Geschenk van: . . . . ZOEKERS ZOEKERS DOOR HUGO KINGMANS D. A. DAAMEN'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ 's-GRAVENHAGE I. Het was zoo heel anders dan anders .... Piet van Veen, de kleermaker en barbier, stond in neerslachtige houding tegen de kerkdeurpost geleund. Hij was niet, zooals steeds, in vuur. Hij praatte niet. Hij wierp de tabakspruim niet van de eene zijde van den mond naar de andere. Hij kauwde misschien heelemaal niet. Hij staarde maar naar de zijdeur der pastorie. En ook de anderen spraken niet. Zij stonden daar maar, al die mannen, jongelingen en jongens, die anders vóór kerktijd een praatje maakten, besprekend het weer; wat er den vorigen avond in de courant stond; de politiek van land, gewest en gemeente; de weinige voorvallen in het dorp. Als dan dominé de zijdeur uitkwam, den tuin der pastorie doorloopend naar de consistorie, dan gingen stroef en onhandig de petten af. Maar dan staakten ook de gesprekken. De eindjes sigaren werden weggeworpen, als ze daarvoor althans in aanmerking kwamen; anders werden ze tegen den kerkmuur geduwd, zoodat het vuur verdween en ze in den zak gestoken konden worden. Na kerktijd kwam dat wel weer goed. Met den pruim „Oldenkott" — waarvan Van Veen des Zaterdagsavonds een aanmerkelijken voorraad verkocht — was het veel gemakkelijker. Die kon-je in den mond houden, wat de barbier dan ook steeds deed. 'tWas alleen vervelend met dat spuwkaartje! Waarom moest ook die nieuwigheid in de kerk worden opgehangen? „Men wordt beleefd verzocht niet te spuwen'. Dat was natuurlijk een uitvinding van den koster 1 De man was vermoedelijk te lui, om den spuwrommel op te ruimen! Hij werd er toch voor betaald! 2 Een ander, die nooit pruimde, had bij het invoeren der „nieuwigheid" te kennen gegeven, dat pruimen niet te pas kwam in de kerk. En als het een uitvinding van den koster was, dan was het heel handig bedacht! Waarop Lammert van Buren, die iets meer van de wereld had gezien, meende, dat het geen uitvinding was geweest, maar een ontdekking. Je hadt het in heel veel stadskerken. Aangezien men zich niet druk maakte over het verschil tusschen uitvinden en ontdekken, had men Lammert maar laten praten, zeer tot genoegen van Piet van Veen, die nu eenmaal aller belangstelling tot zich wilde trekken en niet kon dulden, dat een ander ook een meening had. Het gelukte hem vrijwel steeds een aandachtig gehoor te hebben. Dat was zeker traditie; overgegaan van vader op zoon. Want sinds menschenheugenis was het geslacht der Van Veens barbier op het dorp geweest en heel wat politieke, heel wat maatschappelijke vragen- waren in den kleinen scheerwinkel opgelost.... Men was het dus aan Van Veen verplicht, hem gehoor te schenken, al debiteerde hij Steeds dingen, waarmee ieder het eens was. Hij zelf was het trouwens ook met ieder eens Als dus dominé was gepasseerd, ging men naar binnen, schuifelde naar ziin plaats, pruimde zónder te spuwen, uitgezonderd enkelen, die het achterbaks deden. Des middags vóór den dienst herhaalde zich hetzelfde tooneel bij de kerkdeur. En zoo was het iederen Zondag. Dominé Treebeek was er aan gewoon geworden. Aanvankelijk had hij zich er aan geërgerd, om spoedig de waarheid van 't spreekwoord te gevoelen, dat gewoonte een tweede natuur is. Maar nü was alles anders dan gewoon..... Er heerschte schier een beklemmende stilte. Als er werd gesproken, even, was het een korte opmerking, die vaak niet werd beantwoord. En ongemerkt dwaalden de oogen naar de zijdeur der pastorie. Deze stond eenigszins naar voren geschoven. Op zij was 3 een tuin, door het midden waarvan een pad liep, recht op de hoofddeur der kerk aan. Drie zijramen van het dorniné's-huis zagen op den tuin en het pad. En vóór den dienst stonden daar de kinderen van den dominé te kijken naar de kerkgangers, die groetten. Als dan de tijd daar was gingen de kinderen van den dommé gezamenlijk naar de kerk, plaats nemend in de familiebank. Doch nu stonden vóór de ramen in de kamer geen figuren. Bijna schuw keken de voorbijgangers op. Maar er was niemand. Er werd niet gegroet. De zijdeur ging ook niet open. De lange gestalte van den dominé verscheen er niet in, om zich naar de consistorie te begeven. De mannen stonden daar nog steeds. Doch zij praatten met. Tot eindelijk Lammert van Buren de stilte verbrak. „Het was gisterenavond tien uur heel erg", zeide hij. Er volgde geen antwoord. Als een befiemming lag op allen: de dominé, die sterke man, was plotseling ziek geworden, zóó ziek, dat de dokter geen hoop meer gaf, schier Hoe was het mogelijk?! Dinsdag had hij nog ziekenbezoek gedaan. En nu nu lag hij daar zélf. Nu liep de dokter de pastorie in en uit, drie — viermaal per dag „Kom, wij moeten naar binnen", zei Piet van Veen. „Meester is er zóó". Zü wierpen nog een blik op de deur, de mannen. Maar de deur bleef gesloten II. Het was alles zoo anders dan anders. De deur der consistorie ging open. Zij kwamen, dekerkeraadsleden; meester Vlietstra voorop, boekje in de hand, plaatsnemend achter het voorlezersbankje. Het geschuifel hield op. 4 Men keek, de vrouwen en de mannen, naar de domme sbank. Men kon het schier nog niet gelooven. Maar de bank bleef leeg En als men het nóg met kon gelooven, zelfs nadat meester Vlietstra het had meegedeeld, dan zou de Bijbel het wel vertellen. Want het klonk: ( Zooverre het Oosten is van t Westen, zooverre doet Hij onze overtredingen van ons. ,,Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt zich de Heere over degenen, die Hem vreezen. „Want Hij weet, wat maaksel wij zijn, gedachtig, dat wij stof zijn. .... .... „De dagen des menschen zijn als het gras, gelijk een bloem des velds, alzoo bloeit hij. t „Als de wind daarover gegaan is, zoo is zij met meer en haar plaats kent haar niet meer. „Maar de goedertierenheid des Heeren is van eeuwigheid over degenen, die Hem vreezen, en Zijn gerechtigheid aan kindskinderen; „Aan degenen, die Zijn verbond houden en die aan Zijn bevelen denken, om die te doen. „De Heere heeft Zijnen troon in de hemelen bevestigd enZijn koninkrijk heerscht over alles. „Looft den Heere al Zijn heirscharen, gij, Zijn dienaars, die Zijn welbehagen doet. „Looft den Heere al Zijne werken, aan alte plaatsen Zijner heerschappij. Looft den Heere, mijne ziel." Dan smeekte meester Vlietstra om herstel van den dominé, die, menschelijkerwijze gesproken, was opgegeven; dien men nog niet kon missen, krachtige geest als hij was op alle terrein des levens, overal zoekend de eere Gods. Maar als Gods wil anders was dan de wensch der gemeente, of Hij dan Zijn dienaar een ruimen ingang wilde geven. Of Hij dan verder wilde zijn met de weduwe, die zoo plots haar man zou verloren hebben en met de kinderen, die een vader— en wat een vader! — zouden missen. En of Hij 5 dan wilde gedenken de herderlooze gemeente, die zou treuren over dit zoo ingrijpend verlies Het was een gebed, gegrepen uit het hart der hoorders. Daarna maakte meester Vlietstra aanstalten de preek te gaan voorlezen. Doch het was niet noodig. Want open ging de deur, die naar den pastorietuin voerde en de trouwe dienstbode van den dominé — men had al die jaren nooit een andere dan haar gekend! — verscheen in de opening met roodgeweende oogen. Als het ware hulpbehoevend keek zij rond, om dan, het was in het kleine kerkgebouw een indrukwekkend oogenblik, in tranen uit te barsten Men wist genoeg. Ouderling Jansen leidde de snikkende dienstbode naar buiten en bracht haar in de pastorie, waar hij vernam, dat dominé, eenige oogenblikken geleden, den laatsten adem had uitgeblazen Bij volle kennis was hij heengegaan, met een heerlijken glimlach op de lippen, gaande naar zijn Zender, Dien hij zoo trouw had gediend. Hij had zijn gemeente niet vergeten, integendeel, hij was haar indachtig geweest. Had hij niet drie en twintig jaren lief en leed met haar gedeeld? Met enkele woorden had hij haar opgedragen in de hoede van zijn Hemelschen Vader. En toen een der kinderen opmerkte, dat de in de kerk vergaderden juist zongen, had hij verzocht, het raam te openen, opdat hij het kon hooren. Terwijl de klanken doordrongen tot de stille ziekenkamer, waar de gezinsleden een schier onduldbare smart ondergingen, omdat zij zagen, dat het einde spoedig zou zijn, had de dominé afscheid genomen van vrouw en kinderen, om de rivier over te steken, aan den anderen oever waar hij gewenkt werd en waar hij zou genieten de rust, die er overblijft voor het volk van God. Dat alles vernam ouderling Jansen en met die weten- 6 schap keerde hij terug naar de kerk, waar men, zonder dat het was afgesproken, op hem wachtte. Het was doodstil in het gebouw, toen hij weerkeerde. Hij trad op meester Vlietstra toe, zeide dezen iets, beklom daarop het voorlezersbankje en vertelde op eenvoudige, onopgesmukte wijze, dat dominé was gestorven en wat hij verder in de pastorie had vernomen. Daarop stortte hij zijn hart en het hart der gemeente uit voor den Heere God, Die genomen had, maar Wiens Naam toch geloofd was, omdat Hij in Zijn heerlijkheid had opgenomen Zijn trouwen dienaar. Er waren vrouwen, wie de tranen over de wangen liepen; er waren vrouwen, die weenden; er waren vrouwen, die snikten in het kerkgebouw van Buurtwolde, op dien gedenkwaardigen Zondag, waarop de meest-ernstige prediking kwam, die ooit was uitgesproken De mannen waren stil, de jongens zaten bewegingloos, de kinderen roerloos Daar ging een machtige sprake uit Meester Vlietstra, die ouderling Jansen weer had vervangen, wees er op met ernst en klem. Doch hij stond niet stil bij het probleem van den dood, .die immers voor het kind van God niet een probleem is, omdat het weet geborgen te zijn in trouwe Vaderhand, mits het gaat in oprecht schuldbesef, tot Hem, Die Zijn Zoon gaf aan een verloren menschengeslacht. En daarom kon er in de gemeente van Buurtwolde, waar nog geen half uur geleden dominé Treebeek den laatsten adem had uitgeblazen, op verzoek van meester Vlietstra worden gezongen: „Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen". III. Albert Treebeek, een zoon van den overledene, ont* vluchtte het ziekenvertrek, nü kamer des doods, stond in gedachten verzonken in den tuin en hoorde het gezang. 7 Doch het vond geen weerklank in zijn hart, waar binnen het was dor, koud, kil En tusschen de regels van het psalmgezang door hoorde hij de matte stem van zijn vader, met wien hij gister alleen in het ziekenvertrek was: „Albert, jongen, er is op aarde maar één zoeken; dat is het zoeken van Jezus Christus! Alle andere zoeken is zoeken naar ij delheid; houdt geen stand; loopt uit op grievende teleurstelling; is een fata-morgana". Met die enkele woorden had dominé Treebeek laten voelen, hoe hij de karaktertrekken van zijn oudsten zoon, Albert, kende. Deze had het begrepen; was het ziekenvertrek uitgeloopen, met moeite inhoudende één lange snik. En hij had niet meer kunnen hooren, hoe daar uit de diepte van een liefhebbend vaderhart opwelde de korte, maar veelzeggende, dringende, het-aan-Hoogerhand-overlatende bede: „O, God, grijp Gij hem!" Doch nu zweeg die voorbidder. Want hij lag daarboven, roerloos, stijf..... Dat was voor Albert Treebeek een probleem, een onoplosbaar probleem. Hij stond daar in den tuin der pastorie, starend naar boven, naar het ziekenvertrek, nü kamer des doods, met een kilte in het hart Hij hoorde het gezang der gemeente. Doch het vond geen weerklank. Want, terwijl er gezongen werd ter eere van God, was daar in den turn een jongelingshart in fellaaienden opstand tegen dienzelfden God; een hart, dat maar niet begrijpen kon, waarom de vader, in den bloei zijner jaren, werd weggerukt uit zijn werkzaam leven; uit het gezin, dat hem lief was. Dat was het probleem van den dood. Dat waren de problemen, de raadselen des levens. En — Albert Treebeek vermocht ze niet op te lossen.«„ 8 IV. „Maar u begrijpt toch, dat u in de pastorie kunt blijven wonen tot de nieuwe döminé er is". Meester Vlietstra zei het wat zacht, het laatste. De geslagen wonde was nog zoo versch. Doch hij was er niet over begonnen. Mevrouw Treebeek had immers zelf het punt: verhuizen aangeroerd? Zij keek den ouderling, wien het weinige haar op het hoofd reeds wit werd, dankbaar aan. „O, ^eker, dat weet ik wel", zei ze hartelijk. „De liefde en vriendschap van de gemeente en ook van den kerkeraad zal ik nooit vergeten. Maar dat neemt niet weg, dat ik moet handelen. Ik weet zeker, dat dominé het niet gewild zou hebben, dat wij het struikelblok waren " Meester Vlietstra maakte een afwerende beweging met zijn goed verzorgde, blanke hand. „Neen, ik weet, wat ik zeg", ging Mevrouw Treebeek voort, en op haar zacht gelaat kwam een flauwe glimlach, „als wij geen aanstalten maken, om te vertrekken, dan gaat de gemeente niet gauw tot een beroep over, althans niet zoo gauw, als wanneer wij weg zijn. En dat mag niet. Zij mag niet langer, dan strikt noodzakelijk is, herderloos blijven. Wij mogen geen beletsel vormen. Dominé zou het niet goedgekeurd nebben". „Dominé zou het niet goedgekeurd hebben!" Meester Vlietstra zag de lange gestalte van dominé Treebeek vóór zich, zooals hij daar drie-en-twintig jaar lang op dezelfde plaats in de huiskamer had gezeten, voor iedereen de welwillendheid zelf; altijd geneigd, om te helpen, als hulp werd gevraagd; ernstig, als het noodig was; maar ook opgewekt, vroolijk, als het pas gaf. Dominé — meester Vlietstra, starend op den ledigen stoel, móést er aan denken — was het middelpunt van net gezin. Naar zijn woord werd geluisterd. En daarom kon hij mevrouw's woorden van zooeven: „Dominé zou het niet goedgekeurd hebben" zoo goed begrijpen. Zij zou die 9 woorden of een variatie er van, in haar volgend leven nog vaak bezigen! Hij was er van overtuigd. Dan dwaalden zijn oogen naar het raam, waar in een oud-Hollandsch stoeltje de negentien-jarige Ida was gezeten, in zwaren rouw. Deze stond haar niet, donker als zij was. Daarbij kwam, dat het anders blozend gelaat bleek zag, wat hem met zorg vervulde. Want Ida was steeds zijn lieveling geweest. Hij had haar op school opgevoed, al die lange jaren, tot hij niet meer in staat was, haar weetgierigheid te bevredigen en zij zijn school verliet, om in de nabije stad wat meer kennis op te doen. Daarbij had zij echter haar ouden meester niet vergeten. Daar was tusschen die twee een band gebleven — met vreugde dacht meester Vlietstra er op dit oogenblik aan — zeer tot genoegen van dominé Treebeek, die, naast God, zooveel aan „meester" te danken had gehad. De oude onderwijzer wist dat wel, maar hij sprak er niet over. Was hij gedachtenlezer geweest, dan had hij bemerkt, hoe Mevrouw Treebeek er op datzelfde moment, nu hij daar zat, starend op den ledigen stoel van den dominé, ook aan dacht. Drie personen hadden het maar geweten, hoe grooten steun meester Vlietstra den dominé had geboden. Dat was de dominé, meester-zelf en zij, Mevrouw Treebeek. Meester sprak er niet over. Hij was er te bescheiden voor. Dominé had het des te meer gedaan. Moest hij niet dankbaar zijn voor al de raadgevingen, die hij van meester Vlietstra had ontvangen? Hij, pas van de Hoogeschool gekomen en door God geplaatst als leider, als herder van een bloeiende gemeente. Hij stond voor alles nog zoo links. Daar waren zooveel behoeften. En zooveel verschillende karakters. En die moesten allen geleid; daartegen mocht niet bot ingegaan, als het verkeerde karakters waren. En toen — nóg dacht Mevrouw Treebeek er met vreugde aan — was de twee-en-veertig-jarige meester Vlietstra daar, die den jongen dominé, gevraagd en ongevraagd — dit laatste 10 zoo kiesch mogelijk — met raad en daad had terzijde gestaan! Mevrouw Treebeek wist het wel, hoe dominé den avond vóór zijn sterven hem er nog aan herinnerd had. Zij zat er bij, aan het ziekbed. En nóg hoorde zij den ouderling heel-eenvoudig zeggen: ,,Ik heb niets bijzonders gedaan. Ik heb gedaan, wat een ouderling moet doen: medehelpen en mederegeeren. Daarbij was ik wat ouder en had dus wat meer ervaring. Dat is alles. En gij zijt zooveel voor mij geweest!" Meester Vlietstra staarde naar den ledigen stoel en de gedachten van hem en van mevrouw ontmoetten elkaar. Zij vertoefden bij het ziekbed Daarop dacht de ouderling er aan, hoe zij afscheid hadden genomen. Dominé had gezegd, hoe het slechts een kwestie van een luttel aantal uren zou zijn en dan was hij bij Jezus. Inwendig had ouderling Vlietstra dit moeten beamen en hij had de hand van den zieke gedrukt, die, vermoeid van het praten, alleen maar had gezegd: „Tot weerziens". Daarna was hij heengegaan, uitgelaten door Ida. Tegen zijn gewoonte had hij niet gesproken, haar alleen bij de deur, bij het licht van den gaslantaarn van den weg, aangezien. Had zij gezien, hoe in zijn oog een traan blonk? En had zij daarom, overmand door het verdriet, door de smart zijn hand gegrepen? Was zij daarom tegen hem gaan aan-, leunen, als vroeger, toen zij, kleine kleuter, op school meesters lieveling was? Hij had het niet geweten. En het liet hem ook koud. Hij had alleen geweten, dat daar een meisjeshart om een woord van vertroosting smeekte. Wat had hij anders en beter kunnen zeggen, dan: „God zal zorgen. Als Hij pa tot Zich neemt, zal Hij je niet eenzaam achterlaten. Hij is steeds met ons!" Zij had „ja" gezegd, gefluisterd. Hij wist, dat het een oprecht „ja" was. Want voor hem was het zeker: Ida Tree- II beek was een schaap van Jezus. Van de drie andere kinderen kon hij dat niet met zekerheid zeggen. Doch Ida, ja, die had het geloof, dat bergen verzet. Dat geloof kon wankelen. Maar dan was één woord van vertroosting, van opbeuring, van wijzen op God, voldoende, om het weer in evenwicht te herstellen. Dat alles ging meester Vlietstra door hethoofd, terwijl hij Ida aanstaarde, die het hoofd gebogen had over een handwerkje. V. Het was stil in het vertrek. Maar meester Vlietstra moest die stilte toch verbreken. Eigenlijk, herinnerde hij zich, moest hij Mevrouw nog antwoorden op haar laatste opmerking! „U hebt in zooverre gelijk", zeide hij, en zijn stem leek hem onwezenlijk toe, als komend uit verre verten, waar hij met zijn gedachten was geweest, ,,u hebt in zooverre gelijk, dat wij niet langer, dan noodzakelijk is, met het beroepen mogen wachten. Doch zoo spoedig is er geen andere dominé. Tot zoolang blijft u de pastorie bewonen. Wij kunnen dan altijd nog verder zien. Wij hebben in den kerkeraad er reeds over gesproken. En.... en...." hij stokte even.... „ik heb opdracht gekregen, u een vraag te doen. U hebt hier al die jaren met dominé gewoond. Het was dominé's eerste en eenige plaats. U hebt lief en leed met ons gedeeld, Wij zouden zoo graag willen, dat u hier bleeft wonen." Hij slaakte een zucht van verlichting. Met tegenzin had hij de opdracht van den kerkeraad aanvaard. O, gaarne zou hij willen, dat het geschiedde! Wie zou niet wenschen, dat Mevrouw Treebeek hier bleef wonen! Had zij niet ieders achting en liefde? Maar zij was financieel niet bij machte. Zij had alleen het weduwenpensioen. De gemeente zou moeten bijdragen. Zij zou dat weliswaar doen met blijdschap. Maar de vraag was — en hij had daarop ook in den kerkeraad gewezen — of Mevrouw Treebeek dat zou 12 aanvaarden, onafhankelijke geest, als zij bezat. Bovendien moest zij ter wille van nare zonen wel weggaan. Hij vond: men mocht haar niet in verzoeking brengen. En daarom had hij er zoo tegen op gezien, naar de pastorie te gaan. Alleen het aandringen der andere kerkeraadsleden, hij kende immers de dominé's-familie het allerintiemste?, had hem de opdracht doen aanvaarden. Gelukkig: nu was het er uit. Het woord was nu aan Mevrouw Treebeek. Deze had tranen in de oogen en keek naar Ida, die bij de vraag van meester Vlietstra was opgestaan en op haar toegeloopen. .Jrlier blijven!" juichte het van binnen in haar. „Ja, hier blijven. Niet weggaan van Buurtwolde. Bij vaders graf blijven." „Ik ben dankbaar voor dat verzoek", hoorde zij haar moe zeggen. „Ik zie er in, hoe lief men mij heeft. Maar meester , men sprak altijd van „meester" op Buurtwolde, „maar, meester, ge zijt toch geen vreemde? Ge weet toch, dat het onmogelijk is? Albert kan, bij het dure pension, van zijn salaris net rondkomen. Johan studeert en kóst veel geld. Aan Gretha heb ik ook niets. Nu, ge begrijpt het wel. Dat kan toch niet?" „Als er niets anders gebeurde", zeide hij, flauw glimlachend, omdat Mevrouw het nog niet begrepen had, „als er niets anders gebeurde. Maar de gemeente " Hij zweeg plots. Met groote oogen keek Mevrouw hem aan. Zij begreep. „O, het is liefdevol", viel zij hem in de rede. „Nu begrijp ik u pas. Het is vol opoffering. Maar dat mag ik niet doen. Dat kan ik niet doen. Ik mag de gemeente niet op kosten jagen." De gelaatstrekken van Ida versomberden. Smeekend keken haar bruine oogen meester aan. Zij zeiden hem: Houd vol. U wint misschien wel! Laat ons hier blijven! Bij den ouden man kwam een tweestrijd. Aan de eene zijde wilde hij de familie gaarne hier houden en kon^bij Ida's 13 smeekenden blik niet weerstaan. Maar aan den anderen kant zeide zijn verstand hem, dat Mevrouw gelijk had. „Vertel u mij eens, meester, wat denkt u, zou dominé er van gezegd hebben?" Daar was die vraag weer, dacht hij. Wat dominé er van gezegd zou hebben? O, het antwoord lag hem op de tong: Dominé zou gezegd hebben: wij moeten hier weg! God kan ons andere inkomsten geven. En dan mogen we niet de gemeente op kosten jagen. Dat zou de dominé gezegd hebben. Hij wist het zeker! En dat wist Mevrouw ook. Haar vraag was, hij voelde het, eigenlijk een antwoord! Zij keek hem aan. Hij moest wat zeggen. Hij zag naar Ida. Weer diezelfde smeekende blik. En weer die tweestrijd. Hij zuchtte. ,,Ja, Mevrouw, dat is een moeilijke vraag. Ik kan daar zoo slecht een antwoord op geven. ' ,,Ik begrijp dat wel. Het was maar bij wijze van spreken. Gij kunt mij toch niet kwalijk nemen, dat ik het vroeg? Dominé heeft mij zoovele jaren geleid " Zij snikte, denkende aan den overledene. Ida sloeg de armen om haar heen. Meester Vlietstra sprak niet. Had hij de opdracht maar niet aanvaard! Toen Mevrouw weer wat tot kalmte was gekomen, zei ze: ,,Neen, ik weet wel, u neemt mij die vraag niet kwalijk. Maar u begrijpt me ook wel. Ik weet zeker, dat dominé het niet goed gevonden zou hebben." „Ik denk het ook", dacht meester Vlietstra. Maar hij zei het niet. Tersluiks keek hij Ida aan, die nog steeds daar stond, de arm om haars moeders hals geslagen. Wat zou hij dat lieve kind graag een genoegen doen! Maar dat mócht toch in dit geval niet. Hij kon Mevrouw geen ongelijk geven. Toen hakte hij den knoop, althans voor dien avond, door. „Ik weet wat", zei hij. „Ons voorstel kwam wat onverwachts. Bedenk u nog eens. Dan kom ik deze week nog 14 wel eens hooren, wat uw besluit is. Zullen wij het 200 afspreken?" Mevrouw Treebeek knikte, verruimd adem halend. Vanavond behoefde althans geen beslissing te vallen. Want ook zij ging in tweestrijd verkeeren. Hier blijven beteekende: een betrekkelijk gemakkelijk en kalm leven te hebben, met Ida altijd bij haar. Heengaan naar Rotterdam, waar Albert was, wilde zeggen, dat Ida in betrekking zou moeten. Dat beteekende voor haar een leven van zorgen, maar ook voor Ida. Hier blijven was: omringd te worden van liefde en zorg der gemeenteleden, die haar op de handen zouden dragen, dat wist ze. Weggaan beduidde: te komen in een wildvreemde omgeving, waar zij niemand kende; te komen in een stad van drukte en vertier. Maar hier blijven beteekende ook: voor een deel, een goed deel ten laste der gemeente zijn, die, al was ze niet arm, toch ook niet rijk was. Zoo wikte zij het voor en het tegen, terwijl meester en Ida over wat anders spraken. Daarna begon de ouderling over de andere drie kinderen en nam Mevrouw aan het gesprek deel, tot meester opstond en vertrok, uitgeleide gedaan door Ida. „Wat dunkt u, dat moe doen zal?" vroeg deze aan de voordeur. Nóg klonk angst in haar stem. „Zie-je zoo tegen vertrekken op?" was de wedervraag. „O, meester, ontzettend. Ik ben het hier zoo gewoon. En Rotterdam is zoo vreeselijk druk. En we kennen er niemand. Runt u moe niet bewegen, hier te blijven? Het ligt aan u. Als u aanhoudt " Hij zuchtte. „Ja, dat is best mogelijk. Maar Ida, kind, ik weet niet, of ik wel mag aanhouden. We spreken er nog wel eens over. Denk er eens rustig over na. En vraag God, ja?" „Ta," zei ze, „dat zal ik doen." „Juist. En dan zal moe een besluit nemen. En jij zult hoe het ook uitvalt, je daaraan onderwerpen, nietwaar?" „Ja, meester. ■ Zij voelde zich klein kind, bijna. Meester had haar doorzien, met zijn menschenkennis, die hij beZat. Hij had bemerkt, dat daar binnen een hartje in opstand was, desnoods tegen haar moe, omdat deze niet onmiddellijk besloten had te blijven, hier. En dat mocht niet. Daarom zei hij direct, onderwijzend, vermanend: „En vraag God, ja?" God stilt immers een opstandig hart? Dankbaar keek zij hem aan. Hij had de rechte snaar getroffen. „Ta, meester", zei ze, „ja. Wat moe doet is goed." „Juist", antwoordde hij, warm. „En nu, Ida, tot ziens. Mijn vrouw zal wel denken: waar blijft de „ouwe" toch. Zoo'n uitlooper!" Hij zette daarbij zoo een koddig gezicht, dat Ida lachte, een korten, hartelijken lach. Direct daarop kleurde haar gelaat, hoog rood. Het was de eerste lach na vaders dood! „Zoo is het goed, mijn kind. Vader beweenen en zijn verlies betreuren. Maar niet aan hem blijven hangen. Hij heeft het nu veel beter. Dat geloof-ie toch, Ida?" „Ta, meester, veel beter dan wij.' Toen ging hij heen. Zij staarde de kleine, inééngedrongen gestalte even na. Daarop sloot zij de deur, liep terug naar de kamer, maar bleef weldra, leunend tegen den muur, staan. En zij snikte... zachtjes... Moe mocht het niet hooren... Zij had al genoeg verdriet... Ida snikte, want het viel haar opeens in: als wij weggaan, dan hebben wij meester ook met meer! Meester, die haar tweede vader was geworden. Meester, die had meegeholpen, met haar ouders, om haar tot Jezus te brengen! Zij kon hem nog niet missen. Want, o, haar geloof was nog zoo klein... Meester was zoo'n reus, zoo'n eik in het geloofsleven; zij nog zoo'n teer kasplantje, dat de buitenlucht niet kon hebben; dat steun, zorg behoefde. En die zorg zou zij dan ontberen Toen sloeg zij de oogen naar boven en in haar op rees de vraag: „Is er dan geen Ander, Die zorgt?" 15 Dat gaf haar weer moed. Energiek richtte zij zich op, droogde haar tranen en ging de huiskamer binnen. VI. „Daar doe-je goed aan, Mevrouw, dat je ouwe Mie eens komt opzoeken. Dat is al lang geleden." , Het oude moedertje wilde opstaan uit haar leuningstoel vóór het raam. Maar Mevrouw Treebeek, juist binnengekomen in haar zwaren rouw, zeide: „Blijf zitten, Mie. Ja, ik dacht: ik ga haar eens opzoeken." „Daar doe-je goed aan", betuigde het vrouwtje opnieuw. „Kom maar eens dicht bij mij zitten. Wel, wel, dat is lang geleden, dat je hier was. Hoe lang wel niet?" „Nu, nog niet zoo heel lang, Mie", zeide Mevrouw Treebeek, glimlachend even. „Afijn, dat doet er ook niet toe. Ik ben blij, dat je d'r bent. Mensch, je doet er heusph goed aan. Ik had al zelf willen komen, maar die „rimmetiek" dat is wat. Dokters zijn heel geleerd en onze Lieve Heer zij gedankt, dat ze er zijn, maar aan „rimmetiek", neen, aan „rimmetiek" kunnen ze toch maar niks doen. Wat zei ik ook weer? O, ja, ik had zelf willen komen. Maar dat ging niet. En daarom ben ik blij, dat je komt. Wel, 'n mensch wil toch wel eens praten, hé? En we hebben zoo dikwijls met elkaar gesproken. Ook met de dominé. En nu is de dominé weg. Ja, mensch, zoo gaat het. Jonge menschen neemt God weg en oude laat Hii leven. Want wat doet „ouwe Mie" nu nog op de wereld? Ik ben tot niks nut. En dominé kon nog zooveel doen. Ja, dat zijn de wegen van God weer. Ze zijn wonderlijk. Wij, menschen, kunnen d'r niet bij. Wel, Mevrouwtje, en je hebt zeker veel strijd gehad? Ja, ja, ik weet er van mee te praten. Als God er niet was geweest, wel, Mie zou hier niet zoo rustigjes en tevreden zitten. Ja, een man en drie zoons naar het graf gebracht, dat was 16 17 wat. Mie verloor d'r hoofd gansch en al. En dat was het ergste niet. Maar het geloof, het geloof aan God en aan Zijn voorzienig bestel, dat was d'r even niet meer. En toen kwam dominé en zei: „Je houdt toch nog twee zoons en twee dochters over, is het niet, Mie? En God is er toch ook nog, is het niet, Mie? En toen heb ik gezegd: „Ja, dominé, 't is zoo". Die dominé, die dominé, die zag 't leven maar van de lichtzijde. Wel, mensch, de Eeuwigheid zal openbaren, met wat zegen hij hier heeft gewerkt". Zij schepte even adem van de lange toespraak. Mevrouw Treebeek schreide ... Zij wist: hier was ze aan een goed adres. Hoe vaak was zij er al geweest! Heel gauw had dominé haar hier gebracht en haar met het vrouwtje doen kennismaken. „Een parel van groote waarde ", had hij „ouwe Mie" genoemd. En Mevrouw Bergsma, de vrouw van den rijken boer, kon maar nooit begrijpen, wat de domineesvrouw daar steeds in het kleine stulpje deed, bij „ouwe Mie". Maar Mevrouw Treebeek wist het wel. Dat oude vrouwtje in haar klein huisje, bijna aan het eind van het dorp, leefde dichter bij God dan menigeen wist, of zelfs maar vermoedde. Dominé had het direct gemerkt en zijn vrouw er heengezonden. Het had haar goed gedaan, dat bezoek. En vaker kwam ze er. En zoo was zij er nu ook heengegaan. Zij wilde eens met „ouwe Mie' praten, ouwe Mie, die zoo in alles het vertrouwen van den dominé had gehad. Want zij kon zwijgen. Mie vond, dat de menschen veel te veel praten. „En tegenwoordig", was steeds haar gezegde, „tegenwoordig praten ze meer dan doen". Mevrouw Treebeek had behoefte, om eens met „ouwe Mie" — Mina Mulder kende men nu eenmaal niet anders op het dorp ■— over dominé te spreken. Of eigenlijk: om eens naar Mie te luisteren, als deze op haar manier zou praten over den gestorvene, dien zij zoo lief had gehad. „Dominé mocht hier graag komen, Mie", zei Mevrouw Treebeek. 2 „Zeg dat wel, Mevrouw. Hij kwam heel veel, zeiden de menschen. Ze zeiden: „hij verwaarloost de anderen". Maar dat was niet waar. Dominé legde veel bezoeken af. Hij kwam hier dikwijls, dat is zoo. Ik zei 's uit de grap: Dominé moet voorloopig niet meer komen. D'r zijn meer gemeenteleden. En weet-je, wat dominé toen zei? Mevrouw Treebeek wist het natuurlijk, maar zij hoorde het oudje zoo graag praten en zei: „Wat zei dominé toen?" „Toen zei dominé: „Mie, zeit-ie, Mie, ik kom hier kracht halen voor mijn andere bezoeken". Ik zei: „Kracht, dominé, kracht geeft God. Die kan Mie je niet geven. „Jawel, zei domine, jawel, God werkt ook middellijk. Hier vind ik Godsvertrouwen. En die mis ik elders vaak. Hier zie ik God". En dan, Mevrouw, dan zei ik maar mets meer, want dat begreep ik niet. Mie is net zoo'n groote zondares als al die anderen! En wat zou ik nu dominé kunnen leeren? Zoo'n geleerde man!" Mevrouw Treebeek dacht er momenteel aan, hoe haar man eens thuis was gekomen op een avond, door en door mistroostig. Hij had met een ouderling twee bezoeken afgelegd. In het eene huisgezin zou een gedwongen huwelijk plaats hebben; in het andere was de man aan den drank verslaafd. M 1 , .. ,,'t Is, om het bijltje er bij neer te leggen , had hij gezucht. Daarop had zij gevraagd: „Zul ie vanavond eens God vergeving vragen voor deze verzuchting? En ga dan morgenmiddag eens naar „ouwe Mie"." Toen had dominé geglimlacht. En den anderen middag was hij naar Mie gegaan. „Wel?" had zij gevraagd, toen hij terugkwam. En het antwoord was geweest: „God leert, vrouwtje". . „ Ja, die „ouwe Mie" kon wonderen verrichten. t,n zij begreep er zelf niets van! Daaraan moest Mevrouw Treebeek even weemoedig denken, toen zij Mie hoorde redeneeren. „En nou komt dominé niet meer", ging het vrouwtje 18 19 verder. „Maar hij heeft het nu veel beter. Daar kunnen wij nog maar op kijken. Maar voor ons komt die tijd ook. Da's een troost. En, Mevrouwtje, het valt niet mee, zoo betrekkelijk vroeg je man te moeten verliezen, ik weet er van méé te praten, maar neem het aan van ouwe Mie: God zal voor je zorgen, ook als je weggaat van Buurtwolde. God is overal, ook in . .. ja, waar gaan jullie ook heen, hoe heet die stad? O, ja, Rotterdam, niet? Ja, ook in Rotterdam. God is letterlijk overal." „Ja, God is ook in Rotterdam. Maar, Mie, ik wou je eens wat vragen. Je hebt dominé ook wel eens een raad gegeven, zonder dat je het misschien zelf wist. Dat weet ik. Nu moet-je het mij ook eens doen. Wil-je?" „Als ik kan, wel, natuurlijk. Zijn d'r moeilijkheden met de kinders?" ondervroeg ze maar direct. Zij dacht er aan, hoe dominé wel eens over zijn jongens sprak, vooral over Albert, die niet op den goeden weg was, naar hij meende. „Neen, met de kinderen niet, antwoordde Mevrouw Treebeek. ,,'t Is heel iets anders. Zij willen ons hier in Buurtwolde houden". „Wie?" vroeg Mie verbaasd. „Wel, de kerkeraad heeft het mij verzocht. Meester Vlietstra kwam het gisteravond vragen." „Zoo, en je weet nog niet, of je blijft." „Neen, dat is het juist. Natuurlijk zouden we graag blijven, dat spreekt. Maar dat kost de gemeente geld. Zij wil dat, zooals meester zeide, wel geven, maar ik weet nog niet, of ik dat mag aannemen. Men krijgt een nieuwen dominé, misschien wel met een groot gezin. En dan daarbij de weduwe van den vorigen dominé nog voor een deel onderhouden, dat gaat wel wat boven haar krachten, zou ik denken' „Neen, dat niet", zei Mie overtuigd. „Als 't geld er moet komen, wel, dan zal het er komen, dat is vast. Maar d'r is wat anders. Je hebt nog geen besluit genomen?" „Neen, nog niet. Meester komt deze week nog eens informeeren." 20 „Ik snap het niet van meester", mompelde het oude vrouwtje, „ik snap het niet". „Wat niet, Mie?" „Dat meester dat voorstelt: van hier blijven!" „De kerkeraad vroeg het. En toen kwam meester erover praten. Maar vindt je net niet goed, dat we hier blijven?" „Neen, je moet hier niet blijven. Niet om dat geld. Dat doet niet. Dat komt d'r wel. Maar hier blijven zou niet goed zijn. Want de nieuwe dominé moet de liefde van de gemeente winnen. Het oude dominé'sgezin moet hem niet m den weg zitten. Dat zou d'r van komen. En dan, Mevrouw, neem me niet kwalijk, maar je moet bij je kinders zijn. Je weet ook wel: Albert, nietwaar? Hij moet leeren voor z'n moeder te zorgen voor een deel. En moeder moet leiding geven. Die heeft hij nog noodig. Dominé heeft mij wel eens van hem verteld. Nu, dat kan toch in Buurtwolde niet?" Rustig praatte Mie door. Voor naar stond het vast, dat het dominé'sgezin Buurtwolde moest verlaten. En daarom begreep ze meester Vlietstra niet. Hij moest er toch wel zoo over denken als zij. Nee, dat was wonderlijk van meester. Zij zou het hem bij gelegenheid eens vragen.... Mevrouw Treebeek had zitten luisteren, maar niets gezegd. „Ik weet wel, dat het niet gemakkelijk is, om Buurtwolde te verlaten. Rotterdam, dat is zoo'n groote stad, hebben ze mij verteld. En voor Ida is het ook niet aardig, ja, ik weet dat allemaal wel. Maar, ik geloof toch, dat je hier niet mag blijven. Maar — maar — Mie zegt het maar. Ik kan mij ook vergissen." Mevrouw Treebeek veegde enkele opgekomen tranen weg. „Wat zou dominé gezegd hebben, Mie?" vroeg zij daarop. Het lichtte in de oogen van oude Mie. „Dominé zou hetzelfde gezegd hebben, als ik. Dat weet ik vast.'' „Ja, ik weet het ook. Mijn vraag was overbodig. Direct toen meester het vroeg, heb ik tegengesproken. Ik had mij 21 al verzoend met het gaan naar Rotterdam. Ik mag hier niemand in den weg zitten". „Zóó mag ik 't hooren. Maar 't is goed, dat je er over kwam praten. Twee weten meer dan één. Ik geloof, dat God je naar Rotterdam stuurt. Dan kan Albert thuis blijven. En Johan is in de buurt. En Gretha is d'r ook. Nou, wat wil-je meer?" Ja, Mevrouw Treebeek begreep haar tweestrijd eigenlijk Zelf niet! Als ze hier bleef wonen, waren haar kinderen ver weg. En ze waren nog zoo jong. Albert was de oudste, nog maar drie en twintig. En hij stond niet sterk. Dominé had er veel verdriet over gehad.. Wel, wat kon ze eigenlijk meer verlangen dan haar kinderen om zich te zien. „Ik ben blij, dat ik hier geweest ben, Mie. Waarlijk, ik mag niet in Buurtwolde blijven. Mijn taak ligt elders." „Zoo is het", zei Mie. Het kwam er vast en overtuigd uit. Het was nu eenmaal met anders. VII. Mevrouw Treebeek had een lang, ernstig gesprek met Ida. Zij begreep heel goed, dat deze er vreesenjk tegen op zag, Buurtwolde te verlaten. Daarom was het noodig, dat duidelijk uiteengezet werd, waarom zij gingen. Ida dacht aan meester Vlietstra, wien zij den vorigen avond beloofd had, het besluit harer moeder te eerbiedigen, wat besluit het dan ook zou zijn. Zij maakte dus geen tegenwerpingen. „Als u meent, dat wij moeten gaan, dan moet het. Ik geloof ook, dat u gelijk hebt. Ik zal het aan den eenen kant heerlijk vinden, dat we zooveel mogelijk bij elkaar zullen zijn. Misschien zou het hier wel saai worden met z'n beidjes. We hebben wel veel kennissen, maar ik vrees, — ik dacht er vandaag vaak aan — dat die op den duur zouden wegblijven, nu pa er niet meer is, een enkele dan natuurlijk uitgezonderd. En dat zou voor ons beiden, maar voor u vooral vreeselijk zijn. U is al die jaren zooveel liefde gewoon. Het zou gaan minderen, dacht u niet, Moe? Nee, ik zou het den menschen niet kwalijk nemen. Het zou heel begrijpelijk zijn. Dan is er een nieuwe dominé, misschien wel een met een groot gezin, in de pastorie en allicht raakten wij eenigszins in het vergeetboek." „Ik meende, Ida, dat je er gisteravond anders over dacht. Ik merkte tenminste zooiets". Ida kleurde. „Ja, moe", bekende zij, „dat deed ik ook. Ik was een klein beetje in opstand, dat we weg moesten. Maar aan de deur heeft meester mij zachtjes terecht gewezen. Ik heb er vannacht en den geheelen dag over nagedacht. En ik geloof ook, dat het beter is, dat wij gaan. Natuurlijk zal ik dan een betrekking gaan zoeken, dat ik gauw wat verdien. Wat moet het zijn, moe?" „Ja, kindje, dat weet ik heusch nog niet. Maar me dunkt: wij behoeven daar direct nog niet zoo'n haast mede te maken. Laat ons eerst in Rotterdam maar eens wat wegwijs worden. Dan ben ik ook het werk in huis wat gewoon en...." „Maar, moeke, zoo'n groot huis hebben we niet noodig. Betje kan flink werken „Betje? Maar Ida, je denkt toch niet, dat we Betje meenemen? !" „Nemen-we-Betje-niet-mee?" Verwonderd, smartvol, langzaam kwam die vraag er uit. Even moest Ida dat realiseeren. Betje, die drie en twintig jaar bij de Treebeeks dienstbode was geweest; Betje, die Ida als klein kind in slaap had gesust; Betje .... Maar... dat was eenvoudig onmogelijk. Die was met de famiUe samengegroeid, had lief en leed met haar gedragen en gedeeld. En nu, niet mee naar Rotterdam. . . . Ên weer verwonderd-langzaam, onwezenlijk klonk de stem: ,,Nemen-we-Betje-niet-mee?" „Maar Ida, kindC begrijp nu toch eens: als Betje meegaat 22 23 hebben wij er in ons gezin één meer en hebben we loon te betalen. Wij moeten zuinig zijn, kind. Zooveel verdient Albert nog niet." t ,,Betje hier laten? Moe, vindt u dat niet verschrikkelijk? En dan moet u het werk doen? Dat kan toch niet?" , Ja, het is zeker erg. Voor Betje vind ik het het meest verschrikkelijk. Ik zeg het wel kalm, Ida, maar het heeft mij veel gekost, dat besluit te nemen. Doch ik meen op het oogenblik, dat het niet anders kan. Ik zal dan het werk doen, desnoods met behulp van een morgenmeisje. Dat zal best gaan. En 's avonds ben jij thuis. En Albert. En Gretha, als zij vrij is van het ziekenhuis. Dan hebben wij het nog gezellig..." Bij de laatste woorden stokte haar stem. Zij keek naar den ledigen stoel en . . . voor een moment was alle energie, alle kracht, alle lust weer verdwenen en ze . . . snikte... den arm op de leuning der fauteuil, het hoofd verborgen in de hand .... , Ida liep, eveneens schreiend, op haar toe, knielde bij haar neer, het donker-gelokte hoofd in den schoot van haar moe leggend . . . En zij snikten, moeder en dochter .... Want daar was een ledige stoel. . . Daar zat niemand in . . . Daar was niet de lange gestalte van dominé Treebeek met zijn vriendelijk, innemend gelaat. . . Daar was een ledige stoel... En ze snikten.... VIII. Zóó vond ze Betje, de oude, trouwe dienstbode, die, op haar herhaald geklop niets vernemend, binnenkwam. Even bleef zij staan. Tranen kwamen in haar oogen. Ze begreep zoo goed dat schreien der beide vrouwen. Niemand als zij zou zoo goed kunnen vertellen, wat dominé Treebeek voor zijn gezin was geweest. 