BEKNOPT HANDBOEK DER VOLKENKUNDE VAN NEDERLANDSCH-INDIË BEKNOPT HANDBOEK DER VOLKENKUNDE VAN NEDERLANDSCH-INDIË DOOR B. ALKEMA LECTOR AAN DE UNIVERSITEIT TE UTRECHT EN T. J. BEZEMER HOOGLEERAAR TE WAGENINGEN EN UTRECHT MET 131 AFBEELDINGEN HAARLEM — H. D. TJEENK WILLINK & ZOON — 1927 VOORBERICHT Het werk, dat hierbij aan het publiek wordt aangeboden, dankt zijn ontstaan in eersten aanleg aan een verzoek, dat de uitgever enkele jaren geleden tot den eersten ondergeteekende richtte om een leesboek te schrijven over de Volkenkunde van NederlandschIndië. Allerlei omstandigheden, meest gebrek aan tijd, verhinderden hem aan dat verzoek, dat hij in beginsel aanvaardde, uitvoering te geven. Inmiddels had hij zich verstaan met den tweeden ondergeteekende en zoo werd besloten, in samenwerking aan het verzoek van den heer Tjeenk Willink te voldoen. Evenwel, met verandering in den opzet. Terwijl er toch in de laatste jaren geen gebrek is'aan leesboeken over Nederlandsch-Indië, deed zich naar hun meening zeer beslist de behoefte gevoelen aan een samenvattend leerboek over de Volkenkunde van den Indischen Archipel, ten gebruike in de eerste plaats voor studenten, leeraren en onderwijzers, maar voorts ook ten dienste van allen die op niet al te oppervlakkige wijze willen ingelicht worden over de volken van Indonesië. Sinds 1893 toch, het jaar waarin Pleyte zijn dictaten van Dr. G. A. Wilken uitgaf, verscheen er geen algemeen handboek voor de ethnologie van Nederlandsch-Indië, terwijl toch in de jaren, verloopen sedert de verschijning van bovengenoemd werk, een groote hoeveelheid nieuw materiaal op het gebied der Indische Volkenkunde gepubliceerd is geworden. In deze leemte wil het hierbij aangeboden handboek trachten te voorzien. De bewerkers hebben de stof onder elkaar verdeeld, maar toch zóó nauw samengewerkt, dat zij over en weer elkanders werk voor eigen rekening durven nemen. Ongetwijfeld hadden nog meer hoofdstukken aan het twaalftal vi voorbericht gegevene kunnen toegevoegd worden. Zoo zouden afzonderlijke hoofdstukken over „Kleeding en Opschik", „Wapenen", „Voedingsen Genotmiddelen" niet misplaatst zijn geweest; doch de hun toegestane ruimte mocht niet meer overschreden worden dan nu al geschiedde, vooral met het oog op den prijs. Derhalve zijn kleeding en opschik en wapenen groot endeels behandeld in het hoofdstuk „Nijverheid", voedings- en genotmiddelen in het hoofdstuk „Middelen van Bestaan". Wat de volgorde der hoofdstukken betreft hebben de bewerkers gemeend, de behandeling van de maatschappelijke en geestelijke verschijnselen te moeten laten voorafgaan aan de beschrijving van het materieele cultuurbezit. In plaats van een alphabetisch register aan het boek toe te voegen kwam het aan de bewerkers practischer voor, opschriften boven de oneven bladzijden te plaatsen, en bovendien in den Inhoud bij ieder hoofdstuk zeer uitvoerig de behandelde onderwerpen te vermelden. Naar hun meening geeft deze wijze van doen een gemakkelijker overzicht van het behandelde dan een alphabetisch register. Een woord van bartelijken dank past hier aan Prof. Dr. A. M. Brouwer voor de vergunning om voor de Inleiding op het hoofdstuk „Natuurgodsdienst" gebruik te maken van een onuitgegeven artikel van zijn hand. De samenstellers spreken tenslotte de hoop uit, dat het werk aan het gestelde doel moge beantwoorden, en dat mede door hun arbeid de belangstelling voor en de kennis van ons schoone Insulinde en zijn belangwekkende bevolking mogen toenemen. Soest 1 T ,. „, [ Juli 1927 Wageningen J B. Alkema T. J. Bezemer INHOUD Blz Inleiding 1 Hoofdstuk I. Rassen en talen 5 Austronesische talen; onderverdeeling in Indonesische, Melanesische, Polynesische 6; voorbeelden van taalverwantschap 6—7; stamland der Austronesiërs 8; ethnologische overeenkomsten 9—10; verschillende beschavingslagen 11; Negrito's, Wedda's, Prae- of Proto-Maleiers, Deutero-Maleiers 12—14; mogelijkheid van overeenstemming tusschen ethnologische, taalkundige en anthropologische uitkomsten 15—17; anthropologische kenmerken der Indonesiërs 17— 18 jbevolking van NieuwGuihee 18—20; Indonesische taalstam 20—21; de „grenslijn van Brandes" 21—22; taalgroepen 22—23; kenmerken van den Indonesischen taalstam 24—26; vreemde invloeden 26; het Maleisch 26—28; beoefening van het Maleisch 28—29; Maleische letterkunde 29—33; het Javaansch 34; taaisoorten 34—35; beoefening van het Javaansch 35—36; Oud-Javaansch 36—39; nieuwere Javaansche literatuur 39—45. Hoofdstuk II. Familie en Maatschappij 46 Het begrip familie 46; exogamie, endogamie, eleutherogamie 47; vaderrecht (patriarchaat) en moederrecht (matriarchaat) 48— 49; Inlandsche rechtsgemeenschappen naar de indeeling van v. Vollenhoven 49—50; genealogische groepen als eenige rechtsgemeenschappen: a. Toradja's 51—57; b. Dajaks 57—61; territoriale als hoogste, daaronder genealogische rechtsgemeenschappen en individuen: a. Minangkabauers 61—70; b. Nias 70—74; c. Kei-eilanden 74—78; territoriale rechtsgemeenschappen, met daaronder lagere territoriale rechtsgemeenschappen en individuen, of alleen individuen: a. Bataks 78—85; b. Atjèh 86—94; c. Boegineezen en Makassaren 94—97; d. Bah 97—105; e. Java 105—120. Marind-anim. 120—125. Hoofdstuk III. Natuurgodsdienst 126 Inleiding '26 Aanvang en moeilijkheid van 't onderzoek van 't geestesleven der natuurvolken 126—127; de aanvang daarvan door Max Muller 128; Dr. E. B. Tylor; zijn opvattingen 128; die van Dr. G. A.Wilken 129; de prae-animisten 129—130; standpunt van Dr. A. Vierkandt 130; zijn grondslagen van het denken der „primitieven" weergegeven door Mr. F. D. E. van Ossenbruggen 130— 131; meening van Dr. A. W. Nieuwenhuis 131; van Dr. A. C. Kruyt 131—132; kritiek op 't standpunt van de animisten en prae-animisten door Dr. W. Wundt 132; hoe Mr. van Ossenbruggen redeneert 133; het standpunt der evolutionisten faalt 145; de ontaardingsgedachte 135; wat er voor pleit 136—137; VIII INHOUD BIz. wat is godsdienst 138—139; de evolutionisten gaan niet uit van de feiten, die de omgeving van den natuurmensen biedt 139— 140; de historiciteit van den zondeval 140; de evolutiegedachte door de pr act ijk niet bevestigd 140; zij moet worden vervangen door de cultuur-historische methode 141; hoe Lévy-Bruhl het denken der natuurvolken verklaart 141—-143; hij verwaarloost te zeer het individu 143; de voornaamste elementen in 't denkleven der natuurvolken 143—145; conclusie 146. I. Dynamisme 146 Wat is dynamisme 146—147; wat is mana 147-—-149; mana in de verschillende lichaamsdeelen 147—152; in de afscheidingen van het lichaam 152—153; mana bij dieren 153—154; in planten 154; in levenlooze voorwerpen 154—155; fetisisme 155 —-157; verhes en aanvulling van mana (eten en drinken, het toedienen van medicijnen) 137—160; wie iemands mana rooven 161; godsoordeelen 164. II. Aiiirnisme. 161 Wat animisme is 161; de ziel van den levende en van den doode 162; de soemangat en hare eigenaardigheden 163—163; verhezen en herwinnen van de soemangat 164—165; zielen van planten 165; van de rijst 166. III. Doodenvereering 167 De doodenziel en hare eigenschappen 167; begraf enisgebruiken 168—170; rouwgebruiken 711; doodenoffers 171—174; doodenfeesten 174—177; de ingang in het zielenland 177; de plaats van het zielenland 178; vereering der zielen 179—181; gemeenschap met de zielen 181—183; sjamanisme 183—184; zielsverhuizing 184—187. IV. Goden- en geestengeloof. Opperwezen. Schepping der menschen 187 De schepping van den mensch 189; namen voor den oppergod 187; scheppingsverhalen 189—190; schepping, voorbeschikking en onderhouding 191—192; halfgoden, berg- zee-en boomgoden 193—194. V. Het bepalen van gunstige en ongunstige tijdstippen . . 194 Bij de Javanen 195—197; bij de Soendaneezen 197—198; bij de Maleiers 198—201; bij de Toradja's 20:—202. VI. Verbodsbepalingen 202 Pemali 203; taalpantangs 283—204; sasi 204. Hoofdstuk IV. Hindoegodsdiensten en Hindoekolonisatie in den Archipel 205 Godsdienstder Ariërs; de Wéda's205—206; ontwikkeling in twee richtingen 206—208; oorsprong van het Boeddhisme 208; de vier heilige waarheden, het achtvoudige pad 208; zedeleer van het Boeddhisme; het Nirwana 209; uitbreiding van de gemeente onder Acoka 210; Noordelijk en Zuidelijk ^Boeddhisme 210; Dhyani-Boeddha's, Dhyani-Bodhisattwa's, Adi-Boeddha 211; heiligdommen, bedevaarten enz. 212; Hindoeïsme 213; Trimoerti 213—215; Boeddhistische en. Brahmanistische heilig- INHOUD IX Blz. dommen 217—218; Hindoekolonisatie in den Archipel 218; de naam Java 218—219; oude berichten over Java 219—220; kolonisatie op West-Java 220; op Midden-Java 220—222; OostJava 222—223; MadjSpahit 223—224; invloed der Hindoe-kolonisatie op Java 224—227; Hindoerijken in de Buitengewesten: Suntatra 227—229; Bah 229—230; Borneo 230; Hindoe-monumenten op Java: Biëngplateau 231; Baraboedoer 231—234; Tjandi Mendoet, Tjandi Pawon 234; ruïnes in de vlakte van Prambanan 234—236; Tjandi Panataran, Tjandi Djago 236; Tjandi Singasari, Tjandi Goenoeng Gangsir, Tjandi Kidal 237; ruïnes van Madjapahit 237; Hindoe-overblijfselen in de Buitengewesten 237—238. Hoofdstuk V. De Islam 239 I. De vestiging van den Islam in Ned.-Indië 239 Weg en aanvang der propaganda 239—242; islamiseering van Madjapahit 242—243; de Islam in de Molukkén 243; tegenwoordige verbreiding in Ned. Ind. 243—244. II. De ontwikkeling van het stelsel van den Islam. . . . 244 Hadith en soennah 245; de plichtenleer 296; de .scholen" 247; de andere „wortels"277—248; Moefti's248; „de Wet is volmaakt" 249. III. De inhoud van het stelsel 249 a. De verplichtingen 249—260; de reiniging 249; de salat 250—254; de godsdienstige belastingei. 254—255; de vasten 254 —257; de haddj 257—260. b. De geloofsartikelen 260—277; het geloof in God 260—263; de Moetaziliten 263; het geloof in de engelen 264—265; het geloof in de profeten 265—266; het geloof in Jezus 266—267; de plaats van Mohammed in den Islam 268—270; het geloof in de boeken 270—274; de Koran 270—274; het geloof in de voorbeschikking 274; de strijd daarover 275—276; het geloof in den oordeelsdag, een nieuw element voor 't Arab. volksgeloof; plastische voorstelling daarvan 276. c. De mystiek in den Islam 277—281; noodzakelijkheid van haar ontwikkeling 279; Aboe Hamid Moehammad al Ghazali 279; de tarikat's 279; hun invloed 280—281; heiligenvereering 280—281. IV. Het Mohammedaansche godsdienstonderwijs 281 Occasioneel onderricht 281; elementair godsd. onderwijs 281 —282; de „sipat doea poeloeh" 282; pesantrèns 282—283; de Moehammaddijah en het godsdienstonderwijs 283—284; de „Djawa" 284; V. De invloed van den Islam in Ned.-Indië 284 Zijn de Islam. Indonesiërs werkelijk Mohammedanen ? 284— 285; wat is 't criterium? 286—287; mystieke literatuur 287; pantheïstische invloeden 287—288; de moskee en de Vrijdagsdienst 289—290; het moskeepersoneel 290; „priesterraden" 291. de geestelijke rechter 291; de pakaoeman 291; de dorpsgeestelijke 291—292; huwelijksrecht 292—294; begrafenisgebruiken 295—296; de economische beteekenis van de bedevaart 296— 297; de Islam en het modernisme 297—298; de Moehammaddijah en haar wenschen 299—300. X INHOUD Blz. Hoofdstuk VI. De beteekenis van den Christelijken godsdienst voor de Indonesiërs 301 De Portugeezen het eerste Europ. volk dat met Ned.-Indië in aanraking kwam 301; de arbeid en de methode van arbeiden van Xaverius en die onder de O. Comp. 302; de vruchten daarvan 303—304; de nieuwere en de nieuwste manier van zendingsarbeid 304; vruchten van den laatsten 305—306; wat is de billijke maatstaf ter beoordeeling van den zegen der Zending 307; de invloed der vóór-Christelijke voorstellingswereld op het geestesleven der Christenen 308—310; dynamistische en animistische invloeden 310—311; is het Christendom slechts een vernis ? 311; het Indon. Christendom is niet anti-nationaal 312; de fouten die in dat opzicht de oude Zending aankleefden 312; de moeilijkheid om tot nieuwe adatvorming te komen 313—314; de nieuwe adat mag niet voor alle Christenen uniform zijn 314—315; de algemeene regelen waaraan zij moet beantwoorden 315—316; het Indon. Christendom en 't huwelijks- en erfrecht 316—319; burgerlijke stand 319; begrafenisgebruiken 319—320; plechtigheden in 't Chr. gezin; de doop 321—322; gevaar om prediking, doop en avondmaal magisch op te vatten 323; de besnijdenis niet getolereerd 323—324; de gezinsverhoudingen bij de Ind. Christenen 324—325; het Christendom in Indië en de maatschappelijke zeden 325—325; als het ideaal bereikt wordt (Nias) 317; de sociale invloed 327—334; om den toegang tot het Christendom te vergemakkelijken 327—328; om den Christenen een rustig bestaan te verschaffen 329—332; Christendèsa's 329; loemboeng-miskin330; spaarbanken 330; ambachtsscholen 331; individualisatie van den Indonesiër 332; anakpijara-stelsel 332; de individualisatie en de school 332; kracht tot civilisatie, vooral in de Minahasa 333; noodzakelijke maatschappelijke invloed van het Christendom 334. Hoofdstuk VII. Tijdrekening 335 Grondslagen en eigenaardigheden der tijdrekening 335; sterrebeelden 336; rijstjaar; maanden; verbodsdagen bij de Toradja's 337; tijdrekening bij Moriërs en Niassers 338; bij Dajakstammen 339—341; op Sawoe 341; bij de Toba-Bataks 342, 343; op Java 343—348; op Bali 348; op Atjèh 349, 350; tellen bij nachten 350; dagverdeeling 350, 351. Hoofdstuk VIII. Middelen van Bestaan 352 Rechten op den grond: beschikkingsrecht 352; uitingsvormen van het beschikkingsrecht volgens Mr. van Vollenhoven 352, 353; opvatting van Mr. Nolst Trenité 353; bij laagstaande volken 353—354; zamelrecht; jacht- en vischrecht 355; ontginningsrecht 356; grondbezit op Java; communaal bezit met vaste aandeelen 357—358; erf elijk individueel bezit 358; communaal bezit met periodieke verdeeling 359; eigenaardigheden bij verschillende volken 360—362. Inzameling van boschproducten 362—364; winnen van sagoe 364—365; van arènsap 365; van kamfer 366; van djeloetoeng 366—367; landbouw (meerjarige gewassen) kokospalm 367—369; koffie, thee, rubber 369—370; eigenlijke landbouw: ladangboüw 370—373; ladangbouw bij de Toradja's 373; ceremoniën bij den rijstbouw bij de Toradja's 373—375; rijst-oogst bij de Toradja's 376—377; sawahbouw 377—380; op Java 380—385. Jacht 385—386; visscherij 386—388; handel 389—390. Spijzen en dranken; genotmiddelen 390—392. INHOUD XI Blz. Hoofdstuk IX. Woningen en dorpen 393 Nomaden en half-nomaden 393—394; boomwoningen 394; woningvorm als maatstaf voor trap van beschaving 395; bijenkorf woningen, ovale woningvorm 396—398; rechthoekig huis 398; familiewoningen 398—400; dakvorm 400; woningen op Zuid-Nias 400—402; Bataksche huizen 402—403; Minangkabausche woning 403—404; huizen der Toradja's 404; op MiddenFlores 404—405; op Bali en Lombok 405—406; arbeidsverdeeling bij den huishouw 406—407; Inlandsche bouwkunst 407; het bouwoffer 408—411; typen van dorpen 411—415; dorpsraadhuis 415—416; bailéo opSéran; kakian-verbond416—417; jongelingshuizen 417—418. Hoofdstuk X. Spelen en vermaken; dans, tooneel, muziek 419 Kinderspelen 419—421; Nini Towong 422—423; spelen voor volwassenen; dierengevechten 424; stierenrennen op Madoera 425; spiegelgevechten 425; dansen 425; krijgsdansen 426; sjamanendansen428—429; maskerdansen 429—433; topèng433—■ 434; bedaja- en srimpidansen 434—435; beksan (krijgsdansen) 435; de Wajang 435; oorsprong van de wajang 436—437; plaats van opvoering; tooneeltoestel 437—438; wajangsoorten: wajang poerwa 439—440; wajang gedog 441; wajang keroetjil of kelitik; wajang golèk 441; dalang en tjantrik 442; gamelan; ronggèngs 443; verloop van een wajangvoorstelling 443; wajanghteratuur 444; religieuze beteekenis van de wajang 444— 448; waj ang bèbèr 448—449; waj ang wong (waj ang orang) 450—• 451. Muziek en muziekinstrumenten 451; aard der Indonesische muziek 451—452; muziekinstrumenten: trommen, fluiten, schelptrompetten; mondorgels 453; gong, guitaar, citer, snaarinstrumenten 454; orkesten; de gamelan 454—455; angkloeng 455; toekang pantoen 456. Hoofdstuk XI. Plechtigheden en gebruiken in het familieleven 457 Zwangerschap en geboorte 457—459; naamgeving 459—460; afplatting van het voorhoofd 460; ritueele haarsnijding 460— 462; eerste aanraking met de aarde 462—463; besnijdenis 463; doorboren der oorlellen 463—464; tandenvijlen 464—466; verloving en huwelijk; kennismaking der jongelui 466; huwelijksaanvrage 467; verlovingspand 467; ceremoniën bij de huwelijkssluiting 468—470; schaking 470. Mohammedaansche godsdienstige feestmaaltijden 471; slametan, sidekah, kandoeri; hadjat 471—472. Begrafenis; grafteekenen, doodenmalen 472—473; verschillende vormen van lijkbezorging 474; steenen doodkisten 475—476. Hoofdstuk XII. Nijverheid 477 Inleiding 477 Vlechtwerk 480 Beteekenis voor Indië 481; de grondstoffen 481—482; plaats van het vlechtwerk in het Indon. volksleven 483; bereiding der grondstoffen 483—485; vlechtwerktuigen 485; vlechtmethoden 485—487; verscheidenheid van vlechtwerk 487—489; Tangeransche hoeden 498—491; gebruik van vlechtwerk 492— 493. XII INHOUD Blz. Het vervaardigen van kleedingstukken van geklopte boomschors (foeja) 493 Bewerking van den boombast 493; kleuren 493—494; motieven 496—497; kloppen van boomschors in Indonesië een der primitiefste manieren van kleedingbereiding 497. Weven 498 Verband tusschen vlechten en weven 498; spinnen 498—499; kleuren der garens 500; ikatten 501—502; weven met agel 503; met zijde 503; het weeftoestel 503—506; het weven en het volksgeloof 507; het beginornament, de kapala 509; Atjèhsche weefsels 509—510; Bataksche weefsels 511—512; weefsels van de West- en Oostkust van Sumatra; van Palembang 512—513; van Bengkoeloe, Palembang en de Lampoengs 514; van Java 514—516; uit den Timor-archipel 516—517; van Borneo 517; van Selebes 518; van de Sangir- en Talaudeilanden (koffoweefseis) 518—519; weefsels uit de Molukken 519; bandenweefsels 520. Batikken 520 De ontwikkeling van het batikken 520—522; het uitsparingsprocédé 522—523; de grondstoffen 523; het praepareeren van het doek 524—525; de tjanting 525,- het batikken 525—526; het blauwverven 526—529; njoga 530—533; het fixeeren der kleuren 533—534; het aanbrengen van nevenkleuren 535; batikpatronen 535—536; de mooiste batikdoeken 537; gevaren voor de batikkunst 537; omvang van het batikbedrijf 537—538; het vervaardigen van kain tritik, kain loot jan en plangi 538—540. Het produkt der batikkunst als kleeding 541—544. Bamboe-hout- en hoornbewerking 544 De beteekenis van bamboe voor de Indonesiërs 544—546; bamboe-bruggen 546—547; bamboehuisraad 547—549; kleeding van bamboe 549; bamboe in het bedrijfsleven 550—551; bamboe in taal- en letterkunde, volksverhalen en volksgeloof 550— 552; bamboeversiering 552—553; houtsnijwerk 552—555; toepassing van houtsnijkunst 555—557; bewerking van been, hoorn en ivoor 559; toepassing daarvan 559—562. Lederwerk 562 Toepassing van lederwerk 562; perkament-bereiding en -gebruik 553—564. Metaalbewerking 564 Oudste metaalbewerking 564—565; gietwerk (brons) 565— 567; gietwerk (messing) 567—568; motieven voor de versiering van gietwerk 569—570; bewerking van koper 570—571; wapensmeedkunst 571—575; het verwerken van edele metalen 575; soeasa 576; émailleeren 578—577; filigrainwerk 577—578; versiering met edelgesteenten 579—580; goud en zilversmeden 580—581. Het vervaardigen van aardewerk 581 Martavanen 581; techniek 582—583; „glazuren" 583; versieren 583. OPMERKING In Inlandsche woorden en geografische namen wordt de stomme e door e zonder teeken weergegeven. In algemeen bekende geografische namen evenwel worden ook é en è wel volgens de gewone schrijfwijze, dus door e zonder teeken aangeduid, b.v. Selebes. De Arabische woorden in het hoofdstuk „De Islam" worden eerst opgegeven zooals ze in het Arabisch luiden (naar de spelling van Prof. Juynboll in diens „Handleiding"). Verder worden meestal deze woorden geschreven zooals ze in de voornaamste Inlandsche talen luiden. ERRATA bladz. 44 r. 10 v. o. staat: Ciwaitische, lees: Ciwaitische '„ 44 noot 1 moet vervallen „ 244 noot staat: Islamischer, lees: Islarnischen 248 r. 18 v. o. staat: gekijas, lees: kijas „ 258 r. 5 v. b. staat: dezelfde, lees: dez. volgens de Mohammed. „ 271 r. 1 v. o. staat: 3:11, lees :3 ,, 442 r. 16 v. b. en elders staat: dalang, lees: dalang „ 473 r. 19 v. o. staat: bladz. 000, lees: bladz. 296 „ 558 moet het onderschrift onder de plaat links staan i. pl. v. rechts. INLEIDING „De volkenkunde is de wetenschap die zich bezig houdt met de kennis van de lager beschaafde menschen en hunne minderjarige maatschappijen en die bedoelt te verkrijgen een inzicht in de zielkundige eigenschappen van bepaalde menschen-groepen en in de geschiedenis der ontwikkeling van de menschheid" 1). Gewoonlijk verdeelt men de volken in drie soorten: 1. Voorhistorische volken, met welke zich de praehistorische archeologie (palaeo-ethnographie) bezig houdt. 2. Niet-historische volken, welke nog niet door de historici worden bestudeerd, omdat gebrek aan geschreven oorkonden hen daartoe niet in staat stelt, zoodat de bestudeering daarvan aan de volkenkunde of ethnologie in den ruimsten zin ten deel valt. 3. Historische volken, wier beschaafde maatschappijen voor de kuituurgeschiedenis gereed liggen en die in hun folklore (volksoverleveringen) nog de overbüjfselen bezitten, die aan de niet-historische volken herinneren. 't Is derhalve de taak van de volkenkunde zich bezig te houden met het zoeken naar waarheid betreffende hetgeen de niet-historische volken en volkjes te zien geven op geestelijk zoowel als op stoffelijk en maatschappelijk gebied. Zij kan dat doen op tweeërlei wijze: Ten eerste kan zij wat zij vindt bij een volk verzamelen, beschrijven en beginnen te classificeeren; dit deel van haar taak heet de beschrijvende volkenkunde of ethnographie. Maar zij kan zich ook verder ten doel stellen het gevondene bij verschillende volkeren te vergelijken en nader te classificeeren, te verklaren en de vaste regelen (wetten) te zoeken, waarlangs de menschelijke beschaving zich heeft ontwikkeld. Dit deel van haar taak is de vergelij kende volkenkunde of ethnologie. Zoo moet dus de ethnographie den grondslag vormen voor de ethnologie, om de J. C. van Eerde. Inleiding tot de Volkenkunde van Nederl. Indië, bladz. 1 v.v. 1 2 INLEIDING eenvouchge reden, dat men, voor men gaat vergelijken en de ontwik- ^gswettenopsporen.deobjectenvanvergeü^gdienttekenn^ Zmver de scheidingsHjn te trekken tn^eLLoUpUe en Xl logie zal mtusschen moeüijk gaan, omdat toch ookVbeschrijtnde volkenkunde zich met geheel van het ordenen der dingen door vergelijken kan onthouden. feller wf^J^ ^ V°lkenkunde is ^t geestelijk en stoffelijk beschavmgsbezit van de natuurvolken; hun ontwikkeling ^ dTLr' 6igenSchaPPen'- de matschappelijke insÏÏhn" Voor de wetenschappelijke studie van het zoo gecompliceerde maatschappelijke leven der beschaafde volken is de volkenkunde evenzeer van groot belang, omdat veel, waarvan de beteekeuïS die maatschappijen in den loop der tijden verloren ging, bij de nTtuurvolken met hunne eenvoudige geestesuitingen in oorsprong en eers e ontwikkeling zich gemakkelijk laat naspeuren g Werdrn vroegere eeuwen al wat vreemdeling was eenvoudig barbaar geheeten en gaven vreemde, niet begrepen zeden afechte aaneidmg^ tijdperk der ontdekkingen en met het bekend worden van de zeden der Indianenstammen in Canada en Zuid-Amerika door FrarTsche rmssionanssen, en der Groenlanden, door Deensche zendelingen b7 gon men zlch met de studie der zielsvermogens en karaktfreigente h^denVan * bB^-id Staande Vo]k^fzig Nu had dit tweeërlei gevolg; een goed en een kwaad. Het goede was, dat op deze wijze de grond voor de latere ethnologie werd voorbereid; het kwade, dat mannen als Voltaire, Rousseau en anderen "unt^^ „hun troostelooze omgeving" reeds lang moest missen, waarom ze terugkeer tot dien „naïeven gelukkigen staat» predikten.'t Is dezelfde Z77'i aama n°g °Pgdd deed bestrijchngsmiddel tegen de Zending, die dezen „heilstaat" wilde verstoren Het is de ethnologie, die door haar onderzoekingen het juiste licht deed opgaan over de maatschappelijke en economische verhoudingen, waaronder verschillende natuurvolken leven en die daardoor aan dien waan een emde gemaakt heeft. INLEIDING 3 Er zijn nog meerdere vruchten van de volkenkunde, die hier genoemd kunnen worden. Ze zijn o. a., dat de beschaafde volken hebben geleerd niet zoo hoog tegen eigen bezit op te zien en niet zoo laag neer te blikken op wat de niet-historische volken als beschavingsbezit toonden te hebben. De waardeering nam toe naarmate de kennis zich uitbreidde en verdiepte. Bovendien bleek de oorspronkelijke samenhang van alle volken uit velerlei dat ze nog gemeen hebben of eens gemeen hadden, en allerwege traden parallellen aan 't licht, die men voorheen niet vermoedde te bestaan. Een der belangrijkste uitkomsten van de volkenkunde is wel de overtuiging, die na langen tijd van weifeling weer tot zekerheid is geworden bij zeer velen, dat de menschheid één geheel is, en dat zij één bakermat voor haar ontstaan moet hebben gehad. „De meening, door sommigen aangehangen, als zou zij op verschillende plaatsen zijn ontstaan, schijnt van degelijken grond ontbloot." x) Niet alleen de eigenschappen van het lichaam wijzen daarop, maar nog veel meer de geestelijke kenmerken: „zelfbewustzijn, eigenwaarde, logisch en zedelijk besef, kunstzin en religie. Ook de laagst„staanden in ontwikkeling onderscheiden tusschen goed en kwaad; „het goede wordt beloond, het kwade verafschuwd en bestraft. „Begrippen van mijn en dijn, van recht en onrecht vindt men bij „allen, zoomede het bewustzijn geen onrecht te willen dragen en an„deren geen onrecht te moeten aandoen; ieder wenscht een veiligbe„zit van zijn leven, zijn vrijheid, zijn vrouw, zijn kinderen, zijn have „en goed. Overal wordt oprechtheid, trouw, mildheid, gastvrijheid „beleefdheid jegens den naaste gewaardeerd, gevoel van saamhoorig„heid en solidariteit bij primitieve dapperheid wordt geëerd." 2) De erkerining dat de menschheid van „éénen bloede" is kan, in de verhouding tusschen het Westen en het Oosten, voeren tot de juiste waardeering van elkander en deze kan weer leiden tot nadere kennisneming van eikanders toestanden en tot nauwere vereeniging. Wat nu de volken van den Indischen Archipel aangaat, op een, voor de meesten althans, zelfden grondslag groeide een bonte verscheidenheid van geestelijk en stoffelijk cultuurbezit, zoodat zij ») Van Eerde. t. a. p. bl. 26. ") Idem. 4 INLEIDING een aantal ethnische groepen vormen, die bij veel overeenkomst velerlei verschil toonen. Daarom leenen zij zich juist zoo bijzonder voor een ethnologische behandeling, al zullen bij een aantal onderwerpen ethnographische beschrijvingen meer op hun plaats zijn. Het is hier de plaats om er op te wijzen, dat bij een strenge doorvoering van de op pag. 1 en 2 gegeven beperking van de taak der ethnologie tot de behandeling der niet-historische, der n a t u u r-volken, verschillende volken in Nederlandsch-Indië van een ethnologische beschrijving zouden moeten worden buitengesloten. In de eerste plaats b.v. de Javanen, die men moeilijk onder de natuurvolken kan rekenen en bij wie geen gebrek is aan geschreven oorkonden. Het spreekt wel van zelf, dat wij ons deze beperking niet hebben opgelegd. HOOFDSTUK I. RASSEN EN TALEN Ten aanzien van het vraagstuk van de ras-indeeling der volken van Nederlandsch-Indië is men nog maar zeer weinig gevorderd sinds in het midden der vorige eeuw de anthropologen begonnen met het onder de oogen te zien. Geen wonder: men bedenke slechts „dat van oudsher en uit verschillende landstreken allerlei rasvreemde bevolkingselementen in „dit gebied zijn binnengedrongen. Elementen, welke ten deele de „reeds aanwezige volksstammen hebben uitgeroeid, of wel „zich met de reeds inheemsche bevolking min of meer sterk hebben „vermengd. Juist deze vaak intensieve kruising onderling maakt „het voor den anthropoloog dikwijls moeilijk, ja zelfs nagenoeg ondoenlijk, de oorspronkelijke elementen, waaruit het kruisingspro„duct is ontstaan, in het mengvolk op te sporen en daaruit af te leiden. Waar ter plaatse men in den Indischen Archipel de bevolking „bestudeert, overal vindt men het zelfde verschijnsel, namelijk dat „men bij elk volk aldaar vaak geheel verschillende menschentypen „naast en door elkaar aantreft" 1). Als een anthropoloog een dergelijke klacht moet uiten, dan spreekt het wel van zelf, dat over dit onderwerp slechts zeer weinig vaststaande feiten, die allerwege instemming vinden, kunnen worden meegedeeld. Het groote gebied, dat zich uitstrekt van Madagaskar in het Westen tot Paascheiland (Rapanoeï) in het uiterste Oosten, van Formosa in het Noorden tot Nieuw-Zeeland in het Zuiden, wordt bewoond door een ontelbaar aantal volken en volkjes, die vroeger algemeen werden samengevat onder den naam Malayo-Polynesiërs, en dus gerekend werden tot één ras te behooren. Deze meening baseert zich vooral op de taalverwantschap in dit wijde gebied; en, om niet vooruit te loopen op hetgeen *) Dr. J. P. Kleiweg de Zwaan. De Rassen van den Indischen Archipel, Amsterdam 1925, bladz. 81. 6 RASSEN EN TALEN nader anthropologisch onderzoek wellicht nog zal leeren, kan in elk geval gezegd worden dat, met geringe uitzonderingen, in geheel die eilandenwereld verwante talen gesproken worden, de M a1 e i s c h-P olynesische, tegenwoordig op het voorbeeld van Pater W. Schmidt algemeen genoemd: de Austronesische talen; deze zijn weer onderverdeeld in: Indonesische, Melanesische en Polynesische talen. De kennis van de groote verwantschap tusschen al deze talen danken wij vooral aan den grootmeester der vergelijkende taalwetenschap van den Indischen Archipel, Prof. H. Kern. In zijn werk: „De Fidji-taal, vergeleken met hare verwanten in Indonesië en Polynesië" l), en in zijn studie over het Mafoorsch 2), een Papoeataal op N.W. Nieuw-Guinee. heeft hij tusschen Indonesische, Polynesische en Melanesische talen een verwantschap aangetoond, die zich o.a. uitstrekt over woorden welke de eenvoudigste begrippen aanduiden, als: eten, drinken, slapen, vuur; verschillende telwoorden en voornaamwoorden. Volgens Kern vormen de Polynesische talen in engeren zin: die van Samoa, Tonga, Tahiti, Rarotonga, het Maori van NieuwZeeland enz. één geheel tegenover alle andere verwante talen. De taal van Fidji, dat gewoonlijk nog tot Melanesië gerekend wordt, vertoont volgens hem grooter overeenkomst met de Westelijke verwanten dan het Polynesisch schijnt te hebben, maar overigens staan Fidji en Polynesisch even ver van de Indonesische talen af. „Fidji en Polynesisch zijn loten van één stam, die een zelfstandig leven leidden, lang, zeer lang nadat hij zich van den moederstam ergens in den Indischen Archipel had losgemaakt" 3). Terwijl we op de onderlinge verwantschap der Indonesische talen beneden terugkomen, geven we hier, ter kenschetsing van de taalverwantschap over het geheele Austronesische gebied, enkele voorbeelden van geheel of bijna geheel gehjkluidende woorden. Zeer verspreid is het woord voor oog, m a t a; men vindt het in het Tagalog en het Bisaya (twee talen der Filippijnen), in het Maleisch, Atjèhsch, Bataksch, Minangkabausch, Lampongsch, *) Amsterdam, 1886. *) Verhouding v. h. Mafoorsch t. d. Mal. Pol. talen. Actes du Vle Congres intern, des Orientalistes, IV 1885. *) Fidji-taal, bladz. 3. TAALVERWANTSCHAP 7 Dajaksch, Soendaneesch, Javaansch, Madoereesch, Balineesch, Boegineesch, Makassaarsch, Bimaneesch (m a d a), de taal der Soelaeilanden, Rottineesch, Koepangsch, Timoreesch, Tettoemsch, Soloreesch, Sikka'sch(0. Flores), de Ambonsche landstalen enz.; voorts in het Tjam *) (m o't a), Annamitisch en met het Tjam verwante dialecten (mat), Formosaansch, Fidjisch, Samoaansch, Maorisch (N.-Zeeland), terwijl het in het Malagasy (Madagaskar) m a s o luidt. Dergelijke algemeen verspreide woorden zijn ook Maleisch mati = dood, (Tjam: m o't ai); anak = kind; roemah = huis, (o m a h — Javaansch, i m ah — Soendaneesch, o em a — Dajaksch, Rottineesch, Tettoemsch (Midden-Timor), ima — Banks-eilanden enz. enz.); benoea of wanoea in allerlei Indonesische talen voor land (wanwa Oud-Javaansch, vanoea op Fidji, en de Bankseilanden); wangka = vaartuig, boot, in de Fidji-taal zoowel als op de Filippijnen zoo genoemd, in het Mongondausch (Selebes) w a n g g a, zooals het ook luidt op de Nieuwe-Hebriden en op de Banks-eilanden. Zeer verspreid zijn ook enkele telwoorden in bijna gelijkluidenden vorm, n.1. drie — teloe of toloe; vijf — lima; acht — waloe of woloe, en tiental —poeloeh (voeloe —Fidjisch), en sommige bezittelijke voornaamwoorden o.a. dat van den 3den persoon, n j a of n y a (Maleisch en Oud-Javaansch), na (Soendaneesch, maar ook Fidjisch). De aard der verwante of gelijkluidende woorden doet reeds zien dat hier ook bij de ver uiteenliggende talen aan verwantschap, niet aan overname moet gedacht worden en dit wordt nog bevestigd door de overeenkomst in grammatikale vormen, door Kern eveneens reeds in genoemde studie behandeld, en later uitvoeriger in zijn: Bijdragen tot de spraakkunst van het Oud-Javaansch (in de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenk. van N.-I. 1898 en volgende jaargangen). Uit deze taalverwantschap maakt Kern de gevolgtrekking, dat de voorouders der volken, die deze talen spreken, afkomstig zijn uit een gemeenschappelijk stamland. Uit het voorkomen in al l) Het Tjam is de taal der inwoners van het oude rijk Tjampa, en wordt nog gesproken door twee volksgroepen, elk van eenige tienduizenden zielen, de eene in het oude stamland, het uiterste Zuiden van Annam, de andere in Cambodja, Siam en Indochina; het moet tot de Austronesische talen gerekend worden. Vgl.: Aymonier et Cabaton. Dictionnaire Cam-Francais p. VII, VIII. 8 RASSEN EN TALEN deze talen van gelijke of tot een gelijk stamwoord terug te brengen woorden voor rijst, suikerriet, kokos, pisang, bamboe, rotan, haai, inktvisch, zeekreeft, krokodil, boot enz. besluit hij, dat dit stamland, waar de rijst reeds hoofdvoedsel was, te. zoeken is in de tropen, hetzij op een der groote eilanden van den. Archipel, hetzij, meer waarschijnhjk, aan de Oostkust van Achter-Indië: Annam, Cambodja, of Cochin-China.*) Nieuwe taalkundige onderzoekingen, door bovengenoemden Pater W. Schmidt, hebben den kring van taalverwantschap nog zeer uitgebreid. In zijn werkje: „Die Mon-Khmer-Völker, ein Bindeglied zwischen Völker ZentralasiensundAustronesiens" (1906) toont hij de verwantschap aan tusschen genoemde talen in Burma en Assam, met de talen der Semangs en Sakai's op Malaka eenerzij ds, anderzijds van die talen met een taalgroep in Voor-Indië, welke 't Moenda en Santali omvat. Zoo meent hij een samenhang te mogen aannemen der Austronesische talen en volken met een volken- en taalgroep wier gebied, thans in vele opzichten verbrokkeld, ongeveer van het Zuidelijk einde van Achter-Indië beginnende, de geheele lengte van het schiereiland doortrekt, om dan naar Voor-Indië ombuigend, daar weer aan te sluiten aan een andere volks- en taalgroep wier gebied haast door de geheele breedte van Achter-Indië doorgaat, en welker sporen zelfs nog in de Middenen West-Himalaya te vinden schijnen te zijn. Aan al die, nauw- of vèr verwante talen geeft Schmidt den naam Austrische talen; die, welke op het vasteland gesproken worden, noemt hij Austro-asiatische, die welke op de eilanden voorkomen Austronesische talen, welken naam wij boven reeds vermeldden. Het valt in het oog, dat de onderzoekingen van Schmidt Kern's hypothese geenszins geschokt, alleen uitgebreid hebben. Wat Kern eerst als het oorspronkelijk stamland beschouwde zou men thans het secundaire kunnen noemen. In zijn bespreking van Schmidt's werk zegt Kern dan ook, dat verwijderde verwanten der Austronesiërs in Voor-Indië thuis behooren; voorouders van Austro-asiaten en Austronesiërs hebben een oudere laag der bevolking van Voor-Indië uitgemaakt, vóór ze door Ariërs en Dravida *) Vgl. H. Kern. Taalkundige gegevens ter bepaling van het stamland der Malayo-Polynesiërs. 1889. ETHNOLOGISCHE VERWANTSCHAP 9 verdreven zijn, of met hen versmolten. Wellicht dat ook deze oudere laag uit het Noord-Westen kwam, dus uit een MiddenAziatisch gebied. (Bijdr. Kon. Inst. Dl. LX [1907] blz. 171, 172). Op grond van de taalkundige gegevens, die wijzen op één stamland, waar een gemeenschappelijke oertaal moet geheerscht hebben, zal de linguist dus geneigd zijn tot rasverwantschap van al deze volken te concludeeren. Maar ook de ethnologische gegevens wijzen in die richting. Van Eerde 1) heeft van een zevental volkerengroepen, die de grensgebieden van Austronesië bewonen, de overeenkomst in beschavingsbezit aangetoond met de bevolking van Indonesië, n.1. van de bewoners van Formosa, de Filippijnen, Malaka, Madagaskar, Noord-Australië, Nieuw-Zeeland en Paascheiland. Zeer nauw verwant met de Indonesiërs zijn vooral verschillende bevolkingsgroepen der Filippijnen; ethnologisch en geographisch behooren feitelijk de Filippijnen tot den Ind. Archipel. Doodencultuur, huizenbouw, wapenen, boombast-kleeding, landbouwwerktuigen enz., heel het beschavingsbezit herinnert aan NederlandschIndië. De nauwe verwantschap blijkt ook uit de treffende gelijkenis tusschen de bewoners der Filippijnen eenerzijds en de Dajaks en de volken van Noord- en Midden-Selebes anderzijds. De eerste bevolking van Borneo zal wellicht hebben plaats gehad over de Filippijnen via de Soeloe-eilanden, terwijl die van N. en M. Selebes via de Sarangani-, Talaud-enSangir-eilandengeschiedde2). Ook het beschavingsbezit van Formosa herinnert aan de volken van den Indischen Archipel. Tatouage, tandenvijlen, de schaamgordel, boog en pijl, koperen enkel- en bovenarmringen herinneren aan de Dajaks. Wat gezegd is van de nauwe verwantschap tusschen Maleiers en Filippino's geldt evenzeer van de bewoners van het Maleische Schiereiland en de inboorlingen van Nederlandsch-Indië. In de eerste *) Prof. J. C. van Eerde. De Volken van Ned.-Indië, Dl. I, bladz. 2e.v. *) Er is- ook een andere hypothese voor de bevolking van Borneo, als zou deze eerst in recenten tijd hebben plaats gehad van uit Achter-Indië; maar deze stuit op te veel bezwaren dan dat men haar kan aanvaarden. Zie: T. J. Bezemer: „De binnenlandsche stammen van Borneo" in: De Volken van N. I., bladz. 278. 10 RASSEN EN TALEN plaats wel van de Maleiers in engeren zin. Zij zijn geheel dezelfden als hun volksgenooten aan de overzijde van straat Malaka. Maar 't geldt ook van de andere, niet-Maleische groepen van het Schiereiland, nJL de Semangs, de Senoi en de Jakoengroep. Veel verder verwijderd van de volken in Indië, geografisch en ethnologisch, zijn de inwoners van Madagaskar, maar niet zóóver, of ook taal en zeden dragen de bewijzen van Austronesische afkomst. Dit geldt bepaaldelijk van de bewoners der provincie Imerina. Men vindt er o.a. het matriarchaat. Let men alleen op het beschavingsbezit, dan valt ook de overeenkomst tusschen de volken van den Indischen Archipel en die van de kusten van Noord-Australië in 't oog. Men vindt er van ouds de staafknotsen van Midden-Selebes, het bijenkorfhuis van Timor; men vindt er als uiting van jongere Maleische en Papoesche invloeden, overeenkomst in booten, huizen, de boog en (vrij zeker met bewoners van het Oosten van den Archipel geruild) aardewerk. Het laatste randvolk dat genoemd is, om met de volken van Nederl.-Indië te worden vergeleken, zijn de bewoners van NieuwZeeland. Nieuw-Zeeland wordt bewoond door twee rassen: „lichtkleurige Polynesiërs en donkere, diküppige, platneuzige Melanesiërs, die door onderlinge vermenging de tegenwoordige Maori's vormen" 1). Het blijkt vooral uit taaiovereenkomst, dat de Maori's een Zuidelijken voorpost vormen van de Austronesische eilandenwereld. Datzelfde geldt ook van de Oostelijkste grens van Austronesië, Paascheiland, waar van de oorspronkèlijke bevolking zoowel als van de oorspronkelijke adat bijna alles verloren ging, maar waar uit de taal de familieverwantschap ook met Indonesische volken nog blijkt. Ook volgens de opvattingen der zoogenaamde „Keulsche school" van ethnologen vormt het geheele Austronesische gebied ethnologisch in vele opzichten één geheel. Dr. F. Graebner, een der stichters van die school, meent in Melanesië en Polynesië (Micronesië behoort deels tot Polynesië deels tot Melanesië) de volgende beschavingsuitingen te kunnen onderscheiden: *) Van Eerde, t. a. p. bladz. 6. BESCHAVINGSLAGEN 11 1. Oud-Australische beschavingsuitingen, waarvan de primitiefste in Tasmanië werden aangetroffen: ruw toegespitste lansen, steenen speren en messen, ruw bewerkte steenen werktuigen, scherm, boemerang, bijenkorfhuis, houten slaginstrumenten. 2. De totemistische beschaving. De stam is verdeeld in totemistische, onderling exogame groepen met vaderrecht. Deze beschaving zou hand aan hand gaan met den speerwerper (werpstok) het werptouw, beide op Nieuw-Guinee, en de ronde hut met kegelvormig dak (Humboldtbaai); de boot van boombast of de uitgeholde stam; de penisdop (bamboe, kalebas of schelp op Nieuw-Guinee); hoofdsteunsels en schalen met gestyleerde dieren en driehoeken in het snijwerk; lijkbezorging door plaatsing op platformen vaak met berooken verbonden. 3. Het moederrechtelijk tweeklassen stelsel, dat gepaard gaat met geheime genootschappen der mannen, maskerdansen, doodenvereering; langwerpig vierkante huizen met spitse daken; boot van planken zonder uitleggers; de vuurzaag; Pansfluit en eenvoudige snaarinstrumenten; ronde motieven en Meander-lijnen in het snijwerk enz. 4. De Melanesische boogcultuur, zoo genoemd naar het voorkomen van een eigenaardige soort van boog. Op West-NieuwGuinee zijn ze vooral van bamboe, in Melanesië vooral van hout; ook op Fidji komen ze voor. Deze bogen zijn vlak en hebben een ongevederde pijl met aangezette punt. Deze wapens gaan gepaard met paalwoningen, hier en daar vindt men pottenbakkerij, mandenvlechterij, varkensteelt, gebruik van sirih en tabak, hangbruggen (bijna uitsluitend op N. Guinee), roeispanen met kort breed blad en kruk aan het eind; groote famüiehuizen; schedelvereering; gehurkte figuren in het houtsnijwerk, spiraalornamentiek, zandloopervormige met vel bespannen trommels. 5. De Polynesiche beschavingsuitingen. Booten met één uitlegger en met driehoekig zeil; roeibooten; visscherij met haak; speren en knotsen zijn algemeen; de boog slechts als sportwapen; schilden zijn aan deze kuituur vreemd; bijlen van steen of schelp; langwerpig vierkante huizen met spitse daken; kleeding van boomschors, tatoeeering door prikken in de huid. Veel invloed der hoofden en een sterk uitgesproken scheiding tusschen de verschillende standen. 