Ü Geschenk van: 1 HET OUDE KERSPEL ^WINTERSWIJK BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS VAN EEN DEEL DER VOORMALIGE HEERLIJKHEID BREDEVOORT DOOR B. STEGEMAN ZUTPHEN - W. J. THIEME 6 CIE - MCMXXVII Van dit werk zijn 35 genummerde exemplaren gedrukt op Hollandsen papier. Voorwoord. L. S. Sinds de verschijning van „Uit Winterswijks Verleden" — uitgave G. J. Albrecht, Winterswijk — heeft voortgezet onderzoek ons nog met verschillende vroeger voor ons verborgen gebleven bronnen in kennis gebracht. Op menig punt is daardoor onze blik verruimd en de kennis der feiten belangrijk uitgebreid. Het was reeds lang onze wensch dezen nieuwen oogst nog eens onder de oogen van belangstellende Lezers te brengen, waaraan thans door de goede zorgen der firma Thieme & Cie kan worden voldaan. Voor de keuze gesteld ons enkel tot de nieuwe vondsten te bepalen, dan wel ze met het vroeger gepubliceerde tot een geheel te verwerken en samen te voegen, kozen we het laatste, temeer waar bovengenoemd werkje thans uitverkocht is. Hoewel de vroegere indeeling in hoofdzaak kop gevolgd en hier en daar gedeelten van den ouden tekst behouden konden worden, moest toch het geheel door de veelheid der nieuwe gegevens zoodanig worden gewijzigd en uitgebreid, dat de vroegere uitgave nauwelijks in deze te herkennen zal zijn, waarom het ons gewenscht voorkwam ook den titel te wijzigen. Door de groote bereidwilligheid van Jhr. Mr. Mariens van Sevenhoven, rijksarchivaris in Gelderland, alsmede welwillende medewerking van Jhr. G. A. van Nispen, burgemeester, en den heer M. Wierenga, secretaris dezer gemeente, werd ons andermaal de raadpleging van verschillende archivalia uit het Geldersche Rijksarchief zeer vergemakkelijkt. IV HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Ook uit het Fürstl. SolmSalmsche (Priv.) Archief te Anholt vloeiden ons vele nieuwe gegevens toe, voornamelijk uit de jaren 1562—1612, waardoor vooral het hoofdstuk „I n O o r 1 o g s t ij d" belangrijk kon worden uitgebreid. Aan den heer archivaris Dr. Zelsner en den secretaris Karl Stevens aldaar, zij hier dank gebracht voor de hoffelijkheid, waarmede zij ons^ep dit keurig ingerichte archief tegemoetgetreden zijn. Zeer veel belangstelling mochten wij tevens ondervinden van notaris J.B. Roelvink alhier, wiens gedetailleerde kennis van oud-Winterswijk ons op menig punt van veel nut is geweest en wien wij tevens erkentelijk mogen zijn voor den steun ook in ander opzicht bij de uitvoering en totstandkoming van dit werk geboden. Ten slotte ook de firma Albrecht nog onzen dank voor de bereidwilligheid, waarmede zij enkele cliché's ter beschikking van den uitgever stelde. Dat met het hier verzamelde nu wel de bronnen voor Winterswijk* historie uitgeput zullen zijn, zouden wij niet gaarne durven beweren. Vermoedelijk toch zal o.a. het OudGemensche Archiv in het grafelijk slot te Velen (Westfalen) nog wel een en ander over Winterswijk bevatten, maar de ongeordende toestand, waarin juist het voor ons belangrijke deel dezer verzameling (het tijdperk 1388—1526) verkeert, maakte het ons op dit oogenblik vrijwel ondoenlijk deze bron te raadplegen. Winterswijk, 1927. B. STEGEMAN. Inleiding. De geringschatting, waarmede de Geldersche Achterhoek en bovenal dit uiterste hoekje aan de grens in vroeger jaren bejegend werd, heeft in de laatste decennia wel verrassend snel voor een levendige belangstelling en toenemende waardeering plaats gemaakt. De opzienbarende vondsten van steenkool, zout en petroleum in zijn bodem hebben ongedachte, wellicht grootsche perspectieven geopend en met gespannen aandacht volgt vreemdeling zoowel als ingezetene thans de voorbereiding der dingen, welke hier te gebeuren staan en waardoor dit eensklaps „veelbelovende" gebied in de naaste toekomst vermoedelijk nog een ingrijpende metamorphose door te maken zal hebben. Echter ook zonder dat zijn speciaal Winterswijk en omgeving, vooral sedert hun aansluiting aan het spoorwegnet in 1878, reeds aanmerkelijk gemoderniseerd en daardoor in de algemeene achting gestegen, zoodat geen rechtgeaard burger, geen vreemdeling zelfs, meer zal willen onderschrijven, wat een voormalig ingezetene 1) eens meejammerde in het koor van miskenning en kleineering: Dwaal niet af naar heidevelden, Waar geen beekje stoeit, Daar alleen een kei of braambosch 't Oog des wand'laars boeit. Dit zou thans een bestuurder van „Vreemdelingenverkeer" van verontwaardiging het bloed naar het hoofd doen stijgen en trouwens op iederen onbevooroordeelde een indruk van grove misleiding maken. Daarvoor immers heeft de aanblik van 1) De heer Van de Pavord Smits in den Geld. Volksalmanak van 1835. VI HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. bebouwde kom zoowel als kerspel uit een oogpunt van modernen smaak en comfort al te zeer een wijziging ten goede ondergaan. Wel steekt de oude grijze toren als voor eeuwen nog bijkans onveranderd boven het geboomte uit, maar daar omheen in de straten heeft de tijdgeest reeds wonderen verricht. Helder verlichte winkels met rijke etalages achter spiegelende ruiten hebben de ouderwetsche houten gevels en de mestvaalten i) vervangen en een stevig plaveisel is aangebracht, waar vroeger het mulle zand onder de voeten kroelde of de voertuigen in den modder dreigden te blijven steken. Geen eentonig geklepper van rammelende weefgetouwen wordt meer gehoord langs de straat, maar wel het geraas van door stoom of electriciteit gedreven machines in modern ingerichte fabrieken, waaraan Winterswijk voor een zoo belangrijk deel zijn opkomst te danken heeft. Nieuwe wijken ontstonden, waar eertijds de wind óver de vlakte gierde, nauwe stegen werden in flinke straten herschapen . . . ., en nog altijd houdt de verfraaiing aan, breiden de grenzen der bebouwde kom zich naar alle zijden uit en gaat de nijvere bevolking op den ingeslagen weg voort al datgene te ondernemen of te steunen, waardoor niet enkel het heden maar ook de toekomst der gemeente kan worden bevorderd en verzekerd. W enterswick is mirten noem, Thegens de manden ben ick bequaem. 2) Moge het verre nageslacht ervaren, dat dit geen ij dele grootspraak was en dat de ontwikkeling van plaats en omgeving zich bewegen mocht langs de lijn, die thans gelukkig zoo hoopvol opwaarts is gericht. Dan echter als over jaren misschien het zwarte goud reeds wordt gedolven uit dezen bodem, huizen- en fabrieks-com- 1) Eertijds waren de meeste woningen met het achtereind — de z.g. „deel" — naar de straatzijde gekeerd. 2) Aphorisme van onbekende herkomst, zooals dit vroeger in de vestibule van het „Feestgebouw" te lezen stond. INLEIDING. VII plexen zijn verrezen op plaatsen, waar het naakte veld thans nog roerloos ligt en wacht op druk beweeg, als de bevolking is verdubbeld en nieuwe straten en pleinen met gansch andere gebouwen en bedrijven zijn gekomen in thans reeds bevolkte, maar naderhand onbewoonbaar verklaarde wijken dan zal er bij groote verandering en winst ongetwijfeld ook zijn verlies, in dien zin, dat veel karakteristieks zal zijn prijsgegeven, veel vriendelijke herinnering zal zijn vervaagd en de laatste resten van overoude zeden en gebruiken voorgoed zullen zijn verdwenen. Dan zal het voor hen, die dan leven, niet geheel, duidelijk meer zijn, hoe wij het hadden in onzen tijd, hoe wij leefden en werkten, hoe het dorp zich vertoonde in onze dagen* hoe die weg daar liep, welke gebouwen daar eenmaal stonden, of welke gebeurtenissen er zich afspeelden in sedert vervlogen jaren, terwijl zij het in stille overpeinzing nu en dan misschien wel gaarne haarfijn zullen willen weten. En dan zullen zij, omdat eigen ervaring, noch grootvaders herinnering er meer van spreekt, gaan zoeken in door ons nagelaten schrifturen, in dikke folianten, waarin althans het officieele gebeuren onzer dagen nog getrouwelijk staat beschreven. Maar moeilijker al weer voor hen dan voor ons zal het zijn zich in te denken in die eigenaardige maatschappelijke toestanden en verhoudingen, waarvan nu althans nog een laatste zweempje te bespeuren valt. Al verder zijn zij dan naar den horizon verdwenen en nochtans — misschien juist daardoor — zullen zij hen kwalijk met rust kunnen laten. De folklorist, de minnaar van historie, hetzij hij leeft nu of in komende dagen, hij zal immers altijd weer bezig gehouden worden door de vraag, hoe het eene zich ontwikkelde uit het ander, hoe en onder welke omstandigheden de verre voorzaat ging door dit leven. En mocht daarbij zijn weten dreigen te falen, dan zal meestal blijken, dat het hier niet geldt: „onbekend maakt onbemind", maar dat veelmeer juist het vage en onbekende hem zal vangen in de kluisters van verhoogde belangstelling en drang naar telkens hernieuwd onderzoek. En dat te intenser, naarmate het geldt zaken, personen of toestanden, die door nabije-bekendheid, door dagelijksche VIII HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. aanraking of intieme familie-herinnering hem eenigermate dierbaar geworden zijn en welker historie hem zooveel meer te zeggen heeft dan eenige andere. Dit schijnt de reden te wezen, waarom menigeen, die beweert niet van geschiedenis te houden, toch altijd gaarne het oor te luisteren legt, als het gaat over de lotgevallen van eigen dorpke of gehucht, geboorteplaats of gewest. En ditzelfde zal het geweest zijn, dat ons persoonlijk steeds zooveel genoegen heeft doen vinden in het zoeken naar de historie van Winterswijk en Omgeving, waarvan het resultaat hierachter is verwerkt. Nog slechts weinige jaren geleden was hiervan zóó weinig bekend, dat de gansche wetenschap op een paar simpele blaadjes viel te vermelden. Wijlen Mr. W. A. Roelvink is, naar wij meenen, de eerste geweest, die er zich toe zette enkele bijzonderheden op te diepen en te publiceeren •), waardoor de nevel eenigszins opgeklaard werd. Zijn arbeid is de grondslag geweest, waarop wij gaarne voortgebouwd hebben. Moge ons moeizaam zoeken, heinde en ver, ook in zooverre niet zonder voldoening blijken, dat het resultaat den belangstellenden Lezer op menig punt eenige bevrediging heeft kunnen schenken. i) Zie: Geld. Volk sa lm. van 1877: Iets ter Kronijk van Winterswijk, als ook: Winterswijksche Courant van 1902, no. 3546 e.v. Van de vroegste Tijden. 't Behoeft zeker niet gezegd, dat Winterswijks „tegenwoordige staat", waarover natuurlijk nog menige bladzijde te schrijven zou zijn, doch waarvoor het hier de plaats niet is, eerst na een lange reeks van jaren uit de aldoor wisselende feiten en toestanden tevoorschijn gekomen is. Menige menschenleeftijd is noodig geweest om het dorp den omvang en de beteekenis te doen verkrijgen, waarmee het thans goed en wel de twintigste eeuw onzer jaartelling ingetreden is. Geslachten en nog eens geslachten hebben aan zijn welzijn gearbeid, gelijk ook zijn tegenwoordige bewoners nog dagelijks zich offers getroosten voor vele duurzame veranderingen en verbéteringen, waarvan gewoonlijk eerst de nazaat de volledige vruchten plukken kan. Angstige en moeilijke dagen heeft het doorleefd en veel van wat onze grijze voorouders eerst na jarenlangen en moeitevollen arbeid hadden weten op te bouwen, heeft het door den tand des tijds weer zien verdwijnen of door geweld zien sloopen. Goederen en bezittingen, waarvan reeds in eeuwenoude oorkonden gewag gemaakt wordt, zijn zelfs bij name niet meer bekend en talrijke personen, die eenmaal in deze streken een belangrijke rol gespeeld hebben, liggen er begraven, zonder dat van hun vroeger bestaan, hun leven en streven ook maar iets bij den nazaat in herinnering gebleven is. Waar eertijds uitgestrekte bosschen den woesten grond bedekten, wilde zwijnen, wolven en andere woudbewoners dagelijks hunne roof- en zwerftochten konden volbrengen, zonder dat eenig menschelijk geluid tot hunne dichte schuilplaatsen vermocht door te dringen, daar vindt men thans welverzorgde akkers met kostelijk graan en bloeiende veldgewassen, — doch de landman, die er zijn dagelijkschen 2 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. arbeid verricht, beseft slechts ten deele, welke reusachtige veranderingen in den loop der eeuwen moesten plaats grijpen, vóórdat ditzelfde landschap zóó wèl-ontgonnen ter zijner beschikking lag. Gaan wij onze buurtschappen door, dan trekken als van zelve de prachtige bouwgrond-complexen (esschen) onze aandacht, die onmogelijk het werk van slechts enkele geslachten zijn kunnen. Hier is door gestage uitbreiding, eeuwen achtereen, een respectabele omvang gegeven aan een bescheiden begin, welks ontstaan zich in de onbekende oudheid verliest. Kleinere „kampen" zijn nog vaak door opgeworpen wallen en diepe slooten omgeven, volkomen nog een denkbeeld gevend van de wijze, waarop men de akkerrode ') tegen allerlei ongewenschte indringers uit het omringende woud meende te beschermen. Welke echter de volken geweest zijn, die voor het eerst de gunstigst gelegen plekjes dezer omgeving voor hun verblijf uitzochten en gereed maakten, zal wel altijd een vraag moeten blijven. Wel weten wij van de oude Romeinen, die omstreeks 50 voor Chr. herwaarts kwamen, dat ook deze streek toen reeds bewoond was, maar vrij zeker hadden zij al met menschen te doen, die nog oudere stammen verdreven of aan zich onderworpen hadden. Interessante bodemvondsten hebben immers voor het oosten van ons land het bestaan van volksstammen aangetoond in een tijd, die wellicht reeds tot verscheidene eeuwen vóór het begin onzer jaartelling teruggaat. En dit hoekje zal daarop geen uitzondering maken, waar allerlei steenen voorwerpen (hamers, beitels, etc.) aan deze lieden (Kelten) toegeschreven, voor en na ook hier wel opgedolven zijn. Maar de aard hunner nog uiterst primitieve levenswijze doet vermoeden, dat zij aan de werkelijke cultiveering van den bodem nog geen of hoogstens een zeer onbeduidend aandeel gehad hebben. Zoo wij vooral daarmede rekening willen houden, dienen wij niet te ver, uiterlijk tot slechts enkele eeuwen voor het begin onzer jaartelling terug te gaan, toen de Chamaven, de Bructeren, de Marsen e.a. 1) Een rode was een uitgerodde plek in het woud. VAN DE VROEGSTE TIJDEN. 3 Germaansche stammen deze oostelijke streken in bezit hadden. Onze Winterswijksche omgeving schijnt een deel van den pagus der Chamaven uitgemaakt te hebben, hoewel het gebied der Bructeren hier ook dicht in de buurt moet zijn geweest. Brinkman meent in zijn Beitrdge sür Geschichte Borkens den naam dezer stad zelfs van deBurchteriofBrukteren af te mogen leiden, om daarentegen den naam Gemen met de Chaemenof Chamaven in verband te brengen. Maar dat is natuurlijk slechts gissing, zooals zooveel uit deze tijden tot een bloot vermoeden beperkt moet blijven. Zelfs de bodemvondsten, die overigens nog de overtuigendste bewijzen voor een zeer vroeg menschenbestaan in deze streken opleveren, vermogen niet altijd de kwestie van het tijdvak en den volksstam met zekerheid op te lossen. Zoo zijn ook in deze omgeving meer dan eens wel oude begraafplaatsen ontdekt en voorwerpen daaruit opgedolven, doch de zekerheid ontbreekt, of deze aan de Chamaven vóór of tijdens den aanvang onzer jaartelling, dan wel aan nieuwe volken, de Saksen, die omstreeks de 4e eeuw na Christus het Chamavenland binnendrongen, mogen toegeschreven worden. De meest bekende grafheuvel onder Winterswijk is zeker wel de z.g. „Hunenbulten" even achter den molen ,,De Bataaf" aan den grintweg naar Ratum, een plek, die blijkbaar ook in vroeger eeuwen reeds de aandacht getrokken schijnt te hebben. De Nieuwe Ned. Jaarboeken toch van 1783 berichten, dat in genoemd jaar door een liefhebber der oudheid uit een heuvel, een kwartier afstands buiten het dorp gelegen, waren opgedolven: „Een urne van tamelijke grootte, uit zwartachtige aarde gebakken : Eenige uitgebrande beenderen; Meer dan tachtig stuks koralen in onderscheidene doosjes van allerlei kleur en gedaante; Een menschenhoofd in zijn geheel, doch bij het uitnemen gebroken, waarbij vier stukken kakebeen met tanden, bijkans zoo gaaf, alsof het van een onlangs begravene was; etc. Een eigenaardigheid schijnt hierbij het vinden van geen andere skeletdeelen dan enkel den schedel, doch ook elders placht ditzelfde steeds voor te komen, zoodat men geneigd is 4 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. te veronderstellen, dat volgens een vast gebruik het hoofd steeds van de lijkverbranding uitgesloten was. Sedert zijn uit dezen zelfden heuvel, vooral tijdens de afgraving, enkele jaren geleden, honderden urnen en beenderresten voor den dag gekomen en is wel overtuigend gebleken, dat men hier met een compleet urnenveld, een echten heidenschen doodenakker, te doen heeft gehad. Hoewel onder de opgedolven urnen ook enkele vap een afwijkend en beter verzorgd type voorkwamen, waren verreweg de meeste van zeer eenvoudigen vorm en primitieve afwerking, afkomstig blijkbaar van lieden, die nog op een lagen trap van ontwikkeling stonden. Hoogstens was er een begin van versiering bij sommige aanwezig en wel in den vorm van vingerindrukken in den bovenrand. Men trof er enkele aan van bijzondere grootte en voorzien van een extra kleiner potje, dat, naar men wel meent, gediend zou hebben om er de tranen der treurende verwanten van den doode in op te vangen en bij te zetten. Thans is deze interessante grafheuvel — jammer genoeg — grootendeels met den grond gelijk gemaakt en zal alleen de typische naam Hunenbulten misschien nog lang aan zijn geheimzinnig verleden herinneren. Men houde het er dan voor, dat deze plek, wegens hare uitgestrektheid, eenmaal een der voornaamste centra van onze heidensche voorzaten hier in Winterswijk geweest zal zijn. Hier, dicht aan de kronkelende beek, die in den volksmond lang als de Hunen- of Hunekebeek bekend heeft gestaan, zullen zij hebben gehad hunne aan de goden gewijde plek met offerplaats en brandstapel. Op den grooten Henxelschen esch en op de kleinere esschen en kampen, voorzooveel die niet van lateren oorsprong zijn, zullen zij hier en daar het geboomte reeds geveld en den grond voor hun primitieven land-(roof-)bouw in gereedheid hebben gebracht, maar voor 't overige zullen zij meest in de donkere woudschaduw hebben rondgedoold, de smalle voetpaden volgend, die van alle zijden toeliepen op den heiligen, meestal hoefijzervormigen aardwal, waarbinnen de priesters en ouden van dagen rechtspraken in marke- of stamgeschillen en al die VAN DE VROEGSTE TIJDEN. 5 ceremoniën verricht werden, welke bij hunne heidensche godenvereering en doodencultus voorgeschreven waren. Daar, op het altaar, uiterst primitief van zoden en steenblokken opgebouwd, flikkerde de offervlam ter eere hunner talrijke goden of stegen de rookzuilen op van de knetterende houtmijt, die de lichamen der dooden gedeeltelijk tot asch verteerde. En rondom de gewijde plek werden de verkoolde beenderresten ter ruste gelegd in de van leem gebakken potten of urnen, toevertrouwd aap de goede goden en hunne dienaressen: de w i 11 e w ij v e n. Het phantastisch volksgeloof meende ze te zien deze „hunenwieven" in hare lichtende schimmengedaante rondzwevend boven de grafheuvels, meedoogenloos den onverlaat vervolgend, die het wagen dorst zijn schennende hand te slaan aan het stille graf op den gewijden heuvel. Met een en ander zij intusschen niet gezegd, dat deze Hunenbulten de eenige gewijde heidensche plek in deze omgeving moet zijn geweest. Integendeel, er zullen verschillende van deze grafheuvels bestaan hebben; in iedere marke of buurtschap misschien wel één, hetgeen mogelijk uit de karakteristieke namen van sommige landstukken nog af te leiden valt. Zoo werden eenige jaren geleden door arbeiders uit een aardwal aan den Huppelschen grintweg tegenover den Walienschen esch eenige urnen gevonden, die er op wijzen, dat ook daar eenmaal een begraafplaats gevonden werd. De naam Hilligenloo (d.i. heilig bosch) van een vlak daaraan grenzend perceel zal dan ook wel niet zonder beteekenis zijn. Tijdens de zandafgravingen op het bouwland Den Pas aan den Ravenhorsterweg, even voorbij den z.g. Postweg, waar voor en na ook reeds enkele urnen opgedolven waren, kwam ten vorigen jare een zeer bijzondere urn voor den dag, die in vorm belangrijk afweek van de exemplaren, die tot nog toe meest in dezen omtrek gevonden waren. Beenderresten waren er niet in aanwezig, wel een eigenaardig voorwerp, dat voor een amulet gehouden schijnt te mogen worden. Daarentegen bevatte de grond in den naasten omtrek van de urn nog enkele sporen van een gewoon begraven lijk, zoodat het 6 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. vermoeden rijst, dat men hier te doen heeft met een wijze van begraven, die aan het tijdperk der urnenbijzetting vooraf is gegaan. In Meddo ligt aan den straatweg naar Groenlo een landstuk, dat den naam Kattenberg draagt en dat, evenals de Kattenbelt bij Ruurlo voor een oude begraafplaats gehouden mag worden. Het terrein (weiland) tusschen de Plekenpolsche allee en den Wooldschen grintweg ligt iets hooger dan de aangrenzende gronden en wordt het Kalverbosch geheeten. Oudhoevig land is het niet; voor dertig jaar was het nog woeste grond met struiken en hier en daar een boom. Vroeger zijn er beenderen opgedolven, hetgeen in verband met den naam aan eene heidensche begraaf- of offerplaats doet denken. Bij de invoering van het Christendom werd door de Evangeliepredikers gaarne beslag gelegd op dergelijke plaatsen, waar dan het kruis werd opgericht en die dan „Calvarie" (Kruisheuvel) werden gedoopt. Het vreemde woord verbasterde en zoo zou dan dit landstuk aan zijn huidigen naam gekomen zijn ')• Voorts vinden wij in onze buurtschappen nog verschillende namen, als Illebarg (= hillige = heilige berg), Illegoor (= hillige goor), enz., die er ongetwijfeld alle op wijzen, dat we hier met bijzondere plekjes uit den ouden heidenschen tijd te doen hebben. Z.g. tumuli of kleine grafheuvels werden vroeger vaak op de grenzen der markegebieden aangetroffen, zoodat ze, ten onrechte, wel voor scheibeltjes gehouden werden. Onze voorouders legden ze echter juist daar aan, om de marken zooveel mogelijk tegen ongewenschte indringing van vreemden te beschermen, daar het betreden van Godsakkers voor heiligschennis gehouden werd, waarop de straf der goden stond. Door de ver doorgevoerde cultuur in onze buurtschappen is elke aanwijzing dezer typische belten echter reeds lang verdwenen, tenzij in enkele karakteristieke namen hier of daar nog een herinnering er aan verscholen ligt. i) Mededeeling afkomstig van den vroegeren eigenaar van den grondP Ds. Meijet. VAN DE VROEGSTE TIJDEN. 7 Menigvuldig werden dergelijke begraafplaatsen ook aangetroffen langs de z.g. Hessenwegen (= handelswegen), waarvan er waarschijnlijk ook een deze streken doorkruist heeft. Een Romeinsche heirweg althans — en daaruit zijn de oudste Hessenwegen ontstaan — wordt op oude kaarten aangegeven, loopende van den Rijn over Terborg, Aalten en Bredevoort naar Winterswijk en vandaar verder over Vreden naar Ahaus, Rheme, enz. Hoogstwaarschijnlijk is dat dan geruimen tijd de groote route geweest, waarlangs alle voorname transporten in deze streken plaats moesten hebben. De oude Romeinen hadden deze wegen door de wildernissen aangelegd ten behoeve hunner legertransporten, die niet alleen noodig waren om deze gewesten te veroveren, doch ook om de vooral in den beginne nog al wederspannige stammen onder den duim te houden. Ook onze Chamaven hadden zich het Romeinsche juk moeten laten opleggen, doch werden al spoedig (69 na Chr.) bereid gevonden om met de Bataven, de Bructeren, de Kaninefaten, e.a. de gehoorzaamheid op te zeggen, wat hun echter een geduchte bestraffing en een nieuwe onderwerping op den hals haalde. Later schijnen ze in goede harmonie met hun overheerschers verkeerd te hebben, want in de Keizerlijke hulptroepen stonden de Chamavenzonen goed aangeschreven, terwijl zij hunnerzijds verzoend en vertrouwd geraakt waren met tal van nieuwigheden, die de overweldigers hun in den beginne tevergeefs hadden trachten op te dringen. De bij herhaling ook hier in den bodem aangetroffen Romeinsche munten en penningen (waaronder verscheidene uit de eerste jaren na Chr.) ») wijzen er op, dat zij zich van het muntstelsel hunner overheerschers bediend hebben, tenzij al die gevonden exemplaren van doortrekkende troepen afkomstig zijn, wat niet wel aan te nemen is. Eensdeels kwam die goede verstandhouding met dit machtige legervolk hun wel te stade, daar aan de oostelijke grenzen hun gebied bij herhaling bedreigd werd door andere opdringende 1) Zoo zagen wij nog onlangs een hier gevonden medaille met de beeltenis van Servivs Sulficius Galba, die in 68 na Chr. den bekenden Nero opvolgde. 8 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. volken, die nu nog een paar eeuwen door hun machtige „vrienden" in bedwang gehouden werden. Maar toen weldra ook het groote Romeinsche Rijk zelf in zijn gevoeligste plek bedreigd en getroffen werd, was er geen houden meer aan en moesten de Chamaven zich in de 4e eeuw na Chr. den inval van nieuwe overheerschers laten welgevallen. En nu was het met hun zelfstandigheid — als stam zelfs — geheel gedaan. Degenen, die geen kans gezien hadden elders een goed heenkomen te zoeken, werden geheel als overwonnenen, d.i. als slaven of hoorigen, behandeld en met den grond en de hutten aan de overweldigers toegewezen. Deze nieuwe bewoners waren de Saksen, die echter op hun beurt den nek buigen moesten voor de zuidelijker wonende F.ranken, die vooral onder Karei den Grooten hun overwicht wisten te bevestigen. In den slag bij B o c h o 11, waar de Saksen aan de oevers der A a wederstand boden, behaalde Karei in 779 de overwinning, terwijl hij de vluchtenden tot C o e s f e 1 d vervolgde, om hun weldra daar in de buurt een beslissende nederlaag toe te brengen. Aanvoerder der Saksen in hun veeljarig verzet tegen de Franken was hun koene heidensche hertog Wittekind of Widukind, die zich in 785 gewonnen gaf en doopen liet en deswege door Karei den Grooten in zijn grafelijke waardigheid gehandhaafd schijnt te zijn. Men verhaalt van hem, dat hij, eenmaal tot den Christelijken godsdienst bekeerd zijnde, weldra een vurig aanhanger der nieuwe leer werd en kerken en kapellen, stichtte, waar hij vroeger heidensche offerplaatsen had opgericht. Daar hij vooral te Vrede n, Stadtlohn, BorkenenBocholt — en waarschijnlijk ook hier, daar Winterswijk oudtijds met deze plaatsen een geheel vormde — vele bezittingen had, die hij gaarne aan de zendelingen voor het stichten van kerken afstond, had dit voor deze omgeving weldra verstrekkende gevolgen. De abt Bernard, die na Wittekinds doop terstond den zendingsarbeid in deze omgeving aanving O. werd in 789 opgevolgd door den voortvaren- 1) Volgens overlevering zouden ook de beide Angelsaksische prediken Ewald (de witte en de zwarte Ewald) in deze omgeving gewerkt hebben, over wie in de buurt van Borken en Bocholt nég wondere verhalen gaan. VAN DE VROEGSTE TIJDEN. 9 den prediker Ludger, een uit Christelijke ouders geboren Fries, die later de eerste bisschop van Munster werd en aan wien dé stichting van tal van kerken in dezen omtrek kan worden toegeschreven. Naar uit betrouwbare gegevens vrijwel als vaststaande kan worden aangenomen, moet de kerk te V r e d e n door Wittekind zelf op diens bezitting (hof) aan den Berkel gesticht en aan den heiligen Ludger ter wijding opgedragen zijn. Zijn kleinzoon Walbert grondde er het bekende vrouwenklooster, dat weldra ook onder Winterswijk (vooral inRatum, Huppel, Hejixelen M e d d o) tal van bezittingen kreeg, die zelfs tot 1795 aan dit stift hofhoorig gebleven zijn. Mogen we daaruit opmaken dat reeds Wittekinds geslacht tot die schenkingen heeft medegewerkt en derhalve ook in dit kerspel grooten invloed bezat ? Het lijkt ons niet te gewaagd, als we weten, dat het gebied waarover Widukind als graaf regeerde, de z.g. Braemgau ofSaksischHameland, behalve een groot deel van het tegenwoordige Westfalen ook Winterswijk met een vrij aanzienlijk deel van onzen Achterhoek omvatte. Later is dat gebied in kleinere gouwen opgelost, zoodat b.v. Vreden in t midden der 10e eeuw de hoofdplaats was van een graafschap, waarover een zekere Wichman gesteld was, die in 1016 op aanstoken zijne beruchte dochter Ada vermoord en — zooals de aanteekeningen luiden — „b ij z ij n e v a d e r e n te Vreden" begraven werd. 1) Verder komen dan nog voor de graafschappen Gemen, Borken en Ahaus waarvan verondersteld mag worden, dat zij alle voor en na door verdeeling of z.g. boedelscheiding onder Wittekinds nakomelingen ontstaan zijn. Van het aanzienlijke geslacht der Van Gemens althans, die het thans nog bestaande gelijknamige kasteel bij Borken bewoonden, is de verwantschap met de Wittekinds opgespoord en bewezen en van dit geslacht staat immers vast, dat het oudtijds ook in ons kerspel aanzienlijke bezittingen had. ' ') Waarui* grond van nader te noemen oorkonden — de veronderstelling niet te gewaagd is, dat destijds reeds verschillende andere hoeven in ons kerspel bestonden, daar mogen we als vaststaande aannemen, dat de eerste lijnen, waaruit dorp en kerspel zich ontwikkelen zouden, reeds voor iooo duidelijk zichtbaar waren. . Het naburige A a 11 e n wordt weliswaar reeds als Alaona (ook wel A 1 a d o n of A 1 e t h e) genoemd in een oorkonde VAN DE VROEGSTE TIJDEN. II van 828, doch de op dit terrein bij uitstek deskundige, Tibus gelooft niet, dat daar omstreeks 1000 al van een kerk sprake kon zijn, daar zoowel Aaltens kerk als die van Bredevoort als z.g. filiaal- of dochterkerken van die van Winterswijk beschouwd dienen te worden. Wellicht moet de vroege bekendheid dezer plaats dan ook aan andere omstandigheden — misschien wel de aanwezigheid van een z.g. v r ij stoel of veemgericht, waarover nader — worden toegeschreven, terwijl b.v. Bredevoort in zijn opkomst en geschiedenis aanvankelijk geheel beheerscht is door het zeer oude Castrum (kasteel), dat er gevonden werd. Een zelfstandige kerk was daar vóór de I4e eeuw blijkbaar nog niet gesticht. In zekere mate geldt dit ook voor Lichtenvoorde, waar in de vroegste tijden wel van een „b u r c h t", doch zelden van kerkelijke zaken gewag wordt gemaakt. Nog zouden we kunnen wijzen op Groenlo, Eibergen, Neede, Varsseveld, e.a. en den invloed kunnen schetsen, dien naburige kloosters op den gang van zaken aldaar hebben uitgeoefend, doch wij meenen het bij deze enkele aanwijzingen, die van den hoogen ouderdom dezer streek, naar wij hopen, wel eenigen dunk kunnen geven, te mogen laten, om in de volgende bladzijden allereerst eenige zaken te bespreken, die voor een juist begrip van enkele verhoudingen en toestanden in die tijden onontbeerlijk mogen heeten. 1) In zijn Gründungsgeschichte der Slijter, Pfarrkirchen, Klister und Kapellen im Bereiche des alten Bisthums Munster. Rechtspraak en Markenindeeling. Ofschoon na de onderwerping der Saksen door Karei den Grooten op diens bevel verschillende Franken op z.g. v r ij e of a 11 o d i a 1 e hoven in het land der Saksen „gezet" werden, hebben toch onze Achterhoeksche zeden en gebruiken en maatschappelijke toestanden grootendeels hun oorspronkelijk Saksisch karakter behouden. Het oude Saksische huis met zijn — aanvankelijk — ongedeelde ruimte (hal) voor mensch en dier, zijn van twijgen gevlochten en met leem bestreken wanden en groen bemoste strooien of rieten daken, is zelfs nog niet geheel verdwenen. De ligging van sommige oude boerderijen, door hoog opgaand geboomte en omwalde kampen omgeven, herinnert nog vaak zoo sprekend aan den aanblik, dien dit landschap in vroeger tijd geboden moet hebben. Hoeven, reeds in de oudste charters voorkomend, bestaan nog, hoewel misschien de geslachten, aan wie zij haar namen ontleenden, reeds lang uitgestorven zijn. Namen als B e n n i n k, H e s s e1 i n k, A b b i n k, Willink, alle door middel van het achtervoegsel ing of ink van oude Saksische mansvpornamen gevormd, zijn oudtijds op de hofsteden overgegaan, doch wanneer de oorspronkelijke bewoners door andere vervangen werden, gebeurde het meermalen, dat deze hun lateren familienaam eveneens aan hetzelfde „goed" ontleenden, waardoor de gelijkluidende namen van overigens geheel verschillende families verklaard worden. Ontmoet men erven met namen als 't L o o, G u s s i n k 1 o, (lob = bosch), Buskers, Beukenhorst, Buitenbosch, e.d., dan is het duidelijk, dat daar oudtijds het bosch domineerde, terwijl daarentegen de Morsker, G o o r h u i s, e.a. aan een moerassige omgeving herinperen. RECHTSPRAAK EN MARKENINDEELING. 13 Was de oorspronkelijke bewoner een kleermaker, dan kreeg de hoeve namen als: de Snieder of de Schreur, en woonde er een klompenmaker, een wever of een bakker in, dan werd het huis met namen als: de K 1 u m p e r, de W e v e r of het Pillenhuis gedoopt. Vele oude hoeven hebben in den loop der eeuwen kleinere erven naast zich zien ontstaan, die dan namen kregen als: L u t j e n- (= lutteke = klein) Kossink, NieuwBeusink, Freriksnijhuis, Pellewiksschoppe, ■Haverlandshut te, e. m. d. In verschillende streken van het vroegere Saksenland — ons Winterswijks kerspel niet uitgezonderd — vindt men hier en daar ook hoeyen, die den eigenaardigen naam Landewer of Lannever dragen. Zij zijn hieraan gekomen, doordat hare bewoners in dienst van de z.g. landweer gesteld waren, d.w.z. dat zij den toegang of den slagboom bewaken moesten, die bij de voornaamste toegangswegen in den vroegeren markewal aangetroffen werden. Overblijfselen van die oude markewallen kunnen hier en daar nog worden waargenomen. Zij zijn door de vroegere buurtbewoners opgeworpen om hun gebied tegen ongewenschte indringing van buiten, vooral van houtdieven, plaggenmaaiers en „verdwaalde" koehoeders, te beschermen. Want de oude marken, de kleine gebieden, waarin het Saksenland sinds onheugelijke tijden verdeeld was, waren eigenlijk groote op zich zelf staande gemeenschappelijke huishoudingen. Bij de inbezitneming van deze grootendeels nog woest liggende streken waTen de beste plekjes natuurlijk voor de stichting van hoeven uitgekozen, maar het overige land —< de bosschen en velden — waren als gemeenschappelijk bezit onaangeroerd blijven liggen. Door den drang der toenemende cultuur en den aanwas der bevolking moest het gebruik dier gemeenschappelijke velden, alsook de onderlinge lastenverdeeling, allengs nauwkeuriger geregeld worden en zoo ontstonden in den loop der eeuwen allerlei wetten en voorschriften, waaraan de markebewoners gebonden waren. Zij zorgden voor den aanleg en het onderhoud van wegen en bruggen, het rooien en weder aanplanten »4 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. van bosschen, de lossing van het water, enz., enz., en nauwkeurig was ieders aandeel in die gemeenschappelijke lasten omschreven. Onder den blooten hemel werden nu en dan bijeenkomsten gehouden, waar de holt- of markerichter r) uitspraak deed in de geschillen, die tusschen de buurtbewoners gerezen waren en waar voorts alle andere marke-aangelegenheden besproken en geregeld werden. Daar werd o.m. bepaald, hoeveel varkens de onderscheidene holbewoners mochten laten losloopen in de bosschen, hoeveel runderen zij mochten uitdrijven in de gemeenschappelijke weiden, of wel, hoe groot de hoeveelheid turf of plaggen zijn mocht, die ieder in de groote markevelden baggeren of steken kon. Of er moest beraadslaagd worden over de opbrengst van het verkochte hout of over het buitgemaakte (geschutte) vee, dat uit andere marken was komen aanloopen en niet binnen den aangegeven tijd door de eigenaren tegen betaling eener zekere boete teruggevorderd was. Dan moest er berekend en becijferd worden welk deel van de toevallige baten aan de onderscheidene buurtbewoners kon uitgekeerd worden, een taak,, die niet altijd zoo heel eenvoudig moet zijn geweest, als men let op de ongelijkheid der aanspraken, die de huislieden er op konden doen gelden. De bewoners der z.g. „volscharige" erven gingen met het grootste aandeel strijken, terwijl die der z.g. „drielingen" en „halve erven" met een naar evenredigheid kleiner deel tevreden moesten zijn. Ook had men nog de z.g. kotters of kaeters (= keuterboeren), maar die hadden oorspronkelijk wegens hun afhankelijke positie niets of zoo goed als niets in te brengen. Voor het stukje grond, dat zij van den eigenaar eener groote hoeve in huur ontvingen, moesten zij dezen met allerhande persoonlijke diensten ter zijde staan, maar de markaangelegenheden werden geheel buiten hen om geregeld. Dat ook het kerspel Winterswijk in zulke marken verdeeld is geweest, behoeft nauwelijks gezegd. Wel zijn in de vorige i) Meestal was dit de voornaamste inwoner der buurt, de z.g. „Scholte". Zoo spreekt men nu nog wel van: den Schalie van Ralum, van Hu ff el, eni. RECHTSPRAAK EN MARKENINDEELING. 15 eeuw de gemeenschappelijke gronden verkocht of verdeeld, doch hier en daar zijn nog enkele gevolgen van het oude stelsel blijven voortleven, terwijl ook de tegenwoordige buurtschappen nog duidelijk aan onze vroegere markenindeeHng herinneren '). De rechtspraak was in die tijden aan verschillende personen en colleges toevertrouwd. In de marken zetelde, zooals we gezien hebben, de holtrichter, terwijl de rechten en plichten der z.g. hofhoorigen (waarover in een afzonderlijk hoofdstuk straks nader) door den kof heer in toepassing gebracht werden. Onder Karei den Grooten, die bovenal orde en recht in zijn landen gehandhaafd wenschte te zien, waren daar nog andere organen bijgekomen. De door hem aangestelde gouw-graven werden met de centrale rechtspleging in het district belast en daartoe met onfeilbaar keizerlijk gezag bekleed. Aan enkelen hunner werd bovendien nog de titel van „h a n s e g r a a f" geschonken, daar zij zich speciaal met de veel voorkomende twisten op missen en jaarmarkten bemoeien moesten. Zij zorgden voor het veilig komen en gaan der kooplieden en regelden de tollen en belastingen, die daarbij ter sprake kwamen. Sloet geeft in zijn Bijdr. voor Vod. Gesch. eene oorkonde van 't jaar 1200, waarin van een hansegraafschap Borken melding gemaakt wordt. Daaronder ressorteerden b.v. de kerspelen Alethen, Gronlo, Winterswick, Vrethene, Lohn, enz., doch de invloed van dit eigenaardig handelsgezag zal voor deze streken allicht van weinig beteekehis zijn geweest, ofschoon het wel opvallend heeten mag, dat reeds in de i5e eeuw geregeld karrentransporten plaats hadden tusschen Deventer en vele plaatsen in Westfalen, als Vreden, Borken, Dortmund, tot zelfs Munster toe. Nauwer aanraking zullen de bewoners dezer omgeving gehad hebben met het z.g. Vrij-of Veemgericht, een nogal gevreesd instituut, dat zich uit het Frankische gravengericht ontwikkeld had en langzamerhand erfelijk geworden 1) Zie over dit onderwerp verder een studie van Mr. W. A. Roelvink, i. h. Weekbl. voor Winterswijk en O. 1874 no. 163 e.v. ió HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. was in enkele machtige grafelijke geslachten. Hier in de buurt hadden b.v. de graven Van Ghemen en Van Dingden of Dingede (die zich later Van Ringelenberg noemden) zulke vrij graaf schappelijke rechten. Zij werden „S t o e 1 h e e r e n" genoemd. Dicht aan onze grenzen heeft langen tijd zoo'n vrijgericht of vrijstoel bestaan op het Schmitterveld ih de Stadtlohnsche Mark, buurtschap Nichteren, doch dit heeft zich niet zoo bekend en ... . berucht weten te maken als de vrijstoel op de S 1 e h e g g e, waarmee in vroegere eeuwen tal van personen uit deze omgeving in aanraking geweest zijn. De „Slehegge" was een stuk land in de nabijheid van de tusschen Aalten en Bredevoort gelegen havezate Walf o r t, waar van ouds dit onder Bocholt gehoorende gericht gevestigd was. De zittingen werden naar heidensch gebruik in de open lucht bij klimmende zon (d.i. voormiddags) op vastgestelde tijden viermaal 's jaars gehouden. Gewoonlijk werden ze met spanning verbeid, want het waren in den regel geen onbelangrijke zaken, die daar aan het oordeel van den veemrichter — die zich aan niets of niemand stoorde — onderworpen werden. Wie zich aan heiligschennis, afval van het geloof, valschheid, meineed, mishandeling, moord of diefstal schuldig gemaakt had, kon door een der veemschepenen voor den gevreesden stoel worden gedaagd. „De indaging" — zegt H. W. Heuvel ') — werd met een bijzonder soort dolk aan de deur van den beschuldigde vastgehecht en de overbrenger moest spanen van den deurpost meebrengen. Vooral als het een overmoedig ridder gold, was dit een levensgevaarlijke taak, waar voor den betrokkene er alles aan gelegen lag die formaliteit onmogelijk te maken. Verscheen de beschuldigde ^na driemaal gedaagd te zijn niet, dan werd hij voor schuldig gehouden en vroeg of laat wachtte hem de doodstraf. Drie veemschepenen — niemand wist wie — moesten het vonnis voltrekken. Te avond of morgen zag men den gevonniste hangen aan een boom met een wilgenstrop om den hals en den bekenden dolk in de i) Gesch. van het Land tan Berkel en Schipbeek. RECHTSPRAAK EN MARKEN INDEELING. 17 borst; de wrekende gerechtigheid had hem achterhaald; hij was vervreemd. Kwam de beschuldigde wel en kon hij zijn onschuld bewijzen, dan was hij vrij, terwijl bij valsche beschuldiging de aanklager zelf vervolgd werd. Dat de schepenen een bond vormden, welks leden elkaar aan geheime woorden en teekens herkenden, gaf de zaak nog meer geheimzinnigs en schrikwekkends". Een van de oudste vrijgraven, die reeds in 1430 voorkomt en een hoofdrol in de gerichtszaken op de Slehegge gespeeld heeft, is een zekere Berend de Dücker, of, zooals een stuk van 1487 hem noemt: Bernt Dücker, friegreve des stoils zer Walfort «)< Hij was tevens burgemeester van Bocholt en moet door zijn strenge en onverbiddelijke vonnissen *) zóó gevreesd zijn geweest, dat menigeen bij het hooren van den naam reeds de schrik om het hart sloeg. ,,De Düker zal je halen" is eene nog heden ten dage in deze streken welbekende uitdrukking, die nog al eens tegenover kinderen als dreigement gebezigd wordt en die — althans volgens Staats Evers in zijn Gelds. Voormalige Steden —> nog aan dien middeleeuwschen Berend zou herinneren. De heeren Van Ghemen hebben zich nog tot den Napoleontischen tijd (1811) als vrijgraven weten te handhaven, doch de vrijstoel op de „Slehegge" is evenals de meeste andere reeds voor het einde der if> eeuw voorgoed van het tooneel verdwenen. 1) Zie Geld. Vplksalm. 1889. 2) In 1441 gaf hij o.a. het bevel aan alle vrijschepenen in het Rijk om ridder Gerhard van Diefenbroek wegens gepleegden moord aan den eersten den besten boom op te knoopen. Oude Graafschapsgrenzen. Zooals reeds met een enkel woord werd gezegd, berustte het keizerlijk of wereldlijk gezag bij de graven, terwijl op kerkelijk terrein de bisschoppen de lakens uitdeelden. Naarmate echter de laatsten door aankoop zoowel als schenking in het bezit van steeds grooter goederen-complexen gekomen waren en van lieverlede ook op wereldlijk terrein een hartig woordje mee waren gaan spreken, was de aanvankelijke regel weldra in het gedrang gekomen, geheel ten koste vaak van de graven, die niet zelden genoodzaakt waren hun souvereine rechten aan den kerkvorst over te dragen. Een voorbeeld hiervan vinden wij in een acte van 1152 >), waarbij zekere graaf Godeschalc van Lohn van bisschop Frederik II van Munster eenige terechtwijzingen in ontvangst nemen moet over zekere aanmatigingen ten opzichte van de heerschappij („regimen populare") over de zes parochiën Lohn, Winethereswic, Aladnon (= Aalten), Versnevelde, Selehem (= Zelhem) en Hengheloe. Naar de kerkvorst het laat voorkomen heeft de graaf deze kerspelen niet eigenmachtig, doch slechts in opdracht van den bisschop te besturen, weshalve hij hem dwingt de Munstersche souvereiniteit te erkennen om eerst daarna de genoemde kerspelen in leen weder aan hem toe te vertrouwen. We vernemen daaruit tevens welke dorpen toen met Wnv terswijk te zamen tot een graafschap vereenigd waren. Bijna het geheele oosten der tegenwoordige Graafschap Zutfen benevens een deel van het aangrenzende Westfaalsche gebied behoorden toen tot het aanzienlijke graafschap Lohn, waaraan de beide grensplaatsen Stadt- en Siidlohn nog hare 1) Sleet: Oorkondenboek van Gelre en Zutfen, no. 300. OUDE GRAAFSCHAPSGRENZEN. 19 namen te danken hebben en waar de ruïne van het grafelijke stamslot tot op den huidigen dag bewaard gebleven is. De heeren van Lohn, aanvankelijk leenmannen des keizers, wisten zich langen tijd als onbeperkte gebieders in deze streken te handhaven, totdat zoowel de bisschoppen van Munster als die van Utrecht en later ook de graven van Gelder hunne macht herwaarts begonnen uit te breiden en elkander juist in het Lohnsche gebied begeerig naderden. De bisschop van Utrecht had zijn posten tot zelfs in B r edevoort — d.i. in of althans bedenkelijk dicht aan de Lohnsche grenzen — vooruitgeschoven en daar in het midden der 12e eeuw een burcht gesticht klaarblijkelijk met de bedoeling zijn bezittingen aldaar de noodige bescherming te verleenen. Hoezeer ook in de beknelling geraakt, wisten de Lohnsche heeren zich echter nog geruimen tijd te handhaven niet alleen, maar, steunend op den voorsprong en de relaties van hun aloud geslacht en profiteerend van de moeilijkheden waarin hun belagers kwamen te verkeeren, zich zelfs tijdelijk te herstellen en hunne macht uit te breiden. De Munstersche bisschoppen, wier terechtwijzingen zij zich kort geleden nog' hadden moeten laten welgevallen, schenen hen vooreerst ongemoeid te laten en de Utrechtsche kerkvorst was weldra als dreigend nabuur met zijn sterkte van het nabije terrein verdwenen. Dit laatste blijkt uit het feit, dat omstreeks 1230 Herman van Lohn en Ludolf van Steinfürt door erfenis in het gemeenschappelijk bezit van het land en den burcht van Bredevoort gekomen zijn, welk bezit zij in 1238 deelen, en wel zóó, dat de heer van Lohn de z u i d e 1 ij k e en de heer van Steinfürt de noordel ij kehelft van huis en heerlijkheid op zijn naam verschreven krijgt. Zij restaureeren en ommuren het slot en beloven elkaar zonder wederzijdsche voorkennis geen nieuwe versterkingen aan het huis te zullen aanbrengen *). Dat deze zonderlinge scheiding de kiem van verwikkelingen 1) Zie SlichtenhoTst: Geldersche Geschiedenissen, bldz. 88. 2) Wilmans Westf. Urk. Buch. III no. 352. 20 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. in zich droeg, valt te begrijpen en zou zelfs spoedig blijken. Graaf Herman van Lohn toch droeg reeds acht jaar later (1246) den eigendom van zijn huis aan graaf Otto van Gelder over, om er als vasal weder in het genot van gesteld te worden, waardoor een bedenkelijk element in de belangengemeenschap was binnengevoerd, hetgeen vooral den medeeigenaar kwalijk aangenaam kan zijn geweest. Maar dat was het eenige niet. Hermans zoon — ook Herman geheeten — geraakte door zijn bondgenootschap met den bisschop van Keulen in oorlog met zekeren Engelbert, graaf van der Mark, dien hij in 1277 in het Tecklenburgsche gevangen nam en vandaar naar zijn slot te Bredevoort sleepte, waar de oude graaf meer uit gramschap over de ondervonden bejegening dan aan de bekomen verwondingen overleed. Engelberts zoon, graaf Everhard van der Mark, zijns vaders dood wrekend, rukte nu het Lonhsche gebied binnen, vermeesterde het Bredevoortsche kasteel en hield het met toestemming van den Munsterschen bisschop Otto van Rietberg, verscheidene jaren bezet. Volgens sommigen (Tücking •) en Tibus *) b.v.) werd het na een geduchte belegering zelfs verwoest, waarna door bemiddeling van bisschop Everhard van Munster een verdrag tot stand kwam, dat voor Herman van Lohn depnmeerend heeten mocht. Hij moest zijn allodiale bezittingen aan graaf Everhard van der Mark afstaan, om ze als leen van dezen terug te ontvangen, terwijl hij tevens beloven moest het slot niet weder te zullen opbouwen, voordat hij twee jaren lang een kruistocht naar het Heilige Land meegemaakt zou hebben 3). Opgelost waren de moeilijkheden daardoor echter met, vooral niet, nadat in 1284 de noordelijke helft van huis en heerlijkheid Bredevoort door Baldewin van Steinfürt aan den Munsterschen bisschop, Everhard van Diest, bij koop overgedragen werd, zoodat nu twee heterogene machten al te dicht met elkaar in contact waren gebracht. Het onvermijdelijk gevolg was een zeer verwarde en langdurige strijd, waarin meerdere 1) Geschichte der Stadt Ahaus. 2) Gründungs-Geschichte etc. 3) Wilmans Wesrf. Urk. Buch. III no. 1047. OUDE GRAAFSCHAPSGRENZEN. 21 partijen gemengd werden en waarbij Herman van Lohn nu eens wel dan weer niet in het bezit van zijn heerlijkheid geraakte. Toen eindelijk vrede gesloten werd, zag hij Bredevoort aan den graaf Van der Mark toegewezen, maar door toedoen van zijn zwager, Wichbolt van Holte, bisschop van Keulen, die thans met een leger voor hem in de bres sprong, zag hij zich ten slotte toch nog als heer van Bredevoort gehandhaafd. Hij stierf in 1316 kinderloos, waarna één zijner erfgenamen, Otto van Ahaus, ,,het castrum Bredevoort met alle deszelfs heerlijke rechten" voor 1120 Mark aan den bisschop van Munster overdroeg, die thans op den ganschen burg en de geheele heerlijkheid aanspraak meende te kunnen en moeten maken. Blijkbaar vermoedend, dat de graaf van Gelder daar niet accoord mee zou gaan, haastte de bisschop zich Bredevoort te bezetten, hetgeen hem door de op dat moment in Gelderland heerschende verwarring tengevolge van de twisten tusschen Reinald I en zijn zoon niet moeilijk viel. Maar de revanche zou niet uitblijven. In 1322 1) trok Reinald II van Gelder met een aanzienlijke legermacht den Munsterschen bisschop tegemoet. Hij veroverde Bredevoort, trok naar Vreden, dat hij geducht plunderde en brandschatte, en stroopte daarna nog een groot deel van Munsterland af. Maar het volgend jaar (3 Aug. 1323) leden de zijnen bij Borken een gevoelige nederlaag, waarna weldra door bemiddeling vqn de graven van Gulik en Berg een voorloopige vrede tot stand kwamen, die echter niet lang duurde. Immers in 1324 reeds verscheen eensklaps een bisschoppelijk leger voor Bredevoort, dat het kasteel veroverde en vervolgens het land van Gelder introk, om er geducht huis te houden. Het begon nu ernstig te worden. Reinald had bij tal van machthebbers steun gevonden en rukte thans met een voor dien tijd aanzienlijk leger van 7000 ruiters en nog meer voet- 1) Dat de vijandelijkheden niet eerder uitbraken, wordt verklaard door het feit, dat beide partijen dus ook de bisschop — door andere beslommeringen weerhouden werden terstond wèl toegerust den strijd aan te binden. 22 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. knechten tegen zijn vijand op, die echter eveneens voor de grootst mogelijke versterking zorg gedragen had. In de buurt van Coesfeld kwamen partijen dreigend tegenover elkander te staan. Beiderzijds scheen men te beseffen, dat een verschrikkelijk bloedbad onvermijdelijk zqu zijn, als eenmaal het sein tot den aanval weerklonken had, want men draalde, verscheidene dagen lang. Den ien September 1324 scheen eindelijk het kritieke oogenblik van den aanval daar, maar op het laatste moment namen de zaken door diplomatiek ingrijpen van Willem, graaf van Holland, en Jan, koning van Bohemen, beiden Reinalds bondgenooten, nog een andere wending. De gedane voorslag om den strijd door een scheidsgerecht te doen beslechten, werd zoowel door Reinald als den bisschop aanvaard en zoo geschiedde het, dat beide legers zonder een druppel bloeds vergoten te hebben, opbraken, om af te wachten, wat door vreedzame onderhandeling bereikt zou kunnen worden. Twee maanden later had het scheidsgerecht zijn ontwerpverdrag gereed, maar Reinald kon er zich niet mee vereenigen. In Januari 1325 rukte hij andermaal met een leger Munsterland binnen, om o.m. ten tweeden male het stadje Vreden te bemachtigen en grootendeels te verwoesten. Hij liet zich echter nogmaals bewegen de vijandelijkheden te staken, teneinde nieuwe onderhandelingen mogelijk te maken. Op St. Peter- en Paulsdag van 1326 kwam eindelijk de vrede tot stand. Reinald mocht zijn kasteel, het slot te Bredevoort, met grachten en wegen behouden, doch moest er in toestemmen, dat het den bisschop van Munster ten allen tijde vrij zou staan het land van Bredevoort, n.1. de gerichten van Winterswijk, Aalten en Dinxperlo, tegen betaling van 3500 Mark 1) in te lossen. ,,Ende dat wi of onse erven de gerichten te Winterswic, te Aelten ende te Dinsperen ende de vrigascap, also verre als de gerichten gaen met luden ende alle den dat dartoe behoert, 1) Men denke hierbij niet aan de tegenwoordige geldstukken van dien naam. De muntwaarde van de hierboven bedoelde mark was destijds + 20 gulden hedendaagsch geld. OUDE GRAAFSCHAPSGRENZEN. 23 den biscop van Monster ende sinen gestichte allerwege ende alle jaer binnen vertin nachten voer Sint Peters daeghe, den men scrivet ad Cathedram (22 Febr.) of binnen vertin nachten darna soelen toe loessen gheven ende laeten loessen um driedusent ende vief hondert mare" l). Voorts beloofde hij „alle luden", die in die gerichten gegoed waren (d.i. goederen bezaten) in hunne rechten te laten en te beschermen. Feitelijk waren de Geldersche graven hierdoor slechts pandheeren en geen eigenlijke bezitters van Bredevoort geworden, maar daar de bisschoppen niet de minste aanstalten maakten om van het lossingsrecht gebruik te maken — en, tusschen twee haakjes, dat bok nimmer gedaan hebben — werd het veelbetwiste gebied van nu af steeds vaster tot het Geldersche gebied gerekend, zelfs ondanks het feit, dat de heerlijkheid betrekkelijk slechts kort onder het regelrecht bestuur der Geldersche graven gestaan heeft. In 1388 n.1. gaf hertog Willem haar reeds weer in vreemde handen over en wel aan heer Hendrik van Genten, die zich jegens hem (Willem) zeer verdienstelijk had gemaakt. Voor een indertijd verleend voorschot van 3000 oude gouden schil den verpandde hij hem de heerlijkheid — uitgezonderd het vrijgraafschap — onder voorwaarde slechts, dat in geval van oorlog de burcht en de stad te zijner beschikking dienden te staan 2). En zoo bleven deze kerspelen ruim een eeuw lang onder Gemensch beheer, totdat in 1492 bij den dood van Hendrik IV, die geen wettige mannelijke nakomelingen naliet, moeilijkheden rezen. Gerechtigden tot de Gemensche nalatenschap waren Hendriks dochters Catharina en Karda, of liever haar respectieve echtgenooten Arnoud van Bentheim-Steinfurt en Johan van Holstein-Schaumburg. Zij deelden de erfenis in dier voege, dat G e m e n en enkele andere goederen aan Johan van Schaumburg en de burcht O e d i n g benevens slot en heerlijkheid Bredevoort aan Bentheim-Steinfurt kwamen, mits voor het oog der wereld het vaderlijk erfdeel 1) Zie Gelre VIII, bladz. 55, Bijl. IV. a) Graaf Friedrich vort Landsberg: Geschichte der Herrschaft Gemen. 24 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. als aaneengesloten geheel intact gelaten werd, zooals om politieke redenen wenschelijk werd geoordeeld. Feitelijk waren van dat oogenblik af derhalve de heeren van Steinfürt bestuurders der Geldersche heerlijkheid geworden, terwijl zij krachtens de boedelscheiding ook de inkomsten daarvan reeds genoten, maar volkomen werd de afsplitsing eerst in 1513 bij nadere overeenkomsten, na den dood van Johan van Schaumburg gesloten. Lang hebben de Steinfurts echter niet van het pandschap geprofiteerd, daar Hertog Karei van Gelder den 23 Februari 1526 aan graaf Arnoud van Bentheim—Steinfürt een jaarrente, losbaar niet 8000 gouden Rijnsche guldens, verschreef, waarvoor de hertog de heerlijkheid weer aan zich trok 1). Na een bijkans honderd en veertig-jarige verpanding kwam het Bredevoortsche gebied derhalve thans weer onder regelrecht beheer van den Gelderschen hertog, die het bestuur er van echter aan een drost, Jacob ten Starte (of Sterte) geheeten, overliet. Deze stierf in 1534, waarna hertog Karei het huis en het ambt van Bredevoort „een wijll tijtz" in bewaring gaf aan zijn geduchten veldheer Maarten van Rossum, heer van Poederoyen, wien een bekwame rentmeester, Gerrit van Berrynchem ter zijde werd gesteld. Maarten van Rossum bleef ook na Kareis dood onder Willem van Gulik als „bewaarder" gehandhaafd niet alleen, maar zag zich weldra tot pandheef gepromoveerd, daar Keizer Karei V, in wiens dienst hij was getreden, hem voor een som van 12000 keurvorster Rijnsche guldens de heerlijkheid ter beschikking stelde. Tot aan zijn dood in 1555 is hij in het bezit daarvan gebleven. In dat jaar traden zijn erfgenamen in zijn rechten en werd met name Hendrik van Isendorn als zijn opvolger in Bredevoort erkend, die echter reeds zeven jaar later (Paschen 1562) de pandpenningen terugbetaald kreeg, daar koning Filips (II) van Spanje kans zag een ietwat hooger prijsje te bedingen. Voor „vijftig duysent ponden van XL groeten vlems" werd 1) Nijhoff: Gedenkwaardigheden VI, nr. 997 en 1374. OUDE GRAAFSCHAPSGRENZEN. 25 thans Diederik van Bronkhorst, heer van Anholt en bannerheer van Baer en Lathum, als pandheer aangenomen op voorwaarden, beschreven in den pandbrief, door Philips II den 19 September 1562 te Brussel geteekend en afgegeven 1). Tijdens dit Anholtsche pandschap kwamen de moeilijkheden van den tachtigjarigen oorlog en zoowel de Heerlijkheid zelf als haar pandheeren in persoon hebben daar terdege de gevolgen van ondervonden. Terwijl de vader Diederik in 1578 eindelijk schoorvoetend de Pacificatie van Gent onderteekende als bannerheer van Bahr en Lathum, koos zijn zoon Jacob — sedert 1575 door den vader met het Bredevoortsche pandschap begiftigd — openlijk de Spaansche zijde en nam o.a. deel aan de belegering van Lochem, voor welke stad hij in 1582 sneuvelde. Zijn weduwe Geertniid van Mylendonck geraakte daardoor in groote moeilijkheden. Nadat reeds tijdens het leven van haar echtgenoot, wegens diens Spaanschgezindheid, Anholt door de Staatschen onder Hegeman veroverd was, werden thans op haar bezittingen (dus ook op Bredevoort) beslag gelegd, terwijl tevens het besluit reeds genomen was, dat Bredevoort aan Willem van Oranje zou worden gegeven 2). Zoover kwam het echter niet, want door allerlei schikkingen trachtte Geertruid zich in haar positie als pandvrouwe te handhaven. Hetgeen haar gelukte, want nadat zij van aartshertog Albertus van Oostenrijk, d.i. van Spaansche zijde, een z.g. neutraliteitsverklaring had weten los te krijgen, werd zij den 2301 Maart 1602 bij besluit der Staten, die intusschen Bredevoort in 1597 gewelddadig veroverd hadden, onder zekere harerzijds gedane beloften als tijdelijke pandvrouwe in haar oude rechten gelaten. Maar een voor haar bevredigende verhouding was daardoor niet geschapen en zij hernieuwde daarom haar reeds eerder gedane pogingen om Bredevoort volledig neutraal verklaard te krijgen en de vesting te doen 1) Rekening der Domeinen, kw. Zutphen 1564 (Archief Rekenkamer Arnhem). 2) Althans volgens Slichtenhorst: Tooneel des Lands van Gelder, bldz. 88, alsook Van der Aa: Aardrk. Woordenboek, e.a. hoewel wij ondanks ijverige nasporing de officiëele bevestiging daarvan niet ontdekken mochten. STEGEMAN. Het oude kerspel Winterswijk. 3 26 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. ontmantelen. Het een zoowel als het ander, maar vooral het laatste, kwam den Staten echter niet wenschelijk voor, zoolang het sterke Grol, dat na 1606 weer in Spaansche handen was, als vesting bleef bestaan en een niet bepaald aangename verhouding tot haar nieuwe „huisheeren" was daarvan het gevolg. Wel bleef zij, ondanks enkele dreigende verwikkelingen, van jaar tot jaar nog gehandhaafd, maar toen in 1611 Prins Maurits bereid bleek de noodige gelden voor de pandkossing te verschaffen, maakten de Staten daar gaarne gebruik van om zich van de onbevredigende verhouding tot Anholt op een fatsoenlijke manier te ontslaan. Zoodra Anholts vrouwe daar de lucht van kreeg, wendde zij nog allerlei pogingen aan om de dreigende lossing niet in haar nadeel te doen geschieden. In het Fürstl. Salm-Salmsche Archiv vinden wij namelijk een uitvoerig gedocumenteerd betoog, destijds te haren gunste bij de Staten ingediend, dat ons interessant en belangrijk genoeg toeschijnt om er hier de hoofdzaken uit aan te stippen. Het begint met de mededeeling, dat zij 1) (Anholt) van betrouwbare zijde met 's Prinsen voornemen in kennis zijn gesteld en dat zij van de volvoering daarvan belangrijke schade vreezen. Dit zal zeker het geval zijn, als slechts de vroegere pandsom wordt teruggegeven. Zij vertrouwen echter, dat Prins Maurits op die basis van de lossing zal afzien, zoodra hij kennis gekregen heeft van de nadeelen, die daaruit voor Anholt zouden voortspruiten. Vooreerst wijzen zij er op, dat de heer van Anholt in 1562 speciaal op advies van Willem van Oranje en den graaf Van Egmond voor het pandschap is voorgedragen. Ofschoon de heer van Anholt destijds over geen voldoende contanten kon beschikken, aangezien hij pas de baronie Bahr had gekocht, wist hij zich toch de noodige geldmiddelen te verschaffen door verscheidene zijner bezittingen, waarvan er ettelijke in de Heerlijkheid Bredevoort zelf gelegen waren, te verpanden. In de hoop deze schulden geleidelijk af te kunnen lossen, betaalde hij voor de verkrijging van het pandschap 50000 pond, of 32000 pond meer dan Maarten van Rossum er 1) Thans moeder en zoon. OUDE GRAAFSCHAPSGRENZEN. 37 voor gegeven had. Deze verwachting werd echter door den spoedig gevolgden oorlog deerlijk de bodem ingeslagen, immers, terwijl hij uit het pandschap niets genoot, moest hij toch aan zijn Kleefsche en Munstersche crediteuren de volle rente uitbetalen. Het Huis Bredevoort, dat bij de aanvaarding van het pandschap bouwvallig was, was ook heden nog onbewoonbaar. Ofschoon de heeren der Rekenkamer destijds beloofd hadden het weer te laten herstellen of althans bouwmaterialen er voor te leveren, was daar tot heden wegens den spoedig ingetreden oorlogstoestand niets van gekomen. Van de voorschotten door den heer van Anholt ter verdediging der vesting Bredevoort aangewend, was hem veel minder vergoed dan waarop hij volgens de pandovereenkomst recht meende te hebben. Ook had hij destijds behalve de pandsom nog ruim ioooo gulden betaald voor hout, dat hij van den koning in het ambt Bredevoort gekocht had, maar datzelfde hout was in de spoedig volgende oorlogsjaren dermate vernield, dat hij er hoegenaamd geen nut van had gehad. Ja zelfs het gewone brandhout, welks waarde op jaarlijks ioo Taler geschat werd, was in die mate verwoest, dat de pandheer den Drost Van der Lawick het noodige brandhout uit de renten betalen moest. Ook waren de akkers en weiden op tal van plaatsen zoo verruïneerd, dat de jaarlijksche opbrengst uit de gansche heerlijkheid niet meer dan 2000 gulden bedroeg. Door bouwvalligheid van het Huis, inkwartieringen en ziekten (pest?) waren Diederich, de vader, en door sterfgevallen en minderjarigheid ook de zoon Jacob, verhinderd geweest persoonlijk met hun „angehörigen" te Bredevoort hun intrek te nemen. Ofschoon de tegenwoordige heer van Anholt zich gaarne met zijn gezin daarheen begeven zou hebben om de bezoldiging van een Drost uit te sparen, kon daar toch geen sprake van zijn, omdat de Geldersche Drost Van den Lawick het Huis bewoonde en er nauwelijks zooveel soldaten ondergebracht konden worden als ter bewaking noodig waren. Deze gouverneur had tot 1610 een jaarlijksch inkomen van 28 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. 300 Goltg., 100 paar kippen, weide voor zes koeien, diensten, broeklanden, brandhout en vele andere bijinkomsten, welk alles de heer van Anholt uitgespaard zou kunnen hebben, als hij zelf te Bredevoort verblijf had kunnen houden. Bovendien zocht deze gouverneur, die daar op aanwijzing der Staten geplaatst was »), meer zijn eigen voordeel dan dat van Anholt, waardoor tevens verklaard was, waarom uit de steenbakkerij, de schapenfokkerij, de smalle en bloedige tienden, welke volgens de registers jaarlijks ongeveer 500 taler op zouden kunnen brengen, niets genoten werd. Al deze omstandigheden —■ en nog meerdere, die wij hier moeilijk alle in extenso vermelden kunnen — zouden naar Anholts gevoelen den Prins van Oranje bij ernstige kennisname zeker weerhouden om het pandschap voor niet meer dan het bedrag, oorspronkelijk door Anholt betaald, over te nemen. Wanneer dat gebeurde, zouden de tegenwoordige bezitters groote schade lijden, maar zij achtten —1 zooals zij er zeer politiek bijvoegden — Prins Maurits een veel te nobel man, om zoo iets tegen alle recht en billijkheid in een collega aan te doen. Het was echter aan doovemansdeur geklopt. Den 2i«> Januari 1603 mocht Geertruids zoon, Diederik, te Arnhem uit handen van den landrentmeester, Pauwel van Arnhem, de pandpeimingen, ten bedrage van / 50000 en niet meer, in ontvangst nemen. En voortaan was Bredevoort aan Prins Maurits onderworpen. Frederik Hendrik en Willem II volgden hem later als pandheer op, waarna in 1697 het pandschap werd opgeheven en het ambt Bredevoort als h e e r 1 ij k h e i d aan den Stadhouderkoning Willem III werd afgestaan, als hoedanig het nog later op Willem IV en Willem V is overgegaan. 1) Volgens een voorwaarde gesteld bij de verlenging van het pandschap aan Anholt. Eenige oude Goederen. Winterswijk is een oud dorp. Dat is, na het voorgaande, aan geen twijfel meer onderhevig. De oude stukken en bescheiden, waarvan wij er reeds enkele vermeldden en die in de archieven te Munster, Arnhem of elders bewaard gebleven zijn, leggen er voldoende getuigenis van af, al valt het te betreuren, dat zij ons omtrent de eerste levensjaren der plaats zoo heel weinig nieuws verschaffen. Gewoonlijk moet de onderzoeker zich tevreden stéllen met de vermelding van enkele oude goederen en bezittingen, die hier in de Middeleeuwen werden aangetroffen, zonder dat hem aangaande de lotgevallen van het dorp en de buurtschappen eenige betrouwbare en bruikbare gegevens worden medegedeeld. Voor een deel is dit misschien te wijten aan de omstandig» heid, dat Winterswijk nimmer eene stad is geweest, zoodat zijne historie niet in een eigen archief, maar bij stukjes en beetjes elders opgeteekend is, doch anderdeels mag de schaarschte aan bruikbare documenten ook worden toegeschreven aan de weinige zorg, die men vroeger aan zulke stukken besteedde, terwijl de geringe ontwikkeling der bevolking — volgens dr. Weststrate hadden debuurvoogd e n van Aalten en Winterswijk zelfs in 1616 nog geen lezen of schrijven geleerd — ook geenszins tot het ontstaan van de zoo gewenschte schrifturen zal hebben medegewerkt. Wel is meermalen de meening verkondigd, dat de meeste papieren tijdens de bekende Munstersche invallen in het ongereede geraakt, verbrand of naar Munster gebracht zijn, maar onderzoekingen van bekwame mannen hebben aange- 30 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. toond, dat hierin nogal eenige overdrijving schuilt. Zoo heeft Prof. Blok op last der regeering een onderzoek in verschillende IXritsche archieven ingesteld, doch hij schrijft: „Het is niet te ontkennen, dat de invallen van Christoffel Bernard van Galen inderdaad vóór verschillende archieven zeer schadelijk zijn geweest, maar men gaat te ver, wanneer men beweert, dat hij tal van archieven heeft geplunderd om den inhoud naar Munster over te brengen. Het eenige archief, waarvan dat een oogenblik vermoed (niet bevestigd) l) kon worden, is dat van Borculo. Uit andere archieven vindt men te Munster geen spoor, behalve een groote verzameling stukken, die Kindlinger van heinde en verre bijeengebracht heeft. Een andere sage omtrent Munster luidt, dat in den Hervormingstijd tal van kerkelijke archieven, belangrijke manuscripten en boeken uit de kloosters van ons land door de vluchtende geestelijken naar het bisdom zijn gebracht. Het is niet onwaarschijnlijk, dat dit nu en dan heeft plaats gehad, maar men make zich ook in dat opzicht geen illusies, daar er te Munster van zulke stukken weinig te bespeuren is". Wat speciaal het Bredevoortsche archief betreft — waaruit voor deze kerspelen wel het meeste moet worden opgediept — is veel op rekening te stellen van de belegeringen, waaraan dit stadje in vroegeren tijd blootgesteld is geweest. Zoo vonden wij meermalen gehavende stukken met de mededeeling, dat de beschadiging aan oorlogsgeweld te wijten was, terwijl één der Justitieele Protocolboeken de notitie bevat, dat het stuk met meer andere in een boekenstalletje op de markt te Bocholt ontdekt en teruggekocht was. Wel een teekenend bewijs, dit laatste, hoe achteloos met zulke officieele — in dit geval zelfs notariëele — bescheiden vaak omgesprongen werd. Men zou geneigd zijn hier aan vijandelijken roof te denken, ofschoon ook rekening moet worden gehouden met het feit, dat meermalen vóór of tijdens een bombardement de waardevolle geschriften ergens in veiligheid werden gebracht, maar dan naderhand toch zoek geraakt bleken. i) De te Munster aanwezige Borculosche papieren schijnen daar n.1. gebracht te zijn, om als bewijsstukken in een proces te dienen. EENIGE OUDE GOEDEREN. 31 Nu is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat vele van zulke verstrooide papieren thans hier of daar in onbekende hoeken nog onder het stof begraven liggen, maar zoolang de eventueele bezitters daarvan zich niet melden, is een onderzoek in die richting een allesbehalve aanlokkelijk en veelal tijdroovend werk, waarvan de resultaten in den regel ook niet aan de verwachtingen beantwoorden. Wij zullen dus moeten roeien met de riemen, die ons ten dienste staan en eenig licht trachten te putten uit de documenten, die in onze, thans gelukkig beter beveiligde, archieven bewaard gebleven zijn. Al dadelijk dringt bij het doorbladeren dezer stukken de vraag naar de beteekenis en het ontstaan van den eigenaardigen plaatsnaam naar voren, maar het is moeilijk daarop een eenigszins bevredigend antwoord te geven. Terwijl voor Borkulo (= Berkelo = bosch aan den Berkel), Groenlo (= groen bosch), Eibergen (= Ecbergen = Eikbergen), Zutfen (= Zut-vene = Zuidveen, ip tegenstelling met Noordveen, een buurtschap daar nog aanwezig), e.a. een aannemelijke verklaring te vinden is, tasten wij omtrent Winterswijks eigenaardigen naam tot op zekere hoogte in het duister, ofschoon door verschillende schrijvers al vermetele pogingen aangewend zijn om het raadsel op te lossen. Een schrijver in de Winterswijksche Courant van 1886, no. 940, veronderstelt, dat de plek, welke thans nog het middelpunt van het dorp vormt, eenmaal als een soort toevluchtsoord gediend zal hebben, zoodat hij Winterswijk beschouwt als een 'wijkplaats in den winter. Maar de Redactie, blijkbaar niet bevredigd, teekent daarbij aan, dat zij het meer houdt met de afleiding van het Romeinsche Vicum Veneterum = wijk of nederzetting der Veneteren of Venters, die ongeveer gewoond zouden hebben ter plaatse, waar thans Bocholt ligt. Als het ons aannemelijk gemaakt kon worden, dat er werkelijk lieden met dezen stamnaam hier in de buurt werden aangetroffen — maar tot onzen spijt zijn wij ze in de door ons geraadpleegde betrouwbare bronnen nergens tegen gekomen — dan was dat zeker wel een voor-de-hand-liggende verklaring. Maar .... de geleerden, die een gezette studie 32 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. aan onze Geldersche plaatsnamen gewijd en de resultaten daarvan in Nomina Geographica III medegedeeld hebben, komen tot een gansch andere conclusie, n.1. deze, dat de naam van een ouden — in onbruik geraakten — persoonsnaam afgeleid is. W i n t e r s w ij k, Winethereswick, Winriswic, Wenterwic, of hoe de naam in oude stukken ook voor mag komen, zou dan beteekenen: wie = wijk = woonplaats van zekeren persoon, Wenether, Winithar of Winter genaamd Op grond van tal van analoge gevallen lijkt ons dit wel het aannemelijkst, ofschoon wij dan nog eenigen twijfel blijven koesteren aangaande de vraag, of dit aldus wel letterlijk voor onze gemeente mag worden toegepast. Er ligt namelijk in de buurt van Aken nog een Winterswijk, dat waarschijnlijk ouder is dan het onze; eenzelfde geval als met zooveel andere plaatsnamen, die in verschillende gebieden voorkomen. Om dicht in de buurt te blijven, wijzen we op een R h e d e n in Gelderland en een R h e d e in Westfalen, een B a r 1 o in deze provincie en een B a r 1 o over de grens. De verklaring hiervan kan, wegens de menigvuldigheid dergevallen, moeilijk op het bloote toeval geschoven worden, en wordt daarom door de meeste schrijvers gezocht in het feit, dat meermalen volksverhuizingen hebben plaats gehad, die er toe leidden, dat een groep menschen de nieuwe plek eenvoudig den naam van hun vorige woonplaats gaven. Hetzelfde zag men gebeuren in Amerika en Transvaal, waar Hollandsche emigranten tal van plaatsen stichtten en noemden naar bestaande Nederlandsche gemeenten. Zoodat voor ons de vraag rijst: zou iets dergelijks ook hier niet in het spel kunnen zijn geweest? Is het geval niet denkbaar, dat bij de „overplantingen" onder Karei den Grooten van Franken in het Saksisch gebied bewoners van een reeds bestaand en zuidelijker gelegen Winterswijk op deze plek zijn aangekomen en meteen den naam hebben geïmporteerd ? Ook de buurtschappen, voorzoover zij omstreeks 12 a 1300 reeds als afzonderlijk begrensde gebieden genoemd worden, 1) Mogelijk indentiek aan den nog bestaanden mansvoornaam: Wander? EENIGE OUDE GOEDEREN. 33 dragen meerendeels zeer opmerkelijke namen, waarvan de beteekenis voor een groot deel verloren is gegaan. Vooral is dat het geval met Corle, Brinkheurne en Henx e 1, waarvan in de oudere oorkonden (van vóór 1300) nog geen melding gemaakt wordt, niettegenstaande ons wel eenige goederen worden genoemd, die aldaar werden aangetroffen. Zij zijp dan ook waarschijnlijk eerst later gevormd of van de bestaande buurtschappen afgescheiden. Opmerkelijk is de schrijfwijze van H e n x e 1, welk woord den vroegeren scribenten niet altijd duidelijk voor den geest schijnt te hebben gestaan. Naast HengseleenHencsel, vinden we meermalen ook Hengheslo of Heng hs e 11 1) opgeteekend een vorm, die wellicht als de meest oorspronkelijke mag worden aangemerkt. De vroegere uitgang 1 o e of 1 o o valt er nog in te herkennen, evenals trouwens in C o r 1 e, dat een enkele maal ook als K o e r 1 e of C o e r e 1 e wordt aangetroffen. Van zeer ouden datum moet Huppel zijn. De naam komt in de oudste charters als Hoepel e, Huppeloe of H u p p e 1 o voor, evenals het geslacht van dien naam, waarvan o.a. in 1265 een zekere Theoderic de Huppelo als getuige genoemd wordt. Wat R a t u m beduidt, valt moeilijk te zeggen. In een oorkonde van 1330 lezen we R a t m e n, terwijl in het Hofboek gewoonlijk van Raetmen gesproken wordt. Vergelijkt men deze vormen echter met den hoeve-naam R a a d m a n, dien wij op een kaart van 1740 aantroffen, dan zou men geneigd zijn te vermoeden, dat hier oudtijds een aanzienlijke hoeve bestaan heeft, waarnaar de buurtschap later genoemd is. M e d d o komt in de stukken voor als M e d d e h o e, Medeho ofMiddenho 2), doch het is niet wel doenlijk, daaruit den oorsprong van het woord te verklaren. In een Latijnsche oorkonde komt nog wel de vorm Metehase voor, doch daar komen wij niet verder mee. Mogelijk, dat bij den uitgang ho aan hout of holt gedacht mag worden, 1) Register v. h. Dorp en Dorpboer van W. (Rijksarchief Arnhem). 2) Pleidooiboeken van het Hof van Gelder 1736 en 1755. (Rijksarchief Arnhem). 34 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. aangezien er nog een bouwplaatsje gevonden wordt, dat 'tMeddeholt heet, maar de vraag- is, welke naam als de oudste mag aangemerkt worden. Daarentegen is de beteekenis van W o o 1 d, dat in een Latijnsche oorkonde van 1284 als S i 1 v a wordt aangeduid, aan geen twijfel onderhevig. Woolt = wolt = wold = boschrijke streek. Kotten verschijnt in de ons bekende stukken voor het eerst in eene acte van 1385, waarbij zekere Godeschalc tenHale beleend wordt met het goed Aylbertinck, ,,sita in parochia de Wyntereswick in burscapio de K a e t e n". Ook in andere stukken komt deze vorm herhaaldelijk voor, terwijl daarna K a t e n en eindelijk de tegenwoordige schrijfwijze aangetroffen wordt. De naam is hoogstwaarschijnlijk ontleend aan de z.g. kotters of kaeters (= keuterboeren), die vooral in deze buurtschap nog al talrijk waren en betrekkelijk slechts weinig allodiale of scholtengoederen om zich heen zagen Miste (Merste, Myst of Misede, zooals het in oude bescheiden genoemd wordt) behoort volgens de ons bekende gegevens tot de vroegst begrensde gedeelten van Winterswijk. De graven van Lohn hebben er blijkbaar reeds vroeg een vertegenwoordiger gehad, aangezien een zekere Theoderic de Misthe 2) in het midden der 13e eeuw herhaalde malen als hun getuige in belangrijke protocolzaken voorkomt. Hij teekende o.m. de acte, waarbij Otto van Lohn in 1254 aan Gotsehalc van Remen in leen gaf ,,de curtis Grevinchof in Alethe met den molen en wat er verder toe behoort", en was voorts aanwezig bij de overeenkomst tusschen Herman van Lohn en Ludolf van Steinfürt inzake het slot te Bredevoort. Het vermoeden ligt voor de hand, dat hij beleend is geweest met den z.g. M i s t e r h o f, dien wij in een volgend hoofdstuk nader zullen leeren kennen, terwijl wij het er mede voor houden, dat hij (of zijn geslacht) hier oudtijds een burcht bewoond heeft, waaraan de gansche buurtschap dan haar naam ontleend heeft. 1) Lubben (Mittel-Niederd. Hantwörtenbuch) zegt: Kote (= Kotte = Kate) = kleines, niedriges Haus = Hütte. 2) Milet (= krijgsman, ridder) staat gewoonlijk achter zijn naam. EENIGE OUDE GOEDEREN. 35 Van de erven of bezittingen, die reeds een paar eeuwen vroeger in ons kerspel bestonden, zijn ons slechts enkele bekend. Het meerendeel daarvan kan nog heden onder dezelfde benamingen teruggevonden worden, doch van enkele is geen spoor meer te ontdekken. Mogelijk worden wij bij deze laatste door een duistere schrijfwijze op een dwaalspoor gebracht of de goederen zelve zijn reeds lang met den grond gelijk gemaakt. De reeds genoemde lijst ') van inkomsten van het St. Mauritsstift te Munster, dateerende uit de ne eeuw, geeft ons de volgende aanduidingen: „DE WINTERESWIC ») XIIII solidos et duos porcos et XXX pullos. ADO VIII modios siliginis, VIII bracei et X denarios; HOYKO similiter; HEZEL similiter; AZO similiter; MENEKO VIII modios siliginis et VIII bracei, VI denarios; EZELIN similiter; HEYO VIII modis siliginis et VIII bracei; BOSO VI modios siliginis et VI bracei et VI denarios; AZO VI modios siliginis et VI bracei; GEBO similiter; MENSO similiter. De quodam inculto manso dabuntur VIII modios siliginis et VIII bracei et VI denarios 3). Het is — zooals men ziet —> een raadselachtige opgave. Hebben we onder de opgesomde namen nog slechts de *" a n s v oornamen der bewoners te verstaan, dan is 1) Zie Niesert: Münst. Urkunden-Sammlung. IV no. 25. 2) Aan den rand staat nog: de c u r i a W. 3) Verklaring: solidos en denarios = muntstokken; porcos = zwijnen; pullos = kippen; modios = schepels; siliginis m winterkoren; bracei — gerst; similiter = dito. De quodam inculto manso = van zekere Woeste hoeve. 36 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. elke aanwijzing zoek. Gaan we echter zoover er den reeds gevestigden hoevenaam in te zien, dan zouden we mogelijk Hezel, Meneko, Ezelin, Heyo, Boso en Menno voor Hesselink, Meenk, Esselink, Hijink, BeusinkenMensink mogen houden en wellicht voor Hoyko Hoikinkof Hoitink mogen lezen, doch dan weten we de overige nog niet thuis te brengen. Ook de bijvoeging in margine: de curia W, die wellicht naderhand ter verduidelijking is aangebracht, vermag de vaagheid niet weg te nemen* daar het woord curia zoowel op een „hof" als op een mogelijk reeds bestaande kleine „kom" kan slaan. Toevallig beschikken we echter over een oorkonde van 1284, die ons wellicht eenig licht kan geven. Daaruit blijkt, dat Bisschop Everhard van Munster van Baldewin van Steinfürt het voogd- en schoutrecht koopt over den hoofdhof Winthersvuick met TIEN daaronder hoorende mansen (= hoeven) ')• Letten we op de eigenaardigheid, dat het goed Azo in bovenstaande lijst tweemaal voorkomt en nemen we daarbij aan, dat de z.g. „w o e s t e h o e v e" geen huis of hof heeft gehad, doch slechts uit eenige niet gecultiveerde gronden schijnt te hebben bestaan, waarvan echter door de anderen, of door den hoofdhof alleen, wel „pacht" betaald moest worden, dan komen we eveneens tot een getal van tien, met name genoemde erven. Deze treffende overeenkomst geeft o.i. voldoende recht voor het vermoeden, dat we onder de curia Wintherszvick hebben te verstaan den z.g. hoofdhof van Winterswijk, gelegen ongeveer op de plek, waar thaps de „W e h m e" gevonden wordt. Zeer waarschijnlijk is deze hoofdhof dan identiek aan het in latere oorkonden voorkomende Starkerode, dat in 1223 door Sweder II van Ringelenberg en zijn vrouw Beatrice 2) geschonken werd aan het klooster Bethlehem bij Doetinchem. 3) 1) Zie hiervóór onder hoofdstuk: Oude Graafschapsgrenzen. 2) Deze was een zuster van den graaf Van Lohn. 3) Zie Sloet: Oorkonden, no. 469. Sweder's vader was daar drie jaar monnik geweest en na zijn dood begraven. EENIGE OUDE GOEDEREN. 37 Uit de aanduiding ,,prope ecclesiam Winterswic" blijkt, dat het bij de kerk gelegen was, terwijl een latere oorkonde (van 1234) ons verraadt, dat het geen geringe bezitting moet geweest zijn, daar in genoemd jaar het huis weder teruggegeven wordt in ruil tegen de curtis Varsseveld met den molen, Suellen en Horstenesch, eene ,,wahr" in de mark Aalten en eene in de mark Silvolde. Het zijn Herman, graaf van Lohn, zijn twee broers, benevens zijn schoonbroers (waaronder Sweder van Ringelenberg), die blijkbaar berouw over den afstand van het Winterswijksche goed gehad hebben en nu verschillende hunner eigendommen bij elkaar moeten aanbieden om den ruil mogelijk te maken. De naam „Starkerode" alleen reeds doet vermoeden, dat het een versterkte bezitting, een soort burcht is geweest, door wallen en grachten omgeven. Tot hoever zijn grenzen geloopen hebben, is thans niet meer uit te maken; doch als men de bouworde ip den naasten omtrek der kerk nauwkeurig nagaat, dan treft het, dat b.v. de Wooldstraat ter hoogte van het oude gemeentehuis toch eigenlijk een onnatuurlijke wending neemt om op de Markt uit te komen. Het kleine straatje tusschen de Geld. Overijs. Bankvereeniging en hotel „De Klomp" zou een aannemelijker verbinding zijn. Het gansche complex huizen tusschen de Grutterinksteeg, Wooldstraat en Markt, het café „De Zwaan" incluis, lijkt ons te zijn bijgebouwd, nadat de vroegere grachten gedempt waren, hetgeen bevestiging vinden zou in de overlevering, dat ter plaatse, waar thans genoemd café „De Zwaan" staat, in de Middeleeuwen een wolvennest gevonden zou zijn en dat daartegenover wilde eenden op 't water gezien zouden zijn. Met overleveringen kan geen betrouwbare geschiedenis geschreven worden, doch er is meestal iets van waar, en wat Starkerode betreft, is het geenszins onmogelijk, dat het in de Geldersch-Munstersche twisten van 1323—1326 door Reinoud, die den 3»! Januari 1325 Vreden veroverde en verbrandde, op zijn tocht daarheen mede is aangevallen en in een ruïne herschapen. Ziet men verder, hoe eigenaardig de z.g. Bosschesteeg zich achter de huizengroep tusschen de Misterstraat 38 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. en het magazijn „De Duif" heenbuigt, dan schijnt men hier nog te doen te hebben met de oorspronkelijke verbinding tusschen Woold- en Misterstraat en zouden wij bedoeld huizencomplex beschouwd willen zien als te zijn gebouwd op het randterrein van den hoofdhof of deszelfs gedempte grachten. Eenigen tastbaren steun vindt dit vermoeden in het feit, dat bij het leggen der fundamenten voor het huis der familie Willink (thans manufacturenmagazijn J. G. Gossink) sporen van een oude brug en gedempte grachten aangetroffen zijn en ook bij gravingen in de Wooldstraat tegenover den Satinkplas meermalen overblijfselen van oude schoeiingswerken (palen) en slijkgronden gevonden zijn, die er op wijzen, dat de vroegere gracht zich hier in boogvorm verder heeft voortgezet. Ter hoogte van het Bioscoop-theater in de Meddosche straat moet oudtijds een poort gestaan hebben '), welke van die zijde toegang tot den hoofdhof verleende, zoodat we den Lappenbrink en een deel der tegenwoordige Nieuwstraat mede als grens van den oorspronkelijken Winterswijkschen hof beschouwd zouden willen zien. Toen echter deze hof naar alle waarschijnlijkheid verwoest, aan de zorgen der oude bezitters, de graven van Lohn onttrokken, en in handen der Geldersche graven gekomen was — die, zooals we gezien hebben, niet veel hart voor hun nieuwe gebied getoond hebben — moet de gansche „behuizinge" weldra een toestand van toenemend verval tegemoet zijn gegaan. De burcht te Bredevoort en het stadje Grol werden versterkt, maar het tusschengelegen Winterswijk zag zijn Starkerode niet weer opgebouwd. De grachten, hoewel misschien nog lang bestaan hebbende, zullen dichtgegroeid zijn en eindelijk was het tijdperk aangebroken om alle sporen daarvan uit te wisschen en deelen van den ouden hof als bouwterrein te bestemmen. Zien wij nu verder, welke hoeven tot de oudste in dit kerspel gerekend mogen worden, dan vinden wij ter weerszijden van i) Ook elders, b.v. aan het Wooldsche eind, zooals blijkt uit een verkoopacte van 1497, waarin sprake is van „een moeshöveken buten der p oe r t e n upten graven, daar men na Graes hues geet". EENIGE OUDE GOEDEREN. 39 den ouden hoofdhof allereerst twee goederen, welker namen wel eigenaardig, ook met wie of wijk zijn samengesteld, nJL den hof zu Pellekwijk ten oosten en den hof zu Slezewijk ten zuiden. Van beide weten we weinig. In de stukken worden ze zelden genoemd, wellicht omdat het allodiale of onafhankelijke goederen waren. Het eerste heeft nog lang bestaan, en was in de 16e eeuw in het bezit der familie Graes op Plekenpol, het tweede schijnt reeds sedert menschenheugenis als huizinge verdwenen te zijn, al dragen de landerijen dan nog den naam. Aangaande het laatste vinden we alleen nog vermeld, dat aan „het goed ZuSleeswickin Wenterswijk leenroerig waren: de tiende zu B e s s i n c k en de tiende uit Toevenois of G o e s s e n s h o e v e". In ii 76 gaf bisschop Herman II van Munster aan het Magdalene n-H o s p i t a a 1 aldaar twaalf „malter" rogge uit een tiende, gelegen in „parochia Winteiswickinvillaquae diciturMarca" 1), maar van een hoeve, Marca geheeten, is, naar ons weten, nooit iets gebleken. Wellicht is het woord op te vatten in den zin van „de marke van Winterswijk". >.' ♦ Volgens een lijst *) van 1188 bezat de graaf Van Dalen hier destijds „b opa dicta Lutteken '^V i p p e r k e", een goed, gelegen in de nabijheid van den Pelkwijkhof. In latere stukken is sprake van de beide huizen Wipperbeek of P a p e n-W i p p e r b e e k aan den weg naar Ratum, ter hoogte, waar thans de bouwplaats „De Buul" gelegen is. De tienden van Wipperbeek werden in 1260 door Willem, bisschop van Munster, geschonken aan het klooster Uberwasser 3). In 1227 — zoo meldt een oorkonde 4) van dat jaar — keurde Ludolf, bisschop van Munster, de ruiling goed tusschen het klooster te Metelen en Diederik van Dingede van het goed „Lint hem" in parochia Winterswic tegen „Mi norBleckinkpole, prope Winterswic". Dat met 1) Sloet: Oorkonde 338. 2) Idem, idem, no. 373. 3) Sloet: Oorkonden, no. 827. 4) Wilmans: Westf. Urk.-Buch. 40 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. „Linthüm" het tegenwoordige Wooldsche goed van dien naam bedoeld wordt, is duidelijk, maar de schrijfwijze van het tweede zou aan Blekkink kunnen doen denken. Hoogstwaarschijnlijk is er echter een huis Plekenpol mee bedoeld, gelegen in de nabijheid van het grootere „huis Plekenpol", de havezate. Dezelfde oorkonde vertelt ons nog, dat er in het Woold ook een hoeve De Stotelare (= Stortelers) gelegen was, welker bewoners het „die van Lynthem" zoo lastig maakten, dat deze hofstede bijkans geheel verlaten scheen. Zoodoende trok het klooster weinig nut van zijn Wooldsche bezitting en verklaarde het zich gaarne tevreden met een veel kleinere hoeve, die de kloosterkerk meer rust en voordeel verschafte. Intusschen schijnen er twee hoeven L y n t h u m bestaan te hebben, zooals blijkt uit een acte van 1433, waarin de „juffers" van het klooster te Bocholt verklaren van het Stift Vreden ontvangen te hebben het goed ,,t o L y n t h e m", gelegen in de Woltbuurschap, naast en tusschen hare bezitting, die ook „Lynthu m" geheeten is »)• Zekere Goddeke van Lynthem had dit laatste in 1381 net Bocholtsche Stift overgedragen Eveneens was er naast Stortelers nog een Stortelers of „luttekenStotelare" gelegen, waaruit de gezusters Schoonenberghe, joffers uit het Bocholtsche Stift, in 1349 een rente verschreven voor de stichting van een nieuw altaar in de Bocholtsche kerk. De acte is verleden voor Ghumpert de Haverlande, richter in Wmterswijk 3). Van een huis HiinckWillikini (Hijink-Willink) in S i 1 v a (= Woold), dat in 1284 door Baldewin van Steinfürt aan den Bisschop van Munster verkocht werd, hoorden «we reeds, terwijl daarna nog genoemd worden: E s s e 1 i n k, dat in 1295 door de Schepenen van Borken verkocht werd 4) en Avesveld (misschien' Arriesveld?), dat in 1260 door 1) Archief Witte Stift Bocholt (Anholt). 2) Idem. 3) Archief Stift Bocholt (Anholt). 4) Wilmans Westf. Urk. Buch. EENIGE OUDE GOEDEREN. 41 Conrad van Velen aan het klooster Marienborn te Coesfeld geschonken werd »). Twee jaar later ontving ditzelfde klooster nog het z.g. Erpesveld, doch het is niet duidelijk, wat daaronder verstaan moet worden. Mogelijk is de naam verminkt, of het goed is reeds lang van het tooneel verdwenen. Menigen naam ontmoeten we verder in acta uit de archieven van het Stift Vreden, het Witte Stift te Bocholt, het klooster Groot-Boerlo e.a., welke stichtingen reeds vroeg in dit kerspel bezittingen hadden. We zullen er enkele vermelden 3): 1319. Arnoldus de Warmelo verkoopt aap het Stift Vreden de h oeven genaamd Cosinckhusen in Winterswijk, welke hij als dienstmansleen in bezit had. I33°- Bernhard genaamd Broderinc en zijn vrouw Aleijd dragen hunnen eigendom van het huis Broderink in Ratum aan het Stift Vreden op. I331- Johannes, genaamd Hemming, verklaart het goed Hemminc in Miste van Vreden in erfpacht te hebben. J335- Het Stift Vreden verpacht het goed Boyginck in Ratum aan Gerard, zoon van wijlen Albert de Henge stlo. (Henxel?). 1336. Het goed Broderie in Ratum wordt door Vreden verpacht aan Henric, geheeten Zachteleven voor 7» van den gehéelen oogst voor den tijd van 24 jaren. 1338- Wilhelmus van der Orde, richter namens graaf Reinoud van Gelder in Winterswijk, verklaart, dat Rutger Wecseten afstand gedaan heeft van zijn hoorigheidsrechten op Aleijd, echtgenoote vap Johannes de Santberghe (= Samberg) in het kerspel Winterswijk.. Als getuigen fungeeren o.m.: Hendrik van Buurze en Gerhard Bullich, scholte van Miste. 1339- Ridder Hendrik van Gemen betwist het Stift Vreden 1) Wilm. Westf. Urk. Buch. 2) Zie Inv. der nichtstaatl. Archive, Beiband I, Heft I. STEGEMAN. Het oude kerspel Winterswijk. 4 42 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. de voogdijrechten over verschillende goederen, ook onder Winterswijk. Het komt tot gewelddadigheden. De Bisschop van Munster wil het Stift niet ter hulp komen, waarom de abdis besluit zich naar Schuttorf te begeven, daar zij zich noch in het gebied van den bisschop van Munster, noch in dat van den Utrechtschen bisschop veilig acht. Een „goddelijk ingrijpen" maakt zulks echter onnoodig, daar Hendrik van Gemen plotseling zoozeer door „kranckheyt" aangegrepen wordt, dat hij voeten noch armen verroeren kan. Als hij meent zijn einde nabij te zijn, verklaart hij zich tot onderhandelen en zelfs tot schadevergoeding bereid. Er wordt een acte opgemaakt, die mede door de volgende Winterswijksche getuigen geteekend wordt: Bernardus de Burze, Johannes Selekinc (= Sellink), Tidericus Sickinc, plebanus (= pastoor) van Winterswijk, Gerardus Bullich, scholte te Miste, Lambertus Alberiinc, Wicboldis Stemerdinc. 1348. Het goed Kossink (Cosinckhusen) in Ratum wordt door het Stift Vreden verpacht aan de daarop wonende bouwlieden Johan en zijp vrouw Elisabeth, onder toezegging, dat één hunner kinderen, zoodra hij stiftshoorig geworden is, hen zal opvolgen. Zij zullen de akkers bebouwen, zooals het een goeden pachter betaamt en het derde deel der garven afleveren, die door de Stiftsboden, wien zij tijdens het dorschen den kost geven moeten, ingezameld zullen worden. Bovendien zullen zij leveren: 2 vette varkens of 2 magere plus 6 schill. Münst. jaarlijks op het feest van paus Clemens. Een derde deel der eikels is voor de pachters, de rest voor het Stift, dat zijn zwijnen in de bosschen van het goed mag drijven, terwijl den herder vrijen kost gegeven moet worden. Het Stift mag 150 boomen van het goed vellen; de takken en toppen daarvan, benevens wat door den wind afwaait, mogen de pachters nemen. 1355. Het Vredensche Stift verpacht Lefardincin Ratum aan Gerhard Koleman en zijn vrouw Margaretha. EENIGE OUDE GOEDEREN. 43 1356. Gerhard en Aleyd, kinderen van wijlen Henric, scholte van den Hof te Ratum, doen afstand van dezen hof, wijl zij hem niet bebouwen kunnen en dragen hem op aan het Stift te Vreden. . I357- Willem van den Borch, richter in het kerspel Winterswijk, verklaart, dat Lubbert van Remen het arrest op het goed der abdis van Vreden opgeheven heeft. 1362. Thide ficus Revekin doet afstand van zijn goed W er e n s h u s (Warnshuis), buurtschap Hengheslo (Henxel) ten behoeve van het Vredensche Stift. 1386. Clawes Zelikinc, richter in Winterswijk, verklaart, dat Rutger van Wexter de voogdij van het goed H e m ek i n c (Heemink), buurtschap Huppel, heeft opgedragen aan Albert Hemekinc. 1273. Het klooster Groot-Boerlo koopt den hof B o e ij i n k in het kerspel Winterswijk. 1302. Herman, edelman van Lohn, verkoopt aan het klooster Boerlo zijn goederen, geheeten Osmanninck (= Oossink) in de buurtschap Kotten. 1364. Aernt van Buurse verkoopt het goed O 1 d e n S i ck i n c k in Kotten aan Gert de Bermentfelde, die zijn bezitting daarna overdraagt aan het klooster GrootBoerlo. 1367. Johan van Bermentfelde staat den hgf Andolvinck (= Annevelink) in Kotten af aan Groot-Boerlo. 1404. Adolf van Berntfelde verklaart, dat hij het goed ,,t o Vedderinck" (= Verink?) in de buurtschap ,,to Caten" (Kotten), dat tot nog toe een leengoed was, voor een zekere geldsom aan Engelbert Copes heeft opgedragen en het tot een vrij goed heeft gemaakt. 1423. Jacob van Hekeren verkoopt zijn goed Hesselinc in Ratum aan het Stift te Vreden. 1459. Henrich here to Gemen verklaart, dat Hendrik to Gemen, zijn overleden „olden vader" voor zijn en zijner ouders zieleheil aan het klooster Groot-Boerlo de grove en smalle tienden uit de volgende goederen geschonken heeft: uit het goed Symmeldinck, buurtschap „Huppelo", 3 malter rogge en den smallen 44 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. tiend, uit het goed B o e y i n c, buurtschap „Raetman", 2 maker rogge benevens de smalle tienden. 1471. Henric, here to Gemen, staat aan Boerlo af den „vullen denst oirs egenen erves, geheeten Oesmannynck (= Oossink) in derburscap tho Catten" (Kotten). Dit goed was thans in tweeën gesplitst, waarvan het nieuwe deel „to Gronde" geheeten was. 1475. Lubert Krabbe wordt door het Stift Vreden beleend met het goed ten Hermeldynck (Harmelink) in de buurtschap Meddeho. 1483. Henric, here to Gemen, verkoopt aan Johan Temmynck zijn goed „ghehieten Vynckelinck, anders dat luttekeWiggerinck" in de „Dorpboerscap" tusschen de goederen WameldinckenHunynck. Het wordt in 1501 aan het klooster Groot-Boerlo overgedragen. 1531. Johan-en Berndt Hylboldinck dragen hunne rechten op het goed Hilboldynck(= Hilbelink) in de buurtschap Brinkheurne over aan Jacoba gravin tot Teckelenburch, abdis van het Stift te Vreden. 1350. Henricus de Hengelo, richter in Winterswijk, verklaart, dat Alheydis, weduwe van Theodoric tor Scophorst,' haar goed, de cavenstede ter Scophorst(?) genaamd, aan Bernard Hoykinck heeft overgedragen. Getuigen zijn: Johannus protunc in Wynterswick plebano (= pastoor), Johan sculteto van Ratman, Johan Gesinck, Johan Boesing, Johan Lefardinck, Johan Elverdinck en Gerhards Wamoldinck »); Vermelden we ten slotte nog *), dat in 1253 de edelen Engelbert en Gotfried van Gemen, Herman van Lohn, Btttgr van Rheden, Johan van Hones, e.a. bij een te Winterswijk gesloten acte het gebruik vandegagel (d.i. het z.g. porskruid, dat oudtijds bij het brouwen van bier gebruikt werd) aan het klooster te Boerlo afstonden, dan zijn we aan het 1) Archief Kath. Kerk te Bocholt. 2) Sloet: Oork. no. 751. EENIGE OUDE GOEDEREN. 