24 Maar dit, overlegde zij bij zichzelf, dit mocht toch niet. Mevrouw moest Ida een goed voorbeeld geven, het voorbeeld van de Catechismusuitspraak: geduldig in beproeving, in tegenspoed.... Ze trad dan ook een stap nader en zei alleen: „Mevrouw"! Mevrouw Treebeek lichtte 't hoofd op. „O, Betje, ben-je-daar?" Haar stem klonk haar onwezenlijk in de ooren: ,,Ben je daar?" „Ta, Mevrouw, ik wilde vragen, of ik de thee kon brengen". „Dat is goed. En kom dan hier. Wij moeten wat praten." Mevrouw Treebeek had haar kalmte herkregen. Ze had alleen in den toon van 't eerste door Betje uitgesproken woord of liever uitroep „Mevrouw 1" gevoeld, dat zij niet goed had gedaan met toe te geven aan haar smart. Neen, dat was voor Ida geen goed voorbeeld! Ida was opgestaan en weer op haar plaats gaan zitten, met haar moe wachtend op Betje, die het theegoed zou binnen brengen. En dan .... ja, dan zou haar worden meegedeeld, dat zij niet kon meegaan naar Rotterdam! Mevrouw Treebeek zag tegen deze mededeeling op als tegen een berg. Maar zij moest het zeggen. Het kon nu eenmaal niet anders. Toen de dienstbode na haar terugkeer had plaats genomen wilde Mevrouw haar langzamerhand voorbereiden. Maar Betje gaf er onmiddellijk de aanleiding toe. „Mevrouw, ik zou u eens wat willen vragen", zei ze. „We gaan hier nu spoedig weg. En vóór dien tijd zou ik nog enkele dagen naar mijn broer Jan willen gaan. Zijn vrouw schreef mij vanmorgen. Kan dat?" „Wel natuurlijk zal dat kunnen", antwoordde mevrouw Treebeek met benepen stem. Ida stond op en liep naar het venster, dat uitzag op het kerkpad. Nu zou het komen! Het was toch hard voor Moe, het te moeten zeggen, vond zij. „Natuurlijk zal dat kunnen", hoorde zij haar moe herhalen. „Maar ik heb je juist hier willen hebben, om eens 25 over ons vertrek te praten, Betje. En... en ... nu heb ik, dat weet ik, geen prettige boodschap, voor je, maar ik moet het zeggen. Je weet, wij gaan naar Rotterdam. Het leven in een stad is veel duurder. En je weet, geheimen hebben we nooit voor jou gehad, dat Albert nog maar pas aan het begin van zijn loopbaan staat. Zijn salaris is nog niet zoo hoog. Johans studie kost veel geld. Ida moet in betrekking..." Zij sprak heel vlug, om maar gauw van haar mededeelingen die haar zoo aan het hart gingen, af te zijn. Betje had bij deze toespraak verwonderd opgekeken. Zij begreep niet, waar Mevrouw heen wilde. Minder loon? dacht ze. Wel, dat is best! Daar was zoo'n lange omhaal van woorden niet voor noodig, vond ze. Zij had dat reeds lang begrepen. Het sprak schier wel vanzelf. Natuurlijk zou Mevrouw zich moeten bekrimpen." ,,Ik wilde met dit alles maar zeggen, Betje..." Weer hield Mevrouw Treebeek op. Drie en twintig jaar het dominé's gezin trouw gediend. Zij was nu negen en dertig al. Lief en leed met de familie gedeeld. Het was toch hard... Zou het niet? ... Nee, het kon niet. ,,Maar, Mevrouw, neem me niet kwalijk, " viel Betje in, ,,maar , Mevrouw, wat een lang verhaal. Ik begrijp het heel goed. Mijn loon moet verminderd worden. Ik begrijp dat wel. Maar dacht u dan, dat ik u daarom in den steek zou laten, nu, juist nu, nu u zooveel hulp noodig heeft?" Het klonk Mevrouw Treebeek verwijtend in de ooren. Maar het werd haar ook steeds moeilijker daardoor, om te zeggen, wat zij te zeggen had. Vlug hakte zij den knoop door. „Neen, Betje, dat had ik niet willen zeggen, het is iets veel ergers. En je maakt het mij niet erg gemakkelijk. Tóch moet ik het zeggen. Ik heb Ida zooeven meegedeeld, dat wij zonder jou naar Rotterdam zullen moeten gaan". Het was er uit. Mevrouw Treebeek keek in spanning naar haar dienstbode, die zij zoo hoogschatte en om haar trouw zoo lief had gekregen. Ook Ida had zich omgewend van het raam. 26 Bij de laatste woorden van Mevrouw was Betje, ontdaan, opgesprongen. „Zonder mij! Dat kunt u niet meenen, Mevrouw. Nee, dat kunt u niet meenen. Dat kan niet. Ida is in Rotterdam toch ook niet thuis. Dan staat u alleen voor het huishouden, voor het geheele huis. Dat kan toch niet. En dan ..." Zij stokte. Daar kwamen de tranen. Neen, Mevrouw, ik wil niet weg. Ik voel, dat ik bij u moet blijven. Wat zou dominé er wel van gezegd hebben, als ik wegging?" Als meester Vlietstra in de kamer was geweest, zou hij gedacht hebben: daar is die vraag weer. Ook al van de aienstbode. Wat leeft dominé hier nog. Maar meester Vlietstra was er niet. Hij kon dat niet denken. Doch Mevrouw Treebeek dacht het wèl. Tot haar sprak die vraag nog veel, nog oneindig veel méér. ,,U kunt het niet van mij verlangen, Mevrouw", hield Betje vol. „Zou het niet trouweloos zijn, als ik u in den steek Het... en ..." „Je laat mij niet in den steek, Betje", zei Mevrouw Treebeek. „Ik ben immers begonnen. Ik heb immers gezegd, dat het niet gaat." Betje snikte door. „Ja, dat weet ik wel. En ik begrijp ook, dat het u hard valt. Maar ik mag niet. Ik mag u niet aan uw lot overlaten. Zooveel jaar heb ik u gediend. En nu, hééngaan, weggaan, niet mee naar Rotterdam. Mevrouw, dat mag ik niet." Beredeneeren kon Betje het niet. Maar haar gevoel, haar trouwe inborst, haar liefde voor Mevrouw, ja, voor de geheele familie, zei haar: Méégaan! Je moet méégaan! Mevrouw Treebeek wist geen raad meer. En weer begon zij: „Maar Betje, ik vind het ook hard. Doch luister nu eens naar rede. Het eten zou nog wel gaan. Dominé, je weet het, zei altijd: als er voor zes is, is er ook voor zeven. Maar je loon ..." „Geef mij dan geen loon. Maar laat mij méégaan", kreet Betje. Toen schoten de tranen Mevrouw Treebeek in de oogen. 27 Zóóveel trouw . .. zóóveel opoffering, alléén voor haar en voor Ida ... In haar hart dankte zij er God voor. „Geef mij dan geen loon", herhaalde de dienstbode en wendde zich tot Ida, smartelijk vragend: „En vindt juffrouw Ida het ook goed, dat ik niet meega?" Dat kon zij niet begrijpenl Dat kind was altijd haar oogappel geweest, veel meer dan Gretha. Zij had het, als het ware, mee helpen opvoeden, met haar gespeeld, met haar gepraat, toen zij grooter werd, vaak heel ernstig met haar gepraat, haar volle vertrouwen gehad. En nu? Nu zoo? Het klonk klagelijk: „En vindt juffrouw Ida het ook goed, dat ik niet meega?" „Neen, neen", weerde deze haastig af. „Ik had ook veel liever, dat je meegingt, Betje. Maar moe vindt, dat het niet kan. En ik meen, vervolgde zij mat-glimlachend, „dat je mij altijd hebt geleerd, mijn pa en moe te gehoorzamen'. „Da's waar", zei Betje. „Da's waar. Ik had het ook niet moeten vragen. Als Mevrouw het zegt.... Maar, Mevrouw", zij nep op Mevrouw Treebeek toe, vatte haar hand, „trek uw woorden in. Laat mij méégaan. Als het moet zonder loon." Mevrouw Treebeek was overweldigd. Zij kon niet meer tegenspreken. „Nu, Betje, " zei ze, innerlijk opgelucht, „laten wij er verder niet meer over spreken. We kunnen dan morgen wel eens zien". De dienstbode lachte. En Ida kon het ook niet laten. Want dat:,, we zuil en morgen wel eens zien'' kenden beiden maar al te goed. Dat beteekende meer dan een drie-kwart overwinning. „Betje gaat mee naar Rotterdam", zei Ida. En toenlachte mevrouw ook, hoewel ze nog niet wist, hoe dat dan moest, want zonder loon, dat bestond natuurlijk niet. IX. Meester Vlietstra had denzelfden gang van eenige dagen geleden. Hij moest aan de pastorie het besluit van mevrouw Treebeek gaan vernemen: hier blijven of weggaan. Maar eerst had hij een andere boodschap te doen, heel aan het andere eind van het dorp. Dat voerde hem langs het stulpje van „ouwe Mie", die op haar bekende plaatsje voor het raam zat en, meester opmerkend, tegen de ruit tikte. De ouderling stapte binnen en zei: „Goedenavond, Mie. Hoe gaat het?" En hij gaf haar de hand. „Och, zoo het oude gangetje, meester. Maar ik moet je eens wat vragen. Heb je Mevrouw gevraagd, hier te blijven?" „Hoe weet-je dat, Mie?" vroeg meester Vlietstra verwonderd. „Wel, ze is hier geweest en heeft het verteld". »0» dat is wat anders. Maar ik kwam er voor den kerkeraad . „O, dus je vindt toch ook, dat ze weg moeten?" „Ja", aarzelde meester, „eigenlijk wel. Ik moet straks naar de pastorie, om er over te praten. Liever deed ik het met . „Ga maar, meester, 't Is in orde. Ze blijven hier niet". „Blijven zij hier niet?" „Neen, Mevrouw is immers hier geweest? Zij heeft d'r met mij over gesproken". „En toen?" „Wel, toen heb ik gezeid, dat ze moest gaan. En dat vond ze zelf ook". „O, dan is het in orde", zei de ouderling. „Maar nu moet ik weg, Mie. Ik ga naar de pastorie straks". ..Mijn groetenisse", zei Mie. „Ze hebben het d'r hard. Maar God zal wel zorgen". „Dat zal Hij", antwoordde meester Vlietstra en vertrok, geheel opgelucht. „Ja, zij moeten hier weg", overlegde hij op zijn verderen weg. Ik heb het niet anders gezien. Albert moet daar met alleen m Rotterdam zijn. Dat is niet goed. En Johan moet ook weer thuis komen. Wonderlijk toch: dominé altijd zoo'n vast Godsvertrouwen en Johan zoo'n, ia, zoo'n twijfelaar, meende hij. En Albert, ja, Albert. Mevrouw 28 < 20 zou het nog hard krijgen, vreesde hij. Want Albert zat in verkeerd vaarwater. Hoe vaak had dominé er met hem (den ouderling) over gesproken. Albert was een zoeker. Maar geen goede zoeker. Een zoeker naar eer, naar een mooie positie, eigenlijk het allermeest naar geld, naar Mammon. Alsof geld geluk kan aanbrengen. Alsof geld niet ten verderve kan voeren. Wonderlijk toch. Dominé zoo'n Godsvertrouwen, zoo'n stille, blijmoedige natuur, opgaand in zijn werk, dat hem heusch niet rijk zou maken. En Johan .. . een twijfelaar. En Albert.... , Ja het is zoo", mompelde hij, ,,genade is geen erfgoed". Al mijmerende was hij de pastorie genaderd. Hij schelde aan, werd binnengelaten, vertelde van zijn kort bezoek aan „ouwe Mie". Hij was dus op de hoogte. Mevrouw was besloten niet te blijven. En ook hij vond dat het beste. Hij bemerkte tot zijn genoegen, dat Ida geheel met het denkbeeld van vertrek verzoend was. Na eenigen tijd deelde Mevrouw hem mede, wat er met Betje was voorgevallen, wat meester Vlietstra deed zeggen: „Waar vindt men tegenwoordig zulk een trouw?" X. Het was een druk handelskantoor, dat van Wittermans en Co. op het Haringvliet te Rotterdam. En wie er eenmaal zijn intrede had gedaan en flink zijn werk verrichtte kon met alleen rekenen op dankbaarheid van de zijde der patroons, maar kon, menschelijkerwijs gesproken, ook zeggen, dat zijn toekomst gemaakt was. Wittermans en Co. was de firmanaam. Want er bestond geen Wittermans meer. En de „Co." was al lang zoek. De zaak werd door twee personen gedreven, twee personen, wier karakters verbazend uiteenliepen. De heer Hermes toch was driftig, opvliegend van natuur, terwijl de heer Landzaat de kalmte in eigen persoon vertegenwoordigde. Daarbij was er nog een enorm verschil, wat de buiten- staander eigenlijk niet goed kon begrijpen: laatstgenoemde was in den waren zin des woords een Christen; eerstgenoemde geloofde niets, was voor alle Hooger, geestelijk leven onverschilHg, wat niet weg behoefde te nemen, dat op zijn leven niets aan te merken viel; dat het zelfs ten voorbeeld kon worden gesteld. Maar bij alle verschil hadden beide firmanten dit gemeen, dat zij harde, stoere werkers waren, wier energie en werkkracht de zaak tot een der flinkste en meest solide van Rotterdam hadden gemaakt. Waar de zaak zóó stond behoefde het geen betoog, dat van het talrijke personeel eveneens flink werk werd verlangd. Van procuratiehouder tot jongste bediende wist men er, dat luieren niet geduld werd, maar óók, dat bij getrouwe plichtsbetrachting de erkentelijkheid in woord en daad van de zijde der patroons niet achterwege bleef. Albert Treebeek had dit reeds gauw begrepen en ondervonden. Het was hem een aansporing, om steeds harder te werken, te meer daar zijn eerzucht geen grenzen kende. Hij was er gekomen, doordat Ds. Treebeek nog van vroeger jaren relaties met den heer Landzaat had. Toen dan ook Alberts hart onweerstaanbaar trok naar den handel, had zijn vader het allereerst aan Wittermans en Co. gedacht. Met het gevolg, dat Albert al spoedig naar Rotterdam vertrok, hoewel zijn vader hem met eenigszins bezwaard hart liet gaan. God zou zorgen. Om Diens zorgende trouw werd gesmeekt. Albert was een gebedskind, feitelijk veel meer dan de andere kinderen. Zelf was hij daarvan niet doordrongen. Het zat bij Albert niet diep. Hij was een historisch-gelooyige. Het hart was niet geraakt. Hij was op geestelijk gebied een en al oppervlakkigheid. Zijn zieleheil kwam voor hem in de tweede plaats. Eerst moest hij zich een flinke positie verwerven, een goed salaris hebben, ja, deelgenoot in de een of andere zaak worden. De „rest" kwam later wel. 30 Hoe goed wist zijn vader datl Hóe smartte het den predikant. Hoe leed hij er onder, zonder dat de buitenstaander het bemerkte. God alleen wist, hoe op de stille studeerkamer was geworsteld, hoe een Pniël daar geschapen was. Intusschen zat Albert in het Rotterdamsche handelskantoor aanvankelijk op den stoel der jongste klerken. Dat was zoo beschikt door den patroon. De heer Landzaat oordeelde, dat men van onderop moest beginnen. Eerst dan was er te beoordeelen, of er in den jongen wat stak. Want, aldus had hij betoogd, toen Ds. Treebeek over Albert op het kantoor was komen praten, want, als er wat in hem zit, blijft hij niet op die plaats. Dan is er daar een inwendige, niet af te keuren, integendeel, goed te keuren drang, om hoogerop te komen. Het is, zei hij, een ijzeren wet in het geheele leven, dat iemand, die wat presteert, ook de gelegenheid vindt, ja, krijgt, om zijn gaven en talenten te ontplooien. Het ligt maar aan den persoon in kwestie. Maar dan moest Albert niet over het paard getild, maar van onderop de geheele zaak tot in de finesses leeren kennen. Ds. Treebeek vond het uitstekend en liet alles over aan den heer Landzaat, die op dezelfde wijze was opgeklommen in den handel en tenslotte mede-eigenaar was geworden van de bloeiende zaak Wittermans en Co. En zoo gebeurde het, dat Albert Treebeek op zekeren dag Buurtwolde verliet en naar Rotterdam vertrok, waar hij op het handelskantoor een plaats kreeg op de expeditieafdeeling. Van onderen op, had de heer Landzaat gezegd en hij hield zich aan dien stelregel. Maar van onderen-op beteekent, bij gebleken geschiktheid en bekwaamheid, naar boven klimmen. Wat het geval was met Albert Treebeek, die geregeld omhoog klom, in positie zoowel als in salaris en op het tijdstip, dat hij in den tuin van Buurtwoldes pastorie in 3i 32 opstand was tegen God en geen oplossing kon vinden van 's levens problemen, al een aardige positie innam bij Wittermans en Co., bij het jagen waarnaar echter zijn geestelijk leven op het vriespunt stond. En daarom kon Albert geen oplossing vinden. En daarom kwam hij in opstand tegen God, Die zijn vader tot Zich nam, tengevolge waarvan zijn moeder Buurtwolde zou verlaten en m Rotterdam zou komen wonen. Hij wist nog niet, of dit hem in zijn carière-maken zou tegenstaan. Zoo ja, dan was het erg. Maar — het was nu eenmaal niet anders. In Buurtwolde was het, volgens zijn meening, voor moeder ook niets meer. Zij moesten dan maar bij elkaar zijn, waarom hij op zich had genomen, te trachten een huis te vinden, waar voor allen voldoende ruimte was. Want natuurlijk zou hij dan thuis zijn. En Gretha zou ook vaak komen, als ze vrij was. ^ En Johan, ja, Johan, wat hij daaraan had wist hij met. Sinds de begrafenis had hij hem niet meer gesproken. Samen waren zij nog naar Rotterdam gereisd, terwijl Johan verder doorging naar Leiden. Maar de laatste was verbazend in zich zelf gekeerd geweest. Nog onder den indruk van vaders dood, dacht Albert. Hij was dat natuurlijk ook geweest, het spreekt vanzelf. Maar ach — het leven eischte je dan weer geheel op. En het was den laatsten tijd erg druk bij Wittermans en Co. Bovendien was er voor hem een promotie te verwachten, die ook salarisverhooging zou kunnen geven. Nu, die kon hij wel gebruiken, nu zijn moeder in Rotterdam kwam wonen. Al die rompslomp, al die overwegingen maakten, dat Albert Treebeek zich over den dood zijns vaders heenzette, al bleef hij in zijn hart mokken tegen den Almachtigen God, Wiens doen enkel wijsheid is. 33 XI. Johan Treebeek wierp zijn boeken dicht, verliet zijn kamer, „kast", zeiden de studenten, en ging wat door Leiden wandelen. Het werk wilde maar niet vlotten, de laatste tijden. Hij had geen vrede met zich zelf, welk gevoel door den dood van zijn vader nog was verergerd. Het bericht, dat vader zeer ernstig ziek was, had hem heftig aangegrepen. Onmiddellijk was hij naar Buurtwolde gesneld, waar hij lang vóór Albert aankwam. Dominé was toen erg ziek, maar niemand vermoedde op dat moment het ergste, uitgezonderd misschien de dokter. Johan was, zóó van de reis, naar het ziekenvertrek geloopen en had met zijn vader een lang gesprek gehad. De huisgenooten hadden het bemerkt, maar zij waren niet te weten gekomen, wat er was verhandeld tusschen die twee, al begreep Mevrouw het wel eenigszins. Johan had nog geen vrede. Hij was nog een zoeker. Hij zocht evenwel het goede en zijn vader had hem herinnerd aan het woord: Die Mij zoekt, zal Mij vinden. Het was bij dat ééne gesprek gebleven, want dominé was later te vermoeid geweest. Toen was daarop de dood gevolgd, die Johan wel ontzettend had aangegrepen, maar met, zooals bij Albert, zijn hart in opstand had gebracht. Hij was meer versuft door den slag. En eerst, toen hij weer in Leiden was teruggekeerd, waar hij in de rechten studeerde, was de realiteit tot hem doorgedrongen. Hij had nu geen vader meer, bij wien hij om hulp had gesmeekt in zijn zielestrijd. Tot wien moest hij zich nu wenden? Hij kon tot zijn moeder gaan, maar die verstond zijn strijd misschien niet. In Buurtwolde zou hij allicht niet 3 34 meer komen, nu het dominé's-gezin in Rotterdam ging wonen. Aan Albert had hij niets. Reeds lang had hij ingezien, dat deze een pure materialist was, gespeend aan alle Hooger, geestelijk leven. Het milieu, waarin hij te Leiden vertoefde, kon hem ook niet bieden wat hij zocht. En zoo was hij dan alleen, niet wetend tot wien zich te wenden. Onlangs was Gretha naar Leiden gekomen. Zij had een vrijen middag in het ziekenhuis en dien benut, om haar broer te bezoeken. Johan hield dolveel van Gretha, eigenlijk nog meer van haar dan van Ida. Maar bij haar had hij ook niet terecht gekund met zijn vragen. Hij had het gepoogd, maar zij verstond hem niet en had spoedig het gesprek op wat anders gebracht. In het ziekenhuis was al zooveel ellende ... je waart blij, er eens een middag uit te zijn. En nu moest Johan niet zoo zwaarwichtig doen, vond zij bij zichzelf, zonder het evenwel te zeggen. Zij sprak er liefst maar niet van. En Johan praatte niet verder. Ook bij Gretha geen steun... Ida was toch anders dan Gretha, vond hij. Hij had met haar niet bizonder kunnen opschieten, maar als een openbaring kwam het tot hem, dat daarvan de schuld niet bij haar, maar bij hèm lag. Ida bezat, wat hij, eerst on-, daarna bewust, zocht. Dat was het onderscheid tusschen hen. Maar — Ida was de jongere. Moest hij, de oudere, dan tot de jongste gaan? Zoo peinsde nij, terwijl hij door Leidens straten liep. Dan opeens dacht hij weer aan het ziekbed van zijn vader, dat zoo spoedig een sterfbed werd. Hij behoefde, had zijn vader gezegd, tot niemand te gaan. Tot niemand! Was het niet wonderlijk? Tot niemand! Want niemand kon hem helpen! Men kon hem vertellen, hoe het was. Men kon desnoods uit eigen ervaring spreken, wat — aldus zijn vader — niet 35 heel veel effect sorteerde, omdat God op zoo menigvuldige wijze Zijn uitverkorenen trekt. Men kon alles doen. En men moest dat alles niet wegwerpen, integendeel! Maar den vrede, die alle verstand te boven gaat, neen, neen, dien kon niemand hem schenken. Johan had dat een harde boodschap gevonden. Maar — de waarheid ervan kon hij toch eigenlijk niet ontkennen . . . Bij niemand! Bij vader niet, want hij was dood. Maar ook bij de levenden niet. Bij Albert niet, want die dacht aan eeuwige, aan geestelijke dingen heelemaal niet. Bij Gretha niet, want die — hij had het alras bemerkt — praatte er het liefst maar niet over, hoewel zij toch ook weer anders was dan Albert. Bij niemand. Bij zijn vrienden onder de medestudenten niet. Zij verstonden hem absoluut niet, gingen hem zelfs mijden, omdat hij wat ,,ouderwetsch" was in zijn opvattingen. Bij niemand — had zijn vader gezegd en hij ging voelen, dat er heel wat waars in dat gezegde school. Neen, bij niemand, al meende men het nog zoo goed met hem; al had men zelf volkomen vrede; al wist men geborgen te zijn in het Lam Gods, tóch niet in staat, om ondervonden genade aan anderen mede te deelen. Niemand! Dan Eén! En toen had de predikant, die sterven ging, zijn zoon herinnerd aan het woord, dat hij Zondag op Zondag zijn gemeente had vóórgehouden, in allerlei toonaard en op allerlei wijze: Die Mij zoekt, zal Mij vinden! Dat beteekende dus, heel eenvoudig: In oprechtheid tot God, tot Jezus Christus gaan. Niet naar menschen. Maar het oog omhoog heffen, naar den levenden God. En dan uit het geprangde hart, al was het maar een zucht. 36 doen opstijgen een smartelijk verlangen; een schreeuwen, als het hijgend hert, dat naar de waterstroomen smacht. Meer had zijn vader hem niet kunnen zeggen of aanraden. En zoo had hij zijn vermoeiden vader verlaten, zonder te vinden, wat hij zocht. Omdat hij, zoekende het goede, toch verkeerd zocht. Bij menschen! En niet bij God! Neen, hij was geen twijfelaar in den zin, als meester Vlietstra dit dacht. Hij zocht wel. Doch hij was er nog niet toe gekomen, om op de juiste plaats te zoeken. Maar hij gevoelde, dat het zoo niet langer kon gaan. Eén van tweeën: hij moest radicaal anders worden of hij ging een pad op, waarop hij zijn wis verderf tegemoet liep. In dien ontzaggelijken, met te beschrijven strijd, dien zielestrijd, moest hij studeeren. En dat kon hij niet. Het was hem eenvoudig onmogelijk. Hij kon er zich niet bij bepalen, verzuimde college op college; wierp zijn boeken weg; dwaalde door Leiden of in de omgeving der Sleutelstad, zonder een slag uit te voeren. Maar dat kon toch ook weer niet. Niet alleen, dat hij zijn studie bijna had voltooid en Mr. in de rechten dan zijn zou, maar ook, omdat hij zijn niets-doen niet kon verantwoorden tegenover zijn oom van moederszijde, die hem financieel in staat had gesteld, aan de Leidsche Universiteit college te loopen. Zijn vader had liever een andere universiteit voor hem gekozen, maar oom, die uit den aard der zaak, ook stem in het kapittel had, vond Leiden zeer geschikt en, tegen zijn zin, had dominé Treebeek er in berust. Leiden was niet goed geweest voor Johan. Het milieu deugde niet. Het had hem gebracht op paden, waarop hij niet behoorde, al viel op zijn gedrag als zoodanig niets aan te merken en al kon hij aan tal van studenten ten voorbeeld worden gesteld. Maar in geestelijk opzicht was Leiden niet goed geweest. 37 Zijn omgeving had hem, hoewel hij het zich eerst onbewust was, afgevoerd van zijn godsdienstige overtuiging, die nog niet de vastheid als die eener rots nad verkregen. Toen — hij werd het zich langzamerhand bewust — was zijn twijfelen, zijn zoeken begonnen. En — als dat zoeken geen vinden werd, dan had dominé Treebeek een zoon verloren.... De predikant had dat begrepen. Vandaar zijn ernstig gesprek in de ziekenkamer, een gesprek, dat niemand nad gehoord dan God. Maar dat gesprek had hem nog niet verder gebracht. Johan meende zelfs, dat het hem nog verder van het pad had gevoerd. Hij had er geen vrede mee. En daarom had hij zijn boeken weggesmeten en had de straat opgezocht. De straat! Die hem geen oplossing zou bieden. Hij zou nog moeten leeren, dat men den vrede vindt in de binnenkamer. Op de knieën! Maar zoover was hij nog niet. Hij zocht het op straat; m de verstrooiing. Ook wel eens in de natuur, die hij zoo mooi vond. Het kwam nog niet in hem op, dat ook die mooie, heerlijke schepping niet blijft, maar vergaat, om der zonde wil. Hij voelde het, al was het niet te beredeneeren, dat hij in de natuur geen vrede vond. Troosteloos keerde hij dan ook weer maar terug, zoekend nog steeds ... Tot het zoeken naar het goede ophield, hij meende voor goed. En het vinden kwam, op een wijze, zooals hij nooit had kunnen droomen. Maar — terwijl hij door Leidens straten liep, was het nog niet zoover. Hij keerde weer maar op zijne schreden terug; zou probeeren aan het werk te gaan. Nog drie maanden en het was dan in Leiden afgeloopen. Hij moest er zich maar doorworstelen; mocht zijn oom in geen geval teleurstellen. . 38 Kom, hij moest niet aan dat alles denken, dat was veel beter. Albert en Gretha leefden toch, vond hij dan, veel gemakkelijker. Die dachten er eenvoudig niet aan. Zou Albert nog wel eens naar de kerk gaan? Hij twijfelde eraan. Gretha wel. Dat wist hij zeker. Maar — tusschen kerkgaan en kerkgaan is nog een groot verschil. Niemand, die dit beter wist, dan hij! En zoo liep daar de twijfelaar, de zoeker door de straten van Leiden, terug naar zijn kamer, om te trachten in de boeken vergetelheid te zoeken en te doen ophouden den strijd, die daar van binnen woedde in ongekende hevigheid. Tot — daarna — de vergetelheid kwam.... XII. ,,'t Is één groote bende, één groote kliek. Ze moesten den boel onderstboven gooien. Dan zou-je eens wat zien! Uitgemergeld word-je. Je kunt maar werken voor de kapitalistische maatschappij". „Goeden avond, Jan. Als we binnenkomen zeggen wij altijd eerst goedendag. Ook als we uit het „Verkooplokaal" komen. Of wordt-je daar soms ook onbeleefdheid geleerd?" Het werd op kalmen toon gezegd door een vrouw van middelbaren leeftijd, op zóó een toon, dat de andere direct een toontje lager ging zingen. „Ja, moeder, je kunt mooi praten. Maar je praat er omheen. Als je hoort, wat slechte toestanden er zijn, dan gaat je bloed koken, dan ..." »Ja, ja, dat weet ik nu al wel. Je bent meer zoo thuisgekomen, opgewonden van zoo'n vergadering. Maar wat ik me niet begrijp is, dat je aan alles, wat men daar vertelt, maar direct geloof slaat. Dat je niet eens nadenkt..." ,,Wat weet nu een vrouw van politieke en maatschappelijke toestanden", smaalde de ander. Maar zijn moeder bleef kalm. Dat was haar kracht. Zijn vader, toen hij nog leefde, was opvliegend van aard. Hij zou zijn zoon geducht de waarheid hebben gezegd, 39 gesteld dat hij het niet had kunnen verhinderen, dat deze naar een vergadering der S.D.A.P. was gegaan. Doch hij zou nooit invloed hebben kunnen uitoefenen, daar was zijn vrouw van overtuigd. Het zou hard tegen hard zijn gegaan met nihil als resultaat. Gode zij dank! Het was niet zoover gekomen. Haar man beleefde het niet meer, dat Jan in socialistische wateren verzeilde. Nu was het aan haar, te trachten hem op het goede pad terug te brengen, al wanhoopte zij wel eens. Maar dan was daar haar gebed, steeds maar weer. En dat gaf haar hoop, dat het nog eens in orde zou komen. Dan moest er evenwel ook een verstandige leiding zijn, kalm, maar beslist. „Wat weet nu een vrouw van politieke en maatschappelijke toestanden", had de zoon smalend gezegd. „Och, meer dan je misschien wel denkt", was het antwoord. „Ik weet wel geen bizonder heden. Maar dat weet ik wel: men wil het zonder God bereiken. En dat kan nooit". Jan mompelde nog wat terug, wat zijn moeder niet verstond. Maar ze begreep wel, dat het niet veel goeds was. Jan kon soms zoo brutaal zijn. En ze wist maar niet, waar hij die brutaliteit weghaalde. Of eigenlijk: ze wist het wel. Het lag hem niet in de opvoeding. Maar de omgeving had het gedaan. Vader had gevonden, dat Jan een flink vakman moest worden; iemand, die zijn werk ten volle verstond. Halve menschen komen niet door de wereld of zij blijven krukken. Maar heele menschen slaan er zich met Gods hulp door en worden flinke lieden. Zóó had vader geredeneerd. En moeder was net met hem eens. 't Kostte wel wat opoffering, vooral financieele, maar het ging om de toekomst van hun jongen en dat zei genoeg. Zoo was Jan op de Ambachtsschool gekomen en op de Avondschool voor Vakonderwijs. 4o 't Was natuurlijk een „neutrale" school, want Christelijke Ambachtsscholen zijn er niet. Jan's vader had dit steeds een leemte gevonden: Je hadt Christelijke lagere, middelbare en hoogere scholen. Je hadt alle mogelijke soorten Christelijke vereenigingen. Je hadt de Christelijke pers. Maar van Christelijke Ambachtsscholen hadt je nog nooit gehoord. Dat kwam er zeker niet zoo op aan! Jan s vader had het nooit goed kunnen begrijpen. Maar het geval lag er toe en hij was genoodzaakt, den jongen te zenden naar de eenige Ambachtsschool, die er was. Het was niet goed geweest voor Jan. Hij werd er brutaal, ongezeggelijk; ging om met vrienden, met wie het beter was, niet om te gaan. Het was moeilijk te voorkomen. Hij was er immers dagelijks mee op school? Het werd met smart thuis gezien, hoe verkeerd het ging, al was het uiterlijk nog wel in orde. Zonder dat vader en moeder het wisten, werd de catechisatie wel eens verzuimd. Met de kerk ging dat niet zoo gemakkelijk, maar het lukte toch ook wel eens. Dan zocht de jongen zijn voorland op straat. Met de uitslagen van de voetbalwedstrijden was hij stipt op de hoogte en eens vond zijn moeder een stuk van een dagblad in zijn zak, waarin met enthousiasme over een internationalen wedstrijd werd geschreven. Zij zagen het: het ging verkeerd met Jan. Bidden en smeeken hielp niet. Vermanen had geen baat. Vader, driftig en opvliegend van natuur als hij was, begon met dreigementen. Maar die uitwerking was nog veel verschrikkelijker. Moeder had nog den meesten invloed op hem. Op school zélf had men niets dan lof voor den ijverigen leerling, die tenslotte met een uitstekend diploma de inrichting voor vakonderwijs verliet. Vader had zijn zin: hij zou een goed vakman worden. Hij zou niet een halve, maar een heele kerel zijn, die zich door de wereld zou slaan, met God en met eere. Met God en met eere! 4i Met eere naar alle waarschijnlijkheid wel. Maar met God? Hier zette de vader een vraagteeken. Evenwel: de uitkomst, 't antwoord op die vraag zou hij niet zien, want hij stierf en alleen met haar zoon en dochter bleef zijn weduwe. De dochter was nu reeds getrouwd, gelukkig getrouwd, zooals vader het altijd had gewild, met een knap werkman. Jan was bij een kleinen patroon gekomen. Maar hij was er niet lang gebleven. Het was er zoo saai en hij leerde er niets. Zoodat hij op zekeren dag zijn moeder vertelde, dat hij er wegging en een nieuwen patroon had. Moeder informeerde eens, wat patroon het was. Volgens Jan was het een flinke zaak. Er werd goed betaald en er was een groot personeel. Je hadt zelfs verschillende afdeelingen. Bij goed gedrag en ijver kon hij het, had de patroon gezegd, best tot afdeelingschef brengen. Toen had moeder gevraagd, wat personeel het was; of het nogal geschikt was en of er niet veel socialisten onder waren; daar hoorde je tegenwoordig nog al eens van. En socialisten, er konden beste menschen onder zijn, natuurlijk, socialisten, neen, het was toch niet in den haak. Dat predikte maar ontevredenheid, wat toch lijnrecht indruischt tegen Gods Woord. En je hadt nog veel meer dingen, die niet deugden. Jan had dat nu echt weer een opmerking van moeder gevonden! Wat wist hij nu af van personeel, waarmee hij nog niet had gewerkt! En wat dat socialisme betrof, och, zoo'n vaart zou dat wel niet loopen. Hij was toch oud, toch mans genoeg, om zich niet te laten meesleepen. Moeder moest direct geen leeuwen op den weg zien. Moeder had maar gezucht. Zij kende Jan nu al wel. Zich niet laten meesleepen! Jawel, en op de Ambachtsschool was dat maar zóó gebeurd! Hoe zou het gaan, als hij kameraads kreeg, die geheel een verkeerden invloed op hem uitoefenden? Maar ze had eenvoudig voor het fait accompli gestaan; 42 het was gebeurd: Jan had met de wettelijke opzeggingster-, mijn zijn ontslag genomen en hij had de nieuwe betrekking reeds aangenomen. Moeder behoefde daarin niet meer gekend te worden. Moeder was hij al lang ontgroeid. En zóó kwam Jan Oostra te staan op de loonstaten van Fles en Landman, aannemers en handelaren in bouwmaterialen. Het was een groote onderneming, heel op Katendrecht. Verbazend ver, vond moeder, maar Jan had er om gelachen. Het was maar de kwestie, dat je een goed loon had... Wat verder loopen was niet erg. Met bezwaard hart liet moeder haar zoon gaan, omdat zij juist dien avond te voren van haar schoonzoon had vernomen, dat er onnoemelijk veel „rood" personeel werkte; zelfs syndicalisten. Zooiets als Wijnkoop had hij er maar verklarend bijgevoegd. Dan wist moeder het wel. En zoo is het gekomen, dat Jan Oostra in socialistische wateren verzeild raakte. Hij moest lid van de organisatie worden, zeiden zijn kameraden. Ongeorganiseerden braken de kracht van het proletariaat. Want het ging in de wereld slechts tusschen twee partijen: kapitaal en arbeid. De godsdienst bleef daar heelemaal buiten. Die werd er wel in gehaald, maar dat was bedriegerij. Met den socialen strijd had die niets te maken. Wel waren er Christelijke en Katholieke organisaties, maar dié waren alleen bang voor de dominé's en de pastoors. Op den duur kwam dat wel in orde. „Het Volk" had het onlangs nog geschreven. Er kwam al kentering. Als dat onzuivere element, die godsdienst, er maar eens uit was, dan was het afgeloopen en dan had men ééne krachtige ongedeelde organisatie, die zich schrap kon zetten tegen het kapitaal. Aldus had een kameraad hem medegedeeld. Jan vond hem een kranigen kerel. Hij was goed van de tongriem gesneden en had blijkbaar veel gelezen. „Het Volk", vernam Jan, het blad, dat Vader steeds het grootste gevaar voor den arbeidenden stand had genoemd! Maar vader was wat ouderwetsch geweest. Het was nu een heel nieuwe tijd. En daarmee moest je mee gaan, dat sprak wel vanzelf. Bij vader had er nooit veel doorgekund. Het eind van het lied was geweest, dat Jan zich aansloot bij een organisatie, de moderne organisatie. Daarin waren ze zoowat allemaal op de zaak, uitgezonderd een paar katholieken. Het zou dus spelbreken zijn geweest, vond Jan, als hij zijn kameraden niet had gevolgd. Hij was niet een méélooper. Hij had hart voor zijn organisatie en werkte er op den duur hard voor. Dit had tot gevolg, dat hij langzamerhand op den voorgrond trad, zonder dit te hebben gezocht. Alle vergaderingen bezocht hij, om zich verder te ontwikkelen, want van de politiek en het maatschappelijk leven wist hij niets af. Hij wilde ook „Het Volk" lezen, maar het mocht niet in huis komen. Voor zijn oogen had moeder het blad verbrand, wat hem schier tot razernij bracht. Maar de weduwe Oostra was standvastig gebleven. „Dat blad komt niet in mijn huis", zei ze. „Een blad, waarin met Gods Woord wordt gespot, komt niet op mijn tafel". Vastberaden was het er uitgekomen. Jan had begrepen, dat zijn moeder het meende. Hij had er niets aan kunnen veranderen. Moeder was toch een wonderlijke, vond hij. Zij was een best mensch en hij had, gewild of ongewild, achting voor haar. Zij kon veel toegeven. Maar als het op den godsdienst aankwam, was het mis. Dan was zij onverzettelijk. Enfin, hij moest het toch eigenlijk wel respecteeren. Met een vaste overtuiging komt men toch maar het verst. Inmiddels kwam „Het Volk" niet in huis en moest hij het verstolen lezen. Meer en meer dronk hij de beginselen van het socialisme in. Zijn opvoeding in godsdienstigen zin ging geheel te loor. De kerk werd geleidelijk geheel verzuimd. Jan was een afgedwaalde zoon geworden. Ontzettend groot was het verdriet, dat zijn moeder daarvan had. 43 ! Hij was een goed zoon. Maar daarmede was ook alles gezegd. Tot tooneelen kwam het in huis nooit. De weduwe Oostra had daarvoor een te kalm karakter. Alleen als hij van de een of andere volksvergadering kwam, was Jan opgewonden en gebruikte hij uitdrukkingen, die niet betamelijk waren. „De vergaderingen in het „Verkooplokaal", zij deugen niet voor je", zeide moeder steeds. En zij had gelijk. Maar Jan werd er heengetrokken, als de magneet-naald door de Noordpool getrokken wordt. Hu, daar werd het nu eens gezegd! Daar vielen de harde woorden, die de werkelijkheid meedeelden, als mokerslagen op de hoofden der kapitalisten. Wat er werd gezegd, werd beweerd, was juist. Het kwam niet in hem op, eens na te denken. Hij was bevangen door den haat. Hij was klassestrijder. Het was een strijd tusschen kapitaal en arbeid. En in dien strijd moest de arbeid overwinnen. Zijn moeder liet hij praten. Hij hield veel van haar. Maar zij moest hem niet kapittelen. Hij was van '96, zeide hij altijd, dus nu, in 1917, al 21 en wel in staat zelfstandig een oordeel te hebben. Dat dit afweek van dat zijner moeder was niet zijn schuld. Moeder wist niets van al die dingen af. Zij kwam steeds met den Bijbel aandragen. Maar dat was een boek, goed voor oude menschen. Jonge menschen moesten iets anders hebben. Die konden niet bij dien Bijbel leven. Daarin werd gesproken van vrede op aarde. En intusschen was het nu al ruim drie jaar oorlog. En wat een oorlog! Heel Europa, half de wereld stond in vuur en vlam. 't Was fraai! Maar dat zou ook wel veranderen. De arbeidersklasse zou het eenvoudig vertikken, de wapens op te vatten en dan was het afgeloopen. Zoover was het nu nog wel niet gekomen, maar dat kwam, omdat zij nog niet krachtig genoeg was. Zij moest meer „ontwaken". Ook hierover was met moeder niet te praten. Die sprak 44 45 van vaderland; van oorlogen en geruchten van oorlogen tegen het einde der dagen. Het was natuurlijk alweer de Bijbel. Maar die had voor hem afgedaan. Jan Oostra zou zijn eigen weg wel gaan. Hij wilde met zijn .zwakke krachten meehelpen, om de nieuwe maatschappij te brengen, niet de maatschappij van kapitaal en arbeid. Maar een andere, een betere. Welke wist hij niet. Dat kwam wel. Eerst moest de uitbuiting maar eens ophouden. Eerst moest alles maar eens aan de gemeenschap komen. Dan zouden allen voor allen werken. Zoo was het hem ingepraat, in lectuur en op vergadering. Hoe het zou moeten gaan, wist hij niet. Daarvoor moesten de „kopstukken" maar zorgen. Maar helpen zou hij, dat stond vastl XIII Albert Treebeek had een huis kunnen huren. Het was niet bijzonder groot, maar geriefelijk. Hij was er zeer mee in zijn schik. Want het was niet gemakkelijk gegaan. Er kwam langzamerhand woningnood. De oorlog met al zijn gevolgen zette den bouw zoo goed als geheel stop. En mtusschen vermeerderde de bevolking. Een stad als Rotterdam breidde zich geweldig uit. Bovendien trouwden er veel soldaten, die dan ondersteuning kregen. Velen bleven bij hun ouders inwonen, maar op den duur zou dat toch ook niet kunnen blijven, zoodat zij sollicitanten werden voor een woning, een oude of een nieuwe. Kortom, er kwam woningnood en het ging bezwaarlijk iets vast te krijgen. Maar hij was dan toch geslaagd. Op den Goudschen weg had hij een bovenhuis te pakken gekregen. En hij meldde dat spoedig naar huis, waar Mama en Ida al in spanning hadden uitgezien.. Nu het zoover was, moesten de verschillende toebereidselen maar gauw worden gemaakt. In Buurtwolde had men hen liever nog wat gehouden, maar éénmaal moest het er toch van komen. Meester Vlietstra begreep dat maar al te 46 goed en hij bood met anderen alle mogelijke diensten aan, welke aanbiedingen dankbaar werden aanvaard. De laatste dagen werden in meesters huis doorgebracht. Een gedeelte van het huisraad werd verkocht, omdat het in Rotterdam te betrekken huis kleiner was dan de pastorie en men er dus geen ruimte voor had. De rest was ingepakt en het huis stond ledig, zoodat het aanbod van meesters vrouw, om Mevrouw en Ida eenige dagen te huisvesten met beide handen werd aangegrepen. Betje was zoo lang ergens elders. Het waren onvergetelijke dagen voor Ida en haar moeder. Want het sprak vanzelf, dat veel over den dominé werd gesproken en dat nog tal van gebeurtenissen in de vervlogen jaren werden opgehaald; droeve enblijde gebeurtenissen. Maar eindelijk dan toch was het uur van vertrek aangebroken. Talrijke leden der gemeente waren aan het kleine station verzameld en de gemoedsaandoeningen der drie vrouwen waren vele. Maar zij hielden zich kordaat, volgens het getuigenis van Piet van Veen, den barbier, die natuurlijk niet ontbrak. Het vertrek der dominé's-familie gaf stof voor den scheerwinkel! Overigens was het een goed-gemeenden handdruk, waarmee hij van Mevrouw, Ida en Betje afscheid nam. Er waren ook heel wat vrouwen op het perronnetje. In lateren tijd dacht Mevrouw er nog met vreugde aari, hoe heerlijk men hen had uitgeleide gedaan en hoe hartelijk men in Buurtwolde altijd voor hen geweest was. Men had meester Vlietstra gevraagd, een klein toespraakje te houden. Hij had geweigerd. „Wij hebben de laatste dagen genoeg afgepraat in mijn woning", zei hij. „Ze weten het wel, dat wij hen genegen zijn". Daarbij was het gebleven. De trein rolde aan. Zij namen in de coupé plaats. En toen gebeurde er iets, waarvan de stationschef opkeek; wat de andere reizigers uit de portierramen deed hangen, met verbaasde blikken; wat den conducteur stom 47 deed staan, en den machinist belette aan de stoomfluit te trekken. Meester Vlietstra had zijn hand opgeheven. Onder het gezelschap gemeenteleden, die toch reeds stil en onder den indruk waren, werd het zoo het kon, nóg stiller. Meester zette in. Er was geen afspraak. Maar bij het derde woord vielen allen bij. En op het stille station van Buurtwolde, bij een hijgenden, puffenden trein, klonk het in de klare morgenlucht: ,,De Heer zal u steeds gadeslaan" .... De verwonderde chef had de beleefdheid, den trein niet te laten vertrekken, dan nadat het lied uit was en meester Vlietstra nog een laatsten handdruk door het open coupéraampje had gegeven en gezegd had: „Wij hopen u spoedig nog eens weer te zien". Toen eerst gaf de chef het sein tot vertrek. Daar rolde de trein, langzaam, maar steeds sneller .... Zoo lang mogelijk keken de drie vrouwen naar buiten. Tot het voorbij was en Buurtwolde geheel uit het gezicht verdween. In de coupé werd het eerste half uur geen woord gezegd. Ieder was vervuld met eigen gedachten. Daar was dien morgen een stuk leven afgesloten, voor Mevrouw en Betje een Tang stuk, voor Ida nog niet zoo lang. Buurtwolde zou in herinnering blijven, in droeve en blijde herinnering. Maar dat was ook alles. Daar werd een nieuwe bladzijde van het levensboek opgeslagen. Wat zou het leven, dat men nu ging aanvangen, het leven in de groote stad Rotterdam, wat zou het brengen? Het kon Mevrouw Treebeek soms bang om het hart zijn, nu zij zoo geheel alleen was komen te staan. Domine niet meer, om haar te raden. Meester Vlietstra achtergebleven in Buurtwolde. En in Rotterdam niemand, letterlijk niemand, die zij kende..... Maar dan klonk het nog bemoedigend na: 48 „De Heer zal u steeds gadeslaan" ... en dat bemoedigde haar weer volkomen en deed rust en vrede in heur hart dalen. God zou zorgen! Hij zou haar bijstaan in haar taak. Haar taak als moeder en leidsvrouw barer kinderen, die nog zooveel zorg behoefden en haar misschien nog veel zorg baren zouden. Evenwel: de Heere zou haar gadeslaan. Hij was de Helper van weduwen en weezen. Hij zou haar in Rotterdam niet aan haar lot overlaten. Zij keek op naar Ida, die tegenover haar zat, en glimlachte haar tegen. Ida bukte zich en vroeg haar: „Waar dacht u aan, Moe?" „Aan Buurtwolde, aan Rotterdam, aan Albert, Johan, en Gretha, aan alles". „Ik ook", bekende Ida. „Ik kan mij nog niet in onzen nieuwen toestand indenken. De toekomst beangstigt mij soms zoo". „Vondt ge het lied niet mooi, Ida?" Ida begreep. „Ja, moe. God zal ons gadeslaan. Hij zal zorgen. Hoe vaak hebben wij dat lied niet gezongen, in de kerk en thuis. Maar wat zingen wij vaak gedachtenloos! Nog nooit heb ik de beteekenis zóó gevoeld, als daareven. Het was fijnvoelend van meester, om het in te zetten". „Het was zijn onbeperkt Godsvertrouwen", zei mevrouw Treebeek. Dezelfde woorden had dominé nog niet zoo heel lang geleden gebezigd, toen hij met Mevrouw over meester vlietstra sprak. „Hij heeft een onbeperkt Godsvertrouwen", had hij gezegd, „en als allen dat van meester geheel of ook maar ten deele bezaten, dan zou het leven voor talloos velen heel anders zijn; dan zou er heel wat minder geklaagd worden; dan zou het oog meer naar Boven worden geslagen, vanwaar alle hulpe komen moet". „Het was zijn onbeperkt Godsvertrouwen", zei Mevrouw Treebeek en Ida wist, wat het beteekende. Het was weer stil in de coupé. De trein rolde verder, telkens stoppend. Want het was een boemel. Andere treinen stopten niet in Buurtwolde. In de naburige stad stapten zij in een „snel", die hen naar Rotterdam zou brengen, naar de onbekende toekomst... Aan station „Delftsche poort" wachtte Albert hen op en ontving ze hartelijk. „Ben je maar alleen?" vroeg Ida. „Ja, Gretha heeft dienst. Johan heeft geschreven te zullen komen, maar ik bedacht zooeven, dat ik verzuimde, hem mee te deelen, aan welk station Moe en jij aankwamen. Enfin, dan komt hij wel naar den Goudschen weg. Hij heeft het huis al bekeken, verleden week". Het kwam er vlug uit en Ida verstond het maar half. Want er was een geweldige drukte. Mevrouw Treebeek werd er schier duizelig van, Er was een gedrang van passagiers naar den uitgang, waar een heele rij hotelbedienden eentonig den naam van hun hotel afriep. Eindelijk waren zij buiten. „Oef", zei Betje, verschrikt rondkijkend. Zij moesten even lachen om die oogen, die in het rond staarden, als niet begrijpend. „Ik heb een taxi besteld", zei Albert dan, „want het is nog al ver". Toen ze bij den auto gekomen waren, liet hij hen instappen, waarna hij de bagage bezorgde. Daarop reden zij weg, door de volte. „Gretha en ik hebben gisteravond ééne kamer in orde gemaakt, moe. Anders was het zoo ongezellig. U moet maar eens zien, of het goed is. Overigens staat alles nog ingepakt. U zult het de eerste dagen druk hebben". „Da's niets", zei Betje in onvervalscht Buurtwoldsch dialect. „Als wij eerst maar eens uit dit ding zijn". Toen zagen de andere drie eerst, dat Betje de grootste angsten uit stond. Het zweet parelde op haar voorhoofd. 