12 RASSEN EN TALEN Daar Graebner de Melanesische boogcultuur beschouwt als uit het Westen te zijn gekomen, is het te verwachten, dat in den Indischen Archipel, zoo hij gelijk heeft, sporen daarvan moeten aangetroffen worden, gelijk ook van de andere oudere beschavingsuitingen.1) Inderdaad komen alle genoemde beschavingsuitingen in den Archipel voor en wel zoodanig, dat het niet moeilijk valt van de verschillende genoemde lagen de analogieën in dit gebied te vinden. Daarbij zouden zich dan als jongste Maleische beschavingsuitingen het blaasroer, zoomede enkele zwaard- en lansvormen gevoegd hebben. Tusschen de Zuidzee-beschaving en de jongste Maleische beschaving zou dan de oud-Maleische laag gelegen zijn, welke aan den Maleischen Archipel zijn typisch karakter zou gegeven hebben, naast dat van het Oostelijk grensgebied, dat in sommige opzichten reeds aan Nieuw-Guinee en Melanesië doet denken. Zoo blijken dus taalkundige zoowel als ethnologische gegevens te pleiten voor een rasverwantschap, niet slechts tusschen het gros der bewoners van den Archipel onderling, maar ook tusschen hen en de bewoners van Melanesië en Polynesië. Anders evenwel luiden de conclusies der meeste anthropologen.2) Deze meenen in den Archipel en daarbuiten verschillende bevolkingslagen te kunnen onderscheiden, die in ouderdom elkander opvolgen. Wel drukken ook de anthropologen zich ten aanzien van deze dingen zeer voorzichtig uit en in het boven aangehaalde werkje van Prof. Kleiweg de Zwaan 3) zegt deze dan ook: „Een der oudste bevolkingslagen van Insulinde s c h ij n t het N e g r i t oelement te zijn". Het zijn donkere, brachycephale, kleine menschen, die over een groot deel van den Archipel schijnen verspreid te zijn geweest, en die in verschillende streken zeer duidelijk te herkennen zijn, in andere grootendeels opgelost zijn in de overige bevolking. De bewoners van de Andamanen, de Semangs. op Malaka, de Negrito's op de Filippijnen en enkele stammen onder de bevolking van Nieuw-Guinee worden hiertoe gerekend. Ook op andere eilanden, Borneo, Java, Selebes meenen sommige anthropologen overblijfsels ') Dr. F. Graebner, Die melanesische Bogenkultur und ihre Verwandten. Anthropos. IV 1909, bladz. 726 e. v. *) Zie over de hypothesen omtrent de bevolking van- Austronesië ook Dr. Kleiweg de Zwaan: De Rassen van den Indischen Archipel, bladz. 233 e.v. 8) Als boven, blz. 93. BEVOLKINGSELEMENTEN 13 van Negrito's te hebben aangetroffen. Omtrent hunne verspreiding bestaan volgens Dr. Kleiweg de Zwaan twee opvattingen: Volgens sommigen heeft het geheele Oceanisch gebied waar men Negrito's aantreft een deel uitgemaakt van Azië's vasteland, en van daaruit zijn ze den Archipel binnengedrongen. Volgens anderen zijn ze van lieverlede van het eene eiland naar het andere overgestoken x). Een tweede bevolkingselement in den Indischen Archipel, later gekom n dan de Negrito's, wordt geacht te zijn het z.g. Wedda- Koeboes. (Phot. Kol. Instituut, Amsterdam. CM. Tijdschrift A. G.) type, vooral bekend geworden door de onderzoekingen van de neven Sarasin, Rudolf Martin, Skeat en Blagden. De oorspronkelijke Wedda's bestaan haast niet meer. Zij worden beschreven als kleine menschen (gemiddelde lichaamslengte 145.4 c.M.) met een bruine tot donkerbruine huidskleur, donker golvend haar, donker tot zwart-bruine oogen, naar voren uitspringende •) Kleiweg de Zwaan, bladz. 101. 14 RASSEN EN TALEN wenkbrauwbogen, met platten neus, breede neusvleugels, lippen, afwisselend dik of dun en lange schedelvorming (dolichocephaal). Tot het Wedda-type zouden behooren: de Engganeezen, de Koeboes, de Oeloe-ajer-Dajaks van Borneo, de Toala van Selebes en ook de Mon-Khmervolken, de Senois van Malaka en de bewoners der Nicobaren. Ook bij andere volken van den Archipel o.a. Mentaweiërs, Niassers, Bataks, Dajaks en vele anderen zou men Wedda-typen hebben aangetroffen. Een derde bevolkingselement in den Indischen Archipel zouden dan zijn de Indonesiërs, ook wel de O e r-M a 1 e i e r s, Prae- of Prot o-M a 1 e i e r s genoemd. Hierbij moet bedacht worden dat in dit verband het woord Indonesiër niet ziet op het geheele onderdeel van Austronesië, dat dien naam draagt. Om het verwarrende, dat in dien naam steekt zou het o.i. dan ook beter wezen, hier alleen te spreken van Oer- of Prae- dan wel Proto-Maleiers. Tot dit element zouden dan behooren in de eerste plaats de Bataks van Sumatra, sommige stammen uit Centraal Borneo, Toradj a-stammen van Midden-Selebes, de bevolking der Oostelijke kleine Soenda-eilanden enz. Van uit deze eilanden zouden zij zich over den Archipel hebben verspreid en zich met verschillende volken vermengd hebben. Daaruit moet dan ook worden verklaard, dat die stammen, die in de minst toegankelijke streken zich vestigden, het best het oorspronkelijke type bewaarden. Zoo is het volgens Hagen*) mogelijk, dit oertype nog weer te vinden bij de inlandsche stammen en de bergstammen van Nieuw-Guinee, bij de Melanesiërs, de Polynesiërs en tot zelfs bij de Hottentotten en Boschjesmannen in Zuid-Afrika. Deze protoMaleiers zijn over 't algemeen lichtbruin of geel gekleurde brachycephale, sluikharige menschen, die aan Zuidelijke Mongolen doen denken. Vooral op Borneo zouden de Oer-Maleiers te zoeken zijn. Dit eiland wordt bewoond door twee verschillende volksgroepen, waarvan de eene brachycephaal en de andere dolichocephaal is. 2) ') Zie de Rassen van den Nederl. Ind. Archipel, bladz. 49. ') De schedelvormen worden gewoonlijk genoemd: 100 X breedte dolichocephaal, wanneer = 75 lengte BEVOLKINGSELEMENTEN 15 Tot de eersten behooren de Kajan-Dajaks; tot de laatsten de Oeloeajer-Dajaks aan de Mandai-rivier. Volgens Nieuwenhuis *) verschillen deze beide volksgroepen duidelijk van elkander in zeden en gewoonten, terwijl zij ook historisch van elkander gescheiden zijn, daar de Kajan-Dajaks behooren tot de groote groep der Bahau- en Kenja-stammen van Oost-Borneo. terwijl de Oeloe-Ajer-stammen aan den bovenloop van de Melawi, Kahajan en Barito wonen. De Oeloe-Ajer Dajaks 2) verschillen in een aantal karakteristieke lichaamseigenschappen van de andere Dajaks. Ze zijn kleiner, hebben een donkerder huidskleur, terwijl bij de meesten een concave, tevens breede neus werd geconstateerd. Op grond daarvan neemt men aan, dat de dolichocephale groep (de Oeloe-Ajer-Dajaks dus) behoort tot de Prae-Maleiers, terwijl de brachycephale (de Kajan- en Poenan-Dajaks) tot de kust-Maleiers wordt gerekend. De bakermat der Oer-Maleische bevolkingslaag van NederlandschIndië schijnt ook volgens Prof. Kleiweg de Zwaan te zoeken te zijn in Achter-Indië, vanwaar zij den Indischen Archipel zijn binnengedrongen s). In welken tijd dit moet geschied zijn is niet met zekerheid vast te stellen. Volgens genoemden auteur zou ze eerst na de immigratie der Negrito- en Wedda-elementen zijn geschied. Een vierde, de jongste bevolkingslaag van den Indischen Archipel, zou gevormd worden door de z.g. D e u t e r o-M a 1 e i e r s, welke eveneens van het vasteland van Azie moeten gekomen zijn, en die vooral gemengd zijn met Mongoolsch en ander bloed, 't zij vóór, 't zij na hun komst in den Archipel. Zij vestigden zich vooral in de kustgebieden, maar drongen als een handeldrijvend volk vaak zeer diep de binnenlanden in, waarbij zij zich öf met de inheemsche bevolking vermengden, öf deze nog dieper het land indreven, öf uitroeiden. Dit type is te herkennen aan de wijduitstaande jukbeenderen, het mesocephaal, wanneer het quotiënt is: 75 79.9 brachycephaal >t ); 30 ge hyperbrachycephaal „ "„ " 85enhooger l) Quer durch Borneo, Leiden 1904, Dl. I. bladz. 51 e. v. !) De Rassen van den Ind. Archipel, bladz. 155. ') Zie hiervóór bladz. 7 en 8. 16 RASSEN EN TALEN stugge haar, de scheef staande oogen en een sterk sprekenden brachycephalen schedelvorm. Tot deze Maleiers zijn te rekenen een goed deel der kustbewoners van Sumatra, Borneo en Selebes; verder de bewoners van Java, Bah enz. . . Door de meermalen reeds genoemde sterke kruisingen zullen, wat het uiterlijk van de onderscheidene volkslagen van den Archipel aangaat hun meest marquante oorspronkelijke verschillen verloren zijn gegaan, inzonderheid bij de derde en vierde der genoemde lagen. Deze vormen de eigenlijke bevolking van Nederlandsch-Indie, waarbij dan die van Nieuw-Guinee afzonderlijk is te noemen. Is het nu mogelijk, de uitkomsten van taalvergelijking en ethnologie aan den eenen kant, en die der antropologie anderzijds met elkander in overeenstemming te brengen? Misschienwel.wanneer men mag aannemen dat inderdaad de bakermat van hetgeen hierboven bladz 14de Indonesische of Oer-Maleische bevolkingslaag werd genoemd, Zuid-Oost-Azië is, en dat deze bevolkingslaag zeer na verwant is met die welke door de anthropologen als de daaraan voorafgaande wordt beschouwd, de Wed dalaag Als vrij zeker mag wel worden aangenomen, dat uit het sterk bevolkte Zuid-Oost-Azië herhaaldelijk volksverhuizingen hebben plaats gehad naar den Indischen Archipel en verder Oostwaarts gelegen eilandengroepen. Deze opeenvolgende volksverhuizingen zouden dan op verschillende eüanden van den Indischen Archipel reeds een bevolking hebben aangetroffen: de N e g r 11 o-l a a g ). Deze bevolkingselementen zouden óf uitgeroeid zijn of naar de binnenlanden verdreven, maar gedeeltelijk zich in de nieuwe bevolking hebben opgelost; hun talen zouden dus geheel verdwenen zijn. Andere eüanden, verder in het Oosten, zouden nog onbewoond zijn geweest toen deze immigranten uit Zuid-Oost-Azie kwamen. Van de door Graebner genoemde „cultuurstroomen zouden het dus vooral de Melanesische boogcultuur en de Polyne- i) Vondsten van steenen bijlen en andere voorwerpen op Sumatra's Oostkust door Dr. P. V. van Stein Callenfels, leidden hem tot de conclusie, dat deze gereedschappen niet zijn vervaardigd door Malayo-Polynesische ^groepen. Vgl. Prof. L. van Vuuren. Het wereldrhytme m Oost-Azie enz. Inaugureele Rede (1927) bladz. 14. BEVOLKINGSELEMENTEN 17 sische geweest zijn welke van groot belang voor den Archipel en geheel Austronesië zijn geweest. En tegenwoordig staat in het brandpunt van het ethnologisch onderzoek van den Archipel nog een andere immigratie, die der „steenhouwers", zooals Dr. Alb. C. Kruyt hen noemt. Tot de bestudeering van mogelijke sporen dezer immigratie, waarmede tegenwoordig vooral Dr. Kruyt zich bezighoudt, werd de stoot gegeven door het boek van W. J. Perry, The megalithic Culture of Indonesia1). Deze immigratie zou dan wellicht kort vóór de Hindoe-kolonisatie te plaatsen zijn. Bij deze opvatting zou zoowel de sterke rasmenging als de taalverwantschap der volken van Austronesië, en meer in het bijzonder van Indonesië, een gereede verklaring vinden. En de veronderstelling van elkaar opvolgende volksverhuizingen uit Zuid-Oost Azië zou de verklaring kunnen geven b.v. van het voorkomen van eigenaardige op zich zelf staande beschavingen op kleine of matig groote eilanden als: Enggano, Nias, de Mentawei-eilanden, in tal van opzichten afwijkende van hetgeen men op het vlak daarbij gelegen Sumatra vindt. Hier zouden we dan overblijfselen voor ons hebben van vroegere volksverhuizingen, die zich b.v. tot op de eilanden van den Stillen Oceaan hebben uitgebreid, terwijl opvolgende stroomen wel de groote eilanden zouden hebben aangedaan, maar aan die kleine eilanden of groepen zouden zijn voorbijgegaan. Zoo zou ook wellicht het merkwaardige feit verklaard kunnen worden, dat de talen der Papoea's van Noord-WestNieuw-Guinee tot de Austronesische blijken te behooren: de immigrantenstroom, die over den Archipel trok en tot aan Polynesië reikte zal juist dat gedeelte van Nieuw-Guinee gepasseerd zijn, en kan daar deels zich hebben nedergezet. Hebben echter die anthropologen gelijk, die in de Polynesiërs een geheel ander menschenras zien dan de Indonesiërs2), dan blijven in dit opzicht de taalkundige en de anthropologische uit- *) Manchester. 1918. 2) Prof. Kleiweg de Zwaan zegt: „Gelijk gezegd, hebben sommige anthropologen tot de van het vasteland van Azië komende Oer-Maleiers ook gerekend de Polynesiërs. Dit schijnt echter niet juist te zijn. Er bestaan inderdaad in menig opzicht te belangrijke verschillen in lichaamsbouw bij beide groepen om tot eene dergelijke rassen verwantschap te mogen besluiten". (De Rassen v. d. Ind. Archipel, bladz. 172.) 18 RASSEN EN TALEN komsten onvereenigbaar naast elkaar staan. Toch mag niet onvermeld blijven, dat verschillende onderzoekers ook in anthropologisch opzicht sterke overeenkomst meenen te zien tusschen b.v. eenige Dajakstammen, sommige Berg-Toradja's, de Mentawei-eilanders eenerzijds, en de Polynesiërs van Samoa, Tonga, enz. Wil men een algemeen overzicht geven van de meest op den voorgrond tredende anthropologische kenmerken der Indonesiërs, dan kan in de eerste plaats gezegd worden, dat het lichaam van de ingeborenen in Nederl.-Indië over 't algemeen klein, stevig en goed geproportioneerd is. De gemiddelde lichaamslengte gaat bij de meeste volken 160 cM. niet te boven. De vrouwen meten gemiddeld ± 10 cM. minder. Wat de huidskleur aangaat, schijnt de lichtgele de meest oorspronkelijke te zijn, maar het echt donkere geelbruin der Maleiers komt evenzeer voor als het olijfgele der Mongolen en in het Oosten van den Archipel vindt men veel het chocolade-kleurige der Melanesiërs. Het sluike, dikke, zwarte haar is het meest voorkomende. Hoe verder men echter naar het Oosten komt, en vooral in de Molukken, zooals op Boeroe, Ambon, Séran, de Zuidwester-eilanden, deTimorgroep en de Oostelijke kleine Soenda-eilanden, hoe meer kroeshaar voor komt. De schedel is bij echte Maleische volken meest brachycephaal; daar, waar de Melanesische invloeden meer op den voorgrond treden, zooals aan de Noordkust van Nieuw-Guinee, maar ook aan de Zuidkust van dit groote eiland, komen dolichocephale schedels voor, terwijl ook hier, zoowel als in 't Westen, mesocephalie telkens weer de eenheid van 't type breekt. Wat de schedelvorming aangaat, mist men echter tot heden afdoende gegevens om tot een goedbegrensde indeeling te komen. Wat den vorm van het gelaat betreft: Meestal is de gelaatshoek klein, de oogstand min of meer schuin. Vooral hier doet Mongoolsche invloed vaak aan zich denken; de neus is plat, met wijd ') Zoo o.a. Dr. Alb. C. Kruyt in Mededeelingen. Tijdschrift voor Zendingswetenschap, Dl. 68, bladz. 27 en Prof. Kern in Neerlands Indië, onder redactie van H. Colijn, Dl. I, bladz. 103. Zie ook de door Kleiweg de Zwaan aangehaalde anthropologen, blz. 174 e. v. BEVOLKING VAN NIEUW GUINEE 19 uitstaande neusvleugels; de jukbeenderen zijn sterk uitstekend en de kin ietwat teruggetrokken; de lippen zijn dik en de onderkaak breed. De kleur der oogen is donker, met geelachtig netvlies. De vorm van den neus is.daar, waar het gezicht langer is, ook minder plat, terwijl de neusvleugels minder wijd-uitstaande zijn. Ook in dat opzicht handhaaft zich het verschil tusschen Westen en Oosten van den Archipel. Van de bevolking van Nieuw-Guinee willen we nog afzonderlijk iets mededeelen en we doen dit aan de hand van het meermalen aangehaald werkje van Prof. Kleiweg de Zwaan. Gelijk bekend is, worden de bewoners van Nieuw-Guinee in 't algemeen aangeduid met den naam van Papoea, een naam, die hun zelf onbekend is, maar die waaxschijrilijk ontleend is aan het Maleische poea-poea d.i. kroesharig. Het is duidelijk, dat een gebied van 11£ maal de oppervlakte van Nederland niet door één volk bewoond wordt, dat onder dien algemeenen naam zou samen te brengen zijn. Niet alleen dat in de verschillende gebieden zeer uiteenloopende typen worden aangetroffen, maar ook in één en dezelfde streek leven naast elkander vaak zeer onderscheiden menschen. Dit alles geeft aanleiding tot de veronderstelling, dat ook het Papoea-volk uit verschillende raselementen bestaat. Talrijke indringers hebben zich naar 't schijnt met de inheemsche bevolking vermengd, terwijl ook plaatselijke omstandigheden hebben bijgedragen tot de differentièering van lichamelijke eigenschappen. Het van ouds bekende slanke Papoea-element van lange gestalte, met lang en smal hoofd en vaak convexen neus, dat men eertijds als het Papoeatype voorstelde, is later gebleken volstrekt niet het eenige, zelfs niet het meest voorkomende te zijn; het wordt vooral aangetroffen bij de Marind-Anim van Zuidwest-Nieuw-Guinee, evenals bij de Papoea-golf. Volgens sommigen zou Nieuw-Guinee drie, volgens anderen in hoofdzaak twee bevolkingstypen herbergen. Die drie zouden respectievelijk menschen zijn van kleine gestalte, kroesharig, met zeer donkere huid, platten neus en brachycephalen schedel; daarnaast een type van nagenoeg dezelfde kenmerken, doch dolichocephaal, en eindelijk aan de Geelvinksbaai een type, dat een kruising zou wezen met Kaukasisch of Hindoesch bloed. 20 RASSEN EN TALEN Volgens de opvatting van Dr. B. Hagen zouden er slechts twee typen zijn n.1. één levende aan de kust en één in 't bergland, dat zou behooren tot de Proto-Maleiers, het oertype van den Indischen Archipel. Aan de kust menschen van magere gestalte en tengere ledematen, langen hoogen schedel, hoog, wijkend voorhoofd, een smal gelaat, krommen breedvleugeligen neus. Het andere, met een korter en breeder gelaat, een korten, rechten en breeden neus en een kort en plomp lichaam, dat meer nadert tot het type der Melanesiërs. Algemeen werd vroeger opgemerkt, dat de kustbewoners grooter en slanker zijn en vooral een smaller gelaat hebben dan de Papoeastammen in het binnenland. Toch hebben latere onderzoekingen weer aangetoond, Bewoner van het midden-stroomgebied der Koembé (Z. N. Guinee) dat op dezen regel uitzonderingen vrij frequent voorkomen en dat Papoea's uit een en dezelfde streek vaak een zeer verschillend type kunnen vertoonen. Het verschil komt vooral uit in lichaamslengte en in den vorm van het hoofd. Ook wel in de huidskleur en den vorm der haren en oogen. In 't algemeen is de kleur der huid vrij donker. Uitzonderingen van zelfs vrij lichte kleur, evenals bij de Maleiers, komen zoowel aan de kust als in het binnenland herhaaldelijk voor. Spiraalvormig kroeshaar is het meest voorkomende, maar ook hier talen 21 komen uitzonderingen in den vorm van golvend of sluik haar voor. De haarkleur is over 't algemeen zwartbruin. Voorts treft de veelal sterke baardgroei en lichaamsbeharing. Dat de groote, kromme neusvorm karakteristiek zou wezen bij de lange Papoea's wordt ontkend. Ook de rechte neusvorm, zoowel als de concave komt veel voor. Hetzelfde moet worden gezegd van den schedelvorm, die volstrekt niet algemeen dolichocephaal is, zooals men vroeger meende. Wel is in bepaalde gebieden het dolichocephale sterk overwegend, maar daartegenover staat, dat zoowel brachycephalie als mesocephalie over het geheele gebied van Nieuw-Guinee en naastliggende eüanden voorkomt. Als een merkwaardigheid wordt daarbij opgegeven, dat met de lichaamslengte ook de schedeüengte afneemt. Ook met de lichaamslengte is het zeer verschülend gesteld. In het centrale deel van het Nederlandsch gebied worden de kleinste menschen gevonden (gemiddeld 144.9 cM.): de Tapiro in het Centrale bergland, de Goliath-pygmeën, de Pesechem; en buiten het Nederl. gebied de Kamawéka in het Z.O.lijk schiereüand. Dat neemt niet weg dat ook aan de kusten (Fak-Fak, Geelvinkbaai en elders) zeer kleine menschen voorkomen. Zij worden geacht het oudste deel der bevolking van Nieuw-Guinee te vormen. De langste stammen met een gemiddelde Uchaamslengte van 166 cM., komen voor aan de Zuidkust (Etnabaai-Mimika-Digoel- en MeraukePapoea's). Evenwel komen ook lange stammen aan de Noordkust voor (Humboldtbaai, benedenloop Mamberambo-rivier bijv.). Talen. Onder de Austronesische talen nemen de Indonesische een eigen plaats in, d.w.z. de talen, die in onzen Archipel gesproken worden, vertoonen veelal een veel nauwere relatie onder elkander, dan ze dit doen met andere Austronesische, niet-Indonesische spraken. Als voorbeelden van woorden, die in een groot aantal talen van Indonesië gelijk gebleven zijn, noemen we hier nog: anak = kind, dat voorkomt in het Tagalog en Bisaya (Filippijnen), Boeloesch (Minahasa), Oud- en Nieuw-Javaansch, Dajaksch, Balineesch, Soendaneesch, Boegineesch, Makassaarsch, Madoereesch, Maleisch en Bataksch, en in een dialect van het Formosaansch luidt: a 1 a k, in het Malagasy vanaka; timbang = wegen, 22 RASSEN EN TALEN dat in al de genoemde talen, met uitzondering van het Formosaansch, volkomen gelijkluidend is l). Ook zijn er natuurlijk tal van woorden die in de verschillende talen naar vaste klankwetten gedifferentieerd zijn, b.v. Maleisch r o e m a h = huis, dat in het Formosaansch is goema, Oud-Javaansch oemah, N.Javaansch o m a h, Dajaksch en tal van andere talen h o e m a of oema, Soendaneesch imah, Balineesch oemah, Boegineesch peroéma, Makassaarsch pe-oema, Madoereesch r o m a, Bataksch r o e m a 2). Toch is het onderlinge verschil nog wel zoo groot, dat ze in een groot getal elkander „vreemde" talen moeten verdeeld worden. Langen tijd heeft als scheidingslijn tusschen de verschillende talen van den Indischen Archipel (en tevens tusschen de MaleischPolynesische talen in het algemeen) de zoogenaamde „lijn van Brandes", gegolden, getrokken tusschen Sawoe en Roti, Flores en de Solor-eilanden, beoosten Boeton, bewesten de Soela-eilanden, beoosten de Minahasa, de Sangir- en Talaut-eilanden en de Filippijnen. Wat ten Westen van die lijn valt zou dan behooren tot de Westelijke Afdeeling, die dan behalve de Archipel-talen ook die der Filippijnen, van Formosa en Madagaskar zou insluiten s). Grond voor zulk een scherpe scheiding vond Brandes vooral in de „omgekeerde genitief-constructie" van de ten Oosten van de grenslijn vallende talen. In de Westelijke talen staat als regel in samenstellingen het bepaalde voorop en daarna volgt de bepaling; in het Maleisch dus b.v. voor stoomboot kapal api = schip — vuur. Maar ook als de bepaling een genitief-betrekking uitdrukt is de volgorde dezelfde; dus is in het Maleisch: 'svorsten huis = roemah radja, waarin roemah = huis. Tegenover het Maleische woord nu voor traan: minjak i k a n = vischolie, vindt men b.v. in het Mafoorsch, dus een der Oostelijke talen: iyën-mani, waarin juist mani = minjak en iyën = ikan. Om deze diepgaande afwijking van hetgeen algemeen in de Westelijke talen voorkomt meende Brandes de talen, l) Dr. J. L. A. Brandes. Bijdrage tot de vergelijkende klankleer der Westersche Afd.van de Mal. Pol. Taalfamilie bladz. 11 en 12 (Proefschrift 1884). *) Brandes bladz. 51. *) id. Stelling II en III. TAALGROEPEN 23 die zulk een averechtsche constructie kenden, tot een Oostelijke groep of afdeeling te moeten samenbrengen. In een uitvoerige studie (welke te zeer op taalvergelijkend gebied ligt dan dat we er in dit werk voorbeelden en bewijzen aan zouden kunnen ontleenen) heeft Prof. Mr. Dr. J. C. G. Jonker tal van gegevens aangevoerd, waaruit blijkt, dat de genoemde scherpe afscheiding niet gehandhaafd kan worden. Zijn conclusie luidt: „Vast staat, dat de omgekeerde genitiefconstructie eene nieuw-vorming is, en bovendien de talen, waarbij zij voorkomt, niet alle onderling naverwant zijn, maar de eene het naast aan deze, de andere aan gene van onderling niet-naverwante talen, welke die afwijking niet kennen. Daaruit volgt, in verband met wat boven gezegd is, dat van eene Oostelijke Afdeeling geen sprake kan zijn. Aan de verdiensten van Dr. Brandes doet dit niets af; dat hij het eerst gewezen heeft op een verschijnsel, dat meerdere talen gemeen hebben, is in de gevolgen wel zoo vruchtbaar als het opstellen van kunstmatige verdeelingen ter afbakening van het terrein. Vervalt de Oostelijke Afdeeling, dan spreekt het vanzelf, dat het conglomeraat van niet naverwanten, welke de Westelijke Afdeeling genoemd werd, geen enkel begrip meer vertegenwoordigt. Beide benamingen dienen dus te verdwijnen" 1). Men kan in den Archipel de volgende taalgroepen onderscheiden2). A. De Westelijke talen: I. De Sumatragroep: Atjehsch, Gajosch, Bataksch, Maleisch van den Riau-Lingga-Archipel en Sumatra's Oostkust, MinangkabauschMaleisch; de talen van Zuid-Sumatra; Niasch, Mentaweisch, Engganosch; de talen van Malakka; het Malagasy (op Madagaskar). II. De Javagroep: Soendaneesch, Javaansch, Madoereesch, Balineesch. B. III. De Borneotalen, waarvan vele nog te weinig bekend zijn om daarvan een volledige en juiste indeeling te kunnen geven. C. De Oostelijke talen. *) Kan men bij de talen van den Ind. Arch. eene Westelijke en eene Oostelijke Afd. onderscheiden? (Versl. en Meded. Kon. Ac. van Wetensch. Afd. Letterk. 4e rks., Dl. XII, bladz. 362 (49 v. d. overdruk). s) Encycl. van Ned. Indië. Art. Indonesische taalstam. Dr. Adriani in het Aanhangsel bij Deel III der Bareë-sprekende Toradja's, bladz. 228 e.v. Vgl. ook J. C. van Eerde. Inleiding tot de Volkenkunde van N. I. bladz. 40 e.v. nn m 24 RASSEN EN TALEN IV. De Selebesgroep, omvattende alle Selebes-talen, behalve die onder X genoemd en het Mongondausch. V. De Soembawa-groep: Sasaksch (Lombok) en Soembawaneesch. VI. De Bima-Soembagroep: de talen van Oost-Soembawa (Sanggar, Dömpo, Bima) West-Flores (Manggarai, Endeh), Soemba enSawoe. VIL De Ambon-Timorgroep: de talen van Oost-Flores, Adonare, Solor, Lomblèn, Pantar, Alor, Timor, Roti, Wètar, Zuid-Westereilanden, Zuid-Oostereilanden, Aroe-eilanden, Kei-eilanden, Séran, Boeroe, de Ambonsche landstalen. VIII. De Soelagroep, die eenig verband schijnt te hebben met de (Noord) Halmahératalen, terwijl het Batjansch weer met de Selebestalen schijnt samen te hangen.*) IX. De Zuid-Halmahéra-talen, die verband zouden houden met de Noord-Nieuw-Guinee talen (Noefoorsch, Windessisch, tot Jofata en Humboldtbaai toe). X. De Filippijnsche groep: de talen van den Filippijnschen Archipel, de Marianen en Carolinen, Zuid-Formosa, N.O. Britsch Borneo; het Talapetsch, Sangireesch en de talen der Minahasa: het Bolaang-Mongondausch en het Ponosakansch. Terwijl al de bovengenoemde talen gerekend kunnen worden tot de Austronesische, zijn er twee groepen van talen, die daartoe niet gebracht kunnen worden n.1.: XI. De Noord-Halmahéra talen, die worden gesproken op NoordHalmahéra, Ternate, Tidore, de Noord- en Zuid-Loloda-eilanden, Raoe, Morotai en de eilandjes langs de Tobélosche kust. XII. Die Papoea-talen van Nieuw-Guinee, die noch tot de Austronesische, noch tot de Australische talen behooren en die onderling zeer verschillen in spraakkundigen bouw en woordenschat, zoodat Papoea's van nabijgelegen streken elkander niet verstaan. Niets kan beter een indruk geven van de groote uitgestrektheid van Nederlandsch-Indië, dan dit overzicht van de groote verscheidenheid van talen en spraken hierboven afgedrukt. Maar niet minder sterk spreekt de letterkunde van de groote verscheidenheid van beschaving. Naast de volken, wier letterkunde grooten zin heeft voor natumbeschrijving en haast even oud, soms ouder dan de onze is, staan die volken, die nog geen geschreven letterkunde bezitten, en wier geschiedverhalen voortleven in de ') Zie noot 2 bladz. 23. KENMERKEN VAN DEN INDONESISCHEN TAALSTAM 25 mondelinge overlevering van geslacht op geslacht. Er zijn er, wier kronieken, schoon nog vermengd met allerlei legenden en fantastische verhalen, bij nadere bestudeering goed geregistreerde geschiedverhalen blijken te bevatten, terwijl de volksverhalen van anderen de haast ongerepte naïviteit vertolken van 't geloof in al dat wonderlijke, dat leeft in de gedachtenwereld van de natuurvolkeren. Er zijn onder deze talen, die gesproken worden door mülioenen (b.v. 't Javaansch door meer dan 20 milüoen) en er zijn er ook, die slechts voor enkele honderden het voertuig der gedachten zijn. Boven, bladz. 8, werd reeds gezegd, dat de taalverschijnselen in het Austronesische taalgebied er op wijzen, dat in het stamland één grondtaal werd gesproken. Deze grondtaal is inderdaad te herkennen en uit de gemeenschappelijke verschijnselen, die de talen vertoonen, kan men zich eenigszins een beeld van haar vormen. x) In den loop der tijden zijn de klanken in de verschillende, zich ontwikkelende talen gewijzigd en zijn door klankwisseling nieuwe klanken ontstaan en dit te gemakkelijker, daar het klankstelsel zich door een zekere weekheid onderscheidt. Opeenhooping van consonanten zoowel aan 't begin als aan 't einde van een woord komen niet voor: slechts de r of / (in sommige talen ook p en t) kunnen zich, en dan alleen aan het begin van een woord, met eenige voorafgaande medeklinkers verbinden, maar dan nog wordt er dikwijls een klinker tusschen gevoegd. De k, de t en de p met correspondeerende nasalen, benevens de l,r eas moeten als sluiters in de grondtaal bekend geweest zijn, maar onder de tegenwoordige talen zijn er die alle medeklinkers, aan 't einde van het woord hebben weggeworpen. Vooral is dit 't geval met de k. Het taalmateriaal bestaat uit stamwoorden en vormelementen. De stamwoorden zijn meest tweelettergrepig, ofschoon éénlettergrepige niet ontbreken. Meerlettergrepige woorden, waarin het oorspronkelijke één- of tweelettergrepige stamwoord vaak is teherkennen, zijn meestal afgeleid. Zulk een stamwoord kan, als het een l) Zie voor de volgende bijzonderheden omtrent de Indonesische talen. Encyclopaedie van Ned. Indiê, He druk, art. Indonesische taalstam van. (Mr. Dr.) G. J. C. J(onker). HET MALEISCH 27 vermenging van uit verschillende richtingen gekomen stammen, vertoonen de talen van Soembawa en voor zoover is na te gaan, ook het Sasaksch op Lombok. Vreemde invloed is op de Indonesische talen vooral uitgeoefend door het Sanskrit, inzonderheid op 't Javaansch. Deze invloed heeft zich tot den woordenschat bepaald, tot de spraakkunst heeft hij zich niet uitgestrekt. Het Arabisch heeft voorts een groot aantal woorden, vooral om godsdienstige begrippen en handelingen aan te duiden, in de talen gebracht van die volken, die tot den Islam overgingen. Zelfs bij nietMohammedaansche volken drongen vele van deze woorden door; ook woorden uit het Portugeesch, Spaansch, Engelsch en Nederlandsch werden door de politieke verhoudingen in de talen ingedragen. Doch niet alleen van uit het Westen werden de Austronesische talen beïnvloed. Ook van uit het Oosten was dit het geval en wel in zooverre nog sterker dan van uit het Westen, als ook de grammatica daardoor wijzigingen onderging. Dit betreft vooral de in het Oosten van den Archipel gesproken talen en waarschijnlijk is hieruit te verklaren, dat in sommige de genitief voorop wordt geplaatst, (zie boven blz. 22 en 23). Dat zij ook onderling elkaar beïnvloed hebben is gemakkelijk te begrijpen. Vooral is dit het geval met de talen, die gesproken worden door volken, die sedert eeuwen met elkander in politieke relatie stonden, dus met het Javaansch, Soendaneesch, het Madoereesch, het Balineesch, het Makassaarsch en het Maleisch. Het zou ons veel te ver voeren, wanneer we over alle of zelfs de meeste talen die in den Archipel worden gesproken hier nader zouden handelen. Het zij genoeg wanneer we van de twee voornaamste enkele nadere bijzonderheden aangeven en van hun letterkunde enkele proeven hier opnemen. In de eerste plaats komt daarvoor in aanmerking de Maleische taal als de meest verspreide en meest bekende; verder het Javaansch, als de taal die door het grootste aantal menschen gesproken wordt. Onder Maleisch wordt verstaan de taal der eigenlijke Maleiers, n.1. vanDjohoreninbreederenzinook die van den Riau-Lingga-archipel en een deel der Oostkust van Sumatra. In uitgebreiden zin moet 28 RASSEN EN TALEN men echter ook onder Maleisch verstaan de talen die gesproken worden in een groot deel van Midden- en Zuid-Sumatra. Het Minangkabausch, dat vroeger beschouwd werd als Maleisch, dat alleen in klanken en in uitgangen van sommige woorden van het DjohorMaleisch afweek, wordt tegenwoordig beschouwd als een tak van deze taal, die veel meer zelfstandigheid vertoont, dan men meende. Alle vreemdelingen, zoowel Europeanen als vreemde Oosterlingen, bedienen zich van het Maleisch in den omgang met de bevolking zoowel als onderling, terwijl het ook gebruikt wordt voor de officiëele correspondentie. Vooral door het onderwijs wordt de beteekenis van 't Maleisch gedurig grooter en wordt de eenheid van taal en spelling zeer bevorderd. Het Maleisch is de meest verspreide taal in den Archipel. Reeds in vroegere tijden bedienden de zeevarende volken zich van haar, om zich aan de inheemsche bevolking verstaanbaar te maken. In de eerste plaats wel de Maleische handelaars van Malaka. Zij waren oorzaak, dat in de havenplaatsen van de verschillende eilanden Maleisch werd verstaan. Voor de Europeesche zeelieden, die in den Archipel kwamen, was het de omgangstaal met de inheemsche volken, en na de komst van denMohammedaanschen godsdienst maakte men voor de prediking van deze taal gebruik. Het Maleisch als voertuig van den Islam werd door dezen godsdienst dan ook zeer sterk beïnvloed. Niet alleen werden daardoor een groot getal Arabische woorden met het Maleisch vermengd, maar ook het Arabisch letterschrift werd voor deze taal gebruikt. Wel werden door de school ook de Latijnsche karakters ingevoerd en verdrongen deze de Arabische voor een groot deel, maar of ze deze op den duur geheel zullen verdringen wordt betwijfeld. Een andere invloed op het Maleisch werd uitgeoefend door het Portugeesch, dat denMaleiers geen moeilijkheden baarde, veel minder althans dan het Nederlandsen, dat, ofschoon de Nederlandsche invloed veel langer duurde dan de Portugeesche, niet die inwerking op de taal had als eerstgenoemde. En naast Arabischen invloed, die de sterkste was van alle vreemde van buiten den Archipel komende, moet niet vergeten worden, die van Sanskrit, Perzisch en Tamil, die, vooral op 't gebied der literatuur door allerlei verhalen, welke onder het volk werden verspreid, werd uitgeoefend. MALEISCHE LETTERKUNDE 29 Dit wat betreft den invloed van buiten. Maar ook de talen van andere volken van den Archipel drukten hun stempel op het Maleisch, zooals het wordt gebezigd in de verschillende deelen van Indië. Zoo ontstond een z.g. „Javaansch Maleisch",, „Bataviaasch Maleisch" „Moluksch Maleisch" enz. Al deze soorten van Maleisch mogen daarom niet kortweg als „onbeschaafd" worden aangeduid1). Dat mag wel gedaan worden met het „Maleisch", dat door zeer veel Europeanen wordt gebezigd en dat spot met alle taalvormen. Het draagt den naam van „Kazerne Maleisch" of „Laag-Maleisch" en mag vergeleken worden met 't „Engelsen", dat door havenarbeiders in Rotterdam wordt gesproken. „Haven-Maleisch" zou dan ook een betere naam zijn2). Invloed op de Inlandsche talen, in wier gebied het Maleisch wordt gebruikt, is van vrij ernstige beteekenis. In de uitspraak van het Maleisch is er nog al verschil. Het spreekt wel van zelf dat deze beïnvloed wordt door de talen, in wier nabijheid het wordt gesproken. Het Djohor-Riauwsch-Maleisch wordt algemeen als norm aangenomen. Ook in de spelHng is geen eenheid geweest, totdat, althans voor de Latijnsche karakters, door het Gouvernement een vaste regel is aangegeven. De beoefening van het Maleisch is nagenoeg even oud als de omgang van Europeesche volken met die van den Archipel. Spraakkunsten en woordenlijsten verschenen reeds in de 17e eeuw. De eerste grootere spraakkunst is die van G. H. Werndly (1736) die geroemd wordt als voor zijn tijd een bewonderenswaardig werk. Een zeer belangrijk werk, voor onzen tijd ook nog van groote waarde, is de Handleiding tot de kennis der Maleische taal van Dr. J. J. de Hollander, dat een samenvatting is van spraakkunst, letterkunde en bibliographie. Van de nieuwere spraakkunsten moeten genoemd *) Het Bataviaasch Maleisch b.v. is wel degelijk de moedertaal van wellicht l£ millioen zielen in den omtrek van Batavia; dit is dus geen Maleisch zooals b.v. door Soendaneesche bedienden, wier moedertaal Soendaneesch is, wordt aangeleerd. 2) Van Ophuysen, Maleische Spraakkunst, Voorbericht. 30 RASSEN EN TALEN worden die van D. Gerth van Wijk, C. Spat, E.Tendeloo en C. A. van Ophuysen. Die van Spat en Tendeloo mogen als vertegenwoordigers genoemd worden van de sinds 1895 verdedigde nieuwe opvatting van de beteekenis van het Maleische werkwoord. Die van Van Ophuysen neemt ten aanzien van de praedicatieve vormen voor de geheele spraakkunst een bijzonder standpunt in. Op het gebied van lexicographischen arbeid staat die van H. von de Wall, wiens woordenboek herzien en verkort is door Dr. H. Neubronner van der Tuuk, bovenaan. Toch mag de arbeid in dat opzicht van H. C. Klinkert niet worden vergeten. Een woordenboek in de officieele spelling verscheen van de hand van Dr. Ph. S. van Ronkel. Behalve de genoemde werken, gewijd aan de studie van het Maleisch, kunnen nog genoemd worden een groot aantal afzonderlijke artikelen van de hand van verscheidene personen onder wie Dr. Neubronner van der Tuuk wel vooraan staat. De oudste Maleische letterkunde was slechts de mondelinge mededeeling van verhalen, sagen en gedichten, die van geslacht op geslacht overgingen. Zij bestaat, voor zoover ze bekend is geworden, meestal uit pantoens, dierenfabels en spreekwoorden. De pantóen is een vierregelig Maleisch gedicht, waarvan de derde regel rijmt op den eersten en de vierde op den tweeden regel. De eerste twee regels behoeven, wat hun inhoud aangaat, in geen verband te staan met de laatste twee. Eigenlijk moet de geheele eerste regel wat zijn klank aangaat rijmen op den derden en de tweede op den vierden, maar in de moderne pantoen is de rijmklank van de laatste lettergrepen voldoende. Soms wijst ook de eerste helft van de pantoen bedektelijk op wat in de tweede helft voluit gezegd wordt. De vroegere opvatting trouwens van de pantoen was, dat dit altijd noodig was. Prof. van MALEISCHE LETTERKUNDE 31 Ophuysen heeft de meening ingang doen vinden, dat zulks vooreerst niet noodig en zeer vaak ook niet het geval is. Het zijn volgens hem de twee laatste regels, die men wil zeggen, terwijl de eerste twee alleen maar dienen om de rijmwoorden te kunnen zeggen, waardoor de gedachte aan de twee volgende regels wordt opgewekt1). De vertaling van „pantoen" door „minnedicht" lijkt hem ook minder juist en hij zou liever gebruiken: spreekwijze, gelijkenis 1). De meeste pantoens worden gezongen, gelijk trouwens bij primitieve volken muziek en poëzie meestal samen gaan. De melodie wordt in den regel op een viool medegespeeld. De rebana, tamboerijn, zorgt voor het accompagnement. De lichte maatdeelen worden begeleid door het betokkelen van het trommelvel met de toppen der vingers of wel door zachte slagen met de hand; op de zware maatdeelen vallen meer dreunende slagen, dikwijls door handgeklap versterkt2). De pantoen wordt gezongen door twee personen, geliefden voorstellende. De een zingt de twee eerste regels, de andere moet de volgende zeggen. Weet een der partijen geen antwoord te geven, dan wacht hem lachende spot; is er een snedig antwoord gegeven dan krijgt hij een jubelend hoera, begeleid door een forschen slag van de rebana ten loon. Ten slotte volgen hier een paar voorbeelden van pantoens met de vertaling: Dari mana poenai malajang? Vanwaar zweeft de duif neder? Dari kajoe toeroen kepadi. Van de boomen op de rijst. Dari mana kasih-sajang? Vanwaar komt de liefde? Dari mata toeroen kehati. Door de oogen daalt ze neer in 't hart. Doeloe timah, sekarang besi. Lajang-lajang poetoes talinja. Doeloe tjinta, sekarang bentji, Tjari lain akan gantinja. Vroeger tin, nu ijzer; De vlieger is los van 't touw. Vroeger had hij hef de, nu haat. Hij zocht een ander ter vervanging. Keling tjeti doedoek termenoeng. De Klingalees zit in gepeins Makan sirikaja dengan tapai. Etende een srikaja met gegiste rijst. Maksoed hati memeloek goenoeng. Men wenscht een berg te omhelzen Apa daja? Tangan ta' sampai. Maar de armen zijn te kort. Ook een groot aantal spreekwoorden leeft er in den mond van 't Maleische volk, waardoor de zin voor humor blijkt. ') Ch. A. van Ophuysen, Het Maleische Volksdicht, bladz. 16. 2) t. a. p. bladz. 24 v.v. 32 RASSEN EN TALEN Beloem doedoek, beloendjoer doeloe. Hij strekt zijn beenen uit eer hij zit. Ada goela ada seinoet. Setali tiga oeang. Bintang di langit dapat dibilang, arang di moeka tiada sedar. Waar suiker is zijn mieren. Spreekwoord voor ons: Lood om oud ijzer.) (Letterlijk: een kwartje, 3 oeang; 1 oeang = 8 ct.) De sterren aan den hemel kan hij tellen, houtskool op 't gezicht ( = wat tot smaad en schande is) is hij zich niet bewust. Teloendjoek djoega mentjoetjoek • De wijsvinger steekt in de oogen, mata; pagar djoega memakan padi. de afrastering eet de rijst. (Gezegd ten aanzien van iemand, die als wachter moet dienst doen, maar 't bewaakte steelt). Potong hidoeng, roesak moeka. Wanneer de neus stuk is, is het gelaat geschonden. Spreekwoord voor ons: wie z'n neus schendt, schendt zijn aangezicht. Sebab nila setitik roesak soesoe Door één droppel indigo wordt sebelangan. een heele pot melk bedorven. Naast de pantoen kent de Maleische letterkunde een andere dichtsoort n.1. de sjair, gedichten, niet in verzen afgedeeld, die historische of romantische onderwerpen behandelen. Een vrij bekende is de sjair Kèn Temboehan, een verhaal behelzende, dat op Java speelt, vóór de invoering van den Islam. De korte inhoud van het gedicht is als volgt: Kèn Temboehan is de dochter van een vorst van Djangkoediri. Haar eigenlijke naam is Radèn Poespa Kentjana. Zij wordt geschaakt en gebracht naar een bosch, waar zij wordt gevonden door den vorst van Koeripan. Deze neemt haar mee en geeft haar aan zijn vrouw, die haar den naam geeft van Kèn Temboehan. Zij wordt met andere prinsessen opgevoed in een hof, waar de zoon des Konings Eno Karta Pati haar ziet, waarna hij in stilte met haar huwt. Als zijn moeder dat merkt, laat zij Kèn Temboehan met haar twee zoogsters naar een bosch brengen en dooden. De lijken worden bedekt met angsana-bloemen op een vlot gelegd, dat men met den stroom laat afdrijven. Zoo worden zij gevonden door den prins, die MALEISCHE LETTERKUNDE 33 op de jacht was gegaan. Hij krist zich zeiven, en zijn lijk, gelegd naast dat van zijn vrouw, wordt door zijn dienaren gebracht naar de hoofdstad, naar den vorst. Deze is zeer bedroefd, maar door de gunst van BataraKala worden de dooden na eenveertigdaagsch vasten en gebed van den vader in 't leven teruggeroepen, waarna er groote blijdschap heerscht in Koeripan. Intusschen is de vorst van Djangkoediri op zoek gegaan naar zijn verdwenen dochter. Eindelijk verneemt hij, dat zij door den koning van Koeripan is gevonden en nu reeds drie jaar gehuwd is met diens zoon. Hij gaat met groot gevolg naar Koeripan en wordt daar met hooge eer en groote vreugde ontvangen. Intusschen is de jonge vrouw in belangwekkende omstandigheden gekomen en is ze ongesteld geworden vanwege sterk verlangen naar een vrucht, die alleen gevonden wordt midden in een vijver en bewaakt door een griffioen, eigenlijk een der goden, maar die tot straf in een griffioen was veranderd. De prins besluit, met gevaar van zijn leven, de vrucht te zoeken, doch verliest den strijd met den griffioen, die hem opsluit in een kerker, waar hij bewusteloos blijft liggen. Langen tijd weet men te Koeripan niet waar de prins is gebleven, maar eindelijk wordt hij ontdekt door zijn zoon, geboren uit Kèn Temboehan, en deze wordt door de goden zoodanig begunstigd, dat hij eerst zijn vader verlost uit diens kerker, ten slotte den griffioen verslaat in een tweegevecht en met zijn hervonden vader naar de hoofdstad terugkeert, waar allen met groote vreugde en eerbewijzen worden ontvangen. Het sneuvelen van den griffioen wordt alsdus verhaald*): „De pijl, die hem leed zou berokkenen, kwam bliksemsnel aangevlogen, trof zijn vleugels en drong van de rechter naar de linkerzijde door. De griffioen schrikte en stortte neer. Zijn lijk viel uit het luchtruim op het heirleger van geesten en reuzen. Duizenden en tienduizenden satans en spoken werden verpletterd. Luide juichkreten stegen op uit de beide steden. Het overblijfsel van het leger des griffioens sloeg op de vlucht en ieder keerde naar de plaats vanwaar hij gekomen was. Daarop daalde langzaam een motregen neder. De donder rommelde nog van verre in het luchtruim. De pauw op de radjaksaboomen liet zijn kreten hooren. Ieder, die het schouwspel aanzag, •) Ind. Gids, 1881, bladz. 