1139 WERKELIJKHEID, RECHT EN GERECHTIGHEID 0 REDE, UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT AAN DE = UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM = OP 14 NOVEMBER 1927 DOOR MR F. G. SCHELTEMA 1 A 49 UITGEGEVEN DOOR DEN BOEKHANDEL VH. GEBR. BELINFANTE TE 'S-GRAVENHAGE = 1927 = WERKELIJKHEID, RECHT EN GERECHTIGHEID REDE, UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLEEBAARSAMBT AAN DE = UNIVEBSITEIT VAN AMSTEBDAM = OP 14 NOVEMBER 1927 DOOR MR F. G. SCHELTEMA UITGEGEVEN DOOR DEN BOEKHANDEL VH. GEBR. BELINFANTE TE 'S-GRAVENHAGE = 1927 = Dames en heeren, zeer gewaardeerde toehoorders! Wie het benijdenswaardig voorrecht heeft, hoogleeraar in de rechtsgeleerdheid te zijn, mag, zonder aan onbescheidenheid zich schuldig te maken, de weelde zich veroorloven, eigen opvatting omtrent aard en wezen van het recht voor te dragen. Zgn arbeid dwingt hem, zulk een opvatting zich te vormen; en die opvatting beheerscht op haar beurt zgn arbeid in zoo sterke mate, dat bezinning omtrent haar grondslagen niet alleen voor b^mzelven behoefte is, maar — met het oog op de belangen van hen, die hg heeft voor te gaan — jegens: anderen plicht mag heeten. Dien plicht volbrengende,; verkeer ik geen oogenblik in den waan, nieuwëf yfégfeir te banen, nieuwe vergezichten te openen. De problemen, die met het wezen van het recht verband houden, zijn van zoo elementairen aard, dat de menschelgke geest reeds sinds eeuwen de verschillende mogelgkheden van probleemstelling en oplossing heeft uitgeput; steeds zijn het, ondanks verscheidenheid van terminologie, dezelfde vragen, die worden gesteld, dezelfde antwoorden, die op een bepaalde vraag mogelijk blijken. Evenmin verwacht ik, van de juistheid van het door mg te kiezen antwoord te overtuigen hem, wiens overtuiging in 4 anderen zin is gevestigd. De ondervinding leert, dat de oplossing van fundamenteele levensvragen in laatste instantie niet met behulp van verstandelijke overwegingen geschiedt, maar aan de hand van intuïtief gevoel, zoozeer met karakter en persoonlijkheid samenhangende, dat ook het meest sluitend betoog daarop kan afstuiten. Eigen opvatting als volstrekte waarheid voor te dragen en op te dringen is daarom niet alleen aanmatigend, maar ook tot vruchteloosheid gedoemd. Verantwoording af te leggen van eigen opvatting is daarentegen geoorloofd en — ik zeide het reeds — voor den docent plicht. Aan dien plicht wensch ik in dit uur gevolg te geven. Naar een gebruikelijke definitie, die ik — laat ik het maar terstond zeggen — de juiste acht, verstaat men onder positief recht het geheel van regelen, die T in een bepaald land en op een bepaald tijdstip met betrekking tot de maatschappelijke samenleving gel- • den. De vraag, welke de regelen zijn, die gelden, is een zuiver feitelijke vraag; een vraag immers, waarvan de beantwoording berust en slechts kan berusten op een onderzoek naar het feitelijk gebeuren in de maatschappij, op een onderzoek naar de werkelijkheid. Om rechtsnorm te zijn, behoeft een regel niet in wet of verordening te. zijn geformuleerd; omgekeerd mag uit de omstandigheid, dat in wet of verordening een zekere regel is geformuleerd, niet worden afgeleid, dat die regel van het positieve recht deel uitmaakt. Het beslissende criterium, aan de hand waarvan volgens de vooropgestelde definitie de inhoud van het positieve recht moet worden bepaald, is de feitelijke gelding; 5 en wat feitelijk geldt, kan ons niet een papier, maar slechts de werkelijkheid leeren. Het aldus aanvaarde criterium is van formeelen aard: het stelt ons in staat, waar te nemen, welke regelen — in een bepaald land en op een bepaald tijdstip — als recht gelden; maar het verschaft ons in geen enkel opzicht opheldering omtrent de vraag, waarom juist die, en geen andere regelen als recht gelden; het verstrekt ons van het begrip „positief recht" niet ook de materieele kenmerken. Toch haakt onze geest naar inzicht ook in deze materieele kenmerken van het positieve recht, — niet in het minst daarom, wijl de gelding van