4 49 Ieder oogenblik meende zij, dat de auto zou botsen tegen een boom, een rijtuig, een anderen auto, een hand- of vrachtkar. Ze moesten weer lachen om dat koddige gezicht. „Maak-je maar niet ongerust, Betje. Aan de drukte is men hier gewend". ,,'t Is een schande, zoo hard te rijden", oordeelde Betje en keek verontwaardigd. „Aardig van jullie, om voor die kamer te zorgen," zei Mevrouw Treebeek en keek Albert aan. Hij zag wat bleek. ,,Ben-je-moe?" vroeg zij, moederlijk-bezorgd. „Och, neen", weerde hij af. „Het is de laatste weken wat druk aan de zaak. Dat gaat wel weer over". Ida wilde meer van hun nieuwe woning weten en informeerde er naar. Hij legde het haar omstandig uit, zoodat zij een aardig denkbeeld er van kreeg. „En nu kun-je het zelf zien", zei hij monter. Want de auto stopte. De chauffeur werd betaald en zij liepen naar boven. Het was een flinke woning. „De kleerhanger heeft al een plaats", zei Albert. Hij maakte heel gewone, banale opmerkingen, maar zijn moeder hoorde er de zorg in klinken en het deed haar goed. Ze was dankbaar. Hij deed een deur open. ,,'t Zijn kamers en suite", zei hij. „Wij hebben deze als huiskamer gedacht. Als moe liever vóór wil, kan het altijd nog veranderd". De kamer was geheel gemeubileerd met het ameublement van Buurtwolde, voorzoover dat mogelijk was, op dezelfde wijze als daar. „Ik weet niet, of het zóó goed is", zei Albert. „Maar Gretha beweerde van wel". Op de tafel stond een groote vaas met bloemen. Mevrouw Treebeek had tranen in de oogen. Zij trok Albert naar zich toe en kuste hem. „Ik vind het heel aardig", zei ze. „Wij hadden het niet 50 verwacht en meenden in een leeg huis te zullen komen. Maar deze kamer doet denken aan... Buurtwolde". Daarop ging zij zitten en snikte . . . ,,U zult net hier wel gewoon worden» moe", zei Albert. Hij keek naar Ida. Ida was steeds zijn lievelingszuster geweest. Zij zag bleek; was vermoeid van de reis. Bovendien: de rouw flatteerde haar niet, vond Albert. Zij keek, met een dankbaren blik in de oogen, hem aan. „Jullie hebt goed gezorgd", zei ze. „Het is heerlijk voor moe". Betje was naar haar domein, de keuken, geloopen. In vergelijking met Buurtwolde vond zij het een klein hokje, maar wachtte zich wel, het te zeggen. Het zou op een bovenhuis nog wel meer behelpen zijn. En zij had zich stellig voorgenomen, niet te klagen in Rotterdam. Albert en Ida voegden zich even bij haar, maar gingen daarop naar boven. „Was het afscheid hard?" vroeg hij terloops. „Het viel niet gemakkelijk", bekende ze. „Maar ze waren zooals je weet, erg hartelijk. Er waren er heel wat aan het station, om afscheid te nemen. En op het laatst hebben ze ons toegezongen. Aardig van meester Vlietstra, vindt je niet?' „Ja", zei hij verstrooid. Hij leefde er niet in mee. „En nu zijn we hier", vervolgde ze. ,,'t Is een heele verandering. Ik hoop, dat wij het gewoon worden". „Dat zal wel. Rotterdam is een levendige stad", zei Albert op luchtigen toon. Het was, alsof Ida voelde, dat, zoo ooit, op dit moment die woorden niet pasten. „Met een levendige stad komen wij er niet", antwoordde zij ernstig. „Er is tweeërlei leven". „Dat is zoo", zei hij droog. Hij hield veel van Ida, maar zij kon hem wel eens te ernstig zijn. Wat had dat tweeërlei leven nu met zijn opmerking te maken! vond hij. Toen zij de kamers boven gezien hadden, liepen zij weer Si ' naar beneden, waar Mevrouw Treebeek, van de aandoeningen wat bekomen, de kamers opnam en met Betje praatte. De schel ging over. „Dat zal Johan zijn", zei Albert en Ida ging de deur opentrekken. XIV. Het was, drie maanden later, een warme zomermiddag. De zon zond haar stralen op de Rotterdamsche straten. Voor zoover er geen verkeerspolitie was, die in de drukke gedeelten, den menschen er op wees, rechts te houden, zocht men zooveel mogelijk de schaduwzijde op. Maar op den Coolsingel was daarvan geen sprake en Ida Treebeek was wel genoodzaakt in de brandende zon te loopen. Zij wachtte op Gretha, die een vrijen middag en avond zou hebben. On geveer drie uur zou zij 't ziekenhuis verlaten, maar Ida, nog niet gewoon aan de afstanden, was er om kwart voor drie reeds. Zij drentelde wat heen en weer, met belangstelling kijkend naar den bouw van het groote, nieuwe stadhuis, dat een sieraad voor Rotterdam zou worden. Inmiddels had zij het geducht warm. Doch zij moest wel wachten, want Gretha wist niets van haar komst af. Spontaan had zij thuis gezegd, Gretha te gaan halen. Zoo heel ver was het niet van den Goudschen weg af. En het was wel prettig voor Gré, om niet alleen naar huis te moeten komen. Mevrouw Treebeek, die al een weinig aan haar nieuwe omgeving begon te wennen, had het goed gevonden. Ida moest maar veel in de buitenlucht. Zij zag nog zoo bleek. Ida had al een paar malen op haar horloge gekeken, toen Gretha verscheen. Zij had haar costuum afgelegd, en zag er in haar zwarte japon, nog steeds in rouw, allerliefst uit, vond Ida. Lachend kwam zij aangeloopen, toen zij Ida in de gaten kreeg. 52 53 „Wat leuk, dat je mij komt halen", zei ze, warm. ,,En dat met deze warmte. Oef, wat is het warm, hé?" „Nou en óf", was het antwoord. „Maar de warmte belette mij niet, om te gaan. Ik vond het aardig, je te halen. Anders loop-je zoo alleen". „Je bent altijd bezorgd geweest", zei Gretha. „Gelukkig maar voor moe." „Het duurt niet zoo lang meer," antwoordde Ida. Gretha hoorde in haar woorden een droeven toon né-klinken. „Moet je niet zeggen", troostte zij. „Waarom zou-je haast maken? Voor mij is het nog steeds de vraag, of het wel noodig is!" „Ja, het is wel noodig. Al was het alleen maar om de gedachte, dat jij en Albert alleen helpen zorgen en ik niets doe." „En Johan dan?" »Ja» Johan is nu wel klaar, maar zijn betrekking, als hij er spoedig een krijgt, wat nog de vraag is, zal voorloopig niet veel beteekenen. En trouwens: ik heb er met moe over gesproken. Zij vindt het goed, dat ik ook aan den slag ga". „Wat zal het zijn?" vroeg Gretha, belangstellend. „Of heb-je nog geen idee?" „Ik ben het met mezelf nog niet eens", zei de andere. „Albert wil mij op een kantoor hebben, maar ik voel er niet veel voor en moe sympathiseert er ook niet mee." „Men denkt er hier een weinig anders over dan in Buurtwolde", zei Gretha, ietwat luchtig. „Ik weet dat wel, maar dat behoeft toch niet in te sluiten, dat ik van idee verander? Ik beweer niet, dat het kantoorleven onvrouwelijk is, maar vader beweerde altijd, en ik heb het ook altijd zoo gevoeld, dat de vrouw, die genoodzaakt is in het maatschappelijk leven op te treden of liever gezegd, die genoodzaakt is, naar eigen brood te verdienen, het beste doet, dat beroep, of die bezigheid te kiezen, die zich het nauwst aansluit bij het gezinsleven". „Dat was een lange zin", zei Gretha. „Je hebt het mooi gezegd. Er zit veel waars in." „Meen-je dat?" vroeg Ida. „Ja, zeker, meen ik dat. „Dacht-ie soms, dat die meisjes op kantoren en ateliers en in winkels, over het algemeen gesproken, bevrediging in haar arbeid vinden? Ik weet veel beter, Ida. Zij kunnen er geen volle bevrediging in vinden, in dat werk, want de vrouw is er niet op aangelegd". „Ik meende, dat je er vroeger wel eens anders over dacht", zei Ida verwonderd. „Ik zal dat niet ontkennen. Althans, ik heb mij nooit zoo pertinent uitgedrukt als zooeven. Maar den laatsten tijd heb ik drie meisjes verpleegd, twee van een kantoor en één van een atelier. En alle drie hebben mij om strijd verzekerd, dat zij in haar arbeid geen bevrediging vonden. Jawel, zij hebben een goed salaris en veel vrij. Zij kunnen zich goed kleeden. Maar het ècht-vrouwelijke gaat, zoo niet geheel, dan toch voor een goed deel te loor." „Ik voel het net zoo", zei Ida, die blij was in Gretha een bondgenoote te hebben gevonden tegenover Albert, die haar op een kantoor wilde nebben, omdat dat goed betaalde. Een oogenblik liepen beide zusters verder, zonder wat te zeggen. Zij waren al op den Goudschen Singel en zouden direct links afslaan, den Goudschen Weg op. Het was er druk. Van praten zou niet veel meer komen, wat Ida speet. Want Gretha was aardig op dreef vanmiddag. Dat gebeurde niet vaak, omdat zij een gesloten natuur had. Zij wilde, ondanks de drukte, het nog maar eens wagen een geregeld gesprek aan te knoopen. „Dus ie dacht, dat het beter was, niet naar een kantoor te gaan?' vroeg ze. „Laat Albert praten", zei Gretha, ietwat kortaf. Het was oogenschijnlijk een ver van rechtstreeksch antwoord. Maar Gretha had de situatie begrepen: Albert stookte tusschen moe en Idal Daarom zei zij: „Laat Albert praten". Gretha was steeds veel resoluter geweest dan Ida. Ida hield het liefst maar vrede en wilde Albert niet ontstemmen. 54 door te weigeren. Maar in heur hart ging zij het liefst met naar een kantoor. „Albert denkt over zulke dingen niet na", vervolgde Gretha. „Bij hem is het alleen: geldverdienen; hoe meer hoe liever. Wat kan het hem schelen, of het kantoorleven voor een meisje onvrouwelijk is. Hij maalt er absoluut niet om en zou jou er eenvoudig aan wagen..." „Gretha! schrok Ida op. „Zóó mag je niet over Albert spreken. Hij zorgt toch goed voor ons?!" „Dat zou er ook nog bij moeten komen", zei Gretha. „Hoor eens, Ida, je zult Albert nog beter leeren kennen, let op, wat ik je zeg. Albert wil vooruit. En dat is goed. Maar zijn geheele leven, zijn geheele streven is daarop gericht. Aan andere dingen denkt hij niet. Als hij maar bereikt, wat hij beoogt. Als hij b.v. een rijk meisje op zijn weg ontmoet en hij kans ziet, haar te trouwen, .aan doet hij net, of hij van haar houdt of niet." „Gretha!" „Ja, kind, ik meen wat ik zeg. Ik ken Albert veel beter dan jij. Wij hebben, toen moe en jij hier nog niet woonden, heel wat samen afgepraat. En dan kwam ik heel wat te weten. Voor moe bindt hij zich wat in. Maar dat duurt, zoolang het duurt." „Ik kan het niet gelooven", zei Ida droevig. „Ik geloof: je beoordeelt Albert verkeerd." „Dat zal de tijd dan wel leeren. Maar zeg er niets van aan moe." „Ik geloof niet, datje zóó mag spreken, Gré. Als je meent, dat Albert in één of ander opzicht faalt, dan moet je hem er over onderhouden." „Hoor eens: zedepreeken is nooit mijn fort geweest," zei Gretha spottend. „Bovendien: een preek en Albert, dat zijn twee dingen, die elkaar afstooten". Plots bleef Ida staan. Zij waren dicht bij huis. Zij keek Gretha aan. Deze zag in de mooie, bruine oogen tranen en zij had spijt van haar uitval, zooeven en wilde wat zeggen, maar werd daarin verhinderd door Ida, die 55 •■ 56 haar arm op den hare legde en smeekte: ,,Och, spreek zoo niet meer; je doet me pijn; thuis waren wij dat niet gewoon." „Vergeef mij, Ida. Ik bedoel het niet zoo erg. Maar als ik denk aan Albert, dan gaat mijn bloed wel eens koken. Want hij is, in den grond, een groote egoïst. En dat hij jou op een kantoor wil hebben, is alleen daarom, dat jij dan ook een goed salaris hebt en hij dan meer kan overhouden; niet, om op te maken, maar om kapitaal te krijgen en later zélf te kunnen beginnen. Daarin zit op zichzelf geen kwaad, maar het komt er maar op aan, hoe je je doel bereikt." „Ik begrijp er nog niet veel van", zei Ida. „Ik kan het niet gelooven. Je kunt toch alleen je doel maar bereiken in den weg, dien God voorschrijft. Een andere weg moet toch verkeerd uitloopen". „Dan moetje niet bij Albert zijn. Die gaat zijn eigen weg." Het was, alsof zich voor Ida een niet te peilen afgrond opende ... Zij wist wel, dat vader steeds bezorgd was geweest over Albert. En moe had die bezorgdheid ook gedeeld, maar was daarvan tijdens haar verblijf te Rotterdam teruggekomen, omdat Albert een voorbeeld was van een goed zoon. En nu kwam daar Gretha met haar mededeelingen! „Albert gaat zijn eigen weg!" Wilde dat zeggen, dat'hij met alles gebroken had? Wist Gretha er dan meer van? Het werd haar bang om het hart. Zij wilde nog iets zeggen, maar zij waren tot de huisdeur genaderd en Gretha trok aan de schel. Betje deed open. Zij liepen naar boven, Gretha voorop, met Betje sprekend. Ida volgde, nog steeds bedrukt. Mevrouw ontving beiden met den uitroep: „Maar kinderen, waar zijn jullie zoo lang geweest? Een wandeling gedaan? En dat met deze hitte!" „Nee, moe, wij komen regelrecht van den Coolsingel, maar hebben niet hard geloopen, want wij hebben gepraat." „Mag moeder het met weten?" vroeg Mevrouw, glimlachend. Zij was opgewekter dan eenige maanden geleden. Welis- waar was zij het nog niet gewoon in Rotterdam met zijn druk beweeg, maar tehuis was het des te gezelliger, al werd het gemis van dominé met den dag nog gevoeld. Haar kinderen omringden haar echter met trouwe zorg. Gretha was altijd thuis, wanneer zij vrij was van het ziekenhuis. Albert moest 's avonds wel eens weg, maar vertoefde toch veel in de huiskamer. Ida was vanzelf steeds in haar nabijheid, al zou daar spoedig een eind aan moeten komen. Alleen — Johan liet zich niet bijzonder vaak zien tot heden. Maar nu hij te Leiden klaar was zou dat ook wel veranderen. Wonderlijk toch! Haar man was steeds over Albert bekommerd geweest en niet zoozeer over Johan, terwijl thans bleek, hoe het eigenlijk omgekeerd moest zijn. Johan beviel haar niet. Hij „zat" met iets, was, als hij thuis kwam, des avonds in den kring gewild-vroolijk. Haar scherpe moederoog zag dat wel. Hem schortte iets. En hij kwam niet, zooafs vroeger, tot haar. Zij wilde nog even wachten. Maar dan zou zij hem er naar vragen. Een kind, oordeelde ze, moest tot zijn ouders komen, als er zwarigheid is. Het omgekeerde is niet goed. Maar als het moest, dan moest het. , Mevrouw keek naar de verhitte gelaatstrekken der beide meisjes. „Wat hebben jullie het warm", zei ze. „Kom maar gauw rustig zitten. Hoe laat moet je binnen zijn, Gretha?" „Tien uur, moe. Dus wij hebben den tijd, om te praten." „We konden je vanavond wel eens wegbrengen", zei Mevrouw. „Des avonds is het heerlijk koel." „Fijn", was het antwoord, dat opgewekt werd gegeven. Het verpleegstersleven beviel Gretha uitstekend, wat men thuis aanvankelijk niet had kunnen begrijpen. Want zij was oogenschijnlijk ruwer dan Ida, was resoluut in haar optreden en had niet het zacht-vrouwelijke van haar jongste zuster, die veel teerder was. „Misschien gaat Albert dan ook wel mee," zei Ida. „Hij gaat zoo zelden met ons uit." 57 5« Gretha proefde uit deze eenvoudige woorden, dat Ida nog over het gesprek van zooeven dacht. Zij verweet zich, zoo bruut te hebben gesproken. Zij had het wel anders kunnen zeggen. Maar gezegd moest het toch worden. Want het zou met Albert niet zoo blijven gaan. Zij was er van overtuigd. „Ja, dat zou prettig zijn", vond Mevrouw. Betje bracht de thee binnen. Ida schonk in, terwijl Gretha op den drukken Goudschen weg staarde. Daarop ging zij van haar arbeid vertellen en de beide anderen luisterden met belangstelling. „Maar nu is mijn werk gauw afgeloopen daar", besloot zij, „want de volgende week moet ik weer naar de chirurgische af deeling. En dat vind ik nóg prettiger." „Ik zou liever op de ziekenzaal zijn", zei Ida, „als ik verpleegster was. Het lijkt me heerlijk, herstellende patiënten te verplegen." „Bij operaties helpen is even heerlijk. Te weten, dat door den kunstgreep van den dokter een menschenleven kan worden gered! Is dat niet heerlijk?" „Het geheele werk is mooi", vond Mevrouw. „En als Ida idee heeft, mag ze ook. Alleen had ik haar liever op den Bergweg." Gretha zou eerst ook naar „Eudokia" op den Bergweg zijn gegaan. Maar toen was er momenteel geen plaats, waarop het Gemeentelijk ziekenhuis op den Coolsingel was gekozen, waar zij wèl onmiddellijk kon geplaatst. „Ik geloof niet", zei Ida, „dat ik in de verpleging ga." „Niet doen", vond Gretha. „Maar wat dan?" vroeg Mevrouw. „Het heeft toch niets geen haast, Moe?" „Neen, Gré ik vind, dat Ida best kan thuis blijven, althans voorloopig nog. Maar je weet, dat zij wil." I „Ik moet ook helpen", zei Ida beslist. „Wie weet komt Johan thuis en dan is er weer één meer." „Je bent altijd een bezorgd zusje geweest", meende Gretha „Maar wij praten er nog wel eens over". „Maar dan vanavond, als Albert er ook bij is". XV. „Volgens dezen brief zal het zeer waarschijnlijk van langen duur zijn", zeide de heer Hermes.„En wij kunnen geen weken zonder chef in Amsterdam." Ongeduldig frommelde hij den ontvangen brief m elkaar. „Dat dit juist nu moet komen", morde hij. „Met uw verlof, mijnheer, maar daaraan is niets te veranderen", zeide de procuratiehouder, op kalmen toon. „Ja, dat is logisch. Daarvoor heb ik je niet geroepen, om me dat te vertellen", antwoordde de firmant vanWittermans en Co. driftig. „Wij moeten in Amsterdam een plaatsvervanger hebben. Daarvoor heb ik je laten roepen' . De procuratiehouder kende de driftige uitvallen van den heer Hermes. Maar hij bleef er steeds bedaard onder, wat altijd een kalmeerenden invloed uitoefende. „Wie zal er heen?" vroeg de patroon kort. „Ik heb eerst gedacht, zelf te gaan, maar nu mijnheer Landzaat het zoo druk heeft met die Regeeringscommissie zal dat niet gaan. Ik heb al eens gedacht, maar je kent het personeel beter. De procuratiehouder dacht even na. - „Treebeek", aarzelde hij. „Treebeek zou misschien wel geschikt zijn. Maar ..." . „ „Maar, wat maar? Als hij geschikt is, moet hij gaan . „Hij is nog erg jong", vond de ander. „Dat zijn wij ook geweest. In mijn tijd praatten wij daarover niet. Wij pakten aan." . „Ik meen dat ook altijd te hebben gedaan, mijnheer, maar 't is een groot filiaal in Amsterdam. De verantwoordelijkheid is wel groot." , ., , j „Iemand, die geen verantwoordelijkheid durft dragen is niets waard", zeide de heer Hermes, kort. „Acht u Treebeek geschikt? Mijnheer Landzaat heeft veel met hem op. Ik ken hem niet zoo intiem." „Hij is een harde werker", zei de procuratiehouder. „En hij wil vooruit." „Wel, dan is hij onze man", was het antwoord. 59 En de ander wist, dat het besluit was gevallen. Er werden nog enkele zaken afgedaan, alle even vlug en zeker. Daarna vertrok de procuratiehouder, die reeds jaren het volle vertrouwen der firmanten genoot. De heer Hermes greep de telefoon. „Is mijnheer Treebeek daar?" „Laat hem even op mijn kantoor komen." Een oogenblik later trad Albert binnen, verwonderd, dat hij geroepen was. Hij wist, dat de heer Landzaat, met wien hij, uit den aard van zijn werk, veel in aanraking kwam, uitstedig was en begreep niet, wat de heer lïermes dien hij bewonderde om zijn „flair" in zaken, maar die hem te driftige uitvallen had, waarom hij hem niet bizonder mocht, hij begreep niet, wat die van hem hebben moest. „O, Treebeek, ga even zitten." En toen Albert gezeten was: „Hoe bevalt het je bij ons?" „Uitstekend, mijnheer", zei Albert, verbaasd. Hij gevoelde, dat achter deze vraag meer schuilde. „Zoo, dat doet me plezier. Het tegendeel hoor ik niet graag. Mijnheer Landzaat heeft nog al veel met je op. Maar van protectie moet ik niet veel hebben. Werken is de boodschap. Ik geloof, dat je dat nog al doet." „Naar mijn beste weten wel", zei Albert, die er hoe langer hoe minder van begreep. „Ja, dat heb ik gehoord. En je wilt vooruit? Dat is ook in orde. Welnu, er is een mooie gelegenheid om carrière te maken." Albert sprong inwendig op van vreugde. „Als het mogelijk is, zou ik het gaarne willen", zei hij. „Accoord. Het ligt aan jezelf. Je krijgt een verantwoordelijke positie, bedenk dat. Je bent bestemd voor chef van één onzer filialen. Althans voorloopig. Hoe lijkt je dat?" „Te veel eer", antwoordde Albert, eenigszins ontdaan. 60 6i Chef van een filiaal! Dat was een belangrijke schrede! Het gaf ook veel meer salaris! ,,Ik bedoel natuurlijk: voel-je je er bekwaam voor? Er komt nog al wat kijken, dat weet je." „Ik zal mijn best doen, mijnheer. Mag ik nu al weten waar " „Ja, niet zoo heetgebakerd, want nu komt het voornaamste nog...." i • i Niet zóó heetgebakerd, dacht Albert. En dat zegt iemand, die zelf zoo driftig is. „Het is Amsterdam." Hij sloot half de oogen, om de uitwerking te zien. Albert kleurde er van, wat de heer Hermes met genoegen zag. Hij mocht, evenals de heer Landzaat, graag zijn personeel vooruithelpen en was kinderlijk verheugd, indien dit werd op prijs gesteld. „Nu?" vroeg hij. „Hoe denk-je er over?" „Aan Amsterdam had ik heelemaal niet kunnen denken", zei Albert, nog overstuur. Het is een van onze grootste filialen. Ik weet niet, of ik daartoe bekwaam ben.' „Als je hadt gezegd: het zal wel gaan in Amsterdam, had ik mijn besluit ingetrokken. Maar nu moet je maar gaan. Je zult wel bekwaam worden. Welnu, je slaat toe?" „Ja", zei Albert. „In orde. Het is maar voorloopig. Want de chef is ernstig ziek. Het is een ziekte vermoedelijk van langen duur. Tenminste volgens den brief, dien ik ontving. Ik zou volgende week maar vertrekken. Wij moeten daar niet lang zonder chef zitten. Morgen moet je maar alles overleggen met mijnheer Jansen, die mijn aandacht op je heeft gevestigd. ' Albert wilde hem bedanken, maar hij voorkwam het, door te zeggen: „All right. Goed onze zaken behartigen. Meer dank verlang ik met." Daarop keerde hij zich naar zijn schrijftafel en Albert ging heen, nog vol van de geweldige verrassing, waarop hij nooit had kunnen rekenen. 62 Dat was eens carrière-maken! De procuratiehouder had de aandacht op hem gevestigd, zei de patroon. Een beste kerel was dat! Maar hij had het toch ook te danken aan zijn werkkracht en ijver, die hij altijd had ontwikkeld. Als hij niet voor zijn taak berekend was, zou hij niet aanbevolen zijn geworden. Hij had het toch maar aardig ver gestuurd! Chef van het filiaal in Amsterdam! Het was geen kleinigheid! Plots dacht hij dan aan huis. Hij had in 't geheel niet met zijn moeder en Ida gerekend, toen de patroon met hem sprak over zijn nieuwe functie. Ze konden toch weer niet gaan verhuizen. In Amsterdam was de woningnood al even groot als hier. Het zou wat moeite kosten iets geschikst vast te krijgen. Hij zou maar trachten, haar hier te houden. Dat was veel beter. Dan had hij in Amsterdam de handen ook vrij. Hij was hier zoo gebonden, want hij wilde maar zooveel mogelijk thuis zijn. Moeder had dat Gever, al vond hij het niet zoo prettig. Hij had nooit eens wat. Vroeger zocht hij wel eens plaatsen van vermakelijkheden op, maar sinds zijn moeder te Rotterdam woonde, deed hij dat maar niet meer. Hij sprak er ook maar niet over. Dat was veel beter. Want ze zouden maar gaan preeken, alsof het nog zoo verschrikkelijk was, wat hij deed. Als je dag in dag uit ingespannen werkte, om vooruit te komen, mocht je toch wel eens een verzetje hebben. Neen, zij moesten maar niet meegaan. Dat was veel beter. Hij zou het straks thuis voorstellen. Zijn goed salaris zou hem toch wel in staat stellen, zijn moeder voldoende te onderhouden. Maar hij wilde het niet meer alleen doen. Ida moest ook maar een betrekking zoeken. En Johan, die nu klaar was, moest ook maar gauw aan den slag. Het was onbillijk, dat hij er alleen voor stond. Het kostte maar een massa geld, dat hij beter kon gebruiken. Vervelend toch, als ie geen geld hebt. Om later zélf te beginnen, moest je heel wat contanten hebben, want zaken doen zonder geld, neen, dat wist hij wel, dat beteekende niets. Dat was de 63 dood in de pot. Enfin, dat chefschap in Amsterdam, was al een heele stap in de goede richting. Als die kerel nu maar niet al te gauw beter zou zijn, .. . Het zou lang duren, zei de patroon. Was het maar voor altijd.... Even schaamde hij zich. Was dat geen verschrikkelijke wensch? Hopen, dat iemand altijd maar ziek zou blijven, om zélf zijn functie te kunnen waarnemen? Och, kom, hij moest niet zoo weekhartig zijn! Zaken waren nu eenmaal zaken. Als je vooruit wil in de wereld, moet je niet zoo nauw kijken. Dan kom-je er nooit. Als iemand op zij moet geduwd, nu, vooruit dan maar. De een z'n dood is de ander z'n brood. Zoo gaat het in de wereld. Bliksemsnel vlogen al die overwegingen en overleggingen door Alberts hoofd, terwijl hij weer naar zijn afdeeling terugkeerde. Hij passeerde het bureau van den procuratiehouder en klopte aan. ,,Ik hoop niet, dat ik u stoor", zei hij, na het antwoord op zijn kloppen binnenkomende, ,,maar ik voelde mij gedrongen, u te komen danken voor uw voorspraak. Het is een vereerende opdracht." „Tut, tut, Treebeek, dank is niet noodig. Je bent er bekwaam genoeg voor. Alleen heb ik het bezwaar gemaakt, dat je wat jong bent. De jeugd is wat heetgebakerd, vooral tegenwoordig. Dat doet de oorlog, de mobilisatie geloof ik. Maar ik hoop, dat je in Amsterdam even als hier je verstand zult gebruiken en bezadigd zult optreden. Je weet: Amsterdam is ons beste filiaal, maar het kan nog veel meer vooruit. Een jonge, energieke kracht als jij kan daar wonderen verrichten. Maar denk er aan: mijnheer Hermes zal je van uit de verte met argusoogen gadeslaan." „Dat denk ik ook", lachte Albert. „Maar ik zal mijn best doen en dank u nogmaals vriendelijk voor uw voorspraak." „Geen dank. Wij zullen morgen of overmorgen de zaken even regelen. Want je zult er wel spoedig heen moeten." „Begin volgende week, zei de baas." , Ja, dat zal wel. Nu krijg-je je vroeger kamerleven weer terug. Want yoorloopig zul-je er wel geen woning kunnen vinden voor je moeder." „Het beste is maar, dat moeder hier blijft wonen", antwoordde Albert. „Ik zou maar probeeren een huis te krijgen daarginds. Het is toch veel gezelliger, als je moeder en zuster bij je zijn". „Enfin, dat zullen we nog wel eens zien", zei Albert luchtig. „Waar bemoeit die kerel zich mee", mompelde hij, toen hij het bureau had verlaten. Hij zou toch wel weten, hoe te handelen? XVI. „Ben-jij thuis?" Ondanks de warmte was Albert met vluggen stap naar huis geloopen, om te vertellen, dat hij naar Amsterdam moest. Op zijn bellen deed Gretha open. „Ben-jij thuis?" „Ja, wist-je dat niet? Wat kijk je opgewekt? Wat is er aan het handje? Kom, biecht eens opf „Binnen", zei hij afwerend. „Binnen". En dan opeens, luisterend: „Is Johan thuis?" „Ja, die stond om zes uur plotseling vóór ons", zei Gretha. „Zoo. Dan zijn wij allen thuis, om het groote nieuws te vernemen". „Maar wat heb-je dan toch! Je maakt mij brandend nieuwsgierig." „Dat snap ik. Maar je wordt nog niets gewaar". Zij gingen naar binnen. Johan zat naast zijn moeder. Hij zag er vermoeid uit met een melancholieke uitdrukking in de oogen. Albert groette allen en gaf Johan de hand. „Nog van harte gefeliciteerd, broer", zei hij. „Ik deed het wel per brief, maar doe het nog eens dunnetjes over. 64 65 Je bent er gelukkig van af, niet? Wat ben-je nu van plan? Of ca je eerst nog wat rust nemen?" „fk weet het nog niet", was het doffe antwoord. Mevrouw Treebeek keek hem aan. Wat scheelde dien jongen toch? Maar zij had niet veel tijd tot nadenken, want Gretha zei: „Albert heeft groot nieuws, moe". „Nieuws?" vroeg Ida. Zij dacht aan de woorden van Gretha, dien middag. ,Ja, nieuws. Hij kijkt zoo opgewekt. Kom op, wat is het?" „Ik heb een geweldige promotie gemaakt", zei Albert en wachtte even, om de uitwerking van zijn woorden gade te slaan. „Een geweldige promotie; beteekent dat promotie, met geweld verkregen?" vroeg Gretha. „Nu geen gekheid, Gretha", zei Mevrouw Treebeek. „Wat is het, Albert?" Zij keek hem aan, met moedertrots. Hij maakte nu toch wel een groot verschil met Johan, die ineengedoken, schier naast haar zat en nog geen honderd woorden had gesproken. Albert daarentegen zat daar met een paar glinsterende oogen, toonbeeld van gezondheid en van jonge, ongebreidelde kracht. „Wat is het, Albert?" vroeg zij, vol verwachting. „Ik ben benoemd tot chef van één van onze filialen". De firma Wittermans en Co. had in Rotterdam zélf nog onderafdeelingen, die als filialen werden beschouwd. Dat was bekend op den Goudschen weg. Dus verkeerden allen in de meening, dat hij de leiding in een van die had gekregen. „Dat is zeker een mooie promotie", zei Mevrouw Treebeek. „Wel gelukgewenscht, hoor. Dat is mooi". „Ja,het is prettigals alles je meeloopt", voegde Johan erbij. „Zeg, jij hebt toch ook geen klagen, is het wel", kwam Gretha. „Me dunkt: je bent gauw klaar met je studie". „Nu ja, maar ik heb nog geen geld verdiend". „Dat komt wel", zei Ida. „Waar is nu voortaan je kantoor, Albert? Is het verder van hier dan je tegenwoordige?" 66 „Ja, verder", zei Albert ontwijkend. Nu hij er vóór zat, durfde hij niet plots voor de werkelijkheid uitkomen. Want dat beteekende toch, dat hij zijn moeder en Ida hier zou achterlaten. Daareven dacht hij er gemakkelijk over, maar thans viel het niet mee! „Verder?" vroeg Gretha. „Ja, want het is niet in Rotterdam", zei hij benepen. Gretha sprong op. „Niet in Rotterdam? Waar dan?" „In Amsterdam", was 't antwoord. Ziezoo, dacht hij, verlucht, de kogel is door de kerk. Er kome nu, wat er komt! Een oogenblik was het stil in het vertrek, waar de vijf personen zaten. Het was, alsof ieder voor zich wilde realiseeren, wat zooeven was meegedeeld. Mevrouw verbrak de stilte. „Moet-je al gauw weg, Albert?" vroeg zij. In die vraag klonk de smart en de teleurstelhng. ■ „Begin volgende week al, moeder. De chef daar is ernstig ziek en zonder leiding gaat het niet". „Hoe moet het nu?" vroeg Ida. „Ja, ik weet het nog niet", antwoordde Albert. Gretha keek hem onderzoekend aan. „Hij weet het wel", dacht zij. „Maar hij wil het niet zeggen". „Dan moeten wij er toch eens over praten", zei Ida. „O, er valt weinis over te praten", kwam Gretha, luchtig. „Albert gaat naar Amsterdam en wij blijven hier. Moe kan nu toch weer niet gaan verhuizen". Het kwam er vlot uit, zoo luchtig mogelijk, alsof het niets beteekende. Maar de anderen meenden in haar woorden een spoor van ironie te ontdekken, althans Albert wist het vrij zeker. Hij be greep, dat zij zijn gedachten had geraden. Hij moest oppassen. „In ieder geval moet het voorloopig", zei hij. „Want 67 volgende week heb ik nog geen woning in Amsterdam. En ik weet niet, of moe ...." „Wij zullen het nog wel eens zien", zei deze. „Zeg, Albert, kun-ie het niet ongedaan maken?" vroeg Ida, schier smeekend. „Er kan toch wel een ander gaan?. „Dat kun je begrijpen", barstte hij los. Dat was weer net wat voor Ida! Zoo onpractisch mogelijk! Een goede positie weigeren, om in Rotterdam te kunnen blijven! Wat een dwaasheid. „Neen, niet om in Rotterdam te blijven, maar om je moeder tot krachtigen steun te zijn", kwam een stem van binnen. Hij smoorde die vervelende stem. Het gaat niet aan, overlegde hij, om nu weer terug te krabbelen. Kom, 't was al te gek. „Nu, 't was maar een idee", verweerde Ida zacht. „Ik zie tegen verhuizen op." „Het is veel beter, dat moe hier blijft", vond Gretha weer. „Het moet in ieder geval voorloopig", zei Mevrouw. Meer sprak ze niet, maar zij dacht aan de pastorie van Buurtwolde en zuchtte in stilte. Welken weg ging God met haar? Zij had niemand, wien zij om raad kon vragen. Albert was in het geval betrokken en Johan had nog niets gezegd. Gretha liet het er niet bij zitten. „Och, u kunt weer niet gaan verhuizen, 't Is toch veel beter, dat u hier blijft. Anders heb ik weer niemand en Albert kan iedere week thuis komen". Zij keek hem aan. Aanvankelijk was hij dankbaar voor haar hulp. Maar de toon, waarop zij sprak, beviel hem niet. „Je moet niet op zoo irriteerende wijze spreken", verweet hij haar, min of meer heftig. „Je maakt iemand nijdig." „Misschien is er wel aanleiding voor", zei ze droog. „ Wat bedoel-je?" vroeg hij driftig. „Stil, kinderen, stil", waarschuwde Mevrouw. „Niet kibbelen. Tenslotte zal ik toch, vroeg of laat, een beslissing moeten nemen." 68 Over Amsterdam werd niet meer gesproken. Albert nam een courant en ging lezen; Johan vertelde Gretha wat van Leiden; Ida peinsde; Mevrouw nameen handwerkje op. Na eenigen tijd stond Gretha op. „Het wordt mijn tijd", zei ze. Ida wilde haar vergezellen. Maar zij weerde af. ,,'t Is al laat. Ik neem een trammetje op den hoek van de Jonker Fransstraat." Van het plan, dat zij zou worden weggebracht door haar moe en door Ida en Albert kwam kan niets meer. Zij verlangde er ook niet naar, wilde alleen zijn. Zij dacht met wrevel aan Albert, die maar heel gemoedereerd naar Amsterdam ging. Wat kon zijn moeder hem schelen, als het aankwam op een goede positie en op geldverdienen. Zij had hem heelemaal doorzien. Gretha zei allen goedendag en vertrok, gevolgd door Albert, die „wilde kijken, of er soms post was, beneden". „Wat hadt-je zooeven?" vroeg hij, kort, toen zij beneden aan de voordeur stonden. „Och, niets", antwoordde zij. ,,'t Is wel. Ik merkte het wel." „Zoo, heb-je het gemerkt? Dat is nog gelukkig voor je. Want het is een bewijs, dat je nog niet heelemaal verdorven bent." „Gretha 1" Zijn oogen schoten bijkans vuur. „ja, dat meen ik. Je bent blij toe, dat je naar Amsterdam kunt gaan. En 't is je plan niet, moe te laten overkomen." „Ik ga er misschien maar tijdelijk naar toe", zei hij. Zijn vermoedens waren juist geweest. Zij had hem doorzien. „Och, al ging je niet tijdelijk" hield zij vol, „dan nóg haalde je moe met naar daar." „Och, je zeurt", zei hij, onwillig. „Neen, ik zeur niet. Ik ken je heel goed. Maar je moet het zelf maar weten, Albert." „Wat wil je dan, dat ik gedaan had?" „Je hadt het aanbod niet moeten aanvaarden. Je hebt 69 al een goede positie en je bent nog jong genoeg. Je hadt moeten opmerken, dat ie hier de steun van moe was." „Dat blijf ik toch", wierp hij tegen. Maar hij voelde wel, dat het toch heel anders zou zijn. „Ja, ja, dat ken ik. Maar ie zult de gevolgen wel ondervinden. Heb-je vader niet beloofd, dat je moe tot steun zijn zou?" Haar stem werd zachter, toen zij over haar vader sprak. Albert zei niets. „Je hebt het vader beloofd en ik geloof niet, dat je op deze wijze je belofte houdt." „Met jou valt toch niet te praten", zei hij en liep naar boven. Des avonds op haar slaapkamer stortte Ida haar hart uit in het gebed, wat haar rust gaf. En op een andere slaapkamer knielde Mevrouw Treebeek neer, vragend om licht in deze nieuwe beproeving. Nog lang daarna lag zij wakker. Moest zij ook gaan naar Amsterdam? Haar man had gezegd, dat Albert toezicht moest hebben. Maar had hij de zaak niet wat donker bekeken? Wat viel op Albert aan te merken? Eerder was het met Johan niet in ordel Naar Amsterdam gaan bracht weer groote verhuiskosten mede. En ze werd het hiér in Rotterdam langzamerhand gewoon, terwijl in Amsterdam zij weer wildvreemd zou zijn. Zij kon het niet met zichzelf eens worden. Haar bekroop een gevoel alsof er onheilen zouden gebeuren .... Maar zij schudde die gedachte van zich af. Dat mócht niet. Bovendien: zou God niet steeds zorgen? Had Hij niet altijd gezorgd? Waarom was zij toch vaak zoo kleingeloovig? Er was toch niet ééne reden voor. Toen opeens zag zij het kleine stationnetje te Buurtwolde vóór zich. Daar stond de puffende trein. En daar stonden ze, de gemeenteleden, die zooveel woorden van troost hadden opgevangen uit den mond van dominé Treebeek. Daar stonden zij, dé eenvoudige lieden, onder wie er waren, die reeds zooveel levensleed hadden gekend! Daar stonden ze, met van zorgen doorploegd gelaat. Maar dat oog straalde. En die mond zong, nadat meester Vlietstra had ingezet: ,,De Heer zal u steeds gadeslaan." Meester Vlietstra! O, kon zij hem maar even om raad vragen, hoe in dit geval te handelen. Maar dat kon niet. Zij stond er alleen voor. Doch neen, niet alleen. Moedig het oog naar boven gewend! En hulp en raad gevraagd! Hulp en raad! Die altijd komt! XVII. Den volgenden middag moest Betje inkoopen doen en Ida vergezelde haar. Johan was des morgens uitgegaan, maar kwam weer, Mevrouw alleen in de huiskamer ontmoetend. „Is u alleen?" vroeg hij. „Ja, Ida en Betje zijn uit. Het treft, Jo, want ik wilde eens met je spreken." Hij keek haar onderzoekend aan. „Ik begrijp het, moe. Ik ben al op zoek naar een betrekking. Vanmorgen was ik op een advocatenkantoor. Maar het gaat niet zoo eenvoudig." „O, dat bedoel ik niet, Johan. 't Is niet zoo vreeselijk erg, als je direct niets kunt vinden. Je mag ook wel eens een maandje vacantie hebben. Want je ziet er slecht uit. En je bent zoo neerslachtig, zoo bedrukt. Heelemaal niet de vroolijke Johan van vroeger." Haar stem werd onweerstaanbaar zacht en teeder. 70 = 7i Hij zweeg een oogenblik, maar trachtte dan te lachen. Doch zijn moeder zag wel, dat het een gewild lachen was. „Kom, Johan", zei ze, „je hebt toch geen geheimen voor mij, hé?" „Neen", antwoordde hij en aan het flikkeren van zijn oogen, in tegenstelling met die van Ida, diepblauw, zag zij, dat hij de waarheid sprak. „Neen, geheimen heb ik niet voor u, maar wat ik heb te zeggen is voor u niet prettig en daarom zou ik er liefst maar niet over praten, al voel ik, dat het niet oprecht is." „Als je van dit laatste doordrongen bent moet je mij alles vertellen. Kom, doe het nu. Niemand stoort ons. Is het iets verschrikkelijks?" „Ik weet niet", was het antwoord. „Voor u zal het wel verschrikkelijk zijn, want vader en u hebben ons opgevoed..." „Johanl" riep zij. Hij wist, dat zij het had begrepen. „Ja, moe, u hebt het zélf uitgelokt. Ik kan niet meer gelooven aan wat ik van jongsaan heb geleerd." Het was stil, een wijle. De eerste gedachte, die bij Mevrouw Treebeek opkwam was: Gode zij dank, dat dominé dit niet meer beleeftI Wat moest het voor hem, voor hém zijn geweest, een zoon te hooren zeggen: ik geloof niet meer! Johan keek haar aan met droefheid in de oogen. Zij zuchtte diep. ti „Ik wist wel, dat het verschrikkelijk voor u was , zei hij zacht, „maar ik kan niet langer huichelen. Ik heb alles verloren en 't is alsof ik doorloopend in een zwarten nacht verkeer." .. „Dan heb je niet alles verloren", zeide zij, bijna blij. „Dan zoek je, om het goede te vinden." „Ik heb al zoo lang gezocht", antwoordde hij mat. „Maar het baat niet." „Dan heb je verkeerd gezocht", zei ze, overtuigd. „Als je oprecht tot God gaat, zal Hij je niet afwijzen." Hij maakte een afwerende beweging. 72 „Ik heb alles beproefd. Ik had met vader ook nog een lang gesprek, één dag voordat hij stierf." ,,Dus vader „Ja, vader wist van mijn strijd. Maar hij kon toch ook het geloof niet aanbrengen." „Dat kunnen wij geen van allen, Johan. Dat komt uit genade alleen. Maar wij moeten om die genade vragen, nadat wij ons bewust zijn van onze schuld voor God.' „Ja, moe, ik weet dat wel. Ik heb het immers geleerd? Maar als ik dat niet beleef?!" Het was een jammerlijke klacht, die werd geslaakt. Maar Mevrouw Treebeek bemerkte er uit, dat nog niet alles verloren was; dat Johan wel geen vrede had, maar nog zoekende was. Dat verlichtte haar eenigszins in de plots opgekomen vlijmende smart. Maar hij, zij besefte het, kwam er niet verder mee. God moest deze zoekende ziel grijpen en anders.... was zij verloren, voor goed! „Als je geen vrede hebt, Johan", zei ze ernstig, „als je werkelijk zoekende bent en niet onverschillig leeft en dat doe je niet, ik bemerk het, dan is er maar één middel, om vrede te verkrijgen. En dat is: tot God gaan. Op je knieën voor Hem en Hem vragen, in den naam van Jezus Christus, of Hij je genadig wil zijn. Wij moeten komen tot de erkentenis, dat wij doemwaardige schepselen zijn, die den dood en niets dan den dood hebben verdiend. Als wij daarvan zijn doordrongen, dan neemt God ons in genade aan". Johan zweeg. Hij wist dat allemaal wel. Maar hij meende, dat hij er niet verder mee kwam. Dat slingeren, dat hem te Leiden reeds verhinderde te werken, had niet opgehouden. Hij had momenten, dat hij op de knieën wilde vallen en smeeken, kermen om uitredding. Maar dan waren er weer momenten, dat hij eenvoudig alles, wat hem was geleerd, als ballast over boord wilde^ werpen. En zoo werd hij maar geslingerd van het een naar het ander. Er heerschte stilte in het vertrek. éÜJl . Smartvol, maar ook liefdevol blikte Mevrouw Treebeek haar zoon aan. Hij stond op. „Ik weet het niet, moe", zei hij. Het was de kreet van een zoekende ziel. „Willen wij samen bidden?" vroeg zij. Hij schudde van neen. „Als je dat niet wil, dan zoek-je niet," zei ze smartvol. „Ik heb al zooveel gebeden. Maar het baat niet". Dof kwam het er uit. Daarop liep hij op haar toe en kuste haar, wat haar goed deed. De kinderliefde was er toch nog! „Ik had beter niets kunnen vertellen", zeide hij, „want ik heb u maar bedroefd". „Neen, 't is beter zoo", antwoordde zij. „Nu kan ik tenminste in de eenzaamheid voor je bidden". „Wat zal het baten?" vroeg hij, schier bitter. „Heeft het Monica gebaat? was de wedervraag. „Ik ben Augustinus niet". „Je kunt het worden". Toen moest hij lachen. Maar het was een bittere lach. „Als je zóó doorgaat, Johan, dan kom-je er nooit . Streng klonk haar stem. , , Een richting als deze wilde zij het gesprek met uit hebben. Met iemand, die oprecht zoekt, is wat aan te vangen. Maar met iemand, die twijfelt en vooropstelt, dat hij geen heil verwacht, neen, met zoo iemand is niet te redeneeren. Het was alsof een scherpe pijl in haar borst drong: Johan was al een eind afgedwaald! Hij was niet de zoeker, zooals zij meende te hebben begrepen. Zij stond op, liep door de suite en staarde op een groot portret, dat aan den wandjiing. & 73 ' Het was dat van dominé Treebeek. Heete tranen welden op in hare oogen. , Je zoon dwaalt af van den levenden God, Albert", zei ?e, halfluid. Het klonk akelig in het stille vertrek. Zij schrok er zélf van en kwam weer tot zichzelf. Was dat nu een optreden! Maar de slag kwam ook zoo onverwacht.... Zij liep weer terug, na nog een langen blik op de foto te hebben geworpen. Het was maar gelukkig, dat hij het niet meer beleefde. Wat zou het zijn hart hebben gepijnigd! Hij had toch al zooveel zorg over Albert! Maar van Johan had hij nooit zulke gedachten gehad, meende zij. Zij ging vóór het raam staan en staarde, terwijl haar gedachten in Buurtwolde waren, op de straat, naar het drukke beweeg van menschen, fietsen en wagens. Zij wilde een handwerkje grijpen, maar het lukte haar met, zich bij dien arbeid te bepalen. Daarom legde zij het maar weer neer, liep naar achteren en sloot de suitedeuren. Zij moest alleen zijn. Want zij viel op de knieën. En tot den levenden God klom een gebed op. Het was een moeder, die bad voor haar zoon! XVIII. De Novemberstormen gierden door de straten van Rotterdam. De regen suisde neer. In het salon van een huis op den Bergweg zat een dame de courant te lezen. Een heer, kennelijk haar zoon, zat over een boek gebogen. Een hevige windvlaag deed de dame opzien. „Wat een weer", zei ze. „Het is voor het kind niet om door te komen." De zoon, verdiept in zijn lectuur, hoorde het niet. „Zeg, Theo". 