1138 C 32 tiet Letterkundig Genootschap „Oefening Kweekt Kennis" 1834-1924 DOOR C. G. KAAKEBEEN 'vGRAVENHACB N.V.: W. P. VAN STOCKUM & ZOON 1924 Geschenk vant Het Letterkundig Genootschap „Oefening Kweekt Kennis" 1834—1924 DOOR C. G. KAAKEBEEN VGRAVENHAGE N.V.: W. P. VAN STOCKUM 6 ZOON 1924 Aan de Leden en Vrienden van „Oefening Kweekt Kennis". Een woord vooraf. Toen „Oefening Kweekt Kennis" in 1909 zijn 75-jarig bestaan vierde, hebben feestredenaars en verslaggevers aan dit eerwaardig genootschap een honderdsten jaardag toegewenscht, ja zelfs voorspeld. Het is gaandeweg een suggestie geworden, dat Oefening zijn eeuwfeest zal beleven en zij heeft bij achtereenvolgende bestuursleden tot het welbewuste streven geleid om daartoe den weg te banen. Er is nog geen sprake van een krampachtig hijgen naar ontbinding; integendeel, er zijn teekenen van verhoogde levenskracht. Op den weg naar het eeuwfeest zal den 28sten Februari 1924 weder een punt zijn bereikt, dat aanleiding geeft, eens om te zien naar wat voorbij is: immers die 28ste Februari is de negentigste jaardag van Oefenings bestaan. In de algemeene vergadering van 29 October 1923 werd reeds besloten aan dien jaardag een feestelijk karakter te geven. De commissie die zich met de voorbereiding van de gedach- — 4 — tenisviering zou bezig houden, bestond uit de heeren W. P. van Stockum Jr., Voorzitter; Dr. W. W. van. der Meulen, Ondervoorzitter; S. W. F. Margadant, Secretaris; W. G. van der Tak, Penningmeester en C. G. Kaakebeen, oud bestuurslid. Zij droeg aan laatstgenoemde de samenstelling op van een gedenkschriftje, hoofdzakelijk bestemd voor de leden en vrienden van ons genootschap. Gevolg gevend aan die opdracht, biedt de schrijver dezer regelen U in zeer beknopten vorm de uitkomsten zijner onderzoekingen en overdenkingen aan. I. De stichting van het letterkundig genootschap „Oefening Kweekt Kennis". Het was in Februari 1834. Drie jaren waren verloopen, sedert Van Speyk met zijn kanonneerboot in de lucht was gevlogen. Oltmans, geïnspireerd door dit heldenfeit, schreef in dat jaar zijn geschiedkundig verhaal: „Het Slot Loevestein in 1570"; Jacob van Lennep had een jaar te voren een uitgever gevonden voor „De Pleegzoon". Aernout Drost en J. P. Heye namen de redactie van het tijdschrift De Muzen op zich; nog enkele jaren, dan zou de „Gids" verschijnen, zou Hildebrands „Camera obscura" het licht zien, Mej. Toussaint debuteeren met haar historische novellen „Almagro" en „De Graaf van Devonshire". Met andere woorden: sprekende over de stichting van „Oefening Kweekt Kennis" verplaatsen wij ons in gedachten naar het tijdperk, waarin de Nederlandsche Romantiek zich meer bewust begon te worden van een nieuw streven in nationalen geest. Na de Juli-omwenteling van 1830 zat er hier te lande zoo al geen revolutie, dan toch. stellig reactie in de lucht; door de — 6 — gebeurtenissen in België waren de vaderlandsche gevoelens dieper geworden. Er kwam over het algemeen meer beweging op geestelijk gebied. De oprichters van Oefening behoorden tot de generatie, die tusschen 1830-'50 in ons land vele jonge mannen van groot talent geteld heeft. Ik herinner alleen maar aan de historici Bakhuizen van den Brink, Groen van Prinsteren, Moll; aan de theologen Scholten en Opzoomer; aan de philologen Matthias de Vries en Jonckbloet, wat de geestelijke wetenschappen aangaat; verder aan auteurs als N. Beets, J. J. L. ten Kate, S. J. v. d. Bergh, J. van Lennep, Jacob Geel, Mevr. BosboomToussaint, E. J. Potgieter en J. Kneppelhout. Nog waren in dit tijdperk de verhandelingen en de leerredenen zeer aan de orde, maar zij kwamen door toevoer van nieuwe, voedzame denkbeelden tot nieuwen bloei; daarnaast ontstonden de letterkundige almanakken met hun gezellige illustraties, de letterkundige „Physiologieën", de humoristische oftewel blijgeestige verzen. De jeugdige beoefenaars van de literatuur in die dagen werden getroffen door nieuwe tonen en beelden, door een zekeren glans die hen in de buitenlandsche poëzie bekoorde: — 7 — Scott, Byron, Moore, Victor Hugo, De Lamartine werden toen veel gelezen. De al te deftige verhandelingen van vroegere jaren vielen niet langer in den smaak van het jongere geslacht; het wilde meegaan met zijn tijd, het verlangde meer vrijheid in stof en vorm, meer geestdrift voer de nationale letterkunde en geschiedenis. Het was de Maartsche lente van de Nederlandsche Romantiek. Door dezen geest bezield, noodigde de Haagsche dichter S. J. van den Bergh eenige zijner vrienden uit om zich met hem tot onderlinge oefening op letterkundig gebied te vereenigen. Het waren de heeren W. P. van Stockum, N. Bosboom, J. H. Mansvelt en R. A. Sack, die met dat doel op den 28en Februari 1834 in de woning van W. P. van Stockum bijeenkwamen. Later traden nog de heeren A. van Heel en W. J. van Zeggelen als oprichters toe. Zoo is „Oefening Kweekt Kennis" gesticht. In de berijmde verklaring van het schimmenspel, dat bij gelegenheid van het vijftigste jaarfeest (April 1884) is vertoond, geeft de tekstdichter P. A. M. Boele van Hensbroek daarvan het volgende relaas: — 8 — De Geboorte van Oefening. Waar Veene- en Spuistraat samenvloeit, Ten minste ongeveer, Daar was, daar is, — dat ieder 't weet' — De heil'ge, de klassieke grond, Waar Oefnings wieg voor jaren stond, De straat die Gortstraat heet. Achttienhonderd vier en dertig, in de gure maand [van Maartx) Stond van Stockum bij zijn grootboek, boeken links [en rechts geschaard, Toen zijn vrienden binnenkwamen tot bespreking [van hun plan: 't Stichten van een letterklubje. Zie, de vuurge [jonge man Reikt de hand hun, zendt hen allen naar zijn [achterkamer heen. Hij zal volgen, zegt de gastheer. „Heeren, gaat, ik [kom meteen". Zoo greep dus „bij langepijpenrook en warlend vetkaarslicht" de stichting plaats ten huize van W. P. van Stockum in de Gortstraat. Het ledental breidde zich uit en reeds in den zomer van 1834 werd de zetel der nieuwe vereeniging overgebracht naar een lokaal van de Koninklijke Muziekschool, op den hoek van de Vliersteeg. In 1837 werden de *) Een vergefelijke dichterlijke vrijheid voor Februari, — 9 — bijeenkomsten voor het eerst gehouden in de gezelschapszaal van het logement Het Groot Keizershof op het Buitenhof. Ten slotte werden met het Bestuur der Maatschappij Diligentia besprekingen gevoerd, die er toe leidden, dat Oefening op 9 September 1839 zijn eerste vergadering in het gebouw Diligentia mocht houden, waar het thans nog steeds zijn domicilie heeft. De naam „Diligentia" voor dat gebouw dagteekent van 1805; het kwam toen in het bezit van het Genootschap ter