandelt en de daden bezingt van den Zweedschen koning Hygelac, die optrok tegen Franken en Friezen en van Finn, den koning der Noord-Friezen en Eoten (Jutten). Met de prachtige halssnoeren o.a. van Hygelac, die in dit hed GERMAANSCHE SIERKUNST 183 herhaaldelijk als de trots der helden bezongen worden, zijn stellig bedoeld colliers van gouden bracteaten en dergehjke hangsieraden, onderhng gescheiden door eveneens aan het snoer geregen, klokvormige gouden hangertjes, waarvan er in Friesland één voor den dag kwam uit de terp van Hijum (PI. XXXIX 2). De ontwikkeling van het dier-ornament is vooral duidelijk bij de talrijke, rijk versierde spangen, die zoozeer de aandacht trekken in de musea van Denemarken, Scandinavië en Engeland. De terp van Achlum in Friesland bevatte daarvan een fraai specimen van verguld zilver (PI. XL 1). Een karakteristiek voorbeeld van stijl II in de 7e eeuw. Eigenaardige vogelkoppen met hoekigen onderkaak flankeeren de voet en in de fraaie versiering van de vierkante kopplaat zijn de dieren overgegaan in samengestelde, kronkelende banden, die een menschelijk masker omgeven. Dat deze banden verworden dieren zijn, is bij dit motief gemakkelijk na te gaan. In een ouder stadium, vertegenwoordigd o.a. door een bekend spang-fragment uit N.O.-Sleeswijk bij de grens van Jutland, vertoont de kopplaat een dergelijk masker tusschen twee draken met opengesperde muilen, Afb. 9. Spangfragment uit N.O. Sleeswijk (naar Mestorf). 184 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD die op hun rug reeds een gelijksoortig band-ornament dragen, als verworden vleugels van den griffioen, die de voorvader van deze monsters was. Het oorspronkelijk klassieke motief van een door griffioenen besprongen Gorgo-kop is dus in de Germaansche dierstijl geleidehjk verwerkt tot een masker met bandslingers. Aberg is van oordeel, dat de spang van Achlüm met enkele nog te noemen spangen uit de terpen van Hoogebeintum, Wieuwerd en Aalsum een groep vormt, die als het ware de kloof overbrugt, die de Engelsche en Scandinavische soorten scheidt. Van een groep kan hier echter nrailijk sprake zijn omdat de bedoelde spangen wel alle uit de 7e eeuw dateeren, maar zoowel technisch als stylistisch zeer uiteenloopen. Nu de spang van Achlum vogelkoppen heeft in stijl II, zooals die in Engeland op spangen niet voorkomen en dit voorwerp in Nederland een unicum is, valt o.i. te denken aan import uit de 'richting van Sleeswijk. Terwijl spangen met een décor als de zoojuist behandelde uit Achlum in Nederland tot de witte raven behooren, ontbreekt het in de terpen niet aan meer uitgebreide eii samenhangende groepen van sieraden, die voor ons bijzondere beteekenis hebben omdat zij nu eens niet als buitenlandsch, maar als inheemsch fabrikaat beschouwd kunnen worden. Een van deze groepen sluit zich aan bij de boven vermelde, zeer fraaie gouden médaillons uit Velp in Gelderland, bestaande o.a. uit een als hangsieraad in een geparelden gouden rand gevatten sohdus van keizer Honorius (395—423). De randen maken met hun strenge, correcte uitvoering nog geheel den indruk van vervaardiging door een Romeinschen goudsmid, althans van zuivere voortzetting der Romeinsche traditie. De munten van de Velpsche sieraden, zijn echte munten, geen éénzijdige bracteaten. Deze hangsieraden maakten deel uit van eengoudvondst,bestaande o.a. uit een collier, waarvan twee medaillons berusten in het Haagsche kabinet. Een bij Arum in Friesland gevonden gouden broche (PI. XXXIX 8) stamt kennehjk af van dergehjke goudmedaillons. Hier is een Germaansche goudsmid aan het woord.Een GERMAANSCHE SIERKUNST 185 nog geheel muntvormige, gegoten bracteaat is gevat ineenbreeden.vierdubbeldenrand van gouden boUetjes. De keizerskop, afgezien van een sohdus, is omringd door een tot streepjes verworden randschrift en decoratief, maar overigens vrij getrouw gevolgd. Dit laatste onderscheidt het Friesche exemplaar van de vrijer opgevatte bracteaten uit Scandinavië. Aan herkomst uit het Noorden valt daarom niet te denken. Een zeer verwant sieraad in gelijke vatting, gevonden in Utrecht, versterkt deze meening. Bovendien leverden de terpen bronzen schijfvormige broches (PI. XXXIX10), die ongetwijfeld latere vormen vertoonen van het hier besproken sieraad, dat omstreeks in de 6e of de eerste helft der 7e eeuw valt. Een dergehjke samenhangende groep dient wel als inheemsen beschouwd te worden. Vooral in de 7e eeuw komen dan in Friesland de gevolgen aan het licht van den reeds vermelden goudrijkdom der Germanen in de tweede terpenperiode. De vondst van Wieuwerd (PI. XXXVIII) is daarvan een symptoom. Deze 39 sieraden, alle van goud, hebben in hoofdzaak deel uitgemaakt van een zeldzaam rijk halssnoer, waarbij gevoegd waren de helft van een gouden spang en twee vingerringen. De talrijke van een draagaog voorziene Byzantijnsche en Frankische munten zijn reeds vermeld in een vorig hoofdstuk en vooral deze laatste, meerendeels te Marseille geslagen, deden vanaf de eerste pubheatie door Dr. Janssen de geheele vondst inlijven bij de Merovingisch-Frankische kunst. Ook meende men, dat deze sieraden toevallig naar het terpenland verhuisd en dus geen echte representanten waren van de Friesche cultuur in de 7e eeuw. Dit laatste standpunt was reeds in strijd met de vele als hangsieraad gedragen gouden munten, die sedert jaren uit de terpen bekend zijn. Bovendien werden er-af en toe, stuksgewijs, sieraden gevonden van dezelfde soort als de niet-muntvormige bestanddeelen van den schat van Wieuwerd. Als zoodanig is in het bijzonder te noemen een schijfvormig hangsieraad van goud uit de terp van Cornjum, versierd met füigraanwerk en een kruis 186 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD vanlichtroode steentjes (PI. XXXIX 5), die een aardig coloristisch effect geven door de tegenstelling met de kleur van het goud, een effect dat verhoogd wordt door witte om randing met z.g. „meerschuim". De vondst van Wieuwerd bevat twee, eveneens met filigraanwerk en gecloisonneerde steentjes versierde hangers in een stijl en techniek, die veel dichter staat bij de bovenvermelde goudsmidswerken uit Kent dan bij het Frankische werk uit de 7e eeuw. De sierschijf van Cornjum maakt zelfs den indruk rechtstreeks uit Kent geïmporteerd te zijn. In dit verband zij erop gewezen, dat ook de gouden ringspang met zilveren doorn (PI. XXXII 10), die te Hoogebeintum in een onversierde brandurn lag, geheel overeenkomt met exemplaren uit Kent, en dat de prachtige, reeds even genoemde groote gouden gesp uit het grafveld van Rijnsburg stellig in Kent vervaardigd is. Nieuw aanzien kreeg de schat van Wieuwerd ook toen in 1907 te Hoogebeintum, buiten het grafveld, een niet minder dan 13 c.M. lange gouden spang (PI. XL 2) tevoorschijn kwam, waarvan de breede voet gelijksoortig gevormd en versierd is als het spang-fragment uit Wieuwerd, dat nu niet meer alleen staat en in gedachten gereconstrueerd kan worden. Beschamend prachtig is dit fragment genoemd door de kunsthistorici, die er in 1900 kennis mee maakten op de Leeuwarder tentoonstelling. Beschamend voor onze juweliers. De décoratieve, maar toch rustig gehouden versiering van uitspringende halve bollen en bandslingers van filigraanwerk vertegenwoordigt een décor, dat in vele détails verwant is aan dat van gelijktijdige prachtstukken uit Kent, Scandinavië en het Frankische rijk. Met nadruk mag echter worden geconstateerd, dat van de onderling zoo gelijkvormige spangen van Wieuwerd en Hoogebeintum, tot dusverre geen directe verwanten bekend zijn. In 1909 spraken wij op dien grond het vermoeden uit, dat hier waarscMjnlijk aan lokaal (Friesch) werk te denken is. Later hebben Brenner en Aberg zich in gehjken zin uitgelaten. Aan Frankisch werk kan bij deze spangen reeds niet gedacht worden omdat zich bij de Frankische spangen GERMAANSCHE SIERKUNST 187 niet zulke middenschijven ontwikkelden als die, welke de beugel van het exemplaar uit Hoogebeintum versiert. De spang van Hoogebeintum verraadt in de uitvoering van het filigraanwerk een minder fijnen smaak dan het fragment van Wieuwerd. Op een hjn met dit laatste staan daarentegen een zestal rechthoekige gouden plaatjes uit de terp van Krassum in Groningen, die met filigraanbanden belegd zijn en in cloisons telkens een drietal nu verdwenen gekleurde steentjes gedragen hebben (PI. XXXIX 13). Het is mogelijk, dat een gedeelte der als hangsieraden gedragen munten van Wieuwerd door Frankische goudsmeden voorzien zijn van hun fraaien rand. Doch ook daaraan kan getwijfeld worden, nu soortgehjke Byzantijnsche en zelfs Merovingische munten in Engeland als sieraden voorkomen. Een bekende vondst van Sarre in Kent, uit denzelfden tijd, bevatte o.a. een sohdus van den Frankenkoning Chlotarius II, zooals er meerdere te Wieuwerd werden aangetroffen. Doch hoe dit ook zij, als geheel mag laatst gemelde, voor de kennis der Germaansche kunst meest belangrijke Nederlandsche vondst zeker niet voor Frankisch werk gehouden worden. De Kentsche goudsmeedkunst heeft zoowel hierbij, bhjkens de voormelde hangers, als in het algemeen in Fresia een gróoten invloed gehad, geheel in overeenstemming met de reeds te voren aangewezen relatiën met Engeland. Ook de sceatta's, zoo overvloedig in Friesland gevonden, zijn munten, die voornamelijk in Kent en in het algemeen in het Zuiden van Engeland thuis hooren. Daarnaast bhjkt dan, dat de Friezen in dezen tijd een eigen spang-type droegen, een variant van de noordelijke groepen en dat zij die spangen zeef waarschijnlijk zelf hebben vervaardigd. De man van Wieuwerd heeft, behalve de spang, die zijn mantel op den schouder vasthield, een halssnoer van gouden hangsieraden gedragen; de eigenaar van de spang van Hoogebeintum was minder rijk, doch ook hij droeg een halssnoer en wel van een honderdtal kleurige kralen (PI. XXIII 11). Verwante kralensnoeren zijn uit meerdere terpen voorhanden. 188 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD De versiering met in vakjes of cellen gevatte kleurige half-edelsteenen, die wij zoo juist bij de terpensieraden uit de 7e eeuw aantroffen, deed reeds aan het einde der 5e eeuw haar intrede in de Germaansche kunst in verband met invloeden uit het Oosten. Zweden en vooral het daarbij behoorende eiland Gotland heeft een reeks prachtige spangen opgeleverd, waarbij dit ornament van gecloisonneerde granaatsteentjes zeer op den voorgrond treedt. Een tot die soort behoorende 7e eeuwsche spang van brons werd gevonden op een skelet in de Friesche terp van Aalsum (PI. XL 3). Desteentjes vormen hier belegstukken, die met vijf nagels aan den ondergrond bevestigd zijn. Schijfjes, van schelpen vervaardigd, omgeven de knoppen van deze nagels en verihoogen het kleurig effect der steentjes. Waar Gotland met zijn Wisby reeds in den Romeinschen tijd en nog lang daarna een centrum was van den Oostzeehandel, is het wel interessant zijn cultuur tot het I terpenland te zien uitstralen. Deze spang uit Aalsum heeft tot dusverre geen verwanten in Friesland, Nederland en Engeland. Het meest aannemelijk is dus om vanwege de nauwe overeenkomst met de Gotlandsche kunst aan import te denken, zoo al niet rechtstreeks uit Gotland, dan toch uit een daardoor beïnvloed centrum. afléfa De 7e eeuw was in de provincie Friesland dus wel het rijkst aan kostbare sieraden. Hoewel eerst in de eerste helft der 8e eeuw in de terp van Dronrijp begraven, met de besproken gouden muntjes en staaf, kan tot de 7e eeuw nog behooren een zeldzaam groote gouden gordelgesp (PI. XXXVI 1), waarvan het achterstuk reeds omstreeks 13c.M. lang is. De eigenlijke gesp was hier draaibaar aan bevestigd. Dit sieraad, dat op het einde van een breeden lederen gordelriem gedragen werd, spreekt door zijn omvang van een eenigszins pompeuzen smaak. Het voorwerp is echter gesloopt in 5 stukken, die slechts een indruk geven van den kalen romp. Verschillende openingen duiden op belegsel. Vermoedelijk behoorden daartoe gekleurde steentjes, die stellig het voorste gedeelte versierden blij- GERMAANSCHE SIERKUNST 189 kens nog aanwezige ledige cloisons. Het exemplaar uit Dronrijp is in verband met zijn enorme afmetingen wel als een der laatste vormen van de langwerpig-driehoekige gespen te beschouwen, die met allerlei ornament in de 7e eeuw in verschillende Germaansche landen voorkomen. Men kan zich nu zoo langzamerhand een voorstelling vormen van de kostbare gouden sieraden, die door Friesche heerschers als Aldgils in de 7e eeuw werden gedragen. Sieraden van niet-edele metalen werden door de Germanen in dezen tijd soms a jour bewerkt. Ook de terpen hebben daarvan enkele, zeldzame voorbeelden opgeleverd. Meestal zijn het sierschijven van brons, die door vrouwen aan hun gordel gehangen werden. Een dergehjke opengewerkte schijf uit de terp van Ferwerd heeft als uit- /* gespaard patroon een man te paard, die de handen omhoog heft (PI. XLI1). De houding dus van iemand die bidt \< (orant). Hoewel in Duitschland en België vertegenwoordigd, zijn voorwerpen met dit christelijke motief vooral in N.O. Frankrijk vervaardigd. De oorsprong van dezen ruiter-heihge, die op zijn tocht door de Germaansche kunst soms zeer barbaarsch getypeerd werd, wordt gezocht in Alexandrië in Egypte. Als poging om personen voor te stellen is deze serie stellig interessant. Een soortgelijke schijf uit dezelfde Friesche terp heeft een trapvormig patroon, terwijl een sierhjke bronzen broche gevormd is als een rad met zes spaken (PI. XLI 2, 3), dat herinnert aan de , reeds vermelde laat-Romeinsche radvormige broche met émaüversiering (PI. XVII 12). Dergehjk in de 6e of 7e eeuw vooral in denFrankischen cultuurkring voorkomend werk is wellicht geïmporteerd, doch de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat enkele stukken in Friesland zelf vervaardigd zijn. Wij mogen het hoofdstuk over de Germaansche sierkunst niet besluiten alvorens nog even de aandacht te vestigen op de eenvoudige ornamenten, waarmede voorwerpen van been en hertshoorn,- vooral haarkammen, speelschijven en oorhangers min of meer traditioneel werden ver- 190 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD sierd (PI. XXVIII). Kleine cirkels met een punt in het midden vervullen daarbij de hoofdrol. De geïmporteerde Romeinsche kammen zijn er reeds mee getooid en in de tweede terpenperiode bleef dit ornament zich handhaven op de inheemsche kammen, zoowel in Friesland als in andere Germaansche landen. Door strepen afgezette vakken met 'puntcirkels, rosetten, halfbogen van dubbele hjnen met puntcirkels, komen in allerlei variaties voor. Bij het smaller en langer worden der kammen, aan het eind der tweede periode of in het begin der volgende, treden streeppatronen meer op den voorgrond en begint de puntcirkel na eeuwenlange heerschappij te verdwijnen (PI. XXIX). Een omstreeks 7e eeuwsche kam is afwijkend versierd met een fraaie vlechtband en een rand van zuiver gestoken geometrische motieven (PI. XXVIII15). Een houten lepelt je, vermoedelijk nog uit de tweede periode, is hier een der oudste voorbeelden van kerf snee-ornament. Eerst na afloop van den terpentijd, in de Romaansche periode, beginnen aldus versierde voorwerpen, o.a. kandelaars van gebakken aarde, minder zeldzaam te worden in Friesland. De versiering van vaatwerk in de tweede periode kwam reeds in een vorig hoofdstuk ter sprake bij de behandeling van de cultuur van Hoogebeintum. 