dat recht meebrengt onze onderworpenheid aan zijn normen, en wij van die onderworpenheid de rechtvaardiging verlangen. Is zulk een materieel criterium te vindén? De vraag wordt volmondig bevestigend beantwoord door mijn hoogvereerdeh Leidschen collega, prof. Krabbe, wiens leven is gewijd aan den opbouw van de leer, die op zoodanige bevestigende beantwoording is gericht, de leer van de rechtssouvereiniteit; een leer, waarvoor deze met profetische zeggingskracht toegeruste strijder de instemming, ja het enthousiasme van het meerendeel zijner talrijke leerlingen wist te wekken; een leer, door Kranenburg aanvaard, en door hem tot uitgangspunt voor nader psychologisch onderzoek gekozen 1); een leer, waarvan nog onlangs Mr. Carp 2) getuigde, dat zij „in de naaste toekomst „de hoeksteen zal vormen voor de beoefening der 1) Zie o. m. zijn Positief recht en rechtsbewustzijn, 1912. 2) Mr. J. H. Carp, De leer der rechtssouvereiniteit, in •Staatsrechtelijke opstellen, uitgegeven ter gelegenheid van het aftreden van prof. H. Krabbe als hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden, tweede deel,blz.20. „ staatsrechtswetenschap, omdat in haar het levensgevoel „van onzen t|jd tot uiting komt"; een leer, waartegen ik intusschen zal hebben stelling te nemen. De theorie van de rechtssouvereiniteit, gelijk zij o. m. is ontwikkeld in De moderne staatsidee, het tweede uitvoerige werk, dat prof. Krabbe liet verschijnen *), wordt juist hierdoor gekenmerkt, dat z|j het recht op materieele wijze omlijnt, door alle rechtsnormen terug te voeren tot een en dezelfde rechtsbron: het in den mensen levende rechtsgevoel of rechtsbewustzijn^ Van alle recht is dit de basis, en „een wet, die niet op deze basis steunt, „is geen recht, mist gelding, ook al wordt z|j" — men lette wel — „nageleefd, vrijwillig of gedwongen" 2). Er is geen ander recht „dan hetgeen ontspringt uit „de eenige bron, die in staat is, een norm tot rechtsnorm te maken: het originaire rechtsgevoel en rechts„ bewustzijn. Wat niet daaruit is ontstaan, kan met dwang „van staatswege worden gehandhaafd, kan door de rechterlijke macht als grondslag harer vonnissen worden „gebezigd...., maar recht is het nooit en nimmer" s). Het is van belang, op te merken, dat prof. Krabbe, aldus het recht naar zgn materieelen aard definieerende, een definitie bedoelt te geven van het positieve recht. Een aanhaling, die ik mij ter wille van haar groote beteekenis alsnog veroorloof, laat daaromtrent geen twijfel. „Het is daarom noodig" — zoo lezen w|j 4) — „van den aanvang af op den voorgrond te stellen, dat, „bg het onderzoek naar den grondslag van de verbind- 1) Uitgegeven in 1915. Zie voorts die Lehre der Rechtssouveranitat, 1906, en Set rechtsgezag, 1917. 2) De moderne staatsidee, blz. 44. 3) t. a. p., blz. 73. 4) t. a. p., blz. 37. 6 7 „baarheid van het recht, dat woord genomen wordt ( „in den zin van het geheel der geldende rechtsnormen. ' „Buiten beschouwing blijft dus de vraag naar het ge-j „rechtigheidsgehalte der geldende rechtsnormen, de | „vraag dus, of het aangelegde criterium bij de uit- i „ vaardiging of erkenning der rechtsnormen juist was , „of niet." Evenals het door ons vooropgestelde for- i meele criterium, heeft dus ook het door prof. Krabbe \ aanvaarde materieele criterium betrekking op het / positieve recht. Dan ry"st evenwel terstond een beslissende vraag. Zij is deze: zijn beide criteria naast elkander bestaanbaar; is datgene, wat positief recht is volgens het ééne, ook positief recht volgens het andere? My komt het voor, dat deze eenvoudige vraagstelling uitermate geschikt is, om het probleem van rechtsphilosophischen aard, dat in de leer der rechtssouvereiniteit ligt verscholen, bloot te leggen. Recht jsjTgt gPihp.pl van faitelijkgeldende normen ^het~formeele criterium. Recht is het geheel van normen, die in het rechtsbewustzijn haar grondslag vinden: het materieele criterium. Leidt toepassing van elk dier beide criteria tot hetzelfde positieve recht? Zoo neen, dan is een conflict gegeven, waarvan