beoefening der proefondervindelijke wijsbegeerte. In het eerste „Reglement van het letterkundig genootschap, ten spreuke voerende: Oefening Kweekt Kennis", gedrukt in 1836, werd het doel als volgt omschreven: „Dit Genootschap heeft ten doel de beoefening en „uitbreiding der letterkunde, en dus ook de „bevordering van zedelijke beschaving en ver„edeling van hart en geest. Het Genootschap „kiest, tot middelen tot bereiking van dit oog„merk, de onderlinge mededeeling van eigene „lettervruchten en beoefening van algemeene „letterkunde, terwijl de bemoeiing met eenig „godsdienstig of staatkundig stelsel ten eenen„male uit deszelfs werkzaamheden geweerd „wordt." — 10 — In de thans geldende „Wet van het letterkundig genootschap O. K. K.", vastgesteld in 1917, lezen we het volgende: „Het Genootschap stelt zich als doel: de „beoefening van Schoone Letteren, Geschiedenis en Kunst. Het tracht dit doel te bereiken door de werkzaamheden, in art. 28 „nader omschreven. „Art. 28: De werkzaamheden van het Genootschap bestaan: „aj in het houden van lezingen, het houden „van voordrachten, het vertoonen van tooneel,, stukken; „bj in het algemeen in het medewerken tot den bloei der Nederlandsche letteren." „Verder staat ook thans nog in onze Wet „ (art. 29): Niemand mag van de hem geschonken gelegenheid tot spreken gebruik „maken tot het aanprijzen of bestrijden van „eenig godsdienstig of staatkundig stelsel." Het essentieële verschil tusschen het reglement van de oprichters en de laatste redactie zit in de woorden „de onderlinge mededeeling van eigene lettervruchten", waarmede in 1836 het voornaamste oogmerk werd aangegeven. Wel treedt ook tegenwoordig menig werkend lid van Oefening met „eigen lettervruchten" op, doch dit is meer uitzondering dan regel. — li¬ la de eerste jaren na de oprichting werden de spreekbeurten uitsluitend door werkende leden vervuld; het was in die dagen volstrekt niet i ongewoon, dat vier a vijf sprekers op een- \ zelfden avond achtereenvolgens optraden; eens werd de katheder zelfs door al de werkende leden, ten getale van tien, beklommen. Hoe meer het aantal der leden toenam, des te meer wijzigde zich het intieme, huiselijke karakter van het genootschap. Reeds na vier jaren was het getal der leden tot 85 geklommen, in 1845 waren er 166, in 1850 reeds 284. Het verkeer tusschen gewone en werkende leden onderling veranderde; het intieme verplaatste zich naar de vergaderingen der werkende leden, in het bizonder naar de „Servetjes". Tegelijk werden er hoe langer hoe meer sprekers van buiten den kring uitgenoodigd en wel in die mate, dat Dr. Beynen in een feestrede bij gelegenheid van het zilveren feest van Oefening in 1859 verklaarde „dat „er zeer weinig mannen van naam in ons „Vaderland gevonden worden, gewoon om „letterkundige voordrachten te houden, die wij „niet onder onze sprekers hebben geteld." Na 1850 kwam er een decrescendo in het ledental, dat in 1859 ongeveer 160 bedroeg. Maar daarna ging het weer snel vooruit; om- — 12 — streeks 1880 bood de gehoorzaal van Diligentia zelfs niet genoeg ruimte voor een talrijke opkomst en het cijfer 460 werd als maximum van het ledental gesteld, terwijl slechts twee dames geïntroduceerd mochten worden. Dat is het culminatiepunt geweest. II. De zinspreuk en de genootschapsbundels. Oefenings reputatie. Na hetgeen ik omtrent de stichting van ons genootschap heb verteld, heeft de zinspreuk „Oefening Kweekt Kennis" eigenlijk geen nadere verklaring noodig. Dat zij meer dan eens tot woordspelingen aanleiding gaf, ligt voor de hand. Zoo schreef C. Busken Huet in „Literarische Fantasieën en Kritieken (1864) Dl. VII: „Oefening Kweekt Kennissen" zeggen „de Haagsche meisjes; en met de rechtgeaarde „bijvoeging, dat men haarzelven niet licht op „eene soortgelijke zwakheid betrappen zal, „verhalen zij van twintig jonge vrouwen, een „weinig ouder dan zij, voor wie het letter„kundig genootschap, door de heeren Van „Zeggelen en S. J. van den Bergh weleer in „het leven geroepen, de ongezochte aanleiding „is geworden tot het toehalen der banden, „waarvan oudvrijers beweren, dat menigeen „naderhand er binnensmonds een knoop op „legt. De druiven, mijne heeren van het celibaat, zijn zuur !" En toen Allard Pierson in 1884 voor de leden van Oefening een voor- — 14 — dracht hield: „Over Menschenkennis", zei hij o.a.: „Men schijnt menschenkennis niet te „kunnen oefenen. O, ik weet het: Oefening „Kweekt Kennis, ik ben er diep van doordrongen; maar de geachte Voorzitter van dat „genootschap zal mij waarschijnlijk niet tot „de orde roepen, als ik staande houd, dat „oefening geen menschenkennis kweekt." x) De stichters van ons genootschap namen, ook blijkens de hiervóór aangehaalde statuten, het woord „oefening" in de nu verouderde beteekenis van beoefening eener kunst of wetenschap, in dit geval de letterkunde; het woord „kennis" doelde op den ontwikkelenden en veredelenden invloed daarvan, gelijk ook in artikel 1 van het Reglement wordt aangeduid. 2) Dat idealisme van die jonge mannen is juist zoo aantrekkelijk. Zeker, hun gedichten waren „romantische planten, hier en daar besproeid door een historisch regenbuitje"; zij gingen wel wat te spoedig tot vertalen en navolgen over (Tollens had met zijn beruchte vertalingen uit het Duitsch een gevaarlijk voorbeeld gegeven); de „vreemde dichtbloemen" hebben bij de 1) Vgl. A. Pierson, U. d. verspreide Geschriften, blz. 255. 2) Vgl. hiervóór blz. 9. — 15 — overplanting soms erg geleden, maar zij genoten van die „oefening" en zij wisten hun publiek in dat genot te doen deelen. Van hen geldt ook in zekere mate, dat het eigenlijke bestaan meer zijn waarde ontleent aan hetgeen men hoopt te zijn, ja zelfs denkt te zijn dan aan .... hetgeen men is. Het kon haast niet uitblijven, dat de jeugdige vereeniging een orgaan zou stichten ten einde aan de voordrachten meer openbaarheid te geven dan binnen den betrekkelijk kleinen kring van oefening geschiedde. Zoo ontstonden de bundels Ochtendschemering (1836—'38), Morgenrood (1840—'41) en Mengelingen van het Letterk. gen. Oefening Kweekt Kennis (1842—'51). Verder dan dit jaar gaan de genootschapsbundels niet; de uitgave werd gestaakt vooral ten gevolge van de omstandigheid, dat vele gedichten en prozastukken alreeds een plaats hadden gevonden in toen bestaande tijdschriften en jaarboekjes, vóór zij in die bundels werden gedrukt, hetgeen pleit voor de meerdere bekendheid van de auteurs. S. J. van den Bergh en W. J. van Zeggelen waren in het eerste tijdperk van Oefening de voornaamste dichters uit dezen kring; de eerstgenoemde was innerlijk verwant aan