5. RUNENSCHRIFT — DE OUDSTE FRIESCHE TAALDOCUMENTEN Vanuit het Z.O. van Europa zagen wij talrijke gouden munten zich verplaatsen naar de Germanen in het Noorden. Uit diezelfde richting ontving het Germaansche dierornament nieuwe motieven. Dit alles hangt samen met een verhuizing van Germanen, met name de Goten, van de streken bij de Zwarte Zee en de Donaulanden naar Zweden en aangrenzende gebieden. De reeds vermelde groote vondsten van oudheden in de venen op Fünen en aan de Oostkust van Jutland herinneren nog aan de verovering van deze streken van Denemarken door de voormelde volksstammen. Onder die vondsten o.a. uit het „Vimoor" verschijnen RUNENSCHRIFT 191 nu ook de oudste uit Noord-Europa bekende inscripties in runenschrift, waarvan de kennis door de Goten werd verspreid. In diezelfde vondsten, waarvan de oudste ongeveer in de 4e eeuw vallen, begon ook voor het eerst het eigen Germaansche werk met dierornament naast nog overvloedige Romeinsche import voor den dag te komen. Zeker een merkwaardige samenhang met de oudste verschijnselen van Germaansch letterschrift. Geheel oorspronkehjk is het runenschrift niet, want onmiskenbaar is de overeenkomst tusschen meerdere runenteekens en letters uit het Grieksche en Romeinsche cursiefschrift. De afwijking in vorm—de runen bestaan steeds uit rechte hjnen — laat zich verklaren doordat deze teekens oorspronkehjk alleen gesneden werden in hout, dat door zijn vezelige natuur zich slecht leent voor gebogen hjnen. Toch blijven er afwijkingen, die daarmede geen verband kunnen houden. De oudste runen-alphabetten, bestaande uit 24 teekens, komen als zoodanig en in gehjke volgorde voor op een viertal voorwerpen en deze volgorde wijkt af van die der klassieke alphabetten. In plaats van met ABC beginnen de runen met F.u.th.a.r.k., enz., zoodat bij deze runen-reeksen met meer recht van „Futhark" dan van alphabet gesproken kan worden. In Engeland en Scandinavië, waar de meeste runeninscripties gevonden zijn, hebben deze Germaansche letterteekens zich eeuwenlang gehandhaafd, met geleidelijken overgang in jongere vormen. Op het vasteland van Europa is althans het oudere runenschrift bekend geweest. Daarmede beschreven voorwerpen zijn hier wehswaar zeldzaam, maar uit een in de tweede helft der 6e eeuw door den bekenden dichter en hoveling Venantius Fortunatus aan zijn vriend Flavus gerichten brief bhjkt zijn bekendheid met de runen. Flavus wordt uitgenoodigd te antwoorden in het Latijn of in een andere taal, desgewenscht in het barbaarsche runenschrift, op houten tafeltjes of op een gladde houten staaf: Barbara fraxineis pingatur runa tabellis quodque papyrus agit, virgula plana valet. 192 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD Daar Venantius, uit Italië afkomstig, sedert 565 in Frankrijk vertoefde en eindelijk bisschop van Poitiers werd, duidt zijn brief er wel op, dat het runenschrift op het vasteland bekend was in de 6e eeuw en bij voorkeur in hout gegrift werd. Ten aanzien van Nederland waren tot het eind der vorige eeuw geen documenten bekend, die konden aantoonen, dat onze Germaansche voorouders zich aldaar van dit schrift bediend hadden. Enkele hier gevonden munten met runeninscripties waren immers kennelijk geïmporteerd, o.a. een paar sceatta's van het strand te Domburg. Dit is ook het geval met de reeds besproken, bij Harhngen ontgraven gouden Had a-m u n t, volgens den Deenschen runen-kenner Prof. Wimmer, een der twee oudste representanten van het Angelsaksische runenschrift, vervaardigd in Engeland omstreeks 600 n. C. De in het vorige hoofdstuk genoemde runen-bracteaat uit Hitsum is eveneens geïmporteerd en wel uit Scandinavië. (Afb. 10 en 11). In 1895 kwam echter uit een terp bij Arum in Friesland e. d. ae. b. o. d. a. h. a. d. a. Afb. 10 en 11. Runeninscripties op het zwaard van Arum en de Hada-munt. een miniatuur-zwaard van taxus-hout met runeninscriptie voor den dag (PI. XLII4), waarbij de gedachte aan import, zooalniet uitgesloten, tochnünder op den voorgrond trad. In 1906 werd in de terp van Britsum in Friesland een tweede runeninscriptie (PI. XLII 5) gevonden, ditmaal op een vierkant stokje van taxus-hout. Daarna zijn in Friesland nog twee inscripties voor den dag gekomen, n.1. een driekantig, spits toeloopend amulet van been uit Wijnaldum (PI. XLII 1), en een beenen plaatje uit de terp van Hantum, met een vijftal runenteekens op de eene kant en de latijnsche letters A B A op de keerzijde. Deze letters vormen waarscmjnhjk een Friesche naam, die o.a. gedra- DE OUDSTE FRIESCHE TAAL-DOCUMENTEN 193 gen werd door den nader te noemen 8e eeuwschen prefect van Dokkum, in wiens ambtsgebied de inscriptie gevonden werd (PI. XLII 2). Eindelijk is te noemen een zeer belangrijke, prachtig geconserveerde runeninscriptie op een houten stokje uit een terp bij Westeremden in de provincie Groningen. Dit laatste behoort aan het museum te Groningen ,de in de provincie Friesland gevonden inscripties behooren aan het Friesch Museum. Na deze verrassende reeks van vondsten staat het vast, dat de terpenbewoners van Friesland en Groningen bekend waren met het runenschrift. De vervaardiging der op hout en been gegrifte inscripties, althans van een aantal daarvan, mag ongetwijfeld aan hen worden toegeschreven. Het betrekkelijk groote aantal van deze vondsten toont, hoe hun gebied in dit opzicht weer behoort tot den noordehjken cultuurkring en ook taalkundig schijnen de inscripties, bhjkens den vorm der teekens, zich aan te sluiten bij die uit Engeland en Scandinavië. Bij de beoordeeling van de nationaliteit en beteekenis der inschriften doen zich tal van lastige vragen voor, waarvan de beantwoording grootendeels buiten onze competentie valt. De laatste vondsten zijn nog niet door vakgeleerden besproken. Die van Arum en Britsum, door ons gepubhceerd met behulp van zeer gewaardeerde inhchtingen, verstrekt door wijlen Prof. L. Wimmer te Kopenhagen, mogen zich reeds verheugen in groote belangstelling der runologen en in verband daarmede kunnen thans reeds enkele punten naar voren worden gebracht. De Engelsche „Futhark" onderscheidt zich van de Noorsche door den vorm van enkele teekens, o.a. van de a, o en h en daardoor is het ook voor een niet taalkundige gemakkehjk vast te stellen, dat de inscripties van Arum, Hantum en Westeremden, waarbij één of meer van die speciale teekens voorkomen, overeenstemmen met de Angelsaksische uit Engeland en stellig niet uit Scandinavië afkomstig zijn. Een belangrijke aanwijzing dat de taal, die destijds in Friesland werd gesproken nauw verwant was aan het Angelsaksische idioom. Daar de oudste handschriften in de Boeles, Friesland 13 194 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD Friesche taal niet ouder zijn dan vroegstens de twaalfde eeuw, leggen dus de genoemde inscripties een veel oudere getuigenis af van de met de bedoelde teksten aan te toonen overeenkomst tusschen beide talen. Gezien de richting en tijd, waarin het runenschrift zich verspreidde, is het waarschijnhjk, dat de Angelsaksische immigranten, bij hun komst in Friesland, daarmede reeds bekend waren. Op het runen-houtje van Britsum en het beenen amulet uit Wijnaldum komen de speciale Anglo-Friesche teekens niet voor. Prof. Wimmer is dan ook van oordeel, dat de dubbele inscriptie op het 12,5 c.M. lange staafje van Britsum uit Scanclinavië afkomstig is, evenals de Noorsche runen-bracteaat uit Hitsum. Beide voorwerpen behooren volgens hem tot de 6e eeuw. Voor die meening pleit, dat het later gevonden beenen amulet uit Wijnaldum, wat materiaal, grootte en vorm betreft, geheel gelijkt op een beenen amulet uit Lindholm in Zweden. In dit verband mag herinnerd worden aan de Noorsche sieraden uit de vorige afdeeling. De runologen zijn erin geslaagd om verschillende inscripties te lezen en de beteekenis der woorden te begrijpen. Met de oudere is dit dikwijls moeilijk en het bleek voorts, dat sommige inscripties geen taalkundige beteekenis hadden en slechts dienden om aan een voorwerp magische kracht te verleenen, er een amulet van te maken. Bezien in het hcht van deze kennis, bhjkt het zwaard] e van Arum, van hout en slechts 23 c.M. lang, een der belangrijkste en oudste voorbeelden te zijn van de uit de literatuur zoo bekende Germaansche symbolen. Saxo Grammaticus vermeldt o.a. dat men een houten pijl, gehjkende op een van ijzer, rond zond, wanneer er oorlog dreigde. In Scandinavië ging in dergehjke omstandigheden een half verbrande stok „b o d" (bode) geheeten rond als mobilisatie-signaal. Buren werden ter vergadering van de buurschap bijeen geroepen door het rondzenden van een hamer, knuppel of stok. Aan dit alles herinnert reeds de verkoolde punt van het Arumer houtje en de omstandigheid, dat het den vorm heeft van een zwaard. Het is geen mesvorm, maar een klein twee- DE OUDSTE FRIESCHE TAAL-DOCUMENTEN 195 snijdend zwaard, z.g. „spatha". Treffend is, dat de inscriptie luidt „edaeboda", waarvan het laatste gedeelte „boda", in het Friesch en in het Angelsaksisch, bode beteekent. Het zwaardje was dus ongetwijfeld een oproepingssignaal of een legitimatiebewijs voor den bode, die er mee rondtrok. De stamgenooten moeten het runenschrift hebben kunnen lezen, anders had het geen zin een dergehjk voorwerp te laten circuleeren. De vervaardiging is te stellen in het midden of aan het eind van de tweede terpenperiode. Het staafje van Britsum, dat in vorm het meest nabij komt aan dat van Westeremden, draagt een inscriptie, die volgens Prof. Wimmer slechts magische, geen taalkundige beteekenis heeft. Daar er enkele teekens op voorkomen, die voor verschillende lezing vatbaar zijn, willen wij niet nalaten te vermelden, dat een andere runoloog met ervaring en kennis, wijlen Prof. Sophus Bugge te Kristeanea, aan de inscriptie, die hij voor Friesch houdt en in de 6e eeuw geschreven acht, de beteekenis hecht van: Trage immer diese eibe (d.i. dit stokje van taxus-hout). Darin liegt Tugend. Deze lezing bhjft een hypothese. Prof. von Friesen verwerpt haar. De runen op het amulet van Wijnaldum, eertijds aan het Vhe bij Harlingen, staan gedeeltelijk omgekeerd naast elkaar. Aan taalkundige beteekenis is hier niet te denken. Misschien was het wel de talisman van een Noorman, een talisman, die den bezitter niet heeft kunnen behoeden voor den dood in een vreemd land. Het beenen plaatje van Hantum heeft aan iemand behoord, die ook de Latijnsche letters kende. Allerlei kerven, die ten deele de letterteekens beschadigden, doen denken dat de bezitter dit voorwerp gebruikte zooals wij onze .zakboekjes, om er van alles op te noteeren. De inscripties verraden over het algemeen een vaste hand en soms, b.v. bij die van Westeremden, mag van meesterhjk schrift gesproken worden, dat wijst op langdurige oefening en afwezigheid van dilettantisme. Aan het runenschrift, dat vooral in Engeland lang nawerkte, herinneren wellicht de ook bij ons tot in de 17e eeuw 196 DE TWEEDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD bekende huis- en handmerken, die steeds uit rechte strepen bestaan en in Friesland o.a. voorkomen in familiewapens, op zegelringen en als handteekening onder kerkvoogmj-rekeningen, zooals nu nog een kruisje wordt gezet door analphabeten. Enkele der jongste Zweedsche runen-inscripties uit de 1 le eeuw, ontdekt in het oude handelscentrum Sigtuna, tusschen Stockholm en Upsala, spreken merkwaardigerwijs van daar gevestigde Friesche (Noord-Nederlandsche) handelsgilden. Deze heten gedenksteenen voorzien van opschriften als: „frisa kiltar letu rista r u n a r....". Men ziet, dat die jongere inscripties zich veel gemakkehjker laten lezen dan de oudere, wanneer zij in ons letterschrift zijn overgezet. Inscripties, zij het ook niet met runenteekens, vertoonen nog een beenen kamfoudraal (PI. XXVIII 13) en een gebakken spinsteentje (PI. XXV 11). Op dit laatste staat G e r 1 e R e x (Karei Koning?), dat ook door zijn vorm herinnert aan het randschrift „Carlus Rex" op sommige karolingische munten. DE DERDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD (Midden 8e—1 le eeuw) 1. HET BESTUUR VAN FRIESLAND ALS DEEL VAN HET FRANKISCHE RIJK Het voormalige koninkrijk van Radbod was reeds