74 < 75 „Ja, moe." Hij keek haar aan. „Je zou niet zeggen, dat je in geen zes weken thuis waart. Je leest, alsof je niets hebt te vertellen". „En u leest de courant", plaagde hij. Zij glimlachte. „Alweer waar. Wij hebben vanmiddag zooveel afgepraat. Maar ik vind het toch heerlijk, dat je onverwacht kwam binnenvallen. Ik had je over twee weken pas verwacht". „Ik had zoo'n verlangen naar Rotterdam", zei hij schalks, dat ik even uit wipte, al ging het niet gemakkelijk". „Had je enkel verlangen naar Rotterdam?" „Nou, ja, naar den Bergweg", lachte hij. „Je bent een schalk. Maar je moeder is aan je beshut ook wel niet vreemd geweest". „En de huiselijkheid , vulde hij aan. „Want het kamerleven. Nou, 't is me wat". „Ja, er gaat niets boven een eigen home", zei ze. „Waarom zorg je daar ook niet voor, Theo?" „In luilekkerland vliegen de gebraden duiven u zoo maar in den mond, moeder. In werkelijkheid is het evenwel iets anders". „Wat is dat nou voor een vergelijking l Maar je wilt er weer omheen praten. Die taktiek ken ik". Hij begon hartelijk te lachen. „Of de moeder haar zoon ook kent", zeide hij dan. Een hevige windvlaag deed hen stil zijn. „Ik zeide zooeven, maar je hoorde het niet, want je was zoo in je boek verdiept, dat het geen weer is voor het kind, om er door te komen". „Misschien blijft zij wel thuis", antwoordde hij. Opeens was hij vol belangstelling, wat zijn moeder onmiddellijk opmerkte. „O, dat doet zij vast niet. Daarvoor heeft zij te veel plichtsbesef!" „Ik geloof, dat Ida Treebeek een juweel van een gezelschapsjuffrouw is", zeide hij, lachend. Zijn moeder hoorde warmte in z'n stem klinken. En sterker werd haar vermoeden, dat hij niet alleen voor haar zoo plotseling was thuisgekomen. Zij meende vanmiddag ook te hebben gezien, hoe teleurgesteld hij was, dat Ida niet in huis was, maar een vrijen middag en avond had. Maar zij nam zich voor, geen enkele zinspeling te maken. Als het proces werkt, placht Dr. Oosternuis, haar man te zeggen, dan moet-je het maar stil laten uitwerken. ,,'t Is een lief meisje", zeide zij. „En ik heb mij in deze drie maanden al zoo aan haar gehecht, dat ik haar niet graag zou willen missen". „Zij zorgt goed voor u", merkte hij warm op. „En het is voor mij in Utrecht een heele geruststelling, te weten, dat u met goede zorgen omringd bent. Sinds den laatsten aanval ben ik zeer ongerust. Maar ik moet zeggen, dat u er nu weer uitstekend uitziet." Onderzoekend keek hij haar nogmaals aan. „De dokter in actie", lachte zij. „Ja, het bloed kruipt altijd, waar het niet gaan kan. Ik las eens van een dokter, die in den eersten brief aan zijn verloofde almaar schreef van zieken en van operaties in zijn af deeling van het ziekenhuis. Tot hij het zelf bemerkte en schreef: ik moet toch wel een dokter bij de gratie Gods zijn, dat mijn eersten brief aan mijn verloofde zoo „bloederig" is. Maar ik kan het mij best voorstellen, moe, van iemand, die met hart en ziel aan zijn beroep is gehecht. Toen ik u vanmiddag ontmoette, keek ik met vier oogen u aan: twee oogen van den zoon en twee van den dokter". „En wat zeiden die oogen?" „De oogen „van den zoon" vonden, dat u er lief uitzag in uw zwart zijden japon. Maar de oogen „van den dokter keken opmerkzamer. „En wat zagen zij?" vroeg zij. Zij vond het leuk, hem zóó te hooren praten, terwijl een glimlach om zijn fijngevormde lippen speelde en zijn blauwe oogen haar schalks aanstaarden. „En wat zagen zij?" 76 77 „Wat ik zooeven al opmerkte. Zij zagen, dat u bent opgeknapt en er veel beter uitziet aan een maand of vier geleden. Zagen zij verkeerd?" „Op wat de oogen „van den zoon" zagen geef ik geen antwoord. Maar de oogen „van den dokter" hebben goed gezien. Ik voel mij uitstekend, de laatste weken". „Dat dacht ik wel", zei hij monter. „Ik heb anders wel de gedachte gehad, dat ik ie alleen zou moeten laten, Theo. Zou-je het hebben kunnen dragen?" Zij vroeg naar den bekenden weg. Want zij kende haar zoon. „Ik zou het moeten dragen, moe. Maar God zou mij er de kracht toe geven." Dat was het geloof van Dr. OoSterhuis Jr., eerste assistent van de chirurgische afdeeling in het ziekenhuis te Utrecht. Het was voldoende voor hem. En voor de moeder was het ook voldoende. „Ik weet het", zei ze. „Wat dit betreft, zou ik gerust mijn oogen kunnen sluiten." t t „We spraken zooeven over juffrouw Treebeek', zei hij. „Zou zij door dit weer komen?" „Stellig", gaf zij ten antwoord. „Zij weet niet, dat jij hier bent en zal mij vast niet alleen met de dienstbode laten.' „Zou niemand haar brengen?", zoo vorschte hij verder uit. „Wie zou het moeten zijn?" vroeg zij. „Haar eene broer is in Amsterdam. Die komt niet vaak thuis. En haar andere broer is, ja, ik weet niet precies, in ieder geval niet hier. Dus is zij vanzelf alleen. En dat in zulk weer". „Met de tram is het maar een eindje", overwoog hij. „Ja, maar dan moet zij dat heele eind van de halte toch nog loopenl En bijzonder licht is het op den Bergweg niet . Hij keek op de klok. „Het is nu negen uur", zei hij. „Als ik haar eens ging halen? Als ik onmiddellijk ga, ben ik nog voor "half tien op den Goudschen Weg en kunnen wij samen terugkeeren. Vindt u het goed?" >t „Uitstekend. Ik had het ook gedacht." 78 „Waarom vraagt u het dan niet ronduit?" „Och, ik weet het niet," aarzelde zij. Hij lachte hartelijk, terwijl hij opstond. „Welk nummer is het, moe?" „38a, vlak vooraan". „U weet het goed, " zei hij. ,,Ik ben er immers éénmaal geweest. Mevrouw Treebeek is een lief mensch". „Haar man was dominé, is het niet?*' „Ja, maar ga nu, Theo. Anders maak je een vergeefsche * it reis. „Ik vlieg," zei hij, drukte een kus op haar voorhoofd, trok in de vestibule zijn regenjas aan, zette de kraag op, nam wandelstok, trok de voordeur open, huiverend m de koude tocht, die binnen kwam. Met vluggen pas tornde hij tegen den sterken wind op, naar de tram-halte, waar juist een tram op het punt van vertrekken stond. Spoedig liep hij op den Goudschen weg, waar het niettegenstaande net gure weer druk was, wel niet als andere Zaterdagavonden, maar er was toch een behoorlijk vertier. Op 38a schelde hij aan. Hij werd opengedaan, door Betje, die hem, hoorend, wie hij was, boven noodde, zoodat hij onmiddellijk daarop op den corridor stond. Ida kwam uit de kamer. Zij was nog steeds in den rouw. Maar haar gelaat was niet zoo bleek meer en haar oogen glinsterden. Er lag een tevreden uitdrukking op haar gezicht. „U hier?" vroeg zij, verbaasd. En dan, plots verschrikt: „Er is toch niets met Mevrouw, uw moe?" „Stel u gerust", zei hij. „Alles is wel. Ik ben vanmiddag plotseling komen overwaaien en werd de deur uitgezonden, om u te halen, aangezien het, volgens moe, geen weer is voor u alleen, om naar den Bergweg te komen." Zij hoorde een schalksche toon in zijn stem en ging ér op in „Ü laat u nog al de deur uitzenden! Ik zal u moe straks vertellen, wat kwaad u van haar vertelt!" 79 En, dan opeens, „Ik vind het heel vriendelijk van u. Maar u hadt het niet behoeven te doen. Want de tram brengt mij bijna bij huis." „Ik wil wel weer heengaan", zei hij, lachend. Ida kleurde hoog en haastte zich te zeggen: „Zóó bedoelde ik het niet. Maar wat staan wij hier. Komt u niet even binnen?" „Sta mij dan toe, mijn jas uit te trekken, want een poedel die pas uit het water komt, is niets vergeleken bij mij." Ida lachte, een opgewekten lach. Zes weken geleden was hij enkele dagen thuis geweest. En zij hadden het best met elkaar kunnen vinden, die dagen. Zijn vroolijkheid, jongensachtig soms nog, vond zij, had aanstekelijk op haar gewerkt en hij had een goeden indruk op haar gemaakt. Inmiddels had hij zijn jas uitgetrokken en was door Ida binnengelaten. Zij stelde hem aan haar moe voor, die zat te handwerken. „Ü is geen onbekende voor mij", zeide hij, joviaal weg. „Mijn moe heeft mij al over u gesproken." „Hoe maakt uw moe het?" vroeg zij. „U, als dokter; weet het nog beter dan Ida." „Uitstekend", was het antwoord. „Dat komt ook al, omdat uw dochter goed voor haar zorgt." „Zal ik even weggaan?" vroeg Ida. „Het is niet paedagogisch, goed van iemand te spreken als die er bij is." Haar oogen lachten. „Ik wil u niet wegjagen", zei hij. „Maar de waarheid mag worden gezegd. „Soms ook wel eens niet", plaagde Ida. „Dat is min of meer een philosophische opmerking en in philosophie ben ik nooit sterk geweest," kaatste hij den bal terug. Mevrouw Treebeek moest glimlachen om den ongedwongen toon, die tusschen beiden heerschte. Ida had enthousiast over den zoon gesproken, eenigen tijd geleden. Maar zij wist niet, dat er tusschen hen al een stille vriendschap was. Evenwel bemerkte zij het nu. Theo Oosterhuis bleef nog enkele minuten praten. Hij informeerde naar Gretha, van wie Ida hem de vorige maal verteld had. Of het haar nog goed beviel in het ziekenhuis. En zoo meer. Daarna stond Ida op, het sein tot vertrek gevend. „U moet eens spoedig bij ons komen", zeide hij. „Moe vindt het prettig. En voor mejuffrouw uw dochter is het ook gezellig." Mevrouw Treebeek beloofde-het. Spoedig stonden beiden op straat, waar de regen nog neersuizelde. Maar een trammetje was gauw gevonden. En even over 10 stapten beiden het huis op den Bergweg binnen, waar Mevrouw Oosterhuis hen hartelijk verwelkomde. XIX. Ida was daar reeds drie maanden. In overleg met haar moe en Gretha had zij besloten, met naar een kantoor te gaan, zeer tot ongenoegen van Albert, die daarop sterk had aangedrongen. Maar Ida had tegengestribbeld, daarin sterk door Gretha gesteund. En Albert had daarop gezegd, dat zij het dan zelf maar weten moest. Hulp in de huishouding, betoogde hij, dat is een slavenleven. En het wordt, wat bij hem het allerzwaarste woog, ook niet voldoende betaald. Het kantoorleven was veel prettiger. Maar Gretha had zich schrap gezet. En het zou tot woorden zijn gekomen, indien Mevrouw niet tusschenbeide was getreden en kalm en beslist had gezegd, dat zij en Ida wel zouden uitzoeken. Daarna was de beslissing gevallen. Mevrouw Oosterhuis aan den Bergweg vroeg m de „Kerkbode" een juffrouw van gezelschap en Ida was er op afgegaan met het gevolg, dat zij daar spoedig haar intrek nam. 80 « „Nu ben ik ook nog verpleegster", zeide zij tot Gretha, want Mevrouw is min of meer lijdend. Ik sprak haar zoon, die zeer ongerust was over haar en haar in mijn goede zorgen achterliet." Albert had er tenslotte maar vrede mee genomen, toen hij in Amsterdam vernam, dat Ida op den Bergweg was. . Hij had het ook veel te druk met de zaak, die wat was verwaarloosd tijdens de ziekte van den chef. Aan zijn ziekbed had hij dezen opgezocht, om tot de overtuiging te komen, dat het wel een zeer lang ziekbed zou kunnen zijn, gesteld, dat de patiënt nog herstelde. Geen van beide geschiedde evenwel. Want er kwamen bij de ziekte, die slepend had kunnen zijn, allerlei complicaties met het gevolg, dat — toen Albert ongeveer zes weken te Amsterdam was — de chef overleed en Albert vanuit het hoofdkantoor te Rotterdam zijn vaste aanstelling toegezonden kreeg. Hij was nu geheel heer en meester te Amsterdam en behartigde de zaken van de firma Wittermans en Co. uitstekend tot groote tevredenheid van de heeren Hermes en Landzaat. Hij had het zeer druk en kwam niet vaak thuis. Éénmaal per week, des Vrijdags, was hij ter afdoening van verschillende zaken op het hoofdkantoor te Rotterdam, waarna hij enkele uren op den Goudschen weg vertoefde. Overigens was hij in de afgeloopen drie maanden maar tweemaal des Zondags thuis geweest, wat, bij haar smart over Johans afdwalen, Mevrouw nog meer verdriette. Er begonnen zich bij Albert symptomen te vertoonen, die er op wezen, dat hij vroeger door zijn vader niet verkeerd was beoordeeld. Mevrouw merkte het nu ook op. Zij had zelfs gevoeld, dat hij haar liever niet in Amsterdam had. En zij had niet den moed, toch te gaan. Zoodat zij besloot in Rotterdam te blijven wonen, wat trouwens voor Ida en Gretha ook beter was. Zoodoende had Albert in Amsterdam geheel vrij spel. Hij vergat de belofte, zijn vader op diens ziek- en sterfbed 6 81 82 gedaan. Wel zond hij geld naar Rotterdam, maar van medeleven liet hij niet veel blijken. Hij ging geheel op in de zaak, die hij tot bloei bracht, nog veel meer dan reeds was geschied onder den vorigen chef. Hij werkte van 's morgens tot 's avonds en ging niet uit, uitgezonderd 's Zaterdagsavonds en des Zondags. In het begin bezocht hij nog wel eens een kerk. Maar al spoedig was het sloffen. In Rotterdam was het al sleur, maar terwille van zijn moeder ging hij dan maar. In Amsterdam was hij vrij man, zoodat hij ten laatste de kerk voorbij liep, wat evenwel in Rotterdam niet bekend was. Hij kwam er in aanraking met vrienden, die hem geheel van het pad afhielpen, zoodat de schouwburg hem vrij geregeld binnen haar muren zag des Zaterdags- of 's Zondagsavonds en ook wel een café werd bezocht, al moet hierbij vermeld, dat Albert steeds zichzelf bleef en er uiterlijk op zijn leven niets aan te merken viel. Aanvankelijk zou Johan ook te Amsterdam zijn gekomen op een advocatenkantoor. Maar bijna op het allerlaatst was dit nog afgesprongen, waarom wist Albert niet eens goed. Hij kreeg een brief, waarin zijn broer hem schreef, dat deze naar Arnhem ging. Het was een koele, zakelijke mededeeling. Albert begreep Johan niet. Die was hem, nuchtere jonge man, te sentimenteel. Die had blijkbaar zielestrijd of althans gehad. Hij had dat vroeger in Rotterdam en Leiden wel eens gemerkt, toen hij nog op kamers en Johan nog student was. Maar hoe het daarmee was afgeloopen, hij wist het niet en maakte er zich ook niet druk over. Hij vond: dat waren van die dingen, die moet ieder maar met zichzelf uitmaken. Intusschen had Johan het min of meer met zichzelf uitgemaakt. Na het ernstige gesprek, dat hij met zijn moeder had gehad, waren er nog enkele zoo gevolgd, maar een resultaat was niet bereikt. Zoowel Ida als Gretha wisten nu, hoe het er met Johan voorstond. Hij was geheel afgedwaald. „Dat heeft de omgang in Leiden gedaan," meende Ida en Mevrouw kon haar daarin geen ongelijk geven. Gretha sprak er niet veel van. Zij roerde dat onderwerp niet graag aan. Want — zij stond zelf niet heel sterk in haar geloof. Het was vaak geheel weg. Wel viel op haar leven niets aan te merken, maar men kon in het ziekenhuis op den Coolsingel niet bemerken, dat zij een dochter was van een rechtzinnig predikant. Zij durfde er ook niet recht voor uitkomen, voor haar Christendom, want de Christelijke verpleegsters, er waren er niet veel, daar „Eudokia" op den Ber gweg een specifiek Christelijke inrichting was, hadden het niet gemakkelijk onder de anderen. Er was wel geen bepaalde vijandschap. Maar vriendschap was toch heel anders 1 Zij werden wel eens bespot. En ongemerkt werd haar wel eens de gelegenheid ontnomen, om ter kerk te gaan. Je moest maar eens een .min of meer vijandige hoofdverpleegster hebben. Er waren er zelfs, die precies op tijd moesten binnen zijn, ook al waren zij daardoor genoodzaakt vroeger de kerk uit te gaan, dan de dienst dit feitelijk toeliet. Gretha had daarover nooit gesproken, noch in Buurtwolde, noch in Rotterdam. Het-eene woord zou het andere maar hebben ingebracht. En zij durfde, hoe resoluut zij anders was, in het ziekenhuis toch eigenlijk niet voor haar geloof en overtuiging uitkomen, wat er wel op wees, dat die niet diep wortelden en slechts zeer zwak de oppervlakte van haar zieleleven beroerden. Daarom zweeg zij maar over het geval met Johan. De zijde, die hij, oprecht als hij altijd was geweest, openlijk had gekozen, was voor een groot deel de hare ook, al was het dan voor het uiterlijke niet merkbaar. Maar Ida bedroefde Johans afdwalen zeer. En zij dacht dan aan Albert, van wien Gretha dingen had gezegd, die haar ook met zorg vervulden. En dan kon zij het niet goed begrijpen, dat kinderen van zóó een ernstig man als vader was geweest, zóó konden zijn! Het was haar een raadsel. Zij tobde er zóó mee, dat, in een zeer vertrouwelijk oogenblik, zij Mevrouw Oosterhuis haar leed had geklaagd. 83 Maar deze kon haar ook met helpen, kon alleen verwijzen naar Hem, Die machtig is, afgedwaalde kinderen terecht te brengen in Zijn vrijmachtige genade. En zoo geschiedde het, dat èn een bedroefde moeder op den Goudschen weg èn een even bedroefde zuster op den Bergweg vóór het ter ruste gaan in haar gebed, dat zij opzonden naar den levenden God, gedachten aan haar afgedwaalde zonen en broers en smeekten hen terug te brengen op het eenige goede pad, het smalle pad weliswaar, maar het eenige pad, dat ten Eeuwigen leven leidt. XX. „Doe u verder maar geen moeite, ik vind het wel." „Goed, mijnheer." De hospita liep naar achter en Johan Treebeek klom de trap op. Op het portaal stond hij even stil. Er brandde een klein lampje, aan den muur gehangen, bij het flauwe licht waarvan hij drie deuren onderscheidde. De eerste deur links, had de juffrouw gezegd. Hij tikte aan, maar vernam van achter de deur niet het minste geluid. Eindelijk, toen hij wat harder klopte, werd er „ja" geroepen. Johan deed de deur open en liep het vertrek binnen. Het was ongeveer een vierkante kamer, karig gemeubileerd. De bewoner sprong op uit een rieten leuningstoel, waarin hij zat te lezen. „Kerel, ben-je er nu al?" En dan, na een blik op de klok te hebben geworpen: „Alle menschen, is het al zoo laatl Ik zat zoo verdiept te lezen. Maar neem een stoel. Kijk alsjeblieft niet al te critisch rond. Het is hier geen salon. Kijk me dat tafelkleed eens. Heeft, geloof ik, al vier generaties dienst gedaan. Wat blief? Daar op den vloer? Jawel, dat is een tapijt geweest. Nu zijn het alleen nog draden 84 van katoen. Wordt niet meer opgenomen, om geklopt te worden, want dan blijft er niets van over. Verder zie-je vier stoelen, waarvan er niet twee aan elkaar gelijk zijn. Ga op die niet zitten, want de kans is groot, datje in onzachte aanraking met den vloer komt en bovendien moet ik de schade betalen ...." De spreker werd door Johan in zijn woordenvloed gestuit met de opmerking: „Kerel, houd op. Je maakt mij opmerkzaam op dingen, die ik anders wellicht niet zou nebben gezien". „Ja, ik erger mij er aan. Je moet goed betalen en krijgt een hok als kamer." „En de kost?" informeerde Johan. „Table d'höte Hotel Central", zei de ander. Waarop beiden lachten. „Maar komaan, laat ons eens over wat anders praten, 'k Ben blij, dat je hier bent. Je leidt, geloof ik, een eenzaam leven". „Min of meer, ja". „Ik dacht het wel. Nu, ik lijd ook min of meer aan dat euvel, al heb ik wel enkele vrienden," „Je bent uit Rotterdam, niet?" „Ja, maar sinds twee jaar hier in Arnhem." „Was je niet liever in Rotterdam?" ,,'t Kan mij niet veel schelen. Het is overal wat. En nergens wat goeds." „Nou, nou, je overdrijft. En overdrijving schaadt." „Niet altijd", zei de ander. Er was een oogenblik stilte. Johan keek rond en vond de kamer inderdaad wat kaal. Het behang was verbazend verschoten. In den hoek was er ander papier overgeplakt. Dan was zijn kamer toch wel wat beter. Hij was nu in Arnhem. Aanvankelijk zou hij op een advocatenkantoor in Amsterdam een betrekking hebben gevonden. Maar op het laatst was dat nog afgesprongen. Toen was hij maar in den handel gegaan. Zijn oom, die 85 - 86 hem te Leiden had laten studeeren, had hem hier in Arnhem een betrekking bezorgd bij een ijzerhandel. Daar had hij kennis gemaakt met Louis Bouter, die reeds langer in Arnhem was. De kennismaking had er toe geleid, dat Bouter hem op zijn kamer inviteerde. En zoo zat hij daar dan nu. „Je zeide zooeven: Nou, nou", begon Bouter weer. „Maar vindt je dan, dat er veel goeds is op de wereld? Hoe vindt je dan onze tegenwoordige maatschappij ? Als iemand zegt: zij is rot tot in de nieren, aan geef ik hem geen ongelijk, al zou ik mij misschien een weinig geciviliseerder uitdrukken." Met verbazing keek Johan hem aan. Hij begon een vermoeden te krijgen. Bouter voelde zoo iets, want onmiddellijk liet hij op zijn woorden volgen: „Ja, natuurlijk, hier op mijn kamer kan ik vrijuit spreken. In de zaak moet-je altijd op je woorden passen." „Ik geloof: je hebt echt radicale denkbeelden", zei Johan. „Ik heb denkbeelden, die in dit boek zijn uitgewerkt", was het antwoord. Hij greep het boek, waarin hij zooeven verdiept had zitten lezen en toonde het Johan. Deze las het titelblad: ,,Das Kapital", door Karl Marx. „Ben jij socialist?" vroeg Johan. „Bijna", antwoordde Bouter droog. „Wat bedoel-je met: bijna?" „Dat ik nog niet bij de partij ben aangesloten. Overigens bén ik socialist. Om u te dienen. Hadt je het niet achter mij gezocht?" „Och, dat weet ik zoo niet. Ik heb er nooit iets van gemerkt". „Heb ik je immers zooeven reeds gezegd. Je moet oppassen in de zaak, of je ligt er uit." „Maar als je je nu aansluit bij de partij, wordt het toch wel publiek.' 87 „Dan tijd en raad. Zeg, hoe denk jij over het socialisme?" „Ik weet het niet", weifelde Johan. „Ik weet het niet. Wat is dat? Je hebt toch een oordeel. Je bent toch Mr. in de rechten. Je hebt toch aan de Universiteit gestudeerd. Daar wordt je toch ook wel van Marx verteld?" „Nu, ja, natuurlijk." „Nu?'*' „Wel, om je de waarheid te zeggen: ik heb er nooit zóó over nagedacht, dat ik volslagen socialist werd." „Dat is kras. Wat ben-je eigenlijk? Of heb-je geen politieke geloofsbelij denis ?'' „Gematigd onverschillig", zei Johan. „Of liever: heelemaal onverschillig. Ik ben nog geen kiezer." „Dat zegt niets. Je kunt toch wel een politieke richting zijn toegedaan, al ben-je nog geen kiezer?" „Ik heb geen politieke richting." „Als je dan kiezer was, wat zou-je dan doen?" „Ik weet het niet", zei Johan, oprecht. „En om je de waarheid te zeggen: het kan mij ook niets schelen". Hij was, politiek, anti-revolutionair opgevoed. Zijn vader nam een vooraanstaande plaats in het plaatselijk partijleven in. Tijdens de verkiezingen had hij meermalen een spreekbeurt vervuld en zelfs eenmaal gedebateerd, met een kamerlid, meende Johan. In Leiden had hij langzamerhand met zijn opvoeding in Christelijken zin gebroken en thans was dat radicaal. Aan de politiek had hij zich niet laten gelegen liggen. Natuurlijk was hij nu niet antirevolutionair meer. Hij was niets, wat maar het verstandigste was, meende hij. Maar nu bracht Bouter hem aan het wankelen. Het was toch wel eigenaardig, dat hij in de politiek geen meening had! Maar welke moest het zijn? Bouter nad gekozen. Moest je daareven zijn oogen maar eens zien schitteren I „Zoo, denk jij er zoo over. Nu, dan komt het wel in orde." „Wat komt er in orde?" „WeL, dan kom-je natuurlijk bij onsl" „O, o, niet zoo heetgebakerd. Daar weet ik niets van." „Treebeek, hoor eens naar wat ik ie zeg: de toekomst is aan het socialisme. Het liberalisme heeft afgedaan en het komt niet weer terug. Het zal geheel aftakelen. En het socialisme zal zegevieren." „Je vergeet de rechtsche partijen", wierp Johan tegen. „Ha, hij komt in vuur. Zoo mag ik het. Je bent dus politiek niet zoo onverschillig, als je voorgeeft.' „Dat heeft er niets mee te maken. Ik constateer alleen het feit van het bestaan der rechtsche partijen. Die schakel je eenvoudig uit. En dat lijkt mij, op z n zachtst gesproken, toch kortzichtig." „Pardon, ik schakel ze niet uit. Maar dat is slechts een kwestie van tijd." „Hoe bedoel je?" „Ik bedoel, dat zij vroeg of laat als een zeepbel uit elkaar zullen spatten. De godsdienst heeft met den politieken strijd niets te maken. De scheidingslijn is een andere." „Welke dan?" Bouter lachte. „Je gaat belangstellen. Dat is een eerste stap. Je vroeg: welke dan? Wel: die van conservatisme en vooruitstrevendheid. Of wil je: die van conservatisme en democratie. Het socialisme vertegenwoordigt de ware democratie. En daarom is aan het socialisme de toekomst, omdat de scheidingslijn steeds verder zal worden doorgetrokken. Zij zal ook de kerkelijke partijen doen uiteenspatten. Dacht je van niet?" „Ik weet niet", zei Johan peinzend. Hij dacht aan de vroomheid van zijn vader en aan de vroomheid van zoovele eenvoudige menschen in Buurtwolde, Van hen, die Bouter het „proletariaat" beliefde te noemen. Zouden zij ooit socialist kunnen worden? Het was immers onmogelijk? „Weet je dat niet? Ik wel." „Ik geloof, dat een godsdienstig mensch geen socialist kan zijn." „Wel, heb ik van mijn leven 1 Ik zit net te betoogen, dat 88 de godsdienst niets met den politieken strijd heeft te maken. Men haalt ze er in. Maar zij behoort er niet." „Ja, dat kun-je nu wel gemakkelijk zeggen. Maar die menschen denken er toch anders over." „Omdat het hun is ingeprent. Zij weten niet beter. Dat heeft b.v. een Kuyper gedaan, met zijn suggestie. Hij heeft de antithese gebracht, die valsch is tot in den wortel." Johan dacht aan zijn vader, die Kuyper zoo had bewonderd en die hem een Godsgeschenk aan het Nederlandsche volk had genoemd. Hoe zou hij dien Bouter hebben terechtgewezen en zijn mond gesnoerd! „Hoor eens, ik ben geen socialist", zei Johan. ,,Ik ben niets, geloof mij. Maar dat: godsdienst is privaatzaak, zooals de socialisten zeggen, dat is onzin. Als een godsdienstig mensch socialist wordt dan is het uit met zijn geloof, dat staat vast," „Best mogelijk", was het antwoord. „Maar dat moet die man of vrouw zelf weten. Dat is niet de schuld van het socialisme. Die laat hem of haar volmaakt vrij." „Je gelooft zelf niet, wat je zegt. Juist door het socialisme verliest men zijn geloof". „Apropos", merkte de ander op, „uit wat milieu ben jij eigenlijk afkomstig? Want je geeft blijk, dat je meer van die dingen afweet, dan je weten wil.' „Och, dat doet er niet toe", zei Johan, onwillig. „O, ik wilde niet onbescheiden zijn". „Neen, dat begrijp ik wel. Daar zijn dingen, die men liefst niet zegt, ook al steekt er niets achter.' „Nu, basta. Maar ik bemerk heel wel, dat je er wel meer van weet. Je zou overigens de eerste niet zijn, die uit die kringen afkomstig, was." „Uit wat kringen?" „Dat is ook een vraag naar den bekenden weg!" „Och, je moogt het ook wel weten. Ja, ik ben uit die kringen. Ik ben zelfs de zoon van een predikant". „Zooiets vermoedde ik al. En je bent er natuurlijk uitgeloopen om al het farizeïsme?" 89 < „Pardon, ik weet niet, wat je bedoelt. En ik verzoekje, niet zoo verder te gaan. Mijn vader was geen farizeeër en mijn moeder en zuster zijn het ook niet. Ik weet wel, dat jullie vaak zoo redeneeren, maar dan slaan jullie de plank toch ver mis". ,,Ik begrijp niets van jou", zei Bouter, verbaasd. „Dat loopt van het Christendom weg en verdedigt het! Heb ik van mijn leven!" ,,Ik kom er alleen tegenop, dat je de Christenen farizeeërs noemt. Want dat is absoluut onjuist. Dat er onder zijn wil ik niet ontkennen, maar die heb-je onder de socialisten ook. Of durf je het tegenspreken, dat heel wat van jullie kornuiten niets van het socialisme afweten en net doen alsof? Durf je het ontkennen, dat heel wat van jullie voormannen op de ruggen der arbeiders naar boven zijn geklommen en eenmaal boven gekomen, maling hebben aan het „vertrapte proletariaat", waarvan zij vroeger zoo dierbaar spraken?" „Wel, wel, wat een woordenrijkheid", spotte Bouter. „Nu, ontken dat nu eens." „Ik wil dat niet ontkennen en kan dat ook niet. In iedere beweging heb je meeloopers. In iedere beweging heb-je voorstanders, die dat met bijbedoelingen zijn.' „Juist, dat wou ik maar van je weten. En daarom kan ik mij nooit vereenigen met jullie taktiek, om smalend van farizeïsme te spreken. Want dat is door en door onwaar. Ik, die uit die kringen afkomstig ben, weet beter." „Je bent een goed pleitbezorger voor de kerk, die de brandkast verdedigt, je keert nog in haar moederschoot terug." Bouter lachte spottend, wat Johan onaangenaam stemde. Het was een oogenblik stil m het vertrek. Daarna hervatte Bouter het gesprek. „Wij dwalen af," zei hij. „Ik wil best aannemen, dét er goede onder zijn; dat ze net oprecht meenen. Maar thans heeft het Christendom afgedaan. Wat geen wonder is. Want het vertrapt het proletariaat." Johan was het daarmee niet eens. Maar hij zweeg. Hij bemerkte wel, dat Bouter op dat punt niet voor rede vatbaar was. „Ga-je eens mee naar een cursus-vergadering?" vroeg de laatste. „Jawel, maar ik zeg vooruit, dat ik mij daarmee tot niets bind." „Natuurlijk niet. Dat spreekt wel vanzelf. Te bent geen klein kind meer. Maar ik ben er van overtuigd, wanneer je een trouw bezoeker van onze cursussen wordt, dan zul-je komen onder de bekoring van het socialisme, wat ik je vertel. En dat moet ook wel, want het is gegrond op rechtvaardigheid." Zijn oogen begonnen weer te glinsteren, toen hij het dikke boek weer opnam: „Das Kapital" van Marx. „Als dat stelsel verwezenlijkt wordt — en dat zal geschieden in de toekomst! — dan is het uit met het privaatbezit. Dan is het afgeloopen, dat duizenden en duizenden arbeiders, dat jij en ik hard moeten werken voor een schamel stuk brood, terwijl de bezitters maar kunnen doen, wat ze willen. Eerst als alles aan de gemeenschap komt, eerst dan is het in orde. Of is dat geen onrecht, dat er schatrijke menschen zijn, terwijl anderen niet weten, hoe van den eenen dag in den anderen te komen? Daarom weg met het privaatbezit; weg met het privaat kapitaal; weg met de vrije concurrentie; weg met het vrije contract. En de nieuwe, de gesocialiseerde maatschappij is er." Bouter kwam heelemaal in vervoering. Johan bespeurde, dat hij een volbloed socialist voor zich had. En hij kwam waarlijk al onder de bekoring van de theoriën. Er was toch veel waarheid in. Het was lang niet in orde. Er was veel onrecht. Zij bleven nog lang napraten. Johan werd meer en meer onvaster. Wat ook met anders kón. Want het plechtanker van het Geloof bezat hij niet. En dan zat daar iemand vóór hem, die een onverwoestbaar geloof in het socialisme bezat, het socialisme, dat niet alleen is 91 i een economisch-wij sgeerig stelsel, maar een levens-^ een wereldbeschouwing, die met den Christelijken godsdienst niet alleen niet van doen wil hebben, maar die er lijnrecht tegenover staat. Toen Johan des avonds laat zijn kamer opzocht was hij nog lang niet overtuigd. Maar wel stond het bij hem vast, dat hij net socialisme zou onderzoeken. Er was veel in, dat hem aantrok. XXI. „Er is een brief van Albert gekomen. Een brief met een portret." Mevrouw Treebeek zei het Ida, die hoogstens vijf minuten kon thuis zijn. „Een brief met een portret? Heeft hij zich laten fotografeeren?" vroeg deze verbaasd. „Neen, een portret van een ander." „Van een ander?" Ida begreep het eerst niet. „Nu, van een meisje". „Is Albert verloofd, moe? Toe, laat u eens zien". Mevrouw Treebeek haalde den brief voor den dag en gaf de foto, waarover Ida zich vol nieuwsgierigheid boog. Zij zag voor zich een bizonder knappe figuur, modern gekleed. Meer was er niet uit te halen. De oogen bevielen naar niet. Die leken zoo koud. Maar zij kon zich ook wel vergissen. Van een portret kun-je zoo weinig zeggen. „Nu, hoe vindt je het?" „Ik weet niet, moe. Ik heb liever het origineel voor mij." „Dat gebeurt natuurlijk ook. Zondag over een week zouden ze hier zijn. Ik had graag, dat je er dan ook waart. Zou dat wel gaan?" „Ik denk het wel, moe. Waarom hebt u dat zoo graag? U zegt het zoo ongewoon". „Ik weet het niet", zei ze. ,,'t Is misschien verkeerd van mij. Maar ik kan dat meisje niet zoo met vreugde begroeten. Ze is volslagen een meisje van de wereld." . 92 93 ' „Hoe weet u dat, moe? Schrijft Albert dat?" „Neen, lees den brief maar eens." Ida nam het epistel en las. Albert meldde kort en zakelijk, dat hij verloofd was met Annie Secrève, wier portret hierbij ging. Zij was de eenige dochter van dien rijken Secrève, van wien hij onlangs thuis had verteld. Die zou hem geld geven en dan ging hij zelf in Amsterdam een zaak opzetten. Het huwelijk zou niet lang worden uitgesteld. Want hij had een goede gelegenheid, een zaak te koopen. Zonder het geld van Secrève ging dat «iet. Als 't goed was, zouden zij a.s. Zondag over een week komen, Zaterdagsavonds, en s Maandags weg. Moeder moest maar even schrijven, of het goed was. Ida had den korten brief uitgelezen en keek daarna haar moe aan, die haar eveneens aanstaarde. „Wat zeg-je er van, Ida?" „Ik meende, moe, dat een verliefd jongmensen wel anders zou schrijven. Het huwelijk is voor Albert blijkbaar een zaak. Ze zei het smartvol. Want zij moest denken aan wat Gretha op dien warmen middag, toen zij haar uit het ziekenhuis haalde, haar had gezegd: „Als hij een rijk meisje op zijn weg ontmoet, en hij ziet kans, haar te trouwen, dan doet hij het, of hij van haar houdt of niet." Zij wist wel niet, of hier die woorden tot werkelijkheid kwamen, maar zij vreesde het wel, want dat was nu toch geen brief, waarin iemand zijn verloving bekend maakte! Moe had het ook zóó gevoeld. Anders had zij niet zoo eigenaardig gevraagd: Wat zeg-je er van? Zij had nu het antwoord gegeven. „Ja, Ida, ik denk er ook zoo over. 't Is net, of het Albert om het geld van dien mijnheer Secrève te doen is. De rest is bijzaak. Ik hoop, dat ik mij vergis, maar ik vrees. Albert hangt veel aan geld. Papa heeft het altijd gezegd. Ik wilde het eerst niet zoo gelooven. Maar de zekerheid heb ik sinds lang." „Als het niet een huwelijk uit liefde is en het alleen gesloten is om het geld, kan het nooit goed gaan", zei Ida. 94 „Neen, dan is het geen huwelijksleven. Dan is het een hel", antwoordde Mevrouw. „Arme Albert, hij zal het nog wel ondervinden, dat geld geen geluk aanbrengt; dat het zoeken naar eer, naar een goede positie, boven alles, ijdel is." „Laat ons eerst afwachten, moe, tot wij haar kennen en hun verhouding hebben gezien. Maar ik heb dezelfde vrees als u. En dan beklaag ik Albert. Voor een huwelijk moet een sterke liefde zijn. Zoo heb ik het steeds gevoeld. En bovendien had ik altijd nog hoop, dat Albert bij het zoeken naar een vrouw wel in onze kringen zou blijven. Het zou misschien goed voor hem zijn geweest. Maar nu. Zij is, al is ze misschien nog zoo goed, een modern meisje, want u weet, wat Albert onlangs van dat gezin vertelde. Puur en puur modern. Dan dwaalt hij nog veel verder af." Mevrouw Treebeek zuchtte. „Zoo is het, Ida. Het is ontzettend. Het kan nooit goed gaan op den duur. Albert en Johan, zij zijn beiden op het verkeerde pad." Des avonds sprak Ida er over met Mevrouw Oosterhuis, die haar tweede moeder was geworden en wie zij al haar bekommernissen meedeelde. „Je zult toch eerst den volgenden Zondag moeten afwachten, vóór je een oordeel velt", zei deze, voorzichtig. „Natuurlijk, Mevrouw. Maar alle voorteekenen wijzen er op, dat moe en ik het bij het rechte eind hebben. Een huwelijk om geld. Vindt u het niet verschrikkelijk?" „Dat is het. Het kan nooit goed gaan. En als het zoo is, als jullie denken, dan beklaag ik èn je broer èn het meisje. Want een huwelijk is iets heiligs en teers. Daar moet van beide kanten een echte, sterke liefde zijn, die veel, die alles kan verdragen". Maar daar was geen echte, sterke liefde tusschen die beiden! Mevrouw Treebeek en Ida, die zoo voorkomend mogelijk waren en haar, voorzoover dat mogelijk was, hartelijk hadden ontvangen, hadden onmiddellijk gezien, dat Annie Secrève, jong meisje nog, nauwelijks twintig, niet aan Albert was 95 gehecht, zooals Mevrouw het indertijd aan dominé was geweest en zooals Ida meende, dat een meisje moest zijn. Ook met Albert was het niet in den haak. Hij was beleefd jegens haar, maar dat was ook alles. Zijn brief had alles reeds gezegd en het werd nu alleen maar bevestigd: Albert aasde op het geld van Secrève, om zelf te kunnen beginnen; de rest was bijzaak. Zoodat, overlegde Ida bij zichzelf, het wel vaststond dat het een door en door ongelukkig huwelijk zou worden. Dat, kón eenvoudig niet anders. Zij had dien Zondag geen gelegenheid met haar moe te spreken, daar Albert met uitging. Mevrouw ging naar de kerk, terwijl Betje in verband met de logé's thuis bleef. Toen Mevrouw, die uit de kerk Ida had aangetroffen, met deze thuis kwam, bleek het, dat Albert met Annie een wandeling had gemaakt. Maar overigens gingen zij dien dag niet uit. Toch was het niet gezellig bij de Treebeeks op den Goudschen weg, dien Zondag. Er heerschte een gedwongen toon. Wat wel niet anders kon, daar Annie Secrève in levensopvatting mijlenver van de Treebeeks af stond. Ida was dan ook aan den eenen kant blijde, dat zij des avonds naar den Bergweg kon gaan. Maar aan den anderen kant was zij zielsbedroefd, dat het met Albert zoo was geloopen en dat nu weer deze beproeving in de familie was gekomen. Zij had haar moe niet gesproken, maar heel goed gevoeld, dat deze er net zoo over dacht. Die smartelijke plooi op haar gelaat bewees het well Ook Annie was de kennismaking niet meegevallen. Zij was van te voren wel min of meer door Albert gewaarschuwd, dat het thuis, in Rotterdam, een wat stijve boel was, dat het nog ouderwetsche menschen waren, wat je van een predikantsgezin niet anders kon verwachten, maar dat het zóó zou zijn, had Annie niet gedacht. Vroom, dat ben-je een uurtje op Oudejaarsavond en als er eens een sterfgeval in de familie is. Maar voor het overige — met godsdienst moest men bij de Secrève s met aankomen: die is goed voor oude en arme menschen. En daarom verwonderde het Albert niets, toen zij in den trein hem vroeg, niet vaak naar Rotterdam te moeten gaan, want het was een kwelling voor haar. Hij zeide, dat het wel zou losloopen, verzwijgend, dat het. . . voor hem ook een kwelling was. Want hij had maar al te goed gevoeld, dat men hem doorzien had met dit zijn huwelijksplan. Uit de houding van moe en Ida had hij het maar al te goed opgemerkt. Gelukkig, dat Gretha niet thuis was geweest, want die, gooi-uit als ze was, had vast haar mond niet gehouden! Maar dat gevaar was bezworen, althans voorloopig. Per brief zou hij natuurlijk wel gekappitteld worden. Vast kwam er een roerend epistel van Ida met haar vrome praatjes. Hij zou het eenvoudig voor kennisgeving aannemen. Hij had geen raad noodig. Zijn levensweg lag voor hem. Wat hij steeds had willen bereiken, zou thans worden verwezenlijkt: hij zou een eigen zaak hebben, omdat Secrève hem het geld gaf. 't Was dezelfde branche als Wittermans en Co., een strop voor deze, want hij sleepte heel wat klanten mee, daar zou hij wel voor zorgen! Hij had altijd gezegd: Als je maar geld hebt, dan is het in orde. Welnu: Annie bracht plenty mee. Liefde? Och, wat liefde! Goed voor boekenschrijvers en voor romanciers. In de praktijk is dat een weinig anders. Het draait in de wereld eenvoudig alles om het geld. Heb-je geen geld, dan ben-je niets, dan laat men je links liggen. Maar bezit je „spie", wel, dan ben-je voor ieder te spreken! Waarbij Albert evenwel vergat, dat er — gesteld, dat zijn redeneering opging — nog iets anders is dan „eer" bij menschen; dat er nog is de stille voldoening, te hebben gewerkt aan de levenstaak — onverschillig welke die is — die God ieder mensch op de schouders legt. God vraagt niet naar geld. God vraagt naar getrouwheid in het dagelijksch werk, welke arbeid moet verricht in Zijn vreeze. Doch voor Albert golden zulke overwegingen niet. Een 96 . pass flinke zaak hebben. Schitteren in de handelswereld. Dat was zijn ideaal. Daarvoor had hij geld noodig. Welnu: Secrève zou het hem verschaffen, omdat hij zijn dochter het hof had gemaakt, wat onoprecht van hem was, want hij meende er niet veel of liever niets van. Maar in zaken kan er immers alles door? En hij schroeide zijn geweten, dat hem wel eens verwijten deed, want zóó verdorven was hij nog niet, als met een brandijzer toe.... Hij was nu, waar hij wilde wezen. Binnen enkele weken zou hun huwelijk voltrokken worden. Dan zou hij de zaak beginnen. XXII. ,,Wat is het toch druk op den Goudschen weg", merkte Mevrouw Treebeek op. „Een vergadering in het Verkooplokaal. Vermoedelijk komt er staking van de bouwvakarbeiders", antwoordde Johan. Hij was eenige dagen met vacantie thuis. Ook Bouter, die thans zijn warme vriend was, vertoefde in de Rottestad. „O, daar heb ik zooiets van gelezen. Wordt er nog niet gestaakt?" „Neen, nog niet. Maar vanavond valt daar de beslissing: Ik ga eens kijken met Bouter. 't Is wel interessant." „Interessant? Zeg maar, dat het droevig is". ,Ja, zooals u het opvat. Maar zoolang deze maatschappij bestaat zullen stakingen aan de orde van den dag zijn. Daarna is dat afgeloopen. Ik bedoel dan in de socialistische maatschappij''. ,,Ik had liever, dat je daarover hier in huis niet sprak, Johan. En ook had ik graag, dat je dien Bouter niet meer meebracht. Hij deugt niet voor jou." „Wel, nu nog mooier", barstte Johan los. ,,Ik ben toch oud en wijs genoeg, mijn eigen vrienden te kiezen." „Ik wil er niet meer over praten. Je weet mijn standpunt reeds lang. Je bent en blijft, ondanks alles, mijn zoon. Ik ben zielsbedroefd, dat je van het goede pad bent afgedwaald 7 97 98 en je je door dien Bouter tot het socialisme hebt laten overhalen. Ik bid God dagelijks, dat Hij je terecht brengt. Je kunt hier komen, als altijd. Maar dien Bouter wil ik niet meer in huis hebben." . „Dat is Christelijk!" smaalde Johan, buiten zichzelf van woede. „Ik verzoek je, zóó niet te spreken , zeide Mevrouw Treebeek, die strenger optrad dan gewoonlijk. „Ik begrijp, wat ie bedoelt. Maar daarmee haal je mij toch niet over. Ik kan niet hem als vriend en gast in mijn huis ontvangen, die mijn zoon steeds verder van het pad afhelpt. En daarom komt hij niet weer in deze woning". ,,'t Is fraai", zeide Johan, opstaande. „Dat is nou het Christendom, moeder", ging hij heftig voort. „Dat is nou het Christendom! Een vriend van den zoon des huizes de deur ontzeggen! Netjes, dat moet ik zeggen. Dat wordt dan gezegd door een Christen, die spreekt van naastenliefde en meer van die fraaiigheden." „Zwijg, Johan", riep Mevrouw Treebeek. „Geen woord wil ik meer hooren. Ik heb je gezegd, waarom ik dien Bouter niet meer wil zien, zoolang hij is, als hij is. Ik kan die houding voor mijn God verantwoorden. En jij kunt je houding van thans met voor God verantwoorden." 