1186, vertaling H. C. Klinkert. 3 34 RASSEN EN TALEN werd met weemoed vervuld. De maan, door de wolken bedekt, stond droef aan den hemel. N og een oogenblik en—haar licht schitterde, liefelijke geuren verspreidden zich overal en verkwikten hen, diezeina-1 demden. Allerlei soorten van bloemen openden zich, de hommels vlo-: gen er langs en zogen er hun honig uit. De Hefhjkste geuren vervulden de lucht ten teeken, dat de goden naar den hemel terugkeerden." Het proza van *t Maleisch bestaat in de eerste plaats uit Mohammedaansch-godsdienstige en rechtsgeleerde werken en legenden, vooral Omtrent godsdienstige personen. Verder uit mythen en verdichte verhalen, waartoe vooral de stof is ontleend aan het Mahabharata en Ramayana, de bekende Hindoe-heldendichten. De bewerking is meestal naar de Javaansche, niet naar de Sanskrit-teksten. Voorts uit verhalen, die aan de Javaansche helden-sagen, vooral de Pandjiverhalen, ontleend zijn. Een oorspronkelijk Maleisch heldenverhaal is de Hikajat Hang Toeah, een voorbeeld van dapperheid en trouw, vooral jegens zijn koning, den vorst van Malaka. Verder noemen we reisverhalen; over 't algemeen vrij langdradige en eentonige verhalen, die moeilijk de belangstelling van den Europeeschen lezer kunnen wekken. Een uitzondering maakt hierop het werk van Abdoellah bin Abdoelkadir Moensji, zoon van een Arabier en een Klingaleesche vrouw. Behalve reisverhalen gaf hij ook een vertaling van de Pant ja Tandra, een bekende Indische verhalenverzameling, uit het Tamil (een Zuid-Indische taal, van de kust van Coromandel tot ver landwaarts in en op de Noordelijke helft van Ceylon gesproken). Bovendien schreef hij een autobiographie. Ten slotte noemen wij nog de Maleische kronieken, over 't algemeen een mengsel van veel fantasie en weinig werkelijkheid. Tot de beste ervan behoort de Sedjarah Melajoe, den stamboom bevattende van de Maleiers van de vroegste tijden af tot de verovering van Malaka door de Portugeezen. Het verhaal vangt aan bij den zondvloed en de ontscheping van eenige personen uit de arke Noachs op een plaats tusschen Djambi en Palèmbang, uit welke personen de Maleiers zijn voortgekomen. De Maleische vorsten laat het afstammen van Alexander den Groote (Iskandar Dzoe'lKarnain), die op zijn reis door Indië een Perzische prinses trouwde. Bij zijn terugkeer het hij haar echter zwanger achter. Zij baarde een zoon en diens nakomelingen stichtten het rijk Minangkabau op Sumatra. HET JAVAANSCH 35 De Javaansche taal wordt door een zeer groot aantal Indonesiërs gesproken. Met uitzondering van het grootste deel van WestJava, waar Soendaneesch, en de residenties Pasoeroean en Besoeki waar ook Madoereesch wordt gesproken, is het de taal van geheel Java. Het is te begrijpen dat in een taal, die over een zoo groote uitgestrektheid gesproken wordt, meerdere tongvallen zijn te onderscheiden. Vooreerst komen twee hoofddialecten in aanmerking nl. dat waarin de a in een open slotlettergreep en in een voorlaatste open lettergreep als a wordt uitgesproken, en die waar zij als k klinkt. Het eerste is alleen het geval in het Westen; de grens loopt door de residentie Pekalongan en de voormalige residentie Bagelèn. De taal, die in het Solosche (Soerakarta) gesproken wordt, wordt door de Javanen als de Javaansche taal bij uitnemendheid beschouwd. En al mogen er ook meerdere dialecten te noemen zijn, zooals b.v. 't strand-Javaansch, dat gesproken wordt langs het Noorderstrand van Pekalongan tot Rembang (de z. g. temboeng pasisir) en het Javaansch van Malang, Pasaroean, overal waar deze taal wordt gesproken wordt het literair-Javaansch gelezen en verstaan en is het karakter der taal hetzelfde. Dat dit voor de toekomst van het Javaansche volk van groot belang is, eischt geen betoog. Aan het bovenstaande mag nog worden toegevoegd, dat de invloed van het Javaansch op het Soendaneesch en het Madoereesch.evenals op het Balineesch, zoowel wat de literatuur als wat de spreektaal betreft, groot is. Een kenmerk van het Javaansch is zijn woordenrijkdom. Deze woordenrijkdom is deels te verklaren uit het feit, dat in 't Javaansch, gelijk in 't algemeen in de Austronesische talen, men wel voor de bijzondere begrippen oog heeft, doch het algemeene begrip niet weergeeft. Maar anderdeels moet de oorzaak er van gezocht worden in het feit, dat de inwerking van de oude cultuur op het Javaansch groot is en dat er een zeer algemeene bekendheid met de literatuur onder het volk wordt aangetroffen. Een uitvloeisel van de Javaansche cultuur is ook het gebruik van de verschillende z.g. „taaisoorten", welk gebruik eischt, dat de mindere, wanneer hij tot den meerdere spreekt, vaak geheel andere woorden bezigt, dan de meerdere tot den mindere. Zonde tegen dit gebruik wordt als een ernstige fout tegen de wellevendheid beschouwd. Het is vooral dit gebruik, dat het voor den vreemdeling 36 RASSEN EN TALEN zoo moeilijk maakt Javaansch te spreken, vooral tegen personen van rang en stand. De verschillende woordengroepen, die door dit gebruik gevormd zijn, heeft men, hoewel ten onrechte, taaisoorten genoemd. Feitelijk is de zaak deze: Wij kennen een deftige en een gemeenzame taal. Het verschil wordt voornamelijk beheerscht door de persoonlijke voornaamwoorden. Verder door enkele werkwoorden en enkele zelfstandige naamwoorden. Voor het Javaansch echter strekt zich dit verschil veel verder uit. Niet alleen het persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord is tegen den meerdere een beleefd of onderdanig, maar ook voor de meest voorkomende woorden (zelfst. naamw., werkwoorden, voegwoorden enz.) gebruikt men tegenover den meerdere een ander woord dan tegenover den mindere of gelijke. De taaisoorten die men onderscheidt zijn: le. Het N g o k o, de omgangstaal van de kleine heden onderling en tot en door kinderen gebruikt; en de taal van den meerdere tot den mindere. 2e. Het Krama, de taal die de mindere tot den meerdere gebruikt en de heden van rang en stand onder elkander. Het is de taal der beleefde en dikwijls gemaakte vormelijkheid. 3e. Het Madya, een mengsel van Krama en Ngoko met eenige woorden, in 't bijzonder aan die taalgroep eigen. Het wordt gebruikt, wanneer Ngoko te laag en Krama te hoog zou zijn. 4e. Het K r a m a-i n g g i 1, bestaande uit een 300 tal woorden, die men gebruikt, sprekende van God of van hooggeplaatste personen, n.1. van hun bezittingen, famihebetrekkingen, handelingen, gemoedsaandoeningen enz. 5e. De Bas a-k edaton, de hoftaal, de wijze van spreken van alle mannen, met uitzondering van den vorst, onderling in den kraton of in 's vorsten tegenwoordigheid, maar niet door of tot dezen. Gelijk ook op het Maleisch, hebben Arabisch en Sanskrit op den woordenschat van het Javaansch grooten invloed gehad, ofschoon, vooral wat het laatste betreft, die invloed vroeger wel te hoog werd aangeslagen. Wat de studie van het Javaansch betreft, kan gelden, dat in den tijd der Oost-Indische Compagnie het getal Europeanen, die grondige JAVAANSCHE LETTERKUNDE 37 kennis van deze taal hadden, zeer gering was, en het strekt niet tot onzen lof dat Raffles, de Engelsche Gouverneur, de eerste was, die groote belangstelling zoowel voor de taal als voor haar letterkunde aan den dag legde. Sinds echter in 1830 de zendeling Brückner, die op Java was gekomen voor de vertaling van den Bijbel, een proeve eener Javaansche spraakkunst en een klein woordenboek der Hollandsche, Engelsche en Javaansche talen uitgaf, begon een reeks van bekwame kenners dezer taal op grammaticaal zoowel als op 't gebied van woordenboeken en der letterkunde de producten hunner studie te pubhceeren. Onder hen hebben vooral de namen van Dr. L. J. A. Brandes, Dr. Friedrich, J. F. Gericke, Dr. J.G. H. Gunning, A. B. CohenStuart, P. Jansz, Dr. H. H. Juynboll, Dr. J. H. C. Kern, Prof. C. Poensen, Prof. A. C. Vreede, Prof. T. Roorda, Dr.H. Neubronner van der Tuuk, W. Wilkens, C. F. Winter en vele anderen een uitnemenden klank. De Javaansche letterkunde. Van alle andere talen in den Archipel onderscheidt het Javaansch zich door het bezit van een zeer oude literatuur, waarvan de bloeitijd reeds omstreeks de 11de eeuw na Christus valt. Deze literatuur is opgesteld in een taal, vroeger meestal met den naam Kawi, dat is „dichtertaal" aangeduid, maar tegenwoordig juister Oud-Javaansch genoemd. De nauwkeurige kennis van deze taal is voor een groot deel te danken aan Dr. Kern, Dr. Neubronner van der Tuuk en Dr. Brandes, voorafgegaan door Dr. Friedrich, en in den laatsten tijd door vele anderen gevolgd. De producten der Oud-Javaansche letterkunde, voor zoover nu bekend, zijn in hoofdzaak ontstaan onder invloed van de groote Hindoe-epen, het Mahabharata en het Ramayana; en de invloed van het Sanskrit doet zich in de oude literatuur dan ook zeer sterk gelden, door het overvloedig gebruik van Sanskritwoorden, overbodig somtijds, in zooverre vele woorden alleen deftigheidshalve gebruikt worden, daar er wel degelijk echt-Javaansche synoniemen, ook in dien tijd, voor bestaan. Zoo werd, ongeveer in het begin van de 11de eeuw na Christus, onder Koning Airlangga (Erlanggha), een vrije omwerking gegeven van een deel van het Mahabharata in Oud-Javaansch proza, uitgegeven, van aanteekeningen voorzien en vertaald door Dr. H. H. Juynboll1). *) Drie boeken van het Oud-Jav. Mahabharata. Leiden 1893. 38 RASSEN EN TALEN Twee andere boeken van hetzelfde heldendicht, het Adiparwa en het Wirataparwa, werden onder Erlanggha's voorganger, Dharmmawangca, vervaardigd. Eveneens onder Erlanggha werd o.a. het gedicht Ardjoena Wiwaha, ook aan het Mahabharata ontleend, vervaardigd; van zang I en II hiervan gaf Prof. Kern een vertaling met aanteekeningen *). Een zeer vrije dichterlijke bewer- Baya van Kediri door Mpoe Sëdah vervaardigd. Ook dit is geen vertaling, maar een vrije, zelfs min of meer oorspronkelijke bewerking van het gegeven in het Sanskrit-epos. Het werd in 1903 door Dr. J. G. H. Gunning uitgegeven. Een eenigszins minder belangrijke plaats in de Oud-Javaansche letterkunde wordt ingenomen door de zelfstandige bewerking van het andere groote Sanskrit-heldendicht, het Ramayana; Dr. Poerbatjaraka meent den tijd van de vervaardiging reeds in het begin van de 10e eeuw na Chr. te mogen stellen2). „De Javaansche dichter", zegt Prof. Kern, die het geheele gedicht in 1900 heeft uitgegeven, en in de Bijdragen van het Kon. Inst, voorde T. L. en Volkenkunde van N.-L, Dl. 73 (1917) vertalingen van een aantal zangen gegeven heeft,8) „de Javaansche dichter volgt in 't algemeen het beloop der geschiedenis van Rama zooals wij die vinden in het Indische-epos, maar zijn werk is zeer veel geringer in omvang, niettegenstaande de dichter van het Kakawin (gedicht) er allerlei, vooral in de drie laatste Sarga's, bijgevoegd heeft". „Aan natuurbeschrijvingen en min of meer idyllische schetsen is meer plaats ingeruimd in afwijkingvan 't meer streng epische karakter van het oude Ramayana''4). l) Kawistudiën. Den Haag, 1871; een vertaling van het geheele gedicht door Dr. Poerbatjaraka verscheen in 1926 in de „Bijdragen"; deze vertaling wijkt in veel opzichten af van die van Kern. ») In het gedenkschrift v. h. Kon. Instituut (1926) bladz. 265 e. v. *) Deze vertalingen zijn sedert voortgezet door Dr. Juynboll. 4) Bijdrage. 73, bladz. 1. king van een deel van het Mahabharata is het Oud-Javaansche gedicht Bhirata-Yoeddha, in 1157 na Christus onder de regeering van vorst Djaja- Fragment van een oud-Javaansch gedicht, in Balineesch schrift HUWELIJKSVERBODEN 47 b.v. bij de Bataks, meenen sommigen daartoe te mogen besluiten, zoo ook uit nog bestaande spijsverboden voor sommige groepen), is voor den tegenwoordigen toestand van het verwantschapsbegrip in den Archipel de invloed van totemisme niet of niet meer aan te wijzen. Aan de beschouwing van de familie, als uitgangspunt voor de beschrijving der Indonesische maatschappij in haar verschülende vormen, moet een bespreking van eenige algemeene zaken voorafgaan,die bij de behandeling van het familie- en verwantschapsrecht telkens ter sprake zullen komen. In de eerste plaats komt hierbij de vraag der huwelijksverboden, der verboden graden, in aanmerking. Te dezen opzichte kan men in den Archipel, evenals bij de meeste volken, drieërlei onderscheiden: exogamie, endogamie eneleutherogamie. Onder het eerste verstaat men het v e r b o d om in eigen stam te trouwen; onder het tweede, het verbod om in vreemden stam te trouwen, onder het in de derde plaats genoemde, de vrijheid om in of buiten eigen stam te huwen. Al dadelijk moet hierbij worden opgemerkt, dat endogamie als werkelijk verbod in den Archipel niet of nauwelijks voorkomt en dat van de vrijheid, die de eleutherogamiebiedt, bijna altijd zóó gebruikt wordt gemaakt, dat het een vaste adat is geworden, om i n eigen stam zijn vrouw te zoeken. Voots komen ook bij eleutherogamie in den Archipel evengoed als overal elders ter wereld verboden graden van verwantschap voor (broer en zuster, vader of moeder en kind, soms oom met nicht, neef met tante enz). Eigenlijk is er dus tusschen exogamie en eleutherogamie alleen een gradueel verschil, in zooverre bij exogamie de kring van verboden graden veel verder uitgestrekt wordt dan bij eleutherogamie. Immers, de leden van geslacht of stam, waar binnen het huwelijk verboden is, worden bij de exogame volken als familieleden beschouwd. In den Archipel komt eleutherogamie het meest voor, althans wanneer men daaronder ook het huwelijksrecht verstaat van volken als Javanen, Bahërs, Boegineezen en Makasaren, bij wie een verdeeling in stammen in het geheel niet meer bestaat. Eveneens vindt men ze bij zeer „primitieve" volken, bij welke, zooals we hier beneden zien zullen, de genealogische rechtsgemeenschap de eenige is; hieronder 48 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ vallen vooral Dajaks en Toradja's, voorts de bewoners der Minahasa, waar voorheen eveneens de genealogische gemeenschap de hoogste was. Bij de volken, wier hoogste rechtsgemeenschap een territoriale is, terwijl de familie-of stamband toch nog zeer krachtig gevoeld wordt, heeft men in het algemeen exogamie. Terwijl bij volken als Dajaks en Toradja's een bepaald gebied als regel slechts door heden van één stam bewoond wordt, vindt men bij de eerst genoemde volken op een bepaald gebied leden van méér dan één genealogische groep vertegenwoordigd. Voor het huwelijk toch is men aangewezen op leden van een andere groep en dus heerscht er tusschen deze groepen (of „stammen") geen vijandschap, zooals zoo vaak bij Dajaks en Toradja's, maar integendeel een goede verstandhouding en vriendschap. Als typische voorbeelden van volken met exogamie kunnen twee buurvolken op Sumatra genoemd worden, n.1. de Bataks en de Minangkabausche Maleiers. Maar bij hen doet zich het onderscheid gelden, dat alleen bij exogamie kan voorkomen: bij de Bataks waar het huwehjk gesloten moet worden met iemand van een andere m a r g a (stam, geslacht) wordt de afstamming gerekend in de v a d e r 1 ij k e hjn; de kinderen behooren tot de marga van den vader; men noemt ditvaderrecht ofpatriarchaat. Bij de Minangkabausche Maleiers daarentegen, waar ook het huwelijksverbod geldt binnen het geslacht (kampoeng, in sommige streken ook s o e k o e genoemd), wordt de afstamming gerekend in de vrouwelijke hjn: moederrecht of matriarchaat. Zooals wij zien zullen, heeft dit verschil zeer vérstrekkende gevolgen; De exogamie met patriarchaat waarvan wij de typische verschijnselen uitvoerig bij de Bataks bespreken zullen, komt ook bij een aantal andere volken van den Archipel voor; de voornaamste kenmerken zijn bij alle dezelfde; op de afwijkingen in onderdeelen zal telkens bij de bespreking der verschillende volken de aandacht gevestigd worden. De voornaamste volken, waar een stamindeeling nog bestaat en exogamie met patriarchaat heerscht, zijn: de Niassers, de bevolking van Séran1) en Boeroe en de Pase- *) Volgens sommige berichtgevers evenwel zouden de bewoners van Séran bij voorkeur in den stam huwen. RECHTSGEMEENSCHAPPEN 49 mahers op Zuid-Sumatra en verschillende Papoeastamrnen. Van locaal-exogamie kan gesproken worden in verschillende deelen van Zuid- Suma tra, waar het woord m a r g a (bij de Bataks: stam) een territoriaal begrip is geworden en een district aanduidt. Exogamie bestaat daar, hoewel in afnemende mate, ten aanzien van de bewoners van eenzelfde district. Elders op Zuid-Sumatra, waar zooals we later zien zullen, verschillende huwelijksvormen naast elkaar bestaan, is de familie voor den stam in de plaats getreden. In het algemeen echter zal men overal, waar de stamindeeling verdwenen is, eleutherogamie met het parentale stelsel (ouderrecht) aantreffen. Het zal daarbij bhjken, datin sommige streken het begrip familie samenvalt met dat van rechtsgemeenschap; kenmerk van zulk een rechtsgemeenschap is eigen gezag, eigen vermogen en eigen rechtspraak, hetzij alle drie deze elementen aanwezig zijn, hetzij slechts twee of zelfs maar één. Maar ook kan het voorkomen dat de familie bij een of ander volk geen rechtsgemeenschap is, en toch een grooten maatschappelijken invloed bezit; b.v. de m a r g a bij de Bataks. We zullen thans bij de voornaamste volken van den Archipel nagaan, wat de beteekenis is der familie (bij uitbreiding: van het geslacht of den stam) voor de maatschappij, in hoeverre de begrippen familie en maatschappij samenvallen, en wat de inhoud is van het adatfamiherecht. Wij doen dit aan de hand van het schema der Indonesische rechtsgemeenschappen zooals dit door Prof. Mr. C. van Vollenhoven is opgesteld in zijn werk: „Het Adatrecht van Nederlandsch-Indië", le. Deel blz. 135—144 (met weglating van de eerste twee, voor den Archipel hypothetische, vormen). „I. Genealogische groepen als eenige rechtsgemeenschappen. a. Onder den — zwervenden of gezeten — stam of het daarvoor in de plaats geschoven geslacht komen als rechtsdragers niet families voor, maar individuën. Deze vorm komt voor bij de Gajo's, de Dajaks van Centraal-Borneo en op Timor. b. De stam, hoewel nog voor allerlei zaken van beteekenis, vervult niet meer de rol van rechtsgemeenschap; deze komt uitsluitend toe aan de kleinere bijeenwonende groepen uit den stam, n.L de dorpen, door stamgenooten bewoond. 50 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ Dezen vorm vindt men bij de verschillende Toradja-stammeh, tenzij in streken als Todjo, Paloe, Bada enz., waar landschapshoofden voorkomen, die boven de stamgenootendorpen als rechtsgemeenschappen staan, Ook in sommige streken van Hahnahéra komt deze vorm voor. c. De derde vorm is die, waarbij de stam, of het geslacht, als rechtsgemeenschap vooreerst families als rechtsgemeenschappen onder zich heeft en daarna individuen als rechtsdragers daaronder. Deze vorm komt voor op Boeroe en Ceram. II. Territoriale rechtsgemeenschappen als hoogste, met daaronder genealogische rechtsgemeenschappen en individuen. Voorbeelden hiervan zijn: Minangkabau (Padangsche Bovenlanden), de Ambonsche eilanden, sommige streken vandenTernatearchipel en vroeger de Minahasa. III. Territoriale rechtsgemeenschappen, die geen genealogische rechtsgemeenschappen onder zich hebben, maar lagere territoriale, en daaronder de individuën, of in eens alleen de individuën. Voorbeelden van dezen vorm zijn de desa's op Java en Bah, die onmiddelijk de individuën onder zich hebben; de dorpsbonden in de Bataklanden en Zuid-Sumatra, met dorpen als rechtsgemeenschappen onder zich, en de ornamentschapsbonden met ornamentschappen als lagere rechtsgemeenschappen onder zich op Zuid-Celebes. IV. In de vierde en laatste plaats moet vermeld, of althans voor. memorie uitgetrokken worden het geval, dat de rechtsgemeenschappen van een der drie vorige groepen voorkomen te zamen met inheemsche rechtsgemeenschappen, die door belanghebbende Inlanders bij wilsovereenstemming in het levèn geroepen worden: vereenigingen, die in het inheemsche recht der Inlanders nog maar zelden ontwikkeld zijn, maar die voor de rechtsordening van groot belang kunnen worden. In de eerste plaats verdient onder dit hoofd vermelding de Balische soebakvereeniging, en verder ook dorpsvereenigingen op Java voor beperkte doeleinden bestemd". Uit elk der drie hoofdafdeelingen behandelen we enkele voorbeelden, waarbij we nu eens van de familie, dan van de hoogere rechtsgemeenschappen moeten uitgaan. De Balische soebakvereeniging, als voorbeeld van de onder IV genoemde soort, wordt onder Bah behandeld. toradja's 51 I. genealogische groepen als eenige rechtsgemeenschappen. Als typische vertegenwoordigers van de meer „primitief" gebleven Indonesische volkeren, die weinig invloed van vreemden ondervonden hebben, kunnen de Toradja's van Midden-Selebes en de Kajan-en Bahau-Dajaks van Midden-Borneo gelden. Van beide volken hebben wij uitstekende beschrijvingen, wat de Dajaks betreft van Dr. A. W. Nieuwenhuis1), van de Toradja's door Dr. Alb. C. Kruyt en Dr. N. Adriani 2). Bij beide volksstammen speelt zich het geheele maatschappelijk leven nog binnen het raam der familie (hier meestal als s t a m aangeduid) af. Zooals uit het op bladzijde 49 gegeven schema te zien is, is dan ook bij hen de eenige rechtsgemeenschap een genealogische. Toradja's. Volgens Kruyt weten alle stammen der Bare'esprekende Toradja's nog zeer goed, dat zij van éénen oorsprong zijn; vroeger moeten zij samen gewoond hebben te Pamona aan de Noordkust van het Posomeer. Terwijl dus al deze Bare'e-sprekers eigenlijk familie van elkander zijn, wordt toch de eigenlijke band van bloedverwantschap alleen erkend binnen elk der kleinere stammen onderling, die zich gewoonlijk noemen naar den naam van het dorp, waar de stamouders in engeren zin woonden. Tusschen de kleinere stammen, wier afkomst van een en hetzelfde dorp nog niet te ver in het verleden ligt, zal niet licht oorlog uitbreken; maar overigens zijn de stammen vrij los van elkander, en leden van den eenen stam maken die van den anderen graag bespottelijk. Wel is het huwehjk met een lid van den anderen stam niet verboden, maar het komt toch zeer zelden voor, en de Toradja gevoelt zich buiten zijn stam niet erg op zijn gemak: hij hoort niet thuis in het familieverband van dien anderen stam. Terwijl ook binnen den geheelen stam het gevoel van gemeenschap zeer sterk is, is dit toch in bijzondere mate het geval in het Toradjasche dorp. In engeren zin dan dit van den stam gezegd kan worden vormen de bewoners van het Toradjasche dorp ééne familie. En in deze Toradjasche dorpsmaatschappij heerscht een bijna absoluut communisme. Eigenlijk bestaat het eenige individueele bezit van den Toradja uit zijn hakmes; buffels, en soms ook slaven, zijn dorps-, dus familiebezit. Het is niet de moeite waard, om ') Quer duren Borneo, 2 dln. Leiden 1904/1907. *) De Bare'e-sprekende Toradja's van Midden-Celebes, 3dln., 1912 1914. toradja's 53 werden ook vroeger reeds door de Toradja's groote handelstochten naar andere stammen ondernomen. Eigenaardig is het, dat het communisme zich niet uitstrekt tot den verbouw en het verbruik van rijst; Kruyt zegt, dat allen de leer zijn toegedaan, dat ieder zichzelf van voedsel moet voorzien (II. 299). Zoo kan ook elk lid van den stam, in overleg met het dorpshoofd, een stuk ter ontginning krijgen van den grond, waarop de stam beschikkingsrecht uitoefent; en hij bhjft op dat land recht behouden, zoolang hij er gebruik van maakt. Wei wordt bij bewerking en oogst veel werk gemaakt van onderling hulpbetoon en deze instelling is weer gegrond op den familieband tusschen de dorpelingen. Ten aanzien van de eenmaal geoogste rijst doet zich natuurlijk wel weder de communistische vrijgevigheid gelden. Bij een communistische maatschappij als die der Toradja's, waar de bloedverwantschap de band is, die de leden verbindt, kan natuurhjk van een des¬ potisch bestuur geen T ,. , , ,, . , r ° Torad]a-dorpshoofd m feestdos, sprake zijn. Toch is er {Phot Kol Instituut ^Wttm colL H Wolvehamp ) in iedere dorpsgemeenschap wel degelijk een hoofd, dekabosénja „de grootste ervan." Terwijl in het algemeen in het dorp allen gelijk zijn, en er alleen het overwicht bestaat van oudere generaties over jongere, werd toch vanzelf een zeker persoonlijk gezag toegekend aan hem, dien men in allerlei omstandigheden als den bekwaamste, den onbaatzuchtigste of dapperste had leeren kennen. Het 54 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ dorpshoofd heeft dus zijn invloed aan de vrije keuze der dorpelingen d.w.z. van zijn familieleden, te danken; daarom oef ent hij meer leiding dan gezag uit. Hij is de handhaver der adat, ja wordt in zekeren zin beschouwd als de plaatsvervanger van de voorouders; maar vandaar dan ook, dat hij alleen op gehoorzaamheid kan rekenen wanneer zijn bevelen in over eenstemming zijn met de adat. Terwijl alle dorpshoofden in een stam eigenlijk van gelijken rang zijn, konden er toch allicht enkelen zijn, die meer invloed verkregen; maakten zulke personen misbruik van gezag, of intimideerden zij door hun optreden de altijd vreesachtige Toradja's, dan konden zij licht kleine tirannen in hun maatschappij Worden. Toch heeft zich in het algemeen niet een stelsel van hoofden over een geheelen stam ontwikkeld; wel heeft de vroegere opperheer van een groot deel der Baré'é-Toradja's, de Datoe van Loewoe, aan sommige hoofden een hoogere waardigheid toegekend, Door deze „primitieve" Toradja-maatschappij, waar de familie de geheele maatschappij omvat, waar allen gelijk zijn, hep tot vóór kort toch één belangrijke scheidingslijn, n.1. die tusschen vrijen en slaven. Alle Toradjastammen hadden wel gekochte of door krijgsgevangenschap verkregen slaven, maar niet bij alle stammen komt een slavenstand voor; slaven, die van ouder tot ouder slaaf geweest zijn, die bhjven wonen in de landstreek waar zij geboren worden en door het hoofd der familie, waartoe ze behooren, bestuurd worden, worden door Kruyt met den naam erfslaven aangeduid. De meesters zijn in het algemeen aan deze erfslaven zeer gehecht en zullen zich niet licht van hen ontdoen. Het lot van deze erfslaven was bij de Toradja's niet hard, en sommigen, op wie hun heer staat kon maken, stonden ook bij de vrijen in eere. Wanneer de slaven huwden, vestigden zij een eigen huishouding, en behoefden daarna alleen bij algemeene werkzaamheden op het veld van hun heer of voor eenig bijzonder werk uit te komen. Sommige van deze slaven kwamen ook wel tot welstand. Maar toch bleef een groote klove gapen tusschen vrijen en slaven; deze hadden nooit iets in te brengen bij beraadslagingen voor dorp en stam; ze werden onverschillig en indolent, daar ze wisten eigenlijk alleen voor anderen te werken. En al behandelde toradja's 55 de Toradja zijn slaven niet slecht, hij zag toch met groote verachting op hen neer, vooral bij den stam der To Lagé. „Men kan niet meer weerzin en verachting op het gelaat van een vrijen To Lagé te voorschijn roepen, dan, hem op een slaaf wijzende, te vragen, of die man familie van hem is. Onbeschrijfehjk is dan de toon, waarop hij antwoordt: „hij is slaaf."1) Sedert van 1905-1907 het Gouvernement zich meer intensief met Midden-Selebes bemoeid heeft, is officieel daar ook de slavernij afgeschaft en zijn de slaven vrij verklaard; maar het spreekt vanzelf, dat deze eeuwenoude mstelling niet onmiddellijk uit het volksleven verdwijnen kon en dat de onderscheiding tusschen vrijen en slaven nog lange jaren zal blijven bestaan. Een belangrijke functie van het dorpshoofd is nog behandeling van rechtzaken. Is iemand beleedigd of verongelijkt, en heeft hij zich zeiven niet in drift dadelijk recht verschaft, dan geeft hij zijn zaak bij zijn dorpshoofd aan, wiens taak het is, hem door eindelooze besprekingen met het dorpshoofd van den beleediger recht te verschaffen, en de boete vast te stellen. Wordt men het niet gemakkelijk eens, dan wordt van beide kanten de hulp van andere dorpshoofden ingeroepen. Zaken tusschen dorpsgenooten, dus familieleden, worden gewoonlijk gemakkelijk in der minne geschikt, of met een kleine boete afgedaan. Huwelijksrecht. Uit het bovengezegde blijkt, dat de gewone Toradja weinig punten van aanraking heeft met heden uit andere stammen, ja buiten zijn dorp weinig van zijn belangen hggen. Lieden van andere stammen worden als vreemden, werden vroeger vaak als vijanden beschouwd. Waar nu, zooals we op pag. 47 zeiden, bij de Toradja's eleutherogamie heerscht, kan het ons toch niet verwonderen, dat van de vrijheid, om buiten eigen stam te huwen, slechts zelden gebruikt wordt gemaakt. In het algemeen zoekt de jongeling altijd binnen den eigen stam een vrouw, hefst zelfs binnen het eigen dorp. Zijn familie zal zelfs zooveel mogelijk dat laatste bewerken, want op deze wijze houdt men hem in het dorp, daar het bij de Toradja's de gewoonte is, dat de man bij de vrouw intrekt. Ook zal men graag zien, dat een jongen met zijn nichtje trouwt, om de erfenis in de naaste familie te houden. *) Kruyt en Adriani. Dl. i, bladz. 159. 56 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ Voor het huwehjk bij de Toradja's is het geven van een bruidschat gewoonte. Deze bestaat uit een aantal voorwerpen; stukken katoen, varkens, buffels, wapenen enz. Hij wordt niet door den bruidegom, maar door zijn naaste bloedverwanten opgebracht; ook bij verderaf wonende bloedverwanten gaat men bijdragen vragen. Hij wordt afgedragen aan den vader van de bruid, die hem verdeelt onder al zijn bloedverwanten, die indertijd voor zijn bruidschat bijdragen hebben gegeven. In de meeste gevallen wordt de bruidschat niet dadehjk bij het huwehjk afgedragen, maar eerst later; of slechts een deel bij het huwehjk betaald en de rest later. Maar zoodra een kind uit het huwehjk geboren is, mag men niet langer met de afbetaling wachten, want volgens de opvatting der Toradja's dient de bruidschat in de eerste plaats, om de kinderen „niet beschaamd te maken". Zoolang toch de bruidschat niet voldaan is, heeft het kind als het ware geen vader; de vader kan dan geen enkel recht op het kind doen gelden; mag het nergens mee heen nemen, enz. Het is alleen het eigendom der moeder. Deze opvattingen werpen licht op de beteekenis van den bruidschat onder de eleutherogamie, althans waar deze gepaard gaat met een eenigszins overheerschende positie der vrouw in het huwelijksrecht, samenhangende met de gewoonte, dat de man bij de vrouw in trouwt. De bruidschat dient dus blijkbaar niet, zooals bij volken met exogamie en patriarchaat, om de vrouw los te koopen uit haar familie- of stamverband, maar om den man evenveel recht op de kinderen te geven als de vrouw. De hooge positie der vrouw in de Toradjasche maatschappij komt ook uit in de onderlinge verhouding tusschen man en vrouw. „Wanneer men een man iets van eenig belang vraagt, luidt het antwoord steeds „„ik zal er eerst over spreken met haar, die aan den haardrand zit"" *) Echtscheiding kan dan ook zoowel van de vrouw als van. den man uitgaan, hoewel 't laatste meestal het geval is. Het individueele erfrecht kan in een communistische maatschappij als die bij de Toradja's natuurlijk niet van groote beteekenis zijn. Maar rechten op het famihegoed hebben zoowel zoons. *) Kruyt en Adriani. He DL, bladz. 29. kajan-dajaks 57 als dochters. De boedel wordt echter bij sterfgeval niet verdeeld, maar alles bhjft onder de hoede van het hoofd der familie, hier dus het dorpshoofd. De eigendommen der familie in engeren zin, n.1. van de bewoners van één huis, staan onder de hoede van een der vrouwehjke familieleden thuis, die nooit bij een huwehjk het dorp verlaten, zooals met mannen toch wel kan voorkomen. Dajaks. In het bijzonder omtrent de stammen, die tot het complex der Bahau- of Kajan-Dajaks in Centraal-Borneo behooren, zijn wij sedert het begin dezer eeuw zeer nauwkeurig ingelicht door de reisbeschrijvingen van Dr. A. W. Nieuwenhuis, die jaren in nauwe aanraking met deze stammen geleefd heeft, en een bijzonder nauwkeurige kennis van hun zeden en gewoonten heeft verworven. Bij de Dajaks is, evenals bij de Toradja's, de stam de hoogste rechtsgemeenschap; maar terwijl bij de Toradja's het door stamgenooten bewoonde dorp (zooals er verscMUende binnen één stam gevonden worden) de voornaamste plaats inneemt, treedt bij de Dajaks de geheele s t a m als zoodanig op, daar dorp en stam samenvallen. De groote huizen der Dajaks zijn stamhuizen en herbergen de leden van één stam. Buiten den stam bestaan voor den Dajak weinig belangen; alleen door handel komt men met andere stammen in aanraking; o.a. worden vaak groote handelsreizen ondernomen met het doel oude kralen te koopen bij stammen, bij welke deze lager in prijs zijn dan elders. Vroeger, toen de gewoonte van het koppensnellen voortdurende veeten tusschen de stammen ten gevolge had, waren de aanrakingen met vreemde stammen in hoofdzaak van vijandigen aard. Het stamleven der Dajaks mist het communistische karakter, dat aan de Toradjasche maatschappij eigen is. Vooreerst is er reeds meer differentiatie onder de stamleden: het hoofd en zijn familieleden nemen een voornamere plaats in dan de overige vrije leden van den stam. De samenstellende deelen van een Dajakstamzijn n.1. drieërlei: het hoofd met zijn verwanten, de p a n j i n of vrijen, en de dip en of slaven1). *) Hoewel sedert 1 Jan. 1860 de slavernij in Ned. Indië afgeschaft is. 58 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ De betrekking van stamhoofd is erfelijk in een bepaalde familie, vandaar de hoogere positie van hem en zijn verwanten te midden der overige stamleden. De door de adat aangewezen persoon moet evenwel vooraf beoordeeld worden wat zijn geschiktheid betreft voor het ambt; of wel, onder hen, die volgens de erfopvolging in aanmerking zouden komen, moet door de vrije stamleden een keuze gedaan worden. De positie van het Dajaksche stamhoofd draagt dus meer het karakter van machthebber dan die van het familiehoofd der Toradja's. Hij is de beheerder van het stamvermogen, waartoe ook de slaven behooren; hij spreekt recht in den stam en legt de straffen op, in hoofdzaak bestaande in boeten, die het karakter van schadeloosstelling der beleedigde partij dragen. Gemakkelijk is het niet, de uitvoering der straffen door te voeren, want geen dwangmiddelen staan hem te dienste; alleen de achting, die de Kajan-Dajaks hebben voor de openbare meening en de z.g. takoet parid, d.i. de vrees om ziek te worden wegens het overtreden der adat (dus als straf der goden of geesten) geven het hoofd steun bij zijn optreden tot handhaving der adat. Wat de zorg voor de nakoming der wereldlijke adat betreft, staan hem eenige z. g. m a n t r i 's ter zijde. Het hoofd handelt steeds in overleg met deze mantri's en de oudsten van den stam. Het huis van het hoofd is meestal in het midden van de aaneengebouwde rij gezinswoningen; het dak steekt iets uit boven dat der andere huizen; het is van zwaarder materiaal gebouwd en wat zorgvuldiger afgewerkt dan de huizen der p a n j i n 's. Naast het huis van het hoofd vindt men de woningen (of eigenlijk: de afzonderlijke gezinskamers) der slaven, zoodat deze onder zijn onmiddellijk toezicht staan. Een voorname plaats neemt het hoofd in ten aanzien van den godsdienst. Wel is hij geen priester, maar hij draagt toch bij allerlei gelegenheden aan de priesters of priesteressen de werkzaamheden op, die zij te .verrichten hebben en gaat bij sommige ceremoniën voor, b.v. bij het a j o , een ceremonie met een gesnelden kop (tegenT woordig daartoe van andere stammen geleend) bij het vestigen van een nieuwe nederzetting. spreekt het van zelf, dat dit instituut bij tal van binnenlandsche stammen nog niet tot het verleden behoort. kajan-dajaks 61 trekt naar het huis of dorp der vrouw. Gewoonlijk betrekt het jonge paar eerst na drie of vier jaar een eigen woning. Een bruidschat bestaat ook bij de Dajaks, maar is meestal niet hoog, en heeft nooit de beteekenis van koopsom voor de vrouw. In sommige streken trekt de aanstaande schoonzoon reeds als knaap bij zijn aanstaanden schoonvader in en werkt voor hem. Als 't meisje huwbaar geworden is, wordt 't huwehjk gesloten, waarbij de jongeling dan slechts een gong of kapmes aan den schoonvader ten geschenke geeft. Slaven huwen meestal onder elkaar; toch komen ook wel huwelijken voor tusschen slaven en vrijen, welke laatste daardoor de verphchtingen van slaven op zich nemen. De positie van de vrouw is bij de Dajaks zeer hoog; zij wordt bij allerlei zaken van gewicht door den man geraadpleegd en neemt inde Dajaksche maatschappij een gelijkwaardige plaats in als de man. Onder de Kajan-Dajaks komen zeer veel priesteressen voor. Tijdens het huwehjk blijft scheiding van goederen bestaan; bij echtscheiding, die zoowel van den man als van de vrouw kan uitgaan, houdt elk der echtgenooten zijn huwelijksgoed. Het verschijnsel, dat bij zooveel Indonesische volksstammen wordt aangetroffen, dat de boedel bij sterfgeval niet dadelijk wordt verdeeld, vindt men ook bij de Dajaks; na den dood der ouders wordt zoolang de kinderen nog bij elkaar bhjven de erfenis niet gedeeld. Gaaf het gezin uiteen, dan erven zoons en dochters gelijk op. Familieerfstukken komen gewoonlijk aan het oudste kind; de andere kinderen worden daarvoor schadeloos gesteld door andere voorwerpen van waarde. Een vermeldenswaardige afwijking van het gewone Dajaksche huwelijks- en erfrecht vindt men in Landak en Tajan (Wester-Afdeeling). Daar neemt de oudste dochter een zeer bijzondere positie in. II. territoriale als hoogste, daaronder genealogische rechtsgemeenschappen en individuen a. minangkabauers (Padangsche Bovenlanden). Het geheele Minangkabausche volk is in genealogische groepen verdeeld, waarbinnen het huwelijksverbod heerscht. Deze groepen, kampoeng geheeten, vormen de Maleische geslachten, personen, die hun verwantschap langs de vrouwelijke lijn van éénzelfde stam- 62 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ moeder afleiden. Bij de Minangkabauers heerscht dus exogamie met moederrecht of matriarchaat. De hoogste rechtsgemeenschap is hier de territoriale n.1. de nagari, het dorpsrepubliekje; voor de kennis van het bestuur dezer territoriale gemeenschap is evenwel een beschrijving van de genealogische groepen noodig. Wij beginnen bier dus met het familierecht. De Maleische geslachten, 24, of volgens een andere opgave 27, in getal, hebben elk een eigen naam, en wonen over het geheele Minangkabausche land verspreid. Elk geslacht bestaat uit een aantal families: de Maleische familie, tegenwoordig door het Gouvernement met het oorspronkelijk Arabische woord k a o e m genoemd, is nog altijd van het hoogste belang voor de inrichting van de geheele maatschappij, voor het bestuur zoowel als voor het vermogensrecht. Zij bestaat uit al degenen, die langs de vrouwe] ij ke hjn hun afkomst van ééne stammoeder kunnen afleiden; in het klein dus een gelijksoortige groep als het geslacht, maar met volkomen zekerheid van afstamming, daar de leden van zulk eene familie altijd in één dorp gevestigd zijn, soms nog in één groot familiehuis wonen. Zulk een familie kan soms wel vijftig leden bevatten; een groote familie kan weder in familietakken of djoerai's verdeeld zijn, die ook rechtsgemeenschappen vormen. Stellen wij ons een familie voor die, op ouderwetsche wijze, nog in één groot famüiehuis gevestigd is. De oudste generatie wordt vertegenwoordigd door een oude vrouw met eenige broeders; de kinderen dezer vrouw zijn eveneens in het huis aanwezig (behooren althans tot de familie); de kinderen van haar broeders niet; de kinderen van de dochters der oude vrouw behooren weer wel, de kinderen van haar zoons niet tot de familie. Aan het hoofd van een familie staat de oudste man van de oudste generatie, (tenzij persoonlijk ongeschikt voor die functie), in ons geval dus de oudste broer van de genoemde vrouw; hij staat dus aan het hoofd, niet alleen van het gezin zijner zuster (dat bestaat uit de genoemde oude vrouw met haar kinderen, maar zonder haar man), maar ook van de gezinnen der dochters van die vrouw, (van zijn nichten dus), en eventueel ook weder van de gezinnen der dochters van die dochters (dus van zijn achternichten). MINANGKABAUERS 63 Aan het hoofd van zijn eigen gezin, (gesteld dat hij getrouwd is) staat hij n i e t ; evenmin heeft hij eenig gezag over de vrouwen en kinderen der mannelijke leden van zijn familie. Deze mannen toch zijn getrouwd met vrouwen uit andere kampoengs (geslachten), die hun eigen mamak1) of mamak roemah hebben, zooals het familiehoofd meestal genoemd wordt (ook wel toengganai). Door het Minangkabausche huwehjk treedt dus noch de man noch de vrouw uit het eigen familie-verband; en ook wordt daardoor geen gezin gevormd in de beteekenis die wij aan het woord hechten. Het Maleische gezin in engeren zin bestaat alleen uit de moeder met haar kinderen; wel woont gewoonlijk de man ook bij de vrouw in. Van gezinsleven kan bij de Minangkabauers echter weinig sprake zijn. De mamak beheert het familiegoed, waarvan hij nooit iets mag vervreemden en alleen in enkele, door de adat aangewezen gevallen, iets mag verpanden; hij wijst het tijdelijk gebruiksrecht op deelen van het famüiegoed toe. Het vermogensrecht der Minangkabauwers hangt ten nauwste samen met de eigenaardige plaats, die de familie inneemt. Het zoo evengenoemde famihegoed, de harta poesaka2) vormt een fonds, dat, zoo mogelijk door ieder geslacht vermeerderd, aan een volgende generatie moet worden overgeleverd; het bestaat voornamelijk in onroerende goederen, maar ook geld en roerende goederen kunnen er toe behooren. Scherp daarvan te onderscheiden zijn de h a r t a p a n t j a r i a n, de individueel bezeten goederen, die men verkregen heeft door eigen inspanning als landbouwer, handelaar enz. Tijdens het leven heeft ieder de vrije beschikking over zijn harta pantjarian; maar bij het sterven zijn deze bestemd, om, na aftrek van de schulden van den eigenaar, gevoegd te worden bij de harta poesaka der familie. „Wanneer een Maleier sterft" aldus de uiteenzetting van Mr. Sarolea in het Indisch Tijdschrift van het Recht, Deel 112 (1920) pag. 120 e.v. — „vererft" zijn goed aan de familie. Vraagt men nu, welke personen de familie die erft, vormen, dan moet het antwoord ;) mamak alléén wordt gebruikt voor oom van moederszijde; niet al deze mamak's zijn tevens familiehoofd. *) We geven hier de gewone Maleische uitspraak aan, niet de eenigszins afwijkende Minangkabausche. 