tot aan het riviertje de Lauwers trapsgewijs aan het Frankische bestuur onderworpen toen Pippijn de Jongere in het jaar 752 als eerste koning uit het Karolingische huis het gezag in handen kreeg. Naar het zeggen van Liudger, bisschop van Munster, vormde de Lauwers m de dagen van Pippijn de grens tusschen de christelijke en heidensche Friezen. De invoering van het Frankische bestuur beteekende dus tevens een definitieve zegeviering van het Christendom. . Reeds daarom is de invloed van de inlijving van friesland bij het Frankische rijk van buitengewone beteekems geweest De kerk kon thans eerst recht beginnen met alom haar beschavenden invloed te doen gelden en daar de geestelijkheid in die dagen de pen voerde, hebben wij dan ook aan haar de oudste en beste bronnen te danken voor de kennis van deFriesche toestanden in den Karohngischen tijd. Te betreuren is het alleen, dat zij geen oog had voor de Germaansche overleveringen uit het heidensche tijdperk. , De Frankische inlijving bracht ook een vastere bestuursorganisatie en daarmede gepaard gaande rechtspraak, hetgeen weldra leidde tot de vastlegging van het recht in de bekende „Lex Frisionum". In hoeverre deze organisatie en dit recht verschilden met hetgeen voorheen in Friesland gold, is bij gebrek aan voldoende gegevens slechts bij benadering, dikwijls m het 198 DE DERDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD geheel niet, te bepalen. Aanpassing aan bestaande toestanden zal ongetwijfeld hebben plaats gehad, volgens den gewonen gang van zaken. Sommige rechtsgebruiken herinneren dan ook, zooals nader zal bhjken, aan hetgeen uit vroegere dagen is overgeleverd. De indeeling in gouwen moet reeds vóór de inlijving hebben bestaan. Uit de Lex Frisionum bhjkt, dat Fresia, ook na de inlijving, een zekere eenheid bleef vormen. Een geheel, dat in drie deelen was gesplitst en zich uitstrekte van' den Wezer tot het Sincfal of Zwin, een inham aan den mond van de Schelde. Met afwijkingen voor de verschillende onderdeden gold de Lex voor dit heele gebied. Bij de verdeelingen van het Frankische rijk in de 9e eeuw komt Friesland eenige malen te voorschijn als een r „ducatus" een hertogdom, dat aan de landzijde eenigsNzins vaag begrensd is door Vlaanderen, Brabant, de Ve\luwe, Overijssel en Drente. De omgeving van Utrecht /vormde een grensgebied, dat in de dagen van Radbod tot >Fresia behoord had. Lodewijk de Vrome stond dit herCtogdom in 839 af aan zijn zoon Lotharius I. In 870 werden (de beide oostelijke deelen, n.1. midden-Friesland, gelegen /tusschen Vhe en Lauwers, en Oost-Friesland, gelegen \tusschen Lauwers en Wezer, aan Lodewijk II toegekend. Onzeker bhjft of de Frankische vorsten ooit een bepaalden hertog met het bestuur van Friesland, in vollen omvang, hebben belast, al wordt er b.v. in 809 wel eens gesproken van den hertog van Friesland, waarmede bedoeld kan zijn een bevelhebber van de kustwacht, min of meer tijdelijk aangesteld in verband met invallen van de Noormannen. De vorm van dit Friesland, dat bestond uit een langgerekt gebied langs de kusten, leende zich trouwens weinig voor een centraal bestuur en bij het verwijden van het Vhe werd het verband tusschen de verschillende deelen steeds losser. Ook kerkehjk vormde Friesland geen eenheid. West-Friesland en midden-Friesland, behalve Achtkarspelen, behoorden bij het bisdom Utrecht; terwijl de rest was gesteld onder het gezag van den bisschop van Munster. FRIESLAND ALS DEEL VAN HET FRANKISCHE RIJK 199 Voor de toekomst van den Frieschen stam waren deze ontbindende factoren van groote beteekenis. Omstreeks de 1 le eeuw ontstaat nog wel de 1 a n d v r e d e b o n d der zeven Friesche Z e e 1 a n d e n, maar het bleef een bondgenootschap, dat later weer uiteen viel. Een inheemsen centraal gezag heeft zich hier niet ontwikkeld ( en reeds in de 12e eeuw strekte het Friesche gebied zich in het Westen niet verder uit dan tot Egmond. De stad - Groningen met haar Saksische bevolking viel er buiten. Deze latere Saksers dienen overigens niet verward te worden met de oudere Angelsaksische scharen uit den tijd van Hengest en Horsa. In hoeverre het uitgestrekte gebied, waar de Lex Frisionum gold, niet alleen in naam, maar ook in werkelijkheid stam-Friesch mocht heeten, kan hier niet nader worden onderzocht. Met het gebied der „Zeven Friesche Zeelanden", waartoe o.a. de tegenwoordige provinciën Friesland en Groningen behoorden, was dit stellig het geval, bhjkens de taal van de latere algemeene Friesche wetten. Het Frankische rijk was verdeeld in gouwen, onder het bestuur van een graaf. Soms werden meerdere gouwen samengevoegd onder één beheer. Deze organisatie is ook in Friesland ingevoerd, want af en toe worden bepaalde graven met name genoemd. In 873 graaf Albdag voor Oostergo en nog in 983 graaf Bernhard in diezelfde gouw. De drieledige verdeeling, waarvan de Lex Frisionum spreekt, moet wel reeds in de dagen van Radbod bestaan hebben, gezien de trapsgewijze verovering van Friesland en den aard van de Vhegrens. Ook de verdere verkaveling in gouwen kan kwalijk als een Frankische nieuwigheid beschouwd worden. Bij den slag op de Burdo in 734 worden de midden-Friesche gouwen Oostergo en Westergo reeds genoemd, zij het ook meer als afzonderlijke eilanden, dan als gouwen, van nature gescheiden door de diep indringende Middelzee en de beschrijving van den laatsten tocht van Bonifatius naar Friesland bevestigt deze veronderstelling, die ook past bij hetgeen m het algemeen bekend is omtrent de geleding van de oud-Ger- 200 DE DERDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD maansche maatschappij. In zijn niet lang na den dood van Bonifatius (754) geschreven levensbericht zegt Willibald van deze reis, dat de geloofsheld per schip langs den Rijn voer naar de Friesche streken aan het Almere. Streken die door de tusschen liggende wateren in vele, afzonderlijke namen dragende gouwen (pagi) waren verdeeld. Eindelijk komt Bonifatius aan de oevers van de Bordine, tusschen Oostergo en Westergo, de eenige pagi, waarvan de namen genoemd worden. Reeds tijdens de regeering van Pippijn den Jongere, omstreeks 755, wordt ons een door dezen benoemde Frankische ambtenaar genoemd in het prefectschap, waartoe Dokkum behoorde. De veel besproken Abba, die volgens Wilhbald de ophooging of opwerping inspecteerde van de terp, waarop ter eere van Bonifatius een kerk gebouwd zou worden. De Frankische graven vertegenwoordigden den koning, leidden het gouwgericht, den ding, waren aanvoerders der gewapende bevolking, inners der belastingen, toUen en boeten. De krijgsphcht der Friezen werd door den vele oorlogen voerende* Karei den Groote in 807 afzonderhjk geregeld. Hunse graven en de vasallen, die goederen als leen hadden ontvangen, benevens de bezitters van paarden, moesten allen voor den krijg opkomen. De armeren behoefden met hun zessen slechts een zevende uit temsten. Belastingen, die de Friezen reeds in de dagen der Romeinen hadden leeren kennen, bleven ook thans niet uit. Een der oudsteYi is de reeds in 948 genoemde „h u s 1 a t h a", een huisschatting, die, volgens jongere bronnen, in midden-Friesland betaald moest worden door een ieder, die huis of hof had. In 1498 werd zij nog geheven. De opbrengst was voor den koning, die soms een deel afstond aan de kerk. Aldus kreeg de Utrechtsche kerk in 948 een tiende van de „huslatha" van keizer Otto I, die deze kerk tevens bevestigde in het bezit van den tiend der domeingoederen, gelegen binnen de grenzen van het bisdom. De Frankische bestuursorganisatie is in het algemeen genomen wel in Friesland ingevoerd, maar zij ontwikkel- FRIESLAND ALS DEEL VAN HET FRANKISCHE RIJK 201 de zich hier in andere richting dan elders. Het gravenambt werd hier niet erfelijk, gelijk in Holland, en het << leenstelsel heeft slechts in den Karolingischen tijd in Friesland geheerscht, in een primitief stadium. Zonder bhjvenden invloed is de invoering van de Frankische bestuursvormen evenwel niet gebleyen. Gezaghebbende schrijvers zijn van oordeel, dat de latere, middeleeuwsche rechterlijke organisatie in Friesland zich uit Frankische instellingen heeft ontwikkeld en dus het beste bewijs levert, dat de Frankische instituten werkelijk in Friesland zijn toegepast. In het bijzonder zou de indeehng der gouwen in een viertal onderdeden, met een skelta, frana of schout aan het hoofd, daaraan te danken zijn. Een onderverdeehng, waaromtrent de bronnen uit den Karolingischen tijd geen voldoende licht verspreiden. Inderdaad is dikwijls noodig een grondige kennis van latere toestanden om het weinige, dat uit oudere tijden tot ons kwam, te kunnen verklaren. Dit laatste geldt wel in hooge mate voor het Friesche recht in den Karolingischen tijd. 2. RECHTSWEZEN — DE „LEX FRISIONUM — STRAFRECHT Het oude Friesche recht heeft groote vermaardheid en in algemeene wetenschappelijke kringen is Friesland wellicht het meest bekend door zijn talrijke en belangrijke rechtsbronnen. Meerdere buitenlandsche geleerden hebben daaraan afzonderhjke werken gewijd en tevens belangstelling getoond voor de oude Friesche taal, waarin de meeste van die rechtsbronnen zijn geschreven. Voor den Karolingischen tijd is er evenwel slechts één rechtsmonument, de bekende, in het Latijn geredigeerde „LexFrisionum", waarvan de bepalingen dikwijls eerst duidehjk worden door vergelijking met gelijktijdige en oudere volksrechten van andere stammen of kennisneming van het latere Friesche recht. Al loopen de meeningen omtrent oorsprong en aard van deze rechtsbron bij het ontbreken van voldoende gegevens uitteraard uiteen, vast staat toch wel, dat de Lex samengesteld is uit 202 DE DERDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD bestanddeelen, die in velschillende tijden zijn ontstaan en aan verschillende bronnen zijn ontleend. Meerdere bepalingen, b.v. die betreffende het verbod om op den dag des Heeren te werken, den eed op de rehquien en het nog nader te bespreken lotwerpen in de kerk, duiden op vaststelling na de invoering van het Christendom; andere daarentegen zijn kennelijk opteekeningen van recht uit den heidenschen tijd. De schender van een heidenschen tempel (fanum) mocht b.v. volgens de Lex door iedereen, het pasgeboren kind door de moeder gedood worden, in beide gevallen zonder verplichting om daarvoor boete te betalen. Deze laatste bepaling is op zichzelf reeds in strijd met Christelijke opvattingen. Uit het leven van Liudger is bovendien bekend, dat deze regel reeds in Friesland gold in de dagen van Radbod. Het meest heidensch is wel het in een der bijvoegsels van de wet vermelde Oostfriesche rechtsgebruik om den tempelschender naar het strand van de zee te leiden, hem daar de ooren te splijten en te ontmannen en hem vervolgens te offeren aan de goden, wier heiligdom geschonden werd. Weer andere bepalingen zijn ontleend aan een edict van den koning of aan het volksrecht der Alemannen (Lex Alamannorum). Genoeg om een indruk te geven van de heterogene bestanddeelen van onze oudste Friesche rechtsbron. Het voornaamste bestanddeel laat zich denken als sa- I mengesteld onder invloed van den bekenden wensch van Karei den Groote om aan alle Germaansche I stammen, die nog geen geschreven wet hadden, er een te verschaffen. Bij de invoering van de Frankische rechtspraak zal de rechter, die ook terloops in de Lex genoemd wordt, stellig behoefte gehad hebben aan een geschrift, waaruit hij het toe te passen recht kon leeren kennen. Het geheel, zooals dat tot óns is gekomen, in een gedrukte uitgave van een niet meer aanwezig handschrift, bestaat uit een kern en later daaraan toegevoegde uitspraken van rechtsgeleerden en afwijkende bepalingen betreffende West- en Oost-Friesland. Alles schijnt nog in den Karolingischen tijd geredigeerd te zijn. Treffend is zeker, dat die kern, het hoofdbestanddeel der Lex, voor LEX FRISIONUM 203 midden-Friesland is bijeengebracht, dus voor het gebied der tegenwoordige provincie Friesland, waarschijnlijk omstreeks den tijd van den in 802 te Aken gehouden Rijks- dag- , , ■, De taal van de Lex is over het algemeen zakelijk en koel juridisch, de indeeling systematisch. Een groot verschil met de dichterlijke taal van de inheemsche Friesche rechtsbronnen uit de middeleeuwen. De inhoud is voor de kennis van de Friesche toestanden in den Karolingischen tijd van groot belang. Een bonte wereld, een primitieve rechtsstaat rijst uit de oudste rechtsbron voor ons op. De bevolking bestaat uit edelen (nobiles), vrijen, hoorigen (liten en mancipia) en slaven. De hoorigen hadden een betere positie dan de slaven. Zij behoorden bij het land, dat zij tegen een vasten cijns mochten gebruiken. Zij konden zichzelf vrijkoopen en hunne magen werden als zoodanig erkend. Economisch was deze stand en die der slaven van beteekenis omdat zij de productie opvoerde tot een grootere hoeveelheid dan voor eigen gebruik van den landeigenaar noodig was. Dit meerdere kon worden verkocht en uitgevoerd. Soms doen in dezen tijd de landgoederen met slaven, o.a. op het eiland Wieringen, in het bezit van de St. Maartenskerk te Utrecht, denken aan kleine plantages. Opmerkehjk blijft, dat er na de 10e eeuw feitelijk niet meer gerept wordt van slaven in Friesland. De verhouding dêr standen komt eigenaardig uit in de regeling van het zoengeld, dat betaald moest worden wanneer iemand gedood werd. Het zoengeld voor een edele bedroeg 80 solidi, voor een vrije 53 £ solidi, voor een hoorige 26 §. Vergeleken met ons recht heeft de Lex Frisionum nog het meest van het wetboek van strafrecht, al ontbreken niet enkele bepalingen van processueelen aard. Tracht men zich een voorstelling te maken van het oude Friesche strafrecht, dan bhjkt de diepte van de kloof, die ons geestehjk scheidt van onze voorouders in den Karolingischen tijd. De maatschappij was oud- 204 DE DERDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD tijds ook geheel anders ingericht. Een pohtiemacht ontbrak, zoodat de bemoeiingen van de overheid zich slechts in zeer beperkte mate konden uiten. In overeenstemming daarmede moest en kon, bij de afdoening van strafbare feiten, het particuliere belang en de inmenging van de beleedigde partij en hare magen, de sippe, wel sterk op den voorgrond treden. Sommige misdrijven, die sacrale belangen raakten, waardoor dus de goden beleedigd waren, werden evenwel reeds in den heidenschen tijd beschouwd als aangelegenheden van algemeen belang. Dit zelfde gold ook later nog voor wanbedrijven, die door hun aard getuigden van een zeer slechte gezindheid van den dader. Het particuliere element uitte zich vooral in het veeterecht en de boetesystemen, welke laatste in de Lex een ruime plaats innemen. Beide instelhngen hingen nauw samen. De boete, die naar aanleiding van bijkans alle vergrijpen, door het slachtoffer of diens magen van den dader en diens verwanten kon worden geëischt, had meer het karakter van eene schadevergoeding voor onrechtmatige daden dan van onze geldboetes voor strafbare feiten, welke laatste immers uitsluitend vloeien in den zak van den Fiscus, niet in dien van de beleedigde partij. Aan deze laatste is ook bij de hedendaagsche strafprocedure een vorderingsrecht toegekend. Toch kwamen de door de Lex bepaalde boeten niet altijd volledig aan de beleedigde partij ten goede, want de misdadiger moest oudtijds reeds in vele gevallen, doch alleen wanneer de overheid gemengd werd in de afdoening van een strafzaak, een bedrag, gelijkstaande met een deel van de boete, aan den koning opbrengen als z.g. „vredegeld". Behalve zijn algemeen recht op betaling van zoen- of boetegeld, een zaak, waarbij het gerecht slechts te pas kwam, indien partijen het onderling niet eens konden worden, had de beleedigde partij in bepaalde gevallen de lrsni. +iK-<-/.V.on Vv.