Helmers en Tollens, die hij wel op zijde gestreefd, doch. — 16 — met overtroffen heeft. Vandaar dat zijne gedichten even als die van Withuys thans niet meer gelezen worden. Zijn talrijke vertalingen uit Engelsche dichters zijn voor dien tijd verdienstelijk. Ook Van Zeggelen, die met zijn oolijk verhaal „De Reis van Pieter Spa naar Londen" en soortgelijke humoristische verzen grooten opgang maakte, valt thans weinig meer in den smaak. Toch vindt men nog vele gedichten van zijn hand in vaderlandsche bloemlezingen, daar zijn poëzie, althans voorzooverre zij blijgeestig is, oorspronkelijkheid bezit in dat genre. Ik geloof niet, dat S. J. van den Bergh en W. J. van Zeggelen zich ooit verbeeld hebben, dat zij in de letterkunde de rol speelden van generaals die totdusverre onneembare vestingen bestormden om er vlaggen op te planten met nieuwe leuzen. Zij waren zich wel bewust, dat hunne verzen voor het publiek waarvoor zij optraden, waarde ontleenden hetzij aan het pathetisch-vaderlandsche, hetzij aan het huiselijk-gezellige karakter van hun kunst. Vooral Van Zeggelen voldeed aan de echt ouderwetsche Hollandsche genotzucht, die in de eerste plaats een behaagelijke stemming wilde en dus vrijwel critiekloos vaak flauwe versjes aanvaardde, mits ze grappig — 17 — waren. Het viel later critici als Busken Huet niet moeilijk met die poëzie den spot te drijven. Laten we evenwel niet vergeten, dat auteurs, die zich later wel vesting-, ja misschien hemelbestormers waanden, evenmin allen blijvenden roem oogstten. Men ging toen zoo heerlijk bij de buitenlandsche poëzie „in grasduinen". „Lichtstralen" van Victor Hugo werden „afgespiegeld", Byron, Moore, Ossian, Schiller, Hölty, von Herder werden „nagezongen" evenals de Spaansche, Schotsche, Zweedsche en Deensche volkspoëzie. Men genoot, al vertalend, van eigen literatuurstudie en liefhebberij in vreemde talen. De jeugdige J. J. L. ten Kate verrijkte de genootschapsbundels met o.a. een vertaling van Byron's „Parisina"; met zijn bekende en ook thans nog erkende virtuositeit bracht hij zelfs gedichten van S. J. van den Bergh, J. P. Hasebroeck e.a. in het Engelsch en Italiaansch over. De „algemeene letterkunde", in artikel 1 van het Reglement bedoeld, was aan de orde. Ook K. S. Adama van Scheltema, A. Winkler Prins, C. G. Withuijs, R. Bennink Janssonius leverden poëtische bijdragen, oorspronkelijk en vertaald, terwijl Van Zeggelen op zijn „Pieter Spa naar Londen" in denzelfden stijl het relaas van — 18 — Pieter Spa's uitstapje naar Amsterdam bij gelegenheid van de inhuldiging van Koning Willem II deed volgen, benevens de „Sermoenen van Pater Brom". Ik vind de verzen over Pieter Spa tamelijk flauw, maar stel toch aan degenen, die met zoo n hooghartig „dédain" op deze proeven van vaderlandsch-humoristische dichtkunst nederzien, de vraag: Wat hebben de inhuldiging van onze Koningin, de geboorte van prinses Juliana en de jongste inhuldigingsfeesten tot verrijking van onze poëtische literatuur hijgedragen? Ik vermoed, dat Pieter Spa nog langer zal leven. Naast de poëzie was ook het proza in de genootschapsbundels aan de orde; na 1841 beide in afzonderlijke deeltjes. Overwegend iin aantal en in belangrijkheid zijn de historisch-romantische verhalen en de historische studiën, geheel in den geest van dien tijd, toen in Nederland het genre van den geschiedkundigen roman en de geschiedkundige novelle bloeide, ja zelfs een mode werd. Zelfs Cremer immers begon met „De Lelie van 's-Gravenhage", nog vóór hij dorpsvertellingen schreef. Ook bracht de Romantiek diepere studie van de Middelnederlandsche letterkunde, en in het algemeen van de kunstgeschiedenis. Er komen waarlijk fraaie bladzijden voor in de — 19 — proza-afdeeling, die een bloemlezing stellig geen oneer zouden aandoen. De opstellen van W. J. A. Jonckbloet over „De Burchgravinne van Vergt" en „Een Feestmaal van Philips ook Bourgondië"; dat van J. Tideman over Floris ende Blancefloer zijn smakelijke vruchten van de bestudeering der Middeleeuwsche teksten en toestanden. Anderen gaven weer geschiedkundige studies over de 16e en de 17e eeuw; D. Veegens over Maria Stuart, J. J. F. Noordziek over Erasmus; S. de Visser Sr. over Rembrandt, L. R. Beynen over Luther op den Rijksdag te Worms. S. J. v. d. Bergh, de dichter, gaf ook proeven van prozaopstellen op de manier van Hildebrands karakterschetsen: De Kruidenier, De Turftonster e.a., tamelijk onbeduidend. Het is merkwaardig, dat S. J. v. d. Bergh, om nog even op de poëzie terug te komen, evenals de door hem bewonderde Tollens als vertaler op z'n best is, wanneer het origineel in het Engelsch is geschreven. Zijn overzettingen uit die taal zouden zeker nog wel gelezen worden, zoo de oorspronkelijke gedichten ook niet uit de mode waren. Wie leest nu nog bijvoorbeeld Thomas Moore's „Lalla-Rookh", waarvan de vermaarde vader van Oefening Kweekt Kennis (ik bedoel natuurlijk S. J. van den Bergh) in den Oefenings- — 20 — bundel een bewerking publiceerde onder den titel „Het licht van den Harem" met telkens afwisselende maatzangen en rijmen, zooals dit toen zeer in de mode was. Stukken in dezen stijl doen ons thans haast niet anders dan komisch aan: Ik kom gespoed Van gindschen vloed, Waar 't oog mijn schittrend huis ontmoet, En, zoo muziek ooit werking doet, 'k Zweer bij den glans Dier rijke krans: Straks zucht uw minnaar aan uw voet". Onwillekeurig denken we hierbij aan Woutertje Pieterse en zijn „Rooverslied", dat stellig op zulke poëzie geïnspireerd is. De lezer weet waarschijnlijk, dat Ten Kate en Winkler Prins de voornaamste medewerkers zijn geweest aan het tweejarig tijdschrift Braga, waarvan in December 1842 de eerste aflevering het licht zag, en dat genoemd tijdschrift stellig de geestigste critieken en parodieën heeft geleverd uit het eerste tijdvak van de Nederlandsche Romantiek. Het was voortgekomen uit een Amsterdamsche studentenclub, den „dichterlijken broederkring" N. E. K. (Natuur en Kunst). De parodieën en critieken waren gericht tegen de overdrijvingen — 21 — en naaperijen in de nieuwste romantiek; ook tegen de critiek van den Gids en natuurlijk ook tegen al te ouderwetsche rijmelarij, Het is wel opmerkelijk, dat ook S. J. van den Bergh en van der Vliet (schuilnaam Boudewijn), beiden leden van „Oefening Kweekt Kennis" en daardoor met Ten Kate persoonlijk bekend, bijdragen voor „Braga" hebben geleverd. In de „Mengelingen van het Lett. Gen. O. K, K.", pag. 1842, komt reeds een puntdicht van Ten Kate voor, dat geheel in den geest van Braga gesteld is. Ik geef het hier voor de curiositeit een plaats: Hollandsche Kritiek, door