45 eind van de ons bekende oudere oorkonden, die op Winterswijksche goederen betrekking hebben. Na 1530 vormen deze stukken volstrekt geen zeldzaamheden meer, daar ze alle in de Justitieele Protocollen in het Rijksarchief te Arnhem bewaard zijn gebleven; daarvóór zijn ze dat echter wel, daar ze dan min of meer toevallig van heinde en verre uit verspreide verzamelingen tevoorschijn moeten worden gebracht. De hooge oudheid van verschillende Winterswijksche hoeven is er intusschen wel onbetwistbaar uit gebleken. Voor den landman, die er thans op gevestigd is, moet het wel een eigenaardige gedachte zijn, te weten, dat diezelfde plek reeds voor zeven a acht honderd jaren bewoond was door een menschengezin, van welks leefwijze wij ons bijkans geen juiste voorstelling meer kunnen maken. Winterswijksche Leengoederen. Wanneer wij op een plattegrond der gemeente de huizen aanteekenen, die reeds vóór 1500 in dit kerspel voorkwamen, dan treft het ons, dat, met uitzondering van verschillende „keutersteden", welker naamsuitgang op „nijhuis", „huisje", „schoppe" e.d. trouwens op latere afsplitsing wijzen, het groote gros der oorspronkelijke hoeven toen reeds aanwezig was. Voor een aparte studie zou het zeker interessant zijn de lotgevallen dezer „plaatsen" van den beginne af na te gaan, maar voor den doorsnee-lezer zou dit toch een vrij taaien namenkost geven. We willen daarom slechts een greep doen uit het vele en enkel een idee geven van de eigenaardige afhankelijkheid, waarin het overgroote deel der goederen verkeerde. Zuiver vrije hoven, waarover de bezitter naar eigen onafhankelijke keuze beschikken kon, waren er slechts zeer enkele. We moeten ons namelijk voorstellen, dat bij de in bezitneming dezer streken door de Franken alle veroverde goederen vorstelijk eigendom werden. Karei de Groote en zijn opvolgers begonnen daarvan voor en na stukken ten geschenke te geven, echter onder voorwaarde, dat het goed in wezen vorstelijk eigendom bleef en dus slechts als leen beschouwd mocht worden. Aanzienlijke graven, die zelf op die manier aan hun groote grondcomplexen gekomen waren, volgden op hun beurt het keizerlijk voorbeeld na en zoo hing weldra de gansche schijn-eigendom van goederen in leenverhouding van elkander af. Ons bestek laat niet toe de langzame „verdoezeling" van den feitelijken ondergrond van het stelsel na te gaan en wij volstaan derhalve met er op te wijzen, dat van lieverlede de leenen zuiver erfelijk geworden waren en slechts de plicht overgebleven was om bij elke WINTERSWIJKSCHE LEENGOEDEREN. 47 nieuwe erfopvolging of „overdracht" zekere formaliteiten in acht te nemen. Oorspronkelijk waren in deze streek onderscheidene goederen eigendommen van Westfaalsche adellijke geslachten als: de Van Lohn's, de Van Ghemen's, de Ringelenberg's, de Van Velen's, de Van Dalen's, de Steinfurt's e.a. en door allerlei verervingen, schenkingen aan kloosters, etc, maar ook door gewelddadige veroveringen zijn ze herhaaldelijk van eigenaren verwisseld. Wat echter ook veranderde, de leenplicht bleef, zoodat bij elke overdracht de opvolger zich „verheergewaden" moest, d.w.z. bij een z.g. leenacte moest worden erkend en daarvoor een zeker vastgesteld bedrag in geld afdragen moest. Werd die formaliteit verzuimd, dan kon dat tot moeilijkheden leiden. De grafelijke en bisschoppelijke leenen kwamen bij de latere staatkundige verhoudingen aan de Staten der provincie, die een register lieten aanleggen, waarin de achtereenvolgende overdrachten of nieuwe beleeningen nauwkeurig opgeteekend werden. Door het uitvoerige Register op de Leenactenboeken, door Mr. Baron Sloet, Dr. Van Veen en Jhr. Mr. Martens van Sevenhoven bewerkt en uitgegeven '), zijn we met de „lotgevallen" dezer goederen tot in bijzonderheden op de hoogte gebracht, doch het zou ons te ver voeren daarvan een volledig overzicht te geven. Wij noemen daarom slechts de goederen zelve met de oudst bekende beleening en enkele overdrachten. Wij vinden dan: Een hofstat, binnen Brevoort die die van Eerde te hebben plegen met eenige stukken lands en o.m. den dienst uit het erve Siboldinck (= Sibinck = Siebelink) in den kerspel van Winterswijk, buerschap Katen (= Kotten) en den alingen 2 erven T a n b o 1 in den kerspel van Aelten (Borgleen) 2). 1) Gouda Quint, Arnhem. Vereeniging „Gelre". 2) Borgleen = Burchtleen van Bredevoort = leenroerig a. h. kasteel aldaar. 48 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. In 1532 is daarmede beleend foriën van Loen. Later (1661) is het gekomen aan Adriaan van Eerde tot den Pkckenpoe] en in 1669 vrij gemaakt tegen ter leen geving van de Schepperstede. De Schepperstede (= Schepers) in de buyrschap Wolt, daerop een huis staat van 5 gebont en waaronder hoort een bongart van 7 molder gesaeys, nevens een mathe van 3 voeder hooygewas en 5 molder gesaeys, mitsgaders den Holthuyzer brinke (Borgleen). In 1669 aan Adriaan van Eerde, in 1711 aan Mathias Walyen, in T727 aan Willem Schepers. Het Schaepschot met de daarbij gebruikte gaerden- en boulanden, waarvan echter afgespleten bovengenoemde Scheperstede. (Bijzonder borgleen). In 1711 is daarmede beleend Frederik Johan van Eerde, in 1718 Mathias Walyen, in 1723 diens weduwe Geesje Schimmel-penninck. In 1726 worden echter het Schaepschot en Schepersesch van den leenplicht vrijgemaakt tegen overgave van het halve goed Gelinck in Corle. Met dit laatste goed worden vervolgens beleend: Willem Walyen (1747), Gesiena Tijink (1778) en haar man C. W. R. Scholten (1789), welke beide laatsten de bezitting in 1789 verkoopen aan Jan van Wuïïen. Behalve de reeds genoemde Scheperstede en Schepersesch behoorden oorspronkelijk onder het Schaepschot nog: deBorgerweide, de Muskamp, Sligthorst, Nieuwenikamp, Sluisenkamp, Bekenkempken en Steynenkamp, die echter na Willem Waliens dood als afzonderlijke leenen in verschillende handen zijn overgegaan. Een goed geheeten Buninck (= Buinihk) in de buyrschap van Miste (Borgleen). In 1402 is daarmede beleend Sander Oevellonck, in 1430 Henrick van der Grave, in 1532 Henrick van M erf feit en vervolgens diens zoon Dirk en kleinzoon Adolph van Mervek (1620). Sedert zijn geen beleeningen meer bijgeschreven. De goederen Hermeldonck (= Harmelink) en den Bryndinck (= ten Brinke) in der buyrschap van Mysten. (Borgleen). Anno 1402 staan deze ten name van Derick van Linleloe. Na verschillende beleeningen in de rechte lijn gaan ze in 1645 over aan Hendrik van Coe- WINTERSWIJKSCHE LEENGOEDEREN. 49 verden, 'wiens neef Johan Borchart van Coeverden het goed Harmeldonck van den leenplicht vrij maakt tegen overgave van het aflodiale goed de beide Essingen (buurtschap IJserlo, gem. Aalten). 't Goed ten Brincke komt in 1695 als een bijzonder borgleen aan Hendrik Wtllinck, in 1698 aan Johan te Roerdinck, in 1740 aan diens' zoon Gerrit Jan en in 1764 aan Keune Geesink (zoon van Keune Esselink op Geesink en Johanna Christina Geesink) en Johanna ten Kreyl (dochter van Gerrit Jan Roerdink op Kreyl en Jenneken te Kreyl). 't Goed te Hueting (= Heutink) ende te H e k i n g met sijnen toebehoren in der buyrschap van Korle. In 1378 vinden, wij hiermede beleend Gerrit Ombescheyden. Dan volgt een lange rij beleeningen, waarvan wij noemen: Baetris van der Haverlant (1402), Lijsbeth van Dodinkweerde (1433), Johan Dros sart (1530), Frans Droste ter Beek (1577), Derck Thebens (1597) en diens nakomelingen, Everhard Vennerbosch (1620) en diens nakomelingen, Elisabeth Grevinck, weduwe Mathijs van EIbervelt, voogd van Aalten (1661), Dr. Johan van Coeverden (1687), Berent ten Bussche (1697). Den thiendeteCorle, benevens een hoeve te Veneking (= Veenhuis?) In 1326 staan deze ten name van Jan van Berentvelt. Dan vinden wij in 1529 Evert van Lintelo, in wiens geslacht ze blijven tot 1645, als ze overgaan aan Hendrik van Coeverden, erfgenaam zijner moeder Frederica Margaretha van Lintelo. Vervolgens o.m. aan Harmen Jan Sloot, burgemeester van Deventer (1688), David Wigink (1781), Ludolf Hendrik Borchard Sylvtus van Hekeren, bewoner van Waliën, (1727), diens zoon Evert Ludolf (1757) en ten slotte Johan Hendrik Schuurman en diens echtgenoote Johanna Rebekka ter Baak (1805). Den thiende tot Medehon (= Meddo). Staat in 1326 ten name van Godekin van Graes. Opvolgende beleeningen aan Henrick van Bursen (1402), Johan van Buersen (1428), Willem van Burssen (1443), Johan van Buersse (1484). Bij deze laatste beleening blijkt, dat onder deze tienden verstaan wordenuitgangen uit Balkenschfftte, .Deytterdinck, Berninck Wesselinck, .Heerdinck, .Delynckweerde en .Viera c k e r, te zamen tot een hoeveelheid van ruim 54 schepel rogge, 60 schepel gerst en de tiende garve uit enkele perceelen. Na nog eenigen tijd in het geslacht der Buur se's gebleven te zijn, komt dit leen aan George van Asbeck (1608), verder aan Wilhelm van Midden- 50 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. dorp (1625) en ten slotte aan het geslacht van Lintelo (1638). In 1710 wordt het als ken opgeheven tegen overgave van een goed in Brummen op de Veluwe. Die nye alymoelen (= oliemolen) met coorngelindt (= korenmolen) ende anderen recht en gerechticheit daertoe gehoorende, in de buyrschap Wolt. In 165a is daarmede beleend Adriaan van Eerde tot Plekenpol, in 1778 Hendrik Walyen c.s., in 1804 Hermannes Roerdink fanszoon en diens zoon Jan Willem Roerdink. Dat goed tot Bennyng (= Bennink) in de buyrschap Miste. (Borgleen). Dit stond dn 1402 ten name van Henrick van Westen en komt na verschillende beleeningen (o.a. aan de geslachten Droste en Theben) in 1634 aan Hendrik Willinck, in 1661 van Jon Hardes en Willem Walyen, in 1665 (voor de helft) aan David van Sonsvelt, in 1711 aan Warner Eeltink, in 1761 aan Jan ter Haar en diens erven. De andere helft kwam in 1711 aan Hendrik Walyen, in 1789 aan Gerrit Schimmelpenninck, die het overdroeg aan Hendrik Benninck, terwijl in 1805 ten slotte nog een overdracht plaats heeft aan Gerrit Jan Droppers en Geesken Samberg. Dat goed ten Slade (Slaige of Slage, zooals het in sommige acten genoemd wordt) in den kerspel van Wenterswyck, daernaest gelant is Goossens hoff aan de eene sijde ende dat goed to Haikstroete an de andere sijde. In 1402 is daarmede beleend Hendrik van Westen. Na 1492 vinden wij geen beleeningen meer bijgeschreven. Wat er met het goed verder gebeurd is, noch waar het precies gelegen heeft, is ons niet bekend. Dat goed t e G e r b o 1 d i n g (= Pas op), buerschap ten Wolde. In 1402 vinden wij hiermede beleend Hendrik van Westen. Ruiger van Graes laat de bezitting in 1608 na aan zijn raster Anthonta van Graes en dan blijkt, dat de plaatsen H o y k i n c k en K o e n i n c k er ook onder hooren In 1711 bij de overdracht van Frederik Johan van Eerde aan Mathijs Watien worden we omtrent de grootte van dit goed nog nader ingelicht. Dan is er sprake van het goed Gerbeldinck, uttgesondert H o ykinck Glivenhuis met een gaerde en Glivenesch, Toebe en Jan Gevers (of Grevers) p la et se. Na tal van beleeningen in de WINTERSWIJKSCHE LEENGOEDEREN. 51 familie Waliën komt het ten slotte in 1809 aan Joost Willink en Anna Margaretha Bovy. Koeninck, onder Gerbeldink behoord hebende, komt in 1651 eerst aan Jan Laerbergh, in 1674 aan diens zoon Gerrit met zijn vrouw Geesfe Volmerink, waarna het in 1703 verkocht wordt aan Jannes Lebbink en diens echtgenoote Anna van Eerde. In 1720 gaat het vervolgens weer over aan Lubbert en Jan Hesselink, in 1749 aan eerstgenoemdes kleinzoon Jan, terwijl het bij de laatst bijgeschreven beleening in handen is van Wonder Hesselink (1769). Glivenhuis en Jan Gevers-plaatse zijn in 1731 van den leenplicht vrij gemaakt tegen overgave van het goed G e s i n k in Kotten. Het goed Hoi kink (= Huitink bij de Huitinkbrug) vinden wij in 1723 na overdracht door Geesje Schimmelfennink, wed. Waliën, ten name van Herman ten Gronde, vervolgens aan Harmen Rosen (1741) en eindelijk aan diens zoon Jan Wamelink in 1776. Toebe Grevers-p laats e, anders genaamd De H u 11 e, werd in 1731 door de wed. Mathias Waliën overgedragen aan Willem Vriese en kwam in 1751 aan diens neef Hendrik Lobeek. DatgoetteHolthusen met zijn toebehoor in der buerschap 't Wold. Oorspronkelijk aan Gerhard van Holthusen en in 1326 overgedragen aan Johan van Westen, daarna, in 1402, aan Hendrik van Westen, vervolgens aan den graaf van Bentheim, die het verkoopt aan Rutger van Graes op den Plekenpol. Het komt naderhand aan de familie van Eerde, nog later aan de familie Walyen en ten slotte in 1809 aan Salomon Kruisselbrink. Met dat goed waren oudtijds verbonden S ij e-W a s s i n k (of Buskers), Vrieze en Clanderman. De splitsing dateert van mi, De beide laatste erven vinden we in 1779 in het bezit van Derk Jan Dunnewold en zijn vrouw Theodora ten Kreyl, nadat zij van den leenplicht vrij gemaakt zijn door ter-leen-geving van het halve erve Kreyl. Het goed G e s i n k in de buerschap Kotten met bouw- en hooilanden en de kavensteden (= keuterplaatsen) Het Kempken en Vlaskamp. Was in 1731 verschreven aan Derk Gesink en zijn vrouw Etisabeth Rennerdmk en bleef tot de laatst genoteerde beleening in 1776 (aan Jan Derk Gesink) in de familie. Dat goet tot Regenbaginck (ofte Gorkengoet = Geurkink) in der buerschap van Myste met huyse ende have, binnen ende buten Brevoort gelegen, als een borgleen des huyses Bredevort. 52 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Eerste beleening in 1402 aan Rutger van Diefenbroeck 1), van&szen op ziin zoon Rutger en verder aan verschillende nakomehngen m rechte lijn tot 1614, wanneer Johan Eldering, burgemeester van Grol, de beleening krijgt Daarna weer aan Jurriin van Diefenbroeck(1632) en vervolgens Johan Elderink (1646), Josina Elderink (i6£). /f*« Ckru*H* Haen, als man van Josina's dochter, (1693), Agnes Mechteld Hoen (1729), Joachim Hillebrand van Wijdenbruch, als erfgenaam zijner moeder Agnes Haen, (1776) en ten slotte in 1794 aan Anton Fritt van Wijdenbruch. Een goed, geheeten 't U b b i n c k, in den kerspel van Wenterswick, daernaest gelant is Boenekinck ( = Bonnink) ende dat goet ten Berge. Blijkens de belending hebben we hier te doen met de hoeve Ubbink (thans nog bleekerij) in de buurt van het Jachthuis. Zij staat in 1424 ten name -van Heyn Ubinck en blijft tot 15™ aan diens familie. Op wien de beleening toen is overgegaan is niet duidelijk, vermoedelijk op het geslacht van Lintelo, daarna op Albert Dienberch (1556). vervolgens op Herman van Batten, of liever rijn huisvrouw Wychmoet Huyttnck, waarna het goed van den leenplicht ontslagen is tegen verwisseling met het erve Havestat in de Brinkheume. De onduidelijkheid in de leenacten is een gevolg van de aanwezigheid van een gelijknamig goed Ubbink in Miste, dat blijkbaar meermalen met het andere verward is. Van Ubbink in Miste vindenwi]| een eerste beleening in 1402 van Rutger van Diefenbroeck. De overige lijken ons onbetrouwbaar. 't Goed ten Berge in den kerspel van Wenterswik. Dit vond men oudtijds tusschen 't goed Z an d b e r g en of S a m b e r g (ter hoogte van de tegenwoordige Nieuwe Begraafplaats) en t Ravenhuis. De bouwplaats Bergerbosch herinnert er nog aan De eerste beleening staat ten name van HeijnevanLangeler (ot Langen), anno 1381. Daarna vinden we Johan van Langen, vervolgens zijn moeder Bate, huisvrouw van Albert van Suderat, terwijl na de beleening van dezen laatste in 1424 geen aanteekeningen meer gevonden worden. Een erve ende goet, de Hoevestadt of Havestat(= Hofstee) geheeten, in de buerschap Brinckhove (= Brinkheume). Dit goed is leengoed geworden in 1644 door vrijmaking van het erve Ubbink bovengenoemd, en kwam toen aan Hendrik van Basten. Zijn echtgenoote Richarda de Roüer, droeg het in 1654 weer over aan Hendnk ten 1) Op Tenckink bij Bocholt. WINTERSWIJKSCHE LEENGOEDEREN. 53 H'avestede, die in 1694 werd opgevolgd door zijn zoon Torris. Drie jaar later ging het van dezen over op Herman Roerdinck, in wiens familie het tot aan de laatst bijgeschreven beleening aan fan Willem Roerdink in 1804, gebleven is. Een goed, geheeten Y c k i n c k. Eerst genoteerde beleening in 1424 aan Bernt Esschendorf. Dan aan Adolph van Riemen en in 1532 aan Rutger van Diefenbroeck, destijds bezitter van Ravenhuis. Bij deze beleening is sprake van Yckinck ende Bergerlant, maar uit latere bescheiden blijkt, dat dit eene verschrijving is geweest voor Yckinck of Bargerbosch. Yckinck schijnt alzoo identiek te wezen aan de nog bestaande hoeve Bargerbosch aan den Huppelschen grintweg. Na eenige beleeningen aan de latere bewoners van het Ravenhuis, de van Asbecks, komt het goed aan Maria Laerberg (wed. van Loef van Eerde) en haren man Lubbert Hesselink (1712), terwijl het na Marta's dood voor de helft aan haar en voor de andere helft aan haar eersten man's erfgenamen wordt toegewezen (1733). We krijgen daarna weer een samenvoeging van beide deelen, doordat Marta's erfgenamen hun deel aan de oudere partij — Toebe, Beernt, Jan jr. en Jan sr. Hesselink — overdragen, maar weldra ontstaan door nieuwe boedelscheidingen weer splitsingen, totdat het eindelijk Jan Berend Hesselink gelukt de geheele bezitting weer in één hand te krijgen (1775). Een jaar later (1776) is het van den leenplicht „gevrijd" door ter-teen-geving van het erve F r e r i k s, welk laatste toen kwam aan Lubbert fan Hendrik Hesselink. Dat goet tot Alberdingh in der buerschap te Caiten (= Kotten). Dit staat in 1403 ten name van Elsabe, huysfrou van Johan van Berntfelde. Uit de omschrijving blijkt, dat het belend werd door de erven Wilterdinck en Weldinck(P). Het komt later aan het geslacht Broekhuizen en aan dat van Van Kef fel tot Oeding. De laatste twee beleeningen staan ten name van Coenraad Jan van Mulert op den huize Oeding (1786) en zijn weduwe C. W. van Pallandt (1802). De goederen Keylwinck, Bennekinck en Boefkinck in der buerschap vap Huppeloe (= Huppel). Dit zijn de erven, waaruit oorspronkelijk de havesate Waliën bestond, weshalve we daar nader op terugkomen. Dat goed, geheeten Koenynck in der buerschap tot den Dorpe (= Dorpbuurt). Genoemd worden slechts in 1421 Sander Oeveljonck of Oevellonk en Gertrud van Walyën. 54 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Dat goed E e 1 i n c k in der buerschap Miste. Dit kwam in 1664, toen net tot teen gemaakt werd door verwisseling met de nader te noemen erven Geesinck en Roeselinck, aan Geert Eelinck, wiens achterkleinzoon Jan Derk Eelink het in 1784 naliet aan diens schoonzoon Abraham Hesselink. Het erve ende goed Samberch in der Dorpboerschap gelegen. Door Willem Rifferda tot een leen gemaakt door wisseling met nader te noemen goederen, kwam dit erf in 1664 aan Hendrik ten Samberge en Berentje, zijn huisvrouw. Hun zoon Werner ter Samberch droeg het goed in 1683 op aan Hendrik van Graes tot Loburgh, in wiens familie het gebleven is tot 1737, toen Jan Berend Roeivink en Aleyde Anna Satmk er bezit van namen. 't Goed te Ruselinck (= Reuselink?) Dit komt in 1388 voor op naam van Sweder Loenkens en gaat in 1402 over aan Hendrik, heer te Gemen. Dat goed tot Rensinck in de buerschap van Miste (Borgleen). Daarmede is in 1403 beleend Engelbert van Sendene (of van Zenden). Het komt in 1424 aan Werner van Heyden, in 1532 aan het geslacht Rasehom, in 1610 voor de helft aan de familie Dienberch van Rhemen en voor de andere helft aan verschillende erfgenamen, waarna het ten slotte in 1647 verschreven wordt ten name van de Armen van Aalten. De goederen Eppingh, Syckingh, HoekinghenRoesselingh (of, zooals ze in een latere akte heeten: Geesinck, Roeselingh, Verdebrechtinck, Hertman, Groetenhuysen Brunerinck) met dat a 1 inge (= eenige) gemaal van de dorpen Aelten en Wenterswick. Dit belangrijke leen, welks goederenaanduiding helaas niet erg duidelijk is, maar waaraan het octrooi, d.i. het uitsluitend recht van het korenmaten in Aalten en Winterswijk verbonden was, stond in 1402 ten name van Hendrik, heer te Gemen. Door vererving kwam het aan Arnt of Arend, graat van Bentheim en Steinforden. Aan diens geslacht bleef het tot 1644, toen Willem Rif-perda de zes genoemde erven kreeg. Het recht vandenwintenhetgemaeldeskerspelsWin- WINTERSWÏJKSCHE LEENGOEDEREN. 55 terswick kwam in 1659 aan Adriaan van Eerde tot den Plekenpol, dat voor het kerspel Aalten aan Thomas Trapman. Intusschen werden de goederen Geesinck c.s. in 1661 van den leenplicht vrij gemaakt tegen overgave van Eelink, Samberch, Buesinck, H i n c a m p en Kreyl, elk tot een bijzonder leen. De rechten van den wind en het gemaal kwamen later aan de familie Walyen. Huis en hof van het erve en goed Buesinck in Dorpboer. In 1664 staat dit ten name van Geert Boesin ck en zijn huisvrouw Trijntje, komt dan (1676) aan Jan ten Bengevoort en diens nakomelingen en is bij de laatst bijgeschreven beleening in 1781 in het bezit van Herman Schutte. Het erve en goed tenKreyleinde buerschap Miste. Bij de ter-leen-geving in 1664 vinden wij genoemd Coop ten Kreyle en zijn vrouw Aeltgen, terwijl na een zestal overdrachten ten slotte in 1764 als bezitters te boek staan Derk Jan van Dunnewold en Theodora ten Kreyl. Het goed Hincamp in Miste. In 1664 is daarmede beleend Wessel ten Hincamp en Deve zijn huisvrouw, maar in 1676 komt het aan het geslacht Van Keppel op den huize Oeding en blijft tot de laatste beleening in 1802 in die familie. De havesate Pleckenpol met den m e u 1 (= molen) en alle haere toegehorige stukken. Waarover aanstonds nader. We zijn hiermede aan het einde onzer opsomming. Het aantal en den aard der Geldersche leenen in ons kerspel hebben wij in vogelvlucht opgenomen en het moet ons daarbij gebleken zijn, dat ook vele van deze goederen op een hoogen ouderdom bogen kunnen. Onze ruimte liet niet toe de talrijke overdrachten alle te vermelden, waarom wij voor meerdere volledigheid naar het reeds genoemde werk moeten verwijzen. Sommige onzer lezers zullen reeds deze beknopte samenvatting allesbehalve interessant hebben gevonden, anderen echter zal het — naar wij hopen — niet onwelkom zijn geweest althans eenigszins het doopceel van enkele ,,goede bekenden" te hebben zien lichten. 56 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Zij meenen echter niet, dat daarmede nu „de toestand" volkomen geteekend is, want naast deze leenverhouding had men ook nog de z.g. hofhoorigheid, waarop wij in een afzonderlijk hoofdstuk terugkomen, terwijl nog een aantal huissteden öf leenroerig waren aan andere leenhoven öf door allerlei verplichte „uitgangen" (tienden) aan voorbehouden rechten van vroegere eigenaren herinnerden. Zoo waren — om. slechts enkele grepen te doen — in 1800 nog leenroerig aan: den Huize Kef fel: het goed Besselink (= Bessink) in Corie. het grafelijk Huis Bergh: het erve Voshausen (= Voshuis), het goed Wesselink, de halve hoeve Gelekink en de halve Stavenera- (= Stevenshuis) hoeve in Meddo. het grafelijk Huis Steinfürt: de a d v o c a t i e van het huis Bosekink (= Beusink), het goed Klanderman, het Friesengoet, het erve Plekenpol, het goed Boykinck, het goed Elekink (= Elink) en het goed Sibur (= Siebelink). het Huis te Vorden: Heerdink in Meddo. Voorts hebben langen tijd behoord aan: het Huis te Oedink: Reuselink met de Tuunte en S ibeldinck in Kotten. het Stift te Vreden: S i e b i n,c k met B y v a n c k en H elme r d i n c k in Meddo, Hemminck (= Heemink) en te Strake in Huppel, Ros en Rospas in 't Woold, het scholtengoed - Ratum, Boeyink, Kossinken onderscheidene andere bouwplaatsen in Ratum. het Stift te Metelen i): Ter Borgh en Oelewijk in Ratum. het Stift te Bocholt: De Stortelershoeve (met K o b u s, Damkot, Lammer s, Droppers, Heetkamp, Kotters, Schreurs en Bloemers) benevens L i n t u m in 't Woold. In de buurtschap Meddo sprak men van de Buurse- of Ripperdasche tienden, die aldaar uit verschillende bouwplaatsen geheven werden als gevolg van de vroegere afhankelijkheid dezer goederen van de eigenaren van Buurse. 't Klooster Groet-Boerlo had vooral in Kotten, doch ook in andere buurten, bezittingen en genoot tal van „uitgangen" 1) Een klooster in Munster. WINTERSWIJKSCHE LEENGOEDEREN. 57 uit diverse hoeven. Een lijst van 1641 geeft o.a. als kloosterinkomsten: Scholte Oossink (in Kotten) jaarlijks 7 molder rogge, 9 molder boekweit, 1 zwijn, 1 goldgulden, 9 carolus stuver, 9 honen (= hoenders) ; Grondman 5'/, molder rogge, s'/i molder boekweit, 1 zwijn, 1 goldgulden, 9 carolus stuiver en 9 hoenen; Wesselink 6 molder rogge, 6 molder boekweit, 2 varkens, 3 Hoornsche guldens en de halve mast ( = eikelgewas); Syckinck 8 molder rogge, 10 molder boekweit, 1 zwijn, alle 14 dagen één voerdienst, één Deventer reize ,,so sie notich" ; Vedderink 41/, molder mankzaad, 1 schepel rogge en 1 zwijn; Boeijink 3 molder rogge, 4 molder boekweit en 1 zwijn; Annevelt 5 molder rogge, 2'/, molder gerst, 21/. molder haver en 4 zwijnen; Sevinck (in Meddo) 5 molder rogge en 5 molder boekweit; Voortman (in Meddo) 3 schepel rogge; Wesselink (in Meddo) 6 schepel rogge (bloedtiende), Schurinkof Grevink 18 schepel rogge (doch destijds geheel verwilderd); Symmelt 3 molder rogge (bloedtiende); Wernershuis alias Minor Poelhuis 9 schepel gerst (bloedt.), (echter volgens aanteekening destijds geheel verwilderd); Gesink 3 molder gerst (bloedt.) ; H y i nk 22 schepel gerst; H e m i n k 1 molder gerst; Boeyink (in Ratum) 3 molder rogge (bloedt.) ; L e e f e r t 3 molder rogge (bloedt.); Eessink (in Kotten) 3 molder rogge (bloedt.); voorts nog uit een aantal andere hoeven jaarlijks een zwijn, in totaal 29 stuks. Ook werden hier ten behoeve der Südlohnsche kerken verschillende tienden geheven en wel — volgens een lijst van 1468 — uit: de Hakenstroet, Sybbink en Horkhardinck in Dorpbuurt, Gosschalky nek (= Gossink), Reschyngk (= Resink) en Wernshues in Henxel, Buinynck, Hermannynck (= Harmelink), ten Bryncke (= ten Brinke) en Raterdynck ( = Roeterdink) in Miste. STEGEMAN. Het oude kerspel Winterswijk. 5 De Winterswijksche Havezaten. Tot de oudste goederen in dit kerspel behooren nog een viertal aanzienlijke huizen, die om hunne vroegere beteekenis eene afzonderlijke vermelding verdienen. Het zijn: Buurse, Ravenhorst, Waliën en Plekenpol, die nog heden door hunne bijzondere ligging, hunne half gedempte grachten e.d., de aandacht van den voorbijganger tot zich trekken. Hunne adellijke bezitters genoten voorheen verschillende bijzondere, z.g. heerlijke rechten, waarvan wel het voornaamst was het recht om te mogen verschijnen op de Land- en Kwartiersdagen van het gewest. Hoewel dat voorrecht in de latere jaren voortdurend beknibbeld werd en in het Zutfensche na 1650 speciaal de eisch was gesteld, dat de eigenaar tevens acht adellijke stammen moesten kunnen aantoonen, werd er blijkbaar toch wel bijzondere prijs op gesteld, daar bij boedelscheidingen grif / 5000 voor dit privilege werd uitgekeerd. Ook de eigenaren onzer Winterswijksche havezaten hebben van dit recht gebruik gemaakt en zijn op tal van Land- en Kwartiersdagen tegenwoordig geweest. Waliën en Buurse hebben het het langst volgehouden, daar zij in de i8de eeuw nog voorkwamen onder de 36 erkende havezaten, die het verschijningsrecht ter Land- en Kwartierdagen bij uitzondering behouden hadden. Buiten deze werden in de latere jaren geen andere havezaten meer toegelaten, tenzij door z.g. „mortificatie" van een oude een andere in hare rechten treden kon, zooals o.a. in 1750 geschied is met W a 1 i ë n en de Kemnade '), die tegen elkander uitgewisseld zijn. Ravenhorst en Plekenpol hadden het recht verwaarloosd en zagen hun vertegenwoordigers omstreeks 1615 al niet meer op de Landdagen verschijnen. 1) Aan den Ouden I Jsel bij Doetinchem. 59 De Havezate Buurse. Dit oud-adellijk huis, in Meddo gelegen, is wellicht reeds vóór of omstreeks het jaar iooo gesticht. Van een ,,B u rs i o n", „B u r s e" of ,,B e u r z e" wordt althans reeds in de oudste oorkonden melding gemaakt, terwijl ook het geslacht i) van dien naam in onderscheidene stukken van dien tijd op den voorgrond treedt. Van zijn vroegere grootheid zijn thans nog enkele sporen zichtbaar, maar niet in die mate, dat voor den, vreemdeling aaaruit ae DeteeKems aer plek duidelijk zou kunnen worden. Vlak naast de eenig overgebleven gewone boerenbehuizing ligt nog een stuk van de breede binnengracht en op eenigen afstand daaromheen zijn ook nóg gedeelten van de vroegere buitengracht waar te nemen, maar overigens is er te veel veranderd en verdwenen in den loop der iaren om met eeniee zeker¬ heid te kunnen bepalen, welke afmetingen Buurse. en vormen de behuizing in de middeleeuwen moet hebben vertoond, toen ze de bakermat vormde van een aanzienlijk 'geslacht, dat sinds dien reeds lang van het wereldtooneel verdwenen is. Wie de grondlegger of stichter van Buurse geweest is, wordt niet vermeld. In 1312 treffen we aan Philippus, miles (= ridder = krijgsman) de Buersen, ook genaamd Philip van Bezvysen, knape, regtsman tusschen Munster en Bronkhorst". Daarna worden in 1332 nog genoemd: Goossen van Buurse, borchman van Ahaus, en Philippus de Buersen, getuige van genoemden heer. In J349 verschijnt Robert van Buurse, terwijl wij vervolgens lezen van Arnt van Buurse, die in 1364 zijn goed „O 1d e n S i c k i n c k" in Kotten bij ,,de Marckebrugge", verkoopt aan Gerdt van Berentfelde. Ook komt in ditzelfde jaar 1) Als geslachtswapen voerde het een roode beurs met twee gouden vleugels. DE WINTERSWIJKSCHE HAVEZATEN. 6o HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. voor Evert van Burse, die met toestemming zijner vrouw Mette zijn eigenhoorige Henneken ten Haghe, wonend op het goed „ten Hagen" in Miste, verkoopt aan Henric Wissekinc, priester t>, Als Arnd's zoon verschijnt daarna Hendrik van Buurse, die in 1396 zijn goed W e r i n c g erinck (later geschreven Wargerdink?) in Meddo verkoopt aan Werner van Graes 2), terwijl ook zijn neef Hendrik, zoon van Evert, genoemd wordt. Eén van beiden werd in 1402 met de tienden van Meddeho beleend en zal eigenaar van Buurse geworden zijn. Dit blijkt uit de Leenactenboeken, die ons dan verder als zijn opvolgers aanwijzen: Johan van Buersen, gestorven + 1443, Willem van Buersen, broeder van den vorigen, gestorven + 1484, Johan van Buerse, zoon van Willem, gestorven ± 1530, Willem van Buerse, zoon van Johan, gestorven ± 1548, met wien echter de Buerse's van het goed verdwenen zijn. Zijn zoon Jurrien van Buurse 3), die onaangenaamheden heeft met den heer van Anholt over de onderteekening van de Pacificatie van Gent en later, in 1592, bij de Spanjaarden gesignaleerd wordt, woont namelijk niet meer op Buurse, doch op den huize „De Luyck" (Horstwijk?) bij Groenlo. De havezate is thans — waarsohijnlijk door boedelscheiding — in het bezit gekomen van de Van Eerde's, van wfe een zekere Adriaan van Eerde gehuwd was met een dochter van Buurse. Hun zoon Herman, gehuwd met Judith Mom van Keil, noemt zich reeds „heer van Buurse" en wordt opgevolgd door zijn zoon Adriaan van Eerde, die getrouwd was - met Rutgera van Graes, dochter van Joost van Graes, heer van den Plekenpol. Hun oudste zoon Herman van Eerde, gehuwd met Hadewig van Bevervö'rde, volgt op. Hij heeft in 1577 de Pacificatie van Gent nog niet onderteekend en wordt nu door 1) Archief Stift Vreden (Anholt). a) Archief Huis Diepenbroek (id.) 3) Gehuwd met Aleid Storck. DE WINTERSWIJKSCHE HAVEZATEN. 6l het Zutphensche Kwartier aangemaand zulks alsnog te doen. Als hij bezwaar maakt — klaarblijkelijk omdat hij vreest tegen den zin van den Spaanschgezinden Pandheer te handelen i) — ^-v/—-w, wendt de stadhouder, graaf Johan \ I van Nassau, zich den 14 Augustus 1578 tot dezen laatste, om hem te vragen de bezittingen van Herman van Eerde en Rutger van Graes van den Plekenpol, die eveneens in verzuim gebleven was, met beslag te willen beleggen, aangezien zulk een ,. ongehoorzaamheid" toch niet ge¬ duld kon worden en het bedenkelijk Eerde, moest worden geacht, zulke lieden „om zich te houden". Ofschoon de pandheer zelf intusschen tot de Gentsche bevrediging toegetreden was, liet het antwoord, dat hij den stadhouder deed toekomen, toch wel genoegzaam doorschemeren, dat die stap niet erg van harte was geweest. Hij neemt zijn vasallen hun houding allerminst kwalijk en schrijft verder deze opmerkelijke woorden: „Ofschoon ik er geen bezwaar tegen gehad zou hebben, als Herman van Eerde en Rutger van Graes de Pacificatie hadden willen onderteekenen, kan ik intusschen toch niet inzien, dat zij door hunne weigering verkeerd gehandeld hebben. Mijne met den koning gesloten pandovereenkomst zegt immers uitdrukkelijk, dat in mijne heerlijkheid geene andere verplichtingen aanvaard behoeven te worden, dan de algemeene landschattingen, zoo die door de Bannerheeren goedgekeurd en aan de onderzaten opgelegd worden. Het stond m.i. daarom aan de beide edelen vrij de Pacificatie te onderteekenen of niet, wijl ze in dezen van mij geen opdracht hadden. Om die reden kan ik dan ook niet op goede gronden tot inbeslagneming hunner goederen overgaan. Ik wil intusschen wel aan Rutger van Graes mededeelen, wat Uw verlangen is, en hem verzoeken U de redenen van1 zijn weigering — of eventueel zijn verontschuldiging — op te geven. Wat Herman van Eerde betreft, acht ik deze mijne bemoeiingen overbodig, daar hij buitenslands vertoeft en — naar mij van geloofwaardige zijde verzekerd wordt — zich bereids in Staatse hen dienst begeven heeft. Bij hem zullen dus wel geen ongewenschte motieven te zoeken zijn". 1) Deze wenschte er zelf namelijk niet toe over te gaan en bleef tot Maart 1578 tegenstribbelen. 62 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Vooral in de jaren na 1580, toen men hier door de oorlogsverwikkelingen in uiterst benarde omstandigheden geraakte, schijnt meermalen van de relaties van dezen Winterswijkschen edelman met de Staten partij getrokken te zijn. Het kerspel Winterswijk in 't bijzonder klopte nog al eens bij hem aan en vond hem dan meestal ook tot bemiddeling bereid. Zijn broeder Frederik van Eerde erft in 1610 van zijn oom Rutger van Graes (broer van zijn moeder) de havezate Plekenpol. Zijn zuster Judith is in het klooster te Bocholt, maar ontvlucht dit. Zij ligt onder het orgel in de Groote Kerk te Winterswijk begraven. Herman's dochter Anna van Buurse huwt met Peter Vincent Ripperda, heer van Vorden, en daardoor komt Buurse thans aan de Ripperda's. Hun zoon Adolf Hendrik Ripperda, heer tot Buurse, gehuwd met Wilhelmina van Tuyll van Serooskerke, is niet de eerste de beste. Hij is Gecommitteerde ter Staten-Generaal en ambassadeur bij de vredesonderhandelingen met de Engelschen te Breda in 1667. Zijn zoon Pieter Hieronimus Ripperda, getrouwd met Margriet Maria Beninga, sterft in 1724 kinderloos. De havezate komt thans aan zijn zuster Anna Maria, gehuwd met Assueer Torck, maar na haar dood in 1739 komt de bezitting onder den hamer met het gevolg, dat deze nu in verschillende perceelen uit elkaar gaat. Blijkens de verkoopacte, hierbij gewisseld, mochten destijds nog een 24-tal erven tot het goed gerekend worden. Wij lezen daar *) van: de adellijke havesathe de Beurse met alle deszelfs ap- en dependentiën, bosch- en holtgewassen en navolgende bouhoeven of erven daaronder gehoorende: 1. Groot Esselink, 2. Wennink, 3. Haefken (= Hofken), 4. Grevink, 5. Op de Beeke, 6. den Ticheloven, 7. Wesselink, 8. Ten Beitel, 9. den Illebarg, 10. Kroenje, ir. de Voorde, 12. Tijlhuis, 13. Esselink, 14. L a n t i n k, 15. de 1) Register van Dorp en Dorpboerschap van Winterswijk. (Rijksarch. Arnhem). DE WINTERSWIJKSCHE HAVEZATEN. 63 P o o r te, 16. Roukamp, 17. T ij s h u i s, 18. B o s s e, 19. de Hilte, 20. Lemmenes, 21. 't Bouhuis voor het huis de Buerse gelegen, 22. h e t k 1 e i n e E s s e 1 i n k, 23. d e H e e r i n k m a t e, 24. het erve aan Berent Poortenaar verpacht" — en voorts verschillende landerijen. Het „erf ende goed op de Buerse met al het getimmer, hoff of gaerden, graften en cingels, houtgewas, bouw- en weidegronden, uitgezonderd de boomen en grond soo Poortenaar" kwam aan Jan Leesink uit Ratum. Het recht van havezate was reeds tevoren door bovengenoemde erfgenamen aan den heer van Heekeren van Enghuizen verkocht, die tevens in het bezit kwam van de jachtrechten van Bredevoort. De particuliere jacht van Buurse ging in 1774 over aan scholte Lubbartus Roerdink op „Leesink", maar de uitgestrektheid van het eens zoo aanzienlijke landgoed was toentertijd reeds danig geslonken. De grachten en singels waren met ruige gewassen begroeid en de oude behuizinge vertoonde overal de sporen van ernstig verval. Thans zijn de sprekende bewijzen van zijn vroegere grootheid zoo goed als verdwenen en zelfs geen ruïne wijst de plek van het oorspronkelijke ridderverblijf meer aan. Slechts enkele namen voeren ons nog in gedachten naar de middeleeuwen terug. De in bovengenoemde acte genoemde en nog bestaande hoeve „P oortenaar" was de woning van den wachter bij de slotgracht. „Berend de Poorter", die bij den verkoop van „het goed" de familie Ripperda reeds jaren trouw gediend had, werd door de erflaatster bij notarieele acte met onvervreemdbare erfpacht voor hem en zijn nakomelingen van het oude poortershuis beloond en tot op heden heeft Berends nakroost daarvan mogen profiteeren, al is dan het huis door een schikking later in eigendom overgegaan. Het vroegere HaevekenofHofjen bestaat niet meer> ofschoon zijn naam nog aan zijn oorspronkelijke bestemming herinnert. Omstreeks het midden der vorige eeuw was het nog aanwezig en wel in de onmiddellijke nabijheid van de tegenwoordige hofstede van dien naam, welker bewoner het wei-doortimmerd en van onderscheidene gemakken voorziene gebouwtje als bakhuis bezigde. 64 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Dat de eigenaren van Buurse ook hun eigen ticheloven hadden, kan uit de goederenlijst blijken en is trouwens te begrijpen, daar er aan zoovele bouwplaatsen geregeld wat te repareeren viel. De oorspronkelijke oven stond oudtijds vlak tegenover het B o s s e aan het kerkpad, doch is later naar de heide overgebracht, waar hij nog als G i f f e 1 d e rticheloven aanwezig is. Nog is bekend, dat onder Buurse's vroegere rechten ook de z.g. ,,v r ij e n klauwengang" behoorde, die den eigenaren het recht gaf tot het laten weiden in Meddo's ruime dreven tot aan de Munstersche grenzen toe. Ze hielden een groote schapendrift, waarvoor de noodige schaapskooien met de onmisbare herders of drijvers aanwezig waren. De toenmalige bewoner van „De H i 11 e" heeft bij den verkoop van Buurse dit oude recht overgenomen en op grond van de desbetreffende acte bij de latere markenverdeeling een belangrijken voorsprong bij de grondtoewijzing weten te bedingen. Het zijn slechts kleinigheden, die we hier noemen, maar ze leeren ons, hoe 't een uit het ander voortgekomen is en vroegere grootheid in democratischen tijd voor toenemend klein-bezit heeft moeten wijken. De Havezate Ravenhorst. Hoewel ook deze behuizing bijkans elk kenmerk van vroegeren glans verloren heeft, de grachten gedempt en enkele gebouwen en inrichtingen reeds lang voor het oog van den toeschouwer verdwenen zijn, schijnt het toch, alsof bij het hooren van den naam „Ravenhorst" nog enkele onbekende herinneringen uit de grijze oudheid wakker geroepen worden. Het zijn slechts vage vermoedens, waarvan niemand de herkomst meer weet te bepalen. Het lijdt echter geen twijfel, dat eenmaal zekere verhalen over Ravenhorst de ronde hebben gedaan en dat de flauwe geruchten, die nog heden onder het volk voortleven, daaraan hun ontstaan te danken hebben. Een schrijver uit de eerste helft der vorige eeuw heeft er DE WINTERSWIJKSCHE HAVEZATEN. 65 zelfs een boekdeel over volgeschreven maar het klinkt alles zóó romantisch, dat men wèl doet er met het noodige voorbehoud kennis van te nemen, ofschoon de auteur verzekert, dat hem een bijzondere(!) bron ten dienste heeft gestaan. „Ruim dertig jaar geleden — aldus het verhaal, dat van 1845 is — waren in het oostelijk deel van de graafschap Zutphen, niet verre van de Munstersche grenzen, nog enkele puinhoopen zichtbaar van een uitgestrekt slot, dat eeuwen te voren daar ter plaatse gestaan heeft. Zij zijn thans verdwenen met dat deel van een uitgestrekt woua*, waardoor zij omringd waren. Daar verhief zich in de veertiende eeuw het slot R a v e nhorst, welks oorsprong zich in de grijze oudheid verliest, maar waarop toen een adellijk geslacht zetelde, dat in rijkdom van schat- en grondbezit boven de meeste edelen van dien tijd en omtrek uitstak". Men verhaalt — zoo gaat de schrijver voort, — dat zekere A d o 1 f de stamvader van dit geslacht was, die als wapendrager van den keizer met dezen te velde trok en zich onderscheidde door een buitengewoon forsche gestalte en ongemeene lichaamskracht. Om zijne dapperheid werd hij beloond met het slot Ravenhorst, dat destijds in het bezit van drie beruchte roofridders was, die, volgens zeggen, in één der kelders een kostbaren schat verborgen hielden. Dit laatste vervulde Adolf met de blijde hoop nu weldra ook een vermogend man te zullen worden, hetgeen hem als ridder en eigenaar van zulk een aanzienlijk goed wel te pas zou komen. Maar welk een bittere teleurstelling, toen na de verovering van het sterke kasteel geen spoor van den vurig begeerden schat te ontdekken viel ! Als een arm krijgsman liet Adolf in een strijd tegen de Munsterschen het leven; en daar ook zijn twee oudste zoons op het slagveld gebleven waren, werd hij door zijn derden zoon, Hendrik, als heer van Ravenhorst opgevolgd. 1) J. Dijk: Sophia van Berthout, Erfdochter van Mechelen. 66 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Ook deze liet nogmaals het gansche huis doorzoeken om den geheimzinnigen schatkelder te voorschijn te brengen, maar zonder succes. Totdat eensklaps, op een avond in de duisternis, ongeveer veertig jaar na de verovering van het kasteel een eerbiedwaardige grijsaard voor de poort verscheen met het dringend verzoek te worden binnen gelaten om een gewichtig geheim te ontsluieren. Hij beweerde één der drie gebroeders te zijn, die voorheen op Ravenhorst van hunne rooftochten uitrustten en er op een zorgvuldig verborgen plek hunne veroverde kostbaarheden hadden opgestapeld. Door Adolf van het huis verdreven, had hij al die jaren als bedelmonnik rondgezworven om op die wijze zijn geweten te zuiveren van de vele moorden en kerkplunderingen, die hij bedreven had. Een hoogere macht — beweerde hij — had hem nu herwaarts gedreven, teneinde nog voor zijn dood het geheim van den kelder te openbaren". Hoewel aanvankelijk met eenige achterdocht ontvangen, liet men den vreemdeling weldra begaan en zie, daar wees hij in een zijvertrek een vloersteen aan, onder welken de ingang van den geheimzinnigen kelder te voorschijn kwam! Hendrik werd van dat oogenblik af een vermogend man en zijne nakomelingen zouden nog lang in dat voorrecht gedeeld hebben! Wat de naam „Ravenhorst beteekent, is natuurlijk niet met zekerheid te zeggen. Wel is het niet twijfelachtig, dat onder „horst" een kreupelbosch of een woeste plek verstaan moet worden (nabij Ravenhorst vindt men, eigenaardig genoeg, nog de W o e s t e of W e u s t e) en is men in dit verband op de idéé gekomen om aan een geliefkoosde verzamelplaats van raven — de bekende zwarte vogels — te denken, maar waarschijnlijker is toch de veronderstelling, dat we in het woord Raven een ouden Germaanschen mansvoornaam hebben te herkennen. De vormen „Dravenhor s t" en „Travenhor st", die we afwisselend in sommige acten tegenkomen, doen daar o.i. niets aan af, aangezien we hier deels met een samentrekking (De Ravenhorst werd kortweg Dravenhorst), deels met een schrijfwijze, die zich DE WINTERSWIJKSCHE HAVEZATEN. 67 naar het gehoor richtte, te doen zullen hebben. Dit laatste komt in oude stukken herhaaldelijk voor en heeft — vooral bij plaatsnamen — dikwijls tot verwarring geleid. Over de bewoners of bezitters van het huis zijn, jammer genoeg, de berichten niet volledig. De oudste gegevens dateeren uit de 13e en i'4e eeuw, toen het geslacht Van Rhemen op Ravenhorst zetelde. Het juiste tijdstip, waarop deze aanzienlijke familie herwaarts kwam, is niet te bepalen, maar het lijdt geen twijfel, dat Godeschalc van Rhemen en zijn vrouw Jutte, die in 1261 van den Bisschop van Munster de advocatie over eenige kloostergoederen in Aalten en Winterswijk ontvingen 1), reeds destijds op Ravenhorst gezeten waren, hetgeen klopt met een aanteekening in het familiearchief der Van Rhemens, welke zegt, dat tusschen 12 a 1300 het Winterswijksche goed in hun bezit kwam. Evert van Rhemen, die in 1375 den landvrede van Zutfen bezegelde, noemde zich „heer van Ravenhorst" en Gert van Rh emen, die de landsverdeeling van Munster hielp bekrachtigen en in 1427 te Bredevoort als keurnoot fungeerde, werd eveneens als bezitter van het Winterswijksche goed aangeduid. Van dezen Gert vinden wij een drietal acten die bij de schaarschte aan gegevens, welkom mogen heeten. De eerste, gedateerd 29 Juni 1415, heeft betrekking op de schenking van een rente van 8 schillingen jaarlijks uit het goed D y d e r ik i n c k (= Dierkink) in Miste aan het klooster Groot-Boerlo door Gert van Remen en zijn dochter Hertsoloye. Door deze beschikking komt te vervallen een gift van 4 schillingen, die Gerts overleden vader Evert van Remen en diens vrouw Hertseloye indertijd met toestemming van Gerts broeders Lubbertus en Alof aan genoemd klooster geschonken hebben uit hun goed Grevinckhof in Aalten. Voor de thans geschonken rente moeten de prior en de convents-broeders jaarlijks op St. Marten een memorie met nachtelijke zielmis houden voor zijn verstorven ouders, zijn overleden vrouw 1) Sloet: Oorkonde no. 845. 2) Archief Groot-Boerlo (Anholt). 68 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Johanna en voor alle tot heden overleden en in de toekomst te overlijden leden van zijn geslacht. Volgens de tweede, gedateerd 3 Augustus 1417, verkoopen Gert van Remen, Lijsbeth zijn vrouw, Adelheyt hunne dochter, en Hertseloye (Asseloye), Gerts dochter uit een vorig huwelijk, aan het klooster te Boerlo een jaarrente van 1 Rhein. gulden uit hun erve „to Rennerdinc k", gelegen in het kerspel Winterswijk, buurtschap „Huppelo", terwijl de derde, gedateerd 31 Dec. 1426, spreekt van den verkoop eener jaarlijksche rente van ityj Rhein.gulden aan Groot-Boerlo uit de vrije eigen goederen „to Wyssynck" en „t o Dyderkync" door „Gert van Remen, Herseloye sijn echte dochter dye he hadde by syner vorwyve, ende Lyse (= Lysbeth), nu ter tijt echte huesvrouwe Gerdes vors., Evert, Heinrich, Clawes, Aleijd, Henneken ende Jutte, oere twijer echte kynder". Vervolgens vinden wij weer Evert van Rhemen, die zich omstreeks 1467 naar Groenlo begeeft om daar borchman te worden, waarna als eigenaar van het goed optreedt Hendrik van Rhemen, wiens weduwe Rolof van Graes na den dood van haar man nog tot omstreeks 1517 „aan den Kerkhof" te Winterswijk woonde. Van Gert van Rhemen, die daarna als eigenaar optreedt, vinden we vermeld, dat hij „in den slicht van Monster vor Scharmbecke an der lantweer in der herschop von Lembeeke omkomen und doorschoten sij worden". ') Na dezen verschijnt als eigenaar Adolf van Rhemen, die in 1497 door Hertog Karei gemachtigd wordt om in de Heerlijkheid Bredevoort, waarvan hij onderdrost schijnt te zijn geweest, de leengoederen te beheeren. Omstreeks dezen tijd werd tijdens de Geldersche troebelen het huis Ravenhorst op bevel van zekeren Wynand van Arnhem (bezitter van bovengenoemde heerlijkheid Lembeeke) verbrand, zoodat Adolf geruimen tijd op het kasteel „E n g h u i z e n" bij Doetinchem verblijf gehouden heeft 2). Als deze in 1532 kinderloos sterft, komt het inmiddels weer 1) Justitieel Protocol Bredevoort 1549. 2) Aant. van baron Schimmelfenninck v. d. Oye (Geld. Volksalm. 1902). DE WINTERSWIJKSCHE HAVEZATEN. 69 opgebouwde kasteel aan diens neef Rutger van Diepenbroeck tot Kortenhorn, wiens vader Herman van Diepenbroeck gehuwd was geweest met Hilleken van Rhemen. Rutger komt spoedig te sterven, waarna zijn beide onmondige kinderen (van wie Josina de oudste is) onder voogdijschap komen van Henrick van Dongelen »), „die omtrent zes jaren de Dravenhorst voor hen verwaret und gebrüket heeft". Josina huwt met Joost van Vurden (of Vorden), doch wordt weldra weduwe, waarna zij in 1545 hertrouwt met Jurriën van Asbeck „uit den lande van der Mark", zoodat we van nu af de Van Asbecks op Ravenhorst vinden. Hun beider zoon Jurriën of George van Asbeck, getrouwd met Anna van Eerde, krijgt het goed in 1608, nadat zijn moeder reeds ongeveer 10 jaar geleden gestorven is, en behoudt dit tot aan zijn dood in 1636, wanneer zijn zoon George van Asbeck als bezitter optreedt. Deze sterft in 1645 en laat Ravenhorst na 1 aan zijn zoon Joost Hendrik van Asbeck, die zich wegens een financieele moeilijkheid met zekeren Anthony van Eerde genoodzaakt ziet een gedeelte van de havesate — o.a. het goed Ykink —< te verpanden aan zijn broer, majoor Joost van Asbeck, die hem daarvoor 3000 ryxdaelders afdraagt. Hij sterft in 1712, maar zijn zoon Joost Vincent van Asbeck tot den Berge verkoopt thaps het goed aan Martha Laerberg (Wede. Louis of Loef van Eerde van den Plekenpol) en haar tweeden man Lubbert Hesselink. Blijkens de acte, daarbij gewisseld, liep de transactie over: „De havesate Dravenhorst, deszelfs melioratien en verbeteringen, met die daeronder gehoorende Landerijen, bouw- en hooij- en weidegronden, holt- en twijggewas, voorts die daertoe gehoorende goederen en meulens en alle verdere regten en gerechtigheden, van dien niets overal uitgesonderd, als daer zijn de goederen: Bonnekink, Hulsen, Freriks, Wesselstede enWesselskempken, Weyenborg, Bonenstede, DegrooteMaete, Mosmaetjen, deWatermeule en De Poort e, item de verbetering van Rennerdink, Bergerbosch, 1) Hun stiefvader, daar hij gehuwd is met Anna van Eyll, de weduwe van Rutger van Diepenbroek. 70 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK! De BinnenMorsche, Sevinken vorders (= verder) in 't generaal alles, wat daer onder meerder mogt gehooren". Een tijdperk van rustig bezit brak er met deze overdracht voor Ravenhorst'niet aan- De eerstvolgende jaren brachten allerlei verervingen en splitsingen, totdat omstreeks 1763 Lubbert Derk Jan Hesselink en diens vrouw Josina Johanna Kossink er in slaagden het goed weder grootendeels ten hunnen name te brengen. Maar later hebben weer nieuwe splitsingen plaats gehad, zoodat de tegenwoordige toestand niet meer aan 't bovenstaande beantwoordt. De oude burchtgracht is niet meer aan te wijzen. Ondanks de opvallend grillige bocht, waarmee de beek Ravenhorst halvemaanvormig omsluit en waardoor een geheel natuurlijke beveiliging geschapen was, werd de behuizinge ook aan den beekkant geheel door een gracht omgeven, zoodat de beek, de buitengracht vormde. Dat was voor den stichter een buitenkansje, maar wij houden het er voor, dat de beek oorspronkelijk meer recht achter langs Ravenhorst op de brug aan geloopen heeft en dat de cirkelvormige bocht van kunstmatigen oorsprong is. Binnen de eerste gracht lag de oude burcht, maar die is uit de tegenwoordige behuizing niet meer te herkennen. Toen men voor eenige jaren aan de noordzijde van het huis een put groef, stiet men op groote puinmassa's, steenbrokken, scherven, etc. Verder gravend vond men ten slotte een breeden muur, die door een rij groote steenblokken (zwerfkeien) geschoord bleek te zijn. Waarschijnlijk had men hier met een brokstuk van een der oudste fundeeringen te doen. Voorts vertelde ons de eigenaar, dat men bijna nergens in den naasten omtrek van het tegenwoordige huis een spade in den grond kan zetten, zonder overblijfselen van de vroegere ruïne aan te treffen. Het oude bakhuis is, hoewel vertimmerd, nog aanwezig, maar het oude ,,P o o r t e r s h u i s" is er niet meer. Het lag oudtijds tusschen de beide grachten aan den ingang rechts bij de beek. De thans links op het erf gelegen hoeve, ten Onrechte de Ravenhuispoorte genoemd, is nieuw. Zij ware beter „Ravenhuismolen" genoemd, daar zij ongeveer staat op de plek van het vroegere gebouw van den DE WINTERSWIJKSCHE HAVEZATEN. 71 watermolen, welks vervallen stuw nog aanwezig is. Gaan wij in donkeren avond deze ydillische plek voorbij, dan wordt men door het eentonig, maar altijd eenigszins indrukwekkend geruisen van den waterval onwillekeurig aan Ravenhorst's verleden herinnerd. Maar eenmaal zullen ook deze aanwijzingen niet meer spreken en dan zal het voor den nazaat steeds moeilijker worden zich een voorstelling te vormen van het oude Ravenhorst, zooals het in de middeleeuwen moet hebben bestaan. De Havezate Waliën. Wanneer de wandelaar tot aan de beek bij het Jachthuis den Meddoschen grintweg gevolgd en, rechts afslaand, door het vriendelijke boschpad weldra de gracht van het oude Waliën bereikt heeft, blijft hij onwillekeurig even staan en vraagt zich af, welke historische bijzonderheden wel aan dit plekje verbonden zijn. Het stukje ruïne, dat daar nog staat, mag wel geen bijzonderen indruk op hem maken, maar het is hem, vooral door de breede grachten, die den hof nog gedeeltelijk omsluiten, toch duidelijk, dat hier eertijds iets bijzonders te zien moet zijn geweest. En zoo is het. Met Buurse en Ravenhorst, die wij reeds leerden kennen, behoort W a 1 i ë n tot de oudste en aanzienlijkste goederen in deze omgeving. Doch ook hier hebben in den loop der jaren zulke ingrijpende veranderingen plaats gehad, dat het moeilijk valt uit de huidige vormen nog eenigszins den vroegeren toestand van huis en hof te bepalen. Tot op 23 Januari 1908 stond hier weliswaar een witgepleisterd deftig heerenhuis, dat aan den voorkant een breede hardsteenen stoep met flink bordes bezat en aan den wegkant een torenuurwerk met klokkenkoepel vertoonde, doch dat is op den avond van genoemden dag in de vlammen opgegaan, met het gevolg, dat alles in een puinhoop verananderde en slechts een stuk van den westelijken muur met daarin vervatten wapensteen als laatste herinnering bewaard kon blijven. Hoewel de buitengewoon dikke muren, die den onderbouw uitmaakten, er op wezen, dat bij den bouw van 72 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. dit blijkbaar reeds zeer gemoderniseerde perceel toch ook nog deelen van de oorspronkelijke behuizinge benut waren, wijzen toch de afbeeldingen, die wij van de laatste hebben, voldoende uit, dat er tusschen beide een hemelsbreed verschil gelegen was. De teekening van Pronk voert ons naar het begin der achttiende eeuw (1729) terug, toen de binnengracht, waar thans geen spoor meer van te ontdekken valt, nog de fundamenten van het huis bespoelde en de typische smalle vensters en de trapgevels van het tweedeelige huis nog aanwezig waren. Ook de teekeningen door Andries Schoemaker z/erzameld en aanwezig in het Rijksarchief te Arnhem, geven ons door enkele zijaanzichten nog een vrij gedetailleerd beeld van den toestand omstreeks 1700, maar daar zullen we het dan ook mee moeten doen, en al wat we verder aangaande dit goed zouden willen weten, zullen de helaas niet ruim vloeiende schriftelijke bronnen ons moeten geven. Van den oorsprong van Waliën, zijn oudste bezitters of bewoners, alsook van de beteekenis van den naam zijn ons geen gegevens bekend. Wel vindt men reeds in 1340 van den eeslachtsnaam Walv of Wolven. Waliën. i) melding gemaakt 2) en is de waarschijnlijkheid groot, dat de daarmede bedoelde personen van hier afkomstig waren, doch volkomen zekerheid bestaat dienaangaande niet- Vasten grond krijgen we eerst onder de voeten in 1402, wanneer vermeld wordt, dat een zekere Evert van Walyen beleend wordt met „drey goederen, geheeten K e y 1 w i n c k (of Kelwinck), Bennekinck ende Boefkinck (of Bovekinck), geleghén in den kerspel van Winterswick ende in der buerschap van H o e p p e 1 e, daernaest gelant is dat goet tot H y i n k ende dat goet teHemekinck (= Heemink) an beijden seyden". 3) Die belending klopt volkomen, ook nog met den tegen- 1) Naar het zegel van Evert van Walyen in 1449. 2) Carneraersrekeningen van Deventer I 74. 3) Leenactenboeken van Gelre in Zutfen. Het Huis Waliën in 1729. (Naar een teekening van C. Pronk in de collectie Verhuell). DE WINTERSWIJKSCHE HAVEZATEN. 73 woordigen toestand, maar een moeilijkheid blijft het, de drie genoemde goederen, wier namen geheel vergeten zijn, in de lijst der bezitting te plaatsen, daar — vreemd genoeg — van een huis Waliën hierbij in 't geheel geen melding gemaakt wordt. Aan een vergissing of verzuim valt niet te denken, daar diezelfde goederen in de opeenvolgende acten steeds in dezelfde volgorde en onder dezelfde benaming blijven voorkomen. Zelfs wanneer in 1570 eensklaps het „huis Walyen" te voorschijn komt, blijven daarnaast Keylwinck, Bennekinck en Boevekinck genoemd, zoowaar nog in een acte, gepasseerd voor den Fiscaal der Heerlijkheid, J. B. Roelvink, in 1805. Alvorens wij deze puzzle tot oplossing hopen te brengen, schijnt het ons gewenscht, de opeenvolgende bezitters van Waliën de revue te laten passeeren. Wij vinden dan: Willem van Walyen, die in 1372 den Landvrede van Zutfen zegelt. Evert van Walyen, bovengenoemd, wiens vrouw was geheeten Elbrecht. Zij verkoopen in 1409 aan de abdis van het Stift Vreden, Helena van Schouwenborg, hun eigenhoorige vrouw Eversen van Zoest, die zij kort te voren van Arnd Hobens en zijn vrouw Grethe overgenomen hebben 1). Hij sterft in 1424. Wemher (of Werner) van Walyen volgt hem op. Willem van Walyen, van wien wij lezen, dat hij in 1440 voor den richter van Groenlo verschijnen moet, omdat zijn knechten uit de onlanden bij deze plaats een aantal koeien geroofd hebben. Hij is dood in 1446, als Kunne zijn „echte wieff" en weduwe met haar broer Johan Mensinck als voogd, aan Helena van Schouwenburg abdis van het Vredensche Stift, haar goed „de Winc k e 1" gelegen bij den hof Doddinkrode in het kerspel Winterswijk, voor zekere geldsom 1) Archief Stift Vreden (Fürstl. Archiv te Anholt). STEGEMAN. Het oude kerspel Winterswijk. 6 Walïén, naar een teekening Tan C. Pronk, anno 1729. (Collectie Schoemaker). In den hoek het familiewapen der toenmalige bewoners. DE WINTERSWIJKSCHE HAVEZATEN. 75 overdraagt. Zij heeft dit goed als morgengave *) van haar overleden echtgenoot ontvangen 3). Hij laat zijn bezitting na aan: Evert van Walyen, zijn broer, die beleend wordt anno 1447. Wij vinden hem met zijn vrouw Lijse vermeld in een acte van 1449, waarbij zij aan Jutte Reessekinck verkoopen* hunne eigenhoorige maagd Mette Ghelekinck, dochter van Heijn Ghelekinck en zijn vrouw Fenne; idem ook in een acte van 1477, waarbij hij zijn eigenhoorige Stijne Krabben, „wohnhaft in de stadt Gronlo" verkoopt aan Meryen Schenkinne van Erpach, abdis van het Vredensche Stift. Bernt van Walyen erft van zijn vader Evert in 1489. Met hem verdwijnen de Wahens uit de beleeningsacten en verschijnt in 1501 een Westfaalsch edelman: Sondach van Munster, die gehuwd was met Lijsbeth van Gemen, genaamd Probsting. Hij sterft in 1534 en wordt opgevolgd door zijn zoon: Vijtk van Munster, die Ritmeester was onder Hertog Karei van Gelder, Gedeputeerde der Ridderschap van Zutfen, Drost van Anholt en later van Harderwijk. Zijn vrouw heet Dorothea vanErmel. Hij heeft in 1535 onaangenaamheden met de geërfden der Huppelsche en Henxelsche marke over het houden eener schaapsdrift, ,,daermit hij hoer luiden ende guede mercklich benauwet". Hij zou daar geen recht toe hebben, wijl ter tiden, als Sondach van Munster Waliën koffte, van den huise Waliën ghien schaepen to weyden gegaen hebben; dan Sondagh sulx erst by sich selffs buyten mitweten deses holtzgerichtz off concent ende beoerlofing der ghemeynen erffgenaemen 1) Het schijnt dus een morganatisch huwelijk geweest te zijn: adellijk heer met dame van lagere geboorte. De laatste kreeg dan een z.g. morgengave. De kinderen erfden slechts van de moeder. 2) Archief Stift Vreden (Fürstl. Archiv te Anholt). 76 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. angegrepen en ore boulieden soo op den hals geholden *). Sondagh van Munster, zoon van Vijth, volgt op in 1549. Hij is gehuwd met Margriet Wolfs, wordt in 1568 Drost van Boekholt en sterft in 1594 kinderloos. Wij vinden hem in 1569 op den huize ,,N a e 1 r a a d" in het Munstersche, als hij Waliën overdraagt aan zijn broer Jacob, die daarmede het volgende jaar, 1570, officieel beleend wordt. Jacob van Munster, heer tot W a 1 i ë n en C r e c fatin g 2), gehuwd met Wïlhelma van Dorth, neemt wel in een uiterst kritieken tijd — n.1. de eerste periode van den tachtigjarigen oorlog —het beheer over het riddergoed op zich, al blijkt hij dan allerminst iemand, die zich de kaas van het brood eten laat. Dit laatste komt wel duidelijk uit in een request, door hem in 1569 gericht aan Diederik van Bronkhorst, den Pandheer, waarin hij zich verdedigt tegen een klacht van de abdis van het Vredensche Stift, met wie hij —1 evenals trouwens al zijn voorzaten — nogal eens een appeltje te schillen bleek te hebben. De inhoud van dit ook om andere reden merkwaardige stuk moge hier een plaats vinden: Op een door den Pandheer in het klooster S c h a e r uitgeschreven Gerichtsdag is het voorgekomen, dat Herman Berckenfelt, gevolmachtigde van de abdis, hem (Jacob) in tegenwoordigheid zijner familieleden Jurgen van Asbeeke, Frederik van Marlhusen, Rotger van Graes, Adriaan van Eerde en den heer S/effen Degener, doctor der rechte, heeft beschuldigd, dat hij zijne zaken tegen haar „praktiziert" had. Daarbij had deze nog andere stekelige woorden gebruikt, die hij (Jacob) in geduld aanhooren moest. Op raad van goede vrienden had hij zich er toe bepaald Berckenfelt te verzoeken het woord „praktizieren" nader te verklaren, daar hem en de zijnen daar veel aan gelegen lag. Want niemand ter wereld had hij ooit iets „affgepraktiziert"; veel minder nog had hij de abdis bij hunne strijdige 1) Justitieel Protocol Bredevoort 1535. 2) In de buurt van Bocholt. DE WINTERSWIJKSCHE HAVEZATEN. 77 zaken iets anders toegevoegd, dan hij met gerechtelijke getuigenverklaringen bewijzen kon. De gevolmachtigde had hem daarmede „an den koppe getastet" i) en hem niet weinig in zijn eer gekrenkt. Ook had Berckenfelt hem verweten, dat hij beweerd had, dat hij (Berckenfelt) met het hout van Dottinckraede 2) oneerlijk gehandeld had, alsmede, dat hij (Jacob) hem en de „verwandten" der abdis op twee Gerichtsdagen gedreigd en beschimpt zou hebben. Dat liet hij echter met gerustheid aan de beoordeeling van het gericht over. Verder was het gebeurd, dat Berckenfelt (met Dr. Voirspraeck en Ritberch en meer anderen in het gericht komend) zich verstout had hem openlijk voor een „Gewdlimensch" te schelden; ook Ritberch had schamper gelachen en zijn onbetamelijke woorden met veelzeggende gebaren verduidelijkt, ofschoon hij voorheen geen woord met dezen gewisseld had. Hij wilde geenszins ontkennen, dat hij dezen toen de vuist geboden en gezegd had, dat hij maar eens naar buiten gaan moest, als hij wat „manhaftes" tegen hem in den zin had; hij was dan terstond bereid met hem af te rekenen. Terzelfder tijd had Berckenfelt reeds naar zijn zwaren, gewichtigen, zilveren „poick" (dolk) gegrepen, zoodat hij hem vroeg, of hij dezen als wapen gebruiken wou en of soms het hout van Dottinckraede hem aan dit instrument geholpen had. Verder had hij op zijn onnut gebazel niet geantwoord, naar het Gericht zou kunnen getuigen. Op zekeren dag had diezelfde Berckenfelt, dronken van Bredevoort komend, zich niet ontzien Munsters eigenhoorige Heden en pachters lastig te vallen. Onder deze bevond zich een oude vrouw van tachtig jaar, wier goeden naam hij had trachten in verdenking te brengen, door haar toe te voegen, dat zij „het lange paternoster" of te wel de kunst der tooverij verstond. Terwijl hij zijn paard de sporen had gegeven en op zijn geweer geslagen had, had hij haar toegeroepen: „Had ik uwen zoon, zoo zou ik hem hiermee welkom heeten". Voorts was Berckenfelt eens met zijn „Thostendere" 3) in Dottinckraede geweest, waar hij zekeren Bèrndt Thorwortz sohn opgehitst had. Deze was bij zijn herder gekomen en had hem gevraagd, wien die schapen toebehoorden. Toen zijn „diener" daarop geantwoord had, dat ze het eigendom van Jonker Jacob van Munster waren, had Thorwortz een brutalen mond opgezet en gezegd: „Ik kom uit Friesland en behoor tot de geuzen; pak je weg, of al je schapen zullen daar de gal krijgen". Zulk een handelwijze kon hij -(Jacob) van den gevolmachtigde en zijn aanhang niet verdragen, waar zijn voorouders hunne schapen daar steeds ongehinderd hadden laten weiden. Bovendien had Berckenfelt hem (Jacob) er van beschuldigd, dat hij of zijn lieden „etwas daele getzogen" zou hebben, hetgeen hij echter ten stelligste ontkende. Men had te bedenken, dat het Dottinkraeder broek tot twee buurtschappen — Huppel en „Henckstell" — behoorde, al wilde hij daar dan niet mee zeggen, dat „die" het gedaan zouden hebben, daar 1) Aan den kop — aan het hoofd gestooten. 2) Niet ver van Waliën, in Huppel, gelegen. 3) Gezelschap. 78 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. hem zulks volkomen onbekend was. Wel wist hij, dat den beiden buurtschappen en ook hem tijdens zijn minderjarigheid veel te kort gedaan was, toen het hout van Dottinckraede door Vreden „thoegeslaigen und mit graben umzogen" was. Verder kon hij (Jacob) niet nalaten er op te wijzen, dat de abdis naast de Dottinckraede in de buurtschap „Henckstell" twee stukken lands of kampen in gebruik had, die vroeger door Vreden daar zonder toestemming der gezamenlijke ingezetenen en buiten medeweten zijner ouders „aan gegraven" waren. Hij dringt er daarom bij Diederik, den Pandheer, ten krachtigste op aan, dat deze als „hohe overicheit" in de kerk zal laten afkondigen, dat het drijven van vee in de Dottinckraede als voorheen geoorloofd zal blijven, tot nader uitgemaakt zal zijn, of de abdis tot de „affwrichtingen" van de Dottinckraede gerechtigd was. Ook hoopt hij, dat Diederik de abdis zal bewegen haren gevolmachtigde te gelasten zijn scheldwoorden terug te nemen en voortaan een toontje lager te zingen. Geschreven te Waliën op 4 Mei 1569 en onderteekend: Jacob van Munster zu Walligen 1). Hoe dat verder afgeloopen is, kunnen we gevoeglijk laten rusten. Van meer belang lijken ons een paar stukken, waar heel wat anders achter schijnt te schuilen. Naar luid daarvan zou Jonker Jacob het bij den pandheer leelijk verkorven hebben en zelfs —> naar het ons wil toeschijnen — de volle beschikking over zijn goederen verloren hebben. Maar naar de oorzaak daarvan kunnen we — jammer genoeg —> slechts gissen. Had hij zich tegen beschikkingen van den pandheer — speciaal den zoon Jacob van Bronkhorst — verzet en daardoor diens toorn opgewekt? Uit nader onder het hoofdstuk „Verscheidenheden" te vermelden feiten zal blijken, dat dit geenszins tot de onwaarschijnlijkheden behoort. Of had hij — in tegenstelling met Graes en Eerde, die zulks uit ontzag voor den pandheer niet durfden — eigenmachtig de Pacificatie van Gent onderteekend en, toen reeds openlijk de Staatsche zijde gekozen, waar de pandheer vooral omstreeks 1580 niets van hebben moest ? Ook dat zou ons niet verwonderen. Doch geven we liever het woord aan de stukken. Den 30 Januari 1584 schrijft Elisabeth van Mervelt, gemalin van Oswald van den Boetezlaer, die Jacob van Bronkhorst als bevelhebber van de Anholtscbe vendelen is opgevolgd, aan de pandvrouwe Geertruid van Mylepdonck, den volgenden veelzeggenden brief 2): 1) Acten Bredevoort no. 8 i. h. Fürstl. Salm-Salmsche Archiv. 2) Duidelijkheidshalve door ons in hedendaagsch Nederlandsch overgezet. DE WINTERSWIJKSCHE HAVEZATEN. 79 Lieve Nicht. Mijn oom en zwager Jacob van Munster heeft mij herhaaldelijk schriftelijk verzocht bij U en mijn oom Goswin van Raesfeld een goed woord voor hem te willen doen, opdat hij door U beiden genadig behandeld en weer in het genot zijner goederen gesteld moge worden. Ik heb deze verzoeken steeds afgeslagen en hem voorgesteld zich door middel van andere goede vrienden tot U te wenden, wijl de omstandigheden mij niet voldoende bekend zijn. Ik wilde mij namelijk niet gaarne in deze zaak mengen en gevaar loopen U onaangenaam te zijn. Maar daar Munster en zijn huisvrouw mij als bloedverwanten zeer na staan, ben ik ten slotte voor hunnen aandrang gezwicht, voornamelijk doordat Jacob mij kort achter elkaar twee of drie brieven deed toekomen, waaruit zoo bittere droefheid sprak, dat een steenen hart daardoor wel breken moest. God alleen weet, hoezeer zijn aangrijpende klachten mij deden ontstellen, toen ik daaruit zijn armoede en groote ellende omstandig te hooren kreeg. Ik heb het daarom niet meer durven uitstellen dit schrijven aan U beiden te richten, wijl mijn oom Munster de hoop koestert, dat ik vanwege de vriendschap, die ik van U geniet, iets ten zijnen gunste zou kunnen uitrichten. Ik zou daarom, „hertzallerliefste" nicht, U door dezen willen bidden U om des lieven Christi wille over dezen armen edelman te willen ontfermen en hem den misslag, dien hij jegens Uwen godzaligen man begaan heeft, doch waarover hij van harte berouw heeft, te willen vergeven, daar hij daar thans genoeg „Kastyjonghe" voor gehad heeft. Ik smeek U „urn des bitteren leydens Christi wille" mij toch te verhooren en Munster te vergunnen zijn kleine inkomsten weder te mogen genieten, want het is slechts weinig, wat de goederen hier te lande in dezen oorlogstijd opbrengen. Munster belooft zijn schuldenaren zoo billijk mogelijk te behandelen, opdat Gij daar geen last van ondervinden moogt. Ik bid U ook Botterman te willen gelasten, de arme onschuldige pachters van Munster met hun vee „doch niet bei die koppe to haelen", want de menschen zouden geruineerd worden. Het is al erg genoeg, dat de lieden door ons eigen krijgsvolk, als het geen soldij ontvangt, zoo worden geplunderd; het zou onmenschelijk zijn ze nog eens extra te kwellen, al weet ik dan wel, dat vele ergerlijke toestanden allerminst Uw goedkeuring hebben en U zelfs veel verdriet bezorgen. Wij leven nu eenmaal in een tijd, waarin ieder er slechts op bedacht schijnt te zijn, zijn eigen zak te vullen". Dat de medelijdende nicht het pad der toenadering eenigszins effenen mocht, schijnt niet twijfelachtig. Het volgend jaar immers vinden wij Jacob zelf met de pandvrouwe in correspondentie, waarbij blijkt, dat hem eenige hulp geboden is. Er dreigen echter nieuwe rampen voor hem en hij is zoo vrij der pandvrouwes steun en bemiddeling daarvoor in te roepen. Ook dit opmerkelijk schrijven, gedateerd 8 Juli 1585, Vreden (Westf.), vinde hier een plaats. 8o HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. „Ik twijfel niet, of U zult zich den erbarmelijken toestand mijner in het ambt Bredevoort gelegen goederen nog herinneren, zooals ik U dien verleden jaar in een request geschilderd heb. Het mocht mij toen gelukken ónder „sauvegarde" gesteld te worden. Desondanks werd ik toch door het garnizoen van Grol en een afdeeling soldaten van den hertog van Beyeren, op het Walfort liggend, van mijn gansche levende have beroofd, waarom ik tot U het verzoek richtte bij den hoofdman Thiesseling te Grol te willen protesteeren en van hem de verzekering te verlangen, dat mij van die zijde geen gevaar meer te vreezen zou staan. Die belofte is mij daarna voor een jaar gegeven. Ik heb ook een schrijven van U Ed. gezien, waaruit mij blijkt, dat men mij helpen wil op mijne kosten sauvegarde bij den overste Verdugo te verkrijgen en wel op grond van mijn belofte, dat ik mijne plichten jegens U en zijne Majesteit i) vervullen zal. Om alle gevaar te voorkomen, verzoek ik U daarom nogmaals mij bij het verkrijgen dezer sauvegarde wel te willen helpen. Bovendien kan ik niet nalaten U mede te deelen, dat Uw zwager Goswin van Raesfeld en zijn vrouw Catharina Vonck door koop in het bezit gekomen zijn van eenige door ons — gebroeders van Munster — uitgegeven oorkonden (rentebrieven) benevens van eenige brieven van wijlen Johan van der Sedden, woonachtig geweest zijnde in Friesland. Nu trachten mijn oom Raesfeld en rijn vrouw in dezen treurigen tijd hunne op ons verkregen aanspraken te doen gelden. Zij hebben het vooral op mij gemunt, ofschoon deze zaak niet enkel mij, maar nog veel meer mijn broer Sondach van Munster, Drost van Bocholt, aangaat, wien bet grootste deel toebehoort. Zij hebben de bedoeling, alles wat in het ambt Bredevoort ligt, aan mij te ontnemen. Ik hoop echter, dat rij zich nog bedenken zullen. Ik veroorloof mij intusschen U onderdanigst te verzoeken bemiddelend tusschenbeide te willen treden, daar het heden ten dage al zeer treurig zou rijn, als de eene edele den andere op die wijze te gronde zou willen richten. Het ontbreekt menigeen door de ellendige tijdsomstandigheden nu eenmaal aan de middelen om de verschreven renten te voldoen. De Almachtige weet immers, welke voordeelen ik in vijf jaar van mijn goederen genoten heb". Hoe het hem in dezen verder vergaan is, weten wij niet. Klaarblijkelijk schijnt hij echter in hoogst kommervolle omstandigheden geraakt te zijn, wijl D'A blaing van Giessenburg 2) weet te melden, dat „men" hem met zijn huishouden in 1604. in een klooster wilde vestigen „w egens zijne verdiensten en voor den lande geleden schade en om zooveel doenlijk den goeden manopzijnoudendagbijtestaa n". 1) Spatieering van ons. Jacob schijnt alzoo ook tegenover den Spaan schen koning zich ongehoorzaam betoond te hebben. (Staatschgezind?) 2) Banneerheeren en Ridderschap van Zutfen, bladz. 8i Het zou van belang zijn te weten, waar de schrijver zijn gegevens vandaan heeft, wie die ontfermende „men" waren en welke verdiensten hier bedoeld worden. Kwam de waardeering van Staatsche zijde, van den Landdag? Dan zou daaruit inderdaad blijken, dat Jacob de Spaanschgezindheid van zijn Pandheer heeft durven trotseeren en daarom misschien meer dan anderen ten prooi is overgelaten aan de plunderingen der Spaansche benden, al werd hij dan ook, zooals we later *) zien zullen, door de Staatschen niet gespaard, toen hij na 1584 onder Spaansche sauvegarde stond. Onopgehelderd blijft — jammer genoeg — ook, waarom men hem van hier naar elders vervoeren wilde. Dit is daarom zoo opmerkelijk, omdat juist onder zijn beleening in 1570 voor het eerst van een ,,h u y s Walyen" melding gemaakt wordt en goede huisvesting hem dus niet ontbroken kan hebben, tenzij er iets bijzonders met het kasteel mocht zijn voorgevallen. Was het verwoest of door zijn lieven oom met beslag belegd? Het wordt ons niet opgehelderd. Jacob stierf in 1605 en liet Waliën na aan zijn zoon: Herman van Munster, die gehuwd is met Agnes van Geisteren. Hij verkoopt het goed echter in 1621 aan een zijner familieleden: Henrick van Eek, heer tot Medler, burgemeester van Zutphen, gehuwd met Agnes to Bocop. Sondach van Munster, heer tot Crechting, gehuwd met Johanna van den Boetselaar, koopt Waliën in 1631 terug en laat de havezate na aan zijn zoon: Jacob van Munster, gehuwd met Seina Agnes van Ensse. Hij sterft in 1667 en wordt in de St. Jacobskerk begraven. Het goed komt nu aan zijn broer Engelbert van Munster die echter reeds in 1676 overlijdt. Hij wordt opgevolgd door zijn broer Sondach Gotfried van Munster tot Crechting en 1) Onder het hoofdstuk: In Oorlogstijd. DE WINTERSWIJKSCHE HAVEZATEN. 82 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Waliën, die gehuwd is met Louisa Christina van Joindevüle. Hij sterft in 1688 en wordt te Rhede begraven. De havezate komt echter reeds in 1676 aan zijn jongsten broer Jacob van Munster, gehuwd met Charlotte Mechteld van Duth. Hij sterft in 1712 en wordt begraven te Geesteren, maar daarvóór in 1682 reeds komt Waliën ,,uit cracht van verwin" aan Samuel Clautier, die het opdraagt aap Johan Clautier, die het bij zijn dood in 1684 nalaat aan zijn zuster Henrica Geertruyt Clautier. Helena Catharina Clautier, weduwe Van Keppel, erft van haar zuster en wordt beleend in 1704. Zij laat het goed bij testament na aan: Geertruid Clautier, Johanna Clautier en Eleonora van Bassen, die daarmede te zamen beleend worden in 1713. In 1716 sterft Geertruid en worden de beide anderen beleend. Maar in 1725 sterft ook Johanna Clautier, zoodat E. C. vap Bassen alleen overblijft. Zij en haar man, Jacob Frans van der Oosten, verkoopen het goed nu aan Ludolf Hendrik Borchard Silvius van Heeckeren en Susanna Johanna Everdina Valck, die daarmede beleend worden in 17I6. Erg rooskleurig zag het er toen op Waliën eenter niet uit. Het onderhoud der gebouwen liet veel te wenschen over, vooral toen de eigenaren hunne huishouding naar elders verplaatsten. In 1741 kon een ooggetuige melden, „dat het oud-adellijk huis Waliën zóódanig boven de waarde bezwaard was, dat het sedert eenigen tijd niet behoorlijk onderhouden kon worden. De boomgaard was geheel wild en ruig bewassen. Het huis werd door een boer bewoond, die alles zeer slordig hield" *)• 1) Tegenwoordige Staat van Gelderland, bladz. 402. DE WINTERSWIJKSCHE HAVEZATEN. 83 In 1757 volgt Evert Ludolph van Heeckeren, gehuwd met Margaretha Reiniera van Haeften, zijn moeder op, maar hunne erfgenamen verkoopen in 1805 het landgoed aan Harmen Jan Tenkink en diens huisvrouw Catharina Maria Kossink. In de acte, daarbij gewisseld, is sprake van: ,,het goed Walyen, voormaals ten Zutfenschen „Rechten leenhoerig aan de provincie van Gelderland enz. „bestaande in een H e e r e n-H u i z i n g e, gragten, „Tuin en plantagiën, benevens de daaronder gehoorende „Boerenerven met derselver huizen en getimmertens, „met namen: Keyewijk — Bonekink en Bove„1 i n k — modo Jage we g en Het Pas, benevens „de catersteden Buitenbos, Alefsplaatsjen „en Pashuiske n", Enz. enz. Wanneer wij deze namen met die van de boerenerven, welke reeds sedert onze heugenis op Waliën voorkomen, vergelijken, dan vinden we, dat het z.g. Alefsplaatsje verdwenen is, tenzij het identiek is met het erve Kiekebosch, dat reeds een tamelijken ouderdom heeft. De z.g. P o o r t e in de nabijheid van het laatste gelegen, is in het begin der vorige eeuw opgebouwd van de sloopingsproducten van het oude Poortershuis, dat vlak aan den ingang links bij de gracht gelegen was. Ook het tegenwoordige P a s h u i sk e n — hoewel volstrekt geen keuterstede meer —< stond vroeger elders, namelijk dicht bij de hoeve Het Pas, waarnaar het genoemd'is. Maar dan rijst de vraag, waar Keyewijk, Bennekink en Bovekink gebleven zijn. Gaan wij, ter nadere orienteering, de plaatselijke gesteldheid op Waliën nauwkeurig na, dan vinden wij daar in wijden omtrek nog sporen van grachten, die eertijds de goederen omsloten hebben. Dat de plek, waar het kasteel stond, aldus 1) In bet laatst der 16e eeuw hadden de bezitters van Waliën ook in andere buurtschappen verschillende bezittingen. Wij vonden o.m.: Ter Borg, Ulewijk, Lutje n-K ossink en Breurink in Ratum, Kamphuis en Kreyl in Dorpbuurt, Debinkwerde en Deterd i n k in Meddo. 84 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. beveiligd was, ligt voor de hand, maar de grachten liepen veel verder. Nog duidelijk is te zien, dat het tegenwoordige J a g e w e g eenmaal geheel door grachten ingesloten was en met h e t P a s was dat ook het geval. Onderling waren al deze wateren weer verbonden, zoodat de drie goederen, ofschoon zij in de acten steeds afzonderlijk genoemd worden, feitelijk één aaneengesloten geheel vormden. Afgaande op den woordvorm zouden wij het tegenwoordige. Bovenhuis naast de ruïne voor B o v e k i n k willen houden, maar aandachtige lezing van de acte van 1805, die — let wek— BennekinkenBovelink tusschen twee streepjes plaatst en ter verklaring daarachter voegt, dat eij modo (d.i. thans) Jageweg en Het Pas geheeten zijn, doet ons besluiten, dat het K e y e w ij k (of Kelwinck) moet zijn. Hetgeen ook om andere redenen waarschijnlijk is, eerstens omdat Keyewijk in de acten — naar wij mogen aannemen: als de hoofdbezitting — steeds vooropgaat en het daarom zoo geheel verklaarbaar is, waarom het latere kasteel juist binnen zijn grachten opgetrokken is, en ten tweede, wijl de structuur van dit buitengewoon groote en ruime boerenhuis er op wijst, dat het eertijds een voornamer bestemming heeft gehad dan tegenwoordig. Zijn diepe kelders en stevige muurfundeeringen, alsook zijn forsche schouw, welke echter bij de jongste verbouwing verdwenen is, doen ons vermoeden,dat het het oorspronkelijk verblijf der Waliëns geweest is, öf dat het bij de overdracht van het goed voor dezen is ingericht. Tot de laatste veronderstelling worden wij gebracht door het feit, dat volgens de Doop- en Trouwboeken der Ned. Herv. Gem. in elk geval in 1663 de Waliëns (nog) in Huppel gezeten waren. Zekere Jan Sadeler, zoon van Jan Sadeler uit Winterswijk huwt dan met Enneken Walijen dochter van Willem Walijen „op het huis to Waliin in Huppel". Hoe wij ons het verblijf der Van Munsters denken moeten, is dan intusschen niet erg duidelijk. Twee mogelijkheden doen zich voor: öf Sondach van Munster heeft in 1501 een reeds bestaande behuizing der Waliëns betrokken of terstond een hem passend verblijf laten inrichten, waarvan dan echter in de DE WINTERSWIJKSCHE HAVEZATEN. 85 Beleeningsacten geen melding gemaakt is. Een derde veronderstelling, dat de eerste van Munsters hun nieuwe bezitting niet dadelijk betrokken hebben, — waartoe men zou kunnen komen door de tegenstrijdigheid, dat 't kasteel eerst in 1570 officieel tevoorschijn komt —■ kan buiten beschouwing blijven, daar ons uit de Justitieele Protocollen van 1533—157° blijkt, dat de Van Munsters wel degelijk op Waliën gezeten waren. Vijth van Munster, die zijn vader Sondach in 1534 opvolgt, is wel dikwijls afwezig, daar Hertog Karei, bij wien Wapen8teen Waliïn. hij zeer in de gunst stond, hem de waardigheid van Drost van Anholt heeft opgedragen, maar geregeld zien wij hem toch als keurnoot verschijnen in het Gericht, dat om de veertien dagen te Winterswijk gehouden werd. Zoodat als het meest voor de hand liggend schijnt te mogen worden aangenomen, dat de nieuwe eigenaren terstond een geschikt verblijf gevonden hebben, dat dan echter na verloop van eenige jaren een verbouwing of totale vernieuwing moet hebben ondergaan, omdat de gegevens der Leenactenboeken een wel zeer opmerkelijke overeenstemming vertoonen met wat gelezen kan worden uit den wapensteen, die nog in de muurruïne bewaard is gebleven. Deze bevat namelijk een achttal wapenfiguren, welke blij- 86 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. kens de groepeering de adellijke kwartieren van één der Van Munsters voorstellen. Hoewel de slordige uitvoering en gedeeltelijk foutieve restauratie — de zevende figuur b.v. schijnt door een breuk beschadigd en later niet geheel juist bijgewerkt te zijn i) — de determinéering moeilijk maken, meenen wij toch te kunnen vaststellen, dat wij — van links naar rechts — hier de wapens voor ons hebben van de geslachten: Van Munster, Van Gemen Probsting, van Besten, van A eswyn, Van Ermel, Van Eyll, Van Galen en Holtmolen, \ in dier voege, dat twee aan twee volgen: eerst de wapens der beide overgrootvaders en overgrootmoeders van vaderszijde en vervolgens die van moederszijde. Zoodat wij, deze gegevens uitwerkend, komen tot het volgende schema: Uitgaande van de veronderstelling, dat de steen bij de stichting van het kasteel dadelijk aangebracht is, komen we dus tot de conclusie, dat Sondach van Munster, beleend in 1549, het slot heeft laten bouwen. Wel heeft ook zijn broer Jacob dezelfde kwartieren, doch toen hij Waliën in 1570 overnam, was blijkens de leenacten het huis reeds aanwezig. Mogelijk is het natuurlijk, dat reeds onder Vyth van Munster het plan gemaakt of zelfs met den bouw begonnen is en dat in den toen vervaardigden steen door den vader de kwartieren van den zoon zijn aangebracht (zooals thans bij den bouw 1) Oorspronkelijk rullen er drie haken op gestaan hebben. DE WINTERSWIJKSCHE HAVEZATEN. 87 van huizen nog dikwijls het kind van den stichter gehuldigd wordt), maar waar leenactengegevens en wapensteen zoo treffend overeenstemmen, meenen wij aan een stichting in de eerste jaren pa 1549 als het meest waarschijnlijk te moeten vasthouden. Hoewel Harmen Jan Tenkink, die in 1805 het landgoed kocht, kosten noch moeite spaarde om huis en hof uit zijn verwaarloosden toestand op te heffen, had hij toch weldra met onverwachte moeilijkheden te kampen. In 1840 en volgende jaren namelijk, toen de groote trek naar Amerika vooral onder de boeren een aanvang genomen had, gingen ook bijkans alle Waliënsche pachters hun geluk in de Nieuwe Wereld beproeven en stonden gedurende enkele jaren verscheidene zijner bouwhoeven leeg, wat voor de havezate bedenkelijke gevolgen gehad zou hebben, als niet de wakkere eigenaar zich eenige ossen had aangeschaft, waarmee hij al het land der onbewoonde boerderijen wist te ploegen en te bebouwen. Na zijn dood werden zijn zoon en later diens schoonzoon F. J. A. Hugenholz bewoners en eigenaren van Waliën, terwijl de laatste erfgenamen, de familiën Hijink en Lindeman, bij den aanvang dezer eeuw het landgoed onder den hamer brachten, met het gevolg, dat het in onderscheidene deelen uit elkaar ging. Eenige jaren te voren hadden reeds geruchten van een op handen zijnden verkoop de ronde gedaan en was o.m. als vrij zeker voorspeld, dat het huis binnen de grachten weldra in een klooster herschapen zou worden, hetgeen den dichterlijk aangelegden landbouwer Hermanus Oonk op Moskers naar de pen had doen grijpen, om in onderstaande strophen zijn verontwaardiging en spijt lucht te geven: Oud Waliën, schoon buitengoed, Het zou mijn Winterswijksch gemoed Door rouw en droefheid schokken, Zoo ooit een Paterken of Non In U zijn kloostertaak begon, Of men U splitst' in brokken. 88 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Sloot Gij voorheen met Plekenpol En Ravenhorst den kring juist vol Ten schut voor Muierts *) poker; U stonden van Noordwesterzij En Balkenschot èn Eerde bij, Vergaan door vuur en moker. Gij zijt het' eenigst van die vijf, Dat nog voorgoed is ingelijfd Door woud en boerenerven; Viel deze sieraad van U af, Zoo opent zich alras een graf En Waliën gaat sterven. Ik zend mijn zuchten heind' en ver Om 'n Edelman met ridderster Naar Uw priëel te dringen, Die met een macht van Libies goud Het Waliën voor ons behoudt En zegent, die 't omringen. De Havezate Plekenpol. Geen plekje in Winterswijks naaste omgeving is misschien zóó algemeen bekend als dat, welks naam hierboven staat. Een wandeling naar Plekenpol behoort van ouds tot de genoegens van Winterswijks burgerij en onder de bewoners der buurtschappen zullen er ook maar weinigen zijn, die niet eenmaal hier hunnen voet hebben gezet. Maar niet van algemeene bekendheid is het feit, dat ook hier in vroeger eeuwen een aanzienlijk slot heeft gestaan, welks bewoners evenals die van Waliën, Buurse en Ravenhorst, tot de adellijke geslachten van dien tijd behoorden en deswege met macht en aanzien bekleed waren. De grachten, die eertijds dezen ridderhof omsloten, zijn nog gedeeltelijk i) Eigenaren van het roofslot Oeding. Ruïne van het huis Plekenpol 1750. (Naar een teekening van A. de Haan uit de verzameling Verhuell). DE WINTERSWIJKSCHE HAVEZATEN. 89 aanwezig, maar van het oude kasteel, zooals het in de middeleeuwen zich aan den blik van den voorbijganger vertoond moet hebben, is geen spoor meer te ontdekken, tenzij men de spade mocht zetten in den grond, waar zonder twijfel nog wel enkele oude fundamenten te vinden zullen zijn. Welk een trotsch gebouw daar eenmaal stond, kan nog eenigszins uit onze afbeelding blijken. Daar zien wij ,,'t Huys to Plekkenpoel van agter", zooals het, bijna gesloopt, in 1750 nog bestond. Als een schilderachtige ruïne stonden toen nog slechts enkele afgebrokkelde muren op hunne grondvesten te wankelen, doch beter dan de beste beschrijving zijn zij in staat ons een indruk te geven van den omvang en de vormen, die de oude behuizing eenmaal vertoond moet hebben. Nu zijn ze verdwenen en met hen, helaas, ook de voornaamste aanwijzingen van Plekenpol's vroegere grootheid. Want schaarsch zijp de gegevens, die op dit landgoed en zijn historie betrekking hebben. De oudste berichten dateeren van omstreeks 1300, toen Sweder van Ringenberg, een Westfaalsch edelman, „de havesathe Plekenpol met den meul ende alle haren togehorigen stucken" in bezit had. Deze gaf het goed echter voortdurend in (onder-)leen uit, zoodat we in 1303 Alexander van Cregten als heer van Plekenpol vinden. Weinige jaren later komt het goed aan Johan van Dormt, die het overdraagt aap Gotfried van Graes en diens zoon Werner, anno 1324. Vervolgens vinden we Johan van Berentfelde (of Berntfelde), die in 1339 van zijn oom Sweder van Ringenberg den eigendom van Plekenpol gekregen had. Johap voornoemd droeg de bezitting echter aanstonds weer over aan Sander van Graes, wiens nakomelingen daarna geruimen tijd Plekenpol bewoond en beheerd hebben. Een gevolg daarvan is geweest, dat het goed in de 18e en 19e eeuw nog meestal als de havezate „G r a e s" werd aangeduid. Niet alle leden van dit geslacht, die Plekenpol bewoond hebben, zijn ons nauwkeurig bekend. Wij noemen Rutger van Graes, gehuwd met .... Van Asbeck, en omstreeks 1520 hun zoon Joost van Graes, getrouwd met Agnes van Middachten. Vervolgens komt omstreeks 1555 Joost's zoon Rutger van STEGEMAN. Het oude kerspel Winterswijk. j HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Graes, die gehuwd is met Johanna van Boetzelaer. Wij vinden hem óo de riddercedul der Graafschap en o.a. in 1564 aan- r __• __ J T JJn/y «,oai- Kii helset WeZIg Op UCII i eeuw, komt een dergelijk bedrag in contanten nog niet voor. Daar vindt men aanteekeningen als deze: „Item hylicket een hofhoorig persoon een frei vrouwspersoon, den hat den Hern gebracht een half vat „boteren. „Item hylicket een hof vrouw een freigesell, daervan „den ambtman een paer leersen. Erg duidelijk zijn die gevallen intusschen niet, tenzij zij ons juist moeten leeren, dat de vaste regel door „geldelooze tieden", oorlog, als anderszins, nog al eens zoek was. In elk geval blijkt, dat de kwesties over de z.g. „mishuwelijken" tot de jaarlijks terugkeerende zaken behoorden. Zelfs de Tegeners bleken op dit punt vaak gezondigd te hebben, zoodat men ten laatste in de verschillende „boeten" verward dreigde te raken, te meer, wijl daar ook nog de „verzuimen" der hofhoorigen bij onderlinge huwelijken bijkwamen. Want ook die waren aan cijns onderworpen. B.v.: i) Dat is: dien zal men erfdeelen mogen. DE HOFHOORIGHEID. ">5 „Johan Higinck (Hijink), een hofman, gehylicket aen „Stijne Verdebrechtink, oick hofhoorigh, und gift een „punt pepers, dat wyff i punt wass, den amptman een paer „leersen. Vrije lieden mochten geen hofgoed bewonen voor en aleer met den Heer accoord was gemaakt. „Dat diegeene, welke bij successie of uit kragt van „Huwelijksche voorwaarden, Magescheidingen ofte uit „eenigen anderen hoofde komt te succedeeren in Hof,,goederen, geen hoorige personen zijnde (hetzij vrijgeboren of vrijgemaakt) schuldig en gehouden zal zijn, „om op den eerst koomenden ordinairen Hofdag, die nae „verloop van een jaer en zes weeken, naedat de goederen „gedevolveert zijn, staet gehouden te worden, zig hof„hoorig te ergeven en die hof goederen voor of bij het „Hofgerichte met consent van den Hofheer te aanvaarden. „En zal alsdan alzulke successeur voor hem en zijn „vrouw, tot een recognitie en admissie, van ieder hof„goed, dat aanveerd, moeten betalen 75 gulden buiten en „behalve de gewone ambtsgelden ad vijf en een halve „Rijksdaelder om te verdeelen als van ouds. Dog zoo „Hofgoederen uit dezen hoofde koomen te devolveeren „op een hofman of ander, dezen Hove gehoorende, en „daeran hofhoorig zijnde, dan zal voorz. recognitie „maer betaalt worden met 25 gulden, neffens de gewone „ambtsgeMen. Eerst als aan deze bepalingen voldaan was, mocht de belanghebbende het hofgoed aanvaarden, had hij — zooals dat heette —< zijne „erfwinninge" gedaan en was hij als hofhoorig bouwman „gequalificeerd". Maar ook hier was de lust om zoo lang mogelijk tegen te spartelen in de meeste gevallen grooter dan de zucht „om zig aengenaem te maeken bij den Heer", zooals rentmeester Volmer eens klaagde. Bij overlijden van een hofhoorige verviel een deel zijner bezittingen aap den Hofheer. „Een hofman of een hofvrouw (zonder onderscheid of STEGE MAN. Het oude kerspel Winterswijk. 8 io6 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. „zy de goederen zelve bewonen of door een ander laten „bewonen) koomende te overlijden, zal de half scheid van „alle viervoetige bestialen of levende have of vee, die op „de Zahlweere ') voorhanden zijn, aan\den Hofheer ver„vallen, .... „En wordt aen de keuse en goedvinden van den hofheer „overgelaeten om die halfscheid na zich te nemen, dan „om dezelve na voorgaende aestimatie als van ouds „gebruikelijk te doen en laten redimeeren *). „Doch een hofvrouw stervende, naerlaetende een onberaden (onbestadete), dat is: een nog ongehouwelijkte „dogter, zal de Hofheer het voorzeide versterfrecht „daervan niet genieten. „En om alle nadeel voor den Hofheer te voorkomen, „zal van de overlevende hoflieden op het sterfbed den „eed gevorderd worden, dat niets is verzwegen of weggevoerd is geworden. Dit z.g. versterfrecht vormde den drukkendsten en daarom meest gehaten last der hofhoorigheid. Was de man overleden en kwam kort daarna ook de vrouw te sterven, of omgekeerd, dan kwamen de nabestaanden zelfs voor het geval te staan, dat zij drie kwart van den ganschen veestapel missen moesten. Ons hedendaagsch begrip laat nauwelijks toe aan de practische uitvoering van zulk een ruïneerenden maatregel geloof te slaan, maar de rekeningen van den Rentmeester wijzen onbetwistbaar uit, dat er wel degelijk de hand aan gehouden werd. Eén voorbeeld uit de vele zullen wij aanhalen, tevens om te laten zien, hoe de veestapel onzer boeren er destijds ongeveer uitzag: „Alsoo den Heere na den Hoves regten competeert van alle hoffhorige „personen, 't sy man ofte wyff, nae haer luijden afsterven, die eene ,,helfte van alle naegelaetene viervoetige levende beesten, soo is 't, dat 'jan Gesink in sijn leven hofhorigh tot den Huyse Bredevoort, in ,','tijde van den oorlogh is komen 't overlijden, soo heeft dese rent".meester, soo ras als de vianden de stad Bredevoort hebben veriaeten, 1) Zahlweere = het ongesplitste, oorspronkelijke goed. 2) D.w.z.: Men kon ook den veestapel laten taxeeren en daarna de helft der geschatte waarde in contanten uitkeeren. DE HOFHOORIGHEID. 