oplossing slechts mogelijk is, door één der beide criteria te verwerpen. Beantwoording van de gestelde vraag vooronderstelt nadere kennis van den aard en de functie van het rechtsbewustzijn. Yast te stellen, wat feitelijk geldt, is een taak, waarvan, schoon de praktijk uiteraard geweldige moeilijkheden oplevert, in abstracto de volbrenging zonder meer denkbaar is. Maar om vast te stellen, welke de normen zijn, die aan het rechtsbewustzijn zyn ontsproten, dient men eerst te weten, 8 wat onder dit rechtsbewustzijn is te verstaan en hoe het werkt. De moderne staatsidee laat omtrent dit cardinale punt den lezer in het onzekere: van het rechtsbewustzijn wordt niet veel meer gezegd x), dan dat het is „een algemeen menschehjke neiging, welke „reageert op ons eigen gedrag en de gedragingen van „andere menschen"; dat het „in lageren vorm als „rechtsinstinct, in hoogeren vorm als rechtsbewustzijn, „bg den mensch evenzoo werkzaam is, als het zedelijk„heidsgevoel, het schoonheidsgevoel, het godsdienstig „gevoel, om van andere gevoelens, zooals liefde, „vriendschap, te zwijgen." Kranenburg, met juistheid deze zwakke stee in het betoog van zgn leermeester aanvoelende, heeft, aan de hand van een inductief onderzoek van de door rechtshistorie en vergelijkende rechtswetenschap verzamelde feiten, gepoogd, diens vage omschrijving aan te vullen, en de wet te formuleeren, volgens welke het menschelijk rechtsbewustzijn het gegevene waardeert2). Er blijft naar mjjn bescheiden meening desondanks alleszins plaats voor twijfel aan de wetenschappelijke waarde van dezen grondslag van de leer der rechtssouvereiniteit. Heeft het rechtsbewustzijn inderdaad, naast andere neigingen, die 's menschen doen en laten bepalen, als liefde en haat, opofferingsgezindheid en gemakzucht, vriendschap en egoïsme, een oorspronkelijk en zelfstandig bestaan in dien zin, dat onze waardeeringen, behalve door al deze motieven, mede door het zoogenoemde rechtsgevoel worden beheerscht? En zal het ooit mogelijk zijn om van dit individueele rechtsbewustzijn te komen tot 1) t. a. p., blz. 42. 2) Zie het reeds aangehaalde werk, Positief recht en rechtsbewustzijn, in het bijzonder blz. 83 vg. 8 9 het rechtsbewustzijn van een gemeenschap en, meer in het bijzonder, om, anders dan met behulp van kunstig woordenspel, van het in een bepaalden zin gevestigd rechtsbewustzijn eener meerderheid te concludeeren tot een in dienzelfden zin gevestigd rechtsbewustzijn van allen? Vragen beide, die ik geneigd ben, ontkennend te beantwoorden. Maar ik wil bij deze vragen, hoe belangrijk ook op zich zelve, niet stilstaan; ik wil integendeel uitgaan van de vooronderstelling, dat inderdaad de inhoud van het rechtsbewustzijn van een zekere volksgemeenschap zich laat bepalen. Datgene, waarop ik dan, als voor den gang van mijn betoog van beslissend belang, den nadruk wil leggen, is, dat naar de zienswijze van de voorstanders van de leer der rechtssouvereiniteit dit rechtsbewustzijn niet omvat het geheel van menscbelijke neigingen en motieven, maar slechts een deel daarvan. In de door Kranenburg geformuleerde wet, die de werking van het rechtsgevoel omschrift1), komt dit duidelgk tot uiting; ook prof. Krabbe zelf laat ons omtrent dit punt geen oogenblik in twijfel: de door hem voorgestane opvatting „neemt tot uitgangspunt „de geestelijke natuur van den mensch, en zondert uit „de vele meer of minder ontwikkelde gevoelens er één „af: het rechtsgevoel" 2). Waarom is dit feit van zoo groot belang? Omdat ft het onvermijdelijk lfldt tot de gevolgtrekking, dat, wat positief recht is naar het door ons vooropgestelde formeele criterium, niet ook tévens noodwendig positief 1) t. a. p., blz. 84; zie ook zijn opstel Over de noodzakelijkheid eener rechts- en staatsleer op psychologischen grondslag, opgenomen in Studiën over recht en staat, tweede druk, 1926, blz. 15/16. 2) t. a. p., blz. 42. 