-\o-)-a art tj-qo+o T>o T o-v T-ÏVi cirmi 1 rn Drprlnncnp _ LUM^llCli UUtlV V-li V W IV-. -W V> JL-tKsA J. ^vv.v^p, veete in geval van doodslag. Eigenrichting, tegenwoordig in geen enkel opzicht, hoogstens als noodweer, geduld, werd door het veeterecht STRAFRECHT 205 niet alleen toegelaten, maar bepaaldelijk ook geregeld. Dat laatste treft ons zeker als iets merkwaardigs, en onderscheidt de bloedwraak, de vendetta, van het willekeurige lynchen door een verblinde en opgewonden menigte. Wie niet tot de magen van den verslagene behoorde, had met het veete-geval niet te maken en mocht den moordenaar niet dooden, behalve in geval van betrapping op heeterdaad. Veete was een toestand van wettig erkende vijandigheid tusschen de magen van het slachtoffer en den misdadiger en diens aanhang. Bij rechtmatige veete mocht iemand straffeloos gedood worden en was geoorloofd het binnendringen in het huis van den particulieren vijand, zelfs brandstichting was geoorloofd. Het veeterecht was bij de Germanen reeds bekend in het heidensche tijdperk. Duidehjk blijkt dat o.a. uit de berichten van Tacitus. De Karohngische wetgevers trachtten er een einde aan te maken of het althans zooveel mogehjk te beperken, maar nog gedurende een zeer groot deel van de middeneeuwen heeft het in Friesland een rol gespeeld en het openbare leven ten sterkste beïnvloed. Wat uit die latere tijden bekend is, geeft inhoud en beteekenis aan de enkele, gedrongen zinnetjes van Tacitus en de sobere aanduidingen in de Lex Frisionum. Van den omvang en verwikkeling, die de veeten konden nemen, getuigt o.a. de geschiedenis van het geslacht Menalda. In 1295 was het in het destijds nog Friesche Fivelgo gewikkeld in niet minder dan vier veeten. Stinzen werden belegerd en verwoest. Het einde bracht eerst een door de geestelijkheid bewerkte verzoening. Zeer oud was het gebruik om het lijk van den verslagene niet te begraven vóórdat zijn dood gewroken was. „M o r t h motmamith morthekel a", moord moet met moord gekoeld worden, heette het in de oudste inheemsch Friesche wetten. Een geestehjke uit de 13e eeuw vertelt van de Friezen, dat zij het hjk van hun vermoorden bloedverwant in den rook hingen tot het einde der veete. Eischte de beleedigde partij boete, hetzij in geval van doodslag of in zaken, waarbij geen veete was geoorloofd, 206 DE DERDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD dan kwam het gerecht er eerst bij te pas wanneer de wederpartij onderhands geen boete wenschte te betalen of wel de beschuldigde de schuld ver van zich wierp. Was men het over de boete eens, dan kwam er, vooral in gevallen van doodslag, een plechtige verzoening tot stand, waarbij de vredekus te pas kwam en de eed den zoen te houden onverbreekhjk, ten eeuwigen dage: alsoe langhe soediwynd fan dae vlkenum wayth, ende ghers groyt ende baem bloyt, ende dio sonne op tyocht ende dio wrald steed. De toewijzing van de boetevordering door het gerecht, den ding, was niet zoozeer noodig om het bedrag daarvan te fixeeren, dan wel om vast te stellen wie schuldig was aan het strafbare feit en om den schuldige te dwingen tot betaling. Hechtenis ter vervanging van boete kende men niet, verhaal door middel van den „sterken arm" evenmin. Maar toch wist de maatschappij zich reeds oudtijds zonder deze moderne executie-maatregelen te helpen door dengeen, die de rechtmatig opgelegde boete niet wilde betalen „f e r d 1 o s", vredeloos te verklaren. Een paardemiddel, dat stellig preventief gewerkt zal hebben, doch bij toepassing onnoodig hard was. Immers de vrede was, wat tegenwoordig rechtsorde heet. De vredelooze werd de vijand van den koning, van het geheele volk, een vogelvrij verklaarde, die door iedereen straffeloos gedood mocht en moest worden, wiens huis verbrand en wiens overige goederen verbeurd verklaard werden. Niemand mocht hem herbergen of ondersteunen! Een gevaarlijk instituut, want noodgedrongen werd de banneling vaak een bandiet. Het laatste woord is dan ook uit het eerste ontstaan. Ferdlos werd ook de op heeterdaad betrapte misdadiger. De oud-Germaansche rechtspleging had in den Karolingischen tijd nog veel van haar oorspronkehjk karakter bewaard. De beslissing was in handen van het vrije volk, dat aan de rechtspraak deelnam, en de terechtzitting, den ding (placitum) gewapend bijwoonde. Reeds in den tijd van Tacitus was het bij de Germanen gebruik om aanklachten van misdrijven aan te brengen in STRAFRECHT 207 een vergadering (consilium) van de volksgenooten. Ook bestuurszaken, algemeene stambelangen werden daar behandeld en nog in de 8e eeuw wordt de meermalen vermelde terp bij Dokkum, waarop een kerk ter eere van Bonifatius zou worden gebouwd, opgeworpen of verhoogd „cum consiho plebis". De stamhoofden waren in de dagen van Tacitus belast met de leiding van de rechtspraak, waarbij ook de priester een rol vervulde. Het consilium werd met godsdienstige plechtigheden geopend, de priester gebood stilte en er was zelfs een bepaalde „dinggod", als hoedanig genoemd wordt „Mars Thingsus". De middeleeuwsche Friesche landrechten eischen bij de rechtspraak nog de volledige toestemming van de volksgenooten. Ook in den Karolingischen tijd deed de rechter (judex), die af en toe in de Lex Frisionum genoemd wordt en die volgens inheemsche bronnen „asega" heette, slechts een voorstel aan het beslissende volk, dat oudtijds en wellicht nog lang daarna met wapenklank zijn instemming kon betuigen. Werd de tusschenkomst van het gerecht ingeroepen om dat de misdadiger niet buitengerechtelijk wenschte te transigeeren, dan maakte de Lex Frisionum het bepalen van de boete wel zeer gemakkehjk, door voor tallooze gevallen, volgens een merkwaardige casuïstiek, bij voorbaat het boetebedrag vast te steUen. Een algemeen gebruik in dezen tijd. De waarde (het weergeld) van een edele, een vrije en een hoorige werd reeds vermeld. In verband met verwondingen vernemen wij nu ook de waarde van een oog, een arm, een been, van een vinger en eén tand, enz. In de later aan de Lex toegevoegde uitspraken worden nog genoemd de handen van de vrouw, die het „f resum", het wollen kleed maakt; van den goudsmid en den harpspeler. Deze werden hooger gewaardeerd dan die van andere stervelingen. Een afwijking reeds van het oorspronkehjk star-uniforme systeem. Bij het bepalen van een boete voor hem, die een ander in het water wierp, wordt er zelfs op gelet of het slachtoffer geheel „kopje onder ging". Was de beteekenis van het letsel vooraf moeilijk te fixeeren, dan werd toch zooveel mogehjk de metho- 208 DE DERDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD de vastgesteld, die bij de berekening diende te worden toegepast, o.a. als er uit een wond stukken been te voorschijn kwamen. Die stukken werden dan over de breedte van den pubheken weg tegen een schild geworpen. Klonk het schild hoorbaar, dan bedroeg de boete vier solidi, anders slechts het halve bedrag. Men denkt hier onwillekeurig aan een terechtzitting met de naar den klank van het schild luisterende, gewapende volksgenooten. Opmerkelijk is ook de vermelding van den pubheken weg, want omtrent wegen hooren wij in dezen tijd slechts weinig. Overigens is het de vraag of dergehjke geluidsproeven steeds letterlijk werden toegepast. In het iets latere inheemsche Friesche recht komen, zooals wij nader zullen zien, verwante klinkende waardebepalingen voor, die nauwehjks praktisch uitvoerbaar waren. Toch was het wel een tijd van vormen en formalisme. Zondigen tegen den processueelen vorm gaf alle kans op verhes van het proces. Rechtszaken werden plechtstatig en volernstig behandeld. Wie denkt aan een gemoedelijk onderonsje, heeft geen ware kijk op de rechtspraak in oude tijden. Een op Oost-Friesland toepasselijk toevoegsel aan de Lex geeft een indruk van de procedure in geval van doodslag. In een terechtzitting, ten overstaan van rechters, doet namens de partij van den verslagene een klager de klacht tegen een bepaalden persoon, volgens een vast formulier. De beschuldigde kon daarop, in geijkte termen bezweren, dat een ander de dader was en dezen aanwijzen door hem bij den zoom van den mantel vast te houden. Uit niet-Friesche bronnen is bekend, dat het bij een dergehjke klacht gemeenlijk mdrukwekkend toeging. Men klaagde „met den doode". Zijn lijk werd door de verwanten, met het bloote zwaard in de hand, onder het aanheffen van weegeklaag, voor den rechter gebracht. Bij het verdere verloop van deze procedure bhjkt vooral het verschil tusschen de toenmalige en hedendaagsche b e w ij s m i d d e 1 e n. In het Oostfriesche geval kon de beschuldigde, die ontkende, den klager tot een gerechtelijk duel uitdagen. Iedere partij mocht echter ook een STRAFRECHT 209 remplacant huren, om het geschil met den kampioen van de wederpartij uit te vechten! De uitslag van het gevecht beschouwde men als een godsoordeel. Zoo ook het resultaat van heetwater-proeven. In midden-Friesland werd bij een doodslag-proces als bewijsmiddel een ander godsoordeel voorgeschreven, bestaande uit het reeds in de dagen van Tacitus en Radbod bij de Germanen bekende werpen van loten. In de Lex heeft dit godsoordeel uiterlijk reeds een Christehjken vorm aangenomen. Het is de moeite waard om van de heele bepaling kennis te nemen, die van de nog half-heidensche vroomheid der Friezen en de eigenaardige opvatting van het bewij s een indrukwekkend voorbeeld geeft en blijkbaar een opteekening is van oud-Friesch gewoonterecht. Indien iemand — zoo luidt het artikel — bij een oproer of oploop van menschen gedood wordt en de moordenaar niet te vinden is, omdat er zoo velen aanwezig waren, staat het hem, die het zoengeld van den verslagene wil opvorderen, vrij om hoogstens zeven personen daarvoor aan te spreken en ieder van hen van den doodslag te betichten. Ieder van de zeven beklaagden kan zich voorloopig met behulp van twaalf eedshelpers vrij zweren. Daarna worden de zeven verdachten naar een kerk geleid, waar op het altaar het lot wordt geworpen. Kan het niet in een kerk geschieden, dan op de reliquieèn van heiligen. Het lot werpen geschiedde aldus: twee van een boomtak afgesneden stokjes, één gemerkt met een kruis, het andere ongemerkt, werden met wol omwikkeld op het altaar of op de reliquieèn gelegd. De priester of een onschuldige knaap moest één der loten opnemen en inmiddels God smeeken om hem door een teeken duidelijk te maken of de zeven beklaagden de waarheid hadden bezworen. Trok hij het met een kruis gemerkte lot, dan werden zij geacht onschuldig te zijn. Nam hij het andere lot, dan moesten de beklaagden elk een lot snijden en van hun eigen merk voorzien. Deze zeven loten werden weer met wol omwikkeld en neergelegd alsvoren. Stuk voor stuk nam de priester of knaap de loten op. Degeen wiens lot het laatst getrokken werd, moest het weergeld betalen! Boeles, Friesland " 210 DE DERDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD Wellicht mogen wij in de boven beschreven runenhoutjes van Britsum en Westeremden herinneringen zien aan soortgelijke, plechtigheden in vóór-Christelijke tijden, waarbij de wil van de goden werd geraadpleegd. Uitteraard konden hier slechts enkele trekken van het oude Friesche strafrecht naar voren gebracht worden. Voldoende echter om een indruk te geven van den grooten afstand, die ligt tusschen de toenmalige en de hedendaagsche maatschappij. 