107 „sich te sijnei residentie begeven, en op den 25' Mei 1684 bevonden op ,,'t voornoemde goedt „Gesink" als volgt: „Een oudt sleght moederpeert, — een veulen, — een kreupel gequetst „hengstpeertjen ('t welcke sij voor eenige daghen van Egbert Geverts, „woonende tot Vreden, voor anderhalven Rixdaelder hadden gekoft, „omdat se van haere paerden door den viand, alsook van hare andere „bestialen ende bijkants van alles sijn berooft) — een roode koe, maer „niet groot, oudt omtrent zes jaeren, hebbende opstaende hoornen, „— een roode koe, oudt omtrent negen jaeren, — een roode gekaeckelde „koe, sijnde 't rechter hoorn' afgestoten, — een swarte gesteernde koe, ,maer gevende geen melck, — een swarte koe, hebbende een witten „kop, toebehorende den soon van Boeyink, — noch een jonge koe, „toebehoorende aan denselven, — een vaele koe, — een klein bolleken, „— noch een klein beesjen of kalff, — twee jonge kalver met nog een „roodt kreupel kalff, doch onwaerdigh, — een jonge sogh met vijff „jonge koeykens, denselven naght jongh geweest, — noch een sogh „met vier gelycke jonge koeykens". Bovendien schijnt oudtijds ook nog een deel voor den „S c h o 11 e" te zijn geweest, zooals blijkt uit het volgende: „Item gefraeght, oft ein Hofman verstorve, wat den „Schuiten daervan verfallen ist, daerop gewyset voer „reght: alle syne geschapene gewant (= de wol zijner „schapen), das genen hy met syne reghten handt ge„bruickt, eenen pot daer men een hoen in braejen magh, „een keetel daer men met een spoor in treden magh und „ein kiste, daer hij den slotel selver toe draeght .... Bewonersvanhofgoederenmochtendeze reeds t ij dens hun leven overdragen, mits voor het consent daartoe, voor zoover het de „afgaande linie" betrof, dertig gulden werd betaald en de nieuwe hofman voor zijn kwalificatie de gewone vijf en twintig gulden plus de ambtsgelden afdroeg. Gold het echter een overdracht in de zijlinie of aan vreemden, dan werd het consent op vijftig en de kwalificatie op vijf en zeventig gulden gerekend, terwijl dan de „afgaande lui" van het gewone versterfrecht uitgesloten waren. Zóó althans werd het in 1775 geregeld, maar vroeger had daaromtrent nog al onzekerheid bestaan. Wel scheen de overdracht ook reeds bij de oude Lohnsche protocollen in beginsel mogelijk te zijn, doch dan waren er altijd voorwaarden aan io8 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. verbonden, terwijl het versterfrecht dadelijk werd toegepast, alsof het een gewoon geval van overlijden betrof. Gewoonlijk moesten de kinderen bij dergelijke overdrachten aan de ouders beloven, dat zij hen ,,den tijd huns levens in eeten en drinken, linnen en wullen zouden onderhouden, in siekten en suchten behoorlycke handreijkinge doen en, dood zijnde, eerlijk en nabuurlijk nae haeren staet zouden laeten begraeven", of — als de ouden een z.g. ,,1 ij f t o g t", d.i. een bijgebouwtje of kamer, gingen betrekken —, dat zij hen dan in het genot stelden van eenige inkomsten of rechten, die bij de overdracht bedongen mochten zijn, als b.v. voor den vader: „het volle gewas of het koren sonder 't strooy van het z.g. k 1 u m p e r s t u k j e" en voor de moeder: „het recht om te mogen saayen twee spint lijnsaet en dat in huis te bearbeiden tot het aen gaeren is." Hofhoorigen konden tusschen twee verschillende hoven uitgewisseld worden- Daar vooral in Ratum en Huppel vele personen aan het klooster van Vreden hofhoorig waren, werd hiervan nog al eens gebruik gemaakt. Wenschte iemand uit die buurtschappen naar een ander gedeelte van Winterswijk te verhuizen, dan had hij zich te verstaan met den hofman van het goed, waarop hij zich vestigen wilde, om daarna van de beide betrokken hofheeren, tegen betaling der verschuldigde recognities, de noodige toestemming te verkrijgen. Zoo gaf het Vredensche klooster in 1563 aan Bredevoort „een vrouwspersoon, gênant Jenneken Brorinx van den goede Brorink in Raethman" en ontving voor deze in ruil terug: Jenneken Gesinks van het hofgoed Gesink in Meddo. .... Dat er naast deze bepalingen, die de hoofdbestanddeelen van het oude hofrecht vormden, nog een groot aantal voorschriften voor allerlei onderdeden bestond, is licht te begrijpen. Tot in de kleinste bijzonderheden was alles geregeld en beschreven en telken jare werd de „jurisprudentie" nog aangevuld met uitspraken of vonnissen van het Hofgericht. O.m. was er ook een bepaling betreffende het hakken van hout, maar daarover was steeds veel oneenigheid geweest. DE HOFHOORIGHEID. „Een hoffman" — aldus het Loonsche protocol —i „mag houwen tot tamelijcken notdurft synes (d.w.z. naar redelijke behoefte), tot notwendigen timmer und der kokenen (= keuken) behoeff", maar 't ligt voor de hand, dat zoo'n vage bepaling tot kwesties aanleiding moest geven. De brutalen hakten er maar los en verwoestten bijkans het gansche erf, terwijl alleen de zwakken en vreesachtigen zich zeer bescheiden betoonden of in speciale gevallen de toestemming van den heer kwamen vragen. In 1775 werd aan al 't gekrakeel een eind gemaakt door den hoflieden volkomen vrijheid te geven, mits zij „jaarlijks en alle jaar op Martini" (11 Nov.) een voor iedere hofstede vastgesteld bedrag als vergoeding betaalden. Vermelden we ten slotte nog, dat de Scholten Roerdink, MeerdinkenBerninkhof van het „versterf" vrijgesteld werden, voor hunne kwalificatie en admissie veertig gulden hadden te betalen, voortaan hunne kinderen niet vrij behoefden te koopen en voor een mishuwelijk aan een vrije vrouw slechts twintig gulden hadden af te dragen, dan hebben wij de voornaamste bepalingen van het nieuwe reglement de revue laten passeeren. Een tijd van rustiger hof-leven werd aanstaande geacht. Maar men schreef reeds 1775 en allerminst zullen de samenstellers van het nieuwe hof-wetboek vermoed hebben, dat zijn „zegeningen" maar zoo kort zouden duren. De Franschen kwamen, en evenals de andere maatschappelijke verhoudingen werd ook het hofrecht uit zijn aloude voegen losgescheurd. De Hofdag van 1794 was reeds de laatste. Willem V, de heer der Heerlijkheid, moest naar den vreemde wijken en toen zijn zoon, als souverein vorst zijn intrede deed, waren de maatschappelijke aangelegenheden wel zóó veranderd, dat er van een hernieuwde toepassing van het „verouderde" hofrecht geen sprake meer kon zijn. 109 Aan den Rozeboom. Plaatsen wij ons thans nog een oogenblik in gedachten aan den Rozeboom of Rozenhuis in Miste, waar naar aloud gebruik de verschillende hof-aangelegenheden besproken en geregeld werden. De Landheer was er vertegenwoordigd door zijn ambtman of ,,R i g t e r", die als voorzitter fungeerde, terwijl een secretaris of ,,s c r i v e r" de belangrijkste zaken in een daarvoor bestemd protocol —> het Hofboek — noteerde. Twee aanzienlijke hoflieden of scholten deden als Tegeners dienst; d.w.z. zij hadden in een specialen eed hunnen heer en de hofwetten trouw te beloven en moesten daarna op aanwijzing van den richter uitspraak doen in de onderscheidene kwesties, die de overige hofhoorigen ter beslissing voor den hofdag brachten. Een bepaalde dag in het jaar, n.1. de XII Apostelendag (Divisionis Apostolorum) of 15 Juli, was voor de bijeenkomst aangewezen. Alleen in bijzondere tijdsomstandigheden werd daarvan afgeweken en moest bij z.g. ,,k e tv ckenspraecke", d.i. door middel van een mededeeling aan de kerkgangers, een andere datum worden afgekondigd. Ouder gewoonte werd de vergadering gehouden in de open lucht in de schaduw van een trotschen eik, wiens takken zich uitbreidden boven de plek, waar lang voordien een bekende rozenstruik gestaan had. En slechts bij hooge uitzondering werd daarvan afgeweken, zooals b.v. in 1785, toen — volgens expresse aanteekening — de bijeenkomst gehouden werd „binnenRosenhuis, wegens 't regenagtige *weer". Alleen de Richter, de Scriver en de Tegeners kregen een AAN DEN ROZEBOOM. stoel; de overigen moesten zich met een staanplaatsje vergenoegen. . ' Men kwam juist hier samen, omdat in de grijze middeleeuwen daar bij den Rozeboom het erf van een machtigen „s c h o 11 e" gevonden werd, die reeds onder de dinastie der graven van Lohn met den Hof van Winterswijk beleend was. Dat Scholten-geslacht —> wellicht afstammende van een zekeren Theoderic de Misthe, wiens naam in onderscheidene stukken uit de i3e eeuw met de bijvoeging miles (= krijgsman, ridder) voorkomt en dat in 1338, blijkens een acte uit het archief van het Stift Vreden ') door zekeren Gerhard Bullich, scholte de Miste, vertegenwoordigd wordt — moet vóór 1500 uitgestorven zijn, zoodat de gansche M i s t e rh o f, bij gebrek aan wettige erfgenamen, weder aan den leenheer, den Graaf van Gemen, den toenmaligen bezitter van den' hoofdhof Bredevoort, terugviel, die voortaan de zorg voor de richtige nakoming der hofwetten aan een rentmeester overdroeg. Alle hofhoorigen waren verplicht er te verschijnen, want wie zonder „hem gebot, lijfsnoet ofte watersnoet" verzuimde, werd daarvoor gevoelig gestraft. „Die sich versumede und sich nicht presentierde, und dan bynnen jaers storve" — aldus het oude voorschrift —< „den sal men erfdelen gelick oft hie egen were", d.w.z. zoo iemand werd bij het versterf als een eigenhoorige behandeld en moest „de helft van al sijn gereed goet, totdenlepel toe" aan den heer afstaan 2). Bovendien werd hij van zijn hofrecht vervallen verklaard, of, wat op 't zelfde neerkomt: voortaan als een rechtelooze zonder hulp of bescherming gelaten. /■ M Ook in het nieuwe reglement van 1775 werd hieraan vrij streng de hand gehouden, al had dan het verzuim niet dade1 ij k het gevreesde gevolg. Elke nalatigheid op zich zelf werd 1) Fürstl. Salm-Salmsche Archief. Lade 208. 81. 2) De gewone hofhoorigen hadden in zooverre op de eigenhoorigen een streepje voor, dat zij bij versterf slechts de helft der levende have en niet van het huisraad behoefden af te dragen. III 112 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. gestraft met „een schepel garste ofte de waerde van dien", maar „Bij aldien iemand in voorseyden pligt (d.i. het laten „aanteekenen) den tijd van drie agter een volgende jaeren „onwillig of naelaetig mogte blijven, sonder sig regtelijk „te kunnen vernoodsinnigen, die sal belmundig (d.i. voor „versterfdeeling vatbaar) zijn en daervoor de facto ge,,houden wórden. Binnen een jaar en zes weken kon zoo iemand „onder vernieuwinge der belofte syner schuldige gehoorzaemheit en betalinge van twintig gulden", zich dan nog aan het gevaar onttrekken, maar, daar hij feitelijk reeds als van het goed vervallen beschouwd werd, moest hij zich opnieuw laten kwalificeeren, waarvoor hem de helft der gewone recognitie (d. i. 75 gulden plus de ambtsgelden) in rekening gebracht werd. Bijaldien hij echter ook deze gelegenheid liet voorbijgaan, zoo werd „de poene van belmundigheit" onverbiddelijk in toepassing gebracht en wel in dier voege, dat „den Hofheer dan zal genieten de half scheid van al „'t gereede (d. i. al zijn huisraad), soowel als van alle „viervoetige bestialen, soodanig egter, dat de successeur ,,'t in zijn keus zal hebben om de halfscheid van 't ge„reede alsdan te mogen afkoopen met een vaste somma „van f 30, waarmede de Hofheer zig eenvoudig sal „moeten vergenoegen, of den Hofheer tot de daedelijke „deilinge van het gereede nae voorgaende gegeeven „Inventaris van dien toe te laeten, terwijl ondertusschen „altijd het genot van alle viervoetige bestialen of vee „in beide die gevallen blijft vaststaan." De nauwkeurige omschrijving der boeten doet zien, dat er op deze jaarlijksche „beschrijving" (volkstelling zouden we ze kunnen noemen) streng werd toegezien. En dat was te begrijpen; niet enkel, wijl elk zieltje feitelijk „gewin" beteekende voor den heer, maar ook, omdat bij zwakke controle de zaak spoedig in 't honderd geloopen zou zijn. Want, — de tijden waren anders dan enkele eeuwen geleden. Was het zich geven als hoorige toen, in die ruwe, AAN DEN ROZEBOOM. "3 onveilige tijden verklaarbaar met het oog op de bescherming, die de machtige heer aan zijn lieden verleende, en mocht het toen een gewoon verschijnsel heeten, als een vrij, eertijds aanzienlijk, maar door rampspoed verzwakt man, zich vrijwillig als hoorige kwam aanmelden, —< nu zag iedere hofman reikhalzend naar vrijheid uit, zegende hij bij voorbaat reeds het uur, waarop hij ontslagen hoopte te zijn van het juk der dienstbaarheid, dat hem al te zeer begon te kwellen. Nu immers zorgden de Staten voor de veiligheid en de orde en wogen derhalve de voorrechten (!), die de hofman van den heer heette te genieten, niet meer op tegen de lasten, die deze hem bij voortduring op de schouders bleef leggen. Met dat al zien we intusschen, dat ook tegen het einde der achttiende eeuw onze Winterswijksche hofhoorigen den jaarlijkschen tocht naar Miste nog ondernemen moesten. Zij ,.legden er de p 1 a k k e", d.w.z. betaalden er een duit en werden daarvoor door den ,,scriver" in de registers als h o o r i g e n bijgeschreven. Oorspronkelijk was die z.g. „plakke" een gangbaar muntstukje geweest, maar in 1567 werd door één der aanwezigen op den Hofdag gevraagd „waermyt men den scriever betaelen of vergoeden sal, nu de placken thans nirgent gelden willen". Scholte Roert, die als Tegener te beslissen had, vond echter een practische oplossing door te bepalen, dat met elk gangbaar muntstukje, dat in waarde onmiddellijk onder of boven de oude plakke stond, aan de verplichting voldaan zou zijn. In het Hofboek van Bredevoort, waarin ook de hofdagen aan den Rozeboom van 1506 tot 1794 genoteerd zijn, kan men voor elk jaar de lijsten van den „scriever" terugvinden. Zij geven een betrouwbaar overzicht van de goederen en personen, die destijds in deze omgeving werden aangetroffen. Een extract uit de opgaven van 1506 en 1507 vinde hier een plaats: „Gerichte to Rosenhues op dach Divisionis Apostolorum, „na haves rechte. Richter Evert van Lyntel ( = Lintelo). „Tegeners Herman Roerdynck en Derk Myrdinck. „Item dese nabeschreven synd erschenen oft vernoetschinigt in den have to Myste: H4 HET OUpE KERSPEL WINTERSWIJK. Naele Smedynck. Bemd Roselinck. Naele Menckwerdynck. Catryne Hyinck. Dirc ten Hagedoorn. Grete van Miste. Ermgert Rykerdynck. Gert Leferdinck. Gert Gesynck und Henr. Gese Bodelinck. syn huesfrouwe. Arnd ten Loe. Deve to Heihorst. Bathe to Lynthem. Bathe to Gerwerdynck. Derick Merdynck. Naele Gesynck. Henric Bennekinck. Lubbert to Donnynck Elsken Pipers. und Naele syn huesfrouw. Wessel ten Huerne. Johan Wyllinck und Teyle Henric Koniiix. syn huesfrouw. Derick ten Pele. Kerstken Smekynck. Herm. Stoteler und Naele syn suster. Gese Verdebrecktinck. Grete Brorynck. Deve ter Wedekamp. Herm. Roerdynck. Engelbert ten Wynckel. Gese ten Kulve. Beke Wevers. Grete Stotelers. Trude van Overhorst. Lyse ten Kreyll. Wybbelt Bennekynck und Naele ten Lemkamp. Naele syn huesfr. Jutte Hemekinck. Herms. te Honepe. Hille ten Damkate. Joh. Onnekinck und Egbert Elynck. Grete syn wyff. Grete Bruerinck. In 1575 vinden we bovendien nog vermeld de namen: Wassinck, Balinck (in Dorpbuur),) ten Voirtwiss, Rauwerdinck, Schurinck, Roix, ten Damme, Hemminck, Wamlinck, Schroirs, Tenckink, ten Nienhuis (uth Katen, = Kotten), Garbelinck, Deterinck, Giesbers, Smeinck, ten Hulse, Wissinck, Menekinck, ten Dolle, ten Hagen, ten Dunnewyck, e.a. Voor den Winterswijker zijn deze 16» eeuwsche namen geen onbekende. In den Burgerlijken Stand der gemeente behoeft men er niet tevergeefs naar te zoeken, terwijl ook de gelijknamige hofsteden tot op den huidigen dag zijn blijven bestaan. Wel is het lijstje niet volledig en worden ons in hoofdzaak slechts personen uit Woold en Miste opgesomd, maar men vergete niet, dat tal van erven in Ratum, Huppel en AAN DEN ROZEBOOM. "5 Henxel aan het Vredensche klooster hofhoorig waren, voor welker bewoners de jaarhjksche hofdag binnen de abdij gehouden werd en waar als Tegeners de Scholte van Ratum en Leferdinck dienst deden. Onder het bestuur van Frederik Hendrik en Willem II was om des oorlogs wille zoowel als om de armoede der boeren aan de hofhoorigheid slecht de hand gehouden, zoodat de hoflieden in een toestand van wrevel en lijdelijk verzet werden gebracht, toen onder de regeering van Willem III de rentmeester krachtens hooger bevel plotseling met ongewone gestrengheid begon op te treden. Naar de letter der wet werden de rechten van den heer gehandhaafd, terwijl vroeger gepleegde verzuimen, zelfs die, door de ouders gepleegd, thans nog achterhaald werden. Geen wonder, dat het eene protest het andere volgde en dat tegen het einde der 17e eeuw het jaarhjksche Hofgericht meer en meer op een eindelooze kibbelpartij begon te gelijken, zooals b.v. in 1697, toen o.m. de volgende klachten ter tafel werden gebracht. „Schulte Willinck, hiertegens geprotesteerd, daer hy moet „eerst zyn mishoulicken aen een vrije vrouwspersoon „afdracht maecken, vor derselver gratificatie naeden Hof„goede Willinck met den heer transigeeren voor soo hoogh „en laegh als sy konnen eens worden, daerbij noch contante„ment geeven, dat hij het hofgoed Willinck verhouwen en ,,'t selve aen vreemde vrije menschen buyten des Hof heeren i,,consent om te bonwen uitgedaen heeft, om welcke en andere „redenen meer wil of behoeft Comparants Principaal voorschreven Hendrik Willincks huysvrouw Aletta Gijskes voor „als noch niet als hofhoirigh aen te nemen. ,,Toebe Dunnewijk, daertegen gesegt en geprotesteert, dat „hij in 't minst niet gequalificeert is om het hofgoed Dunne„wijk te bouwen oft te bezitten. „Derck Onnekink, hiertegens, dat hetzelve tegens Hofrecht „is strijdende wesende, hij en syn vrouw geheel ongequalifi„ceert in deesen en daerbij is dat goet bijkans geheel buiten „kennisse des Hofheeren verhouwen, verkocht en verpant en „dien volgens aen den Hofheer vervallen. n6 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. „Jan Tenkink, hiertegens wordt geprotesteerd en gesegt, „dat syn stiefmoeder Enneken Ebbink, noch bezitterse van ,,'t Hof goet Tenkink zijnde, het noch te vroeg is, dat hij „spreeckt; daerbij moet hij eerst afdracht met den hofheer „wegens zijn mishouwelicken maeken". Enz., enz. Waren al zulke verzuimen op zich zelf reeds ernstig genoeg, — meestal kwamen daar de vrij wat neteliger versterfrecht-quaesties nog bij. Een kwestieuse vraag b.v. was het altijd geweest, of de Tegeners bij overlijden ook de helft der levende have af te dragen hadden. Voor 1575 was over dit punt een langdurige en onverkwikkelijke strijd gevoerd. Al meer dan eens hadden de Tegeners op den Hofdag beweerd, dat dit recht buiten hen omging, maar de rentmeester Volmer had dit steeds .betwist en het gevolg was geweest, dat op tal van hofdagen de 'tijd met hooge ruzie zoek was gebracht. De wederspannige Tegeners hadden hun eindje vastgehouden en waren éénmaal (1742) zelfs zóó brutaal geworden, dat de Drost hen gelast had van de stoelen op te staan. Zij hadden echter niet willen gehoorzamen, waarna de Drost op zijn beurt' gedreigd had met gevankelijke wegvoering van de heeren naar Bredevoort *). In 1690 was de kwestie feitelijk al ontstaan. Scholte Herman Roerdink had toen zijn vaders versterf niet willen afdragen en nochtans aanspraak gemaakt op de Tegenersfunctie, die hem door den Rentmeester onthouden werd. En twee jaar later was ook de andere Tegener om dezelfde reden afgewezen, zoodat de volgende hofdagen met onverkwikkelijke scènes verloopen waren. De Drost had andere „bewijzen" van de heeren gevraagd 1) Iets dergelijks was twee eeuwen geleden ook al voorgekomen, maar 't was toen niet bij dreigen gebleven. In 1558 namelijk verklaart zekere Hendrik Koninx voor 't Bredevoortsche Gericht, dat „hie op eenen hofdag an des Rosenhuus daer bij gestaen und gesien heeft, dat selige Drost Jacob ten Sterte aldaer heeft gefenklich angegrepen und te Brefort brengen laeten selige Gerrit Roerdink, Derck Meerdinck und Johan Tenkinck, uth oirsaeke, dat sie nit liden wolden, dat hie oir guéder widers beswerde dan bij den Steinfortschen heeren tiden, die plegen te doen". (Just. Protoc. 1558). Ook onder Maarten van Rossum hadden de toenmalige Tegeners eenzelfde lot ondergaan. AAN DEN ROZEBOOM. 117 dan de „simpele" bewering „dat 't nooit anders geweest was" en zijnerzijds aangevoerd, dat blijkens de authentieke stukken in 1607 zelfs een Tegener geweerd was, om de doodeenvoudige reden, dat hij „geschil" met den hofheer had. Wel was het eindelijk (in 1700) aan de Tegeners gelukt een document van 1468 op te diepen, waarin Henrick, heere toe Gheemen, kondt deed, „dat hij had gemaecket en gesat Henrick Roerdinck undt Egbert Meerdink als tegeders des Hoves toe Misthe en dat hij hen had gegeven dezelfde regten als de tegeders toe Stadtlon", maar de Drost had zich door dit geschrift, hoewel het nog 't origineele zegel van den schenker droeg, niet laten overtuigen en het gekibbel was er nog ernstiger door geworden. Tot 1775 heeft het geharrewar geduurd, toen bij het nieuwe reglement de Tegeners eindelijk met de overwinning konden gaan strijken. Dat door al deze strubbelingen de andere hofaangelegenheden wel eens op den achtergrond geraakten, is te begrijpen. Dat was echter juist koren op den molen van de hoflieden, die van een nauwgezette naleving der onderscheidene plichten nu eenmaal niet gediend waren. Echter werkten ook andere oorzaken tot tijdelijke verslapping mede. De tijdsomstandigheden waren immers vaak van dien aard, dat een rustige afwikkeling'der geschillen schier ondoenlijk heeten mocht. De tachtigjarige oorlog met zijn aanhoudende troebelen, de invallen der Munsterschen, e.d., maakten het land onveilig en de hofdagen onmogelijk. In welke mate ook Winterswijk daaronder te lijden heeft gehad, kan dientengevolge voor een deel uit de aanteekeningen in het Hofboek worden nagegaan. Zoo moest in 1572 de hofdag om den Rozeboom op een buitengewonen datum gehouden worden, omdat ,,ver gangen Divisionis Apostotorum durch Kriegsgescheften den hofdach to holden onmogelick und ungelegen gewest is". In 1582 was het blijkbaar aan den Rozeboom zóó onveilig, dat men het raadzaam oordeelde binnen de grachten en wallen van Bredevoort samen te komen. Ook in 1583 was dat het n8 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. geval, terwijl in 1584 door den rentmeester de volgende veelzeggende publicatie afgekondigd werd: „Dweil jetz onder leiden Gott erbarms, ein hoge beschweer „und merckliche emporingh des Viandts verhanden, also die „arme luiden deses ambts Brefort hin und wider gefluchtet „und verstreuwet, also dat jetz den hoffdach geenen voort„ganck gewinnen kan, oock vermits affwesen der geburlichen „Tegeders, also wurdt angedeuter gestart bis wiedere bescheidt und kerckenspraek de hoffdach uitgestalt; unverkort „den heer und sonst eenen jederen syns hebbenden gueden „rechten. „Geschiet binnen Brefort op dach Divisionis Ap'lorum, „anno 1584. Het volgende jaar werd wel de hofdag op den gewonen tijd gehouden, maer „vermits briegsemporungh" wederom binnen Bredevoort. Daarentegen staat in 1586 aangeteekend, dat „gar unfeiligkeitshalven" de hofdag acht dagen werd uitgesteld, terwijl op 22 Juli 1587 de rentmeester ter verklaring van den buitengewonen datum in het Hofboek noteerde: „Demnach hueden acht dagen op dach Div. Apl. vermits oproer den hof dach bis hueden is uthge stelt" .... enz. Ook in 1588 moest de bijeenkomst wegens „itsingen oproers und durchtrecken van etliche faenruitteren" veertien dagen worden uitgesteld, waarna tot omstreeks 1594 van geen bijzondere omstandigheden melding gemaakt wordt. In dat jaar schijnt er weer „oproer" geweest te zijn, terwijl in 1601 zonder opgaaf van redenen de hofdag in 't geheel niet gehouden werd. 't Is echter duidelijk, dat de voortdurende strijd om de naburige vestingen Groenlo en Bredevoort, die nu eens in handen der Spanjaarden en dan weer in het bezit der Staatschen waren, ook hier van invloed is geweest. Eene aanteekening in het Hofboek, d.d. 15 Juli 1595 bevestigt zulks nader: „Dweil die stadt van G r o 11 jetz von den Statischen Reuveren und kriegsluiden belegert, und merentheils die huisluide up den platten landen in den stifte van Munster und „anderen hern gebieden met ire beesten verwecken, is ver„veraffscheidet, dat derwegen disse sache (= hofgericht) ii9 „heudt nit vortgaen sol, und dat so baldt disse trubel, uproer „und beschweer durch Godes hulp und versehungh gestillet, ,sal kerckensprake geschien, wanneer dat gewonliche hoff„gericht solde gehalden werden; sonder argelist". Eerst twee jaar (1597) gelukte het den Prins van Oranje de vesting te bemachtigen, hetgeen overeenstemt met eene notitie in het Hofboek, dat ook genoemd jaar het gericht om dezelfde reden werd uitgesteld. In 1606 werd Grol door Spinola heroverd en in dit verband behoeft het ons niet te verbazen, als we lezen, dat in hetzelfde jaar de hofdag aan Rozenhuis ,,wegens groten krijgstroebels und uproers niet geholden kon worden". Ëvenzoo zal het niet-houden van den hofdag gedurende de jaren 1626—1630 in verband hebben gestaan met de veroveringstochten van Frederik Hendrik, die na het eindigen van het Twaalfjarig Bestand den Achterhoek doorkruiste en in 1627 o.a. het sterke G r o e n 1 o na een hardnekkigen strijd weder wist machtig te worden. Vijandelijke troepenafdeelingen zwierven bij dergelijke gelegenheden door Winterswijks buurtschappen, teneinde de belegeraars in den rug te bestoken. Na 1630 hadden de zaken voor den hofdag weder een tijdlang haar gewoon verloop en wordt ons zelfs niets anders medegedeeld, dan dat in 1648 de bijeenkomst gehouden werd „aen den Roseboom in sijn nije huys op den Kamp", maar in 1672 en '73 durfde wederom niemand „om des oorloghs wille" den tocht naar Miste te ondernemen. De Munsterschen waren de grenzen overgerukt en het platteland was onveiliger dan ooit! AAN DEN ROZEBOOM. Uit de Rentmeesters-Rekeningen. Wij zouden de positie der bouwlieden slechts ten halve geteekend hebben, zoo wij ons enkel tot vorenstaande hofwetten hadden bepaald. Zij waren immers nog allerlei „uitgange n", „t i e nd e n", „renten" en „dienste n" verschuldigd, welke te zamen genomen, een last vormden, waarmee allerminst te spotten viel. Teneinde den lezer ook daarvan nog een idee te geven, zullen wij uit de Rentmeesters-rekeningen van verschillende jaren enkele grepen doen. Wij vinden dan allereerst een lijst van de Voet» en Wagendiensten. „Eens bij gras en eens bij stroo" — luidde het typische voorschrift —j d.w.z. eenmaal in het vóór- en éénmaal in het najaar, moesten de bewoners der hofsteden, „twee aan twee heur paerden toe zamen spannen de" voerdiensten voor den heer verrichten. Blijkens de rekening van 1615 waren destijds voor den dienst buitenslands aangewezen: In Miste: In Huppel, Henxel en Ratum: Hinkamp en Kreyl. Boeyink (Huppel) en Mensink en Eeltink. Hemink. Kossink en Boeyink In Meddo: (Ratum). Sevink en Sybink. Leesink en Tenkink. Loytink en Balkenschot. • Hesselink, Gelkink en Hebbink en Nieuwenhuis. Lefert. Warnert en Boynk. Onnekink en Willink. Baese en Beernink. . UIT DE RENTMEESTERS-REKENINGEN. 121 Boeyink in Gelder en Wesselink.* Roerdink en Lammerdink. Heunink en Grevink. Garvert en Harmelink. Hoff te Huppel en Simmelt. In 't Woold: Esselink en Hyink. Rauwerts en Bovelt. Roert en Meert. Stolter en Blekking. Ros en Lintum. Elferdink en Plekenpol. In Kotten: Hilbelt en Stemert. Hesselink en Vedderink. Annevelt en Eefsink. Honders en Sickink. Wybert, Nieuwenhuis en Doenk toe samen. In Dorpbuurt: Mentink en Hones. Ubbink en Santberg. Al deze voorschreven buitendiensten waren ook schuldig 14 dagen met wagens en paarden, twee te zamen spannende, binnenslands te dienen. Voor deze binnendiensten genoten de voerlieden slechts „eten ende drincken", voor de buitendiensten mochten zij een „teergelt van 15 stuvers ende niet meer" in rekening brengen. In lateren tijd werd echter de gelegenheid geboden zich van deze lastige verplichtingen te ontslaan door een jaarlijksche vergoeding in geld te geven. Deze bedragen werden als ■ Herfst» en Meibeden genoteerd en werden in 1597 opgebracht door: Gesinck (in Meddo) goud-gulden. Hijinck, in 't Woold) 2 „ Roerdt 2 Myerdt 3 " Boefeldt 1 Willinck g*/, " " Onnekïnck i*/2 Linthumb 3 Tenckinck 1 - Smeynck »/2 STEGEMAN. Het oude kerspel Winterswijk. HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. - Baelinck i goud-gulden. Gelinck oort goud-gulden. Mensinck 1'» >> >> " In 1741 bovendien nog: Debbinck (Miste) 2 goud-gulden. Grevinck (id.) 2 >> » Nieuwenhuis (Ratum) 1V2 ,» » Beerninck (id.) 3 » . >> !ƒ" ... . Tweemaal per jaar werd over deze bedragen beschikt. Verder hadden we: De Lijfdiensten. a Ten 8 dagen dienende met haere 1 ij ven, waervoor eten unde drincken: In Meddo: Esselinck, Haegen, Kempelman, Roscamp, Arent ter Stege, Steenkamp, Detennck. . , „ , In Huppel, Henxel en Ratum : Rennert, Hijinck, Smalbraeck, die Brokkerie, Voortwijs, Muysenbnnk, Sellekinck, Ulewijk, Borgman. . In 't Woold: Zijpe, Holthuis, Komnx, Aernmck, ten Haer, ten Culve, Vriesengoed, Weerkamp. ^ ~- 7n '* Dorpboer: Baelinck, Conmnx, Amsvelt, Pelkwijk, Eelinck. b. Ten 14 dagen dienende met haere lijven, waervoor eten ende drincken: /„ Meddo: Brengenborg, Koepe Kok, Wennekinck, Stoutenborg, Slippert, die Logte, Soppers. In Huppel, Henxel en Ratum: Buitenpas, Veltkamp, Gnbbroeck Boonen, Warnshuis, Menger, die Gelders Johan, Hericks, die Cuiper, Tenckincks Cavenstede, Wilhncks Cavenstede, Onnekincks Cavenstede. ƒ« Cotten: Wassinck, Stemerts' Cavenstede, der Wogt, Tiele- r) Ter verklaring: Een goud-gulden deed *8 stuiver. Een oort goudgulden 7 stuiver. 122 UIT DE RENTMEESTERS-REKENINGEN. 123 mans (modo Tielemans Cathe), Rotman, Thuebers, Weerkamp, Geurtsgoed, Huiscamp, Havestad, Winkelman. In 't Woolt: Lammert ter Stege, Bras, Die Klomper, Damhuis, Clanderman, Wibbeltshuis. In Dorpboer: Balinx Cavenstede, Mensincks Cavenstede, Bolthof, Wesselsgoed, Santbergens Cavenstede, PapenWipperbeek, Lemkamp, Kreijl, Geurtsgoed. Lijfdiensten hadden ook te verrichten de z.g. Sagenspieders dewelke des heeren hout moeten snijden, 14 dagen lang: In Huppel, Henxel en Ratum: Lutteken Kossink en die Cavenstede van den Hof Raetman en Geerdes. In Cotten: Oostinck en Gronde, Raeselinck en Grevinck. In 't Woolt: Damkotte en Coops. In Dorpboer: Den Hof tot Coldenberg (= Korenberg) en deszelfs Cavenstede. Panddrijvers die des heerenpandenin het pandhuis binnen Winterswijk moesten brengen, waarvoor zij genoten een kanne biers *)• In Miste: De Pyper en Knoopers. In Meddo: Hendrik ten Eisen, Jurden Vos, Hendrik Grevinck, Hobbenakke. In Cotten: Jacob Rooks, Tonnis Wilter, Dat Pillenhuis. In 't Woolt: Ceune Rooks, Boddewies, Heurneman. Het Hofholtsgeld. Eertijds waren de hoflieden verplicht jaarlijks een aantal voeren brandhout naar het kasteel te Bredevoort te brengen. Aangezien de bosschen daardoor sterk gedund en de boeren bijkans van hun eigen brandhout beroofd werden, 1) Vermoedelijk zijn hier bedoed de netten of panden, vroeger bij wolfsjachten e.d. gebruikt. Genoemde personen moesten het wild opjagen en tegen de gespannen netten aandrijven. 124 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. verklaarde de heer zich later tevreden met een jaarlijksche vergoeding van drie rijksdaalders ad. 30 stuivers het stuk. Diensvolgens noteerde de rentmeester in I597: In Mwie. -Wassinck, Hemminck, Eleckinck, Hintcamp, Grevinck, Menneckinck, Debbinck, Kreyll. In Meddo: Seevinck, Sybinck, Loykinck, Balckenschot, Hoebinck, Nijenhuis, Boeynck, Warverdt, Boese (of Hijinck) Berni'nck, Roerdinck, Lammertinck, Boeyinck die Gelder, Wesselinck, Huyninck (21/, daalder), Hermelinck, Gerwerdt, Simmelt, Schulte van Huppel, Grevinck, Herdinck. Alleen Poelhuis en Gesinclf waren vrij, omdat zij des voogds vrijzitters ') waren. In Huppel, Henxel en Ratum: Hemeckinck, Boeynck in Huppel, Boeijinck in Raetman, Kossinck, Berninck, Nijenhuis (i7, dl.), Leesinck, Tenckinck, Hesselinck, Gelleckinck (il/2 dl.), Lieferdt («V* dl.), Onneckinck, Willinck. Vrijgesteld waren: Broerinck, Mensinck en Scholte van Ratum, daar zij des voogds „vrijzitters" waren. In Caetten (= Kotten): Hiïboldt, Stemerdt, Planten, Syboldt, Hesselinck, Vedderinck, Annefeldt, Essinck, Sickinck, Hunders, Wybert, Nijenhuis, Doynck. In 't Woeldt: Pleckenpoel, Elferdinck, Rauwert (2l/« dl.), Bleckinck, Rost, Stortelaer, Boefeldt. Ook Esselinck, Hijinck, Myrdt, Roerdt en Linthumb stonden ieder voor 3 daalder genoteerd, doch waren tijdelijk hiervan vrijgesteld, daar zij jaarlijks acht voeren hout voor den b a k o v e n en de b r o u w e r ij op het kasteel leverden. In 1628 werden zij hiervan ontslagen. De Rigthaver. Deze „uitgang" schijnt een eigenaardigen oorsprong gehad te hebben. Volgens een oud verhaal zou er vroeger in Bredevoort een kreupele rentmeester of „rigter" geweest zijn, die zich met het oog op zijn gebrek een paard had aangeschaft. Om het dier van haver te voorzien, had hij bij enkele huislieden aangeklopt, die genegen waren om beurten een zekere 1) Zie nader onder Voogdgelden. UIT DE RENTMEESTERS-REKENINGEN. 125 hoeveelheid van hunnen oogst in 's rentmeesters schuur te brengen. De milde gevers werden door hem in een boek opgeteekend, dat later in het bezit van zijn opvolger (zekeren Jacob ten Sterte) kwam, die de vr ij willige giften eenvoudig als verplichte uitgangen noteerde en ze als zoodanig invorderde. In lateren tijd hebben de betrokken hoflieden de wettigheid van deze posten echter betwist, met het gevolg, dat zij na enkele procedures voor altijd van den onrechtmatig opgelegden last ontslagen werden. In de rekening van 1597 staan intusschen de volgende posten nog als invorderbaar aangegeven: Meddeho: Haeveken, Hyinck ofte Boese, Sybinck, Hermelinck, Gerwerdt, Hobinck, Lamipertinck, Loickinck, Gesinck, Simmeldt, Esselink, Boeyinck die Gelder, Huininck en Grevinck, ieder een schepel. Cotten: Annefeldt, Effsinck, Hesselinck, Stemerdt, Gesinck, Benneckinck Doynck, Wiltert, then Grunde, Sickinck, Oessinck, Hiïboldt, Plante, Hunders, Boeyckinck, Mensinck, ieder een schepel en Bekerinck 1U schepel. Raetman: Onneckinck Willinck, Berninck, Brorinck, Boynck, Schulte Raetman, Nijenhuis, Thenckinck. Huppel en Henxel: Boynck, Hemekinck, Gosschalckinck ofte Gossink, Menger. Dat Woeldt: Roerdt, Bofeldt, Pleckenpoll, Hyinck, Stotteler, Esselinck, Myrdt, Rost off Brass. Miste: Elckinck. Dorpboer: Mentinck: Baelinck, Elink en Hones. De Rente van het honderdste ei. Deze eigenaardige post herinnert aan den plicht van sommige hoflieden om telken jare opWittenDonderdag den heer honderd eieren te brengen. Het honderdste ei werd, naar aloud gebruik, op den drempel van des rentmeesters woning stuk geslagen onder het zeggen van het rijmpje: Ei, ei. De eene helft is voor den heer, De andre helft voor mij. 126 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Dit geschiedde — naar de toelichting zegt — opdat de eieren niet „versteygert", d.i. vermeerderd of verminderd mochten worden "). Het Hondengeholt. Dit was een verplichting, rustende op de bewoners van sommige hofsteden, om des heeren jagthonden met de jaegers, op de jagt zijnde, tweemael 's jaers met nootdruftigen eten ende drincken (een halve ton of een vierendeel biers neffens den kost) te verplege n." Op de lijst vinden we: In Meddo: Sybeldinck, Loytyinck, Balkenschot, Boyinck, Lamberdinck, Grevinck, Heminck, Hermelinck, Garvert en Simmelt. In Huppel, Henxel en Ratum: Boeyinck in Huppel, Boeynck in Raetmen, Scholte van Raetmen, Leesinck, Tenckinck, Gellekinck en Leefert te samen, Hesselinck, Willinck, Onnekinck. In Cotten: Hilbert, Stemert, Plante, Hesselipck, Vedderinck, Annevelt, Eefsinck, Honders, Nieuwenhuis, Doynck. In 't Woolt: Esselinck, Hijinck, Bofeldt, Rauwert, Miert, Roert, Storteler. In Dorpboer: Hones, Ubbinck, Santberg. De Vastenavondshoenders. Deze werden gebracht door degenen, die den heer „thijns" verschuldigd waren wegens het verleenen van concent voor het afgraven van markegronden. Bij verwisseling van bewoners der thijnsplichtige hoeve moest de nieuwe bouwman het eerste jaar den dubbelen thijns afdragen. In totaal werden in 1597 in de geheele Heerlijkheid 461 paar hoenders genoteerd, doch daar in genoemd jaar Bredevoort door prins Maurits belegerd en ingenomen was, door welke krijgs- 1) Interpretatie van de Natuur en de Eigenschappen van deze Domeinen. Rijksarchief Arnhem. UIT DE RENTMEESTERS-REKENINGEN. 127 bedrijven op tal van boerderijen de gansche pluimveestapel „vervlogen" was, konden slechts 251 paar in ontvangst genomen worden. Het paar hoenders gold destijds drie stuiver. Rentmeesterschap der Granen, enz. Van de hofgoederen: H ij i n c k, in 't Wooldt gelegen, jaerlicks één schepel drije spindt rogge, soeven spindt spilkorens ende twee pachtswijnen i). Gesinck, jaerlicks 3 molder rogge en 2 pachtswijnen. Onnekinck, jaerliks een molder rogge en een molder i1/, schepel spilkoren. Willinck, jaerlicks 3l/2 schepel rogge en 2 molder i1/, schepel spilkoren. Thenckinck, jaerlicks 4'/2 molder rogge en 31/ molder haveren. Benneckinck, jaerlicks 3 molder rogge, 3 molder haveren en een pachtswijn. Boefeldt, jaerlicks i*/3 molder rogge, il/2 molder spilkoren en i1/, molder haveren. R o e r d t, jaerlicks 3 schepel rogge en 3 schepel spilkoren. M y r d t, jaerlicks 61/, schepel rogge. Baelinck, jaerlicks 4*/2 molder rogge, i1/^ molder spilkoren ende 3*/, molder haveren. Linthum b, jaerlicks 31/ schepel rogge en 2 pachtswijne. Dunnewijck, jaerlicks 2 molder rogge, dan also die man bij desen troebbel 2) gheheel ten armoet gheraden unde syn kost voir gueder hiyden doeren hefft moeten suecken, is daervan niet bekommen. Geelinck, dat een eigenhorig goedt is, jaerlicks 71 ƒ molder rogge en io1/ molder haveren. Mensinck, jaerlicks 3 molder rogge, een molder boekweyte ende 2 molder haveren. Pachtgoederen: Schurinck, dat een pachtguedt is, voir den thijt ende termijn van zes jaeren ten dren jaeren te mogen opseggen, verpacht aen Johan Schurinck boven den jaerlicksen uytganck van 15 daelder voor 22 gulden 3) 10 stuuver per jaar. E 1 k i n c k, idem, idem, boven den jaerlicksen uytganck van 20 daelder verpacht aan Koene ter Huiren voor 30 gulden. 1) Vier bekers 'vormden een spint, 4 spint = een schepel, 4 schepel = een molder, 24 molder = een last. Een pachtzwijn deed destijds (1597) i1/2 daalder, een schepel rogge 20 stuiver, een schepel spilkoorn 8 stuiver, een schepel haver 7 stuiver. 2) Bedoeld is de belegering van Bredevoort in '597- 3) Den gulden hier ad 20 stuiver gerekend. 128 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Wipperbeeck i), idem, idem, gepacht door Johannes Raewerdt, pastoir thot Wenterswick in den naem des greven van Benthumb 3) voor 20 daelder. Wiggerinck, eerthij ts ook een pacht gued, nu (1597) voir eüiche jaeren bij perceelen uytgedaen ende verpachtet. (Volgt een lijst van drie landstukken, vier hooilanden en elf „gaerden offte koolhavkens", door ververschillende personen gepacht). De Putterkempen, zijnde twaalf diverse kampen en landstukken, meerendeels in de buurt van den „Ticheloven" gelegen, en voor verschillende bedragen in pacht uitgegeven. Tiend'Rogge. Dat Hasenhuis, ghenaemt Dijckergoedt, jaerlicks up Lichtmissen 5 schepel rogge. Het Hagendoern, ghenaemt den Vischedyck, hoerende in St. Catha- rinen Vicarie, i1/ molder. Storckerdinck, eerthijts den convente van „Schaer" 3) toestendig gewest, nu averst aen verscheijden personen verkofft, i1/ molder. Pelckwijck, thobehorende Rotger van Graes, i1/ molder. Pleckenpoell 1 schepel. Elckinck in Miste 1 molder. Dirckinck in Miste 2 molder 1 schepel. Menneckinck in Miste 101/ schepel. De Hof te Dottinckraede 41/ molder en een vett vereken als daer mast 4) is. Debbinck in Corle 3 molder. Hnndersguedt in Cotten i1 / molder. Waemeldt in Dorpboer 6 schepel. Geldrenten. Hondersgoed jaarlijks 16 stuiver. Myrdt „ 21/ stuiver. Bijsterbusch „ 2 stuiver. Voogdgelden. Toen het voogdschap — wij zouden thans zeggen: burgemeestersambt —' ingesteld werd, moesten er voor den functionaris inkomsten aangewezen worden. Men gaf hem „opbrengsten" uit sommige hoeven en landerijen. De bewoners daarvan werden zijne „vrijsitters" genoemd. 1) Gelegen in de buurt, waar thans het R.K. Ziekenhuis gebouwd is. 2) Voor wien hij als rentmeester optrad. 3) Klooster nabij Bredevoort. 4) Als daer mast is = als er eikels gewassen zijn. UIT DE RENTMEESTERS-REKENINGEN. 129 Zoo waren 's voogds vrijzitters volgens een lijst van 1741: In Meddo: Poelhuis en Grevink; zij geven hem ieder 6 daalder met 2 voer brandhout. In Ratum: Broerink, Scholte van Ratum en Mensink, ieder 6 daelder met 2 voer brandhout. In Kotten: Planthe en Sibeldink of Sybinck, ieder 3 daelder met 2 voer brandhout. Bovendien genoot de voogd uit sommige goederen nog ettelijke roggegarven, samen ongeveer 16 molder. Ook de beide ondervoogden hadden hunne vrijzitters, te weten: Boeyink in Ratum, Bossink of Bessink in Dorpboer, Aelberdink en Boijink in Kotten, ieder 1 Rixdaalder. Verder genoten de ondervoogden nog roggegarven, te zamen ongeveer 5 molder. Zelfs de voogd van Bredevoort had zijp vrijzitters in Winterswijk, n.1.: Grotenhuis, Wijskamp, Gossink en Kortschot in Henxel, Stokman 0 in Huppel en Warner in Brinkheume, die hem ieder 5 oort daalder gaven, Mennekink en Ticheler in Miste ieder 1 daalder en een paar hoenders en Kresser in Miste jaarlijks 2 daghelpers. Eindelijk pog de vrijzitters van den borggraaf van Bredevoort: De Voiker en Wilter en Kotten, die hem ieder 1 Rixdaalder geve». Diversen. Van de overige lasten, die wij niet alle vermelden kunnen, noemen wij ten slotte nog het voorschrift, dat de „borg erie van Wenterswick schuldig en gehouden was 't c a s t e e 1 te ijsen 2) en de Berent Schotte of Heerenmaete te hooijen". Voorts waren zes personen uit het kerspel verplicht met v ij f mannen uit Aalten en é é n uit Dinxperlo, eiken nacht de wacht te houden op het kasteel of binnen Bredevoort, welke plicht echter later voor een jaarlijks te geven bedrag 1) Waarschijnlijk een verschrijving voor: Strakeman. 2) D.i. het ijs in de grachten stuk te slaan. 130 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. is afgekocht. De bewoners van Hietkamp in 't Woold en Haverkamp in Kotten moesten zorgen, dat de heer jaarlijks 50 stuks „berken bessems" kreeg. Ze kwamen hunnen arbeid op 't kasteel verrichten en genoten daarvoor „eten ende drincken". Ook waren nog enkele personen aangewezen „om des heeren brieven te dragen buitenslants, waarvoor zij hadden van iedere reijse twaalf stuvers en niet meer". In 1615 b.v. stonden als brievendragers geboekt: Voskuile in Miste, Colstege in Meddo, De Bremer in Kotten, Johan Rooks in 't Woold en Harmen Rosen in Miste, doch deze laatste droeg die brieven alleen van Bredevoort tot Wenterswik. Tot de inkomsten van den heer behoorden verder nog: de accijns op het bier, die in 1597 gepacht was door Willem Storm voor de somma van 34 daalder of 49 gld. 10 stuiver. Deze accijns werd door de brouwers „van ieder gebrouwte nae older gewoonte betaelt met 14 stuijvers, ende van die vremde bieren van ieder vatt 3 stuijver ende van ieder ahm Rhijnsche offte Fransche wijn 14 stuyver". detolvanWinterswijk, die geheven werd van „vreemde luyden, welke met waegens, paerden en goederen door de Heerlijkheid reisen of voeren", in r597 gepacht door Johan Romfs voor ill2 daalder. de pacht van het tichel werk in de Leemcoele, van de visscherij in het Hertogenslag en van de Colenmathe, waarin houtskool gebrand werd. Zijnerzijds betaalde de heer een tractement van 200 gulden aan den houtvester (in 1741 was dat Tobias Beusink), die geregeld den grond „bequaem" diende te maken en voor den houtaanplapt zorgen moest. Ook schonk hij voor de jaarlijksche vertering op den Hofdag aan Rosenhuis een som van zes gulden en „nae older gewoonte telken jaere door middel van den Rentmeester aan de jonge gesellen der Heerlijkheid op Vastelaevond een bedrag van 16 gulden en 12 schellingen. Men ziet het: tot in den kleinste bijzonderheden werd alles bijgehouden en verantwoord. De dikke folianten, door de rentmeesters nagelaten, wijzen UIT DE RENTMEESTERS-REKENINGEN. wel uit, dat hunne functie allerminst een sinecure heeten mocht. Maar zij toonen ons tevens, dat de positie onzer hoflieden in „dien goeden ouden tijd" allerminst benijdenswaardig was. Een ware doolhof van allerlei grootere en kleinere plichten hield hen gevangen en zoo niet „de groote storm" van 1795 plotseling het oude getimmerte omver geworpen had, zouden zij stellig nog lange jaren zuchtend daarin hebben doorgebracht. *3* Heksen-Processen. Het geloof aan bovennatuurlijke kunsten, aan hekserij en tooverij — hoezeer ook thans nog niet geheel verdwenen — heeft in de middeleeuwen, maar vooral in de 16e en zelfs nog in het begin der 17e eeuw zoodanige beroering in de volksziel gebracht, dat het wel wonder wezen zou, als daarvan ook in de geschiedenis dezer streek geen sporen achtergebleven waren. Inderdaad, wij vipden ze en eenige aandacht zullen wij ze moeilijk onthouden kunnen. De hoogsten van stand en ontwikkeling waren in die dagen nog door dit, in onze oogen thans wel allerbekrompenst bijgeloof bevangen en hoeveel te meer moest dan wel het gewone volk er aan overgeleverd zijn. Werd een mensch of een huisdier ziek, dan was het eerste, waar men gewoonlijk aan dacht, of een of andere heks met haar duivelsche macht daar ook de oorzaak van zijn kon. Want grif werd aangenomen, dat zulke wezens door eenvoudige aanraking alleen reeds in staat waren iemand „kwaadsappig" te maken. Ze konden zich in een dier veranderen — meende men — en aldus stil uw huis binnensluipen om geheimen af te luisteren of onheilen aan te brengen. Ze konden de dracht der vrouwen, de jongen van het vee, de vruchten van het land, enz. enz. bederven en met in- en uitwendige kwalen vergiftigen. Ze konden andermans koeien melken zonder er bij te zijn en — wat veel voorkwam — de melk in den kelder blauw en bloederig maken. Vreemde ziekten brachten ze over kinderen, soms alleen door ze met een kwaad oog aan te zien, kluwentjes haar tooverden ze in HEKSENPROCESSEN. 133 de menschelijke maag, waardoor de arme lijders met een slepende ingewandskwaal bezocht werden. Het gekste was, dat er inderdaad liedén waren, die zelf getuigden, dat zij met den duivel in aanraking geweest waren, dat hij bij hen gekomen was in allerlei wonderlijke gedaanten en hen ten slotte voor zijnen dienst aangeworven had. Zij hadden Gods goede werken moeten vaarwel zeggen en Gods woord moeten logenstraffen, maar dan ook van stonde af aan over een bovennatuurlijke kracht de beschikking gekregen. Zoo zijn er in oude gerichtsprotocollen nog verschillende getuigenissen te vinden, die ons doen zien, hoe vele dezer lieden met hun gansche wezen in allerbedroevendste wanvoorstellingen verstrikt zaten. Als het volksgeloof de heksen op een bezemsteel door de lucht ziet zweven en bij maneschijn op een heuvel of aan den rand van een bosch wondere lichte dansen ziet uitvoeren, dan behoeft ons dat nog zoozeer niet te verbazen, aangezien bij gerechtelijke verhooren de beklaagden vaak zelf hadden verklaard en niet zelden in kleuren en geuren hadden aangegeven, hoe zij op bepaalde plaatsen met collega's van de kunst voor den dans, die haar een behoefte scheen, tezamen waren gekomen. De dansgenooten wisten ze meestal nog bij name aan te wijzen. Vooraf hadden ze zich dan met een zalf bestreken, die uit aftreksels van vergiftige planten, kwikzilver, vleermuizenbloed en ... . kindervet heette samengesteld te zijn. Dit laatste bestanddeel maakte, dat de heksen van kinderroof werden beschuldigd en van een gruwzaam bakken en braden der kinderlijkjes werden verdacht. Oorspronkelijk had alleen de kerk zich het kwaad der hekserij aangetrokken. Langs minnelijken weg trachtten de priesters de bijgeloovigen — want daarvoor werden zij aanvankelijk alleen nog maar gehouden — in het rechte spoor terug te brengen. Maar toen dat niet gelukte en de tooverij als een gevaarlijke besmettelijke ziekte dreigde voort te woekeren, riep zij de hulp der burgerlijke autoriteiten in om het euvel met strenger middelen den kop in te drukken. Van dien tijd af dagteekenen de onmenschelijke heksenvervolgingen, waaraan in den loop der eeuwen honderden onschuldige menschen ten offer gevallen zijn en waarvan wij 134 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. straks ook een paar voorbeelden uit onzen Achterhoek meer in bijzonderheden zullen weergeven. Wie er een beetje geheimzinnig uitzag, wie toevallig in relatie gestaan had met een later als heks ontpopte persoon, of wie slechts een gezegde had geuit of een voorspelling had gedaan, waaraan om een of andere reden iets duisters ten grondslag scheen te liggen, die liep niet zelden groot gevaar door kwaadsprekende tongen in verdenking te worden gebracht. En als eenmaal het volksgericht zich van hem meester had gemaakt, dan kon hij natuurlijk al gauw geen vinger meer in de asch steken, of er werd wel iets bovennatuurlijks achter gezocht en vroeg of laat wachtte ook hem de pijnlijke examinatie. Onverwacht door de „gerichtsdieners" aangegrepen, werden de ongelukkigen eerst in de gevangenis geworpen, om daar meestal over hun geheele lichaam kaal geschoren te worden, opdat de duivel, hun niet op het laatste oogenblik te hulp zou kunnen komen, daar menschenhaar een geliefkoosd toovermiddel heette te zijn. Vervolgens werd een of ander Godsoordeel te baat genomen om de schuld voorloopig uit te wijzen. Paste men de veelvuldig gebruikte waterproef toe, dan werd de verdachte aan handen en voeten gebonden ruggelings in het water geworpen. Zonk zij niet dadelijk, dan was dat — meende men — een aanwijzing van haar schuld en konden de rechters naar eer(l) en geweten met de tweede phase van het geding een aanvang maken. i Nu volgden eerst de gewone ondervragingen, doch als die niet den gewenschten uitslag gaven of met het Godsoordeel strijdig waren, wat meestal het geval was, dan werden de wreedste folteringen uitgedacht om de verlangde bekentenissen of verdere gewenschte mededeelingen er uit te krijgen. Slaat men de processen-verbaal van deze z.g. rechtshandelingen open, dan kunnen wij veelal onze oogen nauwelijks gelooven, vanwege de opzienbarende bekentenissen, die aldus ten aanhoore der rechters voor den dag kwamen. Als wij niet alles op rekening der pijnbank mogen stellen, blijft er voor ons, kinderen der 2c* eeuw, weinig anders over dan te ver- HEKSENPROCESSEN. 135 onderstellen, dat de ongelukkige schepsels ten slotte in zoo'n geestesverwarring geraakt waren, dat zij zelf geloofden de beweerde feiten gepleegd te hebben. Wel waren er gelukkig in de ie* eeuw reeds enkele verlichte mannen — in onze provincie met name o.m. de Arnhemsche medicus Joh. Wier — die waarschuwend den vinger opstaken, dat men de arme beklaagden onrecht aandeed, maar het zou nog tientallen van jaren duren eer hun inzicht in genoegzaam breeden kring als juist erkend werd. Daarvoor zat het geloof aan des duivels mysterieuse werken te diep in het menschdom geworteld, zóó diep zelfs, dat de sporen er van zelfs heden ten dage nog niet volkomen uitgewischt zijn. En zoo gingen de heksenvervolgingen, door Hervormde zoowel als Katholieke Kerk gesteund, maar door de burgerlijke overheid uitgevoerd, nog geruimen tijd rustig hun gang en zijn vooral tegen het einde der ióe en in de eerste helft der 17° eeuw nog tal van ongelukkige stumperds, meer wellicht dan wij weten of verwachten; ten prooi daarvan gevallen. Ook in onze naaste omgeving: den vaak vergeten Achterhoek, die Volgens Mölhuysen 1) zelfs de twijfelachtige eer genieten zou de eerste heksenverbranding binnen zijn grenzen te kunnen aanwijzen, n.1. te Almen, waar in 1472 „des papen maget" wegens tooverij door het vuur zou zijn gestraft. In het Fürstl. Salm-Salmsche A rckiv bevindt zich een rechterlijk dossier met gegevens over enkele heksenprocessen voor het Bredevoortsche Gericht. Enkele grepen daaruit vinden hier een plaats. Den 8 Juni 1586 schrijft de Drost, Pallyck Marckeloeff, aan de pandvrouwe, Geertruid van Mijlendonck: 2) Ik kan Uwe Genade niet verzwijgen, hoe in den dorpe A a 11 e n een groote ellende gespeurdt wordt wegens thov e r i e. Syn drie vrouwen jammerlik damit geplaget worden 1) Nijhoffs Bijdragen N. R. I. 2) Hier en in het volgende is wel de oorspronkelijke tekst zooveel mogelijk gevolgd, doch ten behoeve van den doorsnee-lezer op tal van plaatsen door hedendaagsche woorden en zinswendingen vervangen. De gebruikelijke aanhalingsteekens moesten daardoor vervallen. 136 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. en solten hebben moeten sterven, wanneer sie gein raadt gepleget hadden. Hij vertelt dan, dat ten tijde van Hendrik van Isendorn, toen die nog pandheer van Bredevoort was, reeds een zekere Salcke Doeninck wegens hekserij door de justitie aangegrepen en terechtgesteld was. Deze had een zuster, thans in Aalten getrouwd en Aleyd Koesters geheeten, die destijds mede in de gevangenis geworpen was, maar onder belofte van beterschap en het betalen van een zekere som gelds daaruit weder ontslagen was. Het was met deze Aleyd langen tijd goed gegaan, maar op den duur had zij haren heksenaard toch niet verloochenen kunnen en nu werd zij alle dagen gescholden, dat sie de voorzeide frouwens „het ongemak" weder angedaan hadde. Vooral haar soons brudlachte — bij welke gelegenheid zij de hekserij klaar had weten te spelen — werd haar alle dagen voorgeholden en zij had daer gaer wenich tot haerer verdedunge tegen in weten te brengen. Men had verder ook gesproken een kleermaker, Wessel Wassenck genaamd, die op zekeren dag bij haar in huis te naaien zat, en plotseling zoo'n vreemd gedruisch als van twistende duivels had gehoord, dat hij ut den huuse was gaen loopen und haer alleene gelaten had. Also wird haer van iedereen upgelegd, dat sie de kunst konde und darmit umgenk. En daar nu de Overheid tot plicht had die boesen toe straffen und die gueden tho verdedigen, wenschte de Drost gaarne te weten, hoe hij zich met haer holden sol, of hy se angriepen sol oder nit. De buedel (= beul) had hem juist verteld wel een goede kunst te weten om ze te probieren, te pinigen en te executeeren. 't Zou misschien wel goed zijn, voegt hij er ten slotte nog aan toe, er etliche an te griepen en ter exempel van anderen te straffen, daar men hem bericht heeft, dat in Aalten nog meerdere heksen verblijf houden. Den 18 Juli schrijft hij opnieuw aan de pandvrouw, maar het is niet recht duidelijk, of het daarin vermelde nog wel op meergenoemde Aleyd Koesters moet slaan. In elk geval echter is hij thans tot daden overgegaan, zoodat het wel schijnt, dat de pandvrouwe hem in dezen opdracht gegeven heeft. Immers hij schrijft, das vergangen Dinxedach, welcher HEKSENPROCESSEN. 137 ist den ióen, een tooveres van Aalten angegrieffen is en alhier (= in Bredevoort) gefenklioh is binnen gebracht. Den daarop volgenden dach, also gesteren, is sie door den scharprichter uit Coesfeld umb zu probieren op 't water geworpen. Drie maal nach den anderen is dat geschiedt, maar sie is ook dan noch niet zu grunde gegaen, ofschoon de beul haar met een langen staak naar beneden heeft trachten te duwen. Vele goede lui en het gansche gericht zijn daarbij tegenwoordig geweest en kunnen getuigen, dat het geval zich zoo toegedragen heeft. Dat was voor het slachtoffer natuurlijk een slecht teeken geweest. Men had nu grond onder de voeten om haar verder onder handen te nemen. Dat zulks niet nagelaten is, blijkt uit den verderen inhoud van des Drosts schrijven, waar hij zegt, dat sie dientengevolge wieder in hechtenis genomen en ter examination gestelt is. Maar de gewone ondervraging, die nu volgde, scheen niet het gewenschte effect gehad te hebben, want al spoedig haalde men de roden (= roeden) voor den dag en werd zij op de ladder gestreken, alles echter sonder eenige kwetsung an eenig glid ( = lid), zooals er ten bewijze der betoonde goedertierenheid nadrukkelijk nog even bijgevoegd werd. Maar ook dan , ch heft ze niet willen bekennen und is darumb heute, den i8en, wiederumb up die peinbanck gestelt. In bywesen des gerichts — vertelt de Drost dan verder — hat der scharprichter sie nu met een line (= touw) bij die handen an een bakken opgetogen um sie weder alleen met roden (roeden) te strijken en sie heft ook dan noch nichts belien (= belijden) willen. Maar opeens scheen zij nu haar gewone spraak verloren te hebben en werd uit haar keel een geluid vernomen, alsof door drie mannenstemmen tegelijk geroepen werd. En terstond daarop — het staat er letterlijk zo° —1 ,,ist ihr der hals zerbrochen und doodt gewest". De scherprichter heeft het geconstateerd en het gericht, dat er bij tegenwoordig was, heeft het ook aklus waargenomen. Het lichaam werd nu weer in den toren gebracht, maar wijl het niet goed zou zijn het daar lang te laten liggen — aldus besluit de Drost zijn schrijven — heb ik de voogden laten STEGEMAN. Het oude kerspel Winterswijk. IO 138 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. anzeggen, tegen morgen holt te brengen, om, als Uwe Genaden het raadzaam acht, het lijk op de gebruikelijke wijze te verbranden. Die verbranding was vrijwel overal regel, omdat het volksgeloof het raadzaam achtte een heksenlichaam snel en afdoende te vernietigen, doch de pandvrouwe schijnt in het onderhavige geval goedgevonden te hebben het lijk maar ergens in den grond te stoppen. Dit blijkt uit een schrijven van den Drost, dato 21 Juli 1586, waarin hij het heeft over het hout, dat door de boeren is aangevoerd. Wanneer Tovenerschen of andere met den fuur verbrandt worden, is het gebruuküch, meent hij, dat alsdan ieder vol Erve in deze heerlijkheid schuldig is een voer hout of turf op de gerichtsplaats te brengen. En wat na verbranding van den misdadiger nog over is gebleven, dat wordt daarna op 't huis te Bredevoort gebracht en staat ten dienste van den pandheer. Den ioen September 1610, als Ludolph ter Vile als richter en Johan ter Woert en Johan ten Berge als keurnooten of assessoren het gericht uitmaken, zien we wederom een vermeende heks ten tooneele verschijnen, 't Is Jenneken ter Honck uit Dinxperlo. Het procesverbaal der verhooren is zeer incompleet, maar geeft wel zooveel te verstaan, dat haar het beheksen van verschillende beesten ten laste gelegd is. Na een gedeeltelijke bekentenis, werd zij voor de verdere punten tot tweemaal toe met de pijnbank bewerkt, — waarvan de laatste maal extra zwaar — en nu gaf zij nagenoeg alles toe. Haar smeer- of tooverpot — bekende ze — stond in haar camer an de lincker handt als men inkumpt op een rije of richel. Maar zij zou nu, beloofde ze, den duivel verzaken en had God reeds gebeden, of Hij haar weer in genade aannemen wou. En zich ten slotte tot de rechters wendende, smeekte ze, haar toch niet naar den brandstapel te verwijzen, maar met het zwaard te begenadigen, opdat haar ziel behouden mocht blijven. Zij had nog een lotgenoote Gertken op 't Goor, eveneens uit Dinxperlo, die daags te voren (d.i. den i8«i Sept. 1610) door dezelfde rechters aan den tand gevoeld was. HEKSENPROCESSEN. 139 Deze Gertken scheen zich haar duivelsche taak wel bewust, want op de 29 vraagpunten en beschuldigingen gaf ze meerendeels een bevestigend en zelfs een verklarend bescheid. Zoo kwam ze er grif voor uit, dat de duivel haar geheel in bedwang had; herhaalde malen was hij in menschelijke gedaante tot haar gekomen om telkens ongemerkt weer te verdwijnen. Hij had haar dan zoo menige drie stuuver belooft, als ze beesten betooveren konde. Ook bekende ze den heksendans beoefend te hebben. Voor ongeveer drie weken had ze op Schroermans weijde nog een danspartij gehad met Willem ten Uhlengat, Myth Timpers en Jar Simon. Diezelfde Jar Simon en Willem ten Uhlengat — vertelde ze er bij — had ze te Verstette op een wilgenstoef zien zitten, trommelende op een ketel. Dat ze bij een zekeren Beijer drie kalveren in de weide betooverd had, zoodat deze spoedig daarop doodgegaan waren, moest ze toegeven. Nu was dienzelfden Beijer onlangs nog wel een klein kelfken afgestorven, maar dat was toch niet — zooals de boer meende — haar schuld geweest; de oorzaak hiervan zou wel zijn, dat het uit zich zelfs toch niet gedogt hadde. Wat het beheksen van eenige koeien van het huis Anholt betreft, daar kon ze er slechts éép van voor haar rekening nemen, namelijk een grijsachtige, en Frerick Wermelinck had er ook een betoovert, maar van meer gevallen had ze daar niet gehoord. Die Frerick was haar laatst op den weg tegengekomen, toen ze van Kleine Sluisen (een goed in Vehlingen bij Anholt) kwam. Hij had een praatje met haar gemaakt en haar ten slotte overgehaald met hem naar den Cruisseboom bij Millingen te gaan. Daar waren meer tooveners uth Velingen en Mtllingen, die ze niet alle kende, te zamen geweest en daar had men samen heksendans gehouden. Met den duivel beweerde ze geregeld omgang te hebben, doch éénmaal had ze hem strak verzaakt en hem brutaal in het gezicht gespogen, waarna hij dan ook oogenblikkelijk van haar geweken was. Doch doorgaans had ze zijn wenscheri opgevolgd en zoodoende kon ze dan ook niet ontkennen, dat 140 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. ze bij Welscher (in Dinxperlo) en bij Lubbert Wensinck (in Véhlingen) respectievelijk een stekelharig of nagenoeg wit paard en een vullen (= veulen) betooverd had. Waar dan nog bij kwamen: een kelfken op den hof te Iserlo, een koe op Isselhuizen (Véhlingen) en 4 of 5 koeien bij een boer, die ons niet bij name genoemd wordt. De beschuldiging: een manspersoon behekst te hebben, kwam niet uit, naar zij beweerde, 't was maar een kind, nemblich Hendrichs sohne en sijner huisfrouwen stiefsohn geweest. Zij had hem een stuk weggen (= brood) gegeven en in de gaten wat van haar pulver gestrooid. Ook zekere Elsken van Lohn, die met haar gedronken had, was daarna krapck geworden. Ten slotte verklaarde ze nog zich wel in de gestalte van een hond en niet in een kat of ander dier te kunnen veranderen en dat haar zalf- of smeerpotken verborgen stond boven 't hoofdenende van haar bedde achter een spoir of balk. Als ze te Bocholt kwam, kocht ze daar altijd kwikzilver om het in haar zalf te vermengen. Ze had zich dus wel swaerlich versundigt en den dood wal verdient, zooals ze volgens het protocol zelf toegaf, maar ze had nu een hertlich berouw en leedtwezen over de begane zonden en had reeds den Sathan afgezegt en haar betrouwen op Gods genaede en bermhertigheid gerichtet. Wat er verder met haar gebeurd is, hooren we niet, maar dat ze den dans ontsprongen is, valt kwalijk aan te nemen. Juist in deze jaren leefde de heksenvervolging weder krachtig op en scheen vooral het Bredevoortsche gericht er zijn zinnen op gezet te hebben een ware schoonmaak onder het duivelsgebroed aan te richten. De beide maanden, September en October van 1610, gingen bijkans geheel met diverse heksenaangelegenheden heen. Dat kwam grootendeels ook daardoor, dat het eene slachtoffer het andere er bij in haalde, door tijdens het pijnlijk verhoor namen en bijzonderheden van anderen te noemen. Wetend, wat voor gevaren daar voor hen aan verbonden waren, meenden de gesignaleerden dan meestal niet beter te kunnen doen dan zich zelf voor een gerechtelijk onderzoek aan te melden, HEKSEN-PROCESSEN. 141 al bleken enkelen daardoor juist hun ongeluk tegemoet te loopen. Een voorbeeld hiervan geeft ons het geval van zekeren Willem ten Oistendorp — ook genaamd Uhlengat —1 •) en Berent Schwenen, een kleermaker, die zich den I5en Sept. 1610 bij den Richter van Bredevoort aanmelden om met de waterproef geoordeeld te worden. Zij worden overal geschuwd en met den vinger nagewezen en wenschen daarvan verlost te worden. Maar 't bekomt hun slecht, want, in 't water geworpen, zijn zij drijvende gebleven. En nu zal de pijnbank verder over hen richten. Na heel wat wederwaardigheden komt hun zaak den 22steri October eindelijk in openbare behandeling. Allereerst heeft Willem ten Oistendorp zich te verantwoorden. Van de vragen, hem voorgelegd, noemen we slechts: ie. Of hij nog wel weet, dat hij vroeger als jongen omgang gehad heeft met zekeren Derck ten Campe, thans te Bocholt woonachtig en dat hij eens, toen zij samen speelden, aan dezen Derck een witten stok in de hand gegeven heeft, waaruit hij (Uhlengat) tot des anderen verbazing etlicke droppels melk wist te voorschijn te brengen (te melken) ? 2e. Of hij niet tot dezen ten Campe en Derck ten Abstege (nu in Godt verstorven) gezegd heeft, dat hij een kunst kon, dat hij wel haast onder de zon kon komen ? Maar dat alles heeft Willem genegeert en van zich gewezen. Nu komt men echter met vreemder geschiedenissen aandragen en hij moet dan maar eens probeeren daar opheldering van te geven. Allereerst een verklaring van zekeren Geert ter Maat, ook wel Coops Geert geheeten: 't Zal ongeveer twintig a vijf en twintig jaar geleden zijn — vertelt deze —> dat Willem ten Ulengats moeder, toen nog weduwe, bij mij kwam om te vragen, of ik een perceel rogge voor haar wilde maaien. Ik nam dat aan. 't Was kort voor den tijd, dat zij met Jan Brussen hertrouwde. Ik moest het 1) Geboren op het goed „Oistendorp" en thans wonende op het „Uiengat" onder Dinxperlo. 142 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK- karweitje na mijn gewone bezigheden opknappen en arbeidde bij den maneschijn door. Toen 't ongeveer middernacht was, ging ik een oogenblik in Ulengats schoppe uitrusten, om straks weer aan 't werk te gaan. Nauwelijks lag ik daar echter, of ik meende in Ulengats huis een groot gedruisch en gerucht te hooren. Ik stond op en probeerde door een spleet van de nederdoer (= benedendoer) naar binnen te kijken. Wat ik toen zag, scheen mij eerst ongelooflijk, maar neen, ik kon mij toch niet vergissen. Duidelijk zag ik veel groote hansen (= wondere, vreemde lui) met pluimen op het hoofd lustig in het huis dansen en herom springen. Hun voeten, voor zoover ik heb kunnen waarnemen, schenen zeer licht te zijn. Boven de handmölle, die daar doemaals nog in huis was, vlak voor op den stal zat een jongen, —• ik weet niet zeker, of het Willem of zijn broer Geert of een ander was, maar ik vermoed toch wel de eerste, omdat die laatst nog door de Tooverschen als htm trommelslager is aangewezen — en die trommelde lustig op een klein trommeken, zoodat het ging: rap, rap, rap, rap. Op een gegeven oogenblik zag ik daarna Willem's moeder langs 't schap uut haer slaepkamer komen. Ze sleepte iets voort, dat een „geruysch" als van een tafel maakte, maar wat het precies geweest is, kan ik niet zeggen. Ik begon er echter van te eysen (=gruwen) en maakte me uit de voeten. Ik begon weer te maaien en weet nog wel, dat ik een tijdlang uk angst en vreemdigheid luid aan het zingen ben gegaan. Ik was werkelijk blij, dat een oogenblik later Jan en Derck ten Abstege bij mij op het land kwamen. Ik vertelde hun de geschiedenis, waarop we samen moed vatten om nog eens te gaan kijken, maar nu was het duuster en stille in Ulengats huis. Getuige wil er eerlijk voor uitkomen, dat toentertijd tusschen hem en Willem's moeder een vertrouwelijke verstandhouding bestond, zoo zelfs, dat door tusschenkomst ook van goede vrinden, hij haar misschien gevryet en gehylickt solde hebben, maar na deze nachtelijke gewaarwording had hij niets meer van haar moeten hebben. Hij voegt dit er aan toe, om zijn beweringen des te aannemelijker te maken. HEKSEN-PROC.ESSEN. 143 Ook vertelt hij nog, dat hij als kind nooit in schemerdonker langs Ulengats huis durfde te gaan, omdat daar altijd zooveel zwarte varkens liepen en ook misschien wel, omdat hij zijn vader zaliger had hooren vertellen, dat ook die daar bij nacht en ontieden meermalen dergelijke spokerijen had waargenomen. Als hij uitverteld is, wordt hem verzocht in beklaagdes tegenwoordigheid alles onder eede te bevestigen. Hij doet dat, maar Willem ten Oistendorp ontkent de gansche geschiedenis en zegt alleen, dat bij 't huwelijk van zijn moeder met Jan Brussen van al zijn broeders en zusters slechts hij en Geerdt nog in leven waren. Een volgende getuige, Willem op 't Beggeler, komt nu vertellen, dat voor ongeveer acht jaar Willem ten Ulengat op den weg bij hem gekomen was en hem vertrouwelijk had aangeboden hem — zoo hij 't begeerde — een schoone kunst te leeren, die hem zijn gansche leven te stade zou komen. Maar getuige had hem verachtend aangezien en was terstond van hem weggegaan. Beklaagde, Ulengat, verklaart echter niet te weten, zulks gezegd te hebben, of 't mocht zijn, dat hij dronken geweest was. Daarop komt Henrick ten Bijfanck met zijn beschuldigingen voor den dag. 't Zal ongeveer twee jaar geleden zijn — zegt hij — dat ik met den voogd en meer anderen, waaronder ook Willem ten Ulengat, in de herberg van Wessel Rycx te drinken zat. Ten slotte had Willem mij den laatsten oort gepresenteerd en gebracht, maar ik maakte niet veel haast met het uitdrinken, zoodat Willem mij herhaaldelijk aanspoorde. Maar, als ik er aan denk, walg ik er nog van: toen ik de kanne voor den mond gezet en een teug van het bier gedronken had, had ik een dikke pap als van slecken (= slakken) in den mond en ik moest mijn vingers gebruiken om haar er uit te krijgen. Terstond had hij den indruk gekregen — en hij houdt het er nog voor — dat beklaagde hem daarmede betooveren wilde. Maar ook dat heeft Willem van a—z voor onwaar verklaard. En daarmede is zijn zaak voor vandaag afgedaan. 144 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Als hij weggeleid is, wordt Berendt Swenen nader aan den tand gevoeld. De eerste, die een boekje van hem opendoet, is zijn buurman Geerdt Luiten. Deze beklaagt zich er over, dat hem in 't verloop der jaren verscheidene koebeesten, verekens en peerde zijn afgestorven, die, naar algemeen vermoeden, aan onnatuurlicke krankheit of toeverije bezweken zijn. Hij heeft zoowel bij heer Berndt toe Lichtenfoorde als Arriaan Cock raad ingewonnen en beiden hebben hem te verstaan gegeven, dat zijn naaste naburen hem dat aangedaan hadden; dié kregen hem en zijn goed te dikwijls onder de oogen. En daarom konden zij hem in dit geval niet helpen. Eens had hij, toen hem weer een koe dood gegaan was, dat beest opengesneden en daarin tot zijn niet geringe verbazing een gestalte van pedden en slangen gevonden. En daar hij nu onder zijn naaste buren er geene kende, die zich met tooverij inlieten, dan alleen Berendt Swenen en zijn zuster Hermken (die trouwens reeds gevlucht was), moest hij dezen wel voor de onheilstichters aanzien. Ook had getuige tot voor een jaar in langen tijd geen boter in zijn* huis kunnen karnen, waarover hij zich tegenover Swenen eens beklaagd had, zeggende, dat het toch een kruis was zulke naburen te hebben, die hem dat aandeden. Doch beklaagde had zonder blikken of blozen geantwoord: „God helpe al diegenen, die in de ure geboren en van zolke olderen zijn, dat ze sulx leeren of doen moeten". Vervolgens wordt Bernt Tolkamp als getuige gehoord. Deze vertelt, dat hij verleden voorzomer Bernt Swenen naburlicher wijze heeft helpen flassen (= den vlasoogst bewerken). Hij heeft toen karnemelk bij hem in huus gegeten, waarop hij des anderen daags strax kranck, ja zelfs bijsinnich (raar in 't hoofd) geworden is. Eerst kwam het niet bij hem op, maar eindelijk moest hij toch wel gaan denken, dat hier hekserij in 't spel was geweest. Hij vervoegde zich daarom bij Arriaan Cock om raad, zonder dezen ook maar iets van de karnemelk te noemen. Maar wat antwoordde deze ? „Hie sol die kernemelck ut et lijff gelaten hebben, want daer hij die kernemelck gegeten, daer had hie 't gekregen". Dat was HEKSEN-PROOESSEN. 145 dan toch wel opmerkelijk! Gelukkig had Cock hem voort raed gegeven, waardoor hij met Godts genade in veertien daegen weder gesont geworden was. Edoch, kort daarop was ook zijn dochter eensklaps kranck geworden en gaen quynen (sukkelen). Andermaal was hij toen naar Arriaan Cock om raad gegaan en had deze toen maar ronduit gezegd, dat hij argwaan koesterde jegens zijn buurman Swenen. Cock had daarop geen beslist antwoord willen geven, maar hij was dadelijk zoo geheimzinnig beginnen te glimlachen, dat hij (getuige) wel merkte, dat ook Cock van diezelfde meeninghe was. Ofschoon hij dan geen naam noemde, zei Arriaan aan 't slot dan ook tot hem: als die Man in sijn huys queme, solde hie vrij een goede kuyse (= koeze, knuppel) achter die deure hebben staen en hem daermede rechtschapen afsmeren; dan solt wall met hem beteren. Geerdt Winckelhorstinck en Johan Merckerdinck maakten het zeker wel het schappelijkst, door enkel te verklaren, dat zij niet anders wisten, dan dat Swenen al sedert jaren door zijn naaste buren en bekenden voor een toovenaar gehouden werd, doch dat zij persoonlijk geen nadeel van hem ondervonden hadden. ¥ Maar Herman Olthuys wist wel weer wat anders op te disschen. Het was vaker dan eens voorgekomen, dat Swenen zich tegenover hem beklaagd had, dat alle luyden seyden, dat hij (Swenen) tooveren konde en dat hij Geert Luiten sijne beeste betoovert hadde. En op een goeden dag had hij hem (getuige) zelfs om raad gevraagd, hoe hij 't met Geert maken solde, er echter bijvoegende, dat hij zich verdedigen wolde. Maar getuige had hem toen de waarheid onder het oog meenen te moeten brengen, door te zeggen: gij kunt U niet verdedigen, man, uw bestemoer heft doch Willem Cock doodgetoovert(!). En wat had hij daarop geantwoord? Dat hij dat niet keeren konde en dus vrij were! Ook had Swenen dikwijls tegen getuige gezegd, dat hij zich wol laten probeeren op 't water om van de praatjes of 146 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. te zijn. Maar Olthuis had hem daar eens tot bescheid op gegeven, dat hij dan gewisse wal vlotten (= drijven) sol als een gans of ende, want hij was niet vrij. Hem daarom ook radende maar wech te trecken. Doch Swenen had alles in den wind geslagen er bij voegende: vlottede hij dan, so mochten se hem recht doen, so sol Olthuis niet voor hem sterven! Een volgend getuige, Geerdt Arndtsen, weet dan nog aan te voeren, dat hem drie koene (= koeien) behekst zijn, waarvoor hij bij heer Berndt te Lichtenfoorde raad gezocht heeft, maar die heeft niet anders willen zeggen, dan dat zijn naeste naburen hem dat angedaen hadden. En wie zal hij daar anders voor houden dan Berndt of sijn suster? Tonis Coenen eindelijk sluit de rij der beschuldigers en zegt, dat hem twee paarden betooverd zijn geweest, waarvoor hij bij Arriaen Cock hulp heeft gezocht. Getuige had laten doorschemeren, dat hij den lammen Schroer (= lammen kleermaker, alias Bernt Swenen) daarvan verdacht hield, waarop Cock gezegd had: hie sol den Berndt frij uth syn huys laten, hij konde wal apdere schroers (kleermakers) krijgen, het sol hem niet qualicker (slechter) gaan. Segte voorts deze Thonijs Coenen, gelijck oick Gae ter Neet, Jacob Swijtinck, Jan te Bockell en Willem Lammertsen, alle naburen van Bernt Swenen, dat hij altijt bij iderman, so lange sie hem gekent off van hem gehoort, opentlich voer een Tovenaer geholden und gescholden worden. Und hebben deze vors. elff mans dit haer angeven und bekentenissen naer behoirlicke avisatie met opgestreckten vingeren tot Godt und sijn Heiligen Evangelium swerende geaffirmeert (bevestigd) und bestedigt als recht. Sonder arglist. En daarmede was Swenens lot grootendeels beslist. Een paar dagen weet hij nog tegen de steeds klemmender verhooren van zijn ondervragers stand te houden, maar meer en meer zinkt hem de grond onder de voeten weg en eindelijk, den 27 October 1610, valt hij door de mand. Het is op dien dag, dat de landsschrijver in het protocol noteert: „Bernt Swenen, op voergeholden bekentenissen sijner HEKSENPROCESSEN. M7 naburen van den 2^11 deses und veelfoldige guetlicke vermanong und ondervragong, bekande endtlich rotunde (ronduit), constanter (steeds gelijk) en veelmaell over, dat hij toveren konde; dan hie wuste niet, dat hie sijn leven quaet daermede gedaen. Und gevraegt, hoe lange hij 't wal gekondt, segte dat eigentlick niet to weten, doch were ongefehr wal achtien, negentien of twintigh jaeren, onder oder over. Hij heddet eerst van Naele op 't Goir geleert, diewelcke in Barle gewont und eenen sohne gehadt, Hendrick op *t Goir genaempt, soe beijden al langen tijt overleden gewest". Hoe 't verder met hem gegaan is, meldt ons dossier niet; evenmin wat 't lot is geweest van Willem van Oistendorp, maar, gezien beslissingen in gelijksoortige gevallen, behoeven we er niet aan te twijfelen, of het zwaard van den scherprechter zal hem ten slotte uit de folteringen hebben verlost. En veel lankmoedigheid zullen de rechters wel niet betoond hebben, want er was werk voor hen aan den winkel in die dagen. Nauwelijks een maand later, 24 November 1610, wordt immers al weer een toovenaar gegrepen en gevankelijk te Bredevoort binnengebracht, 't Is een manspersoon, Johan Boegen genaamd, die vergangen dingsdagh reeds op 't water geworpen en schuldig bevonden is. Dat gaat dus maar de een na den ander, 't Wordt voor den pandheer zoowel als den rechter bepaald moeilijk de juiste maat en het rechte spoor te houden hij de proporties, die de zaak dreigt aan te nemen. Onder het volk schijnt een ware heksenjacht ontketend te zijn en dat mag de reden zijn, waarom zoo velen zich eigener beweging voor de waterproef aanbieden, maar dan begrijpt men toch de lichtzinnigheid niet, waarmede sommigen daartoe overgaan. Er zijn immers de grootste gevaren aan verbonden en dan komt de rechter maar voor lastige beslissingen te staan. 't Schijnt dan ook wel, dat er in de eerstvolgende jaren bij de autoriteiten een kentering is gekomen inzake de te volgen heksen-procedure. Het lichtzinnig zich onderwerpen aan de waterproef wordt tegengegaan door in geval van twijïel- 148 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. achtige aanwijzing de verdachten uit de Heerlijkheid te verbannen en de helft hunner bezittingen verbeurd te verklaren. Nochtans schijnt ook dat nog niet afdoende geweest te zijn, want zelfs nog in 1675 komt men den Richter van Bredevoort om de waterproef lastig vallen. Zekert vrouw Hoernmans is door haar stiefzoon van tooverij beschuldigd en dat kan zij niet op zich laten zitten. Ofschoon de rechter haar verzekert, dat hij voor zich niet gelooft, dat zij een heks is, ja, dat niemand in de gansche Heerlijkheid haar daar voor houden zal, wil zij met alle geweld toch aan de proef onderworpen worden. En de rechter besluit ten laatste aan haar verlangen te voldoen. Vrouw Hoernmans werd nu van top tot teen naakt uitgekleed. Haar handen en voeten werden kruisgewijs gebonden en daarna werd ze driemaal door den beul en diens knecht in het water geworpen. Telkens zonk ze als een baksteen. „Als ze niet was opgetrokken, had ze moeten verzuipen", leest men in de protocollen. Welvoldaan keerde vrouw Hoernmans huiswaarts. Zij was geen heks, en — wat wel het voornaamste was — haren stiefzoon was de mond gesnoerd! Haar rechter had het wel bij het goede eind gehad. Ook zonder de oude waterproef, waarvan het volk blijkbaar nog maar geen afstand scheen te kunnen doen, was haar onschuld bij hem boven alle verdenking verheven. Gode zij dank, dat latere eeuwen ons door voortgaande verlichting van den treurigen heksenwaan hebben genezen, al valt dan niet te ontkennen, dat bij het eenvoudige landvolk hier en daar nog wel iets van de oude heksenvrees met al wat daaraan vastzit, sluimerende gebleven is. Een Voorval op Waliën. Tegen het einde der zeventiende eeuw, toen Waliën nog in optima forma een riddergoed was, de poorten en bruggen en grachten nog in oorspronkelijken vorm aanwezig waren, was deze plek eens het tooneel van een opzienbarende gebeurtenis. Op het huis woonde sedert 1682 de familie Clautier. Geertruid Clautier, die in genoemd jaar de bezitting van haar broer Johan geërfd had, was in een klooster gegaan en stond het kasteel als woonplaats af aan haar zuster Helena Catharina, douairière van Derk Herman van Keppel. Hoewel dagelijks omringd door haar meiden en knechts, zou zij er voor haar zelf een vrij eenzaam verblijf gehad hebben, zoo niet door gaande en komende logé's geregeld de noodige afwisseling gebracht was. In 1685, als we einde Juli schrijven, komt er eensklaps weer een achtbaar gezelschap op bezoek J). De brug wordt neergelaten en een paar deftige ,,caletchen" (koetsen) rijden binnen. De douairière treedt naar buiten en begroet haar nieuwe logé's, die blijken te zijn: ,,de Heeren Churfurstlichen Brandenburgschen Raden Arnold Gerhard en Johan de Beyer neffens hun suster Juffer Maria Elsebe de Beyer", met nog eenige vrienden en het noodige dienstpersoneel. Ze zijn aan de gastvrouw „geparenteerd" en blijken gekomen te zijn om na regeling van eenige „domestique affaires" nog eenige dagen op het rustige Waliënsche landgoed door te brengen. Dat is niets bijzonders en als gewoonlijk wordt er door de omwonende landlieden dan ook geen bijzondere notitie van genomen. 1) Deze en volgende bijzonderheden zijn ontleend aan: Arnhemsche Regentenpapieren, dossier 338. (Rijksarchief Arnhem). i5o HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Nauwelijks zijn echter eenige dagen voorbij, of daar dient zich in den middag van den 9 Augustus bij den poorter een ander gezelschap aan, dat door zijn zonderlinge samenstelling wel eenigen argwaan wekken moet. Het blijken te zijn: de stadhouder Tileman ten Hage uit Bredevoort met Dr. Gerhard van Hengel, Dr. Herman Weddingh en eenige gewapende ondervoogden uit het dorp Winterswijk. Het bloote verzoek der heeren, om de „vrouwe" te mogen spreken, kan moejijk geweigerd worden en, niet vermoedend wat er eigenlijk aan de hand is, geeft de douairière dan ook bevel tot hunne toelating. De gewapende burgers blijven buiten „de voorbrugge" wachten. Op het kasteel komend, blijken de heeren weinig complimenten te maken en terstond de gebroeders De Beyer te willen spreken. Deze komen te voorschijn en nu neemt de stadhouder Tileman ten Hage het woord om een acte van den verwalter •) Drost, Rutger Keyser, uit Bredevoort voor te lezen, waarbij den heeren en juffer de Beyer niets meer of minder dan hun arrestatie wordt aangezegd. Groote consternatie natuurlijk en wederzijds bitse woorden. De gebroeders De Beyer beroepen zich op de tusschén Gelderland en Cleefsjand gesloten overeenkomsten en betoogen, dat zij op grond daarvan hier niet „arrestabel" zijn. Bovendien vertoonen zij een vrijbrief van den Keurvorst van Brandenburg, waarbij Johan de Beyer met een zending naar Trier belast is, zoodat de heeren er niet aan denken zich hier zoo maar eventjes gevangen te laten nemen. Tusschen Dr. van Hengel, zich noemend advocaat van den substituut Drost Keyser, en de heeren en juffer de Beyer ontstaat nu een vrij scherpe woordenwisseling, die de douairière tusschenbeide doet treden met de sommatie aan Dr. van Hengel om zich van haar huis te verwijderen, aangezien hij daar als particulier persoon niets te maken heeft. Schoorvoetend maar zichtbaar gebelgd geeft deze daaraan gehoor. De gebroeders De Beyer, die „gramschap" en de voor de brug surveilleerende gewapende mannen niet vertrouwend, gaan hem na en laten onmid- 1) Verwalter = plaatsvervangend. EEN VOORVAL OP WALIËN. dellijk de valbrug over de gracht ophalen. Weinige oogenblikken later moeten nu ook de stadhouder en Dr. Weddingh onverrichter zake het kasteel verlaten en de landelijke rust schijnt op Waliën wedergekeerd. Maar in denzehden tijd is er in het dorp ook iets ongewoons gebeurd. De substituut Drost Keyser, in hoogst eigen persoon uit Bredevoort gearriveerd, heeft door den omroeper een groot aantal „jonge gesellen" doen opboden, die hij met „snaphanen, bijlen en roers" gewapend heeft, en aan wier hoofd hij nu in de richting van Waliën het dorp uitmarcheert. Tal van nieuwsgierigen volgen om den afloop van het avontuur van nabij gade te slaan. Edoch, als de stoet bij het kasteel aangekomen, daar de valbrug opgehaald en de poorten gesloten vindt, zonder dat de poorter of de douairière of één harer knechts eenig teeken van leven geven, dan is het den Drost, na de inmiddels van de andere heeren verkregen informaties, duidelijk, dat hem slechts twee wegen openstaan: of onverrichterzake huiswaarts keeren öf de gewapende menschen achterlaten en het kasteel in staat van beleg te verklaren. Hij kiest het laatste en geeft opdracht het huis nacht en dag te blijven bewaken. Uit Bredevoort komen enkele gewezen „canoniers" (soldaten), die met de reeds genoemde „gesellen" voor het beleg zorg zullen dragen. Met hun geweren gewapend liggen ze voor de poort en patrouilleeren langs de grachten. Maar ze vervelen zich spoedig en geen wonder dus, dat er weldra klachten komen over hun optreden. Ze hebben vuren gestookt, tuinen en paden „geruïneert" en „die van het kasteel" met schieten gedreigd. Doch ook het dienstvolk binnen de grachten geeft aanleiding. Eenmaal heeft de jager van de „vrouwe", Boeghman genaamd, den voogd van Winterswijk, Gerrit Kalff, in de gracht willen gooien, terwijl de knechts van de Cleefsche logé's voortdurend met hun geweren rondloopen en een uittartende houding aannemen. Zelfs de meiden sarren mee en roepen de schildwachts over de grachten toe, dat ze toch vooral goed oppassen moeten, daar anders de vogels wel eens onverwacht gevlogen konden zijn. Op een goeden dag doet werkelijk het 152 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. gerucht de ronde — de vrouwe van Waliëns jonge zou het aan een der „gesellen" gezegd hebben — dat het één der De Beijers gelukt was te ontsnappen; het paard, dat hem 's nachts veilig over de grens gebracht had, zou in de schuur van een der boeren gezadeld klaar hebben gestaan. De Drost is woedend, zoodra hij 't hoort, en ijlt naar Winterswijk, doch op Waliën gekomen, blijkt hem, dat 't gelukkig maar een loos alarm is geweest. Maar de wacht wordt toch verscherpt en zóó wantrouwend zijn de belegeraars geworden, dat zij zelfs de mestwagens van Waliëns bouwlieden met hunne degens inspecteeren. Intusschen wordt er binnen de muren van het kasteel druk geconfereerd met rechtsgeleerde adviseurs als Dr. Evers en Dr. Stump en het eene request na het andere gaat naar Arnhem naar het Hof om de beweerde onrechtmatige bezetting opgeheven te krijgen. Echter niet met het gewenschte gevolg. Het Hof grijpt niet in, daar het de zaak op de gewone wijze eerst voor het Bredevoortsche gericht behandeld wenscht te zien. En zoo duurt de onverkwikkelijke geschiedenis voort tot den 4^ September, wanneer de bordjes eensklaps verhangen worden. Op den morgen van dezen dag verschijnen voor de poort de stadhouder Tileman ten Hage en de bode Cleijn en verzoeken „boven" gelaten te worden. Een versche troep gewapende „gesellen" staat achter hem. Dat wekt argwaan en op 't kasteel wordt daarom dadelijk familieraad gehouden. De Duitsche knechts hebben reeds hun geweren gegrepen en voor alle zekerheid de poorten gegrendeld. Doch de douairière, bevreesd, dat zij verkeerd zou handelen, zoo zij de heeren belette hun woord te doen, weet de gebroeders De Beijer over te halen in elk geval de beide ongewapende mannen binnen te laten, echter onder voorwaarde, dat zij op eerewoord beloven geen „gewelt te gebruicken". Nadat die belofte binnengekomen is, begeeft de douairière zich zelf naar de poort om de knechts te bevelen de valbrug neer te laten. Maar . . . nauwelijks is de stadhouder op de brug, of een tien- a twaalftal gewapende mannen springen naar voren en weten zich van den hoofdingang meester te maken, waar zij EEN VOORVAL OP WALIËN. 153 voorloopig post blijven vatten. De stadhouder en zijn bode begeven zich naar 't kasteel, waar nu in 't bijzijn van een zeer gemengd gezelschap — behalve enkele vrienden zijn ook der douairières zuster Geertruid en haar nicht Johanna Clautier aanwezig — een heftige woordenwisseling ontstaat. Uit het exploit, door den bode uitgebracht, blijkt namelijk, dat de Drost bevolen heeft, de De Beijers naar Bredevoort in gijzeling te brengen. Heftig wordt hiertegen door de betrokkenen geprotesteerd, maar de douairière, ziende dat het ernst zal worden, weet nogmaals den stadhouder te bewegen zich tevreden te stellen met de belofte harerzijds, dat zij persoonlijk borg zal blijven, dat de De Beijers haar huis niet verlaten zullen. "Een acte wordt daarvan opgemaakt en met dit document vertrekken de beide heeren van 't kasteel. Dat geeft eenige verademing. Doch . . . weinige uren later is de stadhouder er al weer met de boodschap, dat . . . die acte niet aangenomen zal worden. Keyser staat er op, dat de gijzeling in Bredevoort moet geschieden. De toestand wordt nu kritiek. Nadat nog een laatste oplossing, door de douairière aan de hand gedaan, om de gijzeling dan op Waliën te doen plaats hebben, afgewezen is, blijkt uit alles, dat het thans niet bij woorden blijven zal. In drift ontstoken snellen de De Beijers naar de vensters, om te zien, hoe de mannen daarbuiten zich gedragen en bespeurende, dat hun knechts daar reeds met de indringers handgemeen dreigen te raken, grijpen ze hun geweren en willen er op losbranden. Dames en vrienden snellen echter toe om hen van hun gevaarlijke voornamens terug te houden. Inmiddels is de stadhouder naar beneden gegaan, blijkbaar om het afgesproken teeken tot de bestorming te geven. Want op hetzelfde oogenblik hoort men reeds bijlslagen en het gekraak van deuren en grendels. „Syn daerna" — zooals de douairière in een klaagschrift ') aan Het Hof memoreert — door twintigh off meer met snaphanen, bijlen, roers en andere 1) Arnhemsche Regentenpapieren, dossier no. 238. Rijksarchief Arnhem. STEGEMAN. Het oude kerspel Winterswijk. 11 154 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. gereetschap gewapende menschen, verscheydene •) deuren en poorten op den huyze Waliën met gewelt opengeloopen en in stucken geslaegen, slaende en breekende al wat haer tegenstondt, werpende sellfs het afgebroockene ijserwerck in de graften" .... enz. Als de „geweltdaedigers" zoo het kasteel zijn binnenger drongen, verschillende deuren opengebroken en eindelijk „seecker gemack" bereikt hebben, waar de familie zich samengetrokken heeft, worden de gebroeders De Beijer nu terstond aangegrepen en naar buiten gevoerd. ,,Synde also ,,de Heeren Gearresteerdens op d'opgehoorste en allerge,,welddadigste manier met geweld weggevoert en nae Brede,,voort als in t r i u m p h gevanckelijk overgebracht. „En soude de Juffer de Beijer 't eigenste lot gesmaeckt „hebben, so niet drie keeren achter malckander door alteratie „van die geweldenariën in onmacht gevallen en vervolgens in „een swaere sieckte geraekt, waeraan alsnoch laboureerende. „Soo is ook der vrouwe's suster abdissinne van „het Stifft Walborgh tot Soest op den huyse „Waliën om de vrouwe aen te spreecken gecomen sijnde, „door die ongehoorde extremiteijten soo seer gealterneert, „dat daervan een siekte becomen heeft en misschien hetselve „met de doodt sal moeten betaelen. En alsoff dat noch „niet genoech waer, soo heeft de substituut Drost Keyser „selffs die vrouwe met een fiscaels procedure doen „bedreigen, alsoff zy tegen ordres van het gerigte gehandelt hadden .... enz. Als juffer de Beijer in één der kamers bewusteloos ligt en de „gesellen" komen om ook haar aan te pakken, treedt de douairière tusschenbeide door te zeggen: „Mannen, hoe zoudt gij soo een mensch medenemen!" Inderdaad, het blijkt onmogelijk haar te vervoeren en men laat haar achter. Voor het avond is, komt echter de ondervoogd Pelkwijk i) Uit de nauwkeurige beschrijving in de stukken blijkt, dat eerst twee foorten en daarna nog twee deuren geforceerd moesten worden om het kasteel te bereiken. EEN VOORVAL OP WALIËN. 155 met twee gewapende knechten nog even kijken, of zij de dame thans meenemen kunnen. Als dat ook nu nog niet raadzaam blijkt, verklaren zij genoegen te nemen met een schriftelijke garantie van de douairière, dat zij de „joffer" ten strengste bewaren zal. Als daarna ook dit drietal weer den weg naar Winterswijk ingeslagen heeft, is eindelijk na dagen van groote spanning en alteratie de rust op Waliën teruggekeerd. Keyser heeft zijn zin en de Cleefsche jonkers zitten dicht onder zijn bereik op het Bredèvoortsche Ambtshuis in gijzeling. Maar uit is de zaak daarmede niet. Namens de douairière dient Mr. Eigel tegen Keyser een aanklacht in bij het Hof en tevens schrijft hij een klaagbrief aan den stadhouder Willem III (tevens koning van Engeland), als heer dezer Heerlijkheid. Het blijkt nu, dat de substituut-Drost voornamelijk uit particulier belang gehandeld heeft. Namens zijn vrouw en mede namens zijn zwager en schoonzuster, Willem en Conradino Margereta Klerck, had hij een vordering op de gebroeders en zuster De Beijer wegens een boedelscheiding betreffende de nalatenschap hunner stiefmoeder te Kleef. Toen nu de betrokkenen op Waliën kwamen, vond Keyser dit een geschikte gelegenheid om met hen af te rekenen, al liepen de zaken niet zoo vlot van stapel, als hij wel gewenscht had. 't Eind van de geschiedenis was, dat Keyser aan 't kortste eind trok. Toen Willem III bevel gegeven had, de gearresteerden onder borgstelling te ontslaan en de stadhouder Tileman ten Hage daaraan voldaan had, kon de woedende substituut zich nog niet bedwingen en gaf hij aan een gewapende bende bevel de reeds op straat wandelende jonkers opnieuw te grijpen en gevangen te zetten. Nu kwamen echter de Raden- en Rekenmeesters van Z. M. tusschenbeide en bevalen den Drost van Bredevoort, Christiaan Carel tvan Lintelo „s onder eejiigh uytstel 156 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Rutger Keyser van sijn Bedieninghe te suspendeeren" (= te schorsen) en dezen zelf in arrest te stellen. Ook Mr. Gerard van Hengel, die zich niet ontzien had de gebroeders de Beijer, toen zij op het gericht na het afleggen van den eed ontslagen werden, met een s t o k in de hand als vee terug te drijven, kreeg aanzegging, dat hij zich voorloopig van zijn „bedieninghe als advocaat" te onthouden had. Het Weversgilde. Sinds overouden tijd reeds was het weversambacht hier in Winterswijk voor velen een bron van inkomsten geweest en in navolging van de steden was hier zelfs een weversgilde gesticht. Hertog Karei had er zijn hooge goedkeuring en bescherming aan verleend en dat beteekende, dat enkel de leden van het gilde in het kerspel van Winterswijk tot het hanteeren van het weefgetouw gerechtigd waren. Concurrentie hadden de gildebroeders niet te duchten en het behoeft ons derhalve niet te verbazen, dat de jeugdige instelling weldra in goeden doen verkeerde. Maar er kwamen donkere tijden, jaren van oorlogswee en groote ontreddering en het gevolg daarvan was, dat ons veelbelovend gilde jammerlijk onder den voet geraakte. Zijn leden waren verstrooid of tot groote armoede vervallen en van de talrijke getouwen, die eertijds zoo lustig klepperden, waren vele reeds lang tot een treurige rust gedoemd. Het weversgilde scheen dood, maar gelukkig slechts tijdelijk. Zoodra de orde en rust en betere economische toestanden wedergekeerd waren, richtten ook de wevers het hoofd weer op en adresseerden bij Z. M. den Stadhouder om herstel der vroegere rechten. Hun verzoek viel in goede aarde, zoodat zij den i8en April 1682 gelukkig werden gemaakt met den volgenden officieelen Gildebrief. ') „Wilhelm Hendrik bij de Gratie Godts Prince van Oragne en Nassau, enz 1) Ter bekorting zijn enkele passages en onbelangrijke artikelen onvermeld gebleven. 158 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. „allen dengenen, die desen sullen ,sien offte horen lezen, salut. Doen te weten: „Wij hebben ontfangen de ootmoedige Supplicatie van die van het Weversambagt in 't Dorp en Kerspel Winterswijk, inhoudende, dat voor desen in den voornoemden Dorpe is geweest een Weversgilde en reglement tot voordeel en benefice van 't Weversambagt; „—, dat de voorscr. Weversgilde en privilegiën van dien door de lange krijgsjaeren buyten observantie gebragt zijnde, de Supplianten hadden moeten aensien en gedogen, dat sy Luyden gesitueert zijnde op de frontieren van andere Landen voorbij gegaan ende onttrokken worden alle de voordeden, die sy voor desen hebben gehadt, en dat de reders van het linnen niet willen laten weven als tegen betaelinge van winkelwaeren ende manufactur en, ende sy sulks niet konnende doen; werden gepreterieert, en het gaeren uyt den Lande n a e r vreemde plaetsen gedraegen tot merkelyke schaede van de Supplianten, .... ons daerom biddende en versoekende dat ons soude gelieven hen daertoe op nieuw te verlenen behoorlijke brieven van consent ende octroy. „Soo is 't, dat wij geneigt sijnde goede ingezetenen en onderdaenen te believen, en soo veel doenlijk is, het voorschr. weversambagt tot Winterswijk wederomme te doen floriren onder die regeeringe van eenen Gardiaen off deeken met vier gildemeesters offte o v e r 1 u y d e n . . . . volgens de poincten en articulen hiernae volgende: 1. Ten eersten sal ieder gilde broer nevens de zusters van het gilde godvrugtig leven nae gehoorsaemheit der H. Kercke van de gereformeerde religie en sullen tot haeren Patroon kiesen Sinte Micha'èl ende voirs een gardiaen off deeken ende vier gilde meesters offte overluyden. 2. Item die op het nieuws aenkomen en dese gilde wilden winnen, als ook die van buyten in komen, sullen geven 15 gldns aen 't gilde ende twee gldns in de gildebusse, om te gebruiken onder het gilde, daer het van HET WEVERSGILDE. noden sal sijn, alsmede drie goutguldens voor den Hooftof ficier van deze plaetse. 3. Dat geen werk mag om te arbeijden buiten het gilde gaen onder verbeurte van het gaeren voor die van het gilde, en ses goutguldens voor den officier, mits dat die van 't weversambagt presenteeren aen de reders alsmede de burgers in het dorp en kerspel van W. met het maeken van het Linnen nae proportie van de bleyken niet sullen soeken te verkorten offte op te houden, en dat voor sodanigen prijs als het oude gebruyk is geweest. 4. Sal op S t. M i c h a e 1 s d a g nae erholden consent van den Drost die bij-een-komst van het gilde sijn en sullen alsdan twee nieuwe gildemeesters gekozen worden, die het gilde een jaer bedienen. 5. Dat yder b a e s offte meester sal geven alle jaer vier stuivers ten behoeve van 't gilde, ende sal dat zelve op de bijeenkomste van St. Michaëlsdag betalet worden op de verbeurte van tien stuivers, welke sullen sijn in de busse voor de armen van het gilde. 6. Bij aldien eene van de gildebroeders off de susters den eene den anderen achterhaelde met kwaetspreken, schelden offte eenige quaestie te maeken, hetzij op de bijeenkomst van Michaëlsdag offt anders in 't particulier, die sal voer de eerste reyse geven dertig stuivers. Ende als sodanige gildebroer offte suster van den gardiaen oft gildemeester bestraft worden om te swygen en willen niet swygen, sullen deselve dubbelt verbeuren, .... 7. Item wanneer de bijeenkomste van 't gilde sal wesen op Michaëlsdag, soo sal deze gildebrieff gelesen worden, ende soo ymant deze articulen kwam te rebelleeren, die sal van 't ampt ontset ende berooft syn ende wederom arbeyden in knegtsplaetse offte hetzelve ampt wederom koopen gelijk een vreemde, ende dat niemant meer sal mogen holden als drie a vier touwen om te werken. 8. Het breetdoeksal moeten weesen vol ses vierendeel breet off soo ymant breeder offte smalder beliefde te JlS9 i6o HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. hebben sal daernae moeten betaelen en heksmal ook nae older gewoonte. Ende soo ymant eenige fouten in het linnen maekte, sal van de gildemeesters besien worden, ende diegene, die het linnen toekomt, soo het bedorven mogte sijn[ sal 't selve voir den gardiaen ende gildemeesters brengen, om bekeurt te worden, hoe groot die schaede mogte sijn, dewelke de maeker sal betaelen, ende degene,, die het voir den gardiaen brengt, sal aenstonts daerbij leggen twaalf stuivers, sullende deze gerestitueert worden, soo wanneer het sal bevonden worden kwaelijk gemaekt te sijn. 9. Geen gildemeester sal ook eenes anderen geschoren werk weeven, sonder consent van denselve, die het geschoren heeft, bij verbeurte van vijff schillingen. 10 en 11. Handelen over het nieten en keuren van het linnen. 12. Voorts sullen de gildebroeders op geen Sondaegen, H o o g t ij t s- nog bededaegen mogen arbeydenj maer ouder gewoonte op werkdaegen; mede geen smal doek maeken onder anderhalve str. op verbeurte van twee guldens, .... 13. Off daer eenige gildebroeders offte gildemeesters waeren, die niet G o d d e 1 ij k offte e e r 1 ij k leeven nae behooren, ende het selve tot de Gildemeesters kwam, sullen deselve haer ondervraegen ende bestraffen; en soo wanneer des onvermindert de bestraften haer naemaels niet souden willen beteren, en bevonden wordende wederom kwaelijk offte oneerlijk geleeft te hebben, zullen' deselve verbeuren twee guldens, 14. Dedoodegildebroedersen susters sullen ter kerkhoff gevolgt worden, te weten in 't dorp van haere medegildebroeders, soo in 't dorp wonen, op de verbeurte van twee stuivers voor den armen; ook sullen agt van de jongsten in 't gilde de doode draegen, in tijt van noot, hetsy wat ziekte, dat het mogte sijn, op verbeurte van veertien stuivers voor de armen, dog dat den gardiaen ende gildemeesters deze art.n sal vrij staen te veranderen. 15. Dat de gildebroeders kinderen soo niet in 't gilde HET WEVERSGILDE. 161 sijn, bekwaem synde het gilde te winnen, daervoor sullen betaelen vier gids., eens voor alle, en haere proeve doende, daervoor betaelen eenen daeler voor den gardiaen ende gildemeesters. 16. Dit art. regelt de contributie. 17. Dat alle leerjongens twee jaer lang sullen leeren ende vaste staen en geven tot behoeff van 't gilde vier en twintig stuivers ende een gildebroeders-kint twaalf stuivers. 18. 19. 20. Deze artikelen regelen de verhouding tusschen bazen en knechts. 21. Als een gildebroer wegens schuit wort gedagvaert door den gildeknegt sal hij hebben veertien daegen tyt om te betaelen, mits dat de gildeknegt daervoor sal genieten drie stuivers. 22. 23. Eenige bepalingen omtrent sommige boeten. 