10 recht is naar het door prof. Krabbe aanvaarde materieele kenmerk. Want het werkelijk • geldende wordt bepaald door alle menschelijke neigingen en motieven, ook door die, welke tot het complex, dat men met den naam „rechtsbewustzijn" aanduidt, niet behooren. Daaruit volgt, dat een positief recht, dat slechts door dat rechtsbewustzijn wordt gedragen, noodzakelijkerwijs een ander moet zgn dan het positieve recht in den zin van het geheel van in de werkelijkheid geldende normen. En inderdaad, wie van De moderne staatsidee kennis neemt, kan niet in twijfel verkeeren omtrent de juistheid van de stelling, dat het positieve recht, hetwelk prof. Krabbe voor den 1 geest staat, een geheel ander begrip is dan dat, het- i welk men aan de hand van het formeele criterium zich daarvan pleegt te vormen; dat prof. Krabbe — ik zeg het Struycken x) na — ons plaatst^" ^„niet alleen voor een moderne staatsleer, maar ook „voor een hypermodern spraakgebruik". Uit de gedachte, die heel De moderne staatsidee beheerscht, te weten, dat aan de. werkelijkheid, gelijk zij is of geweest is, het karakter van rechtsorde te zijn mag worden ontzegd, voorzoover zij niet uitvloeisel is van het rechtsbewustzijn; uit het daarmee samenhangend inzicht, dat van rechtsgezag eerst kan sprake zijn, wanneer het overheidsgezag is verdwenen, en dat eerst met de ontwikkeling van het constitutioneele stelsel de periode inzet „aan den aanvang waarvan „wij ook nu nog staan, waarin de rechtsheerschappij 1) Recht en gezag. Een critische beschouicing van Krabbe's moderne staatsidee, 1916, opgenomen in Verzamelde werken, vierde deel, blz. 7 vg. Men zie blz. 30. 11 „tot ontwikkeling kan komen" zoodat er belangrijke tijdperken in de geschiedenis en machtige volken in • het heden zouden zijn, waarin en bij wie van de gelding van positief recht niet kan worden gesproken ; uit de gevolgtrekking, dat ook in het hedendaagsche kader van ons parlementair-constitutioneel stelsel de verbindende kracht van de op regelmatige wijze tot stand gekomen norm louter en alleen kan berusten op de overeenstemming van die norm met 's menschen rechtsbewustzijn, zoodat — ik haalde de zinsnede reeds eerder aan — „een wet, die niet op deze basis „steunt, geen recht is, gelding mist, ook al wordt zij „nageleefd, vrijwillig of gedwongen"2); uit gansch dit aaneensluitend samenstel van stellingen en gevolgtrekkingen blijkt van een opvatting omtrent het positieve recht, die geheel afwijkt van de heerschende, volgens welke ieder volk zijn recht heeft en steeds gehad heeft, zg het dan het recht, dat het verdiende; en volgens welke in onze huidige samenleving als^l recht is te beschouwen datgene, wat in de werkelijk- ( heid gelding heeft, wat in de werkelijkheid door \ rechter en rechtsbedeelde wordt toegepast en nageleefd, ook al zou dan de grondslag van die toepassing en naleving niet zgn gelegen in de overeenstemming van de norm met het dusgenoemde rechtsbewustzijn, maar bijvoorbeeld in een uit traditie of economische verhoudingen voortvloeiend machtsoverwicht van belanghebbenden. Het positieve recht, vastgesteld aan de hand van het materieele criterium, is een ander dan het positieve recht, vastgesteld aan de hand van het , 1) t.a.p., blz. 60. 2) t. a. p., blz. 44. 12 formeele criterium: ziedaar een conclusie, die m.i. onafwijsbaar is. .Welke beteekenis heeft zg? Zij beteekent, dat het conflict, waarvan ik hierboven — blz. 7 — sprak, inderdaad gegeven is, en dat de oplossing daarvan slechts zal kunnen geschieden, door een van beide criteria te verwerpen. Maar welk van de twee? Zie ik wel, dan zijn wg hier geplaatst voor één van die alternatieven, waarop ik in den aanvang doelde; alternatieven, waarvan de oplossing vruchteloos met behulp van redeneerkunst zal worden beproefd, wgl niet het logisch denken, maar intuïtief gevoel, wellicht levensbeschouwing, de beslissing beheerscht. Tusscnen twee criteria, elk tot een verschillende voor-' stelling van het positieve recht voerende, moet een keuze worden gedaan, en het zou voor de hand liggen, die keuze te doen bepalen door het antwoord op de vraag, welke van de beide voorstellingen van het positieve recht de juiste is. Maar op