64 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ luiden: zij, die met den overledene een gemeenschappelijk familiehoofd (k e p a 1 a-k a o e m of wel mamak) bezitten. Echter „erft" niet de familie in haar geheel. Sterft b.v. een Maleische vrouw, dan is haar nakomelingschap de „ervende" familie, d.w.z. slechts de daardoor gevormde famihetak of d j o e r a i: alleen deze is tot de nalatenschap gerechtigd. Eerst indien die tak is uitgestorven komen de andere takken (ten aanzien der gestorvenen dus zij-takken) in aanmerking, derhalve de nakomelingschappen der zusters. A A' A" A" A" B C AA' D. A, A' en A' 'zijn drie zusters, elk met haar nakomelingen; dus drie familietakken of djoerai's; sterft A. dan gaat haar harta pantjarian naar B. C, D; eerst als deze zonder afstarnmelingen sterven naar A' en A" of, als deze gestorven zijn, naar A' A' en A" A" met eventueele afstammelingen. De volgorde is dus: le. nakomelingschap der overleden vrouw; 20 moeder; 3e broers en zusters (met nakomelingschap der laatsten); 4e de over de moeder loopende zijlinies. Wanneer een man sterft, dan is zijn harta pantjarian bestemd voor den familietak, waarvan hij deel uitmaakt. „In een familie (in uitgebreiden zin) zijn verschillende complexen van harta poesaka, die met verschillende namen worden aangeduid. Ook maakt men onderscheid tusschen harta toea of harta t i n g g i, de harta poesaka van een geheele familie en de harta r e n d a h, de goederen van een familietak. Ook de djoerai is een rechtsgemeenschap met een afzonderlijken mamak, die den naam draagt van mamak. ketjil (ketjil = klein); het algemeen toezicht berust echter bij den algemeenen mamak". Het geheele samenstel van regelen, die den overgang van goederen bij sterfgeval bepalen, wordt adat poesaka of adat karn a n a k a n genoemd. Erfrecht tusschen individuen bestaat volgens deze regelen niet; wel tusschen groepen, die beneden nog ter sprake zullen komen, en van individuen op groepen. Men ziet, dat kinderen tegenover het door den vader nagelaten goed geen rechten MINANGKABAUERS 65 kunnen doen gelden. Wel kan de vader tijdens zijn leven uit zijn harta pantjarian schenkingen doen aan zijn kinderen (volgens sommigen slechts de helft van zijn bezittingen), maar het spreekt van zelf, dat daarop door hen, die feitelijk de rechthebbenden na zijn dood zouden zijn, min of meer naijverig wordt toegezien 1). Echter komt bij de aanzienlijken in Agam en in het algemeen in de grenslanden een soort individueel erfrecht op met betrekking tot de harta pantjarian; de halve nalatenschap, soms de geheele, van een vader komt dan aan de kinderen, of wel, kort vóór het sterven, wordt de geheele boedel weggeschonken. De harta pantjarian, die tijdens het huwehjk gezamenlijk door man en vrouw verworven worden, heeten harta soearang; bij sterfgeval of echtscheiding worden die in twee helften verdeeld. Het spreekt vanzelf, dat bij het matriarchaat geen sprake kan zijn van een bruidschat in den zin van een koopsom voor de vrouw; de over en weer gegeven kleine geschenken hebben geen andere beteekenis dan van huwehjkscadeaux. Echtscheiding kan voorkomen en wordt geheel en al geregeld door de bepalingen der Mohammedaansche Wet. De positie der vrouw is veel hooger dan onder het patriarchaat; vooral bezit de Maleische vrouw een veel grooter mate van zelfstandigheid; maar dat haar leven zoo gemakkelijk of aangenaam zou zijn, kan niet gezegd worden. Immers, zij is tenslotte de aangewezen verzorgster voor de kinderen; wel is het de gewoonte dat haar man haar komt helpen bij den sawahbouw, maar bij het reizen en trekken, dat den Minangkabauers in het bloed zit, komt daar niet altijd van, zoodat vaak zware veldarbeid door vrouwen verricht wordt. Een van de goede zijden van het matriarchaat, zooals dit bij de Minangkabauers voorkomt, is ontegenzeggelijk de mstelling van de l) „In zijn hart gunt de vader de vruchten van zijn arbeid liever aan zijn bloedeigen kinderen, dan aan die zijner zusters of tante of nichtjes van moederszijde. Men begrijpt, hoe door deze regeling van het bezit het initiatief om in eigen land geld te verdienen en gronden te ontginnen, wordt gedood; hoe de vrouwen in huis met Argusoogen toezien, dat broer of oom of neef niets aan zijn kinderen geeft; hoe hier een bron ligt van veel familiekrakeel en hoe zulk een man soms allerlei onmannelijk geknoei te baat moet nemen om zijn kinderen iets toe te stoppen". (C. Lekkerkerker. Land en Volk van Sumatra, bladz. 138.) 5 66 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ harta poesaka, het onvervreemdbare f amiliegoed, waardoor het ontstaan van pauperisme voorkomen wordt; vooral in een vruchtbaar land als het Minangkabausche, met zijn niet dichte bevolking. Dat evenwel het vermogensrecht en de adat kamanakan niet tot volle ontplooiing van eigen initiatief en werkkracht, althans in het eigen land, aanleiding geven, is duidelijk: beide factoren, evenals ook het ontbreken van een waar gezinsleven, waardoor de jongen al vroeg op eigen beenen moet leeren staan, zijmwaarschijhlijk voor een groot deel wel oorzaak van dien trek tot zwerven, tot buitenslands zijn bestaan' trachten te vinden, die zoo kenmerkend is voor den Maleier. Tenzij die trek reeds van oudsher in 't volk aanwezig was, en juist aanleiding gegeven heeft tot het ontstaan of de groote ontwikkeling van het matriarchaat, omdat bij de voortdurende afwezigheid der mannen de zorg van het gezin vanzelf meer voor rekening der moeder kwam en de band tusschen vader en gezin zeer los werd. Bhjkt uit het voorafgaande de belangrijkheid van de Maleische familie, de Minangkabausche maatschappij is reeds ver uit boven het standpunt van Dajaks en Toradja's, waar buiten het eigen stam- of familieverband bijna geen aanrakingen met anderen bestaan, waar dus familie en maatschappij ongeveer geheel samenvallen. Vooreerst staat boven de familie het geheele geslacht (kampoeng), waarvan zij deel uitmaakt; maar praktisch is dit van weinig belang, want hoogste rechtsgemeenschap in de Minangkabausche landen is de naga ri, het dorpsrepubliekje, een territoriale kring dus: de belangen die nagari-genooten van verschillende familie gemeen hebben, zijn veel grooter en talrijker dan die de leden van een geslacht verbinden. De Maleische nagari bevat in den regel een hoofddorp (k o t a) met eenige nederzettingen, bijdorpen of gehuchten; met bouwgrond, woeste gronden enz., vormen zij de dorpsrepubliek. In zulk een dorp wonen personen, die behooren tot verschillende geslachten. De 24 geslachten der Minangkabauers hebben zich n.1. in vroeger tijd aaneengesloten tot vier groepen of geslachten-unies*); zulk een groep wordt met den naam s o e k o e aangeduid. Oók de in een bepaalde nagari aanwezige vertegenwoordigers van zulk een geslachten- *) Volgens sommigen zou deze soeAoe-indeeling een instituut zijn van het vroegere Minangkabausche vorstenbestuur. MINANGKABAUERS 67 unie dragen samen den naam van s o e k o e. Deze geslachten-unies heeten naar het aantal samenstellende geslachten: „de negen" „de vijf" „de vier" en de „zes". Een nagari wordt niet voor „vol" aangezien, wanneer er niet tenminste van twee soekoe's vertegenwoordigers wonen; er zijn er, die vertegenwoordigers van alle vier tellen. Het is duidelijk, dat binnen de soekoe, in dezen zin van het woord genomen, geen huwehjksverbod bestaat: immers het zijn geen genealogische, alleen pohtieke groepen. Waar men dus in de literatuur veelvuldig gesproken vindt over een huwehjksverbod in de soekoe, wordt dit woord genomen in den zin van geslacht (kampoeng); deze beteekenis wordt er o.a. in Solok wel aan gehecht.*) Deze soekoedeelen vormen nu de rechtsgemeenschappen, onmiddellijk staande boven de families; doch de zaken, waarmee zij bemoeienis hebben, zijn betrekkelijk van weinig beteekenis. Van veel meer belang is de hoogste rechtsgemeenschap der Maleiers, de nagari; voor den gewonen Maleischen landbouwer is de nagari feitehjk zijn maatschappij, waar binnen zijn voornaamste belangen hggen. De nagari heeft vermogen; het vooral hier zoo hoogst belangrijke bescliikkingsrecht over den grond (zie Hoofdstuk VIII) en de b a 1 a i, het dorpsvergaderhuis; binnen de nagari wordt (werd) de adatrechtspraak uitgeoefend, en zij heeft eigen gezag. Voor de inrichting van het gezag is van bijzonder belang de omstandigheid dat ook in de Minangkabausche landen, gehjk in zooveel streken van den Archipel, een buitengewone plaats wordt toegekend aan de afstammelingen van de eerste stichters eener nederzetting, aan de zoogenaamde kerndorpers (hier kernfamilies). Het is weder Mr. C. van VoUenhoven geweest, die het eerst op de groote beteekenis in Indonesië van dit verschijnsel, ook wat de rechten op den grond betreft, heeft gewezen. Voor het dorpsgezag hebben alleen de kernfamilies beteekenis; alleen met het soekoedeel, waartoe zij behooren, wordt rekening gehouden. De overige families worden meer beschouwd als een aanhangsel van die families, welke reeds sedert de stichting in het dorp aanwezig zijn, zij zijn de later ingekomenen. Van al de ») Wij volgen hier de beteekenis, door Mr. van Vollenhoven aan het woord soekoe gehecht. 68 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ mamak's roemah, in het dorp aanwezig, zijn dus alleen diegenen niet slechts familie- maar tevens volkshoofd, welke mamak's der kernfamilies zijn. Heeft een kernfamihe zich gesplitst, dan levert ze slechts één volkshoofd. Deze heeten panghoeloe andikö, en hebben tot titel: d a t o e k, eigenlijk grootvader; zij staan aan het hoofd van hun eigen familie, maar voeren tevens bestuur over de leden der afgesphtste en van de later ingekomen families. Gezamenlijk heeten de onder hem staanden zijn pajoeng; de individuen zijn anak boeah. Hij heeft als helpers in zijn bestuurstaak een soort schout of politiedienaar (doebalang) en een boodschapper (manti of pegawai). Deze gezamenhjke panghoeloe's andikö nu vormen in Agam (de oude kern van het Minangkabausche land) te zamen het bestuur der nagari; maar in de beide andere loeha's of afdeelingen van Minangkabau, de Vijftig Kota's en Tanah Datar, hebben in den regel slechts de hoofden der soekoe's (soekoedeelen en de hoofden der kampoengs (geslachten) in den raad der nagari zitting (M. Joustra. Minangkabau, bladz. 114). De nagari-raad houdt zitting in de b a 1 a i, het dorpsraadhuis; zijn beslissingen worden niet bij meerderheid van stemmen genomen, maar het moepakat, het beraadslagen, moet altijd leiden tot s a p a k a t, overeenstemming, eenparigheid. Terwijl vroeger het Gouvernement, door onbekendheid met de werkelijke toestanden, een tweetal soorten van Gouvernementshoofden invoerde, die weinig invloed op het volk hadden, daar dit aan de adathoofden bleef vasthouden, is met de ordonnantie van 1 December 1914, gevolgd door de Inlandsche Gemeenteordonnantie voor Sumatra's Westkust van 27 September 1918 (Ind. Staatsblad no. 677) een andere en betere weg ingeslagen. Nauwe aansluiting is gezocht bij het adatbestuur, door de bepaling, dat een „Inlandsche gemeenteraad" aan het hoofd der gemeente staat. Deze raad is samengesteld in de eerste plaats uit „volkshoofden" of oudsten van de gemeente, die volgens het plaatselijk gebruik in aanmerking komen, of zoovelen hunner als daarvoor worden aangewezen in gemeen overleg, volgens plaatselijk gebruik. Voorts is de mogelijkheid geopend, om nog andere, door de bevolking candidaat gestelde leden in den raad te benoemen. De raad kiest uit zijn midden een gemeentehoofd, dat leider van den raad is, belast met de uitvoering MINANGKABAUERS 69 der beslissingen van den raad en met het dagelijksch bestuur; hij vertegenwoordigt de gemeente in en buiten rechten. Aan een door den raad te nemen beslissing moet voorafgaan het door het plaatselijk gebruik voorgeschreven overleg. Het nagari-bestuur heeft bemoeienis met tal van zaken, die buiten de bevoegheid der familiehoofden vallen; voornamelijk betreft dit zaken die met het recht op den grond in verband staan, zooals wij deze in hoofdstuk VIII zullen bespreken. Maar van veel belang is ook de dorpsrechtspraak, welke ook na de invoering van het Sumatra-Reglement nog in stand is gelaten. Zij gaat over dehcten tegen de zeden en tegen de openbare orde en voorts over geschillen over de harta poesaka, over transacties in zake grond, over verlovingskwesties en over geschillen tusschen de kamanakan's en hun mamak. De adatrechtspraak is geheel en al openbaar; ook buitenstaanders mogen mee praten en alles doen om volledig licht in de zaak te verschaffen. Zooals wij boven reeds zeiden, vertegenwoordigt voor den gewonen Maleier, vooral als hij landbouwer is, zijn nagari in veel opzichten de maatschappij. Zijn familiebelangen liggen geheel binnen haar grenzen; de exogamie belet hem niet, in eigen dorp naar een vrouw uit te zien, want er zijn daar altijd ook leden van andere genealogische groepen aanwezig. Deze aanwezigheid doet hem ook andere belangen kennen dan de trouwens zeer groote, welke met zijn familiebetrekkingen samenhangen. Toch kan met recht ook van een Minangkabausche maatschappij gesproken worden in meer uitgebreiden zin, n.1. het geheele volk omvattende, in zooverre er, behoudens verschillen op ondergeschikte punten, in zeden en gewoonten toch een zeer groote overeenkomst bestaat tusschen de drie 1 o e h a 's of afdeehngen, waarin van ouds het land verdeeld werd; Agam, de Vijftig Kota's en Tanah Datar. Deze Minangkabausche maatschappij levert een zeer treffend voorbeeld op van de hoogte, waartoe een welgeordende Indonesische samenleving het uit eigen krachten brengen kan, mits de uitwendige factoren gunstig zijn, zooals hier het geval was. Of het matriarchaat tot de gunstige of ongunstige factoren gerekend moet worden, is niet gemakkelijk te zeggen; zeker is het, dat het instandhouden van een onvreemd- 70 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ baar familiegoed, en de republikeinsche regeeringsvorm, waarbij voor despotisme geen plaats was, als de gunstige zijden van het matriarchaat genoemd mogen worden. Van een natie, in den zin van een staatkundige eenheid, kan evenwel niet gesproken worden. Wel heeft men federaties van nagariën en is misschien de verdeeeling in vier soekoe's (de 9 enz.) een overbhjfsel van een vroegere pohtieke groepeering, maar van grooten invloed daarvan blijkt niets. Ook de vroegere vorsten te Pagar-Roejoeng hadden poütiek zeer weinig te beteekenen. En zoo blijkt tenslotte, dat toch ook voor den Maleier niet zijn deelgenootschap aan het Minangkabausche volk, maar zijn üdmaatschap van de familie en zijn ingezetenschap van de nagari de meeste beteekenis hebben. Een verdeeling van het volk in twee afdeelingen, 1 a r a s (Minangkabausch 1 a r e h) geheeten,heeft vroeger misschien beteekenis gehad, maar is thans van weinig belang meer. Volgens Westenenkx) zijn het twee gebieden met verschillende adat; ze worden onderscheiden met de gecombineerde namen van vier geslachten, Bodi Tjaniagó en Kotö-Pihang: de eerste zou een meer democratische adat en milder strafrecht huldigen; dit blijkt dan ook in de inrichting der bal ai of dorpsvergaderzaal; die van Bodi-Tjaniagö is vlak, zoodat alle hoofden even hoog zitten; die van Kota-Piliang heeft voor enkele hoofden een hooger zitplaats. Als voorbeeld van een zuiver Kota-Piliangsche adat worden de Kota's Pajo Koemboeh en Soehki, van zuiver Bodi-Tjiniagosche adat Agam genoemd. Ook in het nagari-bestuur doet zich het verschil gelden, zooals op pag. 68 blijkt. Vermenging van de verschillende adats heeft in vele streken plaats gehad; ook is er in het algemeen sterke wijziging in de adat gekomen in de grens- en kuststreken (de rant au) invergehjkking met het stamland. In de op vele plaatsen van den Archipel bestaande Minangkabausche koloniën (Atjèh, Djambi, Benkoelen, Malaka, mogelijk zelfs op Midden-Timor) heeft het matriarchaat nog slechts zwakke sporen nagelaten. b.NiAS.2) Nietonwaarschijnhjk hebben heden van één stamopNias l) De Minangkabausche nagari. Meded. v. h. Encyclop. Bur. 1915. VIII, ') De volgende bijzonderheden zijn in hoofdzaak ontleend aan E. E. W. G. Schröder. Nias (1917). NIAS 71 oorspronkelijk zich in één bepaalde streek neergezet; mettertijd kwamen ook heden van andere stammen zich in zulk een streek vestigen; de exogame huwehjksregeling werkte dit in de hand. Grondslag van de oude Niassche staatsregeling was het lands c h a p, in het Noorden o r i geheeten, dat tot stand kwam bij gelegenheid van het landschapsverbond tusschen verschillende kampongs, om reden van veiligheid vooral. Bij de sluiting van dat verbond werden allerlei zaken vastgesteld, die een soort grondwet voor het landschap uitmaakten: de rangorde der landschapshoofden, de rijstmaat, de relatieve waarde van goud, varkens en rijst, de grootte van den bruidschat enz. Door allerlei invloed van buiten is de beteekenis van het landschap, dat vaste grenzen had, meer en meer op den achtergrond gedrongen, hoewel niet geheel en al uitgewischt. Het stamverband is daarentegen in al zijn kracht bhjven bestaan, al vindt men den stam niet meer als rechtsgemeenschap. De hoogste rechtsgemeenschap op Nias is het dorp, met eigen bestuur, rechtspraak (voorheen) en vermogen. De kamponghoofden, in het Zuiden sioeloe, in het Noorden en midden s a 1 a wa genoemd, bezitten hun waardigheid erfelijk, maar alleen wanneer ook de moeder uit dien stand is; anders behooren de kinderen tot den stand der burgers. Eigenaardig is het, dat alleen rijke hoofden hun gezag konden doen gelden, want deze alleen konden de noodige varkens doen slachten bij de feesten, die onmisbaar waren bij hun verheffing. Naast den sioeloe staan de s i ï 1 a 's, door het volk gekozen uit de bemiddelde en verstandige lieden, zoo veel dus als „de oudsten" elders; zij zijn de raadgevers der hoofden en zorgen tevens voor de uitvoering van de bevelen der hoofden. Voor belangrijke zaken worden vergaderingen van alle burgers gehouden; de dorpen waren in af deelingen verdeeld, g a n a, elk met zijn hoofd. De bevolking is te verdeelen in den stand der hoofden, der vrij e burgers en der slaven (voorzoover deze nog voorkomen). Een eigenaardigheid voor het Zuiden is, dat een burger eerst door het geven van een heele reeks van feestelijkheden zijn volle burgerwaardigheid bereikt, zooals ook daardoor de sioeloe eerst tot hoofd wordt. De verdeeling in g a n a's (zie boven) werd dienstbaar gemaakt aan de gelijkmatige verdeeling van den arbeid, waartoe de ingezetenen verplicht zijn, en die betreffen: den arbeid aan het onder- 72 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ houd en plaveien der wegen, aan de bruggen en de nachtdiensten. Rechtspraak. Deze berustte bij de hoofden, elk voor zooveel het zijn gebied gold; een hoogere rechtspraak dan die, welke een landschap omvatte, was er dus niet. Er bestond geen vast aantal leden voor de rechtbanken; ieder der betrokken hoofden kon er deel van uitmaken. Zaken, die ingezetenen van verschülende Volkstypen uit Nias Photo Kol. Instituut Amsterdam. Coll. C. W. Westenberg ori's betroffen, werden door onderling overleg tusschen de landschapshoofden, soms ook door lagere hoofden, beslist. Huwelijks- en erfrecht. Reeds werd hiervóór gezegd, dat ook op Nias exogamie met patriarchaat heerscht, zoodat de toestand veelzins overeenkomt met wat we bij de Bataks uitvoeriger zullen beschrijven. Enkele eigenaardigheden mogen slechts genoemd worden. De bruidschat is, voor aanzienlijken vooral, zeer NIAS 73 hoog maar dikwijls alleen in naam, om den stand op te houden. Hij bestaat uit een aantal deelen, elk bestemd voor verschillende familieleden van de bruid. Op een hooger positie van de vrouw wijst de omstandigheid, dat ook een deel voor de moeder en voor de grootmoeder is. Weliswaar kan ook het Niassche huwehjk een koophuwelijk genoemd worden, waardoor de vrouw uit handen van haar vader in die van haar echtgenoot en diens familie overgaat1), maar behalve uit het bovenvermelde bhjkt ook uit andere gewoonten, dat haar positie niet zóó ver beneden die des mans staat. Zoo bhjft altijd nog een band bestaan tusschen haar en haar familie, althans, wanneer een deel van den bruidschat niet wordt afbetaald, hetgeen gewoonte is. InZuid-Nias komt in den regel na de verloving de aanstaande man in het huis van zijn bruid wonen, en helpt haar familie bij de werlczaamheden, waartegenover hij door die familie wordt gevoed; zoo gaat het althans bij huwehjken, vastgesteld tusschen nog jeugdige personen. Ook kunnen de vrouwen tijdens hun leven beschikking hebben over eenig eigen vermogen, maar bij overhjden gaan slechts kleederen, sieraden, soms ook de kippen, op de dochters over. Overigens hebben alleen zoons recht op de nalatenschap, meestal met bevoorrechting van de oudsten. L evira at shu welijk (zwagerhuwelijk of „vervolghuwelijk"; zie voor meer bijzonderheden hieromtrent bladz. 80) komt in het algemeen alleen voor als er geen kinderen zijn; ook wordt de vrouw wel naar haar familie teruggezonden. Zijn er kinderen, dan bhjft zij in elk geval in het huis van haar overleden man, waar zij als voogdes over de kinderen optreedt, zonder bepaalde verphchting tot het leviraatshuwehjk. Echtscheiding kan in zooverre ook van de zijde der vrouw uitgaan, dat haar familieleden haar kunnen terugnemen, als de man in gebreke bhjft, aan zijn verplichtingen te voldoen. Als genealogische rechtsgemeenschappen treffen wij op Nias aan: a. de familie, die de door haar van ouds ontgonnen gronden en het onverdeelde familievermogen, b.v. aanplantingen van klappers, bezit, bovendien de voorouderbeelden der familie; *) In het formulier, waarbij aan de voorouderbeelden kennis gegeven wordt van de aankomst der jonggehuwden in het huis van den schoonvader der bruid heet het o.a.: Verschenen is het koopsel voor het goud, verschenen is de voor goud gekochte. 82 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ Dit „dienhuwelijk" zooals van Vollenhoven het noemt, heet in Padang-Lawas mandingding, hetwelk „tot staatsie volgen" zooals b.v. een pandeling doet, beteekent; in Toba noemt men het soemondo. Dit huwehjk bhjft patriarchaal, doch bij overhjden van den man of scheiding vóór de som betaald is, wordt het matriarchaal, in zooverre de kinderen dan gerekend worden tot de familie der moeder te behooren, maar tot de marga van den man. Terwijl het soemondo-huwehjk, uit armoede gesloten, bij de Toba-Bataks als min of meer vernederend beschouwd wordt, heeft men een anderen vorm van huwehjk, waarbij de schoonzoon ook bij den schoonvader intrekt en voor hem werkt, die niet als vernederend beschouwd wordt. Dit is namelijk het geval, wanneer het geschiedt op verlangen der schoonvaders, die aan een arbeidskracht de voorkeur geven boven geld. Ook schaking is in sornrnige streken het middel om aan het zeer kostbare en omslachtige mangoh-huwehjk te ontkomen; de wederzij dsche ouders worden daardoor voor een voldongen feit geplaatst en de ouders van het meisje zullen met een veel lager bruidschat genoegen moeten nemen. In het centrale Batakland (Toba) echter is de schaking niet goedkooper dan het gewone adat-huwelijk; daar zijn ook de broers van het meisje rechthebbenden op den bruidschat, en zij moeten ook bij schaking het volle bedrag ontvangen, met nog geld en geschenken, zoogenaamd om hun toorn te stillen. Ook ten aanzien van de strenge regels der adat omtrent het niet erven door de vrouw kent de tegenwoordige tijd menigerlei verzachting. Van de Pakpak Bataks (N.W. Tapanoeh) wordt gemeld, dat de dochters wel eens 1/10 van de nalatenschap van den vader ontvangen, en zijn er geen zoons, 1 /3, terwijl in het Karoland men een weduwe, die niet hertrouwt, dikwijls de beschikking over de rijstvelden laat behouden. Ook huishoudelijke voorwerpen laat men gewoonlijk onder haar berusting, benevens kleinigheden, die ze als huwelijksgift heeft mede gekregen. De groote beteekenis, die de genealogische groepen: stammen of geslachten, nog voor de Bataks hebben, bleek voldoende uit het voorafgaande. Toch zijn de Bataksche marga's geen rechtsgemeenschappen; zij hebben geen eigen gezag noch vermogen. De voor- 94 familie en maatschappij is dan het in schijn of werkelijk teruggegeven van een deel van den bruidschat ontstaan , toen door invloed van het Mohammedaansche huwelijksrecht het onderhoud geheel voor rekening van den man zou zijn gekomen en dus diens invloed te veel overheerschend had kunnen worden. Een andere verklaring zou kunnen zijn, dat de z.g. bruidschat de beteekenis heeft gehad de afstamming zoowel langs de mannehjke als langs de vrouwelijke hjn te kunnen rekenen. Dat de bruidschat bij de Atjèhers ooit de beteekenis van een koopsom van de vrouw zou hebben gehad, is bij de nog thans overheerschende matriarchale elementen in het huwehjk moeilijk aan te nemen. In overeenstemming met het huwelijks- en verwantschapsrecht is de positie van de vrouw in Atjèh tamehjk hoog. Dit blijkt o.a. ook hieruit, dat de op Java algemeen gebruikelijke t a' lik1) ter versterking van de positie der vrouw ten aanzien van de echtscheiding op Atjèh niet voorkomt. Het erfrecht is in hoofdzaak gebaseerd op de bepalingen van de Mohammedaansche Wet, maar bevat eenige afwijkingen, op de adat gegrond. In het Atjèhsche huwehjk heerscht geen gemeenschap van goederen; man en vrouw houden elk hun aangebracht bezit zorgvuldig gescheiden. Maar wat tijdens het huwehjk door gemeenschappelijken arbeid (b.v. veldarbeid) wordt gewonnen, geldt in de Benedenranden als gemeenschappelijk bezit. In de Bovenlanden rekent men daartoe in 't algemeen alles, wat tijdens het huwehjk door beiden of door één van beiden wordt verdiend. Bij huwehjksontbinding worden de gemeenschappehjke goederen in tweeën gedeeld; de aangebrachte goederen gaan terug naar den kant vanwaar ze gekomen zijn; maar soms wordt ook het door den man alleen verdiende wel als gemeenschappelijk goed beschouwd. c. Boegineezen en Makasaren (Zuid-Selebes). Deze beide volken, in veel opzichten met elkaar overeenkomende, en in hoofdzaak door verschil in taal gescheiden, zijn reeds lang tot een staatkundige ontwikkeling gekomen, waarop stamindee1 i n g geen invloed meer oefent. Hun maatschappij is dan ook geheel op territorialen grondslag gevestigd, maar de oorsprong van deze territoriale inrichting is geheel afwijkend van hetgeen men elders in den Archipel vindt. Van oudsher bestaat op Zuid-Selebes *) Zie Hoofdstuk V. De Islam. BOEGINEEZEN EN MAKASAREK 95 een soort van feodalen adel, de K a r a ë n g s bij de Makassaren, de A r o e n g's bij de Boegineezen, met hun familieleden, de A n ak a r a ë n g (M.) of Anakaroeng (B.) Het criterium nu of een Karaëngof Aroengals hoofd of heer door de bevolking wordt erkend, is het bezit van z.g. „rijkssieraden" die op Zuid- Selebes algemeen ornamenten worden genoemd (in het Boegineesch a r a d j a n g, in het Makassaarsch kalompowang). Onder deze voorwerpen zijn wel enkele zaken van waarde, maar ook een aantal waardelooze dingen: beentjes, stukjes hout, steentjes enz., en daaronder een voorwerp, de gaoek a n g, dat als 't gewichtigste bestanddeel beschouwd wordt. Het is een steen of een stokje door den oorspronkehjken eigenaar in lang vervlogen tijd gevonden op een bijzonder verborgen plaats, of onder geheimzinnige omstandigheden door hem verkregen. De vereering, aan deze rijkssieraden bewezen draagt min of meer een fetisistisch karakter; bij de voornaamste Karaëng 's heeft men zelfs bijzondere priesteressen, die met den dienst van deze voorwerpen belast zijn. Deze ornamenten nu, in het bijzonder de gaoekang, moeten het uitgangspunt der waardigheid van den K a- r a ë n g geweest zijn: eerst was de Boeginees v. Z. Selebes oorspronkelijke vinder de bewa- Photo k„i. instituut Amsterdam, cm. veen. ker van het heilige voorwerp; er werd een huis voor gebouwd, andere voorwerpen werden er aan toegevoegd, ook gronden, „ornamentsgronden", werden er voor gereserveerd, waarvan de bewaker eerst het vruchtgebruik had, tot ze tenslotte als zijn eigendom beschouwd werden. Ook overigens 96 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ breidde zijn macht zich steeds uit, daar hij een zekere godsdienstige vereering genoot. Gedurende langen tijd is waarschijnhjk deze g a o e k a n g-s tichting, zooals Mr. van Vollenhoven ze noemt, de eenige Inlandsche rechtsgemeenschap op Zuid-Selebes geweest. Door het Gouvernement is zij ook als zoodanig erkend, en met den naam regentschap of district betiteld. Voor de bevolking' ontleenen nog altijd de districtshoofden en regenten, voor zoover in het bezit van ornamenten, aan deze hun waardigheid. Doordien sommige ornamentschappen zich vereenigden, ontstonden o r n amentschapsbonden, welke soms weer tot grootere rijken, zooals b.v. Boni enGowa werden vereenigd, wier vorsten zoowel als hun ornamenten uit den hemel neergedaald heeten te zijn. Uit het voorafgaande volgt al, dat bij de Boegineezen en Makasaren een standenverdeeling in de maatschappij beetond van vorsten, adel, middenstand en geringen, waarbij dan vroeger nog de slaven kwamen; deze verdeeling is bij de Boegineezen scherper uitgesproken dan bij de Makasaren. Een eigenaardigheid van hun maatschappij was ook het volgelingen-stelsel: om te ontkomen aan de onrechtvaardige behandeling en willekeur van den kant der anakaraëng'sin het algemeen zocht menig mindere man bescherming bij een hunner, wiens „volgeling" hij werd. Hij was dan verplicht, zijn heer te helpen bij landbouwwerkzaamheden, hem bij feestehjke gelegenheden kleine geschenken te geven enz.; daartegenover was het de plicht van den heer, zijn cliënt tegen ieder te beschermen. De band was geheel vrijwillig en kon van beide zijden verbroken worden. Familierecht. Daar geen stamindeehng meer bestaat, en de familie geen groote beteekenis heeft, kan van exogamie bij de Boegineezen en Makassaren geen sprake zijn. Onder hen bestaat dus eleutherogamie, met parentaai of ouderrechtehjk stelsel. Toch bestaat ook bij hen nog de bruidschat van de zijde van den bruidegom, die natuurlijk hier niet het karakter van een koopsom van het meisje heeft. Hij gaat meest gepaard met andere geschenken en wordt verdeeld onder de verwanten van de bruid, die ook weer tegengeschenken en een deel van den bruidschat teruggeven. Echtscheiding komt veel voor, en kan zoowel van den man als van de vrouw uitgaan. Een eigenaardige instelling is het m apoewé awo = een bamboe juist in tweeën deelen; men verstaat 102 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ Ook geldelijke verplichtingen hebben de dorpelingen, daar zij voor dèsa-feesten en plechtigheden de patoeroenan, een belasting in geld, moeten betalen. Ter voorziening in de behoefte van de dèsa-kas aan geld worden ook wel hanengevechten georganiseerd, waarbij een zeker bedrag van de weddenschappen geheven wordt. Dorpsvergaderingen. Deze hebben gewoonhjk eens in de maand (de Balische maand heeft 35 dagen) plaats; bij volle maan in den dorpstempel, bij nieuwe maan in den doodentempel; in de ouderwetsche désa's in de balé-agoeng, opgericht in den voorhof van den dorpstempel. Den avond te voren hebben de boodschappers van den klian door seinen op 't signaalblok de dorpelingen opgeroepen. In deze dorpsvergaderingen worden alle dèsa-zaken behandeld, ook de financieele, en dus worden daarin ook de te heffen belastingen besproken en vastgesteld. Districten. Een verzameling van dorpen vormt een district waarover eenpambekelgedéof poenggawa staat. Met de huishouding der désa's hebben ze slechts in gevallen van politie en voor de vordering der eigenhjke heerendiensten (diensten buiten de désa) bemoeienis; zoo heeft dus de indeeling in districten voor den gewonen Baliër geen zeer groot belang. Dit kan niet gezegd worden van de grootere rechtsgemeenschappen, welke zich in verloop van tijd op Bah ontwikkeld hebben „de vorstendommen", die thans geheel tot het verleden behooren. Vorsten. Volgens Liefrinck x) hebben de Bahsche vorstendommen zich waarschijnhjk op de volgende wijze ontwikkeld. In vroeger tijd hadden de verschülende désa's zeer vaak kwesties met elkaar, vooral over het bevloeiingswater. Oorspronkehjk zal dit wellicht tot strijd met de wapenen aanleiding hebben gegeven, maar langzamerhand kwam men er toe, de arbitrale uitspraak in te roepen van personen, aan wier oordeel men groot gewicht hechtte. Deze personen kregen hoe langer hoe meer invloed, hun nakomehngen wisten dien steeds meer te versterken, en de geheele rechtspraak aan zich te trekken. Toen het hun ook gelukte, het recht op het bevloeiingswater aan zich te trekken, en voor het gebruik daarvan vergoeding *) F. A. Liefrinck. Bijdrage tot de kennis van het eiland Bah. Tijdschr. v. d. T. L. en V.kunde van N. I. Dl. XXXIII. blz. 347 e. v. BALI 103 te heffen, werden zij geheel en al Oostersche despootjes. Toen de Balische vorsten nog onbeperkt heerschten was hun macht voor het gewone volk zeker maar in weinig opzichten ten zegen, daarentegen in de meeste gevallen een zware druk. De bevolking moest de p o e r i, het vorstelijk verbhjf, bewaken; de vorst hief belastingen van de landbouwproducten, vooral rijst en klappers, en het beste der landbouwproducten werd hem aangeboden. S o e b a k s. Bah, het land waar de sawahcultuur op zoo hoogen trap staat, en waar dus de bevolking zoo groot belang heeft bij den geregelden toevoer van bevloeiingswater, is ook het land waar zich een bijzondere inheemsche rechtsgemeenschap ontwikkeld heeft: het Bahsche waterschap, soebak. Wel is waar staat dit in het nauwste verband met den landbouw, en zou het dus in het hoofdstuk „Middelen van bestaan" behandeld kunnen worden; maar wegens het bijzondere belang voor de Bahsche maatschappij, en dewijl het een bijzondere vorm van rechtsgemeenschap is, achten wij behandeling in dit hoofstuk meer op haar plaats. De soebak ontstaat bij een nieuwe ontginning, en heeft ten doel het verschaffen van de voordeelen, aan groot-sawahbèdrijf verbonden (wat het bevloeiingswater betreft), aan bezitters van kleine grondstukken, wier onbeperkt bezitrecht door de samenwerking in geen enkel opzicht verkort wordt. Het is dus een vereeniging van alle landbouwers, wier sawah's uit één waterleiding bevloeid kunnen worden, met het doel, de waterleiding aan te leggen en te onderhouden en in onderling overleg de landbouwwerkzaamheden te regelen. Eén soebak kan meerdere désa's omvatten; in groote désa's kan meer dan één soebak bestaan. Aan het hoofd van de soebak staat de klian soebak, gekozen door de gezamenlijke leden, die de sekaha soebak vormen. Hij houdt een ledenlijst aan en is belast met de regeling der sawahwerkzaamheden in overleg met de leden; als eenmaal is overeengekomen, op weiken tijd de rijst zal worden uitgeplant, moet hij zorgen, dat dit werkehjk gebeurt. Ook moet hij waken tegen waterdiefstal. Kwesties tusschen soebakleden worden zooveel mogehjk door hem in der minne beslecht. Als de belangen der soebak het eischen, schrijft de klian een vergadering uit. Gewoonhjk hebben altijd op een vasten dag van de maand (35 dagen) de vergaderingen plaats, soms wel bij iedere 104 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ volle maan. Eerst werden deze vergaderingen in de open lucht gehouden, later in den weldra opgerichten soebaktempel. Voor zijn bemoeienis met de soebak ontvangt de klian soms een dubbel aandeel in het bevloeiingswater, als belastinggaarder krijgt hij een deel van het belastinggeld. Aan het hoofd van een aantal soebaks in een of meer désa's staat desedahantemboekoe, die boven de verschillende klian's staat en het toezicht op de waterverdeeling heeft. Tevens had hij toezicht op de belasting voor den vorst. Boven hen allen staat het hoofd der geheele waterregeling, de sedahan agoeng, die maandehjks vergaderingen houdt met de sadahan's temboekoe.' In 1882 toen (in Boelèlèng) het rechtstreeksche Gouvernementsbestuur werd ingevoerd, werd aan de sedahan's temboekoe een maandehjksch tractement van f.130.