't Laatste hoorde Johan niet meer. Boos sloeg Hij de voordeur dicht en bleef wat heen en weer drentelen, want Bouter zou hem komen ophalen. Het was vol op den Goudschen weg. Groote drommen arbeiders, ouden en jongen, liepen naar het Verkooplokaal. Hun aantal üep in de honderden, in de duizenden. En aldoor kwamen er meer. Er waren ook vrouwen onder. Maar vooral veel jonge meisjes met roode rozen op de borst. Hoor, ze zongen de Internationale. Scherp, fèl klonken de vrouwenstemmen boven de mannenstemmen uit. . Met een langen uithaal, weerkaatste het tegen de huizen, wier ramen al geopend waren, om de nieuwsgierige bewoners te bevatten: 99 ,,En dTnternationale zal morgen heerschen op d'aard!" De groep was voorbij. Er kwamen weer nieuwe groepen. Tot op eens — ruim baan werd gemaakt voor kletterende paardenhoeven en rinkelende sabels. De bereden politie, waartegen ieder Rotterdammer met respect opziet, vloog even voorbij. „Hallo, wij hebben geen politie noodig. Wij zijn geen moordenaars!" riep een der arbeiders. De laatste ruiter hoorde het. In een oogwenk was zijn vaart gestuit. Met zijn beenen manoeuvreerde hij zijn vurig paard, met moeite in bedwang gehouden, andersom, zoodat de slanke kop de arbeiders aankeek. De arbeider, die zooeven had geroepen, was verdwenen, onder luid gelach van zijn kameraden. „De held!"riep er een. De agent vertrok geen spier van zijn gelaat, wendde zijn paard en rende zijn collega's achterna. Al spoedig waren de paarden uit het gezicht verdwenen. Maar er was nog veel meer politiemacht aanwezig. Verschillende te voet. En ook op de fiets. Terwijl de heeren, die tusschen het talrijke publiek scharrelden, vast wat met de politie hadden uit te staan, al deden ze of ze van niets wisten. Vermoedelijk rechercheurs. 't Werd Johan angstig te moede, eenerzij ds, want laat men nu eens een maatschappij, een samenleving veroveren, waar zoo een machtsvertoon is; waar bij de minst kleine botsing er met de wapens op ingehakt wordt! Maar aan den anderen kant vond hij het weer een goed teeken. Bouter zou het anders zien, dan hij. Hij zou zeggen: een maatschappij, die zóó in stand moet gehouden worden, gaat vroeg of Iaat ten onder. Waar bleef die kerel nu? Zij moesten toch zien een goed plaatsje te krijgen in het Verkooplokaal. Een kennis van Bouter — hoe heette die ook weer? O, ja, Oostra — zou hen bij den ingang opwachten. Anders kwamen ze er niet in. IOO O, daar kwam Bouter eindelijk. „Bonjour. Jebentveel te vroeg, kerel. Ik zou toch aanbellen." „Ik ben vast weggeloopen", zei Johan. Al wat hii zooeven had gezien en gehoord had hem afgeleid van het korte gesprek met zijn moeder, dat hem, die zoo zielsveel van zijn moeder hield, méér had aangegrepen, dan hij wilde weten. De opmerking van Bouter bracht hem weer naar de stille bovenkamer terug. Maar hij zeide niet, waarom hij was weggeloopen. Bouter zou maar een vlijmscherpe opmerking aan 't adres van zijn moeder hebben en dat zou hem maar pijn doen.... Want zij was toch zijn moeder! „Ik ben vast maar weggeloopen", zei hij daarom alleen. Maar Bouter hoorde het niet meer. „Kerel, wat een volk, hé?" riep hij. „Dat wordt een schitterende vergadering." „Zouden ze gaan staken?" vroeg Johan. „Natuurlijk! t Zouden stommerds zijn, als ze het nu niet deden. Nu moeten ze het waarnemen. Nu hebben ze de macht in handen." „En als de staking dan eens verloren wordt?" „Kan eenvoudig niet bestaan. Daarvoor is de solidariteit te groot." „Weet je wel, dat de katholieken en de christelijken niet mee doen?" „De katholieken is nog niet zeker. En wat de christelijken betreft, och, dat handjevol loop-je gauw onder den voet". „Moet je niet zoo gauw zeggen. Weet-je nog wel, hoe in Arnhem de christelijken de staking hebben gebroken?" „O, dat betrof een kleine staking. En ze waren daar niet zoo in de minderheid als hier. Neen, hier loopt het wel los. 't Wordt een vinnige strijd". „Wie spreken er vanavond?" „Landstra, uit Amsterdam. Had net zoo goed kunnen wegblijven, want een Rotterdammer laat het zich toch niet door een Amsterdammer zeggen. Zij moeten een toffe jongen uit de eigen stad hebben." „Een Rotterdammer spreekt?" „Jawel, Jan Oostra, een erg jonge vent nog, maar een paar oogen in zijn kop, zeg ik je. En een stem en een overredingskracht, daar sta-je eenvoudig voor." „Zoo", zei Johan. „Dat is natuurlijk dezelfde Oostra, die ons zou opwachten?" „Ja. Wij zijn er zóó." Vóór het Verkooplokaal was een hevig gedrang. Bouter, met zijn breede gestalte, slaagde, er door te komen. „Bonjour", zei hij, iemand bij den arm grijpend. „Bonjour. Goed, dat je er bent. Je kunt wel meegaan naar de bestuurskamer, want het is in de zaal stampvol". Johan maakte in der haast kennis met den jongen Oostra. „Wat jonge vent nog", fluisterde hij Bouter m, toen zij door een zijgang naar de bestuurskamer verdwenen. „Ta, maar een pientere baas." „Heeft die nu de leiding?" „Hij niet alleen. Maar hij is wel een van de leiders der bouwvakarbeiders." In de bestuurskamer waren verschillende „kopstukken" der beweging". Zij spraken druk; waren wat zenuwachtig. Want daar was zoo'n groote massa. 't Waren lang niet alle bouwvakarbeiders, had de secretaris gezegd. Maar een ander had dat geen bezwaar gevonden. De strijd der arbeiders is één, zei hij. Maar men gevoelde toch wel, dat het zoo niet kon, als een beslissing moest worden genomen. Johan hoorde dan ook, dat werd besloten, hoe in deze volle vergadering de stand van zaken uiteengezet zou worden. Daarna zouden alleen de leden der organisatie dóórvergaderen, om te beslissen of al of niet zou worden gestaakt. Toen ging men naar binnen, op het podium. XXIII. Met oorverdoovend gejuich werden zij begroet. Men zong IOI i 102 de Internationale. Men klapte in de handen. Men schreeuwde. Uit het midden van de groote zaal klonk een stem: Staken! ,,St. st.'\ werd er geroepen. Langzamerhand werd het stil. ^ Aan de tafel op het podium werd plaatsgenomen. Ueheel op zij zaten Bouter en Johan, welke laatste zich met thuis gevoelde vóór deze opgewonden menigte. Hij keek naar de sprekers, die met elkaar in gesprek waren: Landstra uit Amsterdam en dan Oostra. Zouden zij hun zware verantwoordelijkheid wel voelen? vroeg hij zich af. Want de bedoeling was toch, die menschen tot staking op te zetten, op te zweepen eigenlijk. En staken — hij had het in Arnhem al meegemaakt — was toch iets verschrikkelijks. Had hij het niet gezien, wat haat er door kwam? Was hij niet geweest in de huizen der arbeiders, waar de armoe binnen gekomen was, omdat de steun lang niet voldoende was! Had hij ze niet ontmoet, de vrouwen, die hunkerden, die snakten naar het einde der staking? Dat was toen gekomen. „De Christelijken hebben de staking gebroken", zeiden de leiders, „en nu moeten wij wel volgen." Maar Johan wist positief, hoe blij zij waren, dat het zóó was gegaan! Want zij hadden anders hun mannetjes niet in hun macht gehouden. Deze gingen zoo langzamerhand hun demagogische leiders in de gaten krijgen! Nu had men hier hetzelfde als in Arnhem, maar op veel grooter schaal.Wat ontzettende verantwoordelijkheid droegen dan de sprekers van hedenavond! Hij keek naar Bouter. Deze zat met glinsterende oogen de zaal in te kijken. Het was maar goed, dat hij niet wist, hoe Johans gedachten waren. Want zij waren lang met sociaal-democratisch! Als zij met elkaar wel eens spraken, kwam dit meermalen uit. Dan werd Bouter nijdig. „Je zit nog te veel in ie oude opvoeding", zei hij dan. „Dat moet maar eens uit'zijn, hoor . Maar het was niet uit. Een goed sociaal-democraat, hij zou het nooit worden, meende Johan. Daar viel de hamer van den voorzitter. Hij opende de vergadering, sprak een welkomstwoord waann hij gewaagde van de schitterende opkomst, die een reusachtige manifestatie was van het willen van het proletariaat. Toen zeide hij, dat men vanavond voor een geweldige beslissing stond. Die moest niet overijld worden genomen. Want er zat heel veel aan vast. Dat moest niet worden over *t hoofd gezien. Evenwel: er moest gestreden worden. De patroons meenden de macht te hebben. Hun moest dat anders worden getoond. Hoe, ja daarover moest gepraat worden. ,,Staken! Staken!" schreeuwde er een. Het werd rumoerig, maar de voorzitter hamerde stilte. „Ja, staken", ging hij voort. „Maar dat is niet zoo eenvoudig." „Man", dacht Johan, „je hebt ze al lang tot staken opgezet". Hij walgde van zulk een houding. „Staken is niet zoo eenvoudig", herhaalde de voorzitter. „Maar als het moet, ja, dan zal het gebeuren. En dan — hij verhief zich in zijn volle lengte, zwaaiend met den presidentshamer — dan nemen wij de volle verantwoordelijkheid op ons". Daverend was het applaus, toen hij ging zitten. Daarna werd het weer stil. Want achter den katheder ging Landstra staan, de secretaris van den Algemeenen Bond. Op kalmen, bedaarden toon begon hij te spreken over de zaak, waarvoor zij bijeengekomen waren. Hij zette den stand der onderhandelingen uiteen en beweerde, dat er niets meer aan te doen was. Langzamerhand werd hij heftiger. Hij ging spreken van het vertrapte proletariaat, dat — als het niet recht werd gedaan — het eenvoudig zoeken moest. „Onze strijd is een rechtvaardige strijd", riep hij uit. „En als de patroons niet willen luisteren, wel, dan moet het maar hard tegen hard gaan. Wij moeten ons niet laten dwingen". „Hoera! Hoera! Staken", ging het geroep door de zaal. „Ja, staken!" riep de Amsterdammer. Hij liep van achter 103 « zijn katheder, de vuisten gebald, naar den rand van het podium, alsof hij zoo de zaal in wilde stappen. , Ja, staken! Ik zet er jullie niet toe aan, maar ik begrijp, dat jullie bloed kookt om de schandelijke behandeling, jullie aangedaan. Ik geloof ook, dat wij het bijltje er bij moeten neerleggen. De patroons zijn anders toch niet tot rede te brengen. Maar weet, wat staking beteekent. Ze wil zeggen, dat jullie veel zullen moeten ontberen. Want al staat de strijdkas er goed voor, wij kunnen toch niet roekoloos met het geld omspringen, te meer, omdat ik jullie een langen strijd voorspel. Maar met onze solidariteit zullen wij hem winnen. Versta mij dus goed: Namens 't Bondsbestuur adviseer ik tot deze staking, alleen in Rotterdam, maar alleen, wanneer ik overtuigd ben van jullie ernstig willen. Als jullie den strijd willen beginnen en dien volhouden tot het einde toe, ook als er ontbering komt, wat wel niet zal zijn, omdat de geheele arbeidersbeweging achter jullie staat en jullie niet zal laten verhongeren, ik zeg: wanneer jullie ernstig willen, dan moet straks worden besloten, de staking te proclameer en.'' Hij trad achteruit en ging aan de bestuurstafel zitten. Johan zag, hoe over zijn gelaat een zegevierende glimlach toog. Hij haatte den man bijna. Dat zweepte de massa op, maar als de nood aan den man kwam, zou hij dan niet achterbaks blijven? In de zaal was het weer daverend applaus en het geroep van „Staken!" „Staken!" Daarop stond Oostra op en liep naar de sprekersplaats. „Oostra! Oostra!" werd er geroepen. En het werd weer stil. Hij had aan hetgeen door den vorigen spreker was gezegd niet veel toe te voegen. Want deze had precies de puntjes op de i's gezet. Het was nu de tijd, om het werk neer te leggen, nu, niet morgen, of volgende week, maar nu! Geweldig was het handgeklap en voetgetrappel, dat opkwam uit de zaal. 104 1 Oostra ging uiteenzetten, waarom het juist nu de tijd was, waarop hij adviseerde, om de vergadering thans te verlaten, waarna dan de leden der organisatie, zouden blijven om besprekingen te voeren. Want als er gestaakt zou worden, moest er gepost; er moest een stakingsleiding zijn, enfin, er was nog een massa te doen. Toen het applaus bedaard was, wilde de voorzitter sluiten, maar daar drong een man naar voren. ,,St. st.", werd er geroepen. Het werd muisstil. ,,Wie is dat?" werd er dan geroepen. Er volgde geen antwoord. De man trad nog meer naar voren. „Voorzitter, ik zou wel eens wat willen zeggen", zei hij met luide stem. zoodat men hem tot in de hoeken der zaal kon hooren. „Dat kan straks wel", zei de voorzitter. „Neen", zei de man, „dat kan straks niet, want ik verlaat straks de vergadering." „Hij hoort hier niet", schreeuwde er een. ,,'t Is Bijmolts van de Christelijken." „Dan kan ik je het woord niet geven", zei de president „Ik dacht, dat je een van onze organisatie was". „Deze vergadering is in de pers gepubliceerd als een openbare vergadering, waar ieder vrijen toegang had. Dat blijkt ook wel uit wat zooeven is gezegd, om straks alleen met de leden te vergaderen. En ik nu wensch iets te zeggen tegen wat door de sprekers zooeven is aangevoerd. Is dan hier het vrije woord niet?" „Laat hem spreken", riepen er in de zaal. „Neen", zei de voorzitter. „Hij heeft er niets mee te maken." Daarop wendde hij zich met vragenden blik tot de sprekers. Jan Oostra haalde de schouders op en keek toen weer vóór zich uit. Landstra knikte: laat hem maar spreken. „Als de vergadering er niet op tegen heeft, dan wordt het woord verleend aan... hoe is uw naam?" „Bijmolts". „Aan Bijmolts van de Christelijke organisatie. „Spreken! Spreken!" werd er geschreeuwd. De man was al uit de zaal verdwenen, liep achterom naar het podium, waar hij spoedig vooraan stond. Hij was een eenvoudig man van nog geen dertig jaar. Ernst lag op zijn trekken. Landstra keek hem vijandig aan. Oostra sloeg geen acht op hem. De man stond daar onverschrokken. Johan had respect voor hem. Bouter boog zich naar hem toe, nadat de secretaris hem wat had ingefluisterd. „Dat is een zwager van Oostra", zei hij tot Johan. „Getrouwd met zijn zuster". „O", dacht Johan, „daarom kijkt Oostra strak voor zich uit." 't Was toch kranig van dien kerel, om in een vergadering als deze te spreken dwars tegen den algemeenen geest in. De voorzitter hamerde. Het werd stil. „Het woord is aan Bijmolts". „Ik heb het woord gevraagd" begon deze, kalm, „omdat ik het niet eens ben met de vorige sprekers en omdat ik mijn medearbeiders — al zijn zij dan anders en, naar mijn meening verkeerd georganiseerd — wil waarschuwen voor onberaden stappen. Want een staking, als nu vanavond hier vermoedelijk zal worden geproclameerd, is onverantwoordelijk, is misdadig. Ik ben met tegen vakorganisatie. Natuurlijk niet. Want ik ben lid van de Christelijke organisatie. Maar met de neutrale vereeniging kunnen wij niet meegaan. Wij verwerpen den klassestrijd." m „Praatjes voor de vaak", schreeuwde er een uit het midden van de zaal. Ti u • „Laat mij uitspreken", ging Bijmolts verder. „Ik begin pas. Ik zeg: wij verwerpen den klassenstrijd. Wij willen samenwerking tusschen werkgevers en werknemers. Maar wij willen niet, zooals hier vanavond staat te gebeuren, onzen wü, als eisch, aan de patroons opleggen. En dat gebeurt hier' . „Dat lieg-je", schreeuwde er een. „Je staat te draaien", riep een tweede. Er kwam roering onder de massa. 106 < Rustig wachtte Bijmolts af, tot het stil werd. „Ik zal het jullie aantoonen", zei hij. „Ik zal het jullie bewijzen, dat ik waarheid spreek en niet sta te draaien". „Hoor hem! Hoor hem!' , Ja, ik zal het bewijzen. Zooeven is door een van de sprekers de stand van zaken uiteengezet. Maar wat hij zei, was niet waar. Wie van jullie eerlijk is, moet erkennen, dat hij onwaarheid sprak." Landstra, die er over gesproken had, sprong op, maar ging weer zitten. Het werd hoorbaar stil. Bijmolts gevoelde, dat hij vat op zijn hoorders kreeg. „Ja, onwaarheid. Jullie weten toch hoe het gegaan is?" Daarop zette hij nauwkeurig het geheele verloop van het conflict uiteen, duidelijk aantoonend, dat men geen overleg met de patroons had gewild, maar heel eenvoudig de eischen aan de patroons had opgelegd. „En daarom," zoo riep hij met stemverheffing uit, „daarom gaat de Christelijke organisatie niet met jullie mee. Wij staken niet. Want daar is geen reden voor. Wij verwerpen de staking niet heelemaal, maar als het gebeurt, dan gebeurt het in het alleruiterste geval. Hier is geen reden, om te staken. Jullie willen geen overleg met de patroons. Jullie willen eenvoudig de voorwaarden aan de patroons opleggen. Dat nu druischt in tegen ons beginsel." Bijmolts bemerkte, dat men naar hem luisterde. En uit de zaal zag hij zelfs een goedkeurend knikken. Hij sprak nog verder en wees er op, dat men voorzichtig moest zijn. Het stond vast voor hem, dat deze staking zou mislukken. Want, zeide hij, zij is gegrond op grove onrechtvaardigheid. „En daarom, mannen, ge moet het zelf weten, maar ik waarschuw jullie, geen onberaden stappen te doen." Daarmee eindigde hij, zich van het podium verwijderend. In de zaal keerde hij niet weer terug. Bij den uitgang stond iemand hem op te wachten. „Kerel, wat heb-je gedaan?" zei deze. ..Mijn plicht", was het eenvoudige antwoord. 107' „Het helpt toch niet." „Best mogelijk. Ik vrees er ook voor. Maar ik heb ze willen waarschuwen. Nu moeten ze het zelf maar weten." „Wat doen wij als Christelijke organisatie?" „Wij werken door", zei Bijmolts. „Als het tot staken komt zullen wij het zwaar hebben te verantwoorden." „God zal ons helpen. Wij doen niet mee. Zij worden opgezweept. Wat zij willen is revolutionair. „Tammer van dien Oostra." „Ja," zuchtte Bijmolts. „Jammer voor hem, maar ook voor mijn vrouw en haar moeder". „Weten zij er van?" „Ja, mijn schoonmoeder was bij mij, toen ik wegging. Ik zeide, dat ik naar het „Verkooplokaal" ging, om er misschien wat te zeggen. „Wist ze, dat naar zoon zou spreken?" „Ja. Ze zèi: zul-je hem niet hard behandelen? Hij is nog zoo jong". „Zoo spreekt alleen een moeder", zei de ander. „Ja, het is hard voor haar. Zij hoopt en bidt, dat hij nog eens tot inkeer komt." „Zou het ooit kunnen? Iemand, die reeds zoover is gegaan?" „Bij God is alles mogelijk. Maar ik ga naar huis. Mijn vrouw zit in spanning te wachten." „Ik loop zoover met je mee." In de zaal was intusschen Landstra weer aan het woord. In een lang betoog ging hij Bijmolts bestrijden. Eerst kalm, opmerkend, dat deze het goed meende en dat hij volgens zijn overtuiging had gesproken, wat hij in Bijmolts bewonderde. Maar dat wilde niet zeggen, dat hij het met hem eens was. De fout van Bijmolts en van al die anderen was, dat zij verstrikt waren in de netten van het clericaHsme. Zij haalden er den godsdienst bij en die had er niets mee uit te staan. Daarop kwam hij weer op de zaakjerug en 108 kreeg weer vat op zijn gehoor, door er op te wijzen, dat thans de staking kans gaf op de overwinning. Toen hij terugtrad was hij er zeker van: straks zou het besluit tot neerleggen van het werk vallen. Een langdurig, daverend applaus, dat de voorzitter nauw onderdrukken kon, verschafte hem die zekerheid. Daarna werd de openbare vergadering gesloten en ging men over in een huishoudelijke ledenvergadering. Johan en Bouter verlieten ook de zaal en stonden weldra op straat. „Een schitterende vergadering, is 't niet?" vroeg Bouter geestdriftig. „Wat je schitterend noemt", zei Johan. „Hoe bedoel-je dat?" „Wel, dat die lui met open oogen hun ondergang tegemoet loopen. Dat noem ik niet schitterend." Bouter vloekte, wat Johan pijn deed. „Wel, nu nog mooier. Ze winnen het, man. Wat kunnen de patroons tegen zoo'n georganiseerde macht?" „Dat zal de toekomst leeren. Ik voorspel, dat het misloopt. Ik vond dien zwager van Oostra — hoe heette die? Bijmolts? — een Hinken kerel." „En jij bent een lamme kerel. Jij hoort niet bij ons. Je bent sociaal-democraat en jij weet niet eens, wat sociaal democratie beteekent". „Als wat ik vanavond heb meegemaakt sociaal-democratie is, dan moet ik er niets van nebben". „Laat ons nu eens verstandig redeneeren", zei Bouter. Hij hield wel van Johan, die, in den grond, een goede jongen was. Dat hij niet voetstoots in alles meeging, och, dat sprak eigenlijk wel vanzelf. Als je afkomstig bent uit het milieu, waaruit hij kwam, dan was-je niet zoo maar socialist. Hij moest het voorzichtig aanleggen. „Laat ons nu eens verstandig redeneeren", zei hij. „Wat je vanavond hebt gezien, dat is natuurlijk niet het ideaal. Die klassenstrijd is alleen noodzakeüjk,om de socialistische maatschappij te brengen. Als die er is, dan is het afgeloopen." 109 „Zoo", zei Johan droog. „Ja, laat mij uitpraten. Ik zeg: dan is het afgeloopen. Want dan is er die uitbuiting niet meer. In een gesocialiseerde maatschappij is daar eenvoudig geen sprake van. Maar eer die er is, ja, dan moet er gestreden worden, en . . ." „En moeten er slachtoffers vallen," viel Johan hem in de rede. „Als het moet, ja. Maar het hoeft niet. Hier zal daarvan geen sprake zijn. Want deze strijd wordt door de arbeiders gewonnen". „Neen, verloren", zei Johan heftig. „Ik was het volmaakt met dien Bijmolts eens. En Oostra voelde ook, dat zijn zwager gelijk had. Van schaamte durfde hij niet opkijken. Een flinke kerel, die Bijmolts. Die zei de waarheid. Die andere sprekers zweepten, tegen beter weten in, de massa op. Dat is gemeen. Dat is laag." „Tut, tut, wat kom jij in vuur! Maar dat komt, omdat je de zaak verkeerd ziet. Jij gelooft nog niet in het socialisme. Je moet niet blijven staren op dat van vanavond. Dat is maar een middel, om er te komen, ik zeide dat immers zooeven al". „Nu, dan begrijp ik er zeker niet veel van", zei Johan, al moe van het twisten met woorden. Maar overtuigd was hij geenszins. Als hij thuis was of met met-sociaal-democraten sprak, verdedigde hij het socialisme, sprak hij van de maatschappij die komt. Met aplomb had hij dien avond zijn moeder gezegd, wat Bouter nu ook zei. Maar was hij er inwendig van overtuigd? Hij wist voor zichzelf veel beter! Hij was nog dezelfde zoeker van vroeger. Al maar zoeken . . . XXIV. In het salon op den Bergweg zat Ida Treebeek te lezen. Mevrouw Oosterhuis rustte, zooals altijd 's middags. Maar zij moest nu wat vroeger geroepen, want uit Utrecht IIO was vanmorgen een kaart gekomen. Theo zou komen tot Maandag. Zij had hem verzocht niet meer, zooals dien éénen keer, onverwachts te komen. Hij moest even bericht zenden. Wat hij sindsdien al wel viermaal had gedaan! . .. Mevrouw Oosterhuis wist wel, waarom hij kwam, maar liet niets blijken. Daar waren twee harten, die steeds meer tot elkaar kwamen... En een derde moet zich daarmee niet bemoeien, oordeelde zij. Het was drie uur. Met den trein van vijven zou hij komen. Dat was tenminste altijd zijn gewoonte. Ida leunde achterover in haar fauteuil en staarde naar het luchtruim. Daarop keek zij den Bergweg op. Plots schokte het in haar. Uit de tram stapte een vlugge gestalte: Theo! Zij voelde, dat zij heftig kleurde. Dat mocht niet. Hij mocht niets merken. Zij wilde de suite doorloopen, naar de serre. Daar was het koeler. Maar het was al te laat. Theo deed de deur al open, zou zoo in de kamer staan. Waarom zij weer ging zitten, het boek in de hand. Theo trad binnen. „Goeden dag", zei hij monter. „Is u er nu al fWij hadden op den trein van 5 uur gerekend' „Ik wil wel weer weggaan', zei hij lachend, haar doordringend aanziende. Tot zijn voldoening bespeurde hij, hoe zij kleurde. „Dat is maar gekheid", ateide Ida. „Maar uw moe rust nog. Ik zou haar half vier roepen". „Dan hebt u nog een half uur den tijd", antwoordde hij, op de klok ziende. „Zoolang zult u het met mij alleen moeten stellen." Ida hoorde een eigenaardigen klank in zijn stem, die haar het hart deed bonzen. Maar zij hield zich goed. „Dat zou toch de eerste keer niet zijn", lachte zij. ,,Ik zal gauw thee zetten". in „O, wacht maar. Haast u niet . Hij drukte op dat ,,u". Zij hadden zich anders aangewend, om je en jij te gebruiken in den huiselijken kring, als hij over was. „Zooals u wilt", zei ze. Hij lachte. „Ja, wie kaatst moet den bal verwachten", zei hij. „Waarom zei u zoo stijf u, toen ik binnenkwam?" „Ik weet niet', stamelde Ida. „Ik was verrast, dat je er al was". „Aangenaam of onaangenaam verrast?" Zij keek hem even aan. 't Was alsof hij een verwijt in haar oogen zag. „Laat ons met langer met woorden spelen, Ida", zei hij dan, opeens ernstig. „Ik ben opzettelijk wat vroeger gekomen. Want ik moest je alleen ontmoeten. Begrijp-je niet waarom?" Hij wachtte op het antwoord, dat evenwel niet kwam. Ida zat met neergeslagen oogen, nerveus. Maar in haar ziel was het volkomen vrede. Waarop zij gewacht had, was er nu. Een gevoel van geluk doorstroomde haar. „Begrijp je niet waarom?" herhaalde hij. Zij keek op, zocht zijn oogen. Hij zag in de hare een traan glinsteren. „Ik heb het antwoord", juichte hij bijna. ,,Ik zie het. Heb-je op mij gewacht?" Toen eerst zei ze: „Ja". Hij trok haar naar zich toe. Zij liet het gewillig begaan, voelde zich veilig aan zijn breede borst. „Ben je alleen voor mij vroeg gekomen?" vroeg zij, ietwat later. • »»Ja"» 2je* j»^601 voor jou". Toen lachte hij. De schalk kwam weer boven. „Waarom lach-je?" „Ik had een heele preek klaargemaakt", zei hij, ondeugend. ,,Zooiets als er in de boeken staat van: niet zonder jou kunnen leven en van gebroken harten. Maar toen ik binnen- 112 kwam en jou zag was ik alles vergeten. Ben ik onbeholpen geweest?' Ida moest toen ook lachen. „Dat weet ik niet, hoor. 't Kan mij ook niet schelen. Woorden zijn daarvoor heelemaal niet noodig." Daarop heel eenvoudig: „Ik wist, dat het komen zou, vroeg ot laat". „Ja", zei hij, „ik wist ook, dat het komen moest, bijna van het eerste oogenblik, dat ik je hier ontmoette. Wat zal Moe opzien". ,,Dat geloof ik niet. Zij wist er al van". „Wist ze er al van? Van wie dan? Van jou?" „Van mij? Jongen, dat wist niemand dan ik alleen. Maar vrouwenoogen zien scherp, Theo. Let maar eens op, dat Moe niet zoo verrast zal zijn". „Zoo, ik dacht mijn geheim zoo veilig". ^ „En dan zeker om de veertien dagen thuis komen, den laatsten tijd!" Ida lachte hartelijk. „Je bent een kleine feeks", Zei hij, een kus stelend. „Maar je zult mijn goed vrouwtje zijn". „Dat hoop ik", zei ze' ernstig. „Maar je zult geduld moeten hebben met mij, Theo. Ik Ben niet zoo sterk als jij". Hij begreep, wat zij bedoelde. In particuliere gesprekken, ook toen zijn moe er bij was, had zij het ook wel gezegd. Zij doelde niet op lichaamszwakte, maar op gemis aan geestelijke kracht. „Dat moet je niet zeggen", zei hij. „Dacht je dan, dat ik geen zwakke oogenblikken had?" ,,ls het zoo?" vroeg ze. „Natuurlijk, lieveling. Bij ieder kind van God is het eb en vloed". „Ook al weet men zich geborgen?" „Ja, ook dan. Zelfs de eik in het geloofsleven wordt wel eens geschud door de stormen des levens, die zoo fel kunnen zijn en zoo hevig". „Ik kan het bijna niet gelooven", antwoordde ze. ,,'t Is toch zoo. Ik heb ook mijn zwakke oogenblikken* 8 "3 ii4 Is daar, om maar iets te noemen, niet de strijd tegen onze boezemzonde? O, die strijd kan zoo hevig zijn. Wel wordt de buitenstaander er niets van gewaar, maar dat wil niet zeggen, dat die strijd er niet is'. „Het gelooven is soms moeilijk", zuchtte Ida. Theo trok haar naar zich toe. ,,Je moet niet zoo tobben, kindje. Als jij je aan Jezus hebt gegeven — en dat heb-je toch? — dan ben je immers veilig? Maar zijn het geen andere omstandigheden, die je verontrusten, die je beangst maken, die je met vrijmoedig doen zijn?" ,,Ik denk zoo vaak aan Albert en aan Johan", stamelde zij. Hij was op de hoogte van haar familie-omstandigheden. ,Ja, kindje, ik weet dat wel: dat is vreeselijk hard. Maar dat kun jij, dat kunnen wij toch niet veranderen. Wij kunnen alleen bidden, dat God ze tot inkeer brengt". „En als dat nu niet gebeurt?" „Het gebeurt misschien na langen tijd. En als het niet gebeurt, ja het is Gods vrijmachtige genade." „Dat is het, wat mij zoo beangst. Laat God toe, dat moe zoo wordt beproefd? Albert totaal onverschillig. En Johan een socialist.. . ." Ze snikte. Hij liet haar, in zijn sterke armen, wat tot rust komen en dacht er aan, wat eigenaardige verloving het was tusschen hen beiden. Zij was blij, dat hij gekomen was en dat zij de zijne mocht zijn. En intusschen snikte ze over haar broers! „Je vroegt zooeven: waarom?" zei hij, toen Ida wat tot rust gekomen was, „maar, kindje, daar zijn hier op aarde duizenden „waaroms", waarop hier het antwoord nooit zal worden gegeven. De eeuwigheid zal antwoorden. Maar alles, wat ons droef stemt en bedrukt doet zijn, is een gevolg van de zonde. En rust kunnen wiialleen vinden, als wij weten, dat onze zonden vergeven zijn. Dan kunnen de „waaroms" wel in ons opkomen, maar wij dringen ze weer terug. Op Gods tijd komt het antwoord". Een oogenblik was het stil. Daarop stond Ida op. „Ik moet even naar mijn kamer, zei ze. „En dan moet ik je moe roepen. Het is al kwart vóór vier". Licht als een veer liep zij heen, nog even omziend met stralende oogen. Groote dankbaarheid vulde Theo's hart. Zij was een groote schat, zonder dat zij het zelf besefte. En zij had een teer geloofsleven. Maar het was een geloofsleven, al meende zij zwak te zijn. De deur ging open. „Neen, maar, Ida, hoe heb ik het nu? Was je mij vergeten?" Met deze woorden trad Mevrouw Oosterhuis binnen. Theo sprong op en liep haar tegemoet. „Theo! Ben-je er nu al?" „Om drie uur al, moe. Ida is u gaan roepen, maar het is niet meer noodig. " Hij kuste haar. Doordringend zag ze hem aan en vroeg toen: „Waar is Ida?" „Naar boven, u gaan roepen. Zij had haar tijd verpraat, zoo'n ondeugd." „Dan ben jij de ondeugd. Jij hebt haar aan den praat gehouden", lachte zij, waarschuwend, quasi-boos den vinger opstekend. ,,'t Is waar", zei hij. „Ik beken schuld. Ik was het, die het meest praatte". „Wat zie-je er gelukkig uit, Theo?" vorschte zij. „Moe", opeens was hij ernstig, „Ida en ik hebben elkaar zooeven trouw beloofd. Wij zouden vanavond ons willen verloven". „Is het waar, Theo? O, ik wist het wel. God zegene je, jongen. Je krijgt een vrouw uit duizend." „Dacht u het, moe?" „Denken? Ik weet het zeker! Zij is een niet te waardeeren schat. Waar is ze?" ' „Naar boven. Maar daar komt ze al naar beneden. "5 Ida trad binnen en begreep, dat Mevrouw het wist. „Zoo, ondeugd. Nu word ik maar vergeten, hé?" „Het spijt mij zoo. Ik zag plotseling, dat het kwart vóór vier was en...." Maar zij kon niet verder spreken. Want mevrouw Oosterhuis en Theo lachten hartelijk. »Ja» ja» kom maar hier. Ida. Laat ik je gelukwenschen. Ik wist wel dat het zou komen!" Verward, kleurend boog Ida zich tot haar over en zij Ontving een kus. ..God, zegene jullie, kinderen. Nu ben ik gerust over Theo. Wel, wel, dat is toch nog onverwachts". Trotsch keek zij haar zoon aan. Ida wilde gaan zitten. „Kom hier dicht bij mij", noodde Theo. „De verhouding is nu toch anders. Laat me je kussen, terwijl moe erbij is; anders gelooft moe het nog niet." „Je bent een ondeugd", zei Ida. Maar de uitnoodiging sloeg zij niet af! „Nu een kopje theê", zei Theo met een knipoogje tegen zijn moe. ,"9\ *HJ?eb noS §een thee", riep Ida. „Dat is alles jouw schuld, Theo! Hij lachte hartelijk. „Welja, je moet mij maar valsch beschuldigen". „Als je niet waart gekomen, zou ik thee hebben gehad." „Maar dan was-je ook mijn vrouwtje niet geweest". „Nog niet", plaagde zij. „Hóór haar. Alsof zij er zoo zeker van was, dat ik zou komen . „Of Ida er zeker van was, weet ik niet. Maar ik wel", zei Mevrouw. „Wat heb ik je gezegd, Theo?" riep Ida, vroolijk. „Ja, vrouwenoogen zien scherp". „Die uitspraak heb-je ook met van je zélf. Van mij gestolen", zei Ida. „Ik geef mij gewonnen", berustte Theo. Il6: ii7 Verwonderd keek hij haar aan. Dat Ida nu opeens 200 vroolijk was. Maar toén wist hij nog niet, wat zij later op den avond hem, op straat, vertelde. Dat zij op haar kamer op de knieën was gevallen, God had gedankt voor het groote geluk, dat Hij haar schonk, niettegenstaande haar kleingeloof, waarvan zij schuldbelijdenis had gedaan. En toen begreep Theo, waarom zij later zoo opgewekt was. Zij had met God gesproken en God met haar! De thee was spoedig gezet. En terwijl die gedronken werd, zei Theo zijn plannen. Als moe het goed vond, zouden Ida en hij naar den Goudschen weg gaan. Onderweg zouden de ringen worden gekocht en de verlovingskaarten besteld. En dan zouden zij Mevrouw Treebeek mee terugbrengen. Want die mocht vanavond niet ontbreken. Mevrouw Oosterhuis vond alles goed. En zoo geschiedde het. XXV. Het was twee weken later. Ruim drie weken duurde de staking in de bouwvakken nu al. Op de huishoudelijke vergadering in het „Verkooplokaal" was met bijna algemeene stemmen tot staking besloten. En ze was ook doorgezet. De Christelijke bouwvakarbeiders bleven hun beginsel allen trouw en werkten door, zoo goed en zoo kwaad dat ging. Want aan molestaties was geen gebrek. Politiebescherming was dringend noodig. Reeds waren er, zoowel van patroons- als van arbeiderszijde, stemmen opgegaan, om het werk maar stil te leggen. Maar anderen wilden doorwerken. Zoolang men onder politiegeleide naar het werk en weer terug naar huis werd gebracht, ging het nog wel. Op de karweien zelf was ook een flinke politiemacht, die de posters der modernen op een behoorlijken afstand' hield. Maar men kon niet altijd politie in de nabijheid hebben en toen op een nacht bij Bijmolts verschillende ruiten werden ingeworpen, wist hij wel, wie de daders waren! Zijn vrouw was doodelijk ongerust en smeekte hem, niet meer naar het werk te gaan. Maar hij moest zijn plicht doen. God zou hem beschermen. En dus ging hij weer. Zijn vrouw haatte bijna haar broer Jan. Want Oostra, hoe jong hij ook was, had een voornaam deel in de leiding van deze staking. Hij had de menschen opgezet. Hij was de aanstichter. Hij moest haar niet onder de oogen komen. Met moeite kon, in zulke oogenblikken, Bijmolts zijn vrouw tot bedaren brengen. Natuurlijk was Jan medeschuldig. Maar hij was niet de eenige. Zij hadden allemaal schuld. Het was de revolutionaire geest, die hen bezielde. En daarvoor mocht zij Jan niet aansprakelijk stellen. „Ik heb niet dat berustende van jou", zei zijn vrouw dan. „Mijn broer is een van de hoofdschuldigen. Als hij wist, hoe moeder er onder leed, misschien kwam hij tot inkeer". „Maar hij weet het immers", ging Bijmolts dan verder. „Hij weet het immers? Is hij dan niet op zichzelf gaan leven, om van haar af te zijn?" Dan was het weer zijn vrouw: „God zal hem ervoor straffen, 't Is schande, dat hij zoo met moeder leeft. Hij wordt gehaat, ook door stakers". „Door stakers?" vroeg Bijmolts verwonderd. „Tenminste door hun vrouwen. Ik sprak gister vrouw Jansen, je weet wel. Haar man staakt ook. Maar hij is het al lang beu. En hij zegt, dat er meer zijn. Ze zien in, dat zij bedrogen zijn. Verschillende vrouwen praten eveneens zoo." „Ik wist, dat het zoo zou komen", zei Bijmolts. „Ik heb ze gewaarschuwd." „Ja, dat werd ook gezegd. Wij hadden naar Bijmolts moeten luisteren, zeiden ze. Maar dan zijn er weer anderen, die zeggen: Bijmolts is er de schuld van, dat de staking zoo lang duurt en dat wij niets opschieten. Als de Christelijken ook hadden gestaakt, was het al lang afseloopen". „Dat kon niet", antwoordde Bijmolts. „Wij mochten 118 H9 niet staken. Wij zullen het ook nooit doen. Ik weet, dat het bij de modernen en syndicalisten gist en dat ze het oog op mij hebben. Maar ik moet mijn plicht doen. Alleen als de patroons eenparig besluiten, om niet langer te laten werken, omdat het werk zoo bezwaarlijk gaat, dan houden wij op. Maar meedoen? Het mag niet". Zijn vrouw wist van zijn sterke overtuiging. Als het op beginsel aankwam, stond Adriaan, haar man, zijn mannetje. Geen onrecht duldde hij, noch van patroons, noch van arbeiders. Recht door zee, dat was zijn leus. En God en Zijn ordinantiën voor oogen houden. Zijn vrouw wist dat en — zij was er trotsch op. Alleen de vrees, dat hem overlast kon worden aangedaan, bij de haatstemming, die er heerschte, deed haar zwak zijn en was oorzaak, dat zij haar broer van alles de schuld gaf. Hij moest haar niet onder de oogen komen! Of Bijmolts haar er op wees, dat deze stemming toch verkeerd was, dat zij onchristelijk was en niet in overeenstemming met den verzoenenden geest van Jezus Christus, het baatte hem niet. Jan had wat op zijn geweten geladen en gestraft zou hij er voor worden! Dan ging Bijmolts maar heen. Het was avond. Een inspecteur van politie had hem dien morgen nog gewaarschuwd. Hij mocht beslist niet alleen uitgaan, want dan stond hij voor de gevolgen niet in. Er broeide wat. De politie lette scherp op. En de marechaussee — die ook al was gerequireerd — niet minder. Men wist: op Bijmolts was net gemunt door sommige heethoofden. Hij mocht dus niet alleen, in geen geval. Tot zijn vrouw had Bijmolts niets van deze waarschuwing gezegd. Het zou haar nog maar meer verontrusten. Overigens was hét zijn vast voornemen, zich aan de waarschuwing te houden. Hij zou zich niet noodeloos in gevaar begeven. Maar in den vooravond was een briefje bezorgd van den secretaris zijner organisatie. Er zou bestuursvergadering zijn. Want de patroons hadden een conferentie op den volgenden dag voorgesteld, waarover moest worden gesproken. Het was niet onwaarschijnlijk, dat de staking daardoor zou worden verkort. Bijmolts begreep van dat briefje niet veel. Maar het kwam toch van Van Langen, den secretaris. Het epistel was getypt, maar zijn naam stond er duidelijk onder. Evenwel: waarom moesten zij met de patroons confereeren? Zij waren toch niet in het conflict betrokken, werkten immers door? Daarop meende hij, dat 't misschien in de bedoeling lag, dat zij als bemiddelaar zouden optreden. Als dat eens gelukte! Als er eens overlegd kon worden, ook met de stakers! Die verzoenende gedachte hield hem zoo vast, dat hij alle voorzichtigheid uit het oog verloor. Hij moest naar de bestuursvergadering. Daar kwam hij wel meer te weten. Maar hij was alleen. En dan de waarschuwing van dien morgen? Zijn vrouw smeekte hem niet te gaan. „Laat ze dan hier komen", zei ze. „Maar dat kan immers niet meer? Het is zoo 8 uur. En het is hier immers dichtbij ? Een paar straten maar. Bovendien op den hoek staat meestal een agent. Ik zal hem de zaak uitleggen". En zoo ging hij. Op den hoek was geen agent. Even aarzelde Bijmolts. Maar dan stapte hii vlug door. Tot — in een stille, donkere straat ruwe mannenhanden hem aangrepen, hem afrosten en tegen de straatsteenen smeten, waar hij bewusteloos liggen bleef. XXVI. Nauw vijf minuten kon Bijmolts zijn woning verlaten hebben, toen er werd gescheld. Zijn vrouw opende de deur. Haastig trad iemand binnen. „Is Adriaan nog thuis?" vroeg de man gejaagd. Toen eerst bemerkte vrouw Bijmolts, dat net haar broer Jan was. 120 i Zij stond bij de tafel in het kleine vertrek; hij in het deurgat, één voet in de kamer. Op zijn gelaat lag een angstige uitdrukking. . Vrouw Bijmolts lette er niet op. Daar stond haar broer, Jan Oostra, vóór haar en dat was voldoende. Zij strekte den rechterarm en keek hem aan met vlammenden blik. „Ga weg", zei ze hard. „Ik wil je hier niet zien. Jij bent de schuld van alles". Hij ging er niet op in. „Is Adnaan niet meer thuis?" riep, schreeuwde hij uit. „Laat hij niet weggaan. Er wordt op hem geloerd". Toen vergat vrouw Bijmolts, wie vóór haar stond. „Hij is weg. Naar de bestuursvergadering", zei ze met schorre stem. ,,'t Is geen bestuursvergadering", riep Jan Oostra uit, doodsbleek wordend. „Dat is bedrog. O, dat is mis. Waar is hij heen?" Zij noemde den naam van de straat, wilde nog iets zeggen, maar hij was het huis al uit gestormd, den weg op, dien Bijmolts zooeven was gegaan. Zijn hoofd bonsde. „Als hem wat overkomen is, is het jouw schuld", zeide een stem van binnen. „Ach kom, wat kun jij daar nu aan doen", zei een andere stem, „je bent immers, toen je iets gewaar werd, onmiddellijk hem gaan waarschuwen. Dat kon niet eerder". „Jouw schuld", zei het kloppertje, „jouw schuld. Heb-je niet meermalen in de stakersvergaderingen gezegd, dat de Christelijken de staking saboteerden? Als dat maar eens afgeloopen was, zeide je, dan komt het wel goed". „Gekheid, je hebt toch niet gezegd, dat ze Bijmolts een kopje kleiner moesten maken . „Neen, natuurlijk niet, maar jij, als leider, heb je volgelingen tegen de Christelijken opgezweept en ziedaar nu de gevolgen: misschien is Bijmolts al doodgemaakt, 't Is jouw schuld!" Groote druppels zweet parelden op Jan Oostra's voorhoofd. Hij bemerkte het met, maar vloog verder. Hij wist niet, waar hij heenging. Straks zou hij in de bewuste straat 121 i zijn, voor het bewuste lokaal staan, waar natuurlijk geen vergadering was. Want dat briefje van Bijmolts was bedrog. Dus zou hij dan weer terugkeeren. Maar waarheen .... Het verstandigst was, een politieagent den toedracht der zaak te vertellen. Ginds zou er wel een staan. Plots stond hij stil bij een donkere zijstraat. Verschillende stemmen klonken op. Een dame en een heer passeerden hem. „Een ongeluk, Ida", hoorde hij den heer zeggen. „Wij moeten even zien". Hij volgde het tweetal. Daar stonden vier personen, drie mannen en een vrouw. Op den grond, tegen den trottoirband, lag een man te kreunen. Als een electrische schok ging het door Jan Oostra's gedachtengang: dat is Bijmolts! Hij trilde over geheel zijn lichaam .... Daar klonk een gezaghebbende stem. Het was die van den heer, die met de dame naderbij was gekomen. „Laat mij even zien. Ik ben dokter". Men maakte ruimte. „Kan er niet wat licht worden gemaakt?" vroeg de dokter kort. Een der mannen liep naar binnen en kwam met een lampje terug. „Hou even bij, Ida, wil-je? Ida Treebeek bukte zich over het lichaam, dat door Dr. Oosterhuis onderzocht werd. Hij hoorde niet wat door de omstanders werd gezegd, maar Ida vernam het wel. Men had een korte worsteling vernomen, stakers, zeide men. Daarop was een rauwe kreet gevolgd en de man was tegen den grond geslagen. Maar het was zoo in een oogenblik in zijn werk gegaan, dat de stakers gevlucht waren, zonder dat iemand ze goed had kunnen opnemen. Alleen wist er een met zekerheid te vertellen, dat er een heer bij was geweest. Om de politie was onmiddellijk getelefoneerd. Dr. Oosterhuis richtte zich op. „Is hier niet een apotheek in de buurt?" vroeg hij. 122 = 123 ,,Twee straten verder", zei een der mannen. „Dan heel voorzichtig daarheen dragen", gelastte hij. „Ida, wil-je het hoofd vasthouden? Dat moeten vrouwenhanden doen". Hij zag in het flauwe licht van het lampje, hoe bleek zij zag, bleek van den schrik en de emotie. „Sterk zijn, kind", fluisterde hij. „De vrouw van een dokter moet geen vrees toonen. Misschien is de arme kerel nog te redden". En dan met verheffing van stem: „Voorzichtig oppakken en dan naar de apotheek". Men gehoorzaamde. De droeve stoet ging op weg. Er kwamen meer menschen. Ook twee agenten van politie verschenen op het tooneel. Maar vóór dit laatste het geval was had Jan Oostra Dr. Oosterhuis aan den arm getrokken. Hij had gezien, dat de verslagene inderdaad Bijmolts was. Van angst had hij geen woord kunnen uitbrengen. Nu men op weg ging, werd hij moediger. „Dokter", zei hij, aarzelend. „Ja?" zei Theo, vragend. „Dokter, is het erg? t Is mijn zwager." „Is hij uw zwager? Ik kan nog niet veel zeggen. Straks wel meer. Ga maar mee, de apotheek binnen. Was hij staker?" Maar toen verschenen de politie-agenten en Jan Oostra trok zich terug op den achtergrond. Met de politie wilde hij het liefst niet te doen hebben. Van binnen kwam het kloppertje weer. Al had hij daadwerkelijk niet mee gedaan aan dit misdrijf, zijn geweten liet hem niet met rust. Daarom trok hij zien terug en vóórdat men de apotheek bereikte was hij verdwenen tot groote verwondering van Dr. Oosterhuis. Er volgde nu een nauwkeuriger onderzoek met het resultaat, dat Theo kon constateeren: het geval loopt los; de man kan naar zijn woning worden vervoerd; beterschap is volstrekt niet uitgesloten, maar het zal lang duren. 