J. J. L. ten Kate. Kijkt, jongens, kijkt, een zon!.... mij dunkt dat 's [niet onaardig, Dat 's waarlijk mooi!.... maar wacht een [oogenblikje: — Klaas, Hebt gij die zon gemaakt? — ,JNo Sir" — Zij was [het waardig, Maar gij dan, Piet? — „/* niet". — Jij, Gillis? — [Neen, helaasl — Wie dan? geen van de Klubs? o Hoon! Wie [durfde 't wagen Een zon te maken en niet eerst patent te vragen? Ons licht ontstak haar niet, dan Kan 't geen zon [zijn „Topl ,fiat 's taall Jouwt uit .het ding! Hoe donker zijn [haar stralen! Ze is vol met vlekken. Kijk ze dalen! — 22 — Slaat gauw de blinden toe en steekt uw vetkaars op! — Zoo krijscht de Maandschriftbent, dat kunst en [vrijheid blozen, De pit snerkt in de tuit en walmt om 't uitenrot. Maar rustig rijst de zon en, zichtbaar beeld van God, Geeft zij haar stralen voor rechtvaardigen en boozen. Dat Oefening in de eerste jaren na de oprichting onder de toen vooruitstrevende beminnaars der letterkunde een goeden naam had, kan met verschillende aanhalingen bewezen worden. Ik bepaal me tot ééne uit de „Physiologie van Den Haag door een Hagenaar". De schrijver van deze vrij rake schetsen was W. J. A. Jonckbloet, die van meer dan één zijde heftig is aangevallen en beschuldigd zoowel van partijdigheid als van onzedelijkheid. Daarop slaan de regels in strofe XIV van De- Génestets „Faniasio": ,,'t Geen weer gestolen is uit Jonckbloet's geestig [boek, „Belaên met Fuhri's *) dank en 's-Gravenhage's vloek. In bedoeld boekje staan geweldig heftige passages aan het adres van deftige verhandelaars in Diligentia, voor de leden dier maatschappij en der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen opgetreden. l) Fuhri was de naam van den uitgever. — 23 — Niettegenstaande de jeugdige Jonckbloet het verhandelen „een onzalige liefhebberij" noemt, laat hij zich toch over Oefening uit als volgt: „Het meest van allen bloeit zeker het jongste „dier genootschappen, dat onder de zinspreuk „„Oefening Kweekt Kennis" te zamen komt, „om zich over zijn eigen bloei vroolijk te „maken. Het bloeit* maar . draagt geen vrueb> „ten; en zoo men er talrijker opkomt dan „elders, is het omdat het personeel bestaat uit „eene jeugd zoo frisch, als men die hl Den „Haag mag veronderstellen; omdat na de „openbare vergadering de werkende leden op „het zoogenoemde Nmtut metterdaad toonen, „dat Bacchus en Ceres door hen als goden van „de gezelligheid worden gehuldigd; maar „vooral, omdat de jaarlijksche gedachtenis,,viering van de stichting des genootschaps met „een bal gevierd wordt, waarop men zich in „het belang der letteren dapper in het zweet „galoppeert of zich desnoods een tering in de „borst walst. Men noemt dat vooruitgaan met „zijnen tijd". Let wel, dat dezelfde Jonckbloet, later hoogleeraar te Leiden en lid van de Tweede Kamer, al spoedig een ijverig werkend lid van Oefening werd en trouw aanzitter aan het Servetje. UI. De jubilea van „Oefening Kweekt Kennis". De Genootschapsbeker. Geheel in den gezelligen, oud-vaderlandschen geest werd de geboortedag van het genootschap, de 28ste Februari, geregeld gevierd; in de eerste jaren op dien datum zelf, later doorgaans bij de sluiting van het leesseizoen, in April. Er waren dan voordrachten van werkende leden en andere declamaties; de muziek ontbrak nooit en de feestavond sloot met een „ballet" d.i. een bal, dat zeker bijdroeg tot het zeggen, dat Oefening kennissen kweekte. In 1853 en '55 werd dit „ballet" vervangen door een tombola, hoofdzakelijk uit boeken bestaande. Na 1855 werden geen jaarlijksche bals meer gegeven. Het tiende jaarfeest werd in 1844 met meer dan gewonen luister gevierd. Ten Kate en Van Zeggelen droegen toen eigen gedichten voor. Het een-en-twintigste jaarfeest had, in strijd met de traditie, in de zaal van „De Vereeniging" plaats; de Diligentia-zaal werd namelijk verbouwd en deswege was de viering van den twintigsten jaardag uitgesteld. Bij deze ge- — 25 — legenheid verraste Van Zeggelen Oefenings publiek met een humoristisch gedicht, getiteld: „Betrachtingen en Overdenkingen van de conciërge (het was een dame) van Diligentia op den feestavond van het letterk. gen. O. K. K. op 30 April 1855". De 28ste Februari 1859 was een zeer belangrijke gedenkdag : men vierde het vijf-entwintigjarig bestaan van het genootschap. De bekende rector van het Haagsche gymnasium; Dr. L. R. Beynen, was toen de feestredenaar. Het was bij deze gelegenheid, dat aan het feestvierend genootschap door de feestcommissie een beker werd opgedragen. Deze genootschapsbeker was vervaardigd door een lid van Oefening: G. Hi. Bouscholte. De bokaal heeft den rijzigen vorm van een champagneglas en prijkt aan één zijde met het opschrift: 1834—1859, 25-j arig bestaan van het Letterkundig Genootschap „Oefening Kweekt Kennis" te 's-Gravenhage en aan de andere zijde: Gedachtenis van Bestuurderen en Werkende Leden. De eerste dronk werd gebracht aan den toenmaligen Voorzitter, S. J. van den Bergh, den „vader van het kind". Die beker duidt al aan, dat er een feestmaaltijd werd gehouden. Deze maaltijden zijn — 26 — bij al de genootschapsjubilea vanzelfsprekende nummers van het programma geweest, geheel in overeenstemming met het hiervóór geschetste echt Hollandsche karakter van Oefening, waarop Jonckbloet immers al doelde, toen hij schreef over het „ófferen aan Ceres en Bacchus". Ook bij het volgende groote point d orgue, bet veertigste jaarfeest, in 1874, werd er weer braaf gegeten en gedronken. Enkele werkende leden voerden toen een gelegenheidsstukje op Van Johan Gram: „De Oiymp bij Oefening tin bezoek". Dit tooneelspel zinspeelt op een aanbod, afkomstig van de Haagsche afdeeling der „Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen", strekkende om tot een samensmelting met Oefening te komen, welk aanbod van de hand werd gewezen. Het gouden feest had plaats in April 1884. Arnold Ising was toen Voorzitter en L. R. Beynen hield alweer een korte feestrede. Namens den zoon van den inmiddels overleden Samuel Joannes van den Bergh bood P. J. van Stockum met een fraaie toespraak het borst» beeld van den man, die zooveel voor Oefening beteekende, aan het genootschap aan. Daarbij had hij den zilveren feestbeker van 1859 doen vergulden) op deze met goud overtogen bokaal — 27 — waren de woorden toegevoegd: „Vijftig* jarig Jubilé, 1884". Maar het vijftigste jaarfeest ontleende zijn grootsten luister aan de kunstrijke bijdragen van enkele werkende leden. Voor een feestmarsch zorgde de welbekende W. F. G. Nicolai, voor een tooneelstuk Marcellus Emants, voor een schimmenspel met toepasselijken tekst P. A. M. Boele van Hensbroek. Het