- toegekend, met den titel van ondercollecteur. Familierecht. Ook op Bali en het Balische deel van Lombok (West-Lombok) kan van een patriarchaal verwantschapsstelsel gesproken worden, maar van stamindeeling is hier geen sprake meer. Hier echter doet zich een andere scheidingshjn voor, n.1. de verdeeling van het volk in k a s t e n. De grootste klove'bestaat tusschen de leden der drie hoogste kasten, de triwangsa, afstammelingen der overheerschers, aan den eenen kant, en dé Soedra's, de overheerschten, aan den anderen. Maar als regel geldt toch, dat het huwehjk van een man met een vrouw uit een h o og e r e kaste verboden is; met een vrouw van lagere kaste mag hij wel trouwen.Men zou hier dus gedeeltelijk van werkelijke endogam i e kunnen spreken, het verbod om buiten zijn groep, hier zijn klasse of kaste, te trouwen. Overigens vertoont het huwehjk en erfrecht de meeste overeenkomst met dat van exogamie met patriarchaat: het bestaan van een bruidschat, de afstaniming gerekend in de mannehjke lijn (voor de kastebepaling wordt dus alleen met die van den man rekening gehouden), erfrecht alleen voor mannehjke verwanten in de mannehjke hjn, terwijl de vrouw in theorie tot de erfenis gerekend wordt, al heeft dit niet tot leviraatshuwehjk geleid. Bij overhjden zonder erfgenamen verviel vroeger de nalatenschap, na aftrek van schulden en hjkverbrandingskosten, aan de dèsavereeniging, later aan den vorst. Dit gaf vroeger bali, java 105 tot zeer treurige toestanden aanleiding, want de vrouwen en dochters verhuisden dan naar het vorstehjk verblijf, en werden eenvoudig als prostituées er op uitgezonden om de inkomsten van den vorst te vergrooten. Door het verdwijnen van het vorstenbestuur op Bali en Lombok is aan dit misbruik, het z.g. m a nd j i n g-stelsel, een einde gemaakt. Echtscheiding is op Bali wel mogehjk, hetzij door eenzijdige verstooting door den man, hetzij door een verstooting met wederzijdsch goedvinden. Ook kan de echtscheiding worden uitgesproken door de Inheemsche rechtbank, den raad van K e r t a's. Een bijzonderheid van het Bahsche huwehjk is nog, dat het slechts bij uitzondering voorkomt, dat de, meest zeer hooge, bruidschat werkelijk betaald wordt; deze vorm van huwehjk wórdt mepadikgenoemd.Veelmeerkomthetvoor.dat het meisje geschaakt wordt; deze schaking, die eigenlijk met voorkennis van het meisje en haar ouders geschiedt, heet merangkat; zij dient om aan al de formaliteiten en zware betalingen van het bruidschathuwelijk te ontkomen. Een offermaal is voldoende om de eventueele slechte gevolgen van het vergrijp tegen de adat af te wenden; als de vader onwillig was, schijnt echter toch ook nog een bruidschat, maar een lagere, betaald te moeten worden. Een vier maal hoogere bruidschat dan de normale moet betaald worden na het melegandang, de schaking tegen den wil van het meisje; bovendien moet de jongeling met het meisje naar een ander dorp uitwijken, en zich daar een tijd lang schuil houden. Vroeger was het zelfs geoorloofd voor de leden der familie van het meisje om den dader te dooden, wanneer men hem binnen een bepaalden tijd ontmoette. e. Java. Wij zijn thans genaderd tot Java, het eiland, waar door allerlei oorzaken de Inlandsche maatschappij het hoogst is ontwikkeld (in Westerschen zin gesproken), zoodat de eenige rechtgemeenschappen, de d è s a 's, er van territorialen aard zijn, afgezien van daarbuiten staande vrije Inlandsche vereenigingen. Wel heeft het gezin er, als overal elders, een groote beteekenis, maar het is geen rechtsgemeenschap, evenmin als de familie, degrootere verwantengroep; ja in tegenstelling tot hetgeen men in zoovele streken in de Buitengewesten aantreft, heeft de familie bij de Javanen weinig beteekenis. Des te grooter is de beteekenis voor 106 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ den Javaan van de d è s a, de Inlandsche gemeente, waarvan nog altijd geldt dat zij is het middelpunt van het Javaansche volksleven. Uit de hiervolgende beschrijving van het Inlandsche gemeentewezen op Java zal kunnen blijken, dat voor den gewonen Javaanschen landbouwer nog altijd de maatschappij voor een groot deel samenvalt met de désa, al zijn er in den aüerlaatsten tijd genoeg teekenen, die er op wijzen, dat ook op Java die enge groepsband min of meer doorbroken wordt. In het bijzonder valt in den laatsten tijd de vorming van twee categorieën op te merken, die zich als het ware van het gros der dèsabevolking beginnen los te maken: de groep der intellectueelen en die der loonarbeiders in Westerschen zin Toch kunnen de bewoners der désa, vooral van de kleinere désa's, nog veelszins vergeleken worden met één groot gezin, (zonder dat ze werkehjk allen verwanten zijn) daar de bemoeienis van het dorpsbestuur zich uitstrekt over allerlei zaken, die bij ons op het gebied van het privaatrecht en het familierecht vallen, zooals nader bhjken zal. De onderlinge band tusschen dèsagenooten is dan ook meestal zeer sterk en is een gunstige factor bij de handhaving der openbare orde en der goede zeden, voor de veiligheid van personen en goederen. Daar de bemoeienis van het Indische Gouvernement met de Javaansche désa's reeds sedert tal van jaren gewerkt heeft, is er natuurlijk nogal het een en ander van het oorspronkelijk karakter der désa verloren gegaan; toch is dit nog zeer goed te onderscheiden. Een korte schets van de aanrakingen van het Bestuur met de Javaansche désa moge hier volgen1). Daar de Oost-Indische Compagnie zich bijna nooit rechtstreeks inliet met het volk, maar alleen met de regenten, had het zelfstandig bestaan van Inlandsche gemeenten op Java zoo weinig de aandacht getrokken, dat zelfs in 1802 de Staatscommissie ze niet noemt. Het eerst wordt van de dorpsbesturen melding gemaakt door Daendels; hij spreekt van demangsofgroo t-m a nt r i e s die 't bestuur voeren over kleine districten en groote désa's; van m a n t r i e s, die staan over minder belangrijke désa's, en !) Vgl. „Historische nota over de Jav. desa", in Dl. III van het „Eindrésumé van het onderzoek naar de rechten van den Inl. op den grond op Java en Madoera". JAVA 107 van klei n-m antries of loerah's over de kleinste désa's. Hij blijkt er van op de hoogte te zijn, dat ze door de bevolking gekozen en verwisseld werden, en kende hun rijstvelden toe voor hun onderhoud. Pas onder het Engelsche tusschenbestuur hadden er voor 't eerst nauwkeurige onderzoekingen plaats naar den aard van de dorpsinstelhngen, zoodat Mr. H. Muntinghe, de Hollandsche raadsman van Raffles, in 1817, in zijn rapport aan de Commissarissen-Generaal kon spreken over de „ontdekking van de aloude reeds van vóór de Mohammedaansche overheersching afstammende inrigtingen van het dorpsbestuur langs de kust van Java". Het komt in hoofdzaak hierop neer, dat de voornaamste inwoner, het hoofd van het dorp, het algemeen oppertoezicht over zijn dorp heeft en door de bevolking gekozen wordt. Onder hem staan: de k e b a j a n als gemachtigde of assistent van het hoofd; k a m i-t o e w o's of oudsten, over het algemeen mannen.die vroeger hoofden van het dorp zijn geweest, modin.djoeroetoelis enz. (waardigheidsbekleeders, die later behandeld zullen worden). Omtrent de keuze van de dorpshoofden zegt Muntinghe: „dat óf de gezamelijke, of wel de voornaamste ingezetenen van een volledige désa het regt hadden jaarhjks hun eigen hoofd te kiezen; met eenigen van de oudsten uit het volk maakte dit hoofd een zekeren raad uit; verdeelde werk, wees bij het planten der padi aan ieder zijn veld en scheiding aan; bij den oogst haalde hij de djakat*) en het Gouvernementsgeld op; aan hem werd de uitvoering der bevelen van hoogerhand en de zorg voor de aloude instellingen en gebruiken van het volk opgedragen". Muntinghe zocht in deze dorpsinstellingen de reden, waarom de Javanen, ondanks het ondragelijke juk, toch nog zulk een mate van welvaart hebben kunnen bereiken. Onder Raffles werd het recht van verkiezing door de ingezetenen, als waarborg tegen tirannie, gehandhaafd, maar de volkskeuze moest bekrachtigd worden door den Resident, en het hoofd kon ontslagen worden als er gegronde klachten door de bevolking tegen hem werden ingebracht. Commissarissen-Generaal, die de koloniën van de Engelschen ») Moh. godsdienstige belasting. Zie Hoofdstuk V. 108 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ moesten overnemen, namen in hoofdzaak de bepalingen van Raffles op dit stuk over. Wat het landbezit aangaat, zij beschouwden de bouwvelden als door het Gouvernement „verhuurd" aan het dèsahoofd en de inwoners; de hoofden en de oudsten zouden ze „naar bihjkheid onder de ingezetenen moeten verdeelen." De verkiezing bleef gehandhaafd, en zou gewoonhjk plaats hebben „vóór dat de aanslag der landrente in het loopende jaar zal zijn geregeld." De jaarhjksche verkiezing werd echter niet verplicht gesteld. Het recht der bevolking om haar eigen dorpshoofden te kiezen werd ook later als zeer gewichtig beschouwd; vandaar dat in het Regeeringsreglement van 1854 in art. 71 gezegd werd: „De inlandsche gemeenten verkiezen behoudens de goedkeuring van het gewestelijk gezag hare hoofden en bestuurders. De GouverneurGeneraal handhaaft dat regt tegen alle inbreuken"; een bepaling, welke in hoofdzaak ongewijzigd in de nieuwe Indische Staats regeling, art. 128, is overgenomen. Wel wordt hier in het algemeen gesproken, maar uit de historische ontwikkeling bhjkt, dat men eigenlijk alleen het oog had op de Javaansche désa. Maar overigens was er tot omstreeks 1890 bij het Indische Gouvernement een zekere huiverigheid om zich met de inwendige aangelegenheden der désa in te laten; men gedroeg zich nog veelszins overeenkomstig den raad van Minister Baud, die in 1840 aan den Gouverneur Generaal schreef, om den residenten te gelasten, zich zorgvuldig te onthouden van alle onnoodige bemoeienis met de huishoudelijke instellingen der Indische bevolking, waaronder de inrichting van het désa-bestuur in de eerste plaats behoort. „Het dorpsbestuur is het palladium der rust op Java" De laatste bemoeienis der Indische Regeering met de désa-instellingen is geweest de afkondiging der Inlandsche Gemeente ordonnantie voor Java en Madoera van 3 Februari 1906 (Ind. Stbl. no. 83) (sedert herhaaldelijk gewijzigd), die tot doel had, de wettelijke regering van de rechtspositie der désa, en die de adatregeling ten aanzien der désa eenigermate gecodificeerd heeft, zonder, volgens van Vollenhoven, veel rekening te houden met de Inlandsche eigenaardigheden van het Javaansche en het Madoereesche dorp. Maar ondanks al de, in de laatste jaren steeds toenemende bemoeienis van het Gouvernement met de désa, kan nog altijd JAVA 109 omtrent de désa gelden wat in de Toelichting tot bovengenoemde ordonnantie gezegd wordt: „De Javaansche maatschappij heeft onder een steeds meer reguleerend scherper toezicht houdend Europeesch bestuur haren loop vervolgd" x). Uit het bovengezegde volgt al, dat een beschrijving van het bestuur der Javaansche désa niet geheel op het gebied der volkenkunde valt, maar gedeeltehjk ook op dat van het Indische Staatsrecht. Toch zou het moeilijk vallen, en het overzicht van het geheel schaden, alles wat niet zuiver ethnographisch is geheel weg te laten. „ 1. Het beheer over de Inlandsche gemeenten wordt uitgeoefend door een désa- of gemeentehoofd, bijgestaan door enkele daartoe aangewezen personen, tezamen met evenbedoeld hoofd uitmakend het „désa" of „gemeentebestuur". „2. De regelen omtrent de verkiezing van dèsahoofden en de goedkeuring dier verkiezing door het Hoofd van gewestehjk bestuur worden, met inachtneming van het bepaalde bij artikel 71 van het Reglement op het beleid der Regeering voor Nederlandsch-Indië, bij algemeene verordening vastgesteld. „De verdere samenstelling van het dèsabestuur wordt bepaald door het Hoofd van gewestehjk bestuur. „De wijze van aanstelling en ontslag der leden van het dèsabestuur, buiten het desahoofd, bhjft aan het plaatselijk gebruik overgelaten. „3. De inkomsten, door de gemeente aan het ambt van dèsahoofd en aan de overige bedieningen in het dèsabestuur verbonden, hetzij in den vorm van ambtehjk grondbezit, hetzij in dien van dienstverrichtingen als anderszins, worden, voorzoover dit mogehjk en in het belang der bevolking wenschehjk is, met inachtneming van de ter zake door het Hoofd van gewestelijk bestuur gestelde voorschriften, door de zorg van het Hoofd van plaatsehjk bestuur in overleg met de bevolking geregeld." De hier opgenomen eerste drie artikelen der Inlandsche gemeenteordonnantie voor Java en Madoera van 1906 voeren niet iets nieuws in wat het dèsabestuur betreft, maar leggen den bestaanden toestand wettehjk vast, en bepalen den invloed van het Hoofd van l) No. 6576 v. h. Bijblad op het Staatsbl. van Ned. Indië. 112 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ ment zich met de medebestuurders niet in; de wijze van ontslag en aanstelling van deze functionarissen bhjft aan het plaatselijk gebruik overgelaten. En zoo is het algemeen gebruikelijk, dat het dorpshoofd deze personen aanstelt; vooral in de kleine désa's kiest hij ze bij voorkeur uit zijn familieleden, en zelfs in grootere désa's is dit nog wel het geval; alleen ten aanzien van den dorpsgeestelijke schijnt hier en daar de bevolking wel eens geraadpleegd te worden. Uit het gezegde volgt reeds, dat deze personen eigenlijk niets meer zijn dan de handlangers en helpers van het dèsahoofd, en dat hun positie een geheel andere is dan die der volkshoofden in een Minangkabausche nagari of der bestuurders van een désa van het ouderwetsch type op Bah. Het is dus niet volgens de adat, dat de Inlandsche gemeente-ordonnantie van den loerah en zijn handlangers spreekt als van „het gemeentebestuur"; het gezag in de désa is eigenlijk éénhoofdig, en berust bij den loerah. Hiermede is nog niet gezegd, dat volgens de oud-Javaansche adat de verschillende „medebestuurders" altijd nooit meer dan handlangers van het dorpshoofd geweest zijn; integendeel, de tegenwoordige naam van een der functionarissen schijnt er op te wijzen, dat vroeger ook op Java naast het gemeentehoofd een college van „oudsten" heeft gestaan. De talrijke medebestuurders, in sommige désa's ook heden nog toegelaten, hebben in het dorpsbestuur niet elk een afzonderlijke taak te vervullen; voor één betrekking zijn in zulk een geval verschillende functionarissen, die bij beurten het ambt waarnemen. Omgekeerd vindt men in kleine désa's vaak enkele functies gecombineerd voor één persoon. Wanneer men dit in het oog houdt, kan in het algemeen op Midden- en Oost-Java van een v ij f t a 1 medebestuurders gesproken worden, n.1.: als plaatsvervanger van het dorpshoofd de kami toewi; de kebajan, dorpsbode; de dorpssecretaris, op Midden-Java meest tjarik, op West-Java djoeroe-toelis genoemd; de d j a g ab a j a(= waker tegen gevaren), ook wel kepetengan, po1 i s i, en in West Java pentjalang genoemd, en de Mohammedaansche dorpsgeestelijke, die met zeer verschülende namen' genoemd wordt: in Lebak en het Noordelijk deel van Banten heet hij: penghoeloe1), overigens in Banten, in de afd. Krawang *) Overigens komt deze naam op Java alleen voor als benaming van een ^noskeebeambte, zie Hoofdstuk V. JAVA 113 der Residentie Batavia: am i 1 (als inner van de d j a k a t, zie bladz. 107) voorts in de Preanger Regentschappen, vele streken van Tjirebon en Midden-Java tot Samarang : 1 e b é; in Kedoe en de Vorstenlanden: k a o e m, elders: m o d i n. Tenslotte verdient nog vermelding de o e 1 o e-o e 1 o e of mantri o e 1 o e-o e 1 o e, ook wel genoemd kepala bendoengan, die belast is met het toezicht op het irrigatiewater binnen de désa (in de z.g. tertiaire vakken). Niet altijd evenwel wordt deze persoon als medehd van het dèsabestuur beschouwd. Sedert désa-onderwijs en dèsa-credietinstelhngen of desa-bankjes zijn ingevoerd, vindt men ook wel den dorpsonderwijzer en de beheerders der genoemde instellingen als desa-beambten, niet als medeleden van het dorpsbestuur. Al deze functionarissen genieten , evenals het dèsahoofd, bezoldiging voor hun werkzaamheden, zooals beneden zal bhjken. Ingezetenen. Standen. De hoofdbevolking der désa bestaat uit landbouwers; echter zijn er, vooral in grootere dorpen, wel eenige handwerksheden die als k r i j é. onderscheiden worden van de gewone landbouwers, de wong tani. Onder deze evenwel zijn toch een zeker aantal categorieën te herkennen en wel, om voor Midden-Java, met terzijde lating van plaatselijke afwijkingen, een algemeen schema te noemen, een vijftal. De voornaamste stand dan is weder die der k e r n d o r p e r s, de van ouds in het dorp thuishoorende landbouwers, afstammelingen veelal van de stichtersfamilie, die niet alleen een eigen huis met erf, maar ook bouwgrond bezitten. Daar tegenover staat dan, dat zij ook de volle lasten van dorpsdiensten enz. moeten dragen. In het Javaansch worden zij met tal van namen aangeduid, waarvan gogol en sikep waarschijnlijk wel het meest voorkomen. Als tweeden stand vindt men dan degenen, die geen sawah, wel een eigen erf met woonhuis bezitten; zij worden o.a. lindoeng genoemd. De derde groep wordt gevormd door de wong m o ndok tèmpèl, zij die nog wel een eigen huis, maar op een andermans erf hebben. Beide groepen hebben BI het algemeen maar de helft der diensten te presteeren van den eersten stand. De vierde stand wordt gevormd door de rangkepanof koempoe1 a n, allen, die geen eigen huis hebben, maar bij anderen inwonen, hetzij jonggehuwden, die bij de schoonouders wonen, ouden van 8 114 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ dagen, nieuwelingen in de désa, die nog geen eigen huis hebben, of bij de landbouwers inwonende knechts. Deze categorie is van alle gewone diensten vrijgesteld, evenals de vijfde, de s i n o m a n, de ongehuwde, maar reeds volwassen jongemannen1). Gezamenlijk worden de laatste vier categorieën wel anggoeran genoemd van anggoer, = vrijen tijd hebben. De dorpsh u i s h o u d i ng „De oud-Javaansche beteekenis der désa is niet zoo zeer die van een gezagskring, als wel die van een agrarischen kring voor het beschikkingsrecht over den grond"2) en van een economische eenheid, met trekken, die haar min of meer het karakter van een groote familie geven. Sterk komt dit uit in den phcht tot onderling hulpbetoon/waar het Javaansche adellijke vrouw een dorpsbelang Photo Kol. Instituut Amsterdam. CM. Lamster. geldt. „En als doipS- belang geldt veel meer dan men in Westersche landen verwachten zou. Evengoed als in Atjèh en elders, zijn ook hier dorpszaken: huwehjk en echtschei- *) Mr. v. Vollenhoven maakt een verdeeling in drie groepen door 2 en 3, en 4 en 5 samen te voegen. !) v. Vollenhoven. Het Adatrecht van Ned. Ind. Dl. I, bladz. 514. JAVA 115 ding, boedelverdeeling, verkoop en verpanding van vee (bemoeienis met bouwveldtransacties volgt al uit het beschikkingsrecht)1), het jacht doen maken op wilde zwijnen of op eekhoorns, indien noodig; het organiseeren van werkkrachten voor den rijstoogst, het organiseeren van oogstfeesten en andere heilmaaltijden ten bate der dorpelingen, zorg voor behoorhjke waterverdeehng, toezicht op veehoedertjes, toezicht op weezen." 2) „Alle rechten (worden) verstaan en uitgeoefend in dezer voege, dat niet (in Romeinsch-rechtelijkeh trant) het individueele heerscht, doch dat het belang der samenleving drukt op alle gebruik van eigen goed." 3) Tengevolge van deze opvattingen, mede in verband met de kapitaalarmoede der Javaansche maatschappij, wordt in de behoeften der dèsahuishouding slechts in zeer geringe mate voorzien door opbrengsten in geld. Tal van zaken: onderhoud van wegen en waterleidingen, van wachthuizen en bruggen, zorg voor de bewaking der désa, komen voor rekening der dèsabewoners, die daarvoor bij toerbeurt worden opgeroepen, naar de bovengenoemde indeeling, met dien verstande.dat deoudenslechts een beperkten dienstplichthebben. En zoo worden ook het dèsahoofd en zijn medebestuurders in hoofdzaak niet in geld betaald, maar in grond en in arbeid. Het dèsahoofd heeft recht op z.g. ambtsvelden, sawah's of (en) droge gronden, bij welker bebouwing hem nog vaak hulp wordt verleend door zijn gemeentenaren, en op de diensten van zijn dorpers voor lichte huisehjke werkzaamheden, gezelschap op reis, het doen van boodschappen, enz.; degenen, die hem daarvoor telkenmale ter beschikking staan, heeten zijn p a n t j è n's. Daar deze diensten ook kunnen worden afgekocht, kunnen ze voor het dèsahoofd gedeeltelijk een bedrag in geld opleveren. Voorts ontvangt het dèsahoofd van wege het Gouvernement 8% van de belastingen die hij int (dus niet als gemeentehoofd, maar als belastingambtenaar), kleine geldbedragen van de inwoners voor diensten, die hij hun bewijzen moet, b.v. de identiteit van een dèsaman vaststellen, en in streken waar grondverhuur aan suikerfabrieken plaats heeft, gewoonhjk van de *) Zie voor een andere opvatting Mr. Nolst Trenité. Het Indonesische dorpsgebied. Kol. Tijdschr. 1923. bladz. 505, noot 2. *) v. Vollenhoven t.a.p. bladz. 546. •) id. bladz. 541. 120 familie en maatschappij naar gewone désa's plaats hebben. In 1916 is men begonnen met de voorbereiding van de opheffing van vrije désa's in de voormalige residentie Bagelèn, die thans een afdeeling van de residentie Kedoe uitmaakt. Marïnd-Anïm. Wanneer men zich wil houden aan het geografische begrip: Oost-Indische Archipel, valt eigerihjk het groote eiland Nieuw-Guinee daar buiten. Daar echter ongeveer de helft ervan tot Nederlandsch-Indië behoort, achten wij het gewenscht, ook de stammen van dat eiland, onder den algemeenen naam Papoea's bekend, in den kring van onze beschrijving te trekken. Uit een beschavingsoogpunt beschouwd staan de meeste dezer stammen wel onder aan de ladder; bovendien vertoont zich ook bij het onderwerp van dit hoofdstuk wel een zeer groot verschil met hetgeen men bij de Indonesiërs aantreft. In het bijzonder is dit het geval bij den eertijds grooten en machtigen stam, dien we hier als vertegenwoordiger der Papoea's alleen behandelen n.1. de M ar ï n d-a n ï m van Zuid-Nieuw-Guinee. Reeds dadelijk echter dient er op gewezen, dat de bij hen voorkomende gebruiken geenszins als typisch voor alle Papoea's kunnen beschouwd worden. Het gebied der Marind-anim (vroeger K a j a- K a j a's genoemd) strekt zich uit langs de Zuidkust van Nieuw-Guinee, van iets ten Oosten van de bestuursstandplaats Merauké (± 140° 30' O.L.) tot ± 139° O.L., en dringt voor een deel tot aan den bovenloop van de rivieren in het binnenland door (± 7° Z.B.). De organisatie dezer maatschappij kenmerkt zich vooral door de volgende eigenaardigheden: de groote beteekenis van de ouderdomsklassen en van het mythologisch-totemistische groepsverband. Tegenover deze sociale groepen treedt bij de Marind-anim de beteekenis der familie verre terug. De geheele stam is verdeeld in twee stamhelften, de G e b-z é en de S a m i-r e k. Deze laatste helft is weder verdeeld in vier groote exogame groepen; de Geb-zé staat als zoodanig op zich zelf. Het is wel aan te nemen, dat elk dezer groepen oorspronkehjk van genealogischen aard is geweest; maar in verloop van tijd is de groepseen- MARÏND-ANÏM 121 heid als het ware gesymboliseerd in een of ander dier, plant of voorwerp waarover de stammythen handelen; de Totem x). De exogame groepen zijn dus thans totemgroepen. Voor deze groepen heeft de Marïnd-anïm geen bepaalden naam, wèl voor de kleinere groepen, waarin elke exogame groep verdeeld is; deze heeten b o a n. Iedere b o a n bevat één of meerdere van deze groepen („c 1 a n''). De Geb-zé omvatten de hoofdboan's: Banaan en Kokos, elk verschülende c 1 a n 's omvattend; de Sami-rek bevat, zooals gezegd, vier exogame groepen: le groep, verdeeld in de boan's: Casuaris (of: Vuur), Kangoeroe, en Ooievaar (sommige weer met sub-boan's; 2e groep, met de boan's: Arekanoot, Krokodil, Zee, Visschen en Roofvogels; 3egroep: de boan's Sago, Leem, e.a.; 4e groep, met als eenigen boan: Varken. Terwijl, zooals bovengezegd, de indeeling oorspronkehjk wel een zuiver genealogische geweest zal zijn, schijnt men zich te moeten voorsteUett, dat onder den invloed der mythen over den oorsprong van de verschülende groepen, de eenheid van totem allengs de eenheid van afstamming heeft verdrongen of overwoekerd. Op grond van deze mythen kunnen zich kleinere groepen tot één grooter totemverband hebben aangesloten; maar ook kan een der genoemde groepen — door volksverhuizing of andere oorzaken—zich weer in onderdeden gesplitst hebben. Als voorbeeld van eerst genoemden gang van zaken noemt Dr. Wirz in zijn in de noot aangehaald werk het volgende: ') Ter verklaring van het totemisme naar de eigen opvatting der Marind-anim het volgende: De voorvaderen der Marindineezen en van alle andere menschen en levende wezens zijn in lang vervlogen tijd de Déma's geweest. Alles, wat toen bestond, was Déma; werkelijke menschen, dieren en planten waren er toen nog niet, maar alle natuurvoorwerpen hadden toen nog buitengewone krachten, die ze in den loop der tijden verloren, zoodat ze gewone menschen, dieren en planten werden. Alles wat thans bestaat is uit de Déma's voortgekomen. Dezen veranderden zich deels zelf in dieren, planten en andere voorwerpen, deels werden deze door de Déma's voortgebracht. Zoo denkt men zich dus een verband tusschen bepaalde groepen van menschen en bepaalde dieren of voorwerpen, want beide gaan op dezelfde Déma's terug. In de totemvoorwerpen of planten ziet de Marïnd-anïm nog iets van de menschelijke gestalte, want ze zijn uit den Déma, dien men zich toch min of meer als mensch voorstelt, voortgekomen. Bij de dieren is dit dadehjk te zien, maar ook wel bij planten of boomen: de kokosnoot b.v. wijst op het hoofd van den Déma, de stam op zijn beenen enz. (Vgl. Dr. P. Wirz. Die Marind-anim von HollandischSüd-Neu-Guinea. Band II. bladz. 10 en 11. RH nnmB 122 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ Sagoe en fijne grijze leem of klei worden alleen op grond van uiterlijke gelijkheid mythologisch met elkaar in verbinding gebracht. De mythe zegt, dat de eene uit de andere ontstaan is. Vandaar dat de Sagoe-b o a n en de Leem-b o a n met elkander verwant zijn, zoozeer zelfs, dat tusschen beide groepen het huwehjksverbod bestaat. De ouderdomsklassen. De tweede eigenaardigheid inhet sociale en familieleven is de groote beteekenis der ouderdomsklassen. „De maatschappij der M a r i n d is in een bepaald aantal ouderdomsklassen en onderklassen verdeeld. Iedereen behoort tot een of andere daarvan en doorloopt van zijn geboorte af achtereenvolgens de verschülende trappen. Iedere ouderdomsklasse heeft haar bijzondere rechten, privüegiën en verplichtingen, en het geheele maatschappelijke leven is er door doordrongen. Ook komt aan iedere ouderdomsklasse een bepaalde karakteriseerende versiering toe, waaraan iedere klasse dadehjk te herkennen is. De klassen worden, zooals de naam reeds aanduidt, ongeveer naar den ouderdom bepaald, maar daar de M a r i n d dezen niet kent, is ook de geheele inrichting tamelijk wülekeurig, en het verbhjf der knapen en meisjes in de afzonderlijke klassen aan tamelijk groote afwijkingen onderhevig. Een bijzonder kenteeken, dat de intrede in een bepaalde klasse aanduidt, is het intreden der puberteit. Ook naar de lengte Van het haar pleegt men den overgang te bepalen " 1). Voor de mannen bestaan er negen ouderdomsklassen, van pasgeboren kind tot ouden man, voor de vrouwen acht. Voor den jongen zijn wel de voornaamste ouderdomsklassen de 4e, 5e en 6e, waarin hij onderscheidehjk de namen draagt: aroipatoer, mokravèd en éwati en niet meer in het ouderlijk huis, maar in de g o t a d, het jongelingshuis, woont. De ouderdomsklassen toch verbreken, wat den jongen betreft, reeds tamelijk vroeg het gezinsverband. „Reeds als knaap verlaat de Marind den kring van moeder, broertjes en zusjes, en het vaderhjk dorp, en moet verscheidene jaren afgezonderd in het jongehngshuis doorbrengen. Daar vindt hij echter zijn ouderdomsklassegenooten, speelgenooten en kameraden, zoodat hij na korten tijd niet het geringste verlangen meer gevoelt, om naar zijn moeder en broertjes en zusjes terug te keeren. Naast zijn ouders worden hem adoptiefouders toebedeeld, die zich voortaan om het welzijn van den ») Wirz, Band I, bladz. 38. MARÏND-ANÏM 123 knaap bekommeren, en hem bijna even na staan als zijn werkelijke ouders. Ook dit instituut berust op wederzijdsche voordeelen, en had oorspronkehjk in de eerste plaats ten doel, dat de knaap onder toezicht stond en zich aan de heerschende zeden hield, want hij moet het vrouwehjk geslacht mijden. Vóórechtelijk geslachtsverkeer vindt onder gewone omstandigheden en officieel tenminste niet plaats. „De knaap ontvangt voortaan versiering van de pleegouders. Daarvoor trekken deze echter ook zekere voordeelen uit de adoptie, daar de knaap in de aanplantingen, op jacht en bij de vischvangst zijn adoptiefvader behulpzaam moet zijn. Ook bij de meisjes vindt men dezelfde instelling, maar afzondering heeft bij haar niet plaats. Zij blijven in 't dorp, in de hut der moeder tot aan het huwehjk. Dan trekt de vrouw in het dorp van den man in. De jonge man verlaat het j ongelingshuis pas wanneer hij kan huwen. Maar ook het huwelijk vormt slechts een zeer los verband tegenover de bonden van de ouderdomsklassegenooten van hetzelfde geslacht, en tegenover de clanverbanden. De beide geslachten zijn verreweg den grootsten tijd gescheiden. De echtelieden wonen afzonderlijk, de mannen met de jongelingen in het mannenhuis, en in den regel clansgewijze, de vrouwen met de kleine kinderen en ongehuwde meisjes in de vrouwenhutten, die meer het karakter van famüiewoningen dragen en veel talrijker zijn dan de mannenhutten van een nederzetting. De vrouw trekt in het dorp van den man en haar kinderen behooren tot de vaderhjke familie. Ook overigens vormen de geslachten gescheiden maatschappelijke kringen. De maaltijden worden afzonderhjk gebruikt, op reis kampeert men gescheiden, en de verschillende verrichtingen worden door de geslachten afzonderhjk uitgevoerd. Toch kan men niet zeggen, dat er geen f amihesamenhang bestaat, in tegendeel, alles draait eigenlijk slechts om de familie tot welke men behoort, want de familiebelangen staan steeds op den voorgrond, ofschoon men gescheiden slaapt, arbeidt en de maaltijden gebruikt"1). In het jongelingshuis, dat zich iets buiten het dorp bevindt, blijft de knaap drie ouderdomsklassen lang, dus verscheidene jaren. Hij is daar den geheelen dag, en mag 's avonds na het invallen van het donker naar 't dorp terugkeeren, waar hij in het mannenhuis slaapt. Terwijl hij, als knaap daar gekomen, gewoonhjkinhet begin nog met heimwee terugdenkt aan zijn vrijheid en zijn spelen aan het strand, ') Wirz, Band I, bladz. 37. 124 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ went hij zeer spoedig aan de afzondering, hij vindt in de g o t a d zijn beste vrienden en wil er weldra geen afscheid meer van nemen. Als hij overdag 't dorp maar mijdt, heeft hij overigens volle vrijheid; met het in het huwelijk treden maakt hij ook geen haast. Terwijl de afzondering in de g o t a d blijkbaar het goede doel gehad heeft, het voorechtelijk geslachtsverkeer te voorkomen, is de gotad bij de door en door immoreele Marïnd-anïm een plaats voor allerlei ondeugden geworden. De vaste organisatie der ouderdomsklassen vervangt voor de Marindineèzen het ontbrekende hoofden-of aanvoerderswezen; want niemand persoonlijk heeft bij hen iets meer te zeggen dan een ander. Daarentegen ondervindt de klasse der oude mannén eèn algemeen respekt; zij hebben door hun ouderdom het overwicht van autoriteit en traditie, zoowel op maatschappelijk als religieus terrein. Maar eerbied en respekt genieten ze alleen, zoolang ze zich nog in het bezit hunner volle krachten mogen verheugen. Beginnen deze af te nemen, vooral zóó, dat de oude niet meer zelf voor zijn voedsel kan zorgen, dan vermindert langzamerhand het ontzag, men is bhj, van de zorg voor den oude ontslagen te worden, ja vaak werpen zijn eigen zoons hem tenslotte in een groeve en laten hem aan zijn lot over. Tegenover het gezag der ouden komt de voorrang ten aanzien van het naar buiten optreden aan de oudste klasse uit het jongelingshuis (éw at i) en de pas gehuwde mannen toe. Zij zijn de strijders van het dorp en spelen ook de hoofdrol bij feesten en mysteriën. Huwe 1 ij ks- en erfrecht. Bij de Marïnd-anïm heerscht exogamie met patriarchaat. De groepen, waarbinnen het huwehjk verboden is, werden boven reeds genoemd. Het patriarchaat betreft wel voornamelijk de afstamming in vaderhjke hjn; boven werd reeds gezegd, dat het huwehjk eigenlijk maar een zeer lossen band vormt, die den man niet noodzaakt, zijn betrekkingen met het jongelingsverbond te verbreken. Men kan hem dus eigenlijk geen hoofd des gezins noemen, dat feitehjk ineer uit de moeder met haar kinderen bestaat. In verband hiermede staat ongetwijfeld de bijzondere positie van moeders broeder bij allerlei famüiefeesten. Van een bruidschat is bij het huwehjk geen sprake. Tijdens het huwehjk bestaat geen gemeenschap van goederen; wat man of vrouw ten huwehjk medebrengen bhjft hun persoonlijk MARÏND-ANÏM 125 eigendom. Ook over hetgeen tijdens het huwehjk door man of vrouw alleen verworven wordt (b.v. eigen bananen- of wati-aanplantingen) behoudt hij of zij de beschikking; gemeenschappehjk voordeel trekt men alleen van gemeenschappehjk aangelegde aanplantingen. Kinderen hebben gewoonhjk reeds zeer vroeg hun eigen aanplantingen ; reeds bij de geboorte van een kind planten de ouders eenige kokospalmen, die 't eigendom van het kind worden; later helpt de pleegvader hen bij den aanleg van aanplantingen. Wanneer een man sterft, worden zijn bezittingen gelijkelijk onder de kinderen verdeeld. Meestal geeft een oude vader reeds tijdens zijn leven zijn wapenen, sieraden, enz. aan zijn zoons, soms ook dè aanplantingen. Sterft een vrouw, dan gaat hetgeen zij ten huwehjk had medegebracht weer aan haar familie terug; haar broeders met hun kinderen en de ooms van vaderszijde nemen gewoonhjk de sago- en kokostuinen over; deze bhjven dus steeds in het bezit van dezelfde familie (in ruimeren zin). HOOFDSTUK III NATUURGODSDIENST Inleiding. Tot de volken van den Indischen Archipel behooren er vele, die nog op een zeer lagen trap van beschaving staan, z.g. natuurvolken. Andere staan op dien trap enkele schreden hooger en weer andere bezitten een cultuur, die schoon andersoortig dan de onze, haar in rijkdom schier evenaart, maar allen hebben of bewaren nog in meerdere of mindere mate in zeden en gewoonten allerlei, wat of nog op vroeger denken een kijk geeft of er de herinneringen aan levendig houdt. Van talloos vele hunner gebruiken weten zij zelf geen verklaring te geven. Voor den ethnoloog evenwel, die den achtergrond daarvan wil kennen en door het verzamelen en vergehjken ervan zich den weg tot de kennis van de geestelijke gesteldheid dezer volken ziet of denkt geopend, ligt aan al die gebruiken een wereld- en natuurbeschouwing ten grondslag, die in overeenstemming is met de geheele omgeving, waarin zij zich bevinden. Ook de natuurmensen vraagt naar den oorsprong, naar 't waarom en naar 't waartoe der dingen om hem heen, en 't antwoord dat hij op deze vragen geeft is hem dikwijls onbewust een richtsnoer in zijn handelingen. Hij acht zich te midden van de hem omringende natuur met al haar geheimzinnige, dikwijls vernielende en vernietigende machten een vreemdeling en in gedurig gevaar, en dus zal hij trachten zich te beschermen tegen die machten of ook wel er gebruik van maken om ze tot zijn voordeel aan te wenden. Dit trachten is oorzaak van allerlei handelingen, die de oppervlakkige bestempelt met den naam van bijgeloovigheden, maar die voor de meer ingewijden een gezicht geven op de wereld van zorg en vrees, waarin deze eenvoudigen van verstand gedurende heel hun leven bevangen zijn. AANVANG EN MOEILIJKHEID VAN HET ONDERZOEK 127 Het begin van stelselmatig onderzoek van het geestesleven der natuurvolken dagteekent van den aanvang der vorige eeuw, toen hun taal, hun godsdienst en verder beschavingsbezit onderwerp werden van vergehjkende studie. Nu spreekt het wel vanzelf, dat de uitkomsten van een dergelijk onderzoek ook afhangen van den gedachtengang van den onderzoeker zelf. Zijn eigen levens- en wereldbeschouwing zal bij 't zoeken naar den ontwikkelingsgang van 't menschehjk denken invloed uitoefenen op de waardeering van hetgeen hij vindt. Wel dringt men, en zeer terecht, aan op objectiviteit, maar niemand meene, dat hij haar ten volle bezit. In de tweede plaats geldt ook hier „wat ons de wijzen als waarheid verkonden, straks komt een wijzer, die 't weg redeneert." De gegevens worden niet alleen steeds rijker, naarmate 't onderzoek meer opzettelijk en meer naar bepaalde methoden wordt geleid, maar zij worden ook steeds weer anders gewaardeerd of anders ingedeeld. In de derde plaats mag niet worden vergeten, dat men bij de natuurvolken, wien 't onderzoek geldt, nergens een juist gegeven van hun wereld- en natuurbeschouwing vindt, waarin zij verklaren, hoe zij er over denken, m. a. w. we hangen bij 't onderzoek af van menschen, die als vreemden staan tegenover medemenschen, die op hen komen experimenteeren, en die den ban van dat vreemdeling zijn alleen maar voor een deel weten op te heffen 1). Voorts hébben we bij 't onderzoek der natuurvolken te doen met hetgeen voor de meerbeschaafden p r a e-h istorische toestanden zijn, en we kunnen uit de gegevens, die zij ons verschaffen, niet met zekerheid zeggen of aan dezen tegenwoordigen „primitieven" staat al of niet een toestand vooraf is gegaan van hoogere ontwikkeling m. a. w. of we bij hunne maatschappijen te doen hebben met primitieve formatie of wel met verregaande ontaarding. Ook hier zal het standpunt dat de onderzoeker inneemt op zijn waardeering ontegenzeggelijk invloed uitoefenen. Het komt ons voor, dat de studie van het geestesleven der natuurvolken veel te eenzijdig onder den invloed heeft gestaan van de evolutie-hypothese, en men daardoor te vaak is gekomen tot *) Vergelijk: Dr. Alb. C. Kruyt: Het Animisme in den Ind. Archipel bladz. 4 v.v. 128 NATUURGODSDIENST (INLEIDING) deze volken als tot objecten, die moesten bewijzen, wat de onderzoeker wenschte te vinden.*) Gelukkig dat men langzamerhand van dit verkeerde pad terugkeert gelijk uit de zeer korte schets van de ontwikkeling der ethnologische studie (voor zooverre deze zich met het geestesleven der natuurvolken bezighoudt), die we hieronder wenschen te geven, zal blijken. Gehjk gezegd, ligt de aanvang der systematische bestudeering van het geestesleven der natuurvolken in het begin der vorige eeuw. Het is vooral Max Müller, geb. 1823, van 1854—75 hoogleeraar in Oxford, geweest, die door onderzoek van oude Sanskrithandschriften trachtte door te dringen tot den „oorsprong van den godsdienst". Doch na het midden der vorige eeuw, vooral na ontdekkingen van nieuwe landen en opgravingen in Europa, waarbij bleek, dat er veel overeenkomst bestond tusschen de overblijfselen uit den praehistorischen tijd in Europa en hetgeen nog heden ten dage bij de natuurvolken wordt aangetroffen, is men er toe gekomen om meer rechtstreeks de toestanden bij deze te bestudeeren en ze te beschouwen als den grondslag van onze hedendaagsche cultuur. Daarbij kwam de hypothese van Darwin, die den mensch het opkomen uit den cultuurloozen dierlijken toestand en last not least de invloed der school van Hegel en anderen, en zoo werden de grondslagen gevormd voor de nieuwere ethnologie *). De eerste geleerde van naam, wiens inzichten op dit gebied van grooten invloed zijn geweest is Dr. E. B. Tylor, die in 1871 zijn werk „Prirnitive Culture", uitgaf, waarvan in 1920 de zesde druk in 't Engelsen het hcht zag. Het boek verscheen ook in het Duitsch en in het Russisch. Hij werd de „vader van de anthropologische school der animisten". Tylor verklaart: „Mijn doel is om onder den naam van animisme na te speuren de diepgewortelde leer omtrent geestehjke wezens, de ware kèrn van spiritualistische wijsbegeerte als tegenovergesteld aan de materialistische 8). Animisme omvat in zijn voUe ontwikkeling het geloof in zielen en in een toekomstig leven, in controleerende godheden en ondergeschikte geesten,, terwijl deze leer *) Zie: P. W. Schmidt: Der Ursprung der Gottesidee bladz. 3. ') Zie Dr. A. M. Brouwer: Hoe te prediken voor Heiden en Mohammedaan, bladz. 118. Zie ook: P. W. Schmidt, t. a. p. bladz. 10 v. v. 3) Prirnitive Culture I, 6e druk, bladz. 425 v.v. DR. G. A. WILKEN — DE PRAE-ANIMISTEN 129 practisch uitloopt in de een of andere feitelijke vereering"1). En verder: „Deze ziele-theorie is een hoofdbestanddeel van een stelsel van godsdienstwijsbegeerte, die in één onafgebroken hjn den wilden fetis-dienaar geestehjk met den beschaafden Christen verbindt"2). Dr. G. A. Wilken sloot zich in zijn monografie over het Animisme in den Indischen Archipel bij de beschouwingen van Tylor aan. Animisme is volgens hem „de waan, bij de natuurvolken aangetroffen, dat alle beweging en werking, die zij waarnemen, uitgaat „vanpersoordijke, denkende, willende wezens3)." Het standpunt van Tylor en Wilken is later aangevallen door verschülende ethnologen. Zij meenden, dat aan het geloof in zielen en geesten een eenvoudiger stadium in het denken der natuurvolken moet zijn voorafgegaan. De „primitieve" mensch is niet begonnen met het geloof aan „zielen". Daarvoor was hij veel te eenvoudig 4). Van het standpunt der evolutie gerekend inderdaad volkomen correct. De ethnologen, die de eerste critici geweest zijn van Tylor c. s. zijn dan ook niet minder evolutionisten dan hij, ze zijn het beter. Onder de voornaamste bestrijders van de animistische opvatting moeten genoemd worden Mauss (Parijs), Van Gennep (Neuchatel), Goblet d'Alvüle (Brussel), Marett, Fraser, Clodd, Haddon (Engelschen) en inzonderheid H. Th. Preusz, Directeur van het Ethnografisch Museum te Berhjn. Preusz is de schrijver van twee artikelen, waaruit vooral zijn standpunt duidelijk wordt. Het zijn: „Der Ursprung der Menschenopfer in Mexico", opgenomen in het tijdschrift „Globus", jaargang '86 en „Der Ursprung der Religion und Kunst" in jaargang '89 van hetzelfde periodiek. In eerstgenoemd artikel wordt door den schrijver beweerd, dat naar het geloof van vele volken aüerlei dieren, door hun geluid, hunne bewegingen, hunne uitwerpselen, de verschijnselen in de natuur van hitte en koude, regen en wind doen ontstaan. Immers, als de haan kraait, gaat de zon op, als de krekel piept, wordt de mais *) t. a. p. bladz. 426. a) t. a. p. bladz. 501. *) Dr. G. A. Wilken, t. a. p. bladz. 1 en Vergelijkende Volkenkunde v. d. Nederl. Ind. Archipel blz. 544. 4) Zie een opstel in de Indische Gids 1926 van Mr. F. D. E. van Ossenbruggen over: Het Magisch denken van den Inlander. 130 NATUURGODSDIENST (INLEIDING) rijp, als de hagedis zich vertoont, komt er regen en vooral het gekwaak van kikvorschen heeft op de komst van regen grooten invloed. Er gaat van menschen en dieren een zekere geheimzinnige kracht uit door de warmte, die ze in hun lichaam hebben, welke warmte uitstraalt zoodra zij spreken, ademen, transpireeren, urineeren, defaeceeren enz. Een zekere magische energie, die op allerlei wijze kan worden aangewend om 't leven van zich zelf, van anderen te sterken, zelfs te wekken. Wijl niet alle menschen even tooverkrachtig zijn en niet altijd in dezelfde mate, wijl mannen er meer mee bedeeld zijn dan vrouwen en vooral volwassenen haar meer bezitten dan kinderen, opent zich hier een haast onafzienbaar veld van toepassing van allerlei middelen om 't gestelde doel te bereiken. Een veld te grooter naar mate de wetten van het denken, waaronder de „primitieve" mensch zich gesteld meent, door zijn mechanisch-associatiebegrip rekkelijker zijn. Volgens een anderen schrijver, Dr. A. Vierkandt, üggen aan dat denken een achttal wetten ten grondslag, die ten onzent door Mr. F. D. E. van Ossenbruggen zijn samengevat in een drietal begrippen in zijn: „Het primitieve denken zooals het zich voornamelijk uit in p o k k e n g e b r u i k e n op Java en elders", opgenomen in de Bijdragen van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederl. Indië (1915). Volgens hem dan kunnen de grondslagen van Vierkandt in drie rubrieken samengevoegd worden. Ie. De „primitieve" mensch is niet in staat zich eenigszins abstracte begrippen te vormen (kan dus volgens v. O. niet gelooven in geesten, zielen, goden). Daarentegen klampt hij zich bij al zijn voorstellingen krampachtig vast aan het zintuigehjk waarneembare, zóó zelfs, dat hij gebeurtenissen materialiseert en volgens anderen ook personifieert. 2e. Elk begrip van natuurlijke causaliteit is hem ten eenenmale vreemd. 3e. Zijn gedachten staan onder den ban van het associatief mechanisme; zooals Vierkandt het zegt, zijn zij „vastgeknoopt aan het uiterlijk waarneembare." Krachtens dat associatief-mechanisme redeneert hij altijd bij wij- GRONDSLAGEN DER DENKWERELD VAN DE „PRIMITIEVEN" 131 ze van analogie, als er maar een spoor van overeenkomst te vinden is. En waar hem de gave tot juist waarnemen ontbreekt, komt hij er toe om zaken, die ook maar een schijn van overeenkomst hebben, als analoog te beschouwen. Daarom moeten volgens hem de deelen de eigenschappen hebben van het geheel en omgekeerd het geheel die van de deelen. Mr. van Ossenbruggen heeft, om de waarheid van de wetten van dit primitief denken te bewijzen, een groot aantal feiten verzameld, maar naar het ons voorkomt zit zijn fout in de vooropgezette gedachte, dat zijn opvatting van het denkleven van den natuurmensen de juiste is. Mr. van Ossenbruggen zelf exegeteert de door hem gevonden feiten, niet de natuurmensen doet het. Pas dan, wanneer deze verklaarde: „Juist, zoo is mijn gedachtengang geweest, zooals U zich dat voorstelt", zou aan deze hypothese waarde kunnen worden gehecht. Wat de genoemde ethnologen allen hebben beweerd komt dus hierop neer: Er is aan het denken van den natuurmensen, die gelooft aan zielen van afgestorvenen, geesten, daemonen en goden, een eenvoudiger phase voorafgegaan. Niet 't animistisch, het p r a e-a nimistisch denken is het oudere. Hoewel in zekeren zin uitgaande van dezelfde principes als Tylor, en dus ook van 't standpunt der evolutie, heeft de Leidsche hoogleeraar Dr. A. W. Nieuwenhuis het materiaal van Tylor aan een nader onderzoek onderworpen. Hij meent, dat aan het animistisch zielengeloof een groote realiteit en rationaliteit moet worden toegekend, omdat het zoo'n grooten invloed op het denken der menschheid heeft uitgeoefend en dus moeilijk op een dwaling kan berusten1). Ofschoon niet als rechtstreeksch bestrijder is toch ook Dr. A. C. Kruyt in zijn „Het Animisme in den Indischen Archipel" opgetreden met een andere zienswijze dan Tylor en Wilken. Kruyt maakt in zijn werk onderscheid tusschen animisme in engeren en animisme in wij deren zin. Hij ontmoette bij de volken van den Archipel het geloof in een zekere levenskracht (levensfluïde wilde hij haar eerst noemen) naast dat in de zielen van de afgestorvenen. Die „levensfluïde" *) Zie Aanvullingen Encyclopaedie van N. I. Artikel Animisme door T. J. Bezemer. 