24. De gildemeesters zullen gehouden zijn alle jaer op Michaëlsdag desen articulbrief aen de oude en nieuwe gildebroeders doen voorlezen. 25. 't Is mede tusschen de gildebroeders ingegaen, die dit gilde helpen renoveren, dat alle degene, die dit gilde sullen winnen, haere proeve doen op eenen dartienen, ende den kam maken in de gildemeesters huis, ende denselven gereedt in het werk brengen, daervoor sal den gardiaen en gildemeesters, also sy die proef opnemen, genieten 30 stuivers, .... 26. Aengaende de proef op Tieken, sal gedaen worden op eenen tienen kam in 't werk te brengen, ende daervoor te betaelen een daelder, .... 27. De proef op servette sal wesen eene elle breet, eene elle lang, vier en twintig hondert draet in 't riet, op een staeltjen genaemt „het gesaeide roosje", eenen nieuwen kam te maeken, ende daervoor te genieten als boven. Toen na de omwenteling van 1795 weldra ook ons gilde als zoodanig werd opgeheven, kwamen zijn bezittingen onder beheer eener door den Gemeenteraad benoemde commissie, HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. die tot op den huidigen dag is blijven bestaan. Uit het bescheiden fondsje, dat te harer beschikking staat, mogen een paar daartoe gerechtigde weversgezinnen jaarlijks nog eenigen onderstand genieten. Honderd jaar geleden kwamen op den Staat der Bezittingen nog voor: Een stuk land op den Wieber, een idem op den Zulen-esch, een idem, gelegen naast 't voorgaande, een idem op den Gijsberskamp, een idem, den Gilden-gaarden genaamd, en nog een derde op den Zulen-esch, terwijl als „losse goederen" genoteerd stonden: Een kist van eiken hout (zijnde de Gildekist), een klein kistje, eenige lederen brandemmers onder den toren hangende, een glas of beker, twee aanteekenboeken (A. en B.), een oud doosje met brieven, nog een idem, een defecte steenen inktkoker, eenige lappen, een geborduurde lap, die bij 't begraven der dooden gebruikt werd en de origineele Gildebrief op perkament. Deze perkamente brief, van het zegel (in roode was) van Z. H. den Stadhouder voorzien, werd door de vroegere gildemeesters zeer zorgvuldig in een platte blikken doos bewaard. Geen wonder: in den strijd voor hun rechten, moest het kostbare document nog al eens dienst doen. Want al sprak men als in onzen tijd nog niet van werkstaking, boycot of uitsluiting, de verhouding tusschen werkgevers en werknemers was somwijlen ook toen reeds van dien aard, dat men toestanden te zien kreeg, die op den keper beschouwd slechts in naam van de onze verschilden. Wilt ge een voorbeeld? Plaats U dan in gedachten in Winterswijks straten in den nazomer van het jaar 1742. Ge ziet al aanstonds, dat er iets gaande is onder de wevers; in troepjes staan ze hier en daar druk gesticuleerend bijeen, terwijl er in 't Gildehuis een geanimeerde vergadering plaats heeft, waar harde woorden gehoord en zelfs booze plannen gesmeed worden. Broeder Tonnis Wissink is er juist aan 't woord. Hij heeft op den Vredenschen weg twee Winterswijksche burgers, n.1. Jan Berent Rennerdink en Slippers soone aangehouden, omdat zij bezig waren op sluiksche wijze een zak met garen over de grens naar Vreden te brengen. 162 HET WEVERSGILDE. 163 „Toen ik ze had ingehaald", vertelt Wissink, „en vroeg, wat ze voornemens waren te doen, gaf Slippers zoon ten antwoord, dat dat garen voor hem zelf was om te weven. Doch daar ik even te voren al een Pruis, een zekeren Garrit Lebbink uit Vreden had zien vooruitloopen, geloofde ik van dat praatje niemendal en sommeerde hen alzoo het garen over te geven, wat zij, daar ik van wapens voorzien was, noodgedrongen eindelijk wel doen moesten". „Bravo!" klinkt het hem van alle kanten tegemoet en de gardiaan of deken geeft hem ten overvloede nog een pluimpje voor zijn kordaat optreden. Maar er wordt stilte verzocht en de voorzitter deelt mee, dat Jan en Albert Schutte, linnenreeders binnen Winterswijk, wien de zak met het garen toebehoorde, juist tegen de handelwijze van Wissink protest hebben aangeteekend bij den Drost van Bredevoort, die nu van 't Gildebestuur rapport over 't gebeurde wenscht. „De aanhouding is volkomen wettig volgens den -gildebrief" wordt er geroepen ,,'t moet nu maar uit zijn met dat gniepig gesmokkel om ops te benadeelen en de reeders te verrijken!" „Ja, klinkt het als uit één mond „'t is nu al meer dan genoeg; is 't al niet sedert 1728, dat wij ons over die euveldaden hebben te beklagen! Hebben wij ons toen niet reeds gewend tot den Drost om die kwade praktijken te keeren ?" De voorzitter bladert in oude paperassen en vindt werkelijk het volgende adres, in 1728 verzonden: „De Gardiaan en Gildemeesters van het Weversgilde tot Wenterswijk geven met sculdig respect in alle onderdanigheit te erkennen, hodanig supplianten hoe langs hoe meer in ervaringe sijn gekomen, dat de Cooplieden en Reders van Linnen tot Wenterswik woonagtig, sig so stout maeken om haere werken en gaeren niet alleen na het Stift van Munster te vervoeren met karren als anders; nee, maer ook het gaeren met geheele packen door de wevers in Munsterland wonende, laten weghdragen en aldaer tot doeck laten weven, waerdoor het comt te gebeuren, dat verscijdene van onse ambagtsluiden geen arbeijt konnen becommen, invoege dat zulcks tot een totale ruine van het Weversgilde en Ambagt verstrecken en 104 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. dat versceijdene en de meeste gildebroeders niet souden konnen subsisteeren, maer met vrouw en kinderen tot de uyterste Armoede souden geraecken, vermits sigh hier tot Wenterswik meer als hondert en in de veertig gildebroeders hebben neergezet om de Reders te gelieven, dat dieslve in het bleiken niet belet souden worden". Enz. Meer dan vijftien jaren hadden de kooplieden dat ongeoorloofde spelletje dus al gespeeld en 't had niet geholpen, of men nu en dan al eens iemand op heeter daad betrapt en 't geval ter kennis van den Drost gebracht had. „Subtiele streken" waren het! En dat zou men den Drost bij deze gelegenheid nog eens duidelijk onder het oog brengen. „De Wevers van Munsterland", — aldus het antwoord op 's heeren Drost's informatie — „komen bij de Cooplieden en Reeders tot Wenterswik en ontvangen het gaeren en als het in sacken gedaen is, dan word het door luyden, in het kerspel van Wenterswik wonende, nae buiten gedraegen en de wevers uit Munsterland gaen ledig sonder gaeren vooruit, soo verre tot dat sij op den Munsterschen bodem sijn, daer sij vrij sijn en laeten de vorige draegers dan weerom gaen". Hoe deze toestand ontstaan was? Een goede twintig jaar geleden was de linnenreederij een tijd lang uitermate slap geweest. Met den besten wil ter wereld was het niet mogelijk geweest het loon, dat steeds gegolden had, aan de wevers uit te betalen, zoodat deze noodgedrongen hadden moeten toegeven tijdelijk voor een lager loon te arbeiden. Ja, eenmaal was op de gikiebijeenkomst vanwege de dreigende armoede zelfs goedgevonden, dat het den gildebroeders vrij zou staan voor elk aannemelijk en bereikbaar loon te arbeiden. Maar nu was er eindelijk weer wat drukte aan den winkel gekomen. Bestellingen waren er weer in overvloed en als het gilde slechts van het aanbod profiteerde, behoefde er waarlijk geen getouw meer ledig te staan. Doch .... het gilde accepteerde het aanbod niet, omdat de kooplieden den tijdelijken lagen loonstandaard bestendigd wenschten te zien. In Munsterland snakten de wevers naar een weinig werk en hier in Winterswijk zou men, gedwongen HET WEVERSGILDE. 165 door den Gildebrief een onevenredig hoog loon dienen uit te keeren! „Dat kon niet", meenden de reeders. „Dat kan wel", dachten de wevers en zij spraken af den kooplieden dat met alle ten dienste staande middelen aan het verstand te brengen. Hoor slechts, wat er op ónze Gildebijeenkomst heimelijk besloten is. „Zij zullen zich van stokken of knuppels en andere goede wapens voorzien en voortaan aan alle hoeken van 't dorp en in de buurtschappen trouw de wacht houden en elkander waerschuwen, als er iets gaende is. „En mocht er een kar of zak met garen door de broeders worden aangehouden, dan zal men zijn prooi voor geen geld of goede woorden weder afstaan, doch ze naer 't Gildehuis voeren om er naderhand naer bevind van zaken mee te handelen". Een formeele oorlogsverklaring alzoo; een toestand in ons goede Winterswijk, die onze moderne werkstaking, met het z.g. „posten" aardig nabij komt, neen erger: ze zelfs overtreft. Want 't waren nu juist geen dreigementen, die gebezigd werden. De daad werd bij 't woord gevoegd, als de gelegenheid zich maar voordeed. Daar wist o.a. Albert Schutte van mee te praten, die in 1751 zijn ernstig beklag deed bij den Drost over een geval, dat hem wedervaren was. Op den weg naar Groenlo was hij aangehouden door zekeren Gerrit Hendrik Kramer, van 't Winterswijksche Weversgilde, die voorzien was van een „deegen of houwer, zoo hij destijds onder zijpen arm droeg". Schutte luisterde niet naar zijn bevelen en reed met zijn kar verder. Nauwelijks echter was hij drie kwartier buiten Winterswijk of hij werd plotseling besprongen door een groote bende „Winterswijksche wevers", die een dreigende houding aannamen. Enkelen hielden het paard bij den teugel, anderen beklommen de kar en inspecteerden den inhoud, terwijl nog anderen HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. onder het roepen van uitdagende woorden den loop van het geweer naar hem gericht hielden. 't Rumoer en 't opdringen der wevers was zóó overweldigend, dat Schutte den indruk kreeg, alsof het om zijn lijf en leven te doen was, zoodat hij het paard uitspande en de kar met haren inhoud ten prooi aan zijn belagers liet. .... En zoo kibbelde men door, nog menig jaartje daarna. De Drost van Bredevoort, herhaaldelijk zoowel door de eene als de andere partij aangezocht een einde aan het geschil te maken, scheen niet bijster veel lust te hebben zich met de kwestie te bemoeien en het gevolg was, dat er een veete ontstond tusschen de wevers en enkele aanzienlijke burgers van Winterswijk, die voor de rust in de gemeente allerminst bevorderlijk was. Gelukkig daarom, dat de tijd niet ver meer was, dat één der partijen onder den drang der veranderde tijdsomstandigheden zwichten moest. De Franschen kwamen in Winterswijk en toen was het met ons Weversgilde gedaan. „Geen gilden meer" klonk de leus van den nieuwen tijd; een ieder zij voortaan vrij in de uitoefening van het vak, dat hij gekozen heeft. * * * Eenmaal in het jaar —■ op St. Michaëlsdag — had het oude Weversgilde zijn z.g. potverteering. In 't Gildehuis kwam dan een vroolijke schare bijeen, om onder het genot van „toebak" en bier of „gebrande waters" eens recht gezellig feest te vieren. De b e k e r, door Stadhouder Willem III geschonken, deed dan voor den broederschapsdronk de ronde en de „speulman" zorgde voor de rest. 't Was dan meteen kermis in ons goede Winterswijk, zoodat onze wevers wel gelegenheid hadden eens recht de bloemetjes buiten te zetten. Wat ze dan gewoonlijk ook wel deden. Maar wee, als het bier de hoofden te zeer had verhit en de een of andere kwestie tweespalt onder de „pretmakers" had gebracht. Dan was het plots met de vreugde gedaan en 166 HET WEVERSGILDE. I67 werd er al gauw op ouderwetsche wijs danig op los geslagen. Ja, dan stroomde het bloed wel eens uit de toegebrachte wonden en dreigde de „gezellige" vergadering in een „beestenboel" te ontaarden. Dat was o.a. nog het geval geweest in 1750, zoodat de Drost het raadzaam vond, het volgende jaar tijdig tot 't Gildebestuur de volgende waarschuwing te richten: „Also ik in ervaringe ben gekomen, als dat het Weversgilde in Wenterswijk na ouder gewoonte hare bijeenkomsten ofte Teerdagen van sints is te houden op 28 en 29 September, „so is dan wel expresselijk mijn ernstig bevel, dat het op de allerbequaemste wijze mag gedaen worden en geschieden sonder de minste eenige rusie of questies, hetzij met slaen, scheldwoorden of hoe het mag genoemt worden, of ook den een of den anderen op te hitsen tot rusie of kwestie, en dat alles op een boete sonder bloed te whemen een oud schild of twee gulden 5 stuiver, en so het met bloedwhemen geschiedt, dubbelt." Aan den lezer het oordeel, of er wel reden is ook in dit opzicht den veelgeprezen ouden tijd terug te wenschen. Kerkelijke Geschiedenis. (Tot de Reformatie). De historie eener plaats te behandelen zonder daarbij een blik in de geschiedenis harer kerkelijke gemeente te slaan, mag een onmogelijkheid heeten. Veel meer toch dan thans werd in vroeger eeuwen het wereldlijk gebeuren door kerkelijke invloeden beheerscht en niet zelden zijn beide onderdeden onzer historie zoo innig samengeweven, dat beider bronnen moeten worden aangeboord om wederzijdsche leemten aan te vullen of te verduidelijken. Ook voor Winterswijk is dat het geval en wel in dié mate, dat de oudste gegevens in hoofdzaak uit de kerkelijke archieven moeten worden opgediept, omdat al zeer vroeg de Bisschoppen van Munster hier een overwegenden invloed bezaten en hunne bescheiden over 't geheel 't beste bewaard gebleven zijn. De eerste dezer kerkvorsten was de heilige Ludger, van wien bekend is, dat hij in deze omgeving werkte en aan wien de stichting van verschillende kerken in dezen omtrek wordt toegeschreven. Naar wij hiervoor i) reeds betoogden, wil het ons voorkomen, dat ook ons eerste Winterswijksche kerkje aan zijn arbeid te danken is en hield de toenmalige pastoor J. Rauwerts een preek ten gunste der Reformatie en in de hitte zijner rede wierp hij den Monstrans met het Allerheiligste in een doornstruik en de meerderheid volgde haren eedbrekenden, heiligschennenden herder". De overlevering wil, dat uit het dorp slechts een v ij f t a 1 gezinnen achterbleven, n.1. de families Lebbink, Balink, Wamelink, Gijsbers en Schuurman. Als dat juist is, heeft Rauwerts afvallige rede, waarin hij het oude geloof als „poppenkast" veroordeelde, wel een buitengewone uitwerking gehad, ofschoon mag worden aangenomen, dat de menschen zoo zoetjes aan wel reeds op de ontknooping voorbereid waren. Nochtans komt het ons toch veiliger voor aan een massa-overgang in eens niet al te veel geloof te hechten. Meer aannemelijk lijkt ons, dat verscheidenen, hoewel sterk aan het wankelen geraakt, nog niet dadelijk partij hebben gekozen, doch eerst later schoorvoetend zijn gevolgd. Als in 1622 in een officieel stuk 2) nog gesproken kan worden van „de gemeente buyten de kercke en de ledematen van de kercke", dan wijst dat er trouwens wel op, dat een niet zoo heel gering deel der gemeente — anders toch zou men er geen gewag van gemaakt hebben — toen nog buiten de nieuwe kerkelijke orde stond. Grootendeels kwam dit door de buurtbewoners, van welke vooral die van Meddo en Kotten van verre waren blijven staan. Meddo is tot op den huidigen dag in meerderheid katholiek gebleven, terwijl Kotten door overgang van goederen in protestantsche handen van lieverlede is omgegaan. Daar de buitenstaanders bij gemis van een pastoor van het oude geloof — een opvolger werd niet aangesteld — bij 1) Dat is: bij het Christusbeeld aan een groot wit kruis, dat daar destijds geplaatst was. 2) Schrijven van den Dorst van Bredevoort aan de Classicale vergadering te Zutfen over Winterswijksche kerktoestanden. (Archief Walburgs kerk). 196 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. doop, huwelijk etc. toch op Rauwerts, die zich pastoor van Winterswijk noemen bleef, waren aangewezen, moesten zij wel sterk in de schoenen staan om op den duur in hun isolement te volharden. Ook de latere invallen der Franschen en Munsterschen in 1672 deden de reeds wankele katholieke zaak geen goed en zoo zullen in den loop der jaren de meesten hunner wel den weg der eersten opgegaan zijn. Hoe dit echter zij, Rauwerts afval besliste over de bestemming der oude St. Jacobi. Zij werd van nu aan een p r o t e stantsch bedehuis. Waar de sieraden en beelden gebleven zijn, is niet bekend. Een steen en kop met bisschopsmijter, tijdens den verbouw van het perceel'), waarin thans het bureau der Winterswijksche Courant gevestigd is, opgedolven, doet vermoeden, dat zij na verwijdering uit het kerkgebouw in den grond zijn weggestopt, maar zeker is dat niet. Een Mariabeeld althans is tot op den huidigen dag behouden gebleven. Het bevindt zich in de R. K. Kerk te Ramsdorf, waar het nog altijd als „Maria van Wenterswick" bekend staat. Ook de Monstrans werd gered, volgens sommigen door een vicaris, die de wijk naar Munsterland nam, volgens anderen door een boerenmeisje uit Kotten, dat hem onder haar schort verborgen naar het klooster te Burlo bracht. 1) De woning, die hier stond, was oorspronkelijk pastorie voor één der predikanten; eerst bewoond door Thomas Comin. De Gereformeerde (Ned. Herv.) Gemeente. Ofschoon het jaar van Rauwerts' beslissenden stap in geen der ons bekende brortnen nauwkeurig aangegeven staat, gelooven we niet ver bezijden de waarheid te zijn, door dit kort na Maurits verovering van Grol en Bredevoort (1597) te stellen. Aan 1599 behoeven we niet te denken, daar in een schrijven van den Bredevoortschen Drost, Gerardi, dato 5 Mei van genoemd jaar, sprake is van „den Pastor van Wenterswick, die ein Gusch (= Geus) predicant en bij de Staaten angenommen ist" ')• D** was — naar de schrijver opmerkt — reeds van algemeene bekendheid en het bevreemdt hem daarom, dat men hem uitgezonden heeft om namens het kerspel bij de tegenpartij zekere belangen ') te bepleiten, hetgeen eer kwalijk dan goed opgenomen zal worden. Ons ernstig vermoeden valt daardoor op 1597 of 1598, waarheen trouwens ook andere authentieke gegevens ons met vrij groote stelligheid verwijzen. In Mei van laatstgenoemd jaar toch treffen wij onzen pastoor aap in de Classicale Vergadering der eerste Gereformeerde predikanten te Zutfen en hij legt daar een een verklaring af, die redelijkerwijze eiken twijfel buiten sluit 3). Daar zijn met hem nog verscheidene andere pastoors uit De Graafschap aangekomen om ondervraagd te worden over 1) Fürstl. Salm-Salmsche Archiv. Kriegsacten. a) Vrijlating van gevangen genomen burgers. 3) Archief van de Classis Zutfen der N. Herv. Kerk. 198 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. hun standpunt ten opzichte van de nieuwe protestantsche leer. Klaarblijkelijk zijn zij van „hooger hand" aangeschreven, want een vertegenwoordiger van H.H. Gedeputeerden der Graafschap is bij het verhoor aanwezig. „En sijn alle angekommen nye Pastoren und Vicaris„sen ingekomen. „„Ende syn eerstlick die Vicarissen gevraegt, of sie „sich mettertijt tot die Reformation niet solden willen „voirstaen" .... „Ende heeft Andreas Warnsinck in nhamen der Vica,.rissen van Grol geantwort: neen; sie versochten men „solde haer niet meer angesinnen „Die pastor van Brefort (Lebbink) is veel erschenen, „maer gevraegt sijnde, heeft sich tot de waerheit niet „zvillen bekennen, ende sijn concubinum te legitimeren geweigert. De pastorus van Borkulo wil nog bij „sine meeninge blieven. „Die van Vorden, Hengelo en Dinxperloe sint in 't „geheel uithgebleven. „Maer die pastoren als van Wenterswick, Aelten, ter „Borgh, Silvolde, Versseveld en Hummelo sint erschenen, „und gefraegt sijnde, hebben se sich verklaert te willen ,,in allen sich die reformation onderwerpen; daerop haer „ten eerste afgefraeght of se haer f rouwen gelegitimeert „hadden, hebben ze, uitgenomen den van ten Borgh „geantwoord: J h a; maer die van ten Borgh heft belovet „hetselve erster daghes te doen". We zien hieruit, dat de bekeerde pastoors zoo spoedig mogelijk het concubinaat, d.i. het buitenechtelijk samenwonen met eene vrouw of huishoudster, vaarwel dienden te zeggen. Zij moesten hunne vrouwen legitimeer e n, dat is: echten, hetgeen voor pastoor Rauwerts zeker geen onoverkomelijk bezwaar zal zijn geweest. Blijkens zijn antwoord scheen de zaak al in orde, hetgeen zou kunnen doen vermoeden, dat op dat oogenblik ook zijn openlijke ommekeer voor de gemeente reeds een voldongen feit was. Maar zeker is dat niet, aangezien wij verder lezen, dat zij „vervolgens nog hebben, ingewülight und met handtastinghe DE GEREFORMEERDE (NED. HERV.) GEMEENTE. 199 belovet sich tegen de 20 deses Maents Juni (1598) weder den examini (= onderzoek) te willen onderwerpen". Zoolang dat onderzoek nog niet had plaats gehad, waren zij blijkbaar nog niet als „ware broeders" aangenomen. En nu is het immers zeer goed mogelijk, dat Rauwerts eerst na de Zutfensche reis tot zijn bekenden stap is overgegaan, in welk geval deze dan op S t. Jacob 1598 te stellen is. Hoe dat echter zij, door zijn plechtige belofte voor de volle officieële vergadering gedaan had Rauwerts reeds bij voorbaat zich zijn positie verzekerd. „Daarop geresolveert is, dat ze sollen in haere plaetse „mogen blieven met de conditie, dat een of twee uth „unseren classe sich daerhen vogen sollen, und opentlick „in de kercke confessionem fideï l) doen, „nae welcken, sie gefraeght sijnde, zeiven antwoordden ,,met fa, dat sie dieselve voor recht erkennen und beloven „deselve haer gemeente vrienlick ende vertrouwelick voor „te draeghen". Rauwerts kon derhalve in Winterswijk blijven en in 1602 (de eerstvolgende Classicale Vergadering) vinden we hem dan ook weer in Zutfen present, te midden van het staag groeiende groepje der eerste Achterhoeksche Hervormde predikanten. Ook in 1603 en volgende jaren, tot 1612 toe, treffen we hem daar vrij geregeld aan. Maar al spoedig blijkt, dat er iets niet in orde is met hem. Zijn meermalen gedaan verzoek om „confessionem fidei" te mogen doen, doet vermoeden, dat hij zelf wel inzag, dat de broederen geen voldoende vertrouwen in hem stelden. Waar — zooals we nader zien zullen —1 wel reden voor was, omdat hij ondanks zijn „overgang" van enkele oude ceremoniën geen afstand had gedaan. Blijkbaar hield hij er een eigen gecreëerde reformatie op na, meer gebaseerd op de uiteraard trage begrippen zijner eenvoudige parochianen, dan beantwoordend aan de strenger eischen, die de Zutfensche collega's nu eenmaal aan een hervormd predikant meenden te moeten stellen. i) Openlijke geloofsbelijdenis. 200 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Ware dat echter maar de eenige reden geweest, waarom de Classis met hun Winterswijkschen broeder zoo verlegen zaten. Er is heel wat ernstigers en dat komt in de vergadering van 13 October 1612 eindelijk voor den dag: „In censura morum is voorgekomen, dat Syne Genaden „Graeff Wilhelm Heinrick Grave tot Steinfort •) tegen „verscheydene eerlijcke luijden swaere claghte maekt „tegen den persoon Joannes Rauwert, pastoor tot Wenterswick, alsdat deselve buij'ten sijne Genaden voorweten „ende believen veel hout soude hebben afgehouden *) „ende hem daarover als een die niet en waerdigh is den „predikstoel te bekleeden scheldende, „vindt classis goed met advies der Ed. Heeren Gedeputeerden aen Sijne Genaden van Steenfort te schrijven: „item also oock eenen Romp in den dorpe Wenterswick „denselven Rauwert van gelijcke houtafhoudinghe heeft „beschuldigt ende voor die classis alsook voor de Ed. „Heeren Ged. voor eenen dief uitgeroepen, ende off weH „dese saecke tusschen partijen is gecomponeert 3) ende „Romp de voornoemde schuldinghe laat vallen, nochtans „also de schriftelijke beschuldinghe dezes Romps pog „blijven levende. „vindt classis goed, dat de voornoemde Romp van de „compositie tusschen hem en Rauwert geschiet, verzocht „zal worden een schriftlicke acte onder sijn hand gepas,,siert te verlieren 4), bij dewelcke hij Romp verclaert op „Joannem Rauwert niet te hebben te zeggen als alles „goeds ende dat hij de acte tegens Rauwert geinstitueert „heeft laten vallen". Bij de behandeling dezer voor hem pijnlijke zaak is Rauwerts, volgens-de geteekende presentielijst, zelf aanwezig. Blijkbaar heeft hij al het mogelijke gedaan om dit onweer te 1) De graaf van Steinfürt had hier verscheidene bezittingen, waarover pastoor Rauwert nota bene namens den graaf het rentmeesterlijk toezicht uitoefende. 2) Er staat afgehouden, wat afgehouwen zal moeten zijn. 3) Bijgelegd. 4) Over te leggen. DE GEREFORMEERDE (NED. HERV.) GEMEENTE. 201 doen voorbijdrijven en de vergadering er van trachten te overtuigen, dat de kwestie met Romp inmiddels reeds bijgelegd is. Maar de Classis willen eerst zwart op wit zien en de zekerheid hebben, dat de aanklacht teruggenomen is. Eerst dan zal men verder zien, ofschoon er buitendien nog een en ander is, waarover men wel dadelijk met Rauwerts afrekening houden kan en mag. „Oordeelt classis wijders, dat Joannes Rauwerts uit „deze voorschr. alsmede ende sonderlinghe vanwege sijn „gedurigh ongebonden ende ergerlick leven van droncken „drincken, vlouken, schelden, vechten ende slaan als „anderszins, de onstightelicke wapdelinghe van sijne „dogteren in lichtveerdigh dansen ende springen, van „zijnen dienst in sijn kercke tot Wenterswick solange sal „desisteeren ende ten langste tusschen dit ende Kerst„misse toekomende de voorseide acte in debita forma te „procureeren, binnen welken tijd Ds. Theodorus Petri „den kerckendienst tot Wenterswick zal verplegen". Dat ziet er voor onzen pastor bedenkelijk uit. Voorloopig een ander in zijp plaats, en zoo het hem al gelukken mag zijn ambt te behouden, wat dan te denken van zijn houding en prestige ten opzichte van de gemeente, waarvoor hij straks weder optreden zal. Een meevaller in zekeren zin was 't misschien voor hem, dat 't met zijn plaatsvervanger al spoedig spaak dreigde te loopen. Diens handel en wandel gaven in korten tijd zóóveel reden tot klagen, dat Rauwerts' zonden er vergeeffipfeer door schenen. In de classicale vergadering toch van 1613 reeds hooren we, dat „verscheydene clachte tegen den persoon Ds. Theod. „Petri, predikant tot Wenterswick ende Aelten worden „ingebracht ende voornamelijk over sine ongeruste bij„woninge ende onmidelijk convenant met ende nevens ,de pastores tot Wenterswick ende Aelten, alsook met „D. Joannem Verschagen dienaar tot Bredefort, item dat ,hij hem ook tegens d'inspectores classis gantsch onbe„leefdelick ende ongehoorsaemlick gedraegen, „so ist, dat de classis dese dingen met droeffenisse aanSTEGEMAN. Het oude kerspel Winterswijk. 14 202 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. „hoorende ende rijpelick overwegende, oordeelt, dat de „dienst D. Th. Petri in de voorseijde plaatsen van Aelten „en Wenterswick langer niet en sal met stichtinge kun„nen geschieden, maer meer tot ruïnie ende onderganck „der kercken aldaer te gedijen; „belast voorschr. classis D. Th. Petri, dat hij hoe eer „hoe liever naer een andere plaetse in een apder classe „sal uitsien, off, indien hij hiernae weigerich ware ende „de oude clachte door nieuwe werden versweert, sal „Classis genootsaeckt sijn om hem met afzettinghe van „sijnen dienst uit de Classis te verwijsen". Een paar maanden slechts heeft Petri het nog uitgehouden. Beloften van beterschap had hij wel gedaan, maar hij kon ze niet volbrengen, zoodat hij ten slotte zelf inzag, dat 't niet langer zoo ging. Hij gaf zijn lot in handen der Classis, die waarschijnlijk uit medelijden hem nog zoo coulant mogelijk hebben willen behandelen. „Also die Classis, jae Theodoricus Petri selffs oordeelt, „dat hij om vele ende verscheijdene voorgevallene „oneenigheden, twisten ende ontstightingen tot Wenters„wick, Aelten ende daeromher in de Herlichheit van „Bredefort, daarvan hij sijn schuld bekent, sijnen dienst „aldaer voortaen neijt stightelicken kan wesen, so ist „goet, ja gants nootwendigh geacht, dat Theod. voorsz. „vandaer sal vertrecken ende dat dadelicken. „Ende offwel de Classis reden ende oorsaken genoegh „hadden om hem uit de Classis te wijsen, so is nochtans, „dat om neijt tenenmaele het pondt dat Godt die Heere „hem gegeven heeft, onvrughtbaer te maeken, ende om „die voorbede van verscheijden goede heeren ende eer,licke lieden, alsook in consideratie van sijnen ouderdom, „vrouwe ende kinderen, de Classis ingewillight heeft, dat „Theod. voors. als bij provisie tot Etten sall gestelt „worden om aldaer het predikampt te bedienen; „met dezen expressen bedinghe, dat bij aldien sich die „opgemelte Th. Petri ergens en oock int minste naer i) De taak, die God hem toebedeelde. DE GEREFORMEERDE (NED. HERV.) GEMEENTE. 203 „desen quaeme te verloopen ende door twist ende „oneenigheit met de benabuurde predikanten of andere „eerlicke luijden off sus ergens anders in, soo sal hij „daedelicken van sijnen dienst afgesettet en uitten Classis „verwesen worden, sonder dat men deshalven de Classis „daerop te convoceeren. „Ter oorconde hiervan is deze acte in de volle ver„gaderinghe der Classis opgeright ende soo van eenighe „der broederen als van Theodoricus selfs onderteikent. Actum Zutfen, 14 Aprillis, 1613 «). De oude Rauwerts had dus het rijk weer alleen, ofschoon het verre van duidelijk is, hoe 't er feitelijk met hem voorstond. Den 21 September 1613 vinden we hem heel gemoedelijk bij de broederen te Zutfen vergaderend, waaruit men zou kunnen opmaken, dat de kwestie dan waarschijnlijk ten zijnen gunste geregeld was. Maar uit latere stukken blijkt toch weer, dat de zaak nog lang niet zuiver is. Wij weten voor het zonderlinge geval geen andere verklaring te vinden, dan dat de Classis om tactische redenen er wellicht voor teruggedeinsd zijn den ouden pastoor, die toch altijd nog als een hechtpleister tusschen den ouden en nieuwen toestand beschouwd kon worden, zoo maar botweg aan den dijk te zetten. Mogelijk zag zij daarin zelfs grooter bezwaar dan in het betoonen der uiterste lankmoedigheid, vooral nu sedert het aanstellen van een collega de eischen van den dienst minder klemmend heeten mochten 3). Wel was men te dezen opzichte met Petri nog verder van 1) Het heeft echter niet mogen haten. Nog vóór het jaar om was werd Petri „geheelijk uit sijne» dienst ontsettet". 2) In deze zienswijze worden wij versterkt door een schrijven van het Classicaal Bestuur over zekeren Bucherus, Rauwerts schoonzoon, die van „die van Winterswijck" een al te geflatteerd getuigschrift had ontvangen. De Classis zagen daarin de hand van Rauwerts, „die so groot to Winterswijck is, dat hij niet alleen dusdanich een testimonium politicum en can te wege brengen, maar hij vermach ooc in piliticus rebus al veel meer als hem betaemt ende toecomt". (Zie nader: De oude Dorpsschool). 204 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. huis geraakt, maar gelukkig slaagde men er weldra in den post weder naar behooren te bezetten. „Also dooit vertrecken van Ds. Theod. Petri nae Etten „om aldaer den kerckendienst te vertreden, volgende de „Classis resolutie, die kercken tot Wenterswick ende „Aelten souden moeten vaceeren ende ledigh staen, het„welck tot ontstightinge soude strecken van de inwo„neren daselfst, heeft Classis goedgevonden Dr. Jacobus „Revius van Zeddam te nemen ende tot Wenterswick „ende Aelten te transporteeren om den dienst per „vices *) gelijck voor dezen van ds. Theoderico gedaen „is aldaer te vertreden. Hetwelck Dom. Jacobus Revius „voornoemd op het verzoeck ende begeeren der Classis „heeft aangenomen, doch begheert die plaetsen eerst te „besichtigen en tweijfelt Classis neijt of deselve sullen „hem wel aenstaen ende behagen". Gelukkiger keuze was stellig niet mogelijk geweest, Want Dom. Revius was een eminent man, die weldra als een ster aan den toenmaligen kerkelijken hemel schitteren zou. Hij was in 1586 te Deventer geboren en had de theologie beoefend aan de höogescholen te Leiden, Franeker en Orleans. In den zomer van 1612 was hij te paard teruggekeerd van een studiereis door Frankrijk, waar vooral de overblijfselen uit de oudheid zijn aandacht getrokken hadden. Als dichter van de bekende „Overijselsche Sangen" en als historieschrijver had hij reeds naam gemaakt, toen hem in 1634 de hooge onderscheiding te beurt viel geroepen te worden een werkzaam aandeel te nemen in de bekende Staten-vertaling van den Bijbel. Veertien maanden heeft hij daarvoor in Leiden vertoefd tijdens een vreeselijke pest-epidemie, welke hem en zijn ambtgenooten echter onaangetast liet. Dat onze Winterswijksche gemeente terstond van zijn zegenrijken arbeid profiteerde, behoeft nauwelijks gezegd, 1) De buitengewone dienaar was aangesteld op voorwaarde, dat hij den eenen Zondag te Winterswijk en den anderen te Aalten optreden moest. (Par vices — om beurten). DE GEREFORMEERDE (NED. HERV.) GEMEENTE. 305 maar, helaas, het noodlot scheen te willen, dat dit voorrecht niet hing haar deel zou zijn. Reeds in 't volgend jaar (1614) ontving Revius een beroep naar zijn vaderstad Deventer en toen de man ging, bleef men andermaal met den ouden Rauwerts alleen zitten. In 1614 en de drie daarop volgende jaren zien we dezen dan ook weer trouw op de Classicale vergaderingen present. Hij moet dus pog wel in dienst zijn geweest. Maar als in 1617 Dom. Joh. Verschagen van Bredevoort aan de Classis vraagt, of de Winterswijksche lidmaten niet bij hem of een zijner collega's in de buurt „ten Avontmaal" mogen gaan, „deweyl die predikant tot Wenterswick noch in quaestie staat met eenen Romp ende daerom het Avontmael aldaer niet en bedient", dan blijkt toch ten duidelijkste, dat hij er maar zoo'n beetje bijhangt en tot de ernstige bediening niet toegelaten is. Wijl men er niet dadelijk in slaagt, in Revius' plaats een ander te stellen, wordt dit nu voor de Classis een moeilijk geval. Natuurlijk wordt Verschagens verzoek ingewilligd» maar lang kan die noodmaatregel niet duren, zoodat men tevens besluit Gedeputeerden te verzoeken „dat Joannem Rauwert mooge Alimentatie *) toegelegd en een ander aen sijn plaetse gestelt worden". Tot 1618 moet men het echter met hem doen. Eerst dan komt ds. P. de Valencijn van 't Huis Dordt, die dadelijk heel wat te doen vindt, om de verwaarloosde gemeente uit haar verval op te beuren, maar daarbij moeilijkheden ondervindt van den ouden Rauwerts, die zich nog altijd aap zijn wankele positie schijnt vast te klampen. Wat er nu weer aan de hand is, leert.ons de notitie van den scriba, dato 27 Mei 1618: „Also de Classis seeckerlicken is berigt sol Dom. Petro „Valencijn, dienaar tot Winterswick, grote verhindernisse „aangaende de vruchten sijnes diensten geschieden door „de ongeriemde predicatiën van Dom. Joannem Rauwert „ende de ongebruykelicke ceremoniën bij hem tot nogh „toe teghens de algemeine kerckenordening geobserveert. „De vergaederinghe confiderende de langwijlige grote 1) Ondersteuning, soort pensioen. 20Ó HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. „moeytén, die bijnaest in alle Classibus met D. Joannem „Rauwert aengaende sijn persoon ende dienst sijn voorgevallen, evenwell ook aensiende sijnen hoogen ouder„dom ende hem sijne ruste gunnende en soecende, „Ende dat D. Petri Valencijn tot Wenterswick als „ordinaires dienaar in debita forma is bevestigt, „Gelast bij desen wel uitdrucklijk ende ernstlick D. „Joannem Rauwert, dat hij sich van nu voortaen sal des „dienstes met den aencleve van dien in den cerspele tot „Wenterswick onthouden ende Dom. P. Valencijn den„selven volkomelijck ende alleen laten betreden sonder „hem daerinne te doen eenighe inbreuck ofte hinderinghe „in eenighe manieren". * Ziedaar dan eindelijk het beslissende woord, dat het noodige effect schijnt gehad te hebben ook, want in 1619 en volgende jaren zien wij Rauwerts niet meer ter Classicale vergadering. Zijn naam zelfs wordt er niet meer genoemd, zoodat naar alle waarschijnlijkheid de man er thans het bijltje bij neergelegd zal hebben, om zich — naar het verhaal wil — op den Rauwershof terug te trekken 1). Hoe lang het hem daar in het ouderhuis nog gegeven is geweest op de afgelegde levensbaan terug te zien, is ons niet bekend. Zekerlijk echter zal niemand hem hebben benijd, want, hoe wij ook over hem oordeelen mogen, uit alles blijkt, dat deze man een leven heeft doorgemaakt vol van moeken en twijfelingen, eensdeels het gevolg van eigen zonden en gebreken, anderdeels hem opgedrongen door den onafwendbaren bitteren strijd dier dagen. Een paar jaren gingen nu in rust voorbij, maar de moeilijkheden schenen toch niet te willen wijken. Ds. Valencijn, die weldra bleek de rechte man op de rechte plaats te zijn, ontving reeds in 1621 een beroep naar E 1 b u r g, en, hoewel hij noode zijn gemeente in den steek liet, viel zijn besluit toch ten nadeele van deze uit, daar die van Elburg tot het uiterste 1) In Van Alphens Nieuw Kerkel. Handb., alsook in de Naamlijst dar Predikanten, aanwezig in net Catechisatiegebouw der Ned. Herv. Gem., staat, dat R. reeds in 1609 ontslagen is. Dat moet dan op een vergissing berusten. DE GEREFORMEERDE (NED. HERV.) GEMEENTE. 2Ó7 aanhielden. Zelfs de classis, aanvankelijk groote zwarigheid makend, dat het moeilijk zou zijn „sonderlinge vanwege den oorlogh" Winterswijk weder „van een bequaam man te voorsien", lieten zich ten slotte door een paar afgevaardigden der Veluwsche gemeente vermurwen en trachtten op hare beurt „die" van Winterswijk te troosten met de verzekering, dat zij ten krachtigste mee zouden werken om de vacature zoo spoedig mogelijk op te heffen. Nu, dat gelukte bijzonder, doordat eigener beweging zich iemand kwam aanmelden, n.1. de gewezen predikant van Oldebert, Ds. M. Balthasar. 't Wekte wel bevreemding, dat de man buiten dienst was, maar hij gaf een redelijke verklaring en toonde goede getuigschriften. Men waagde het dus met hem, want de bruikbare predikanten lagen waarlijk niet opgeschept in die eerste jaren na de Reformatie. Onder het koren was enorm veel kaf en al had men dus onverhoopt geen eerste kracht getroffen, dan mocht men toch nog tevreden zijn. Maar welk een teleurstelling! Reeds in de eerstvolgende classicale vergadering — 30 April 1622 — kwamen de eerste booze geruchten al binnen, zoodat besloten werd, dat „die Inspecteren met eenighe nagezetene predicanten naar Wenterswick sich voeghen sullen om van Leere en Leeven des predikants" de noodige inlichtingen in te winnen. In de vergadering van 30 Juli d.a.v. kwam het rapport ter tafel. „Also verscheijden quaedt geruchte van D. Melchior „Balthasarius, beroepen predikant tot Wenterswick, die „Classis voor dezen voorgecomen sijn, deswegen die „Inspectoribus Classis belastet is worden in laetste Classis „hierover sich met die nagezetene predikanten te infor„meeren, so hebben die Inspectores Classis hiervan tegenwoordige broederen rapport gedaen, die de genoemde „geruchte maer al te veel sich bevonden hadden waer „te sijn; „daerbeneffen zijn wederom na dese visitatie ') van 1) De woorden: na de visitatie staan in margine bijgeschreven. 208 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. „verscheydene broederen nog andere fouten en excessen „voorgebracht, dewelcke D. Melchior so tot Wetrters„wick als tot Aalten so gecomiteert i) hebben; „Hierover is D. Melchior te rede gestelt, die wel in „anfang dieselve excessen en delicten ontkennet doch „bald daernae bekennet, hij wel voor die visitatie der „inspectores zich met dronckenschap und so anders verkondigt heeft, doch bij die Inspectores dempneert 2) „und beterschap belovet solde hebben, nog endlich door „Dom. Gellium 3) Classi laeten aendienen, dat hij oock „nae die visitatie der inspectores tot Aelten hem met „dronckenschap verloopen hebbe, maer laet Classis har„telick bidden, dat Classis voor ditmael noch sijne fouten „oversien willen, belovende sich voortaen also te draegen, „dat geen quaede geruchten meer van sijn persoon souden „gehoort worden". Dat leek al dadelijk bedenkelijk veel op de geschiedenis met Petri. Zou die misère zich dan willen herhalen ? Als de Classis het vooruit geweten hadden, zouden ze den knoop, dunkt ons, terstond doorgehakt hebben. Maar zij talmden en bevorderden daardoor, dat nog meerdere scènes van het aangekondigde drama tot ontwikkelijk komen konden. Uit het verloop der geschiedenis blijkt, dat een deel der burgerij den man nog trachtte te verschoonen. In de vergadering toch van September 1622 „Sijn ingestaen 4) vanwege de ingesetenen van Wenterswick deze nabestaende personen: Evert Dunnewold, „Warner Romp, Berend Wenninck en Jan te Elschot', „wekker schrifte is berustende in de Classicale kiste, „tendeerende tot ontschuldinghe Melchiorus „Balthasarus, past o rum tot Wenterswick". Maar de meerderheid der gemeente moest toch niets meer van den man hebben en toen 't kerkbestuur vernam, dat er 1) Bedoeld zal zijn: gecompromitteerd. 2) Schuld bekennend, zich gewonnen gevend. 3) Zutfen's eerste predikant, een voorname figuur ter classicale vergadering. 4) Verschenen in de vergadering. DE GEREFORMEERDE (NED. HERV.) GEMEENTE. 209 nog pogingen ten zijnen gunste ondernomen werden, maakte men zich ook dezerzijds reisvaardig om naar Zutfen te gaan en met kracht tegen te pleiten: „Sijn ook mede ingestaen Andres Busen, Cornelis „Poelis J), ouderlingen, met den kerkmeester Cornelis „Smit, medebrengende een missieve des heeren Droste „Lamvicks, Droste tot Bredevoort, luydende aldus: „Eerwerdïghe Hooggeleerde, Wiese, Voorsienige ende ,,seer discrete Heeren ende gunstige vrinden. „Off 2) ik wel niet twijfele, of UEd. wiese sullen „genoegsamelick ende omstandighlick van de HH. „Inspectoris Classis beright werden van de staet en de „gelegenheit der kercke tot Wenterswick, al heeft men „dan nog goedgevonden, eenighe van de ledemaeten der „kercke aen UEerwaarde te commiteeren ende af te „zenden om zoo noodigh weijdere beright daervan te „vernemen en verner bij UE. eerwaardighe aen te „houden, dat in deze soo noodige saecke moge bijtijds „versien en geremedieert worden, daermit de kercke niet „allen geheelijck verstoord, maer zooveel mogelijcken „geboudt ende opgeholpen: „vindende daerom vooreerst dienlick, dat D. Melchior „moge van Wenterswick geroepen en in een andere „plaetse gesteld worden, dan meer als te veel notoir, dat „zijn persoon tot Wenterswick niet alleen geen stigtinghe „voortaen sal kunnen doen, maer dat tusschen de „gemeinte buyten de kercke en de ledematen van de „kercke dagelicks meer en meer twist sal mogen, gecau„seert 3) worden. „Versoekende, dat UEerw. wol gelieve also alle onlust „ende disorder, soals bereits ontstaen is en nog voorders „kan ontstaen, te verbeteren ende voorkomen. „Bevele hiermede UEerw. den Almagtige in Sijn Gena„derijcke protectie. „Actum Bredevoort, 17 Sept. 1622. „GOOSEWIJN VAN DER LAUWICK". 1) Poelis = Poelhuis. 2) Off = ofschoon. 3) Veroorzaakt. 2IO HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Voorzoover we hieruit opmaken kunnen, had Balthasar's optreden reeds tot dagelijksch getwist tusschen de gemeente buiten de kerk — d. i. waarschijnlijk het nog katholiek gezinde deel der bevolking — en de Hervormden aanleiding gegeven. Of 't hierdoor gekomen was, dat Balthasar geregeld in de herbergen der „Paepschen" gezien werd en de Protestanten zoodoende den indruk gekregen hadden, alsof hij daar opzettelijk in zijn kwaad gesterkt werd, dan wel of, omgekeerd, de Katholieken zich smalend over zulk een leeraar uitgelaten hadden, vermogen wij niet te beslissen, 't Eén zoowel als 't ander zou verklaarbaar zijn, ofschoon de „excessen", waartoe Balthasar gekomen was, op zich zelf al ernstig genoeg waren om te beseffen, dat zij tot „disorders", welke dan ook, aanleiding moesten geven. Men oordeele: „Sijn ook over dese saacke gehoort de Inspectores, „mitsgaders ook andere benabuurde broederen der Clas„sis, dewelcke uyt last nae genomene informatie hebben „ geverifieert de claghte in de vorige Classe tegen ,,Melchiorum ingebraght, als te weten: gewoonlicke „Dronckenschap, vermengt met schandalen, ten deele „opentlick op gemeijnen straeten. „Ende weijders, als geschiedt is binnen Aelten, ten „huyze van Peter Evertsen, alwaer hij den gantschen „nacht gedroncken hebbende, den waerd met hem „verlegen sijnde, heeft hem des morgens in des vogts „huijs gelegt in den brandewijn ende van hem ge„scheijden, Melchior bij den voogt blijvende ende bier „op den brandewijn drinckende, wederom wel droncken „geworden sijnde, is van daer gegaen nae Bredefort, „also gestelt, dat hij tusschenwegen op den Hollenberg „ïs blijven liggen slaepen, alsoo, dat hij van een voorbij„gaende bekent man is aengestoten, opgewekt ende ten „rechten ges tuurt, .biddende seer instantelick denselfden „man dese sijne foute doch niet te willen melden. i) In den brandewijn = terwijl hij dronken was. DE GEREFORMEERDE (NED. HERV.) GEMEENTE. 211 „Diergelijck exces ook gebeurt is tot Wenterswick in „den Wildeman, paepsch gesint sijnde, aldaer bij sich „droncken gedroncken hebbende, is in de schure ofte „houthuijs op de spaenders gaen leggen slaepen, gelijck „de doghter heeft bekent tegens Joost ter Pellekwijk „ende Willem Wanners. „Heeft ook op eenen anderen tijd Joost Gijsbers genoo„digt tot drincken in de herberge met trecken ende „onstuijmigheit, gelijck verscheijden borgers hebben „gesien. „Is ook terselver tijt, geheel droncken geworden, „gevallen bij den kerkhoff omtrent Berent Wennincks „huijs ende vap Jan Goykinck den blinden soon opgeholpen, sich daerna op den kerkmuur gelegt hebbende, „seijde voornoemde knegt tot hem: pastoor, wil ik U te „huys brengen, maer de pastoor antwoordde: hij soude „van hem gaen, off hij woude hem een dextram i) geven. „Item twistinghe gehadt met verscheidene personen, „soo ledematen als andere, voornamentlick met den kerkmeester Cornelis Smit, Hendrik Romp ende den „ schoo lmeester. Over deze en andere „onstigtelijkheden" was Balthasar in de buitengewone classicale bijeenkomst van 30 Juli ernstig onderhouden. Hij had „deselve daer eerst geloochent", maar moest ze — deerlijk in 't nauw gebracht — tenslotte meerendeels bekennen en toegeven. Nadien echter was hh. Inspecteurs nog ter oore gekomen en waar gebleken: „dat sich Melchior Balthasar op eenen Manendag bin„nen Bredefort droncken gedroncken hebbende, sich „heeft opgehouden tot dat al eene poorte was gesloten, „sonder sich te willen laeten raeden om den nacht aldaer „te blijven, maer al stommelende ongebeirdich *) als een „dol mensch over straeten geloopen, dat soldaten ende „anderen sijner gelacht ende gefraegt hebben, wat hij 1) Dextram = oorvijg. a) Ongemanierd, ongehoord. 212 HET OUDE KERSPEL WWtERSWIJK. „voor eenen pastoor sij ende sulck een ergernisse gegeven ,,is, dat sich voorname godsalige personen daerover seer „hebben bedroefft. Is evenwel Melchior denselfden avont „noch uijtgaende gekomen tot Aelten ten huyse van „Peter Evertsen ende tot middernacht blijven sitten „drincken. En van daer gegaen na pastoorshuijs, aldaer „met groote onstuimig angeclop, so dat die van binnen „vervaert ') sijnde, niet wisten wat voor ongemack voor „haer deur sijn mochte. En de pastoor hem ten leste an „zijn spraek kennende, ingelaten en wel ontfangen heb,,bende, is hij met den dag vandaer gescheiden". Ofschoon nog ettelijke klachten aan dit zonden-register toe te voegen zijn, meenen we het hierbij te moeten laten. Het behoeft geen betoog, dat zulk een man onmogelijk gehandhaafd kon blijven. Eenparig werd dan ook goedgevonden hem onmiddellijk af te zetten. (April 1623). Tevens werd besloten met „die van Oost-Vriesland" een hartig woordje te wisselen, daar uit een ingesteld onderzoek gebleken was, dat men met de door die heeren afgegeven attestatie leelijk om den tuin geleid was. Van Balthasars verdere lotgevallen weten wij enkel dit, dat hij van hier vertrok naar het stadje Meppen in Hannover, waar hij in een nog al Katholieke omgeving den Hervormden godsdienst predikte en den 28 September 1624 op aanstoken van enkele zijner vijanden door den beul werd onthoofd 2). Dat onze Winterswijksche gemeente bij de nu volgende keuze uiterst angstvallig te werk ging en moeilijk tot een beslissing komen kon, valt te begrijpen. De Classis noemden Ds. Wernberg Wentholt, maar in de gemeente zelf waagde men het liever met Ds. Cotnin van Lichtenvoorde of Ds. Sartorius van Dinxperlo, mannen uit de buurt, wier handel en wandel tenminste bekend waren. Bovendien hadden velen nog een goed oogje op Ds. Valencijn, thans te Elburg. Lang bleef men talmen, totdat eindelijk Jodocus a Graes en Cornelis Smit de boodschap brengen konden, dat de keuze, op Thomas Cominius gevallen was. 1) Bevreesd. 2) Geschiedenis der Martelaren, bladz. 1073. DE GEREFORMEERDE (NED. HERV.) GEMEENTE. 213 Deze trad in 1624 in dienst en had zich blijkbaar van den beginne af tot taak gesteld de zeer verwaarloosde gemeente uit haar verwildering op te heffen. Krachtig trok hij te velde tegen de ergerlijke sabbaths ontheiliging, al was het dan, dat hij vooral de Mennonieten daarvan de schuld gaf. Zijn al te ijverig pogen scheen echter weldra bij een deel der gemeente op verzet te stuiten. Men vond hem te drijverig. Eenmaal zelfs was er een geschil gerezen, waarin sommige lidmaten aanleiding vonden te verzoeken hen bij een andere kerkelijke gemeente in te deelen, maar het recht scheen aan des predikants zijde te zijn, daar hij door een onpartijdige commissie van onderzoek volkomen gerehabiliteerd werd. Met zekeren Berent Weenink kwam hij in 1645 zóó overhoop te liggen, dat deze hem dorst uit te schelden voor een „Godtslasteraer, onbequaem om eenige kerkelicke charge te bedienen". Dit leidde tot een proces voor het Bredevoortsche Gericht, dat Berent Weeninks echter veroordeelde tót een boete van „hondert goltguldens in spetie ten profijte van de armen". De „gerequireerde", hiermede niet tevreden, bracht de zaak later voor het Hof te Arnhem, doch zonder succes. Dit college verklaarde de eer en den goeden naam van den predikant ongekwetst en gelastte Berent Weeninks hem (Cominius) „het predikambt met den aenkleve van dien niet te calangeren, maar behoorlick eerbied te betoonen" >). Ds. Comin is tot aan zijn dood, in 1658, hier werkzaam gebleven. Tijdens zijn leeraarschap in 1627 werd de gemeente weder van die van Aalten gescheiden. Onder Ds. J. H. Heilersig, die in 1662 Comin opvolgde, werd een kerkeraad ingesteld. Ook diens arbeid bleek er vooral op gericht wat meer regelmaat en wijding in de gemeente te brengen, hetgeen wel bitter noodig scheen. Een klacht van den kerkeraad dato 16 Aug. 1668 spreekt van „die grouwelicke Sabbatschendenis, die in deze gemeente met het bedrijven van handwerken, openen van winkels, bleyken, insamelen van den oogst, als wel bizonder met het freyndeteeren in herbergen, ook zelfs onder de predicati'èn in swang gaan". 1) Civ. Cent. 9, Pleidooiboeken 14 (Hof). 214 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Zelfs de ondervoogd, die toch den burgers in het goede voor moest gaan, liet op Zondag de steenen en het hout voor zijn nieuw te bouwen huis aanvoeren, hooi maaien en bleeken. En den ganschen dag hield het volk in de herbergen zich bezig met „dronckengelagen, dansen ende spelen". Grooter zorg dan deze misstanden zouden echter weldra de politieke gebeurtenissen vereischen. Eerst in 1665 een korte inval van den Munsterschen Bisschop Bernard van Galen; daarna, in 1672, een vereenigd optreden van Fransché en Munstersche troepen en als gevolg daarvan een tijdelijke onderdnikking der Hervormden. Wat er toen precies met de Groote Kerk gebeurd is, weten we niet, daar de kerkeraadsnotulen ons voor de jaren 1665—1678 in den steek laten. Een simpele aanteekening luidt: „vermits oorlogstroebelen en geruchten, is dit kerkeboek aan een sijde 1) gebracht en hebben ons moeten behelpen onze acten op naervolgende papieren te stellen", maar die „naervolgende" papieren zijn nergens te vinden. Uit andere bronnen weten wij weliswaar, dat het kerkgebouw van 1672—'74 aan de k a t h o1 i e k e n teruggegeven is, maar dat is vrijwel het eenige. In het Classicale archief vinden wij ernstige klachten uit Aalten en Bredevoort over vernielingen door de Katholieken in die jaren in de kerken aldaar aangebracht. „Die" van Aalten btrichten b.v., dat bij hen „neffens het gestoelte om den Prediqstoel in stucken geslagen en verbrand waren noch 24 kasten en omtrent 50 banken", terwijl de nagelaten rekeningen bezwaard waren met posten wegens „het bouwen van altaren en fronten, het aankoopen van Miswijn en waskaarsen en alles wat aen hoeren Godsdienst dependeert". Uit het ontbreken van dergelijke klachten uit Winterswijk, zouden wij echter niet gaarne zonder voorbehoud willen afleiden, dat die schadeposten hier dan wellicht niet bestaan hebben, want wat wij wel hooren is, dat hier in den Franschen tijd (zoo werden deze jaren genoemd) verscheidene „gronden en landerijen, de kerke toebehoorende, verset en verpandt zijn", zoodat veeleer het vermoeden voor de hand ligt, dat dé 1) Aan een zijde = in veiligheid gebracht. DE GEREFORMEERDE (NED. HERV.) GEMEENTE. 215 katholieken zich tijdens hun interregnum voor de door hen gemaakte kosten wel schadeloos gesteld zullen hebben. Over die vervreemding van kerke-goederen is later nog heel wat te doen geweest en de daarbij gewisselde stukken toonen ons, welk een verwarde toestand hier nog vele jaren bestaan heeft. In 1690 b.v. klagen hh. Inspecteurs ter Classicale vergadering, dat 't een janboel is in Winterswijk; er is oneenigheid tusschen de beide predikanten, zoodat de Woensdagdiensten een tijdlang stilgestaan hebben, er is in 12 a 13 jaar geen kerkerekening gedaan en wat wel 't vreemdst mag heeten van alles: het bestuur der kerkegoederen ,,is meest nog in handen van papisten". Dit laatste vooral leert ons, hoe nog een reeks van jaren de nieuwe toestand met moeilijk slaakbare banden aan den ouden verbonden zat. Eerst langzamerhand schijnt het kerkelijk leven meer verdiept en de organisatie op zuiverder basis opgetrokken te zijn, terwijl ook de algemeene beschaving zich moeizaam eenige sporten omhoog wist te werken. Duidelijk komt dit uit in de Kerkeraadsnotulen, die vóór 1700 en ook nog gedurende een groot deel der i8e eeuw wemelen van allerlei vermaningen, klachten en bestraffingen aangaande „zonden en excessen", door de lidmaten bedreven. Ook van den „dienst" krijgen wij in die jaren niet altijd een stichtelijk beeld, daar ruzies in de kerk allerminst tot de zeldzaamheden behoorden !). Eén voorbeeld slechts uit de vele: De weduwe Waliën, eene der aanzienlijkste ingezetenen van het dorp, had een eigen kerkebank 2). Maar toen zij op zekeren Zondagochtend met haar kinderen zich daar wenschte neder te zetten, vond zij de zitplaatsen ingenomen door 1) Vóór de Hervorming, onder den Katholieken eeredienst, kwamen die reeds zóó dikwijls voor, dat de burgerlijke overheid er een openlijk verbod tegen moest uitvaardigen. Anno 1540: Die Hoheit (Maarten van Rossum) spreekt an met recht Henrick Wassint und Bernt Higink, dat sy op een h i 11 i gen Kerstnacht in die kercke handgemein gewest sin, confusie und rumoer in die kercke gesticht und den denst Gótz verstört hebben (/«st. Protoc. 1540). 2) Vaste banken zijn van lieverlede in de kerk gekomen. Vóór 1700 bediende men zich meest van losse stoelen. 2l6 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. anderen, die van geen opstaan of wijken wilden weten. Dat gaf toen een tumult en eene beweging in de kerk, waaraan de koster, Jan Michorius, met geweld een einde moest maken. „Zij hebben mine kiender ende mi uitgesmeten uit mine bancke" — klaagde de weduwe later voor den kerkeraad — „ende sin daer in gaen sitten Joost Trae (te Raa) ende Frederik te Voortwijs". Maar ten Raa schoof de schuld van zich af door te beweren, dat hij vroeger bij de weduwe aan huis was geweest om over die zitplaatsen te spreken en dat hem toen ten behoeve zijner zuster, die ietwat hardhoorig was, vergund was geworden daar tegen zekere vergoeding plaats te nemen. De kerkeraad zat blijkbaar met het geval verlegen, doch vond ten slotte een middel om voorloopig eene herhaling van het gebeurde in de kerk te voorkomen. De bank werd verwijderd en men verwachtte, dat de betrokkenen de zaak nu zelf wel tot een einde zouden brengen. Edoch, welk eene verbazing maakte zich van de gemeente meester, toen desondanks toch op een der volgende Zondagen „de vrouwens van ten Rae en te Voortwys" met stoelen kwamen aandragen, om daarmede de open plek in de kerk te vullen. Nog dezelfde week kwam de kerkeraad in extra zitting bijeen en wat daar besloten is, kan blijken uit een briefje, dat de koster den volgenden dag bij de betrokkenen aan huis bezorgde, en waarin vermeld stond: „dat de bank in de kamer hier sal worden bewaert tot den tijd de vrede en eenigheit tusschen partijen sal wesen getroffen en met elkander syn vergleken; en bij aldien partijen stoelen of banken in de kerk brengen en op nieuws troebelen in de kerk aanregten, deselve aenstonds weder sullen weggenomen worden" i). Ten besluite nog een paar mededeelingen aangaande kerkelijke tractementen. Volgens een opgave in 1798 genoot de oudste, destijds in dienst zijnde predikant, een tractement van / 525, dat hem door den Rentmeester der Geestelijke goederen werd uitbe- 1) Stukken in het gemeentearchief van Aalten. Interieur der Groote of St. Jacobskerk te Winterswijk. DE GEREFORMEERDE (NED. HERV.) GEMEENTE. 217 taald, terwijl zijn emolumenten bestonden in „een huis of pastorie en een weide, de Weeme genaamd, dewelke hij voor / 30 verhuurd had". In datzelfde jaar was aan de Winterswijksche kerk als „catechiseervrouwe" verbonden Elisabeth van Wuilen, wede. van G. Ubbink, wier jaargeld / 50 bedroeg, terwijl de organist Otto Volmer eenige inkomsten genoot, die volgens zijn eigen opgave bestonden uit: „negen mudden rogge, vijf vim roggen garven met stroo, 25 gulden tractement, nog 2 guldens en twee stukjes rookvlees en een ruggestuk van een varken". Het kerkzegel stelt —1 volgens het Nieuw Kerkel. Handboek — voor een zon, schijnend door de wolken, met het randschrift: Mea lumina debeo Soli S.(ig.) E.(ccl.) W(interswicena). Tot onze bevreemding hebben we dat echter nergens kunnen ontdekken; wel een ander, dat ongetwijfeld als het origineele van voor de Hervorming moet worden aangemerkt en dat stellig ook later, althans in de eerste jaren der 17e eeuw, nog dienst heeft gedaan. We vinden het in zeer goeden staat nog gehecht aan een acte van 1602, ovaal van vorm en voorstellende den heiligen Jacobus, blootshoofds en met een pelgrimsstaf in de hand, omgeven door het randschrift: Sigilum Ecclesiae in Wenterswick. Naamlijst der Predikanten. H. HERBERTS, — 1566, vertrokken naar Bocholt, daarna naar Wesel, Dordrecht, Gouda. J. RAUWERTS, — iS98(?), ontslagen 1619. TH. PETRI, — beroepen 1612, ontslagen 1613. (In 1612 werd Winterswijk kerkelijk met Aalten ver- eenigd). JACOBUS REVIUS, — ber. van Zeddam 1613, vertrokken naar Deventer 1614. P. DE VALENCIJN, — ber. van 't huis Dordt 1618, vertr. naar Elburg 1621. STEGEMAN. Het oude kerspel Winterswijk. 15 2l8 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. M. BALTHAZAR, — gewezen pred. van Oldebert, ber. 1622, ontslagen 1624. S. COMIN, (Cominius), — ber. van Lichtenvoorde 1624, overleden 1658. (In 1627 werd de gemeente weder van Aahen gescheiden). J. H. HEILERSIG, prop., — ber. 1662, overleden 1696. O. VÖLMER, prop., — ber. 1688, overleden 1701. (Deze werd beroepen als 2de predikant). O. DE ROY, prop., — ber. 1697, vertr. naar Lochém 1699. A. BORSTIUS, — ber. van Didam 1701, vertr. naar 's-Hee- renberg 1705. H. G. SCHOMAKER, prop., — ber. 1706, overleden 1736. W. H. WORM, prop., — ber. 1707, overleden 1738. W. D. SCHOMAKER HGzn., prop., — ber. 1736, overleden 1741. W. BEKKING, prop., — ber. 1738, em. 1783, overleden 1794. G. EVERS, prop., — ber. 1741, em. 1773, overleden 1776. W. A. BEKKING Wzn., — ber. van Bahr en Lathum 1773, overleden 1796. O. H. KETJEN, prop., — ber. 1783, em. 1804. J. H. VAN DER LINDEN, — ber. van Wezep 1797, vertr. naar Rekken 1802. S. TEN BOKKEL HUININK, — ber. van Laren (Geld.) 1803, overleden 1826. P. DE BRUYN, — ber. van Huissen 1805, em. 1839, overleden 1843. J. VAN TROOSTENBURG DE BRUYN, — ber. van Borne 1827, overleden 1850. G. VAN BORK, — ber. van Grootebroek 1839, overl. 1846. J. W. BOUWMEESTER, — ber. van Borne 1828, em. 1872, overleden 1889. (Deze was de eerste 3de predikant). J. KOSTER, — ber. van Knollendam 1848, vertrokken naar Garderen 1857- B. R. AITTON, — ber. van Bladel 1851, em. 1887, overleden 1891. F. MEIYES, — ber. van Leersum 1857, em. 1877, overl. 1883. TH. P. BERGSMA, — ber. van Besoyen 1872, overl. 1897. DE GEREFORMEERDE (NED. HERV.) GEMEENTE. 219 G. W. HEESEN, — ber. van Bredevoort 1878, vertr. naar Leeuwarden 1892. A. B. MEIJER, — beroepen van Westerbroek 1887, vertr. naar Haren 1896. Dr. P. J. B. K. SIMON VAN DER AA, — ber. van Pur- merend 1892, vertr. naar Breda 1893. C. G. M. QUACK JCWzn., — ber. van Laren (Geld.) 1893, vertr. naar Deventer 1900. S. R. DE BOER MLzn., — ber. van Bozum 1897, emeritus 1915. Overleden 1924. H. J. ANDRE DOUWES, — ber. van 't Zandt 1897, nog in dienst. M. J. A. BOUWERS HJzn., — ber. van Siddeburen 1901, vertr. naar Hardegarijp 1902. D. CANNEGIETER Hzn., — ber. van Zuidhorn 1903; emeritus 1925. G. A. STEIJN, — ber. van Sappemeer 1916, vertr. naar Leeuwarden 1923. Dr. J. N. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK, — ber. van Nieuw-Dordrecht 1924, nog in dienst. J. W. ROOBOL, — ber. van Haastrecht 1925, nog in dienst. Kerk en Toren. Wanneer wij de huidige vormen van kerk en toren vergelijken met die, welke in 1747 door den teekenaar gezien en afgebeeld werden, dan blijkt ons, dat in de laatste twee eeuwen, slechts kleine veranderingen zijn aangebracht. Maar het spreekt vanzelf, dat in vroegere eeuwen meermalen belangrijke wijzigingen of vergrootingen moeten hebben plaats gevonden om het oorspronkelijke houten kerkje tot een zoo hecht en fraai opgetrokken gebouw te doen uitgroeien. In zijn tegenwoordige gedaante vertoont het kerkgebouw een vrij ruim schip met langs den toren doorgetrokken zijbeuken, welker constructie de kenmerken van i5e e e u wschenbouwin zich draagt. Het 5/8 gesloten koor, waarlangs de beuken verlengd zijn, schijnt van lateren datum te zijn, waarschijnlijk uit het eerste kwart der if> eeuw, terwijl de uit baksteen opgetrokken en beneden met tuf- en zandsteen bekleede toren blijkens de latei boven den hoofdingang van 1507 dagteekent. Hier leest men: „Anno Domini MDVII in den naem unS Heren ende Maria sine lieve Moeder ende uns Hillighen Patroens Sinte Jacob is angelacht dye yrste steyn van desen Toern up ten derden dach in der maent Septembri". In een afzonderlijk traptorentje voert een zandsteenen wenteltrap naar de eerste verdieping, terwijl aan de noordzijde in het verlengde van de noordbeuk een overwelfde ruimte is bijgebouwd (trouwkamer), waarin de Rijkscommissie voor de beschrijving van Ned. Monumenten een oude Kapel meent te zien. KERK EN TOREN, 221 )Het zou ons te ver voeren hier al de herstellingen en vergrootingen op te geven, die het kerkgebouw in den loop der eeuwen ondergaan heeft. Slechts zij er op gewezen, dat de meest ingrijpende verandering dateert uit het laatste deel j der 15e en de eerste jaren der 16* eeuw, toen de toren verrees en de kerk reeds ten naasten bij haren tegenwoordigen omvang moet hebben verkregen. Aanzienlijke bedragen zijn daarmede gemoeid geweest, maar ze schijnen over verschillende jaren verdeeld te zijn, aangezien wij in dit tijdvak herhaadelijk aanwijzingen vinden, dat de kerspelbewoners voor buitengewone heffingen wegens „kerckenbouw" worden aangesproken. Meermalen moesten markegronden verkocht worden, daar anders de ontbrekende penningen niet bij elkaar konden worden gebracht. Een paar bewijzen mogen wij aanhalen: Juni 1472. „Jenephe van Erppach (= Genoveva van Eibach), abdis van het wereldlijk Stift Vreden, Hinrick here to Ghemen, Hinrick van Remen, Rotger van Graes und vort verwarers und radeslude des hilligen apostels sente Jacobs und der kercken to Wenterswick" verkoopen met toestemming van alle boeren der Mark te Ratum aan het hospitaal des „Hilligen Geistes" te Vreden een stuk weiland van de Ratumsche marke „belegen tendens an de Lesinckmaet bij der Veert, und eyn deel und ort landes und veldes, belegen vor des vors. hilligen gestes kovenstede, gênant dat Hach, und geht benevens des Haghens busch, myd den huse und husstede I daer uppe ys und vort myd toerve, twijghe und boemen daer uppe steat". De verkoop vindt plaats voor een geldsom, die „wij vorttoden denste des almechti gen godes und des hilli gen werdi gen apostelz sente Jacobs, als myd namen tor tymmringhe an der kercken bad koer to Wenterswick gelach t, utgegeven und vortymmert heb n". Anno domini Mo CCCC° LXXII des mandages nast Sacramenti 1). Juni 1496. „Derick Ebink eijn gesworen holtrichter der sunte Vyts marke tho Nychterdom (= Nichteren) ind der averbuerscap tho Kathen (m Kotten) van wegen ind bevele des edelen ind wolgebaren heren, heren Everwijns greve to Benthem ind tho Stenforden, Bernt Oesmanninck, Johan Vedderink, Bernt Mensinck, Gert Aelberdinck, Derick Ghielinck ind voirt die gemeyne marckgenoten der averbuerscap tho Kathen" verkoopen met toestemming der edle Katherijnen, dochter tho Gemen, grevinne tho Benthem ind tho Stenforden, nu ter rijt ber ind besittersche des huses tho Odinck" aan het klooster tho groten Buerloo een stuk markengrond gelegen „bynnen 1) Archief Stift Vreden (Anholt). 222 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. in den have tho Hesselinck" voor een geldsom, die „die gemeyneburscap tho Katten voïrs. gebruket und gekiert hebben tot tymmeringe oerer kercken tho Wenterswick" i). 15 Juli 1510. „Ortwin Raven, gogreve und richter ton Honborne" namens den Bisschop van Munster, verklaart, dat Johan Fockinck en Bernt Boykinck als gezworenen, Rolof ten Gronde gildemeester, Bernt Mensinck, Johan Vedderinck en Derick Osmanninck aan Johan Sickinck, sijne vrouw Elsken en hunne kinderen verkocht hebben „u m sunderlinx bederft a) der kercken toe Wenterswick een stuk markengrond, dat gelegen is „tendens an Sickinck na Herman Goermans hues". 25 Juli 1510. Voor Bestiaen Hormen(?) „droste to Odinck, holtrichter der Nichterensche en Katter (= Kottensche) marcken" verkoopen de boeren der Kottensche Mark aan Johan Sickinck, zijn vrouw Elsken en hunne kinderen een stuk woesten markegrond, „gelegen langes den Sickinck pasche, mit den eynen ende schietende an de Sickinck Haer", voor 14 goldgulden, welke aangewend zullen worden „to behoff oerer schattinge destornsto Wenterswick mede totymmeren" 3). Het was toen nog in den tijd, dat de zorg voor kerk en toren als eerste en voornaamste kerspelplicht werd beschouwd en aanvaard. En gelukkig maar voor het nageslacht, dat daar toen door het uitvoeren van een ferm plan behoorlijk partij van getrokken is. Want weldra kwamen de rampspoeden van den oorlog en geraakte het kerspel zóó verarmd, dat nauwelijks de allernoodigste herstellingen bekostigd konden worden. Vooral na de Hervorming sukkelde men voortdurend met het bijeenbrengen der noodige gelden, zoodat de meeste verbouwingen nadien slechts partieele reparaties waren. Alleen de restauratie van 1753 had wat meer om het lijf, maar de toestand was er dan ook naar. ,,Waarom de kerk van Winterswijk, anders een ruim en fraai gebouw en van een orgel voorzien, niet al te wel onderhouden wordt, weten we niet" — schrijft iemand in de Ned. Jaarboeken van 1754. En in 1738 klagen de Winterswijksche predikanten in een adres: „dat de kercke in soodanig een desolaten staet gestelt is, dat deselve niet alleen niet dakdigte is, maar ook bijna alle de glaesen desolaet en ingewaeit syn, dat de wint daer doorgaens hen en weer waait". Het was bij deze gelegenheid, dat wegens 1) Archief Groot-Boerlo (Anholt). a) Ten behoeve van. 3) Archief Groot-Boerlo (Anholt). KERK EN TOREN. 233 de moeilijkheid om de noodige gelden bijeen te krijgen (reeds in 1725 was er tot reparatie besloten, maar eerst in 1753 kon 't werk aanbesteed worden) een middel te baat genomen werd, dat later herhaaldelijk betreurd is, n.1. het verkoopen van een deel der gemeene zitplaatsen, welker aantal naderhand van lieverlede nog meer ingekrompen is. In 1834 is er een oogenblik sprake geweest van den bouw eener tweede kerk, maar met 108 tegen 31 stemmen hebben de lidmaten toen aan verbouw der oude de voorkeur gegeven, een beslissing welke de nazaat gelukkig niet behoeft te betreuren, daar de restauratie oordeelkundig en smaakvol uitgevoerd werd. Inwendig werd het gebouw nog al belangrijk vertimmerd, terwijl de buitenmuren uitwendig gecement werden. Een oude aanteekening ') meldt, dat de toren den 3^ Maart 1624 door een geweldigen storm omgewaaid zou zijn, maar noch uit de kerkepapieren, noch uit de notulen der Geërfden^ bijeenkomsten konden wij dienaangaande zekerheid verkrijgen. Mogelijk is alleen de spits bedoeld, hetgeen dan m overeenstemming zou zijn met een overlevering, die daarvan spreekt. Ook vonden wij in het archief der R.K. Gemeente alhier nog de mededeeling, dat volgens aanteekeningen van zekeren Mattes de toren der Groote Kerk in Maart 1715 door den bliksem getroffen en afgebrand zou zijn. Maar in het archief der Ned. Herv. Gemeente zelf is daar niets van te vinden. Wel is omstreeks dien tijd het houtwerk in de spits grootendeels vernieuwd en lezen we in 1731 van het vergieten van twee klokken, die gebarsten waren, maar dat zijn de eenige gegevens, die zouden kunnen doen vermoeden, dat er iets van dien aard gebeurd is. Voorshands schijnt het ons daarom geraden het verhaal van een vraagteeken te voorzien. Wel een feit is, dat op Vrijdag 15 Juni 1888 de spits door het hemelvuur getroffen werd en dat een begin van brand het ergste vreezen deed. Maar door het kranig optreden van 1) Te onzer kennis gebracht door den Zeer Eerw. Heer Van der Heijden, kapelaan te Didam. 224 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. den gemeenteveldwachter De Vries, die zich vrijwillig aanbood om bij het uiterste topje te klimmen, traeinde emmers melk in het vuur te werpen, werd dit dreigend gevaar nog bijtijds afgewend. Ingevolge Besluit van het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek, d.d. 12 Juli 1798, werd de toren in eigendom en onderhoud overgedragen aan de Burgerlijke Gemeente, terwijl de Kerk, voordien onderhouden door de gezamenlijke geërfden van het kerspel, getaxeerd en ter naasting aangeboden werd aan de gezindte, die naar haar zielental de meerderheid had ip de gemeente. Blijkens een gehouden telling was dit de Ned. Herv. — toen nog genoemd Geref. — gemeente, die een zielental kon noteeren van 4896, tegen de Roomse h-K a t h. 984, de Mennonieten 39en de Joden 45. De kerk werd getaxeerd op / 8750, de W h e m e met onderhoorige gronden op / 2600, zoodat men met nog eenige kleine posten kwam op een te verdeelen bedrag van ruim / 11600. Na heel wat geconfereer werd men het ten slotte eens. Naar verhouding van het zielental zou de Ned. Herv. Gem. aan de andere gezindten het haar toekomend aandeel uitkeeren, waarna zij bij resolutie van 3 Januari 1801 als eigenaresse van het kerkgebouw werd toegelaten en erkend. Het interieur der kerk, hoewel sober en eenvoudig doet aangenaam aan. Het fraaie orgel, dat den 2 Maart 1834 op plechtige wijze ingewijd werd, is, wat het front betreft, nog altijd een sieraad van het gebouw «). Het werd door den heer C. F. A. N a b e r van Deventer vervaardigd en vertoonde oorspronkelijk als uitwendige versierselen een drietal schoone figuren, die het Geloof, de Hoop en de Liefde voorstelden, doch die later op verlangen van enkele gemeenteleden, als te veel aan den katholieken eeredienst herinnerend, zijn weggenomen en door een drietal sierlijke bekers vervangen. Ook door schenkingen is de kerk met menig kostbaar voor- 1) Het instrument zelf is in 1911 geheel vernieuwd en beantwoordt aan de moderne technische eischen. 225 werp verrijkt. Wij wijzen slechts op de fraaie koperen kroon van het „Weversgilde", die het jaartal 1788 draagt, en op de drie zilveren avondmaalschotels, den 3e" September 1826 geschonken door den heer Jan van Wullen, die op dien dag juist zijn negentigsten verjaardag beleefde. Ook mogen we niet vergeten de milde gift van den emeritus predikant F. Meiyes, die in 1882 een huis met tuin ten geschenke gaf, onder voorwaarde, dat de woning zou worden ingericht tot voldoende cathechisatielokaal en tot een vergaderzaal voor de verschillende kerkelijke colleges. Veel van wat eertijds aanwezig was, is echter in vroegere eeuwen meedoogenloos vernield, verwijderd of onkenbaar gemaakt en daaronder ook datgene, wat om historische redenen zeker ook nu nog belangstelling vinden zou. Fraaie muurschilderingen, o.a. die, voorstellend „Het laatste oordeel" op den noordwand van het koor werden met een dikke krijtlaag overdekt. Altaren en beelden, vóór de hervorming sieraden van het gebouw, werden zonder vorm van proces uitgebroken en naar buiten geworpen en zelfs datgene, wat als niet strijdend met den veranderden kerkdijken ritus, als onschuldig ornament behouden bleef, moest later toch als gevolg van een dwaze „bevlieging" in den z.g. Franschen tijd verdwijnen. Daaronder behoorden in de eerste plaats de z.g. distinctieve Grafsteenen. Hoewel zij ook thans nog wel in het gebouw aanwezig zijn, zal het toch moeilijk zijn ze terug te vinden, daar de meeste onderst boven gekeerd zijn, om destijds op eenvoudige wijze te voldoen aan het voorschrift, dat geen distinctieve (bedoeld werden voornamelijk adellijke) teekens zichtbaar mochten zijn. Het toeval heeft echter gewild, dat wij over hunnen vorm en hun aantal nauwkeurig zouden worden ingelicht. En dat is hieraan te danken, dat Mr. Snouckaert van Schauburg nog juist voor het nivelleerende einde der 18e eeuw het gelukkige denkbeeld ten uitvoer gebracht heeft om den Achterhoek te doorkruisen en de nog aanwezige merk- KERK EN TOREN. 22Ó HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. waardigheden der kerken te beschrijven. Uit zijn aanteekeningen ') blijkt, dat, toen hij hier kwam, de steenen nog in vrij goeden staat verkeerden. Hij noteerde er acht en beschreef ze volgendenwijs: i« steen: Gewoon schild. Munster geëcarteleerd met Boètselaar. Obiit 2) den 5 April, anno 1667. Onder stond: Jacob van Munster. Met 16 kwartieren: Regts: 1. Munster, 2. Dorth, 3. Gemen, 4. Rossum, 5. Ermel, 6. Azewijn, 7. Zuilen van Nwelt, 8. Eyl. Links: 9. Boètselaar, 10. Mervelt, 11. Schenck, 12. Rebersrut, 13. Dorth, 14. Azewijn, 15. Langen (met de schaar), 16. Smullinck. 2? steen: Gewoon schild. Munster. Obiit den 30 Julius, anno 1676. Met 16 kwartieren: Regts: 1. Munster, 2. Boètselaar, 3. Dorth, 4. Mervelt, 5. Ermel, 6. Schenck, 7. Rossum, 8. Dorth. Links: 9. Ensse, 10. Steenwhk, 11. Closter, 12. Isselmuiden, 13. Mulert, 14. Dorth, 15. 0»wto, 16. Stei/iflcfe. De naam van den overledene wordt hier verzwegen, maar het is niet moeilijk dien uit de 16 kwartieren te bepalen. Munster is hier verbonden met Ensse, zoodat we verwezen werden naar een zoon uit het huwelijk van Jacob van Munster en Seina Agnes van Ensse. De geslachts-annalen der Van Munsters openslaand, blijkt ons, dat inderdaad in genoemd jaar overleden is Engelbert van Munster 3). 3e steen: Gewoon schild. Geécarteleerd 1 en 4. — Een wiel van 5 spaken, — 2 en 3 (oningevuld), — 2 een leeuw. „Dit is" — zegt baron Snouckart — „een grafsteen van het Huys Dravenhorst, synde de inscriptie en verder 1) Zie Ned. Heraut 1884, 1885, 1886 en 1887. 2) Obiit = gestorven. 3) Zie hiervoor: De Havezate Waliën. KERK EN TOREN. 227 versiersel door de tijt en overgaen der menschen versleten, soo dat men daer niets verders van maken kan, leggende deze grafsteen op 't koor in de Winterswijksche kerk. Ik hebbe te Winterswijk sijnde in een geschrift' gevonden, dat in de jaeren 1620 geleeft heeft George van Asbeck, Heer zu den Berge und Dravenhorst, komend dit wapen overeen met het wapen, dat van 't Huys Dravenhorst in de Wenterswijksche kerk gegeven is". 4« steen: Ruit schild. Nehem geécarteleerd met Galen. Obiit 21 decembris, an° 1637. Geen overvloedige gegevens, maar toch juist genoeg om te vermoeden, dat we hier het graf hebben van Hartlieb van Neheim, dochter van Johan van Neheim, heer tot Werries en Dorothea van Galen. In 1621 was zij hertrouwd met Mathias Dulcken Haar eerste echtgenoot, Frederik van Eerde, heer tot Plekenpoel, stierf den 28 Februari 1621 en werd eveneens in de Winterswijksche kerk begraven. Diens zoon, Adriaan van Eerde, wordt op den volgenden steen genoemd: 5e steen: Twee gewone schilden, naast elkaar. Regts: Eerde; Links: Nehem. Anno 1683, den 8 January ist der Hochwahl gebohrner herr Adriaan van Eerde, Heer zum Pleckenpoel, in Herren entschlaffen, der seele gott genedig sijt. Amen. Met 8 kwartieren: Regts: t. Graes, 2. Mum van Keil, 3. Middagten, 4. Buyrse. Links: 5. Galen, 6. Nagel, 7. Frijdag, 8. Bergstrate. Met deze kwartieren is het echter vreemd gesteld. Indien niet baron Snouckart ze foutief determineerde en ze werkelijk op Adriaan betrekking hebben, moet het lijstje aldus samengesteld zijn, dat eerst genomen is het geslacht der grootmoeder (Rutgera van Graes), daarna dat van de moeder van deze (Anna van Middagten), vervolgens dat van de moeder 1) Zie hiervoor: Havezate Plekenpol. 228 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. van den grootvader (Judith Mum van Keil) en eindelijk dat van de moeder van den overgrootvader (een vrouwe van Buurse), hetgeen wel een zeer ongewone samenstelling mag heeten, waarvan ons de bedoeling ontgaat. 6* steen: Gewoon schild. Clautier. Obiït den 2 September 1683. Met 16 kwartieren : Regts: 1. Clautier, 2. van Dongen, 3. Rompelle, 4. Col- ghon, 5. de Lanquere, 6. Van Overbeke, 7. Van Hembijse, 8. Hennin de Bossut. Links: 9. Reinhers, 10. Doys, II» Essingh, 12. ten Brinck, 13. ten Thorn, 14. Swarff, 15. Deutinghem, 16. Krijff. Hier hebben we blijkbaar het graf van Johan Clautier, heer van Waliën, die in 1683 stierf. 7« steen: Gewoon schild. Eerde. Obiït den 23 July, anno 1712. Frederik Joan van Eerde, Heer van den Pleckenpoel en Broekhuijsen. 8e steen: Twee ovale schilden naast elkaar. Regts: Keppel; Links: Clautier K Obiït den 4 November, anno 1713. Blijkens de o verlij densboeken ten gemeentehuize ') het graf van Helena Catharina Clautier (weduwe van Keppel), vrouwe van Waliën. Merkwaardig mochten ook de wapenborden heeten. Zij droegen er mede toe bij het kerkinterieur een kleurrijk aanzien te geven. Want er waren er verscheidene, volgens een ooggetuige (Andries Schoemaker), die in 1729 Winterswijk bezocht, zóóveel, dat hij ze onmogelijk alle teekenen kon. Slechts van twee, n.1. die van Waliën (een zeer gecompliceerd wapen) en van Eerde (een halve maan niet de beide sikkelvormige punten naar boven gekeerd) maakte hij een schetsje. 't Waren keurig bewerkte houten borden, waarop met sprekende tinten, waaronder vooral het goud en zilver uitblonken, de wapens der in de kerk begraven adellijke ge- 1) Thans te Arnhem berustende. KERK EN TOREN. 229 slachten aangebracht waren. Zij hingen tegen de witte muren of aan de steenen pilaren en herinnerden de kerkgangers voortdurend aan de bevoorrechte positie, die de betrokken families destijds nog innamen. Maar toen de z.g. Fransche tijd gekomen was en de leus van „Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap" ook in Winterswijk weerklank gevonden had, moest krachtens hoog bevel alles wat van adellijke bevoorrechting, overwicht en glans getuigde, voor goed verbannen worden. Geen uiterlijke teekenen van macht en aanzien, op den ouden toestand gebaseerd, konden meer geduld worden; zij „vloekten" tegen de nieuwe orde van zaken. En zoo verdwenen tegen het einde der 18e eeuw uit onze kerk de bijzondere „sieraden" van den adel. Geweld behoefde er niet bij gebruikt te worden. De betrokken families hadden al voor de verwijdering zorg gedragen, toen het gemeentebestuur (Municipaliteit) krachtens hoog bevel uit Arnhem het kerkgebouw kwam inspecteeren. Op een paar kleinigheden na vond het den toestand naar den eisch en rapporteerde daarom aan de Arnhemsche autoriteiten: „dat zij ter voldoening aan de aanschrijving van 9 Maart 1708 niet anders konden doen, daar de wapenborden reeds waren weggenomen, dan een gestoelte van den heer van Oeding, dat met een verheemelte overdekt was, alsmede een particulier gezit, insgelijks distinctief zijnde, weg te nemen". Ons kerkgebouw had zijn laatste merkwaardigheden verloren. Jammer eensdeels, daar zij ons thans niet meer hinderen zouden. Het Kerkhof. Toen door het jarenlange begraven in de kerk daar bijkans geen plekje meer over was, moest natuurlijk de grond rondom de kerk ook als doodenakker in gebruik genomen worden. Gedeeltelijk door een muur of hekwerk van de publieke straat gescheiden lag ons kerkhof daar als een werkelijke hof te midden van de ouderwetsche houten gevels, Ö3e in wijden boog op hem uitzagen. Een plaatsje voorwaar, 230 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. wel getuigend van hoogen zinnebeeldigen ernst: rondom het eeuwenoude kerkje, op het door de vaderen gewijde plekje gronds, dat de levenden des Zondags betraden om op te gaan naar het bedehuis, waarboven de grijze toren zoo ernstig omhoog wees naar het eeuwige blauw: „Hier beneden is het niet". Maar met die verheven gedachte had dan ook de materieele zorg voor onzen godsakker wel in overeenstemming behooren te zijn, — en dit liet helaas nog al te wenschen over. Vooral tegen het einde der achttiende eeuw moet de toestand, waarin hij verkeerde, allerbedroevendst zijn geweest. Een uit die dagen (1798) dateerend bericht, schetst ons den Winterswijkschen doodenakker als een „ware ruïne". Toezicht of regelmaat bij 't begraven schijnt er niet geweest te zijn, daar dit — bij gemis van een vasten doodgraver — veeltijds zóó slordig geschiedde, dat de honden gemakkelijk de bovenliggende aarde konden loswoelen, om de ondiep liggende kisten geheel bloot te leggen, 't Aantal kuilen en oneffen^ beden was dan ook legio en hier en daar kwam zelfs door 't plotseling inzinken der onsoliede kisten de half vergane inhoud aan de oppervlakte, zoodat de niets ontziende jeugd van die dagen zich daar op recht aanschouwelijke wijze in de anatomie van den mensch onderrichten kon, en ... . dat ook werkelijk deed. De brave jongens van dien tijd (men klaagt wel eens over de verwildering onzer hedendaagsche jeugd, doch vergeet geheel en al, hoe 't wel met het jonge volkje van vroegere eeuwen gesteld was) — ze zagen er zelfs niet tegen op de doodsbeenderen van het kerkhof te halen, om er elkander mee naar de ooren te werpen, of wel, om ze als griezelige curiositeiten aan Jan en alleman ten toon te stellen. Wel teekenend voor den toestand was, dat zelfs een „Botop-lezer" aangesteld was, wiens vaste taak het was de losgewoelde beenderen bijtijds te verzamelen en in het z.g. „B o th u u s k e n" te werpen. Dat bothuusken stond vlak tegen den kerkmuur, waar thans het gemeentelijk aanplakbord geplaatst is en lag vol met grijnzende doodshoofden en dergelijke lugubere zaken, die van de straat af duidelijk zichtbaar waren. Het „memento mori", dat ze U toeriepen, was wel in staat U tevens de bange vrees op het lijf te jagen, dat KERK EN TOREN. 231 eenmaal wellicht ook Uw gebeente daar bij dien somberen chaos verzameld zou worden, maar de Winterswijkers van die dagen wisten niet beter of het hoorde zoo. Geen groeve kon er gedolven worden, of er kwam een gansche verzameling van half vergane, maar deels ook nog uiterst gave skeletdeelen te voorschijn, die dan bleven liggen tot de Bot-op-lezer ze achteloos over het hek van het knekelhuis geworpen had, of wel, tot de lieve jeugd, die er veeltijds nog het eerst bij was, ze reeds als welkom speeltuig weggekaapt en in beslag genomen had. En wee, zoo dit laatste het geval was. „Weerzinwekkend was het dan soms te zien" — zooals een ooggetuige *) ons nog te vertellen wist — „hoe sommige knapen er blijkbaar vermaak in konden scheppen de doodshoofden stuk te slaan of de langste doodsbeenderen (bovenarm of dijbeen) uit te zoeken om ze met een touw om het middel te binden, ze als een sabel aan de zij te doen bungelen en er ten slotte elkander mee te lijf te gaan". Was het wonder, dat de Municipaliteit, het nieuwe Gemeentebestuur na 1795, den toestand te erg vindend, alvast een eerste poging tot verbetering ondernam door aanstelling van een vasten doodgraver, wiens instructie bepaalde, dat hij het oude knekelhuis met botten opruimen moest, voortdurend zorg moest dragen, dat door 't vergaan der kisten geen gaten in den grond om de kerke kwamen en zoo goed op de kerke passen moest, dat daar geen jongens in de glazen gooiden, enz., enz., waarvoor hij zou ontvangen: een molder rogge en nog zes schepel rogge, die vroeger de Bot-op-lezer en de kerkenoppasser genoten hadden. In de kerk waren de graven uiteraard in beter conditie dan daarbuiten. Maar toch kwam het ook daar voor, dat plotseling een steen scheuren vertoonde, of zelfs —< zooals eenmaal onder den dienst gebeurde —> geheel inzakte, waardoor dan de lucht van het in ontbinding verkeerende lijk naar boven steeg. Was het wonder, dat vele zitplaatsen in de naaste omgeving van zoo'n plek dan 's Zondags ledig bleven? 1) De in 1821 geboren en in 1917 overleden heer Mr. W. A. Roelvink, die in zijn jeugd deze tafereelen met eigen oogen aanschouwde. 232 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Gelukkig, dat achttiende-eeuwsche wetten zoowel aan 't begraven binnen als om de kerk i) een einde hebben weten te maken, want op den ouden voet had 't niet voort kunnen gaan, of 't had moeten zijn met terzijdestelling van alle piëteit, tot onberekenbaar nadeel voor de gezondheid van jong en oud. In de oude Notulen-boeken der Geërfden-vergaderingen wordt in 1729 van een omheining van het oorspronkelijke kerkhof gesproken, 't Heet daar, „dat reeds van te voren geresolveert was, dat de kerkhof met een muur omtrokken behoorde te worden", en dat de gecommitteerden goed gevonden hadden te publiceeren, „dat ijder gilde off rot sijn gedeelte sol hebben te maeken voor Michaelis aenstaende". Met die gilden of rotten werden onze tegenwoordige buurtschappen bedoeld, die destijds ieder afzonderlijk een bepaald gedeelte van den kerkhofgrond te harer beschikking hadden, maar dan ook voor het onderhoud daarvan zorg hadden te dragen. 't Was een stilzwijgende overeenkomst, die blijkbaar reeds uit zeer oude tijden dagteekende, maar die daarom nog geenszins proefondervindelijk bewezen had de eenig ware te zijn. Integendeel, 't ging met die regeling precies, als 't met zooveel zaken gaat, welker belangen aan de zorg van verschillende lichamen toevertrouwd zijn. Elke aparte groep hield er meestal ook een aparte zienswijze op na en 't gevolg was, dat in plaats van de zoo hoognoodige samenwerking veeltijds een voortdurende tegenwerking ontstond, die de erbarmelijke kerkhoftoestanden deed voortduren en nieuwe plannen onmogelijk maakte. De geschiedenis van den kerkhofmuur is daar om het te bewijzen. Al dadelijk in 1729, het jaar, waarin voor het eerst van eene publicatie inzake de kerkhofomheining géwag wordt gemaakt, blijkt, hoe de resoluties van Geërfden wel met geklaag en gemopper, doch noode met daden beantwoord 1) In 1829 werd de z.g. „P o e 1 h u i s k a m p" aan den Vredenschen weg (straat) als eerste kerkhof buiten de kom ingericht. Het begraven in de kerken was reeds in 1825 verboden. St. Jacobskerk en toren in 1743. KERK EN TOREN. 233 worden. Men gaat wel telkens uit elkaar met de plechtigste beloften en afspraken, maar als dan weer de volgende geërfdendag nadert, blijkt er nog geen spade in den grond gestoken en schijnt niemand zich de vorige resoluties behoorlijk meer te herinneren. Eerst tien jaren later, in 1739, kan het simpele muurtje met zijn hekjes en doorgangetjes hier en daar, ten naastenbij voltooid worden opgeleverd. Maar het schijnt er wel het muurtje naar te wezen. Onsolied in de hoogste mate, want telkens duiken de klachten weer op, dat 't er hier of daar niet mee in orde is. Ja, omstreeks 1765 is het ding weer gansch en al ontoonbaar geworden, zoodat de historie van 1730 met al haar publicaties, sommaties en uitvluchten, van a tot z herhaald kan worden. En nu eerst beginnen Geërfden te beseffen, dat 't met deze regeling toch waarlijk niet langer zoo kan, dat de fout in de regeling zelf zit. Dies wordt in 1771 een extra-vergadering van alle rot- en gildemeesters uit dorp en kerspel te zamèn geroepen met het doel, te spreken over ,,de reparatie van de kerkmuur in het toekomende". De officier van Bredevoort zit voor en deelt mede, dat ondanks de onderscheidene „disputen" de kerkmuur nu voor 't grootste deel klaar is. Alleen bij het huis van de wed. van Hengel ontbreekt nog een hek en daar is, helaas, nog kwestie over. 't Komt hem voor, dat in de toekomst dergelijke „strubbelingen" voorkomen dienen te worden en dat 't met het oog daarop wellicht raadzaam is, te bepalen, dat voortaan de muur op algemeene kosten zal worden gerepareerd. Nu, dat was Miste, Corle, Meddo, Henxel en Dorpbuur wel naar den zin, mits Kotten en Brinkheume maar eerst het ontbrekende hek gingen maken. En Woold verzekerde plechtig, dat „zij daar ook op stonden". Maar Ratum stak een leelijke spaak in 't wiel, door kort en bondig te verklaren, „dat zij zich hielden aan 't park, dat zij altijd onderhouden hadden", terwijl Kotten en Brinkheume leukweg opmerkten, dat hun park toegetimmerd was en dat zij dus waarlijk niet verplicht waren, voortaan nog in de reparatiekosten bij te dragen. STEGEMAN. Het oude kerspel Winterswijk. 16 234 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Daar zat men dus weer: dwingen wilde men de luitjes liever niet en voor overreding bleken ze niet vatbaar te zijn. Zoodat de Drost besloot maar weer „huistoe" te gaan, mits de ,iheeren" zoo vriendelijk wilden zijn nog even precies op te geven, welk deel van den kerkmuur zij „voorleden jaar i77°" ieder voor eigen rekening gemaakt hadden. Daarin lag immers de erkenning van den onderhoudsplicht besloten en dat kon later eens te pas komen, had de slimme Drost zeker bij zich zelf overlegd. En van puntje tot paaltje werd alles nog eens haarfijn in 't groote boek aangeteekend. 't Kon te pas komen I Zeker. Maar toen andermaal de muur op zijn grondvesten stond te wankelen, stortte onverwacht het gebouw der oude maatschappij — de Heerlijkheid Bredevoort met haar eigen rechten en plichten incluis — ineen, en geen buurtbewoner van Winterswijk dacht meer om historische verplichtingen, aan kerkmuurreparaties of iets dergelijks. Er waren andere toestanden gekomen en andere zorgen. De Klokken. Ernstig en plechtig, maar ook jubelend en juichend, galmt nu en dan het wondere geluid onzer oude klokken over dorp en kerspel. Onwillekeurig richten we, als we 't hooren, altijd even den blik opwaarts naar de donkere spleten daar hoog in onzen grijzen toren, waarachter die wondere stemmen vandaan schijnen te komen en wellicht bekruipt ons dan tevens het verlangen toch eens van nabij met die eerbiedwaardige „zangers" kennis te maken, maar een tocht naar hun hooge woning heeft den meesten onzer steeds afgeschrikt. Daarom hier een enkel woord over het achtbare gezelschap en wel allereerst over de z.g. „Zondagsklok". Deze fraai gevormde, circa 2200 K.G. wegende oude juffrouw, waaraan het dreunend geluid bij den aanvang der Godsdienstoefeningen te danken is, zou, naar haar nog frisch KERK EN TOREN. 235 en fleurig uiterlijk te oordeelen, voor een ruim honderdjarige gehouden kunnen worden, als niet een duidelijke inscriptie nog heel wat kruisjes meer in haar levensboek had gezet. Daar lezen we immers: ANNO — 1641. REN O V ATA — PER — MAMERTUM — ET — JOANNEM — FORMIC&. — FRATRES. D.w.z.: Hersteld (hergoten) door de broeders Mamertus en Johannes Formicae in den jare 1641 !). Twee mogelijkheden doen zich voor: öf de klok is werkelijk voor de laatste maal in 1641 door de genoemden hergoten, in welk geval haar vrij moderne vorm verwondering wekt, öf er heeft nog een tweede hergieting in b.v. de I88 of ie* eeuw plaats gevonden, bij welke gelegenheid dan de bovenvermelde inscriptie getrouwelijk op den nieuwen vorm zoude moeten zijn overgebracht. Wat daarvan echter ook zij, haar waardigheid zal er niet door in het gedrang komen, waar immers in een sierlijk randschrift haar hooge bestemimng zoo duidelijk en plechtig naar voren treedt. Daar lezen we: GLORIA — IN — EXCELSIS — DEO — IN — TERRA — PAX — HOMINIBUS — BONE — VOLONTATIS. Dat is: Eere sij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in de menschen van goeden wille'. Een tweede randschrift daaronder vermeldt ten slotte nog de autoriteiten, die tot haar vervaardiging opdracht gaven: WILHELM VAN HAERSOLTE TOT ELSEN, Drossaert und Richter der amts Bredevoert; GERHARDT VAN 1) Toevallig vónden wij in de annalen van het vroegere Winterswijksche Gericht (anno 1648) nog aanteekeningen van een proces tusschen Mamertum Formicae, den klokgieter, met zijn hospita — de vrouw van Gerrit Goovers — over te weinig betaald kostgeld. Voor iederen maaltijd had hij slechts betaald 3 stuivers, terwijl het 6 stuivers had moeten zijn. Zoo bleef hij 124 gulden schuldig, welk bedrag hij moest aanzuiveren. «36 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. BRUNKHORST, voogt, CORNELIS SMIT en LAMMERT WAMLINK, Kerkmeesteren. Thans vrage de z.g. „Middagklok" een oogenblik onze aandacht. Weer en wind schijnen op haar den meesten vat te hebben gehad, want zij ziet er door de ingevreten roestvlekken nogal pokdalig en smoezelig uit. Trouwens haar gansche uiterlijk, zoowel de ruw afgewerkte oppervlakte als de gebrekkig uitgevoerde letters en cijfers in het randschrift doen aan een meer primitieve vervaardiging denken. Als wij het randschrift met een dun krijtlaagje overdekt hebben om zóó de brokkelige teekens wat beter op den grauwen achtergrond te doen spreken, dan verschijnt daar, hoewel moeilijk leesbaar en dan eenigszins dubieus het jaartal 1765, zoodat deze klok nog slechts ruim anderhalve eeuw oud zou zijn. 't Is een ernstig woord, dat zij ons toeroepen wil, n.1.: GOT — ALLEN — DE — ERE. hetwelk in het randschrift te lezen staat. Haar maker was zekere Casparus Hundt. Hij noemt zich „meester" in zijn vak, maar zegt niet, waar hij woonde of werkte of wie zijn lastgevers waren, hetgeen ons meer belang ingeboezemd zou hebben. Nu tasten wij omtrent haar vrijwel in het duister, wat gelukkig niet het geval is met de z.g. „P empklo k", die behalve den naam van den vervaardiger en het jaartal der uitvoering ook de namen der lastgevende autoriteiten ver-' meldt, te weten: De Heer ANTON — THEODOOR — DE — LA — LA NE — DE — DU — THAY, Verwalter en Drossard, H. G. SCHOMAKER, — W. H. WORM, — 1731. H. SATINK, — Dr. S. J. VAN HENGEL, — W. VAN SONSVELT, — L. HESSELINK, — G. S. V. RATHEM, Gecommitteerden. 't Is o.m. betreffende deze klok, dat wij in het Geërfdenboek lezen, dat in 1731 KERK EN TOREN. 237 |,,de officier en Gecommitteerden aan Willem Fremy •)> B mééster klokgieter, hebben aanbestedet het vergieten van * twee klokken, zoo gebarsten waren, en wel op conditiën als volgt: 1 „Dat de beide klokken ten koste van de gemeente zullen gebracht worden tot Eijbergen en vandaar weder afgehaelt 1 worden, „Dat de aennemer deselve zal vergieten en dat ze met meer I sullen wegen als twee duysent pont, te weten, dat de eene : wegen sal omtrent veertienhondert pont en de andere omtrent J zeshondert pont. „En soo de nieuwe klokken meer mogten komen te wegen als" de oude, sal de aennnemer van yeder pont hebben tien ] stuyvers en voor het vergieten van ieder hondert pont veeri tien gulden". Den I3en Juni 1731 meldde Willem Fremy, dat „syne saeken voor de vergietingen" te Eibergen gereed waren, waarop twee gecommitteerden aangewezen werden, die voor het transport der klokken zorg te dragen hadden. *«-' Dit transport werd door hen opgedragen aan Jan Karei, mr. molenmaker te Winterswijk, die zich naar behooren van i zijn taak kweet, zoodat, daar ook Fremy met succes werkte, de nieuwe klokken weldra in den toren hingen. Maar . . . toen den 6 Mei 1733 de rekeningen van het klokgieten eens opgeteld werden en bevonden werd, dat de i kosten over de 1000 gulden bedragen hadden, bleek dat voor de h.h. gecommitteerden een groote teleurstelling te zijn. Niet dat zij het bedrag te hoog vonden of over de uitvoering ontevreden waren, maar omdat andere noodzakelijke herstellingswerken aan kerk en toren reeds zooveel gekost hadden en de daarvoor noodige gelden reeds zoo bezwaarlijk te verkrijgen waren geweest. Hoe zou men nu die duizend gulden voor de klokken nog los zien te krijgen? Lang en breed werd er in de gecommitteerden-vergadering over gesproken, met dit resultaat eindelijk, „dat men meende 1) Deze naam staat inderdaad op de klok vermeld. De tegenwoordige Van Bergen's te Heiligerlee stammen van de Fremy's ai. 238 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. het best te doen de saeken geheel open en bloot te leggen". De klok werd „aengehaeld", hetgeen voor de rot- en gildemeesters uit dorp en bmirtschappen het teeken was, om op het koor der kerk te verschijnen, teneinde rekening'en verantwoording van de heeren aan te hooren. Na een inleidend speechje kwam de richter er leukweg mee voor den dag „dat zij tot hun spijt de klokken heelemaal vergeten hadden".' En zóó netjes werd de zaak voorgesteld en behandeld, dat de vergadering ten slotte hare goedkeuring hechtte aan een eartra-heffing van 10 % op de generale middelen gedurende vier achtereenvolgende jaren. Edoch, zoo gemakkelijk als het begin zich liet aanzien, zoo lastig bleek het einde. Weldra kwam er gemor en protest bij verscheidene burgers, die nogmaals openlijk verantwoording eischten. Niet tevreden daarmee, weigerden velen botweg hun aandeel te betalen en zonden zelfs aan Van Hengel, die met de incasseering belast was, een briefje met het dreigement „dat hij «ich wel wachten moest iemand molestie aan te doen". Natuurlijk is na verloop van enkele jaren de zaak wel in 't reine gekomen, maar inmiddels had men toch weer ondervonden, hoe bezwaarlijk het veeltijds was de noodige gelden bij elkaar te krijgen. Vóór 1889 trof men in den toren nog een klok aan, die Stellig van zeer ouden datum moet geweest zijn. Daar ze gebarsten was, is ze in genoemd jaar door een nieuwe vervangen, die thans als brandklok dienst doet. Op deze leest men: Besluit Gemeenteraad Winterswijk 20 Juli 1889. E. Haitsma Muiier, Burgemeester. Mr. H. C. J. Willink, ) „, U j ƒ. G. ten Houten. ƒ Wethouders. A. J. Temminck, Secretaris. (Gegoten door Gebr. Van Bergen). Hoewel op gezette tijden ook pu de klokken der gemeenschap haar diensten nog bewijzen, was haar taak vroeger toch heel wat belangrijker dan thans. Zij klepten bij den aan- KERK EN TOREN. 