die vraag kan een afdoend antwoord niet worden gegeven; zij ligt op een terrein, waar verstandelijke overtuiging faalt en eeuwig zal falen, omdat het begrip „positief recht" is een begrip, omtrent welks beteekenis bindende uitlegregelen niet bestaan; een begrip, dat niet door objectiefvaststaande gegevens wordt beheerscht, doch dat in laatste instantie staat ter vrije formuleering van den menschelgken geest. Het moge waar zijn, dat de opvatting, die prof. Krabbe omtrent dat begrip huldigt, niet de gebruikelijke is, — aan het spraakgebruik is ten slotte niemand gebonden; het staat prof. Krabbe en den zijnen volkomen vrij, onder positief recht een ander geheel van normen te verstaan, dan gemeenlijk geschiedt; van zijn opvatting, nóch van de tegenge- 13 stelde, kan worden gezegd, dat zij absoluut juist of absoluut onjuist is, om de eenvoudige reden, dat een maatstaf ter beoordeeling ontbreekt. Zoo schijnt iedere poging, om langs verstandelijken weg de leer der rechtssouvereiniteit te bestrijden, van te voren tot vruchteloosheid gedoemd, omdat de juistheid van de aan die leer als axioma ten grondslag gelegde opvatting van het begrip „positief recht" voor discussie niet vatbaar is. i Het is niet de redeneerkunst, het is de intuïtie, het is wellicht de levensbeschouwing, die hier de beslissing moet brengen. Met welk doel construeert zich het menschehjk bewustzijn een systeem van positief recht? Is het, om van de geldende werkelijkheid zich een adaequate voorstelling te vormen, of is het, om zich een voorstelling te vormen van een werkelijkheid, gelijk die zou zijn, indien eens alle menschelijke handelingen uitsluitend werden bepaald door die motieven, die men als rechtsbewustzijn aanduidt? Moet het positieve recht zijn de neerslag van wat is, of het beeld van wat zou kunnen zgn; dient bij zijn constructie de werkelijkheid, of dient de idee op den voorgrond te staan? Naar beide beschouwingen is het positieve recht een bewustzijnsinhoud, een gedacht geheel van normen. Maar terwijl zij, die het formeele criterium bezigen, dien bewustzijnsinhoud doen zgn een zuivere weerspiegeling van de werkelijkheid, geeft de spiegel, zooals prof. Krabbe dien hanteert, van de werkelijkheid niet een gaaf, maar een gebroken beeld. Daarin op zich zelf is — ik herhaal het te allen overvloede nog eens — niet aanleiding te vinden, om laatstbedoelde rechtsbeschouwing als onjuist of foutief te kenschetsen; mb&faelt ook niet, de werkelijkheid gaaf te weerspiegelerfTMaar wel kan in die omstandigheid een reden zgn gelegen voor 14 hem, wiens geest in realistische en relativistische richting neigt, om een dergelijke constructie van het positieve recht, die niet de werkelijkheid in haar betrekkelijke waarde op den voorgrond stelt, maar waarin de abstracte idee van het recht primeert, intuïtief als onbevredigend te verwerpen. Zooals de ingeboren vereering voor de absolute idee van het recht prof. Krabbe tot de indrukwekkende, profetische taal van De moderne staatsidee inspireerde, zoo leidde het ingeboren inzicht in de relativiteit van alle werkelijkheid den machtigen geest van Struycken als het ware instinctief tot die ingehouden-hartstochtelijke, soms onnoodig-meedoogenlooze critiek op datzelfde werk, die verraadt, dat levensbeginselen in het spel zijn. Hier staat niet argument tegenover argument, maar levensbeschouwing tegenover levensbeschouwing; en in dien strijd is mijn plaats aan de zijde van Struycken. Als Struycken kom ik intuïtiefin verzet tegen een rechtsbeschouwing, die ons dwingt, de werkelijkheid in haar historisch verloop te breken in twee absoluut gescheiden gedeelten; het ééne, waarin de macht, het andere, waarin het recht geldt; het ééne, waarin de overheid buiten, bet andere, waarin zij binnen de rechtssfeer staat; het ééne, vervuld van perioden, „waarin een uit de maatschappij historisch gevormde „machtsorganisatie, een kaste van krijgers en ambtenaren, heerschende was, welke het besef bij de bevolking levendig hield, dat in de machtsorganisatie „de Overheid „van