historisch-allegorisch spel van Emants was getiteld: „Veleda". Bij een eventueele volledige uitgave van Emants' werken verdient dit stuk stellig te worden opgenomen, niet alleen omdat het heel geestig geschreven is, maar ook daar het kenmerkend is voor de denkbeelden van den auteur. Immers, wij weten, dat Emants steeds van oordeel is geweest, dat de Nederlanders over het algemeen te weinig zichzelf durven zijn; dat hij alles toejuichte, wat blijk gaf van nationaal zelfgevoel en zich aan niets meer ergerde dan aan blijken van verzwakking van het nationaal bewustzijn. Welnu, dit thema wordt door hem in het genoemde spel behandeld. Het is feitelijk een hekelspel en de satire richt zich tegen de zucht om alles wat uit den vreemde komt bij voorkeur hooger te schatten dan bet eigene, met achterstelling dus van hetgeen het Vader- — 28 — land oplevert. Het stuk speelt in den tijd der Batavieren. Claudius Civilis heeft te kampen met allerlei pogingen tot verromeinsching van zijn Bataafsche volk. Vooral de Bataafsche vrouwen, die de Romeinsche modes bewonderen en navolgen, geven hem daarbij heel wat te stellen. Hier en daar geeft Emants satirieke opmerkingen ten beste aan het adres van hen, die alles aanbidden wat „classiek" heet. Voorzooverre mij bekend is, werd dit stuk alleen voor Oefening gespeeld. Dat de berijmde ophelderingen van het schimmenspel aardig waren, zullen allen die den geestigen schrijver, Boele van Hensbroek, gekend hebben, begrijpen. Ik heb er reeds enkele regels uit aangehaald. Merkwaardig is hierbij nog, dat Emants' stukje werd opgevoerd door dames en heeren, door den schrijver zelf bijeengebracht. Het zeventigjarig bestaan werd in 1904 herdacht met een feestrede van den Voorzitter, J. Margadant, en een muziekuitvoering. De krachten werden gespaard voor de viering van het vijf-en-zeventigjarig bestaan van het genootschap in 1909. Eigenlijk begonnen de feestelijkheden reeds bij den aanvang van het vereenigingsjaar; immers in1 October 1908 greep de opvoering plaats van P. C. Hooft's — 29 — blijspel „Warenar" voor de leden van Oefening, in het „Gebouw van Kunsten en Wetenschappen". Het uitnemende spel van Willem Royaards en de leden van „Het Tooneel" verschafte veel genot. De toenmalige voorzitter, Dr. Joh. Dyserinck, had, dank zij zijn bekende geestdrift en overredingskracht, in korten tijd zorg gedragen, dat dit kostbare extra-nummer mogelijk werd. De eigenlijke feestavond van 1 Maart 1909, geopend met een herdenkingsrede van Joh. Dyserinck, gaf voorts nog aardige nummers ten beste. Ook voor die gelegenheid had de vaardige pen van Emants weer wat toepasselijks neergeschreven: Een monoloog, getiteld „ J o d o cus Los 1 ip in O. K. K. "; hij werd voorgedragen door Johan Haus. Johan Gram had eveneens voor Oefening zijn vernuft doen spreken; zijn dialoog, getiteld „Tante en Nicht" werd door de dames W. Schmidt Crans en W. Wessels gespeeld. Het verdere gedeelte van dien avond werd door voordrachten van den heer en mevrouw Willem Royaards opgeluisterd. En waarom thans den negentigsten jaardag feestelijk herdacht ? Het antwoord op deze vraag ligt besloten in het voorafgaand relaas — 30 — over de jubilea: De tradities van ons Genootschap eischen het. Daar komt nog de overweging bij, dat door deze viering een zeer gevaarlijke en toch zoo gangbare analogie moet worden tenietgedaan; ik bedoel: de vergelijking van een genootschap als Oefening Kweekt Kennis met een mensch. Zeer zeker, deze vergelijking kan schooae metaphora's opleveren, mits men zich goed er van bewust blijve, dat iedere vergelijking haar grenzen heeft of, zooals de oude Romeinen zeiden, hinkt. Men moet er vooral de trappen des ouderdoms niet bij halen en op die wijze den indruk wekken, alsof een negentigjarig .... genootschap als het ware met zijn voeten boven een geopend graf hangt. Wat de toekomst ook moge brengen, op dit oogenblik is er geen enkele reden om de jarige niet geluk te wenschen en den verjaardag niet te vieren. IV. Het Servetje. Van den tijd af, dat in Oefening sprekers van buiten den kring optraden, bestond de goede gewoonte om op eenvoudige wijze den spreker na afloop der lezing te recipieëren. Bestuurders en werkende leden wijdden dan nog enkele uren aan gezellig verkeer, waarbij vaak het behandelde onderwerp ter sprake kwam. De Voorzitter had tot taak, tot den spreker het woord te richten en daarbij min of meer critisch den indruk van het gehoorde samen te vatten. Dit was dus, wat Jonckbloet in de „Physiologie van Den Haag" een Nanut noemde. De benaming „Servetje" berust natuurlijk op de primitieve wijze waarop in de eerste jaren bij die gelegenheid de tafel gedekt was of liever: niet gedekt. Door den ongedwongen toon die onder de aanzittenden heerschte en wegens het feit, dat daar vele mannen van naam op letterkundig gebied gezien werden, genoten die Servetjes van ouds een zekere vermaardheid. Deze werd nog vergroot door een geschriftje getiteld: Het Servetje. Herinnering aan Oefening Kweekt — 32 — Kennis" door Conviva, in 1878 verschenen. De schrijver was Gerard Keiler. Vooraan prijken in dat boekje medaillon-portretten van de voornaamste letterkundigen uit den kring van Oefening; dan volgen mededeelingen, korte karakteristieken van Conviva over de personen die hij aan het Servetje heeft ontmoet. Het pleit zoowel voor het boekje als voor de vermaardheid van het genootschap, dat van Keilers geschrift in 1899 zelfs een tweede druk is verschenen. Dat zal wel voor een deel te danken zijn aan de aardige anecdoten, waarmede hij zijn relaas kruidt. Voor het overige was Gerard Keiler als verslaggever wel wat „los in den mond" en wat apodictisch in zijn uitspraken, op deze manier bij voorbeeld: „Johan Gram is op verre na zoo geleerd „niet als Ten Brink, maar hij heeft veel meer „geest", of, waar hij het heeft over Jan Tideman: „Miskenning en teleurstelling verbitterden zijn leven en hij was helaas niet sterk „genoeg om in de beoefening der wetenschap „het leed des harten te vergeten". Daar de hierbij betrokken personen nog leefden, verwondert het ons niet, dat zij tegen dergelijke openbare uitspraken een enkele maal in verzet kwamen. J. Tideman althans schreef naar aanleiding van dat „persoonlijk feit" in het „Dag- — 33 — blad van Z.