239 vang der Geërfden-bijeenkomsten op het koor en later bij het begin der Municapaliteits- en Raadsvergaderingen, terwijl ook bij 't overlijden en begraven der kerspelbewoners haar droeve klaagzang soms dagen achtereen werd gehoord. Bij dat „overluiden" der dooden was van lieverlede zelfs het klassen-stelsel ingeslopen, zoodat er een bron van inkomsten in gevonden werd. Omstreeks 1750 g°ld het volgende tarief: „Voor een doode drie dagen luiden met alle klokken — voor de permissie daartoe — 10 gld. ... «. „Voor het overluiden van een doode met alle klokken, en begraven 2 gld. „Voor het overluiden met de drie kleinste klokken, en begraven .... 1 gld. 10 st. „Voor het overluiden met de twee kleinste klokken, en begraven .... 10 st. „Voor de pempklokke zal niets betaald worden. In den z.g. Franschen tijd moet door de hier gestationneerde Fransche soldaten erg ruw met de klokken omgesprongen zijn. Van het luiden werd door hen een spelletje gemaakt. De touwen werden tot een soort hangmat samengeknoopt, waarin zij zich zóódanig heen en weer lieten schommelen, dat daarboven meteen de klepels in beweging werden gebracht. In 1811 zag de overheid zich genoodzaakt het overluiden der dooden t ij d e 1 ij k af te schaffen, wijl er zóóveel menschen aan den z.g. „rooden loop" (een soort cholerine) overleden, dat bij getrouwe opvolging van 't gebruik, de klokken bijkans voortdurend in beweging hadden moeten zijn. Een eigenaardig besluit werd in 1807 genomen. Er was namelijk geklaagd, dat meermalen, zoowel bij 't overluiden van dooden als bij begrafenissen, door al te haastige huren (het luiden bij zulke gebeurtenissen behoorde tot de bekende burendiensten) bij vergissing de brandklok aangetrokken was, waardoor meer dan eens opschudding was ontstaan. Teneinde voortaan zulk misverstand te voorkomen, werd nu door de Municipalkeit besloten, dat in 't vervolg door den koster een poos „gepemp t" zou worden, alvorens de andere klokken aangetrokken werden. 240 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. De oude Dorpsschool. In nauw verband met de kerkelijke aangelegenheden stonden ook de zaken van het o n d e r w ij s, hier ter plaatse toevertrouwd aan de zorgen van den K e r k e r a a d en den D r o s t van Bredevoort. Maar een koesterende zorg heeft deze „tak van dienst" voor den aanvang der 19e eeuw nimmer genoten. En veel prijs werd er door de bevolking blijkbaar ook niet op gesteld daar er anders wel protesten opgegaan zouden zijn over den verre van rooskleurigen toestand, waarin een en ander verkeerde. Het eenige schooltje in het dorp, dat tegen het einde der 16e en de eerste helft der 17e eeuw nog voor de leergierige jeugd van het gansche kerspel (dus ook de buurtschappen) bestemd was, leek meer een armelijk „hok" dan een eenigszins betamelijk schoollokaal. In 1739 b.v, werd verordonneerd, dat het toch noodzakelijk wat opgeknapt diende te worden, „opdat de kinderen niet genootzaakt mogen worden wegens regen en wint, sneeuw of kouwde daer uyt te moeten loopen". En de meester — tevens voorzanger in de kerk — paste doorgaans wonderwel in die primitieve omgeving. Zijn kennis en zijn vaardigheden — uitgenomen dan zijn „bekwaeme handt van schrijven" — gingen niet hoog en zijn dagelijksche handel en wandel konden vaak allerminst een stichtelijk voorbeeld heeten voor de lieve jeugd aan hem toevertrouwd. Als wij, wat dit laatste betreft, thans nog eens kennis nemen van de vele „buitensporigheden" onzen 17e en 18e eeuwschen dorpsschoolmeesters zooal aangewreven, dan vragen wij ons af, wat dat toch voor een tijd moet zijn geweest en hoe van een dergelijke „ordening" nog zegenrijke vruchten uitgaan konden. Omstreeks 1600 vinden wij het schoolmeestersambt van Winterswijk waargenomen door zekeren Godefridus Bucherus, eigenlijk prediker van beroep, die laatstelijk te Almen gestaan had, doch aldaar wegens ergerlijk levensgedrag ontslagen was. Naar Winterswijk afgezakt, had hij hier weldra één van pastoor Rauwerts dochters leeren kennen en met deze een KERK EN TOREN. 241 vrij huwelijk aangegaan. Aan die bijzondere relatie was het zeker te danken, dat hem tevens de kerkelijke administratie was opgedragen en hij nu en dan „den jetzigen pastoren (dat was dus zijn schoonvader) den kerckendienst mocht helffen verwalten". Dit laatste vernemen we uit een alleszins gunstige attestatie, die hij den 6 October 1600 van kerkmeesteren had weten los te krijgen en waarmee hij zich weldra weer een plaatsje als prediker wist te veroveren, n.1. te Varsseveld, waar men toen erg verlegen zat. Maar de Zutphensche kerkeraad had er van gehoord en schreef er over aan het Geldersche Hof, dat onmiddellijk den drost van Wisch gebood Bucherus als prediker uit Varsseveld te verwijderen. Doch nu deed zich het zonderlinge geval voor, dat „die" van Varsseveld den man wel wilden houden en zelfs een goed woordje voor hem gingen doen bij de Gedeputeerden van het Zutfensche kwartier. „Dat hie sich in dronckenschap oft andere faute hadde verloopen" en zulke dingen „nicht recht sind an eijnen leerar", wilden zij toegeven, maar het waren huns inziens „nochtans ghene schelmstucken, maer sodane joegdtlicke gebreken, die mitt betferschafft konnen affgelacht worden, als albereitt geschieden ist". Gedeputeerden lieten zich vermurwen en zonden de ontvangen verzoekschriften met een vergoelijkend woordje hunnerzijds naar het Hof, dat echter de correspondentie met verzoek om advies doorzond naar de Zutphensche Classis, die thans een uitvoerig zondenregister van den betrokkene opstelden. Daarin vinden wij o.m. het volgende "): „Godefridus Bucheris, gewezen kerckendienaer te Almen, is al voor lanck om sijne daegelickse dronckenschap, lichtvaerdicheit ende onchristelick leven van • sijnen dienst nomine Classis gesuspendeert geworden, aengesien hij alle goede ende ernsthaftige vermaenynghen ende dreijgementen heeft bespottet ende in den wint geslaeghen, also levende ende wandelende, dat eerbare burghers haere sonen hebben moeten vermaenen siin geselschap to vermyden, jae hij is zelfs den soldaeten tot eenen spot, anderen derselfder tot een erghernisse geweest. 1) Zie voor uitvoeriger gegevens in dezen: Dr. /. S. van Veen: De Graafschap in den tijd van overgang. (Gelre, jaarg. 1926). 242 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Anno superiori is hij tot Arnhem voor den christelijken Synode verschenen ende heeft begert wederom tot den kerckendienst to mogen op- ende aangenomen worden, edoch de broeders der Synodi, versteen hebbende de oorsaecken sijner suspentye als ooc dat hij nae de suspentye sonder voorwete des Classis, jae ooc tegen het expresse verbot eenige der broederen onses classis, die vernomen hadden, dat sulckes ophanden was, heeft dorven besteen binnen Grol to predicken, alwaar eenighe der vromster ledemaeten hierdoor so siin ontsticht geworden, dat sy in der kercke niet en wouden comen, als ooc dat hij daernae ordinarie sonder voorwete des Classis te Wenterswick mede gepredickt heft, ende dat men noch al heel geene beterschap aen hem en hadde vernomen, maar veelmeer continuatye in dronckenschap ende anderen ongeregeldheit; so is over hem eensamtlick besloten ende gedecreteert, dat men hem onweerdich achtte het H. predickamt langer te bedienen. Hij heeft gesecht, dat hij woude uut Nederlant vertrecken, maer hij is gegaen nae Wenterswick, vandaer hij gecomen was, alwaer hij des pastoors dochter gevrijet heeft, met dewelcke hij eenighe maenden lanck geleghen ende geboeleert heeft sonder deselfde openblick in der kercke te trouwen nae christelicken ordonnantye, dwelck dan wederom een faute is, die in een gemeijn litmaat der kercken niet te dulden en is, ik geswij ge in eenen, die sich voor eenen leeraer uutgeeft. Wij en connen ooc niet veten, of hij se noch op deze wijse gekerckganckt beeft" .... Meteen kregen ook „die van Winterswijk" een veeg uit de pan voor hun leugenachtige attestatie, waaruit —1 „God moest het geclaecht siin" — wel bleek, hoezeer „vele heden ten daege de dronckenschap ende andere sonden, die daeruit ontstaan, so licht achten, dat deselfde niet alleen geenen gemeijnen man, maer ooc selfs geen kerckendienaar eenes goeden ende wettelicken testimonie onweerdich en soude maeken". Dat Bucheris na zoo'n ernstig requisitoir andermaal het veld moest runnen, valt te begrijpen. Slechts in tijdelijken dienst schijnt hij later hier en daar toegelaten te zijn. Eenige jaren later vinden wij het schoolmeestersambt van Winterswijk hekleed door zekeren Fredericus van Lint, wien in 1627 door Stadhouder en Raden dezer provincie 2/3 der inkomsten van de vicarie St. Catharina worden toegewezen, vermits „die Gemeente van Wenterswick" geklaagd heeft, dat zij geen voldoende middelen bezit om den schoolmeester te „onderholden" en de kosten „voor de onderwijsinge der jeugt in de latijnsche tale" te dragen.. Na dezen verschijnt o.a. een zekere meester Gerrit, die KERK EN TOREN. 243 herhaalde malen door den Kerkeraad onderhanden genomen moet worden wegens zijn „ergerlijk levensgenoegen tot den Dranckeenhetspele n", maar die daarvan blijkbaar geen afstand kon doen en deswege uit zijn dienst „gedeporteerd" werd. Zijn opvolger, Gerhardus Hennes, stierf reeds binnen het jaer, zoodat nu gezocht werd naar een candidaat, „die het bequaemste zou zijn in 't onderwijzen ende het stigtelijkste van leven". Die uitverkoren man bleek te zijn Joost Vits —1 ook wel genaamd Smits —, die in 1664 zijn post aanvaardde, maar aanstonds tot de voor hem min aangename ontdekking kwam, dat zich reeds een concurrent in het dorp gevestigd had. Vits beriep zich op de „schoolordening", die hem, als den wettig benoemde, het monopolie van het Winterswijksche schoolhouderschap verzekerde, en drong er daarom bij den Kerkeraad op aan om „dezen persoon van een andere religie» wiens herkomst, handel en wandel onbekend was", terstond te disqualificeeren. De kerkeraad is hem hierin gaarne ter wille, doch, als eenige jaren later — in 1668 — Vits komt klagen over de oprichting van enkele bijscholen in de buurten, die hem „gansch onrechtmatig" benadeelen, loopt de samenwerking niet zoo vlot van stapel. Speciaal gaat de klacht over de Brinkheurne, „waar sich seker afgedankt soldaat uit Groll" als schoolmeester gevestigd heeft, maar de „Gildemeesters en andere Huislieden uit die boerschap" komen binnen om den Kerkeraad ernstig te verzoeken hierin toch niet tusschenbeide te treden „daer het haere kleyne kinderen niet doenlijk was omme bij wintertijt de schoole in 't dorp te frequenteeren". Hoewel klager naar de letter der „schoolordening" misschien geen ongelijk heeft, durft de Kerkeraad toch niet ten zijnen gunste in te grijpen en de bij schooltjes gaan dan ook op den ouden voet door. Wel is dit College bereid dadelijk tegen een „Paapschen schoolmeester" in Meddo op te treden, maar de hoofdzaak is voor Vits in 't onzekere gelaten en daarover toont hij zich ten hoogste gebelgd. De gewenschte verstandhouding tusschen hem en den kerkeraad is verbroken en Vits kan voortaan geen goed 244 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. meer doen. Of er werkelijk zoovéél op hem viel aan te merken, vermogen wij niet te beoordeelen; zeker is alleen, dat de Kerkeraad in 1669 het noodig vond „hem te belasten den Kerkeraad meerder eerbiedigheid te betoonen" en verder „alle kinder, van wat religie, tot het kerkgaen en catechisatie sonder oogluikinge te houden ende ordentelijk twee aen twee nae en uijt de kerke te geleyden". Een gelukkige oplossing voor beide partijen komt in 1680, als Vits naar Zutfen beroepen wordt en zijn plaats ingenomen wordt door Noël du Pré. Deze weet het negen jaar zonder ernstige berispingen vol te houden, maar dan komen ook tegen hem de grieven los. In de vergadering van 23 Dec. 1689 wordt hem o.m. „ernstiglijk afgevraeght, of hij niet wist vah seker gerucht, dat al over jaeren en daegen van hem gegaen heeft, en of hij nadesen niet wilde naelaten en vermijden die eensame en aenstotelijke ommeganck met getrouwde en ongetrouwde" en waarop hij „stoutelijk" geantwoord heeft, „of men dan een k 1 u y s en a e r( !) van hem maeken wilde". Wel wonder dat men in 1695, toen de man stierf, er geen bezwaar in zag zijn zoon, Sebastiaan du Pré, als opvolgèr aan te wijzen, temeer wijl al spoedig bleek, dat deze allerminst neiging vertoonde, om in alles een onderdanig dienaar des kerkeraads te zijn. Geprikkeld door de voortdurende concurrentie der bijscholen en het telkens opduiken, ook in het dorp, vap nieuwelingen, die probeerden onder zijn duiven te schieten, had hij eenmaal zulk een hoogloopende kwestie met een der diaconen gekregen, dat ettelijke vergaderingen noodig bleken om de zaken weer in 't reine te brengen. Over zijn onderwijs was men ook allerminst tevreden en speciaal het „leiden der kinderen naer de kerke" liet volgens de heeren veel te wenschen over. Niettemin wist hij zich tot op zeer hoogen leeftijd te handhaven, nl. tot 1765, toen zijn zoon Noël du Pré waardig gekeurd werd zijn voetstappen te drukken. Dezen No'él treffen we nog aan in 1815, in hetzelfde schooltje en in dezelfde woning, waarin ook zijn vader en zijn grootvader geleefd en gewerkt hadden. Op de Wheme, ter plaatse ongeveer waar thans de woning van Mej. Te KERK EN TOREN. 245 Winkel gevonden wordt, stond zijn inrichting, die ons in 1815 als een armelijk hok wordt afgeschilderd, 't Was 31 voet lang en 12 voet breed; de muren wankelden en 't dak was defect, 's Meesters woning, beter gezegd: kamer, was er aangebouwd en een klein moesttuintje lag er achter. En de meester? Een halve eeuw dienst had de 70-jarigen grijsaard er reeds opzitten en nog zwoegde hij voort in de school en in de kerk, waar hij het voorzangerschap bekleedde. En geen wonder: 's mans tractement was er niet naar geweest om de schaapjes op het droge te krijgen: / 150 uit 's Lands kas plus de schoolgelden, die een stuiverper week en per kind, of met rekenen er bij, twee stuiver bedroegen. Het voorzangerschap: nihil. In den winter stond hij voor 60, in de zomermaanden voor slechts 25 leergierige(!) knapen en meisjes. Zijn collega's in de buurt waren er intusschen nog slechter aan toe en hun schooltjes verdienden — naar de maire in die dagen (1815) getuigde — eer „beestenhokken" genoemd te worden dan „inrichtingen, waar kinderen van menschen onderwijs moesten ontvangen". In Miste was destijds nog pas een nieuw schooltje gebouwd, zoodat de toestand daar wel 't best was; 't eenige wat er nog ontbrak, was: een vloer! Derk fan Nesselink, 27 jaar en ongehuwd, was er de meester. Hij was door den schoolopziener toegelaten zonder eenigen rang of acte, maar men hoopte, dat hij weldra den 4en rang zou verkrijgen, 's Winters werd rijn school bezocht door 100, 's zomers slechts door 15 leerlingen. De grootë vacantie was er van 1 Juli—1 Sept. Corle had als school een oud vervallen hutje, 10 voet breed, ao voet lang en 8 voet hoog, met als meester fan Veenhuis 31 jaar, ongehuwd en bezitter van den 4en rang. 's Winters telde zijn schooltje 70, 's zomers 15 leerlingen. Vacantie van 1 Juli—1 Nov. In Meddo een vervallen gebouwtje 12 voet breed, 18 voet lang en 7 voet hoog. Schoolmeester: Abraham ten Hulzen, 29 jaar, gehuwd en van beroep landbouwer, maar tevens bezitter van den 4eh rang. '3 Winters stond hij voor 70 en 's zomers voor slechts 10 kinderen. Vacantie van 't laatst van Mei—1 November 1). 1) In Meddo had men in 1702 als schoolmeester een zekeren Teunis, die met goedvinden van den Kerkeraad tijdelijk voor du Pré in het dorp school gehouden heeft. Zijn opvolger was Berent te Kolsti. In Huppel had men destijds een zekeren fan Groefing (Greupink) als schoolmeester. 246 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Voor Huppel en Henxel bestond één schooltje, nog kort geleden gebouwd en dus in vrij goeden toestand, al was 't veel te klein. Meester was hier Jan Willem Ktiuivers van den 4en rang, 21 jaar oud en ongehuwd. Zijn leerlingen waren 's winters 90, 's zomers 30. Vacantie 1 Aug.—1 Oct. Ratum had een zeer slecht gebouw, ook veel te klein. Abraham Bouwmeester, schoolm eest eer van den 3den rang, 23 jaar en ongehuwd, stond er 's zomers voor 20 en 's winters voor 60 leerlingen. Vacantie van 1 Aug.—1 October. Te Kotten vond men een oud huisje, 16 voet breed, 24 voet lang en 8 voet hoog en als meester Jan Willem Geelink, 38 jaar, gehuwd en landbouwer van beroep, 's Zomers onderwees hij 50 en 's winters 100 leerlingen. De man had den 4en rang en genoot een vacantie van een maand in den oogsttijd. Het Woold had een schooltje, waarop het niet, maar een meester waar het wel trotsch op mocht wezen voor dien tijd. Het gebouwtje, 18 voet in het vierkant en 9 voet hoog, met een schoorsteen in 't midden, telde des winters 140 en 's zomers 20 kinderen. Vacantie was er van 1 Juli—1 Nov. Meester was hier de 4a jarige landbouwer Jan Willem Schepers, bezitter van deri 3en rang. Bij hem gingen ook sommige dorpskinderen ter school en 's avonds kwam hij vaak privaatles geven in 't dorp. Hij had voor zijn doen een goeden naam, evenals trouwens Bouwmeester uit Ratum, die al spoedig van hier vertrokken is. Veel geleerd werd er in die inrichtinkjes met; men was tevreden als de kinderen wat lezen en schrijven en op zijn mooist wat rekenen konden. Enkele van bovengenoemde schoolmeesters wisten met de bewerkingen van gebroken getallen (breuken) zelf geen weg. Niettemin waren ze een zegen voor de gemeente, zooals de tnaire H. Willink aan den gouverneur der provincie rapporteerde. „De beschaving en verligting", zoo schreef hij in 1815, „heeft in de laatste 30, 40 a 50 jaren groote vorderingen gemaakt onder den boerenstand dezer gemeente, hetgeen grootendeels aan de bijscholen te danken is". De jongere boeren konden pu tenminste wat lezen en schrijven, wat nog niet zoo heel lang geleden alleen van de scholteboeren gezegd kon worden. In 1815 begonnen de autoriteiten in te zien, dat het met de onderwijstoestanden in het dorp niet langer zoo blijven kon. De „aflijvige oude man van 80 jaer" kon piet meer. Uit de gemeentekas werd hem een pensioentje van / 175 's jaars benevens vrije woning toegezegd en hij kon zijn ruste nemen. Het schoolgebouw zou thans vernieuwd worden, maar de KERK EN TOREN. 247 timmerman rapporteerde, dat van den ouden rommel niets meer te maken was en dat ter plaatse zelfs de ruimte ontbrak om een eenigszins fatsoenlijk nieuw gebouwtje op te trekken. Nu kwam mej. Anna Geertruida Gijsbers der vroedschap te hulp, door haar huis en erf tusschen Wheme en Wooldstraat te koop aan te bieden, van welk aanbod voor de som van / 1550 dankbaar gebruik gemaakt werd. Dit terrein was zoo gunstig gelegen, dat de heeren meteen op de idéé kwamen tevens een nieuw gemeentehuis te bouwen, wat ook geen weelde heeten mocht, daar de gemeenteraadsvergaderingen altoos in de gelagkamer van een herberg gehouden waren. Zoo kwam in 1818 naar het plan van den Zutfenschen architect Lijsen het in die dagen hooggeprezen bouwwerk tot stand, dat tegelijk schoollokaal, onderwijzerswoning en secretarie in zich vereenigde en dat thans nog aanwezig is, maar reeds eenige jaren geduldig op zijn slooping te wachten staat. De Overige Gezindten. De Katholieken na de Reformatie. Wanneer wij thans de vraag zullen trachten te beantwoorden, wat er na de Hervorming met de overgebleven Katholieken in Winterswijk verder voorgevallen is, dan kunnen wij ter kenschetsing van den algemeenen toestand zeker niet beter doen, dan de woorden van pastoor Sneltingasm te halen, die zegt, dat er voor de Katholieken na de Reformatie allertreurigste dagen aanbraken. Van een kerk of priester verstoken, moesten zij jarenlang her- en derwaarts zwerven om zoo goed en zoo kwaad als dat ging eenigszins in hunne godsdienstige behoeften te voorzien. In die dagen van feilen strijd en geloofsvervolging — de bordjes waren wel gansch verhangen bij vroeger vergeleken, toen de eerste „ketters" den brandstapel beklommen — werden hun gangen nauwkeurig nagegaan en mochten zij al eens pogen ergens in 't geheim samen te komen, dan werden zij veelal met den „sterken arm" onmiddellijk uit elkaar gedreven. In 1628 riep Ferdinand van Beieren de paters Minderbroeders Conventueelen naar Bocholt, om vandaar uit ook in het Geldersche bijstand te bieden. Aan het hoofd van het kleine leger, dat in 1630 uittrok om in dezen omtrek de katholieken een hart onder den riem te steken, stond pater Hugolinus Flegel. Zijn arbeid was echter een hoogst moeilijke. Dat ondervond pater Theodorus Eswiele, die in 1646 te Winterswijk kwam om er met de geloovigen het Kerstfeest te vieren. Onverwacht werd hij door de Bredevoortsche gerechtsdienaren *) gegrepen en in de gevangenis gestopt, 1) „De gerechtsdienaars der Satrapen", staat in het naricht. (Archief v. d. Gesch. v. h. Aartsbisdom Utrecht, XXVII, pag. 1). Satrapen — willekeurige heerschers. DE OVERIGE GEZINDTEN. 249 waaruit hij voor 600 gulden losgekocht werd. Naar het verhaal wil, zou er 21/» ent aan het bedrag ontbroken hebben, maar één der Satrapen, die de volle som eischte, zou naar buiten gegaan en daar onmiddellijk dood neergevallen zijn! Ook zou het huis, waarin de pater gevangen gezeten had, even na de vrijlating door den bliksem getroffen en in de vlammen opgegaan zijn!! •) In hetzelfde jaar — zoo lezen we elders 2) — hielden zich te Lingen in het Hannoversche twee paters uit Bocholt op, die in Winterswijk de biecht gehoord en gepredikt hadden en deswege, naar zij zeiden, door den Gouverneur langen tijd achter slot en grendel gehouden waren. Nog een andere pater werd te Eibergen gegrepen en te Borculo vier maanden lang op water en brood gezet. Nochtans deinsden de paters voor de hun opgedragen taak niet terug. Maar toen weldra de plakkaten tegen hen verscherpt en zoovelen hunner gegrepen werden, dat er geen betalen meer aap was, moest noodgedwongen wel van koers Veranderd worden. De godsdienstoefeningen zouden nu op Munsterschen bodem worden gehouden, waarvoor te Schuttenstein, Süderwick, de Kruiskapel (bij Aalten), Oeding en Zwilbroek eenvoudige kapellen werden opgericht. In den Kerstnacht van 1651 droeg pater Georgius Philippi van de Bocholter Minorieten voor het eerst de H. Mis op onder den blooten hemel in de Zwilbroeksche heide. Met Paschen 1652 kon dat geschieden in een hoogst primitieve hut, van hout en zoden opgetrokken, terwijl in den loop van datzelfde jaar een kleipe kapel met daarnaast gelegen verblijf voor twee paters van steviger materiaal werden opgebouwd. In 1656 kwam bisschop Christoffel Bernard onder een grooten toeloop van meerendeels Nederlandsche katholieken het kerkje inwijden, dat hem bij nadere kennismaking echter dadelijk 1) Vermoedelijk wordt hier gedoeld op het reit, dat in genoemd jaar de kruittoren te Bredevoort, door den bliksem getroffen, in de lucht vloog, waarbij o.m. de weduwe van den Winterswijkschen voogd Moselage om het leven kwam. 2) Goldschmitt: Gesch. der Grafsch. Lingen, pag. 118. STEGEMAN. Het oude kerspel Winterswijk. 17 250 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. veel te klein toescheen. Hij gaf dan ook last tot vergrooting en kwam den 4 Aug. 1658 terug om het nieuwe gebouw voor den dienst te wijden. Kort daarop richtten de paters in de onmiddellijke nabijheid nog een hospitaal voor Nederlandsche pestlijders in en zoo heeft Zwilbroek een belangrijk aandeel gehad in het katholieke herderswerk voor deze omgeving 1). Ook onze Winterswijksche katholieken, vooral die van Meddo, hebben geregeld hun bedevaarten hierheen ondernomen. Tien jaren lang hadden zij, moeilijke voetreizen trotseerend, zich deze bezwaren getroost, toen de staatkundige gebeurtenissen eensklaps een ongedachte wending brachten. De inval der Munsterschen schonk den Katholieken niet alleen herstel der vrijheid, maar zelfs bijzondere bescherming en de oude St. Jacobskerk werd derhalve weer ter hunner beschikking gesteld. Alle leed scheen plots geleden, toen weldra van alle zijden geestelijken herwaarts kwamen om den kefkedienst zoowel als de processies in de vroegere eere te herstellen. Wat wij daarvan weten, is geput uit een doop- en trouwregister van het kerspel W e s e k e, waarin het volgende aangeteekend staat 2): ,,Den 25 Julii Anno 1673 auff Jacobitag ist widerum zu „W interswick von den Catholiken die procession „angefangen und der zeit pastor von Gescher dar gewesen, ,,und der pastor eerst die predigh in der kirchen gedaen; „darnacher in het ummegaen die erste station oder predigh ,,gedaen Wittfelt vop Vreden, de ander station die H. pastor „von Sütlohn Sloet und het Venerabell gedragen von ,,Augustinus Vos, prior von Grossen Burloe, der H. pastor „von Gescher Smits de misse gesungen. Leviten gewesen „Benedictus Driver und Johanes Ejlory, etiam aus Grossen „Burloe, et pastores qui ibi erant: von Weseke, Wüllen, „Lechtenforde, duo vicarii aus Vreden. Maar die vreugde was slechts van korten duur. De Munstersche troepen verdwenen reeds in 1674, zoodat voor deze 1) Zie F. Reigers: Gesch. der Stadt Bocholt, s. 883 e.v. 2) Medegedeeld door F. Schmidt te Essen in Gelre XXIII. DE OVERIGE GEZINDTEN. 251 streken reeds toen — en weldra, in 1678, bij 't ophouden der Fransche bedreiging ook in de overige deelen des lands — voor de Katholieken een toestand intrad, die nog benarder j was dan die van eenige jaren geleden. „De Katholieken | wonnen hier te lande niets" — zegt Corstiens —■ „zij verloren hoop en moed in 1678, en velen hunner, die zich tot dan toe achterstelling en geldboete getroost hadden, verlieten het land of verklaarden zich hervormd" 1). De priesters vluchtten weer over de grenzen en onder I hen bevond zich ook pastoor Plaaiman van onze Winterswijksche kerk. Hij bleef een tijdlang te Südlohn, om op „R o r i n g s h o f" in de buurtschap Nichteren,' later in „H ij i n k s h u i s" onder Oeding en eindelijk in de Oeding sche kapel tijdelijk mis en preekbeurt te houden. Hij noemde zich nog altijd „pastoor van Winterswijk" en leidde als zoodanig enkele processies in 't open veld op den z.g. Beverkamp, waar een preekstoel was opgericht en verschillende kerkdiensten gehouden zijn. Na zijn vertrek uit Oeding werd hij pastoor te Ramsdorf, zoodat wellicht door zijn bemiddeling aldaar het Winterswijksche Mariabeeld belandde, waarvan in een vorig hoofdstuk sprake was. Hij werd te Oeding opgevolgd door pastoor Weerman, die in 1680 als priester naar Heze (bij Hamm) vertrok en te Oeding den dienst overliet aan de paters Franciscanen (strikte Observanten) uit Vreden, van wie vooral een zekere Joseph Wastels zich zeer verdienstelijk maakte. Bij diens dood in 1700 verscheen als opvolger pater Bruno Huninck, die evenals zijn voorganger leven moest van de aalmoezen, die „goede menschen" in stilte op het altaar voor hem nedergelegd hadden. Daar van Winterswijk des Zondags vaak niet minder dan 300 personen den dienst in de kapel kwamen bijwonen *), werd deze spoedig te klein, waarom in 1766 een kerk werd 1) P. Corstiens: Bernard van Galen, pag. 18. 2) Dr F. A. Groeteken: Gesch. des Gymnasiums Georgianum und des Franziskanenklosters zu Vreden, Seite 13. - 252 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. gesticht, die den 13 Maart van dat jaar door den Gardiaan van Vreden werd ingewijd •). Ook in het geheim, als boer of marskramer verkleed, hebben deze paters vaak Winterswijk bezocht om in een huis of schuur samenkomsten te houden. Maar als de Gereformeerden daar maar even de lucht van kregen, werd dadelijk een actie tegen hen ondernomen. Alleen in het begin der 18* eeuw schijnen zij door het slappe optreden van den toenmaligen Bredevoortschen Drost, Van Co everden tot Walvaert, die in 't geheim hun zaak niet onwelgezind bleek te zijn, eenigen tijd nog al wat vrijmoedigheid te hebben durven toonen. In 1718 namelijk wordt in den Geref. Kerkeraad voorgedragen: „hoe dat er sedert eenigen tijd wel gerugte waren gestroijt, „dat het pausdom roemde vrijheit te hebben om in dit kerspel „haere godsdienst te mogen oefenen en dat sij daervan in ,,'t kort een begin souden maecken, dog dat men tot noch „toe daervan niets vernomen had, als alleen dat de predikant „ter oore was gekomen, dat op gister, sijnde den 28 Juli aen „Beulink (= Balink) naest aen het dorp gelegen, op de kamer „verScheilden Paepsche bijeen souden geweest sijn en dat „seecker monnik uit het Clooster Swilbroek, met naerae „furiën daer een soorte van godsdienst soude verricht heb„ben. Sulk en quaet beginsel mocht geen voortganck hebben „en daerom sou men het geval ter kennisse brengen van „den Drost". Veel schijnt dit echter niet geholpen te hebben, want in het volgend jaar, 1719, vinden wij onder het hoofd: „Paepsche Stoutigheden en hoe deselve gestuyt sijn", het volgende aangeteekend: „Van den drossaerd Coeverden kwam eerst den 13 Jan. „antwoord en een onderzoek beloofd. Doch dat ondersoek „niet gekomen sijnde is het pausdom noch stouter geworden, „soodat het wederom op den 15 Maart opnieuw sijn sooge„naemde Godsdienst aen B a e 1 i n k door den priester van 1) Den 13 Juni 1765 had oa. Christiaan Schreven uit Winterswijk den eersten steen helpen leggen. DE OVERIGE GEZINDTEN. 253 „Oedinck heeft laten oefenen, alwaer een groot getal Rooms„gesinden sijn tegenwoordig geweest, 't welck de E. Ver„gaderinghe met droefheit verstaen hebbende, heeft het „wederom van haer pligt geacht hier tegen te waecken, „waeromme sij wederom van den predicant een recht hebben „laeten opstellen en aen den Drossaerd versonden den 22 „Maart. (De koster Michorius bracht het er heen, doch hij „kreeg geen schriftelijk antwoord, wel een „snuijverig" „bescheid dat hij met „dreijgementen", niet te doen „hadde", „enz.) Ondertusschen de Roomsgezinden noch in ongebonden stoutigheid toenemend, sijn wederom dien volgenden „Saterdag aen Baelink vergadert, gelijck ook den volgenden „dag op den 26 dito, waer een monnick uit het Clooster te „Vreden de misse dede, enz. „De Geref. gemeente sulks bespeurende is op de been „gekomen, heeft den predikant Worm uit de Kercke gehaelt „en den voogt versoght mede te gaen om sijn pligt waer te „nemen, doch komende ten huise van Baelink, konden den „Paap niet vinden, deweijl ze hem verborgen hadden, maer „nae 't eindigen van den Godsdienst de predikant Schomaker „met een grooter getal van de gemeente naer toe gegaen „sijnde, heeft de voogt na lange soeken hem in het stroo „op den solder gevonden. Uijtkoomende is hij ondervraegt „naer sijn naeme, die hij seijde Schepers *) te sijn en dat „gesonden was naemens het stift Vreden. Des anderen daegs „op order van den officier naer Bredevoort gebracht, is hij „aenstonts sonder eenige boete te betalen op vrije voeten „gestelt tot groote vreugde van 't pausdom" .... enz. De Kerkeraad liet het er echter niet bij zitten en wendde zich thans met een uitvoerig request tot den opperdrost, den heer Van de Eze. Deze berichtte de zaak streng te zullen nagaan, hetgeen blijkbaar resultaat gehad heeft, want nadien zijn de katholieken voorzichtiger geworden. Zij kozen thans den weg van het nederig adresseeren, zooals — voor de eerste maal — in 1751, toen zij in een 1) Dr. Groeteken: (Gesch. Franziskanenkloster Vreden) noemt hem pater David Scheper, die daarna de Oedingsche kapel bediende. 254 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. uitvoerig request aan de Staten hun deerniswaardigen toestand blootlegden. In dit onderdanig gesteld stuk, door Gerrit Schreven, Christiaansoon en vele anderen onderteekend, werd toestemming gevraagd voor het bouwen eener eenvoudige kerkschuur binnen Winterswijk, opdat de verstrooide katholieken van het kerspel voortaan in één parochie vereenigd zouden kunnen worden tot steun van de armen en ter voorkoming van de lange reizen, die zij tot nog toe steeds hadden moeten ondernemen. Zij wisten zich de medewerking van den Bredevoortschen landschrijver Caroli te verzekeren en hadden aanvankelijk goeden moed op het welslagen hunner poging, omdat de adviezen, door het Bredevoortsche Gericht aan de Staten uitgebracht, in bijna alle opzichten gunstig waren. Wel werd daarin betoogd, dat het eventueel wenschelijk zoude zijn het gebouwtje niet in, doch op een „bequame" plaats buiten het dorp Winterswijk te vestigen, „waar de Gereformeerde gemeente bij uitstek groot is en waarheen een extra ordinaire menigte op Zondagen conflueert, zoodat licht ergernis kan ontstaan", maar deze zonderlinge argumentatie betrof slechts een onderdeel van het plan, waarvan de hoofdzaak immers niet was bestreden. Edoch, al spoedig bleek, dat de hooggespannen verwachtingen voorbarig waren geweest. De Staten hielden de zaak in advies, en dat beteekende, dat de Winterswijksche Katholieken voorloopig maar moesten afzien van het plan, teneinde op de oude wijze hunne lange tochten naar het Munstersche te blijven ondernemen. En zij oefenden geduld van Zondag tot Zondag, van jaar tot jaar, zonder dat van het papieren verzoek, dat nog altijd in Arnhem berustte, iets naders vernomen werd. Eindelijk, in 1784, verzamelden zij nogmaals den noodigen moed voor een tweede adres aan de Staten, waarin het onhoudbare van den toestand wederom met alle beschikbare argumenten werd aangetoond en tevens de aandacht werd gevestigd op de toenemende verdraagzaamheid, die Protestantsche Regeeringen in andere landen ten opzichte van de Katholieken van lieverlede aan den dag hadden gelegd. Maar de Gereformeerden te Winterswijk hadden reeds lont geroken DE OVERIGE GEZINDTEN. 255 en zonden een uitvoerig tegenadres (door de beide predikabten Becking en Ketjen en enkele andere personen namens de kerk onderteekend), waarin het verzoek der Katholieken om verschillende redenen overdreven werd genoemd en den Staten werd aangeraden er afwijzend op te beschikken. De Protestanten, die achter uit de buurtschappen naar het dorp moesten komen, waren minstens even ver van hunne kerk verwijderd als de Roomschen van Oeding of Zwilbroek en Vreden. En de Katholieken deden bovendien ook niet verstandig door te klagen over die verre tochten, daar zij immers wel moesten bedenken dat ,,de verdienste evenredig is aan de moeite, waarmede zij iets godsdienstigs verrichten". Verder wezen de Gereformeerden op de nadeelen, die aan het stichten van een Katholieke kerk binnen Winterswijk verbonden zouden zijn, en werd speciaal nadruk gelegd op ontmoetingen tusschen Gereformeerde en Katholieke kerkgangers, waarbij de laatsten niet zelden ,,vele baldadigheden bedrijven en deselve nu en dan wel eens op honende en onbetamelijke wijse insulteren"(!) Door de goede zorgen van den Bredevoortschen Drost en Landschrijver werden deze argumenten der Gereformeerden echter weldra met eene uitvoerige verdediging beantwoord en enkele overdreven beschuldigingen tot haar ware proportieën teruggebracht '). De landschrijver ontving daarvoor (en ter voldoening van diens voorschotten, reiskosten, enz.) van Gerrit Schreven c.s. zelfs de toezegging eener som, groot / 2500, als de Katholieken van Winterswijk de noodige permissie verkregen zouden hebben, maar .... in 1785 kwam het advies van het Hof en dit luidde zóó ongunstig, dat wederom aan de beste verwachtingen de bodem ingeslagen was. Tien jaar later — in 1795 — bleken eindelijk met de komst der Franschen de dagen der vrijheid voor hen aangebroken. Den 17 Mei van dat jaar kwam pastoor Bonsmann uit Oeding herwaarts om ten huize van mej. Anna Geertruide Gijsbers 1) Deze bescheiden zijn aanwezig in het Archief der gemeente Aalten. Zie ook een artikel van Dr, C. te Lintum in het Tijdschrift voor Geschiedenis, 1901. 256 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. openlijk de eerste H. Mis op te dragen. Hij bleef hier eenige maanden en werd opgevolgd door pater Linnius Verhorst, die tot 1797 als pastoor fungeerde. Onder diens opvolger, pastoor Hermanus Johannes Schreven, werd den 22 Juni 1799 met den bouw eener kerk begonnen, waarvoor inmiddels vergunning verkregen was. Den 16 November van dat jaar werd dit gebouw plechtig ingewijd en den anderen dag, 17 November, daarin de eerste H. Mis aan God opgedragen. Dit kerkje stond in de Misterstraat, ter plaatse ongeveer — maar dan iets naar achteren — waar zich thans het manufacturen-magazijn „De Zon" bevindt. Het werd hij zijn inwijding reeds dadelijk met verschillende schenkingen verrijkt, waarvan wij noemen een zilveren monstrans van Jan ten Bosch en zijn gade Maria Sophia van Open. De tegenwoordige R. K. Kerk is vap 1869 en vormt één der best geslaagde werken van den architect H. J. Wcnnekers. Zij is een driebeulrige hallenkerk in vijf travieren met een vijfledig gesloten choor. Acht slanke hardsteenen pijlers dragen op vroeg-gotische, ombloemde kelk-kapfceelen de gordels en ribben harer gewelven. De volgende pastoors hebben in haar en hare voorgangster dienst gedaan: Hermanus Johannes Schreven 1798—t 14 Nov. 1826. G. J. Laarberg, deservitor, 1826—1827. Henr. Johs. Janssen, 1827—t 12 Jan. 1852. J. B. Terwindt, deservitor, 1852 (Jan. tot Maart). Johs. Henr. Ringelenberg, 1852—t 6 Dec. 1852. Henr. Hemming, 1852—1863 (naar Mechelen). Joh. Matheus v. Oppenraay, 1863—1876 (naar Zutfen). Michaël Maas, 1876—1888. /. Th. Schilderink, 1888—1904. A. J. Kanits, 1904—1915. W. van Berkel, 1915—1919. /. B. J. Kaeter, 1919—heden. DE OVERIGE GEZINDTEN. 257 De Doopsgezinden. Voor de volgelingen van Menno Simonsz is Winterswijk reeds vroeg een toevluchtsoord geweest. Toen in het naburige Munstersche na 1535 de vervolging der Wederdoopers begon, hadden ook zij — als met hun fanatieke broeders vereenzelvigd, — daaronder weldra bloedig te lijden en het gevolg was, dat tal van Doopsgezinde famibën het raadzaam oordeelden de wijk naar het Geldersche te nemen, waar onder het bewind van den meer humanen hertog Willem (van Kleef) het leven minder benauwend bleek. Vooral uit Bocholt, Borken, Vreden e.a. Westfaalsche gemeenten zijn toen verscheidene Menniste broeders naar Winterswijk uitgeweken, volgens een Kroniek der stad Bocholt van Bernard van Raesfeld in 1611 uit die stad o.m. de familiën Waliën, Willink en ongeveer 18 andere meer, die door den vorst-bisschop verbannen waren J). Hoewel verscheidene hunner wegens de weldra ook hier onder Filips II zeer toegespitste geloofsmoeilijkheden hoogstwaarschijnlijk weer naar hunne oude haardsteden, waar het toen naar verhouding weer beter was, teruggekeerd zijn, mag toch worden aangenomen, dat de overblijvenden de kern hebben gevormd vap de broederschap, die zich hier in de 16e en ije eeuw temidden der Katholieke, later Gereformeerde, meerderheid, staande heeft weten te houden. Vóór 1600 worden wij slechts sporadisch aan hun bestaan herinnerd, maar dan meestal nog in zulke vage termen, dat het allerminst vaststaat, of zij, dan wel eenige andere secte bedoeld zijn geweest. Des te waardevoller wordt daardoor een schrijven 2), dato 8 Juli 1568-, van den Bredevoortschen Drost, Jacob van der Capellen, aan Diederik van Bronkhorst, den pandheer, waarin de aanwijzingen wat duidelijker zijn en dat wel zoo goed als zeker op opze eerste Winterswijksche Doopsgezinden betrekking zal hebben. Men oordeele: „Edel Waelgeb. Gebiedende Herr. 1) Zie F. C. Fleischer: De Doopsgezinde Gemeente Winterswijk. Bldz. 7. 2) Fflrstl. Salm-Salmsche Archiv. (Pakket Kerkel. zaken). 258 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. ,,Ick kan Uwer Edelh. dienstlicke meinungh nicht verhalten „welcker gestalt hier tho Wijnterswick e 11 i c h e synt, die „oir nije gebaren kynder nicht en laten doepen noch gedoipt „tho willen hebben. Dat selff mich van den pastor angesacht „is worden, warup ick in stat U.Ed. den pastoir befolen hij „solde ze in den gueden dair hen berichten, dat ze die kynder „laeten tho doepe brenghen gelick van bisher gebrucklich, „datself' sie onachtsamen hen gesat. „Darnae heb ick in stat U.Ed. den pastoir befolen he solde „met den vogt und mit twe koernoten nochmals bij sie gaen „und ze befelen, dat ze oir nye gebaren kijnder solden lathen „doepen, totter kercken gaen, Godes wort hooren und sich ,ter hilligen sacrament bereijden dat to ontfangen, und sich „met Godt vereinigen. Do en hebben ze hem geen Antwort „gegefen kunnen of geefen willen, dan ze hebben den pastoir ,,ein b o e x k e n gedaen, dat hie mich datselve solde toe„schieken om datselve tho lesen. Daerin wair oir ge„looff begrepen, und wat ze van den doepen „und van hilligh sacrement und Gottes denst „hielden. „Datselve boexken hierby verwaert, datselff willen UEd. „doorsien, darentendens the laten geschien was U.Ed. „gelieven will. „Edoch ick verhoep de herr Got sall ein enen anderen syn „gefen, so die ene die pest in den huisen heft und den „anderen beneffen den doren ') oder tegen en over". Het zou zeker interessant zijn te weten, welk boeksken hier werd getoond, doch dat zal moeilijk meer uit te visschen zijn. Dat zij er zoo openlijk mede voor den dag dorsten te komen ip dezen tijd van rustelooze ketterjacht is opmerkelijk, ofschoon de betrekkelijk gemoedelijke houding, die pastoor en burgerlijke overheid tegenover hen aannamen, ook gunstig afstak bij de krasse wijze, waarop gewoonlijk tegen zulke lieden opgetreden werd. Vermoedelijk werden zij om een of andere reden eenigszins ontzien; mogelijk wel om hun maatschappelijk onafhankelijke positie en betere i) Doren m deur. DE OVERIGE GEZINDTEN. 259 „standing", waarvoor mede zou kunnen pleiten de omstandigheid, dat zij blijkbaar de kunst van lezen verstonden, wat bij de gewone volksklasse dier dagen vrijwel uitgesloten was. Hoe dat echter zij, zij handhaafden zich, ook later in de dagen na de Reformatie, toen het voor groepen buiten de „eenig geoctroyeerde en ware Gereformeerde Gemeente" allerminst gemakkelijker ging haar eigen godsdienstig inzicht uit te leven. Voorzichtige ingetogenheid bleef geboden, ook voor de Doopsgezinden. Hun godsdienstoefeningen, aanvankelijk zeer bescheiden „Vermaeningen" genoemd, werden van ongeveer 1600 tot ruim 1700 gehouden in de achterkamer van een huis, toebehoorende eerst aan Willem Waliën, daarna aan Jan en Willem Waliën en eindelijk aan Scato Gockinga Henry, „getrouwdt aen de familie". Een zekere Jan Deegener, tevens armbezorger der gemeente, was hun voorganger, die zijn werk „uit liefde" en geheel belangeloos verrichtte. Na dezen heeft Harmen Eppenhage (of Eppenhof) den voorgangersdienst op dezelfde wijze waargenomen, waarna bij diens dood in 1693 de broeders Berent Willink en Matthias Waliën de taak op zich namen om beurten des Zondags voor te lezen. Zoo was er aan hun dienst al heel weinig „gerucht" verbonden. En toch schenen vooral in de eerste helft der zeventiende eeuw de Gereformeerden daaraan nog aanstoot te nemen, zooals blijkt uit een schrijven, dato 22 Mei 1629 van het Hof van Gelderland aan den Raad en de Rekenkamer van den Stadhouder 1): „Wy commen in gewisse ervaringe, dat die Mennonyten „ofte Doepsgezinde binnen Winterswiick, in plaetze „dieselve in stillicheit sich holdende altiit sonder onder„soeck op haer te doen tot noch to aldair g e t o 1 e,,r i e r t siin, jegenwoordig hoe langs so meer sich „verstouten nyet alleen openbare vergaderingen „ende predicatiën te houden, maer ooc andere van 1) Zie Dr. J. S. van Veen: Mermiste Stoutigheden, (Ned. Arch. voor Kerkgeschiedenis, deel XI, afl. 2). 2ÓO HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. „de omliggende dorpen ende plaetzen ip te roepen, te „noedigen ende tot haere gesintheit te trecken; 't welck „also is strydende tegens die statuten ende ordonnantiën „deses furstendoms ende graefsschaps, volgens die„welcke geen andere openbare exercitie van religie en „kan worden getoleriert als alleen van de waere Gereformeerde, geliick die by publique authoriteit allent,,halven jegenwoordig in swanck is. So hebben wy uyt „crachte van speciale resolutie van de heeren Staten „gedachtes F. ende G., op Haer Ed. Mog. bycompste „in den vergangen jaere tot Nymegen genomen, by „diewelcke diergeh/cke aparte vergaderingen ende con„venticulen van pieuws verboden siin, den drost van „Breevoort Christoffel van Lauwick aengeschreven, die „bovenverhaelde stouticheit van de voors. Mennonyten „te verbieden, verhinderen ende voor te commen enz. Of de Drost deze opdracht niet al te ernstig opgenomen heeft, dan wel, of de Mennisten zich van diens waarschuwingen al bitter weinig aangetrokken hebben, wordt niet vermeld, ofschoon een van beide, naar wij vermoeden, het geval zal zijn geweest. In 1638 immers klaagt Thomas Comin, Gereformeerd predikant te Winterswijk, dat de „Menniste stoutigheden" nog niet hebben opgehouden. Om dat te bewijzen neemt hij in zijn request 1) aan het Hof echter een zonderling aanloopje. Daarin heet het, dat de Zondag in zijn gemeente zoo schandelijk ontheiligd wordt, waarvan hij dan de schuld geeft aan. ...de Mennonieten, „dewelcke door hun openbare coopmanschap, arbeijd e n ende tapper ij en het volck 'uit de kerke houden, welcke Mennonieten soo stout worden, dat sij onaengesien deses Ed. Hoves ende Syne Hochheit des Princen van Orangiën Raed en Verbot soo schriftelijck als mondeling gedaen, openbare vergaderingen durven houden, tot dien eijnde leeraars uit andere provinciën laten kommen; seggende wel stoutelijck met verachtinge van de hooge Overicheit, dat sy sulx willen doen ende eenen ygelicken laten aensien". 1) Correspondentie van het Hof met het Kwartier van Zutphen. DE OVERIGE GEZINDTEN. Wanneer Ds. Comin zijn woorden niet al te zeer aangedikt heeft en de laatste, door ons gecursiveerde, bewering geen ijdele grootspraak van de betrokkenen is geweest, zou daaruit volgen, dat de Mennisten inderdaad een zekere vrijmoedigheid niet onder stoelen en banken gestoken hebben. Hetgeen ons trouwens om meer dan eene reden niet onaannemelijk zou schijnen. Vooreerst toch verkeerden de meesten hunner financieel in goeden doen, wat hun onwillekeurig zeker aanzien gaf. Maar bovenal droegen zij door hun niet onbelangrijk „coopmanschap" meer dan eenig ander van de Gereformeerden bij in de welvaart en den vooruitgang der burgerlijke gemeente, en 't een met het andere zal hebben gemaakt, dat zij tot op zekere hoogte een potje breken konden, wat anders zeker niet het geval zou zijn geweest. Hun „vermaeningen" in de achterkamer van Willem Waliën's huis gingen dan ook ongestoord door en Berent Willink en Matthias Waliën lazen om beurten. Tot 1700 hielden die broeders dat vol, ofschoon zij op 't laatst hulp gekregen hadden van Ds. Everwijn Franke,, leeraar der Waterlandsche Doopsgezinden te Zutphen, die om de vijf a zes weken voor het houden eener leerrede overkwam. Diens arbeid schijnt het verlangen naar een eigen leeraar zeer te hebben doen toenemen, aangezien in 1700 tot het beroepen van den eersten predikant besloten werd. De keuze viel op Ds. Fop Jetsie Winkelaer, die van Harlingen herwaarts kwam en de gemeente tot 1739 diende. Onder diens leeraarschap, in 17X1, is het eenvoudige kerkje verrezen, dat met de voorzichtige bescheidenheid dier dagen, om de Gereformeerden niet te prikkelen, zooveel mogelijk achter de huizen werd weggestopt. Een eenvoudige steen in den voorgevel ingemetseld, vindt de Lezer hier (volgende pagina) afgebeeld. De volgende predikanten waren: Willem Mol, beroepen in 1739, bevestigd door zijn vader N. Mol, den 2 Mei; vertrokken naar de Zijp en 't Laer. Enno Wiersema, van Goeree beroepen in 1745, de intrede gedaan den 19 December; overleden 28 Sept. 1785- 261 2Ó2 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Pieter van Delden, beroepen 30 Maart 1786, intrede gedaan 15 Juh. Legt op 14 Sept. 1800 zijn bediening neder. Antonius Ruardus Fink, beroepen 11 Juli 1802, intrede gedaan 7 Nov.; overleden 27 October 1834. Gerrit Herman Van Velsen Cogter, beroepen 21 Juli 1835 van Oudesluis in Noord-Zijpe, intrede gedaan 29 Mei 1836, emeritus 31 Dec. 1865; overleden 12 Febr. 1868. August Snellen, beroepen van Zwartsluis 5 Dec. 1866, intrede gedaan 28 April 1867, vertr. naar Vlissingen 27 Sept. 1874. DE OVERIGE GEZINDTEN. 263 Sicco Lulofs, beroepen van Broek op Langendijk den 5 April 1875, intrede gedaan 12 Sept.; vertrokken naar KoogZaandijk, den 2 Sept. 1877. Pieter Evert Lugt, beroepen van Ylst den 3 Maart 1878, intrede gedaan 2 Juni, emeritus 29 Maart 1908, overleden te Amersfoort den 1 Juni 1908. Frederik Comelis Fleischer, beroepen van Makkum den 4 Maart 1909, intrede gedaan 6 Juni, vertrokken 27 Juli 1924 naar Utrecht om zich geheel te wijden aan het werk van de vereeniging „Het Groene Kruis", welke een stichting van hem was. Catharinus Comelis de Maar, beroepen van Den Burg (Texel); intrede gedaan 19 Juli 1925; nog in dienst. De Gereformeerden. De eerste helft der vorige eeuw bracht een beroering in de Vaderlandsche kerk, die tot afscheiding van onderscheidene predikanten en gemeenteleden leidde. De beweging ontstond te Ulrum (Gr.) waar Ds. Hendrik de Cock den 19 December 1833 als predikant der Ned. Herv. Gem. werd geschorst en vervolgens — den 29 Mei 1834 — werd afgezet. Trots de vervolgingen en „dragonnades", waaraan de eerste afgescheidenen schier overal blootgesteld waren, plantte de beweging zich voort, ook in onzen Achterhoek, waar o.a. te Geesteren, Neede, Varsseveld, Aalten en Winterswijk weldra groepjes afgescheidenen gevonden werden. Groot was hun aantal echter niet; vandaar, dat Varsseveld, Aalten en Winterswijk aanvankelijk één kerkelijke gemeente uitmaakten. Op 12 December 1840 kwamen de leden dezer gecombineerde gemeente te Winterswijk in vergadering bijeen. Al spoedig daarna werd Winterswijk echter zelfstandig. Den 6 April 1841 werden kerkeraadsleden in hun ambt 264 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. bevestigd en werd de Christelijk Gereformeerde (Afgescheiden) Gemeente geinstitueerd. Men vergaderde eerst op verschillende plaatsen in particuliere woningen, o.a. te Kotten en in het dorp. Eerste kerkeraadsleden waren G. Elferdink, ouderling, en G. W. Wüterdink, diaken. Korten tijd daarna ging men over tot het beroepen van een predikant. De student J. W. ten Bokkel, die door Ds. A. Brummelkamp was opgeleid, werd de begeerde man. Feitelijk was hij niet eens beroepbaar, maar toch nam hij het beroep aan, d.w.z. hij verbond zich om, zoo spoedig hij was toegelaten, de gemeente van Winterswijk als predikant te dienen. Het duurde echter nog tot 16 Juli 1843, voordat hij bevestigd werd. In October 1844 vertrok Ds. ten Bokkel reeds naar Ommen, om daar de plaats in te nemen van Ds. A. C. van Raalte, die een benoeming tot docent aan de Theol. Opleidingsschool te Arnhem aanvaardde, onder voorwaarde, dat Ds. ten Bokkel zijn plaats te Ommen zou innemen. Bij onderling overleg tusschen Ommen en Winterswijk werd dit goedgevonden 1). In de Gemeente-vergadering van 14 Februari 1842 werd besloten een kerkgebouw te stichten op den Zonneblink en wel op het stuk grond, dat reeds van S. Slats was aangekocht. Gelden werden bijeengebracht en 1 Maart 1843 begon men met den bouw, die in den loop van 1843 voleindigd werd. Dit kerkgebouw bleef in gebruik tot 1906, toen het door het tegenwoordige vervangen werd. Opvolger van Ds. ten Bokkel werd Ds. A. G. de Waal, die echter ook slechts kort in Winterswijk vertoefde en 13 November 1845 reeds naar Axel m Zeeland vertrok. Daarna dienden de gemeente Ds. W. Koopmann, van geboorte een Duitscher, van Augustus 1852—27 Juni 1855 en Ds. M. Sipkes van 8 December 1867—Dec. 1895. De gemeente bleef aanvankelijk klein. Vooral had dit zijn oorzaak hierin, dat vele leden naar Amerika vertrokken. Met name in 1845 verlieten vele Winterswijksche afgescheidenen 1) Ds. (later Dr.) van Raalte vertrok in 1846 naar Amerika en is de grondlegger geweest van de HoMandsche kolonisatie in Michigan. DE OVERIGE GEZINDTEN. 265 het Vaderland. Ze werden daarbij financieel gesteund door de achterblijvenden. Als motieven voor deze emigratie moeten naast het verlangen naar volkomen vrijheid van godsdienstoefening, vooral hebben gegolden: ie de minder gunstige economische toestanden in het landbouwbedrijf en 2e het feit, dat aan verschillende „afgescheiden" families de huur- en landpacht opgezegd werd, terwijl ze in deze omgeving geen ander bedrijf konden huren, zoodat ze wel genoodzaakt waren heen te gaan. Een groot gedeelte van deze Wintefswijksche landverhuizers kwam niet op de plaats van bestemming. Het schip, waarop ze zich bevonden, geraakte in brand en zij kwamen allen in de golven om. Onder den arbeid van Ds. Sipkes werd de gemeente weer sterker. Daarbij kwam dat in 1886 de „Doleantie" uitbrak. Ook deze kerkelijke beweging vond aanhangers te Winterswijk. Een aantal leden brak met de Ned. Herv. Kerk (9 Aug. 1887). Eerst werden deze bescheiden geleid door den heer J. M. Stroes, die later in het ambt van predikant te Bedum (Gr.) werd bevestigd, terwijl zijn opvolger te Winterswijk werd Dr. H. Franssen, eertijds predikant der Ned. Herv. Gem. te Ankeveen. Reeds voordat de beide kerkelijke stroomingen, nl. de Christelijk Gereformeerden en de Nederduitsch Gereformeerden (Doleerenden) in 1892 officieel in één bedding vloeiden, vergaderden de beide groepen te Winterswijk al met elkander. Na de officiëele vereeniging ontving de kerk den naam van Gereformeerde Kerk. Deze had in den eersten tijd dus twee predikanten. Maar Ds. M. Sipkes stierf December 1895 en Dr. H. Franssen vertrok 13 Aug. 1899. Opvolger van dezen laatste, die weldra tot lid der Eerste Kamer gekozen werd, werd Ds. G. Renting, die 22 April 1900 van 's Gravendeel (Z.-H.) naar Winterswijk overkwam en tot hiertoe de gemeente gediend heeft. Het ledental breidde zich gaandeweg uit. Telde de gemeente in 1841 slechts enkele huisgezinnen; thans is ze uitgegroeid tot een getal van ruim 1000 zielen. STEGEMAN. Het oude kerspel Winterswijk. 18 266 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. De oude pastorie, die aan het Hilbelinkspad stond, werd verwisseld voor het huis op den Zonneblink ten O. van het kerkgebouw, terwijl voor dit laatste huis de tegenwoordige pastorie in de Willinkstraat in het jaar 1900 in de plaats kwam. De Israëlieten. Hoewel zeer zeker .vóór 1700 reeds Joden in deze gemeente gevestigd waren, bedroeg hun aantal tegen het einde der i8e eeuw nog slechts negen huisgezinnen. In de officieele stukken dier dagen komen zij gewoonlijk onder hun meestal eigenaardigen volks- of bijnaam voor, zoodat men niet weet, welke familie zij eigenlijk vertegenwoordigen. Eerst bij de invoering van den Burgerlijken Stand in Napoleons tijd zijn zij aan een richtigen geslachtsnaam gekomen. Ondanks het kleine getal hadden zij in de zeventiger jaren der i8e eeuw toch reeds een synagoge, aangezien een notarieele aanteekening uit 1774 gewaagt van een ,,halve behuizinge met de gewesen synagoge der joden en halven hof daarachter in de Bredevoortsche strate (= Misterstraat) aan de Strobantstege gelegen". Het zal dus niet meer dan een gewone huiskamer zijn geweest, waarin bij tijd en wijle, als de vereischte tien mannen bijeen waren, een godsdienstoefening gehouden werd. Maar dat aantal was vaak niet te vinden in Winterswijk en dan zorgden meestal de broeders uit Bredevoort voor de aanvulling. Tot 1847 hebben zij zich aldus met een woonkamer beholpen, laatstelijk ten huize van zekeren Van Bingen in de Misterstraat, ter plaatse waar thans de woning van notaris Van Eekelen gelegen is. In Augustus van dat jaar werd een kleine honderd meter verder aan de Jonensteeg, op de plek, waar thans het hotel-lunchroom „Centraal" verrezen is, de eerste eigenlijke synagoge opgericht, een bescheiden inrichting, die tot 1889 dienst heeft gedaan en eerst ten vorigen jare bij den bouw van genoemd hotel met den grond gelijk is gemaakt. 207 In 't voorjaar van 1887 onder 't bestuur der heeren D, A. Gans en 5". Kan werd de nieuwe, thans nog bestaande synagoge in de Spoorstraat aanbesteed, waarvan de eerste steen gelegd werd den 18 Juni 1888 door de heeren B. L. Weiier, J. Elzas, K. S. Kan en A. S. Gans. Den 14 Augustus 1889 werd zij door den Ressort Opper-rabbijn T. Tal plechtig ingewijd. Eenige meters verder aan denzelfden kant der straat ligt het oude Joodsche kerkhof, in welks onmiddellijke nabijheid indertijd de freule van Dorth gefusilleerd werd. Er liggen ook een paar Portugeesche Joden begraven, wier grafzerken zich door een horizontale ligging onderscheiden. In de zeventiger jaren der io6 eeuw is deze doodenakker op aandrang der burgerlijke overheid gesloten, waarvoor de Joden in ruil gratis een terrein aan den Misterweg is afgestaan, dat thans nog als begraafplaats dienst doet. Het alleroudste Joodsche kerkhof moet intusschen gezocht worden aan den Kottenschen weg in de nabijheid van het z.g. Elinkboschje, terwijl nog een private Joodsche begraafplaats gelegen is in de buurt van den z.g. Venemansmolen. De inrichting van deze laatste moet een gevolg zijn van oneenigheid in het gemeenteleven, waarmede de Joden ter plaatse ook vroeger menigvuldig te tobben schijnen te hebben gehad. Ter kenschetsing halen we hier aan een bericht, anno 1815, van den Winterswijkschen maire op een adres van Levie Mich els aan de Commissarissen van het Kwartier Zutfen: ,,Ik heb de eer U te berichten, dat de Joodsche gemeente te dezer plaats over 't geheel een gemeene boel is, dat tusschen Casper Abrs. Cohen en de requestrant en beider families een ingewortelde haat plaats heeft, dewelke voor meer dan 30 jaren tusschen dier ouders reeds heeft bestaan, dat hieruit telkens wederkeerige tergerijen ontstaan, waaraan een ieders aanhang deelneemt en waaruit niet zelden slagerijen op de straat en zelfs in de synagoge de gevolgen zijn, zoodat in den loop van den jare 1814 op instantie van den Com. van Politie acht leden der Joodsche gemeente over burengerucht op straat en in de synagoge door het gericht tot geldboete en gevangenis zijn gecondemneerd . . . ." DE OVERIGE GEZINDTEN. 268 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Het Kerkelijk archief is zeer veronachtzaamd, zoodat zelfs de namen der opeenvolgende godsdienstleeraren en voorgangers niet volledig bekend zijn. Van die van voor 1868 konden ons nog slechts enkele door den heer D. R. Gans uit diens persoonlijke herinnering worden opgegeven, n.1. een zekere Mansfeld, een Pool, die omstreeks 1855 hier was, en vervolgens een zekere Cohen, een Italië, een Polak, een Schönberg en een Schafferman. Daarna vinden wij: J. van Someren tot einde 1874. D. Sabolewski van Wilna 1875—1877. E. J. van Tijn 1878—1779. 5. A. Lombard 1882—1893. B. de Lange 1894—1896. E. N. Cohen 1896—1898. L. Roeper 1898—1920. D. Schielaar sedert 15 April 1920. Tusschen de jaren 1879 en 1882 heeft nog als voorganger dienst gedaan zekere Davidson,, over wien heel wat te doen is geweest. Toen bij geruchte bekend werd, dat hij neigingen zou vertoonen om zich als Christen te laten doopen en bij de Gereformeerden aan te sluiten, was zijn positie natuurlijk onmogelijk geworden en verliet hij weldra deze gemeente. In de 17e en maar ondanks wettelijke gelijkstelling ook nog wel gedurende een deel der io8 eeuw, was de positie der Joden hier zoowel als elders allesbehalve aangenaam. Zij werden geduld, meer niet, en moesten zich daarom met veel energie en veelal met door anderen versmaden arbeid door het leven slaan. Dat zij niet hebben versaagd strekt hun tot eer, al valt dan tevens te constateeren, dat bij hun vroegere onderdrukkers gaandeweg ook humaner denkbeelden ingang hebben gevonden, die, hopen wij, in de toekomst alle vooroordeelen mogen doen verdwijnen. Klachten en Excessen. Opvallend groot is in onze plaatselijke archivalia het aantal klachten over de excessen van „het jonge volk", zoodat in dit opzicht de veelgeprezen „goede oude tijd" allerminst als een opvoedend voorbeeld gelden kan. Was het niet onze Winterswijksche schooljeugd, die eertijds de graven op het kerkhof dorst te schenden, die dagelijks de ruiten in het kerkgebouw vernielde en Zondags opzettelijk den dienst in het bedehuis verstoorde door met steenen en andere projectielen te werpen of met de deuren te slaan, zóó verregaand brutaal, dat de Kerkeraad in 1720 expresse maatregelen daartegen diende te nemen? Lezen we niet, dat Hendrik Stemerdink werd aangesteld, om tegen een jaarlijksche vergoeding van 10 gulden, des Zondags tweemaal om de kerk te loopen om de jongens weg te jagen, die gerucht maakten onder den dienst en glazen inwierpen of andere desorders deden? Eerst moest hij ze „waarschuwen" en daarna met een „bollepees" slaan, terwijl hij voorts ook een kijkje in 't kerkgebouw nemen moest om daer alle twist en kiverijen op de beste wijze te stillen" en .... de honden naar buiten te jagen. Met een „bollepees"! Zeker, daar waren de schooljongens en de honden nog een wijle mee te regeeren, maar .... wat zou men tegen de opgeschoten jongelui doen, wier handel en wandel ook allerminst door den beugel konden ? Werd niet het Weversgilde bij herhaling „ernstiglijk vermaent" zijn teerdagen binnen de perken der welvoeglijkheid te houden? Moest niet het ergerlijke „vechten ende suypen" op Vastenavond, Nieuwjaar, Paasch-, Pinkster en kermisdagen her- 270 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. haaldelijk met bedreiging van strenge straffen beteugeld worden ? En ging het bij sommige buitengewone pretjes vaak niet nog erger toe dan op deze algemeene uitgaansdagen? Is het niet teekenend, dat in 1720 den ondervoogd ter Pelkwijk opgedragen werd een strenger visitatie der herbergen te houden, „daer men met droefheit lijden moest, hoezeer de Sabbath ontheiligd werd door goddelooze dronckengelagen, dansen en spelen, ook op de publycke straeten met singen, schreeuwen, crioelen, ravotten, e.d." ? Een paar aanteekeningen slechts uit de vele: Anno 1664. . 4* „Heeft de vergaderinge met droefheid verstaan, hoe dat de Heilige „Sabbath sonderling misbruikt wordt met het vieren van Bachus„feesten, genaemdt Koninginnebieren, ende, dat tot groote ergernisse „van anderen, in 't bisonder tot verkortinge van Godts eere" enz. Een der belhamels — de „principaalste persoon", zooals er vermeld staat — werd in dit jaar zelfs gestraft met een gift van 2 molder rogge ten profijte van de armen. Anno 1718. „Dewijl laetsleden Vastenavond veele onbehoorlijke insolventien „door eenige jongens geschiet rijn, als met de Tromme troepsgewijze „uit te trecken, in de buurten te kackerellen, daerna te suypen en „veel buitensporigheden te bedrijven, .... „Soo heeft de vergaderinghe verstaen, dat de predikanten, een „ieder in sijn wijk zal ondersoeken of daer ook jongens van de „Gereformeerden bij rijn geweest". Anno 1720. „Is ernstig geklaagd over het schieten van de schrjve door de „jongelieden en de daarbij voorkomende suyperijen. De predikanten „hebben de ouders en de lidmaten herhaalde maelen bestraft en „gewaerschuwd. En dewijl nu de lidmaten in 't dorp haer meijnen „te rechtvaerdigen over 't gesegde, omdat in de boerschappen hier „en daer de papegaai geschoten wiert en daerover drinker ij en gehouden, is door de predikanten ook in de buurtschappen bij de „visitatie het geval besproken en een doordringende bestraffinge „uitgedeeld. „En dewijl de predikant Schomaker den volgenden dag de lid,,maten zou aennemen, is meteen besloten, eenige artikelen op te „stellen, die de nieuwe lidmaten souden hebben te onderteekenen, als ,,belofte, niet weer tot dat quaet over te gaan. KLACHTEN EN EXCESSEN. 271 Vooral ook de huwelijksfestiviteiten waren van lieverlede in drinkpartijen ontaard. Het inschrijven, het trouwen, het gaan naar de kerk, het halen der bruid, het betrekken der nieuwe woning, — al deze stationnetjes op den huwelijksweg boden gelegenheid om het fuifprogramma met diverse „dolle" nummers te vullen. Geen wonder, dat men in 1656 openlijk tegen deze aangroeiende misbruiken te velde meende té moeten trekken. „Niemant sal hem vervorderen" — aldus de waarschuwing — „in de steden ofte ten platten lande, de Bruydegoms ofte Bruyts in het inschrijven ofte trouwen, in het gaen nae den Gerichte ofte kercken, ofte in het wederkeeren nae huys, nea te roepen, te schutten 1) ofte te schatten, 't sy in het gesellen derselve van ofte naer huys, met roers ende die af te schieten, ofte met het schencken van sterke wateren, bier ofte wijn, 't sij in het afvorderen nae gedaene inschrttvinge ofte Trouwen van Rijbieren a) ofte Boxenbieren ofte Quanselbieren, ofte wat naeme sodanighe quade gewoonten ende insolventien hebben mogen, op poene, dat deghenen, die sulcks doen, verbeuren sullen voor de eerste reyse yeder twaelf gulden" Zooals men ziet: geen bedreiging om er mee te spotten, maar twee eeuwen later bestonden de pretjes nog. Ja, heden ten dage zelfs, moet het meest typische van alle, het z.g. „Boxenbier" nog niet geheel verdwenen zijn, al is de oorspronkelijke beteekenis er van dan ook geheel en al in het vergeetboek geraakt. Nu is 't niet meer dan een onschuldige traktatie van 't jonge paar aan de paaste buren, doch eertijds waren er ceremoniën aan verbonden, die het jonge volk heel wat dolle pret verschaften. Stel U namelijk voor het jonge paar op een der eerste avonden na den trouwdag. Vermoeid van de beslommeringen der afgeloopen feest week, zit het rustig te genieten van zijn nieuwe huiselijke omgeving, als eensklaps het vertrek bestormd wordt door een bende jongelieden, die met veel misbaar en onder luid geschater de „bokse", d.i. de broek van den bruidegom, komen opeischen. Dat kleedingstuk werd als het zinnebeeld van het gezag beschouwd en wijl de bruigom zich nu aan zijn bruidje overgegeven had, zou hij — meende men — wel tevens het gezag aan haar hebben overgedragen. En nu hielp het hem niet, of hij al tegenspartelde, — met vereende krachten werd hij aangevat en na gedeeltelijke 1) Aanhouden van den bruidsstoet op den weg door een hindernis op te werpen, die eerst na betaling van een „teerstuiver" verwijderd werd. 2) Feest voor de buren, die het bruidspaar gereden hadden. 272 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. ontkleeding, met de bruid in de bedstede gestopt, die met stoelen, kisten en dergelijke voorwerpen zóódanig werd volgepropt, dat 't arme paartje wel gedoemd was onder de dekens te blijven liggen, tot het jolige troepje was uitgeraasd en de jonggehuwden naar ouderwetschen trant nu voorgoed tot man en vrouw geproclameerd waren. Tenminste zóó was 't vroeger. Later kon de bruigom de broek-scene afkoopen door schenking van eenig geld, bier of brandewijn, waarvan dan het „boxenbier" werd aangericht, dat meestal tot laat in den nacht een dolle schare in de woning der bruid vereenigd hield. Tot welke excessen het daarbij van lieverlede gekomen was, leert ons de volgende klacht, door de Winterswijksche predikanten in 1771 aan den Drost van Bredevoort gericht: „Wanneer iemapd in de buurschap onder geboden „stond, trok het jonge volk met eene groote menigte, „meesttijds op eenen Saturdagavond naer het huys, daer „de bruid in woonde, om aldaer, geschoten hebbende, „te blijven sitten suypen tot ver over middernagt en niet „te vertrekken voor dat hun eenige tonnen bier belooft „waeren, om daervan een boxenbier te houden aen ,,'t selve huys. En bij also iemand verweigerde sulks te „geven, dan wierd hem ordinair bij de nagt eenig onkruit „in den hof gesaait, tot groot nadeel van denselven". Nu verzochten de predikanten, dat de Drost door middel van eene publicatie het jonge volk zoude waarschuwen, aangezien hunne vermaningen niet geholpen hadden. Een weinig spoed, meenden zij, zou wel gewenscht zijn „daer binnenkort wederom die ongeregeldheden stonden gepleegt te worden te huyse van Scholte Elink in Miste, wiens dogter gepasseerden Vrijdag met den jongen Scholte Hijink was ingeschreven en waarop het jonge volk in 't Woolt en Miste zich al gespitst hadde om het aldaer sterk te roeren". In 1774 moest bovendien tegen het z.g. „bruidschieten" worden opgetreden, zooals blijkt uit de volgende publicatie: „De heer officier van Bredevoort, geinformeert zijnde, „dat in het Dorp en kerspel van Winterswijk, ter gelegenheid, dat er Bruidegoms en Bruids in de publique kerke „worden of zullen worden getrouwt, verscheidene men„schen sig niet ontsien, om sig met een schietgeweer bij „de kercke te posteren, of ook die te trouwen of ge- KLACHTEN EN EXCESSEN. 273 „trouwde personen op te passen, daer voor te schieten „en andere ongeregeldheden te plegen, zoodanig, dat „daer groote desorders en somtijds ongelukken worden „veroorzaakt". . . . enz. En waren dat nu nog maar de eenige vermaningen geweest, die de Drost naar ons brave Winterswijk had behoeven te zenden! Voortdurend was en bleef er werk aan den winkel voor hem. Het jonge volk van die dagen scheen wel bijzonder hardleersch te zijn. Van het „vechten en suypen" scheen het met den besten wil van de wereld maar geen afstand te kunnen doen, zoodat eenmaal de kerkeraad met droefheid meende te moeten voorspellen, dat het arme nageslacht aan die toenemende zonden verloren zou gaan. .... Maar het nageslacht heeft zich, gelukkig, voor die ramp weten te behoeden. Is 't „vechten en suypen" helaas nog niet gansch en al de wereld uit, —• verminderd, sterk verminderd, is 't wel en dat mag met dankbaarheid worden geconstateerd. In Oorlogstijd. i. Wij leven vrij, wij leven blij Op Neerlands dierbren grond . . . Helaas —, zóó zongen onze vaderen niet. Bange tijden van onrust en strijd hebben rij doorgeworsteld en groot is het lijden geweest, dat zij met bijkans ongelooflijke opoffering en geduld gedragen hebben, ook in Winterswijk en zijn naaste omgeving, waar dan al geen krijgsbedrijven van beslissende beteekenis mogen zijn voorgevallen, maar waar toch het oorlogswee in niet geringe mate gevoeld is geworden. Veel is vergeten en uitgewischt, vooral uit de ruwe tijden der 13*, 14e en 15e eeuw, toen jaloerschheid en veeten tusschen edelen, graven en bisschoppen tot telkens wisselende verhoudingen en daaruit ■ voortvloeiende invallen, roof en brandschatting leidden. De verwikkelingen, waarin de Lohnsche heeren vooral tegen het einde hunner dynastie betrokken werden, brachten allerlei onheil over deze streek en evenzoo, of liever: in nog meerdere mate de langdurige en telkens weer opduikende twisten tusschen de Geldersche graven en de Munstersche bisschoppen. Voornamelijk de jaren 1322— 1326 moeten voor dit grensgebied uitermate rampspoedig zijn geweest, daar de burcht van Bredevoort herhaalde malen genomen en hernomen en ook het naburige Vreden veroverd en ten tweeden male zelfs geheel verwoest werd, bij al welke bedrijven het tusschenliggende platteland natuurlijk ten zeerste getroffen werd. Vermoedelijk is toen „S t a r k er o de" bij de kerk van Winterswijk met den grond gelijk gemaakt, om maar niet eens te spreken van de talrijke hoe- IN OORLOGSTIJD. 275 ven, waarop naar het gebruik dier dagen de roode haan was geplaatst. De onveiligheid was groot en bleef groot, ook later, toen tijdens de Geldersche troebelen het huis Ravenhorst werd verwoest en hertog Karei van Gelders troepen hier lagen (1502) om den graaf van Gemen,_keizer Maxinüiiaans paladijn, van hier uit het leven zuur te maken. Maar, zooals gezegd, zijn van dat alles slechts de grove omtrekken nog bekend. Om meer in bijzonderheden het oorlogswee onzer vaderen te leeren kennen, moeten we onze aandacht richten op de jaren van den tachtigjarigen oorlog, waarvan het Mister Hofboek ons reeds terloops enkele geluiden deed vernemen. Thans daarover meer. We zouden kunnen beginnen met het jaar 1572, toen voor dev eerste maal de samenkomst aan den Rozeboom wegens „kriegsgescheften" werd uitgesteld. Maar feitelijk dateerde de onrust reeds van 1567, toen het kasteel G h e m e n bij Borken de verzamelplaats vormde van enkele bekende geuzenaanvoerders, die voor Alva's schrikbewind uitgeweken waren. Graaf Joost van Schouwenburg, de eigenaar van het slot, had ruiters en „knechten" aangeworven en deze bij zijn onderhoorige landlieden, zelfs dicht aan de Hollandsche grens onder Oeding, ingekwartierd. Het gerucht ging bovendien, dat te Bocholt en vooral te Werth ') poepen voor de Geuzen samengetrokken werden, waarvan men niet zeker wist, wat ze feitelijk in hun schild voerden. De Bredevoortsche Drost, bevreesd dat vandaag of morgen zijn stedeke er aan gelooven moest, zond dringende vertoogen aan den Graaf van Megen, den stadhouder, om de vesting en het kasteel van troepen te voorzien. Vooral steeg zijn onrust, toen bekend werd, dat Hendrik van Brederode 1), 1) Werth, kasteel en stedeke aan den Ouden IJsel op de grens van Munster- en Kleefsland, eigendom der Geuzengezinde Holl.-familie van Pallandt-Kuilenburg. 2) Na Oranjes vertrek naar Duitschland, was o.a. Brederode in het land gebleven. Tot 30 April 1567 wist hij het gevaar te trotseeren, maar moest toen wijken. Hij stierf dén 15 Febr. 1568 te Horneburg bij Recklinghausen (Westf.) en werd te Genten begraven. 276 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. de bekende aanvoerder der verbonden edelen, te Gemen was gearriveerd, om met graaf Joost en vermoedelijk ook met graaf Willem van den Berg, Oranjes zwager, samensprekingen te houden. Wel kon hij den 6 Augustus 1567 melden, dat de meeste troepen uit de omgeving van Borken vertrokken waren, maar hij wist niet waarheen, zoodat waakzaamheid geboden bleef, vooral omdat op Gemen in elk geval verschillende hoofdlieden achtergebleven waren. En ongegrond was dat wantrouwen allerminst. Inderdaad hadden de Geuzen toen reeds het plan opgevat den Achterhoek in het verzet tegen Alva's wreed bestuur te betrekken en volgaarne had vooral Oranjes zwager, Betg, daaraan zijn medewerking toegezegd. Zijn uitgestrekte bezittingen in de Graafschap waren verbeurd verklaard en geen wonder dus, dat hij met ongeduld het oogenblik verbeidde, waarop hij zich met een deel van het geworven krijgsvolk op den Spanjaard wreken konZijn operaties zouden voornamelijk ten doel hebben den vijand in dit gedeelte des lands bezig te houden, opdat de drie hoofdaanvallen elders met meer kans op succes ondernomen konden worden. Zooals men weet is het groote offensief der Geuzen in 1568 — op graaf Lodewijks inval in Groningen na — vrijwel op mets uitgeloopen, waardoor ook Bergs voornemens in den Achterhoek niet tot ontwikkeling komen konden. Wel gelukte het hem in Juni 1568 zijn slot U 1 f t en 's H e er e n b e r g eenige weinige weken aan 's vijands macht te ontrukken, maar daar is het in hoofdzaak bij gebleven, voornamelijk doordat Alva terstond troepen op hem had afgezonden en ook de stadhouder, de graaf van Me gen met een leger tegen hem was opgetreden. Ip het voorjaar van '68 heeft dit laatste korten tijd te A a 11 e n gelegen, vanwaar het via Bocholt is opgerukt naar Werth, om de daar aanwezige Geuzen uit elkaar te drijven. De „broeinesten" waren gezuiverd en de rust aan de grenzen scheen wedergekeerd. Echter slechts voor korten tijd, want reeds in Mei 1572 IN OORLOGSTIJD. 277 werden „Cantzler en Raede" te Arnhem van meer dan eene zijde gewaarschuwd, dat er nieuwe gevaren dreigden. Bij Bocholt zou veel krijgsvolk te zamen getrokken zijn en te Stadtlohn en Winterswijk waren „loopplaetsen" aangeteekend. „Durch wisse luyden uit Stadtlohn" hadden zij zelfs vernomen, dat het in 't voornemen der Geuzen zou liggen op Woensdag den 21 Mei naar Winterswijk op te rukken, waarom zij per expresse den Schout van Lochem, tevens Landdrost der Graafschap, bevolen hadden ,,aenstonts in den aligen ampte (zijns) bevels die huyslueden mit den klokkenslag op de beenen te brengen umb daermit die inneminghe der loepplaetzen af te keeren". Onmiddellijk had de schout, Johan van Mekeren, zich van die opdracht gekweten, maar daarbij een eenigszins zonderlinge ervaring opgedaan, die hij den 23 Mei aldus aan zijn lastgevers meldde: ,, . . . hebbe ik den aaen dach dezes selvigen maents omtrent 9 uur „voermiddaghs (uw geschrift) ontvangen und noch aenstonds die „boeren niet den klokkenslag up den beenen gemaekt und alsdan „binnen Wenterswic gerukt, daer ik den nacht bis den anderen „daghes anwege über vertuit. „Und middelerwijle und waeraftige kundschaft toe vernemen, soe „is der voegt van Wenterswic bij mij gekomen und mij uyt naemen „des heeren van Anholt trouwelijk toegesegt: es en weise S. E. van „geine vianden. Ik moghte umb hem willen wel weer naer huys „genen, want met der wijse als ik daer gekomen was, solde ik eenen „wal viande maeken, woe die von Wenterswic insgeliecken spraeken"... Dit wordt volkomen bevestigd door een schrijven, dato 22 Mei van den Bredevoortschen Drost, Jaspar van Broekhuizen, waarin deze den Pandheer meldt, dat hij dien • dag van 5 uur tot den namiddag in Winterswijk m het gericht gezeten heeft en daar van lieden uit Stadt- en Südlohn vernomen heeft, dat daar nog geen krijgsvolk geconcentreerd is. Bovendien was Werner Weninck, kerkmeester van Winterswijk, nog kort geleden bij zijn vriend, den hoofdman Hetterscheidt, geweest, om te vragen, of den Winterswijkers ook gevaar te vreezen stond en waarop hij ten antwoord ontvangen had, dat dat z.i. niet het geval zou zijn en dat in 278 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. elk geval de Winterswijkers niet met hun have en goed op de vlucht behoefden te slaan. Nochtans was kort na zijn vertrek naar Bredevoort de Winterswijksche voogd bij hem komen rennen, om de opzienbarende tijding te brengen, dat zooeven de Lochemsche Schout met 200 boeren van 't Gooy >) gearriveerd was om een vermeenden inval der Geuzen tegen te houden. Nu wist hij niet meer, wat hij er van denken moest en dringend verzocht hij derhalve om instructies, hoe in dezen te handelen. Het antwoord van Diederik van Bronkhorst, den Pandheer, was in meer dan één opzicht merkwaardig. Vooreerst scheen hij met de verschijning van den Schout allesbehalve ingenomen en in geen geval wenschte hij toe te staan, dat zijn onderdanen, de boeren in de Heerlijkheid Bredevoort, door dezen bij „klokkenslag" werden opgeboden om een handje te helpen. Daarvoor beriep hij zich op zijn pandrechten, die geen vreemde inmenging, zelfs niet van den Koning, duldden. Bovendien scheen hij de geuzen-geruchten niet zeer ernstig te nemen, vermoedelijk doordat hij verwachtte, dat Oranjes vrienden hem (Diederik') wel ontzien zouden, eerstens omdat hij als Duitsch edelman en lid van het Heilige Roomsche Rijk met de Nederlandsche kwestie eigenlijk niet te maken had en liever piet te maken wou hebben en ten tweede, omdat indertijd het pandschap nog wel door Oranjes toedoen aan hem was toegekend. Afgescheiden daarvan achtte hij het trouwens een onbegonnen werk met zoo'n troepje boeren twintig vendels troepen te verslaan, hetgeen z.i. wel bewees, dat de Arnhemsche heeren van het krijgswezen al een bitter beetje verstand hadden. Gelukkig daarom maar, dat z.i. van des Schout's diensten geen gebruik gemaakt behoefde te worden; daarvoor was hij — Diederik — te goed met den hoofdman Hetterscheidt bekend en hij droeg daarom den Drost op maar eens tot dezen te gaan, om hem te zeggen, dat zijn pandheer alle vertrouwen in hem stelde en zich overtuigd hield, dat hij diens onderdanen geen geweld zou aandoen. 1) De streek van Hengelo en Zelhem. 379 Als Diederick werkelijk die illusie gekoesterd heeft, moeten hem weldra de schellen van de oogen gevallen zijn. Immers, den ïc&i Juni reeds overschreden de Geuzen de grens om de Graafschap te bezetten en Diederiks pandbezit werd daarbij geenszins verschoond. Doetinchem, Doesburg en zelfs Zutfen werden veroverd en ook Bredevoort werd opgeëischt. „Den Xen dach Juny up ein maenendach anno 72 tuschen sess und „seven uhren des aventz is een trompetter van den geweldigen troep „(die tegen Johan Dienbergs garden (= tuin) holdende was und „betten eilff vendelen fliegen mit vierhondert perden off darumb„trent) kommen rieden voer Brefort voir die Altensche Poort. Und „is erst allene geweest, und dair is bij hem gekommen die Ritt,,meister Nassau mat die Opperste Provaest hopman Jorriën gênant „und hefft ein rijdt langh geblasen umb spraek thoe halden. So syn „ick mit etliche burgers aen die Altensche Poorte gestaen, die „geschlaeten waren. Und als ick die trompette gehoort nebbe, heb „ick die klincketten van die Poortten weder op laeten sluytten umb „spraek thoe holden. Und diese nabeschreven burgers synnen uth der „Stadt Brefort tot oen gegaen, unb oer angevens thoe hoeren: Frerick „Rasehorn, Derick Scholten, Jan van Aelthen, Thoenis van Aesten „und Jan Tebes. So heefft die trompetter irst allein dat huys und „Statt Bredefordt upgeeischt van wegen Kon. Maj. thqe Hispanien „und den Prinsen van Ouranien als gouverneur und den Grove van „den Berge als Leutenandt, doch sacht die Rittmeister Nassouwe „lijff und goet tho beholden und dat haus und Statt in sein werde „und brauch lassen zu bleiben .... Die van Bredevort solden waell bedencken, so sie sturmender „und verhafftiger handt Bredefort inkregen, dat solde wijff und „kindt beschreijen, und wolden dat fuyr darin schieten und alles „erworgen und soe verdestuiern, dat der underste stein solde baven ijüggen; wolden oeck dat kom darumblanges verderven und ver„neilen .... 1). Tot driemaal toe werd de opeisching herhaald, maar binnen de wallen liet men niet af van het eenmaal gegeven bescheid: eerst bevelen uit Anholt te moeten hebben, waarna de trompetter eindelijk wegreed onder de bedreiging: „ghy zult baldt sien, wat U overkomen sall". Geheel buiten verwachting bleef het echter bij woorden en hoorde men weldra, dat de geuzenvendels spoorslags 1) De bijzonderheden van deze opvordering en overgave schijnt geen onzer geschiedschrijvers bekend te zijn geweest. Zie de opmerking van Dr. J. S. van Veen in Gelre VIII, bladz. na. IN OORLOGSTIJD. 280 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. verder de Graafschap in gereden waren, vermoedelijk omdat zij geen geschut bij zich hadden en hun dreigement dus toch geen kracht bij konden zetten. Reeds haalde men dan ook weer vrijer adem, toen echter twee dagen later eensklaps een renbode verscheen met een schrijven van Graaf Willem van den Berg uit Zutfen (welke stad zooeven door diens krijgsvolk ingenomen was), waarin de bewoners van Bredevoort gesommeerd werden zoo spoedig mogelijk naar genoemde stad te komen om in handen van den Graaf aan den Prins van Oranje den eed van trouw te zweren. Ook inWinterswijk, Aalten en Dinxp e r 1 o had men eenzelfden oproep ontvangen en van alle kanten bestormde men daarom den Drost, Jasper van Broekhuizen, met vragen, hoe te handelen, daar bij weigering de graaf gedreigd had de dorpen der Heerlijkheid met geweld te zullen aantasten. De zenuwachtigheid, welke zich hierdoor van de bewoners meester maakte, leidde thans tot enkele verwarde handelingen, waaraan echter de dubbelzinnige houding van den Drost de grootste schuld had. Toen de Winterswijkers bij hem kwamen, gaf hij dezen den raad maar naar Zutfen te gaan om met den Graaf te onderhandelen, opdat de plaats voor molest gespaard mocht worden. Zij volgden zijn wenk op, maar in Zutfen gekomen, hoorden zij tot hun verbazing, dat daar reeds vertegenwoordigers van den heer van Anholt aangekomen waren om met den Graaf te spreken. Zoodra deze onderhandelingen afgeloopen waren, konden zij terugkomen. Na één a twee dagen wachtens ontvingen ze bevel met zekeren Giesbert van Heerde ') naar Winterswijk terug te keeren. Onderwijl hadden Rutger van Graes, Arend van Lintelo en Herman van Eerde andere burgers naar den Heer van Anholt gezonden, om dezen van het dreigement van den Graaf in kennis te stellen en hem te verzekeren, dat zij den gevorderden eed niet brengen konden, zoolang zij niet van Anholts eed ontslagen waren. i) Drost van UMt en hopman in dienst van den Graaf van Berg. IN OORLOGSTIJD. 28l De heer van Anholt had daarop geantwoord, dat hij de Winterswijkers niet van den eed ontheffen kon, zoolang Z.Ed. in het pandrecht verbleef. Tot hun geruststelling had hij hen echter medegedeeld, dat hij reeds aan den Prins van Oranje geschreven had en diens goede bemiddeling wachtende was. Te Bredevoort had de Drost de ingezetenen in de kerk doen samenkomen om hun den brief van den Graaf voor te lezen. Ook daar gaf hij denzelfden raad, maar de samengekomenen wenschten er geen gevolg aan te geven. Nu zond de Drost een bode naar den heer van Anholt met den ontvangen brief en de bijvoeging zijnerzijds, dat men zich tegen zulk een macht, z.i. niet verdedigen kon. „Den hope is thoe groot und ick en weet gein untsett", schreef hij en daarom adviseerde hij den Pandheer zich maar gewonnen te geven om erger te voorkomen. Het gevolg daarvan was, dat de Drost met nog twee andere vertegenwoordigers naar Zutfen werd gezonden, om namens den Pandheer met den Graaf van den Berg te onderhandelen. Den ic«n Juni werd daar nu een overeenkomst geteekend, waarbij Diederik van Bronkhorst Huis, Stad en Heerlijkheid Bredevoort aan den Graaf overleverde, echter onder beding, dat de Pandheer in zijn oude rechten niet benadeeld worden zou. De reeds genoemde Gisberth van Heerde werd als kapitein met de bewaking van het stedeke belast en nam er met eenige Fransche soldaten zijn intrek. De Drost en de overige ambtenaren van den Pandheer bleven weliswaar op hun posten gehandhaafd, maar al spoedig bleek, hoe weinig de kapitein zich aan hen gelegen liet liggen. Geheel tegen de afspraak in liet hij vijf kanonnen van de wallen naar Zutfen vervoeren, terwijl zijn krijgsvolk zich aan allerlei afpersingen schuldig maakte. Den 2oen JUH verscheen te Winterswijk een af deeling „haakschutten" onder aanvoering van zekeren Wilhelm van Dorth die het kerkgebouw forceerden en 1) Vermoedelijk is bedoeld Seijno van Dorth, die in dienst van den Graaf van Berg heeft gestaan. STEGEMAN. Het oude kerspel Winterswijk. 10 282 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. zich meester maakten van de kelken, de monstransen en andere kerkparamenten, welke zij met zich voerden. Het klooster ,,Schaer" werd geplunderd, burgers van Bredevoort, die niet voldoende naar de pijpen der heeren dansen wilden, werden gemolesteerd of met doodslag bedreigd en in de vertrekken van den Drost op het Huis werd dusdanig huisgehouden, dat nagenoeg alles werd ontvreemd en kasten en kisten aan splinters tut elkaar geslagen werden. De arme Drost Broekhuizen, die aldus van Zijn huisraad, zijn ossen en zijn rijpaard en zelfs van zijn koren werd beroofd, beklaagde zich daarover den 13 Aug., toen hij bovendien door Berg en diens kapitein eenvoudig aan den dijk gezet was, ernstig bij den Pandheer, maar mocht daar, helaas, al zeer weinig troost vinden. Van meer dan eene zijde toch had men dezen er attent op gemaakt, dat het onheil, Bredevoort overkomen, grootendeels aan de misleidende houding van zijn Drost Broekhuizen te wijten zou zijn. En hoe meer hij diens gedragingen achteraf had keren doorgronden, des te zekerder was hij er van, dat zijn beschuldigers de waarheid spraken. Een ingesteld onderzoek had reeds uitgewezen, dat de Drost, toen hij de burgers van Bredevoort niet tot'het gaan naar Zutfen had kunnen bewegen, gezegd had: ,,Indien mijn heer van Anholt mij niet naar Zutfen zenden wil, dan ga ik op eigen gelegenheid. Ik heb in de Graafschap goederen liggen, welke ik niet om des heeren van Anholts wille verliezen wil. Ik denk mij bij de Ridderschap en Steden van Zutfen te houden". Ook bleek hij Heerde's intocht in Bredevoort begunstigd te hebben door van uit Zutfen aan „die van Aalten" de boodschap voor zijn vrouw mee te geven, dat zij de knechten van den Graaf van den Berg terstond de poort moest openen, doch aan het krijgsvolk des Konings, zoo dat soms eerder ter plaatse mocht wezen, den toegang moest weigeren. Dat onze Drost weldra geheel in ongenade viel, is licht te begrijpen, als men weet, dat de Pandheer den loop der zaken ten hoogste betreurde en in zijn hart onbetwistbaar de Spaansche zijde was toegedaan. Dit laatste blijkt wel zonneklaar uit een schrijven aan zijn IN OORLOGSTIJD. 283 zoon, dato 18 Dec. 1572 1), waarin hij er onomwonden voor uitkomt, dat hij reeds van zijn jeugd af met zijn gansche hart de Spanjaarden genegen is geweest. Hij zou zelfs de kleur en de gestalte van een Spanjaard gehad hebben, zoodat hij niet alleen door keizer Karei V, maar ook door vele andere heeren voor een Spanjaard gehouden was. Helaas was hij de Spaansche taal niet machtig, hetgeen hem menigmaal zeer veel leed gedaan had. Ook kon hij onmogelijk de achting en vriendschap vergeten, die hem in zijn jonge jaren van Spaansche heeren te Brussel, Regensburg en Weenen ten deel gevallen was. Geen wonder dus, dat te Anholt met verlangen naar een wending van zaken werd uitgezien en dat men er hoopvol gestemd was, toen eindelijk Alva's zoon Don Frederik, — in de Graafschap door Hertog Erich van Brunswijks troepen geassisteerd — met een machtig leger aanrukte om de afgevallen steden en gewesten aan de Geuzenmacht te ontrukken. Graaf Willem van den Berg, die in Weinige weken kans had gezien behalve de Graafschap ook een groot deel der Veluwe en bijkans geheel Overijsel aan Oranjes zijde te brengen, zag nu weldra zijn successen in rook vervliegen en koos de veiligste partij door den 20 November met het overschot van zijn verstrooid krijgsvolk naar Duitschland uit te wijken. Zutfen werd genomen en allervreeselijkst uitgemoord en ook Bredevoort kon zich niet lang meer staande houden. Erich van Brunswijk — een der bendehoofden, die Spaansch pensioen trokken en daardoor verplicht waren den Koning op zijn eerste bevel in de Nederlanden te dienen, zooals Fruin opmerkt — naderde met troepen uit Westfalen, had Werth genomen en lag den 18 November te Südlohn, waar hij den heer van Anholt tot een samenspreking over Bredevoorts ontzet uitnoodigde. De Winterswijkers, die den eersten stoot van deze gevreesde benden te duchten hadden, hadden reeds een deel van hun have en goed in veiligheid 1) Teneinde de bronvermelding zooveel mogelijk te vereenvoudigen, wijzen we er hier op, dat de hier verwerkte gegevens tot aan het Twaalfjarig Bestand in hoofdzaak ontleend zijn aan de verzameling „kriegsacten" in het Sahn-Salmsche Archief. 284 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. trachten te brengen, toen de Hertog den ioen de grens overschreed en hun kerspel met ruiters en knechten overstroomde. Een deel der troepen werd hier achtergelaten, terwijl met de overigen den tocht naar Bredevoort werd voorgezet. Den 20 November moest Gisberth van Heerde, voor de overmacht zwichtend, de poorten openen en Jacob van Bronkhorst, Anholts zoon, was de eerste, die met de troepen van Marckeloeff, zijn stedeke binnentrad. Een renbode bracht het gelukkige nieuws naar den ouden vader, die daarover zoo in de wolken was, dat hij aanstonds het volgende aan het papier toevertrouwde: „Godt nebbe loff in ewicheit. Soe wilt een thoecomende sonnen„dach (off men 't sall moegen mit der Ciraten der heiligen kercken „tho weg brengen) dat men solemniter in allen kerspelen, soe „W enterswick, Aelten und D y n s p e r soe waell als tho Bredevoirt misse halden laeten van der heiliger dreivoldicheit „und mit gedechtenisse der presentatien der heiliger moder Maria „und Godt almechtich tho dancken und laeven van der victorien, oeok „der hymmelsche koningynnen tho bidden, oeren gebenediden Soen „veur uns allen tho bijdden, datt eth moet sein tott unser aller „salicheit, oick tot sterckung der alder catholischen und christlichen „geloeven, und (soe muglich) dat sulcks tho Schaer oeck gedaen wurdt". De vreugde werd intusschen wel wat getemperd door het bericht, dat eerstdaags een afdeeling Spaansche ruiters, ter sterkte van 250 man, een tijdlang in de Heerlijkheid ingekwartierd zou worden. Welke moeite de Pandheer ook aanwendde dit voornemen nog ongedaan te maken, het mocht niet baten en reeds den 18 Dec 1572 verscheen een Spaansch kapitein met eenige ruiters voor de poort. De overigen zouden weldra volgen. De drost Van der Capellen kwam met de handen in het haar te zitten. Met groote moeite — schreef hij den 20 Dec. aan den Pandheer — zijn heden 110 paarden onder dak gebracht; er zijn echter geen 20 latieren 1) met kribben en ruiven beschikbaar, zoodat de andere, in alle haast gemaakt dienen te worden. Bovendien vorderen zij 100 bedden, en op het „huis" steeds witte borddoeken met witte servetten 1) Latieren — boomen in den stal tusschen de paarden. IN OORLOGSTIJD. 285 en handdoeken, alsmede fijne schotels en borden. Van deze zaken is „hier boven" zeer weinig voorhanden en hier in „de stadt" ook niets te krijgen. Ik heb den voogden aangezegd, dat zij terstond voor wijn, wittebrood, haver en hooi te zorgen hebben, doch er is nog niets geleverd en zij toonen niet veel ijver om het spoedig bij elkaar te brengen". Daardoor wordt de verhouding tot de gasten al dadelijk minder aangenaam. De overste Anton Britton is niet onredelijk, maar zijn manschappen vragen eten en soldij en goede verzorging en rtu dit alles niet spoedig genoeg ter beschikking staat, halen zij het, waar zij het krijgen kunnen. Al spoedig maken de „heeren" het zóó bont, dat de Pandheer zijn zoon Jacob in Januari 1573 naar den stadhouder Barlaymont te Nijmegen zendt om dezen er op te wijzen, dat zijn arme onderdanen in het afgeloopen jaar eerst door de Geuzen en vervolgens door Hertog Erik van Brunswijks troepen reeds erbarmelijk uitgeschud zijn. Wagens, paarden, huisraad, koren en vee zijn den armen menschen ontnomen en als Turken en vijanden hebben beide partijen hier huis gehouden. En nu weer deze Spanjaarden, die het niet veel beter dreigen te maken! De dringendste vertoogen hebben in zooverre succes, dat na eenige weken deze ongewenschte gasten teruggenomen worden, maar de Spaansche ruiters, die in Grol gelegd zijn en nog met een aantal voetknechten vermeerderd worden, zullen daar blijven en voor de proviandeering dezer lieden zal een deel van Diederiks Heerlijkheid — n.1. het kerspel Winterswijk — bijdragen moeten. Daar gaat niets van af — heeft de Stadhouder gezegd — want Grol is klein en heeft geen dorpen onder zich en de Spanjaarden moeten eten hebben, hetgeen toch ergens vandaan moet komen. Intusschen doen verontrustende berichten de ronde, dat bij Südlohn en Brünen in Westfalen weder troepen der Geuzen samengetrokken worden, waardoor de Pandheer op waakzaamheid bedacht dient te wezen. Daarvoor thans bij de Staten om hulp aankloppen, zóó kort na het verzet tegen de Spaansche inkwartiering, zou natuurlijk niet gaan en heer Diederik begrijpt dus, dat hij op eigen kracht aangewezen is. 286 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Mede op aanraden van zijn zoon, Jacob, gaat hij er thans toe over den 29 Januari 1573 al zijn adellijke burgmannen met „peerden und harnasch" te Bredevoort te doen verschijnen om, zooals het heet, hunne leenen te „vermannen" en dé vesting te helpen verdedigen. Dezen is zulks bij hun leven nog met eerder overkomen en zij trachten er derhalve van 1 *i! *?mi:n' o m- door aan te voeren, dat de opvordering slechts m den hoogsten nood kan geschieden, welken zij èose met aanwezig achten. In geen geval beweren zij ook gehouden te zijn langer dan zes weken en drie dagen met één paard te dienen, terwijl zij mede als eisch stellen, dat de Fandheer, voor 't geval zij gedwongen worden in Bredevoort te verblijven, een aantal soldaten en een voldoende hoeveelheid proviand en munitie binnen de veste moet brengen opdat hun leven niet in gevaar worde gebracht. Zij moeten echter wel gehoorzamen en weldra verschijnen zij te Bredevoort, tezamen met een aantal gewapende boeren uit de verschillende kerspelen teneinde bij dag en nacht goede wacht te houden en ,,'t argeste te keren". Twee maanden hebben ze zich deze opoffering getroost als de onrust door 't uit elkaar gaan der te Südlohn verzamélde benden gelukkig is geweken en zij allen weer huistoe kunnen gaan. De Drost krijgt opdracht eenige betrouwbare beroepsknechten aan te werven, aan wier zorg voorshands het bewaken der veste overgelaten kan worden. Hij trekt er op uit, maar klaagt weldra, dat de Geuzen hem door hun voordeehger aanbieding overal voor zijn geweest en de beste knechten hebben weggepikt. Maar hij zal den moed niet opgeven. De geruststellende berichten over het aftrekken der Geuzen blijken mtusschen in zooverre misleidend te zijn geweest dat alreeds weer nieuwe verzamelplaatsen worden gemeld en de bewoners der heerlijkheid door zekeren Gleissenborch zoowaar reeds met brandschatting zijn gedreigd. Als de geëischte som met opgebracht wordt, zal geweld volgen en de roode haan op de hoeven worden geplaatst. Van „Cantzler und Rhaede" te Arnhem komt bericht dat die bedreigingen maar niet al te ernstig opgenomen móeten IN OORLOGSTIJD. worden; het zal zoo'n vaart niet nemen, meenen ze. Maar de Pandheer betwijfelt dit ten zeerste en beklaagt er zich over, dat men zijn onderdanen geen betere bescherming waard schijnt te achten. Wil men hem dan geen middelen verschaffen om voldoende troepen op de been te houden, waarom laat men dan na bij den Bisschop van Munster en den Hertog van Kleef ten krachtigste op verjaging der Geuzenbenden uit hunne gebieden aan te dringen. Ze zouden toch „gleich veldhonderen in den sack tho jaegen und tho fangen" zijn, om daarna „voir oren moetwill angegrepen und gestrafft tho worden". Maar men laat heer Diederik klagen en onderwijl gaan de bewoners van Aalten, Dinxperlo en Winterswijk een tijd van voortdurende onrust, van roof en molest door „heerlooze knechten" •) of z.g. zwarte ruiters te gemoet. Menige hoeve wordt in brand gestoken en tientallen paarden en runderen worden geroofd en weggevoerd. Zelfs het leven der ingezetenen is geen o ogenblik veilig, zooals blijken kan uit het feit, dat tusschen Varsseveld en Doetinchem op klaarlichten dag twee Winterswijksche burgers aangegrepen en doodgeslagen worden, eenvoudig, omdat de aanranders vermoeden, dat zij geld bij zich hebben. Dat kwam herhaaldelijk voor, evenals het wegvoeren van vooraanstaande personen, om maar een flinken losprijs voor hunne vrijlating machtig te kunnen worden. Wat dit laatste betreft, willen we als voorbeeld slechts aanhalen, wat den 21 Februari 1575 den Scholte van Ratum onder Winterswijk overkomen is. Midden in den nacht werd zijn woning door een rooversbende omsingeld en geplunderd, terwijl hij zelf gebonden en meegevoerd en in een schuur bij de herberg „de W e y e" tusschen Borken en Wesel gevangen gezet werd. Den volgenden dag ontving zijn vrouw den gebruikelijken dreigbrief, dien we hier volgen laten: 1) In hoofdzaak afgedwaalde manschappen van Willem van den Bergs verstrooid leger, die zich nog geruimen tijd in het Munstersche ophielden en vandaar uit strooptochten in het Geldersche ondernamen. 