3. DE CHRISTELIJKE KERK — GRONDBEZIT VAN HET KLOOSTER FULDA — ECONOMISCHE TOESTANDEN — GEOGRAPHIE De tragische dood van Bonifatius (754), een der meest indrukwekkende figuren van zijn tijd, maakte alom een geweldigen indruk, niet het minst in de kringen der bekeerde Friezen. Dokkum, de plaats waar of in de nabijheid waarvan de geloofsheld was neergeslagen, werd hierdoor weldra het centrum van het Christehjk geloof in midden-Friesland. Het derde kwart der 8e eeuw zag hier een kerk verrijzen ter eere van Bonifatius, wiens lijk naar het door hem te Fulda gestichte klooster was vervoerd. Enkele van de met hem omgekomen gezellen werden echter te Dokkum begraven. Nog steeds zweeft de herinnering aan dit wereldgebeuren boven het kleine Dokkum. In het jaar 1926 deden de bisschoppen van Mainz en Fulda met den aartsbisschop van Utrecht de eerste nationale bedevaart naar het Friesche stedeke. De Angelsaks W i 11 e h a d, uit Northumberland afkomstig, later bisschop van Bremen, was een der eersten, die, omstreeks 770, leiding gaf aan het missiewerk te Dokkum. Zijn leverisbeschrijving vermeldt, dat hij hier eenige jaren predikte en dat vele edelen hunne kinderen door hem heten onderwijzen. De beroemde L i u d g e r, een Fries van geboorte, de latere bisschop van Munster, zette te Dokkum het werk van Wülehad voort. Waar dergehjke krachtige figuren eenige jaren in Dokkum zelf hun zetel hadden en in aanzien stonden bij de aanzienlijken uit hun- DE CHRISTELIJKE KERK 211 ne omgeving, kan het niet anders of de invloed van de kerk moet hier van zeer groote beteekenis geweest zijn voor de Friesche cultuur. Zoo is het ook te verklaren, dat onder de schenkingen aan het klooster te Eulda aan den l&gr in Duitschland, vele giften van Friezen voorkomen.^ De aldus overgedragen landelijke eigendommen lagen over geheel Friesland verspreid, meerdere in de omgeving van Dokkum. Toch vormen de Friesche dotaties slechts een onderdeel van een algemeen verschijnsel, dat de universeele beteekenis van Bonifatius wel zeer duidelijk doet uitkomen. Het door hem in 744 gestichte klooster, waar, gehjk vermeld, ook zijn stoffelijk overschot begraven werd, ontving toch na zijn dood giften uit tal van streken, zoodat deze abdij weldra de rijkste van alle\werd en aan het einde der 8e eeuw in West-Germanië reeds een bezit had van niet minder dan 15.000 hoeven en landerijen. Aardsch bezit door de geloovigen prijsgegeven ter wille van hun zieleheil. Liudger, die in 782 Dokkum moest verlaten naar aanleiding van den opstand van den Saksischen hertog Wid u k i n t, met wien een deel der Friezen gemeene zaak maakte tegen de Franken, stichtte later het beroemde klooster Werden aan den Roer. Ook deze abdij werd door de vrome Friezen niet vergeten, doch de meeste Friesche bezittingen, die aan Werden geschonken zijn hggen in de provincie Groningen en in Oost-Friesland, streken, die door Karei den Groote gesteld werden onder het geestehjk bewind van Liudger. De registers van de goederen van deze beide kloosters, vooral die van Fulda, leveren een schat van gegevens betreffende de economische toestanden en geographie van midden-Friesland in den Karolingischen tijd. Fulda was niet alleen een der rijkste kloosters, maar tevens een centrum van beschaving en wetenschap, dat grooten invloed in wijden kring heeft uitgeoefend. Hier werden de beroemde „annalèn van Fulda" geschreven, die officieus de geschiedenis van het heele Frankische rijk, sedert omstreeks 829, zeer objectief, jaar voor jaar in korte trekken hebben vastgelegd. De monniken-historie- 212 DE DERDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD schrijvers stonden in relatie met het hof en keken daar door ver buiten de muren van hun klooster. Reeds Karei de Groote besefte de noodzakehjkheid van de wetenschappelijke vorming van den geestelijken stand, zooals uit een nog aanwezig rondschrijven, o.a. aan Fulda, bekend is. Tal van geleerde en kunstzinnige abten hebben dit rijke klooster beheerd. Geen wonder, dat de archieven van Fulda voor ons tal van gegevens bewaarden omtrent de Friesche bezittingen en het is stellig de moeite waard kennis te nemen van den aard van de hier bedoelde archivalia. De oorspronkelijke schenkingsacten zijn niet bewaard gebleven. Het raadplegen van zoovele losse stukken was van nature hoogst bezwaarhjk. Daarom het Hrabanus, de vijfde abt van Fulda, omstreeks hét tweede kwartaal der 9e eeuw die losse oorkonden, het geheele bezit van het klooster betreffende, inschrijven in een achttal perkamenten bandjes, waarvan slechts één is overgebleven. Hoewel niet op het Friesche bezit betrekkelijk, is dit oudste register toch ter beoordeeling der waarde van de verdwenen bandjes, van veel belang. Drie eeuwen later, toen vele schenkingsakten en alle oude registers er nog waren, het abt Markwerd I (1150—1165) nieuwe registers aanleggen in twee banden, thans een sieraad van het Rijksarchief te Marburg. De monnik Eberhard schreef en versierde ze met duidehjke hand en fraaie miniaturen. De op Friesland betrekkelijke schenkingsakten zijn er verkort in weergegeven. Af en toe gaf Eberhard, bij wijze van inleiding tot een nieuwe af deeling, inzicht in zijn werk en leidt hij ons als het ware binnen in zijn cel, waar hij rustig, ver van aardsch gewoel met zooveel talent de pen hanteerde. Hij prijst den keldermeester, die hem het duurzame perkament leverde en klaagt over het lastige Angelsaksische — door hem „Schotsch" genoemde — schrift der oude oorkonden, die de bibliothecaris verschafte, naar gelang ze nog te vinden waren. In hoofdzaak raadpleegde hij evenwel de eerste registers en de daarbij in den loop der tijden bijgeschreven aanwinsten. De goede Eberhard heeft vrij behoorhjk werk geleverd, al vergiste hij zich wel eens en duidelijk blijkt, dat eigennamen en ook plaatsna- GRONDBEZIT VAN HET KLOOSTER FULDA 213 men weergegeven werden, niet in den oorspronkelijken vorm doch zooals ze in het klooster werden uitgesproken. Vele van de Friesche bezittingen werden reeds aan het einde der 8e eeuw geschonken, andere in de 9e eeuw. Het beste bewijs, dat de schenkingen plaats hadden lang voor den tijd van Eberhard, geeft een merkwaardig relaas van een in 945 gedane inspectie der Friesche bezittingen en de opsomming der daaruit door het klooster getrokken inkomsten In 945 toch wordt van de Friesche goederen gesproken als iets, dat reeds lang aan het klooster behoorde. De verspreide hgging van deze kloostergoederen ,de groote afstand, die Fulda van Friesland scheidde, de onrust der tijden in verband met de invallen van de Noormannen, maakten het beheer wel zeer bezwaarlijk. De overgroóte rijkdom had de eigenaren ook wel wat doen indommelen, waarvan door vreemde indringers ijverig was geprofiteerd. De inspectietocht van den energieken abt Hadamar in 945 was dus zeker niet overbodig en gaf niet alleen aan het klooster, maar ook aan het nageslacht een indruk van de Friesche toestanden m een jaar, waarin de ergste invallen der Noormannen reeds tot het verleden behoorden, zooals nader ter sprake komt. De indruk, die de schenkingen geven van Friesland in de toenmalige uitgestrekte beteekenis en in het bijzonder ook die van midden-Friesland, is als die van een openbaring. Omtrent de vroegere agrarische toestanden was al zeer weinig bekend en de op de registers van Fulda volgende bronnen hebben betrekking op veel latere toestanden dan het einde der 8e eeuw. Tal van dorpen, die ondanks de vreemde spelling der namen gedeeltelijk nog met tegenwoordige plaatsen te identificeeren zijn, bhjken toen reeds bestaan te hebben. De grond was voor een goed deel reeds onder tal van eigenaren verdeeld en wel vrij gelijkmatig, zonder groote opeenhooping van bezit. Er moet ' destijds in midden-Friesland een vrij belangrijke stand van kleine grondbezitters geweest zijn en economische toestanden geheerscht hebben, die in het wezen der zaak niet zoo heel ver van ons afstaan en waarvan wij ons een 214 DE DERDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD voorstelling kunnen maken, hetgeen ten aanzien der vorige periode in veel mindere mate het geval was. In het geheel vermelden de registers een 112-tal schenkingen van onroerend goed uit geheel Friesland, waarbij echter een aantal ,die door Eberhard bij vergissing of door het overschrijven van verschillende gegevens dubbel geboekt zijn. Enkele der Friesche donateuren hadden reeds bezittingen, die in of bij meerdere dorpen lagen, soms zelfs in verschillende gouwen. Vermoedelijk waren deze groot-grondbezitters edelen van ouden stam. Doorgaans bestaan de schenkingen uit landen, waarvan de grootte wordt aangeduid door het getal der runderen, dat er kon grazen. Bij het 30-tal tot midden-Friesland betrekkelijke giften zijn er perceelen voor 5, 10, 20, 40 en zelfs 100 beesten. Bouwland, dat af- en toe in de registers voorkomt, wordt voor midden-Friesland slechts één maal genoemd,' n.1. een „v u r t a c k e r", zooals men het te Fulda uitdrukte, van vijf virgae en vier voeten, dus een op een wierde of terp gelegen akker. De aard van het land is overigens niet steeds na te gaan, o.a. wanneer de schenking aangeduid wordt als: „land met 20 hoorigen (mancipia) en 2\ hoeve bij Kornwerd" of alleen de hgging is aangegeven, b.v. „ten Oosten van de rivier Mardunga tot aan de grenzen van het dorp Hindeloope n". Niet alleen hoorigen of mancipia, ook slaven en slavinnen werden soms met de hoeven overgedragen. Zoo gaf Ratburc in hetzelfde Kornwerd twee hoeven met 20 slaven en hunne kinderen. Uit de omstandigheid, dat dergehjke onroerende bezittingen door een bepaalde persoon aan het klooster konden worden overgedragen bhjkt, dat het eigendomsrecht zich omstreeks het einde der 8e eëuw reeds vrij ver had ontwikkeld. Aanvankelijk, in de dagen van Caesar, kenden de Germanen slechts wisselende gebruiksrechten op den grond, die toekwamen aan bepaalde geslachten. Reeds in de dagen van Tacitus is daarvoor een vast gebruiksrecht in de plaats getreden, dat eenige eeuwen later den vorm aan- ECONOMISCHE TOESTANDEN 215 nam van eigendomsrecht van de buur- of boerschap. De verschillende gezinnen, die tot de buurschap behoorden, hadden elk weer het recht om deze gemeenschappelijke eigendommen te gebruiken. Deze gebruiksrechten van het gezin moeten zich dus in de dagen, waarin de giften aan Fulda gedaan werden, reeds tot eigendomsrechten ontwikkeld hebben. De donateur zal evenwel voor het doen van de gift gewoonlijk nog de toestemniing van zijn gezin en zelfs van zijn erfgenaam, indien er een was, noodig gehad hebben. Want nog het na-Karolingische Friesche recht verphcht den eigenaar van onroerend goed om bij voorgenomen verkoop de toestemming van zijn erfgenaam te vragen. Het begrip „famihegoed" was destijds dus geen ijdele klank. Het had niet alleen moreele, doch ook juridische waarde. Ondanks deze ontwikkeling van het eigendomsrecht bleven in den Karolingischen tijd en nog eeuwen daarna vele gronden in Friesland gemeenschappelijk eigendom van de buurschap. Dit waren o.a. de gemeene weiden, heidevelden, bosschen, veengronden en vischwateren. Dorp en buurschap waren begrippen, die meestal samenvielen. Dergelijke marken of gemeenschappelijke gronden heetten in Friesland h e m r i k of hemm erk. De gemeene weiden komen later voor als „m eens c harre n". In midden-Friesland treffen wij nu blijkens de registers van Fulda tal van dorpjes of buurtschappen aan, die in de kleistreken elk op een terp lagen en wier aantal nog veel grooter was dan de schenkingen, die slechts een gedeelte daarvan vermelden, doen vermoeden. Op de klei in de tegenwoordige provincie Friesland zijn immers een 400-tal terpen geteld, waarbij ook een aantal van betrekkelijk geringen omvang, waarop slechts enkele woningen, soms slechts één boerderij gestaan heeft. Deze laatste zijn echter sterk in de minderheid. Reeds ten opzichte van den Romeinschen tijd gaf de planmatige ontgraving van de kern der Hatzumer terp bij Dronrijp een indruk van een complex woningen, een buurschap, in het midden van 216 DE DERDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD Friesland. De registers van Fulda verstrekken voor het eerst ook nadere gegevens voor de Friesche zand- en veenstreken, die nog zoo uiterst arm zijn aan archaeologische gegevens uit den terpentijd. Ook hier verrezen dorpjes, o.a. K o 11 u m en W a 11 h e i m in het district van Dokkum. Het laatste is kennelijk een der dorpen van Dantumadeel, wellicht Oudwoude, waar in het jaar 1902 62, omstreeks 850—875 begraven Karolingische munten voor den dag kwamen. Van het 30-tal dorpen, die de registers in midden-Friesland vermelden en die omstreeks 800 n. C. aanwezig waren, zijn de door Eberhard soms danig verhaspelde namen slechts ten deele te identificeeren met die van nog bestaande dorpen. Sommige namen zullen zich in den loop der tijden aanmerkelijk gewijzigd hebben en iedere „villa" is ook geen dorp geworden of gebleven, toen het oprichten der dijken het verhuizen van een afgelegen terp naar een beter gesitueerde woonplaats mogelijk maakte. In Oostergo treffen we reeds aan: Dokkum, Wal th e i m (Oudwoude ?), Kollum, Ferwerd — met een groot complex van terpen — B e n i t u m (Hooge- of Oosterbeintum), Ternaard, Marrum (Mereheim), Metslawier (Metwid), Ringesheim (Rinsumageest?), Bornwerd (Bonfurt), Reits u m (Reisheim) en eindelijk het eiland Ameland (Ambla), dat onder Oostergo gerekend werd. In Westergo lagen Kornwerd, Hindeloop e n (Hindalop en Hintinluofe, éénmaal zelfs verbasterd tot Hintinkufe), Westerburen en Hasalon (Hieslum?). Een schenkingsakte van het klooster Werden van het jaar 855 noemt in Westergo nog Schettens, C o 1 w i d u m (Koudum ?), Deddingiwerb i(Dedgum?) en M i d n i n g i (Midlum?). In het jaar 945 het abt Hadamar van Jfulda naar aanleiding van zijn vermelde inspectie der Friesche bezittingen een register der inkomsten aanleggen, waarin weer allerlei dorpen in midden-Friesland genoemd worden, zoowel reeds vroeger vermelde als andere. In „F r a n i glande" is Franeker of Franekeradeel te herkennen. ECONOMISCHE TOESTANDEN — GEOGRAPHIE 217 Westerbintheim, genoemd naast Oosterbineheim, moet het bekende terpdorp Hoogebeintum zijn, dat vroeger bhjkbaar Westerbeintum heette. Het beheer van zoo