Gods genade" of krachtens „het „maatschappelijk verdrag" te vinden was" x), het andere, „de periode, aan den aanvang waarvan wij ook nu nog 1) De moderne staatsidee, blz. 59. n „staan, waarin de rechtsheerschappij tot ontwikkeling „kan komen"1). Was niet steeds ieder gezag in zekeren zin gebonden, en is er niet omgekeerd ook in onzen huidigen rechtsstaat gezag, dat elders dan in hetl rechtsgevoel zijn grondslag vindt? Waren niet de zoo gesmade „krijgers en ambtenaren" van weleer menschen als wij, voor soortgelijke idealen vatbaar, door soortgelijke hartstochten bewogen als wij; en zijn er niet onder de tegenwoordige „rechtsvormenden" omgekeerd machtswellustigen, die met schoone leuzen een verworven machtspositie trachten te rechtvaardigen? Was niet dikwijls het-overheidsbevel van vroeger met het rechtsbewustzijn der daaraan onderworpenen in^ overeenstemming, en is niet omgekeerd de werking van het meerderheidsbesluit, waarop onze tegenwoordige rechtsvorming grooteljjks steunt, in zijn werking tegenover de minderheid soortgelijk aan die van het eenzijdige overheidsbevel? Zoo ja, waartoe dan in de rechtsbeschouwing te scheiden, wat in de werkelijkheid der historie één ononderbroken geheel is? Ik kom in verzet tegen een leer, die, terecht het beginsel der staatssouvereiniteit als eenigen grondslag voor de verbindendheid van het recht verwerpend, het doet voorkomen, alsof dan geen andere keus overbleef, dan als eenigen grondslag dier verbindendheid het rechtsbewustzijn der volksgenooten te aanvaarden *). Een breken al weer van de werkelijkheid, waarin immers zeker niet het staatsgezag, maar toch ook evenmin het rechtsbewustzijn absolute gelding heeft of ooit zal hebben. Is er één mensch, die volkomen 1) De moderne staatsidee, blz. 60. 2) Krabbe, Eet rechtsgezag, blz. 12 Tg.; Kranenburg, Studiën over recht en staat, tweede druk, blz. 10. 16 door het rechtsgevoel zijn handelingen laat beheerschen; is er één organisatie van de gemeenschap denkbaar, waarin niet in meerdere of mindere mate gezag, ontleend aan traditie of economische overmacht, een rol speelt? Werken niet in den mensch, en dus in de menschheid, egoisme en altruïsme, heerschzucht en dienstvaardigheid, machts- en rechtsgevoel als gelijksoortige motieven naast elkander, en is dan, alweer, een rechtsbeschouwing bevredigend, die scheidt, wat in de werkelijkheid één is? Ik verzet mij tegen een opvatting, die bij de omschrijving van de staatstaak de productie van het recht op den voorgrond stelt, en de verzorging van belangen op den achtergrond dringt zooals ik mij /-verzet tegen een opvatting, die bij de beschrijving van den mensch als gemeenschapswezen het rechtsgevoel op den voorgrond stelt, en de overige menschelijke motieven en neigingen als storende en remmende factoren op den achtergrond dringt«). Want naar mijn gevoel is voor den mensch niet het recht, maar de werkelijkheid primair; naar mijn gevoel is, hetgeen den mensch en der menschheid als doel voor oogen staat, niet de abstracte idee van het recht, maar de tastbare, levende werkelijkheid; de werkelijkheid, waarvan prof. Hij mans nu 17 jaar geleden van \deze plaats zoo treffend getuigde3), dat zij „haar \recht in zich draagt", en dat „de rechtsorde één „harer zijden is". Een rechtsbeschouwing, die niet de werkelijkheid op den voorgrond plaatst, die niet aan de één-en- 1) De moderne staatsidee, blz. 169. 2) Kranenburg, Positief recht en rechtsbewustzijn, blz. 87'. 3) Het recht der werkelijkheid, Bede, 1910, blz. 13/4. 