124 De politieagenten hadden inlichtingen ingewonnen en aanteekeningen gemaakt. Eerst wist men niet? wie de verslagene was. Theo vertelde, dat hij daareven een zwager had gesproken, maar die was plotseling verdwenen. Zoo wist men nog met, wie de man was. Toen trad een heer binnen, die door de agenten werd gegroet. Hij bleek een rechercheur te zijn Haastig vertelde men hem het geval. Hij keek naar den ?em ArS?i '^at »s Bijmolts.. Dien ken ii wel. Een flinke vent. Arme kerel, hebben ze je zoo toegetakeld?" Men kwam nu ook te weten, waar de man woonde „Zooeven sprak ik een zwager van hem", zei Theo „Waar is die man toch?" De rechercheur spitste de ooren. „Een zwager?" vroeg Oo^1?en<1, "Een T*^. Da,t kan niemandSanders daS veïhoudm "Cen staJunSsleidei*- & ken die familie- "X^et u zeker, dat het zijn zwager was?" „Hy zei het zelf" antwoordde Theo, verwonderd. reêÖeur verder.^ ^ ™ * man k*?" de „Hij stond er bij", zeide Theo. „Wat denkt u dan?" „Ik denk niets," antwoordde de rechercheur kort Ik combineer alleen het een met het ander. Mag ik even uw Theo gaf zijn naam en zijn adres te Utrecht op. „Ik ben maar voor één dag in Rotterdam", zei hij, „en passeerde toevallig met mijn verloofde de donkere straat" „.Dank u .besloot de rechercheur, liep de apotheek uit pSh^brSt6 tram' ^ naar het ^ofdb^uVaï ( insrïS»,^8 fc^81 T emstiS gesprek met een hoofdinspecteur. Niet lang daarna werden alle hulpbureaux opgebeld: de stakingsleider Jan Oostra moest worden aan - gehouden en op het hoofdbureau van politie gebracht. Jan Oostra was inmiddels aan het dwalen. Hij wist niet goed, wat hij deed. Waarom weg te loopen, toen de politie kwam? Hij had immers niets misdreven? Daar kwam weer die samenspraak in zijn binnenste. „Jij hebt schuld". „Neen, je hebt geen schuld". Hij werd er duizelig van. Zijn gedachten had hij niet meer bij elkaar. Als Adriaan nu eens dood ging. De dokter wist nog niet, goed, hoe het was. Wat moest hij dan doen? Zijn kameraden verraden? Hij wist, wie het waren. Hij was er achter gekomen. En om het onheil af te wenden was hij, vol angst, naar Adriaans woning gesneld. Maar toen was het al te laat. Wat moest hij nu doen? Naar de politie gaan en zeegen, wat hij wist? Maar — wat had de politie daarmee te maken? Het was al erg genoeg, dat het gebeurd wasl Moest er over de gezinnen van die stakers nog meer ellende komen? Ta, maar, de gerechtigheid moest toch haar loop hebben! Als Adriaan, o, hij kon er schier niet aan denken, als Adriaan dood was of zou sterven, dan was er toch met voorbedachten rade een moord gebeurd? En een moordenaar moest toch gestraft l Hij dwaalde verder en verder, tot hij plots bemerkte, in bekende straten te zijn. Ongemerkt was hij de richting ingeslagen naar moeders huis, het huis, waar hij geboren en getogen was en waar hij nog zou zijn, als hij zijn moeder niet had verlaten, om ergens elders een kamer te betrekken, daar hij het niet langer bij haar kon uithouden, naar hij meende. Toch had zij hem niets in den weg gelegd.Maar haar godvruchtige levenswandel had zijn geweten doen spreken. Hij was maar weggegaan. Waarom keerde hij nu niet terug? Waarom liep hij daar, steeds maar dichter naar het bekende huis? Daar kwam de drang, om naar — zijn moeder te gaan! Hij hield dien niet terug. Integendeel: hij gaf hem méér voedsel. Terwijl hij zijn hand uitstrekte naar de bel, aarzelde hij É 125 I2Ó even. Even maar. Want onmiddellijk daarop trok hij 'oen de deiir werd opengetrokken, liep hij de trapop. »wie is daar? klonk een vrouwenstem. „Ik ben 't, moeder", zei hij, schor. „Ben jij het, Jan?" vroeg de vrouwenstem. Hij hoorde er een blijden klank in. En het deed hem goed . . ." „Ja, moeder". Meteen was hij boven en liep de huiskamer in. Hij gaf haar een hand en bemerkte, ondanks zijn emotie, hoe de hare beefde. „Ik ben blij, dat je weer eens komt", zei ze. ,,'t Is al zoo lang geleden . Jan gaf geen antwoord. Toen keek zij hem doordringend aan. Even weerstond hij haar blik, maar sloeg daarop zijn oogen neer. Doch zij had de angstuitdrukking er in gezien en ook bemerkt, hoe groote droppels zweet op zijn voorhoofd blonken. „Wat is er, Jan?" vroeg zij, met zóó een klank van medehjden en meegevoel, dat hij . . . beide armen op de tafel legde, zijn hoofd er op liet neerzinken en . . . snikte, snikte ais een klem kind. Stil liet zij hem begaan. Zij liep naar het kleine keukentje, haalde een glas water uit de kraan. Terwijl het water liep keek zij omhoog, en bad in stilte: „O, Heere, geef mij kracht geef mij récht te spreken. Want dit is Uw werkr Zij zette het glas voor hem neer, trok een stoel bij en ging naast hem zitten, nog steeds zonder iets te zeggen, alleen liefkozend zijn hoofd. Toen het schokken wat bedaard was, en zij hem in staat achtte te antwoorden vroeg zij: „Wat is er nu, mijn jongen? Vertel moeder maar alles . „O, moeder, ik ben er zoo naar aan toe", barstte hij los. „Dat bemerk ik wel. Maar wat is er dan? Is de staking mislukt? s „Ach, die staking. Wat kan mij die staking schelen!" Verwonderd keek zij hem aan. Wat was dat nu? „Maar wat is er dan?" „Moeder", en weer snikte hij met korte snikjes, want in volle realiteit stond het gebeurde van zooeven weer voor hem, „moeder, het is niet goed met Adriaan ..." „Met Adriaan?" schrok vrouw Oostra. „Wat is er dan?" „Ze . . . ze . . . hebben . . . hem . . . aangevallen . . . en . . . ik . . . heb . . . ook. . . schuld". „Wat bedoel je nu, jongen?" zei zij, angstig nu. „Wat is er met Adriaan? Is hij ..." „Neen, moeder", zei hij afwerend — o, die gedachte mocht niet uitgesproken, Adriaan was immers niet dood, dat mocht toch niet, zoo'n oppassende vent — „neen, moeder, hij is gevonden in een donkere straat en . . ." „Drink even", moedigde zij hem aan, het glas hem voorhoudend. Hij dronk een slokje. „En vertel nu precies, wat er is. Ik kan alles dragen. God zal mij kracht geven. Maar laat mij niet in die onzekerheid." Toen vertelde hij, bij stukjes en beetjes, hoe hij er achter was gekomen, dat zij het op Bijmolts hadden gemunt ; hoe hij toen naar Adriaans huis was geloopen, maar het te laat was; hoe hij hem achterna was gesneld en hoe ihij was gevonden in die donkere zijstraat en naar een apotheek was gedragen. „Zegje mij precies de waarheid, Jan? Kijk mij eens aan." Wat streng klonk haar stem. Hij begreep wat zij bedoelde en keek haar ferm in de oogen. „Ja, moeder", zeide hij, „dat is de volle waarheid". „Gode zij dank", zei zijn moeder ... Ik vreesde.dat je had meegedaan". „Neen, moeder, dat niet. Ik voel mij wel schuldig, omdat ik heb opgeruid. Maar aan de daad zelf ben ik onschuldig." „Dan komt het in orde". „Ik weet het niet", ging hij verder, rustig nu, nu hij zijn geheele hart had uitgestort. „Daar van binnen is een stem, die zegt, dat ik even goed schuldig ben". „Breng die stem niet tot zwijgen, mijn jongen", zei vrouw Oostra, levenswijs. „Luister er naar. Dat is het begin van 127 128 beterschap. Zoo talloos vele menschen zoeken. O, wat zijn er een zoekers! Maar ze zoeken het verkeerd. Zij gaan van God af, inplaats van naar Hem toe. Die stem, zal je, vroeg of laat, terecht brengen, mijn jongen. En ga nu mee." „Waarheen?" „Naar Sien. Vernemen, hoe het met Adriaan is". „Ik durfniet", antwoordde Jan, onzeker. „Zooeven wilde zij mij niet in huis hebben". „Ga maar mee. Dat komt wel in orde. Ik verlang zoo te weten, hoe het met Adriaan is". Toen gingen ze. Maar nauwelijks konden ze drie of vier straten zijn doorgegaan, toen een heer op hen afkwam. Jan kreeg een bang voorgevoel. Dat kon wel eens iemand van de politie zijn. „Is u niet Oostra?" zei de man, Tan scherp aanziende. „Ja", antwoordde hij. „Die ben ik". „Ik dacht het wel. Ik meende u meer te hebben gezien. Ik ben van de politie en heb opdracht, u naar het hoofdbureau te geleiden. Ik hoop, dat u mij kalm volgt". „Dat zal ik doen", zei Jan, voor het uiterlijk kalm, maar inwendig bevreesd. „Maar hoe moet het nu, moeder?" „Ik ga alleen met de tram verder. En kom mij dan straks halen". „Ja, maar", zei de rechercheur, „ik weet niet, of u vanavond nog in vrijheid wordt gesteld". „Dat zal wel", zei moeder Oostra. „Vertel alles maar precies, zooals je het mij hebt gedaan, Jan. Als je er om 10 uur nog niet bent, ga ik alleen terug. En als het erg is met Adriaan, blijf ik vannacht bij Sien. Ga nu maar. Je bent immers onschuldig". Zij was er zoo zeker van, dat hij onmiddellijk zou worden vrijgelaten, als hij alles had verteld, zooals hij het haar had gedaan, dat zij hem vriendelijk toeknikte en zeide: „Tot straks". Daarop liep zij naar de tram, stapte er op en vol gedachten staarde zij vóór zich uit. 120, XXVII. „God is toch een wonderlijk God", peinsde zij. „Plots grijpt hij Jan. Want hij zal nu veranderen, ik voel het. Het zal niet in éénen in orde zijn. Maar God werkt. En dat is voldoende. Zijn geweten spreekt heftig. En dan komt hij naar zijn moeder, 't Wordt goed. Dat het nu zóó moest loopen. Dat Adriaan nu eerst gewond moest worden ..." „Toen gingen haar gedachten naar haar schoonzoon en zij bad in stilte voor hem. En voor Sien, wier heftig karakter zij kende. Zij zou het er niet gemakkelijk onder hebben. En als Adriaan nu eens... Kom, zij mocht niet dadelijk het ergste vreezen. Was zij er maar.. . Eindelijk, daar stopte de tram. Nu nog enkele straten en zij stond vóór de deur. Zachtjes belde zij. Iemand, die ze niet kende, deed open, haar vragend aanziend. In de gang, op een in der haast neergezet tafeltje, brandde een lamp. „Ik ben de schoonmoeder van Bijmolts", zei vrouw Oostra. „Ik heb er van gehoord. Is hij thuis? En hoe is het?" „Ja, hij is zooeven thuisgebracht. Het gaat wel. Twee dokters zijn er nu, die onderzoek doen en verbanden leggen. Maar uw dochter is er m&r aan toe", zeide Ida Treebeek, die Theo was gevolgd, welke thans met een politiedokter Adriaan onderzocht. „Dat dacht ik wel", antwoordde moeder Oostra. „Ik moet eerst naar Sien". Zij liep door naar de achterkamer, waar Sien in doffe moedeloosheid bij de tafel zat. „O, moeder", kreet zij, toen zij haar moeder gewaar werd, „hoe goed, dat u komt! Want het is verschrikkelijk." Ida bleef bescheiden op den achtergrond, met verwondering starend op het kalme, vredige gelaat van de*moeder, die haar dochter kuste. , Ja, kind, het is een zware beproeving. Maar ik hoor, dat het nog al gaat. Het had erger kunnen zijn. Adriaan is sterk 9 van gestel. Hij komt er bovenop en dan kunnen wij God weer danken voor zijn herstel". „Ik kan er zoo nog niet over praten", zeide Sien heftig. „Adriaan was toch onschuldig. Waarom... ?" „Ja, kindje, waarom? Daar kunnen wij geen antwoord op geven. Dat geeft God op Zijn tijd." ■ Ida dacht aan dien middag, toen zij zich met Theo verloofde. „Er zijn duizenden „waaroms", had hij gezegd. Deze moeder was een vrome moeder. Zij kreeg sympathie voor haar . ,,Zal ik uw hoed en uw mantel afnemen?" vroeg ze vriendelijk. „Alsjeblieft", antwoordde vrouw Oostra. „Is u verpleegster?" „Neen, ik passeerde de straat, waar het voorval zich afspeelde, met mijn aanstaande, die dokter is. Hij is daar", zij wees naar de voorkamer, „met een anderen dokter". „En nu houdt u Sien zoo lang gezelschap? Dat is vriendelijk van u. Want het is hard, zoo je man thuis te krijgen". Sien snikte hartbrekend op deze laatste woorden. „Ja, kindje, ik wéét dat wel. Maar wij moeten niet met onze smart alleen blijven, want dan komt er in ons hart opstand tegen God en dan is het mis". Ida liep heen, om hoed en mantel op te hangen in het smalle gangetje. Tranen stonden haar in de oogen. Wat openbaarde cue eenvoudige vrouw een sterk geloofsvertrouwen, peinsde zij. Uit de voorkamer klonken gedempte stemmen. Zacht tikte zij aan de deur. Theo deed open. „Kan ik wat voor je doen, Theo?" vroeg zij. „Ik moet nog wat water om mijn handen te wasschen", zei hij en dan ga ik mee. Moe zal wel ongerust zijn". „Als wij het naar vertellen keurt zij het natuurlijk goed", antwoordde Ida. „Hoe gaat het nu?' „Goed", zei Theo, monter. „Hij is een sterke kerel en 130 zal er vrij spoedig bovenop zijn. Wij vreesden voor hersensschudding, maar dat loopt los". „Gelukkig. Ik ga het gauw binnen zeggen". Sien was kalmer nu. Moeder had zeker rustig met haar gepraat, dacht Ida, haar bewonderend aanstarend. „De dokters zijn tevreden", zei zij met een lieven glimlach. En tot Sien: „Uw man schijnt nogal sterk te zijn". „Dat is hij", antwoordde Moeder Oostra voor Sien. „Gode zij dank, dat het zoo is afgeloopen. Dat zal voor Jan een pak van zijn hart zijn". „Spreek niet van Jan", zei Sien, onmiddellijk weer heftig. „Hij is de schuld van alles". „Dat is niet waar, Sien. Hij kwam er toevallig achter en ging je toen onmiddellijk waarschuwen". „Hoe weet u dat?" vroeg Sien, verbaasd, ondanks haar smart en boosheid. „Hij kwam naar zijn moeder", antwoordde vrouw Oostra kalm, „en vertelde mij alles. Hij is er naar aan toe. Maar aan dat heeft hij geen schuld. Hij is nu op het politie- bureau." „Op het politiebureau?" Ida verwonderde zich, dat het zoo kalm werd gezegd. „Ja, wij waren op weg naar jou toe, toen iemand van de politie hem aanhield. Maar straks komt hij wel naar hier. Want hij is onschuldig". „Hij heeft het volk toch opgeruid", zei Sien. „Dat zèg ik immers: hij is er naar aan toe voor zijn eigen. Maar dat is goed. Zoo komt door dit droeve voorval Jan terecht. Let maar eens op." Moeder Oostra sprak zoo innig-overtuigend, dat Sien geen tegenwerpingen maakte en maar zweeg. De deur der voorkamer, die in de gang uitkwam, werd geopend en een mannenstap naderde. „O, ik had voor waschwater moeten zorgen" zei Ida, schuldbewust. ,,'t Kan wel even in de keuken, juffrouw", zei vrouw Oostra. „Wacht, ik kom". Meteen stond zij in de deur, waarin Theo verscheen. 131 „Ik kan u gerust stellen, vrouw Bijmolts , zei hrj opgewekt. „Het gaat goed met uw man. De andere dokter blijft nog even. Maar ik ga nu heen en . . .." Plots hield hij op en keek vrouw Oostra scherp aan. Ook deze keek, maar zeide niets. Dan greep Theo haar hand. „Wel, dat is Sien", zei hij, haar hand schuddend. „Sien, die jaren geleden bij mijn moe werkvrouw was!" „Krek", zei vrouw Oostra. „Ik dacht: wat bekend gezicht en wat bekende stem. Maar het is al zooveel jaar geleden. Maar u is jongeheer Theo. Maakt mevrouw het goed?" „Zij is boos op u", zei Theo, quasi-ernstig. „Boos op mij ?' vroeg vrouw Oostra, verschrikt. „Waarom toch?" „Omdat u later niet meer eens geweest bent. Moe sprak nog vaak over u". „Ja, wat zal ik zeggen, jongeheer... eh... mijnheer Theo. Toen ik getrouwd was kwam eerst Sien en toen Jan en toen Dirk. Maar die is nu bij God, al jaren. En mijn man is ook gestorven. Maar, wat ik wou zeggen, toen werd het wat druk en kon ik niet op bezoek gaan. En dan op bezoek bij Mevrouw uw moe, dat paste toch niet voor mij „Waarom niet, Sien? Ik mag toch nog wel Sien zeggen? Waarom niet? Moe was toch nooit uit de hoogte..." „O, neen", weerde vrouw Oostra af, ,,o, neen. Ze was er één uit duizend. Goed voor haar personeel en heelemaal niet gemaakt vriendelijk". „O, dat dacht ik ook", zei Theo, lachend even. „U moet maar eens gauw komen. We wonen nog steeds in hetzelfde huis". Toen dacht hij weer aan den patiënt. „Het gaat goed met hem", zei hij. „De Heere zij gedankt. Het had ook anders kunnen zijn", merkte vrouw Oostra op. „Kom, Ida, nu moeten wij gaan. Moe zal er wel niets van begrijpen, waar wij blijven". I32 < ^ „U moet nog even uw handen wasschen', zeide Sien, die nu opstond. Toen ze heengingen, drukte zij warm beider hand: „Ik dank u voor alles, wat u gedaan hebt", zeide ze. „Mag ik nog wel eens terugkomen, om te hooren, hoe het gaat?" vroeg Ida. „Als u wilt, graag". Op straat zei Theo: „Wat wonderlijke samenloop van omstandigheden, hé? Daar ontmoet ik in die moeder een oude werkvrouw van moe". ,,'t Is een beste vrouw", zei Ida. „Dat is ze. Altijd geweest. Moe hield veel van haar. Ze is ook een vrome vrouw". „Ja, ze klaagde niet eens over het ongeval en ook niet om haar zoon, die op het politiebureau is gebracht". „Is die gearresteerd?" vroeg Thêo verbaasd. „Hij was in de straat vanavond, maar plotseling verdween hij. Hij zal toch niet..." „Volgens zijn moeder is hij volmaakt onschuldig. Hij was zelfs Bijmolts nog komen waarschuwen, maar toen was het al te laat." „Zijn naam werd ook niet genoemd door Bijmolts". „Noemde die dan namen?*' „Ta, heel even was hij daareven bij kennis en toen prevelde hij enkele namen. Wij vermoedden, dat hij zijn aanvallers herkend heeft Maar Oostra heb ik niet gehoord. Wel Bouter, meen ik". Verder spreken kon hij niet, want heftig trok Ida aan zijn arm. „Wat is er, kind?" „Bouter zeg-je?" „Ja, Wat zou dat? Ken je dien?" „Neen, ik ken hem niet, maar dat is die vriend van Johan, uit Arnhem". „Hoe kan dat nu? Die is immers niet in Rotterdam?" ija, Johan schreef het, verleden week. Hij was plotseling ontslagen wegens zijn socialistische neigingen". 133 < „Zoo, daar schiet die patroon of die vennootschap, wat is het? ook niet veel mee op", merkte Theo droog op. „Dat weet ik niet", zei Ida. „Maar wel weet ik, dat Johan met dien Bouter bevriend is". Smart klonk in haar stem. „Kom, kind, je weet toch niet eens, dat het dezelfde persoon is. Die had toch met de staking niets uit te staan. Hij was immers boekhouder of zoo?"^ „Hij kan dan ook wel in die beweging zijn gegaan. O, Johan, wat heb-je toch gedaan 1" Even liepen beiden voort, elk met eigen gedachten vervuld. Toen zeide Ida: „Theo, wat vreesehjk toch. In onze familie gaan ze verschillende kanten op, kinderen van een vader en één moeder. En bij die menschen is het óók zoo: die Bijmolts is een christen en die zwager, die nu op het politiebureau is, een socialist en leider van de staking. Is dat alles niet ontzettend hard?" „Dat is het", antwoordde Theo ernstig. „Dat is het". ,,'t Is toch geen wonder, dat een menscnenhart dan wel eens in opstand komt?" „Ja, dat is begrijpelijk. Maar dan is God daar, om dat opstandige hart tot bedaren te brengen." „Ja, je hebt gelijk. Ik vergat het weer. Vind-je mij weer eens niet zwak?" ,,Ik heb het liever zoo, dan wanneer je er onverschillig onder waart, zooals..." „Zooals?" vroeg ze. „Ik wilde het eigenlijk niet zeggen, maar nu is het begin der vergelijking er al uit. Ik bedoelde: zooals Gretha.' „Is Gretha dan onverschillig?" vroeg Ida. „Dat meen je niet." „Onverschillig is wat sterk uitgedrukt. Maar het zit niet diep bij haar. Dat kun-je niet ontkennen, Ida. Zij is oppervlakkig '. „Ikkan het niet tegenspreken", was het antwoord. „Maar ze heeft toch een goed hart". „Dat heeft Johan ook. Dat bemerk ik wel, al ken ik 134 hem met. Ik hoop hem spoedig eens te ontmoeten. „Zul je met hem spreken?" vroeg Ida, blij. Voor haar was het: als Theo eens met hem praatte, dan kwam het wel in ordel „Als het te pas komt, ja, dan spreek ik er met hem over. Maar niet te hooi en te gras. Daar is het onderwerp te ernstig voor. Bij zooiets moet men voorzichtig te werk gaan". „Dat vertrouw ik je wel toe", zei Ida. „Kijk, dat is lief van je", lachte hij. En ze was gelukkig. XXVIII. De staking was ten einde. Er was de laatste dagen toch al een hevig gemor tegen de leiders. Van vooruitgang was niets te bespeuren. De uitkeeringen zouden gaan verminderen. En het werk ging zijn gang, al was er veel vertraging. Toen kwam het geval met Bijmolts. Als een loopend vuurtje verspreidde net zich onder de stakers, het gerucht van den aanslag. Er waren er, die het in hun hart Bijmolts wel gunden. Maar anderen, en het waren er heel veel, keurden het onomwonden af. Hij kon wel vermoord zijn geworden... Daar huiverden zij toch van terug. Ook werd bekend, dat Oostra in politiehanden was. Hij was wel onschuldig, dus wist er een te vertellen en niemand vroeg, hoe hij het wist, maar hij kende de namen der aanvallers en wilde die niet zeggen. „Dat is kranig", vonden er. Anderen zeiden: „Het is stom". Er waren er wel meer, die de namen wisten, althans vermoeden het te weten. Maar ze zwegen. Rusteloos evenwel was de politie werkzaam geweest. En aan den middag van den volgenden dag werd het bekend, dat er drie arrestaties hadden plaats gehad: twee werklui — ze stonden bekend als ongunstig, niet bang voor een stootje — en dan nog dien vreemden snoeshaan, die onlangs uit Arnhem was komen overwaaien, Bouter heette die. Die 135 had zich in de stakingsleiding weten in te dringen, want hij was met Oostra bevriend, en nam een levendig aandeel m de actie. Men mompelde, dat hij zou worden benoemd tot vrijgestelde. Nu, die was nu ook gearresteerd. Want die had den vorigen avond de twee mannen vergezeld, om Bijmolts een flinke aframmeling te geven. Daar was een geweldige emotie onder de stakers. Er waren er, die zeiden, het eenvoudig te vertikken en weer aan het werk te zullen gaan. Hevig werd het gemor. En de leiders wisten niet beter te doen, dan om een spoedvergadering bijeen te roepen. De aandrang was te groot. Een van hen poogde de schuld nog op de christelijken te schuiven. „Wij zijn niet verslagen", zeide hij, „maar verraden door onze eigen kameraden, die zich christelijk noemen." Hij kon niet verder doorpraten, want uit de vergadering klonk een zware stem, hartstochtelijk: „Zwijg daar alsjeblieft van. Jullie alleen bennen de schuldigen. Jullie bennen geen leiders, maar verleiders". Dat was het sein tot een algemeen tumult geweest. De voorzitter sloeg zijn hamer bijna stuk, maar kon de orde niet herstellen en was juist van plan, de vergadering, waar men dreigde handgemeen te zullen worden, te sluiten en heen te gaan, toen plots een hoorbare stilte intrad. Want Jan Oostra was binnengekomen, wit als een laken. Hij stond op het podium, de oogen neergeslagen. Toen begon hij te spreken. Eerst was zijn stem zeer onvast en kon men hem nauwelijks hooren. Maar gaandeweg werd het beter. „Mannen", zei hij, „ik weet niet, wat er besproken is, want ik kom juist van het politiebureau. Jullie weten, wat er is geschied. Dat was een schande, mannen". Door de zaal was een gemompel hoorbaar: van goed-, maar ook van afkeuring. „Stil"* ging Oostra verder, „stil. Ik zei: dat is een schande. En dat zeg ik niét, omdat het met mijn zwager voorviel, neen, het zou altijd schande zijn. Dat is geen strijd. En 136 137 het spijt mij meer, dan ik kan zeggen, dat onder het drietal gearresteerden ook mijn vriend Bouter zich bevindt. Maar ik moet jullie, als eerlijk man, nog méér zeggen. Daarvoor ben ik eigenlijk gekomen". Voelbare stilte heerschte er op dat moment. Jan Oostra nam een teug water. Men bemerkte, hoe bleek hij was en hoe moeilijk het spreken hem nu weer viel. „Ik wilde jullie zeggen, dat er sinds gisteravond een verandering bij mij heeft plaats gehad. Wat het is, kan ik niet zeggen, want ik weet het zélf niet. Maar er is een verandering gekomen. En die maakt, dat ik niet langer bestuurslid der organisatie kan zijn en dus ook geen stakingsleider meer". Op ieders gezicht was de grootste verbazing te lezen. Zóó een ontknooping had niemand verwacht. Er wilde iemand opstaan en wat roepen, maar met een handbeweging beduidde Oostra hem te gaan zitten. „Dat moest ik even zeggen. En nu: ik weet niet, of er al iets is besloten. Maar ik wilde even zeggen, dat wij, als leiders, niet goed hebben gehandeld. Wij hadden de staking niet moeten beginnen". Er dreigde rumoer. „Stil, mannen, ik weet, wat je wilt zeggen. Ik heb jullie er zelf toe aangezet. Maar dat was een fout. Ik had, als leider, moeten voorzien, dat het mis zou loopen, omdat de staking niet door alle organisaties was geproclameerd. En zelfs al was dat gebeurd, dan was, geloof ik, de staking nóg niet geoorloofd en ..." „Zeg", riep er een uit de zaal, „wordt jij maar bestuurslid bij de Christelijken, hoor. Is me dat een preek 1" „Je moet dominé worden", zoo schreeuwde een tweede, smalend lachend. „Wacht maar, morgen staat-ie in het Heilsleger , spotte weer een derde. Maar Jan Oostra stond daar, den spot verdragend. „Laat mij uitpraten, mannen", zei hij. „Ik zeg dus niet, dat de schuld bij de Christelijken ligt. Zij hebben ons gewaarschuwd, wij moeten dat eerlijk willen erkennen. Neen, de schuld ligt bij ons, bij de leiders. Ik ben ook schuldig". „En nou loop-je weg. Je bent mij ook een mooie", werd er door iemand geroepen. Weer dreigde er tumult, maar Oostra bedwong het, door onmiddellijk te zeggen: „Ja, ik ga weg. Dat heb ik zooeven al gezegd. Maar ik ga eerst weg, als ik heb gedaan, wat ik meen, dat mijn plicht is. En die is: te trachten, een einde te maken aan deze ongemotiveerde staking." Op dat moment werd het in de zaal voelbaar stil. Maar op de gelaatstrekken der mannen was een ongekend verlangen te lezen, een snakken naar het eind van het werkloos zijn. Er mocht misschien een enkele zijn, wien dit leventje van niets doen aanstond, de overgroote meerderheid verlangde er hard naar, weer te gaan werken. Zij hadden alleen met smachtend verlangen gewacht op het verlossende woord. Vandaar dat Jan Oostra aller belangstelling trok, toen hij vervolgde: „Ik heb reeds gesproken met den voorzitter van de werkgeversorganisatie, natuurlijk niet in mijn kwaliteit, want daarvoor had ik geen machtiging van jullie, maar geheel als particulier werknemer." „En toen ... ?" Er was er één, die het vroeg. Maar hij was de tolk van de overgroote meerderheid, die slaafs haar demagogische leiders weliswaar had gevolgd, maar die inzag misleid te zijn. „Welnu, wij kunnen morgen aan den dag aan het werk gaan. Deze voorwaarde wordt gesteld: eerst aan het werk. En dan wil de werkgeversorganisatie met ons en de andere werknemers-organisaties op voet van gelijkheid onderhandelen, om verbeteringen in onze arbeidsvoorwaarden aan te brengen. Me dunkt: daar is niets tegen. Daarom doe ik het voorstel, morgen het werk te hervatten". „Is hij bij kennis? Mag ik hem zien?" 138 Jan stond tegenover Sien, m de achterkamer wijzend naar vóór, waar Bijmolts lag. Moeder Oostra stond er bij. Het was haar gelukt, bien gunstiger voor Jan te stemmen, al was dat met zoo gemakkelijk gegaan. ... - „Je moogt er wel even heen", zei ze. „Maar voorzichtig, hoor, en hem niet vermoeien." Tan ging het vertrek binnen. Bil het raam, pp een ruststoel van het „Groene Kruis", lag Adriaan, het hoofd en gelaat bijna geheel omzwachteld. Alleen de mond, de oogen en een gedeelte van neus en voorhoofd kwamen vrij. Beklemd trad Oostra dichterbij. Maar Bijmolts stak de hand uit en zeide zacht: „Het is goed, dat je gekomen bent. O, Adriaan" — het werd gezegd met een snik van ontroering — „dat het zóó gaan moest. Dat heb ik niet gewild. „Ik weet het. Praat daarover niet. Het^was de haat van die mannen. En ik heb ze niets gedaan." De ontroering is groot onder de jongens. Vandaag zijn allen gaan werken. Er was gister een kleine minderheid geducht tegen, toen ik het voorstelde, maar het besluit is gevallen. Alles werkt nu weer, en morgen wordt er op voet van gelijkheid onderhandeld." Hij zag in de oogen van Bijmolts een blijden glans. En de mond vertrok, voorzoover dit bij de zwachtels mogelijk was, tot een glimlach. M . . „Dan is het toch ergens goed voor geweest , zei Adriaan en Tan keek hem met verwondering aan. Toen ging hij verder: „Ik heb bedankt voor de moderne organisatie, want ik heb sinds eergisterenavond het gevoel, dat ik daar niet meer moet zijn. Maar wat moet ik nu doenr" Bijmolts strekte de hand uit en drukte die van (Jostra. „Dat is heerlijk nieuws", zei hij. „God zegene je besluit. En nu moet je voorloopig niets doen. Eerst laten bezinken alles. En kom maar vaak hier". „Dat zal ik doen", was het antwoord. En hij ging heen — met in het oog een traan .. . 139 Jan nam zijn intrek weer bij zijn moeder, die zeide, dat de zoeker gevonden had, toen zij bij Mevrouw Oosterhuis op den Bergweg op bezoek was, enkele weken later. „Wat zijn er toch een zoekers", zei zij tot Theo's moeder en tot Ida, die er bij zat. „De een wil rijk worden (Ida dacht met smart aan Albert); de ander wil een heel nieuwe maatschappij ; mijn zoon meende, dat het socialisme het geluk zal brengen. En zoo zoeken ze allemaal. Maar die allen zoeken verkeerd. Er staat: Die Mij zoekt, zal Mij vinden." Maar moeder Oostra vergat, dat het, als regel met den afgedwaalde niet zoo gauw gaat. Er zou nog heel wat tijd verloopen, eer Jan Oostra gevonden had. Maar — toen had hij voor goed gevonden! XIXX. „Ik stel voor, dat wij Zondag naar de Dierensche kermis gaan. Je loopt toch maar met je ziel onder den arm." „Vivat! vivat, Stroosnijder. Dat is een idee! Top, aangenomen. Accoord, van Putten!" Het was even een lawaai op de kamer van Stroosnijder, waar deze in een fauteuil lag, waarvan de moquette haar oorspronkelijke kleur niet meer verried. Johan Treebeek zat op een anderen stoel. Dan wasser nog een derde, die Van Empel heette en een vierde die „de lat" werd genoemd, omdat hij zoo lang en mager was. Van Empel was opgesprongen, stond in het midden van de kamer, de armen theatraal omhoog geheven, toen hij riep: Vivat, vivat, Stroosnijder! „Stil, jongens, niet zoo'n lawaai. Anders komt moeder Keetje straks naar boven geloopen en krijgen wij het met haar aan den stok. En dat wil ik het liefst maar niet. Want ze is een hospita eerste klasse, menschen!" „Zoo, zoo, dan is ze beter dan de mijne", zei Van Empel. „Want daar geef ik geen cent voor." 140 < En hij verhaalde, onder groot gelach der anderen, noe zij in den winter een steen in de pijp van de kachel legde, opdat die niet te hard zou trekken. Hij had er eens een onderzoek naar ingesteld, waarop natuurlijk een tooneel was gevolgd, „dat snappen jullie' . Den laatsten tijd kreeg hij „zesde kwaliteits" boter. En dan een massa^ geld betalen. „Van Empel berijdt zijn stokpaardje weer", zei Stroosnijder. „Waarom blijf je er dan?" „Weet jij wat beters?" , , „Och, daar is genoeg te krijgen. Als je maar uitje doppen ^„Nou, ik houd mij aanbevolen", was het antwoord. En Van Empel wipte z'n glas naar binnen. „Wij dwalen af", zei „de lat". „Wij hadden het over de Dierensche kermis. Met algemeene stemmen aangenomen, dat we er Zondag heengaan?" „Accoord", riepen Stroosnijder en Van Empel. „En jij, Treebeek". „Och, wat heb-je er aan , weerstreefde Johan. „net is er altijd dezelfde rommel". „Nou, geen gijntjes hoor", zei Stroosnijder, vloekend. „Met meerderheid van stemmen is het besloten. En daaraan heb jij je maar te onderwerpen. Bovendien^ mag je ook wel eens wat hebben. Je werkt je maar dood". . „Nou, toch niet meer in „de beweging spotte „de lat . „Sinds die rare historie met Bouter moet je van het socialisme niet veel meer hebben, wel, Treebeek?" Johan gaf geen antwoord. Het was wel tragisch geloopen met Bouter, die ontslagen was, omdat hij meeningen verkondigde op het kantoor, die den directeur niet bevielen. Toen was hij naar Rotterdam gegaan, had zich daar in de staking gedrongen — Johan wist niet goed, hoe het was gegaan en ook niet, hoe dat mogelijk was — en had met twee stakers dien Bijmolts, die zoo kranig op de stakersvergadering had gesproken, aangevallen. Hoe kwam hij er bij? Hij zat nu zijn straf uit. Sinds het moment, waarop Bouter uit Arnhem was ver- 141 142 trokken, had Johan de sociaal-democratie, waarvan hij toch al geen vurige aanhanger was, den rug toegekeerd, om in kennis te komen met Van Empel, ook een employé van het kantoor, welke kennismaking een nieuwe bracht, n.1. met de twee anderen. ■ Het beviel hem niet. Zij waren niet gemeen, maar wel levenslustig. Van uitgaan hielden ze veel. Overigens was het met hen een en al oppervlakkigheid. In zijn hart hield Johan nog meer van Bouter, die althans een diepe overtuiging had, al was die niet meer van Johan. Maar hij was aan dit drietal als met boeien geklonken; zijn zwak karakter had geen weerstandsvermogen. En zoo dobberde hij maar voort, hakende naar iets beters, maar hij vond het niet... „Praat niet over het socialisme", zei Van Empel. „Dat is allemaal larie. Dachten jullie dan, dat die lui uit overtuiging voor het proletariaat vechten? Mis, man, als ze op de groene kussens zitten, lachen ze de heele bende uit en worden doodgewone kapitalisten, wat ik jullie smoes". Johan wilde eerst nog een tegenwerping maken en zeggen, dat Van Empel ontzettend generaliseerde, want dat Bouter wel uit diepe overtuiging socialist was. Maar hij zweeg. Het zou tóch niet baten. „Laat ze", zei Stroosnijder. „Een vet baantje is nog zoo slecht niet. Maar, apropos, wij gaan Zondag naar Dieren, ja?" , .Aangenomen''. Johan zei nog niets. # Naar een meeting gaan op Zondag; of naar een vergadering, hij deed het vroeger meermalen. Maar in Dieren pret gaan maken, hij voelde er niets voor. Maar aan den anderen kant: wat gaf het eigenlijk? Of je het Zondag of in de week deed. Hij had immers met alles gebroken? Nu, wat maalde hij dan? „Hoe zit het, Treebeek?" „Ja, ik ga ook mee". „Laten wij er nog eens op drinken", stelde Stroosnijder voor. „En dan spreken wij af: Zondagmorgen om n uur op mijn kamer, gereed om naar Dieren te gaan. Niet vroeger, want vóór kwart voor elf sta ik niet op.' „Accoord", riepen de anderen. Daarop ging men uit elkaar. Johan zocht zijn kamer in de Koningstraat op. Hij was het met zichzelf nog niet recht eens. Zou hij meegaan? Als het nu eens naar den schouwburg was! Of naar een concert. Maar naar de kermis, naar zoo'n zoodje! Want was het eigenlijk meer? Immers, niets. Een rommeltje. En dan zouden zij natuurlijk naar een café, waar werd gedanst. Misschien was er wel een danstent. En natuurlijk zou er gedronken worden. Enfin, hij zou wel oppassen, niet onbekwaam te worden. Want hij zou toch maar méégaan. Hij had nu eenmaal „ja" gezegd. Als het hem met beviel, wél dan ging hij alleen terug. Des Zondagsmorgens was hij op tijd present op de kamer van Van Empel en zij vertrokken per tram naar Dieren, waar zij tot de ontdekking kwamen, dat de kermis eerst zou worden geopend na den avonddienst in de kerk. „Wel. .. en Van Empel stiet een vreesdij ken vloek uit. „Heb-ie ooit zooiets beleefd! Als de menschen naar de kerk willen, laat ze gaan. Maar laat ze ons niet beletten, kermis te houden! Een mooi land is het hier !" Johan sprak geen woord. Hij was niet met zijn gedachten in Dieren, maar in... Buurtwolde! Daar stond vader op den kansel, vroeger, op hetzelfde uur, waarop hij hier liep te flaneeren. Vader, die het Evangelie bracht! En waren de menschen er niet tevreden mee? En nu liep hij hier ... O, als vader het eens zag!f> „Wat voor doodgravers-gezicht zet jij, Treebeek , nep Van Empel uit. „Ja, 't is sneu, dat de zaak nog gesloten is. Maar niet treuren. De café's zijn open". Hij liep er een binnen. De anderen volgden. Er werd gedronken. Er werd gebiljart. Johan Treebeek vergat de betere opwelling van zooeven en lachte vroolijk. Het glas smaakte hem ook wel 143 al zorgde hij er voor, niet onbekwaam te worden, Des avonds, nadat zij flink hadden gegeten — Stroosnijder trakteerde, want hij had flink spijkers verdiend, naar hij zeide — werd het kermisterrein opgezocht. En toen keerde bij Johan de wroeging terug... „Hoor jij hier? Zoon van een predikant". Zoo kwam een stem van binnen. „Zal ik toch zelf weten", kwam een andere stem er tegenin. En dan ging het weer: voor, tegen; voor, tegen, terwijl de andere drie, flink onder den invloed, grappen verkochten en grollen uithaalden. Daar kwam iemand op hen toeloopen met strooibiljetten of circulaires in de hand. Ieder kreeg er een. Zij namen ze aan, meenende, dat de een of andere inrichting op de kermis reclame er mée maakte. Maar nauwelijks had Van Empel er een blik op geslagen, of hij begon te vloeken. „Ga jij maar naar de kerk, hoor", riep hij met schorre stem den man toe, die de biljetten had aangereikt. Johan had het papier reeds m den zak gestoken, maar nu opmerkzaam geworden, haalde hij het er uit en keek. Met groote letters stond er boven: „Weest zuinig". Hij draaide het traktaat om en las onderaan: „Komt herwaarts tot Mij en Ik zal u ruste geven". Als aan den grond genageld stond hij, starend op het papier. Over dien tekst had vader eens gepreekt, enkele maanden vóór zijn dood, toen hij (Johan) in zijn vacantie thuis was. Hij zag zijn vader op den kansel staan. Hij zag de gemeente van Buurtwolde aandachtig luisteren. En hier, hij, Johan Treebeek was op de kennis 1 Op Zondagavond. De anderen waren doorgeloopen. Maar, hem missend, keken zij om. „Hallo, hoe zit het? Kom je nog?" Hij üep op hen toe, het papier weer in den zak stekend. 144 < 145 ,,Ik ga niet verder mee", zei hij. ,,Ik ga terug". ,,Nou breekt me de klomp", riep Stroosnijder. „Wat mankeert je?" „Hij heeft dat vrome gebazel gelezen", spotte Van Empel. „Laat hem loopen. Spelbrekers kunnen wij missen als kiespijn. Let eens op: hij wordt nog eens dominé!" En hij schaterlachte. XXX. Johan hoorde het niet meer. Hij was al heengesneld, terug naar de tram, naar Arnhem. Zijn gedachten dwarrelden hem door het hoofd. Hij kon niet rustig nadenken. Het woelde, het giste, het kookte van binnen. En hij wist niet, wat het was. 't Was, of hij de koorts had .. . Op zijn kamer zeeg hij amechtig op een stoel neer en sloot de oogen, doodop. Zoo verliep wel een kwartier. Ietwat tot rust gekomen, greep hij het traktaatje weer uit den zak en begon te lezen. „Gij wilt naar de kermis gaan?" Zoo las hij. „Dat moet ge natuurlijk zelf weten. Daar is geen mensch, die u dat verbieden kan. Als ge gaan zult, dan gaat ge. Nietwaar? Maar eer ge naar de kermis gaat zou ik u toch een raad willen geven. Namelijk deze: „Weest zuinig". Weest zuinig op uw geld allereerst. Het geld is zoo schaarsch tegenwoordig. Er wordt zoo weinig verdiend — en ge kunt voor een gulden ook nog maar zoo weinig koopen. Daarom is het zoo dwaas om maar met het weimgje geld, dat ge hebt, om te springen alsof het niet op kon. wie dat doet, al heeft hij dan ook een vrij goed inkomen is arm eer hij 't weet en moet met de zijnen gebrek lijden en het noodige ontberen. Daarom weest zuinig op uw geld. Geeft geen cent noodeloos en nutteloos uit. Legt liever iets achteruit; want wie weet hoe zware tijden er nog komen; wie IO 146 weet hoe ge nog eens verlangen zult naar een dubbeltje dat ge nu nutteloos wegwerpt. Daarom weest zuinig op uw geld en ga niet naar de kermis, want, zoo er één plaats is waar het geld weggegooid wordt, verkwist wordt, dan is 't de kermis. Kermis houden beteekent in onzen schaarschen tijd, verkwisten; al doet ge 't nog zoo sober; daarom, ga met naar de kermis. In de tweede plaats, weest zuinig op uw eer en goeden naam. Nog veel meer dan geld is een goede naam waard. Een onbesproken naam brengt u in de wereld nog beter vooruit dan een groot kapitaal. Maar wee den man, en vooral wee de vrouw, wier naam éénmaal is bevlekt, wier eere is geschonden. Dat komen ze hun levenlang niet weer te boven. Een verloren kapitaal laat zich nog weer herwinnen, maar wie zijn goede naam éénmaal kwijt is, die is hem kwijt voor goed. Wat gebeurd is, dat is gebeurd. Dat wischt al het water van de zee niet af; dat kan geen stroom van tranen weer in orde maken. Daarom weest zuinig op uw naam en eer; en ga niet naar de kermis. Want de kermis brengt u in een roes, maakt uw zinnen op hol; op de kermis daar doet men och zoo dikwijls dingen, die men met een helder hoofd niet zou doen; dingen die voor altijd een vlek werpen op uw naam en eer. Dat is duizenden zoo gegaan. Dat kan u ook zoo gaan. Daarom, jonge menschen, jongens en meisjes vooral, wilt gij met een onbezoedelde naam het leven in, ga niet naar de kermis. In de derde plaats: „Weest zuinig op uw tijd". Weet ge waar God ons den tijd onzes levens voor geeft? Hiertoe, dat wij de tijd zouden gebruiken om ons voor te bereiden voor de eeuwigheid. Ons leven hier beneden is 't eenige niet. Dat duurt zoo kort, dat gaat voorbij; maar hierna komt een ander leven. Dat duurt eeuwig. Daar komt hooit een eind aan. En dat leven is tweeërlei. Dat is voor sommige menschen „eeuwige blijdschap", en voor anderen „eeuwige ellende". HSMËi Welnu of dat leven hierna voor u eeuwige blijdschap zijn zal of eeuwige ellende, dat hangt af van de wijze waarop gij dit leven besteedt. Wie er maar op los leeft en aan geen eeuwigheid denkt, die komt straks eeuwig om. Alleen wie zijn leven door aan' die eeuwigheid denkt, en alles doet wat hij kan om zich op die eeuwigheid voor te bereiden, alleen die mag hopen op eeuwige zaligheid. De oogenblikken onzes levens zijn de gouden munten, die wü wel moeten besteden om eens eeuwig zalig te kunnen zijn. Daarom weest zuinig op uw tijd. O, wie zegt u tot hoe lang ge nog leven zult? Wie zegt u hoeveel oogenblikken gij nog krijgen zult om u voor te bereiden? Misschien is net jaar, waarin ge dit leest, het laatste van uw leven, misschien is dit de laatste week, de laatste dag van uw leven. Misschien zijt ge over enkele dagen reeds in de eeuwigheid. En gij zijt nog onvoorbereid? En gij zijt nog niet zeker van uw zaligheid? Maar mensch, weest dan toch zuinig op uw tijd. Laat er dan toch geen oogenblik verloren gaan, maar grijp elk oogenblik aan om er u nog in voor te bereiden, eer het te laat is. En ga toch niet naar de kermis. Want alle oogenblikken op de kermis doorgebracht zijn weggeworpen oogenblikken; daar wordt uw oog voor de eeuwigheid gesloten; daar is geen voorbereiding mogelijk voor het sterven. En als dan toch die kermisdagen uw laatste dagen eens waren, hoe zoudt ge u dan eeuwig, eeuwig beklagen — dat ge naar die kermis waart gegaan. Daarom — niet naar de kermis. Bewaart uw geld, bewaart uw goede naam, bewaart uw oogenblikken; en behoudt daardoor uw ziel. En ga, terwijl de anderen op de kermis zwieren en lawaaien, in de eenzaamheid; en vraag uzelf eens of: „als ik nu eens sterf, hoe zou 't dan met mij komen". En als dan uwe ziel in groote benauwdheid komt — ft°9r dan n*3** Jezus' stem, die zegt: „Komt herwaarts tót Mij, en Ik zal u ruste geven." 