-Holland en 's-Gravenhage" een vrij scherp protest. Jan ten Brink kon bezwaarlijk in het openbaar gaan betoogen, dat hij even veel of wellicht nog meer geest had dan Gram, maar wie weet, wat hij gedacht heeft. Een goede zijde van Keilers manier was in ieder geval, dat hij met zijn waardeeringen niet wachtte tot de menschen wegens overlijden zich niet meer konden verweren. De openhartigheid van Conviva werkte aanstekelijk op Kneppelhout, die in het Novembernummer van den Gids van 1878 het boekje besprak en daarbij nog enkele curiosa mededeelde, o.a. over het geslacht A. van der Hoop Jr. Ik gebruikte, van het Servetje sprekende, den verleden tijd, doch eigenlijk past de tegenwoordige tijd beter, want nog steeds wordt in „Oefening" de oude gewoonte gevolgd; nog steeds ook heerschen daarbij dezelfde prettige toon en dezelfde vrijheid van gedachte en uitdrukking. En wat de aanzittenden betreft, ik wil Keiler allerminst navolgen en dus geen namen noemen, maar constateer alleen, dat daaronder verschillende richtingen zusterlijk vertegenwoordigd zijn: de theologie en de philologie, zoowel de classieke als de Germaansche, de geschiedenis — 34 — en de archiefstudie evengoed als de economische aardrijkskunde, de woordkunst zoowel als de journalistiek, tot de allermodernste stroomingen toe: de psycho-analyse en het actualisme. Een bonte rij dus: maar alweer geheel overeenkomstig Oefenings beste tradities: boven allen partijstrijd en alle meeningsverschil uit bezield door warme belangstelling in alles wat de vrucht is van studie en oefening op letterkundig gebied: Oefening die Kennis Kweekt. V. De leden van Oefening. De boekerij. Van oudsher worden in de jaarlijksche verslagen de namen der leden afgedrukt. Behalve de gewone leden onderscheidt men daarbij nog werkende leden en eereleden. In den tijd, dat Oefening een zoo groot ledental bezat, dat er een maximum van 460 werd gesteld — het geschiedde in 1884 en nog enkele volgende jaren — droegen de vrouwelijke leden den titel van „donatrices", om op deze wijze nog de gelegenheid te geven geldelijk Oefenings welstand te verhoogen. In die dagen werd de boekerij van het Genootschap nog tusschenbeide met geschenken verrijkt. Toen in latere jaren de gelden minder ruim vloeiden, is die boekerij door den heer W. P. van Stockum Jr. tegen een bepaalde vergoeding overgenomen. Eerst had zij een onderkomen gevonden in een vertrek van de Koninklijke Bibliotheek aan het Voorhout; tegenwoordig berust zij ten huize van haar eigenaar. Voor de toetreding van gewone leden was er oorspronkelijk ballotage, en wel door de werkende leden. Sinds 1852 konden ook de — 36 — gewone leden aan die ballotage deelnemen. Later kon het Bestuur omtrent de aanneming van nieuwe leden beslissen. Het is opmerkelijk, dat de Revolutie-stormen meer dan eens in het besloten en vrij kalme vaarwater van ons genootschap een zekere deining hebben teweeggebracht. Men vergete niet, dat de schokken, die na de Juliomwenteling van 1830 het „gerestaureerde" Europa beroerden, feitelijk het genootschap ten leven hebben gewekt. Hoe liefelijk en vreedzaam Oefenings tuin ook gebloeid heeft en — we mogen er ten spijt van Jonckbloets reeds aangehaalde schampere opmerking bijvoegen: vruchten heeft opgeleverd —, de bodem was vulkanisch. Dit bleek in het revolutiejaar 1848. De gewone leden eischten toen herziening van de Wet, meer zeggenschap, algemeene ballotage. Dientengevolge werd in 1852 het Bestuur uitgebreid met zes „Bestuurderen uit de gewone leden", telkens voor één jaar gekozen door de Algemeene Vergadering; hiernaast bleven de acht bestuurderen, voor vier jaren gekozen uit de werkende- en de eereleden door het Bestuur en de werkende leden. Deze bepaling geldt thans nog. Men heeft in de Wet van 1917, artikel 14, de woorden „door de Algemeene — 37 — Vergadering" vervangen door „in eene Algemeene Vergadering, door de aanwezigen", rekening houdende met de geringe opkomst der gewone leden. Ook de revolutionnaire strooming op letterkundig gebied, die gewoonlijk als de NieuweGidsbeweging van 1885 wordt aangeduid, liet — om in den stijl van S. J. van den Bergh te spreken — „een zacht, onbloedig spoor" achter. In een buitengewoon goed bezochte algemeene vergadering was Frans Netscher toen de woordvoerder van de „oppositie", die daarna nieuwe bestuurderen uit de gewone leden koos ten einde een oog in 't zeil te houden. Na enkele jaren was ook deze golfbeweging weer in den kalmen stroom van Oefening opgelost. Artikel 2 van de thans geldende Wet omschrijft het begrip „Werkende leden" aldus: „Zij, die medewerken tot bereiking van het doel des Genootschaps". Over het algemeen wordt dit zoo opgevat, dat de leden die als „sprekers" of „lezers" op Oefenings katheder verschijnen, voor benoeming tot werkend lid in aanmerking komen. Evenwel kan een zekere letterkundige of wetenschappelijke reputatie daartoe ook aanleiding geven. Het genoemde artikel zegt aangaande Eere- — 38 — leden: „Zij, die zich verdienstelijk hebben „gemaakt jegens het Genootschap, of door „wier benoeming daaraan luister wordt bijgezet." In oudere jaarverslagen zijn de naamlijsten van de Eereleden heel wat langer dan in de latere; omstreeks 1856 waren er zelfs meer eereleden dan werkende leden. Dit hangt natuurlijk ook samen met de afneming van het ledental en met het afsterven van de „oude garde", die over het algemeen behoorde tot de menschen, door de levensverzekeringmaatschappijen als „uitgezochte lijven" aangeduid en die dus vele jaren van hun eerelidmaatschap genoten. Een benoeming, die stellig aan het genootschap „luister bijzette" was die van H, M. de Koningin-Moeder tot „Buitengewoon Eerelid", den 1M November 1917, Niet alleen aanvaardde H, M. deze benoeming, maar zij bewees door talrijke bezoeken tot in het loopende genootschapsjaar toe, haar hoog gewaardeerde belangstelling. VI. De Voorzitters en Secretarissen van „Oefening". Voor dit hoofdstukje zou ik kunnen volstaan met een chronologische vermelding zonder meer. Enkele beknopte mededeelingen wensch ik er evenwel aan toe te voegen. Bij gelegenheid van de oprichting werd, in 1834, J. Somon tot voorzietter benoemd. Toen deze reeds in 1835 overleed, nam P. J. van Stockum de waarneming van die functie op zich, hierin opgevolgd door C. S. Adama van Scheltema, later door Dr. L. R. Beynen. In 1845 begon het presidentschap van S. J. van den Bergh, dat eerst met zijn dood (in 1868) eindigde. Men weet, dat deze man voor de stichting en den toenemenden bloei van „Oefening" van groote beteekenis is geweest. Zijn teraardebestelling vond met ongewone praal en belangstelling plaats. „Het kind moest zijn vader begraven", zeiden de Oefeningers. Misschien mocht men, zonder eenige geringschatting van zijn talrijke oorspronkelijke én vertaalde gedichten en prozastukken, getui- — 40 — gen, dat v. d. Bcrgh's grootste roem ligt in wat bij voor „Oefening" geweest is. Zijn opvolger was W. J. van