132 NATUURGODSDIENST (INLEIDING) noemde hij zielestof x); de zielen der afgestorvenen noemde hij „doodenziélen", terwijl hij naast het geloof in doodenzielen vond de vereering van geesten, die „nooit mensch geweest zijn": daemonen, halfgoden en goden. Toch plaatste Kruyt deze vormen van het denkleven der Indonesiërs niet achter elkander in evolutionistischen gang. In het animisme, zoo verklaarde hij in de voorrede van zijn standaardwerk „is zoowel ontwikkeling als achteruitgang. Deze staan dikwijls „in nauw verband met den maatschappehjken vorm van het volk" *) Een afzonderhjk standpunt neemt ook de Duitsche geleerde Wilhelm Wundt in. Wel staat hij zelf op het standpunt der evolutie, maar zijn inzichten onderscheiden zich toch van de animistische zoowel als van de prae-animistische school. Hij leidt zijn conclusies niet af uit de biologie, doch uit de historie, met handhaving van het geestehjk leven. Hij zoekt niet bij het individu, maar bij de menschengroepen, de coüectieve eenheden. Hij onderscheidt in het menschehjk denken vier perioden: Eerst die van den primitieven mensch, vervolgens het totemistisch tijdperk; dan dat van de helden en goden en eindelijk de periode, waarin zich de nationale gemeenschappen vormen, die niet meer aan de grenzen van een volksstaat gebonden zijn. Dat is de ontwildceling waarin wij tegenwoordig verkeeren. Hij noemt dit stadium „die Entwicklung zur Humamtat". Er is bij gelijkheid toch ook veel verschil met de te voren genoemde schrijvers in het standpunt van Wilh. Wundt, waardoor hij de door de nieuwere ethnologen voorgestane denkbeelden aan ernstige critiek onderwerpt. Hij acht die alle aan een verkeerd inteUectualisme mank te gaan. Zij, die voorstanders zijn van de ontwikkelings-theorie, de naturalistische, de animistische, de prae-ariimistische, de anologie-theorie enz. zien volgens Wundt bij den primitieven mensch voornamelijk een samenstel intellectueele processen. Het is alsof het bij de „primitieve" volken gaat om het oplossen van inteUectueele moeilijkheden *). l) Nu noemt hij haax magische kracht. *) A. C. Kruijt: Het Animisme in den Indischen Archipel. Voorbericht IX. ") Elemente der Völkerpsychologie; Grundhniën einer psychologischen Entwicklungsgeschichte der Menschheit von Wilhelm Wundt, Leipzig 1912. Zie ook: Dr. A. M. Brouwer: Hoe te prediken voor Heiden en Mohammedaan bladz. 124 v.v. KRITIEK OP ANIMISTEN EN PRAE-ANIMISTEN 133 Inderdaad sluit zich dit oordeel geheel aan bij wat wij boven reeds opmerkten aangaande de redeneering van Mr. van Ossenbruggen, waarvan wij ter kenschetsing hier iets overnemen: „Wanneer de mensch animistisch begint te denken, zich ziekten, „kwade en goede invloeden en wat niet al, als geesten gaat voorstelden, verkrijgen zijn gewoonten en gebruiken een andere beteekenis, „gaat hij ze uit een ander oogpunt beschouwen, zoekt hij er andere „motiveeringen voor, totdat ook deze, met die veranderde voorstellingen, langzamerhand een wijziging ondergaan. „Wij weten hoe de vooranimistische methode is: men brengt de „ziektestof, als vuil of hoe dan ook voorgesteld, op verschillende met „magische kracht toegeruste voorwerpen of zelfstandigheden over „en werpt die weg, buiten het dorp, hefst in rivier of zee: de ziekte „wordt in en met die voorwerpen weggeworpen. „Ook toen men de ziekten als geesten ging voorstellen ging dit „wel, zelfs in bladertakken werden deze gevangen. „Anders werd de voorstelling echter, waar het een Epidemiegeest „betrof. Zulk een machtiger geest dacht men zich te anthropomorph „dan dat men zich tevreden zou kunnen stellen met de idee, dat hij „op eenig willekeurig voorwerp zou overgebracht kunnen worden, „teneinde hem daarin te kunnen absorbeeren. Met een mensch ging „dit immers ook niet; ten aanzien van den epidemiegeest moest men „dus handelen als men tegenover menschen zou doen of althans „op een analoge wijze. „Hierbij kwam nog, dat men de ziekte zelf niet in den epidemie„geest direct belichaamd dacht, waar deze veelal als veroorzaker „der ziekte, dus daarnaast bestaande werd voorgesteld. „Dit gewijzigd denkbeeld kwam natuurlijk niet opeens, evenmin „als men het beschouwen mag als resultaat van ernstig nadenken. „Den ethnoloog behoeft niet telkens en telkens te worden herinnerd, „dat elke wijziging van voorstellingen en opvattingen, elke vervor„ming van zeden, gewoonten en gebruiken zeer geleidehjk en onbe„wust tot stand komt. De dikwijls zeer bizarre vermenging van „oude en nieuwe voorstellingen wijst, zoo dit noodig ware, zulks „onbetwijfelbaar aan" *). *) Bijdragen tot de Taal- Land- en Volkenkunde van N. I. deel 71 (1915) afl. 1 en 2. 134 NATUURGODSDIENST (INLEIDING) Dat intusschen deze gevolgtrekkingen niet maar door iedereen worden aanvaard, bhjkt hoe langer zoo meer. Zelfs zij, die met Mr. Van Ossenbruggen overigens op veel punten instemmen, staan critisch tegenover de gedachte, dat praeanimisme en animisme uitsluitend wijzen op een verschil in tijd, en als zou animisme logisch uit praeanimisme zijn ontstaan. In een artikel in „Indië". Oud en Nieuw, le Jaargang bladz. 281, wijst Prof. C. Spat deze gedachte af met de woorden, dat voor hare bevestiging z. i. „het bewijs ontbreekt". Feit is, dat de ontwikkelingstheorie als verklaring van de geschiedenis van het denken der menschheid hoe langer zoo meer bestrijders vindt. Zij is ten slotte „graue Theorie", die door de feiten niet wordt bewaarheid maar integendeel eer geloochend. Zij heeft de vragen naar den oorsprong van het denken niet dichter tot hare oplossing gebracht, maar integendeel belemmerend daarop ingewerkt. Ook als werkhypothese is zij te veroordeelen. In een vergadering van het Historisch Genootschap, gehouden te Utrecht, keerde uit dat oogpunt Prof. Dr. J. Huizinga zich tegen haar, toen hij bij de behandeling van zijn onderwerp: „Taak en termen der beschavingsgeschiedenis" als stelling poneerde: De evolutiegedachte heeft aan de behandeling der beschavingsgeschiedenis meer nadeel dan profijt opgeleverd. Tot toelichting van deze stelling zeide hij onder meer: „Met name verzet zich de geschiedenis van den godsdienst en „van de kunst tegen het evolutiebegrip Natuurlijk moet, wanneer het evolutiebegrip faalt, op de vraag naar de ontwikkehngsgeschiedenis van het denken der menschheid een goed antwoord te geven, een ander antwoord mogehjk zijn, dan wel, men moet zich neerleggen bij de gedachte dat men het niet behoeft te vinden. In dit verband is het niet te verwonderen dat eenmaal verworpen gedachten opnieuw weer op den voorgrond treden, en dat dit inderdaad zoo is bewijst het feit, dat de theorie van de ontaarding van een oorspronkehjk hooger staande menschheid weer de aandacht trekt niet alleen van theologen maar ook van ethnologen. Dezerzijds kan dan ook niet toegegeven worden wat Prof. C. Spat ') Algemeen Handelsblad (Avondblad) 7 April 1926 bladz. 10. DE ONTAARDINGSGEDACHTE 135 zegt in bovenaangehaald artikel over Praeanimisme 1), „dat deze beschouwingen mogen geacht worden van een anderen dan van ethnologisch-wetenschappehjken aard te zijn." Of wel, dat de grens te bepalen tusschen den godsdienstloozen en den religieuzen mensch er eene van enkel theologischen en niet van ethnologischen aard zou wezen 2). Immers hier is juist het hart van de kwestie en waar de praeanimisten eigenhjk zelf toegeven, dat de ethnoloog Tylor zijn belofte van de hjn te zullen aangeven, die den wilden fetisch-dienaar geestelijk verbindt met den beschaafden Christen, niet heeft kunnen vervullen, daar gaat het toch niet aan om te zeggen dat deze kwestie den ethnoloog niet raakt. Zij raakt den ethnoloog evenzeer' als den godsdienstpsycholoog, den godsdiensthistoricus en den theoloog, die ook weer niet zoo los staan van elkander als sommigen meenen. Integendeel, het is evident dat het juist gaat over de vraag of in het animisme, zoo breed mogehjk opgevat, het begin van godsdienstig leven moet worden gezocht en of dit begin zich heeft ontwikkeld tot het Christendom, ja dan neen. Tylor beweerde het, maar is in gebreke gebleven zijn bewering te staven. De praeanimisten beweren het, maar 't faalt hun aan feitenbewijs. Wundt beweert het (men zie vooral het derde en vierde hoofdstuk van zijn boek), maar ook hij geeft bij zijncritiek op de animistische school geen systeem dat te aanvaarden is. Het is dan ook niet toevallig dat de ontaardingsgedachte gedurig weer meer veld wint. Niet onder theologen (voor hen is voor verreweg 't grootste deel deze kwestie eigenhjk geen kwestie) maar juist onder de ethnologen en godsdienstpsychologen. Tot hen mag toch zeker gerekend worden de Engelsche geleerde R. R. Marett, een der grondleggers van de prae-animistische school, die spreekt van „Ups and downs" in de geschiedenis der menschheid. Wel meent hij dat de menschheid zich over 't geheel in opwaartsche beweging heeft ontwikkeld, maar dat er verschijnselen zijn van gedeeltelijke degeneratie geeft hij grif toe. Ook de hoogleeraar in de wijsbegeerte T. K. Oesterreich, zelf positivist, maakt bezwaar tegen de evolutieleer, spreekt zelfs van „traditioneele evolutieleer" van „evolutionistische-dogmatische l) Ned. Indië Oud en Nieuw, I bladz. 215. !) t. a. p. bladz. 218. (DE) EVOLUTIONISTEN GAAN NIET UIT VAN (DE) FEITEN 139 beteekenis. Zij is overgenomen van Lactantius, een der oudste apologeten van het Christendom 1). Zóó genomen, is er in absoluten zin van godsdienst alleen sprake, voorzoover God zich heeft geopenbaard. Er is dan alleen een relatie mogehjk door zelfmededeeling Gods (revelatie). Dan brengt ons de beteekenis van 't woord godsdienst op het terrein der algemeene zoowel als dat der bijzondere openbaring. Dan is dat vragen der natuurvolken niet anders dan de reflex van het door God zelf den mensch ingeschapene godsdienstig bewustzijn, „het zaad van den godsdienst" (semen rehgionis). Dan is al het doen der natuurvolken als uiting van hun denkleven te beschouwen als dat zoeken en tasten, of zij Hem (d. i. God) ook vinden mogen waarvan de Handelingen der Apostelen spreken 2). En hier nu bevinden we ons niet op het terrein der hypothese, maar der werkelijkheid. Godsdienstlooze volken zijn er niet en zijn er nooit gevonden. Ook daar, waar men meende hen aan te treffen moet men bij nader inzicht voor de feiten zwichten s). Als gevolg van de fout der evolutionisten dat zij niet uitgaan van de feiten die de omgeving van den natuurmensen aanbiedt, open- *) Dr. H. Bavinck. Gereformeerde Dogmatiek I* bladz. 238. •) Handel. 17 : 27. 8) Voor Indië hebben de Koeboes als voorbeeld van godsdienstlooze volken moeten dienen. Het is Dr. B. Hagen geweest die ze als zoodanig heeft geproclameerd. („Die Orang Kubu auf Sumatra" Veröffentlichungen a. d. Stadt. Völkermuseum Frankfurt a. M. Bd. II 1908). Op grond van de literatuur over dit volk, heeft prof. Dr. A. W. Nieuwenhuis nu onlangs in het Intern. Archiv. für Ethnologie afl. 3 en 4 deel 27 hetzelfde gedaan. Het zal geen betoog behoeven, dat hierdoor de kwestie niet verandert.Dat de Koeboes een oerbevolking zouden vertegenwoordigen is door prof. Kern (H. Colijn Nederl. Indië I bladz. 104) ontkend. Dat zij een godsdienstloos volk zouden zijn wordt doorT. K. Oesterreich t. a. p. bladz. 108 o.i. op voldoende gronden bestreden met de volgende woorden: ,, Da diese Behauptung aber mit eigenen Detailmitteilungen, nach denen die Kubu Geisterglauben besitzen, im klaffenden Widerspruch steht und Hagen selbst sichtlich aller Religion mit burschikoser Skepsis gegenüber steht, so kommt bei der groszen Zurückhaltung der Eingeborenen von denen er prinzipiel nur Durchschnitts-individuen, niemals aber durch Intelhgenz sich Auszeichnende befragt(!) in allen religiözen Dingen seinem Zeugnis kein Gewicht zu." Een langdurig verbhjf onder dit volk zou pas recht geven tot een gevestigd oordeel. Dit zal nu trouwens weinig meer baten want de Koeboes hebben zich daartoe reeds te veel met de hun omringende bevolking vermengd. 140 NATUURGODSDIENST (INLEIDING) baart zich een tweede, roet minder groote, n.1. de miskenning van de historie en als gevolg daarvan de ontkenning van de zonde in haar destructieve en bedervende macht. Dit is te merkwaardiger, omdat juist het feit van de zonde zich zoo sterk opdringt aan den objectieven beoordeelaar zoowel van de menschheid als geheel als van den mensch als individu. „De historiciteit van den zondeval is boven bedenking verheven" zegt Dr. H. Visscher *). „Zij vindt het treffendst getuigenis in het „ethisch bewustzijn der menschheid zelve. Indien wij waren wat „we zijn door een proces van evolutie, dan zou in ons innerlijk leven „de scheur der zonde niet getrokken zijn. Heteronoom staat voor „alle menschehjk besef de zedewet. Dat is zoo, omdat wij met haar „botsen. Het ideaal en de werkelijkheid zijn door een diepe kloof „gescheiden. De natuur echter heeft geen ruimte voor heteronome „ervaring. Indien de zonde behoorde bij ons wezen, dan zou het „zedelijk leven in ons spontaan zijn en geen plaats laten voor „de klacht der consciëntie, die het ons vertolkt dat er storing is „in het organisme van ons geestelijk bestaan De natuur is „in haar mechanische ontwikkeling geen rijk dat tegen zichzelf verbeeld is." Voor een andere dan mechanische opvatting van de ontwikkeling van 't leven laat de evolutie geen plaats. Zij mag strikt genomen niet eens spreken van een „geestelijk" leven, want immers niet de geest, de stof en de wetten der stof zijn het eenig wezenlijke, en wat men op pantheïstisch standpunt spreekt over „Geest", „Algeest" en wat dies meer zij is in facto niet anders dan uitvloeisel van het geloof aan de „eeuwig wordende stof". Wij voor ons nemen met volkomen instemming over het woord van H. Kluin *): „Door de praktijk wordt deze evolutiegedachte niet bevestigd. „In Australië bijv. waar men weinig of geen zielenvereering „vindt, wordt wel (onder de oudste stammen) het geloof aan een „hoogste godheid gevonden. „De theorie van de evolutie, op geen enkel gebied tegen de feiten „bestand, moet het ook hier afleggen. *) t. a. p. bladz. 55. 2) Het geestesleven der Natuurvolken bladz. 18 LÉVY-BRUHL 141 „De menschheid, die in eigen kracht opklimt van het „lagere „tot het hoogere, van het heidendom tot het Christendom, bestaat „alleen in de verbeelding van sommige geleerden en anderen, die „hun meening overnamen". Ook Dr. Kruyt, al schijnt hij in lateren tijd, getuige ook zijn werk: „Van Heiden tot Christen", nog al eens te veel te schrijven op rekening van „primitief" denken, heeft nog nooit gezegd dat hij 't niet meer eens is met wat hij uitspreekt in de voorrede van zijn werk: Het animisme in den Oost-Indischen Archipel: „Voor mij, die een natuurvolk in zijn leven en „denken heb leeren kennen is het steeds een raadsel gebleven hoe „men het Christendom als een ontwikkeling uit den natuurgods„ dienst heeft kunnen voorsteUen. Voor mij is het Christendom de „openbaring Gods". Moet dus noodig voor de kennis van het geestesleven een andere dan de tot dusver gevolgde weg worden bewandeld, eenstemmigheid van methode is er natuurhjkerwijze ook nu nog niet. Prof. Dr. Av. M. Brouwer meent, dat de evolutietheorie zal moeten worden vervangen door de cultuurhistorische „die rekening „houdt met den invloed, dien de binnendringende cultuur en veranderingen, in de historische toestanden op de geestesbeschaving „van een volk hebben" 2). Hij spreekt in zijn meermalen aangehaald werk: „Hoe te prediken voor Heiden en Mohammedaan" met groote waardeering over de opvatting van het denken der natuurvolken, die wordt gehuldigd door Prof. C. Lévy-Bruhl in zijn werk, „Les Fonctions mentales dans les Sociétés Inférieures s). Lévy Bruhl keert zich tegen de animistische school. Deze heeft naar zijn meening twee fouten begaan. In de eerste plaats heeft zij de individuen te veel op zich zelf verklaard en in de tweede plaats heeft zij alles „helder" en „waarschijnlijk" willen maken door eenvoudig uit te gaan van het axioma van de identiteit van den menschehjken geest, dien zij in alle tijden en alle plaatsen volmaakt gehjk acht, en aan wien zij altijd dezelfde logica toedenkt. *) t. a. p. bladz. IX. *) Dr. A. M. Brouwer: Hoe te prediken voor Heiden en Mohammedaan, bladz. 280. *) t. a. p. bladz. 131 v.v. VOORNAAMSTE ELEMENTEN IN HET DENKLEVEN 145 hun voorwerpen of lichamen scheiden en hierin vinden de natuurmenschen de verklaring van droom, hallucinatie, koortsijlen, ziekteverschijnselen en ook van den dood. Men bhjft steeds met de zielen der afgestorvenen rekening houden als met den hoogsten stand in de maatschappij, die wordt opgebouwd uit kinderen, volwassenen, ouden van dagen en afgestorven voorvaderen 1). Die voorvaderen vormen, zooals Prof. van Eerde het ergens noemt, de adat-pohtie en men moet zorgen hen tevreden te houden door de adat trouw waar te nemen, of bij schending door offers hen tevreden te stellen. Boven en benevens de „kracht" en de „zielen" zijn er de geesten, daemonen, die kwaad willen en die men zich van 'tljf moet houden door afweermiddelen, amuletten enz. Bovendien zijn er hoogere godheden en in het diepst van hetbewustzijn leeft ook het besef van een hoogste godheid, die van alles de maker is en die de hoogste zedewet gaf, maar met wien men in het praktische leven weinig of geen rekening behoeft te houden omdat hij in de eerste plaats meestal als een goedmoedige god wordt aangezien, maar ook omdat de krachten, de zielen, de daemonen, in één woord al het geheimzinnige dat de natuur vervult, den natuurmensen omringt, alle aandacht en alle vereering, alle kracht tot zelfbehoud opvragen a). In deze wereld toch met al haar geesten, daemonen, zielen en krachten, „met haar toovercausahteit en magischen samenhang „moet de mensch trachten zijn plaats te handhaven door met al „het bestaande op een goeden voet te bhjven en in het hem overgeleverde geen verstoring te brengen. We hebben ons den geestestoestand van den natuurmensen te denken als in zeer labiel evenwicht verkeerende dat bij de geringste aanleiding, b.v. het inval„len van den nacht, een ongewenscht voorteeken, een plotseling „onweder, een aardbeving of ook bij ernstiger voorvallen als ziekten, „epidemiëen, rampen, onheilen, onmiddellijk in een vreezen, een „beangst zijn overgaat". *) Zie hierover ook: Dr. N. Adriani t. a. p. bladz. 50. *) Dr. P. W. Schmidt en vele anderen en o. i. zeer terecht zien het monotheïsme aan als den oorspronkelijken godsdienst. Ook T. K. Oesterreich. Zie t. a. p. 106. 10 146 natuurgodsdienst (dynamisme) „De vrees dringt dan tot daden om de vertoornde voorouders of „booze geesten weer gunstig te stemmen" 1). Wij voor ons kunnen ons in deze beschouwingen zeer goed vinden en meenen dat hier geen geweld wordt aangedaan noch aan de feiten, noch aan den mensch. We hebben er behoefte aan den natuurmensen te leeren zien als mensch. Als een volledig mensch, niet als een phase in een ontwikkelingsgang. De natuurmensen moge anders zijn dan de „beschaafde" Westerling, niemand mag hem zien als incompleet. En dat doet men van evolutionistisch standpunt. We moeten den natuurmensch leeren zien als schepsel Gods en vragen naar wat zijn ziel beweegt, en niet in hoeverre hij dienen kan als bewijs voor een systeem dat hem duwt in het kastje, waarop wij a priori ons etiket al hebben geplakt. Hoewel nu bhjkt, dat wat men van het standpunt der praeanimistische theorie als elkander opvolgende phasen ziet, öf ten deele, óf in zijn geheel, niet alleen bij alle natuurvolken maar ook bij dezulken die overgingen tot Islam of Christendom gelijktijdig wordt gevonden, kunnen we wat van deze geestesuitingen bij de volken van Indonesië voorkomt toch moeilijk gehjktijdig behandelen. We moeten dus in onze bespreking een volgorde nemen en willen daarom achtereenvolgens spreken over: 1. Dynamisme. 2. Animisme. 3. Doodenvereering. 4. Daemonen- en godengeloof. 5. Het geloof in goede en kwade tijdstippen.. 6. Verbodsbepalingen. I. Dynamisme is het geloof aan een bijzondere geheimzinnige kracht die in menschen, dieren, planten, levenlooze voorwerpen, in zon, maan en sterren aangetroffen kan worden. 2) •) Wat wij gaven als overzicht van de meeningen van Lévy-Bruhl en als den gedachtengang van Prof. Dr. A. M. Brouwer mochten wij met diens toestemming ontleenen aan een onuitgegeven opstel over Indonesisch Christendom. Op de hierboven kort omschreven verschijnselen van den natuurgodsdienst komen wij hierna uitvoerig terug. 2) Het Geestesleven der Natuurvolken bladz. 19. WAT IS DYNAMISME — WAT IS MANA 147 Zoo omschrijven wij den voorstellingsvorm, dien wij aantreffen bij de natuurvolken en ook bij de volken van den Indischen Archipel. Doch als nu gevraagd wordt naar den naam dien deze volken daar zelf aan geven is het moeilijk daarvoor een woord te vinden. Zelfs is het de vraag of er een naam bestaat waardoor dit begrip door de Indonesiërs wordt uitgedrukt. Dr. Kruyt heeft haar oorspronkehjk, gehjk wij zagen, den naam van levensfluïde, later dien van algemeene zielestof gegeven, en nog weer later spreekt hij met anderen van magische kracht. Tegenwoordig wordt dit begrip in de ethnologie veelal aangeduid met den naam, die er op vele eilanden van Melanesië aan gegeven wordt, n.1. mana, al dekken ook de begrippen magische kracht en mana elkander niet geheel. Wat onder mana verstaan wordt kan het best blijken uit de hieronder volgende vertaling uit het werk van Dr. Codrington, een Engelschen zendeling, die op dit begrip het eerst de aandacht heeft gevestigd. „De Melanesische geest is geheel vervuld van het geloof in een bovennatuurlijke macht of invloed, in 't algemeen genoemd mana. Dit is het wat alles bewerkt dat buiten de gewone macht van den mensch staat, buiten de gewone natuurprocessen; het is tegenwoordig in de atmosfeer van het leven, hecht zich aan personen en. dingen, openbaart zich door resultaten, die alleen aan zijn werkzaamheid kunnen worden toegeschreven. Als iemand het verkregen heeft kan hij het gebruiken en besturen, maar zijn kracht kan op een of ander nieuw punt gebroken worden; de aanwezigheid ervan wordt door een proef uitgemaakt. „Een man komt bij toeval bij een steen, die tot zijn verbeelding spreekt; zijn vorm is zonderling, hij hjkt op iets, het is stellig geen gewone steen, er moet mana in zijn. Zoo redeneert hij bij zichzelven en hij neemt er de proef van: hij legt hem bij den wortel van een boom, met welks vrucht hij een zekere gelijkenis vertoont, of hij begraaft hem in den grond wanneer hij zijn tuin beplant: een overvloedige oogst van den boom of den tuin toont, dat hij gelijk heeft: de steen is mana, heeft die macht in zich. En daar hij die macht heeft is hij een middel om mana op andere steenen over te brengen. Op dezelfde wijze hebben bepaalde combinaties van woorden, vooral in den vorm van een zang, macht voor bepaalde doeleinden; een toover in woorden wordt een mana genoemd. 148 NATUURGODSDIENST (DYNAMISME) Maar deze macht, hoewel zelf onpersoonlijk, is altijd verbonden met de een of andere persoon, die haar bestuurt, alle geesten hebben haar, zielen meestal, en sommige menschen Zoo is alle zichtbaar succes een bewijs, dat een man mana heeft; zijn invloed hangt af van de algemeene opvatting, dat hij mana heeft; uit kracht daarvan kan hij een hoofdman worden. Zoo is de macht van een mensch, hetzij politiek of sociaal van karakter, zijn mana; het woord wordt natuurlijk gebruikt in overeenstemming met het inlandsche begrip aangaande het karakter van alle macht en invloed als van bovennatuurhjken aard zijnde. Indien een man succes heeft gehad in den strijd, is dat niet wegens zijn natuurhjkelichaamskracht, vlugheid van oog of tegenwoordigheid van geest: zekerhjk heeft hij het mana gekregen van een geest of van een overleden krijgsman dat hem er toe in staat gesteld heeft: een mana, dat vervat is in een amulet, bestaande in een steen, dien hij om zijn hals heeft hangen of een bosje bladeren in zijn gordel, in een tand, dien hij heeft hangen aan een vinger van zijn rechterhand, of in een woordformule waarmee hij bovennatuurlijke hulp aan zijn zijde brengt. Als iemands varkens zich goed vermenigvuldigen en zijn tuinen veel opleveren, is dat niet omdat hij ijverig is en goed zorgt voor zijn eigendom, maar wegens de steenen, vol mana voor varkens en yamswortels, die hij bezit...." 1). Uit hetgeen wij van het dynamisme der Indonesiërs zullen mededeelen, zal bhjken, in hoeveel opzichten ook bij hen soortgelijke voorstellingen leven. Misschien kan het woord k e r a m a t, in de Islamitische landen bekend, de gedachte eraan verbonden weergeven. Coolsma vertaalt kracht, in Marcus 5 : 30: „En Jezus bekennende bij zich zeiven de kracht, die van hem uitgegaan was" met k e r a m a t. Afgezien vande vraag, of dit woord hier op zijn plaats is, komt het ons voor, dat het wel weergeeft de bedoeling ook van de ethnologen, die dit begrip weergeven met magische kracht (van Ossenbruggen en Kruyt). Immers de laatste heeft gelijk we boven reeds zeiden, zich van het woord zielestof gewend tot magische kracht, omdat hij meent, dat het beter weergeeft, wat de Indonesiërs met de geheime kracht, die van hun lichaam enz. uitstraalt, aanduiden. Immers van alle din- ') B. H. Codrington The Melanesians, Oxford 1891; bladz. 118-^-120. MANA IN HET HOOFD, IN DE INGEWANDEN 149 gen gaat er gedurig magische kracht uit. Daar is een constante uitstraling vooral van voorwerpen, die naar het denken der natuurvolken veel warmte geabsorbeerd hebben, zooals ijzeren voorwerpen, steenen potten enz. Ook het menschehjke lichaam is een „vat vol magische kracht" zooals Kruyt het aanduidt. Nu kan die magische kracht onschadehjk zijn en worden aangewend ten goede; zij kan echter onder bepaalde omstandigheden ook gevaarlijk wezen. Dan noemt Kruyt haar met een Toradjaschennaam maésa, onheilaanbrengend. Mana is noch persoonhjk noch onpersoonhjk te noemen. Soms zouden wij naar Westerschen maatstaf willen spreken van persoorihjk mana, of althans van personifiëering zooals geschiedt bij de Kaffers, die tegen een orkaan gillen opdat hij zijn koers zal wijzigen; soms is er geen sprake van persoonlijkheid, wanneer aan mana gedachtwordt in boomen, rivieren, voorwerpen enz. Hetzelfde geldt van de vraag of mana geestehjk of stoffehjk is te achten. Het komt soms van heel ver, het kan ook naar de verte geprojecteerd worden, maar het wordt ook gehoord en soms gezien. De moeilijkheid zal wel zitten in de beperktheid van het menschehjk denken, ook van de beschaafden, die van wat geestehjk is ook moeilijk zich een begrip kunnen vormen. Haast hadden we gezegd: zich een „voorstelling" vormen, omdat ieder mensch altijd weer geneigd is zich de dingen stoffehjk te denken. Hoeveel te meer geldt dit van den eenvoudigen in denken ongeoefenden natuurmensen. Bij hem is alles ten slotte stoffehjk. Dr. Kruyt zegt: „men stelt zich de tooverwerking die van een ongunstig vogelgeluid uitgaat voor als een geestelijke „substantie". Hoort een jager zulk een geluid, dan zegt hij: hecht U aan de knieholten van deze honden (opdat die er door verlamd worden)." Mana nu zetelt in het geheele lichaam. Inzonderheid in die deelen, die vitale kracht hebben, die snel groeien. Vandaar ook in het hoofd1). Overal nu openbaart de Indonesiër bijzondere zorg voor zijn hoofd. *) De feiten in dit hoofdstuk verder vermeld zijn voor een goed deel ontleend aan Dr.A.C. Kruyt: „Het animisme in den Oost Ind. Archipel"; deels aan H. Kluin: „Het Geestesleven der Natuurvolken"; deels aan eigen ervaring, die of de vermelde feiten kon constateeren of in analoge gevallen hun bevestiging vond. 150 NATUURGODSDIENST (DYNAMISME) De zorg, die overal in den Archipel wordt aangetroffen om vooral bij regen het hoofd te bedekken, de toorn, die zich meester maakt yan anders zeer goedaardige Indonesiërs, wanneer men hen om het hoofd slaat of wel wanneer hun het hoofddeksel, vooral de hoofddoek wordt afgerukt, moet als uitvloeisel van dit geloof worden verklaard. En wat betreft de poging om zich meester te maken van de magische kracht in iemands hoofd aanwezig, daaraan is toe te schrijven het koppensnellen, dat nu vrijwel verdwenen, in vroegere tijden over den geheelen Archipel moet zijn verbreid geweest. Van het geloof in de kracht aanwezig in een menschenschedel spreekt het zeer frappante verhaal, dat bij de Kenja-Dajaks aan de Baram-rivier in Serawak wordt verteld. Oorspronkehjk namen de Dajaks, evenals de Roodhuiden in Noord-Amerika, alleen het haar van hunne vijanden om daarmede hunne mandau's (koppensnellers-zwaarden) en schilden te versieren, eigenhjk om er mana aan toe te voegen. Een schildpad, waarschijnlijk een incarnatie van een voorvader, raadde aan niet alleen het haar, maar den geheelen kop te nemen. Tokong, 't groote opperhoofd, ontving dezen raad en hij werd in den droom van een zijner gezellen herhaald. Toen werd hij opgevolgd en met verrassend resultaat. Zij, die het eerste gesnelde hoofd droegen, waren de anderen ver vooruit en ze kenden geen vermoeidheid. De rivier begon naar boven te vloeien en voerde hen snel naar huis. De rijst groeide wehg in de streken waardoor het hoofd was gevoerd en in de dorpen genazen de zieken. Sinds snelden de Dajaks den geheelen kop. Niet alleen echter het hoofd, ook de ingewanden zijn de zetel van veel mana en onder de ingewanden vooral de lever, diealscentraal orgaan van het leven wordt gerekend. Dat de lever in het denkleven van de Indonesiërs een belangrijke plaats inneemt blijkt ook uit hun taal: ,,Deleverdeedmijpijn'',zeideeen Dajak, „toen ik hoorde, dat mijn huis was afgebrand". De Maleiers spreken van „sakit hati", pijn in den lever, d.i. geërgerd, en „ketjilhati": gepikeerd; de Tobéiorees van Halmahéra zegt bij een schokkend bericht: „mijn lever staat in brand". Alleen bij enkele volken in onzen Archipel wordt hetphysische hart als centraalplaats van de mana beschouwd. (Niassers, Kaihërs in Midden-Selebes.) Vooral echter wordt het bloed beschouwd als drager van veel MANA IN HET BLOED, HET HAAR, DE NAGELS 151 mana; overal in het lichaam klopt het, waar maar een polsslag te zien of te voelen is. Het bloed speelt dan ook een groote rol bij 't brengen van offers ter afwering van onheilen; als middel om ziekte te verdrijven ; als symbool van eenheid, terwijl er vooral reinigende kracht aan toegekend wordt. Daarom wordt bij de inwijding van een huis bloed op de stijlen en balken gestreken; daarom bouwen de Dajaks van Serawak bij ziekte een miniatuur huisje, dat met bloed wordt besprenkeld en plaatsen het in het huis van den patiënt, dat in drie dagen door geen vreemdeling mag betreden worden, opdat alle kracht van het genoemde bloed den zieke toekome, waar deze door zijn ongesteldheid zooveel verhest. De placenta en de navelstreng zijn vooral van groote magische kracht voor het pas geboren kind, naar wiens ouders of jongere broeder zij genoemd wordt.*) Een Soendaneesche kiai (leeraar) gebruikte als bezweringsmiddel dezeformule; „ZijneMajesteit, KorimgDjatiKoembara,mijnbroeder, die moederkoek was, die nu engel is in 't land van het Noorden, heeft immers tijdens mijn geboorte op zich genomen mij te bewaren voor onweer, knallende geweren, lange zwaarden, scherpe spiesen. Nu vraag ik die bewaring per dag zeven maal, per nacht zevenmaal". De placenta wordt met zorg begraven, wordt geconserveerd gedurende het eerste levensjaar (Makasaren) om ze bij ziekte van het kind te gebruiken als middel om de ontbrekende levenskracht aan te vullen enz. Bij vele volken is het de gewoonte, om een stukje van den navelstreng te bewaren en bij ziekten van het kind het in water te dompelen en den patiënt van dit water te doen drinken. (Javanen, Soendaneezen). Ook in het haar zit veel mana. Het groeit immers snel. Haar wordt dan ook gebruikt tot allerlei doeleinden, die met magie in verband staan. In de eerste plaats is het gevaarlijk, dat iemands haar komt in de handen van zijn vijand. Deze kan daardoor hem datgene doen ervaren wat hij met 't haar doet. Vooral het verbranden van zulk haar is voor den oorspronkehjken eigenaar zeer gevaarlijk en zal den dood berokkenen. Haar dient om de herinnering aan over- *) De namen voor placenta in verschillende talen van den Archipel beteekenen: jongere broeder. 152 NATUURGODSDIENST (DYNAMISME) ledenen niet te sterk te doen zijn en te zorgen, dat degene, die het bewaart, niet van verlangen naar de(n) overledene zal sterven. (Nias). Daarentegen is het bezit van een weinig haar van 't meisje, dat men tot vrouw begeert, het middel om haar hart te neigen tot den minnaar. Bij de Karo-Bataks is het de gewoonte, dat de jonge man en vrouw op den dag der huwehjksvoltrekking naar het water gaan, hun hoofdhaar reinigen en wederzijds elkander iets van het haarvuil op 't hoofd doen. Daarna knoopen zij de haren aan elkander en maken ze dan weer los. De gedachte is, dat er zoo magische kracht van man en vrouw wederkeerig overgaat. Haar dient ook als geneesmiddel. Wanneer in de Minahasa een moeder ziet, dat haar kind zich een buil gevallen heeft, maakt zij de haarwrong los en drukt die op de buil. Er moet mana ter genezing van het kind van haar overgaan. Uit het geloof, dat in haar veel mana zetelt, moet verklaard worden, dat bij vele Indonesische volken ook de mannen het haar lang dragen en dat ze er tegen zijn, het te doen knippen. Droomt iemand van, zich zelf of een ander, dat hij lang haar heeft, dan is dat een waarborg voor een lang leven. In de kampongs, ook op Java, ziet men heel veel kleine jongens, 't geheele hoofd kaal geschoren, op een kleine plek na, boven de groote fontanel. Deze enkele lokken haar laat men bhj ven, opdat de kleine door verhes van alle haar niet te veel mana zou verhezen en daardoor ten prooi worden aan kwade machten. Ook het kammen der haren kan gevaarlijk zijn. Daarom mag men het niet doen na zonsondergang, want daardoor zou de verloren kracht niet hersteld kunnen worden door de werking der zon. De vrouwen bij de Bare'e-Toradja's, die op het rijstveld de plantsters van rijstplantjes voorzien, moeten de haren los laten hangen om kracht aan het geplante mede te deelen, opdat de rijst zoo lang worden zal als het hoofdhaar. Ook de tanden en de nagels openbaren in het groeien een bijzondere kracht. Komen bij een klein kind onder de Toradja's de tanden in de bovenkaak 't eerst uit, dan is dat maésa, onheilspellend. Deze uiting van buitengewone groeikracht werkt nadeehg op de overige hchaamsdeelen van het kind of van de moeder en een van beiden zal spoedig sterven. Ook met het knippen van nagels en het verwijderen van 't afknip- MANA IN DE LICHAAMSAFSCHEIDSELS 153 sel moet men voorzichtig wezen. Men doe het niet bij avond en werpe de afgeknipte nagels in het vuur. De kracht, die er in zit, zou door een ander kunnen worden misbruikt. Evenals de deelen van het lichaam zijn ook de afscheidselen daarvan draagster van magische kracht. Immers zij scheiden warmte af. Onder de verschillende afscheidsels bekleedt wel het speeksel de voornaamste plaats. Het dient als offer, als teeken van afschuw en afwering, maar vooral als geneesmiddel. Dit laatste is trouwens niet vreemd voor ons. Wanneer (of het nog gebeurt weten wij niet) in Friesland een kind zich een buil viel, kwam de moeder met een weinig speeksel die buil afwrijven en wanneer bij scrofuleuze kindertjesdoor zich afscheidende pus de oogleden aan elkander kleefden, wreef menige moeder die oogen af met speeksel, vooral wanneer ze dien ochtend nog niet had gegeten. Overal komt ook in den Archipel het gebruik voor, dat een patiënt door iemand die bekend staat als een knap doekoen (dokter) wordt bespogen. Bij de Madoereezen heet zelfs de belooning voor het cureeren van een patiënt „mabali tjepa" d. i. vergoeding voor het speeksel. Het aantal gevallen waarin dan ook speeksel als medicijn wordt gebezigd is legio. Vooral ook op Java. Heeft een kind spruw, een herdersjongen moet het in de keel spuwen; is er oogvuil aan de wimpers van een zuigeling, de ouders, likken het weg; is men door een slang gebeten, men wrijft de wond in met zijn speeksel, daarbij zeggende: „Hoe vergiftig Uw vergif ook zij, 't mijne is nog vergiftiger" enz., enz. Zweet, tranen, urine, faeces, in al die stoffen zit kracht en zij worden elk op eigen wijze vooral als medicijnen gebruikt. Persoonhjk zagen wij een zieke de urine drinken van een koe tegen tuberculose, terwijl de Soendaneezen gaarne een ziek kind baden in water, waarin een veel gedragen en met zweet bevochtigd kleedingstuk van den vader is gewasschen. Ook dieren hebben mana, dat gelijkwaardig is aan dat der menschen. Volgens het scheppingsverhaal van de Karo-Bataks zouden de menschen uit eieren geboren worden, maar door onvoorzichtigheid braken deze te vroeg open en kwamen er dieren en planten uit te voorschijn. Er zijn tal van verhalen van dieren, die oorspronkehjk menschen zijn geweest. Dit geldt algemeen van apen, krokodillen en 154 NATUURGODSDIENST (DYNAMISME) sommige vogels. Dat dieren huwen met menschen en menschen voortbrengen; dat vrouwen dieren baren is in de volksverhalen van den Archipel zeer gewoon. Soms verandert de mensch in een dier door het eten van een deel van dat dier; in een vogel of krokodil door het eten van hun eieren. De mensch benut dan ook de kracht van dieren tot eigen voordeel n.1. om eigen mana te versterken. Voorts is het bloed van dieren een middel tot bevordering van den groei van allerlei planten. In de Soendalanden mest men djeroek-boomen (sinaasappels) met kippenbloed; de Dajaks besproeien hun aanplant van rijst met bloed. Ook speeksel van dieren is nuttig om menschen te genezen (tijgerspeeksel op Java; 't likken van een hond in Angkola). Bekend is trouwens, dat ook in Nederland vele menschen gevonden worden, die hun wonden door een hond laten likken om ze spoedig te doen genezen. Dieren, die van groot nut zijn, hebben naar de voorstelling der Indonesiërs verpersoorihjkte magische kracht. Zoo b.v. de honden bij de Galléareezen op Halmahéra. Ook de Dajaks en de Toradja's behandelen hun honden alsof ze menschen waren. Bij de Javanen worden de buffels evenzeer behandeld als waren ze zichzelf bewuste personen. Daarom hebben ze namen als menschen; offers worden voor hen gebracht en bijzonder respect geniet bovendien nog die buffel, die als aanvoerder van de kudde wordt beschouwd. Gemeenlijk zal men dit dier noch slachten, noch verkoopen. Ook planten hebben mana, evenals de menschen en de dieren. Het innige verband tusschen menschen en planten bhjkt trouwens op allerlei wijze. Zoo zal soms iemand die op reis gaat, een plant geven aan zijn huisgenoot en, welke plant door kwijnen te kennen zal geven, dat hij misschien in gevaar verkeert of ziek is. Op Java en elders plantte men vroeger en wellicht nog wel, bij de geboorte van een kind een klapperboom, waarin de mana van 't kind als vastgelegd wordt bij 't opgroeien. Sommige planten zijn vroeger menschen geweest. Zoo de sagopalm en de suikerpalm. Dat ook levenlooze voorwerpen mana bezitten, bhjkt sterk uit het gebruik dat men er van maakt. Vooral zulke voorwerpen, die bij 't vervaardigen veel warmte noodig hadden en hard zijn, hebben haar. Zoo dus ijzeren voorwerpen en vooral wapens, die van de voorou- MANA IN DIEREN, PLANTEN, VOORWERPEN 155 ders werden geërfd. Verder gebakken steenen potten, die in de zon werden gedroogd of in vuur worden gebakken. Verder groote steenen, die door grootte en vorm de aandacht trekken. Menschen, die dergelijke voorwerpen vervaardigen, vooral smeden, en die dus veel in aanraking zijn geweest met ijzer, genieten de reputatie van met bijzondere krachten begiftigd te zijn. Het loskomen van de kracht van al dergehjke voorwerpen kan ten goede of ten kwade gedijen voor de menschen, die er mee in aanraking komen. Zoo kan (zie boven) het plotseling breken van een steenen pot op ongelegen tijd rampen veroorzaken, tenzij men ze tijdig kan afweren. Ook wordt aan gebruiksvoorwerpen, opdat men ze met goed gevolg kan bezigen, kracht toegevoegd. Zoo op Java aan een ossenkar door bloemen; ook bekranst men rijstschuren, slaapplaatsen, ploegen enz. Aan het geweer geeft men een deel van 't geschoten wild; aan het zwaard eveneens. Goudzoekers, delvers van tinerts, zoekers naar diamanten hebben allerlei in acht te nemen om 't gezochte erts niet te verjagen of ook wel om het gemakkelijker te vinden. Welk gebruik nu maakt de Indonesiër van mana? De natuurmensen is een hoogst practisch mensch; hij maakt een behoorhjk gebruik van de hem omringende natuur. Hij doet dit zeer dikwijls op zeer ingenieuse wijze, naar zijn meening altijd op de beste manier. Zou hij dan ook geen gebruik maken van de door hem overal aanwezige gedachte mana, magische krachten enz. ? Natuurlijk wel. Hij doet dit ten eerste door haar aan te wenden tot versterking van eigen mana. In de eerste plaats door fetisisme. Wanneer de mana van een mensch.een dier, een voorwerp, wordt aangewend tot versterking van eigen mana dan wordt zoo'n mensch, dier, plant of voorwerp een fetis genoemd en het verschijnsel, de wijze van aanwending enz. is fetisisme1). Nu wordt volstrekt niet iedere mensch, dier, plant of voorwerp als fetis beschouwd. Daartoe zijn twee voorwaarden noodig. In de eerste plaats onderscheiding l) Van fetisisme bestaan talrijke andere definities- en volgens sommige daarvan zou fetisisme in den Archipel niet voorkomen. Volgens de boven gegevene evenwel kan ook in den Archipel van fetisisme gesproken worden. 156 NATUURGODSDIENST (DYNAMISME) van het gewone. Is mana het bijzondere, dan is een voorwerp waarvan het mana gebruikt wordt het verbijzonderde bijzondere. Er moet een in 't oog loopende eigenschap worden gevonden aan een Voorwerp, zal 't fetis wezen. Maar een tweede voorwaarde is, dat het fetis bijzonder past bij den persoon, de familie of den stam, die het als fetis gebruikt. Een Soendaneesche man vond onder een boom op een plaats, waar waarschijnlijk vroeger een rivierbedding was geweest, enkele rolsteentjes van zeer bijzonderen vorm. Hij deed ze in een bakje, wreef ze in met ohe, dekte ze toe met een doekje en beschouwde ze als zijn fetis. Voor hem waren ze dat, voor anderen niet. Een fetis is dus niet hetzelfde als een amulet. Een amulet is voor algemeen gebruik geschikt; een fetis is alleen voor persoonhjk gebruik geëigend. Een fetis wordt niet, zooals men vroeger wel meende, aangebeden of ook wel door offers vereerd, maar men tracht zijn magische kracht te versterken om 't zoodoende des te beter aan zijn doel te doen beantwoorden. Daarom begoot ook de bovengenoemde Soendanees zijn steentjes met ohe. Fetis kan wezen een mensch. Vooral Inlandsche vorsten worden als zoodanig vereerd. Den bekenden regent van Lebak, uit de Max Havelaar, werd de kracht toegekend bandjirs te kunnen tegenhouden. De priesterkoriing Singa Manga Radja, door kapitein Christoffel in 1901 met moeite overwonnen, was fetis. Hij was 7 jaar in den moederschoot, zijn tong was begroeid met haar en een enkel woord van hem was in staat menschen en dieren te dooden en een gansche landstreek te verwoesten. Dieren worden ook als fetis vereerd. Een sterk sprekend voorbeeld zijn daarvan de tortelduifjes op Java, de perkoetoets. Ze worden in een kooi overdag aan een bamboestaak bij 't huis gehangen en 's avonds ingehaald. Wij hoorden eens dat te Bandoeng iemand zoo'n diertje gekocht had voor den prijs van honderdtwintig gulden, omdat 't de zoo zeer gewenschte kleur had. Zelfs de vlerkjes van den gestorven perkoetoet worden als fetis gaarne gekocht en bewaard. Fetis zijn vooral voorwerpen, die van de voorvaderen over gingen in de volgende geslachten, z.g. poesaka. Onder deze poesaka bekleeden rijkssieradiën en wapenen, inzon- FETISISME 157 derheid krissen, een zeer voorname plaats. Zoo kunnen de rijkssieradiën van Jogjakarta den moederzegen schenken aan vrouwen, wier huwehjk kinderloos bleef. Zoo vertelt men van de rijkssieradiën van Minangkabau, dat een persoon, wiens schaduw er op viel, er door gedood werd. Van bijzondere waarde worden deze rijkssieraden geacht in Zuid-Selebes; op bladz. 