287 288 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. „Ratdtoer MCyerSChe 0 semtP1*che Buren derselben Burschaft „Dich Meyersche zu Radtmer ist ongezwievelt wofl bewost, wie .„wir Pnntzische bestalte knechten furigen Avendt Deinen Man furerst „gefenkhch uss zween bestendigen nrsachen henwech gefuret und „de semphehe Bueren der Burschaft Raedtmer auch %u haelT „wech zu furen oder zu plunderen furhabens, woe Ir nichi "™?i?r r mST"ea ZwischeD dis ™* kunftigen Satersdage den "und n,f ^n UhrD6n F* 6in &^ dalter gefast nLhen, „und Du Meyersche zu Raedtmer mit Deynen und Deynen Mans „Broeder alkine und nyemantz anders uns dasselb uf gemelten tag „und Zeit ohn emtgen afbruck ,) an die negester fonterung 3) de! „Konmgschen Landtz an der Blancken 4) leveren. Wan wir hebbens „wie ufgemelt, zwei rechtmessige nrsachen, dardurch wir verur! "üf£ ' ""i krencken: «*■•. ^ss wir des Printzen loffliche com„mission hebben, unse Vianden ader in viande Lande gesessene zu „krencken S), anderdeels, als wir hierbeforens, doe der Drost Heerde „unse Capiteyn uf Brevorde was und wir dasselb Inne 6) batten und „Ir uns betalen soften und nicht wolten. So wollen wir nhun plutz- "fevL Tehr^T 7) F*" aeverlaetang gefangen und der „feyten hebben uf tag, platz und zeit als vurgemelt. Woe Ir alsdan „nicht kommen werden, soe erwartet euwere Eventur 8) : wir werden "T TJ**Tdl- kommen' *** wir uf euch zusammen nicht passen ^iZ ^ Wlrueuch * der K«te, euwern schaeden zuvermeiden, „nicht willen verhalten. * „Geschreven under den blaun hymel by der Manen uf Sint Peters „nacht Anno 1575. (Onleesbaar monogram als onderschrift). Dezelfde bende had reeds eerder de hoeven D a m k o t en ten Haken onder Winterswijk geplunderd, den hof 1 e n c k 1 n k onder Winterswijk en K o r t b e k e onder Aalten in brand gestoken en bij herhaling een aanslag gepleegd op het Walfort onder Aalten en Graes (of Plekenpol) onder Winterswijk. Vooral °P Rutger van Graes, die tevens voogd van Win- 1) Meyersche = scholtinne, a) Zonder mankeeren. 3) Fonterung = fronterung = grens. 4) „De Blancke", een herberg onder Südlohn. 5) Wat later bleek slechts een verzinsel te zijn, daar ze zich van valsche papieren voorzien hadden. (Processtukken, Fürstl. Salm-Salmsche Archiv) 0) In bezit = bezet. 7) Rantsoen = losprijs. 8) Eventur = avontuur = gevaar. IN OORLOGSTIJD. 289 terswijk was, schenen zij het gemunt te hebben, maar de toeleg om hem in handen te krijgen, was reeds tweemaal verijdeld. Daarom was tegen Kerstnacht 1575 nog een aanslag beraamd, waarbij van valsche paspoorten gebruik zou worden gemaakt, om reeds op klaarlichten dag ip de omgeving van Plekenpol rond te kunnen zwerven en poolshoogte te nemen. In de donkere laan bij het kasteel zou men Rutger, als hij uit de kerk kwam, overvallen, hem een zakdoek in den mond stoppen en hem dan wegvoeren. Enkelen sloegen voor hem aan den Prins van Oranje uit te leveren, maar de meerderheid oordeelde het beter hem ergens in het Munstersche op te bergen, om een flinken losprijs machtig te kunnen worden. Echter ook dit voornemen werd verijdeld door de arrestatie van één der samenzweerders, wien men door middel van de pijnbank zooveel bekentenissen wist te ontlokken, dat ter bedreigder plaatse bijtijds de noodige voorzorgsmaatregelen genomen konden worden. Men ziet er echter uit welke gevaren den bewoners ten plattelande zoo al boven het hoofd hingen en kan zich daardoor ten naastenbij indenken in de onrust en den angst, waaraan zij jarenlang ten prooi waren. Jarenlang, inderdaad, want van 1572 tot aan het Bestand (1609) is er feitelijk geen jaar voorbijgegaan, waarin de bewoners dezer dorpen niet van doortochten van troepen of inkwartieringen te lijden gehad hebben, gezwegen nog van de troebelen, waarvan zij ook nadien nog ruimschoots hun deel gehad hebben. Enkele gevallen slechts zullen wij hier in tijdsorde aan ons oog laten voorbijgaan. 21 November 1576. Er zijn in het Westfaalsche troepen in opmarsch, welke in Winterswijk hun bivouac denken op te slaan. Dit blijkt uit een schrijven van Wilhelm van Angeren, één der hoofdlieden, aan Diederik van Bronkhorst, van ongeveer den volgenden inhoud: „Toen ik als hopman in dienst van Willem van Nassau, Prins van Oranje, met eenige knechten hier in Winterswijk onze loopplaats inrichtte, ten behoeve van den Graaf Van den Berg, geschiedde zulks niet tot ver- 2Q0 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. derf en ter onderdrukking dezer dorpen en landstraken, doch slechts „zur wolfart dieser Lande", om uns uit te rusten tegen onze erfvijanden, de Spaansche tyrannen. Ik heb dit ondernomen krachtens de opdracht van den Prins ontvangen, die mij nog een schriftelijk bevel deed toekomen in deze zaak toch vooral niet te dralen, maar met kracht en ijver voort te arbeiden. Ik verzoek E. L. (= Euer Liebden) daarom vriendelijk de onder U gezeten huislieden wel te willen gelasten, dat zij de troepen, die thans weder zullen aankomen, niet slechts ongehinderd naar de loopplaats zullen laten trekken, maar veelmeer hun alk hulp en bijstand zullen verleenen". De schrijver, die indertijd als hopman onder den Graaf van den Berg heeft gediend en in 1572 diens inval in de Graafschap heeft meegemaakt, tracht zich blijkbaar vooraf te verontschuldigen en heer Diederik tot een tegemoetkomende houding over te halen. Mogelijk rekent hij er op, dat deze, ofschoon nog niet tot de Pacificatie toegetreden, toch wel zoo langzamerhand heeft leeren inzien, dat voor de rust in den lande de verdrijving der Spanjaarden niet tegengewerkt behoort te worden. Den 10 Januari 1577 hebben de troepen de grens overschreden, zooals blijkt uit een schrijven van denzelfden Willem van Angeren en andere te Winterswijk aanwezige hoofdlieden, waarin zij heer Diederik hunne aankomst melden. Zij zullen wel genoodzaakt zijn — schrijven zij — hier eenigen tijd te vertoeven, aangezien men hen te Lingen heeft laten opbreken met de boodschap hier te Winterswijk zóó lang te vertoeven, tot zij nadere instructies tegen „de Spanjaarden en hun bloeddorstigen aanhang" ontvangen zullen hebben. Ook te Aalten, Dinxperlo en Va rsseveld — in welke laatste plaats de bevelvoerende luitenant Polwick met zijn troep gelegerd is — zijn eenige gelijke vendelen gearriveerd en zoo zitten onze Bredevoortsche kerspelbewoners weer opgescheept met vijf aanzienlijke vendelen krijgsvolk, waarvoor de noodige voeding, etc. ter beschikking gesteld dient te worden, al beloofden „de heeren" dan ook goede krijgstucht te houden en de burgers zoo weinig mogelijk overlast aan te zullen doen. Aanvankelijk schijnt de Pandheer zijn ziel in lijdzaamheid te hebben geoefend, maar als de gasten reeds eenige weken IN OORLOGSTIJD. 291 uit den schralen pot van Egypte meegegeten hebben, begint vooral de Drost, door voortdurende klachten der bewoners lastig gevallen, hun aanwezigheid dermate moe te worden, dat hij zich den 17 Februari 1577 met een klacht tot den stadhouder Barlaymont meent te moeten wenden, dien de bevelvoerende officieren als' hun lastgever hebben aangewezen. Zoo dit laatste juist is, verzoekt hij ten dringendste deze troepen spoedig naar elders te verleggen, aangezien de bewoners dezer kerspelen in de laatste jaren zoowel door de ruiters vap Schenck, die drie weken hier lagen, als van graaf Otto van Schouwenburg en hertog Erik van Brunswijk reeds dikwijls overvallen en erbarmelijk uitgeschud zijn. Nu liggen deze troepen hier al vijf weken en aan opbreken schijnen zij niet te denken. Zoo worden de arme onderdanen nog meer ,,to gronde gericht" en dermate van levensmiddelen beroofd, dat zij weldra geen stuk brood meer in den mond te steken zullen hebben. Als hierop nog niet dadelijk een gunstig bescheid terug ontvangen wordt, rijdt de Drost in eigen persoon naar Arnhem, waar hij weliswaar van den stadhouder de toezegging krijgt, dat de knechten terstond zullen worden weggenomen, maar als hij thuis komt, heeft hem reeds een brief achterhaald, waarin de schoone beloften weer te niet worden gedaan. Eenig uitstel is onvermijdelijk —1 schrijft de stadhouder —, maar de Pandheer gelooft daar 't zijne van en draagt zijn Drost op den stadhouder over dit kennelijk om den tuin leiden maar eens niet malsch de waarheid te zeggen. Mogelijk zal dit geholpen hebben, maar zooveel is zeker, dat vóór midden Maart de troepen nog niet vertrokken waren. 23 Mei 1577. Er schijnen alweer troepenconcentraties plaats gehad te hebben, want op dezen dag zendt de regeering van het Stift Munster aan den Gelderschen stadhouder een schrijven, waarin er over geklaagd wordt, dat te Bredevoort en Winterswijk weder ,,allerhand" krijgsvolk samengetrokken wordt. De Munstersche heeren hopen en vertrouwen, dat daar eindelijk eens paal en perk aan gesteld zal worden, opdat hunne onderzaten verschoond mogen blijven van strooptochten, als nog kort geleden 202 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Willem van Angeren's benden bij herhaling in hun gebied ondernomen hebben. 25 Februari 1578. Bij geruchte verluidt, dat de overste Schenk van Tautenburg, die in Duitschland troepen aanwerft, van Lingen op Winterswijk aanrukt, om daar zijn monsterplaats in te richten. Het wordt aanvankelijk tegengesproken, daar men meent, dat deze troepen hun weg door Kleefsland nemen zullen. Maar den 5 April verschijnen te W i n t e r s w ij k de commissaris Salazar en een overste-kwartiermeester met de boodschap, dat eerstdaags wel degelijk op een aanzienlijke inkwartiering gerekend moet worden. Groote onrust onder de boeren en burgers, die dadelijk te hoop loopen, om zich ten ernstigste over deze nieuwe bezoeking te beklagen. De Drost is onmiddellijk ter plaatse om te trachten den commissaris te bewegen de troepen door te zenden, maar zonder resultaat. Thans worden in allerijl gelden bij elkaar gebracht, omdat men liever het vierdubbele betaalt dan deze ruwe gasten ook maar eenen nacht te herbergen. En zelfs wordt geprobeerd door het aanbieden van geschenken den commissaris voor zich in te nemen, die echter onvermurwbaar blijkt. Nu overschrijden weldra de eerste dezer Duitsche huurlingen de grens, spoedig gevolgd door andere, zoodat den ióen Mei niet minder dan 10 vendels in de Heerlijkheid ingekwartierd liggen, te weten: 1 te D i n x p e r 1 o, 4 te A a Iten en 5 te Winterswijk, terwijl de overste Lazarus Muller met zijn hoofdmacht dan nog in aantocht is. De Drost verzoekt Jacob van Bronkhorst ten spoedigste over te komen om te trachten den overste tot doortrekken te bewegen, want zoo groote last is door de menschen niet te dragen. Met schrik niet alleen zien zij de ruwe mannen hunne woningen betreden, maar grooten afkeer boezemt hun vooral ook de nasleep van vrouwen en kinderen in, die den troep huurlingen vergezelt. Wordt niet spoedig uitzicht op verbetering gegeven, dan vrees ik — schrijft de Dorst — dat de boeren grootendeels de vlucht zullen nemen, zooals reeds enkelen gedaan hebben. IN OORLOGSTIJD. 393 3 Augustus 1578. Inwoners van Borculo en Varsseveld trachten hun kostbaarheden binnen Bredevoort in veiligheid te brengen uit vrees voor Spaansche brandschatting. De soldaten van Bredevoort morren over achterstand van soldij en vragen verlof strooptochten te mogen houden in het Graafschap Berg of de heerlijkheid Gemen van graaf Joost van Schauwenburg. 2 October 1578. Diederik van Bronkhorst wordt door Ridderschap en Steden van de Graafschap Zutfen uitgenoodigd steun te verleenen aan een poging om Deventer op de Spanjaarden te veroveren. Hij zendt 300 Brab. gulden, ofschoon zijn onderzaten reeds door zware schattingen zijn uitgezogen, als b.v. laatst nog in Augustus, toen zij een extra-heffing voor 3084 karolusgulden met moeite bij elkaar hebben gebracht. 2 November 1578. Don Jan's veldheer Polwiler moet volgens gerucht op Deventer aanrukken om deze stad te ontzetten. De stadhouder, Jan van Nassau, verzoekt Diederik het Huis en de stad Bredevoort en alle landweeren der heerlijkheid te versterken, teneinde op alle eventualiteiten voorbereid te zijn. De boeren moeten hun voorraden binnen de vesting brengen, opdat de vijanden bij eventueelen doortocht slechts weinig meevoeren kunnen. 3 Februari 1579. Van de door de Staten aangeworven Engelsche en Schotsche soldaten zullen verschillende vendelen worden ondergebracht in het klooster te Arnhem. De kosten van verzorging moeten door extra geldheffingen bestreden worden. Het ambt Bredevoort zal 740 gulden moeten bijdragen, of anders een deel der troepen ter inkwartiering krijgen. 10 Februari 1579. De Pandheer kan er niet toe komen deze som alsnog van de ingezetenen te vorderen. Zij hebben nog kort geleden behalve de gewone schatting 1300 gulden met groote moeite bij elkaar gebracht. 24 Februari 1579. Graaf Jan van Nassau, de stadhouder, waarschuwt den Pandheer, dat de Spanjaarden vermoedelijk iets tegen Bredevoort in den zin hebben. 31 Mei 1579. De Staten hebben troepen aangeworven voor een poging tot ontzet van Maastricht. Twee vendels hiervan, 294 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. onder de hoofdlieden Kleppel en Bergh, zijn ter inkwartiering in deze heerlijkheid aangekomen. i Juli 1579: Jacob van Bronkhorst beklaagt zich bij den Stadhouder over het uitblijven van een beschikking op zijn herhaald verzoek de vesting Bredevoort te versterken. De zaak dringt, daar de beruchte Maarten Schenk 1) met een aanzienlijken troep de Graafschap dreigt binnen te vallen en daarbij een aanval op Bredevoort in den zin schijnt te hebben. Hij krijgt een paar dagen later ten antwoord op latere afrekening maar een 200-tal soldaten in dienst te nemen, daar de Staten wegens geldgebrek op 't oogertbHk niet in staat zijn voorzieningen te treffen. De Drost gaat derhalve op werving uit, maar hij slaagt er niet in het gewenschte aantal bij elkaar te brengen. Bovendien weigeren de ingezetenen voor de bekostiging dezer manschappen de noodige gelden bij te dragen. Gelukkig dus maar, dat Schenk niet verder dan Doetinchem kwam, welke plaats hij weliswaar veroverde, doch kort daarop weer verloor. Hij raakte zelfs gevangen, doch wist weldra weer te ontkomen. Najaar 1579. Er begint zich een bedenkelijke wijziging in de politieke verhoudingen af te teekenen. De Spaansche landvoogd Panna heeft zoowel door diplomatieken list als erkende strategische bekwaamheid groote voordeden weten te behalen en vermoedelijk mede onder den invloed hiervan beginnen nu ook de heeren van Anholt, die tot nog toe — zij het dan blijkbaar met heimelijken tegenzin — der Staten wensen zijn nagekomen, steeds duidelijker naar de Spaansche zijde over te hellen. In 't geheim is de zoon, Jacob, reeds met Panna in correspondentie en met den Spaanschgezmden Schenck van Tautenburg overlegt hij, hoe Bredevoort 't best te verdedigen en — zoo mogelijk — de gansche Graafschap aan 's Konings zijde terug te brengen zal zijn. • Een verklaring dezer openlijke zwenking vernemen we achttien jaar later (1597) uit een correspondentie van Jacobs weduwe met de Staten, bij gelegenheid, dat zij pogingen aanwendt om Bredevoort neutraal verklaard te krijgen en dan genoodzaakt is enkele grieven in een aannemelijker licht te plaatsen. Bij de pandverschrijving — aldus in 't kort de inhoud van haar schrij- 1) Eertijd» in dienst der Staten, maar na oneenigheid met deze onlangs tot de Spanjaarden overgeloopen. IN OORLOGSTIJD. 295 ven j) — had de Koning uitdrukkelijk voorbehouden, dat de vesting Bredevoort in tijden van opstand en oorlog ten allen tijde te zijner beschikking diende te staan en door een garnizoen bewaard behoorde te worden. Toen nu haar gemaal zaliger bij 't begin van dezen krijg eenige knechten (landzaten) in de vesting had gelegd, in de verwachting dat deze door de Rekenkamer te Arnhem betaald zouden worden, was hij, toen hij zich daarin bedrogen zag, wel genoodzaakt zich tot Parna en het Hof te Brussel te wenden. Echter ook daar klopte hij aan doovemans deuren. Panna had hem aanvankelijk zelfs geen audiëntie willen verkenen, daar hij bij dezen door valsche aanklacht in verdenking stond de verandering in de kerken en kanselarijen te Arnhem bevorderd te hebben. Daar er hem veel aan gelegen lag dezen argwaan weg te nemen, meende bij thans verstandig te doen door zich openlijk in 's Konings dienst te begeven. Of dit echter wel de volledige beweegreden was, valt te betwijfelen. Bevreemding wekt het in elk geval, dat de weduwe in 't geheel geen gebruik maakt van den kijk, dien haar broer Johan van Mijlendonk op het geval heeft. Als ik mij goed herinner en de correspondentie uit die dagen nog eens naga — zoo ongeveer schrijft deze haar — dan moet Jacobs daad aan wrevel over de op hem geoefende pressie toegeschreven worden, want de goede heer wenschte niets liever dan met rust gelaten te worden. Maar de Geunieerden eischten, dat hij kategorisch verklaren zou hen aan te hangen en tegen den koning partij te kiezen. Toen hij daarop zoo maar niet inging, dreigden zij hem als hunnen vijand te beschouwen en te behandelen. Baloorig over zulk een handelwijze zou hij toen juist het tegenovergestelde gedaan hebben van wat zij van hem verlangden. Wij hebben geen reden dit niet mede als een geldend motief te erkennen, maar in Gelre IV 2) wordt nog gewezen op een omstandigheid, die wel eens den doorslag gegeven kon hebben, n.1. de houding van Jacobs aartsvijand Graaf Willem van den Berg. Na oneenigheid met de Staten in den zomer van 1579 was deze in 't geheim met Panna in onderhandeling getreden en nu treft het wel zeer, dat nagenoeg terzelfder tijd ook Jacob contact met den Spaanschen landvoogd gaat zoeken. Had hij van Bergs geheime bedoelingen de lucht gekregen en was het hem er nu om te doen te voorkomen, dat deze een voorsprong op hem verkrijgen zou? Wij weten het niet, maar verklaarbaar zou het zeker zijn, ofschoon de veiligste weg wel zal wezen aan te nemen, dat zoowel het een als het ander er het zijne toe heeft bijgedragen. Hoezeer ook Jacob de correspondentie met den vijand zorgvuldig verborgen trachtte te houden, hadden de reeds lang argwaan koesterende Staten al spoedig lont geroken 1) Propositio et petitio an Cantzler und Rhaden zu Arnhem. (SalmSalmsche Archief. Kriegsacten 256. XI). 2) Dr. ƒ. S. van Veen: De afval van Graaf Willem van den Berg, bladz. 229 e.v. 296 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. en het daarom noodig geoordeeld eenige troepen in de Heerlijkheid te leggen om een oogje in 't zeil te houden. Het waren Engelsche, Schotsche, Waalsche en Duitsche „knechten" door elkaar onder bevel van den ex-Watergeus Barthold Entens de Mentheda. Zij hadden het gevoel in vijandelijk land te liggen en gedroegen zioh daar ook naar. Het dorp D i n x p e r 1 o hadden zij geplunderd, een zestal AnholtsGhe boeren van alle vee en huisraad beroofd en ettelijke Munstersche grensbewoners eenvoudig doodgeslagen. „Wat daaruit worden moet" — klaagt Jacob —■ weet ik niet". En zijn vrees is verklaarbaar. Immers er liggen nu feitelijk tweeërlei troepen in de Heerlijkheid: de Staatschen en de zijne, en wat het ergste is: de boeren, vooral die van W i n t e r s w ij k, weigeren pertinent nog langer de sedert Juli hier gestationneerde troepen in kwartier te houden. Zij willen geen reden meer verstaan en dreigen opstandig te worden 1). 17 November 1579. De Staatschen hebben Werth bezet om de passage naar Anholt en Bredevoort te bemoeilijken. De bedoeling is blijkbaar den heer van Anholt door bedreiging tot aansluiting bij de Unie van Utrecht te bewegen, waar deze echter niet van hooren wil 2). De rentmeester Dienberch heeft gisteravond van Hollandsche soldaten te Bocholt vernomen, dat weldra een aanval op Bredevoort ondernomen zal worden. 26 Januari 1580. In Winterswijk is iets ernstigs voorgevallen, maar de juiste toedracht en den aard van het gebeurde komen wij niet te weten. De Drost Marckeloeff licht er slechts even een tipje van op, als hij den Pandheer bericht, 1) Bij gemis aan nadere gegevens valt niet uit te maken, of we hierin mogelijk reeds een symptoom van den weldra in Twente, Salland en De Graafschap uitgebroken boerenopstand hebben te zien. Ten einde raad grepen deze menschen naar de wapenen om zich tegen de drukkende inkwartieringen te verzetten en werden daarbij door Berg en AnhoU gesteund. Ze werden den 17 Maart 1580 in een formeel gevecht bij Doetinchem door graaf Hohenlo verslagen. 2) De Pacificatie van Gent had hij, weliswaar schoorvoetend, geteekend, doch eerst in 1578. IN OORLOGSTIJD. 297 dat over „den erbarmelicken, ungehorigen Handel" van Winterswijk nog geen juiste bijzonderheden zijn te melden. Hij weet niet, of de luitenant met eenige „schutten", die nog niet terugkeerden, levend of dood zijn. De anderen, die den dans ontsprongen en zoo pas aankwamen, konden van het lot hunner kameraden niets mededeelen. Alleen wisten ze, dat enkelen gevangen geraakt en anderen dood gebleven waren. Vermoedelijk betrof het een Staatschen inval en daarmede gepaard gaande plundering op groote schaal, waarvan even later sprake is in een klaagschrift der Bredevoortsche soldaten, die beweren door dien overval hun geld, kleeren en wapens verloren te hebben. Zij verzoeken den overste hen hierin tegemoet te komen. April 1580. De onrust vermeerdert. De boeren hebben hun voorraden binnen de wallen van Bredevoort gebracht; anderen zijn bezig hun kostbaarheden buitenslands te voeren. • 1 Juni 1580. De aartshertog Matthias van Oostenrijk doet een laatste, ernstige poging om Diederik van Bronkhorst aan der Staten zijde te brengen. Een deputatie van vier heeren heeft in opdracht hem te bezoeken en hem enkele cardinale vragen ter beantwoording voor te leggen. Van den uitslag hiervan zal het blijkbaar afhangen, wat men tegen hem ondernemen zal. Begin September 1580. Van verschillende zijden wordt Anholt gewaarschuwd, dat zoowel zijn slot als Bredevoort gevaar loopen door de Staatschen te worden aangegrepen. In allerijl wordt nog versterking gevraagd, maar het is te laat. Op Woensdag 7 September reeds wordt het slot door Staatsche troepen onder overste Hegeman omsingeld en tot overgave gedwongen. In het verdrag, dat gesloten wordt, is Bredevoort begrepen en de Drost heeft dan ook reeds bericht ontvangen, dat hij de poorten voor de Staatschen openen kan. Maar .... zoover komt het niet. Als Hegeman tegen de afspraak in met de plundering van Anholts ingezetenen doorgaat, houdt ook Diederik zich niet aan de overeenkomst en geeft nog op 't laatste oogenblik last de Staatschen van Bredevoort terug te wijzen. Om Hegeman's toorn te ont- STEGEMAN. Het oude kerspel Winterswijk. 20 298 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. wijken, vlucht Diederik naar zijn slot te Rees, wachtend op de poging tot ontzet van zijn zoon Jacob, die reeds met ettelijke vendels troepen uit Duitschland in aantocht is. Nog voor dat deze ter plaatse zijn, wordt Anholt door de Staatschen ontruimd, die langs Doetinchem en Doesburg hun weg naar Holland vinden. Als Jacob bij zijn aankomst ziet, dat zijn troepen hier thans overbodig zijn, zendt hij ze door naar den ontrouwen Rennenberg, die juist op het punt staat de Graafschap binnen te vallen en o.a. Doetinchem denkt te nemen. Twee vendels houdt hij echter achter met de bedoeling hiervan een b 1 ij v e n d legertje te vormen, waarover hij te allen tijde naar eigen believen zal kunnen beschikken. Met het gros dezer manschappen neemt hij eerst het door de Staatschen onversterkt gelaten Groenlo in en bestemt dan dit stadje tot garnizoensplaats, waar evenals in Anholt en Bredevoort een deel der private troepen blijvend ondergebracht zal worden. Gosewijn van Raesfeld, Jacobs oom, wordt commandant van dit vliegend legertje, dat een tweeledig doel zal hebben na te streven: primo de rust in eigen beperkt gebied te verzekeren en secundo de Spaansche actie in de Graafschap naar vermogen te steunen. De Spaansche legerleiding zal daarvoor in zijn onderhoud bijdragen, maar wijl de toegezegde gelden in den regel uiterst traag binnenvloeien, lijden de manschappen bijkans voortdurend gebrek en trachten zich dan door strooperijen van het ontbrekende te voorzien. Legio zijn dan ook weldra de klachten over hun optreden, al heeft hun aanwezigheid dan stellig dit nuttig effect, dat — althans voor eenigen tijd — aan de euveldaden der Staatschen eenig paal en perk wordt gesteld. Juni 1581. De Staatschen, die Lochem, Doetinchem en Doesburg bezet houden, blijven van daar uit steeds roerigheid aan den dag leggen. Hegeman is kort geleden met nieuwe troepen te Lochem gearriveerd en het gerucht gaat, dat weldra aanslagen te wachten zijn. Groenlo wordt daarom met Rennenbergsche troepen uit Oldenzaal versterkt, waardoor het Anholtsche vendel vrijheid vindt af te trekken. Geen gevaar vermoedend meent de hoofdman, Herman van Lintelo met zijn concubine ') wel reeds te kunnen vertrekken. 1) Bijzit. IN OORLOGSTIJD. 299 Als hij echter goed en wel buiten het stadje is, wordt hij door zestien Staatsche ruiters overvallen, die hem neerschieten en de koets met de vrouw naar Doetinchem voeren. December 1581. Johan Baptiste de Taxis wordt door Verdugo als bevelhebber over de Rennenbergsche troepen in de Graafschap aangesteld en krijgt de opdracht tegen de Staatsche versterkingen in den naasten omtrek op te treden. Wintersw ij k, Aalten en vooral Groenlo krijgen tal van nieuwe troepen ingekwartierd, waarvoor extra ovens opgericht worden om de geregelde voedselvoorziening te verzekeren. April 1582. Een deel der te Wintersw ij k gestationneerde troepen dreigt oproerig te worden. Zij richten een dreigbrief aan Jacob van Bronkhorst over de niet nakoming eener aan hen gedane belofte. Zij hebben indertijd (Juli 1581) deelgenomen aan de bestorming van de schans van Goor, waarbij drie Staatsche edelen (Lubbert Torck, Coenraad van Steenwijk en de heer van IJsselstein) in hun handen gevallen zijn. Van den losprijs, dien men van deze heeren vorderen zou, zouden zij hun deel meekrijgen, maar zij hebben er nog geen cent van gezien, terwijl zij thans tot hun niet geringe ergernis vernemen, dat één der genoemden — Lubbert Torck — zoowaar kans heeft gezien aan zijn bewaking te ontkomen. Geweldig spelen zij daarover nu op hun poot en eischen betaling of uitlevering der gevangenen. In het laatste geval zullen zij zelf wel korte metten met de heeren maken, van wie Jacob en Maarten Schenk — de beide bevelhebbers — in eindelooze onderhandeling de gevraagde som (/ 70.000) nog maar steeds niet los hebben weten te krijgen. 21 September 1582. Jacob van Bronkhorst, die onder Verdugo voor Lochem strijdt, wordt door een verraderlijken kogel getroffen en stervend naar Bredevoort gevoerd, waar hij direct na aankomst overlijdt. Einde September 1582. Reeds sedert Januari 1580 zit te Bredevoort een Engelsch zaakgelastigde, Daniël Rogier, opgesloten, dien Maarten Schenk in het Land van Kleef gevangen genomen en ter bewaking hierheen gevoerd heeft. Den 22 Maart 1580 heeft Diederik van Bronkhorst van 3oo HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. koningin Elisabeth daarover een ernstige klacht met verzoek om vrijlating ontvangen, maar de Pandheer heeft geantwoord, dat deze aangelegenheid niet te zijner beslissing staat. T^hans wendt de Hertog van Kleef, wien Elisabeth bij herhaling om tusschenkomst verzocht heeft, zich over de zaak tot Panna, evenwel zonder direct resultaat, want den n Mei 1584 zit de ongelukkige man er nog. Dit blijkt ten minste vat een schrijven van den Drost aan de Pandvrouwe, waarin hij mededeelt, dat den bewakers van den Engelschen „boodschapper" voortaan een andere dienst opgedragen zal worden. „Ik vraag derhalve" — vervolgt de Drost — „wat ik nu met den Engelschman aanvangen moet. Zal ik hem in den toren sluiten? Ik zou wenschen, dat eindelijk het geld van den guden hern nu maar eens loskwam, of dat hij in elk geval ergens anders onder dak gebracht werd" *)• Voorjaar 1583. Staatsche troepen onder graaf Willem van den Berg, thans stadhouder, doen een mislukten aanslag op Bredevoort. Wat er bij deze gelegenheid te Winterswijk voorgevallen is, is niet recht duidelijk. Met zekerheid weten we alleen, dat de pastoor gevangen genomen is en weggevoerd, waarschijnlijk omdat een geëischte brandschatting niet tot genoegen is opgeleverd. Poelhuis, gildemeester van Meddo, schiet uit eigen zak een bedrag voor om daarvan den graaf van den Berg een geschenk aan te bieden. De pastoor komt vrij, maar de Drost vindt, dat het kerspel daarmede niet genoeg gedaan heeft. Zijn inziens moet men den priester, die „om der gemeint wille deze swaere gevangenschap" ondergaan heeft, een billijke genoegdoening of „vertrösting" geven. Om ook de Pandvrouwe daarvoor gunstig te stemmen, besluit hij zijn schrijven aan haar met de mededeeling, dat de pastoor zoo vriendelijk is geweest haar 100 frissche eieren te zenden, welke, naar hij hoopt, in genade aangenomen mogen worden. September 1583. De Anholtsche en Bredevoortsche garnizoentjes hebben onder Taxis deelgenomen aan de verovering van Zutfen op 12 dezer en daarbij zich bijzonder onderschei- 1) October 1584 schijnt hij eindelijk vrijgelaten te zijn. IN OORLOGSTIJD. 301 den. Overigens bezorgen deze manschappen, vooral na het sneuvelen van Jacob, den ouden Pandheer maar een eindeloos hoofdbreken. Van de zoo plechtig door Parma toegezegde ondersteuning is in de afgeloopen drie jaren slechts eenmaal iets terecht gekomen. Een deel der manschappen is zoodoende aan het muiten geslagen en er met de dure uitrusting van door gegaan. En de overigen, die zich niet ontzien de eigen menschen te plunderen, vormen hoegenaamd geen bescherming meer tegen de rooverijen der Staatschen, die vooral in het afgeloopen jaar zich niet onbetuigd hebben gelaten. Geen maand, ja geen week ging voorbij, zonder dat Staatsche ruiters van de bezetting te Doetinchem, Lochem, Bronkhorst, Ulft of Bergh in deze Spaansch gerekende Heerlijkheid hun slag wisten te slaan. Een opgave uit A a 11 e n van daar, ondanks wel betaalde „d i n g t a 11" »), geleden schade is te leerzaam, om er hier geen melding van te maken. Men oordeele: „Den 2 Martij anno, 1582 sint die engelsche ruiter in Aken gefallen, 16 personen gefangen genhomen, den in rantszoen 2) afgeschatzt twee dusent Brabants gulden, shlitgelt, teringh, enz. In den hervest folgens einen huisman, Hondarp gênant, door Berndt Sesinck gefangen und binnen Zutphen gebracht, dem afgeschatzt 200 daller. Den 17 Octobris gemelten Hondarps soen binnen Dotinchem gefangen worden, in ratzoen gegeven 100 daller und sein beste peerd mitgenhomen. Den lesten Decembris synen uth Alten van den Lochumschen soldaten gefangen worden, in rantzoen gegeven 100 daler. Item 15 January anno 1583 Hondarp sin soen myt die frouw gefangen worden, rantzoen gegeven 60 daler, atoitgeld und terungh viftich daler. Folgens up Martin die van Dotinchem uth den kerspel genhomen up 't pass enighe peerde, die wederomb gekofft vor 51 daler und dat beste dairvan beholden. Den 29 Mei '83 die van Dotinchem myt genomen een peerdt und ein koe. Den 3oen soldaten van Dotinchem 3 peerdt mit genomen, die rantzioent up 9 daler. 1) Naar geldend gebruik kon een kerspel of buurt door het betalen van een bedrag in eens de plundering voor een bepaalden tijd afkoopen. Men noemde dat zich dingtall verschaffen. 2) Rantsoen = losgeld. 302 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Den 8en Juni soldaten van Dotinchem drie peerden uit Alten gehaelt, die rantzoent voor 131/. daler. Den ioen die soldaten van Dotinchem onder hopman Pomeren gehaelt 3 perde, 2 kohe und 2 stereken, die stereken geslacht estimyrt 1) up 10 daler, die reste wedergekoft voor 10 keyser gulden und 3 stiers voir 8 daler. Dieselve soldaten den I4en wederumb ein perdt gehaelt, dat weder gekoft voir 3 daler 18 stuiver. Den 16 Juny die van Berge, Dotinchem und Nymegen eynen infal in Alten gedaen und daruth gehaelt 41 peerden, 4 ossen, 33 koene und 37 guste runder, die thendeel wederomb rantzioent und etliche achterbleven, dairvoir betaelt up 't geringste 674 daler. Den ioen July die soldaten van Bronckhorst uth den kerspel Alten gehaelt 20 huysluiden perde. Den nen Augusti die van Dotinchem 2 peerde und die van Bronckhorst den armen luyden 4 peerden mitgenomen. Den i4en Septembris die soldaten van UHt gehaelt 3 kohe beesten, dairvoir die huisloeden in rantzoen betaelt 15 daler. Item den i7en Septembris die ruiter van Berge, daironder Stoel die anfoerder gewest, uth Aelten gehaelt n kohe, 40 peerden, 40 guste runder und 12 ossen, dieselve wederomb gerantzioent oock die beste vehe behalten, thosamen in gelden und vehe geestymeert up 419 daler. Den isen Decembris die Lochumsche ruiter in Alten gewest und hebben acht peerde und twee karren myt boekweyte myt genomen, daervan niet wederbekomen. Den ioen Marty anno 84 die ruiter van Doetinchem einen huisman ein schoon peerdt uth gespannen und myt genomen. Den isen een span perde, so rogge gefuert hadden, op de Ess to Iserlo, int wederkomen ruter van den Berge und Dotinchem angedegen und vier peerde myt genomen. Den 2oen hopman Berchum twee huisloede gehaelt, betaelt 40 daler. Den sen May twee huisloede die van Doetinchem uth Ahen gehalt, dairtegens die van Brefort weder under Dotinchem huisloeden haelden, sint'tegen den anderen relaxirt worden. Item 9 Mai die van Bronckhorst geholt 30 peerden uit Alten, die besten beholden und die reste then duursten wedergekorri. Den Maendag, Dinxdach und Goonsdag na Pinksteren die van Dotinchem und Slangenborgh in unseren kerspel verscheiden infall gedaen, groot aantal peerden und kohe mit genomen, daervan die besten beholden, die reste wederomb then duursten gekofft. Den gen Juny die van Hackforth uth Alten 14 kohe genomen, 't stuk voir 3 daler wedergekoft.' Item den 2oen die van Hackforth perden und kohe gehaelt, die wederumb rantzioent voir 41 daler. Den 24en die soldaten van Dotinchem etliche peerde und kohe genomen, die up den wech rantzioent vor 10 daler. 1) Geschat. IN OORLOGSTIJD. Den i3en und nen Jury die van UKt myt assisentxie der van Dotinchem, ehr und bevoren uns die dingtall upgeschreven, in Alten gekomen und daeruth gehaelt vifftien gefangen und in die twee reijsen bij die 600 stuck vehe und peerde genomen, die to Doetinchem gefangen in rantzoen gegeven 1100 gulden ohne terungh und sluitgeld, und die, so tho Ulft gebracht, sind vor unkosten relaxirt worden, angesien daer etzliche tegen gehaelt waren". Enz., enz. Hoe het den armen landlieden onder zoo eindelooze plundering verging, is licht te begrijpen. Een treffende schildering van hun toestand geeft ons wel de Drost, als hij der Pandvrouwe den 21 Juli 1584 o.m. het volgende schrijft: Men ziet onder de mannen, vrouwen en kinderen zoo groote ellende, dat het koudste hart breken moet; wie het niet met eigen oogen gezien heeft, kan het niet gelooven. Het koren staat overrijp te velde, maar daar het door niemand geoogst kan worden, verkomt het geheel I). Mij dunkt het is nog precies als in het begin: wij laten ons door den vijand opeten en beschermen degenen, die ons vernietigen 2). Dagelijks bestormen de lieden mij met de bitterste klachten en in vertwijfeling vragen ze, of wij dan per sé op hun totalen ondergang willen aansturen. Ze bezaten thans nog slechts hun naakte huid en die wenschten ze liever te verliezen, dan ze onder deze omstandigheden te behouden. De krijgslieden, welke zij tot nog toe onderhouden hadden, beschermden hen in 't geheel niet meer, misschien wel, doordat de manschappen zelf wel inzagen, dat er feitelijk niet veel meer te beschermen was .... En alsof dit nog niet duidelijk genoeg ware, komt den volgenden dag — 22 Juli — Hendrik van Basten, voogd van Wintersw ij k, daar nog aan toevoegen: „Hoe treurig het hier door groote verwoesting en allerlei ellende geschapen is, zal U.E. reeds bekend zijn. De vijand 1) Dit slaat op de omstandigheid, dat tal van boeren gevlucht waren en anderen zich niet met paarden op den akker vertoonen durfden. 2) De Drost bedoelt, dat z.i. niet krachtig genoeg tegen de stroopende benden wordt opgetreden. Hij heeft thans de Bredevoortsche troepen nog eens aangespoord in 't graafschap Berg wraak te nemen en hij hoopt, dat zij dezen keer maar eens een flinken buit meebrengen ter „vertroosting" der eigen onderzaten. 30_3 3Q4 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. is weer in Winterswijk gevallen en heeft 7 ingezetenen als gevangenen meegevoerd. Het zijn deels onvermogende heden wien wij Godes hulp van harte toebidden. In het gansche kerspel is niet één mensch of één stuk vee meer in huis; een ieder heeft het zijne verlaten en allen houden zich ui naburige steden en vestingen als gevangen lieden op. Het koren bederft op het veld; de arme lieden liggen hier als ellendige creaturen bij regen en onweer in den drek achter schuttingen en heggen Zelfs de kerk moest in den rampspoed deelen en voor en na bezittingen te gelde maken om de opgelegde brandschattingen te kunnen voldoen. Een voorbeeld daarvan geeft ons een verkoopbrief uit ditzelfde jaar 1584, waarbij Kerk- en bildemeesters van Winterswijk den z.g. „Bleumersgaarden" afstaan „voer ein seecker summe geltz die wij unss gueder volnkommene betaelinge bedancken,' und dieselvige penningen notwendigh tott brandschattung angewandt und unsen kommer alse vill muglich daennit voorgebouwet . Dat het zoover gekomen was, bleek voor een belangrijk deel het gevolg van de tijdelijke verslapping, die de bpaansche legerleiding den laatsten tijd in de Graafschap aan den dag had gelegd. Nu — Juli 1584 — was Verdugo echter in Grol teruggekeerd en zou het wel anders worden, naar men hoopte. De Drost klampte hem onmiddellijk aan. De Spaansche veldoverste bekende eerlijk een tijdlang geslapen te hebben, maar nu had hij zich voorgenomen met Gods hulp den vijand zóó aan te grijpen, dat men spoedig op een keerpunt zou komen te staan. Echter ook aan deze medaille zat waarschijnlijk weer een keerzijde en wel een heel leelijke. Aanzienlijke troepentransporten en inkwartieringen zouden daar vermoedelijk weer het gevolg van zijn en daarom werden de Drost en de Winterswijksche voogd er terstond op uitgestuurd om nog te trachten, dat onheil af te wenden. Helaas, zonder resultaat. Wat Verdugo den heeren als zijn onverbiddelijk besluit mededeelde, deed hun het hart bloeden. „Ik durf het de pen niet toevertrouwen" — IN OORLOGSTIJD. 3°S schreef Hendrik van Basten — ,,God moet ons er maar doorheen helpen. Wij hebben thans in Winterswijk onder bevel van Don Jan Maurique reeds 26 vendels ruiters en het daarbij behoorende voetvolk, en de af deelingen, die nog in aantocht zijn, zullen zich ook hierheen begeven. Er is vast niemand in het kerspel, die deze drukkende inkwartiering, zoo lang hij leeft, vergeten zal". December 1584. We zijn eenige maanden verder en het Spaansche krijgsvolk is gelukkig, spoediger dan men verwachtte, afgetrokken. Maar — zooals het altijd ging — nu beginnen de Staatschen zich weer te roeren, die volgens gerucht zelfs opdracht moeten hebben zonder pardon tegen deze gewesten op te treden. De schrik slaat den menschen weer om het hart en er zijn er, die in vertwijfeling thans het voorstel doen deze kerspelen eenvoudig plat te branden, opdat de vijand, als hij hier niets meer vindfc, van zelf wel weg zal blijven. Zij zouden de daad bij het woord hebben gevoegd, als niet te hunner geruststelling terstond alle mogelijke moeite gedaan was om deze dorpen voor geruimen tijd onder „d i n g t a 11" te brengen. Dat zou wel offers eischen, maar dan wist men tenminste, waar men aan toe was. Hendrik van Basten en Jan Holstein, voogden van Winterswijk en Aalten, hadden reeds links en rechts geschreven om het daarheen te leiden, maar helaas nog zonder resultaat. Daarom werd met beide handen een aanbod van Herman van Eerde aangegrepen, om een poging tot bemiddeling bij de Staten te ondernemen. Ofschoon als eigenaar van het Winterswijksche riddergoed B u u r s e feitelijk Anholt's vasal, scheen hij voor zulk een zending toch niet de ongeschiktste persoon, daar hij brieven van neutraliteit bezat en bovendien een vertrouwenspost bekleedde onder de gravin weduwe Van Schouwenburg op het slot Gemen, die in elk geval tot de Staten in betere verhouding stond. Van de noodige passen voorzien zou hij zich naar Holland begeven om den nood en de wenschen dezer kerspel-bewoners met klem voor te dragen, terwijl bovendien nog de hulp van den graaf van Bentheim, de gravin van Styrum e.a. zou worden 3o6 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. ingeroepen om bij den stadhouder van Gelderland, den Graaf van Meurs, een goed woordje te doen. Juli 1585. De bemoeiingen schijnen met goeden uitslag bekroond, waardoor Aalten en Winterswijk tot heden van ernstige Staatsche plunderingen verschoond gebleven zijn. Daarentegen heeft Dinxperlo meer dan anders van de Doetinchemsche bezettingstroepen te lijden gehad. Deze hebben er zelfs de klokken uit den toren geroofd en te Emmerik te gelde gemaakt. Nochtans is de toestand der boeren te Aalten en te Winterswijk niet zooveel draaglijker geworden. De gevolgen van den jarenlangen druk doen zich met den dag ernstiger gevoelen en de eigen, slecht betaalde ruiters van Bredevoort plunderen en rooven, naar het hun in den zin komt. De Winterswijksche voogd schrijft omstreeks dezen tijd: „Hier im ambte gehet es mit den armen leute erbarmelick zu; Gott im Himmel muss es einmal verdreiffen; man weisz sich nergendt mit zu bedecken, dan mit gebreck. Geldes, solches felet den Grolschen (= Grolsche garnizoen) auch wohl, aber halten so kein haus, ja darfen den hondersten teil niet doen, dass die unsere teglichs ungestraffet anrichten". En de rentmeester Johan Dienberch van Renten, die reeds eenigen tijd vergeefs getracht heeft gelden voor de Pandvrouw op te nemen, klaagt den 25 November 1585: „Ik heb eenige goede vrienden naar Borken gezonden, waar volgens zeggen nog geld te krijgen zou zijn. Wat ik ontvang, zal ik U terstond doen toekomen. Doch ik vrees, dat het ons daar evenmin lukken zal. Ze zullen zeggen, dat ze „naar hier", niets uitleenen, omdat thans de zes vendels speerruiters „so onchristelick end turkisch" door rooven en vrouwenschenden met de geruïneerde onderzaten omspringen en er in het garnizoen alhier geen tucht heerscht. Wat de speerruiters nog over gelaten hebben, wordt dagelijks verder door de soldaten weggenomen. De arme lieden spinnen hun garen met „telle" !). Wanneer men in huisgezinnen, waar soldaten ingekwartierd zijn, een pond boter koopen kan, 1) Wat hieronder verstaan moet worden, is ons niet duidelijk. IN OORLOGSTIJD. durft men het in huis niet te bewaren, doch is genoodzaakt het ,,in de buxe *) mee herom te dragen". Er moet wel spoedig verandering komen, anders is het met de menschen gedaan. Bitter schreien staat mij dagelijks nader dan lachen. Mij is opgedragen groote sommen bij elkaar te brengen; ik zou het gaarne doen, maar ik ben er niet toe in staat. Overal zijn de kasten en beurzen leeg. De uitgezogen onderzaten zijn met vrouw en kinderen en de nog overgebleven have reeds veertien dagen van hier vertrokken; zij zullen wegblijven als de lieve God geen hulpe brengt .... enz. Ook de dood waart met zijn sikkel rond en maak hier zoowel als elders de menschen bij tientallen weg. De Winterswijksche voogd schrijft over den toestand te Bocholt, waar tal van hofhoorige lieden en eigen geërfde boeren zijn bezweken en de richter van Doetinchem vertelt van zijn kerspel, waar de laatste weken circa twintig verarmde, verjaagde en ,,in den grond verdorven" landlieden den kommerdood gestorven zijn. Tal van hoeven en keutersteden staan verlaten en het aantal stervenden en vluchtenden —• schrijft hij — vermeerdert met den dag. 20 Juli 1585; De Gildemeesters der buurtschap Miste krijgen Van de Pandvrouwe verlof een deel der markegronden te verkoopen om daarmede een schuld van 650 Taler, door branschatting ontstaan, te delgen. 22 October 1585. De Drost Marckeloeff schrijft: De manschappen van het garnizoen maakten zich heden gereed om plunderend de buurt in te trekken. Slechts met de grootste moeite heb ik ze heden nog weten te houden; als echter morgen geen soldij komt, wacht den kerspelbewoners zeker niet veel goeds. Januari 1586. De Bredevoortsche ruiters hebben leelijk huisgehouden in het Munstersche, vee en levensmiddelen geroofd en de boeren met brandschatting gedreigd. De vrouwe van Gemen zendt protest op protest en Anholt belooft herhaling te zullen voorkomen. Dit blijkt echter alleen mogelijk door de ontevreden soldaten dezerzijds van 1.) Buxe = broek. 3o8 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. het noodige te voorzien en hun de achterstallige soldij te verstrekken. Anders is er met het volkje geen huis te houden. De Drost krijgt daarom opdracht de boeren en burgers nog eens voor een extra-heffing aan te spreken. Maar vooral te Aalten en Winterswijk stuit dit op ernstig verzet, daar de menschen weigeren extra offers te brengen voor lieden, die zich niet ontzien hen dagelijks gelijk vijanden lastig te vallen. Ze moeten er echter wel aan gelooven en zuchtend verklaren ze eindelijk zich nog eenmaal bij het geval neer te leggen. Juni 1586. Op Sacramentsdag (2 Juni), j.1., terwijl Spaansche ruiters onder Taxis door Aalten reden, zijn aldaar en te Dinxperlo een aantal paarden geroofd. De boeren hebben de dieven tot Enschede en Oldenzaal achterna gezeten, doch zijn er niet in geslaagd de dieren terug te krijgen. Staatsche troepen hebben onverwacht weer een inval in Aalten en Winterswijk gedaan, waar ze vee geroofd en eenige boeren gevangen genomen hebben. Met de dingtall — beweren ze — zal geen rekening meer gehouden worden, hetgeen echter gelukkig een loos dreigement blijkt te wezen. De graaf van Leycester heeft zijn tusschenkomst beloofd en de gevangenen zullen wel spoedig weer vrijgelaten worden. September 1586. De ruiters van Bredevoort zijn bij Verdugo's leger voor Zutphen geroepen, om die stad te ontzetten. Daar ook de vaandrig daarheen vertrokken is, weet de Drost met de achtergebleven „knechten" geen huis te houden. Zij zijn stroopend de buurt in getrokken en steken geen hand uit naar de Geuzen, die dezer dagen in Aalten en Winterswijk weer paarden gestolen hebben. De Drost dringt er op aan de ruiters of in elk geval den vaandrig te doen terugkeeren, opdat de boeren de boekweit van het land kunnen halen, die zij anders moeten laten verrotten. November 1586. iÓen sen dezer zijn drie ruiters en zeven voetknechten van het Spaansche leger, dat bij Dingden in het Munstersche gelegen is, tot in Winterswijk doorgedrongen, waar zij eenige pachters hunne paarden en al hun vee ontnomen hebben. Dergelijke rooverijen — schrijft de Drost — komen dagelijks in dit kerspel voor. Geen boer durft zich daarom met paarden op den akker te wagen en IN OORLOGSTIJD. 309 het gevolg is, dat dezen herfst bijkans geen koren gezaaid is. December 1586. De Landdrost der Graafschap vordert voor transporten naar Zutphen uit deze heerlijkheid eenige bespannen wagens en paarden, waartegen de Drost echter ernstig bezwaar maakt. Hij durft er bij de boeren niet mee aan te komen, eenvoudig omdat zij bij vorige gelegenheden zoo onmenschelijk behandeld zijn. Toen b.v. Parma nog piet zoo lang geleden eenige boeren gelastte koren uit Bredevoort naar het leger te vervoeren, is men zoover met deze menschen weggetrokken, dat zij ten laatste niet meer konden, zoodat zij wel genoodzaakt waren zonder betaling weg te loopen en hunne paarden en wagens in den steek te laten. Ook herinnerde men zich nog maar al te goed, wat onlangs eenige boeren overkomen was. Terwijl ze met zes wagens op transport waren, werden ze eensklaps door Spaansche ruiters aangehouden, die één hunner gelastten uit te spannen en daarna de paarden zonder eenige vergoeding medenamen. De anderen moesten nu maar zien, dat ze de vracht ter bestemder plaatse kregen, wat ze deden. Maar de arme huislieden, — schrijft de Drost — die geen stuiver vergoeding ontvingen, kwamen met hunne paarden zóó uitgehongerd terug, dat zij veel liever alles vaarwel zeiden, dan nog eenmaal aan zulk een opvordering gehoor te geven. Januari 1587. Er dreigt weer inkwartiering. Bij Zutphen kunnen Spaansche troepen gemist worden en daarvan heeft de stadhouder, Barlaymont, een deel —■ voornamelijk Welschen ') — voor Winterswijk, Aalten en Bredevoort bestemd. De Drost vreest daarvan de ernstigste gevolgen, daar de ruwe Walen, wier taal men niet verstaat, niet alleen bij de burgers maar ook zelfs bij de soldaten zeer gehaat zijn. Mocht de dreigende bezoeking niet meer af te wenden zijn, dan hoopt hij in elk geval, dat de ruiters hier zonder ,,wijven en kinderen" zullen aankomen. Anders zou er geen plaats voor de reeds lang hier liggende soldaten overblijven, die ook alle hun vrouwen en kinderen bij zich hebben. 1) Huurlingen uit Walenland (België), door hun tuchteloosheid en barbaarsch optreden berucht. HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Als zijn protest nauwelijks weg is, komen twee ruiters hem echter al aanzeggen, dat kapitein de Lacolle reeds met zijn troepen te Groenlo gearriveerd is. Hij denkt er echter niet aan ze direct bij de boeren in te kwartieren, poch minder ze te Bredevoort binnen te laten. Zijn advies aan de pandvrouw leidt tot de opdracht aan hem zelf om mondeling met Taxis en de Lacolle te overleggen. Den ioen Januari zal hij zich daartoe naar Groenlo begeven. Maar aan den avond van denzelfden dag bericht hij aan de pandvrouwe, dat hij den tocht niet aangedurfd heeft. De vijanden (Staatschen) lieten zich te veel gelden. Gisteren, Zondag voormiddag, b.v. reed de landdrost Thiesseling met ongeveer 20 ruiters door Aalten naar Bocholt om zich te voegen bij Overste Taxis, die daar met eenige ruiters aangekomen was. Hedenmorgen zouden zij gezamenlijk naar Groenlo rijden. Niettegenstaande Bocholtsche ingezetenen hen waarschuwden, dat er Geuzenruiters gezien waren, togen zij toch op weg. Maar tusschen Bocholt en Aalten stieten zij eensklaps op den vijand, die op hen los begon te hakken. De overste Taxis gaf zijn paard de sporen en wist naar Groenlo te ontkomen; de landdrost Thiesseling en de hoofdman Wortzelman raakten echter gevangen en een luitenant van Lacolle bleef dood op het veld liggen. De ruiters werden verstrooid en ongeveer 20 paarden bleven in het bezit van den vijand. Juli 1587. Alle dringende vertoogen ten spijt is een deel der Lacollesche ruiters toch te Bredevoort ondergebracht en men zit er nog mee opgescheept. Ofschoon hun het Munstersche gebied ter brandschatting aangewezen is en zij reeds menigen strooptocht daarheen ondernomen hebben, komt toch de dagelijksche proviandeering in hoofdzaak op de eigen kerspelbewoners neer en dit leidt tot de ondragelijkste toestanden. Den 2aen dezer maand klaagt de Bredevoortsche Richter daarover volgenderwijs aan de pandvrouwe: De arme gemeente wordt dermate gekweld, dat de inwoners hunne tuinen, weiden en akkers noch hunne huizen rustig gebruiken kunnen. De ruiters hebben nog dezer dagen te kennen gegeven, dat ze voornemens zijn de zolders der particuliere woningen te gebruiken om er hun koren te bewaren. De burgers moeten dan maar zien, waar ze het hunne bergen. Er heerscht gebrek en er wordt honger geleden. Niemand durft zich buiten de poorten te wagen, zoodat de akkers woest blijven. Ook de weiden, o.a. de Stadweide, de Borgmans Koppel, het Zwanenbroek e.a., zijn door de paarden der ruiters en het geroofde vee totaal vertreden. 3IO IN OORLOGSTIJD. 3" alsook door het abnormaal hooge water der laatste weken voor den geheelsn zomer onbruikbaar geworden. Hooi voor den winter zal er wel niet gewonnen kunnen worden. December 1587. Ofschoon herhaaldelijk wegzending der ruiters in uitzicht gesteld is, liggen zij er nog. Die van Groenlo zijn voor de Kerstdagen weer in Aalten „aan het werk" geweest. Ze hebben er paarden, koeien en varkens, ter waarde van meer dan 500 daalder, geroofd en ongeveer 60 malter gedorschte rogge en boekweit in zakken geschept en naar den molen te Bredevoort gevoerd. Bovendien hebben zij nog 43 voer ongedorscht koren naar Groenlo getransporteerd en de wagens meteen maar buit gemaakt. 26 Januari 1588. De Spaansche stadhouder en veldoverste Verdugo komt met een troep ruiters te Bredevoort en brengt den nacht op „het huis" door. Het convooi is naar Winterswijk getrokken. Ik vermoed —■ schrijft de Drost — dat de marsch morgenvroeg over Bocholt naar Wesel gaan zal. 1 Februari 1588. Het schijnt nu toch tot de opperste leiding doorgedrongen te zijn, dat de ruiters van Lacolle hier beestachtig huisgehouden hebben. Volgens gerucht zou Lacolle deswege reeds in ongenade gevallen zijn. Zijn manschappen zijn uit Bredevoort en Groenlo weggezonden, maar zwerven nog rond in de omgeving. In hun plaats zijn echter andere gekomen, die in hoofdzaak te Grol zijn ingekwartierd, maar mede door Bredevoort onderhouden moeten worden. Zij staan onder bevel van kapitein Robledo, een geduchten mannetjesputter, die bij de eigen manschappen zoowel als den vijand als „de geweldige provoost" bekend en gevreesd is. Nog geen twee dagen is hij te Grol, of er liggen reeds dertien stroopende soldaten in ketens geklonken om eerstdaags gehangen te worden. 26 Februari 1588. Hendrik van Basten, de Winterswijksche voogd, jammert: Al mijn arme luiden zijn thans gevlucht. Geen wonder, wat thans van het kerspel gevergd wordt, is in een woord erbarmelijk. Zoo vraagt Gronefelt maandelijks 200 karolus gulden, de ruiterij van den Graaf van Meurs 450, de ritmeester Balen 510V2, commissaris Nottelman 40 en de wachtmeester te Lochem 25 Karolus 312 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. gulden, te zamen 12257* gulden maandelijks, terwijl we voor de „Sauvegarde" slechts voor 500 gulden aangeslagen zijn. Het schijnt wel, of de geldkist der Staatschen leeg is, maar met dat al is het hier niet meer uit te houden. 12 Maart 1588. Eenige Lacollesche ruiters hebben zich binnen Bredevoort gewaagd, maar worden door den ijlings gewaarschuwden Robledo in het nauw gedreven. Eén hunner laat zich van den muur in de gracht vallen en tracht al zwemmende te ontkomen. Het gelukt hem het vrije veld in te vluchten, maar de „geweldige provoost" zet hem te paard achterna en weet hem in te halen. Met nog twee anderen wordt hij geboeid naar Grol gebracht. Een vierde, aanvankelijk ontkomen, wordt 's nachts door Bredevoortsche burgers gegrepen en door den Drost aan handen en voeten gebonden in den kerker geworpen, 't Blijkt de meest gehate plunderaar to wezen, waarom een extra wacht van dertig burgers ingesteld wordt, die hem het vluchten onmogelijk maken moet. De beul wordt aangeschreven om met hem af te rekenen. 29 Maart 1588. Vijandelijke afdeelingen treden dagelijks weer driester op. Eergisteren zijn zeven Staatsche voetknechten gevangen genomen, die te Aalten aan het plunderen zijn geweest. Heden zijn een groot aantal ruiters van den Graaf van Meurs m de Heerlijkheid gevallen met de bedoeling in Winterswijk vee te rooven. Terwijl ze daarmee bezig zijn, komen toevallig vijf vendels karabijn- en speerruiters langs Bredevoort, die Verdugo in de richting van den Rijn tegemoettrekken om hem straks door vijandelijk gebied te convoyeeren. Door den Drost gewaarschuwd zetten ze onmiddellijk den vijand achterna, ontrukken hem den reeds verworven buit en nemen 42 ruiters gevangen. 9 Juni 1588. Er zijn vredesonderhandelingen gaande tusschen Parma en Elisabeth van Engeland, welke laatste ook de Staten daarin tracht te betrekken. Daarop doelend schrijft Johan Holstein, voogd van Aalten, o.m. 1): Ik hoop maar, dat de vurig gewenschte vrede tot stand kome; dan zouden deze arme schapen weer moed kunnen vatten. Ze ploegen meerendeels met koeien, die ze nog overhielden, het land en arbeiden als muilezels. Wij steken diep in de schulden en kunnen geen geld meer krijgen; ook mijn crediet is ten einde. 1) Aan Gat/ried Gerardi, raadsman der pandvrouwe. IN OORLOGSTIJD. 313 Moge God ons nog voor den oogst uitkomst geven, opdat het koren veilig binnengehaald kan worden. Anders zou ik geen raad weten. Het gansche ambt heeft in vijf maand al geen contributie aan de Staatschen afgedragen. De vijanden uit Doetinchem schijnen engelen geworden, zoolang het duurt, maar die uit Doesburg hebben hun duivelsch werk overgenomen. Enkele onzer burgers zitten te Doesburg in gijzeling en ook uit Winterswijk zitten er eenige te Lochem en in de Schans bij Zwolle opgesloten. Slechts tegen een hoog losgeld zullen we hen terug kunnen krijgen. 26 Juni 1588. Verdugo is gisteravond te Bredevoort aangekomen met een groot aantal ruiters en knechten uit verschillende garnizoenen. Na op het ,,huis" overnacht te hebben, is hij hedenochtend vroeg naar Bocholt en vermoedelijk verder naar Buderich ") vertrokken. Wat hij in zijn schild voerde, liet hij niet uit. 5 Juli 1588. Gisteravond laat trok de vijand ter sterkte van twee- a driehonderd ruiters en 2000 voetknechten door Aalten op Bocholt aan. De soldaten waren van haken en bijlen voorzien, zoodat men vermoedt, dat ze een aanslag op de vesting Recklinghausen in den zin hebben. De Drost verzoekt den stadhouder Verdugo alsook Graaf Herman van den Berg om troepen, die den vijand beletten zullen hunnen terugtocht door deze kerspelen te nemen. 6 Augustus 1588. In het stadje Anholt begint de pest om zich heen te grijpen. Der pandvrouwes eenige dochter, Elisabeth, is er door aangetast, waarom de gravin besluit hare huishouding tijdelijk naar Bredevoort te verleggen. 16 Augustus 1588. Van haar nieuwe residentie uit schrijft de pandvrouw aan haren raadsman Gerardi te Anholt: De Geuzen richten hier door „vangen en spannen" en vooral rooven van vee groote schade aan. Op den huize „W a 1f o fit" hebben zij dezer dagen al het vee op twee stuks na weggenomen. En eergisteren waren zij op het huis Waliën van Jacob van Munster onder Winterswijk, dat zij totaal uitgeplunderd hebben. Jacob van Munster was juist daags te 1) Buderich = vesting nabij Wesel. STEGEMAN. Het oude kerspel Winterswijk. 21 3M HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. voren op Waliën aangekomen en lag nog te bed. Ik hoor, dat zij zelfs zijn jas en zijn broek meegenomen hebben, zoodat hij genoodzaakt was in zijn onderkleeren naar Vreden terug te gaan. Hij mag van geluk spreken, dat hij er nog zoo afgekomen is, want den broer van den Dinxperloschen voogd hebben zij doodgeslagen en nog een ander gevangen genomen en meegevoerd. 13 September 1588. De pandvrouwe klaagt: Ik zou wenschen, dat ik maar weer in Anholt zat. Doch men zegt, dat in dezen Herfst de pest opnieuw uitbreken zal, zoodat ik niet te veel haast maken mag. Echter is hier te Bredevoort ook een vrouw gestorven, die binnen drie dagen gezond en dood was. En het is hier overal ook een „böse, schwere Luft", zoodat ik geloof, dat het in Anholt weldra even goed uit te houden zal zijn als hier. Maar ik zal het nog korten tijd moeten aanzien". Den 30 Sept. schrijft zij: Dezen morgen is hier weer een man aan de pest gestorven en drie huizen zijn reeds besmet. Ik zal nu wel spoedig de huishouding moeten opbreken en naar Anholt terugkeeren, waarnaar ik zeer verlang. De soldaten uit Anholt zullen mij een eind tegemoet dienen te komen, terwijl die van Bredevoort nüj tevens convoyeeren zullen, want de weg is zeer onveilig. Het duurt echter om verschillende redenen nog tot begin November voor zij zich tot de reis gereed maken kan. Met vijf of zes wagens zal haar voorraad proviand vooruitgezonden worden, terwijl dan nog 384 wagens noodig zullen zijn om haar overige zaken te vervoeren. „Hoe ik zonder gevaar Anholt bereiken zal, weet ik niet", schrijft zij. „Ik zou daarom nog wel eenige ruiters ter bescherming wenschen, daar de vijand ongetwijfeld scherp op mij kieren zal". Eenige dagen later zien wij Geert rui d te Anholt terug en de tocht zal dus wel zonder ernstige incidenten volbracht zijn. 30 October 1588. Staatsche troepen, die uk het Munstersche terugkeeren, trekken hier met een buit van wel 2000 stuks vee voorbij. Zij hebben het klooster A s b e c k en de omliggende dorpen totaal uitgeplunderd. 13 November 1588. Hendrik van den Bungardt, Landschrijver te Bredevoort, meldt aan Gerardi: De vijand, die gisteravond in aanzienlijke sterkte te paard en te voet door Aalten trok, heeft Stadtlohn ingenomen en geplunderd. Tal van Winterswijksche ingezetenen, die hier hun voornaamste have en goed geborgen hadden, zijn daardoor gedupeerd. De arme lieden moeten zoo wel tot den bedelstaf' geraken. De Almachtige geve, dat er spoedig een keer kome. IN OORLOGSTIJD. 315 Wij leven hier zonder gebod; eer en deugd en zedelijkheid schijnen niet meer betracht te worden. 28 Februari 1589. Staatsche troepen ter sterkte van 2000 man ongeveer trekken door de Heerlijkheid het Munstersche in. Wagens met ladders en allerlei gereedschap voeren zij met zich. Als zij den 9 Maart langs Vreden door de Heerlijkheid Borculo terugtrekken, tracht graaf Frederik van den Berg met zijn ruiters, die sedert eenige dagen in Bredevoort in garnizoen liggen, hen achter Groenlo bij de buurtschap Zwolle aan te grijpen, maar de overmacht ziende, trekt hij zich ijlings terug. Hij mag van geluk spreken, dat zijn manschappen nog ongehinderd hunne kwartieren bereiken kunnen. 14 Maart 1589. Johan Hijink, bewoner van het hofgoed H ij i n k in het W o o 1 d onder Winterswijk klaagt aan de pandvrouwe zijn droevig lot, dat wel een treffend getuigenis aflegt van de ellende, waarin vooral de buurtbewoners gedompeld werden. Toen ik in 1584 — aldus ongeveer de inhoud van zijn schrijven — door Staatsche soldaten gevangen genomen en naar Doetinchem gebracht werd, moest ik 650 daalder neertellen om weer tot de mijnen terug te kunnen keeren. Spoedig daarna heeft men mij mijn vee afgenomen, zoodat ik geen koe of kalf meer in den stal had. Vervolgens hebben in 1587 de Lacollesche ruiters van Grol en Bredevoort op een klein restje na al mijn koren en hooi weggevoerd, zoodat ik nauwelijks genoeg had om mijn honger te stillen. En alsof dat alles nog niet genoeg ware, heeft God — misschien om onzer zonden wille — mij in het afgeloopen jaar nog de afschuwelijke ,,krankheit der pestilentie" toegezonden, waaraan in korten tijd mijne vrouw, mijne moeder, mijn zuster en mijne vier kleine kinderen ten offer gevallen zijn. Ik ben thans een „troosteloos mensch" geworden, die om hulp smeeken moet, terwijl enkelen, van wie ik geld leende, mij juist nu om betaling hard vallen en mij zelfs met gerechtelijke vervolging dreigen .... 18 Maart 1589. De Bredevoortsche en Grolsche soldaten, wier betaling te wenschen laat, trachten zich door plundering en roof schadeloos te stellen. De Grolschen hebben te Winterswijk boeren, die zich verzetten, doodgeslagen. Ook de Staatschen uit Doetinchem hebben daar weer een strooptocht gehouden en 76 koeien, 39 paarden en 27 varkens als buit meegevoerd. 17 Mei 1589. Ter beteugeling van de wandaden der soldaten schrijft de pandvrouwe voor Aalten, Dinxperlo en Winters- 3i6 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. wijk een extra-heffing uit, waarmee een deel der achterstallige soldij kan worden voldaan. In alle kerspelen rijst hiertegen echter krachtig verzet. De voogd van Aalten, wiens kerspel voor slechts 70 daalder aangesproken wordt, schrijft: Met een bloedend hart zal ik het den menschen mededeelen, maar ik weet niet, hoe zij deze som, die vroeger gemakkelijk op te brengen was, thans bij elkaar zullen krijgen. Zij lijden honger; paarden en koeien hebben ze haast niet meer en waar nog een „beestjen" verborgen zit, zullen de soldaten uit B ü d e r i c h en W e r t h, die dagelijks hier hun invallen doen, het straks wel vinden. De hoop, dat God hun dezen zomer nieuwe vruchten zou doen wassen, is ook al vervlogen, daar een geweldig onweder met hagelslag alles vernield heeft. Mijn hart breekt bij het zien van al deze ellende en nochtans ontzien onze eigene soldaten uit Büderich en Werth zich niet onze arme huislieden te mishandelen en zelfs dood te slaan. 20 Mei 1589. Hendrik van Basten, voogd van Winterswijk, rapporteert: Gisteren is het te Meddo tusschen te hoop geloopen boeren en soldaten uit Büderich tot een treffen gekomen, waarbij twee soldaten en een huisman het leven verloren. Toen daarna nog een troep Grolsche soldaten kwam opdagen, moesten de boeren hun verzef staken en — zij het knarsetandend —< gedoogen, dat hunne huizen doorzocht en zeventien stuks vee als buit meegenomen werden. Naj aar 1589. Tusschen C o r 1 e en Miste is bij een schermutseling tusschen boeren en soldaten van het Lochemsche garnizoen een dienaar van den Staatschen ritmeester Du Bots vermoord. Teneinde daarover wraak te nemen komen Lochemsche ruiters het dorp Winterswijk en de buurtschappen zóódanig plunderen, dat het Hof den ontvanger der contributie last moet geven de Winterswijkers voorloopig van executie wegens wanbetaling te verschoonen. Intusschen regent het ook klachten over het optreden der Bredevoortsche, Anholtsche en Grolsche garnizoenen, die ware roofnesten geworden zijn. Ver in den omtrek, tot zelfs in Kleefsland toe, bedrijven zij hunne waodaden. 18 Januari 1590. De voogd van Winterswijk meldt: Don- IN OORLOGSTIJD. 317 derdagmiddag hebben zich hier in het dorp twee vendels ruiters uit Twente genesteld en alles stuk geslagen en vernield. Blanckemijer is gisterennacht met drie vendels knechten hier gearriveerd en naar Eibergen verder getrokken. De veldheer Verdugo is nog in Groenlo; men zegt, dat hij wachtende is op 27 vendels Spanjaarden en ruiters, die van den Rijn herwaarts op weg zouden zijn. Vrees voor uitgebreide inkwartiering en doortochten van troepen heeft hier reeds alles op stelten gezet. . Maart 1590. Een troep dronken soldaten uit Grol, van Bredevoort komend, brengt te C o r 1 e onder Winterswijk groote opschudding teweeg. Zij slaan en verwonden de boeren, dreigen de vrouwen met opteering, dringen de huizen binnen,' drijven het vee uit den stal en schieten met hunne geweren. Het hulpgeschrei van vrouwen en kinderen doet de boeren uit den omtrek te hoop loopen. Met vereende kracht grijpen zij ten slotte de onverlaten aan en brengen hen gevankelijk naar Bredevoort. Ongeveer terzelfder tijd worden ook in Meddo en Huppel weer allerlei wandaden bedreven. Er schijnt bij de soldaten wraak in het spel te zijn wegens verzet en doodslag tegen hen gepleegd, zoodat het er voor de boeren niet meer uit te houden is en de gansche buurt dap ook weldra als uitgestorven schijnt. . 29 Januari 1591. De voogd van Winterswijk beklaagt zich bij het Hof over diefstal van koeien, door Staatsche ruiters onder den luitenant Otto Gans, vrijheer tot Potlitz, gepleegd. Bovendien hebben zij ook op andere, ergerlijke wijze in het kerspel huisgehouden. De ruiters door het Hof in verhoor genomen, beweren, dat de koeien uit het Munstersche afkomstig waren, maar „die" van Winterswijk houden vol, dat de diefstal wel degelijk tê hunnen nadeele gepleegd is, hetgeen zou kunnen blijken uit het feit, dat ook zij uit wraak den ruiters eenige paarden afgenomen hebben. De zaak wordt ten gunste der burgers beslist, maar bij de tegenpartij heeft dit blijkbaar zóóveel kwaad bloed gezet, dat het Hof meermalen den commandant ernstig verzoeken 3i8 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. moet de ruiters van allen moedwil tegen „die van Winterswijk" af te houden. Mei 1591. Alle waarschuwingen van het Hof ten spijt, komen er weer klachten uit Winterswijk, ditmaal over diefstallen van paarden door het garnizoen van 's Heerenberg. De schuldigen worden gestraft en de burgers krijgen hun beesten terug. Maar wat helpt het, daar in dezelfde maand de soldaten uit Lochem zich weer aan plundering schuldig maken en in December d.a.v. ook het garnizoen van Deventer weer een aantal paarden wegrooft, waarvoor de bewoners zelfs een losprijs vn 100 Bochoksche daalders neer hebben moeten tellen. 8 Juni 1592. De Pandvrouwe wendt zich met een klacht tot Verdugo over de al maar voortdurende strooptochten van het Grolsche garnizoen, speciaal te Winterswijk. Nog pas heeft men de plunderaars een geschenk van 130 daalders aangeboden boven de 150 daalders, die ze zich door afpersing hebben toegeëigend, in de hoop nu voorloopig van overlast bevrijd te zullen zijn. Maar wat heeft het gegeven ? Binnen enkele dagen reeds zijn ze teruggekeerd en hebben uit Winterswijk weggeroofd: 135 koeien, 15 paarden en een groot aantal varkens, welke ze zonder eenige bedenking, alsof het vijandelijken buit betrof, hebben verkocht en verdeeld. Alle dringende vertoogen om vrijlating, zelfs tegen een aangeboden rantsoen van 10 daalder per stuk, hebben niet geholpen en nu snoeven — God betere het! — de troepen van Berg, Meurs en andere plaatsen er ook nog op eerstdaags hetzelfde spoor te zullen volgen. 23 Juli 1593. Naast de ellende der dagelijksche plundering staat de drukkende last der contributie (belasting, sauvegarde etc), die hier naar beide zijden (de Landschap en de Spanjaarden) betaald moet worden. Winterswijk is onlangs door Gedeputeerden der Graafschap voor een extra-ordinaire afdracht.aangesproken, waarover „die semptliche ingezetenen" zich met een ernstige klacht tot het Hof hebben gericht. Dit college oordeelt de bezwaren van het kerspel niet ongegrond en verzoekt Gedeputeerden deze adressanten, die toch ook „litmaten dezes IN OORLOGSTIJD. Graefschafftz" zijn, wat door de vingers te zien. »Want - schrijven zij er ter motiveering bij — „U. L. hebben the bedencken, dat der viant daerna tracht, dat hij gern den onderdanen den platten landen solde doen ruymen, und derhalven tegens denselver so rigereuselik procediert om die contributie beidersijdtz the doen cessieren. Solde men nhu an dezer sijden mit glicken rigeur tegens den armen und meer als verdorven underdanen procedieren, so wol des viantz vurnemen (= het wegvluchten der bewoners, waardoor de Staten minder geld in 't laadje zouden krijgen) desto balder then effecte gebracht werden" ')• Wel een bewijs, hoe het arme platte land destijds tusschen twee vuren was geplaatst. i November 1593. Hendrik van Basten, voogd van Winterswijk, klaagt: #- Daar het Spaansche leger thans bij Koevorden hgt, worden wij door de Grolsche soldaten dagelijks lastig gevallen. Hun rooven en stelen neemt geen einde. Voor ongeveer acht dagen hebben de Butbergschen =>) enkelen armen boeren voor ongeveer 100 Rijksdaalder voor hun vee afgeperst. Gisteren Zondag, hebben zij Herman van Eerde op Buurse en rijn naburen voor 94 Rksd. gerantsoeneerd, terwijl zij bij een anderen huisman 15 varkens wegnamen, die zij in Grol onder elkaar gedeeld hebben. Er is bijkans geen geld meer in het kerspel te krijgen, daar ook de Staatschen maandelijks over de 100 Karolus gulden meer contributie hebben geëischt. Voor de hoog noodige herstelling van kerk en toren heeft ieder gilde 12 daalder bijgedragen; meer kunnen zij onmogelijk geven, al moesten kerk en toren dan ook in elkander storten. Het ontbrekende moet daarom uit de uitheemsche schatting gevonden worden. 26 Juni 1594. De voogd van Dinxperk), Herman Poel/tuis, is gisteravond door 'soldaten uit Groenlo, die onder bevel staan van graaf Johan van Limburg-Styrum en een Spaanschen kapitein, nabij den HóUenberg aangegrepen en gaande naar de kerk te Aalten, tot aan den drempel van dat 1) Brieven van het Hof met het Kw. van Zutphen. No. 7092. 2) Butbergen, één der Grolsche bevelvoerder». _32£ 32o HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. gebouw voortdurend ergerlijk mishandeld. De Drost, Gottfried Gerardi heeft den toestand van den gewonde door het Bredevoortsche^ toicht uTten opnemen. Hij heeft twee gapende wonden aan het hoofd, zijn pÓtn die gebonden waren, zijn diep gestriemd, terwijl rijn gansche lichaam' met builen en blauwe plekken overdekt is, zóó erg, als LTm de zwikte foltering door den beul bij misdadigers nooit a^nschoTd heeft 17 Augustus 1594. De Winterswijksche voogd, Hendrik van Basten, is overleden. Dat is - schrijft de Drost- Voor ons een zwaar verlies. Ik zou niet weten, waar wij zoo'n zeldzaam bekwamen voogd terug zouden kunnen vinden Hii was een gestudeerd man, kende de Latijnsche en Fransche talen en was als geen ander met alle kerspelzaken grondig op de hoogte. 6 December 1594. Na den dood van den voogd is te Wintersr£ leuu00rt re.beUie ontstaan- °P eigen gezag en gelegenheid hebben eenige burgers zekeren Johan Romp als ontvanger der maandelijksche contributie aangesteld en dat nop; wel onder openlijke bekendmaking, dat de Pandvrouwe daar mets mee uit te staan heeft. Volgens hun beweren zouden er bij de inning misbruiken binnengeslopen zijn, van welker bestaan de Drost echter nooit gehoord heeft. In elk geval oordeelt hij de handeling ontoelaatbaar en den wederspanmgen burgers moet daarom onder het oog gebracht worden dat het met aangaat eigenmachtig in de ambtelijke rechten der Pandvrouwe te treden. Daar een dringende reis hem belet terstond met kracht tegen de betrokkenen op te treden, bepaalt hij er zich toe de ingezetenen op straffe van 100 goudgulden en 100 malter haver te verbieden de brandschattingsgeklen aan iemand anders af te dragen dan den waarnemend-voogd Otto VoU mer. Denkend daarmede de „disorders" in haar voortgang gestuit te hebben, moet hij bij zijn terugkomst echter ervaren, dat Johan Romp zijn praktijken rustig doorgezet heeft met alleen, maar dat zoowaar het grootste deel van den adel en de geërfden zich bij de beweging aangesloten heeft, iiat wordt een bedenkelijk geval, waaraan, volgens den Drost desnoods met wapengeweld spoedig een einde gemaakt dient te worden. Hij gaat naar Winterswijk met de bedoeling IN OORLOGSTIJD. 321 allereerst den wederspannigen Romp te arresteeren en dan met het „ongehoorzame" kerspel af te rekenen. Het eerste oogmerk faalt, daar de gezochte nergens te vinden blijkt, doch de burgers hooren hun vonnis: zij moeten een aanzienlijke som bij elkaar brengen, waarvan de beide zoons der Pandvrouwe een tijdlang in het buitenland onderhouden kunnen worden. Nijdig worden overal de koppen bij elkaar gestoken, maar verzet zal niet baten, daar luitenant Broekhuizen met zijn manschappen gereed staat om den eisch zoo noodig kracht bij te zetten. Dat Johan Romp het waagt eenige dagen later te Bredevoort te verschijnen, Wekt bevreemding, doch wordt verklaarbaar door de houding der burgerij aldaar, die ook al op zijn hand schijnt te wezen. De Drost is tenminste woedend, dat niemand hem ook maar met een enkel woord gewaarschuwd heeft, dat de gezochte zich in zijn onmiddellijke nabijheid opgehouden heeft. Als hij er toevallig de lucht van krijgt, is Romp reeds weer op weg paar Winterswijk. De Drost ijlt hem na en weet hem gevankelijk naar Bredevoort terug te voeren. Als hij hem in de gij zeikamer op wil sluiten, blijkt echter al dadelijk, dat dit niet naar den zin is der burgerij. Verschillende goede burgers willen borg voor hem wezen en ten laatste komen „groot en kleijn" in beweging, om den gearresteerde tenminste een fatsoenlijk verblijf te zien toegewezen, waaraan de Drost eindelijk wel gehoor geven moet. In Raesfeld's huis zal hij zoolang mogen vertoeven, tot nadere instructies uit Anholt over zijn verder lot hebben beslist. Die komen reeds den volgenden dag, doch luiden voor onzen Winterswijkschen logé allesbehalve gunstig. Romp zal als een „rebel" beschouwd en „op het huis" gevangen gezet dienen te worden, terwijl zijn vonnis daarna door het Gerecht zal worden gewezen, waarvan wij echter geen aanteekeningen mochten vinden. 14 Juli. 1595. De Grolsche bezetting onder den graaf van Styrum krijgt het kwaad te verduren, want Prins Maurits is vrij onverwacht met negenduizend man in de Graafschap binnengevallen en heeft reeds het beleg voor Groenlo ge- 322 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. slagen. Winterswijk komt vol troepen te liggen, die ver in den omtrek plunderend optreden, waarom de meeste boeren met hun vee op de vlucht geslagen zijn en tal van hoeven leeg staan. Als Maurits nauwelijks bezig is de eerste voorbereidende maatregelen te treffen, verspreidt zich het gerucht, dat de Spaansche veldheer Mondragon zich gereed maakt het stadje te ontzetten, hetgeen Maurits aanspoort met buitengewonen spoed de noodige verschansingen en loopgraven te doen maken en het geschut in batterij te brengen. Reeds den 21 Juli is men daarmede zoo ver gevorderd, dat op twee plaatsen de gracht is bereikt en men onder bedekking van galerijen tot den wal kan doordringen. Thans laat de Prins de stad opeischen. Daar zij slecht van levensmiddelen voorzien is, hoopt hij, dat de zwakke bezetting van pl.m. zeshonderd man de hoop op verderen tegenstand wel zal opgeven. Doch van Styrum verklaart de vesting tot het uiterste te zullen verdedigen, waardoor Maurits positie niet aangenamer wordt, want Mondragon blijkt reeds met een leger van 5000 voetknechten en 1200 ruiters herwaarts op weg te wezen. Daar het gerucht deze getallen zeer overdreven heeft, laat Maurits aanstonds krijgsraad houden, om te overwegen of het nog wel raadzaam is onder deze omstandigheden het beleg voort te zetten. Het resultaat is, dat den 25 Juli de schansen worden ontruimd en Maurits legermacht nog voor Mondragons komst naar Duitschland vertrokken is. Beide machten ontmoeten elkaar later bij Wesel, waar ze tot October vrijwel werkeloos tegenover elkaar liggen blijven. 18 Juni 1596. Een troep Grolsche soldaten, ter sterkte van 100 man ongeveer, is in den nacht van Maandag op Dinsdag j.1. in het Munstersche op roof uit geweest. Daar zij niet naar wensch geslaagd zijn, hebben ze op den terugtocht de buurtschap Ratum onder Winterswijk er maar aan gewaagd. Bij een aantal boeren hebben ze varkens, kalveren, bedden, lakens, potten, pannen, kortom alles, wat ze maar krijgen konden, meegenomen. De arme menschen zitten zonder huisraad — meldt de voogd — en weten niet hoe ? 16 October 1596. Het Grolsche garnizoen heeft de laatste veertien dagen weer zoo gruwelijk huisgehouden in Winterswijk, dat de voogd, Jacob Vockink, de ellende niet met de pen te beschrijven weet. Hij is verscheiden malen te Grol geweest om te protesteeren, maar de schoone beloften zijn steeds zonder gevolg gebleven. Graaf Johan is spoedig na zijn aankomst te Grol naar graaf Frederik van den Berg te IN OORLOGSTIJD. Lingen vertrokken. Daarom heeft de voogd zijn klachten ook derwaarts gezonden en hij twijfelt niet, of er zal wel een zak vol schoone vertroostingen op terugkomen. Maar daar is men niet mee geholpen. De adel en de geërfden hebben hem nu aangeraden iemand naar den aartshertog te zenden. Mogelijk kan dat nog iets uitwerken. Anders ziet hij het er nog van komen, dat de getergde boeren ten slotte naar de wapens grijpen en dan vreest hij moord en doodslag op groote schaal. 27 April 1597. Graaf Hendrik van den Berg is met een sterk convooi Spaansche ruiters te Groenlo gearriveerd en vordert van de Winterswijkers verscheidene voeren hooi en stroo, dat er bijkans niet meer te krijgen is. Wordt het bevel niet uitgevoerd, dan hebben de ruiters in opdracht morgenvroeg naar Winterswijk te trekken om zich met geweld het noodige te verschaffen. September 1597. Een Staatsch leger onder aanvoering van Prins Maurits nadert de Graafschap en doet der pandvrouwe den schrik om het hart slaan. Gerust is zij trouwens al lang niet meer geweest. Reeds in 1591 heeft zij, wars ook van de eindelooze oorlogsbeslommeringen, aan Verdugo baren wensen kenbaar gemaakt om zich met bare bezittingen Anholt en Bredevoort in neutraliteit te begeven, waartoe zoowel baar broer Johan van Mijlendonck als Johan Christoffel van Willich en Maximiliaan van Hom, Heer van Lokeren 1), haar ten ernstigste geraden hebben. Den 11 Juli 1591 laten beide laatstgenoemden haar weten, dat het hun gewenscht voorkomt daar maar spoedig werk van te maken, vooral nu de beide vestingen Deventer en Zutphen door de Staatschen genomen zijn en het zich laat aanzien dat Anholt en Bredevoort er nu eerlang ook wel aan gelooven moeten. Wij krijgen nu een reeks onderhandelingen met Panna en diens opvolgers eener- en de Staten anderzijds, voorloopig met dit resultaat, dat het haar gelukt Anholt in sauvegarde te krijgen. Echter onder allesbehalve aangename omstandigheden. Terwijl namelijk de onderhandelingen nog gaande zijn, wordt het stadje Anholt den 15 September 1591 onverwacht door den Engelschen kapitein Olivier Lambert voor de Staatschen ingenomen en aan plundering en brandschatting overgegeven. De pandvrouwe weet nog op het kasteel stand te houden, wachtend op de toegezegde hulp van Verdugo, die met zijn troepen in 't hoofdkwartier van Gelder is gelegen. Als deze echter na twaalf lange dagen nog niet is verschenen, wordt 1) Deze laatste stond openlijk aan Staatsche zijde. 3*3 324 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. het haar te benauwd en tracht zij de zoo wreed onderbroken onderhandelingen te hervatten. Het gelukt haar eerst een voorloopig, en later — den 19 Maart 1592 — na veel geconfereer een meer definitief contract met de Staten te sluiten, waarbij zij van dezen persoonhjke bescherming en eerbiediging van bezit verkrijgt, mits zij belooft een vastgestelde contributie te betalen en niets te zullen ondernemen, dat den Staten op eenigerlei wijze tot nadeel zou kunnen strekken. Van een zoo gewenschte neutraliteit van Bredevoort is daarbij echter geen sprake en kan geen sprake zijn — zeggen de Staten — als het Spaansche garnizoen aldaar niet is verwijderd. Ook het terugnemen der Staatsche bezetting uit Anholt, waarop de pandvrouwe bij herhaling aandringt, stuit hierop af en men geeft haar daarom te verstaan, dat zij allereerst op vervulling van dezen eisch heeft aan te sturen. Zij verontschuldigt zich echter door te beweren, dat dit niet in haar macht gelegen is, wijl zij dan een bepaling in de pandovereenkomst moet schenden waarbij uitdrukkelijk is voorbehouden, dat het den koning in tijden van oproer of krijg vrij zal staan zijnerzijds troepen in de veste te leggen. Maar de Staten vinden dat maar een uitvlucht en sommeeren haar eenige malen eieren voor haar geld te kiezen. Lang niet malsch schrijft Christiaan Huygens den 7 October 1592 namens den Raad van State haar o.m het volgende: „Gij hebt U tot heden steeds verontschuldigd, Uw huis Bredevoort niet „neutraal te kunnen stellen. Daar wij echter sedert dien genoegzaam „onderricht zijn, dat het wel in Uw macht ligt de vijandelijke soldaten „aldaar te doen aftrekken (te doen deslogeren), vermanen wij U bij dezen „nogmaals daar terstond werk van te maken. Wanneer zulks niet geschiedt „hebben wij wel middelen bij de hand „dat wij daerin anders sullen „versien ." Zij dringt dan wel ernstig bij den Spaanschen landvoogd op wegzending der troepen aan, maar deze houdt haar op sleeptouw en gevoelt er trouwens ook met voor zoo maar een steunpunt in den Achterhoek prijs te geven, al kan dan wegens den oorlog met Frankrijk daar op 't oogenblik niet het gewenschte nut van getrokken worden. Dat heeft men voor de vriendschap der pandvrouwe en de opoffering van haar gesneuvelden gemaal te Brussel niet over en «rj durft niet van zich af te Wjten uit vrees voor later te duchten moeilijkheden met het pandschap, dat immers uit 's konings handen ontvangen is. Reeds heeft ze zich ondanks de hoffelijkst gestelde verzoeken al mm of meer verdacht gemaakt en het gevolg daarvan is geweest, 1 garnizoen in stede van opgeheven nog met een extra-vendel onder een Welschen kapitein is versterkt. Zoo blijft de zaak slepende, tot in September 1597 Maurits dreigende verschijning in den Achterhoek de pandvrouwe eensklaps tot hernieuwde actie aanzet. Nog een krachtige poging zal zij, nu de nood dringt, wagen. Zij zendt haren „dienaar" Jacob Vockink — ondanks het ernstig protest der IN OORLOGSTIJD. 325 Winterswijkers, die in deze moeilijke omstandigheden hunnen voogd niet missen kunnen — naar Brussel om daar bij het Hof ten krachtigste op een voor haar gunstige beslissing aan te dringen en vindt ook haar broeder, Johan, bereid zijnerzijds nog iemand daarheen af te vaardigen Onderwijl Maurits legermacht, bestaande uit 6000 man te voet en 150 ruiters, in de eerste dagen van September reeds uit de richting Bocholt komt aanrukken en, na een nachtelijkte bivouakeering te Aalten, gelukkig nog voorbijtrekt om eerst het beleg voor Grol te slaan, moet Vockink zich nog reisvaardig maken. Maar de pandvrouwe schijnt zich te vleien met de hoop, dat hij 't nog tijdig klaar zal spelen, daar Maurits hem van een reispas door Holland voorzien heeft en men aan Staatsche zijde dus wel weet, hoezeer het haar met haar pogingen ernst blijkt te wezen. Zoolang die redelijkerwijze tijd vorderen, zal men haar toch wel met rust laten, meent ze. Maar .... ijdele hoop, zooals we zien zullen. Maurits, die den 12 September over den Misterweg langs Winterswijk, waar een deel der ruiterij achtergelaten wordt, naar Grol oprukt, begint terstond de vesting van alle kanten door schansen te omringen en weldra daalt daaruit een onafgebroken kogelregen op het arme stadje neer. Tot driemaal toe hebben de vuurballen reeds een feilen brand doen ontstaan, maar de bezetting houdt nog stand. Als echter een achttal mijnen op verschillende plaatsen de wallen dreigen te vernielen, geven de commandant en zijn manschappen zich wijselijk over en zoo trekt de Prins met zijn staf reeds den 28 September het stadje binnen. Beangst voor Maurits verdere bedoelingen tracht de pandvrouwe nu op het laatste oogenblik nog met hem en de Staten te onderhandelen, maar zonder succes. Haar voorslag wordt afgewezen en Maurits besluit nu meteen ook Bredevoort maar aan te grijpen. Als hij begin October de vesting van den Winterswijkschen kant nadert en op laat eischen, krijgt hij van de slechts 200 man sterke bezetting op hoogen toon een weigerend bescheid. Wellicht bouwde rij op de moeilijkheid van een geregeld beleg wegens de moerassen rondom het stadje, alsmede op de voorgespiegelde hulp van graaf Frederik van den Berg, doch 1) Bovendien zal haar broer Hendrik, die in Spaanschen dienst is, nog een goed woordje voor haar doen. 326 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. vergiste zich daarin dan wel deerlijk, daar Maurits met deze omstandigheden wel terdege rekening gehouden had. De geheele ruiterij in het dorp Winterswijk achterlatend nestelde de Prins zich met de hoofdmacht van dertien Engelsche vendelen te Aalten, terwijl in Cork en Miste de legerplaatsen ingericht werden voor den Graaf van Solms met negen, overste Mereu met twaalf en overste van Duyvenvoorde met zes vendekn. Aan drie zijden begon men terstond loopgraven aan te leggen, waartoe eerst de weeke grond met takkebossen en zandzakken begaanbaar was gemaakt. In acht dagen was men tot aan de gracht genaderd, terwijl het geschut reeds een wijde bres in den muur had gemaakt. Thans gaf Maurits aan het bootsvolk, dat gewoonlijk voor het vervoer van het geschut gebruikt werd, bevel een kurken brug naar de gracht te slepen en daarover te leggen. Zonder zich om den kogelregen te bekommeren, die van de walkn op hen nederdaalde, volvoerden de onversaagde matrozen den hun opgedragen last en begonnen reeds de palissaden af te breken, die hun nog van de belegerden scheidden. Op dezen onverwachten aanval niet voorbereid en reeds geducht in het nauw gebracht door het geweldige vuur, dat de Prins uren achtereen uit wel twintig monden tegelijk over de veste had laten uitbraken, begonnen „ze daarbinnen nu eindelijk vervaert te worden, deden de trommels slaen, staeken haere hoeden op en lieten de vrouwen en kinderen op de wallen komen, die op haer knieën viekn om also tot genaede en gehoor te komen". Maar het was daarvoor reeds te laat; aan onderhandelen werd niet meer gedacht. Reeds waren een menigte soldaten de bootslieden gevolgd en door de bres naar binnen gedrongen. Aan geen verderen tegenstand denkend, vluchtte de bezetting naar het kasteel, waar ze zich op genade aan Maurits overgaf, die haar het kven schonk. Bredevoort werd echter geplunderd en door een ongeluk grootendeels in de asch gelegd. Naar achteraf bleek, was weliswaar in de eerste dagen van October te Brussel in zooverre een besluit gevallen, dat aan Graaf Herman van den Berg i) overgelaten was betreffende de neutraliteit naar bevind van zaken te handelen, doch deze machtiging scheen den Graaf te laat te hebben bereikt, ofschoon diens beslissing ook in het gunstigste geval wellicht geen effect meer zou gehad hebben, daar Bredevoort reeds den 9 October in Maurits handen was. Ook Jacob Vockinks reis liep zoodoende op een mislukking uit en slechts spot en ondank waren zijn loon. Toen hij den 20 Januari 1598 eindelijk terugkeerde en te Bocholt van de booze geruchten kennis kreeg, schreef hij van daar uit aan 1) Destijds namens den Koning stadhouder van Gelderland. IN OORLOGSTIJD. 327 de Pandvrouwe de volgende ontboezeming, die zijn verbolgen gemoed zeker genoegzaam kan verklaren: „Ik heb hier te Bocholt, waar ik hedenmorgen vroeg niet zonder groot gevaar aangekomen ben, vernomen, dat waarschijnlijk geen mijner vete brieven. U noch mijn lieve huisvrouw bereikt hebben, waardoor allerlei infame leugens en booze vermoedens omtrent mij ontstaan zijn. Maar ik moet voor heden nog geduld hebben en zal mijn zaak nader wel zoo „dirigeren en justifizieren", dat den lasteraars den mond gesloten zal worden. Ik ben zeer verontwaardigd over wat ik hoor. De heer Von Fronenburch 1) wil mij in Anholt laten „hangen", naar hij zich te Mylendonk aan tafel uitgelaten zou hébben. „Die" van Winterswijk willen mij doodslaan, ofschoon ik niet begrijp, waaraan ik dat verdiend zou hebben. Gesteld het geval, dat ik mij daags na het ontvangen der paspoort van prins Maurits, d.i. den 20 September, onverwijld naar Brussel begeven had, hoe zou het mij ook dan nog mogelijk geweest zijn in den korten tijd, dat Bredevoort belegerd werd, tot Atrecht en Amiens te komen. Nog veel minder zou ik tijd gehad hebben de zaak der neutraliteit in 't reine te brengen. Ik houd het er voor, dat datgene, wat Uw broer Hendrik niet totstandbrengen kon, ook niet door mij of iemand anders, wie hij dan ook zijn moge, bewerkt kon worden. Als men door eigen ervaring maar wist, hoe moeilijk er te Brussel met de heeren te redeneeren valt, dan zou men wel anders oordeeltri en niet zoo maar een onschuldigen „diener" ter galg verwijzen. Nochtans kan ik U zeggen, dat ten Hove allerlei ten uwen beste voorgevallen is. Ik zou het daar zoo lang niet uitgehouden hebben, als ik op Uw verlangen niet gebleven ware; maar welk een „gemuet" en „wolhist" ik had om daar te blijven, weet God" .... Ook de Staten hadden zich den laatsten tijd nu juist niet tegemoetkomender betoond. Onder de grieven, die zij tegen de pandvrouw hadden, behoorden allereerst de verwijten, dat haar gemaal, Jacob, indertijd openlijk de Spaansche zijde gekozen had en dat één harer zoons thans nog als kapitein van een vendel (Spaansche) knechten fungeerde. En ook namen zij haar kwalijk, dat ze eigener autoriteit een tol over den Rijn bij Rheinberk had ingesteld en haar beide zoons op een Jezuïten-instelling te Keulen ter school gezonden had 2). Uitvoerig trachtte zij al deze „verdenkingen" in een aannemelijker licht te stellen, in de hoop de Staten tot eenige 1) Der Pandvrouwes oom. 2) Dit laatste, beweerde zij, was om financieele redenen geschied, daar zij bij haren broeder onderdak gevonden hadden en de school juist tegenover lag. 328 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. mildheid te stemmen, maar deze lieten zich niet vermurwen en oordeelden het blijkbaar beter door gewelddadige inname van Bredevoort aan al het getransigeer maar kort en goed een eind te maken. Slechts één hoop bleef haar thans nog over, n.1. deze dat de Staten haar in het Pandschap niet bemoeilijken zouden, doch zich met de heerschappij over de veste alleen tevreden zouden stellen. Doch ook daarin zag zij zich bedrogen. Evenals indertijd haar bezittingen in Baar en lathum werden ook haar Bredevoortsche pandgoederen in beslag genomen, zooals weinige dagen na de verovering door aanplakking van biljetten in al de dorpen der Heerlijkheid bekend werd gemaakt. De „beambten" en adellijke burgmannen hadden zich zoo spoedig mogelijk ter aflegging van nieuwe ëeden naar Arnhem té begeven, terwijl alle renten en inkomsten niet langer aan Anholtsche doch Staatsche ontvangers afgedragen dienden te worden. Grooter tegenslag was zeker niet denkbaar en geen moeite werd dan ook door de Pandvrouwe gespaard om hierin nog verandering te brengen. Den landdag in Maart 1598 te Nijmegen ging zij in gezelschap van haren oom, den heer Van Fronenburch en Bijland en een paar rechtsgeleerden persoonlijk bezoeken, maar moest teleurgesteld van daar terugkeeren. Men was hier van gevoelen, dat Bredevoort bij Gelderland behoorde te blijven en ging er mitsdien toe over de voorloopig aangestelde ambtenaren, onder wie de Drost Jurrien van Boekholt 1), te bevestigen. Echter ook nu liet zij alle hoop nog niet varen en trachtte als het ware hemel en aarde te bewegen om alsnog verzachting in haar noodlot te verkrijgen. En werkelijk gelukte het haar eindelijk, eerst (28 Mei 1600) voorloopige en weldra (23 Maart 1602) definitieve teruggave harer pandgoederen te verkrijgen onder voorwaarde, dat zij aap het Huis en stedeke de noodige herstellingen liet uitvoeren, aldaar binnen een jaar een rosmolen deed maken, de Hoogheid en de grenzen des Lands behoorlijk onderhield, te Anholt geen 1) Kort daarop gestorven en opgevolgd door Gosmin van der Lawick. Belegering van Bredevoort, 12 Oct. 1597. De groep boven stelt voor de legerplaatsen in Corle en Miste, de groep beneden den aanval van den kant van Aalten. 329 personen van vijandelijke gezindheid ontving en zorgde, dat hare zoons uit den vijandelijken dienst werden genomen. Een zeker „amende" of waarborg, waarover nader beslist zou worden, moest echter worden betaald, de beambten dienden op hare kosten te blijven en de vesting zou door een Staatsch garnizoen worden bewaard. Dat was dus voorloopig een pak van het hart, ofschoon dan de regeling wel eenige zwarigheden inhield, waaruit gemakkelijk nieuwe kwesties voortspruiten konden. Eene daarvan was wel: de verhouding tot den Staatschen Drost en diens ambtenaren of ook, zooals we zien zullen, tot den commandant der militaire bezetting. Met dezen laatste kreeg ze het nauwelijks een paar maanden later al zóó geducht aan den stok, dat ze er over aan „Cantzler en Raden" te Arnhem schrijven moest. „Gij zult U herinneren" — aldus ongeveer haar klacht aan dezen — „dat de jongste Landdag te Zutfen op mijn herhaald verzoek mij weer in het bezit van het pandschap van Bredevoort met al zijn toebehooren gesteld heeft. In de verwachting, dat men de uitoefening mijner aloude pandrechten en gebruiken thans geen moeilijkheden meer in den weg zou leggen, heb ik dezer dagen eenige mijner beambten met honden in de Heerlijkheid ter jacht gezonden. Toen ze echter bij Bredevoort kwamen en in de stad wilden gaan om den rentmeester te spreken, werden zij bij de poort teruggewezen niet alleen, maar door den wachtmeester, Vijth van Munster i), zelfs met gevangenneming bedreigd. Ik heb daartegen bij dezen schriftelijk geprotesteerd en hem verzocht mij een afschrift zijner volmacht te toonen, maar hij heeft mijnen bode gedreigd hem van de brug in de gracht te zullen gooien, als hij nog eenmaal met zulke brieven, die hij trouwens verscheuren zou, weer bij hem aan dorst te komen". En zoo was er meer, ook met den Drost, Van der Lawick, die zich al heel onafhankelijk toonde en — zooals de pandvrouwe eens beweerde — veel meer zijn eigen belang zocht dan het hare, ofschoon hij dan uit hare kassen zijn bezoldiging vond. Doch, voor wij daar nader op ingaan, hoe was het intusschen met de verhouding tot de Spanjaarden gesteld? Zooals te begrijpen valt: een tikje! koeler dan voorheen. i) Zoon van Jacob van Munster op Waliën. STEGEMAN. Het oude kerspel Winterswijk. 22 IN OORLOGSTIJD. 