Zeggelen, o.a. bekend als de vruchtbare dichter van vele toepasselijke gelegenheidsverzen voor het genootschap. Zijn blijmoedigheid en zijn veerkracht schijnen even bekend te zijn geweest als zijn bescheidenheid. „Hij had geen vijanden", werd bij zijn graf gezegd. Toen Van Zeggelen in 1879 overleed, was A. L. H. Ising reeds Voorzitter. Onder diens opperbestuur heeft Oefening zijn hoogsten bloei gehad. Na hem kwam J. Margadant, die o.a. bekend stond om de keurige wijze, waarop hij bij het Servetje dank bracht aan den spreker, met groote humaniteit de goede hoedanigheden van diens voordracht waardeerend en tevens op fijne wijze aanduidend, wat er nog aan ontbrak. Tot 1909 vervulde J. Margadant zijn dankbare taak; toen werd bij tot Eerevoorzitter benoemd en in zijn plaats kwam Dr. Joh. Dyserinck, aan wien het genootschap ook groote verplichtingen heeft. Vurig initiatief naast uitgebreide kennis en hartelijkheid in den omgang kenmerkten deze figuur, die zich als het ware met „Oefening Kweekt Kennis" in doel en wezen vereenzelvigde. Wij naderen reeds het jaar, waarin we nu — 41 — dit jubileum vieren, en toch moet ik nog van twee voorzitters gewagen, die voorgoed van ons zijn heengegaan: Joh. Dyserinck, die in 1912 en C. R. Bakhuizen van den Brink, die in 1923 overleed. Laatstgenoemde, Dyserincks opvolger als president, had reeds in 1914 zijn waardigheid nedergelegd wegens overdrukke werkzaamheden. Ook hem lag „Oefening" na aan het hart en, geheel in overeenstemming met zijn karakter, hij toonde dit met raad en daad. Sedert 1915 wordt de presidentszetel van ons genootschap ingenomen door een man, die a. h. w. met „Oefening" is opgegroeid: W. P. van Stockum Jr. We weten, wat de vader, W. P. van Stockum Sr., voor de oprichting en het eerste tijdperk van „Oefening" beteekende. Zijn zoon, onze tegenwoordige Voorzitter, behoort tot de tweede generatie, waaronder men ook J. Margadant, Dyserinck, J. Kruseman, Emants, Bakhuizen van den Brink telde. Van die tweede generatie, volgende op die van de mannen, die het genootschap stichtten, zijn hij en de heer J. Bosboom Nz. nog in leven. Ik meen te mogen zeggen, dat in niemand grooter piëteit leeft voor allen, die Oefening grootgebracht en aan zich verplicht hebben, dan in W. P. van Stockum Jr. Daar hij — 42 — gelukkig nog niet tot de geschiedenis behoort, zal ik verder over hem zwijgen. De taak van den Voorzitter wordt vooral verlicht door den arbeid van een ijverig en kundig secretaris. Zij die deze functie in ons Bestuur vervuld hebben, hadden bovendien nog in opdracht, het jaarlijksch verslag over de lezingen uit te brengen, zoodat ook dit eerebaantje allesbehalve een sinecure is. Gelukkig heeft het Oefening nooit aan wakkere secretarissen ontbroken. Na een zeer kort secretariaat van J. H. Mansvelt en een vierjarig van S. J. v. d. Bergh werd N. Bosboom met die functie belast. Hij bezat de reputatie van werkzaam, ijverig en nauwgezet te zijn bij alles wat hij deed; goed op de hoogte en scherp van inzicht. Van 1838—1854 mocht ons Genootschap van Bosbooms arbeid genieten; hij werd opgevolgd door A. L. H. Ising, den lateren president, die in 1875 zijn taak overdroeg aan Dr. Jan ten Brink. Nadat Dr. Jan ten Brink wegens al te drukke werkzaamheden bedankt had, vond Oefening Dr. M. F. A. G. Campbell, toen directeur van de Kon. Bibliotheek, bereid het secretariaat op zich te nemen. Tot 1892 bleef deze geleerde voor Oefening de pen — 43 — voeren; hij kreeg in W. C. Capel, den gevoeligen schrijver van „Het Dagboek van Florentijn", een waardig opvolger, van WÏen de man die in 1900 Capel's taak weer evernam: Mr. C. Bake. getuigde: „Ik zal hem in ijver en toewijding misschien kunnen evenaren, maar zeker niet overtreffen." Ieder die Mr. C. Bake kent, zal bij het lezen van deze woorden al terstond bij zichzelf geconstateerd hebben, dat het evenaren dan toch zeker zal zijn beproefd. Zoowel Mr. C. Bake als zijn opvolger Dr. H. Brugmans bekleedden slechts twee jaren de betrekking van secretaris; de eerste had het te druk en de tweede verhuisde als hoogleeraar naar Amsterdam. Daarna kwam Dr. A. J. Barnouw, die, niettegenstaande zijn veelzijdige studiën, met buitengewone toewijding de belangen van Oefening behartigde, waar hij niet licht vergeten zal worden. Zijn opvolger, S. W. F. Margadant, sedert 1915 belast met de werkzaamheden van het secretariaat, moge in het voorafgaande nieuwe inspiratie vinden voor de taak, die hij zoo belangeloos en ijverig vervult. Ik geloof, dat ik het hierbij moet laten, wat de Bestuurderen betreft. De Penningmeesters, Ondervoorzitters, Commissarissen van — 44 — orde, Ceremoniemeesters en verdere grootwaardigheidbekleeders van Oefening Kweekt Kennis mogen het mij vergeven, dat ik mij bepaal tot een hulde in het algemeen aan de energie die zij in dienst van ons Genootschap hebben tentoongespreid. VII. Dc sprekers. — Slotbeschouwing. Reeds is opgemerkt, dat alleen de werkende leden van „Oefening" in de eerste jaren na de oprichting als sprekers optraden. Zoo beklom S. J. van den Bergh in de vier jaren 1834—'38 achtmaal den katheder, J. J. L. ten Kate zesmaal, W. J. van Zeggelen viermaal en F. H. Greb vergastte het publiek zelfs elfmaal op de voordracht van eigen verzen. Al vrij spoedig noodigde men ook van tijd tot tijd mannen uit van buiten den kring en zoo werd Oefening langzamerhand een vermaard middelpunt van letterkundig leven. Men weet, dat een meer romantische richting toen het genootschap kenmerkte. Dit bleek ook uit de voordracht van menig verhaal of menige poëtische ontboezeming. Het statige pantser der óuderwetsche verhandelaars werd in Oefening ongaarne gezien. De óuderwetsche deftigheid moest zich plooien naar de nieuwe vormen der Romantiek en der jeugd. Geschiedkundigen als Mr. D. Veegens en Bakhuizen van den Brink, redenaars als A. des Amorie van der Hoeven, dichters als — 46 — Tollens, Mr. A. Bogaers, A. J. de Buil, Dr. B. ter Haar werden gevolgd door mannen van een ietwat jongere generatie waaronder Mr. J. D. Veegens, Mr. J. van Lennep, P. A. de Génestet, W. J. Hofdijk, N. Beets, C. A. van Koetsveld, Mr. C. Vosmaer, J. J. Cremer, M. Emants, K. J. Alberdingk Thijm, F. Haver Schmidt, H. J. A. M. Schaepman. Dat tot de geliefde sprekers in „Oefening" steeds vele predikanten behoorden, ligt haast voor de hand. Niet alleen zijn zij in de literatuur van ons land buitengewoon goed vertegenwoordigd, maar ook bezitten velen hunner een ontwikkeld redenaarstalent, terwijl zij in het publiek van „Oefening" een bizonder ontvankelijk auditorium vonden en vinden. Het ideaal was altijd: auteurs die tevens