talrijke afgelegen boerderijen en landen was waarhjk niet gemakkelijk. Plaatselijke rentmeesters waren onmisbaaf en zoo worden dan ook bestuurders genoemd, die ieder een dertig- tot veertigtal hoeven administreerden, welke te zamen een ministerium vormden. Boven deze beheerders stond dan in Friesland minstens een hoofdvertegenwoordiger voor de wereldlijke aangelegenheden van het klooster, de advocatus. > Als zoodanig treedt soms op een graaf of de zoon van een prefect. De macht en invloed van den advocatus, wiens principalen zoo ver af woonden moet wel zeer groot geweest zijn, vooral wanneer het een graaf was, die gemeenlijk reeds van den koning domeingoederen ontvangen had. Die koninklijke domeinen waren eveneens zeer omvangrijk en ook in midden-Friesland treffen wij er een aan. De veel besproken villa Camminge h u n d e r i in Westergo, met de daaromheen gelegen plaatsen. De getrouwe Gerulf, waarschijnlijk een graaf, 4had die goederen vroeger in leen gehad en ontving ze in 839 van Lodewijk den Vrome in eigendom. Zoo ontwikkelde zich in midden-Friesland naast het meestal bescheiden landbezit van den vrij geboren boerenstand, het grootgrondbezit van de kloosters Fulda en Werden en van den koning of diens gunstelingen. Veel domeingrond zal voorheen aan Friesche vorsten hebben toebehoord. Op de domeinen werden gewoonhjk koningshoeven gesticht, naar Frankisch model, hoeven, die tevens steunpunten waren voor het Frankische gezag, De „curtis" of hoeve va/i den hertog wordt ook genoemd in de Lex Frisionum. Iets dergehjks is in midden-Friesland tot dusverre niet bij opgravingen geconstateerd kunnen worden, al hjkt het waarschijnlijk, dat ook hier de Frankische ambtenaren zich in de dagen der eerste Karolingische vorsten in min of meer versterkte hoeven zullen hebben ge- 218 DE DERDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD vestigd. Het geïmporteerde Karolingische vaatwerk, zoo overvloedig in Dorestad ontgraven, komt ook in de meeste terpen voor en levert op zichzelf geen aanwijzing voor aanwezigheid van Frankische ambtenaren. Een uitzondering vormen wellicht die terpen of gedeelten van terpen, waar dit vaatwerk, zooals wel door ons waargenomen, in betrekkelijk groote hoeveelheden voorkomt (PI. XLV). Dit was o.a. het geval te Cornjum. Van eigen explotatie der Friesche bezittingen door de monniken van het klooster Fulda kon natuurhjk geen sprake zijn en het aan de Romeinen bekende groot-grondbedrijf lag ook niet in de hjn van den Karolingischen tijd. Degenen, die de verschillende hoeven bewerkten moesten, hoe hunne verhouding tot de eigenaren ook precies geweest moge zijn, cijnzen in geld, of landelijke producten opbrengen als vergoeding voor het gebruik van den grond. Fulda's lijsten van inkomsten uit Friesland, opgemaakt in de 9e eeuw en in den jare 945, geven een indruk van hetgeen er destijds werd geproduceerd. Het geld, dat betaald werd, vertegenwoordigde vrij zeker de opbrengst van de runderen, de boter en de kaas, die niet in natura aan Fulda werden afgedragen en dus wel op locale markten verkocht zullen zijn. Het oudste register noemt enkele geldcijnzen met hunne bijzondere namen. Van een heet het, dat deze werd ingesteld door den graai Nordalah, tevens advocatus Eresonum. Dus blijkbaar de algemeene vertegenwoordiger van Fulda in Friesland. De producten, die in natura aan het klooster moesten worden opgebracht, bestonden bijna uitsluitend uit „p a 11 ia" of zooals het dikwijls heet „pallia cana", d.i. grauwe wollen mantels. Deze werden geweven van de wol der in grooten getale gehouden schapen, waaraan nog herinneren de vele skeletdeelen van schapen, die in alle terpen worden aangetroffen. Het waren vierkante doeken, die dubbel geslagen als bovenkleeding werden gedragen, zoodat de punten voor en achter tot de voeten afhingen. Dergehjke pallia vormden een hoofdartikel voor den z.g. ECONOMISCHE TOESTANDEN — GEOGRAPHIE 219 Frieschen handel, die destijds te Dorestad geconcentreerd was. Al werden zij ook lang niet alle uit Friesland zelf betrokken, dit nam niet weg, dat dergelijke mantels vaak werden aangeduid als „F r i e s c h e p a 11 i a", zooals men in de 17e en 18e eeuw alles wat de O.I. Compagnie aanvoerde „Oost-Indisch" noemde ondanks de herkomst van het porcelein en de weefsels uit China of van de kust van Koromandel. Notker, een monnik van St. Gallen, kende in de tweede helft der 9e eeuw witte, grauwe, roode en blauwe Friesche pallia, die door Karei den Groote aan kalief Harun-al-Raschid ten geschenke gezonden zouden zijn. De registers van Fulda leveren in elk geval het bewijs, dat de grauwe mantels werkehjk in Friesland, bepaaldelijk ook door midden-Friesland, opgebracht werden. Het landgoed van Hiltrates in Westergo, bij Kornwerd, bracht o.a. 72 pallia op en bovendien 15 pond en 8 ons zilver. De hand van de vrouw, die het „Fresum" weefde werd reeds vermeld bij de bespreking van de aanvullingen bij de Lex Frisionum. De rol, die de pallia speelden komt zeer duidelijk aan het hcht in verband met de bekende inspectie-reis van abt Hadamar, in het jaar 945. Hij nam den toenmahgen advocatus Gerbertus, een zoon van den prefect Reginbertus, mee naar Fulda en sloot daar met hem een overeenkomst betreffende hetgeen uit de Friesche bezittingen door dezen vertegenwoordiger verantwoord moest worden. Gerbertus beloofde jaarhjks ter keuze van den abt, hetzij 35 pond aan zilveren denariën van het zuiverste gehalte te zuUen opbrengen, hetzij 600 pallia cana. Voor een deel zullen deze mantels als grauwe pijen door de monniken van Fulda gedragen zijn. Koos de abt geld, dan zorgde de Friesche handel wel voor den afzet der niet begeerde mantels. Gerbertus inde ook, wat in Friesland de „forahura" genoemd werd, een recognitie, die door de pachters om de zes jaren moest worden opgebracht, waarvan het klooster twee derden en Gerbertus de rest kreeg. De positie van den advocatus was langzamerhand wel zeer invloedrijk en voordeehg geworden. Het aanvankelijk ontbreken van plaatselijke kloosters 220 DE DERDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD moet het bedenken van Fulda zeer hebben bevorderd. jEerst in het begin de 9e eeuw, omstreeks 830, werd door Odulphus, een geestehjke uit Utrecht, met goedvinden van bisschop Frederik, te Staveren een klooster gesticht, 'het beroemde St. O d u 1 p h u s-k 1 o o s t e r, dat zich later in het bezit van vele goederen mocht verheugen. 4. HET OPTREDEN DER NOORMANNEN Na den trek der Angelen en Saksen naar Engeland en Friesland herstelde zich voor geruimen tijd het evenwicht tusschen de bij de Noordzee wonende volken, totdat in 793 in Engeland een eerste aanval der Noormannen groote verrassing en ontsteltenis veroorzaakte. Weldra kreeg ook het Frankische rijk het te stellen met deze onversaagde benden en wel in het bijzonder met de Denen, hoewel ten slotte de Wiking-beweging zich over geheel Scandinavië heeft uitgebreid. De Zweden vallen echter buiten onzen horizont, omdat zij hunne tochten voornamelijk richtten naar de Oostzee en Rusland. De onderlinge verdeeldheid in het Deensche rijk eenerzijds, o.a. ten gevolge van den strijd tusschen kroonpretendenten; de lust tot uitbreiding van het Frankische rijk anderzijds, die vooral bij Karei den Groote levendig werd toen na de onderwerping der Saksen de Denen naaste buren der Franken werden, leidde tot tweeërlei verhouding tusschen de Denen en de Franken. Om invloed in Denemarken te krijgen werden sommige kroonpretendenten door Karei den Groote en ook nog door zijn zoon Lodewijk den Vrome gesteund, hetgeen de tegenpartij prikkelde tot invallen in het Frankenrijk. Ook de meer algemeene oorzaken van de Wiking-tochten hebben daartoe geleid. Tot deze oorzaken behoorde zeker de toenmalige zeer sterke bevolking van Scandinavië. Tijdgenooten spreken niet ten onrechte van overbevolking. Dit gevoegd bij groote mihtaire bekwaamheden en onverschrokkenheid verklaart gereedehjk den geweldigen drang naar expansie, die het optreden der Noormannen kenmerkt. Niet slechts als vrijbuiters, ook als ontdek- HET OPTREDEN DER NOORMANNEN 221 kers van den Atlantischen oceaan en de Middellandsche zee dienen zij herdacht te worden. De voormelde pohtiek van Karei den Groote en zijn opvolger leidde al spoedig tot de vestiging van Deensche kroonpretendenten in het uitgebreide Fresia, aanvankelijk met de positie van leenmannen. Henmring kreeg Walcheren, waar hij in 837 sneuvelde bij een inval van zijn eigen landgenooten. Harald de Oudere mocht het tot Oost-Friesland behoorende Rustringen als zijn domein of wijkplaats beschouwen. Na een inval in 810 had Friesland in den eerst volgenden tijd geen last van de Denen, die toen blijkbaar nog ontzag hadden voor de na den dood van den grooten Karei steeds afnemende macht der Franken. Eerst sedert 834 begon de eigenlijke overlast. Een Deensche vloot zeilde toen langs den noordehjken handelsweg, die vroeger in omgekeerde richting door de Romeinsche legers was bevaren, naar het hart van Friesland. Dorestad werd geplunderd en ten deele verbrand. Volgens sommigen moest ook midden-Friesland het destijds reeds ontgelden. Genoemde handelsweg over Vhe en Almere was maar al te goed bekend in Scandinavië, evenals de rijkdom van Dorestad, de vermaarde koopstad. In Scandinavië woonden toch velen, die als koopheden den tocht daarheen hadden gedaan, gehjk Anskar, de zendeling mededeelt, die in 826 den ouden Harald, na diens doop te Keulen, langs voormelden weg naar het land der Denen begeleidde. De plundering van Dorestad en omliggende streken herhaalden zich in de volgende jaren. Met de rust en de veiligheid, die de voorafgaande periode hadden geken• merkt, was het gedaan en al ontbreken plaatsehjke bijzonderheden betreffende midden-Friesland, het lijdt geen twijfel, dat ook hier toenmaals veel is geleden. Denemarken deed destijds wel denken aan een vulkaan met machtig eruptieve kracht, die telkenjare nieuwe scharen van brandschattende vrijbuiters deed uitzwermen over onze voor Wiking-schepen zoo gemakkelijk toegankelijke lage landen. 222 DE DERDE PERIODE VAN DEN TERPENTITD In dezen tijd valt het optreden in Fresia van twee jongere Deensche prinsen, de gebroeders Harald Jr. en Rorik, neven van Hemming en Harald Sr. Zij werden door Lodewijk den Vrome, aan het eind van diens regeering beleend met Dorestad. Hunne positie werd — teeken van de verzwakking van het Frankische rijk — reeds veel machtiger dan die van hunne oudere bloedverwanten. Zij begrepen zeer goed, dat de Karolingers hen niet meer geheel in de macht hadden en zelfs niet voldoende in staat waren om Fresia tegen de aanvallen der Noormannen te verdedigen. Vooral toen het rijk uiteen viel. Na den dood van Lodewijk den Vrome werd het Frankische rijk toch in drie gebieden gesplitst. Fresia viel in de portie van Lotharius I, later opgevolgd door zijn zoon Lotharius II. Een oogenblik moest Rorik vluchten, nadat hij op verdenking van verraad door den eersten Lotharius was gevangen genomen. Hij keerde echter reeds in 850 terug en verplichtte voormelden vorst om hem opnieuw met Dorestad te beleenen en eenige andere graafschappen in Fresia, die hij met een bende Denen reeds feitehjk aan zijn gezag had onderworpen. De bescherming van dit gebied aan de monden van den Rijn tegen de invallen der Noormannen werd nu aan dezen indringer opgedragen. Het verloop van het bewind van Rorik bleef voor de staatkundige ontwikkeling van NoordNederland niet zonder beteekenis. Midden-Friesland, onze tegenwoordige provincie, viel echter, zoo niet geheel, dan toch grootendeels, buiten het leen van Rorik*. De grenzen van dit leen zijn slechts vaag bekend, al werd het later wel met wijdsche titels als „regnum Fresonum" aangeduid. Kennemerland viel er zeker in en waarschijnlijk werd het begrensd door de Maas en het Vhe. In 882 werd Rorik in dit leen opgevolgd door den Deen Godfried, die gehuwd was met een Karolingische prinses en, gehjk bekend, in 885 op last van keizer Karei den Dikke uit den weg werd geruimd, toen hij neiging toonde om zijn gezag ver buiten Friesland uit te breiden. Met Godfried verdween de laatste Deensehe heerscher uit Fresia en was daarmede de ergste Noormannen-tijd HET OPTREDEN DER NOORMANNEN 223 voorbij. In 918 kon bisschop Balderik terugkeeren naar Utrecht, dat in 857 in handen der Denen was geraakt en zoo grondig verwoest, dat er geen muur meer stond waartegen een hond kon wateren! Godfried had minstens twee Friesche graven onder zich gehad, Gerulf en Gardolf, die door hem naar den keizer werden afgevaardigd om zijn wensch tot gebiedsuitbreiding kenbaar te maken. Voor de vraag of wellicht ook midden-Friesland tot het regnum Fresonum van Godfried behoord heeft is het van belang te weten waar de graafschappen van Gerulf en Gardolf gelegen waren. Dat van Gerulf lag ongetwijfeld ten Westen van het Vhe, omdat de graven van het Hollandsche huis zijne opvolgers werden. Omtrent het gebied van Gardolf bestaat echter helaas geen zekerheid, al bhjft het merkwaardig, dat in een oorkonde van het jaar 966 een deel van midden-Friesland genoemd wordt als in het bezit geweest te zijn van een graaf Gardolf. Dit gebied strekte zich uit van Urk tot Winnigen, d.i. een afdeeling van Oostergó. Maar al mogen Rorik en Godfried geen gezag hebben uitgeoefend over midden-Friesland, toch staat vast, dat ook daar' althans één Noorman zich heeft gevestigd, die als aanvoerder der Friezen genoemd wordt bij een geduchten inval van zijn landgenooten in Oostergo in den jare 873 onder leiding van Rudolf, een neef van Rorik. De beschrijving, die de annalen van het klooster Fulda hiervan geven, is het uitvoerigste bericht omtrent een dergehjk optreden der Noormannen in ons land en hier des te meer welkom nu het midden-Friesland betreft. Het vloeide uit de pen