94 en 95 werd daarover reeds uitvoerig gesproken. Van de kris-poesaka's worden in de Inlandsche volksverhalen allerlei wondere geschiedenissen verteld. Vooral de Hang Toeah, een Maleisch verhaal, dat speelt op Malaka, munt daarin uit. Met een wonderdoende kris gewapend, doodt de held van 't verhaal tal van menschen. Ook andere poesaka zijn als fetis zeer bekend. Zoo een soort heilige potten bij de Dajaks, belangaof tempajan (martavanen). De Dajaks betalen soms vierduizend gulden en meer voor zoo'n pot en zelfs scherven ervan hebben hooge waarde. Een bekende fetis in de Bataklanden was de pangoeloe-balang, een ruw steenen beeld, dat aan het begin van een dorp werd geplaatst om 't tegen onheilen te beschermen. Voorts dienen als fetis allerlei steenen van bij zonderen vorm en grootte. Zoo bv. degigi goentoer, „dondertanden", dat zijn steenen beitels of bijlen uit het steentijdperk afkomstig, die vooral geëigend zijn om de elementen te bezweren. Een bijzonder soort fetis zijn bezoarsteemen, op Java moestika genoemd, die beschouwd worden als concentratie van kracht. Het is verhard weefsel, uit dierlijke lichamen afkomstig;men draagt ze bij zich in den gordel of op 't lichaam, vooral in bijzondere omstandigheden, b.v. op jacht of in den krijg. Verhes van kracht heeft verslapping tengevolge. Nu is er in dit opzicht tweeërlei: Er is een verhes van levenskracht, die plaats heeft door arbeid, in 't algemeen door vermoeienis en als gevolg daarvan door gewone stofwisseling. Verder is er een bijzonder verhes van levenskracht en wel door ziekte. In 't eerste geval zal zij worden hersteld door eten en drinken, in het tweede geval door toedienen van medicijnen. Toch hebben eten en drinken en 't toedienen van medicijnen groote overeenkomst met elkander, omdat ze naar de gedachte van den natuurmensen alle beteekenen: Voorzien in een gebrek 158 NATUURGODSDIENST (DYNAMISME) aan mana. Bij de beoefening van de geneeskunde kan men ook zeggen, dat er is één algemeene diagnose: gebrek aan mana; de algemeene therapie is: aanvulling van het ontbrekende. Bij eten en drinken en het toedienen van medicijnen is ook deze overeenkomstige trek, dat de toegevoegde kracht eensoortig moet wezen met de ontbrekende, althans in wezen daartegen niet mag strijden. Die eenheid in wezen nu wordt uitgedrukt door den aard van 't te gebruiken voedsel en de medicijn, die toegediend zal worden, maar vooral door den naam. Dit is een algemeene trek bij de natuurvolken, dat men in den naam het wezen zoekt, of naam en zaak identificeert. Daar nu de aard van het voedsel moet overeenstemmen met den aard van hem die eet, kwam men tot de opvatting dat vooral menschenvleesch geëigend is het gebrek aan mana aan te vullen en dat vooral bij bijzondere gelegenheden, wanneer er gevaar voor verhes van mana was. Dat, 't zij in den oorlog, 't zij op jacht, 't zij bij 't sterven van een hoofd, bij een epidemie, vooral de toevlucht genomen werd tot anthropophagie, het eten van menschenvleesch, laat zich gereedelijk verklaren. In denzelfden gedachtegang ligt ook de gewoonte, dat onder de Pak-Pak, een vroeger menschenetenden Batakstam, de handpalmen, de wijsvinger en de kaken voor den hoofdman werden bewaard. Immers hij had de meeste kracht noodig. Dat men bevreesd is aan den eenen kant, dat de aard van het voedsel overgaat op den eter en men aan den anderen kant zulks wenscht, bhjkt b.v. uit de gewoonte bij sommige Dajakstammen, dat de mannen geen hertenvleesch eten, want dan worden ze vreesachtig; dat men bij zwakte bij de Soendaneezen en evenzeer in Midden-Selebes geen voedsel eet, dat slap („leuleus" zeggen de Soendaneezen) is, want dan zou men nog meer verzwakken. Daarentegen aten de Galélareezen op Halmahéra de handen van de verslagen vijanden en doopten ze hunne spijze in het bloed, dat uit het hart en lever vloeide; gaf men aan kinderen een-stukje van hart geroosterd te eten en dat alles om dapper te worden of te maken. Op Boeroe at men met't zelfde doel het hart van honden. En in de Babad Tanah Djawi (Javaansche kroniek) wordt verhaald dat de vorst van Mataram, na eigenhandig den opstandeling Troena Djajê. gedood te hebben, aan de regenten last gaf, elk een klein stukje van diens hart te eten. BETEEKENIS VAN ETEN EN MEDICIJNEN 159 Niet te verwonderen is, dat menigmaal het voedsel met de daarin aanwezig gedachte mana wordt vereenzelvigd, gehjk bleek het geval te zijn b.v. bij rijst en sago. Ook is het te verstaan, dat allerlei spijzen op bepaalde tijden en onder bepaalde omstandigheden verboden zijn. En voorts, dat sommige spijzen door bepaalde farnihes nooit worden gegeten. Wat het eerste betreft, denken wij vooral aan ziekten. Merkwaardig vonden wij dan ook, dat eenvoudige Soendaneezen, die bij ziekte om toediening van geneesmiddelen vroegen, daarbij voegden: „Naon anoe pantrangna", wat is het verbodene? d.i. welk voedsel zou in tegenwerking zijn van het medicijn, dat zelf moet wezen naar den aard en den naam van de ziekte. Speciaal vrouwen, die in gezegende omstandigheden verkeeren, hebben zich van allerlei voedsel te onthouden, opdat de aard van het voedsel niet overga op het kind. Zoo mag zulk een vrouw op Java niets eten wat „panas", heet, is, omdat het kind anders ook panas zal worden, d.i. veel koorts zal hebben. Zij mag geen komkommer of de vruchten van andere klimplanten eten, want deze planten hebben den aard zich ergens omheen te slingeren en 't kind zou kunnen stikken bij de geboorte, omdat de navelstreng zich om den hals geslingerd had. Dat voorts bepaalde spijzen, 't zij dierlijke, 't zij plantaardige, voor bepaalde farnihes verboden zijn is meestal het gevolg van legenden, die verhalen, dat 't bepaalde dier een dienst heeft bewezen aan de voorvaderen, of dat een van deze ziek is geworden na het gebruik van de verboden spijze, waarom het eten ervan voortaan aan de familie ontzegd wordt. Hier denken sommigen aan verband met totemisme. Maar vooral bij medicijnen worden eigenaardigheden en naam zeer sterk in acht genomen. Omdat een schildpad zoo gemakkehjk zijn kop buiten zijn schild steekt en ze weer intrekt, is schildpadvet een uitstekend middel tegen splinters (Toradja's). Voor 't zelfde gebruikt de Javaan water, waarin een rhinocerostand is gelegd. De vogelspin is een dier, welks lichaam met zwarte haren bezet is. Daarom gebruikt de Javaan een smeersel, waarin zoo'n spin is geweekt, tegen het uitvallen van zijn haar. Een hagedis heeft een sterk regenereerend vermogen, daarom 160 NATUURGODSDIENST (DYNAMISME) gebruikt men als inwendig middel tegen lepra deze dieren. Inde Preanger-regentschappen geeft men de dansmeiden gepofte sondariwormen (Megascolox musius Horst) te eten om ze een schel, hoog stemgeluid te bezorgen. Een dief draagt op Java een beentje van een kraai bij zich, om even vlug te kunnen stelen als deze vogel. Bij de Olo-Ngadjoe (Z. en O. Afd. van Borneo) eet men beenderen van een bepaald vogeltje, wanneer dit geneeskrachtig'bleek te zijn, doordat zijn opzettelijk gebroken pootjes spoedig genazen, om bij mogehjke beenbreuk ook gauw weer hersteld te zijn. Om dezelfde reden als hier genoemd, worden niet alleen de dieren zelf gegeten maar ook hun bloed gedronken, hun speeksel als medicijn aangewend enz. En wat men doet met dieren, past men ook toe bij planten. Omdat de Dracaena terminalis zoo sterk is en telkens weer opgroeit, wanneer zij wordt gekapt, worden heel den Archipel door hare bladeren gebruikt, 't zij voor godsdienstige doeleinden, 't zij als medicijn. Wie kent niet in Indië die spichtige stammetjes met roode of groene bladeren, die de bevolking op een ontgonnen bouwveld zorgvuldig laat staan? De Dracaena wordt om haar taaie levenskracht evenals versdiülende andere planten, die haar in deze eigenschap gehjken, gebruikt om mana toe te voegen aan den mensch. Andere planten worden tot hetzelfde doel gebruikt om hun naam. Immers: In den naam is het wezen en zoo veronderstelt de overeenkomst in naam, overeenkomst in wezen^ Enkele voorbeelden: De Toradja's kennen een plant, lontoeroe, zij wordt als pijnstillend middel gebruikt, want toeroe is slapen. Wil men in Atjèh iemands gezondheid bevorderen, dan brengt men hem verkoeling aan, door hem met water, gemengd met wat rijstmeel, te besprenkelen. Dit besprenkelen geschiedt met een kwast van bepaalde planten, sisidjöoe, vervaardigd. Sisidjöoe nu beteekent verkoeling. Ra tong-ra ra, het bloed van de rara, speelt bij de Makasaren een groote rol in de geneeskunst, want rara beteekent vast en is dus zeer geschikt om iemands levenskracht vast te maken. Nu kan iemands mana geroofd zijn en dan bestaat dus de therapie in de zorg het terug te zoeken of ook wel om den invloed te breken, die de ziekte veroorzaakte. godsoordeelen 161 Evenals de natuurvolken voor alle ziekten een zelfde verklaring hebben, gebrek aan magische kracht of gebrek aan mana, of de aanwezigheid van een of ander fluïdum, tooverkrachtigen invloed van geesten, goden, daemonen, menschen, vooral priesters die de werking voor eigen mana, voor eigen levenskracht belemmeren, zoo ook is de dood nooit een gevolg van natuurlijké omstandigheden, maar altijd het gevolg van van buiten werkende invloeden. Het zijn de gepersonifiëerde geesten, van pokken, cholera, koorts enz. enz. die den dood tengevolge hebben. „Aja noe ngaheureujan" er is iemand die (hem of haar) lastig valt, plaagt, zeggen de Soendaneezen van een zieke. De overtuiging, dat hij betooverd was, deed menigen Indonesiër ook werkelijk sterven. Een oude vrouw in de Christengemeente te Pangharepan bij Soekaboemi stierf bij de gedachte, dat zij behekst was en weigerde constantelij kalle voedsel en medicijnen. Vijanden van een doode maakten menigmaal, naar de betrekkingen meenden, gebruik van mana-kracht, zelfs op een afstand, om iemand te dooden en door wichelarij wordt vaak de moordenaar aangewezen. Weerwolven en vampiers, die zich hullen in den vorm b.v. van muizen of ratten, dringen het huis van het slachtoffer binnen en nemen het zijn mana af. Godsoordeelen moeten vaak aanwijzen wie de schuldige is. Deze godsoordeelen gelijken zeer veel op de heksenprocessen in Europa, die in de Middeleeuwen plaats hadden. Dr. Adriani en Dr. Kruyt vertellen van zulk een godsoordeel dat nog in 1901 plaats greep in de Toradj a-landen te Tomasa. Een vrouw had een kind over het hoofd gestreken en gehefkoosd. Kort daarop stierf het; de vrouw werd in staat van beschuldiging gesteld. Zij werd gedwongen haar vinger in kokende hars te steken en toen deze verbrandde, werd zij neergesabeld. II. Animisme. Onder Animisme wordt hier verstaan de meer persoonlijke opvatting van het levensbeginsel (de ziel) in den mensch en van datgene wat van den mensch voortleeft na den dood. Dr. Kruyt noemde deze beide vroeger onderscheidenhjk „persoonhjke zielestof" en „doodenziel". Er is bij den Indonesiër een duidelijk onderscheid tusschen 11 162 NATUURGODSDIENST (ANIMISME) lichaam en ziel van den levende en het geloof aan het voortbestaan van de ziel na den dood. Dit wil echter niet zeggen, dat al wat persoonhjk gedacht wordt nu ligt op 't gebied van het animisme en al wat als onpersoonhjk wordt beschouwd op dat van het dynamisme. De Indonesiër trekt geen strikt logische consequenties, hij maakt geen scherp gemarqueerde onderscheidingen. Wel kent hij het levende lichaam een ziel toe, die hij onderscheidt van de ziel van den doode. Hij drukt dat verschil ook uit in namen. Voor de ziel van den levende gebruikt hij b. v. soemangat (Maleiers) t e n d i of t o n d i (Bataklanden), t a n o a n a (Toradja's) terwijl voor doodenziel in deze streken respectievehjk wordt gebezigd: njawa, b é g o e, en a n g g a. Wij zullen gemakshalve den Maleischen naam soemangat voor de ziel tijdens het leven, de „persoonlijke zielestof" gebruiken. De ziel van den levende leidt een vrij zelfstandig bestaan. Zij gaat weg, komt, openbaart zich onafhankehjk van het lichaam. Dat een dergelijke ziel in 't lichaam aanwezig is, bhjkt uit het bezit van een schaduw. „Heeft dat kind een ziel" vroeg Dr. Kruyt aan den vader van een zuigeling. „Zeker", antwoordde de man, „wanneer U het maar bij de lamp houdt, kunt U de ziel zien". Oude menschen, of zij, die over korten tijd zullen sterven, hebben een dunne schaduw (Makasaren, Kaïleërs, Bataks van Angkola). Met iemands schaduw moet men dan ook voorzichtig zijn, evenals met de eigene, en men mag ze noch onbeleefd noch onvoorzichtig behandelen. Dat er nauw verband bestaat tusschen iemands wezen en zijn naam is al meermalen opgemerkt, 't Is dus niet te verwonderen, dat dit zelfde verband bestaat tusschen iemands ziel en zijn naam. Men kan iemand ziek doen worden, doen sterven, wanneer men zijn naam kent en daarom is het goed, vooral van kleine kinderen en zwakke personen, den naam verborgen te houden en bij zieken den naam te veranderen of ze een naam te geven, die booze geesten of menschen op een dwaalspoor brengt. Ook is het goed bij verandering van levenspositie een anderen naam te nemen. Kent men anderzijds den naam van een of anderen boozen rondwarenden geest, dan maakt men hem onschadelijk door dien naam uit te spreken. Schrijft een Javaan iemands naam op een doodsbaar, dan sterft zoo iemand spoedig. DE ZIEL VAN DEN LEVENDE EN VAN DEN DOODE 163 Chineesche kinderen krijgen soms den naam van een dier, welken naam ze vaak hunleven lang houden. Booze geesten, die het op 't leven van het kind kunnen voorzien hebben, worden op deze manier in den waan gebracht: „O, 't is maar een k o e j a , een schildpad, of een babi, een varken". Sterven kleine kinderen vóór ze een naam krijgen (b. v. bij de Bahau-Dajaks) dan wordt er niet over getreurd, en wanneer een kind bij de Chineezen op Java (en wellicht ook elders) sterft, wordt het zonder eenig ceremonieel begraven; meermalen zagen wij in een gewone pakkist. Boven zeiden we, dat de soemangat komt en gaat wanneer zij wil. Dat willekeurig gaan heeft plaats b.v. in den droom. Datgene wat de slapende droomt, is wat de ziel ervaart. Willekeurig gaat zij ook heen bij drift. Daarom is het verkeerd kleine kinderen te slaan. Ze worden daardoor driftiger, liever, de ziel wordt driftig en gaat weg, tengevolge waarvan het kind sterft, althans wanneer zij voor goed wegblijft. In Bandoeng hadden we een jongen op school, die na een bezoek van enkele dagen wegbleef. Toen we den vader van den jongen opzochten om hem te bewegen zijn zoon weer te zenden, zeide deze: „En als de jongen nu niet wil?" „Wel," antwoordden we, „dan dwing je hem." „En als hij dan nog niet wil?". „Dan geef je hem een pak slaag." „Neen mijnheer dat heb ik vroeger eens gedaan. Toen heb ik hem doodgeslagen, doch gelukkig is zijn leven teruggekomen, maar nu sla ik hem nooit weer." Hij bedoelde natuurlijk, dat de soemangat van den jongen was weggeloopen, doch nog teruggekeerd was, maar dat hij vreesde voor de tweede maal erger te zullen ervaren. Is iemand erg ziek en ijlt hij, dan lokken hem de overleden voorouders en mag men zijn soemangat in zijn gesprek met hen niet storen ; de zieke zou sterven. Toen de vrouw van een tuinjongen van ons ijlde in haar koorts en we wilden trachten haar een kinineoplossing toe te dienen, zeide de man: „stilmijnheer, nu niet, ze is in gesprek met haar voorvaderen, stoor ze niet, ze mocht eens sterven." In het algemeen is iemand in slapenden toestand niet meester van zijn soemangat en moet men hem dus op allelei wijze ontzien en vooral voor schrik bewaren. Derhalve hem niet plotsehng wekken; niet over hem heen stappen enz. Er zijn ook menschen, die iemands soemangat kunnen rooven. Dat 164 NATUURGODSDIENST (ANIMISME) zijn inzonderheid z.g. toovenaars. Zij weten door allerlei middelen en wijzen hun doel te bereiken en hunne kunsten vooral in toepassing te brengen, b.v. in oorlogstijd. Zij, wier soemangat op deze wijze is gelokt of verschalkt, worden zeker slachtoffer van den krijg. Boven is verhaald (zie blz. 161) hoe iemands mana kan worden geroofd door menschen, maar ook door geesten en daemonen. Nu hebben priesters inzonderheid de macht om iemands mana en iemands soemangat te veroveren, maar zij hebben ook het vermogen, verloren geraakte soemangat terug te halen. En dat wel inzonderheid wanneer de diefstal gepleegd is door geesten van afgestorvenen of dóór daemonen. De van zijn soemangat beroofde mensch wordt ziek tengevolge van zijn gemis en zou ten slotte sterven, indien in dat gemis niet werd voorzien. De priester nu kan zijn eigen soemangat van zijn lichaam vrijmaken en deze erop uitsturen omhet verlorene te zoeken. Is de verloren gegane kracht hervonden, dan wordt zij op den patiënt geappliceerd of in zijn lichaam opnieuw ingebracht; hij moet dan naar de regels van de kunst genezen. Dit uittreden van eigen soemangat en het opnieuw apphceeren van 't gevondene gaat met allerlei ceremonieel gepaard, dat in verschülende streken van den Archipel wel eenigzins verschülend is doch inderdaad dezelfde beteekenis heeft. Zeer interessant beschrijft Dr. Adriani een dergelijke plechtigheid bij Toradja's in Midden-Selebes. We nemen haar gedeeltehjk over: „Bij de Toradja's zijnhet priesteressen, die de verloren gegane levens„kracht uit de boven- of onderwereld terughalen. Daartoe komt zij in „den avond naar het huis waar ze geroepen is. Daar heeft men een „goed maal voor haar gereed gemaakt; een gedeelte wordt af gezon„derd als offerprijs. Met die offerspijs op een mat op den vloer gezeten, „overstulpt zij zich met een sarceng van geklopteboomschors. Daarna „neemt zij in iedere hand een bundel tooverkruiden, doet de oogen „toe en begint hare litanie te zingen. Met tusschenpoozen, waarin „zij uitrust, duurt dit gezang tot in den vroegen morgen. „De litanie, die gezongen wordt, moet wel strikt in de maat zijn, „want het stuk is bij de 1200 regels lang en moet geheel uit 't hoofd „worden opgezegd. Eerst wordt verteld hoe zich aüe dienstbare „geesten om de priesteres heen verzamelen en hoe zij ze toespreekt, „hen aüen bij name noemt en ieder zijn taak geeft. Daarna vertelt „zij dat zij haar innerlijk wezen naar buiten brengt en in het huis DE SOEMANGAT — ZIELEN VAN PLANTEN 165 „langs de stijlen opklimt, tot in de balken, de dakbedekking opent, „buiten op het dak klimt, op de dakvorst gaat zitten en daar afwacht „de aankomst van den regenboog, de hemelsche schuit, die haar door „de wolkenzee naar de bovenwereld zal varen. „Groote vogels vliegen met haar vaartuig voort; gedienstige „geesten roeien en sturen het door de hemelzee en in het midden zit „de priesteres, die over alles wat er geschiedt, hare opmerkingen „maakt en zoo de omstanders op de hoogte brengt van het verloop „van haar tocht. „Is men eenmaal boven lucht en wolken, dan is spoedig de woning „van den hemelheer bereikt, waarvan de gewenschte levenskracht „wordt verkregen. In den zak, dien de priesteres steeds bij zich heeft, „draagt ze het geschonkene mede en keert langs denzelfden weg „terug naar de woning van den zieke. „Dan wordt de morgen afgewacht, de priesteres komt van onder „haar huif te voorschijn, stort den onzichtbaren inhoud van haren „zak op het hoofd van den zieke, of brengt ze op andere wijze in diens „lichaam, zingt nog een stuk van haar litanie en beveelt de levens„kracht nu niet meer van den zieke weg te gaan, opdat hij spoedig „moge herstellen".1) Niet alleen de mensch, maar ook dieren en planten hebben een soemangat. Gehjk ze gelijksoortig zijn aan de menschen wat het bezit van mana betreft, zoo zijn ze ook gelijksoortig aan hen wat 't wezen der soemangat aangaat. Een nauwe begrenzing tusschen het begrip „ziel" en m a n a is ook hier niet temaken. Vaak vloeien beide begrippen ineen. We zouden de voorbeelden boven (bladz. 153, 154), genoemd als bewijs van 't bezit bij dieren en planten van mana, hier gevoeglijk kunnen herhalen. Waar echter dieren en planten als geheel zichzelf bewuste wezens worden beschouwd, daar is duidehjk de gedachte aan een persoonlij ke soemangat op den voorgrond getreden. Dit zal inzonderheid het geval zijn bij die planten welke voor den mensch van veel gewicht zijn, dus in de eerste plaats met de r ij s t. De plant wordt met haar voedingskracht vereenzelvigd. De geheele groeitijd van de rijst wordt vergeleken met den tijd van zwan- *) Het animistisch heidendom als godsdienst door Dr. N. Adriani, bladz. 9 v.v. 166 NATUURGODSDIENST (ANIMISME) gerschap eener vrouw. Wanneer de halm dik wordt door den groei van de aar heet zij zwanger te zijn. Dan werpt de Javaansche landman stukjes zuur in het water, waarmede de sawah bevloeid wordt; hij voedt haar met rijstepap, door deze aan den halm te smeren; hij zorgt er voor dat de voedende kracht niet wegvlucht door om het veld een soort ornheining te maken van reepen bamboe; hij zet een molentje in het midden der sawah om de rijstmoeder (de verpersoonlijkte voedende kracht) aangenaam te stemmen, want deze houdt van 't piepende geluid van dit molentje. Wordt de rijst gesneden, hij brengt haar een offer in 't haar toebereide en versierde huisje; brengt hij de geoogste rijst huiswaarts, hij zorgt voor aangename muziek onderweg opdat booze geesten, die vooral verbhjf houden in 't water, bij krommingen van de rivieren of bij stroomversnellingen haar niet meetroonen enz., enz. Daar nu de soemangat der rijst ongeveer gehjkwaardig is met die van den mensch, zal zij ook door schrik enz. kunnen verdwijnen. Het meeste gevaar daarvoor bestaat, als de rijst gesneden wordt; vandaar het complex van gebruiken met de z.g. rij stmoeder, dat zijn enkele aren, die door bijzonderen groei enz. in het oog vallen, en waarin men als het ware de ziel van het geheele rijstveld geconcentreerd acht, zoodat alles wat met de rijstmoeder gebeurt, op het geheele veld overgaatx). Op Midden- en Oost-Java spreekt men niet van de r ij stmoeder maar van het „rijstbruidspaar"; men viert daar bij den oogst dus het h u w e 1 ij k van de rijst. Wellicht is deze beschouwing ontstaan onder invloed van het Hindoeïsme waardoor een godin van de rijst en den landbouw, Déwi Sri (op West-Java Nji Sri), de Hindoesche Cri, gemalin van Wisnoe, naast de Indonesische verpersoonlijking van de rijst kwam te staan. Onder de boomen, die verpersoonhjkte mana bezitten, mogen vooral genoemd worden de kokospalm, de sagopalm en de suikerpalm. De kokospalm ontstond uit een menschenhoofd; de suikerpalm groeide uit een vrouw en de palmwijn is de melk uit haar borsten gevloeid of ook wel hare tranen. Bij 't tappen wordt hij als een mensch toegesproken. *) Zie voor uitvoerige bijzonderheden. Dr. A. C. Kruyt, De rijstmoeder in den O. I. Archipel. Verslagen en Meded. der Kon. Acad. v. Wetensch. Afd. Letterkunde. Reeks 4. V. bladz. 361 en v. DOODENVEREERING (DE DOODENZIEL) 167 III. DOODENVEREERING. De doodenziel is gelijk we reeds opmerkten, iets anders dan de ziel van de levenden. Wat voortleeft na den dood is de geheele mensch. Het leven na den dood is dan ook niet anders dan de rechtstreeksche voortzetting van het leven op aarde. Dit is een der redenen, waarom de Indonesiër tijdens zijn leven geen zorg kent voor zijn ziel. Een gevolg daarvan is geweest, dat sommige ethnologen vroeger beweerden, dat deze volken 't geloof aan de onsterfelijkheid niet kenden. Nog om andere redenen zorgt de Indonesiër niet voor zijn ziel. Vooreerst is hij zoo druk met de beveiliging van zijn levenskracht bezig, dat hij aan 't toekomstige heil voor zijn ziel niet denkt. Verder vindt hij het voortbestaan van 't leven zoo van zelf sprekend, dat ernaar zijn voorstelling nauwelijks van een tegenstelling tusschen leven en dood sprake is, en ten slotte is er voor hem tusschen dit leven en 't volgende geen 't minste verband uit een oogpunt van belooning of vergelding. Integendeel: dit leven is het betere, 't volgende 't mindere. Ook de ziel, „de doodenzie 1", zooals Dr. Kruyt haar noemt, is niet een geestehjk wezen. Zij heeft wel degehjk vorm en kleur. Haar vorm is die van den levenden mensch, zooals deze was bij zijn sterven. De natuurmensen ziet dat de gestorvene dood is, dat er dus een scheiding heeft plaats gehad tusschen hchaam en ziel. Maar hij kan zich ook die scheiding niet goed indenken. Vandaar, dat wat met 't hjk wordt verricht, door de ziel wordt ervaren. Vandaar ook, dat de ziel verminkt zal zijn, wanneer het lichaam bij den dood verminkt is. Sterft iemand, één been hebbende, dan heeft ook die ziel maar één been. Toen de bekende zendeling-arts Dr. Bervoets't kunstbeen van een overledene uit de gemeente te Madjawarna terugvroeg, om daarmede eventueel een anderen patiënt te kunnen helpen, vroeg de familie van den doode of deze dan in het hiernamaals 't maar met één been moest stellen. Aan dit geloof moet zeker wel de groote vrees worden toegeschreven die er bestaat voor operaties. Heeft de „dooden-ziel" den vorm van het hchaam van den levende, de kleur is zwart. De Arfak Papoea's hebben de gewoonte hun lijken op bamboe staketsels te drogen. Laat de opperhuid los, dan wrijven zij die met houtskool in. Ze zijn dan „zielen" geworden. De gewoonte om bij allerlei gelegenheid zich zwart te maken als men doodsvreeze heeft (oorlog, begrafenis, rouw) moet hieraan worden toegeschreven. Men 168 NATUURGODSDIENST (DOODENVEREERING) wenscht de dooden te bedriegen en voor geesten of zielen door te gaan. Ook de doode mensch heeft mana, dat op dezelfde wijze werkt als bij den levende. Ook de doodenzielen sterven ten slotte weer en zetten opnieuw een gelijk leven voort totdat ze eindelijk in dauw, volgens sommigen althans, opgaan. Het leven na den dood is een leven in de onderwereld. Maar 't is dezelfde persoon die daar leeft, welke hier op aarde was. Hij heeft ook hetzelfde hchaam met dezelfde gebreken, die het had bij zijn sterven. Toch is het leven in het doodenland minder aangenaam dan hier op aarde. Vandaar, dat de eenvoudige Indonesiër vreest te sterven en naar de gedachte van de overlevenden zijn de dooden zeer afgunstig op de eersten. Wanneer de menschen op de aarde feestvieren, zijn de zielen der afgestorvenen in grooten getale tegenwoordig als onzichtbare, nijdige toeschouwers. Daarom vreezen de levenden de doodenzielen*) en uit die vrees werden gebruiken geboren, die wij hieronder behandelen: a. Begrafenisgebruiken. In het algemeen wordt bij een hjk nauwkeurig de wacht gehouden en 's nachts een hcht gebrand. Deze gewoonte is van de inboorlingen ook op de Indo-Europeesche ingezetenen in Ned.-Indië overgegaan. Chineezen leggen op het hjk een kapmes, opdat het niet zal opstaan. Mocht dat toch gebeuren, dan zou het een der wakers omhelzen en deze zou zeker sterven. Vooral de lijken van verslagenen zijn gevaarhjk, wegens opeenhooping van mana. Met het hjk van een in 't kinderbed gestorven vrouw neemt men bijzondere voorzorgen; ; haar ziel is de in Indië zoo algemeen gevreesde pontianak. Men bindt van het hjk de groote teenen aan elkander (Halmahéra) of spijkert haar de haren aan de binnenzijde •) In de Bijdragen tot de Taal- Land- en Volkenkunde van Nederl.-Indiê deel 69, bladz. 52 v.v. komt zendeling M. J. van Baarda op tegen 't beweren, dat die vrees zou gelden den geest (de doodenziel) van den overledene. Veel meer geldt zij de vrees voor den kwaden geest, die den dood des overledenen veroorzaakte, dan de vrees voor diens eigen geest (zijn gomé, diliké of wongé). Men is bezorgd dat deze goede geesten nog meer geplaagd zullen worden door dien boozen geest. Slechts ten deele gelden de begrafenisgebruiken en doodenof f ers den gomé des overledenen, die zich eenzaam gevoelt en daarom gezelschap zou willen hebben; zóó althans is het bij de Galélareezen op Halmahéra. BEGRAFENISGEBRUIKEN 169 der doodkist (Ambon) vast; legt haar eieren in de oksels of steekt haar doornen in de geledingen van de vingers. In het eerste geval zal zij zich niet bewegen om de eieren niet te verliezen; in 't laatste geval zal zij zich niet bewegen om pijn te voorkomen. In de Minahasa zal men een stuk van een pisangstam in haar kist leggen. Ze ziet dan dien stam aan voor haar kind. Op Atjeh geeft men haar een stuk katoen, een naald met een gebroken oog en een verwarden draad garen mee. Zal ze in den nacht uitgaan, dan dient ze zich eerst een voegzaam kleed te vervaardigen, maar eer ze het verwarde ontward heeft en terwijl ze nog bezig is te probeeren den draad in 't gebroken oog te steken, rijst de dag en moet ze haar luguberen tocht tot een volgenden nacht uitstellen. Ook worden de openingen van het gelaat van gewone lijken meermalen dicht gestopt opdat van de zintuigen geen gebruik kan gemaakt worden. Bij het begraven tracht men in de eerste plaats op allerlei wijze door 't naar buiten brengen van 't hjk het den doode moeilijk te maken den weg naar huis weer te vinden. Daartoe brengt men 't hjk niet naar buiten door den gewonen uitgang maar door een gat in de bamboe omranding te maken. (Züid-Selebes, Halmahéra, Borneo). Op Nias wordt het hjk van een vrouw, in 't moederbed gestorven, door den vloer naar buiten gebracht. De heidensche Minahaserging vlug eenige malen met 'tlijk om de woning, om zoo den doode 't spoor bijster te maken. Soms plaatst men staketsels op den weg naar de begraafplaats, dan weer maakt men leven of legt men vuur aan, ook keert men van het kerkhof terug in draf of langs een anderen weg dan men ging. Ook op het kerkhof hebben er plechtigheden plaats, die aanduiden, dat men met de overledenen niet meer van doen wil hebben. Zoo zagen wij meermalen, dat bij een Chineezenbegrafenis een kokosnoot in tweeën werd gespleten; de eene helft wierp men in het graf, de andere helft behield men. Evenzoo kloofde men een stuk rotan in de lengte in tweeën; de eené helft wierp men ook weer in 't graf en de andere bleef daarbuiten. De gedachte is natuurhjk: zoo vast als de kokosnoot en de rotan na kloving en splijting niet meer te vereenigen zijn, zoo steUig is de scheiding tusschen de overledenen en de nagelaten betrekkingen voltrokken. Soms, zooals op Nias, scheurt men een doek over den schouder van den overledene in tweeën. 170 NATUURGODSDIENST (DOODENVEREERING) Voorts wordt het graf menigmaal zoo gekozen, dat de doode met 't hoofd naar zijn huis wordt begraven. Dit geschiedt vooral bij menschen, die gewelddadig om het leven kwamen. Ze zien dan niet naar de richting van hun huis en zullen zich minder gemakkelijk trachten te wreken. Verder dient het graf naar 't Westen te zijn gericht, omdat in 't Westen de ingang van 't zielenland wordt gedacht. De huizen staan juist met het front naar 't Westen, opdat men thuis- Vorstengraf op Midden-Selebes Cliché Colijn Neerlands Indië komende van 't Westen afgekeerd zij. Anders mocht het den schijn hebben, dat men naar het Westen, naar 't zielenland, wilde loopen. Heeft men bij gewone sterfgevallen'eenige weken, soms eenige maanden na den dood het doodenfeest gevierd (zie beneden), de beenderen van de hjken al of niet gekist weggebracht, bijgezet of opgeborgen in de een of andere rotsspleet, dan is de vrees voor het doode hchaam geweken. Men is nu veilig voor de dooden. Er is een definitieve scheiding teweeggebracht en hunne mana -kracht is overgegaan in andere wezens, dieren of planten. ROUWGEBRUIKEN 171 b. Rouwgebruiken. Ook de rouwgebruiken moeten ontstaan zijn uit vrees voor de doodenziel. Men wenscht zich n.1. voor den doode te verbergen. Deze vrees is natuurlijk 't sterkst onmiddelhjk na den dood, maar verflauwt allengs, naarmate de herinnering aan den doode afneemt. Uit vrees voor de doodenziel heerscht alom in den Archipel rust en stilte in de kampongs, waar een doode is. Bij de Toradja's mag men wel klappers plukken, maar men mag de vruchten niet als op gewone tijden naar beneden werpen, doch moet ze laten afzakken uit den boom; er wordt niet gezongen, niet gedanst. Noefoorsche vrouwen op Nieuw-Guinee gaan gedurende langen tijd niet uit; zij knippen zich het haar; een gat wordt in den vloer der paalwoning gemaakt en zij nemen plaats in een prauw, onder het huis vastgebonden, 't Spreekt wel van zelf, dat zij als naaste familieleden 't meest in gevaar zijn om meegevoerd te worden. Ook moet de veel voorkomende gewoonte van het dragen van een breeden rouwhoed door de vrouwen worden toegeschreven aan de zucht zich te verbergen. Hier geldt de voorzorg vooral het hoofd, als drager van veel levenskracht. Verder vindt men de gewoonte zich te kleeden gedurende den rouwtijd met kleeren uit een vroeger tijdperk; of zich te voeden met voedsel door de voorvaderen gebruikt, maar nu niet meer gegeten, als wil men zeggen: „We behooren tot een voorbijgegaan geslacht, niet tot het huidige. (Papoea's. Galélareezen, Toradja's, Minahassers, Dajaks)." Ook kan aan deze gewoonte de gedachte ten grondslag liggen: „In 't zielenland gaat alles anders dan in 't land der levenden; doen wij nu ook anders, dan kunnen we misschien de dooden misleiden en worden aangezien voor menschen, die reeds in 't zielenland zijn." De duur van den rouwtijd is ongehjk, maar in 't algemeen duurt hij van het sterven tot het groote doodenfeest. Dan gaan de zielen naar het doodenrijk, naar het zielenland. Dan waren ze niet langer meer om de levenden heen en is dus 't gevaar geweken. Deze rouwtijd nu kan verdeeld worden in een zwaren en lichten rouw. De eerste geldt voor een uitgebreiden kring van familieleden en duurt van 3 tot 7 dagen, soms tot de eerstvolgende lichte maan. De lichte rouw wordt alleen door de weduwe of weduwnaar in acht genomen en duurt als gezegd, tot het groote doodenfeest. c. Doodenoffers. Vrees voor de doodenziel bracht er de 172 NATUURGODSDIENST (DOODENVEREERING) menschen toe als doodenoffer in de eerste plaats datgene den dooden mede te geven, wat hun persoonhjk bezit was. 't Eerste wat den doode als zoodanig individueel toekwam, waren zijn jachttropheeën; hij droeg ze ter onderscheiding van anderen, want zij waren het bewijs, dat hij voor de jacht zeer geschikt was. Wanneer nu een ander deze voorwerpen zou dragen, zouden ze zijn wangunst opwekken en ze misschien door hem worden medegenomen naar 't zielenland. Later werden daarbij gevoegd zijn pijl en boog; ook lichaamsversierselen. Deze waren van mannen en vrouwen onderscheiden. De gedachte, persoonhjk bezit mede te geven, ontwikkelde zich zoodanig, dat aan vrouwen hunne preciosa, aan de kinderen hun leerboeken werden medegegeven. Meermalen zagen wij dat, wanneer een Chineesch schoolkind stierf, diens lei en leerboeken in de kist werden gedaan. Aan mannen werden hun wapens meegegeven. De gedachte 't eigen bezit mee te geven, spreekt zich ook uit in de gewoonte, die in den Archipel overal wordt aangetroffen, om de doodenoffers en al wat met de begrafenis in verband staat uit de nalatenschap van den doode te betalen. De bedoeling hem zijn bezit mee te geven vindt men terug in de verscliillende gewoonten, die men een ontwikkeling zou kunnen noemen van dit gebruik. Zoo hakt men soms een gedeelte van zijn aanplant om, opdat het zou kunnen meegenomen worden; zoo geeft men dikwerf niet meer de voorwerpen zelf, maar alleen afbeeldingen mee, of, zooals bij sommige Dajakstammen, een tweetal planken, waarop tal van voor den mensch begeerlijke voorwerpen staan afgebeeld. Ook het beschilderen van lijkwaden, doodkisten en grafstellages of grafteekens met menschen en dierenfiguren moet uit hetzelfde beginsel worden verklaard. De gedachte, den doode zijn bezit mede te geven, moet ook beschouwd worden als de oorzaak van menschenoffers, in de eerste plaats van 't weduwenoffer, dat zich in het Hindoeïsme ontwikkelde tot het vrijwillig en verdienstelijk volgen van den echtgenoot tot in den dood. Daar overal in den Archipel, waar men weduwenoffers kende, dit gebruik onder invloed van het Hindoeïsme is ontstaan, schijnt men wel te mogen aannemen, dat de Indonesiërs nimmer tot deze konsekwentie van het medegeven van zijn bezit aan den doode zijn gekomen. Ook het knippen van het haar bij 't overhjden van een vorstelijk persoon, zooals dat op DOÖ DENOFFERS 173 Aanbieding van een „plaatsvervanger voor de ziel". Oost Doesoen. Borneo Photo Museum Rotterdam 174 natuurgodsdienst (doodenvereering) Timor geschiedde, ligt in dezelfde hjn. Men gaf wel niet zijn gansche leven, maar een deel van 't geheel, (pars pro toto). Waar geen eigen stamgenooten volgden in den dood, trachtte men den doode te bevredigen, door iemand anders mede te geven. Aan deze gedachte van den doode te bevredigen, hechtte zich later 't denkbeeld om de ziel van 't offer mede te geven als bediende, en later nog als attribuut van dapperheid, om zoodoende gemakkelijk ingang in het doodenrijk te erlangen. Meestal werd een kop gesneld, soms een slaaf van een naburigen stam gekocht en gedood. Was de overledene een vorstehjk persoon, dan werden soms meerdere menschen geofferd. Voor een vorst werden in vroeger tijd op Bah soms een dertigtal menschen geslacht. Ook daar, waar het menschenoffer niet meer wordt gebracht, wordt in de gewoonten bij overhjden nog de gedachte van het vergezellen van den doode bewaard. Wanneer bij de Toradja's aan 't Posomeer een hoofd sterft, wordt een slavenfamilie aangewezen om op den grafkuil te wonen. Die familie wordt als dood beschouwd. Niemand mag met haar spreken of haar iets weigeren. Zelfs na het doodenfeest blijft de doodverklaring voortduren. Bij de Boegineezen (Islamieten) bestaat de gewoonte, dat de slaaf of slavin, die het water, waarmede het lijk gewasschen is opvangt, vrij verklaard wordt. De gedachte is dus, dat hij of zij geofferd, dood is. De doodenoffers vinden ook hun herinnering bewaard bij de Islamieten (zie de Hoofdstukken Islam en Plechtigheden en Gebruiken) zoowel als bij sommige Christenen, b.v. de Amboneezen. Op den 3en dag na 't overhjden wordt n.1. de doode zich bewust overleden te zijn. Amboneesche Christenen komen op den 3en dag na 't overhjden samen in 't sterfhuis om daar tot in den nacht psalmen te zingen. d. Dooden-feesten. Het zielenland. Gehjk reeds uit het voorgaande bhjkt, gaat naar de voorstelling der Indonesiërs de ziel niet onmiddelhjk na den dood naar het zielenland, maar bhjft zij rondwaren in de omgeving waar zij vroeger leefde. Daarom bouwt men op het graf een hut en ook in huis wordt den overledene een praalbed bereid, waarbij iederen avond hcht ontstoken wordt. Men is er op gesteld de hjken zoolang mogehjk in DOODENFEESTEN 175 huis te hebben of in de nabijheid van de woning. In verband daarmede moeten dan ook nog even gereleveerd worden enkele gebruiken ten aanzien van het hjk. De Chineezen bewaren het in een hermetisch gesloten kist, de oude Minahasers gebruikten steenen sarcophagen, waroega, die ze in de nabijheid van hunne huizen halverwege in den grond groeven. Ook op Java zijn sarcophagen gevonden; eveneens bij de Toba-Bataks op Sumatra x) Ookmummificeeren komt voor en wel bij verschülende Papoeastammen. Op het eiland Jappen of Jobi plaatst men het hjk in de hurkende houding en droogt het op deze wijze bij een zacht vuur om 't zoo in huis te kunnen houden. Het balsemen van een hjk moet uit hetzelfde beginsel verklaard worden. Men zal zeggen: Als men de doodenziel vreest en zich voorstelt, dat datgene, wat aan het hchaam geschiedt, door de ziel wordt ervaren; verder, dat men na't groote doodenfeest zich veilig waant voor hare aanslagen, hoe komt men er dan toe 't hjk zoo te behandelen, dat het lang in de nabijheid vertoeft ? Dit zou geschieden, omdat dan de ziel zich in de nabijheid weet der nagelaten betrekkingen en zich dus niet vereenzaamd gevoelt. Hoe dit ook zij, er komt dan toch een tijd, dat 't hjk zooverre in ontbinding is, dat het als omkleedsel voor de ziel niet meer kan worden aangemerkt. Dit is 't geval als het vleesch van de beenderen is verteerd. De ziel zou ook niet eerder in 't doodenrijk worden toegelaten, omdat zij dan nog „stinkt." Dan is het oogenblik gekomen voor het groote „doodenfeest", de definitieve lijkbezorging, die vaak pas jaren na den dood plaats heeft, omdat er zooveel kosten mee gepaard gaan; vandaar dat vaak met één doodenfeest een aantal zielen naar het zielenland geleid worden. Hoofdmoment in het groote doodenfeest is het tijdstip dat de beenderen worden verzameld en weggezet of begraven (Midden-Selebes, Kei- en Aroeeüanden, Séran, Halmahéra, Borneo, Bataklanden, Nias enz.) Dat doodenfeest wordt bij verschülende volken op verschülende wijzen gevierd. Bij sommige Papoea-stammen worden de beenderen der overledenen netjes ingepakt en in dans rondgedragen, waarna ze in een hutje bijeen worden gebracht. Om dat hutje danst men in ') Ned. Indië. Oud en Nieuw II, bladz. 