voordrachtkunstenaars zijn. Vanhier ook het buitengewone succes van Cremer en van Justus van Maurik, die beiden dikwijls optraden, Cremer omstreeks 1870, van Maurik een jaar of tien, twintig later. De populariteit van Van Maurik was groot; de conciërge van Diligentia beklaagde zich, dat de menschen al om half zes binnendrongen om zich een plaats te verzekeren voor de lezing die om •ebt uur begon. Wanneer de gevierde Amsterdammer ia „Oefening" zijn schetsjes — 47 — „Baddoctoren" of „Izaak op den Dam" voordroeg, kwamen er stoelen te kort en was zelfs het podium bezet. Ook Cremer met de voordracht van „Pauweveerken", De Génestet met die van den „Sint-Nikolaasavond" en Van Zeggelen met die van „Pieter Spa" hadden op een dergelijk succes kunnen bogen. In de thans laatstverloopen jaren oefende Louis Couperus de grootste aantrekkingskracht uit op Oefenings publiek. Wat vroeger Beynen getuigde met betrekking tot het toen 25-jarig genootschap, mag zonder overdrijving ook op de laatste vijf en zestig jaren tot op heden worden toegepast. Onder de letterkundigen die van tijd tot tijd eigen werk voordragen en onder de voordrachtkunstenaars die de woordkunst van anderen vertolken, zijn er inderdaad maar weinigen, die niet in Oefening Kweekt Kennis zijn opgetreden. Wie deze stelling bewezen wil zien, doorbladere de jaarverslagen. Ik wil den lezer niet met een bloote opsomming van namen vervelen, doch ik zal toch nog enkele grepen doen uit den tijd, die nog ia veler geheugen ligt: Frederik van Eeden, Louis Couperus, Querido, Brusse, De Meester, Maurits Wagenvoort, Mevrouw Top van RhijnNaeff, Annie Salomons, J. L. Walch, Edward — 48 — B. Koster, Henri Borel, Adama van Scheltema, August Heyting, Dr. Wijnaendts Francken, Prof. Dr. Groenewegen, Gratama, Prof. Dr. Knappert, Prof. Dr. Brugmans, Prof. Dr. van Ginneken, -grsf. Dr. Molkenboer, Prof. J. J. Hartman beklommen bij herhaling onzen katheder. Voordrachten van Royaards, Mevrouw Holtrop—van Gelder, Mevrouw De Wijs—Mouton, Mevrouw Bolding—Goemans, Mr. A. W. Kamp, G. Brettani, Johan Haus en Mevrouw Haus, Mej. W. Wessels, Mies Zwierzina kwamen meermalen op het programma voor. Uit België waren o.a. Pol de Mont, Van Puyvelde, Mr. Alberik Deswarte, Emiel Hullebroeck, René de Clercq, August Vermeylen, Herman Teirlinck in Oefening bekende figuren. Van andere buitenlanders noem ik nog den Ned.-Indiër S. Suriya Ningrat, de Franschen Jules Verne, M"* Durand (Henri Gréville), Francois Coppée, Jean Aicard, Alphonse Schéler, den Zwitser A. Sunier, den Hongaar prof. von Antal, den Brit Jan Hay, de Duitschers Max Friedlander en graaf Hermann Keyserling. Om vooral niemand te kort te doen besluit ik dit relaas met het Fransche cliché: „j'en passé et des meiüeurs!" Nog verdient te worden opgemerkt, dat op — 49 — het Diligentia-tooneel voor „Oefening Kweekt Kennis" menig tooneelstuk voor het voetlicht is gebracht, dat óf voor de eerste maal öf uitsluitend voor dezen intiemen kring werd vertoond. Zoo bijvoorbeeld een blijspel van Jan ten Brink: Familie uit de Oost, gespeeld bij gelegenheid van het veertigjarig bestaan van „Oefening"; van Marcellus Emants „Een Nieuwe Leus" in eerste vertooning (1898) door leden van „Utile et Laetum" en in 1914: „Tegenover het Mysterie" door leden van K. E. A. N. Een stuk, getiteld „Als het getij verloopt...." door denzelfden schrijver ter beschikking van „Oefening" gesteld, is nooit opgevoerd. Lodewijk Mulder, indertijd een zeer gezien werkend lid, gaf zijn blijspel „Op Glad Us". Zijn bekend stuk „De Kiesvereeniging van Stellendijk" werd door leden van het bekende tooneelgezelschap A. D. O. voor Oefening ingestudeerd en vertoond. Leidsche studenten speelden een blijspel vanPlautus: „Het Spookhuis"; leden van den „Haagsche Thespiswagen" o.a. „Mariken van Nieumegen" en Langendijks „Don Quichotte". Nu ons Genootschap niet meer — zooals in vroegere perioden — uit zijn werkende leden de vertooners kan recruteeren, aanvaardt het — 50 — dankbaar de hulp van bestaande tooneelclubs in de hofstad. Uit het voorafgaande moge den lezer blijken, niet slechts dat het genootschap „Oefening Kweekt Kennis" van ouds een eerbiedwaardige reputatie bezit, maar tevens, dat het dien goeden naam tracht op te houden; dat het niet teert op zijn kapitaal, doch zich ernstig inspant om in stand te blijven. Teneinde zich krachtig te handhaven, moet het vooral niet toegeven aan de suggestie, dat het „een dagje ouder wordt", want dan wordt het oud. Alle analogieën in dezen moeten beperkt blijven voor een oratorisch-dich ter lijk gebruik; voor de rest zijn zij uit den booze. Zonder overdrijving mag beweerd worden, dat er lang voor de stichting der Volksuniversiteit te 's-Gravenhage twee genootschappen bestonden die het denkbeeld van „University-Extension" in practijk brachten: de Maatschappij „Diligentia" met betrekking tot de natuurwetenschappen en „Oefening Kweekt Kennis" voor geschiedenis, wijsbegeerte en literatuur. Den Haag heeft zich meer en meer uitgebreid en ook het publiek, dat behoefte heeft aan geestelijk voedsel, is veel groot er geworden; ik weet niet of ik — 51 — moet zeggen: „in dezelfde verhouding", want hieromtrent staan geen statistieken ten dienste. We zien thans verschillende instellingen en vereenigingen om ons heen: De Volksuniversiteit, Die Haghe, Kunst aan Allen, De Haagsche Kunstkring, De Sphinx, Het Algemeen Nederlandsch Verbond. Alle deze dragen er toe bij om het Haagsch publiek „op de hoogte te houden". Onze geest is te vergelijken bij een geologische formatie: verschillende lagen zijn naast en boven elkaar voorhanden, afzetsels van de groote gedachtenstroomingen buiten ons. Welnu, de beschaafde Ueden wenschen ook ten opzichte van het wijsgeerig denken, van de Nederlandsche woordkunst, van de kunstgeschiedenis, niet voor-historisch te worden, maar hun geest verlangt nieuwe stof, doch liefst in aangenamen vorm. Geen aangenamer wijze van opnemen dan het hooren van een belangwekkende voordracht, waar het pas geeft, opgehelderd met lichtbeelden. Zooveel mogelijk de auteurs zelf op den katheder met eigen werk; verder uitstekende voordrachten van anderen. Daarop moet Oefening bedacht zijn. Het beware daarbij zijn tradioneele, echt Hollandsche, hoedanigheden: het blijve in de eerste — 52 — plaats eclectisch en in verband hiermede vrijheidlievend en zooveel mogelijk onpartijdig; genotzuchtig in den edelsten zin van het woord. Al is „Oefening" dan reeds sinds lang „Benjamin af", toch kan het voor zijn leden nog een der middelpunten blijven van geestelijk genot en zich handhaven ondanks „malaise" en „concurrentie".