330 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. De oude liefde zat er nog wel — bij Anholt tenminste —, maar sedert de briefwisseling en den omgang met de tegenpartij, ging het te Brussel niet meer zoo van harte. Weliswaar was na Brede voorts val den 23 Dec. 1597 eindelijk door aartshertog Albertus van Oostenrijk goedgevonden aan de pandvrouwe voor Anholt en Bredevoort gedeeltelijke neutraliteit en „sauvegarde" te verleenen, maar al spoedig werd daaraan getornd, of liever: raakte men in oneenigheid over de vraag, of daaronder al dan niet vrijdom van contributie voor haar onderzaten was begrepen. De kerspelbewoners klampten zich natuurlijk aan de voor hen voordeeligste uitlegging vast, maar moesten alras ervaren, dat zij alweer het kind van de rekening zouden worden. De gouverneur van Geldern stuurde zijn Spaansche ruiters naar het ambt Bredevoort om buit te halen of brandschattingen op te leggen. In Juli 1599 verschenen deze „oude vrienden" o.a. te Winterswijk en roofden er een aantal paarden, bij welke gelegenheid ook de voogd Jacob Vockink gevangen raakte en mee werd gevoerd. Het vermoeden was, dat men hem naar C a 1 c a r ') had gebracht, doch bij informatie bleek, dat hij daar niet was en dat men hem naar het Spaansche leger, hetzij te Gennep of te 's Hertogenbosch, dan wel naar het kwartier van zekeren Don Ambrosio had gesleept. Een alledaagsch geval weliswaar, maar dat natuurlijk weer niet zonder opbrengst van een flinke loskoopsom tot een goed einde kon worden gebracht. Daar kwam bij, dat men tegenover die contributieafdracht wel wat anders was komen te staan dan vroeger, toen deze min of meer als vanzelfsprekend steeds naar beide zijden had plaatsgevonden. Nu de Staatschen hier meester van het terrein waren, was den bewoners ten strengste verboden zich verder met Spaansche ontvangers en brandschatters in te laten, doch had men hen bevolen zich te wapenen om desnoodig alle landweren en passages te bezetten en het stroopende volkje buiten de deur te houden. Mede op grond hiervan meenden de kerspelbewoners zich 1) In het gebied van Kleef. IN OORLOGSTIJD. 33* nu tegen de nieuwe Spaansche vorderingen te kunnen verzetten, maar het gevolg was, dat de vijand zich veel meer dan anders van het gevreesde middel der gijzeling ging bedienen. Zoo werden in 1600, toen weer maatregelen dreigden om een heffing in Winterswijk door te voeren, de burgers Hendrik te Kortbecke, Warner Romp en Herman Poelhuis naar Rhijnberk afgevaardigd, om daar met den gouverneur in der minne over deze aangelegenheid te onderhandelen. Maar hoe ontstelden de heeren, toen hun weldra bleek, dat ze in het hol van den leeuw aangeland waren. Ze werden gevangen genomen en in gijzeling gezet. Hun droeve klachten stelden de Winterswijkers voor een moeilijk geval. Gelukkig vonden ze de pandvrouwe bereid bemiddelend tusschenbeide te treden. Doch veel haalde dit voorloopig niet uit. De eenige concessie, die verkregen werd, was, dat twee der gevangenen vrijgelaten zouden worden, onder voorwaarde, dat zij allen kerspelbewoners, ook die van Aalten en Dinxperlo, nauwkeurige mededeeling zouden doen van hetgeen nu eenmaal als eisch werd gesteld. De ingezetenen der gansche Heerlijkheid zouden binnen tien dagen een som van duizend gulden te betalen hebben, waarvan Winterswijk zijn aandeel, groot 500 gulden, binnen zes dagen had te voldoen. Na heel wat geschrijf gelukte het weliswaar van aartshertog Albertus de helft reductie te krijgen, maar met dat al hadden onze arme afgevaardigden ongeveer twee maanden in gijzeling gezeten, terwijl men in beginsel van de contributie allerminst verlost geworden was. Trouwens al eerder, in 1598, hadden de Spanjaarden getoond zich van de verleende sauvegarde of neutraliteit al bitter weinig aan te trekken. Geheel onverwacht hadden de troepen van kapitein Carlos de Sangro, der pandvrouwes huis en stedeke verrast en ingenomen en de ingezetenen, ook die van Bredevoort, met een ondraaglijke contributie belast. Daar de geëischte som toen niet dadelijk opgebracht kon worden werd zij geleend, zoodat de burgers ook thans onder de aflossing daarvan nog gebukt gingen. Betalen bleef de boodschap evenals onderhandelen en protesteeren, doch als 332 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. de eene moeilijkheid opgelost was, stond de andere al weer voor de deur. En onderwijl scheen de armelijke toestand der bewoners in deze dagen zijn hoogtepunt wel nabij. In 't bijzonder te Winterswijk waren velen er zoo treurig aan toe, dat „heure huysenby (= door) anderen gecocht ende afgebrocken werden, om binnen Brefort 0 ofte elders gesteltte worden". Dit laatste bad reeds zoo'n verontrustenden omvang aangenomen, dat de Raad van State den 27 Februari 1598 aan het Hof van Gelderland meende te moeten verzoeken, daartegen maatregelen te nemen, aangezien „het geschapen soude sinn deselve plaetse (d.i. Winterswijk) gansch gebloot en geruïnert (solde) worden". Voor de Pandvrouwe zelf kwam daar de ergernis over het optreden van den haar wederstrevenden Drost nog bij. Ofschoon deze na de restitutie van Bredevoort in 1602 in crimineele zoowel als civiele aangelegenheden aan de Pandvrouwe weder algeheele gehoorzaamheid verschuldigd was, scheen hij zich in dezen veranderden toestand maar moeilijk te\ kunnen schikken. Verschillende inkomsten, als: richthaver, geldboeten, binnen- en buitendiensten der bewoners, etc, ging hij op den ouden voet innen of ten eigen bate aanwenden en tevens verstoutte hij zich somwijlen beslissingen der pandvrouwe, die hem om de een of andere reden minder welgevallig waren, openlijk te negeeren of zelfs tegen te werken. Zoo was in Juli 1603 door de pandvrouwe te Aalten en Winterswijk een getuigenverhoor in gewone „breukenzaken" uitgeschreven, maar de Drost geliefde er niet te verschijnen, en toen het later toch doorging, liet hij bij „kerckenspraeke" den veroordeelden aanzeggen, dat ze de boeten niet betalen moesten. Der pandvrouwes eigen ambtenaren, speciaal den Wihterswijkschen voogd, Jacob Vockinck, droeg hij een kwaad hart toe, en eenmaal kwam het zoover, dat hij dezen onder voor- 1) Waar ten vorige jare door belegering en brand immers groote verwoesting had plaats gehad. 333 wendsel, dat zijn rekening niet klopte, arresteerde en door soldaten naar Zutfen liet brengen. Ofschoon de voogd terstond aanbood voldoende geldelijke borg te stellen en de pandvrouwe bij de Gedeputeerden op zijn vrijlating aandrong, hield men hem geruimen tijd in arrest, zoodat zelfs een dringende zending bij het Brusselsche Hof inzake vrijlating van gevangen burgers waarvoor de Winterswijksche voogd de aangewezen man scheen te zijn, achterwege blijven moest. Mogelijk zal echter de pandvrouwe bij al die beslommeringen de kans op een wending van zaken niet geheel uit het oog verloren hebben, of zelfs — naar D'Alblaing van Giessenburg in zijn Bannerheeren en Ridderschap van Zutphen *) laat doorschemeren — in stilte ten gunste daarvan hebben gewerkt. Uit haar nagelaten papieren valt zulks niet te bewijzen, ofschoon —■ haar heimelijke gezindheid kennend — ons dat geenszins bevreemden zou, temeer, wijl haar getrouwe raadsman, de ex-drost Gerardt, geregeld te Brussel vertoefde en contact met den vijand onderhield. In elk geval zal zij met spanning gevolgd hebben, hetgeen op Vastenavond 1600 zoo geheel onverwacht met Bredevoort geschiedde. Niet ten onrechte vreezend, dat de vijand wel spoedig trachten zon hem deze weliswaar kleine maar geenszins onbelangrijke grensvesting weer afhandig te maken, had Maurits het garnizoen terdege ingepeperd, dat het op zijn quivive behoorde te zijn. Reeds in November 1600, nadat hi] brieven van Lambert de Croisiüez, gouverneur van Geldern (Rhijnberk) had weten te onderscheppen, waaruit hij meende te moeten conchtdeeren, dat de vijand vandaar uit weldra allicht iets ondernemen zou, had hij onmiddellijk aan den „Kommandeur en andere Capitains van Bredevoort" een eigenhandig schrijven gezonden, waarin hij dringend verzocht nimmer tot algeheele opening der poorten over te gaan, voordat het terrein daarvóór terdege verkend was. Steeds dienden eenige soldaten uitgezonden te worden, om vast te stellen, dat de vijand zich niet in eenige hinderlaag bevond. Wagens en ook personen moesten op minstens honderd schreden buiten de poort gevisiteerd rijn, alvorens rij binnengelaten konden worden. Daar hij voorts vernomen had, dat zich personen bij den vijand bevonden, die de 1) O.a. Peter Wissinek te Bredevoort en Bernt ten Sonderloe te Aalten, die in Geldern gevangen zaten. 2) Bladz. 29,/waar hij de mogelijkheid oppert, dat zij in de verrassing van Bredevoort in 1606 de hand heeft gehad. IN OORLOGSTIJD. 334 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. poorten met springbussen poogden te vernielen, oordeelde hij het dringend noodig, dat tusschen de poort en de hameien (= slagboomen), zelfs dan, als valbruggen aanwezig waren, een corps de garde van acht a tien man opgesteld werd om den vijand een dergelijk voornemen te beletten. En mocht ook maar het geringste vermoeden bestaan, dat de vijand in de buurt was, dan behoorden terstond in wijden omtrek schildwachten te worden uitgezet, opdat het garnizoen en de burgerij steeds tijdig gewaarschuwd en „in de wapens" konden zijn. Maar nu, in 1606, was het Vastenavond, geen tijd blijkbaar om aan zulke ernstige dingen te denken. De Staatsche bezetting, allerminst denkend aan eenig gevaar, daar de vijand immers in hoofdzaak in het zuiden opereerde, was met de burgerij lustig aan het feestvieren, toen als een donderslag aan den helderen hemel plots het alarm weerklonk, dat een der poorten door springbussen was vernield en de vijand zich reeds een weg naar binnen gebaand had. Er waren er, die aan een flauwe grap geloofden en daarom eerst nog werkeloos bleven, maar de ernst van den toestand zou hun spoedig genoeg duidelijk worden. Inderdaad had Du Terrail, een Franschman in Spaanschen dienst, met twaalfhonderd man van Oldenzaal komend, kans gezien de vesting in alle stilte te besluipen en op bovengenoemde manier den toegang weten te forceeren. Het stadje was natuurlijk in een ommezien veroverd, doch de Staatsche soldaten hadden het lijf geborgen op het kasteel, dat nu met de uiterste krachtsinspanning verdedigd werd. Dit bolwerk, door een sterken wal en dubbele grachten omgeven, was zoo maar niet te nemen en reeds had de aanvaller dan ook al heel wat mannetjes geofferd, toen hem dit maar al te duidelijk werd. Hij hoopte echter op versterking zoowel met manschappen als munitie en zou die gekregen hebben ook, als de vierhonderd met zakken kruit beladen „knechten", die van het leger bij Ruhrort naar Bredevoort op marsch waren, niet onderweg door Staatsche ruiters overvallen en grootendeels gevangen genomen waren. Die tegenvaller deed Du Terrail gebrek aan krijgsbehoeften krijgen, waardoor zijn aanvallen zienderoogen verslapten en de belegerden kans zagen zich zóó lang staande te houden, tot ongeveer acht dagen later Frederik Hendrik als de reddende engel verscheen, die met zijn kléin leger den ontmoedigden vijand gemakkelijk tot onderhandelen wist te drijven. De Spanjaarden verlieten de veste en de Bredevoortenaren drukten elkaar de hand in blijdschap, dat 't zoo genadig afgeloopen was. Dat de zorgelooze bezetting echter geleerd had op haar hoede te moeten zijn, is duidelijk, ofschoon zij daar dan weldra toch wel aan herinnerd zou zijn. De Spaansche legerleiding immers — de energieke Spinola — had twee legers op de been gebracht, waarmee hij — dat stond wel vast — de Staatschen geducht bestoken zou. Aan prins Maurits was zulks natuurlijk niet ontgaan, maar daar de Spanjaard van IN OORLOGSTIJD. twee kanten tegelijk opereerde en daarbij veel misleidende bewegingen uitvoerde, was het ortzen stadhouder piet wel mogelijk overal verijdelend op te treden. Zoo verscheen Spinola, na Maurits in den waan gebracht te hebben dat het op Deventer los zou gaan, den 21 juh iboó plots voor Lochem en veroverde dit stadje na korten strijd Thans plan hebbend over den IJsel de Veluwe m te trekken werd hij hierin echter door den buitengewoon hoogen waterstand zoowel als Maurits waakzaamheid gehinderd en het gevolg was, dat hij nu eensklaps zijn begeeng oog op Groenlo liet vallen. Den aen Augustus kwamen de Spaansche troepen voor dit stadje aan waar de nog jonge kolonel Van Dorth over de ongeveer dertienhonderd man sterke bezetting het bevel voerde. Teneinde eventueele pogingen tot ontzet van Maurits te voorkomen, liet Spinola met grooten spoed onafgebroken aan de aanvalswerken arbeiden, zonder zich te bekommeren om den kogelregen, die uit de veste op zijn manschappen neerdaalde. Reeds den i4 Augustus waren de buitenwerken ingenomen, de grachten op enkele punten gedicht en de wallen op verscheidene plaatsen geweldig door het geschut gehavend. Nu Het Spinola zijn gansche leger tot den storm over-, gaan en d.e stad opeischen. Hij gaf de bezetting slechts één uur trjd om zich te bedenken en dreigde al de burgers te vermoorden, wanneer Groenlo niet terstond werd overgegeven. De verschrikte bewoners vielen nu voor den bevelhebber op de knieën en smeekten hem het leven der vrouwen en kinderen te sparen. Van Dorth liet zich door hun weeklagen vermurwen en besloot met den vijand in onderhandeling te treden. De Staatsche bezetting kreeg vrijen aftocht en haar plaats werd door vijftienhonderd man Spaansche troepen onder graaf Hendrik van den Berg ingenomen. Het Spaansche leger, dat intusschen. uit Winterswijk en andere omringende dorpen wagenvrachten levensmiddelen had weggesleept, bleef gelukkig niet lang Maar nauwelijks twee maanden later zat men alweer in het krijgsrumoer. Het was Maurits, die andermaal in De Graafschap verscheen om te trachten het Spaansche succes van den zomer weer te met te doen De omstandigheid, dat na de verovering van Rijnberk door Spinola in diens leger muiterij uitgebroken was, bood hem, naar hij meende, daarvoor thans een goede gelegenheid. - Nadat reeds den 24 October 1606 Lochem door Erst Casimir van Nassau heroverd was, verscheen Maurits zelf met zijn hoofdmacht den 30 October voor Grol, welks bezetting door ziekte en verloop tot zeshonderd man was gedund. Het begon echter den volgenden dag zóó aanhoudend en hevig te regenen, dat de belegering niet dadelijk krachtig kon worden doorgezet. De weiden en velden rondom de veste stonden weldra blank, waardoor niet alleen de aanvoer van allerlei materiaal werd bemoeilijkt, doch ook onder de manschappen veel ziekte begon te heerschen. De aan- 335 336 valswerken vorderden daardoor zéér langzaam, hetgeen Manrits, zonder dat hij er iets aan veranderen kon, met bezorgdheid vervulde, te meer, omdat Spinola geheel tegen ieders verwachting in zich reeds opmaakte'om de bedreigde veste ter hulp te snellen. Met niet minder dan zevenduizend voetknechten, duizend ruiters en tien stukken geschut kwam deze reeds den 8 November te Rekken aan, waar de graaf van Solre met twaalfhonderd man zich met hem vereenigde. Terstond besloot Spinola langs den koristen weg, midden door een moeras, naar Groenlo op te trekken Door deze beweging, waarop Maurits, die zijn kamp van dien kant ontoegankeUjk waande, niet gerekend had, kwam de vijand toevallig voor de zwakste zijde der onvoltooide Staatsche verschansingen te staan, hetgeen Maurits in groote verlegenheid bracht. In den onmiddellijk gehouden krijgsraad werd door sommigen een onversaagd aangrijpen van den vijand ais de eenige oplossing aangeprezen, maar de Prins hield het met hen, die aekte m stechte cooaitigl verkeerende manschappen aan zulk een hachelijke onderneming niet wagen dorsten. Reeds denzelfden avond 10 November trok hij met zijn leger langs Winterswijk en Aahen in de richting Doesburg af en Groenlo werd door Spinola, eer ook deze aftrok met nog eenige vendels Spaansche bezettingstroepen versterkt. Dat was voor Maurits en niet minder voor de bewoners dezer streek een geduchte tegenslag, daar het sterke Spaansche garnizoen een voortdurende bedreiging bleef en zijn gevreesde brandschattingen kon voortzetten. De gansche Graafschap en een deel van Overijsel zelfs werden er door in onveiligheid gehouden en van deze Heerlijkheid bleef vooral Winterswijk er ernstig onder lijden. De commandant vorderde bij herhaling levensmiddelen, hooi, haver, stroo en dergelijke zaken en dreigde met geweldpleging, als hij niet op zijn wenken bediend werd. In 1607 smeekten de Winterswijkers de Pandvrouwe om tusschenkomst. Zij wendde zich regelrecht tot den Spaanschen Gouverneur, den graaf Van Solre te Lingen, wien zij den nood van het ongelukkige kerspel uitvoerig schilderde. Bij de laatste belegering van Grol had bijna de geheele vijandelijke cavalerie in het dorp Winterswijk gelegen en daar nagenoeg alles opgeteerd. Gruwelijke tooneelen waren er afgespeeld, tal van huizen waren in brand gestoken of vernield, de bewoners waren geslagen of, zoover het vrouwen betreft, schandelijk onteerd en eertijds gezeten burgers waren totaal geruïneerd en tot den bedelstaf gebracht. Gelukkig maar, dat door het weldra gesloten Bestand (1609) de bewoners weer eenigszins op adem mochten komen. HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. IN OORLOGSTIJD. Maar datzelfde Bestand bracht de Staten in haar verhouding tot den pandheer van Bredevoort (thans de zoon Diederik) in nieuwe, vooral administratieve moeilijkheden, al waren er voordien dan ook al heel wat haken en oogen geweest, waarvan de kwestie over de reparatie der vestingwerken hier nog even aangeroerd moge worden. Volgens de voorwaarden van de haar in 1602 toegestane „handligting", was de pandvrouwe o.m. gehouden aan de bruggen, poorten, torens en verdere vestingwerken de noodige herstellingen te doen uitvoeren, maar in 1605 had zij er nog niets aan laten doen, zoodat op den Landdag in Februari van dat jaar besloten werd haar een termijn van twee maanden te stellen, waarbinnen met een en ander een aanvang genomen moest worden. Tevens zou men haar een reprimande toedienen over het opnemen te Anholt van een pater-Jezuït, dien ze binnen veertien dagen zijn congé te geven had. Doch Geertruid maakte allerlei uitvluchten, schreef brieven en liet den termijn rustig verstrijken. In Juni was er nog niets uitgevoerd, doch nu besloten de Staten niet langer met zich te laten sollen. Als thans niet binnen acht dagen aan het bevel gehoor gegeven was, zouden al haar bezittingen, ook die op de Veluwe, met beslag worden belegd, teneinde uit de inkomsten daarvan de kosten der door de Staten zelf uit te voeren reparatie te bestrijden. Of het zoover gekomen is, weten wij niet. Wij vinden alleen onder dagteekening van 27 Juli 1605 een sommatie van „die samentliche Capitainen und Officieren van den garnizoen van Bredefort" aan de ingezetenen van Anholt om alle dagen te leveren „drie stortkarren ende drie met schuppen om te arbeijden an die fortificatie", hetgeen op zelfuitvoering der Staten zou wijzen. Maar de mogelijkheid van een of andere schikking wordt daardoor niet weggenomen. Wat hiervan echter ook zij, krachtens de bepalingen van het Bestand moest de Pandheer toch weer in het volle bezit der Heerlijkheid worden gesteld en van die veranderde situatie maakte Anholt gebruik om het over een gansch anderen boeg te gooien. In stede van aan versterking der 337 338 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. vesting te denken, verlangde hij haar geheel te ontmantelen en neutraal verklaard te krijgen. Een daartoe strekkend voorstel, vergezeld van een verzoek, om ter uitsparing van een Drost zelf op „het huis" te gaan wonen, werd den 6 November 1609 bij de Staten-Generaal ingediend, doch viel daar niet in goede aarde, aangezien het nabije Grol een voortdurende bedreiging bleef. Daar de Pandheer aanhield en zich op het Bestand bleef beroepen, kwamen de Staten eenigszins met de handen in het haar te zitten. Teneinde zijn schoone verovering niet verloren te doen gaan, kwam thans prins Maurits met het aanbod het pandschap over te nemen, hetgeen natuurlijk door de Staten met beide handen aangenomen werd. Den 20 October 1612 kreeg Anholt de in 1562 betaalde penningen terug en van nu af aan zouden dan de zaken dezer Heerlijkheid ten nauwste met de belangen der Oranjes en des Vaderlands verbonden zijn en blijven. Toen na het Bestand de oorlogstoestand weder intrad, scheen aanvankelijk de vroegere ellende in haar vollen omvang terug te zullen keeren. Brutaler dan ooit werden door het Grolsche garnizoen zoowel als andere Spaansche benden weer allerlei gewelddaden en plunderingen bedreven en zoo was weldra de gansche Graafschap weer aan de grootste onrust, angst en onveiligheid ten prooi. Tal van gegoede burgers, boeren en edellieden werden in deze jaren opgelicht en in Groenlo in gijzeling gezet, om maar flinke losprijzen machtig te kunnen worden. Dat daarover ook uit deze Heerlijkheid weldra de bitterste klachten aan den nieuwen pandheer Maurits of eerlang zijn opvolger Frederik Hendrik, werden opgezonden, valt te begrijpen en geen wonder dus, dat deze laatste het tot een van zijn eerste plichten rekende, zijn gekwelde onderzaten in dezen Achterhoek van het nabije Grolsche roofnest te bevrijden. Den i7en Juli 1627 zien wij hem met zijn aanzienlijke legermacht van 55 escadrons ruiterij, 168 vendelen voetknechten en 75 stuks geschut plotseling te Emmerik opbreken, om langs Gendringen, Varsseveld en Lichtenvoorde op Groenlo aan te rukken, waar de grijze Mathijs IN OORLOGSTIJD. 339 Dulcken over een vendel ruiterij en circa 1200 man voetvolk het bevel voert. De vestingwerken verkeeren in uitstekenden staat en de belegeraar zal niet zonder groote krachtsinspanning zijn doel kunnen bereiken. Maar terstond wordt het stadje van alle zijden ingesloten en met den aanleg van geduchte verschansingen begonnen, daar op pogingen tot ontzet wordt gerekend. Door nachtelijke uitvallen poogt het garnizoen de aan vakwerken, te verstoren, maar in den laten avond van 30 Juli wordt de commandant Dulcken daarbij buiten gevecht gesteld. Door een kogel in den schouder getroffen, moet hij naar zijn woning gedragen worden. Het bevel wordt door Lodewijk Verreyken overgenomen, die eveneens door menigen nachtelijken uitval verwarring tracht te stichten, waardoor — naar hij hoopt — boden gelegenheid zullen vinden door te sluipen naar den Graaf van den Bergh, die met een leger tot ontzet in aantocht moet zijn. Reeds beginnen echter de vuurmonden te spekn en vreeselijk is de uitwerking. Er zijn nieuwe projetciekn bij, die bij het neerdalen uit elkaar barsten en op tal van plaatsen brand veroorzaken. Door onvoorzichtigheid van eigen soldaten ontploffen bovendien twee vaten buskruit, waardoor 40 mannen op slag worden gedood. Nochtans houdt de bezetting manmoedig stand. Haar moed herleeft, als eindelijk in de richting Vreden een schot weerklinkt, ten teeken, dat Van den Berg in aantocht is. Op een uur afstands van Frederik Hendriks verschansingen houdt hij halt, om de situatie te verkennen, 's Nachts zal hij een aanval op de belegeraars ondernemen, doch deze zijn op hun hoede en weten door ijlings toegeschoten hulp deze eerste poging zoo finaal te doen verloopen, dat Berg wel inziet zóó niet door het stevige cordon heen te kunnen breken. Als de Grolknaren op nieuwe acties van graaf Herman blijven hopen, doch tot hun bevreemding daarvan niets bespeuren, weten zij eindelijk door onverschrokkenheid van een doorsluipenden bode een broedsche duif in Bergs legerkamp te brengen, waarmee zij van dezen bericht hopen te kunnen krijgen. De duif wordt opgelaten, vliegt over de vijandelijke verschansingen terug, doch wordt helaas door een Staatsch soldaat in de vlucht neergeschoten. In vertwijfeling wordt nu nog bittere tegenstand geboden. Maar ak onderdehand op meer dan één punt de gracht is gedempt en bressen in de wallen zijn geschoten, wordt de toestand precair. Den 16 Augustus zendt de Prins een parlementair binnen de veste om deze onder bedreiging van bestorming op te eischen. Het antwoord van Dulcken is echter nog afwijzend en met den moed der wanhoop schaart zijn deerlijk gedunde bezetting zich tot de laatste, hopelooze tegenweer. Eén stormaanval is met alle macht nog afgeslagen, maar nu op drie punten tegelijk de mijnen dreigen te ontploffen en de opdringende vijanden door de bressen naar binnen pogen te dringen, wordt het den vermoeiden troep te machtig en verklaart Dukken zich wijselijk tot onderhandelen bereid. Den 19 Augustus trekt Frederik Hendrik met de Gecommitteerden te velde, zijn secretaris Constantijn Huygens en verderen stoet van officieren, Groenlo binnen en blijft er dan nog dertig dagen verblijf houden. 340 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Hij maakt van de gelegenheid gebruik door persoonlijke bezoeken aan Wintersw ij k, Aalten en Bredevoort met de toestanden in zijn eigen Heerlijkheid nader kennis te maken en vlek zich bij zijn vertrek met de hoop, dat nu voor de beproefde bewoners dezer kerspelen een tijd van verlichting en rust aangebroken moge zijn. En dat bleek gelukkig het geval te wezen. Spaansche troepen heten zich na de uitroeiing van het laatste roofnest in deze omgeving slechts sporadisch meer zien en toen eindelijk, in 1648, de kerspelklokken den vurig verlangden vrede inluidden, stroomde het verheugde landvolk naar de kerken om Gode innig dank te brengen voor de verlossing uit zoo groote ellende, tachtig jaren lang met nu bijkans onbegrijpelijk geduld doorstaan en geleden. In Oorlogstijd. ii. Groot en innig was de vreugde geweest, waarmee in alle steden, dorpen en gehuchten van Nederland de dageraad der eindelijke oorlogsbevrijding was begroet. Vrij kon men thans weer ademhalen en hoopvol werd de nieuwe toekomst ingeblikt. Maar, helaas .... in 1665 reeds was het al weer mis. Van het uitbreken in dit jaar van den tweeden Engelschen oorlog hadden we hier uiteraard niet veel te duchten, maar de vechtlustige vorst-bisschop van Munster, Bernard van Galen, die ons de Heerlijkheid Borculo betwistte, maakte van de gelegenheid gebruik om een inval in onzen Achterhoek te doen. Met 15000 man overschreed hij de grens, liep in weinige dagen Winterswijk en andere dorpen onder den voet en bracht door het ruwe optreden zijner benden, die geen voorraadschuren hadden en van plundering en brandschatting moesten leven, zooveel schrik teweeg, dat de vroegere ellende in haar vollen omvang teruggekeerd was. Gelukkig echter kwamen de Fran'schen de Republiek te hulp en zoo moest onze vechtersbaas na een paar maanden weder afdruipen. In Borken en Bocholt, waar het gros zijner troepen in winterbivouac samengetrokken werd, heeft men daarna een tijdlang van het gezelschap dezer gure gasten mogen profiteeren. Doch onze vreugde over hun afdruipen, zou slechts van korten duur zijn. In 1672 immers was het krijgsrumoer al weer in vollen gang. Engeland verklaarde ons ten derden male den oorlog, Frankrijk en de Keulsche Bisschop sloten zich daar bij aan en zoo scheen het een oogenblik, alsof ons 342 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. veelbeproefd landje thans onder zulk een geweldige overmacht bezwijken moest. Bernard van Galen was er natuurlijk ook als de kippen bij om thans zijn slag te slaan en zoo trok hij den ien Juli andermaal met zijn beruchte benden door Winterswijk en plunderde en roofde er zoo erbarmelijk, dat tal van menschen in der haast op de vlucht sloegen. In de gansche buurtschap Meddo was, volgens overlevering, nog slechts één koe achtergebleven; de overige levende have was door de invallende benden in beslag genomen of voor een deel — maar dan meestal zonder succes, daar de vijand hen weldra achterhaalde — door de vluchtende bewoners meegevoerd. Vooral de Gereformeerden moesten het ontgelden; de St. Jacobskerk werd hun ontnomen en aan de katholieken in gebruik teruggegeven. Doch ook aan het rijk van den Bisschop kwam een einde en toen hij in 1674 met zijn gehate benden huiswaarts keerde, zong het verheugde volk hem spottend na: „B er endje van Galen, De duvel zal je kalen". , Dit rijmpje is zelfs bij het tegenwoordige geslacht nog niet in 't vergeetboek geraakt, hetgeen wel getuigt van den machtigen indruk, dien deze Munstersche tijd verwekt en nagelaten heeft. De tijden, die thans volgden — de rest der 17e en het grootste deel der 18e eeuw —■ gingen hier weliswaar zonder oorlogsemoties voorbij, maar de ontwikkeling der politieke toestanden in binnen- en buitenland dreef ons toch onbewust naar een ontknooping, die het wapengeweld weder binnen onze lands- en dorpspalen brengen zou. Nog vóór het einde der 18e eeuw had de explosie plaats, maar vóór wij daar nader bij stilstaan, moge een vriendelijker tooneeltje nog even onze aandacht vragen. We schrijven 20 Augustus 1791. In ons anders zoo stille dorpje valt een ongewone bedrijvigheid waar te nemen. Oudjes strompelen naar buiten en de lieve jeugd, danig in d'r schik over de extra-vacantie, 343 door meester du Pré voor dezen dag afgekondigd, raast en ravot door de straten. Een stage stroom nieuwsgierigen beweegt zich naar de woning van den Ontvanger der verponding, H'armen Otto Roelvink, of wel door de Meddosche straat naar den Groenloschen weg, waar 't reeds zwart staat van de toeschouwers, die af en toe de halzen rekken om te zien, of daar in de verte nog niet een deftige koets komt aangereden .... De koets van stadhouder Willem V. De Prins heeft in 1771 van den Poolschen edelman Csartorinski voor een som van / 550000 de Heerlijkheden B o r c u 1 o en Lichtenvoorde gekocht en daarover als rentmeester, „mitsgaders tot castelyn van het Huis of den Hoff te Borculo" aangesteld Bernard Andreas Roelvink (jongere broer van Herman Otto), reeds rentmeester van Bredevoort 1). Reeds dikwijls heeft hij het voornemen gehad zijn nieuwe bezittingen nader in oogenschouw te nemen, maar er is niets van gekomen. Nu echter zal hij een tijdje bij zijn „Casteleyn" op 't Hof doorbrengen, om van hier uit eenige kleine reizen door onzen Achterhoek te ondernemen. Winterswijk staat voor heden op het programma en het dorp is daar hoogelijk mee ingenomen. De oudste zoon van den gastheer, Mr. Jan Berend Roelvink 2), advocaat-fiscaal der Heerl. Bredevoort, de voogd Steven Jan van Hengel, de Drost van Bredevoort en verdere autoriteiten staan gereed den hoogen gast te verwelkomen, die werkelijk op den vastgestelden tijd met zijn zware karos het dorp komt binnenrijden. In flinken draf gaat het naar de woning van den heer Roelvink, waar fluks de deuren worden geopend en de betrekkelijk nog jonge, doch door allerlei zorgen en tegenslagen verouderde vorst door een welmeenende vriendenschaar allerhartelijkst ontvangen wordt'. Even later komt daar ook de Kerkeraad der Ned. Herv. (toen nog Geref.) Gemeente ter audiëntie, om bij monde 1) Deze bleef het Hof bewonen tot 1795, toen de revolutie hem verdreef. Hij weigerde den eed van trouw aan de nieuwe regeering. 2) Zijn vader was helaas ernstig ziek en overleed een paar weken later — 9 September. IN OORLOGSTIJD. 344 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. van ds. Becking den veelbeproefden vorst te complimenteeren en hem verder voorspoed en zegen te wenschen op zijn levenspad, dat tot heden al te zeer met doornen bezaaid was geweest. En terwijl daarbinnen de toasten elkander afwisselen, groeit daar buiten op straat het groepje belangstellende burgers tot een talrijke schare aan, die een luid hoera! weerklinken laat als de hooge bezoeker minzaam buigend even aan een der ramen verschijnt. Inderdaad, een treffend moment. Maar .... meen niet, dat gansch Winterswijk zich opgemaakt had, om aan deze ovatie deel te nemen. Er waren er ook, die zich schuil hielden op dezen ,dag, die in stilte verwenschingen uitten tegen den man, die voor hen de verpersoonlijking was van den h.i. verderfelijken geest, waarvan geheel het bestuur van Land, Gewest en Gemeente doortrokken was, die nog altijd gebelgd zich toonden over het optreden der gehate Pruisen, die in 1787 met geweld van wapenen dienzelfden vorst in zijn macht en eere herstelden" O. Hun sympathieën gingen naar Frankrijk, waar nog kort geleden een machtig vorst was onttroond en ... . onthoofd, waar de Vrijheid, de Gelijkheid en de Broederschap hare intrede hadden gedaan, naar het heette, en de hooggeroemde „Rechten van den Mensen" in praktijk heetten te zijn gebracht. Ja, ook in onzen Achterhoek, was het Patriottisme reeds doorgedrongen, getuige o.m. een „Open Brief", nog wel door iemand uit Winterswijk in 1782 aan een vriend te Groningen gezonden, waarin op vrij scherpen toon verschillende maatschappelijke toestanden in de Graafschap, over den hekel werden gehaald en voor een belangrijk deel de schuld werd geworpen op den Stadhouder en zijn „baantjes-jagendevriendenkliek". 1) Onder hen bevond zich de latere burgemeester Hendrik Willink Aen. Zijn zuster Judith echter was, zonder dat de familie hét wist, ter receptie getogen. Haar bezoek was blijkbaar zeer welkom, want de Prins schonk haar een fraai camée. IN OORLOGSTIJD. 345 Maar diezelfde Stadhouder zag er nu — hier in Winterswijk — nog al opgewekt en vriendelijk uit. Trouwens geen wonder! Hier grijnsden de blikken van heftige tegenstanders hem niet tegen als in het weerspannige 's Gravenhage, dat hij eenmaal zelfs ontvluchten moest; hier haalde hij vrijer adem, herleefde bij hem weer een wijle de zoo vaak gekoesterde hoop, dat 't eenmaal nog wel weer in 't reine komen zou tusschen hem en zijn volk; dat na de Pruisische afstraffing het verzet gebroken en een betere tijd aanstaande was. Helaas, het heeft niet mogen zijn. Nauwelijks nog was de winter in 't land, de strenge winter van 1704—'95, of Fransche legerscharen, door vurige Patriotten geleid, rukten onze grenzen over, brachten binnen weinige weken ons gansche landeke tot onderwerping, met het gevolg, dat de arme Prins, ten einde raad, zijn heil in de vlucht djende te zoeken. In een visscherspink stak hij den 18 Januari 1795 naar Engeland over om de Hollandsche Residentie nimmer weder te zien. Aan de Patriotten nu de zege, aan de reddende Franschen de eer! Het was al botertje tot den boom tusschen die twee. Vrijheidsboomen werden opgericht —1 geen plaatsje zoo klein of men vond ze er —1 en daar danste avond aan avond een brooddronken menigte al joelend en juichend omheen, vol uitgelaten blijdschap over de „vrijheid", die gekomen heette te zijn. Ook in ons goede Winterswijk was het succes der Fransche wapenen door een deel der burgerij met groote vreugde vernomen. Wachtend op den intocht der gevierde „bevrijders" en reeds plannen beramend voor openlijk vreugdebetoon, hadden' onze plaatsgenooten echter totaal vergeten dat de legers onzer bondgenooten — de Pruisen en Oostenrijkers —, die vanuit Holland en het Westelijk deel der Graafschap in aftocht waren, onze gemeente nog passeeren moesten. Dit bracht een leelijken kink in den kabel en ons arme Winterswijk zou voor de zooveelste maal weer aan den lijve ondervinden, hoe weinig aanlokkelijk de positie van een grensdorp in oorlogstijd meestal is. De Oostenrijksche troepen, gebelgd over den afloop van STEGEMAN. Het oude kerspel Winterswijk. 23 346 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. den strijd en verstoord door de feestvreugde der Patriotten, hielden hier op erbarmelijke wijze huis. Het waren vooral de zoogenaamde Hessische troepen, een bende huurlingen bij de Oostenrijkers (of Keizerlijken) in dienst, die zich voor niets ontzagen. Menige boerderij in de omstreken van Winterswijk moest het ontgelden. Door plundering en brandschatting, met bedreiging en geweld, wisten ze alles machtig te worden, wat maar eenigszins van hun gading was. De angst bij de bevolking was zóó groot, dat velen hunne huizen barricadeerden of dichtspijkerden en het voornaamste in veiligheid brachten, vóór de gevreesde bende in aantocht was. Talrijke gezinnen werden dermate beroofd en ongelukkig gemaakt, dat zij, mede uithoofde van de strenge en langdurige koude, waardoor deze bange dagen tot overmaat van ramp gekenmerkt werden, geruimen tijd door de liefdadigheid gesteund moesten worden. Besloten" — aldus woordelijk een aanteekening in de Kerkeraads,,notulen der Ned. Herv. Gein. — „om tot alimentatie der armen, penningen "te negotieeren, also wegens de droevige oorlogsomstandigheden en felle "koude, de armoede dagelijks toeneemt en er wegens die omstandigheden 'ibuiten het kerspel geene collecte kan worden gedaan. „Hebbende de Keizerlijke Troeppes, thans in Munsterland op de gren,,ien cantonneerende, in de Buurschappen Ratum, Woold, Cotten en ,',Brinkheurne als elders, de in- en opgezetenen aldaar dagelijks geplundert, Spaarden, geld en verdere effecten ontnomen, dezelve geslagen en mishan"delt, zoodat verscheidene van deselve genootzaakt zijn geweest te vlugten, ^en hebben diezelve trouppes op den 6en Maart 1795 van het dorp Wen„terswijk eene brandschatting geëischt en medegenomen van vier en „twintig honderd guldens Hollands, na het dorp afgezet en ingesloten te „hebben met dragonders. „En op den 8en Maart 1795 's avonds negen uur is een corps keiserlijke „trouppen in het dorp gekomen en hebben geëischt eene brandscbattinge „van twee duisent Hoüandsche ducaten, doch hebben zij door goede „officiën en tusschenspraak van den predikant Beoking en Hendrik Willink „Azn. met 6000 gulden gecontenteert, welke sij mede genomen hebben na „eenige moedwilligheden en plunderingen aen eenige huisen gepleegt te „hebben en het dorp te hebben omsingelt en afgesloten. „Den 22en Maart 's avonds om negen uur kwam een keizerlijk corps „Dragonders en Husaren in het dorp en na hetzelve beset te hebben „eischten zij eene brandschatting van elfduisent gulden Hollants. Dewijl „men haer overtuigen wilde, dat soo eene somme gelds beswaerlijk soude IN OORLOGSTIJD. 347 „te krijgen sijn en men sig weigerachtig toonde, begonnen deselve het „huis van den Voogd Van Hengel reeds te plunderen, kasten en kisten „open te breken en eenige effecten en gelden mede te nemen, waarop eensklaps de nood- of brandklok wierde geluid en de ingezetenen van het „dorp met allerlei soort van wapenen sig opmaakten en het corps gelukkig „uit het dorp verdreven hebben, zoodat deselve met alle spoed moesten „vlugten". Den volgenden morgen hadden ook de Fransche bevrijders ons dorp bereikt en konden hun patriottische vrienden derhalve gerust zijn. De begroeting was echter wat zonderling, zooals blijkt uit een aanteekenipg in de reeds genoemde Kerkeraadsnotulen: „Den 23en Maart 's morgens sijn een corps Fransche trouppen van „eenige honderden hier in het dorp gerukt, hebben hetselve omsingelt en „ingesloten en een requisitie van haver en hooy gedaan en ontfangen, aen „verscheidene huizen baldadigheden gepleegt, de kist in de garfkamer in „de kerk opengebroken en eenig geit daaruit genomen, de boeken en „papieren daarin liggende verstrooid, de lijk- of doodelakens medegenomen „of verscheurd, alsook twee pellen servetten op de nagtmaalstafel gehoo.,rende, e.d. Had men na deze eerste kennismaking aan de Winterswijkers overgelaten te beslissen, welke orde van zaken zij prefereerden: de bestaande of de nieuwe onder Fransch bestuur, denkelijk zou de keuze niet in 't voordeel der elders zoo gevierde Franschen uitgevallen zijn. Maar van kiezen was nu eenmaal geen sprake; — wat men noodgedrongen dulden moest, was de allesbeheerschende kwestie, die de menschen nog menig jaartje bezig houden zou. De jaren dezer Fransche overheersching zullen in een afzonderlijk hoofdstuk nader onze aandacht vragen, maar met een enkel woord wenschen wij er hier toch reeds op te wijzen, hoe knellend het juk is geweest, dat Winterswijks bevolking door het lange verblijf der uitgehongerde Fransche troepen werd opgelegd. Vooral de bewoners der buurtschappen hebben er ernstig onder geleden, daar hunne voorraadschuren dikwijls geheel ten behoeve der veeleischende gasten werden uitgeput en zij bovendien tot het verrichten van allerhande diensten en transporten werden opgecomman- 348 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. deerd. Wel werd het geleverde met z.g. assignaten of bons vergoed, doch de inwisseling daarvan liet weldra te wenschen over en faalde ten slotte geheel. In het oud-archief der gemeente bevinden zich nog uitvoerige lijsten met opgaven van geleden schade, leveringen en onbetaalde diensten, tot een gezamenlijk bedrag, dat in de duizenden loopt. Was het wonder, dat de menschen hunne kostbaarheden begroeven in den grond of verborgen op den zolder, en dat er blijdschap was in den lande, toen ook deze ongenoode gasten eindelijk weer naar hunne eigene haardsteden terugkeerden ? Het oordeel zij aan den Lezer? Winterswijk in den Franschen Tijd. Wat er na de „blijde inkomste" der Franschen met ons landeke gebeurde is uit onze schoolboekjes voldoende bekend. Ook Winterswijk moest in die lotgevallen deelen en zag zich al spoedig verplicht zijn bestuur naar de nieuwe orde van zaken in te richten. Een paar afgevaardigden van de te Zutphen gehouden Kwartiersvergadering kwamen den apen Mei 1795 vertellen, dat overal de oude besturen vervallen verklaard waren en dat nu ook te Winterswijk spoed gemaakt diende te worden met de verkiezing van Provisioneele Representanten (=gemeenteraadsleden) en de vorming van een nieuw Dagelijksch Bestuur. De heeren hadden reeds eenige geschikte candidaten uitgezocht en daaruit hadden de burgers nu maar te kiezen. Dat ging spoedig genoeg in zijp werk. Reeds des anderen daags, 30 Mei, was de geheele benoeming afgeloopen en bleken verkozen te zijn: Hermannus ter Pelknnjk, J. B. Dericks, W. Paschen Gsn., W. Haartman, H. Willink Azn., D. Scholten, A. ten Bossche, J. G. Mensink, }. H. Wessels, Tobias Vriesen en A. Wamelink (op Meenk), die, op beide laatstgenoemden na, allen hunne functie aanvaardden. Ze werden aanstonds geïnstalleerd en hielden nog tegen den avond van denzelfden dag — 30 Mei 1795 — hunne eerste bijeenkomst, waarin Gerrit Wassink als bode aangesteld en de algemeene toestand besproken werd. 't Stond er, wat de politieke aangelegenheden betrof, niet zoo slecht voor, meenden de heeren; de burgerij hield zich rustig en — al mocht er onverhoopt ook iets gebeuren — men had immers de Fransche soldaten, wien men zooveel 350 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. mogelijk ter wille geweest was, door hun een vijftal woningen als wachthuizen aan te bieden, te weten de perceelen van J. A. Poppink, H. Wessels, D. Schutte, J. Heurnink en H. Valk. Die vreemde sinjeurs zouden wel een oogje in 't zeil houden, al keken ze dan wel eens wat diep in het glaasje en al maakten ze somwijlen zulke relletjes op straat, dat men hen eerder voor dolle kermisklanten dan voor rustbewaarders zou hebben aangezien. Intusschen, geheel gerust was onze vroedschap toch ook niet. Dat bleek al dadelijk uit het request, dat de secretaris nog denzelfden avond schreef aan het Provinciaal College van Politie, Financiën en Algemeen Welzijn, bereids in Arnhem gvestigd, en waarin gewezen werd op het gevaar, dat de gemeente bedreigde, wanneer over eenige weken de Fransche bezettingstroepen zouden vertrekken en dan eerst over eenige dagen de nieuwe compagnieën arriveeren zouden. Dan zou men hier zonder machtsvertoon zitten en dat durfden de heeren niet aan. Ze vroegen derhalve een klein aantal militairen, dat in tijd van nood de orde zou kunnen handhaven. Een getal van 30 a 40, schreven de heeren, zou voldoende zijn om de kwaadwilligen in de gemeente en de stroopers uit Munsterland in toom te houden, ofschoon een grooter getal volstrekt geen weelde zou mogen heeten. Doch daar viel met het oog op de schaarschte aan levensmiddelen nu eenmaal niet aan te denken. Tevens kreeg de secretaris nog opdracht te informeeren, hoe het met de officieele publicaties stond, die niet in de papieren van den voogd Van Hengel werden aangetroffen en waarvan'men wist, dat ze elders afgekondigd waren. Was dit nalatigheid van den voogd geweest of waren ze niet naar Winterswijk opgezonden ? Arme secretaris! Tot laat in den nacht zat bij te pennen, rapporten op te stellen, inlichtingen te vragen, verzoekschriften te schrijven. En 't hield maar niet op! Want de vroedschap vergaderde in 't eerst bijna dagelijks en elke bijeenkomst bracht natuurlijk nieuw werk aan den winkel. En wat al heel ongelegen kwam? Ook de burgers begonnen te adre»seeren, terwijl 't bestuur zelf zijn eigen zaken nog bij lange na niet geregeld had. WINTERSWIJK IN DEN FRANSCHEN TIJD 351 Dat gaf verwarring; — maar kon men het oor sluiten voor grieven, nu bij de veranderde orde van zaken, onder de nieuwe leuze der vrijheid en der gelijkheid? En daar was al dadelijk een ernstige grief. Het Fransche garnizoen kommandeerde maar. 't Liet paarden en wagens aanrukken uit de buurtschappen voor 't vervoer van zieken, het aanbrengen van fourage-artikelen, enz. enz. en zond de arme boeren uren ver, naar Lochem, Zutfen, Borkulo en andere plaatsen. Wel werden die diensten naar een vastgesteld tarief vergoed, doch men zag nooit „boter bij de visch" en moest dus maar afwachten of er nog ooit wat van die „posten" terecht zou komen. Daar kwam nog bij, dat 30 stuivers per dag en per paard een veel te geringe belooning was, terwijl het geregeld dezelfde personen waren, die opgekommandeerd werden, wijl het meerendeel der boeren de paarden wegens de slechte tijdsomstandigheden van de hand had gedaan of . . . verloren had. Zoodat, naar het oordeel der klagers, de vergoeding aanmerkelijk verhoogd diende te worden öf de andere boeren genoodzaakt dienden te worden weer een paard aan te schaffen öf anders de ossen maar ingespannen moesten worden. En dan een tweede klacht: de schaarschte van het koren en andere levensbehoeften in verband met de groote hoeveelheden, die de Franschen dagelijks opeischten. Er waren 1094 gezinnen in dorp en kerspel, te zamen tellende 5000 inwoners, die op 4 Juni 1.795, blijkens gehouden onderzoek nog in voorraad hadden: 2377 schepel rogge, 1318 schepel boekweit, 21 schepel gerst, 9 schepel „witweyte" en 1316 schepel aardappelen. Van de boekweit, die grootendeels bevroren was, moesten nog eenige schepels gezaaid en van de aardappels nog wel 600 schepel gepoot worden, zoodat voor iedere huishouding gemiddeld slechts 21/., schepel rogge, circa 1 schepel boekweit en nauwelijks 1 schepel aardappelen over waren, om nog niet eens te spreken — zeggen heeren Representanten in hun klaagbrief aan het Provinciaal College — van de inkwartiering, waarmede de plaats sterk bezwaard was, „kunnende de Franschen met de aan haar toebedeelde vivres bij lange na niet toekomen, zoodat zij wel voor de helft tot last der ingezetenen zijn en eeilang — zoo in deze geen tijdige voorziening volgt — groot gebrek voor de deur zal staan". De arme lieden in het dorp hadden al sedert weken geen aardappelen meer in huis en toch waren ook zij met de lasten der inkwartiering bezwaard. Dat kon niet langer zoo, weshalve de vroedschap de boeren uit de buurtschappen gelastte wekelijks eenige schepels aardappelen naar het dorp te brengen, om die onder de behoeftigen te verdeelen. Voor de rogge had de vroedschap zelf al eenige malen gezorgd. Uit eigen zak had ze eenige vrachten betaald en die onder de armen uitgedeeld. Maar die voorraden waren al weer verslonden, zoodat het gebrek opnieuw begon te nijpen. Ten einde raad werd daarop naar Arnhem geschreven om een voorschot van eenige honderden guldens voor den aankoop van een paar last koren, doch .... wat te verwachten was . . . daar kwam zoo dadelijk nog maar geen antwoord op. Zoodat de heeren — wat deze aangelegenheid betrof — met zorg en vrees de toekomst tegemoet gingen en dat 35£_ HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. wel des te meer, naarmate zij op de hoogte kwamen van de ongehoorde wijze, waarop de rogge, die nog aanwezig was, verslonden werd. Vele boeren toch, ook hier in Winterswijk, stookten er genever van in inrichtingen, die bij hunne woningen werden aangetroffen, öf vervoerden het koren over de grenzen, om de stokerijen daar van de noodige grondstof te voorzien, 't Was onverantwoordelijk, maar 't gebeurde. Gelukkig daarom, dat van uit Arnhem krachtig werd meegeholpen om dit kwaad te beteugelen. Den n Juni werd officieel de uitvoer van koren naar Munsterland verboden en tevens het stoken van genever door de ingezetenen stop gezet. De helmen en ketels in de stokerijen werden zelfs verzegeld en een boete gesteld op ontduiking in den een of anderen zin. Een krasse maatregel, voorwaar, maar een, die onder de gegeven omstandigheden in alle opzichten te verdedigen was. Onderwijl leidden de ingekwartierde Franschen een vroolijk leventje. Zij trokken zich van de zorgen der vroedschap niet het minste aan en bekommerden zich al evenmin om het lot der arme burgers, die vaak hun eigen veeren bed aan de vreemde soldaten afstonden om zelf in het stroo of op den hooizolder een armelijke legerstee te vinden. Ja, zelfs de vroedschap boog zich gewillig voor de wenschen der gasten en sloofde zich zelfs uit in vriendelijkheid en voorkomendheid, om toch vooral in de gunst te blijven. Een treffend bewijs daarvoor levert wel de attentie, bewezen aan den Franschen commandant B. La Cour, die den 4en Juni 1795 aan onze vroedschap schriftelijk verzocht had hem op het kasteel te Ruurlo te bezorgen: zes paar katoenen kousen en een dozijn neusdoeken!!! De goede man kon ze te Ruurlo niet naar rijn zin krijgen en vertrouwde, dat de Winterswijkers hem wel uit de verlegenheid zouden helpen. Maar, ei lieve, nu raakte onze vroedschap in de verlegenheid. Ook hier in 't dorp waren geen fijne (want dat zouden het moeten zijn!) heerenkousen en neusdoeken voorradig! En den Commandant zoo in 't ongerief laten — dat ging toch ook niet! Daarom lang en breed in de vergadering de zaak overwogen en voor alle zekerheid ook den plaatselijken Franschen Commandant er nog eens over gesproken! Totdat er gelukkig uitkomst kwam en in heel beleefde termen door den secretaris aan den Commandant geschreven werd, dat „ze" niet dadelijk in de gelegenheid waren het gevraagde te bezorgen, doch een bode zouden zenden over de grenzen in Munsterland, waar — naar rij meenden — ergens een goede winkel in die artikelen te vinden was. En wanneer zij dan daarna in de gelegenheid zouden zijn, het gevraagde te Ruurlo te bezorgen, dan hoopten zij, dat het kleine „cadeautje" een welkom bewijs zou mogen zijn van de warme genegenheid, die zij den hooggeëerden Commandant toedroegen! Waarlijk, waar zóó de bestuurders der gemeente zich uitsloofden, daar is het alleszins begrijpelijk, waarom de gemeene burger langen tijd zonder ernstig pruttelen de zwaarste beproevingen doorstond! Te midden van al dat gedoe, had de Municipaliteit ook haar eigen positie nog te regelen, wat met heel wat hoofdbreken gepaard ging. Ze had geen afgebakenden werkkring. „Die" van Aalten maakten haar WINTERSWIJK IN DEN FRANSCHEN TIJD. 353 al dadelijk het leven lastig, door haar het passeeren van z.g. notarieele aden te betwisten, waardoor onze Winterswijkers niet alleen in hunne eer, maar ook in hunne beurs getast werden, aangezien dit bijna den eenigen „tak van dienst" betrof, die nog eenige baten opleverde. Geen wonder daarom, dat de heeren terdege hun tanden lieten zien. Twee-, driemaal al, hadden de Aaltenschen uitdrukkelijk gewaarschuwd, niet met het opmaken van acten voort te gaan, daar zij — en niemand anders — in al de dorpen der voormalige heerlijkheid met de zorg voor deze dingen belast waren, — maar Paschen en H. Willink Azn. brachten den heeren wel terdege aan het verstand, dat de Winterswijkers zich die kaas niet van 't brood zouden laten eten. Zij lieten niet na, zich aanstonds tot het College te Arnhem te wenden met de stekelige vraag, of dat nu Gelijkheid en Broederschap heeten mocht! 't Leek er immers niet naar! „De* Municipaliteit van Aalten is niets meer dan wij" — schreef H. Willink Azn. — „integendeel Winterswijk is verreweg het grootste district in dit departement, en zouden wij dan gedoogen kunnen, onder die van Aalten te staan!" Daar kon niets van komen! Dan legden zij maar liever hunnen toch al onaangenamen post neer en moest men in Arnhem maar verantwoordelijk zijn voor de gevolgen. Regeeringloosheid zou er in het district ontstaan, schreven de heeren, ofschoon zij gevoeglijk hadden kunnen melden, dat die in zekeren zin nu al bestond. Tenminste er heerschte een verwarring op dit gebied, die aan regeeringloosheid grensde. Waar eenerzijds van uit Aalten herhaaldelijk gewaarschuwd werd, dat de Winterswijksche acten later alle ongeldig zouden blijken en anderzijds de Municipaliteit hier bij voortduring adviseerde, zich toch vooral niet met de Aaltenschen in te laten, daar valt het licht te begrijpen, dat de burgerij geheel en al de kluts kwijt raakte. In 't laatst van Juli echter ging burger Ter Pelkwijk als afgevaardigde naar den Landdag te Nijmegen en hem werd opgedragen daar eens een hartig woordje met de heeren over de kwestie te spreken. De zaak moest geregeld worden. Hij was nog slechts een paar dagen op reis, toen zijn medeleden 't noodig oordeelden hem in een spoedbrief nog een nieuw en ernstig geval te melden. ,,'t Is al elf uur in den avond" — schreef H. Willink Azn. — „maar uitstel is niet geraden. Nog in dit nagtelijk uur berichten wij U, dat wij heden onderrigt zijn, dat eene acte van boedelscheiding onder Winterswijk voor die van Aalten staat gepasseerd te worden en dat de Voogd van Aalten hier zijn exploit zal komen doen. Hoe nu? Wij raken met de zaak verlegen; voor jongens willen wij niet spelen en nog weten wij niet hoe of wat, daar het Provintiaal College ons geen rechtstreeksch antwoord geliefde te zenden. Zie toch spoedig de zaak te regelen, anders zijt gij bij Uw retour allicht representant alleen. Verder nieuws is hier niet; alleen: de Franschen drinken sterk sedert zij geld hebben, en de burgers spreken, dat zij graag betaling willen hebben, maar wij begrijpen, dat wij eerst moeten afzien, hoe dit op andere plaatsen gaat". 354 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Uit het antwoord, eenige dagen later door Pelkwijk gezonden, scheen te blijken, dat inderdaad aan Aalten het recht van protocoïïatie van de gansche heerlijkheid was opgedragen, maar dat de heeren wel inzagen, dat 't spaak liep en er dus verandering diende te komen. Of het nu niet wenschelijk zoude zijn een richter aan te stellen, en dien met het justitieele en notarieele der gansche voormalige heerlijkheid tB belasten? Het onderling gekrakeel zou dan tot een einde komen! De heeren waren al bezig geweest in dien zin eene regeling te ontwerpen en drie leden der Winterswijksche vroedschap stonden zelfs al op de nominatie voor dit gewichtig ambt. Maar neen, daar moest men hier ook al niets van hebben. Dat zou den ouden toestand weer ingehaald zijn en dan zouden de Municipaliteiten bijkans van alle gezag ontbloot zijn en tot stroopoppen verlaagd worden. Liever daarom het recht van protocoïïatie aan elke Municipaliteit gegeven! Maar het kwam er toch van! De nieuwe Landschrijver of Richter was al na eenige weken in functie en onze Winterswijksche autoriteiten konden hun „Protocol" opbergen: er zouden geen nieuwe acten meer in worden bijgeschreven. Dat de heeren boos waren, laat zich begrijpen. Ze drongen zelfs aan op een vergadering van Plattelandsdepartementen, teneinde te spreken en te protesteeren over verschillende aangelegenheden, die nog bij lange na niet in den haak waren. „Wij hebben tot hiertoe met verzuim onzer eigen zaken en zooveel onze geringe kennis dit toeliet" — schreef o.m. J. B. Dericks — „de zaken van ons departement behartigd, maar zijn nochtans van weinig nut geweest en zullen mogelijk ook van weinig nut blijven, doordien, gelijk het ons toeschijnt, lang niet allen, die het Roer van Staat in handen hebben, ware vaderlanders, maar veel meer Intriganten, Aristocraten of eigenbelangzoekers zijn". Een ware Augiasstal viel er, volgens de heeren, niet alleen in den lande, maar ook in het eigen district nog te reinigen. De nieuwe Landschrijver, „zonder kennisse des volks benoemd", mocht al een braaf man zijn, verstand van rechten had hij heelemaal niet, zoodat zoowel de functionaris als het ambt zelf ongewenscht mocht heeten. Dan was hier altijd nog het ambt „Fiscaal", bekleed door een vanwege den Prins van Oranje aangesteld persoon, die geheel zonder instructie werkte. Hoe was dat te rijmen met de nieuwe beginselen, temeer, waar de persoon in kwestie een verklaard Oranjeman was ? Ook WINTERSWIJK IN DEN FRANSCHEN TIJD. 355 andere, door den Prins aangestelde officianten, als de Voogd, de schoolmeester, de koster en de organist, waren nog op den ouden voet in functie. Al zou men bezwaarlijk bekwamer lieden kunnen aanwijzen, was het toch niet wenschelijk, dat ze ontslagen en daarna onder nieuwen eed aangenomen werden ? Was het voorts niet dringend noodig, dat eens over de inkwartiering der Franschen gesproken werd? Al zoo dikwijls was men gevleid met de verzekering, dat de zaak geschikt zou worden en de burger, zoo al niet van den last ontheven, dan toch betaald zou worden voor de schade. Maar er was tot heden niets van gekomen, terwijl het gemopper der burgers dagelijks (en niet zonder reden) toenam. En hoe zat het met de generale geldmiddelen ? Waren niet onlangs aan ieder kwartier / 10.000 uit de Domeinen toegelegd, om daarvan zoo mogelijk de requisieten der Franschen te voldoen ? Hoe waren die gelden besteed en wat was er van over? Dat zou van belang zijn te weten, waar men er hier nog niemendal van ontvangen had, en speciaal het dorp Winterswijk nog altijd gebukt ging onder de schade van pl.m. / 8000, die Fransche plunderaars in 't begin van 1795 hadden weten af te persen, om nog niet eens te spreken van de onbetaalde rekeningen, betreffende leverantiën van haver, hooi, stroo, enz. voor het tegenwoordige garnizoen. Goede vrienden hadden al dikwijls geraden over die brandschattingen regelrecht naar Frankrijk te schrijven, maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan en er was tot heden ook nog in 't geheel geen „occasie" voor geweest. En dan nog iets. Toen de Franschen herwaarts gekomen waren, hadden onderscheidene Oranjevrienden, alsook militairen onder het vorig bestuur, de wijk naar Pruisen genomen, waar zij (vooral te Osnabrück) zich schuil hielden. Vrienden en bloedverwanten van deze lieden, trokken nu telkens de grenzen over, om hunne makkers te bezoeken of onderhielden eene geregelde correspondentie met hen, wat den Patriotten op 't laatst erg verdacht begon voor te komen. Hier in Winterswijk althans begon de vroedschap lont te ruiken, zoodat zij de autoriteiten in Arnhem wel ,,ernstiglijk 356 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. adviseerde" daarop voortaan nauwkeurig acht te geven. Er kon iets broeien en dan .... En werkelijk, daar broeide iets, maar daarover later. De inkwartiering begon al zwaarder en zwaarder te drukken en de betaling bleef uit. 't Stille gemor der burgers dreigde tot openlijk protest over te slaan en toch kreeg 't dorp in Juni 1796 opnieuw inkwartiering, waarvan zoowaar de „allergermgsten en vap de armen bedeelden" hun deel te dragen kregen. De gegoeden kregen 5 a 6 man in huis, de gewone burgers 3 a 4 en de overigen 1 a 2. ,,'t Kon nu niet langer", klaagde de vroedschap, want of men al zeide, „dat de Fransche soldaat zijn brood, vleesch en rijst had, hij moest er toch aardappelen en groenten bij hebben en gaf men die niet, dan kreeg men immers' last met de lui". „Zoo wordt ons onze post een last", schreef de secretaris naar Arnhem. „Klachten derzulcken, die 6 man moeten logeeren en den kost geven en hun huishouding geheel in de war zien gebracht, is men — hoe gegrond dezelve ook zijn — genoodzaakt tranquil aan te hooien, maar zijn armen medemensen te hooren klagen, dat hij door 't hebben van inkwartiering zijn laatsten pennig voor aardappels moet uitgeven om er den soldaat mede te onderhouden en zelf gebrek te lijden, is waarlijk bard". De rekening voor de inkwartiering beliep al een som van / 6329,60, terwijl voor licht en vuur in de wachten, de levering van hooi, stroo, enz., ruim / 4082 genoteerd moest worden, zoodat het heele tegoed circa / 10412,50 bedroeg. Waarlijk geen kleinigheid. Dat er daarom „brandbrieven" naar Arnhem geschreven werden, is alleszins begrijpelijk. Er moest geld komen! En het kwam er, ■— gelukkig! Doch, o zoo moeilijk, bij kleine beetjes en met groote tusschenpoozen en telkens met bemerkingen er bij, dat de rekeningen te hoog waren genoteerd. Was het wonder, dat den heeren de lust zóó totaal verging! Den 16 Juli 1796 schreef H. Willink Azn., dat hij bedankte als Municipaliteitslid, dien „lastigen post" zooals hij hem noemde. WINTERSWIJK IN DEN FRANSCHEN TIJD. 357 Dericks was al eenige weken vroeger naar Terborg vertrokken en had dus vanzelf opgehouden lid te zijn. De overblijvenden schreven nu naar Arnhem, dat door deze onherstelbare verliezen, zij nu onmogelijk langer de zaken konden gaande houden. Paschen had heelemaal geen trek meer, waar hij voorzag, dat alles nu grootendeels op hem zou neerkomen en de leden uit de buurtschappen konden toch niet alle dagen in het dorp komen! Zij adviseerden alzoo tot een nieuwe Muracipaliteitsverkiezmg, waartoe den 18 Nov. 1796 werd overgegaan. Op het koor in de Groote Kerk kwamen de stemgerechtigde burgers uit dorp en kerspel samen. Hermanus ter Pelkwijk voerde eerst namens de afgaande Representanten het woord. „Anderhalf jaar", zeide hij, „hebben wij de openlijke belangen der gemeente nu met onze beste krachten gediend. Wij danken U voor het vertrouwen en durven ons vleijen, dat wij altoos ons best hebben gedaan, zooals U blijken zal uit de rekening en verantwoording van ons bestuur, dewelke wij eerstdaags publiecq voor een ieder ter lezing zullen leggen. De nieuwe Representanten zullen uit onze aanteekeningen kunnen zien, wat moeite wij ten deele vergeefs hebben aangewend ter verkrijging van hetgene deze gemeente aan requisieten, vragtloonen, inkwartieringsgelden, enz. toekomt en dan twijfelen wij niet, of zij zullen ons recht wedervaren laten. Wij wenschen hartelijk, dat het hun gegeven moge zijn, met gelukkiger uitslag werkzaam te zijn". Als nieuwe leden kwamen vervolgens uit de bus: Hermanus ter Pelkwijk, Theodorus Dekkers, Jannes Ratemer, Hendrik Hofkes, Teunis Esselink op Honders en Jan ten Beijtel op de Hoeve, die allen hunne functie aanvaardden en aanstonds door den provisioneelen officier ('t was de heer Paschen, die kort geleden voor dezen post aangewezen was) geïnstalleerd werden. Eerlijk gezegd, stond het nieuwe bestuur er beter voor dan het oude. Verschillende zaken waren nu tenminste al wat geregeld en ... . wat 't voornaamste was .... het Fransche. garnizoen was vertrokken. Dat laatste vooral gaf een verademing, ofschoon de vroedschap nu zelf voor de orde en de veiligheid te waken had. Doch dat was al spoedig gevonden. Uit de verschillende „rotten" moesten gedurende de win- 35» HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. termaanden een zeker aantal manschappen, yan een goed geweer voorzien, om beurten gedurende den nacht de wacht houden. De rot- en gildemeesters moesten de menschen maar aanwijzen. Een reglement werd ontworpen en klaar was de zaak. „Ieder sal verplicht zijn" — schreef dit voor — „zelf of iemand van zijnentwege in het Wagthuis te zenden, des avonds precies om 11 uur, voorzien van een goeden stok of snaphaen, zullende degene, die na elf uur aldaar verschijnt, verbeuren i stuiver en voor ieder uur later nog een stuiver". In de Scholtenbrugsche (dat is onze tegenwoordige Ratumsche) straat werd een wachthuisje getimmerd, waarvan de kosten over alle burgers omgeslagen werden. En zoo was dus ook zonder de Franschen de orde wel verzekerd, hoewel 't wemelde van allerhand vreemd gespuis en nachtelijke diefstallen uit tuinen en schuren (verklaarbaar door de groote armoede) volstrekt niet zeldzaam waren. 't Was anders geen baantje 's avonds in de pikdonkere straten en stegen van 't dorp te surveilleeren. Men dreigde elk oogenblik zijn beenen te breken door de vele gaten, kuilen en oneffenheden, neen erger: door de „mesthoopen, den drek en de asch, höut en boomen, karren, wagens en andere dingen" die de burgers er maar lieten liggen of achteloos neerwierpen. Bij afzonderlijke resolutie moest aan dien wantoestand zelfs een einde gemaakt worden, zooals tijdens de inkwartiering der Franschen al een verbod tegen de ongedekte aal- of beerputten was uitgevaardigd. Die „gierkuilen" vond men bij de meeste woningen, maar dan niet zelden vlak aan de straat, wijl de huizen (die der voorname burgers uitgezonderd) in den regel met de z.g.n. „deel" naar den openbaren weg gekeerd waren, hetgeen nog te zien is aan enkele oude perceelen in de Ratumsche straat. Toen nu een Fransch soldaat op een goeden avond misschien wat boven zijn bier, zijn kwartier opzoekend, in zoo'n aalput terechtkwam en ... . verdronk, speelden de Franschen zóó op, dat die „vuile gaten" gelukkig spoedig een ander plaatsje kregen. WINTERSWIJK IN DEN FRANSCHEN TIJD. 359 De nieuwe Municipaliteit had verder ook gelegenheid nog andere „ongeriefelijkheden" weg te nemen, maar van groote hervormingen, die men zich bij de omwenteling gedroomd had, viel weinig te bespeuren. Zoo werden — om een voorbeeld te noemen — de tol- of weggelden nog altijd door de administratie der Stadhouderlijke goederen te Bredevoort in ontvangst genomen, terwijl de nieuwe gemeente van alle inkomsten verstoken was. De gemeentekas was leeg en bleef leeg, zoodat de Representanten vaak persoonlijk voorschotten moesten geven om het allernoodigste tot stand te brengen. Was het misschien daardoor, dat de post van representant hoe langer hoe minder ambieerde, zoodat bij de volgende verkiezingen op 24 Nov. 1797 zelfs tot driemaal toe gestemd moest worden, alvorens een nieuw bestuur gevormd kon worden? 't Leek er wel naar. In elk geval: 't nieuwtje was er af en slechts schoorvoetend namen G. Schreven Czn., J. ter Baak, G. J. Schurink, J. B. ter Steeg, A. ten Boske en J. Ratemer hunne benoeming aan. En toch waren '97 en '98 in verhouding tot hetgeen komen zou, nog zeer kalme jaren, 't Volgende, 1709, zou luider van zich doen spreken. Het was dit jaar, waarin tot uitbarsting kwam, wat reeds broeide in '95: de toeleg der Prinsgezinden om den Achterhoek door een tegenomwenteling weer in de oude banen terug te leiden. De Stadhouder en diens zoon, de zoogenaamde Erfprins, benevens vele Prinsgezinden, die zich bij de komst der Franschen wijselijk uit de voeten gemaakt hadden, vertoefden nog altijd buitenslands, met de vaste hoop bezield, dat ook voor hen de toekomst nog wel eenmaal weer gloren zou. Geen middel lieten ze onbeproefd en geen gelegenheid zouden ze laten voorbijgaan om te trachten den verloren invloed te herwinnen. Vooral in het naburige Westfalen en in het Hannoversche hadden zich vele vurige en invloedrijke Oranjevrienden samengetrokken, geduldig wachtend op het sein om de grenzen over te trekken en het vooruit beraamde plan ten uitvoer te brengen. 36o HET OUDE KERSEEL WINTERSWIJK. Ook in Winterswijk hadden ze hun vertrouwensmannen en heimelijke medestanders, wier groepje aangroeide naarmate de Fransche inmenging tot grooter teleurstelling en misnoegen leidde. Hoe zij hun gevoelens meer en meer openlijk durfden te demonstreeren blijkt ten duidelijkste uit een opdracht, den 27 Aug. 1799 door het gemeentebestuur van hoogerhand ontvangen, om „met alle mogelijke toeverzicht een wakend oog te houden op de handhaving der openbare Rust, en te waken tegen alle welke zich op eenige manieren verstouten die te verstoren off de tegenwoordige orde van zaken tegen te werken of oproer te zaaien, hetsij door tendentieuse gesprekken of het verspreiden van valsche alarmeerende tijdingen, of het uitbundig planten van oranjebloemen in hunne tuinen, vooral aan den weg, het dragen derselve op hoeden en mutsen, het setten derselve voor vensters of glasen, soo het maar te duidelijk schijnt om de Patriotten te tergen" .... Af en toe hadden reeds kleine relletjes plaats gehad, waarbij sommigen zich tot openlijke afkeuring van het nieuwe regime hadden laten vervoeren. Een zekere Berend Hendrik Klein Poelhuis (ook Brinkman genaamd) was er door in de gevangenis geraakt. Daarover gebelgd hadden zijn vrienden den 10 Februari 1799 een opstootje weten te verwekken, waardoor „de wacht" de handen zóó vol gekregen had, dat het den gevangene gelukte te ontkomen, juist op het oogenblik, dat men gedacht had hem naar Arnhem te kunnen transporteeren. Verschillende Oranjegezinden en ontevreden burgers hadden zich bij den joelenden troep aangesloten. Maar het relletje was onderdrukt en de belhamels hadden hun straf gekregen. In Arnhem zuchtten ze in den kerker. Eén dier ongelukkigen was een 62-jarige vrouw, Geertrui Peters, echtgenoote van Jan Rooks. Beschuldigd van medeplichtigheid was zij veroordeeld tot een lichamelijke straf (geeseling), tuchthuisstraf gedurende 10 jaar en daarna verbanning dit den lande. De geeseling had zij ondergaan en twee jaar had ze reeds in de gevangenis gezucht, toen zij eindelijk een verzoek om gratie indiende, aangezien ook anderen, die zich aan 't zelfde vergrijp schuldig gemaakt hadden, amnestie verleend was. WINTERSWIJK IN DEN FRANSCHEN TIJD. 36l „Zij had zich" — schreef zij in haar adres — „in den troep wel onvoorzichtig gemengd, doch meer uit vrouwelijke roekeloosheid en nieuwsgierigheid, dan met een oproerig en voorbedacht oogmerk". Op 't „allerplegstigst" beloofde ze zich voortaan van zulke dingen te onthouden, en gelukkig .... ook zij werd onder die belofte ontslagen. Intusschen was de roerigheid aan onze grens gedurende den zomer van 1799 aanmerkelijk toegenomen. Onder de leiders van het „bedrijf", dat daar zoo omzichtig mogelijk in elkaar gezet werd, was er één, die in deze streek weldra een opzienbarende rol spelen zou. Wij bedoelen August Robbert van Heeckeren, naar zijn landgoed onder WarnsveM meestal kortweg Suideras geheeten. Als een ijverig voorstander van het Oranjehuis had hij zich ettelijke jaren geleden reeds sterk gemengd in de toenmalige twisten tusschen de Patriotten en Prinsgezinden. O.m. had hij in 1787 de overmacht der Patriotten te Zutfen gewelddadig weten te fnuiken. Hij verscheen met een oranjecocarde op de parade, begaf zich naar het stadhuis en wist met medewerking van generaal van Heeckeren van Molecaten rijn politieke tegenstanders te ontwapenen, die hem dat later echter betaald trachtten te zetten. Toen deze in 1795 met Fransche hulp de overhand hadden gekregen, werd Suideras —! zooals hij gemeenlijk genoemd werd — natuurlijk dadelijk gezocht. Op het „Veld e" onder Gorssel gevangen genomen, werd hij naar Zutfen gevoerd en daar voorloopig in het stadhuis opgesloten, uit welke hechtenis hij echter wist te ontkomen door te beloven de stad niet te zullen verlaten. Hij brak niettemin zijn woord en begaf zich naar het hoofdkwartier van den Franschen generaal Vandamme op het huis „De Voorst", van wien hij vergunning kreeg om zich naar rijn landgoed te begeven. Echter, het stedelijk bestuur van Zutfen, hierover ontevreden, dagvaardde hem, waarna Suideras het raadzaam oordeelde de wijk naar Duitschland te nemen. Men stelde nu te Zutfen een som van 1000 gouden ducaten op zijn hoofd, terwijl hij voor altijd uit Gelderland verbannen en zijn goed verbeurd verklaard werd. Vruchteloos zocht hij thans de -Pruisische regeering te bewegen om hulp te verkenen aan de Oranjepartij, waarom deze in 1799 besloot zich zelve te helpen 1). Na eerst een tijdlang op het slot R i n g e 1 b e r g bij Wesel onderdak gevonden te hebben, vertoefde Suideras thans reeds ettelijke weken op het slot G h e m e n, nabij Borken gelegen. In 't geheim schreef hij van hier uit brieven aan bekende en betrouwbare Oranjemannen in de verschilknde pkatsen van de Graafschap en zorgde voorts door allerlei middelen, 1) Zie Dr. J. S. van Veen: Het Ruis De Voorst en riin bewoners. Gelre XXI, bladz. 60. STEGEMAN. Het oude kerspel Winterswijk. 362 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. dat het vuurtje, hetwelk hij voedde, warm genoeg bleef om op een gegeven oogenblik in lichtelaaie te kunnen overslaan. Zoolang de Fransche legerscharen ons landje bleven bewaken en beheerschen, en allerwege nog af deelingen der „sans-culottes" gevestigd waren, was dat stoken van Suyderas en de zijnen echter een hoogst gevaarlijk werk. Totdat in 't laatst van Augustus 1799 de situatie plotseling veranderde en het lang verbeide oogenblik gekomen scheen. De Engelschen en Russen, waarmee de Bataafsche Republiek krachtens haar bondgenootschap met Frankrijk in oorlog geraakt was, deden een inval in Noord-Holland en dit feit was oorzaak, dat eensklaps de oostelijke provinciën en bijgevolg ook de Graafschap van de meeste Fransche bezettingstroepen ontbloot werden. Nu was de tijd van handelen voor Suyderas daar. Hij draalde geen oogenblik en onder zijn aanvoering trokken nu een aantal vurige Oranjevrienden de grenzen over en de Graafschap binnen. In W i n t e r s w ij k s straten had reeds gedurende eenige dagen eene bijzondere spanning geheerscht, toen eensklaps, op Donderdag 5 September, des morgens omstreeks half negen, twee, met oranje getooide officieren in vollen draf het dorp kwamen binnenrijden. Voor de woning van den richter Paschen stapten zij af, vroegen of de vooraf door Suyderas toegezonden Proclamatie reeds afgekondigd was en begaven zich daarna —1 omdat de heer Paschen een ontkennend antwoord gegeven had en ook niet voornemens bleek alsnog aan hun verzoek te voldoen —1 naar den magistraat H. Willink Azn., daar de overige bestuursleden der gemeente afwezig bleken te zijn. Van dezen eischten zij nu, dat bedoelde proclamatie onmiddellijk bekend werd gemaakt, terwijl zij de plechtige verzekering gaven, dat zij „gezanten des vredes" waren en niemand eenig leed zoude geschieden, indien de bevelen van Suyderas, die met een aanzienlijk corps in aantocht was, slechts „getrouwelijk" werden opgevolgd. Mocht echter de heer Willink — zoo werd er dreigend bijgevoegd — niet aan hunnen eisch willen voldoen, dan zou dat zoowel voor de burgerij als voor hem persoonlijk zeer onaangename gevolgen kunnen hebben, waarna onder een grooten toeloop van nieuwsgierigen het stuk door den bode op de markt werd voorgelezen en aangeplakt. Onder deze bedrijven was Suyderas met zijnen stoet, WINTERSWIJK IN DEN FRANSCHEN TIJD. 363 bestaande uit enkele wagens en eenig „voet- en paardevolk" reeds op het Weurden gearriveerd. Ook hij vervoegde zich bij den heer Paschen met de vraag, waarom deze den brief, die hem gezonden was, niet had willen aannemen en waarop hij ten antwoord ontving, dat zulks geschied was, wijl het adres luidde: „Aan den zich qualificeerende als officier des Ambts Bredevoort"; dat hij, officier, zich zeiven niet opgeworpen had, doch door het volk was aangewezen, redenen, waarom hij meende zulk een schrijven niet te mogen accepteeren. Een kleine woordenwisseling was hiervan het gevolg; maar Suyderas, wiens tijd natuurlijk te kostbaar was om dien met twistgesprekken zoek te brengen, draalde niet lang, vertrok naar het Marktplein, waar op zijn verzoek de beide Hervormde predikanten (in ambtsgewaad), de Roomsche pastoor en de heer Willink zouden verschijnen, en noodigde ook den heer Paschen uit hem daarheen te volgen. Hier werd nu door enkele gewapende personen te midden van een groote menigte toeschouwers een kleine kring gevormd, waarbinnen genoemde autoriteiten een plaatsje werd aangewezen, terwijl Suyderas zich met ernstig gebaar tot den heer Willink wendde, van hem, als lid van het gemeentebestuur eischend, dat nu de bekende Proclamatie van den Erfprins op officieële wijze afgekondigd werd. Op de herhaalde verzekering, dat aan dien wensch reeds voor een uur tijds was voldaan, werd geen acht geslagen, en zoo moest de heer Willink zijne aarzeling wel overwinnen om ten slotte het stuk met luider stemme af te lezen. Suyderas zwaaide zijn armen in de hoogte, liet een driewerf „hoezee" over de markt weerklinken en vorderde van de heeren Paschen en Willink den eisch, dat zij de nieuwe Regeering in alles gehoorzamen zouden. Hij sprak voorts geruimen tijd met den predikant Ketjen en maakte een vleiend compliment aan ds. Van der Linden, terwijl hij den Pastoor verzekerde, dat, hoewel de Herv. Godsdienst overheerschend zou zijn, niemand in de uitoefening van een anderen godsdienst gestoord zou worden. Hij gaf nu verder last tot het uitsteken van de Oranjevlag, 364 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. liet de klokken luiden en den vrijheidsboom omhakken. Vervolgens liet hij bij de patriotten en al degenen, die hij niet vertrouwde, de geweren ophalen en wapende daarmede anderen of voerde ze met zich mede. Vier en twintig personen werden tot burgerwacht verheven en een dertigtal manschappen aangewezen om in Groenlo de orde te helpen handhaven. De heer Paschen moest zijn jachtgeweren benevens zijn sabels afstaan, terwijl diens kinderen met oranjelinten werden getooid, opdat ook anderen niet langer zouden schromen deze versierselen te dragen. Terwijl Suyderas nog bezig was hier het een en ander te regelen, werd hem de aankomst binnen Winterswijk bericht van zekeren advocaat D. Bom, geautoriseerd fiscaal van Bredevoort, Lichtenvoorde en Groenlo. Ook dezen liet hij bij zich ontbieden, maar, naar 't scheen, kon hij weinig met den man opschieten. Hij vertrouwde hem niet, verklaarde hem voor een oproerling en stelde hem tijdelijk onder toezicht eener burgerwacht. Van Winterswijk vertrok Suyderas te ongeveer half twaalf met een grooten stoet naar Bredevoort, waar men reeds van een en ander op de hoogte was. Hij poogde hier zijne verschijning macht bij te zetten door mede te deelen, dat een aanzienlijk Duitsch legerkorps welhaast ter zijner ondersteuning zou komen opdagen. Dit miste begrijpelijkerwijze zijne uitwerking niet, en zoo wapperde binnen weinige oogenblikken ook te Bredevoort de Oranjevlag van den toren. In A a 11 e n had reeds den ganschen ochtend een buitengewone drukte en opwinding geheerscht, toen Suyderas er in den namiddag aan de Misterpoort verscheen. Een dansende menigte jongelieden, met oranje getooid, haalden den leider als een koning in; de klokken werden geluid en de trom werd geroerd. Vandaar toog Suyderas tegen het vallen van den avond naar Dinxperloo, waar reeds eenige dagen vroeger de omwenteling was begonnen, en waar zijn komst dus feitelijk geen uitwerking meer behoefde te hebben. Maar — de nacht was ophanden en zpo trok onze propagandist, die WINTERSWIJK IN DEN FRANSCHEN TIJD. 365 't zeker veiliger vond op vreemden bodem van alle beslommeringen uit te rusten, zich hier over de grenzen terug. Ondertusschen was ook in andere naburige plaatsen reeds heel wat voorgevallen. Te Lichtenvoorde verscheen des morgens te half zeven de ontvanger Huynink met een oranje-cocarde op den hoed in de straten, ontbood verscheidene der voornaamste ingezetenen ten zijnen huize en zeide hun, dat de Erfprins van Oranje bij Groenlo zou passeeren. Nadat hij bevel gegeven had tot afkondiging der reeds gemelde publicatie en het uitsteken der oranjevlag, trok hij, vergezeld van eene gewapende menigte naar Groenlo, teneinde aldaar den komenden prins te begroeten. En terwijl zoo een deel van Lichtenvoorde's bevolking in zegevierende stemming een gewaanden vrijheidstocht ondernam, werd even later in de herberg „De Reizende Man" in diezelfde gemeente een afschuwelijke wandaad bedreven. De als vurig patriot bekend staande burger F. Reesink werd hier door een brooddronken troep overvallen en met messteken en vuistslagen vermoord. In Groenlo had men reeds vroegtijdig bericht gekregen, dat er iets gewichtigs stond te gebeuren. Vele ingezetenen van Winterswijk en Lichtenvoorde, (zoo luidde het gerucht, dat niet weinig opschudding veroorzaakte) waren reeds naar de stad op weg om er niemand minder dan den vermaarden Suyderas te begroeten. Inderdaad verschenen des middags drie als Hollandsche officieren gekleede personen te paard en in hun gevolg bevonden zich werkelijk de reeds gesignaleerde burgers van Winterswijk en Lichtenvoorde. Deze laatsten waren met snaphanen gewapend en droegen groote oranjelinten over de schouders. Met veel geraas en beweging, de roffel voorop, trokken zij naar het marktplein, vormden een kring en lieten den magistraat Egberts aldaar verschijnen om hem te noodzaken het manifest van den erfprins ook in deze gemeente af te kondigen. Nu werd de stadsbode gehaald, die met luider stemme het stuk moest lezen. Maar de man scheen zich — naar den zin der gasten — niet verstaanbaar genoeg te maken, waarop een der officieren 366 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. hem het stuk uit de handen rukte en met een klap in het aangezicht beloonde. De magistraat ontving met een pistool zulk een slag op de hand, dat deze vrij ernstig werd gekwetst. De vrijheidsboom werd omvergeworpen en het gemeentebestuur aangezegd, dat het niets zoude mogen verrichten zonder voorkennis van den burger D. Wijgink, een gewezen lid van het vorige bestuur. Ook moest aan de Winterswijkers en Lichtenvoordenaren, die zoo vriendelijk geweest waren een handje te helpen! voldoende huisvesting worden geboden, maar van dezen last werden de Grollenaren spoedig ontslagen, toen Suyderas op zich wachten liet en de vreemde gasten dientengevolge nog denzelfden avond hunne respectieve woonplaatsen weder opzochten. Zoo was, in korte trekken, de inval der Orangisten in onzen Achterhoek, welk feit in onze Vaderlandsche Geschiedenis als een „mislukte" poging geboekstaafd is. En terecht. Want spoediger dan men verwachtte werd de actie van Suyderas en de zijnen door een geduchte reactie gevolgd. Het Departementaal Bestuur van den Rijn te Arnhem, van de troebelen in de Graafschap onderricht, wist den volgenden dag reeds eene vrij aanzienlijke troepenmacht op de been te brengen, die met forsche hand de orde zou hebben te herstellen. Nauwelijks was het gerucht van de nadering dezer troepen bekend, of een groot aantal personen, waaronder zeer vele Winterswijkers, namen ijlings de vlucht naar Pruisen, wel wetende dat onder hersteld bestuur hunne positie allesbehalve aangenaam zou zijn. De oranjevlaggen werden weer neergehaald, de vrijheidsboomen herrezen op hunne oude plaats en al degenen, die aan de woelingen werden schuldig geacht, moesten achter slot en grendel hunne zonde belijden. De Fransche generaal Girod, met de leiding belast, verscheen te A a 11 e n, verklaarde daar het gansche ambt Bredevoort (dus ook Winterswijk, Lichtenvoorde en Dinxperlo) in staat van beleg, liet de geweren ophalen en huiszoekingen doen bij verschillende burgers, die zich als volgelingen van Suyderas hadden doen kennen. WINTERSWIJK IN DEN FRANSCHEN TIJD. Van hier toog hij over Bredevoort, waar hetzelfde spelletje herhaald werd, naar W i n t e r s w ij k, welks inwoners zich, in de oogen van Girod, aan zulk een ongemeene brutaliteit hadden schuldig gemaakt, dat een strenge bestraffing niet kon uitblijven. „De Generaal", aldus een verhaal uit die dagen 1), „vernomen hebbende, dat hier de oranjevlag nog op den toren had gestaan, toen de Commissie 2) al reeds te Aalten was, zond buiten weten dier Commissie zijn Aide-de-Camp naar de leden van het gemeentebestuur, met last hem de vlag onmiddellijk over te geven. Deze betuigende of voorwendende niet te weten waar dezelve zich bevond, en gemelde officier zulks voor eene weigering nemende, nam gemelde leden in arrest en plaatste dezelve in de wacht onder bewaring. Hij sprak verder van het heffen eener Contributie zoo de vlag niet te recht kwam; vorderde te dien einde van den richter Paschen opgave van twintig der voornaamste aanhangers van Oranje, welke personen, voor zooverre zij te vinden waren, mede gearresteerd en in de wacht opgesloten werden. Dan, de officier hiermee belast, gaf aan den Generaal te kennen, dat de opgehaalden en niet gevondenen meest allen uit de behoeftige klasse der ingezetenen waren, en deze vernemende, dat de richter opzettelijk de meer gegoeden had gespaard, doch door denselven bericht wordende, dat de gegoedste ingezetenen meest alle de tegenwoordige orde van zaken waren toegedaan, — vond gemelde generaal desniettemin goed, den richter te gelasten hem de gegoedsten in het Dorp, zonder aanmerking van politieke denkwijze, op te geven, zooals dan ook geschiedde, terwijl daarop de gemelde personen mede opgehaald en in de wacht onder militaire bewaring werden gesteld 3). 1) Geschiedenis van den Gewapenden Inval der Uitgeweken Nederlanderen. Arnhem, J. H. Moeleman. 1801. a) Girod werd door eene Commissie vanwege het Departementaal Bestuur vergezeld. 3) Op deze aanwijzing werden nog gearresteerd: /. Hofkes, ff. Hofkes, ff. f. Watijen Wzn., J. Walijen, ff. Walijen, ff: Willink, ff. f. Willink, f. van Wullen en D. Scholten. 368 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Het arresteeren van zoovele ingezetenen en het ophalen der geweren door militairen, hetwelk de Generaal nog dien middag buiten communicatie der Commissie had geordonneerd, veroorzaakte niet weinig schrik en verlegenheid onder de burgers van allerlei denkwijze. Onder dit rumoer bracht de koster de oranjevlag, welke nog in den toren gestaan had, te voorschijn. Doch inplaats van hierdoor van maatregelen te veranderen, werd de koster al mede in arrest genomen. De Commissie, buiten wier toestemming dit alles geschied was had tot hiertoe gezwegen en het gebeurde aangemerkt hebbende meer als bedreiging, om de ingezetenen daardoor te noodzaken tot het aan den dag brengen der oranjevlag nu bemerkende, dat de Generaal, of liever zijn Aide-de-Camp! bedoelde eene geldheffing van de gegoedste ingezetenen,' oordeelde alsnu het stilzwijgen te moeten breken, vragende den generaal wat hg met dh al bedoelde. Hierop ten antwoord bekomende, dat hij voornemens was tien der voornaamste gearresteerden als gijzelaars naar Arnhem mede te nemen, gaven de gecommitteerden hem te kennen, dat zij zich daartegen moesten verzetten. Dientengevolge werden wel de gearresteerden niet dadelijk op vrije voeten gesteld, maar naar hunne huizen in civiel arrest overgebracht; wordende echter nog dienzelfden avond negen derzelven, bekende vrienden der tegenwoordige orde van zaken, geheel en al ontslagen. Den volgenden morgen, den 18 September, om negen uur, het garnizoen op de Markt geschaard staande, maakte de generaal bekend, dat hij de personen, welke den dag te voren uit eenen maatregel van veiligheid in provisioneele bewaring waren genomen, alsnu, in vertrouwen dat zij zich als ware Republikeinen zouden gedragen, ook wederom ontsloeg, te dien einde zijn Aide-de-Camp dadelijk afzendende. Op'dit bericht weergalmde de lucht van vreugdegejuich en het geroep van „leve de Republiek!" Girod vertrok naar Lichtenvoorde^ terwijl een 50-tal gewapende Utrechtsche burgers, benevens een gelijk aantal Fransche soldaten onder commando van kapitein Mathieu ter bewaking van Winterswijk achterbleven WINTERSWIJK IN DEN FRANSCHEN TIJD. 369 Onder degenen, die het veiliger geacht hadden bijtijds hun biezen te pakken, behoorde ook de predikant Ds. Van der Linden. Hij was een uitstekend en daarom gaarne gehoord redenaar, die niet schroomde nu en dan van zijn gehechtheid aan het oude Oranjehuis te doen blijken. Niet op den kansel natuurlijk, omdat in 1795 alle Evangeliedienaren schriftelijk hadden moeten verklaren de nieuwe orde van zaken in geenen deele te zullen tegenwerken, maar in particuliere gesprekken en bij kleine voorvallen in het dagelijksche leven. Geen wonder derhalve, dat Suyderas in hem den man zag, dien hij niet missen kon. Maar nu was de geziene predikant verdwenen en niemand wist, waar hij gestoven of gevlogen was. Correspondeeren kon men niet met hem en toch zou men zoo gaarne geweten hebben, of hij van plan was zijn herderstaak hier zoo spoedig mogelijk weer te vervullen. Al over een jaar was hij weg en gedurig waren er reeds verzoekschriften bij den Kerkeraad ingediend om een nieuwen leeraar in zijn plaats te beroepen, toen — welk een verrassing ! — de verloren gewaande op den 5 April 1801 eensklaps weer in de gemeente verscheen. In de namiddagbeurt van dienzelfden dag beklom hij weer den kansel en hield een treffende rede, die door een talrijke schare met blijdschap en ontroering werd aangehoord. „Dit werk" — zegt het naricht — „liep tot onderling genoegen van spreker en hoorders af". Slechts een jaar heeft hij echter de gemeente nog maar gediend. Hij ontving een beroep naar Rekken en meende dat te moeten aannemen. Opzienbarende Gevolgen. Door Suyderas' mislukt avontuur was Winterswijks bevolking wel eensklaps diep in den put geraakt. De schrik voor de Franschen zat er zoo in, dat het dorp schier uitgestorven scheen, wijl niemand buiten noodzaak zich op straat vertoonde. Wel waren de eerste emoties voorbij, maar als bij intuïtie voelde men, dat het zoo plotseling opgekomen onweer niet zonder onheilen voorbijtrekken zou. En zoo was het inderdaad. Ter voldoening aan een vroegere publicatie werd een Militaire Rechtbank ingesteld, die enkele gearresteerde „oproerlingen" voor zich zou dan verschijnen en in Winterswijk zitting houden. Als leden van deze, weldra gevreesde, jury werden aangewezen: G. Schaaps, J. van Reysen en P. Ver- 370 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. burg, resp. kapitein, eerste ^ luitenant en sergeant bij de Utrechtsche Nationale Gardes, te Winterswijk in garnizoen, benevens P. H. Peijpers, tweede luitenant bij de Amsterdamsche Gardes te Bredevoort en F. van Bergen, sergeant bij dezelfde Gardes te Aalten. Geen wonder, dat bij 't hooren van dit bericht nog menige Winterswijker ijlings het hazenpad koos en in Pruisen veiligheid zocht, zoodat de Franschen, die inderdaad een ernstig onderzoek instelden, bijna overal achter het net vischten. De ontvanger Huinink, die te Lichtenvoorde de ziel der beweging was geweest, had zich nog bijtijds weten te bergen, toen Girod hem in zijn woning dacht te arresteeren. De moordenaar van den heer Reesink in die gemeente was eveneens verdwenen, maar het gerucht ging, dat de freule van Dorth tot Holthuizen hem in haar kasteel op het H a r r e v e 1 d heimelijk verborgen hield. Eenige militairen werden dientengevolge ter onderzoek uitgezonden, maar van den moordenaar was geen spoor te ontdekken, en in zijn plaats werd de freule van Dorth zelf, bekend als eene vurige Orangiste, gevankelijk medegevoerd, naar Arnhem getransporteerd en later naar Winterswijk gebracht om aldaar voor de rechtbank te verschijnen. Met spanning en angst werden de zittingen van dit college, die in 't laatst van October zouden aanvangen, vooral in deze gemeente tegemoet gezien. Een van de eerste vonnissen, die werden gewezen, was dat tegen den 35-jarigen smid Jan Berend Klein Hesselink te Dinxperlo, omtrent wien werd bepaald: „dat hij' gebracht zou worden ter plaatse, daartoe door den plaatselijken comcandant het geschiktst geoordeeld wordende, om aldaar, anderen ten exempel, gefusilleerd te worden". Met schrik en ontzetting werd deze uitspraak vernomen; doch tot eene voltrekking van het vonnis kwam het niet, daar — o, wonder! —-de veroordeelde nog juist bijtijds de gevangenis had weten te ontkomen. Het gerucht ging, dat hij reeds in Pruisen in veiligheid zat, maar dit bleek weldra onjuist te zijn, daar de vluchteling nabij Dinxperlo door WINTERSWIJK IN DEN FRANSCHEN TIJD. 371 Fransche soldaten aangetroffen en ... . neergeschoten werd. Treurig was ook het lot, zooals we zullen zien, van de reeds genoemde freule van Dorth, eene dame van omstreeks 50 jaren, die ons als eene zenuwachtige persoonlijkheid met een hartstochtelijk karakter wordt afgeschilderd Van haar wordt verhaald, dat zij reeds in het voorgaande jaar (1798) door het Scholtengericht te Zutfen wegens het plegen van onregelmatigheden in den boedel haars vaders in verzekerde bewaring werd gesteld, doch uit de gevangenis wist te ontkomen, doordat zij het dienstmeisje van den cipier, een zekere Aaltje ter Brake uit Aalten, had weten over te halen haar een valschen sleutel te bezorgen, waarmede zij de deuren der cel wist te ontsluiten a). Op 1 November werd zij van uit Arnhem, waar zij reeds verscheidene dagen in een overvolle gevangenis had doorgebracht, herwaarts getransporteerd, teneinde voor de militaire balie een langdurig en spannend verhoor te ondergaan. Een leeg huis op het Weurden werd haar tijdelijk als verblijf aangeboden en hier moet zij, zooals de overlevering luidt, menigen nacht biddende en psalmzingende hebben doorgebracht. Op 21 November eindelijk werd het onderzoek gesloten verklaard en het volgende opzienbarende vonnis over haar uitgesproken: „Gezien, gelezen en geëxamineerd eisch en conclusie, cum „annexis, door den Auditeur der alhier te Winterswijk „geïnstalleerde Militaire regtbank, overgegeeven op ende „tegen Johanna Magdalena Catharina Judith van Dorth, „alhier gedetineerd, waarbij blijkt dat gedetineerde, oud „52 jaren, op Harreveld onder Lichtenvoorde woonachtig, „bekend en beleden heeft: „Dat zij, op Donderdag den 5 September 1.1., des morgens „al zeer vroeg van den Tooren op den Huize Harreveld, „een Oranjevlag heeft doen uitsteken en waaijen, en zulks 1) Zie o.a. Staats Evers: De Geldersche Achterhoek in 1799, of Beijens: De inval der Orangisten in Gelderland. (Gelre: Bijdr. en Med. Dl. I). 2) Aaltje ter Brake werd deswege tot 4 jaren ballingschap veroordeeld. 372 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. „alleen op het bloote zeggen van een haar geheel onbekend „persoon, den welken haar een briefje had gebracht, zonder „onderteekening, en zonder zij Gedetineerde de hand kende „of wist vanwaar het kwam. Dat zij zig ten zeiven dage, des „morgens volgens eigen consessie mede op het zeggen of „réquireeren van gezegden vreemdeling, met haar broeder, „naar Lichtenvoorde heeft begeeven. „Dat verder bij de stukken blijkt, en ten genoegen rechtens „is bewezen en daargedaan, dat de gedetineerde op dienzelf„den morgen van den 5 September, omtrent agt uur, met „haar broeder in Lichtenvoorde is komen rijden, met Oranje „versierd, zig aldaar een tijdlang aan het huis van den ont„vanger Huinink opgehouden en met haar meergezeide „broeder van daar naar Wissink, in de buurtschap Zwolle, „de emigranten is tegengegaan en ingewagt, zich met dezelve „heeft onderhouden, na de komst van den erfprins, Suyderas „en de Hannoversche troepen geinformeerd en vervolgens „met deze naar Groenlo getrokken is, volop met oranje „versierd. „Dat diezelfde dag van daar terug te Lichtenvoorde „gekomen, en aan haar Gedetineerde is verhaald, dat eenen „Frederïcus Reesink dood gebleven was, zij Gedetineerde „gezegd heeft: „O, dat is er nog maar een; of: Broer, daar is er nog „maar één kapot, daar moesten er meer aan, het was maar „een patriot;—en, tegen haar broeder sprekende in substantie „daarbij voegende: „Broer! Toon moet direct naar Grol om 4 a 500 husaren „te halen, dan moeten zij alle kapot". „Vervolgens een burger, die „Vivat de Republiek" riep, „gedreigd met te zeggen: „Wagt manneke wij zullen u wel krijgen! en dergelijke „oproerige gezegdens en daden meerder, alles inloopende „tegen de zoo duidelijke letter der publikatiën van 23 en 28 „Augustus 1.1., en bij deselve ten strengsten verboden en „strafbaar gesteld. „Welgemelde Regtbank, God en de Justitie voor oogen „houdende, doende regt in naam en van wegen het Bataaf- WINTERSWIJK IN DEN FRANSCHEN TIJD. 373 ,,sche Volk; verstaat dat gedetineerde, J. M. „C. J. van Dorth, hiermede haar leven heeft „verwerkt, en condemneert dezelve, ter „zake voorschreven, om, anderenten exempel „met den kogel gestraft te worden, dat er „de Dood na volgt, met condemnatie van dezelve in „de kosten en Misen van Justitie, ter taxatie van deze „Regtbank. „Aldus gewezen binnen Winterswijk op den 21 November „1799. Het vijfde jaar der Bataafsche Vrijheid. (was get.) G. Schaaps. J. van Reysen. Mij present P. H. Pijpers. W. Paschen. GJsn. P. Verburg. F. van Bergen. Reeds des anderen daags, in de vroegte, werd der ongelukkige freule nu aangezegd, dat zij zich op een spoedigen dood (binnen 24 uren) had voor te bereiden. Een predikant werd haar gezonden, met wien ze zich eenigen tijd onderhield en die haar tot aan de executie-plaats uitgeleide zou doen, voor welk aanbod ze echter bedankte. Ze kleedde zich in een zwarte zijden japon, stak hare zilveren snuifdoos en witten zakdoek bij zich en wachtte aldus, schijnbaar kalm en gelaten, de komende dingen af, waaromtrent wij in de reeds genoemde brochure van mr. Staats Evers, die zijn verhaal weder aan den geschiedschrijver Van der Aa ontleende, de volgende droeve bijzonderheden vinden opgeteekend: „Na voorlezing der sententie aan de freule, werd zij des morgens tusschen 11 en 12 uur op eene eenvoudige boerenkar van den landbouwer Gliewert van den Plekenpol, die tot het leveren daarvan was gerequireerd en zelve voorop zat, geplaatst, en voorafgegaan door tamboers, wier trommen met zwart floers omwonden waren, terwijl zij zelve op een stoel zat, die een achter op de kar staande sergeant vasthield, onder een verbazenden toeloop van volk, naar hare executie* plaats, het toenmalige Israëlitische kerkhof, niet verre van 374 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. het tegenwoordige stationsplein, gereden i). Daar was een kuil gegraven, waarbij een doodkist stond, en waren in twee rijen opgesteld vele militairen, gekleed in het vreemdsoortige uniform van die dagen, met hunne steken, onder bevel van den kapitein Van der Linden. De freule, ter strafplaats gekomen, klom, uithoofde van hare gebrekkige lichaamsgesteldheid, met moeite van de kar. Zij pam hare snuifdoos en zakdoek uit den zak en gaf de eerste aan een ouden soldaat, die tot de schutters behoorde, ten geschenke, hem biddende „dat hij haar toch gewisselijk treffen zou, om haar niet lang aan de smarten des doods over te laten". Vervolgens overhandigde zij den zakdoek aan den sergeant, met verzoek haar dien voor de oogen te binden. Nu knielde zij voor den zandhoop en beval op eene ootmoedige en recht christelijke wijze hare ziel aan God haren Hemelschen Vader! Thans wachtte zij op het noodlottige sein van den kapitein Van der Linden, die echter derwijze in zijn gemoed aangegrepen was, dat hij de hand voor de oogen hield en bij het geven van het sein het hoofd omdraaide. Daarop brandden zes geweren los. Der doorschotene, (tijdgenooten beschreven dit) hier en daar gekwetst, doch in geene der kapitale levensdeelen getroffen, stroomde het bloed wel uit de vele toegebrachte wonden, maar zij bleef levend en worstelde, dus in het zand liggende, met de smarten des doods. Weldra snelden eenige militairen toe, beurden de zieltogende op en wierpen haar in de doodkist, zeker vermoedende dat zij reeds bezweken was. Dit bleek echter nog niet het geval te zijn, daar zij, dus gekwetst, hare eene hand nog naar den hemel strekte. Een soldaat, dit bemerkende, mikte nu ten slotte nog op zékere wijze in de kist, waardoor de freule eindelijk haar laatsten adem kon uitblazen. Hierdoor i) Alle schrijvers over de Freule v. D. maken dezelfde fout, of liever, nemen als waarheid aan, 't geen Van der Aa gelieft te vertellen. Niet dé Isr. begraafpl. is executieplaats geweest, maar een plek op het grondstuk tusschen begraafplaats en station. De kuil en een hoopje zand er naast, zijn nog lang zichtbaar gebleven. „Freulen bulteken" wist ieder liggen.' 