17 ondeelbaarheid dier werkelijkheid recht doet wedervaren, kan de mijne niet zgn; zij bevredigt mij niet, zooals z|j Struycken onbevredigd liet. Wie deze geestesrichting is toegedaan, wie het positieve recht moet zien als één van de zijden van de werkelijkheid, als het geheel van regelen, die in een bepaald land en op een bepaald tijdstip met betrekking tot de maatschappelijke samenleving feitelgk gelden, zal noch y het materieele criterium, dat de leer der rechtssouvereiniteit aanprijst, nóch eenige andere formuleering, die zou beoogen, dat feitelijk geldend geheel van normen in materieelen zin te definieeren, kunnen aanvaarden. Voor hem immers wordt het recht gedragen door alles, wat ook de werkelijkheid draagt; en de werkelijkheid, in haar alomvattendheid, is tot andere eenheid niet te herleiden dan die, welke ligt besloten in het feit, dat zij is, zooals zij is. Mag men hem, die het positieve recht ziet als den neerslag van het feitelijk geldende, als de-resultante niet alleen van motieven, die met den term „rechtsbewustzijn" worden aangeduid, maar mede van egoïsme, heerschzucht en winstbejag, verwijten, dat hg idealisme en enthousiasme, dat hij geloof in de gerechtigheid doodt? Stel een oogenblik, dat verwijt kon terecht worden gemaakt, dan zou toch daarin zeker niet afdoende reden zijn gelegen, om een dergelijke rechtsbeschouwing te verwerpen. Zijn er dan niet rechtsstelsels geweest, die slavernij en pijnbank tot recht stempelden ; zal niet een later geslacht ons bespotten, die, de rechtmatigheid van oorlog, de minwaardigheid der 18 gehuwde vrouw tot positief recht stempelend, ons desniettemin waanden, in een rechtsstaat te leven? Er is nu eenmaal in de wereld onrecht, en men brengt daarin niet in het minst verandering, door de oogen te sluiten en, doende wat des struisvogels is, een rechtsleer op te bouwen, waarin voor dat onrecht plaats niet is. Evenwel, bet is niet waar, dat een dergelijke rechtsbeschouwing idealisme en enthousiasme, dat zij geloof in de gerechtigheid noodwendig doodt. Wanneer recht ~J is datgene, wat in de werkelijkheid geldt en zal gel- f den, dan heeft tot troosteloosheid slechts reden hg, die in die werkelijkheid vertrouwen niet heeft. Doch \ zulk een vertrouwen in de werkelijkheid heb ik wèl. Ik heb vertrouwen in de werkelijkheid, omdat ik vertrouwen heb in den enkelen mensch; omdat ik de l stellige overtuiging in mg draag, dat hoe langer zoo meer in den mensch het inzicht rijpt in den waanzin / van leed, dat menschen noodeloos elkander aandoen; omdat ik in de ontwikkeling van den mensch en van de menschheid de lgn meen te bespeuren, die wijst naar wat wg allen weten te zgn de hoogere waarden des levens. Alweer, het zal niet een volstrekte gerechtigheid zijn, die ooit zal tot gelding komen. Er zgn in het heden en verleden te veel levens zonder noodzaak verloren gegaan, er is te veel geluk moedwillig vertrapt, dan dat wij ons een toekomst zonder onrecht zouden kunnen denken. Maar dat het recht zich in de richting der gerechtigheid ontwikkelt, omdat in den enkelen mensch het goede en het redelijke de neiging heeft, te zegevieren, ziedaar wat ik zeer stellig geloof. En het is dit geloof, dat in de werkelijkheid van het maatschappelijk leven de voorstanders van de 19 twee rechtsbeschouwingen, die ik heden tegenover elkander stelde, als strijders voor eenzelfde gerechtig-^ heid weer kan hereenigen. Positief recht is, naarmgn j opvaüaDg, het recht, dat in de werkelijkheid geldt. Maar van die werkelijkheid maken wjj, menschen, met onze zucht naar gerechtigheid, deel uit; het staat in onze macht, van de idealen, die in ons leven, iets in de werkelijkheid te doen overgaan. „Hetzelfde wezen" — zoo heeft prof. Krabbe het meesterlijk geformuleerd ') — „dat de trilling der belangen ondergaat,^ „moet ook de weegschaal houden". Wie zich als mensch, maar in het bijzonder ook als jurist, in den dienst der gerechtigheid stelt, wie het recht, dat is, belicht met het schgnsel der gerechtigheid, hij werkt, als rechter, als advocaat of als schTgver, er toe mee, om het recht, dat komen zal, meer gerecht te doen zgn. Het is niet veel, dat ieder van ons kan doen; de werkelijkheid van heden verschilt van de werkelijkheid van morgen slechts weinig, en veelal klinkt ook de meest heftige reactie tegen onrecht, dat bestaat, als de stem eens roependen in de woestijn. Maar iedere verbetering, die komt, moet toch van menschen komen; en geen teleurstelling mag ons doen wankelen in het eens verworven vertrouwen, dat het positieve recht een werkelijkheid bezegelt, die hoe langer zoo meer de gerechtigheid nadert; die hoe langer zoo meer een werkelijkheid wordt, waarin de mensch, voor zooveel hij van zgn medemensen afhankelgk is, het eenvoudige geluk zal vinden, dat dit leven kan verschaffen. Zóó, dames en heeren, zou ik het positieve recht 1) De moderne staatsidee, blz. 129. 