van den monnik Meginhard, die door de nauwe relatiën tusschen zijn klooster en Friesland goed op de hoogte kon zijn. In de maand Juni, zoo luidt de mededeeling, leidde Rudolf, een Noorman van koninklijken bloede, een vloot naar het rijk van koning Lodewijk, in het graafschap van Albdag. De annalen van Xanthen vermelden nader, dat de inval in Oostergo plaats had. Rudolf zond boden uit en vorderde van de bewoners van die streek, dat zij hem een schatting (tri- 224 DE DERDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD butum) zouden betalen. Deze weigerden met de boodschap, dat zij slechts schatphchtig waren aan den koning en diens zonen. Rudolf trok daarop terstond het land binnen en zwoer, dat hij alle mannen zou dooden, alle vrouwen en kinderen als slaven zou wegvoeren en hunne bezittingen zou buit maken. De Friezen verzetten zich onder aanroeping van Gods hulp en Rudolf was de eerste, die sneuvelde en met hem tachtig mannen. De overigen die hunne schepen niet konden bereiken, zochten toevlucht in een gebouw, waar zij door de Friezen werden belegerd. Op voorstel van hunnen aanvoerder, een Christen geworden Noorman, die lang hrhun midden had gewoond, werd besloten gijzelaars te vragen en een deel der belegerden naar de schepen te laten trekken om het daar geborgen geld op te halen. De Noormannen namen dit voorstel aan en wisselden tegen de gijzelaars een groote hoeveelheid buitgemaakt geld uit, waarna men hen het aftrekken, nadat zij nog gezworen hadden nimmer meer in het rijk van koning Lodewijk terug te zullen komen. Een duidelijk staaltje van het optreden der Wikingen. Geld speelde voor hen een hoofdrol. Was dat niet te krijgen, dan werden vrouwen en kinderen in slavernij weggevoerd, de mannen gedood en hunne bezittingen tot buit verklaard. Met koning Lodewijk is bedoeld Lodewijk de Duitscher, een broeder van Lotharius li. In 870 had hij Friesland ten Oosten van het Vhe gekregen. Karei de Kale ontving de rest van Friesland. Meerdere plaatsen in de Zeventien Keuren, behoorende tot de oudste algemeene Friesche wetten, opgesteld omstreeks tusschen 1000 en 1250, herinnereri aan dezen gang van zaken. Het wegvoeren als slaaf naar vreemde oorden kwam bhjkbaar herhaaldelijk voor en heeft diepen indruk gemaakt. De 14e keur bepaalde, dat een Fries, die door de Noormannen was gevangen genomen en verkocht, bij terugkeer weer in het bezit gesteld moest worden van zijn eigendommen: „syn eckeren ende syn faders staten." De eveneens zeer oude Vierentwintig Landrechten hebben een verwante HET OPTREDEN DER NOORMANNEN 225 bepaling. De moeder-voogdes mocht het goed van haar kind slechts in bepaalde omstandigheden verkoopen. Als eerste noodzaak wordt genoemd de omstandigheid, dat het kind gevangen en geboeid weggevoerd was naar het Noorden over de zee (hef) of naar het Zuiden over de bergen en teruggekocht kon worden. Ook aan het betalen van schattingen aan de Noormannen is de herinnering in de 7e van de Zeventien Keuren vastgelegd. Alle Friezen zijn vrij, hebben een vrije stoel, voor zoover zij vrij geboren zijn, staat er in de middenFriesche tekst; dat gaf hun koning Karei opdat zij Christenen zouden worden, het betalen van „k 1 i pschielda" zouden weigeren en den koning de „h u u s1 a g a" zouden betalen. Daarmede kochten zij hun adeldom en vrijheid, want alle Friezen waren vroeger onderworpen aan het Noordehjke Kornnkrijk, „oen da grimma her na". Wij bevinden ons hier reeds op het terrein van de overlevering, van de sage, maar deze bevestigt toch volkomen dat de Friezen (iikwijls geld aan den Noorman moesten betalen, schattingen, die den naam droegen van „klipschielda" of „chpscelde". De vermelding, dat alle Friezen vroeger aan de Noormannen onderworpen waren, getuigt reeds van een generahseering, die niet klopt met de toestanden in midden-Friesland, gehjk het verhaal van den inval van Rudolf, aan het eind nog wel van den ergstenNoormannentijd, heeft geopenbaard. Wij maakten daar toch kennis met een bevolking, die zich wehswaar onder leiding stelde van een Christen geworden Noorman, doch die zich nog trouw verklaarde aan den wettigen Franlrischen vorst. Een bevolking, die zelfstandig genoeg was om zich gewapend en ditmaal met groot succes tegen de invallende Denen te verzetten. De vraag rijst, welke gevolgen het optreden der Noormannen voor Friesland gehad heeft en of deze voor de volgende tijden hebben nagewerkt. Ten deele is deze vraag reeds door de voorafgaande bespreking beantwoord. Van langdurige vestiging van Noormannen, op eenigs- Boeles, Friesland 15 226 DE DERDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD zins uitgebreide/f schaal, is voor midden-Friesland niets gebleken. Hierin ligt reeds een groot verschil met de invasie der Angelen en Saksen in vorige eeuwen, die meer het karakter droeg van het binnenvallen van groepen landverhuizers, die zich bhjvend, deels althans voor geruimen tijd op de Friesche klei hebben gevestigd. De talrijke sporen van hun verbhjf, in een vorig hoofdstuk vermeld, getuigen daarvan tot den huidigeh dag. De invallen der Denen in het tegenwoordige Friesland droegen, voor zoover na te gaan, steeds een tijdelijk karakter, in zooverre met bhjvend gevolg, dat het regelmatige Frankische bestuur allengs werd ontwricht. Er is gezegd, dat Friesland na den Noormannen-tijd leek op een land, waar de sprinkhanen alles hebben geraseerd. Deze voorstelling is wat het platteland betreft te somber uitgevallen. Het grootste onheil is aangericht in de centra als Trecht, Dorestad en Witla aan den Maasmond. Het platteland met zijn zeer verspreid opgestelde bevolking was van nature minder kwetsbaar dan het dichter bevolkte Dorestad, waarvan de welvaart reeds vernietigd werd wanneer de koopman er zijn bedrijf niet meer veilig kon uitoefenen. Ophooping van rijkdom, b.v. in kloosters, kwam in midden-Friesland slechts sporadisch voor. De eenige plaats, die nu met name genoemd wordt, is dan ook Staveren, dat in 991 door de Noormannen werd geplunderd, doch daarvan geen bhjvende gevolgen heeft ondervonden. Juist omstreeks dezen tijd begint het als koopstad bekend te worden. In het rapport over de bekende inspectiereis door abt Hadamar van Fulda in 945 naar Friesland ondernomen, klinkt ons ook nog iets tegemoet van de verwilderende, desorganiseerende invloed der rooftochten op de agrarischecononische toestanden in Friesland, maar per saldo valt hetgeen er voor het klooster te redden viel toch wel mee, zooals de tusschen den abt en den advocatus Gerbrandus gesloten overeenkomst over de jaarhjksche opbrengst ons waarborgt. De achteruitgang der inkomsten in vorige jaren wordt door den abt trouwens niet alleen aan de invallen van buitenlanders geweten, maar ook aan gebrek HET OPTREDEN DER NOORMANNEN 227 aan controle op de met het beheer belaste ambtenaren. Te Fulda was men door den overmatig grooten rijkdom wat ingedommeld en het Friesche bezit lag zoo ver weg. Wanneer na een inval der Denen zware schattingen waren geheven of wel een deel der bevolking was vermoord, gevlucht of in slavernij weggevoerd, hunne woningen waren verbrand en een deel van het vee geroofd, dan trokken de woeste Denen toch telkens weer weg en zij zullen wel niet steeds op dezelfde plaats teruggekeerd zijn. De grond zelf, hoofdbron van bestaan, was onvernietigbaar. Het plat getreden gras der weiden kreeg tijd om zich op te richten,de verwoeste, nog betrekkelijk hchte woningen werden weder opgebouwd en zoodra de ergste tijd met de vermoording van Godfried, in 885, over was, kon de boerenstand weer tamelijk, rustig zijn aandacht schenken aan de uitbreiding van den gedunden veestapel, het weven der pallia en het bezoek der lokale markten. Misschien hebben de Noormannen met hun heffen van schattingen, van de „khpschielda" het opleggen van de geregelde koningsbelasting, de reeds genoemde „huslotha" of „huuslaga" voorbereid, zooals door sommige schrijvers is vermoed, want een belasting voor den koning, gehjk de huslotha, was in de 10e eeuw, waarin zij opduikt, iets onbekends in het Frankenrijk. Toch blijft het mogelijk, dat reeds in de 9e eeuw en vroeger n amens den Frankischen koning van de Friezen geldehjke bijdragen werden gevorderd, die later tot de huslotha-phcht leidden. Want wat wil anders het antwoord zeggen waarmede in 873 de eisch van Rudolf door de bewoners van Oostergo werd afgewezen, n.1. dat zij slechts aan den koning en diens zonen schatphchtig waren ? Omtrent het khpschielda, waarvan „klip" beteekent „Idinken" bestaat er een aardige Deensche sage, die in de 12e eeuw is opgeteekend. De Deensche vorst Gothricus, die in Frieslandheerschte en waarmede kennelijk de in 885 vermoorde Godfried bedoeld werd, had een zeer lastige schatting ingevoerd. Hij had een huis laten 228 DE DERDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD inrichten van 240 voeten lengte, verdeeld in 12 af deelingen, elk van 20 voet. Aan den eenen kant zat de schatmeester en tegenover hem, aan het andere einde, stond een rond schild. De Friezen moesten hun schatting in dit huis betalen en hunne penningen in het schild werpen; slechts de goedklinkende stukken werden gerekend, de overige evenwel niet teruggegeven. Dit is een van de klankproeven, waarop bij de behandeling der Lex Frisionum reeds werd gewezen en waarin wel een reëele kern schuilt, maar die ten slotte slechts in overdrachtelijken zin kunnen worden opgevat. Er moest betaald worden in goed klinkende munt. Deze sage kan dienen ter verklaring van een verwante bepaling in de.negende der Zeventien Keuren. Een bepaling, die reeds lang de aandacht heeft getrokken en wellicht van belang is voor de kennis Van de oudFriesche greid-boerderij. Volgens de Westerlauwersche teksten moest de penning, waarmede de „huuslaga" betaald^werd, zoo zwaar zijn, dat men „moghe hera clinnen in een lewyn ur nyogen fecke huses". Men moest de penning kunnen hooren klinken wanneer deze over negen vakken van een huis in een bekken werd geworpen. Sommigen meenen, dat bedoeld is een afstand van negen huizen ver. Maar wanneer men leest negen vakken van een huis, in overeenstemming met het twaalf-deelige huis van de Deensche sage, dan moet Friesland tusschen 1000 en 1200 reeds groote boerehuizen gekend hebben, al wil de bepaling o.i. ook hier niet anders dan beeldsprakig aanduiden, dat de huslotha met goed klinkende, volwichtige penningen betaald moest worden. De vraag of het Noormannen-gevaar bij het verval van het Frankische gezag de aan zichzelf overgelaten Friesche gouwen bijeen gedreven heeft tot den landvredebond der Zeven Friesche Zeelanden kan hier onbesproken bhjven. De wording van dien bond is in nevelen gehuld en valt feitelijk na. de tiende eeuw, dus buiten onze grens. Tastbare en karakteristieke herinneringen heeft het verbhjf der Noormannen hier te lande, voor zoover wij kunnen nagaan, bijna niet nagelaten, zeer in tegenstel- HET OPTREDEN^ DER NOORMANNEN 229 ling met dat der Angelsaksen. In de vorige eeuw en nog in het begin van de tegenwoordige was men heel wat royaler met het toeschrijven van bodemvondsten aan den Wiking. Menig bronzen zwaard, dat thans minstens eenige eeuwen vóór onze jaartelling gesteld wordt, werd grif aan hen toegekend. Dr. Pleyte dacht in 1877 bij een steenen beitel nog aan de mogelijkheid, dat de invallende Noormannen dit voorwerp in Friesland hadden achtergelaten. Tegenwoordig weten we wel beter, n.1. dat tot de wapenen, .waarmede de Wiking aanviel, behoorden ijzeren zwaarden, lansen, knodsen, pijlen en bogen en vooral zijn gevreesde ijzeren bijl. Ook is bekend, dat Denemarken en Zweden tal van sieraden hebben opgeleverd, die aan hun eigen stijl dikwijls te herkennen zijn als Scandinavische producten uit den Wiking-tijd. Een in dit verband nog onbesproken vondst, die daaraan herinnert, is een in 1880 te Wijk bij Duurstede opgegraven en hier afgebeelde gouden armband (PI. XLIII1). Een in doorsnede ruitvormige gouden staaf, zich naar onderen verdikkend, is gesphtst tot twee, naar het midden dikker en daarna weer dunner wordende ronde staaf jes, die met twee dergehjke zijn samengevlochten. Na hunne ombuiging vereenigen deze vier goudstaafjes zich weer tot een ruitvormige staaf, die het andere einde van den armband vormt. WaarMontehus geheel gelijksoortige Zweedsche armbanden uit den Wiking-tijd afbeeldt, doet de geschiedenis van Dorestad, waar het boven beschreven sieraad voor den dag kwam, vermoeden, dat het eveneens een Scandinavisch product is uit den Noormannen-tijd, ook al komen soortgelijke armbanden af en toe buiten Scandinavië voor. Na de laatst bekende verwoesting van Dorestad in 863 kan men daar kwalijk meer dergehjke sieraden uit lateren tijd als bodemvondst verwachten. Een aanwijzing, die ook eenige algemeene beteekenis heeft voor de chronologie der kunstvoortbrengselen van den Wiking-tijd. De in en met ons land bekende Zweedsche oudheidkundige Nils Aberg te Upsala had de welwülendheid ons te berichten, dat de armband van Dorestad behoort tot een in Scandinavië veel voorkomend type, dat vooral uit de zilver- 230 DE DERDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD vondsten der 10e en 1 le eeuw bekend is. Of het aldaar ook in 9e eeuwsche vondsten voorkomt, is nog niet te zeggen. Een nauwkeurige dateering der oudheden uit den Wiking-tijd wacht toch nog op een pubhcatie der rijke vondsten van de Zweedsche koopstad B i r k a, bekend door het bezoek van den zendeling Anskar, die daar in het jaar 831 personen aantrof, die Dorestad hadden bezocht. Birka is omstreeks 1000 n. C. verwoest en aangezien Dorestad reeds aan het eind der 9e eeuw te gronde ging, kunnen de daar gevonden oudheden de gegevens van Birka nader omhjnen. De Noormannen hebben hier te lande overigens meer weggehaald dan gebracht, maar zelfs in hun eigen