147 . Dat is beter dan kermishouden. Daar verliest ge niets, daar wint ge alles bij". Johan had het, achter elkaar, tot het einde doorgelezen, onder de onbeschrijfelijkste gewaarwordingen. Daarna sloot hij de oogen weer, om het visioen van het kerkje in Buurtwolde te zien. Het was vol. De dorpelingen waren allen binnengekomen, nadat zij buiten hadden staan praten. De koster, bewust van zijn waardigheid, verschikte nog het een en ander. Zij zaten met zijn allen in de bank op zij van het podium. Want bij den verbouw was de preekstoel verdwenen. Het was feest in de pastorie. Want allen waren met vacantie. En op dezen Zondagmorgen, terwijl de zon zoo heerlijk scheen en de natuur de werken Gods verkondigde, waren zij, — Betje was er ook bij — naar de kerk getogen. En nu zaten zij daar. Het kleine, maar klankvolle orgel, zong een zacht preludium. Tot de deur van de consistorie openging en de lange gestalte van vader binnentrad, op den voet gevolgd door meester Vlietstra, de andere drie ouderlingen en de diakenen. Vader klom de enkele treden op en, na het zingen, gaf hij den zegen af. Toen las hij zijn tekst: ,,Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijn, en Ik zal u ruste geven." Het was stil in het kerkgebouw toen vader sprak van de moeiten des levens en van den last der zonde. Maar hoe wees hij zijn gemeente op Jezus Christus, Die leed en stierf op Golgotha. Die de zonden wegnam en Die rust gaf, zielerust! En diezelfde woorden stonden nu op dit traktaatje. Hij haalde het weer voor den dag en las ze nog eens over. Toen stond hij op en wankelde naar zijn bed. XXXI. Den volgenden morgen was hij te ziek, om op te staan. Den nacht had hij slapeloos doorgebracht, woelend op zijn 148 1 149 ledikant, in gedachten sprekend met zijn vader, die daar op zijn ziekbed lag en die hem wees op Jezus Christus, tot Wien te gaan alleen goed is. Dan dacht hij weer aan zijn leven in Leiden, het leven van een zoeker, aan het gesprek met zijn moeder; aan zijn leven daarna, meenende, dat het socialisme hem redding kon brengen. Maar wat het was, het was alles niets. Het bracht geen zielevrede. Hij had nu zekerheid: het socialisme kon hem ook niet bevredigen. Het was plat materialisme. Het voerde den mensch meer en meer van God af. Voor den ernstigen zoeker stelde het in hooge mate teleur. Maar wat dan? En weer kwam die pijnigende vraag, die hem den geheelen nacht in de ooren nad geklonken, alsof er iemand bij zijn bed stond, die almaar zeide : „wat dan?;' Hij was ziek van angst, een angst, die hij niet kon verklaren, maar die hem afmatte, in ongekende afmatting. Het was hem onmogelijk, naar het kantoor te gaan. Zijn hospita moest maar even bericht zenden, dat hij ziek was. En dan zou hij maar te bed blijven liggen. Doch hij hield het niet uit. Het was er zoo stil. Alleen de pendule tikte regelmatig. Beneden hoorde hij zijn hospita heen en weer loopen. Hij stapte het bed uit, wiesch zich, probeerde te eten, maar het gelukte niet. Toen keek hij op straat, waar groentekarren, melk- en broodwagens reden en dienstmeisjes kleedjes klopten. Hij snakte naar de buitenlucht. Het was zoo bedompt op zijn kamer. Tot groote verwondering der hospita ging hij uit. „Maar, mijnheer, u ziet er uit als een lijk. Het was veel beter als u thuis bleef en den dokter liet komen." ,,'t Zal wel overgaan, als ik buiten ben", trachtte hij te glimlachen, wat hem slecht af ging. Zij schudde het hoofd. Maar hij moest het zélf weten. Hij was oud en wijs genoeg. Johan liep de straat op en zocht de buitenwegen op. Het was beter, dat men hem van het kantoor niet zag. En zoo dwaalde hij den heelen morgen door de schoone dreven rond Arnhem. Maar de schoonheid merkte hij niet op. Want daar binnen werd een vreeselijke strijd gevoerd, dien hij later wel wilde beschrijven, maar net niet kón. Want hij kon geen naam geven aan al die gewaarwordingen, die hem bestormden. Doodmoe kwam hij terug. De hospita kwam naar boven met eten. Maar hij kon niet eten en onverrichter zake ging zij weer heen. Hij stond op, deed de kast open en snuffelde in een koffer met boeken. Hij wist eigenlijk niet goed, wat hij deed. Want trek in lezen had hij heelemaal niet. Zijn hand greep een klem boekje. Het was een bijbeltje. Daar hoorde hij Ida's stem weer, die hem zei, toen hij uit Rotterdam vertrok: ,,Ik heb een bijbeltje in je koffer gedaan. Je mocht het eens noodig hebben." En daarbij had zij hem zoo in-droevig aangekeken, dat hij nu nog die bruine smeekoogen vóór zich zag. Hij vatte het bijbeltje en keerde naar zijn fauteuil terug. Doelloos bladerde hij. Tot zijn oog viel op Lukas 15 en hij las, de gelijkenis, hem zoo welbekend: ,,En Hij zeide: Een zeker mensch had twee zonen. „En de jongste van hen zeide tot den vader: Vader geef mij het deel des goeds, dat mij toekomt. En hij deelde hun het goed. „En niet vele dagen daarna, de jongste zoon alles bijéénvergaderd hebbende, is weggereisd in een vergelegen land en heeft aldaar zijn goed doorgebracht, levende overdadiglijk. „En als hij het alles verteerd had, werd daar een groote hongersnood in dat land, en hij begon gebrek te lijden; „en hij ging henen en voegde zich bij een van de burgers van dat land, en die zond hem op zijn land om de zwijnen te weiden; 150' „en hij begeerde zijnen buik te vullen met den draf, dién de zwijnen aten, en niemand gaf hem dien. En tot zichzelven gekomen zijnde, zeide hij: Hoeveel huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood en ik verga van honger. V . „Ik zal opstaan en tot mijnen vader gaan, en ik zal tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u..." Hier hield Johan op met lezen. „ „Ik zal tot mijn Vader gaan en ik zal tot hem zeggen . . . Maar — zijn vader was in Buurtwolde ... en .. . Hij sprong op, zocht een spoorboekje. Als hij haast maakte kon hij er nog komen, al was het wat laat. , , .. « Hij nam geld uit de kast, zei tot het dienstmeisje, die beneden aan de trap in stomme verbazing hem aanstaarde, toen hij haar zenuwachtig, hijgend, gejaagd, voorbij stormde, dat hij op reis ging en snelde naar het station. XXXII. Geruimen tijd geleden had de dorpsklok reeds tien uur De bewoners, die op den warmen zomeravond wat hadden staan buurten, waren naar binnen gegaan, om den nacht in te gaan, want het was den anderen morgen „vroeg dag . In de verte kondigde een luid geraas en een sissend geluid aan, dat de „laatste trein" arriveerde. Hij was een boemel, zoodat hij hier stopte. Even maar slechts. Onmiddellijk daarop hijgde de locomotief weer verder. Een eenzame gestalte liep het kleine stationnetje uit. 't Was de eenige passagier. jé •■ De hoed diep over de oogen gedrukt hep de heer de controle, die gevormd werd door den stationschef, staande bij het witte hekje naast het gebouw, door, zonder een enkel woord te spreken. • „ , , . . Tot groote verbazing van den chef sloeg de man met den weg naar het dorp m, onmiddellijk rechts, maar liep hij rechtuit door, den weg op, die spoedig in tweeën zich splitste: de eene weg liep uit op het kerkhof, de andere op het nabije dorp Westwolde. Daar dit laatste dorp eveneens door het spoor was verbonden, het was het station, dat zooeven was gepasseerd, behoefde de man niet daarheen te loopen. Had hij zich soms vergist? Was hij vergeten uit te stappen? De chef bekeek het kaartje. Er stond duidelijk Buurtwolde op. Hij begreep er niets van en keek nog eens den weg op, de gestalte na, die hem zoo bekend was voorgekomen, maar die hij toch niet thuis kon brengen. De man was evenwel verdwenen. De chef maakte aanstalten, om naar binnen te gaan, toen van denzelfden weg, dien hij beschouwde, een man kwam aangewandeld, een wandelstok in de hand en een pijp in den mond. „Meester Vlietstra", mompelde hij en wachtte even. Meester Vlietstra naderde en zou juist rechts omslaan, den weg naar het dorp op, toen hij den chef zag staan. „Goeden avond, chef". „Dag, meester. Nog laat op pad". „Ik was in Westwolde bij mijn collega op bezoek en vond het weer zoo prachtig, dat flc ben komen loopen". „Dat is kranig werk, meester. Zoo jong is u niet meer". „Ik word volgende week zes en zestig, als het God belieft." En meester lichtte even den hoed van het hoofd. „Maar loopen kan ik nog als een haas". „Toch niet zooals de man, dien u zoo even passeerde. Want die was hier in een oogenblik verdwenen." „Ik ontmoette hem en zei goedenavond. Maar hij gaf geen antwoord. Alleen keek hij mij even aan. Het was net, of hij toen harder ging loopen, maar daarin kan ik mij wel vergist hebben in het halfduister. Ik bleef even staan, want ik vond zijn doen wonderlijk." „Ik ook', zei de chef. „Waar moet hij nu naar toe? Niet naar Westwolde, want daar had hij kunnen uitstappen". 152 „Ik begrijp het ook niet. Hij kwam mij wel bekend voor, zijn gestalte en houding tenminste. Maar zijn gezicht kon ik niet zien". . „Precies, meester, dat dacht ik ook. Ik dacht: ik heb jou meer gezien." „Kom, chef, ik moet naar het dorp. Wij zullen ons wel vergissen". Meester Vlietstra wilde juist weggaan, toen de vrouw van den chef naar buiten kwam en verwonderd vroeg: „Hé, meester, u hier? Ik dacht, dat u met uw logé wel op stap zou zijn." , „Met mijn logé?" vróeg „meester , die van de vraag niets begreep. „Ja, met dien zoon van dominé Treebeek, hoe heette hij"ook weer? Johan, geloof ik. Hij kwam toch zooeyen met den trein mee? Ik zag hem op het perron onder den lantaarn". . , „Weet-je dat wel zeker, vrouw? was de vraag van den chef. „Wij spreken juist over iemand, die rechtuit is gegaan en niet naar het dorp en die ons zoo bekend voorkwam." , „ . , „Er was maar één passagier, metwaar? zei de vrouw van den chef. „En die was de zoon van dominé Treebeek, ik. weet het stellis» „Het was Johan Treebeek", zeide meester Vlietstra, thans overtuigd. „Het was zijn gestalte, nu ben ik er zeker van. Maar wat doet hij op den kunstweg? Ik ga hem na. „Zal ik meegaan?" vroeg de chef. ■ H „Neen, laat mij alleen. Ik moet weten, wat het is . Inplaats van naar het dorp te wandelen, keerde ouderling Vlietstra, vol gedachten, terug op den weg, dien hij zooeven gegaan was. , ,»*' „Johan Treebeek", mompelde hij. „Wat doet die hier in den laten avond. En dan den weg op naar het kerkhof! Wat zou hij hebben? Uit de brieven uit Rotterdam heb ik wel begrepen, dat hij op het verkeerde pad was. Vooral Ida's brieven deden dat vermoeden. Wat moet hij hier? 153 Hij is naar het kerkhof, ik ben er wel zeker van. Maar wat moet hij daar?" Aldus hardop, bijna, zeggend zijn gedachten, liep meester Vlietstra voort. Op den tweesprong gekomen aarzelde hij geen moment, maar liet vastberaden den weg naar Westwolde liggen en sloeg rechts af, den op het kerkhof uitloopenden weg op. Dra stond hij voor net hek, waarop in ijzeren vergulde letters het „Memento Mori" was aangebracht. Natuurlijk was het hek gesloten. De doodgraver woonde iets verder. Hij zag, dat m het huisje nog licht brandde. Meester Vlietstra stond vlak vóór het hek en richtte zijn oog naar de plek, waar dominé Treebeek begraven lag. Hij meende daar een gestalte te zien, maar twijfelde. Scherper oplettend was hij er van overtuigd. Hoe was die daar gekomen? Het hek was toch gesloten. Zeker over de smalle sloot gesprongen en door een opening in den doornhaag gekropen. Een stem in zijn binnenste zei hem: „Dat is Johan Treebeek. Ge moet er heen. Hij heeft u noodig, want hij verkeert in grooten, geestelijken nood". Meester aarzelde geen oogenblik meer. Met zijn stramme ledematen kon hij niet meer over de sloot springen. Hij moest door het hek, dat gesloten was. Vastberaden liep hij naar de doodgraverswoning, klopte aan. Onmiddellijk daarop werd de deur geopend en verscheen de grafdelver, hem verbaasd aankijkende, toen hij „goedenavond" zei. „Adriaanse, je vertrouwt mij, nietwaar?" vroeg hij. „Natuurlijk, meester, maar ik begrijp..." Meester Vlietstra maakte een afwerende beweging en vervolgde: „Welnu, ik moet noodzakelijk op het kerkhof zijn. Geef mij daarom den sleutel van het hek. Ik breng ze straks weer." „Maar meester, dat kan niet. Dat mag ik ook niet. Wat moet u .... ?" „Ik begrijp, dat je het een wonderlijk verzoek vindt. 154 Maar het moet, Adriaanse. Mogelijk vertel ik je later wei eens, waarom." , , ^ , , , De grafdelver aarzelde nog. Het was toch al te gek, dat iemand des avonds ruim half elf verzocht op het kerkhof te worden gelaten, al was die iemand dan de alom geachte en beminde meester Vlietstra 1 Zonder nadere verklaring gaf hij den sleutel niet af. Hij was niet verantwoord. Ouderling Vlietstra zag een vastberaden trek op zijn gelaat komen en begreep, dat een weigenng zou volgen. Dat moest worden voorkomen. „Adriaanse", zeide hij en kwam wat naderbij. „Mijn verzoek klinkt je wonderlijk in de ooren. En toch moet ik op het kerkhoL Ik zal vaag vertellen, waarom. Zooeven is met den trein iemand meegekomen, ik weet wie, maar dat kan ik je niet vertellen, tenminste nóg niet, die naar het kerkhof geloopen is. Vermoedelijk is hij over de sloot gesprongen, want hij staat thans bij de graven. Die man zoekt wat. Natuurlijk zoekt hij verkeerd. Bij de dooden is het niet te vinden. En nu moet ik dien man spreken, dat moet hoort ge. Ik kan niet wachten, tot hij terugkeert, want het is niet onmogelijk, dat hij de hand aan zijn eigen leven slaat, ik weet het niet. Iemand, die des avonds laat, tersluiks, naar het kerkhof gaat en daar op de graven staat, is krankzinnig, of hij is in een toestand van geestesoverspanning, waarin hij niet weet, wat hij doet. In beide gevaüen kunnen de grootste ongelukken gebeuren. En, Adriaanse, ik herhaal, die man is geen vreemde. Ik kèn hem. Ik weet, wat hij doet, tenminste ik meen het te weten. Hij is een zoeker. Hij is van God afgedwaald en wil terug. En nu meent hij het te zullen vinden op het graf van een familielid, dat hem zeer na stond. Ik moet hem daar weghalen en met hem praten- Nu weet ge het. Vertel het morgen met verder. En geef mij nu den sleutel." In korte, haastige zinnen, waren deze mededeelingen uit den mond van meester Vlietstra gekomen. De doodgraver had ingespannen staan luisteren. Toen keerde hij zich, zonder een woord te spreken, om, 155 greep den sleutel, die aan een spijker in den witgekalkten muur achter de voordeur hing, en gaf hem den ouderling. „Hier, meester, ik geloof u. Maar zal ik meegaan? 't Is al zoo laat. En dan op het kerkhof. En die man, hij zou u . . ." „Ge kunt mij geen grooter genoegen doen, dan mij alleen te laten gaan. Ik ben niet bang. God is bij mij, dat weet ge toch, Adriaanse? En die man doet mij geen kwaad. Den sleutel breng ik zoo terug." „Nu, zooals u wilt", zei de doodgraver. „Ik zou daar niet graag alleen heengaan. Wie weet, wat die man in zijn schild voert." Maar meester Vlietstra hoorde die laatste woorden al niet meer, want zoo vlug, als zijn stramme beenen het hem veroorloofden, liep hij naar het hek en opende dat. Door de zomeravondstilte werd een knarsend geluid vernomen. Het hek draaide open. Meester Vlietstra betrad het begrinde pad, sloeg daarna een zijpad in, naar het graf van dominé Treebeek, dat vanwege de gemeente zorgvuldig werd onderhouden. Over den grafsteen gebogen stond een gestalte, roerloos, de handen gevouwen. Had hij niet gehoord het knarsend geluid van het hek? Had hij niet vernomen het kraken van het grind onder de voeten van meester Vlietstra? Deze vroeg het zich af, toen hij naderde. Daar stond hij bij de gestalte, die het hoofd nog steeds benedenwaarts hield. Meester Vlietstra strekte den arm uit en raakte den man aan. Langzaam richtte het hoofd zich op. Op het gelaat lag een wezenlooze trek, duidelijk zichtbaar, doordat de maan door de wolken brak en haar schijnsel zond op der dooden rustplaats. Niet op dat moment, maar later moest de ouderling even huiveren, als hij dacht aan de wonderlijke situatie in deze omgeving, die des avonds door de dorpelingen, van wie er niet weinigen min of meer bijgeloovig waren, gemeden werd. Maar thans zag hij alleen de beklagenswaardige figuur van Johan Treebeek! .... 156 Daar klonk zijn stem, akelig schier in de hoorbare, ijzingwekkende stilte van den doodenakker. „Johan, wat doe-je hier?" Toonloos klonk het antwoord: „Mijn vader vertellen, dat ik een verloren zoon ben, dat ik het goede pad heb verlaten en nu geen raad weet." „Dat kan vader toch niet hooren, jongen. Kom, ga met mij mee naar huis. Je bent overspannen." „Ik wil hier blijven." „Je kunt hier niet blijven. Daarmee kom-je mets verder. Je zoekt het op een heel verkeerde plaats." „Waar vind ik dan rust?" Woest kwam die vraag er uit, ontstellend woest. Maar de ondergrond, dat merkte meester Vlietstra wel op, werd gevormd door een verterend verlangen naar rust. Hij zag, wat hij trouwens reeds had vermoed, dat Johan in zeer overspannen toestand verkeerde en dat niet met hem te praten viel. Hij moest hem met een zoet lijntje hier vandaan zien te krijgen, naar zijn huis. Dan kon morgen verder gezien worden. „Waar vind ik dan rust?" Weer kwam die vraag. En nóg eens, onmiddellijk gevolgd door een tweede: „Waar vind ik dan rust? Onder deze steenen?" . „Neen, zooals je nu bent, vind-je onder deze steenen ook geen rust. Rust vind-je alleen daar, waar je vader je altijd op heeft gewezen. In het verzoenend sterven van Jezus Christus. Anders nergens." it „Ja, vader wist het wel. Ik wilde hem om raad vragen. „Dat kan immers niet. Ga met mij mede en logeer vannacht bij mij." Weer kwam dat eentomge, korte antwoord: „ik wil hier blijven." __, „Johan Treebeek", de stem van meester Vlietstra was diep-ernstig, „Johan Treebeek, zou je vader verdriet willen aandoen, als hij je nu kon hooren? Ik weet zeker van niet. Welnu, met hier te blijven zou-je hem een zeer groot verdriet aandoen." 157 „Zou ik ?''vroeg de beklagenswaardige op smartelij ken toon. „Ja, dat zou-je zeker. En je moe er bij. Kom, ga mee." Er kwam beweging in de schier levenlooze gestalte. Zij deed een stap vooruit en meester Vlietstra vatte zijn hand. Zoo liepen zij, zonder een woord te spreken, het kerkhof af. Meester sloot het hek weer en zeide: „Wacht even, ik moet Adriaanse even den sleutel geven." Deze kwam den ouderling reeds tegemoet. „Ik zie, dat het u gelukt is," zei hij, naar den persoon kijkend, die midden op den weg stond. Maar het was inmiddels reeds zoo donker geworden, dat hij niets kon onderscheiden. „Ja, het is in orde. Ik dank je wel, Adriaanse. Het is mogelijk, dat ik je later nog wel eens iets vertel, maar als ik dat niet doe, ik vertrouw er op, dat je zult zwijgen." „Mijn woord er op, meester. Niemand komt het te weten. Ik ben alleen thuis. Mijn vrouw is met de kinderen bij mijn moeder in Westwolde. Niemand weet het dus." „In orde, Adriaanse. Wel te rusten." „Goedennacht, meester". ,,Een beste kerel, die Adriaanse", zei de ouderling, toen hij bij Johan was teruggekeerd. Er kwam geen antwoord. „Hoe moet ik hem toch aan het praten krijgen?" vroeg meester Vlietstra zich wanhopig af. „Of zou het verstandiger zijn, niets meer te zeggen? Aanvankelijk werd er tusschen die twee geen woord gesproken. Het station was al gepasseerd. De chef en zijn vrouw waren naar binnen gegaan, maar keken door de ruiten, wat meester opmerkte. „Ziezoo, nu nog een minuut of tien, zooals je weet", zei de ouderling. Tot zijn vreugde kwam er een antwoord: „Ja, nog een eindje." „Mijn „ouwe" zal wel ongerust zijn," vervolgde de ander. „Ik had al lang thuis kunnen zijn." 158 Plots stond Johan stil en greep den arm van zijn metgezel. „Meester", zei hij met schorre stem, ik ben den heelen dag al in de war." t■ „Dat merk ik", zei de ander lacomek. „Anders was je niét zoo laat naar het kerkhof geloopen. Dat was dwaas." „Ja, dat was het. Maar ik wist niet, wat ik deed. „Johan, laat ons eens afspreken, dat er vanavond geen woord meer tusschen ons valt over wat je beweegt. Je slaapt bij mij. Dan kunnen wij morgen verder zien' . „Ik kan niet slapen, net is zoo onrustig van binnen. Kunnen wij vanavond niet meer praten?" „Als je het wilt, als het je verlicht heb ik er geen bezwaar tegen. Maar dan moeten wij eerst fluks naar huis, want mijn vrouw zal zeer ongerust zijn. Ik geloof: daar komt mijn dochter al aangewandeld. Ja, het is zoo. Het is Mane . XXXIII. „Meester" had zijn lange Goudsche pijp gestopt en keek Johan aan, die tegenover hem zat. Met een enkel woord had hij zijn vrouw en dochter gezegd, dat zij maar naar bed moesten gaan, als de logeerkamer in orde was. Zij hadden begrepen, dat het iets zeer bijzonders was, dat Johan Treebeek plotseling was komen binnenvallen. Hij zag er slecht uit, vonden ze. Maar zij waren zoo tactvol niets te vragen en verdwenen onmiddellijk uit het vertrek, waar de oude onderwijzer nu in zijn leuningstoel zat, terwijl zijn vroegere leerling, den zoon van zijn beminden vriend Treebeek, zich tegenover hem bevond. Hij vond het niet gemakkelijk, het gesprek te beginnen. Maar hij voelde, dat hij het eerst moest spreken. Toch al zou de bescheidenheid Johan verbieden om te beginnen, maar in deze omstandigheid zeker. Het was evenwel zaak, om te peilen, hoever het met hem stond, zonder onmiddellijk de kern aan te vatten. „Je bent in Arnhem, niet, Johan?" vroeg hij, een lange 159 haal aan zijn kalken pijp doende, zijn pijp, waarvan de kop gitzwart was geworden. „Ja, meester. In Arnhem op een kantoor. Ik heb al lang gestreden, in Leiden al. Maar er kwam geen licht. En nu gister . . . ." ,,Neem mij niet kwalijk, dat ik je in de rede val, maar vertel alles nauwkeurig. Je beweert, dat je een ontzettenden zielestrijd hebt gehad en nog hebt. Maar om rustig te kunnen praten, moet je, voorzoover dat mogelijk is, alles nauwkeurig vertellen." Johan voldeed aan dat verzoek en vertelde van zijn strijd in Leiden, van het gesprek met zijn vader, even vóór diens dood, van zijn vrienden in Arnhem, allereerst Bouter, die hem het socialisme wilde doen omhelzen, maar dan ook zijn latere vrienden, die hem meesleepten naar de kermis, gister, waar hij tot staan werd gebracht door het traktaatje. Verder van zijn nachtelijke worsteling, van zijn dwalen in de omstreken van Arnhem, van zijn lezen in het Bijbeltje, dat tot gevolg had, dat hij den trein nam en in Buurtwolde uitstapte. Met groote belangstelling had meester Vlietstra naar deze uiteenzettingen, die langen tijd in beslag namen, geluisterd. Met een kommervol hart had hij zich daartoe gezet. Maar al luisterend kwam er vreugde in zijn binnenste, omdat hij alras bespeurde, dat hier een zoekende ziel was, die niet zoo ver van het koninkrijk Gods was, als hij aanvankelijk meende. Hier werkte het zaad, gestrooid door een vromen vader, den predikant Treebeek en ook door hem zelf op de school. Maar dat zaad was verstikt door ongeloofstheoriën, die elders waren verkondigd en door verkeerd vriendengezelschap. God had evenwel den zondaar gegrepen en het zou in orde komen, meester Vlietstra was er van overtuigd. Alleen — hier moest met veel tact worden opgetreden. Enin zijn hart vroeg hij daarvoor van God wijsheid en kracht. Toen begon meester Vlietstra te spreken, eerst constateerend en hier en daar de feiten herhalend, om dan, als 160 hij wees op Jezus, den Zone Gods, den Middelaar der menschen, warmte in zijn stem te leggen vol overtuiging te spreken over den éénigen weg tot behoud. „En wat ik je nu heb verteld, Johan", aldus eindigde hij, „och, dat weetje reeds lang, al van kindsbeen af. Maar meer kan ik toch niet zeggen. Je vader heeft het op zijn ziekbed, dat zijn sterfbed werd, ook gezegd: er is memand, die je kan helpen, dan God alleen. Ik kan het je vertellen, maar God moet in je hart Zijn vreeze leggen. Daar moet je in oprechtheid om bidden. En dan zal Hij je hooren. Want vergeet dat nooit, wat ook het ongeloof spot en wat de zoogenaamde wetenschap er tegen inbrengt: „God hoort het gebed." Je twijfelachtig hart vraagt misschien: Hoort God het gebed? Maar dat is een vraag, een inblazing van Satan, die ongeloofszaad strooit. Het is: „Hij hoort het gebed". En in die wetenschap zullen wij knielen bij dezen stoel en wij zullen bidden. Heb-je de laatste maanden wel eens gebeden, Johan?" „Neen, meester, ik kón het niet, want ik geloofde niet." „Dan kan het ook nooit goed met je gaan, nooit. Wie zonder het gebed 't leven doorgaat, schrompelt, wat zijn zieleleven betreft, geheel weg en wordt tenslotte iemand, die geen rekening meer met God houdt. Je moet terug naar het gebed. Op de knieën en oprecht aan God vragen of je zijn kind mag worden. Dan zal je hopeloos zoeken ophouden en word-je een man, in het natuurlijke, maar bovenal in het geestelijke leven. En als je dan eens hebt te worstelen met moeilijkheden en dat zal vaak gebeuren, dat kan ik je wel verzekeren, dan komt het niet in je óp, des avonds naar het kerkhof te loopen. Want daar krijg-je geen antwoord. Daar is alleen het suizen van den wind in de treurwilgen en populieren. Neen, dan ga je naar de binnenkamer en je valt op je knieën voor den levenden God. En dan vertel je Hem alles, alles, wat je bezwaart. Alles. Je behoeft niets te verbergen. Wat je aan de menschen niet zou vertellen, zelfs aan je eigen moeder niet, vertel dat gerust maar aan God, Die het gebed hoort! En als daar dan opstand is in ii 161 je ziel, dan zal dat oplaaiende vuur gebluscht zijn, wanneer je van je knieën opstaat. En als je bent aangegrepen door moedeloosheid, o, ik weet het wel: kinderen Gods zijn ook wel eens moedeloos! dan zal die als sneeuw voor de zon zijn verdwenen, als je in oprechtheid hebt gebeden en voor God je zonden hebt beleden. Dus naar God! Voor Hem op de knieën! Daar staat niet in den Bijbel: wie naar de graven gaat, zal Mij vinden. En ook niet: wie zich werpt in den stroom van maatschappelijke kwesties, zal Mij vinden. Neen, Johan, er staat zoo heel eenvoudig, in enkele woorden maar: Wte Mij zoekt, zal Mij vindenl Ik geloof, dat er door de menschen van onzen tijd veel te veel wordt gepraat. Men maakt van alles een probleem, een kwestie en schrijft er boeken over en artikelen in couranten. Maar de mensch van onzen tijd vergeet zoo veelszins, dat geschreven is: Wie Mij zoekt, zal Mij vinden. Wie Mij zoekt, dat wil zeggen: Wie God zoekt. En waar is God! God is overal. Weet je nog van dat versje, dat je bij de juffrouw op school in de eerste klas zoo vaak hebt gezongen: Op bergen en in dalen, ja, overal is God? Om God te vinden had je niet naar Buurtwolde behoeven te komen. En had je nog veel minder naar het kerkhof behoeven te loopen. In Arnhem is Hij ook. Als je op je kamer maar op de knieën waart gevallen en Hem had gebeden. Al is het maar één enkele zucht, die opwelt uit 't diepst van je ziel. God weet, wat er in ons binnenste leeft. En als Hij bemerkt, dat daar een zoeker tot Hem komt, die Hem wil vinden, omdat hij anders geen rust heeft voor zijn geprangd gemoed, dat door Satan belaagd wordt, dan komt Hij tot je en maakt woning bij je en in je ziel daalt, het moge dan daarbuiten stormen en alle mogelijke kwesties mogen den menschen beroeren, een stille, vredige rust." Meester had zijn lange toespraak, uitgesproken met tintelend oog en vol geestdrift, met een overtuiging, die een ander moest meesleepen, beëindigd en keek Johan aan, die voor zich staarde. Deze lichtte het hoofd op. 162 „Het is zoo moeilijk, meester", zeide hij alleen. „O", antwoordde de ouderling, „ik verwacht heelemaal niet, dat ik je vanavond heb overtuigd, en dat je, na wat gister en vandaag is geschied, van een zoeker een vinder zult zijn geworden. Zoo gauw gaat het niet! Zeker, het is volkomen waar, dat het wel voorvalt, dat menschen plotseling krachtdadig worden bekeerd, b.v. als zij door een onweder worden overvallen. De Bijbel heeft er ook voorbeelden van. De stokbewaarder van Filippi werd door God gegrepen, toen de fundamenten van den kerker werden bewogen door de aardbeving, die de deuren der gevangenis opende. Maar dergelijke voorvallen zijn geen regel, zij zijn uitzondering. God werkt bijna altijd middellijk door Zijn Woord en door Zijn dienaren. Een overtuiging groeit. Het geloof wast. Maar het beginsel moet er zijn. En dat wordt door God gelegd, als wij er Hem om vragen. Vindt je het goed, dat wij samen bidden?" Johan knikte van ja. Toen knielden zij neer en ouderling Vlietstra bad een eenvoudig, warm, diep uit de ziel komend smeekgebed voor hem, die zocht.... Daarna drukte hij Johan de hand, wees hem zijn slaapvertrek en wenschte hem goedennacht, om weer naar beneden te gaan en in het gebed nogmaals te worstelen. Hij dacht aan dominé Treebeek, dien vromen man, die meermalen, in vertrouwelijke uren, met hem had gesproken over zijn kinderen: Ida was een schaap van Jezus; Johan was niet standvastig, maar een zoeker, evenals Albert, die evenwel zocht naar materieele dingen, een goede positie, veel geld verdienen; Gretha was oppervlakkig. Dominé Treebeek was altijd een scherp opmerker geweest. Het bleek nu weer. Want Johan zocht naar Hoogere dingen. Hij had te worstelen met hevige zielsaandoeningen. Zou het geloof de overhand behouden? En meester Vlietstra bad: „Vader in den hemel, breng Gij hem terecht!" 163 XXXIV. „Albert, denk-je er aan, dat vader vanavond komt, om over die zaak te spreken, je weet wel. Hij belde er gister over op." „Had je ook wel eerder kunnen zeggen", snauwde hij haar af. „Ik moet persé weg en kan niet vóór tien uur thuis zijn." „Kun-je vanavond dan niet thuis blijven? Je bent altijd weg. Een prettig huwelijksleven!" „Zanik daarover nu niet. Ik kan het toch niet helpen, dat ik voor zaken weg moet." „Zaken, zaken, altijd weer zaken. Wat moet je nu avond aan avond voor zaken gaan doen!" „Dacht je soms, dat ik voor mijn plezier uitging". „Och, dat beweer ik niet. Maar ik weet wel, dat je je vrouw schandelijk veronachtzaamt met altijd des avonds maar weg te zijn. Vader is toch óók zakenman en hij is toch niet ieder en avond uithuizig?" „Hoe kun je daarover nu oordeelen! Vader is immers een gezeten zakenman! Ik moet me er heelemaal inwerken." „Ik begrijp het niet; dat zeg ik je". Annie Secrève werd heftig; „Ik weet niet, wat je iederen avond uitvoert", voegde zij er nog aan toe. „Zou je mij soms geen particuliere detective nazenden?" hoonde hij. Zij kromp-ineen bij zijn woesten blik. Hij liep nijdig de kamer uit, maar bij de deur keerde hij zich om en zei: „Wanneer komt vader van avond ? Waarom zeg-je dat ook niet eerder". „Ik heb je het gisteravond al gezegd, Albert, toen je thuiskwaamt", zei ze gelaten. Albert Treebeek gaf hierop geen antwoord, want hij voelde haar kalme woorden als een schrijnend verwijt. Zooals hij gisteravond uit de „Unie" was gekomen, neen, dat was él te gek. Daarvoor moest hij in net vervolg op- 164 1 passen! Dronken was hij niet geweest, maar het scheelde geen haar. Wat was dat koppige wijn geweest! Natuurlijk wist hij nu niet meer, hoe zijn vrouw hem verteld had, dat zijn schoonvader zou komen. En daar moest hij toch bij zijn. Want die zaak met Van Leeuwen, het was een leelijke boel. Zijn vrouw vatte haar heel gewoon op. Natuurlijk, hij had haar verzwegen, hoe de vork aan den steel zat. Maar zou hij zijn schoonvader ook kunnen bedriegen? Het zou niet gemakkelijk gaan, want die was een knap zakenman. En toch moest het, anders was zijn naam weg. 'n Vervelende boel, dat hij daarmede begonnen was. 't Was nog al een heele som. „Nu, hoe laat komt je vader nu?" vroeg hij dan weer. „Een uur of negen, geloof ik." „Nou, ik zal zien, of ik er zijn kan." Zoo ging hij weg, weer denkende aan die vervelende historie. Die Van Leeuwen had hem er leelijk laten inloopen. Dan denk-je daar flink O.-W. te kunnen maken en dan komt er zoo een mislukking. Gemeene kerel is dat. Had hij er nu eerst maar met Secrève over gesproken. Die zou het hem stellig hebben afgeraden. Maar wat! hij kon toch niet altijd aan den leiband van zijn schoonvader loopen! Hij was toch zelf mans genoeg, om aan te pakken! Intusschen was dit een vervelende boel. Tien duizend gulden verlies, het is heel wat voor een pasbeginnend koopman! Alle menschen, als die ouwe Secrève het wist! Dan zou er wat op zitten! Want het was toch zijn geld. Maar hij mocht het niet weten, al zou het natuurlijk betaald wordendoor hem. Met zijn vrijheid was het dan volkomen gedaan. En onder curateele van zijn schoonvader staan, hij bedankte er feestelijk voor. Neen, dan moest hij de zaak maar scheef voorstellen, maar zeggen, dat er een klein verlies was, dat niet veel beteekende. In de boeken zou hij het ook zoo maar opteekenen. Van Leeuwen had hem een half jaar uitstel gegeven. Maar over zes maanden moest hij toch die 10.000 pop hebben betaald! Vervelende boel. Hoe moest hij aan de centen komen? Zou hij toch maar zijn geluk op de beurs 165 i66 beproeven? Verschillende Amerikaantjes liepen flink omhoog, dat wist hij. Toch huiverde hij er voor terug, want wee, als Secrève er achter kwam. Nooit, nooit speculeeren in effecten! had deze hem aangeraden. Op den duur loop-je daar altijd vast mee. Uit beginsel liet hij het natuurlijk niet, maar uitsluitend om de zaak zelve. Hij mocht het dus niet weten, als het gebeurde. Zou hij het doen? Welja, waarom niet. Heel kalm natuurlijk. En heel matig. Liep het dan mis, wel, dan had hij een klein verliesje; ging het goed, dan bleef hij voortgaan. Hij zou eens zien, een goed financier te krijgen, die op de hoogte was. En dan zou hij het maar eens probeeren. Want die van Leeuwen moest toch zijn geld hebben over zes maanden. Bovendien kostte zijn huishouden ook zoo'n massa geld. Die Annie was veel te duur. Die dacht, dat het geld niet óp kon! Wat een uitgaven maakte die! En twee dienstboden! Het kwam niet in hem op, dat zij steeds zoo was opgevoed. Want bij de Secrèves was geld genoeg. En zij was de eenigste dochter. Daarbij kwam, dat hij tegen haar zoo opschepte, t Stond heel goed met de zaak. Er werd flink verdiend. Natuurlijk geloofde ze dat en leefde er naar. Maar als dat zoo doorging en Secrève schoof niet meer af, dan liep het vast mis. Peinzend liep hij verder. 't Was toch tegengevallen, dat Secrève niet meer afschoof! Jongens, wat was die penning zestien! Als je zooveel hebt, behoef-je toch niet gierig te zijn. „Kalm aan", had hij gezegd, „kalm aan breekt 't lijntje niet. 't Is een jonge zaak, die er in gewerkt moet worden. Daar stoppen wij niet in eenen een heel kapitaal in. Ik ben met vijf en twintig gulden begonnen. Werk maar hard en dan zullen wij zien. Als je in moeüiikheden zit of met iets geen raad weet, dan kom je maar bij mij. Begin voorloopig geen groote transacties. Neem een voorbeeld aan mij. Zoo had hij maar geredeneerd. Ja, 't was gemakkelijk praten, meende Albert. Hij zat er nu lekker warm in en kon doen, wat hij wilde. Maar als hij er eens voor zat, zooals hij, Albert. Dan zou hu wel anders piepen. Vervelende kerel, om nu niet eens een flinke som te geven, waarmee wat te beginnen viel. Maar 't mocht wat. Hij hield de hand op de beurs. En als Annie nu maar eens wilde meewerken. Maar die speelde met haar vader onder een hoedje, dat was aan alles te merken. Waarom hij dan toch geld moest hebben, had zij gevraagd, 't Ging immers heel goed met de zaak? Goed met de zaak? 't Mocht wat. Ja, hij maakte ze het wel wijs, maatje kunt toch, als je een halfjaar getrouwd bent, je vrouw niet zeggen, dat de zaken er minder goed voorstaan, dat je verwachtingen niet zijn uitgekomen. Hij had gemeend funk wat klanten van Wittermans en Co. mee te sleepen, maar het was hem niet gelukt. De firma had lont geroken en daar kwam me nota-bene de heer Landzaat in eigen persoon het filiaal te Amsterdam beheeren! 't Had Albert wel een weinig gespeten, dat het Juist deze was. Vader had hem zoo goed gekend. En door diens bemiddeling was hij toch eigenlijk bij Wittermans en Co. zoo vooruitgekomen, al had hij dan ontegenzeggelijk ook zelf hard gewerkt. Maar ja, wat was er nu eenmaal aan te doen? Zaken zijn nu eenmaal zaken 1 Als goede vrienden waren ze gescheiden, al waren de laatste woorden van den heer Landzaat voor Albert een bittere pil geweest. Hij hoorde ze hem nog zeggen: ,,Je weet, Albert, dat ik het zeg, zooals ik het meen. Ik weet waarlijk niet, of ik je kan gelukwenschen. En ik twijfel er aan, of je vader als hij nog leefde, het ook van ganscher harte zou kunnen doen. Want, Albert, deze vrouw is toch niet geschikt voor je? Ik zeg niets van haar als vrouw, ik ken ze met. Maar ik weet, wie Secrève is. Een vrijdenker, als weinige, al is hij, voorzoover ik hem ken, een respectabel koopman. Moet je nu zijn dochter tot vrouw nemen? Ik wil aannemen, datje van haar houdt, en niet spreken, zooals ik er dezer dagen een hoorde doen, die beweerde: ,,hij neemt haar uitsluitend om de centen." Ik wil dat niet denken van den zoon van 167 < mijn ouden vriend Treebeek. Maar al heb je haar lief, zooals een man een vrouw behoort lief te hebben, willen zij een huwelijk kunnen aangaan, je moet toch wel gevoelen, dat het nooit goed kan gaan, als je vrouw letterlijk aan alle godsdienst gespeend is. Of is het waar, wat mijnheer Hermes beweerde, dat bij jou de godsdienstige opvoeding ook op den achtergrond is gedrongen in je zucht naar de goederen dezer wereld?" De heer Landzaat had hem strak aangekeken, bij deze vraag, die Albert onbehagelijk aandeed. Maar ze was op den man af geweest en Albert wist, dat ze niet voortkwam uit bemoeizucht of bedillerigheid, maar werd ingegeven door een trouw hart en door het verlangen, om het goede te zoeken voor den zoon zijns vriends. En daarom had hij, wilde hij niet onbeleefd zijn, wel moeten antwoorden. Hij had gezegd, zoo ongeveer althans, want hij wist het nu niet goed meer, dat hij wel niet had gebroken met zijn opvoeding, maar dat hij vele dingen toch anders inzag, dan ze hem vroeger waren geleerd. Vol smartelijke verbazing had de heer Landzaat hem aangehoord. aiü JS het töCl1 J1"8*"' na<* Mi langzaam gezegd. „Nu, Albert, dan moge God je voor verder afdwalen behoeden, want het blijkt mij nu, dat je zonder Hem je huwelijksleven ingaat en dat je zonder Hem je zaak gaat beginnen, alleen vertrouwend op het geld van Secrève. Maar meen niet, dat dit laatste geluk aanbrengt, jongen. Er zijn zaken ten gronde gegaan, waarin tonnen gestoken waren. En andere zaken, waarin alleen godsvrucht, ijver, vlijt, eerlijkheid en rechtschapenheid aanwezig waren, zonder geld van beteekeatu ^n j:0* bl°e* gekomen en hebben thans een goeden naam. Albert, Albert, dat het zóóver moest komen met den zoon van mijn vriend! Dat je moeder dit moet ondervinden! En moet ik je nu gelukwenschen? Ik kan het niet in den gewonen zin van het woord. Natuurlijk niet „omdat wij nu concurrenten zijn geworden." Want dat heeft geen 168 beduidenis. Hier in Amsterdam kan zoo'n zaak er best bij. Wij rijden elkaar niet in de wielen. Dat behoeft althans niet', voegde hij er veelbeteekenend bij, wat Albert zeer goed had opgemerkt. „Neen, daarom niet. Maar toch kan ik je niet geïukwenschen in den gewonen zin van het woord. Want zooals jij er nu voorstaat, neen, daar kan mijns inziens nooit net ware geluk uit voortvloeien en dat weet jij ook wel, Albert. Maar komaan", dus was hij geëindigd, „hier is mijn hand. Ik hoop, dat het je naar tijdelijk opzichtgoed mag gaan. Maar bovenal hoop ik, dat je God, Dien je hebt verloren, al zeg-je mij dat niet met zooveel woorden, moogt terugvinden. Want je kunt zoeken naar alles, letterlijk naar alles, maar als je Hem niet hebt, dan is alle zoeken tevergeefs. Dan is watje vindt: prada, klatergoud, fata morgana". Zóó waren ze gescheiden. De heer Landzaat had stevig zijn hand gedrukt. Zijn woorden hadden aanvankelijk bij Albert wel zwaar gewogen. Zoo verstokt was hij niet, om niet te beseffen, dat er veel waarheid in school, zoo ze niet de volle waarheid bevatten. Maar voor dergelijke bespiegelingen was het nu te laat. Je kon dat ook makkelijk zeggen, oordeelde hij nu, als je een gezeten koopman bent. Maar als je je door de wereld moet slaan, och, dan kom je met je godsdienst niet ver. Klinkende munt willen de menschen zien. Alles draait in de wereld om geld verdienen. Zoo is het nu eenmaal, vond hij. En daar kun-je tegen vechten, het baat niets. Dan was er wel een stem, die hem zeide: Ben-je nu niet verbazend, zéér eenzijdig? Zijn er dan niet duizenden menschen in de wereld, die het niet breed hebben, maar wie toch de tevredenheid van het gelaat te lezen valt? Weet jij dan niet, dat dit alleen komt, omdat zij den zielevrede nebben gevonden, dien God alleen schenken kan? Maar hij verdrong die stem. Ja, dat was allemaal mooie theorie. Zeker, zulke uitzonderingen waren er wel. Maar daar behoorde bij nu eenmaal niet toe, zoodat hij met al dat redeneeren mets verder kwam. Het geld van Secrève, daar had-je houvast aan! 1169 riet geld van Secrève! En dan was daar al spoedig de eerste, geweldige ontnuchtering gekomen, al heel gauw na zijn huwelijk, dat met groote praal was voltrokken en dat voor de Secrèves schatten had gekost. Moeder en Ida hadden, hij had het wel gevoeld, zich absoluut in dien kring niet thuis gevoeld en waren al heel gauw weggegaan. Gretha had zich eenvoudig laten verontschuldigen. Natuurlijk, net wat voor Gretha. Die kon met tegen huichelen, zooals zij dat noemde. Zij had hem rondweg gezegd, dat hij Annie Secrève uitsluitend voor het geld huwde en dat er bij hem geen greintje liefde aanwezig was, al veinsde hij die wel. Vlak in zijn gezicht had zij hem gezegd, hoe door en door gemeen zij dat vond en hij had er mets op kunnen terugzeggen, was niidiff weggeloopen. Ook Johan was niet bij het huwelijk geweest, maar die was min of meer ongesteld. Albert wist niet precies, hoe het m elkaar zat. Hij was op een avond naar Buurtwolde gegaan, naar het kerkhof. Johan kon de laatste jaren toch raar doen. In .Leiden was hij al zoo wonderlijk. En dan wordt hij socialist. Enfin, dat was nu ook weer voorbij. In Buurtwolde dan was hij ziek geworden, bij meester Vlietstra aan huis. En nu was hij nog met heelemaal beter, zoodat hij er niet WaSjt Alleen als God het heeft gedaan, dan eerst is net in orde." „Ta, laat ons daarover maar niet praten, want daar worden we het toch niet over eens. Waar zijn we al? O, in Geldermalsen. Nu, ik zal zien, wat het in Utrecht wordt met die betreldung. Misschien valt het mee. Jij hebt me tenminste weer wat moed gegeven met je opmerking, dat de menschen nog zoo slecht niet zijn". „Neen, dat zijn ze waarlijk niet. Ik weet zeker, dat er nog eens een tijd zal komen voor jou, waarin je zeggen zult, dat het socialisme het bij het verkeerde eind heeft, als het denkt, het menschdom te kunnen verbeteren door te ijveren voor een andere maatschappij, die trouwens niet eens gemaakt kan worden. Het kwaad zit in het hart van den mensch en niet in de omstandigheden. Dat hart moet veranderen en dat — neem me met kwalijk, dat ik het weer zeg, maar ik kan het niet anders, omdat ik het zelf heb ondervonden aan mijn eigen hart — dat kan niet anders, dan door naar God te gaan en Hem om vergeving van zonden te vragen en dan te handelen naar Zijn wil, die geopenbaard is in den Bijbel". Bouter zweeg. Hij begreep het niet en daarom voelde hij er de beteekenis niet van. De trein verminderde langzamerhand vaart en naderde de Lunetten, vlak bij Utrecht. „We komen niet veel verder", zei Bouter flauw glimlachend. „Ik hoop, dat je gelukkig moogt zijn met wat je hebt verkregen en dat volgens jou van groote waarde moet zijn en je geheele denken en handelen beheerscht. Ik wil eerlijk bekennen niet te weten wat het is en er ook geen behoefte aan te hebben. Ik zal wel zien, dat ik mij door het leven sla." , Johan wilde nog iets zeggen, maar de trein stopte en stond weldra voor het perron, waar het, als steeds, zeer druk was. „Nu, kerel, het ga je wel en bekommer je maar niet te veel om mij, hoor. Ik red me wel", zei Bouter, hem de hand schuddend. 