20 in zijn verhouding tot de werkelijkheid eenerzgds, tot de gerechtigheid anderzijds, willen zien; daarbij met Struycken J) deelende „de realistische, wil men „optimistische levensbeschouwing, die in de idee der „zich ontwikkelende werkelijkheid de leidende idee der „ menschheid sontwikkeling aanvaardt." Mijne Heeren Bestuurderen van Stad en Universiteit, Voor de mij geworden benoeming, die het mij mogelijk maakt, aan de beoefening van dat gedeelte van het recht mijn krachten te wijden, dat steeds mijn bijzondere voorliefde heeft gehad, zeg ik u dank; ik zal trachten, het in mij gestelde vertrouwen niet te beschamen. Mijne Heeren Hoogleeraren aan de Universiteit van Amsterdam. Van uw kring te mogen deel uitmaken, zal ik een groot voorrecht achten. Dat onder de leden van mijn faculteit gij, professor Kleintjes, u bevindt, die mijn eerste schreden op staatsrechtelijk terrein hebt geleid, is voor mij reden tot bijzondere verheugenis, en zal mij bij voortduren doen trachten, aannemelijk te maken, dat uw leiding niet zonder vruchten bleef. 1) Werkelijkheid en idee, Bede, 1914, opgenomen in Verzamelde werken, vierde deel. Men zie blz. 23 dier rede. 21 Hooggeachte Professor Krabbe. Ik stel uw aanwezigheid op hoogen prijs; en mfjn vreugde te dier zake wordt niet getemperd door de wetenschap, dat ik mij heden tot aanhanger van uwe rechtsbeschouwing niet kon verklaren. Dat mijn geestesrichting een andere is dan de uwe, was ook voorheen u reeds bekend; maar een nobel en ruimdenkend mensch als gij laat door verschil in wetenschappelijke inzichten den graad van zijn welwillendheid niet bepalen. Ik heb dat in het verleden ondervonden; ik twijfel er niet aan, of het zal zoo mogen blijven. Hooggeachte Professor Molengraaff. Wie het handelsrecht heeft gedoceerd, staat reeds uit dien hoofde met u in geestelijk contact. Maar ik ben er trotsch op, te mogen zeggen, dat ik ook in ander opzicht veel van u heb ontvangen, en het is mij een behoefte, u daarvoor van deze plaats te danken. Waarde Kranenburg. Toen ik, nu juist een maand geleden, mijn laatste examen in Leiden afnam, was ik met uendeBlécourt achter de-groene tafel gezeten; en ik geloof, dat ieder van ons drieën toen wel voor een oogenblik heeft gedacht aan de Groningsche Universiteit, waaraan wij zelve soortgelijke proeven hebben te doorstaan gehad, als wij thans aan jongeren te verrichten plegen op te leggen. Maar liefde voor Groningen is niet de eenige band, die ons bindt. Ook in andere opzichten is mijn ziens- 22 wijze, naar ik weet, aan de uwe nauw verwant, en ik mag op grond daarvan u de verzekering geven, dat in uw arbeid aan deze universiteit en den mijne continuïteit zal bestaan. Waarde collega's, leden van de juridische faculteit te Leiden. Uw komst op deze plaats waardeer ik ten zeerste. Ik nam reeds bij een andere gelegenheid van u afscheid; daarom volsta ik er thans mee, u nogmaals te danken voor de welwillendheid, waarmee gij mij zijt tegemoetgetreden, en voor het vertrouwen, dat velen uwer in mij hebben gesteld. Wilt mij deze beide kostbare gaven ook in de toekomst niet onthouden; ik heb ze noodig — meer, dan ik gewoon ben, tot uiting te brengen. Dames en Heeren, Studenten in de Rechten. Hoewel de voordeelen ook van een tegengestelde zienswijze mij niet ontgaan, houd ik er mij toch van overtuigd, dat bij de universitaire opleiding de zelfstandigheid van den student behoort op den voorgrond te staan; dat de hoogleeraar moet vóórgaan, maar nimmer mag dwingen tot ingaan. In dien geest heb ik tot dusverre mijn taak opgevat; in dien geest zal ik ook hier trachten, haar naar mijn beste krachten te vervullen. Op Uwe onmisbare medewerking hoop ik daarbij te mogen staat maken. Ik heb gezegd.