't Bleef tot den spoorwegaanleg een woest, drassig terrein. WINTERSWIJK IN DEN FRANSCHEN TIJD. 375 ontstond echter nog eenige verwarring, daar haar zijden kleed in brand geraakte, hetgeen andere soldaten, door spoedig aandragen van water in hunne steken, weldra bluschten. Het lijk werd vervolgens, terwijl de doodkist nog van bloed droop, naar het corps de garde gebracht, vanwaar het op dezelfde kar naar Harreveld ter bijzetting in een familiegraf vervoerd werd. In eene brochure, door den heer Paschen in het jaar 1807 in het licht gegeven, komt deze in zijne betrekking als richter intusschen tegen enkele mededeelingen door Van der Aa nopens de terechtstelling gedaan, op. De waarheid is, aldus schreef hij, dat gezegde freule op weinig voeten af stands door zes van de twaalf hiertoe gecommandeerde manschappen met het doodelijk lood getroffen zijnde, levenloos nederviel, en als zoodanig dadelijk opgenomen en in de kist gelegd werd, niet geworpen, zooals de schrijver nadrukkelijk zegt. Eene sombere stilte heerschte alomme. Weinig aanschouwers waren bij de executie aanwezig, en het vonnis werd ordelijk en met alle mogelijke bescheidenheid, met opzicht tot de ongelukkige dame, ten uitvoer gebracht. Een soldaat, eenige trekking of beweging (waarschijnlijk der spieren) aan het doode lichaam meenende te bespeuren, hoedanig men weet dat na een gewelddadigen dood geen vreemd verschijnsel is, neemt hierop zijn geweer, dat geladen was, en geeft, zeer zeker uit een gevoel van menschelijkheid, doch zonder daartoe gecommandeerd te zijn, nog een schot op het doode lijk in de kist". Dat Winterswijks bevolking na al het gebeurde in eene angstige en gedrukte stemming verkeerde, spreekt vanzelf. Eenige verademing trad echter in, toen het Departementaal Bestuur van den Rijn bij afzonderlijke proclamatie van den 6en December den Staat van Beleg in al de dorpen van de Heerlijkheid opgeheven verklaarde, de militaire wacht was verdwenen en het dorp zijn gewoon aanzien herkregen had. 37» HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Winterswijks Bevrijding in 1813. Was het wonder, dat na de angstwekkende dagen, zooeven geschetst, èn overheid èn burgerij het raadzaam oordeelden voortaan maar liever de kat uit den boom te kijken! Gelukkig gingen echter de eerste jaren der 19e eeuw zonder bijzondere emoties voorbij. Slechts één gebeurtenis bracht nog wat leven in de brouwerij, 't Was het bezoek van koning Lodewijk Napoleon in Maart 1809. Ten huize van den heer Paschen in de Meddosche straat (thans het perceel No. 39) bracht hij den nacht door en verleende hij audiëntie i)- Met belangstelling nam hij hier kennis van de nooden en behoeften dergenen, die hem hun lot kwamen klagen. En dat waren er niet weinigen. Want 1808 en 1809 waren in meer dan één opzicht ongeluksjaren geweest, vooral voor den landman. Nog bij lange na niet hersteld van vroegere rampen, trof hem in 1808 een geweldig onweer met hagelslag, waardoor een groot deel van den oogst vernield en enkel in de heerlijkheid Bredevoort door 720 personen een schade van ruim / 54154 geleden werd. En daarna, in 't begin van 1909, na een wekenlangen regen, een geduchte overstrooming, die verschillende deelen van Overijsel en Gelderland, ook helaas onzen Achterhoek, teisterde. De veestapel leed enoime schade; door de natte weiden werden de beesten eerst door de z.g. „geUigheid", later door de gevreesde veeziekte aangetast, en het gevolg was, dat zoowel de stallen als de schuren van menigen landman bedenkelijk leeg begonnen te worden. Geen wonder, dat 's Kondngs komst ook hier ter plaatse op prijs werd gesteld. Door zijn vriendelijken omgang, zijn goede woorden en belaften, vermocht hij werkelijk troost te schenken. Van hier reisde hij naar andere dorpen in den Achterhoek en waar hij kon, hielp hij grieven oplossen en lang gekoesterde wenschen vervullen. In .enkele plaatsen gaf hij den Katholieken hun oud kerkgebouw terug, maar verloor toch ook de belangen der Protestanten niet uit het oog. Jammer voor dezen ernstig willenden vorst, dat hij een jaar later (1810), bukkend voor den wil van zijn machtigen broer, keizer Napoleon, reeds afstand doen moest van den troon, die hem lief was. Jammer ook voor ons land, dat nu eenvoudig bij Frankrijk werd ingelijfd. Fransche ambtenaren overstroomden nu weldra ons grondgebied, 1) De heer /. B. Roelvink toonde ons nog het briefje, waarin de heer Paschen de komst des konings aankondigt. Terechtstelling van de freule van Dorth. WINTERSWIJK IN DEN* FRANSCHEN TIJD. 377 Fransche wetten en voorschriften werden ons opgedrongen. De Fransche taal moest geleerd worden op school, alle 18-jarigen moesten loten en dienst nemen in Napoleons nimmer rustend leger, om misschien den Vaderlandschen bodem nimmer weder te zien i). Armoede heerschte weer alom en een zenuwachtige vrees had zich van de bevolking meester gemaakt. En drie jange jaren, jaren van oorlogswee en geweld, zou dat voortduren. Maar toen, October 1813, werd de groote geweldenaar Napoleon in den Volkenslag bij Leipzig verslagen en van dat oogenblik af daagde het voor ons uit het Oosten en het Westen tegelijk. Uit het Westen, vanuit Holland, waar moedige mannen in Den Haag het sein voor den opstand hadden durven geven; uit het Oosten, wijl vandaar uit de Pruisen en Kozakken ons landeke naderden om het uit de Fransche klauwen te bevrijden. November 1813 bracht het verblijdende bericht van de nadering dezer troepen. Bij Doetinchem waren de eerste patrouilles de grens overgerukt, om den strijd tegen de Fransche garnizoentjes aan te binden. Zutfen werd gebombardeerd en tot overgave gedwongen en ook de kleinere plaatsen werden van Franschen gezuiverd. Alleen Deventer bleef nog in handen der Franschen tot April 1814, toen het garnizoen zich ten slotte tot de overgave gedwongen zag. Aan het hoofd van deze gemeente stond in die moeilijke dagen de maire H. Willink Azn., bijgestaan door mr. F. W. J. de Haes als adjunct-maire. Eerstgenoemde was ook reeds onder de Bataafsche Republiek en later tijdens het Koninkrijk Holland in die functie werkzaam geweest, zoodat het niet behoeft te verwonderen, als«wij zeggen, dat hij toen openlijk en beslist de zijde der onwentelingsgezinden gekozen had. Maar hij toonde zich in alles een gematigd man en wist misschien 1) Van de Winterswijksche jongens, die in 1812 den rampzaligen tocht naar Rusland meemaakten, doch nimmer terugkeerden, noemen we: Jan Willem Aalberink, Jacobus van Albeslo, Jan Hendrik Bollen, Abraham Bolthof, Lamb. te Boske, Engelbertus Bruggers, Gerrit Jan Bruggers, Derk Willem te Kolsté, Jan Eherdiak, Derk Grevink, Gerrit Jan Geurkink, Gerrit Hendrik Holders, Jan Roelof Haartman, Derk te Heurne, Gerrit Jan ten Haken, Johannes Bernardus Huls, Gerrit Jan Hoytink, Peter Johannes Izak, Abraham Kobus, Lambertus Mengers, Jan Berend Mentink, Gerrit Jan Nijenhuis, Herman Johannus Putman, Gerrit Hendrik Roosen, Jan Albert Renskers, Gerrit Jan Schepers, Harmen Jan Slats, Hendrik Sik, Laurens Scholten, Jan Berend Schuurman, Joh. Bernardus Strootman, Jan Berend Woordes, Anton Vlaskamp, Jan Willem Wassink, Hermanus Wamehnk, Gerrit Jan Walvoort, Jan Hendrik Woordes, Albert Wiggers, Steven Jan Weenink en Hendrik Willem Weijenborg. STEGEMAN. Het oude kerspel Winterswijk. 25 378 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. vooral daardoor de rust in de plaats voorbeeldig te handhaven. De van hem uitgegane stukken bewijzen, dat hij zijn post nauwgezet en onpartijdig vervuld heeft, hetgeen hem het volle vertrouwen van den onder-prefect van Zutphen deelachtig deed worden en waardoor het hem mogelijk was steeds ook de belangen der ingezetenen tegen al te harde maatregelen in bescherming te nemen. Uit niets blijkt, dat hij of eenig ander invloedrijk persoon in deze gemeente iets geweten heeft van de geheime plannen in Holland gekoesterd. De als overtuigd Oranjeman bekende heer B. A. Roelvink, in 1795 door de omwenteling van zijn post als rentmeester der heerlijkheid Bredevoort (stadhouderlijk domein) ontzet, de eenige, van wien men verwachten mocht, dat hij elke gelegenheid mede zou helpen aangrijpen, om den staat van zaken om te keeren, was reeds overleden en diens neef mr. J. B. Roelvink, gewezen advocaat-fiscaal, was door „vergevorderde jaren en ongezondheid", zooals ergens een aanteekening luidt, niet meer geroepen om zich nog met het openbare leven en de quaesties van den dag ernstig in te laten, zoodat de gewichtige gebeurtenissen van November 1813 voor de ingezetenen van Winterswijk, niemand uitgezonderd, allicht eene volkomene verrassing zijn geweest. De zaken hadden hier dan ook een normaal verloop. Nog m het laatst van October en in het begin van November schreef de maire, alsof er geen wolkje aan de lucht was en deed hij zelfs nog zaken voor de toekomst af. Wonder genoeg echter stond de officieele machine den 4en November eensklaps stil. Geen stuk ging er meer van de secretarie uit en wij moeten wachten tot den 401 December alvorens de maire weder een letter aan het papier toevertrouwt. Uit die stagnatie mag worden afgeleid, dat ook onze maire toen de kluts kwijt was geraakt en een zekere zenuwachtigheid ingetreden was door de nadering van de troepen der Geallieerden. De 14e November bracht dan ook voor Winterswijk reeds de blijde mare der bevrijding. WINTERSWIJK IN DEN FRANSCHEN TIJD. 379 's Morgens omstreeks elf uur, terwijl de kerkdienst nog in vollen gang was — want 't was Zondag — kwamen eensklaps vier Pruisische huzaren door de Ratumsche straat het dorp binnenrijden en ijlings sloegen de Fransche ambtenaren op de vlucht. In minder dan een ommezien was het groote nieuws door het dorp verspreid, zoodat in ongelooflijk korten tijd eene reusachtige menigte op de markt verzameld was. De dienstdoende predikant zag zich genoodzaakt zijn preek af te breken, daar het gerucht ook in de kerk doorgedrongen was en de kerkgangers plots van hunne zitplaatsen waren opgerezen en naar buiten waren gestormd. De blinkende wapenrusting der Pruisische ruiters stak scherp af tegen de zwarte kleedij der kerkgangers, die al zwaaiend met hoeden en handen de reddende herauten omstuwden en begroetten, 't Was één gejuich en gejubel, één blijde kreet van verlossing en vreugde, die deden zien, hoezeer die kalme gelatenheid der laatste jaren slechts droeve schijn was geweest. Maar al waren de gehate gendarmen en ambtenaren verdwenen, al zag men in de telkens in grooteren getale aanrukkende Pruisen en Kozakken redders en beschermers in den nood, de ware vreugde was er nog niet, zoolang daar nog ruimte gelaten werd voor de vrees, dat elk oogenblik de kansen weder keeren konden. En die onzekerheid bleef hier bestaan tot den 3en December, toen eindelijk het eerste officieele bericht van de grootsche gebeurtenissen in heel het land ter kennis van den maire en de burgerij werd gebracht. H. Willink Azn. memoreert dit belangrijke feit in een schrijven aan den onder-prefect van Zutphen, gedateerd 4 Dec. 1813, op de volgende wijze '): „Door de nog niet reguliere gang der voetboden is UHoogwelGeb. aanschrijving van den 1 deezer maand mij gisteren eerst geworden. De daarbij ontvangen Proclamatie uit naam van Zijne Hoogheid den Heere Prince van Oranje door het Algemeen Bestuur der Vereenigde Nederlanden in den Haag den 21 November jl. gearresteerd, heb ik ingevolge UHWGeb. order dadelijk doen publiceeren en affigeeren. En is dezelve over het algemeen met zóóveel geestdrift ontvangen, dat de dag van gisteren hier 1) Zie notulen der gem. Winterswijk 1813. 38o HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. in een algemeene vreugde is doorgebracht, zonder dat daarbij echter de reinste ongeregeldheid heeft plaats gehad. Voorts heb ik de eer ter voldoening aan den verderen inhoud van UHWGeb. aanschrijving te rapporteeren, dat alhier sedert den 14 Nov. dagelijks groter en kleiner corpsen en patrouilles van de geallieerde Troupes geweest of gepasseerd zijn, waardoor een dagelijksche inkwartiering heeft plaats gehad, egter op verre na zoo sterk niet als op verscheidene naburige plaatsen. Deze gemeente heeft echter aan vele en zware requisitien moeten voldoen". Enz. Verder deelt de maire terloops nog mede, dat de ontvanger der belastingen (droits réunis), reeds voor de eerste patrouille der geallieerde armee „met de daartoe gehorende geëmployeerden", zonder hem iets te zeggen waren vertrokken en dat de ontvanger der registratie en domeinen, S. J. Van Talma, zijn comptoir gesloten had. Den volgenden dag, 5 December, zendt de maire een spoedbrief aan den onder-profeet, met een klacht over de zware requisitiën. Dringend vraagt hij, Winterswijk in dit opzicht te sparen, daar de bevolking tot niet meer in staat is. De plaats is uitgeput en aan vele artikelen is groot gebrek. Hartelijk hoopt hij daarom, dat ter plaatse, waar het behoort, last worde gegeven, dat deze gemeente van requisitiën wordt vrijgesteld. In 't bijzonder wijst hij de troepen op de grens van Munsterland aan, die al vele leverantiën opeischten en van welke korpsen hij spoedig nieuwen overlast vreest, wijl volgens de Dorstensche Courant generaal Von Borstelt zijn hoofdkwartier van Dorsten naar Borken (dus dichterbij) verlegd heeft. En dat die vrees niet ijdel bleek te zijn geweest, volgt uit het naschrift nog aan dienzelfden brief toegevoegd: „Na het schrijven dezer werd hier reeds een groote requisitie van Fourage gedaan door den heer Majoor Vrijheer van Romberg van het Pruisische Uhlanen-Regiment, gestationneerd te Weseke, 2 uur van hier. Ik heb uitstel verkregen tot morgenavond den 6 deezer om UHWGebn order in dezen te kunnen hebben, dewelke met de Expresse, die deze overbrengt, solliciteere". H. Willink Azn. nam dus ook nu weer de leiding der zaken op zich, zooals hij 't gedaan had in 1795, onder koning Lodewijk en onder zuiver Fransen régime. En hij deed het, WINTERSWIJK IN DEN FRANSCHEN TIJD. _38l blijkens den inhoud zijner correspondenties, met onverflauwden ijver en accuratesse. Blijkbaar hadden de bittere teleurstellingen, gevolgd op de Patriotten-zege van 1795, hem tot het inzicht gebracht, dat de allernieuwste wenduig van zaken toch nog maar de verkieslijkste was. En Jan Ter Pelkwijk en notaris mr. Jan Berend Roelvink, die als vice-burgemeesters werden aangesteld, zullen het in dezen hartgrondig met hem eens zijn geweest. Met het algemeen landsbestuur werd dadelijk contact gezocht, getuige de brieven, die reeds in December met vertegenwoordigers van dat lichaam gewisseld werden. In de vrijwillige gift ter voorziening in de behoefte aan algemeene wapening werd aanstonds spontaan deelgenomen, getuige het aanzienlijk bedrag van / 2338-5-8, dat volgens de eigen verklaring van den maire met buitengewone geestdrift werd bijeengebracht. Honderd man van den landstorm en vier volledig uitgeruste militairen werden op het eerste verzoek terstond toegezegd, om zoo noodig deel te nemen aan de blokkade van Deventer. Ook de plaatselijke rustbewaring werd aanstonds geregeld door de vorming van een bataljon weerbare manschappen onder bevel van een luitenant-kolonel. Den 130» Juni 1814 mocht dit korps voor het eerst in het openbaar zijne bedrevenheid in de exercitie toonen met een soort parade op het toen gevierde vreugdefeest van den vrede van Parijs (30 Mei 1814), bij welke gelegenheid wij tevens omtrent de gezindheid van den maire nopens de nieuwe orde van zaken vrij onomwonden worden ingelicht. De gevoelvolle woorden, waarmede hij het heuglijk nieuws ter kennis van de ingezetenen brengt, laten geen twijfel meer over. „Nimmer heb ik aangenamer taak vervuld als in dit oogenblik" schrijft hij, „nu ik het blijde bericht openlijk mag verkondigen. Het is vrede! .... Laat ons dan in afwagting van een door onzen geliefden Souverein te bepalen algemeenen dankdag, thans door een gepaste vroohjkheid toonen, hoeveel aandeel wij in dit gelukkig vreugdefeest nemen. Leve Willem de Eerste, Prince van Oranje en Nassau, Souverein Vorst der Vereenigde Nederlanden!" De vlag wapperde van den toren, de manschappen van den 3«2 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. landstorm vermaakten zich met schijfschieten, de meeste huizen en openbare gebouwen waren geïllumineerd en tot Iaat in den nacht heerschten allerwege vreugde en vroolijkheid. Grootscher nog was de viering van het zgn. feest der verlossing en van den verjaardag der Vorstin op 18 November 1814. De Oranjevlag woei van den toren en uit de huizen van bijna alle ingezetenen, de klokken beierden des voormiddags van 8—9 en van 11—12 en des namiddags van 4—5 uur, terwijl het juichend geroep van: „Leve Nederlands bouverein en Hoogstdeszelfs gemalin" overal in de straten weerklonk. Van 12—1 uur werd in alle kerken Gode innig dank gebracht voor de groote verlossing. De landstorm, van militaire geweren voorzien en door een muziekkorps voorafgegaan, marcheerde door de straten, en 's avonds was het gansche dorp verlicht door eene schitterende illuminatie. Een geanimeerd bal in de sociëteit en danspartijen in de verschillende herbergen hielden tot laat in den avond een vroolijke schare bijeen, terwijl de armen smulden van eene extra uitdeehng en tractatie, door vrijwillige giften bekostigd. In één woord, het was een heerlijke dag, een feest, dat verlichting en moed schonk aan de harten, die zoo lang in drukkende ellende verkeerd hadden. Was het wonder, dat de emotie-volle tijden ook tot dichterlijke ontboezemingen aanleiding gaven? Het spreekt bijkans vanzelf. Lubbert Derk Kobus, overleden 17 October 1848, schoolmeester in de buurtschap Brinkheurne, had zijn feestlied gereed, toen de blijde herinneringsdag aan deze verlossing was aangebroken; honderden kelen stemden er van harte mee in en jubelden 't uit: 't Was op den dag des Heeren Als men zat in de kerk, Den I4en November, Te luist ren naar Gods werk: Vier Pruisische Huzaren, Die namen ons Winterswik in; Dat was naar ons begeeren En recht naar onzen zin. WINTERSWIJK IN DEN FRANSCHEN TIJD. 383 Komt, waarde landgenooten! Schept nu maar nieuwen moed: , Wij zijn nu uit de handen Al van dat Fransch gebroed, Alwaar wij negentien jaren Van zijn gekweld geweest; Roept nu: „Oranje Boven!" En zijt maar niet bevreesd. Komt, waarde landgenooten, En hebt maar goeden moed: Wij zijn nu in de handen Van 't lieve Oranjebloed. En van den Pruisen Koning En Alexander de Groot; Die zullen ons wel redden En helpen uit den nood. Wij roepen: „Oranje boven!" Al in ons Winterswik; Wij doen het al blijmoedig En dragen 't Oranjestrik, Ter eere van Prins Willem De zesde van ons land, Aan wien wij ons verbinden En geven hem de hand. Wilhelmus van Nassauwen, Weleer van God gebeên, Blijf op den Heer vertrouwen Hij is ons heil alleen! Betoon U kloek in 't Strijden, Een dappre Gideon, Een Job in al uw üjden, Een wijze Salomon! Dit eenvoudige lied, waarschijnlijk gezongen op de wijze van het oude Wilhelmus, werd voor de laatste maal hier te Winterswijk aangeheven bij gelegenheid der 75-jarige herdenking van Nederland's bevrijding in i888,maar vóórdien ook bij de 50-jarige viering in 1863 en nog vroeger telkenmale bij de verlossingsfeesten, die aanvankelijk ieder jaar plaats hadden. Of het reeds gezongen zal zijn op den 14^ December 1813, toen de eerste patrouille ons dorp bereikte (zooals sommigen meenen), dan wel op één der vreugde- 3«4 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. feesten in 1814 (gelijk wij vermoeden), vermogen wij niet te ï fbUi! bevnJdin&slied aan het bevrijdingsfeest toch verbonden is en om die reden eeren en bewaren Maar een leelijk staartje bleef ondanks alle feestvreugde nog een paar maanden achter. De Kozakken kwamen en bleven den ganschen winter. Deventer hield nog altijd wïn^!! voortdurend ^eng ingesloten gehouden worden. En in de overige plaatsen van den Achterhoek bleef al dien tijd een Russisch garnizoentje ter bewaking achter. Maar ach, die Russische vrienden! ' Ruwer klanten had men hier nog niet gehad, 't Was vinnig koud; de boomen knapten in den stillen nacht vanwege de felle vorst, maar de Kozakken lagen buitèn ip de sneeuw H,?nVKr uetPi?er driukend om zich wat °P te monter*» Hun bivak hadden ze h,er op den Zonneblink, waar onze nieuwsgierige dorpelingen toen heel wat te kijken hadden Bijzonder emotioneel moet geweest zijn het vastbinden van straf verdiend hebbende Kozakken op de kanonnen, waarvan ouden van dagen pog lang nadien met zooveel ophef wisten te verhalen. p Daags trokken ze de buurten in, waar de boeren bij hun nadering met zelden de toegangen tot hun woningen dichtspijkerden of barricadeerden en hun kostbaarheden begroeven in den grond. 6 De Kozakken-ellende was een ware bezoeking. Maar Goddank toen t voorjaar kwam, was al het leed geleden. Nederland haalde weer vrijer adem, Nederland was weer met Oranje vereemgd, het Nederlandsche volk was vrij. Dat het zoo blijven moge in lengte van dagen. Verscheidenheden. Het wapen van Wintersw ij k. Het wapen van Winterswijk, vastgesteld in 1816, is gemaakt naar een afbeelding, voorkomende op een vaandel der burgerij van het jaar 1748 (zilveren windhond met gouden halsband op donkerblauw veld). Voor het blauw werd bij de officieele vaststelling echter sabel genomen. Het Voogdambt van Wintersw ij k. Aan het hoofd der gemeente stond vroeger de voogd, bijgestaan door één of twee ondervoogden. In den Franschen tijd werd zijn titel veranderd in dien van maire, later in dien van burgemeester. Een volledige lijst dezer magistraatspersonen vermogen wij niet te geven. De namen, hieronder volgend, zijn slechts die, welke wij min of meer toevallig in de stukken aantroffen. De getallen tusschen haakjes vermelden het jaartal der protocollen. Bernt Kettel (of Ketel) (1538). Albertus ter Helle (1545). Rutger van Graes (1574). Gisberth van Bocxmeer (1581). Andres Boesen (1584). Hendrik van Basten (1591). Jacob Vockinck (1600). Gerhard van Brunckhorst (1641). Frans Moselage (1646). Gerrit Kalff (1685). Everwijn Wassenbergh (1679). Jan Wassenbergh (1712). 386 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Steven Jan van Hengel (1735). Steven Jan van Hengel Jr. (1744). Harmen Jan van Hengel (1772). Steven Jan van Hengel (1782). H. Willink Asn. (1795). Maire: H. Willink Azn. (1795—'1815). Burgemeesters: H. Willink Azn. (tot 1835). O. Tulleken (1836—1856). M. A. Holsboer (1856—1863). F. J. Veeren (1863—*874). Mr. T. P. Baron Mackay (1874—1882). E. Haitsma Muiier (1883—1905). Jhr. G. A. van Nispen (1905—heden). Twist over het Voogdambt. Ip de eerste helft der if* eeuw was Berent Kettel (of Ketel) voogd van het dorp AVinterswiJk. De man had het ambt gekregen, doordat hij och op de een of andere wijze verdienstelijk had gemaakt jegens hertog Karei, den bekenden oorlogszuchtigen Gelderschen vorst, die sedert 1526 ook in de heerlijkheid Bredevoort heer en meester was. Maar toen in 1538 Karei stierf en Willem van Gulik hem als hertog opvolgde, waren voor onzen Kettel de prettige dagen geteld. Hij kon er maar niet toe komen (de ware reden wordt niet vermeld) den vereischten eed van trouw te zweren aan den nieuwen hertog en 't onverbiddelijk gevolg was, dat Berent zijn congé kreeg. Hij sputterde geweldig tegen, wilde zich eigenmachtig in zijn positie handhaven, doch moest ten slotte Winterswijk ontvluchten, toen een afdeeling soldaten van den hertog zijn woning omsingelden en in de vlammen deden opgaan. Het ambt kwam nu aan Maarten van Rossum, die het bij zijn dood naliet aan zijn erfgenaam Hendrik van Isendorn, drost, van Bredevoort. - VERSCHEIDENHEDEN. 387 En van Berent Kettel hoorde men daarna niet meer. Hij schijnt weldra gestorven te zijn en de kwestie bleef dus rusten. Edoch niet voor goed. In 1560 duikt eensklaps een zekere Johan Kettel op, die zich met een uitvoerig request wendt tot de landvoogdes Margaretha te Brussel, waarin verzocht wordt hem (Kettel) te willen teruggeven het voogdambt van Winterswijk, dat door hertog Willem van Gulik en Kleef aan zijn vader, Berent Kettel, ontnomen was, niettegenstaande (naar het heette) de aanstelling voor het leven was geweest. Ook den herog van Parma, in wiens dienst reclamant is geweest, bereikt een dergelijk schrijven, met het nadrukkelijk verzoek bij de landvoogdes een goed woordje voor adressant te willen doen. Kan het ambt hem al niet worden teruggegeven, dan meent hij in elk geval recht op schadevergoeding te kunnen doen gelden, waarvoor hij Hendrik van Isendorn aanspreekt. De landvoogdes slaat inderdaad acht op het verzoek, dóch vindt minnelijke schikking de beste oplossing. Bij missive van 19 September 1560 gelast zij het Hof, zoo mogelijk, een accoord tusschen partijen tot stand te brengen en haar het resultaat zoodra mogelijk te berichten. Maar het Hof weet geen schikking te bewerken. Hendrik van Isendoorn is weigerachtig. Trouwens met de aanspraken van adressant is het naar het oordeel van het College niet geheel in orde. 't Gaat niet aan Van Isendorn alleen aan te spreken, waar de gezamenlijke erfgenamen van Maarten van Rossum partij zijn in deze zaak. En dan springt Johan intusschen ook wel wat zonderling met den familienaam Kettel of Ketel om. Bij onderzoek toch is gebleken, dat adressant eigenlijk Glasenmaeker heet, doch in dit speciale geval maar liever den naam zijner vrouw (een dochter van Berent Kettel) heeft aangenomen, om de verwantschap wat duidelijker te doen spreken en den eisch wat meer kracht bij te zetten. Niettemin vindt het een billijke schadevergoeding niet ongerechtvaardigd. Of adressant die echter gekregen heeft, is zeer de vraag. 388 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Want twee jaren later, in 1562, is de zaak nog niet uit. Nu adviseert het Hof weer Ketel met het voogdambt van Winterswijk te begiftigen, dat hij echter, voorzoover wij konden nagaan, nimmer gekregen of bezeten heeft. Naar alle waarschijnlijkheid is klager naderhand op andere wijze genoegdoening verschaft. Rutgervan Graes als voogd. Tusschen 1570 en 1580 verschijnt als voogd van Winterswijk de ,,edle, erentfeste und frome" Rutger van Graes, bewoner en eigenaar van den huize Plekenpol. Of het aan hem zelf gelegen heeft, dan wel of hem onverdiend het leven zuur gemaakt is, blijkt niet recht duidelijk; wel daarentegen, dat hij met den Heer van Anholt leelijk overhoop gelegen heeft en dat dientengevolge aan zijn voogdschap spoedig een einde gekomen is. Waarschijnlijk vinden wij in hetgeen den 3 Februari 1574 te Winterswijk plaats vond reeds een voorspel van de moeilijkheden, die zich later voordeden. Naar wij in het Justitieel Protocol van genoemd jaar vermeld vinden, verklaarden op dien dag de beide keurnooten Berent Kramp en Hendrik Lebbink voor het Gericht, dat zij „gisteren" bezoek gehad hadden van zekeren Tilman van Raesfelt, gevolmachtigde van de „edle und wohlgeboren frauwe Maria, geboren van der Hoya und Broeckhuisen. gravinne to Bronkhorst, frouwe to Borculo". Deze Tilman had getracht den voogd te spreken te krijgen, maar daarin niet kunnen slagen, weshalve hij hunne hulp ingeroepen had. Op dat oogenblik zat Rutger van Graes in de kerk, hetgeen hun echter niet belette om tot hem te gaan en hem te zeggen „dat gemelte Tilman met meer andere, dieneren van Borculo begerde hem te spreken, waar het hem (Graes) beliefde und geleghen waere". Maar Graes had er geen ooren naar gehad en botweg geantwoord dat het „hochtidesdag" was. „Und als nu Graes blij sie niet heft willen komen, heft ergemelte Tilman ein budel mit golden payement hérvoir gebracht und dair uth up Lebbincks kamer binnen Winterswick uthgetelt: hondert und een end negentigh golden VERSCHEIDENHEDEN. 389 Rinsche gulden, twee mindert und twee Andries gulden, acht und neghentig Wilhelmus schilden, hundert Bisschop Davids gulden, noch twee Wilhelmus schilt und ein Philips schilt, noch daerbij gelacht ten overfloet vijf Andries gulden, twee Bisschop Davids gulden und twee goltgulden". Het blijkt, dat dit geld voor Graes zelf bestemd was als garantie voor „achterstendige" renten uit de Stortelersgoederen in 't Woold, welke in 1562 door Diederik van Bronkhorst aan hem (Graes) verschreven waren. Graes had den pandheer een voorschot van 3500 Taler gegeven, waarvoor hij jaarlijks uit D a m k o t, K o o p s(of Kobus) enKulmansgoedeen rente van 210 Taler trekken kon, maar welke rente door de weldra gevolgde oorlogsverwoestingen niet meer invorderbaar bleek. Vandaar waarschijnlijk de strubbelingen en de eisch tot garantie, welke laatste echter niet naar Graes' wensch scheen ingewilligd te zijn. Het gestorte bedrag van ruim 600 gulden bleef verscheidene jaren bij den Richter in bewaring, zeer tot diens ongenoegen. Herhaalde malen immers maakte deze bezwaar nog langer de verantwoordelijkheid er voor te dragen, zooals in 1580 b.v., toen hij schreef, dat in dezen gevaarlijken tijd met dagelijks toenemenden doortocht van „ruiteren und knechten, brandt, roeff, oorlogh und andere ongemakken" de som ook bij hem niet meer veilig te achten was. Hetgeen echter nog geen voldoende effect gehad schijnt te hebben, want den 17 Aug. 1581 zit de Richter er nog mee te houden. Het wordt hem nu echter te bar; de gevreesde pest waart rond in Bredevoort, zijn vrouw is er pas aan gestorven en elk oogenblik kan hij zelf ook een kind des doods zijn. Hij schrijft voor de zooveelste maal een dringend betoog, dat thans gehoor schijnt gevonden te hebben. Met goedvinden van beide partijen wordt het gedeponeerde bedrag door Bronkhorst teruggenomen, maar de zaak zelve blijft natuurlijk in 1) Acte van dat jaar in het Fürstl. Salm-Salmsche Archief. Zie ook, aldaar een acte van 1604, waarbij partijen in de onderhavige kwestie een vergelijk treffen. 39Q HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. hetzelfde onverkwikkelijk stadium voortduren. Eerst veel later, m 1604 treffen partijen eindelijk een vergelijk. Graes' VeSe^n«-00udlger' °swald van den Boetzelaar, eWht aan achterstallig kapitaal en renten 5890 Taler, maar Bronkhorst vS£em r°r' dat £ in den lo°P der iaren verschülende verplichte uitgangen den Pandheer toekomende, geweigerd kSL?j o CnA ZOOdat het bedra& veeI mi«der is. Ook behoeft de Pandheer de nadeelen der oorlogsverwoestingen met geheel voor zijn rekening te nemen, maar moet ook Graes volgens het Landrecht een deel daarvan dragen Ten lïn 3^ ^,?artljen het in dier voeee eens' ^ Bronkhorst ZctJÏÏf?! gC rkntc zal™*<*™ Soo Taler, waarvan direct 200 Taler „m baren gelde". Wat de rest van 300 Taler benevens de kapitaalvorderingen van 3500 Taler en 600 goldg betreft zal Bronkhorst daarvoor den heer Van Graes de verpande of andere in de Heerlijkheid Bredevoort gelegen goederen erfelijk of losbaar tegen geschatte prijzef overnSffcnh V dVUlt n°g t0t l6+3 eer de afrekening defiSrl^a-^aguknj^-,.Graes' erfgenaam, Adriaan van' üerde, krijgt de beschikkmg over de Stortelersgoederen zooals die aan zeven pachters in gebruik waren gegeven ' Jtr^T^Adeze zaak ten slotte voor Rutgers erfenamen een bevredigend verloop, maar de oude Graes zelf had er de SUrdèn™0^11 aft>ijten ^ had daarVa" de nadeelen vi3,!?01 hT ? den Pandheer ^tstond een geprikkelde verhoudmg, die door een weldra gerezen nieuw conflict - waarover aanstonds nader - danig werd toegespitst en zelfs tot machtsvertoon leidde. Op bevel van Jacob van Bronkhorst werd Rutger van Graes te Winterswijk gearres teerd en gevankelijk naar Bredevoort gevoerd, waar hij in de „gijzelkamer" werd opgesloten. Gelukkig had hij vrien- W«tn-VO°r hem m<-de brCS Spr°n^en en door Persoonlijke borgstelling zijn invnjheidsstelling wisten te bewerken. „Und smd daerna Wühelm Hartlief und Johan Holstein" - aldus een aanteekenmg in het Just. Protocol van 24 Mei ci ~d"V°ir m b°rge worden. und hebben gelooft denselven Rotger van Graes to S.E. erster gesinnfn ter stede VERSCHEIDENHEDEN. 391 dair hen sie hem verborget hebben, levendigh of doet weder in te brengen und te leveren". Hoe 't verder met hem gegaan is, is onbekend. Als voogd van Winterswijk zien we hem intusschen nadien niet meer fungeeren. Het Winterswijksche en Aaltensche Gericht. Volgens overoude regeling werd in de voormalige Heerlijkheid Bredevoort op drie plaatsen ,,de banck gespannen", d.i. gericht gehouden, en wel des Dinsdags om de veertien dagen te Bredevoort, des Woensdags, idem, te Aalten en des Donderdags, idem, te Winterswijk. „Die" van Aalten en Winterswijk moesten op de gerichtsdagen den Richter en den Landschrijver op een wagen halen en weer thuis brengen. In 1576 werd hier eensklaps verandering in gebracht. De Richter en Landschrijver durfden de Bredevoortsche veste niet meer verlaten. De oorlogstroebelen hadden den weg onveilig gemaakt. Deswege bepaalde nu de pandheer dat „solange die itzige trubulente, uproerige tiden anholden" de Aaltensche en Winterswijksche gerichten veiligheidshalve binnen Bredevoort gehouden zouden worden. Bij >,poene" van honderd daalder en honderd molder haver zouden alle gerichtsluiden zich daarnaar te „regulieren" hebben. Maar den 11 Juli 1576, toen „die van Aalten" verschijnen moesten, bleek er ernstig verzet te wezen. Op den voorgeschreven tijd hadden de drost Jacob van der Capellen, de richter Frederik Rasehorn, de rentmeester Johan Dienberch en Engelbert Holstein, gerichtsschrijver, zich in de „schriefcamer by de voorste boven poorte"'begeven. Daar waren weliswaar ook de Aaltensche „gerichtsluiden" J) verschenen, maar zij bleven voor de geopende deur op de straat staan. De Drost liet hen door den „gerichtsdiener" Giesberth Grevinck „in forderen umb dat gericht to helpen 1) Dat zullen zijn geweest de voogd met de beëedigde assessoren of keurnooten, die ter plaatse het gericht mee moest helpen vormen. 392 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. holden". Maar zij gaven tiaar geen gevolg aan. Wel kwamen zij een oogenblik later eigener beweging binnen, naar, zooals blijkt, met een andere bedoeling. „Daerna sint do voirt Rotger van Graes (Plekenpol), Jacob van Munster (Waliën), Herman van Eerde (Buurse)! Derick Ripperbant, Juffer van Lintelo en Joffer van Mervelt mit mheer andere luiden uth Alten und Wenterswick, Goossen Tengnagel van Zutfen bij sich hebbende, in de schriefcamer gekomen und hebben durch Tengnagel laeten voordraegen, sie verstanden, men solde gemeint sinn alhier binnen Brefordt tegen olden gebruck und hebbende gerechtigheit over saecken, die an die Bancken Aelten und Wenterswick und nicht alhier to Brefordt tho discutieren behoirden, gerichte tho setten und tho holden". „Onderdeenlich"(!) kwamen zij verzoeken, „dat solcher voirnemmen mochten verblieven und afgestaen worden". Ofschoon hun nog eens uitdrukkelijk voorgehouden werd, dat de maatregel slechts veiligheidshalve genomen was en! naar men hoopte, maar van tijdelijken aard zou zijh, lieten zij zich met van hun stuk brengen, verlieten de „schriefcamer" en bleven andermaal voor de deur op de straat staan. Toen de Drost hen daarna sommeerde aan het bij „kerckenspraek" gegeven bevel gehoor te geven, kwam aanvankelijk Herman Evers binnen, doch ziende, dat de anderen in hun houding volhardden, trok ook hij zich weder terug. Kort daarop kwamen de Winterswijkers en Aaltenaren nu weer binnen, echter slechts met de bedoeling om van het gebeurde een notarieele acte van protest op te stellen en te overhandigen en om dan weer heen te gaan. „Denselven ungeacht sint Droste, Richter und Gerichtsverwante bliven sitten, gewachtet und gewartet bes solange dat die kloeke twelf uren heft geslaegen und mitdagh geluitet is worden. Und hebben van orer gehoirsamheït und diligentie sich betuget und dairmede upgestaen". Des anderen daags — Donderdag — speelde zich met de Winterswijkers hetzelfde tooneel nog eens af, waarna zij den 31 Juli te zamen weer opgeroepen werden om het requisitoir van Drost en Richter aan te hooren. Zij maakten echter weer VERSCHEIDENHEDEN. 393 allerlei tegenwerpingen en er ontstond een onverkwikkelijk dispuut, waaraan de Drost ten slotte een eind maakte, door de onwillige assessoren alle uit hun ambt te ontzetten en van den vroeger afgelegden eed te ontslaan. Dat de nog kort geleden als pandheer gehuldigde Jacob (sohn) van Bronckhorst zich vooral door de houding zijner adellijke burgmannen gegriefd achtte, valt te begrijpen. Hij liet er hen gevoelig voor boeten. Jacob van Munster, die zich ook in andere opzichten wederspannig betoond had, zag zelfs zijn bezittingen met beslag belegd, terwijl Rutger van Graes, zooals we gezien hebben, gevankelijk naar Bredevoort werd gevoerd. De nieuwe Pandheer ingehuldigd. Nadat de nieuwe Pandheer, Diederik van Bronkhorst, den 23 Juli 1562, gedurende vier dagen met negen paarden reeds een rit door de heerlijkheid gemaakt nad, werd hij den 14 December van genoemd jaar officieel ingehuldigd. Te Bredevoort was toen groot feest, waarbij ook de bewoners van Winterswijk, Aalten en Dinxperlo ruim vertegenwoordigd waren. Uit de Rentmeesters-rekeningen van 1562 blijkt ten deele nog, welke toebereidselen zoo al gemaakt waren: .... den Xllen decembris Ao. LXII tegen mins Edelen gebiedenden heren huldinge gebacken 3 molder rogge. den XIHIen Decembris Ao. LXII, den mandag nha Sunt Juriën min edler gebiedenden her tho Breforth gehult worden und sin Edelh. nha gedane huldinge und ontfangen Eedt die ingesetenen der vlacken 1) tho Brefort tho drincken geschenckt vier tonne biers, des dorps und kerspels Winterswick ingesetenen VI tonne biers, die van Aalten vier tonne biers und die van Dinsperloe twee tonne biers, vor ieder tonne betaelt 28 st. .... min gebedender her van den XIHIen decembris hier gewest bisz up den XVIIIen derselver maent des namiddags wedder nha Anholt verreden met sestien perden, dieselve alhier gestaen vif dage vier nachte und, so up den huise dertit gien hoey noch haver gewest, derhalve uth der roder leuwen 2) idt hoey laten haelen .... etc. .... Sondach van Munster (van Walien) und sin breder Bernt, 1) Vlacken = het stadsgedeelte buiten het kasteel, maar binnen de vestingmuren. 2) De herberg „De roode Leeuw". STEGEMAN. Het oude kerspel Winterswijk. 26 394 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Rutger van Grasz (van Plekenpol), F redenen van Mathuizen, Adriaen van Eerde (van Buurse), die heren van Schaer i), den XIHIen bisz den avent bij minen edelen gebiedenden heren gewest, und under hen allen gehadt 12 perde.... . . . . so min Edler her van Anholt tho Breforth win geschickt hadde, die aldaer gedruncken wordt, und derselvige den Reckenmeister 2) und Thomas Gramay voele tho starek gewest, derhalve uth der vlacken van den Richter anderen laeten haelen .... Toch dat niet vergeten. In het Fürstl. Salm-Salmsche Archiv vinden wij onder dagteekening van 28 Juni 1594 een schrijven van den Winterswijkschen voogd Hendrik van Basten aan de pandvrouwe, waaruit blijkt, hoe deze magistraat ondanks de vele oorlogsbeslommeringen toch niet vergat een wakend oog op de nakoming der hofhoorige plichten te houden. Voor eenige dagen — aldus ongeveer zijn rapport — ontdekte ik, dat de hoorige Johan Hijink, die als Bredevoortsch soldaat bij Wesel door de Staatschen om het leven gebracht is, bij een op Kulmans-goed 3) geboren en dus aan het huis Anholt cijnsplichtige vrouw een onechte dochter verwekte, die tot heden op het goed Hijink voor den kost gediend heeft. Toen ik haar in dat huis aantrof, vroeg ik haar, vanwaar zij en haar ouders kwamen, waarop zij mij het bovenstaande bekende. Haar daarop toevoegend, dat zij dan den huize Anholt behoorde, stortte zij bitter schreiend aldus haar hart voor mij uit: ,,0, lieve heer, ik ben onecht geboren; ik kan van mijn vaders noch moeders goed ook maar een stuiver genieten en nu hoor ik, dat ook mijn naakte lijf nog een ander toebehoort. Wat zal er van mij worden ? Wie zal mij begeeren, nu er zooveel „mangel" aan mij is? Ik heb een koe, die ik hier uit een kalf jen opgefokt heb; ik wil ze mijn genadige Vrouw schenken, maar help mij toch, dat ik vrij kom". Ik heb haar beloofd deze woorden aan U over te brengen. „Es ist mit ihr nichts anders ten besten und ist 1) De heeren (= monniken) van 't klooster „Schaer". 2) Bedoeld wordt de commissaris der Rekenkamer. Thomas Gramay was landrentmeester des Konings in Gelderland. 3) Een der Stortelersgoederen in het Woold. VERSCHEIDENHEDEN. 395 glich gefunden ') tho erachten; morgen oder übermorgen wird ihr die koe genohmen und alsdan ist die occasie vorbei. Euer Gnaden können mich schriben, was hierin zu thun gefellich". Veelzeggende benoemingsvoorwaarden. Up diese navolgende articulen heft mein Juncker, die Marschalck *), gegeven herrn Andries van Hamme die pastorie tho Wenterswik den 29 Mei A° 1546: In den ersten, dat woirt Godtz puer und rein nae den hilligen Evangeliën older und niën Testament tho predicken und gien nië secten, argumenten off probationes, sondern allein die olde geapprobeerde Doctores 3) Hieronymum, Augustinum, Ambrosium, Gregorium und dergelicke mer Omelien und commenden allegeren. Und sich aller dingen wes der Luteranische und boser dwalen der secten ancleft onthalden soll. Ten anderen, dat hie alle der hilligen Kercke, older her gebruckten Ceremoniën, Vigelien, Zielmissen und ander Godts diensten nerstlick und sonder inbroeck holden und doen holden sall, dat dair in geen versuem falie. Ten derde dat hie niet contrarie Kais. Maj. Mandement und ordnonge predicken, handeln of doen und als ein priester ein gotselich leven füren und ein jedern in Doechden, in kringe, predicken und biechten en guden wandel voirgan sal. Int hie sall ter stondt ein guden geschickten gelerden man voir ein Cappellaen kriegen und holden. Hiervoir hebben geloef ft: Johan Rauwert 4), Gert Husinck, Johan Volmer, Gert Elinck, Berent Rumpes, Henrick Geweit, Werner Gesinck, Koene van Kempen, Wilhelm Lebbinck, Henrick in die Uk, Berend Kuelman, Coep ten Kreyl, Herman Wassink, Gerdt Wickerdinck, Schulte van Huppek und Bernt Sibeldinck 5): Het klooster „Schae r". Dicht bij Bredevoort lag eertijds „D omusB. Mariaein Nazareth" of — in den volksmond —1 meestal „Schae r" 1) De voogd wil zeggen: het geval is gelijk te stellen met een toevallige vondst. 2) Maarten van Rossum. 3) Kerkvaders. 4) Vader van den lateren pastoor Johan Rauwerts, wonende op den Rauwerdinkhof te Woold. 5) Fürstl. Sahn-Salmsche Archiv. (Pakket Kerkel. Zaken). 396 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. geheeten. Het was een stichting van Augustijner monniken uit het klooster Windesheimbij Zwolle. De plaats zou door „hemelsche teekenen" zijn aangeduid, waardoor omstreeks 1430 zekere Derk van Lintelo bewogen zou zijn een deel zijner bezittingen aan de broeders af te staan. Tot de eerste jaren van den tachtigjarigen oorlog leidden de monniken hier een rustig leven. Maar toen brak dan ook een moeilijke tijd voor hen aan. Reeds in 1572 tijdens den inval van Graaf Willem van den Berg werd het gebouw deerlijk gehavend en zoowel bij de belegering van Bredevoort in 1597 door Maurits, als bij den overval door de Spanjaarden in 1606 werd de verwoesting verder voltooid. De prior Johan van Vueren klaagde over de laatste vernieling zijn nood aan de Vrouwe van Anholt, maar die had genoeg met haar eigen zaken te stellen, om nu ook nog het bijkans geheel ontredderde klooster weer op de been te helpen. „Schaer" ging aldus snel zijn ondergang te gemoet; de monniken verdwenen weldra en in 1639 wezen slechts ruïnes van een kerk den ouden kloosterhof nog aan. De kloosterklokken waren reeds in 1596 — dat is dus nog vóór Maurits verovering van Bredevoort — naar den toren van dit stadje verhuisd. Destijds toch was het „urwerck in der Kercke tho Bredevordt gantz versleten und tho onnuth geworden; dairtho ock die beste kloeke in den thoren geborsten" 1). En het stadje zelf was door langdurige bekostiging van een garnizoen zoo „boven maeten beswaert", dat het niet in staat was „disse dingen wederomb tho vernieuwen". „En daer nu de Heren van Schaer noch bij hor (hadden) het urwerck mitter kloeken hunner d e s o 1 a t e n undverwustenCloester s", (hadden) die erentfeste Assuerus Raesehorn, Richter, mit den er samen Gerichte, sampt ock die gantze gemeinte, bidlicher wyse, bij den Heren van Schaer angeholden und verworven 't vursz. urwerck mytten kloeken, myt oick eene cleyne kloeke, daer die halve ure up slaet. Also, dat die van Schaer vursz. tot den Gemeinen besten 1) Justitieel Protocol Bredevoort, 16 Aug. 1596. VERSCHEIDENHEDEN. 397 der vursz. sollicitatiën desse vursz, benoemde stucken gutlichen geleent hebben, dieselvige toe mogen gebruicken, ter tijtt und so lange sie sulckes selver wedder van doene mochten hebben". Een b ij zonder hoffelijke attentie. In 1594 liet de pandvrouwe hare beide zoons, Diederik en Hans Jacob, de universiteit te Pont a Mousson (Lotharingen) bezoeken. Later maakten zij studiereizen naar Italië. Het aloude gebruik bracht mee, dat de onderzaten door het aanbieden van geschenken zich bij die opvoeding belangstellend toonden. In 1595 werd der pandvrouwe uit alle kerspelen dezer Heerlijkheid ook zoo'n geschenk toegezonden, waarbij „die van Bredevoort" den bijzonderen wensch gevoegd hadden, dat de jonge heeren, naar zij hoopten, ook gelegenheid vinden zouden zich in het dansen, het luitspel en het vechten met rapieren (= lange degens) te bekwamen. Een bloedig doopmaal. Den 11 Juni 1589 werd ten huize van zekeren Schweer Grevinck op het Walfort bij Bredevoort een doopmaal gehouden. Als „peet" was daar ook genoodigd en verschenen Johan Holstein, voogd van Aalten en sedert enkele maanden — na het overlijden van Hendrik van den Bungard — tevens Landschrijver der Heerüjkheid. Al spoedig geraakte deze hier in twistgesprek met de gebroeders Van Lintelo 1), die blijkbaar niet velen konden, dat hij — Holstein — voor de laatste functie aangewezen was. Ten laatste werd het hem er zóó benauwd, dat hij op een middel zon om zich ongemerkt te verwijderen. Op een gegeven oogenblik liet hij zich aan het benedeneinde der tafel naar beneden zakken om kruipend de deur te bereiken en daarna zich snel uit de voeten te maken. Diederik van Lintelo volgde hem echter onmiddellijk en zette zijn hatelijkheden ijverig voort. O.m. snoefde hij, dat hij en de 1) Van den huize Walfort. 398 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. andere edelen het recht hadden de ambtenaren dezer heerlijkheid aan te stellen en af te zetten, hetgeen ook wel wenschelijk was, omdat ,,het amt door de Overigheit verdorben werd". Toen Holstein daarop het beleid der pandvrouwe trachtte te verdedigen, geraakte Diederik, als zij al twistend uit het bosch op den landweg gekomen waren, daarover zóó vertoornd, dat hij den voogd met zijn „kortze laetze" t) zoodanig aan het hoofd verwondde, dat hij bloedend neerzeeg en na drie dagen overleed. Den s Augustus diende de zaak voor net Bredevoortsche Gericht, hetwelk oordeelde, dat beklaagde „nach gotüch Recht und nach de RijksHalsgerichtsordenung" den dood door het zwaard verdiend had. Wegens beleediging der Pandvrouwe eischte bovendien de rentmeester Dienberg een geldboete van iooo gulden, waarvoor onmiddellijk door het Gericht op Linteio's goederen beslag werd belegd, hetgeen aan de pachters: „beide Ruwenhaever, Henderick Pennenges, Winckelhorstinck, Swytinck, Lanckhoff, den Herinck und den Poü", werd medegedeeld. Diederik van Lintelo was echter terstond naar Bocholt gevlucht. Zijn poging, den verslagene de schuld van het gebeurde te geven, stuitte af op de verklaringen van Gerrit Twickel en den scholte then Ahuis, die van de toedracht getuige geweest waren. Nu trachtten Johan van Vuren, prior van het klooster Schaer, Johanna van Dort, weduwe van Merveld, Hendrik van Lintelo en Clara van Lintelo, geboren van Viermund, door voorspraak bij de Pandvrouwe gratie voor hem te verkrijgen. Als gevolg daarvan kwam het in 1590 tusschen deze en den veroordeelde tot een vergelijk, welks inhoud echter onbekend is. Dat hem het leven geschonken werd, is wel zeker. Ook schijnt hem de terugkeer in de Heerlijkheid veroorloofd te zijn, daar een m Nov. 1590 aan de Pandvrouw gericht schrijven van het Walfort verzonden werd. Maar de boete werd hem niet kwijtgescholden. In de plaats van den verslagene werd als Landschrijver aangesteld diens broeder, de licentiaat Adolf Holstein, terwijl voor het voogdambt van Aalten de Dinxperlosche voogd Herman Poelhuis werd aangewezen. Oude indeeling en vroegere kerspelplichten. Het kerspel Winterswijk was oudtijds in z e s z.g. gilden verdeeld, te weten: Gilde 1: het dorp, dat geen gUdemeester, maar wel acht rotmeesters (= wijkmeesters) had. Op de bewoners van een vijftal vast aangewezen huizen rustte de verplichting de 1) Bedoeld zal zijn: een korte degen. VERSCHEIDENHEDEN. 399 officieele orders en publicaties naar de buitengilden (buurten) te brengen. Gilde 2: Miste en Corle, waar een gildemeesterschap bestond, dat van 't eene erve op 't andere overging. Verder waren er vier vaste rotmeesters (Eeltink, Bennink, Hincamp en Wissink) en drie buurvoogden — „boders" — (Rosenhuis, Bollenhuis en Pyriks" in Corle). De bewoner van Rosenhuis was aangewezen om de officieele orders uit Bredevoort naar den Winterswijkschen voogd te brengen. Gilde 3: Meddo, met een wisselend gildemeesterschap als in Miste, en zeven rotmeesters (Boeijink in de Leurzijd, Lammertink, Thienk, Walver, Horstman, Siebink en Wanders). Eén buurvoogd: Maeshuis. Gilde 4: Huppel, Henxel en Ratum, met drie vaste gildemeesters (Boeijipk in Huppel, Reesink in Henxel en Scholte van Ratum). In Huppel twee buurvoogden (Veltkamp en Uland), in Henxel één rotmeester (Meerdink), in Ratum drie rotmeesters (Borgman, Koks en Weustenesch), benevens één buurvoogd, n.1. Leefert, als eigenaar vap den grond, waarop vroeger het Drijhuis stond, waarin oudtijds het servituut gelegen was. Gilde 5: Kotten en Brinkheurne met een wisselend gildemeesterschap, dat echter nooit in Brinkheurne kwam. In Kotten twee vaste rotmeesters (Rotman en Oossink) en in Brinkheurne één (Dulmers). Gilde 6: Woold en Dorpboer met vier vaste rotmeesters (de Heurne, Hijink, Roerdink en Ros) en één voor Dorpboer alleen (Campes). Betreffende de plichten der voogden, ondervoogden en ingezetenen lezen we in een stuk, getiteld: Annotitiën rakende de Justitie in de Heerlijkheid Bredevoort, opgemaakt tegen het einde der i&s eeuw *)» °-m- n0S net volgende: „Zoo er te Wenterswijk een Delinquent (= misdadiger) geapprehendeerd (= aangehouden) of iemand gearresteerd is, die na Bredevoort in hegtenisse of in Gijselinge moet 1) Aanwezig in het Rijksarchief te Arnhem. 4oo HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. gebragt worden, is het de post van de Voogd en Ondervoogden, om die persoonen met hulpe van eenige Ingezeetenen van het Dorp over te brengen, tot bij het Amptshuis, alwaar hun de Voogd van Bredevoort overneemt. Sij zijn mede verpligt alle de gevangens zonder onderscheid of het vreemde of Ingezetenen deeze Heerlijkheid zijn, en meede zonder onderscheid of in Wenterswijk of op andere plaetzen deezer Heerlijkheid zijn geapprehendeerd onder adsistentie van de Wagt bij 't Amtshuys van de Voogd van Bredevoort over te neemen en op 't Sand ') in den kring te brengen, en nadat hun de sententie is voorgelezen, en zij door den Scherprigter of deszelfs knechts zijn gebonden, en op den wagen sijn geset, den Wagen met de wacht te escorteeren, op den H o 11 e n b e r g 2) te brengen en daer meede te vigileeren ten einde de kring in ordre blijft. En in cas (= geval) van simpel banissement (= verbanning) moet de voogd, ondervoogd en Wagt met de scherprigter, of zonder denzelve, brengen een distantie buiten Bredevoort, na de Aaltensche kant van die afgelegenheid circa als den Hollenberg, waerna die van Aalten hem verder brengen, en is het aldus nog gedaen op den 12 September 1778 omtrent een Derk Hendrik Princen, welke naedat hem de sententie op 't Zand voorgelezen was, in een kring van Wenterswijkschen, vervolgens door de Voogd en Ondervoogd van Wenterswijk met de Wagt is geëscorteerd tot teegen het Huys bij de Beenhal, gaende die Princen tusschen de Scherprigter en zijn Zoon en hebbende de Voogd van Wenterswijk hem daer overgegeeven aan de voogd en ondervoogd van Aelten, die hem verder geleid hebben. De Ingesetenen van Wenterswijk sijn m het generaal verplicht tot presteringe van alle Heerendiensten, maar die van t dorp moeten speciaal den kring op 't Zand sluyten onder ordres van de rotmeesters, wordende daertoe de Noord- en dan de Zuidzijde (alzoo om de beurt) gebruikt. De gemelde kring wordt gesloten, wanneer de voogd van Bredevoort voor de eerste mael begint te luyden, en bij 't tweede gelui 1) Een terrein binnen de wallen van Bredevoort. 2) De Hollenberg, een terrein halverwege Aalten gelegen. VERSCHEIDENHEDEN. 401 begeeft zig het gericht nae den kring en neemt de Voogd van Wenterswijk cum suis den Delinquent over *). De ingesetenen van 't dorp moeten mede, zulks gevorderd wordende, te Bredevoort om de stad ijsen. De ingezetenen van de Buurschappen zijn speciaal verplicht om te Bredevoort op 't ampthuis bij geinhassteerdens (= gevangenen) te w a e c k e n, beginnende die wagt met Miste en Corle en eindigende met 't Dorpboer, van waer de Wagt onder Aalten komt. Bij 't maeken van wegen arbeiden die van 't Dorp alleen met schuppen, maer die van de buurschappen voor zoo verre paerden hebben ook met karren en paerden en wel op de groote Heerenwegen door malkanderen. Hier zijn mede eenige boerenerven, die een Delinquent met den waegen nae den Hollenberg moeten brengen, als: ie het erve Woordes in Miste en H o o r n i n k in de Brinkheurne. 2e het erve Wamelt in Dorpboer en een stuk land onder Dorpboer, waervan thans eigenaer is en bouwman Albert Se vink. 3e het erve R e s i n k in Henxel en W a s s i n k in de Brinkheurne, spannende ieder van deze twee op hun toer met malkanderen aen. Wolvenjacht. Omstreeks 1600 moesten hier in ,,De Graafschap" de runderen en schapen nog geregeld tegen de menigvuldige wolven beschermd worden. Nu en dan werden groote wolfsjachten georganiseerd, waaraan, naar oud gebruik de bewoners van gansche kerspelen deelnamen. Zoo schreef Diederik van Bronkhorst, pandheer van Bredevoort, den 27 April 1605 aan Lubbert Spaltman, voogd van Aalten: „Wij hebben het voornemen a.s. Zaterdag 's morgens vroeg in Bredenbroek (gem. Gendringen) een wolfsjacht te houden. Daar hiervoor een flink aantal menschen noodig is, verzoek ik U de bewoners van het kerspel Aalten op genoemden dag 's morgens vroeg te zamen te roepen, met hen 1) Die van Aalten moesten „de Galgen, Raderen, Kruisen en andere Instrumenten" op den Hollenberg brengen en in orde maken. 402 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. den „Aaltener Hemel" af te jagen en dan naar B redenbroek te komen, om daar „das waidwerk i) zu starken und beendigen zu helfen". In Juni d.a.v. waren de bosschen van Winterswijk aan de beurt. Op een bepaald punt waren in wijden boog netten gespannen, waartegen de wolven opgedreven werden, om daarna door de jagers neergelegd te worden. Na afloop werden de drijvers getracteerd, terwijl de heer met zijn jagers zich aan een stevig maal vereenigden, waarvan de kosten, naar oud gebiuik, door het kerspel gedragen werden. Ditmaal echter scheen er, wat dit laatste betreft, een kink in den kabel gekomen te zijn. Ofschoon de pastoor namens de gemeente toegezegd had die kosten te zullen vergoeden, bleken achteraf de Jonkers (= de adel) en de Geërfden daartoe niet bereid, tenzij hun vooraf de wolf spande (= netten) teruggeven werden. Welke reden zij daarvoor hadden, is niet duidelijk. De pandheer trok zich die bejegening echter erg aan en liet zijn misnoegen aan het wederspannige kerspel ten duidelijkste blijken. Een woord van bij zonderen lof had hij over voor Otto Volmer, Elias Rauwertz, Schweer ter Woort, Wilhelm Storm, Diederik Lebbinck, Johan en Joost Kolck en Gerlach Doys, die persoonlijk een hoeveelheid wijn ter zijner beschikking stelden, maar het kerspel Winterswijk als zoodanig had bij deze gelegenheid zijn achting totaal verbeurd. Een mooie brief, maar slechte t ij den. Prins Willem III, stadhouder van de meeste Nederlandsche gewesten en (evenals zijn voorganger) heer van de heerlijkheid Bredevoort, was in genoemd jaar uit Engeland, waar hij, zooals men weet, tot koning gekroond was, in Holland teruggekeerd en in vele plaatsen, bijzonderlijk in den Haag, met uitbundig gejubel ingehaald. Ook hier in onzen Achterhoek had men 't groote nieuws met blijdschap vernomen, maar men was er natuurlijk niet in de gelegenheid geweest zijn vreugde persoonlijk en openlijk aan den prins te doen blijken. Ja, toch — de gelegenheid had niet ontbroken, 's Prinsen griffier Van Schuijlenburg had aan den Drost van Bredevoort al heel spoedig een schrijven gezonden, welks opmerkelijke inhoud op het volgende neerkwam: „Ik twijfele niet, of UEdn sullen de geluckige aankomst van Syne „Majesteit, onsen genadigen Heere, in deese landen al hebben verstaen, en „alsoo de respectieve domeijnen wel gewoon sijn haeren Heere, bij eenige „occasiën, tot teekenen van hare vreughde en dienstschuldigheit met „gratuiteiten te recontreren, geef ik UEd. in bedencke, off dit bij soo een i) Waidwerk = weidwerk = jacht. VERSCHEIDENHEDEN. 403 „extra ordinair voorval (: daer wij in onsen gen. Heere soo grooten „Koning ontmoeten) 1) niet en behoorde geschieden; „Ik kan UEd. wel verseekeren, dat zulx wert te gemoet gesien; twijfele „ook niet, off UEd. sullen in dit sentiment van devoir concurreeren, „hetwelcke soo sijnde, dunkt mij best, tot voorcominge van excessieve „onkosten van te doene deputatiën, dat mij de geresolveerde giften wierden „toegezonden omme daervan een lijst te formeeren en aen Sijne Majesteit „over te geven, temeer alsoo deselve albereijts heeft gelieven te verclaeren, „dat hij de felicitatie bij missive te doen sal op- en aennemen als persoonlijk gedaen, doordien hij met soovele importante affaires dagelix is ,,g' oblieert, dat hij geen tijd tot ceremonieele overig heeft" a). Maar welk een hoffelijke tegemoetkoming hierin ook besloten lag, 's heeren Drost's gezicht betrok wel een beetje, toen hij er kennis van genomen had. Hij zat met den mooien brief in de maag. 't Was echter juist Geërfden-vergadering in Aalten en onze Drost besloot de zaak daar maar dadelijk aan de orde te stellen. De brief kwam ter tafel, werd gelezen en herlezen, maar wat te verwachten was gebeurde, de vergadering vond goed te berichten: „dat alzoo wij tegenwoordigh in een formeelen oorlog gewickelt zijn en „daerom dit ambt soo seer g' onereert met soo veel swaere en exessieve „schattingen, als dubbele verpondingen, hooftgelt, dubbelt gemael, etc., wij ,,'t eenmaal in geen staet sijn om des koningks wil te aghtervolgen, „en daerom sullen versoeken, dat sijn Majt 't ambt ditmaal over deese „petitie gelieve genadigh te dispenseeren, onder betuiging, dat, soo de „tijden vreedig en de inwonenden van soo veel swaere lasten ontheeven, „niet sullen manqueeren van Sijne Majt in alles te gehoorsamen". En wat Aalten oordeelde werd ook in Winterswijk gedacht, waar in de Geërfden-bijeenkomst van 1691 „bij pluraliteit van stemmen werd geresolveert, dat die tijden soo sober, „wij in een soo swaren oorlog ingewickelt en met groote lasten en gein,,poneerde schattingen gegraveerd, alsnu het kerspel niet in staet is om des „koninghs wil in te volgen, maar als de tijden beter en de inwoonders dezes „ambts van soo veele swaere lasten ontheven sijn, men niet sal manqueeren, „des versoght sijnde, te doen wat alsdan geresolveerd sal worden". In dien geest ging er een antwoord naar den Haag terug. Of men er daar mee in zijn schik geweest is, staat nergens vermeld, maar doet er ook weinig toe. De bedoeling was immers goed, doch de tijden waren slecht. 1) Cursiveering van ons. 2) Geërfden Protocol van Winterswijk, deel II (Rijksarchief Arnhem). 404 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Nijverheid. Ook op het gebied der nijverheid is in den loop der jaren veel veranderd. Zoo bestonden hier vroeger verscheidene j e n e v e r-s tokerijen en bierbrouwer ij en. In 1806 telde men er van de eerste nog 9, van de laatste nog 5. Deze 9 jeneverstokerijen verbruikten jaarlijks ongeveer 43 last rogge en 1 last jeneverbessen, terwijl de bierbrouwerijen circa 15 last gerst en 500 pond hop verwerkten. In 1811 kwamen de jeneverstokerijen tengevolge der groote korenschaarschte onder strenge overheidscontrole te staan en het gevolg was, dat reeds in dat jaar 6 van bovengenoemde inrichtingen gesloten werden. Zij konden niet aan de gestelde eischen voldoen. De overige zijn gaandeweg verdwenen evenals de bierbrouwerijen. Teneinde verder een overzicht der vroegere bestaansmiddelen te geven, bepalen we ons tot den toestand bij 't begin der 19e eeuw. Toen — 1812 — vonden wij hier o.m.: 1) Een kalk d(v e n, die jaarlijks 15 a 20000 ton fabriceerde. Het artikel werd a 24 stuivers per ton verkocht en vond ruim aftrek, zoowel in de naaste buurt als naar Doesburg en Zutfen, waarheen het per as getrans porteerd werd. Een pottenbakker ij, sedert jaren door dezelfde familie (Ribbink) gedreven, was wegens haar gewilde artikelen in de gansche Graafschap bekend. De Winterswijksche potten kwamen geregeld te Zutfen ter markt en vonden daar gretig aftrek. Vier steen- en tegelijk pannenfabrieken legden ieder drie, vier of hoogstens vijfmaal per jaar een oven aan, die 10 a 15 duizend steenen en 8 a 10000 pannen leverde. Daarmede kon nauwelijks aan de behoefte der eigen gemeente voldaan worden. De werklieden verdienden 10 a 11 stuivers daags, de afdragers 6 stuivers. De steenen golden 6 a 8 gulden de duizend, de pannen 18 a 22 gulden. Zeven ijzersmeden en één koperslager arbeidden voor de dagelijksche behoeften der ingezetenen of vervaardigden eenige landbouwgereedschappen, die op de naburige kermissen verkocht werden. Een niet onbelangrijken tak van nijverheid (grootendeels huisnijverheid) vormden de weverij en spinnerij. Verreweg het grootste deel der inwoners teelde zelf v 1 a s en liet dit na afloop der akkerbezigheden door dienstboden en kinderen spinnen. Die zelf geen vlas verbouwden, sponnen voor anderen en verdienden daarmede i8/ a 21/ stuiver per z.g. stuk garen, ongetwijfeld een geringe belooning, daar de beste spinster dagelijks nauwelijks 3 stuk garen klaar kreeg. Het eigen gesponnen garen werd meestal in de huisgezinnen zelve tot linnen geweven. Waar de boer of zijn knecht geen wever was, werd het garen aan meer bepaalde beroepswevers ter bewerking gegeven tegen een weefloon van 31/,, 4 a 5 gulden per stuk breed linnen van 50 el. Sommige dezer wevers kochten zelf garen op in Aalten, Beltrum of Groenlo, waar 1) Ontleend aan de Municipaliteitsnotulen. Brieven. (Oud Archief Winterswijk). VERSCHEIDENHEDEN. 405 weinig geweven werd, en trachtten het daarvan vervaardigde linnen aan den man te brengen, hoofdzakelijk aan kooplieden uit Stadtlohn. Ook werkten zij op bestelling van enkele Winterswijksche reeders of handelaren. Behalve gewoon linnen werd hier door enkele wevers ook pellen en damast geweven, terwijl de meeste linnenwevers, die niet voor eigen rekening werkten, hun getouwen ook ingericht hadden voor het weven van bomez ij de, een destijds gewild weefsel van zijde en katoen. Het artikel bestaat nog, hoewel niet meer in zijn oorspronkelijke samenstelling. In genoemd jaar (1812) bestonden hier zelfs twee bomezijdefabriek e n met benoodigde spinmachine, maar door de duurte en schaarschte der katoenen stoffen (oorlogsomstandigheden) stond het bedrijf bijkans stil. Destijds waren er in Winterswijk nog enkele wevers, die gewoon waren jaarlijks van ongeveer Maart tot October naar Friesland te gaan weven. In Lippenhuizen, Beetsterzwaag, Ureterp, Drachten en Bergum hadden zij hun vaste adressen. Voorts bestonden hier destijds nog 4 oliemolens, die door water, wind of paarden gedreven werden, een draaier ij van knoopenvormen, een zeemleerfabriek en een 1 ij mk o k e r ij, die echter beide niet over voldoende water konden beschikken, en ten slotte 5 hoedenmaker ij en, welker eigenaren ieder met a a 3 knechts werkten. Leerlooierijen in den zin van fabrieken kende men hier niet, maar wel had iedere schoenmaker zijn eigen „putten" of „kommen", waarin hij zooveel leer bewerkte, als hij voor zijn ambacht noodig had. Een vergelijking met den huidigen toestand leert ons, dat nog al een en ander van het tooneel verdwenen of totaal gewijzigd is, maar dat bovenal de weefnijverheid zich tot een moderne industrie van overheerschende beteekenis ontwikkeld heeft. In een zevental, fabrieken snorren thans de door stoom of electriciteit gedreven weefgetouwen en hunne producten vinden een weg ver over onze grenzen naar vreemde landen en werelddeelen. Bank van Leening. In 1804 werd te Winterswijk opgericht een Bank van Leening, die blijkbaar in een behoefte voorzag. Het aantal beleeningen was aanzienlijk. Toen in 1812 van hoogerhand gevraagd werd haar op te heffen, meende het gemeentebestuur daarop afwijzend te moeten adviseeren, wegens de voordeelen, die zij afwierp en het „gemak", dat zij velen verschafte. Gevreesde epidemieën. In 1603 verzochten Gedeputeerden van 't Kwartier van Zutphen aan het Hof een algemeenen boetedag uit te schrijven, „dewijle (zij) die handt des Heren (zagen) verheven om ons ahn aller hoecken der Graefsschap mit swaere siekten der pestilentiën te besoecken". Deze gevreesde ziekte, die wegens de gebrekkige sanitaire 4o6 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. inzichten onzer voorvaderen als een ware geesel om zich heen kon grijpen, had reeds vroeger den Achterhoek bezocht, zóó zelfs, dat o.a. de stad Zutfen een aparten pestmeester had aangesteld en in 1555 b.v. „die van Barchem" niet te Lochem ter kerke durfden gaan, omdat in laatstgenoemde plaats de „zwarte dood" heerschte. Wanneer wij, wat Winterswijk betreft, een blik slaan in het z.g. notarieele archief, dan treft het ons, dat bij tusschenpoozen vooral in de 16e en 17e eeuw vaak plotseling een overstelpend aantal testamenten gemaakt worden. Nu en dan komt de oorzaak om den hoek kijken, als b.v. uitdrukkelijk gezegd wordt, dat het „om der geferlichen tiden wille" geschiedde, maar ook zonder dat mogen we er telkenmale veilig een vingerwijzing in zien, dat de dood weer rondwaarde in dit kerspel of naaste omgeving. Vooral tusschen 1550 en 1560 en even later omstreeks 1580 treft het verschijnsel buitenmate en toevallig hebben we van andere zijde juist bevestigingen te over, dat toen de „gruwel der pestilentie" inderdaad ernstig huis hield in Winterswijk. Uit de reeds vermelde verklaring van Herman Herberts blijkt namelijk, dat in 1566 de pastoor en zijn opvolger en de kerkmeesters alle aan de pest overleden waren, hetgeen overeenstemt met een schrijven van pastoor Andries Swaen aan den heer van Anholt, waarin hij te kennen geeft, dat — in genoemd jaar 1566 — „gottes geisel der peste uns alle sehr nahet" i)- Ook Bredevoort was niet vrij gebleven, zooals blijkt uit een aanteekening van den Richter in het Justitieel Protocol van 1581, dat „der Almachtiger Gort sein Haus mit die boese schuwelicke plage der Pestilentie gefandet, und syn geliefter huisfrouwe daran gestorven was". Tevens volgt dat uit een schrijven van den Drost aan den Zutfenschen Magistraat, waarin verzocht wordt om tijdelijke hulp en bijstand van den pestmeester „daer die van Bredevoirth van Godt den Here mitte peste gevandet sijn" (1622). Het zag er toen blijkbaar wel ernstig uit en het is moeilijk aan te nemen, dat ook Winterswijk/zijn deel daarvan niet meegekregen heeft, gezien het 1) FfirsÜ. Salm-Salmsche Archiv. VERSCHEIDENHEDEN. 407 geregeld verkeer, dat zijn bewoners met de oude veste om allerlei redenen onderhouden moesten. Ook in 1630, 1636 en 1666 werd de Graafschap door deze ontzettende ziekte geteisterd, terwijl in 1712 vooral de Munstersche gebieden er onder te lijden hadden. In Winterswijk en andere grensplaatsen waren toen aan de verschillende toegangswegen militaire posten uitgezet, teneinde te verhoeden, dat besmette personen en goederen de grens overgingen. Voor eert anderen volksgeesel, de z.g. Aziatische cholera, zijn, voorzoover wij meenen te weten, onze Winterswijkers gespaard gebleven. Maar de schrik is hun wel terdege om het hart geslagen, toen vooral in 1866 in sommige plaatsen van ons land een ontzettende epidemie uitgebroken was. Zondag op Zondag werd toen in onze groote kerk voor Winterswijk en zijne bevólking Godes bescherming afgesmeekt. Ook in 1830 had dit reeds plaats gevonden, maar onze ongeletterde Winterswijksche bevolking, die nog nimmer van de „nieuwe ziekte" —1 die trouwens eerst in 1825 de Europeesche grenzen overschreden had —> gehoord of gelezen had, schijnt toen nauwelijks begrepen te hebben, welk gevaar eigenlijk dreigde. In den beginne althans —1 we mochten het nog uit den mond van een tijdgenoot vernemen — moeten er geweest zijn, die onder 't voorlezen der Cholera-berichten uit de courant door den schoolmeester Van Dijk, geenzsins gedacht hebben aan het epidemisch heerschen eener kwaadaardige ziekte, maar in hun onnoozelheid zich een gevreesden Russischen generaal („Cholera aziatica" geheeten) hebben voorgesteld, die met een bende kozakken de grenzen was overgetrokken en aan wiens moorden en plunderen het groote getal dooden te wijten zou zijn, waarvan in de alarmeerende berichten telkens sprake was. Dubbel gelukkig, dat die generaal te Winterswijk uitgebleven is; hij zou van de onkunde en de weerloosheid der bevolking al te veel partij hebben kunnen trekken! Van een andere, wel veel minder kwaadaardige, maar toch geenszins onschuldige epidemie, hebben onze kerspelbewoners daarentegen veel te lijden gehad, 't Was de z.g. 408 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Braak- of Persloop ') kortweg „Roode Loop" genoemd, die inzonderheid gedurende het tijdvak 1780—1820 vooral te Winterswijk honderden slachtoffers heeft geëischt. In 1783 deelde Dr. Beckmg, mede uit naam van de chirurg ij n s F. Rabelink, J. H. Poppink, S. Wijging en den boer Harmen Oonh aan den Bredevoortsche Drost mede, dat enkel gedurende de maanden October en November van genoemd jaar 169 gevallen geconstateerd waren en dat de ziekte zich nog steeds uitbreidde en vooral in de buurtschappen een ernstig karakter begon aan te nemen. Het aantal sterfgevallen was zóó groot, dat Wonder Kossink, timmerman en houtkooper te Ratum, die de doodkisten voor de armen maakte, begon te klagen, dat hij 't werk alleen onmogelijk meer af kon, wijl de overheid gelast had, dat de lijken zoo spoedig mogelijk begraven moesten worden. Met een schommelend verloop bleef dat tot ongeveer 1794 zoo voortduren, toen men eindelijk meende, dat de besmetting geweken was. Maar in 1803 en 1804 en vooral in 1811, welk jaar met een bijzonder zwarte kool dient aangeteekend, brak de epedemie weer met ongekende hevigheid uit. In korten tijd waren zooveel personen door den dood weggemaaid, dat een algemeene vrees zich van de bevolking meester bad gemaakt. Slechts door het uitloven van hooge premies gelukte het nog personen te vinden, die bereid bleken 's nachts in het donker de ongekiste lijken op een kruiwagen naar het kerkhof te brengen. Een Brandwee r-V e rordening. Er was in Winterswijk een oude brandweer-instelling. Erg schitterend zag ze er niet uit, maar men behielp er zich mee. Het materiaal bestond uit emmers, ladders en haken, terwijl het personeel geleverd werd door de burgers, die beurtelings en bij groepen voor den dienst aangewezen waren. De kosten werden bestreden uit een soort hoofdelijken omslag, welke geheven werd van de ingezetenen, die van het eigenlijke blusschingswerk vrijgesteld waren. 1) Dysenteria epidemica. Handschrift met handtéekening van den voogd Rutger van Graes (Anno 1574). VERSCHEIDENHEDEN. 405 De weduwe Waliën betaalde per kwartaal 7 stüivers „contributie". Maar in 1745 weigerde ze eensklaps dat bedrag te voldoen, hetgeen aanleiding gaf tot een kwestie met den voogd en de rotmeesters, die eindelijk een stuk serge uit haar woning lieten wegnemen, teneinde dat als „pand" in bewaring te houden. Hierover was de weduwe echter zóó ontsticht, dat zij aanstonds een aanklacht wegens diefstal inzond bij het Hof en bovendien nog een scherp protest bij de Staten. Tot een proces kwam het evenwel niet, want in Arnhem had men de handen vol met dergelijke „kleinigheden". De Staten poogden het geval daarom met den mantel der liefde te bedekken, doch gaven tevens te kennen, dat het h.i. wenschelijk zoude zijn een geheel nieuw reglement op de brandweer en de nachtwakers-diensten te Winterswijk samen te stellen. Dat reglement kwam er. Het bevatte een groot aantal bepalingen, waarvan we er hier enkele vermelden: „Opdat de ingesetenen van allen overlast soo veel doenlijk mogen bevrijd blijven, soo sullen tot conservatie van de publique rust aengestelt worden twee klapperluyde n". „Sy sullen sich moeten voorsien van een goeden hond, een sabel ofte sydgeweer en een bequamen stok". „Den eenen naghtwaker sal sich bedienen van een r a t e 1 en den anderen van een k 1 a p p e r". „Sy sullen sich wel waghten van hunne plaetse te gaen en eenighe herberghe of andere huysen in te gaen, eer er bevoer haere naghtwacht geëindigt is". „Sy sullen nauwkeurig acht gheven op het huysbreecken en s t e e 1 e n, alsook op dieven en straetschenders,, die kloppers of schellen afdraeijen, ijser of loot van de goot afwringen, die glaesen ofte lantaarns inslaen, veghters en stoorders van de gemeene ruste". Enz., enz. Wat het brandgevaar betreft, was o.m. voorgeschreven: „Dat het verboden is eenigh vuur ofte heete asch voor 't huys op de „straete te werpen, op de v a e 11 ofte mesthoop, op eene boete, waer- „van de helfte voor de nagchtwakers is". „Ook sal niemant met een aengestoken tabackspijpe langs „de straet mogen gaen". „Ook geen vlas ofte hennip te braken bij lamp ofte kaerse, noch ..hetselve bij vuur ofte ovens te dragen". „Als 's nachts onweer is, omtrent de ure, dat de klapperlieden STEGEMAN. Het oude kerspel Winterswijk. 27 4io HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. „anders wel niet op de straete behoefden te wesen, sullen sij bij sodanen „val niet te minne bij de hant en op de straete blijven". Ook het nieuwe reglement bepaalde weer, dat ter bestrijding der kosten een contributie van de burgers geheven zou worden. De nachtwacht liep om 't halve uur. Op zangerigen toon werd geroepen: „Elf uur hef de klokke, de klokke hef elf', waarna gerateld of geklept werd. Bij de eerste en laatste ronde werd gezongen: Riezet oei den sldof, Den dag dee gendokt, Lovet altied God, Holdet Zien gebod, Dree uur hef de klok. Bij de intrede van een nieuw jaar — om 12 uur — liepen de nacht wacht s samen en zongen dan een lang couplet, dat aanving met: Wi'j wenschet oew allen gelukz&oüg ni'j jdor. Omstreeks 1875 werden de ratels en kleppers afgeschaft. Teekenend voor de toestanden in vroeger dagen is wel het feit, dat in 1750 de beide nachtwakers door acht gewapende burgers moesten worden bijgestaan om de vagebonden uit het dorp te houden, die aan de grenzen in het Munstersche reeds zulke verregaande buitensporigheden bedreven hadden en meer en meer naar Winterswijk kwamen afzakken. Op gezette tijden werden zelfs klopjachten gehouden om de buurten van het gevaarlijke gespuis te zuiveren. Marktdagen te Wintersw ij k. De eerste jaarmarkt te Winterswijk werd gehouden in in het jaar 1531- Hertog Karei had er zijn toestemming voor gegeven, zooals blijkt uit den volgenden brief: ,,Item op ten X den dach Septembris heef ft mijn genedige „lieve heer die van Wynterswyck gegeven eynen „jaermarckt alle jaer op oer kermniss avont >) to „holden, eynen dach lanck geduerende. „Ind S. F. G. 2) hebben allen denghenen die marckt ver„suecken, uyt ind weder in oer gewairsame geleydet ind „geveylicht 3). 1) Avont — de dag voorafgaande aan een anderen. Zoo is St. Nicolaasavond = 5 Dec., de dag vóór St. Nicolaas. 2) Seine FfirstL Genaden. 3) Vrijgeleide gewaarborgd. VERSCHEIDENHEDEN. 411 „Inhalt des placaetz, die van Wynterswyck dairaff hebben". (Veertien Reg. Archief Rekenkamer). In' 1849 had men zeven marktdagen te Winterswijk, n.1.: 1. Donderdag voor Palm-Zondag (beestenmarkt). 2. De laatste Donderdag in April. 3. Donderdag voor St. Jan in Juni. 4. Donderdag voor St. Jacob. 5. Dinsdag voor St. Michaëi. 6. De laatste Donderdag in October. 7. De laatste Donderdag in November. De kermis begon des Woensdags vóór St. Michael; dat is des daags na de groote jaarmarkt. Post en Verkeer. In 1768 verkreeg fan Gelink vergunning voor het wekelijks rijden met een postwagen naar Deventer, terwijl zekere Garrit ter Heüe in dat jaar als bode op Amsterdam werd aangesteld. Deze laatste moest eenige stukken bouwland op den Balink-esch en het Arrisveld als pand afstaan „tot securiteit van hetgeene hem als bode zou worden toevertrouwd". In 1835 had Winterswijk de volgende gelegenheden op dit gebied 1): Middernacht (dagelijks) post over Zutfen naar Holland. Donderdags en Zaterdags een bode naar Bredevoort en Aalten. Eiken Woensdag eene kar van Doetinchem. Wekelijks van Winterswijk een koopmans-bode (Ubbink of Batink) naar Amsterdam. Maandags twee toerkarren van W. naar Arnhem (Wicherink of Wessels). Maandags en Donderdags drie wagens van W. naar Deventer (Woordes, Kimmels en Becude). Maandags een kar van W. naar Zutfen (Sikkink). Dinsdags te 1 uur een diligence van W. naar Zutfen (Keizerskroon). Woensdags van Zutfen naar W. een diligence (de Zwaan). Donderdags van Zutfen naar W. een diligence (de Zwaan). Dinsdags van Zutfen naar W. een kar. Bovendien was er Zaterdags nog gelegenheid correspondentie mee te geven aan een tweetal Duitsche boden, die respectievelijk van Stadlohn en budlohn op Zutfen liepen en omgekeerd. Uiteen beschrijving van Wintersw ij k door Andries Schoemaker *): 1) Ontleend aan den Geld. Volks-alm 2) Rijksarchief Arnhem. 412 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. „Als ik in den jare 1729 in de maand Juni daer was, bevond ik dit „dorp een wel betimmert dorp na de wij se van dat gewest en „heeft omtrent 230 zeer goede huysen, doch de voornaemste van het „geheele dorp worden door de Mennonieten bewoont, hebbende „steenen gevels en van binnen na de Hollandsche manier geschikt. „Van het getal der huysgesinnen boven aengetoont, sijn omtrent 100 „Roomsgesinden, die al van tyt tot tyt van de Munsterse grens komende, „naer daer ter neder zetteden, 11 huysgesinnen Mennonieten, die er ook een „kerk hebben, doch de Roomsgesinden moeten na het stift Munster ter „kerke gaen. „Wenterswyk is een klein en gering dorpje, segt de advocaat Brouerius, „doch dit heb ik contrarie bevonden in den jaere 1729. Ik bevond het een „groot en lang dorp te sijn en verre boven eenige dorpen daeromtrent. „Het heeft de navolgende straeten, als: I. de Woolt, zoo die van de „inwoonders genoemt wort, anders de Woutstraat, (dat is een voorname „straete), 2. Bredevoortsche straete, 3. Schoutenbrugsche straete, 4. Med„dosche straet, 5. Lappenbrink, 6. Woorde, 7. den Plas, 8. 't Kapersend of „Duynkerken; hier woont het slechtste volk van t dorp bij malkander. Uit de ,,Tegenw. Staat van Gelderland" (1740): De ingezetenen van Winterswijk drijven veel handel in lijnwaden. Ook worden er linnenbleekerijen gevonden. De Geref. Kerk van W. wordt niet al te wel onderhouden. Anders is 't een ruim en fraai gebouw, rustende van binnen op twee rijen pilaren en voorzien van een orgel. De toren is van Bentheimer en gebakken steen opgemetseld en heeft een spits van een zonderling maaksel. Uit Van der Aa: Aardrijksk. Woordenboek der Nederlanden (1849): Winterswijk telt thans 1366 huizen, bewoond door 1422 huisgezinnen, uitmakende een bevolking van ongeveer 7600 inwoners, die hun bestaan vinden in landbouw en handri, zoo in hout als koopmans- en koloniale waren, welke zeer is bevorderd door den voor weinige jaren nieuw aangelegden straatweg van Winterswijk over Zutfen op Deventer en belangrijker zoude worden, wanneer eene verbinding van dien weg met Pruisen werd bewerkstelligd. Voorts heeft men er een aantal weverijen, welke echter niet rechtstreeks als fabrieken kunnen worden beschouwd, daar zij door de leden der huisgezinnen in hunne woningen worden uitgeoefend. De Hervormden zijn er 6550 in getal, en hebben 2700 lidmaten. De afgescheidenen, die men er vroeger 150 telde, van welke echter in de beide laatste jaren twee derde naar Noord-Amerika vertrokken zijn, maken sedert 1843 een gemeente uit. De 20 Doopsgezinden vormen met Borculo eene "gemeente van 50 zielen. De Roomsch-Katholieken zijn 1200 in getal, waaronder 800 communikanten, terwijl de Israëlieten 40 zielen tellen. VERSCHEIDENHEDEN. 413 Het dorp zelf telt 8 straten, 1300 goede huizen, en 2200 bewoners en heeft een zeer fraai nieuw gemeentehuis( !) 1). Tegen de Fransche Militairen. Dat de „nieuwe orde van zaken" van 1795 — naar ons trouwens uit voorgaande bladzijden reeds is gebleken — hier geen algemeene instemming vond, leert ons ook de zaak tegen Manus Vriesen op „Kempers" in 't Woold, welke den 27 April 1797 voor het Gericht alhier behandeld werd. Naar de aanklacht luidde 2), had hij zich „tegens uitdrukkelijk verbodt van 's Lands Placcaat ter bewaring van rust, keering en weering van wanorde verwekkende oproerigheid" den 2 Maart 1.1. niet ontzien ten huize van den herbergier J. L. Meilink de hier gestationneerde (Fransche) militairen opzettelijk te „choqueeren en te tergen". Op „verachtelijke wijze" had hij ten aanhoore van vele omstanders o.a. gezongen: „Al is ons Prinsje nog zoo klein, al even zal hij stad...." Telkens deze twee regels herhalend, had hij zich echter wel gewacht den zin geheel te voleinden, om dan plotseling in den spreektoon verder te gaan met: „Nu mag ik niet verder; ik zal mij door jullie niet laten kullen, daartoe ben je niet capabel" e.d. De scène was met zijn arrestatie geëindigd. Onder een grooten toeloop van nieuwsgierigen hadden de verbolgen militairen hem ten slotte aangegrepen en onder den toren opgesloten. 's Nachts was hij er bijna in geslaagd los te breken, waarom men het veiliger vond hem 's anderen daags naar 't Ampthuis te Bredevoort te brengen, waar acht mannen met zijn bewaking belast werden. In den nacht van Vrijdag op Zaterdag 1 April wist hij dezen echter te verschalken en over de grens aan hun vervolging te ontkomen. Voor het gericht gedaagd, het Vriesen natuurlijk op zich wachten, zoodat den heeren niets anders over bleef, dan het 1) Bedoeld is het perceel Wooldstraat, hoek Wehme. 2) Zie Justitieel Protocol van Winterswijksche zaken. (Rijksarch. Arnhem). 414 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. huis en de schoppe, de land- en weidegronden op „Kempers" gerechtelijk in beslag te nemen, hetgeen den 2 April '97 geschiedde. Begrafenisgebruiken. In 1811 rapporteerde de Maire aan den Sous-Prefect van het arrondissement Zutfen over „het schandelijk gebruik hier onheugelijk vigeerende bij de begrafenisse der „gestorvenen" 1) „Het was hier" — schrijft hij — „sinds lange jaren de gewoonte, zoodra er iemand was gestorven, dat alles uit de buurt wordt opgeroepen tot getuigen van den doode; dan begint het zoo min voegende bij een sterfgeval, men beschimpt elkander en zelden, dat niet iemand beschonken huiswaarts keert. Het overluiden van den afgestorvene bestelt een tweede samenkomst, waarop niet minder wordt gedronken en die in eene drinkpartij ontaardt. Daarna volgt het nog meest buitensporige gebruik: het geven van het zoogenaamde groevenmaal, waartoe genoodigd worden al nadat de overledene was bemiddeld een gansche boerschap, niet zeer zelden meerdere te zamen, of ook wel eens, wanneer een rijke sterft, het gansche kerspel Winterswijk; gebeurde 't stukken, dat soms twintig, ja meer als dertig tonnen bier behalve zoovele sterken drank alsdan gedronken wierden en dan geen wonder, gelijk de ondervinding heeft bewezen, dat reeds menige familiën door slecht geplaatsten ijver opgespoort, daardoor zich in schulden gestoken en haren ondergang bespoedigd hebben. Men zou het jaarlijks kunnen toonen, dat de kosten van een groevenmaal somtijds loopen boven 400 gulden. De eerste spoorverbinding. Reeds omstreeks 1860 was door den Amsterdamschen ingenieur C. Oudshoorn een plan ontworpen voor een spoorverbinding van Amsterdam over Apeldoorn en Win- 1) Municipaliteitsnotvden. Brieven. (Oud Archief Winterswijk). VERSCHEIDENHEDEN. 415 terswijk naar het Duitsche Ruhrgebied. De heeren Holzmann en Sieburgh te Amsterdam hadden daar concessie voor aangevraagd, zoodat in die dagen de hoop levendig was hier in Winterswijk, dat deze streek nu weldra uit haar isolement verlost zou worden. Maar de beide concessionarissen moesten er helaas het bijltje bij neerleggen en zoo waren de schoone illusies plots weer in nevelen verdwenen. Wel begon nu de Hollandsche Spoor zich voor het plan te interesseeren, maer zij nam slechts het traject Amsterdam—Zutphen voor haar rekening en liet den Achterhoek aan zijn lot over. De eenmaal gewekte illusies hadden den geest van enkele voortvarende mannen echter niet' met rust gelaten en zoo rijpte in den Achterhoek zelf het plan, om de door Oudshoorn uitgestippelde verbinding toch tot stand te brengen. M r. W. A. Roelvink te Winterswijk en baron van HeeekerenvanKellte Ruurlo trachtten de noodige belangstelling daarvoor te wekken, maar moesten helaas ondervinden, dat met een eersten ruk de wagen nog maar zoo niet aan 't rollen te brengen was. Gelukkiger waren de heer J. B. Snellen, veearts, en J. W i 11 i n k fabrikant, te Winterswijk, op wier initiatief den 21 Maart 1872 de Nederlandse h-W estfaalsche Spoorwegmaatschappij tbt stand kwam, die zich voorstelde een lijn te leggen van Zutfen over Winterswijk naar Haltern in het Ruhrgebied. En dat plan wisten zij — zij het eenigszins gewijzigd — na heel wat onderhandeling en voorbereiding tot werkelijkheid te brengen. Begin Maart 1878 was de lijn Zutfen—Winterswijk téeds zoover gereed gekomen, dat de baan tot nabij het dorp berijdbaar was. Daar de voltooiing van het emplacement en het stationsgebouw nog wel eenige maanden vorderen zou, werd voorloopig een houten hulpstation ingericht, waar de eerste trein den 14 Maart te 1.15 nam. arriveerde. Het Weekblad voor Wintersw ij k en Omstreken van 15 Maart 1878 memoreerde dat heuglijke feit aldus: ,,De dag van gisteren zal voor Winterswijks geschiedenis een merkwaardige dag blijven. Hoewel de stoomwagen zich 4i6 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. reeds Zaterdagmiddag (d.i. 9 Maart) hier nabij het station vertoonde, kwam hij gisteren om zoo te zeggen officieel. Onze afzondering is opgeheven; wij zijn verbonden met het Europeesche spoorwegnet. Van nagenoeg alle particuliere en publieke gebouwen wapperde de driekleur. Het hulpstation was versierd. Aan den ingang stonden drie eerebogen, terwijl de weg in de nabijheid door het plaatsen van pijn' boomen in een soort laan herschapen was". Met dezen eersten „expres" arriveerden h.h. commissarissen en andere spoorwegautoriteiten, die met de muziek voorop in een vroolijken optocht van zingende Winterswijkers door Mister- en Wooldstraat naar de Sociëteit op den Zonneblink werden geleid. Na hier eenige oogenblikken in gewichtige vergadering bijeen te zijn geweest, vereenigde het hooge gezelschap zich te vijf uur aan een diner in „De Klok", waarna in de sociëteit „De Eendracht", in „De Harmonie" en enkele herbergen het bal aanving, waarmee de Winterswijkers tot het middernachtelijk uur zich kostelijk vermaakten. Het eigenlijke groote spoorfeest had intusschen eerst plaats op Zaterdag den 2oen Juli. Hiervoor was een terrein aan den Wooldschen weg uitgekozen, waar de groote Bamberg 's middags voorstellingen gaf en de muziek van het 56e Reg. Inf. uit Wesel zich den ganschen dag hooren liet. Een geanimeerd bal-champètre en een schitterend vuurwerk besloten dezen gedenkwaardigen dag. De opening der lijn voor het publiek verkeer volgde drie dagen later, n.1. op Woensdag 24 Juli ►) met een dienstregeling, die er als volgt uitzag: Vertrek van Zutfen: 11.10 v.m., 3.20 en 7.45 nam. Vertrek van Winterswijk: 6.30 v.m.,.1.25 en 6.— nam. Met stomme verbazing werden de eerste treinen bij binnenkomst zoowel als vertrek door een nieuwsgierige, deels 1) De lijn, richting Borlen, werd geopend in Juni 1880, en die naar Bocholt op 25 Aug. 1880. De Locaalspoorweg WinterswijkNee de dateert van 1 Oct. 1884 en W i n t e r s w ij k—D o e t i n c h em van 15 Juli 1885. De straatweg D e v e n t e r—W i n t e r s w ij k kwam in 1830 tot stand. VERSCHEIDENHEDEN. 417 verblufte menigte aangestaard. Velen maakten den daarop volgenden Zaterdag en Zondag gebruik van de gelegenheid om gratis een ritje naar Zutfen te maken, waarvoor enkele pleziertreinen vise versa ingelegd waren. Maar vooral onder de ouderen van dagen waren en bleven er velen, die voor geen geld van de wereld proefondervindelijk met den stoomwagen kennis dorsten te maken. Zij raakten daardoor nog afgeslotener van de wereld dan voorheen, want het vehikel, waar ze zich wèl aan toevertrouwden — de aartsvaderlijke diligence — ging reeds na enkele dagen in den ongelijken strijd te gronde. Den 31 Juli 1878 deed zij haar Lochemsche reisje voor 't laatst, waarvan het Weekblad voor Winterswijk van den 2 Aug. 1878 schreef: „Eergisteren had hier een roerende plechtigheid plaats. Een ouden, geel beschilderden vriend, getrokken door een zeer mageren bruinen viervoeter en een dito schimmel, werd de laatste eer bewezen. Gezeten in een vijftal rijtuigen deden een dertigtal jongelieden, met lange Goudsche pijpen gewapend en dikke rookwolken uitblazend, de oude diligence van Van Gend & Loos, die voor 't laatst de reis naar Lochem aanvaardde, uitgeleide". Uit het Dagboek van Geertruid van Mijlendonk, pandvrouwe van Bredevoort: 18 Juni 1596. Met mijn zuster, vrouwe te Reuland en mijn beide ooms, de heeren van (Mijlendonk-) Frohnenbruch en (Milendonk-) Schönau, benevens eenige dienaren heden naar Aalten gereden, bij den voogd uitgestegen en in diens huis een nacht gebleven. In de keuken gegeven 25 stuiver. Mijn dochter met een wagen en eenige van mijn volk naar den Drost en de Drostin te Bredevoort gezonden, waar zij een nacht verbleven. In de keuken gegeven 1/ Koningstaler, aan den speelman 18 stuiver en in de beide torens voor de wacht 25 stuiver. Van Aalten des anderen daags met genoemd gezelschap naar Winterswijk gereden en in het huis van den Voogd, „genaamd op den Pleckenpoel" gelogeerd, waar wij drie of vier dagen gebleven zijn. In de keuken gegeven 1 zilveren koningstaler. Er is daar een speelman uit Bredevoort gekomen, die, zoolang wij daar waren, gespeeld heeft. Aan dezen gegeven 1 Rijkstaler. Van Winterswijk vervolgens naar Dinxperlo vertrokken, waar wij in het huis van den voogd een nacht overgebleven zijn. In de keuken 1 hou. 4i8 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. taler gegeven. Peterken, de trommelslager van hoofdman Spaen uit Anholt, ia overgekomen om te spelen, hem geschonken 22 stuiver. 30 Juli 1602. Naar Aalten gereden en bij den molenaar te gast geweest. Daar ons gezelschap talrijk was, heb ik in Johan Voerknechts huis geslapen. Des anderen daags Winterswijk vertrokken en daar twee nachten bij den voogd op Plekenpol gelogeerd. Aan de muzikanten uit Vreden, dis daar waren, 1 zilveren Koningstaler en 29 stuiver gegeven. Vandaar naar het dorp Winterswijk gewandeld, waar ons de jonge meisjes op straat „gevangen" hebben 1); haar gegeven 1 Rijkstaler. 1) Een oud gebruik, overeenkomende met het schutten of vangen van een bruidspaar op den openbaren weg. Als kinderspel zien wij het heden nog wel toegepast. Geraadpleegde Bronnen. A. Archivalia: Oud-Archief der gemeente Winterswijk. Geërfdenhoek van Winterswijk ie dl. (Rijksarch. Arnhem). Idem 2e dl. (Secretarie Winterswijk). Hofboek van Bredevoort (Misterhof) 3 dln. (Rijksarch. Arnhem). Justitieel Protocol Bredevoort, verscheidene deelen, beginnende met 1533 (Rijksarch. Arnhem). Informatiën en Condschappen Bredevoort, verscheidene pakketten (Rijksarchief Arnhem). Sententien en Civiele Zaken Bredevoort, verscheidene pakketten. (Rijksarchief Arnhem). Rekeningen der Bredevoortsche Domeinen (Fürstl. Salm-Salmsche Arch. en i.h. Rijksarch. te Arnhem). Register van Leengoederen in Bredevoort. (Rijksarch. Arnhem). Civ. Sententie- en Pleidooiboeken van het Hof (Rijksarch. Arnhem). Oud-archief der gem. Aalten. Archief der Ned. Herv. Kerk te Winterswijk, ld. der Geref. Gemeente Winterswijk. Id. der Doopsgez. Gem. te Winterswijk. Gildeboek van het Weversgilde. (Secretarie). Archief der Classis Zutfen der Ned. Herv. Kerk. (St. Walburgkerk, Zutfen). Register v. h. Dorp en Dorpboerschap van Winterswijk (Rijksarch. Arnhem). Fürstl. Salm-Salmsches Archiv te Anholt. Correspondentie van het Hof met het Kwartier van Zutfen. (Rijksarch. Arnhem). Archief Stift Vreden. (te Anholt). Idem Klooster Groot-Boerlo. (te Anholt). B. Literatuur: Schrassert: Codex Gelrio Zutfanicus. Nomina Geographica Neerlandia. dl. III. De werken van „Gelre", dln. I—XXX. 420 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Geschichte des Kreises Borken (Verlag Ruhfus, Dortmund) . Munsterland—Bocholt. (Verlag J. en A. Temming, Bocholt). Reigers: Geschichte der Stadt Bocholt. Brinkmann: Beitrage zur Geschichte Borken's. Geldersche Volksalmanak. (Verscheidene jaargangen). A. Ti bus: Gründungsgeschichte der Stifter, Pfarrkirchen, Klöster und Kapellen im Bereiche des alten Bisthums Munster. A. van Stichtenhorst: Veertien Boeken van de Geldersche Geschiedenissen. Sloet: Oorkondenboek van Gelre en Zutfen. 2 dln. Wilmans: Westfalisches Urkunden Buch. Niesert: Münsterische Urkundensammlung. 7 dln. Nijhoff: Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis van Gelderland, 6 dln. d'Ablaing van Giessenburg: Bannerheeren en Ridderschap van Zutphen. Schmitz—Kallenberg. Inventare der nichtstaatlichen Archive der Provinz Westfalen. Beiband L Heft II. Prof. F. Dar-pe: Codex Traditionum Westfalicarum. Band VIL Zeitschr. für Vaterl. Gesch. und Altertumkunde. Dr. A. Küfer: Die Haus- und Wirtschaftspolitik der Regenten über der Herrschaft Gemen. Graaf Friedr. von Landsberg: Geschichte der Herrschaft Gemen (Munster 1884). /. fz. Orlers en H. van Hotstens: Den Nassauschen Lauren-Crans. R. W. Tadama: Willem, graaf van den Berg en zijn tijdgencoten. Van der Aa: Aardr.k. Woordenboek der Nederlanden. Tegenwoordige Staat van Gelderland (1741). /. W. Staats Evers: Gelderlands voormalige Steden. H. W. Heuvel: Gesch. van het land van Berkel en Schipbeek. Je Maintiendrai. Een boek over Nassau en Oranje. W. G. A. f. Röring: Het oude St Calixtus-Kerspel van Groenlo. De overige vindt men in den tekst aangegeven. Inhoud. Bladz. VOORWOORD ni INLEIDING v VAN DE VROEGSTE TIJDEN i RECHTSPRAAK EN MARKENINDEELING ... 12 OUDE GRAAFSCHAPSGRENZEN 18 EENIGE OUDE GOEDEREN 29 WINTERSWIJKSCHE LEENGOEDEREN .... 46 DE WINTERSWIJKSCHE HAVEZATEN .... 58 btJurse 59 ravenhorst 64 waliën .... \ -*«' 71 plekenpol 88 het huis balkenschot 94 DE HOFHOORIGHEID . . . V', 99 AAN DEN ROZEBOOM 110 UIT DE RENTMEESTERS-REKENINGEN ... 120 HEKSEN-PROCESSEN 132 EEN VOORVAL OP WALIËN 149 HET WEVERSGILDE 157 KERKELIJKE GESCHIEDENISSEN (TOT DE REFORMATIE.) 168" 422 HET OUDE KERSPEL WINTERSWIJK. Bladz. DE GEREFORMEERDE (NEDERL. HERV.) GEMEENTE |p 197 NAAMLIJST DER PREDIKANTEN 217 KERK EN TOREN 220 GRAFSTEENEN 'S.'. 225 HET KERKHOF 229 DE KLOKKEN 234 DE OUDE DORPSSCHOOL 240 DE OVERIGE GEZINDTEN 248 DE KATHOLIEKEN 248 DE DOOPSGEZINDEN 257 DE GEREFORMEERDEN 263 DE ISRAËLIETEN 266 KLACHTEN EN EXCESSEN 269 IN OORLOGSTIJD I . . 276 IN OORLOGSTIJD II 341 WINTERSWIJK IN DEN FRANSCHEN TIJD . . 349 OPZIENBARENDE GEVOLGEN 369 WINTERSWIJKS BEVRIJDING IN 1813 .... 376 VERSCHEIDENHEDEN 385 GERAADPLEEGDE BRONNEN ;J| . 419