land zijn de rechtstreeksche herinneringen aan het toestroomen van ongehoorde schatten zeldzaam, wat in het bijzonder geldt voor munten uit de 9e eeuw. Ook de herinneringen aan het uit Engeland gehaalde Denen-geld zijn niet zoozeer te voorschijn gekomen uit de streken, waar de Noormannen woonden als wel ontgraven op plaatsen, waar de handel zich bij voorkeur concentreerde en de in de circulatie opgenomen Angelsaksische munten, waaruit het Denen-geld bestond, voor een deel in den bodem terecht kwamen. Toch heeft de bodem, vooral in het Noorden van ons land, meerdere vondsten opgeleverd, die hoewel niet van de Noormannen afkomstig, duidehjk spreken van de dagen van onrust en angst, die bij het naderen van de „grimma herna" den bewoners hun geldehjk bezit deden toevertrouwen aan den schoot der aarde. Menige bewoner van het tegenwoordige Friesland, Groningen en Drente verloor toen zijn leven. Zijn geld bleef in den bodem rusten, vaak geborgen in een kruik of pot, stellig teeken, dat het nu teruggevonden geld niet den inhoud had gevormd van een verloren beurs, maar opzettehjk begraven was. De 22 Karolingische muntvondsten uit de voormelde drie provinciën, elders volledig door ons beschreven, zijn merkwaardigerwijs meerendeels in de 9e eeuw begraven, juist in den tijd der Deensche invallen. Het omgekeerde van hetgeen men zou verwachten. In het HET OPTREDEN DER NOORMANNEN 231 land der geplunderden wel, in dat der plunderaars geen muntvondsten van beteekenis uit de 9e eeuw. Deze vondsten hebben ook over de grens aandacht getrokken, zoozeer zelfs, dat een bekende buitenlandsche numismaat van ons land gezegd heeft: „Les P a y sBas sont la terre classique des trouvailles de monnaies franques". Midden-Friesland leverde elf van deze kleine schatten. Slechts één daarvan dateert uit de rustige dagen van het bewind van Karei den Groote. De begraving der overigen^ vangt in het midden of de tweede helft der regeeringsjaren van Lodewijk den Vrome aan. De meesten raakten na diens dood in den grond. Het zijn alle Frankische munten en op één vondst na denariën van zilver, vaak uit het atelier van Dorestad. De vondst van Marsum bij Delfzijl bevatte bovendien twintig verbasterde gouden solidi van Lodewijk den Vrome en eenige uiterst belangrijke en fraaie zilveren sieraden, zeldzame voorbeelden hier te lande van de Karolingische kleinkunst (PI. XLVI2,4,5). De herinnering aan de Noormannentochten naar ons land werd sterk verlevendigd toen wij bij een bezoek aan het Nationale Museum te Kopenhagen eenige geheel soortgelijke, in Denemarken ontgraven zilveren sieraden aantroffen, die kennelijk op het vasteland waren buitgemaakt en zeer wel te onderscheiden van het in Denemarken ook voorhanden inheemsche werk, dat op deze kunst géinspireerd is. 5. HANDEL — MUNTVONDSTEN — CERAMIEK — KUNST Bij het begin van het derde tijdvak van den terpentijd bloeide reeds de handel van Dorestad. Een tiental stuksgewijs in de provincie Friesland gevonden gouden Madelinus-muntjes van Dorestad getuigt gedeeltelijk van iets oudere relatiën met dit centrum van den Noord-Nederlandschen handel. Gedeeltehjk, want ook na 750 zal dit in gehalte steeds afnemende goudgeld nog eenigen tijd gecirculeerd hebben. Onder het latere Frankische zilvergeld der in het vorige hoofdstuk vermelde Friesche vondsten is 232 DE DERDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD de munt van Dorestad eveneens ampel vertegenwoordigd. Tot omstreeks 900 overheerschen in die vondsten twee geldsoorten. Eerst dat met den naam van Lodewijk den Vrome (Hludowicus Imp.) rondom een kruis zonder vermelding van muntplaats, zooals het in verschillende munthuizen en zeker ook te Duurstede geslagen werd, met de bekende voorstelling van een tempelt j e en het randschrift: Christiana Religio op de keerzijde (PI. XLIII 5). De vondst van Achlum bevatte daarvan niet minder dan 436 exemplaren naast enkele meer zeldzame met den naam van Dorestad. Iets later en daarnaast zijn het de te Dorestad geslagen muntjes van Lotharius I (840—855), die op den voorgrond treden (PI. XLIII 6, 7). Deze zijn de laatsten, die van Duurstede bekend zijn.De geleidehjke verbastering, de verhaspelde spelling van den Lotharius-naam was zeker een gevolg van het optreden der Noormannen en het daarmede gepaard gaande verval van het Frankische bestuur. Niet-offideel kan het genoemde munthuis nog een tijdlang na 855 hebben doorgewerkt, de laatste geld-typen slaafs navolgende, ook na den dood van den daarop vermelden vorst, zooals dat in deze tijden bij goed ingevoerde muntsoorten wel meer gebruikelijk was. De laatste plundering van Dorestad, waarvan de annalen melding maken, had plaats in 863; daarna zal het wel voorgoed zijn beteekenis voor den handel verloren hebben en de aanmunting van geld gestaakt zijn. Andere handelsplaatsen en munthuizen begonnen nu de rol van het Duurstede over te nemen. Gewoonlijk wordt aangenomen, dat dit in de eerste plaats Keulen en de Keulsche munt is geweest. Op de vondsten, waarbij de munt van Dorestad de overhand heeft volgen echter die uit het begin der 10e eeuw, uitsluitend bestaande uit munten van Straatsburg of imitaties daarvan (PI. XLIII 8,9). Reeds in 831 verleende Lodewijk de Vrome aan de heden van de kerk van Straatsburg in den Elzas vrijdom van tol, behalve te Dorestad. De Dichter Ermoldus Nigellus, die schreef in het begin der 9e eeuw, verhaalt, dat de Noord-Nederlanders, toenmaals Friezen genoemd, wijn, hout en vooral graan uit den Elzas haalden, in ruil voor bonte gewaden en sie- HANDEL — MUNTVONDSTEN 233 raden (lucida gemma), wellicht van barnsteen. Eerst in het midden der 10e eeuw volgt een vondst met Keulsche munten en nog in de latere Friesche wetten, met name de Zeventien Keuren, treedt de Keulsche munt of Agrippijnsche penning op den voorgrond. Na den val van Dorestad deed de herleving van den handel op de Oostzee den noordehjken waterweg opnieuw bij den koopman in eere komen en bevorderde zij de opkomst van Stavoren. De negende der Zeventien Keuren noemt ook een weg, die over land van Stavoren naar Koevorden liep en verder naar Keulen. In de eerste helft der 9e eeuw is er een klooster gesticht en vermeld werd reeds de plundering door de Noormannen in 991. Enkele omstreeks 10 en 1 le eeuwsche kruiken en een zeldzaam, vroe» ger voor Romeinsch gehouden, groot Middeneeuwsch voorraadsvat van gebakken aarde, herinneren nog aan de jeugd van Stavoren. De Brunswijksche graven Bruno en Egbert sloegen er reeds munt (1038—1068), evenals te Leeuwarden, Dokkum en Bolsward. Munten, die merkwaardigerwijs in hoofdzaak bekend zijn uit vondsten in Scandinavië, de Oostzeestreken en Rusland en aldus ook voor de voorafgaande eeuw een vingerwijzing geven betreffende de streken, waarmede de Friesche handel direct of mdirect in verbinding stond. Gehjk in vele buitenlandsche hoofdsteden een onderzoek is ingesteld naar archivalia, belangrijk voor de geschiedenis van Nederland, is het wenschehjk de buitenlandsche muntkabinetten, vooral van Scandinavië, te bestudeeren, met het oog op vondsten van in Nederland geslagen geld. De Oostzee en Scandinavië bleven tot in de 18e eeuw het doel van menigen schipper uit de nu doode Friesche stadjes aan de Zuiderzee. Tot de Friesche handelsgilden, die, gelijk vermeld, in de 11e eeuw te Sigtuna in Zweden, waarheen de handel van het naburige Birka zich verplaatste, gedenksteenen van runeninscripties heten voorzien, behoorden vermoedelijk ook de Friezen uit Stavoren. De zeeweg om Jutland was toen nog onbekend. Langs de kust voer men langs Sleeswijk tot de grens van 234 DE DERDE PERIODE VAN DEN TERPENTIJD Denemarken en vandaar over land naar de beroemde handelsstad „Shaswich" of „Hedeby", waar de koopheden uit de Oostzee en uit het Westen samenkwamen. Na de inhjving van Friesland bij het Frankische rijk en de opkomst van Dorestad begint de- nimmer geheel gestaakte import van gebruiksaardewerk uit de Rijnstreken een grootere rol te vervullen in het terpenland. Het inheemsche aardewerk bestaat in de derde periode voornamelijk uit bol- of kogelpotten, die in het algemeen zonder hulp van den draaischijf werden vervaardigd (PI. XLIV). Ook bij de geïmporteerde soort is deze vorm gehefd, doch zuiverder van lijn, ten gevolge van het gebruik van den draaischijf. Soms komt er een tuit bij en een plat oor. Het baksel is veel harder dan bij de inheemsche waar, de kleur doorgaans goudgeel. De oudere en jongere hoofdsoort van dit uit de Duitsche Rijnstreken aangevoerde product is in de Friesche en Groninger terpen en in Duitschland zelf alom vertegenwoordigd (PI. XLV). De oudere soort typeert wel den tijd van den grootsten bloei van Dorestad. Groote hoeveelheden van deze goudgele waar, die zich van de latere Pingsdorfsoort onderscheidt door de met een radstempel ingedrukte banden van kwadraat-punten of constructief, als netwerk opgelegde hjsten, kwamen bij de opgravingen van Dorestad voor den dag. Ook de terpen leverden daarvan goede voorbeelden (PI. XLV 1,4). De met paarse of roodbruine verfstrepen versierde ceramiek van het genre, dat o.a. te Pingsdorf aan den Rijn gebakken werd, komt in Dorestad weliswaar ook, maar veel minder overvloedig voor. Deze laatste soort, die reeds in de tweede helft der 9e eeuw begint op te treden,.handhaaft zich betrekkelijk lang en gaat geleidehjk over in de bekende middeleeuwsche Jacoba-kannetjes. Ook in ons land, o.a. te Brunssum in Limburg, is het ten slotte gekomen tot aanmaak van de Pingsdorf-typen. Al deze soorten zijn als het ware de „Leitmusscheln" in de cultuurlagen der derde periode van den terpentijd, zooals het terra-sigillata voor de eerste periode. Het meest karakteristieke grafveld uit deze periode is CERAMIEK 235 wel het reeds genoemde bij de terp van Godlinze in de provincie Groningen. Negen vroeg-Karolingische potten illustreeren aldaar niet alleen de voormelde import, maar tevens door hun inhoud van verbrande skelet-deelen, dat het Christendom in de tweede helft der 8e eeuw, waartoe deze typen ongeveer behooren, de heidensche hjkverbranii Onstprwnlde Zie. IV (foto Biol. Arch. Instituut Gr.). pi. vn De terp te Aalsum (Fr.) in 1884. Pl. VIII Profielen der terpen. Hatsum II en de Parel. 1925, naar v. Giffen Pl. IX Romeinsch schrijftafeltje, Tolsum, met koopakte van een rund in cursief schrift (Fr. M.). Pl. X i Heldana-steen terp Beetgum; 2—4 stili, schrijfgriffels, uit de terpen; 2—3 romeinsch (Fr. M.). Pl. XI ie_Groep vroeg terpenvaatwerk: i—8 Fr. M., 9—10 naar v. Giffen. Pl. XII 2e Groep vroeg terpenvaatwerk: i—4 Fr. M., 5 naar v. Giffen. Pl. XIII Metaalvormen ie terpenperiode (Fr. M.). Pl. XIV Steenen werktuigen uit de terpen: 3, 6, 7, zeker, 1, 2, 4, 5 waarschijnlijk (Fr. M.). PJ. XV i—6 Derde groep vroeg terpen vaatwerk, 7—18 Friesch kartefrandig vaatwerk ie periode (Fr. M.). PJ. XVI I—6 Friesch gladrandig vaatwerk; 7—22 alsvoren z.g. gesmoord, ie periode (Fr. M.). Pl. XVII Mantelspelden ze-periode (Fr. M.). pi. xviir —5 Vroeg rom. munten (serrati, bigati), 6—10 latere; 12 restant rom. züv. vaatwerk Winsum; 11, 13 rom. gouden ringen (Fr. M.). Pl. XIX Romeinsche beeldjes van brons (Fr. M.) Pl. XX Pontifex rom. beeldje van brons, Cornjum (Fr. M.). 2 Terra-sigillata, 8 met radstempelornament als tekstafb. 6 (Fr. M.). Pl. XXII i—2 Romeinsche drinkbekers 3e eeuw n. C; 3—6 terra-nigra (Fr.M.), Pl. XXIII Kralen ie en 2e terpenperiode (Fr. M.). 2 X Terp Hatsum I, restant woning met wanden van vlechtwerk ; x Romeinsche dakpan x X deuropening in achterwand (naar v. Giffen). Pl. XXV t, 3 Landbouwgereedschap van hertshoorn. 5—13 weefgerei (Fr. M.). Pl. XXVI . Friesche terpoudheden: 2—3 schaatsen (glissen), 4 schedel drinknap 13 latere kaasvorm, 12, 14, 16 oudere kaasvormen of zeven (Fr. M.). Pl. XXVII Uit het dagelijksch leven der terpenbewoners en 18 runenzwaardie van Arum. Zie détail XLII 4 (Fr. M.). pi. xxvur Haarkammen van been 1—5 ie periode; 6—Z5 2e per.; 16 vr. middeneeuwsch (Fr. M.). Pl. XXIX Inheemsch Friesche haarkammen van been 2e en 3e periode (Fr. M.). Pl. XXX Ceramiek der Angelsaksische immigranten in Fr.; 6 hakenkruis, 9 vensterurntje (Fr. M.). Pl. XXXI i—2 Angelsaksische brandurnen; 4—9 Meroving-Frankisch vaatwerk (Fr. M.). Pl. XXXII Cultuur der Angelsaksische immigranten: mantelspelden uit de terpen (Fr. M.). X X . Grafveld Hoogebeintum 1905, middenin lijkkist (wit gemaakt). 2 X X X 2 1 Lijkkisten met planken gedekt. Grafveld Hoogebeintum 1905. Pl. XXXV Ontwikkeling der Frankische gouden munten vanaf de Byzantijnsche prototypen (1—3, 5) tot de eerste Nederl. v. Maastricht (14—16) en Dorestad (17—19). Fr. vondsten (Fr. M ) Pl. XXXVI i—8 uit ie goudvondst Dronrijp; g—13 uit 2e goudvondst Dronrijp; begin 8e eeuw (Fr. M.). Pl. XXXVII Frankisch; 13 vergr. van 3. Vondsten Hallum en Franeker (Fr. M.) Pl. XXXVIII Uit de goudvondst v. Wieuwerd je eeuw, i—5 M. Leiden, 6 Fr. M. (Zie voorzijde XXXIX 6). Pl. XXXIX Germaansche sieraden van goud uit de terpen 2e per. 10 br. 3e per. (Fr. M. 13 M. Gron.). Pl. XL i—3 Spangen 7e eeuw: 2 goud inheemsch Fr. werk; 1 zilv., 3 br., 4 gordelklamp (Fr. M.). Pl. XLI i Sierschijf ruiterheilige, 2 br. broche, 3 sierschijf, 4—5 mantelgespen (Fr. M.). Pl. XLII Runeninscripties uit Friesland (Fr. M.). Pl. XLIII Gouden armband uit Dorestad, Noormannentijd (Ned. M.); 2—9 Karol. munten (Fr. M.). 2 X Inheemsch Fr. terpenvaatwerk 3e periode (Fr. M.). Pl. XLV Geïmporteerd Karolingisch vaatwerk: i, 4 9e eeuw, 2—3 Pingsdorfsoort 10e—ne eeuw (Fr. M.). 2 Pl. XLVI 2, 4, 5 Zilveren sieraden Marsum (Gr.) ± 900 n. C, r vingerring goud 6—9 haarnaalden (Fr. M.). Pl. XLVII i Jellinge-steen Denemarken ioe eeuw, 3 steen Lemmer m. Christushoofd, 2 vr. middeneeuwsche kandelaar (Fr. M.). Pi XLVIII i—2 Oudste doopvonten v. hout, 3 vr. Christ. amulet, 4-^5 gemmen Alsen-type. 1