205 „Het ga je goed," antwoordde Johan werktuigelijk. Het deed hem zoo n pijn, dat Bouter niet naar hem wilde hooren. Zoo graag had hij hem gebracht, waar hij ook was terecht gekomen en waar ieder mensch moet komen, wil het goed met hem zijn. Maar nu ondervond hij het reeds en als predikant zou hij het nog veel meer ondervinden, dat zielen brengen tot Jezus met zoo eenvoudig is. Omdat het een strijd is tusschen het goede en het kwade. Omdat de vorst der duisternis zijn prooi met gemakkelijk loslaat en omdat God alleen op Zun tijd en met op den tijd, waarop het de mensch zou willen, tot zich brengt die, die Hij van eeuwigheid heeft uitverkoren. xxxx. „Je zult wel begrijpen, dat er eens een einde aan komt. Ik geloot, dat ik nu waarlijk geduld genoeg heb gehad." Van Leeuwen had zich geheel omgedraaid naar Albert 1 reebeek en staarde dezen koud aan. Albert zeide eerst niets. Hij had dien Van Leeuwen wel naar de keel kunnen vliegen. Die had hem totaal geruïneerd en dat m zoo n betrekkelijk korten tijd. En nu was het zoover, nu vroeg hij al het geld, dat Albert hem schuldig was. O, had hij zich maar nooit met dien kerel ingelaten en had hii maar kalmaan zijn zaak opgezet, zooals zijn schoonvader het hem had aangeraden. Met dezen was het nu tot een openlijke breuk gekomen, omdat hij had gehoord van zijn uithuizig leven en van zijn bedrog, toen met die tienduizend gulden en van zijn speculeeren, dat hem heel wat verlies had berokkend. Toen was de breuk gekomen tot groote smart van Annie, die er onder leed, zóó, dat ze zichtbaar vermagerde. En nu kwam Van Leeuwen. Natuurlijk, de oude schoof met meer af Van Treebeek was niets meer te halen,Vdus moest hij alles maar betalen. Als versuft keek Albert hem aan. 206 c Dan vond hij woorden. Hij wond zich op en verweet Van Leeuwen, hem opzettelijk verhes te hebben laten lijden, om zichzelf te verrijken. ,,Ik zou niet zoo'n grooten mond hebben", zei de ander ijzig-koel. , Je waart er zelf bij, dat wij de zaken deden en je bent ook geen kind meer. Je wist, wat je deedt". Albert zweeg. Want formeel was dit juist. Maar den laatsten tijd had hij den indruk niet van zich kunnen afzetten, dat Van Leeuwen hem bedroog en onder den schijn van te verliezen, het geld hem afhandig maakte. Maar hij kon het niet bewijzen en moest dus met zijn woorden voorzichtig zijn. Dat viel hem niet gemakkelijk. Het liefst zou hij Van Leeuwen maar flink de waarheid hebben gezegd. Want als hij eens goed over alles nadacht, stond het wel voor hem vast, dat Van Leeuwen zich had verrijkt ten koste van hem. En dat onder den schijn van mèt hem te verliezen ... Maar wat baatten hem die overleggingen? Hij moest betalen. En dat wel over uiterlijk acht dagen. En hij had niet... Bij zijn schoonvader behoefde hij niet weer te komen. Die had zijn hand teruggetrokken, wat Van Leeuwen wel wist.... Diens koude, koele stem bracht hem weer tot de werkelijkheid terug. ,,Wij houden het dus voor afgesproken. li; heb het geld noodig. En het is beter, dat wij samen geen zaken meer doen, want ik kan die verhezen onmogelijk langer dragen. Over acht dagen dus rekenen wij af.' ,,Je bent een gemeene kerel", barstte Albert los. „O, had ik je eerder zoo doorzien als nul Je maakt van iemands verlegenheid gebruik, om voordeel te behalen! Dat is niet fair; het is in-gemeen. Daar weet ik geen woorden voor te vinden." ,,Nu, je gebruikt er anders genoeg", smaalde de ander, die voor beleedigingen niet vatbaar scheen. ,,Maar ik laat 207 dat alles maar over zijn kant gaan, want je bent wat buiten jezelf. Hoe je kunt spreken van „voordeel behalen" begrijp ik niet. Ben-je mij net geld schuldig of niet? Ja? Welnu, dan komt het mij ook toe en haal ik er geen voordeel mee, als ik er om vraag. Maar we spreken er verder niet meer over. Ik verwacht over acht dagen het geld, je weet, het bedraagt nu een acht duizend gulden." Hij stond op, als teeken, dat Albert vertrekken kon. „Hoor", zei deze, en er klonk een dreiging in zijn stem en zijn oogen schoten vuur, zóó, dat de ander terugdeinsde en bang werd, „hoor", zei hij, „ik weet niet, wat er zal gebeuren in dien tijd. Ik weet ook niet, of het geld er zal zijn. Maar dat weet ik wel, mijnheer Van Leeuwen" — Alberts stem werd hard en klonk als een aanklacht, zijn hand werd omhoog geheven, zóó, dat de ander er bleek van werd en neiging had, om hulp te roepen — „dat weet ik wel: je hebt mij schandelijk bedrogen. Ik weet, zonder het te kunnen bewijzen, dat van die acht duizend gulden er geen vier je rechtmatig toekomen. Je hebt een schandelijken handel gedreven en je hebt mij niet alleen geruïneerd, maar mij ook van mijn gezin vervreemd, door mij uithuizig te maken en op mijn kosten hooge verteringen gemaakt. Ik doorzie nu alles. Maar natuurlijk, het staat zwart op wit, dat ik je acht duizend gulden schuldig ben. Daarvoor heb je wel gezorgd. Je bent een doortrapte schurk. En nu ga ik weg.' „Wacht even", zei Van Leeuwen, die weer op dreef was gekomen, nu hij bespeurde, dat Albert geen kwaad in den zin had. ,,Ik zal op al die beschuldigingen geen enkel antwoord geven, want je weet eenvoudig niet, wat je zegt. Alleen nog dit — ik heb je acht dagen gegeven, maar na den uitval van zooeven worden het er maar vier. Het is nu de zesde. Als ik den tienden des avonds het geld niet heb, dat je mij schuldig bent, zal ik andere maatregelen nemen. Bonjour." ■ Hij draaide zich om en liep naar de schrijftafel, terwijl Albert, als van den donder getroffen, het kantoor verliet. 208 Hij liep door de straten, maar dacht er met aan, naar huis te gaan. „ „Over vier dagen", spookte het door zijn hoofd. „Over vier dagen." • '• ' :.' En daar was niet, om te betalen 1 Op de bank was zijn crecüet op, nu zijn schoonvader had verklaard, zich terug te trekken. Wat nu? Hij peinsde zich suf. O, was hij maar met zoo opgetreden, daareven. Misschien had het nog kunnen wórden gesust. Misschien had hij nog uitstel kunnen krijgen. Maar dan was daar een stem, die zeide: „Je hebt je flink gehouden. Het is beter, dat je geheel met dien man breekt. Anders was je er geheel onder gegaan. Mogelijk is het nu nog niet te laat." „Ja, maar", stormde het in hem, „ja, maar, ik moet binnen vier dagen acht duizend guldenhebben, anders neemt hij maatregelen, die mij geheel uit de handelswereld bannen..." Wat zou hij doen? , Rakelings stoof een auto hem voorbij. Hij bemerkte het niet eens,tot een agent hem aanmaande, op het trottoir te gaan loopen, wilde Rij niet doodgereden worden. Dood! Was hij maar dood! Dat was het eenvoudigste. Dan was hij uit al die ellende .... Wat was dat? Waar was hij nu? Liep hij nu te droomen? De straten van Amsterdam verdwenen voor zijn oogen. Hij vernam niets meer van de roezemoezige drukte om zich heen. Hij was niet meer in Amsterdam... Hij was in Buurtwolde. Hij zat aan het ziekbed van zijn vader, dat weldra diens sterfbed zijn zou. En hij hoorde de zwakke stem zeggen: „Albert, jongen, er is op aarde maar één zoeken; dat is het zoeken van Jezus Christus. Alle andere zoeken is zoeken naar ijdelheid; houdt geen stand; loopt uit op grievende, pijnigende teleurstelling; is een fata-morgana 309 Toen zijn vader stierf! Maar o, dat was geen sterven geweest! Dat was een zacht heengaan naar een ander, een beter leven. En als hij nu eens stierf — hij wilde immers maar dood zijn? — als bij nu eens stierf? Zou dat een zacht heengaan wezen? Waarheen zou hij wel gaan? Dood? Maar dood is niet zoo eenvoudig, Albert! Dat weet je ook wel. Van jongsaan ben-je er in onderwezen! Neen, dood was niet zoo eenvoudig. Het zou niet goed met hem gaan, als hij nu stierf; als hij nu de hand aan zijn leven sloeg. .. De hand aan zijn leven slaan! Hij rilde er van.... Hij, Albert Treebeek, een zelfmoordenaar.... Weer zag hij zijn vader, neergestrekt op het ziekbed. Weer hoorde hij die stem, die almaar zwakker werd. Alle zoeken vergeefs; ijdelheid; fata-morgana. Eén zoeken is er maar: Jezus Christus! Was het niet zoo? Waren het niet levenswijze woorden? Wat had hij nu? Een rijke vrouw getrouwd — alleen om het geld. Het begin viel al tegen, maar erifin, zijn schoonvader was toch een goede, geziene borg, zoodat het met de zaak goed had kunnen gaan. Maar toen kwam die Van Leeuwen. Hij vertrouwde hem volkomen en besefte nu pas, hoe bedrogen hij was geworden. En toen dat speculeeren, waarbij hij zoo verloor ... En toen dat uitgaan met Van Leeuwen, wien het enkel om de centen van Secrève was te doen geweest. Dat bleek nu. Want nu de breuk er waS tusschen Secrève en hem, nu moest hij zijn geld hebben, O, dat uitgaan met Van Leeuwen, avond aan avond schier, naar de kroeg, een enkele maal tot diep in den nacht. . . O, en dan dat andere, wat zijn vrouw niet wist, al vermoedde ze het misschien wei... O, wat was hij, Albert Treebeek, een diep gezonken ellendeling geworden! En dat alleen, om geld te verdienen... om een eigen zaak te hebben ... IJdelheid! Fata morgana! Was het niet zoo? Wat had hij nu? 210 gen, alsot zijn ziel vanéén gerukt werd ... In volle zwaarte viel op hem alles, wat er was gepasseerd. Hij was gekomen op een stil gedeelte. Niemand liep daar.... Hij stond bij een gracht, waarin het water hem toewenkte. Zou hij er maar inspringen? Dan was het afgeloopen! Neen, dan was het niet afgeloopen, hij wist het wel! Acht duizend gulden! Binnen vier dagen! Of anders — was Albert Treebeek weg. Dan werd alles verkocht en stond hij op straat. Was het niet veel beter, die schande te ontgaan? Enden dood te zoeken? Hij deed een stap voorwaarts. Toen, als door een onzichtbare hand, werd hij teruggedrongen .... Hij ging ... Neen, niet de hand aan zijn leven slaan. Dat zou de ellende nog verergeren zijn schreden keerde hij terug. Hij zou maar naar huis gaan . . . Maar wat dan? Zou hij naar zijn schoonvader gaan? Hem smeeken, voor Jeze ééne keer hem te helpen, opdat de schande uitbleef? Maar die wilde immers mets meer van hem weten? Het geld moest toch betaald worden! Maar wat dan ? Zou hij Annie overhalen, naar haar vader te gaan? Hij verwierp het denkbeeld. Zoo mooi en goed had hij haar met behandeld, om in zijn verlegenheid met zoo een verzoek te komen.. . Maar wat dan? Hij liep verder, voelde zich doodmoe van al het peinzen en al het zoeken naar een oplossing. Plots dacht hij aan Utrecht. . . Als hij eens naar Ida ging? Mogelijk wist zij Theo over te halen, dat deze hem zou helpen . . . 212 213 Maar — hij had zich sinds hun trouwen, niets aan hen gelegen laten liggen. Feitelijk aan niemand van zijn familie. Hij had gemeend, het wel zonder hen te kunnen stellen. Zij waren zoo conservatief, zoo ouderwetsch.. . Hij was uit heel ander hout gesneden ... Hoe zou het worden opgevat, als hij naar Utrecht ging, om hulp te vragen? En toch was dat de eenige uitweg. Theo zou hem wel kunnen helpen, al had hij het geld niet beschikbaar .... De idee rijpte zoo vast bij hem, dat hij het hoofd ophief en veerkrachtiger ging loopen. Naar huis! Naar Annie! Het was gek, maar hij ging met eenige liefde aan zijn vrouw denken. Hij had haar toch schandelijk behandeld. Als zij hem verstiet, was het toch eigenlijk zijn verdiende loon .... Wat was hij toch een ellendeling geworden! Weer viel hij in zijn pessimistische buien.... Hoe moest dat alles nu in orde komen? Daar was een stem, die hem zeide: „Heel eenvoudig, Albert. Volkomen schüldbelijden, voor God en de menschen. En een nieuw leven beginnen." Daar was een andere stem, die hem influisterde: „Dat kan natuurlijk niet. Het is ook niet noodig. Zie in Utrecht te slagen. Laat het verleden rusten. En begin opnieuw. Zeg je vrouw het allernoodzakelijkste en zwijg verder. Als je van Van Leeuwen af bent, ga je opnieuw oeginnen. Je legt het verstandiger en voorzichtiger aan. Komaan, hoofd op. Je bent toch een flink zakenman, die weet, wat er te doen is in de handelswereld. Je niet direct dooreen tegenslag al is het een groote, van de wijs laten brengen. Dat doet een flink koopman niet. Ga naar Utrecht, breng de zaak met Van Leeuwen in orde en laat hem verder links liggen. Waarom zou het, als je opnieuw begint, niet in orde komen en niet beter gaan? Pak aan en evenals ieder koopman in jouw branche, zal het je goed gaan en je wordt rijk en krijgt aanzien in de handelswereld...." Lang hield de stem aan, en. In Albert Treebeek verstierf het betere gevoel... Buurtwolde's pastorie met de sterfkamer, waar de geliefde vader op het bed lag uitgestrekt, sprekend van ij del zoeken, van fata-morgana, als Jezus niet wordt gezocht. . . verdween uit zijn geestesoog . . . Toen richtte hij zich op in zijn neerslachtige houding. Het zou goed gaan ... Als hij maar aanpakte ... Nu pas — het was midden December — voelde hij de felle koude. Hij rilde in zijn dikke overjas en liep vlugger naar huis. Hij zou morgen vroeg naar Utrecht gaan. Theo was dan uit, op patiëntenbezoek, zoodat hij rustig met Ida kon praten, eerst. Want haar moest hij toch als bondgenoote hebben! Annie behoefde voorloopig niets te weten. Hij had toch wel medelijden met haar, troostte hij zich. Zij leed wel onder de openlijke breuk tusschen haar vader en hem. Ja, het was ook vervelend. Maar het was toch eigenlijk Secrèves eigen schuld. „Je weet wel beter", zei de stem in hem. Maar hij drong die terug. Neen, Secrève had feitelijk de meeste schuld. Als die direct maar had afgeschoven, hem meer had vertrouwd, dan had hij met Van Leeuwen ook niet van doen gehad. Zoo was het. „Neen, zoo is het niet". Terug met die vervelende aanklagende stem! Het was de schuld van Secrève! Alles was hem tegengeloopen. Een schoonvader, die hem bijna onder curateele had gehouden. En een huwelijk, waarin de liefde ontbrak, al hield Annie, geloofde hij, wel van hem. Het was alles niislulddng... „Natuurlijk, want je hebt verkeerd gezocht. Fata morgana, Albert." Stil nu, hij was er nu net overheen .. . 214 • 215 XXXXI. „Ik zal het eens even vragen, maar ik weet het niet. Mijnheer is den heelen nacht in de weer geweest.' „Maar Mevrouw is toch wel thuis?" „Mevrouw ligt te bed", antwoordde de dienstbode. Albert stond in de breede vestibule van het doktershuis op den Maliesingel te Utrecht. „Wie kan ik zeggen, dat er „Mevrouws broer uit Amsterdam." „O", vervolgde het meisje, „dan zal ik u vast in de spreekkamer laten. U zult er wel belang in stellen, als ik u zeg, dat de verwachte baby is gekomen." „Zoo", zei Albert, met moeite glimlachend, wat vreugde moest beteekenen. Het viel als een koud waterstraal op hem. Want dat beteekende, dat hü Ida er niet over spreken kon, zoodat hij onmiddellijk met Theo te doen kreeg. En hij kende dezen te weinig om een meening te hebben over den al of met goeden afloop. Hij zat in de spreekkamer en de dienstbode was vertrokken. , Maar al spoedig hoorde hij vlugge schreden en trad Theo binnen, monter, met een glinüach op het gelaat. „Dat mag treffen", zei hij, Albert de hand schuddend. „Vanmorgen vroeg een flinken zoon, kerel, Gode zij dank, alles wel.' „ ' . „. Albert wenschte hem geluk en hij meende het. Want daar straalde van dat knappe, mannelijke gelaat vóór hem zóó een gelukszon, dat hij met smart dacht aan zijn eigen huwelijk, aan Annie en aan zijn kindje, waarvoor hij een slecht vader was ... «LI** „Hoe kom je zoo plots uit de lucht gevallen? vroeg Theo dan. „Is er iets bijzonders? Thuis iets niet in orde. Met Annie niet?" , Bezorgd keek hij hem aan. Vóór hem zat met iemand, die er uitzag, alsof zijn weg op rozen ging. Moe, schier levenszat. Met diepe kringen onder de oogen en een nerveuse uitdrukking op het gelaat. „Ja, alles wel thuis", zei Albert, met moeite. „Maar ik heb wel iets, waarover ik je graag zou willen spreken. Ik kom je hulp vragen." „Moet je spoedig naar Amsterdam terug?" „Nu, het komt op geen trein aan." „Ja, zie je, ik heb me al verlaat en moet noodzakelijk naar mijn patiënten. Daarna is 't spreekuur. Zeg, om half drie, drie uur heb ik wel een rustig oogenblik, om met je te praten. Als het; mij mogelijk is, wil ik je wel helpen. Maar in enkele minuten kun je zeker niet zeggen, wat er op je hart ligt?" En toen de ander ontkennend het hoofd schudde: „Kun je wachten tot vanmiddag? Ja? In orde. Het heele huis staat natuurlijk tot je beschikking in dien tusschentijd. Dan kun je vanmiddag ook heel even Ida wel spreken." „Goed, ik ga ook nog maar wat wandelen." In den namiddag zaten ze tegenover elkaar in Theo's studeervertrek. En Albert vertelde . .. Met de oogen zoo nu en dan neergeslagen, want vóór hem zat iemand, die hem onder de mededeeungen aankeek, alsof hij in zijn ziel wilde lezen. Het was zeer onaangenaam, maar hij moest het verdragen. Hij oordeelde, dat zijn trots maar op zij moest geschoven, want als Theo hem niet hielp, dan was hij weg. Hij was uitgepraat. En er heerschte stilte, beklemmend. Albert voelde, dat het nu er op of er onder ging. Toen, eindelijk, verbrak Theo de stilte. „Dat was een ernstige boodschap", zeide hij. „Ik begrijp er niet alles van, want van den handel heb ik weinig verstand. Als je zegt, dat Van Leeuwen je heeft bedrogen, wil ik dat wel aannemen, maar moet je toch opmerken, datje tegenover je zaak, je vrouw en je schoonvader verbazend 216 1 onverantwoordelijk hebt gehandeld. Ook is het mij niet duidelijk, hoe het in korten tijd zoo n groote som kan zijn. Hij zweeg, wachtend, Idaarbhjkelijk, op een antwoord. Albert begreep, dat hij hier zoo gauw met klaar was. Hij was zeer oppervlakkig geweest in zijn mededeehngen. Maar wilde hij iets bereiken, dan zou hij méér moeten zeggen. Hij voelde neiging om weg te loopen. Wat 1 Zijn zwager behoefde hem toch niet te gaan zedemeesteren! Want daar zou het toch wel op uitloopen ... .' Maar hij moest geholpen. En daarom moest toch wat schuld worden bekend. . ... ... , j Ik moet erkennen", zeide hij, „dat ik ook met goed gehandeld heb. Ik heb gespeculeerd en besef nu, dat t verkeerd was. Die speculatie brengt een mensch ten gronde. „Omdat ze zondig was", viel Theo hem in de rede. Albert gaf geen antwoord. „Die speculatie", vervolgde hij, „deed mij geen goed. Zij was ook voor een deel oorzaak van de breuk met mijn schoonvader." , „Voor een deel. En voor een ander deel.' Albert gaf geen antwoord. „Hoor eens, Albert, je begrijpt wel levendig, dat ik alles moet weten, alles. Niet uit bedüzucht, maar omdat je mijn hulp inroept voor een bedrag, dat waarlijk met zoo gering is en waaraan ik je persoonlijk ook niet helpen kan, dat beerijp je. Maar er zou een mouw aan te passen zrjn, als ik besloot, ie te helpen. Dat besluit is er nog niet, dat wi ik ie alvast zeggen. Én het komt ook met, als ik m ieder geval niet precies weet, hoe de zaken staan. Dat moet je, als zakenman, begrijpen." . ^, Albert begreep dat heel goed. Hij had met anders verwacht. Daarom had hij zoo graag eerst met Ida gesproken. Die zou, als vrouw, maar bovenal, omdat zn Ida was, alles veel gemakkelijker hebben aangenomen en dan had hij een machtige bondgenoote gehad. Zoo meende hij althans. Maar nu was van dat alles geen sprake. Hij moest spreken, al verzette zijn trots er zich tegen. 217 „Ik begrijp het", zei hij. „Maar het valt niet gemakkelijk, er over te spreken." „Toch wel tegen je zwager? Je hebt je wel weinig aan ons laten gelegen liggen, ik zal het maar ronduit zeggen want je bent toch geen klein kind meer, maar aan de eene zijde is het verblijdend, dat je nu, in den nood, althans aan ons denkt. Vertel alles gerust. Het komt niet verder. Daarop geef ik je mijn woord. Met dien verstande, dat Ida het ook te weten komt. Zij weet van mij alles". „Ja", aarzelde Albert, „ik heb nog niet alles gezegd. Die breuk is eigenlijk gekomen, omdat ik bedrog pleegde." En hij vertelde alles, wat met Van Leeuwen was gepasseerd. Alleen zijn uitgaan verzweeg hij. Toen hij uitgesproken had, begreep Theo beter. Alleen gevoelde hij instinctmatig, dat er nog meer was, al had dat dan niet rechtstreeks te maken met het geval. „Ziezoo, nu ben ik tenminste op de hoogte, voorzoover ik dat kan beoordeelen. Je erkent, verkeerd te hebben gehandeld. Dat is al een goed begin, al is het niet voldoende. Want je zult moeten toonen, dat het je ernst is met je voornemen, om het beter te gaan beproeven. Je kunt dat ook niet in eigen kracht, Albert, ik moet dat zeggen en ik mag dat zeggen, omdat ik je zwager ben. Je weet dat heel goed. Of je er steeds naar hebt geleefd, weet ik niet, want we kwamen nooit veel van je te weten. Je moeder en Ida lijden daar veel onder, dat moet ik je even zeggen. Het spijt mij, maar ik houd van ronduit. Wij moeten weten, wat wij aan elkaar hebben. Dan wil ik je helpen. Wat waarborgen heb ik, dat het in de toekomst weer niet zoo zal gaan?" „De waarborg van een man, die zich heeft voorgenomen met alle hem ten dienste staande middelen, eerlijke middelen, zijn zaak er boven op en vooruit te brengen", zei Albert trotscn. „Dat is loffelijk. En God moge je daarbij helpen. Want xonder Hem gaat het toch niet. Wat opgelucht, vertrok Albert. Theo was hem anders niet gemakkelijk voorgekomen» Maar dat kon ook wel niet anders, want het was een heel 218 ■■ bedrag en bovendien had hij toch ook niet de zekerheid, dat het goed zou gaan. Geheel opnieuw moest Albert beginnen en dat in een tijd van malaise. Hij wist niet, hoe het zou gaan en had er wel een zwaar hoofd in. Maar het ergste was, dat Theo hem niet vertrouwde, dat had hij wel laten blijken. Het was geweest, alsof hij dwars door zijn ziel had gelezen . . . . Op weg naar het station zag hij nog dat eerluke, oprechte gezicht voor hem en hij voelde zijn onwaardigheid. Zijn consciëntie liet hem niet met rust, maar hij verzette zich er tegen. Het was nu geen tijd, om zich aan bespiegelingen over te geven Er was wel wat anders te doen, oordeelde hij. Hij moest hard aan het werk. om zijn zaak er weer boven op te krijgen. Hij zou ze eens toonen, vooral Theo zou hij het laten zien, dat hij niet de man was, waarvoor deze hem blijkbaar aanzag! , ' En zoo had Albert nog niets geleerd en was hij dezeltde gebleven: zoeker naar wat vergankelijk was ... Dan, in den trein overviel hem weer de vrees, dat Theo het niet zou doen en hem vanavond, inplaats van een goed bericht, zou zenden de verpletterende tijding, dat hij aan zijn verzoek niet kon voldoen .... Dat vergalde al zijn energie weer en zijn goede voornemens kregen een géduchten knauw er door. En bleef net daar nu nog maar bij! Maar daar kwam die stem weer, die hem aanklaagde en die hem op den man af vroeg, of hij Theo wel ongelijk kon geven, als deze weigerde, riet was toch een gewaagde onderneming voor hem. Bovendien was hij er wel van overtuigd, dat al het gepasseerde nu niet tot Alberts onvergankelijke eer strekte.... In Amsterdam gekomen ging hij eerst naar het kantoor. Liever zou hij maar niet naar huis gaan. Dat droevige, lijdende gezicht van Annie klaagde hem aan ... . Soms kwam in hem op de drang, om haar alles, alles te vertellen, maar dan deinsde hij daarvoor weer terug Want er kwam dan zooveel aan het licht 219 Laat kwam hij dien avond thuis. Annie was nog niet naar bed. Zij zag er moe en neerslachtig uit en had veel van haar jongemeisjesschoonheid verloren. Hij zag onmiddellijk, dat er iets anders was, dan haar gewone neerslachtigheid, die de laatste maanden was gekomen. Naar de reden behoefde bij niet lang te gissen, want nauw in huis, of zij zeide, dat het met de kleine niet goed ging. Even schrok hij er toch van op, Maar dan stelde hij haar gerust, hartelijker, dan hij den laatsten tijd gewoon was met haar te spreken. Het zou wel niet zoo erg zijn. Zeker een kou gevat. Ze moest niet direct zoo ongerust zijn. Den morgen nog maar eens afwachten en als er dan nog geen verandering was gekomen, dan moest de dokter maar genaaid. Zijn nabijheid maakte haar wat kalmer. „Er is ook bericht uit Utrecht gekomen," zei ze plots. Hij schrok op. „Waarom zeg je dat nu pas? Waar is het?" „Ik weet het niet zoo gauw. Ida heeft een zoon." Het verluchtte hem. Hoe kon hij ook zoo dom zijn! Natuurlijk had Theo dat vanmorgen geschreven, vóórdat hij in Utrecht was. Trouwens een beslissing kon er nog niet zijn. Vermoedelijk had hij nu geschreven en wist hij het morgenochtend. „Ik ben vandaag in Utrecht geweest", zei hij dan. „Het was goed met Ida". „Ben je er geweest?" vroeg ze en in haar toon hoorde hij een groote verwondering klinken. „Ja, en nu zal ik je ook vertellen, waarom. Het ging den laatsten tijd niet goed tusschen Van Leeuwen en mij. Ik vertrouw hem niet langer en heb met hem gebroken. Maar nu moet hij heel wat geld van mij hebben en dat heb ik niet, waarom ik, nu je vader het niet meer wil, naar Theo ben gegaan en hem heb gevraagd, mij te helpen. Ik verwacht morgenvroeg antwoord van hem. Als hij het niet doet, ben ik verloren. Doet hij het wel, dan moét ik hard aan het werk om mij er weer bovenop te helpen." 220 =: 221 Uit deze korte mededeeling begreep zij, dat hij in groote moeilijkheden zat, maar ook, dat hij met Van Leeuwen gebroken had. Dat verheugde haar zeer. „Voortaan werk je dus niet meer met hem, met Van Leeuwen?" „Neen, ik heb meer dan genoeg van hem." „Gelukkig Albert, want hij bracht je heelemaal op het verkeerde pad". Het trof hem buitengemeen, dat ze het eerst aan hèm dacht en niet zei, hoe verheugd zij was, dat hij nu wat meer thuis zou zijn. Want hij had haar toch schandelijk verwaarloosd.... Toen zij naar de slaapkamer gingen, wist zij nog het een en ander meer, maar tot in bizonderheden had hij het haar niet verteld. , Hijgend lag de kleine meid in haar ledikantje. Brandend rood was het gezichtje. „Ze heeft erge koorts", zei hij. „Zullen we den dokter halen? ' „Laat ons het nog aanzien tot morgen", antwoordde hij. „Mogelijk is het dan wat beter." Lang staarde zij op het kindje, dat onrustig heen en weer woelde. Toen greep ze hem bij den arm. Haastig hield hij haar vast. „Wat is er?" „O, als ze nu eens stierf, juist nu we gelukkig kunnen worden!" In deze laatste woorden legde zij al haar smart en jammer en toonde zij, hoe zij had geleden al dien tijd. „Je moet niet direct het ergste denken", gaf hij ten antwoord. Maar inwendig overviel ook hem de vrees. Het was, of zij het zag, want plots gingen vloeien de tranen Maar hij was niet bij machte, ze te drogen. . . Want daarbinnen klaagde die altijd maar pratende stem hem aan. 222 i XXXXII. „Albert, word toch eens wakker!" „Wat is er?" schrok hij op. „Het gaat niet goed met zus. Je moet naar den dokter." Gejaagd sprong hij van het ledikant en ijlde naar het bedje. Neen, het was zeker niet goed. Het was, of het kind al met den dood worstelde. „Ik ga onmiddellijk", zei hij en was spoedig de deur uit. Onmachtig iets te doen, zat zij bij het ledikantje van de kleine, die kreunde. O, kon het kind maar praten! Kon het maar zeggen, wat haar scheelde, waar de pijn zat! Wat een pijniging was het, daar te moeten zitten, zonder iets te kunnen doen. Waar bleef die dokter nu toch? Gelukkig, daar hoorde zij beneden de deur opengaan. Er klonken stappen. De dokter was er dus bij. Hij kwam ... nog te vroeg, want na nauwgezet onderzoek zag zij wel aan zijn zorg-uitdrukkend gelaat, dat hij den toestand ernstig inzag. „Zee het mij, dokter, o, zeg het mij. Zeg alles. Is er geen hoop?' „De toestand is zeer ernstig. Geen hoop, dat zeg ik niet. Deze medicijnen onmiddellijk halen en ingeven. Over een paar uren kom ik terug." Beneden gekomen, zei hij Albert: „U moet uw vrouw er maar op voorbereiden, dat het moet sterven. Ik zie er geen heil in." Het viel hem als een koud waterstraal op het lichaam. „Zoudt u er nog niet een dokter bij halen?" vroeg hij. „Ik heb er geen bezwaar tegen en zal er straks een mee brengen. Maar het zal aan de zaak niets veranderen:" Toen Albert uit de apotheek kwam, vond hij zijn vrouw in tranen badend, terwijl zij bij zijn binnenkomen hem vol verwachting aankeek. Mogelijk had de dokter beneden nog iets anders gezegd ... Als een drenkeling zich vastklemt aan een stroohalm, zoo klemde zij zich vast aan 223 ieder woord, dat zou komen en misschien hoop kon geven. Het kostte hem geweldige inspanning, het haar te zeggen, dat die hoop ij del was, maar het moest toch. Straks brengt de dokter nóg een dokter mee", zei hij. ,,Is het dan zoo slecht?" „Hij.... hij geeft geen hoop...." stokte hij. Toen viel zij in zwijm. Hij belde de dienstbode en met vereende krachten slaagden zij er in, haar bij te brengen. t „Moeder", waren naar eerste woorden. „Moeder'. „Het is, zooals ik u dezen nacht al heb gezegd. Misschien kan het kind nog een paar dagen leven, misschien ook niet. En wat uw vrouw betreft, ja, zij is natuurlijk zeer verdrietig^. Zijmoet wat afleiding hebben, dat is het eenige medicijn.' De andere dokter knikte, als wilde hij zeggen, dat hij het met zijn collega eens was en toen vertrokken de beide medici, in wanhoop achterlatend een moeder, die niet meer schreien kón en een vader, die de gerezen moeilijkheden niet meer overzien kon en die alle moeite deed, de stem van binnen tot stilzwijgen te brengen. Hij dacht aan Utrecht. Waar bleef de post? Het was toch acht uur! O, als Theo het niet eens deed! Hoe zou Annie nu zijn? Hij moest weer maar eens naar boven. Zij wilde het bedje niet verlaten. Maar dat kon toch niet. Zij moest afleiding hebben, ja, het was gemakkelijk gezegd van dien dokter. Die decreteerde maar. Als hij zijn moeder eens vroeg te komen? Dat zou een heel gemak geven. Hij zou het Annie eens voorstellen. Daar ging de bel! De post! Uit Utrecht! Nerveus opende hij het couvert en vloog de weinige regels langs. „Ik zal het doen, terwille van Moe en Ida. Kom vandaag, om over de voorwaarden te spreken." Hij slaakte een zueht van verlichting en las er overheen, dat er stond: terwille van Moe en Ida, wat vóór hèm niet erg vleiend was. Albert liep naar boven, naar Annie. * 224 < Na eenige oogenblikken stelde hij haar voor, zijn moe te tekgrafeeren en haar vragen te komen. Hij moest naar de zaak en dan nog naar Utrecht, het kwam in orde aan°»at was een smart, als zij nog niet had meegemaakt. „Ze was mijn; alles", snikte Annie, hartbrekend. „Mijn alles, tn nu dood. O, het is niet om te dragen . . " Hier hielpen geen troostwoorden, want ze waren er niet. JJaar was geen Hooger licht, daar was geen stil berusten GodTkermi WaS ^ volsla8en gemis aan Mevrouw Treebeek had even het onderwerp aangeroerd maar woest was de repliek geweest: „Praat me er met van! Als uw God een God van liefde en ontferming is, dan neemt Hu een moeder haar kind, haar alles niet af" i ««ajwaten tegen en vol droefheid in het hart, had Mevrouw Treebeek gezwegen. Dat was de vrouw van ™ j0*?" jen ?V 'waB n°g minder dan een heiden! Medelijdend keek zij haar schoondochter aan. O, als zii maar eens wilde hooren, als dit verlies haar maar eens tot u aiP 311 was mt verlies winst geboren. En als het ook Albert maar eens tot inkeer bracht! Hij leed wel onder het sterven van zijn kindje, maar dat was niet voldoende. tiet was een droef tooneel in het huis, hier Daar lag een kindje dood, om den anderen dag te worden begraven Daar was een moeder, in wanhoopsstemming, alle grond onder de voeten missend. Daar, was een vader, haar zoon, die ver van zijn vrouw afstond, zij had het al heel spoedig bemerkt, al liet hij, terwille van zijn moeder, het met zoo blijken, en die nu nog dacht aan zijn zaak, dié er boven op moest komen, naar hij zei... Vol smart dacht zij aan haar man, die Albert zoo door en door had gekend . . . Hier waren de vruchten van een leven zonder God en een leven, dat alleen opging in een zoeken naar rijkdom en aanzien, naar een goede positie. . . De vruchten: een huwelijk zonder liefde, een wegzinken in Mammondienst, een zich weggooien en een zich vergapen aan den schijn . . . En ten laatste de straffende hand Gods, die zich niet straffeloos laat beleedigen, omdat Hij wordt aangetast in Zijn Majesteit en Heiligheid. De straffende hand Gods, die een kind ontnam, het kind, waarop de moeder al haar zinnen had gezet.... Zij zat in de huiskamer en keek naar haar schoondochter, die in radelooze smart daar neerzat, zonder een woord te zeggen. Albert was zoo even thuis geweest, even maar. Toen was hij weer weggegaan. Het kwam zijn Moeder voor, dat hij het thuis met vinden kon en daarom maar heen ging... Zij had getracht een ernstig gesprek met hem aan te knoopen, maar hij ontweek het. Daaruit concludeerde zij, dat hij tamelijk op weg was, geheel onverschillig te worden, wat haar zoo smartte, dat bijna slapelooze nachten haar deel waren geweest, sinds zij in Amsterdam was gekomen. Zij had geworsteld, als Jakob aan den Jabok, geworsteld met God. Zij had Hem gesmeekt, Albert terug te brengen van dezen verderfelijken dwaalweg. Hij was er toch machtig toe! Hij had Johan toch ook gebracht daar, waar een mensch, wil het goed met hem zijn, moet komen. Ja, maar, zoo overlegde het binnen in haar, Johan was een zoeker naar het goede, terwijl Albert daaraan niet denkt, bewust een gesprek er over ontwijkt. Maar die overlegging duurde niet lang. God was immers machtig, om Albert te veranderen van een onverschillige in iemand, die oprecht zoekt! En zoo rees daar uit de woning, waarin met God niet werd gerekend, een gebed op, uit de woning, waarin God was gekomen met Zijn slaande hand, kon het zijn; om een dwalend schaap terecht te brengen. Naar de begraafplaats werd gedragen het lijkje van het 225 kindje. En toen de moeder voor het laatst haar schat zag, moest zij worden ondersteund, want te hevig was de smart... „Gaat u nog niet weg", smeekte zij in den loop van den dag. „Neen, ik blijf voorloopig nog". „Dan is het goed". Het verheugde Mevrouw Treebeek, dat het haar werd gevraagd. Haar tegenwoordigheid werd dan toch gewaardeerd. XXXXIII. De Kerstklokken hadden geluid: Het: Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe", was van de toren verklonken en de boodschap des Evangelies was weer gebracht. Het oude jaar spoedde ten einde. Nog enkele uren en het zou begraven worden in het graf der eeuwen. Het was stil in een kleine ziekenzaal van het ziekenhuis op den Goolsingel te Rotterdam. Twaalf slagen had de St. Laurenstoren doen hooren. Het jaar was voorbij.... Gretha Treebeek waakte bij het bed van een patiënt, die den morgen van het nieuwe jaar allicht niet meer halen zou. Maar dat was voor den patiënt, een jonge man in de kracht van zijn leven, geen verlies. Want hij wist zich geborgen. Hij had zuster Treebeek zijn levensgeschiedenis verteld, bij stukjes en beetjes. En Gretha had weer geleerd, dat een zoeker naar God Hem ook vindt, omdat Hij is een getrouw God, Die niet laat varen het werk Zijner handen. Had zij ook zelf het niet ondervonden?! De wereld is vol zoekers, dit ziekenhuis weet er van mee te praten. Want wat een idealen zijn hier achtergebleven! 226 En wat een hoop en verwachting is hier den bodem ingeslagen 1 Geen nood! Want de twaalf slagen van den St. Laurens hebben het zoo even verkondigd, dat dit leven verdwijnt. Maar ook, dat dan komt de eeuwigheid. En dan houdt alle zoeken op ... En als men dan is geweest, als deze patiënt, die rustig wacht tot God hem roept, dan is het in orde. Bij het bed van dezen man, dat over enkele uren een sterfbed zou zijn, vouwde Gretha Treebeek de handen en bad: Heere, geef mij steeds meer getrouwheid, zooals mijn vader getrouw was.... De grijze Dom, die zou kunnen vertellen een historie van eeuwen, had zich ook laten gelden; ook hij had twaalf slagen doen trillen door de etherische luchtdeelen. fn het doktershuis op den Maliesingel zaten Theo en Ida. Bezorgd had hij zijn vrouwtje enkele malen aangestaard. „Vermoeit het je niet, nu al zoo lang op te blijven?" had hij gevraagd. En zij antwoordde: „Neen, het vermoeit niet, het sterkt". Hij begreep haar. Het jaar, het eerste jaar van hun trouwen, was heengesneld. Én God had zoo bovenmate gezegend! Zij wilde het plechtige uur niet missen, het uur, waarop God moest worden verheerlijkt en waarop Theo, als priester van het kleine gezin, de handen zou vouwen en danken voor alles, wat uit onverdiende genade was geschonken. Toen leunde zij het hoofd tegen zijn schouder en zeide: Wat zijn wij toch gelukkig! De laatste trein — de bewoners van Buurtwolde rekenen den tijd met den treinenloop — was sinds lang voorbij gesneld. In het huis van meester Vlietstra zaten ze te wachten tot het kleine dorpstorentje voor het laatst in dit jaar zich zou doen hooren.... De Bijbel lag opengeslagen bij den oosten Psalm. En de oogen van den ouderling rustten op de woorden, die hij 227 Een vrouw, die veel van hem hield, hij wist het, maar bij wie hij, zeer waarschijnlijk, alle liefde totaal had gedood, vooral na die geweldige scène met haar vader, die tot een openlijke breuk had geleid en waarbij zooveel was uitgekomen, dat het daglicht niet zien mocht... Wat had hij nu? Niets. Letterlijk niets. , Dan een reuzenschuld, die binnen vier dagen moest worden betaald, wüde hij niet geheel te schande worden gemaakt.... Dat was alles.... IJdelheid! Fata morgana! Weer hoorde hij het zijn Vader zeggen. Het beteekent alles niets: Wat baat het den mensch, zoo hij de geheele wereld wint en lijdt schade aan zijn ziel ? O, {a, als je was, zooals vader en moeder. En zooals Ida.'Ên zooals Johan. En misschien nu ook Gretha, want die schreef onlangs ook zoo vreemd ... Ja, als je zoo was. Maar zoo was hij nu eenmaal niet. „Maar je kunt toch ook zoo worden , zeide een stem binnen in hem. . „Ga weg!" weerde hij af, bijna hardop. „Ga weg! Voor mij is het te laatl" .... . Het is nooit te laat!" ging de stem onverbiddelijk verder. Te laat is het nooit. Dat weet-je. Voor den moordenaar aan het kruis, in het aangezicht van den dood, was het nog niet te laat. Jij, Albert Treebeek, van jongs-af opgevoed in de leer, die naar de Godzaligheid is, jij kunt weten, dat het nog niet te laat is. Maar dan moet alle ijdel zoeken verdwijnen. Dan moet er alleen overblijven het oprechte zoeken naar God en naar Zijn Zoon Jezus Christus, Die ook op de wereld kwam, om jou van zonden te verlossen. Je weet dat. Niets is je onbekend. En als je blijft volharden, dan zal het oordeel zeer zwaar zijn, omdat je hebt geweten . . . Het angstzweet brak hem uit. Hij wilde het uitschreeuwen, in zielsangst, tin werd gefolterd. Het was, of met hamers op zijn hoofd werd gesla- B 14* 211 228 straks zou voorlezen: Komt, laat ons den Heere vroolijk zingen, laat ons juichen den rotssteen onzes heils ... Komt laat ons aanbidden en nederbukken, laat ons knielen voor den Heere, die ons gemaakt heeft. Want Hij is onze God, en wij zijn het volk Zijner weide, en de schapen Zijner hand. Heden, zoo gij Zijn stemme hoort.. . Daar sloeg de Westertoren van Amsterdam... Een ... twee . . . drie .. . Langzaam en plechtig ... Mevrouw Treebeek schoof het gordijn van haar slaapkamer weg en staarde naar het luchtruim. Haar gedachten vlogen van Rotterdam naar Utrecht en vandaar naar Buurtwolde. Daar waren ze, haar kinderen. Verstrooid waren ze, maar niet als schapen, die geen herder hadden! Twee zoekers waren er onder die drie geweest. Maar ze hadden oprecht gezocht naar den eenigen troost, beide in leven en sterven. En... zij hadden gevonden! Nu stond zij in haar slaapkamer in het huis van haar oudste. Hij had er vandaag over gesproken, dat een jaar van hard werken voor den boeg lag, want hij moest eigenlijk geheel opnieuw beginnen .. . Naar de kerk was hij dien avond niet geweest, ging hij niet meer, had zij wel gemerkt. Trouwens, m huis was er geen sprake van eenia godsdienstig leven.. . Dat was haar zoon, opgevoed in de vreeze des Heeren.... Ook hij was een zoeker. Maar hij zocht geheel verkeerd. En nog meer dan tot nu toe zou hij ervaren, dat het ij del was, een fata morgana.... Alleen, als hij kwam, waar haar andere kinderen waren, dan zou het met Albert in orde komen. Zij staarde naar het firmament, waar myriaden sterren flonkerden, getuigenis afleggend van de trouw des levenden Gods, den Schepper van Hemel en aarde. En... dat zien was een gebedl 1921