180 w. 176 NATUURGODSDIENST (DOODENVEREERING) wilden dans rond, waardoor de zielen naar het zielenland worden gejaagd. Bij de Galélareezen op Halmahéra voert men ook dansen uit, danst daarna viermaal om het famihehuis, waarbij een dochter of zuster van den overledene zich in krijgsmansdos steekt. Zij stelt den doode voor en ontvangt als zoodanig de hulde der aanwezige gasten. Bekend om hun groote doodenfeesten zijn de Toradja's van Midden-Selebes en de Dajaks in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo. Het feest (tiwahfeest) duurt bij laatstgenoemden verscheidene dagen en bestaat uit een opeenvolging van verschülende plechtigheden. Drie dagen vóór het feest brengt men de doodsbeenderen in een kist in dè daarvoor bestemde hut. De kist wordt -versierd en men geeft den doode te eten. De priester roept dan 'Tempoen Telon, den zielenveerman, om ze over te voeren naar 't zielenland; zelf maakt hij de reis mede en hij vertelt zijn ervaringen aan de gasten. Ook de beenderen van hen, die in de aarde begraven zijn, worden .opgedolven en in feestehjken optocht naar de sandong (familie^graf) gevoerd. Zijn ze bijgezet, dan dansen priesteressen om het .graf en noodigen de zielen van vroeger reeds naar 't doodenrijk vertrokkenen uit, de nieuw aangekomenen te ontvangen. Ook de ;zielen der offers (menschenoffers) worden plechtighjk naar 't zielenland geleid. Het geheele feest eindigt met een maaltijd, waarbij de ouderen, naar men gelooft, palmwijn drinken met de zielen uit het doodenrijk. Nu worden de tiwahfeesten alleen gevierd voor de aanzienlijken; ze zijn n.1. zeer duur. De zielen van gewone menschen blij ven ,op aarde rondzwerven. Van niet minder gewicht zijn, en waren vooral vroeger, de groote doodenf eesten bij de Toradja's; het grootste duurde vroeger zelfs 7 dagen en kostte aan een groot aantal buffels het leven. Bij hen vooral komt de beteekenis van het feest uit als ten doel hebbende het geleiden van de zielen naar het zielenland door de -priesteressen, die in lange htanüën daarbij haar ervaringen mededeelen. De met zoo grooten praal en omslag gevierde lijkverbrandingsfeesten op Bali zijn in oorsprong en eigenlijke betee- HINDOEÏSME 213 Men maakt gewoonlijk onderscheidt na de verdwijning van het Boeddhisme in Voor-Indië tusschen het Brahmanisme, het stelsel van pantheïstische wijsbegeerte, zooals dit door de' Brahmanen uit de Wéda's ontwikkeld werd, en het Hindoeïsme, het geheel van volksgodsdiensten die ook wel in de Wéda's hun oorsprong hebben, maar.hoofdzakehjk bestaan in polytheïsme, vermenging van Boeddhisme en Brahmanisme, en tal van elementen van den godsdienst der oorspronkehjke, niet-Arische rassen in zich hebben. De Brahmanen lieten deze stelsels ongestoord onder het volk bestaan en gaven er leiding aan, mits slechts hun hoogste positie werd erkend. De verklaring hiervan is te vinden in de boven reeds vermelde grondstelling van het Brahmanisme: Er is maar één Wezen, geen tweede. Immers hieraan werd het leerstuk toegevoegd dat dit ééne Wezen vermaak schept in eindelooze openbaringen en ontplooiingen, alle zichtbare verschijningen van zijn alomtegenwoordig bestaan, en een deel van zijn geest bevattend. Zoo wordt het bestaan erkend van een heele reeks van goden, halfgoden, goede en booze geesten. Maar terwijl de ware Wijze weet, dat dit alles slechts schijnvormen zijn, en onder alle verschijningsvormen het ééne Wezen erkent, aanbidt de minder gevorderde die verschijningsvormen alsof zij werkelijkheid waren. Zoo kwam men tamelijk laat tothet leerstuk, dat er een drieledige hoofdopenbaring van het Alwezen was als Brahma, Wisnoe en £iwa, de Indische z.g. Drieëenheid of Trimoerti, in de beeldhouwkunst voorgesteld als drie hoofden op één hchaam! In het volksgeloof werd met voorhefde aan één dezer drie goden de voorrang toegekend; en wel veel meer aan Qiwa of Wisnoe dan aan Brahma, zoodat de Ciwaieten en Wisnoeieten in Voor-Indië steeds veel talrijker zijn en waren dan de Brahmanisten. Het werkzame beginsel, de 5 a k t i, van elk der drie hoofdgoden werd vrouwelijk gedacht en langzamerhand als godin vereerd. De gewone opvatting dat Brahma de Schepper, Wisnoe de Onderhouder, Qiwa de Verdelger is, is niet in allen deele juist, in zooverre vooral laatstgenoemde de eigenschappen van tal van goden, ook zelfs van Brahma, in zich heeft opgenomen; hij is onder niet minder dan duizend en acht namen bekend. Als Ciwa, „de Gezegende" of Mahécwara, „de Groote Heer" is hij veel eer een gunstig gezinde godheid dan een onheilbrengende. Dit laatste karakter heeft hij als MahakaMa, of Bhairawa, de Vernietiger, personificatie van 214 HINDOE GODSDIENSTEN EN HINDOE- KOLONISATIE den alverwoestenden tijd (Kala = Tijd). In dit karakter wordt hij voorgesteld in schrikwekkende gedaante, met een keten van menschenschedels om den hals. Maar verschülende eigenschappen van Brahma zijn bhjkbaar ook op hem overgegaan, zoodat hij ook wordt voorgesteld als de Voortbrenger, (en als zoodanig in het bijzonder is zijn naam Ciwa) en vereerd onder de symbolen der voortplanting, hnggam en yoni, een van boven ronde zuil op een tuitvormig voetstuk. In deze hoedanigheid heeft hij als rijdier of is hij vergezeld van den n a n d i of stier. Een derde hoofdvorm waaronder hij wordt voorgesteld is die van den goddehjken leeraar (Djagadgoeroe, Wereldleeraar, of Mahayogi, Groote Asceet), die het hoogste punt van overpeinzing bereikt heeft; hij wordt dan afgebeeld als een zwaarhjvig man met langen baard, zoodat zijn beelden soms veel overeenkomst hebben met die van den Boeddha. Nadat het Boeddhisme uit Indië verdreven was, werd menig Boeddhabeeld daar gebruikt als voorstelling van „Bhatara Goeroe", den God-Leeraar, zooals hij ook wel genoemd wordt. Deze naam is het, welke nog thans bij sommige volken, als Javanen en Bataks, voorkomt als de naam voor een der hoogste goddelijke wezens (zie bladz. 191) De cakti van Kala heet Kali, Mahakali of Bhairawi en heeft een even bloeddorstig karakter als haar gemaal; zij wordt voorgesteld met een keten van menschenschedels om den hals. AlsDoergS. is zij de overwinnares van den boozen geest Mahishasoera, die zich in een buffel geïncarneerd had. Talrijk zijn ook op Java de beelden die een voorstelling van Doerga's overwinning geven: staande op den buffel, wiens staart zij in één harer linkerhanden*) houdt, grijpt zij den boozen geest, die uit de den buffel toegebrachte wonde in den hals tracht te ontsnappen, bij de haren. Een groot beeld van Doerga in deze voorstelling wordt gevonden in den hoofdtempel van Tjandi Prambanan, op de grens der beide residentiën Soerakarta en Jogjakarta; de Javanen zien er de dochter in van een hunner legendarische vorsten, Ratoe Baka, en noemen het beeld Lara Djonggrang (Lira of Rarê., Mejonkvrouwe) en den tempel Tjandi Larê. Djonggrang. De omwonende dèsaheden brengen •) De Hindoe-godenbeelden hebben gewoonlijk meer dan twee armen. HINDOE-MONUMENTEN 235 met vier kamers, waaronder vierkante putten, waarschijnlijk bestemd geweest voor de asch van vorstelijké of aanzienlijke personen. In den tempel werden tal van beelden aangetroffen, allen behoorende tot het Brahmanistisch pantheon, maar overwegend Crwaitisch. Het bijzonder fraaie beeldhouwwerk op de muren en den binnenkant der borst¬ wering stelt o.a. een gedeelte van het Ramayana voor. Aan weerszijden van den Ciwatempel liggen de Wisnoe- en de Brahma-tempels, aldus genoemd omdat in de eersten zich 4 Wisnoebeelden, in den tweeden een aantal Brahmabeelden bevonden. De overige monumenten in de vlakte van Prambanan zijn aüe Boeddhistisch; de voornaamste zijn: de zeer fraai en rijk geornamenteerde Tjandi Kalasan of Kalibening (zie bladz. 221) met de Tjandi Sari op korten afstand, de Boeddhabeeld in Tjandi-Mendoet Opname Oudheidkundigen Dienst laatste mogehjk een wihara (ziebladz. 210), en dus waarschijnhjk het bij Tjandi Kalasan behoorende klooster; Tjandi Loemboeng, een hoofdtempel met zestien bijtempels in een vierkant er om heen; Tjandi Plaosan evenals Tjandi Sari waarschijnhjk een wihara, Tjandi Séwoe, of Duizend tempels, de grootste tempelgroep van Java, bestaande uit een hoofdtempel met vier rijen bijtempeltjes, respectievelijk 28, 44, 80, en 88 in een vierkant. Tusschen de tweede en derde nj heeft men de overblijfselen van vijf groote tempels aan- 236 HINDOE-GODSDIENSTEN EN HINDOE-KOLONISATIE getroffen. Omstreeks 300 M. buiten de groep lagen naar de vier windstreken nog voortempels; van de Zuidelijke, Tjandi Boebrah (= ingestort) zijn nog ruïnes over. Met Tjandi Panataran, aan den Zuidwestelijken voet van den Kloet in de nabijheid van Blitar (residentie Kediri) gelegen, komen wij aan de tempels der Oost-Javaansche Hindoeperiode. De tempel is terrasvormig opgebouwd, en bevat basreliëfs in de opstaande wanden; in die van den benedenmuur vindt men het Ramayana weergegeven, afgewisseld door medaillons met dierfiguren, voorstellende bekende dierenfabels uit het Voor-Indische fabelboek Pantjatandra, fabels die ook naar Java hun weg gevonden hebben. Op het tweede terras vindt men voorstellingen uit de geschie- Kleine tempel van Panataran denis van Krisna (zie Opname Oudheidkundige Dienst bladz. 216). De tem¬ pel is dus Brahmanistisch. Blijkens inscripties is het heiligdom in de 13de Caka-eeuw gesticht, volgens sommige reeds in de 12de eeuw. In de residentie Pasoeroean vindt men twee vermeldenswaarde monumenten: 1°. Tjandi Djago (of Toempang, naar de hoofdplaats der gelijknamige contröle-afdeeling, afdeeling Malang, waar zij ligt); een Boeddhistisch heiligdom, de graftempel van koning Wisnoewarddhana, die er in 1268 of 1272 onder de gedaante van S o e g a t a (Boeddha) werd bijgezet. Elders wordt hij als Ciwa HINDOE-MONUMENTEN 237 afgebeeld. 2°. Tjandi Singasari, van gemengd Ciwaïtisch-Boeddhistisch karakter. Men neemt aan, dat de hoofdtempel de tempel is, waar koning Kretanagara, na zijn dood vereerd als Ciwa-Boeddha, werd bijgezet. Hij zelf had het heiligdom in 1278 na Christus gesticht, (zie bladz. 217, 218). Volgens anderen zou hij bijgezet zijn in de Tjandi Djawi, in de nabijheid gelegen. In Pasoeroean treft men voorts den oudst bekenden tempel van Oost-Java aan, Tjandi Goenoeng Gangsir, en den bij Singasari gelegen Qiwaitischen graftempel Tjandi Kidal. De oudheden van Matjan Poetih, in de residentie Besoeki, zijn in den tijd toen het Hindoeïsme reeds uit Java verdwenen was, gesticht en behooren dus eigenhjk niet meer tot de Hindoe-oudheden. Een geheel bijzondere plaats onder de Hindoe-oudheden op Java nemen de overblijfselen der hoofdstad Madjapahit van het gelijknamige rijk in, daar het deels ruïnes zijn van wereldlijke gebouwen. De stad lag in de nabijheid van het tegenwoordige Madjakerta, ongeveer op de plaats waar zich nu de désa Trawoelan bevindt. Van de stadsmuren en de gebouwen zijn alleen de fundamenten nog aangetroffen; voorts heeft men twee poorten gevonden en twee tempelresten, Tjandi Kedaton en Tjandi Brahoe. Buitengewesten. In aanmerking genomen de belangrijkheid der op Sumatra bestaan hebbende Hindoerijken is tot nu toe de oogst aan monumenten op dat eiland zeer schraal geweest. En voor zoover gedateerde inscripties gevonden zijn, bhjken deze in hoofdzaak uit de dertiende Qaka-eeuw en dus uit de Hindoe-Javaansche periode afkomstig te zijn, zoodat van de oude Hindoe-S umatraansche rijken naar het schijnt geen zichtbare sporen meer zijn aan te wijzen. Zoo komt het ook dat de meest beteekenende Hindoe-oudheden in de Padangsche Bovenlanden (residentie Sumatra's Westkust) gevonden worden. Van het meeste belang zijn de Boeddhistische stoepa Tjandi Bongsoe te M o e a r a T a k o e s aan de Kamparrivier en een dergehjk monument bij Tandjoeng Médan. Voorts vindt men hier, zoowel als in de residentie Tapanoeh baksteenen ruïnes, onder den naam b i a r 6 (biara) bij de Inlanders bekend; van vrij grooten omvang is de Biara Si Pamoetoeng in Tapanoeli, aan den mond der Panei-rivier gelegen. Van de residentie Palèmbang heeft vooral de onderafdee- 238 HINDOE-GODSDIENSTEN EN HINDOE-KOLONISATIE ling Lematang Ilir nog al wat belangrijks opgeleverd: tjandi's te Tanah Abang, Pandan en Batoe Radja, en beelden op verschülende plaatsen. In de residentie Djambi liggen de voornaamste oudheden in de nabijheid van de hoofdplaats. In verschülende residenties van Sumatra met insluiting van Riau en Bangka zijn voorts inscripties, beelden, gouden voorwerpen enz. gevonden. Van veel meer belang uit oudheidkundig oogpunt is wat het eüand Bali met W e s t-L o m b o k hebben opgeleverd; overblijfselen van een Tjandi met een Ciwaïtisch beeld en een n a n d i (zie bladz. 214) te Boekti, afdeehng Boelèlèng, koperen platen, met jaartaüen, loopende van het begin der tiende tot het eind der twaalfde eeuw na Christus, oude bronzen voorwerpen enz. Uit den laatsten tijd dateert de ontdekking van met beeldhouwwerk versierde rotswoningen en rotsgraven te Tampak-Siring (Zuid-Bah), en van het 27 M. lange rotsrelief en kluizenaarsverblijf Tojo Poeloeh, bij Bedoeloe, onderafd. Gianjar (Zuid-Bah). Van de overige gewesten buiten Java en Madoera is eigenhjk alleen wat in de Zuider- en Ooster-afdeehng van Borneo is gevonden van eenige beteekenis en wel bijna uitsluitend wat betreft de onderaf deeling Koetei (zie bladz. 230). Men mag niet uit het oog verliezen, dat de meeste der Buitengewesten nog niet systematisch onderzocht zijn, zoodat het zeer wel mogehjk is, dat er daar nog tal van verrassende vondsten gedaan ziülen worden. HOOFDSTUK V. DE ISLAM Wij willen voor overzichtelijkheid dit onderwerp in enkele onderdeden sphtsen en achtereenvolgens iets zeggen over: I. De vestiging van den Islam in Ned. Indie. II. De ontwikkeling van het stelsel van den Islam. III. Den inhoud van het stelsel. IV. Het godsdienst-onderwijs. V. Den invloed van den Islam op 't volksleven in Nederl. Indië. I. DE VESTIGING VAN DEN ISLAM IN NED.-INDIË. Het proces van de Islamiseering van Nederlandsch Indie1) is in de eerste plaats van groot belang voor Java geweest, omdat daar de grootste dichtheid van bevolking wordt aangetroffen en omdat vooral op Java als op het hart van geheel den Archipel het accent, gelijk in zooveel andere zaken ook hier zeer sterk valt. Het eerste bericht over den Islam in Nederlandsch Indie is van Marco Polo, een Venetiaan, de eerste Europeaan van wien we weten, dat hij Indië heeft bezocht. Hij reisde inzonderheid op Sumatra en bezocht daar versdiillende rijkjes (1292). Van slechts één evenwel verhaalt hij, dat het Mohammedaansch was, n.1. Perlak. Na Perlak kwam de beurt van overgang aan SamoedraPasei, dat^op 't laatst van de 13e eeuw als Islamitisch bekend stond. De Islam is in Nederlandsch-Indie niet, zooals de overleveringen het willen, door Arabieren ingevoerd, maar door koopheden uit Vóór-Indie, die via Achter-Indië en het Maleische schiereüand hun handelsreizen voortzetten ook in den Indischen Archipel. Vooral sinds Malaka het groote handelscentrum werd van Z.O. ») ZieDr. B. O. J. Schrieke: „Het boek van Bonang", waaraan de gegevens voor de vestiging van den Islam zijn ontleend. 240 DE VESTIGING VAN DEN ISLAM IN NED.-INDIË Azie, was de reis naar Java en de Molukken vrij gemakkelijk. Maar niet alleen kooplieden uit Voor-Indië brachten den Islam op Java, ook Maleische handelaars deden het hunne daartoe. Reeds in het begin der 15e eeuw waren op Java volgens Chineescheberichten in de havensteden vele Mohammedanen woonachtig. Om des te beter ingang te vinden bij de bevolking huwden de immigranten met vrouwen des lands, die echter eerst tot den Islam moesten overgaan. De kinderen uit deze huwelijken geboren waren als van zelve Mohammedanen, maar ook de farnihes van de vrouwen vormden geschikte propaganda-objecten. Zoo ontstonden er Mohammedaansche gemeenten, die zich van heverlede tot staatjes ontwikkelden; wat bij de Hindoeïseering van Java geschied was, herhaalde zich dus bij de Islamiseering. Volgens de overlevering huwden dergelijke handelaars vaak met prinsessen, wat best waar kan zijn, want de vaders dezer „prinsessen" waren niet anders dan havenkoninkjes, die zelf ook handelaars waren. Zoo'n huwehjk wordt door de traditie voorgesteld als een bijzondere gunst van den vorst, den brengers van „den heiligen godsdienst" bewezen; in waarheid waren het goede partijen, vaak meer nog voor de vaders dan voor de dochters, daar de eersten gaarne de laatsten uithuwehjkten aan zulke aanzienlijke buitenlandsche koopheden. Nog een andere belangrijke factor was van invloed op de islamiseering van Java, n.1. deze, dat de vorsten van Madjapahit huwden met vrouwen uit vorstehjke farnihes van Malaka of met prinsessen uit de onderworpen Mohammedaansche gebieden. Volgens Portugeesche berichten werden deze huwehjken nog tot den laatsten tijd van Madjapahit voortgezet. De Islam had zoo gelegenheid tot in het hart van het Hindoerijk door te dringen, en daar zelfs boffahig te worden. Niet alleen kwam de Islam door den handel via Malaka in Indië, ook van Pasei uit, dat voor Malaka als voornaamste handelscentrum gold, trokken de koopheden naar Java en de bekendste namen van Islamitische heiligen, door de Javanen vereerd, 4ie van Maulana Ishak en Soenan Goenoeng Djati, waren die van handelaars, die via Pasei op Java kwamen. Dan was er in Malaka een zeer belangrijke Javaansch-Mohamedaansche nederzetting, die ongetwijfeld niet heeft nagelaten op 244 ONTWIKKELING VAN HET STELSEL VAN DEN ISLAM alleen de van elders ingekomen kolonisten, die de kuststreken bewonen, belijden den Islam. De propagandisten voor den Islam zijn nog steeds dezelfde categorieën van menschen als voorheen. Maar daarnaast wordt tegenwoordig ook aan rechtstreeksche verbreiding van het geloof gedaan en zeer zeker wordt gedaan aan polemiek tegenover anders godsdiensten, vooral het Christendom. Ongetwijfeld heeft ook de Nederlandsen-Indische Regeering vroeger en later, vooral in de Buitengewesten, de verbreicling van den Islam in de hand gewerkt door in met-Islamitische streken belijders van dezen godsdienst als ambtenaren aan te stellen. Onder dezen waren Mohammedaansche onderwijzers meestal ijverige propagandisten. Later is zij hiermede voorzichtiger geworden. II. DE ONTWIKKELING VAN HET STELSEL VAN DEN ISLAM x). Dr. Kuyper spreekt in zijn werk „Om de oude wereldzee" van het „raadsel van den Islam" en hij doelt daarmede op het feit, dat deze godsdienst, ontstaan in het land der „halfbarbaarsche Arabieren" in zoo'n korten tijd niet alleen onbeschaafde, maar ook beschaafde volken met een eeuwenoude cultuur aan zich wist te onderwerpen, en dat niet alleen, maar ze ook in onderwerping te houden en hun een geheel nieuwe cultuur wist op te dringen. Dit zou onmogelijk geweest zijn, ware het niet, dat deze godsdienst een zeer groot aanpassingsvermogen had getoond, waardoor de oorspronkehjke leer van den profeet zoodanig werd verwijd, dat ook volkeren met andere cultuur en veel dieper gaande cultuurvragen dan de Arabische stammen, zich geestehjk bevredigd konden gevoelen. Deze verwijding geschiedde niet op eenmaal, maar is een proces geweest, dat zich langzamerhand onder den invloed van de omstandigheden heeft voltrokken. Een proces, waarvan men gerust kan zeggen, dat het een drietal eeuwen heeft geduurd. Maar toen was dan ook het stelsel van den Islam gevormd. *) Zie: Dr. C. Snouck Hurgronje. Nederland en de Islam. Prof. Mr. Dr. Th. W. Juynboll. Handbuch des Islamischer Gesetzes. 2e druk. (Duitsche uitgave). C. Spat. De Islam en zijn beteekenis voor Ned. Indië. HADITS EN SOENNAH — PLICHTENLEER 245 Wij willen kortelijk zijn ontwikkeling volgen. Zoolang Mohammed leefde, was hij het levende orakel voor de kennis van Allah's wil, die zich voor de kleine Mohammedaansche gemeente voor alle levensgebied deed gelden. Toen de profeet was gestorven en men hem dus niet persoonhjk meer kon raadplegen werd de behoefte gevoeld om alle hem van Allah gegeven openbaringen op schrift te hebben. Daarvoor zorgde aanvankelijk de Chalief Aboe Bakr, zijn opvolger. Later bezorgde Othman (634— 644) een verzameling, die gecanoniseerd werd, zoodat wijziging in redactie of volgorde van nu aan niet meer mogehjk was. Zoodra echter de bovengenoemde nieuwe elementen in den Islam werden opgenomen, kon men niet alle vragen door middel van den Koran beantwoorden en waar men met geen minder antwoord dan dat van Allah zelf zich mocht tevreden stellen, daar kwam van zelf de vraag op: Hoe zou de profeet in naam van Allah deze of die kwestie hebben opgelost ? De vraag te stellen, was haar op den duur beantwoorden. Zoo'ontstonden er een groot getal overleveringen omtrent den profeet, die in zus of zoo een geval zus of zoo zou hebben gehandeld. Het verhaal, waarin de mededeeling van handelingen van den profeet was vervat, kreeg den naam van h a d i t s (hadith) vertelling, overlevering; de kern van 't verhaal, waarop het eigenhjk aankwam, heette s o e n n a h, wijze van doen, in 't bijzonder van den profeet natuurlijk. Naast den Koran kon men zich dus ook beroepen op de s o e nn a h en zoo ontstond naast de eerste oorkonde van Allah's wil een tweede, die voor de kennis van dien wil gezag kreeg. Evenwel, het aantal h a d i t s werd zoo onrustbarend groot, dat zelfs de geloovigen gevoelden, dat dit overgroote getal aan de waarde afbreuk zou gaan doen. Zoo ontstond de critiek op de hadits, die de echte van de onechte moest scheiden. Maar niettegenstaande deze critiek bleef nog een respectabel getal over, waaraan waarde mocht worden gehecht. Zij werden neergelegd in een zestal werken, afkomstig van evenzooveel Mohammedaansche geleerden uit de 3e eeuw na de H i d j r a h, van welke zes echter twee, die van Boechari en Moeslim de meeste waardeering genieten. Nooit echter kregen de overleveringen zoo hooge waarde als de Koran. Er bleven bij de echte toch wel enkele, die niet als zoo heel „echt" werden beschouwd 246 ONTWIKKELING VAN HET STELSEL VAN DEN ISLAM en bij de tutgeschifte bleef men toch aan enkele wel waarde toekennen. Uit de nu verkregen bronnen werden vervolgens stelselmatig wettelijke bepalingen afgeleid en door de geleerden geordend tot wat men zou kunnen noemen handboeken over de plichtenleer. Daarin werden de bepalingen der wet voor de weetgierigen uiteengezet. Dit afleiden van rechtsregelen uit de gewijde teksten schiep een nieuwe wetenschap in den Islam, de i 1 m-a 1- f i k h, de wetenschap van de plichtenleer. Zij kwam vooral in de tweede eeuw na het ontstaan van den Islam onder de regeering der Abbassiden tot bloei. Dit kwam, doordat in dezen tijd de gedachte van de theocratie vooral sterk werd geponeerd en men haar trachtte te verwerkelijken. Men wilde heel het recht opbouwen en ordenen in religieuzen zin. Daardoor werd aan de f i k h-wetenschap een ongemeen belangrijke plaats toegekend en stegen hare beoefenaren (fakih, in vele Inl. talen p e k i h) bijzonder hoog in aanzien. Een noodwendig gevolg echter van dit feit was, dat de geleerde uitleggers zeer vaak met elkander verschilden in opvatting. Zij grondden hun conclusiën dikwijls op verschülende overleveringen; zij volgden niet altijd denzelfden regel bij hun onderzoek en dit was oorzaak, dat er onder hen verschülende richtingen ontstonden. En gehjk het ook in andere godsdiensten ging, zoo ging het ook den Islam: de meeningen stonden vaak zeer scherp tegenover elkander. Toch wüden aüen den roep van rechtzinnigheid gaarne behouden en tot behoud van de eenheid van den Islam kwam men er van lieverlede toe elkanders rechtzinnigheid onaangetast te laten. Van de verschillende richtingen (madzhab), die de fikhwetenschap stichtte, bleven er vier, die als zuiver in de leer worden erkend. Zij vormen geen afzonderhjke secten; zij behoeven tot geen groote verdeeldheid aanleiding te geven en in een en dezelfde familie kunnen vertegenwoordigers van verschülende scholen in vreedzame verhouding worden aangetroffen. De hoogere eenheid bij verschil van inzicht wordt gered door 't woord van den Profeet: „Het verschü van meening in mijne gemeente is een bewijs der goddehjke barmhartigheid." De vier tot op den huidigen dag bestaande scholen zijn: DE SCHOLEN — DE ANDERE „WORTELS" — MOEFTI'S 247 le. de Sjafiitische, naar den Imam as Sjafi'i, wiens aanhangers vooral gevonden worden in Zuid-Arabië,' Bahrain, aan de Perzische golf, in de kustlanden van Hindostan, op Malaka, den Indischen Archipel en in Duitsch-Oost-Afrika; 2e. de H a n a f i t i s c h e, naar Aboe Hanifah. Volgelingen van deze school worden vooral aangetroffen in Turkije, Syrië, Egypte en West-Arabië. 3e. de Malikitische, naar Malik Ibn Anas. Volgelingen van dezen geleerde worden gevonden in Marokko, Algiers, beneden-Egypte, Tunis en verder in Afrika, waar de Islam doordrong. 4e. de H a n b a 1 i t i s c h e, naar Ahmad IbnHanbal; de Hanbahten wonen vooral in Centraal-Arabië. Hun getal is het kleinste. In Mekka wonen vertegenwoordigers van alle vier richtingen, doch 't meest Sjafiieten. Ook voor Indië is deze richting de voornaamste. Nu spreekt het wel van zelve, dat de vrijheid van deze erkende scholen een betrekkelijke is. Vooral moet dat gelden ten aanzien van het streven om heel de maatschappij in te richten naar den wil van Allah. Daarbij was natuurlijk eenheid van wet noodzakehjke voorwaarde. Bovendien was, gelijk boven reeds is opgemerkt, een geheel stel van wetten voor alle gebied des levens onafwijsbare voorwaarde. De Koran gaf geen volledige wet, de hadits evenmin en bovendien lieten de teksten vaak meer dan ééne interpretatie toe. Hieraan immers was het ontstaan der vier scholen te danken. Was nu meer dan één uitlegging mogehjk, dan rees als van zelve de vraag: Welke is nu de juiste? Deze vraag was van zoo groot belang, dat er een oplossing moest worden gevonden. Er moest een middel zijn, om uit de verschülende interpretatiën van een en denzelfden tekst, de juiste en dus de onfeübare te vinden. De profeet had gezegd, zoo beweerde de overlevering: „Nimmer zal mijn gemeente in een dwaling overeenstemmen". Nam men voor deze uitspraak het omgekeerde, dan moest, zoodra de algemeene opinie een bepaalde verklaring als juist aannam, deze de onfeilbare wezen. Zoo ontstond als vanzelve de leer van de onfeilbaarheid der overeenstenmhng, de consensus, de i d j m a. 248 . ONTWIKKELING VAN HET STELSEL VAN DEN ISLAM Nu is het niet onverschillig bij wie de overeenstemming wordt aangetroffen. Niet de massa mocht daarin als toongevend worden aangemerkt. Evenmin was de tijd, waarin die overeenstemming werd gevonden, onbeperkt. Wil men dus een nadere bepaling van de i d j m a dan kan men zeggen, dat zij is de overeenstemming van gevoelen onder de erkende theologen van een bepaalden tijd. Hiermede was dus de derde oorkonde voor de wetskennis, de derde „wortel", zooals de Mohammedanen zeggen, vastgesteld. Was men nu tot de vaststelling van het stelsel gekomen? Neen, want ten eerste, al had men ook nog zooveel onderwerpen op deze wijze kunnen regelen en de onfeilbaarheid van conclusièn bij overeenstemming vast kunnen stellen, er deden zich altijd (en hun getal werd hoe langer zoo grooter), vragen voor, waarop de overleveringen geen antwoord konden geven. Dergelijke zaken konden dan worden vastgesteld door redeneering bij analogie. Natuurlijk gevoelden de theologen wel, dat hier, gegeven de feilbaarheid der menschehjke logica, een gevaar school. Er is dan ook over de deugdelijkheid van dit hulpmiddel onder de mosfimsche wetgeleerden groote strijd geweest. Maar ook hierin kwam men eindelijk tot overeenstemming en werd de geldigheid van de redeneering bij analogie (de gekijas) bij de vaststelling van de wetsregelen erkend, en zoo werd deze de vierde oorkonde (de vierde „wortel") van de plichtenleer. Op deze wijze werd het stelsel van den Islam langzamerhand vastgesteld. Eenmaal bepaald, is het vastgestelde voor wijziging niet vatbaar. Al wat afwijkt van de wet is b i d' a h , kettersch. Niet alle Moslims kunnen over alle vragen, die zich voordoen, de fik h-boeken met voldoende zaakkennis raadplegen. De meesten moeten daartoe advies hebben van een deskundigen fakih (zie bladz. 246). Deze adviezen worden fatwa genoemd en de geleerde, die ze uitgeeft, draagt den naam van moefti. Alle godgeleerden die het vertrouwen van rechtzinnigheid genieten kunnen dus ook als moefti optreden; te Mekka zijn vier m o e f t i 's, die de vier scholen vertegenwoordigen, van overheidswege aangesteld. Voor de kennis der Wet worden enkele werken van groote beteekenis geacht. Elke school heeft zijn eigen standaardwerk. Zoo de Sjafi'itische school de T o e h f a h ( = het geschenk), van de reiniging — de wet is volmaakt 249 Ibn Hadjar en de N i h a j a h (= het uiterst bereikbare), van Ar-Ramll. Deze boeken vormen commentaren op de Minhadj at talibin (= de weg der studeerenden) van An-N awaw!. Het is wel buiten kijf, gelijk we reeds opmerkten, dat nergens ter wereld deze Wet kan worden nageleefd; de Mohammedanen schrijven dit echter toe aan de wereld. De Wet is volmaakt, de wereld is boos; de menschen zijn in den loop der eeuwen van den rechten weg afgedwaald. Eenmaal echter zal de Wet weer volmaakt worden toegepast, en wordt met 't oog op 't heerlijke verleden en de schoone toekomst een beroep gedaaan op den rechtgeaarden Moslim om de Wet te houden, vooral onder de leuze dat anders de Islam wordt bedreigd, dan zal dat beroep nooit tevergeefs wezen. III. De inhoud van het stelsel. a. De verplichtingen. De Moslimsche wet (de S j a r' of S j ari'ah) scheidt zich in twee deelen; het eerste deel geeft voorschriften over den godsdienst en de godsdienstige verplichtingen, (de i b a d a h; Inl. talen: 1 b a d a t); het tweede deel geeft voorschriften over rechtsverhoudingen en staatkundige aangelegenheden. Het laatste deel is vooral van belang voor de zuiver Mohammedaansche landen, slechts ten deele voor Nederlandsch-Indië, n.1. in zooverre als het niet in strijd is met den eerbied verschuldigd aan de Nederlandseh-Indische overheid. Het eerste deel staat buiten de staatkundige bemoeiing van het Gouvernement, aangezien dit voUe godsdienstvrijheid waarborgt aan de belijders van eiken godsdienst. Alleen op enkele uitingen van godsdienstig leven zal het controleerend toezicht uitoefenen, in zooverre met de uitoefening staatkundige of burgerlijke belangen gemoeid zijn. We denken hier b.v. aan de bedevaart. Wij geven hier dus inzonderheid iets weer van het eerste deel der wet, de ibadat. De verplichtingen, die ten aanzien van dit deel op de geloovigen gelegd worden, zijn vijf in getal. 1 e. De reiniging (t a h ê. r a h); 2e. Het ritueele gebed of de godsdienstoefening vijf maal per dag (salat); 3e. de godsdienstige belasting (zakat); 4e. de vasten in de maand Ramadhan (p o easa, Arab. s a u m) en 5e. de bedevaart (had dj). 250 DE INHOUD VAN HET STELSEL — DE VERPLICHTINGEN 1. De reiniging, eigenlijk de ritueele wasschingen. Deze wasschingen zijn overgenomen uit de Mozaïsche wetten. Zij zijn gebaseerd op de gedachte, dat niemand met het heilige in aanraking mag komen, tenzij bij rein is. Onrein nu wordt men eigenhjk alleen door de zonde. Dit is ook.de ideëele gedachte die in de Mozaïsche reinigingswetten is neergelegd: „Zijt heilig, want Ik ben heilig". De ritueele reiniging symboliseert de noodzakelijke inwendige reinheid. Zij werd door het Farizeïsme in de Mozaïsche wet veruitwendigd', zij is het nog veel meer in de Islamitische, waarbij de ideëele gedachte grootendeels, zoo niet geheel, verloren ging. Onrein ( n a d j i s) wordt men door allerlei dingen, maar inzonderheid door twee groepen van oorzaken. Men wordt in de eerste plaats onrein door aaiuaking van hetgeen als zoodanig onrein is: onreine dieren zooals varkens, honden, bedwelmende dranken, hjken van dieren, tenzij zij volgens ritueele voorschriften geslacht zijn, bloed, etter enz. Deze onreinheid wordt opgeheven door wassching van de bezoedelde plek. Een andere groep oorzaken van omeinheid bestaat in de natuurlijke functies van 't hchaam, ziekehjk verlies van het bewustzijn. In de wet worden deze oorzaken één voor één opgesomd. Zij worden nog weer in tweeën verdeeld in de z.g. kleine h a d a t s en de groote h a d a t s. Van de eerste wordt men rein door het gelaat, de handen en de armen te wasschen, van de laatste door 't geheele hchaam te reinigen. Eer men echter tot eenige wassching overgaat is het noodig het voornemen (de nijjah; Jav. Mal. enz. nijat) te formuleeren. Dit is trouwens noodig voor elke religieuze handeling. Zonder uitspreken der nijat is zij ongeldig (ba dal, effectloos). 2. D e Salat (Salat). De Salat is de dagehjks vijfmaal te verrichten godsdienstoefemng of ritueele aanbidding. Dit wordt ook door het Maleische woord sembahjang juist uitgedrukt, d. i. sembah, eerbiedsbetuiging, aan Hij ang, d.i. de oude Javaansche naam voor het hoogste wezen. (Bidden, smeeken, vragen, wordt,bijv.inhetMaleisch,uitgedrukt door do'a of minta do'a). In den tijd dat Mohammed hoopte de Joden in Medinah tot zich te trekken had ook hij, evenals de Joden, drie gebedstijden, waarbij de gebedsrichting (de kiblah) naar Jeruzalem was gekeerd. HET RITUEELE GEBED 251 Later heeft hij het aantal gebedstijden op 5 gebracht en de kiblah veranderd van richting, n.1. naar de k a a. b a h te Mekka. Zoo is De Salat. (Zie voor de cijfers blz. 253) Uit Juynboll Handbuch des Inl. Gesehes het aantal gebedstijden dan nu 5 en wel: le. Sembah j ang lohor of loehoer (Arab. Zoehr) d. i. om 12 uur 's middags nadat de zonhaarhoogte punt juist overschredenheeft. (DeWetgeeft voor het beginpunt van al deze salat's zeer nauwkeurige tijdaanwijzingen). 2e. Sembahjang a s a r (A r a b. 'a s r) 's middags om 4^ drie uur. 3e. Sembahjang makrip of magrib (Arab. magh r i b) te verrichten na zonsondergang, doch vóór het laatste avondrood is verdwenen; praktisch dus in de schemering, ongeveer 6 uur. 4e. Sembahjang ngisa of isa (Arab. 'isja') dat gewoonhjk om een uur of acht 's avonds wordt verricht, maar waarvoor de tijd kan duren tot de morgenschemering. 252 DE INHOUD VAN HET STELSEL — DE VERPLICHTINGEN 5e. Sembahjang soeboeh (Arab. soebh) 't welk moet verricht zijn vóór zonsopgang, meestal 's morgens ongeveer 5 uur. De formule, waarmede de gebedstijden worden afgeroepen heet adan. Het afroepen geschiedt door den modin (Arab. moe'addzin) of bil al, van een der ommegangen van de minaret of, gelijk veelal in den Archipel, van een der openingen in de dakverdiepingen van de moskee. Eigenhjk mag tot het gebed alleen door den modin worden opgeroepen, maar omdat in Indië de moskeeën meestal verborgen staan achter 't omringende geboomte en de stem van den functionaris niet ver genoeg reikt, wordt daarbij tevens op de trom (b e d o e g) geslagen. Voor alle gebeden is de oproepingsformule dezelfde, met een kleine toevoeging tot het s o e b o e h-gebed. Zij luidt: Allah is groot (4 maal). Ik getuig dat er geen God is behalve Allah (2 maal). Ik getuig dat Mohammed de gezant is van Allah (2 maal). Komt tot de salat (2 maal). Komt tot de zaligheid (2 maal). Allah is groot (2 maal). Er is geen God behalve Allah (2 maal). Bij den oproep tot de soeboeh-salat worden de woorden toegevoegd: De salat is beter dan de slaap. De salat kan worden verricht waar maar gelegenheid is: thuis, in 't veld, in de moskee, maar noodig is dat een aantal personen als representeerende al de geloovigen ter plaatse zich onder leiding van een voorganger (imam) daartoe in de moskee vereenigen. De Vrijdagmiddag-salat, waarbij de choetbah, de Mohammedaansche preek, wordt voorgedragen, moet minstens veertig geloovigen vereenigen, zal zij geldig wezen. De salat bestaat in een meer of minder, maar altijd voor een gebed bepaald aantal „buigingen'' (rak'ah) dat zijn voorgeschreven houdingen van het hchaam, waarbij voor elke afzonderlijke houding de voorgeschreven formule wordt uitgesproken, terwijl bij de overgangen van de eene in de andere houding de woorden Allahoe akbar, God is groot, worden gezegd. Bidt men gezamenlijk onder leiding van een imam, dan worden de formules alleen door hem opgezegd. Wanneer dus een Moshm het gebed wil verrichten, plaatst hij zich daartoe eerst in de vereischte houding. De mannen moeten het hchaam bedekt hebben, minstens van den navel tot de knieën; de vrouwen hun geheele lichaam, behalve de handen en het gelaat. HET RITUEELE GEBED 253 Dan wendt men zich met het gelaat naar de ka'bah te Mekka, d.i. de kiblah, de gebedsrichting. Voorgeschreven is, dat men het gelaat wende naar Allah, d.i. „naar de plaats die vlak onder zijn troon gelegen is". In de nabijheid zij geen levend wezen of afbeeldsel daarvan en men ga niet voorbij of vlak voorbij een persoon die bidt. Om dat te voorkomen, bidt men gaarne in de nabijheid van een muur, een boom of plaatst men schoenen naast zich1). Heeft men zich geplaatst in de juiste gebedsrichting, recht overeind, met de voeten eenigszins gespreid, dan spreekt men de nijat uit (1). Dan heft men zijn geopende handen zoo, dat de duimen de oorlellen aanraken en zegt (2) A11 a h o e a k b a r, God is groot; daarna laat men ze zakken tot beneden den navel, houdt den linkerpols met de rechterhand vast (3) vestigt zijn blikken op de plaats waar men wil nederknielen en zegt een spreuk (meestal soerahlll: 79 en 163) op, vervolgens zegt men: „Ik neem de toevlucht tot Allah tegen den Satan, den gesteenigden" en reciteert soerah I, terwijl men eindigt met het woord a m i n. Hierop reciteert men, behalve in de 3e en 4e rak'ah, nog een soerah uit den koran. De meestgebruikehjke daarvoor zijn soerah 49—114. Nu verlaat men de staande houding, plaatst de handen op de knieën (4) zegt nog eens Allah is groot en daarna driemaal: „Lof zij mijn Heere den machtige" .Dan rust men uit en gaat staan(5) zeggende: „Allah verhoort dengene die Hem looft. O, onze Heer, ontvang den lof van alles wat in den hemel en op aarde is." Dan spreekt men weder het A11 a h o e a k b a r uit, werpt zich daarna op den grond, zóó, dat de punten der voeten, de knieën, de handen en elk der beide vooruitstekende deelen van het gelaat (voorhoofd en neus) den grond raken (6) en zegt driemaal: „Lof zij mijnen Heere den verhevene"; dan heft men het bovenlijf op en plaatst de handen even boven de knieën (7). In die houding spreekt men: „Heere vergeef mij en erbarm U over mij, bescherm mij en voorzie in mijn levensonderhoud, leid mij, bewaar mij en wees mij genadig". Daarop buigt men zich nog eens (8) gaat weer zitten op zijn enkel en staat op onder het uitspreken van het A 11 a h o e a k b a r (9). Nu is de eerste r a k 'a h van 't gebed afgeloopen. Bestaat het gebed uit meer dan een r a k'a h dan wordt bij de ') Mr. L. W. C. van den Berg: De beginselen v.h. Moh. recht. 1883, bladz. 28 v.v. Juynboll. t. a. p. bladz. 66 v.v. (zie afb. bladz. 251). 254 DE INHOUD VAN HET STELSEL — DE VERPLICHTINGEN volgende de nijat niet weer uitgesproken, ook blijft het reciteeren van soerah I achterwege en men herhaalt niet de woorden: „Ik neem mijn toevlucht tot Allah". Het morgengebed bestaat uit vier, het middag en namiddaggebed uit acht, het avondgebed uit v ij f en het nachtgebed uit tien ra k'a h's, die echter niet alle noodzakehjk zijn. In elk geval zijn zeventien noodzakehjk (2+4+4+3+4)en 35 wenschehjk. Daarbij komen nog drie, welke men in den nacht kan verrichten: door zijn slaap om 't gebed af te breken maakt men zich zeer verdienstelijk. Elke bewuste afwijking in houding of woord maakt het gebed ongeldig en ook voor elke onbewuste afwijking dient men zich nauwkeurig te hoeden. Soerah 107 : 4 en 5 zeggen daarvan: „Weehun, die het gebed verrichten en dit onachtzaam doen". De mannen bidden hard op, de vrouwen doen het fluisterend. In Indië komt het echter zeer zelden voor dat vrouwen de salat verrichten. 3. De Z a k a. t, in Indië genoemd de d j a k a t, is een godsdienstige belasting die in Indië, waar zij niet dan vrijwillig mag geheven worden, van niet zoo heel veel beteekenis is. Oorspronkehjk was het voorschrift van den profeet dat zijn volgelingen de milddadigheid moesten betrachten. Zij was dan ook niet gereglementeerd. Later evenwel, toen de gemeente grooter werd, de behoefte meerder en de hefdadigheid minder, moest ook deze onder voorschriften gebracht worden en kreeg zij het karakter van een belasting. Ook hier moet de Mozaïsche wet, die het geven van tienden voorschreef, den profeet tot voorbeeld zijn geweest. De zakat moest worden opgebracht van alle veldvruchten, ooft, van wijngaarden, tot een tiende van de opbrengst. Verder van vee, dat niet voor den arbeid werd gebruikt, voorts werd belasting geheven van goud, zilver en koopwaren tot 1/10 der waarde. Al deze bepalingen gelden natuurlijk voor de zuiver Mohammedaansche landen en dan nog ten deele. Ook daar hebben de moderne staatkundige toestanden het vasthouden ook aan dit deel der wet onmogelijk gemaakt. In elk geval gelden zij niet, gelijk reeds is opgemerkt, voor den Indischen Archipel. Elk geloovige is volkomen vrij zich al of niet aan de bepalingen te houden. Tijdens het z.g. Preangerstelsel, dat in 1870 is afgeschaft, hadden de Inlandsche hoofden daar het recht op de betaling aan te dringen; DE GODSDIENSTIGE BELASTINGEN — HET OOSTEN 255 vandaar dat uit kracht van nawerking tot heden in dit gewest deze belasting beter wordt voldaan dan elders. Inmenging echter, zoowel van Europeesche als van Inlandsche bestuursambtenaren, is strikt verboden. Wel mag er op het beheer en de verdeeling der gelden worden toegezien. In de eerste plaats, opdat zij worden besteed tot mstandhouding van den Mohammedaanschen eeredienst, in de tweede plaats, waar de bevolking het recht heeft zelf de bestemming aan te geven1), opdat ze aan die bestemming niet onttrokken worden, en in de derde plaats moeten de bestuursambtenaren zich niet alleen onthouden van medewerking inzake de betaling van deze godsdienstige belasting, maar er ook streng voor waken, dat er van de zijde der Mohammedaansche geestelijkheid geen pressie wordt uitgeoefend. Wat hier gezegd is van de zakat, een belasting in geld, kan ook gelden van een andere belasting, n.1. een in natura: de pitrah (Arab. zakat-al-fitr). Deze wordt gestort aan het einde van de vastenmaand. Moet ze worden opgebracht in natura, de dorpsgeestelijken die haar hebben te innen, weten den regel van de Wet te handhaven en toch de opbrengst in geld te ontvangen. Zij verkoopen daartoe aan den belastingschuldige padi ter waarde van de te betalen som. Deze betaalt daarop de pitrah in natura en dezelfde hoeveelheid rijst kan nu zooveel malen worden verkocht en als belasting teruggegeven als er belastingschuldigen aan hun verphchtingen komen voldoen. Gegeven het verbod van pressie uitoefenen op de betaling, en derhalve de absolute vrijheid dedjakat en pitrah al dan niet te voldoen, mag men zeggen, dat over 't algemeen de opbrengst, vooral van de pitrah, vrij groot is. 4. D e V a s t en. De vierde verphchting van den Islam is het vasten gedurende de maan Ramadhan, de negende van het moslimsche jaar. Van de morgenschemering tot zonsondergang is gebruik van elke spijs of drankverboden. Ook van elk genotmiddel, tabak of dergehjke. Zelfs het speeksel, dat in den mond door de speekselklieren onwillekeurig wordt afgescheiden, mag niet worden doorgeslikt. Van zonsondergang tot zonsopgang mag er gegeten worden. Sommige bijzonder vromen strekken de vasten nog uit tot 's nachts 12 uur. *) Volgens de Wet komt de zakat toe aan 8 categorieën van personen. 256 DE INHOUD VAN HET STELSEL DE VERPLICHTINGEN Naast het vasten is echter voorgeschreven al datgene na te laten, wat de vrome stemming zou kunnen bederven, terwijl aan den anderen kant ook de arbeid mag beperkt worden tot het noodzakehjke. Vrijgesteld van het vasten zijn jonge kinderen, oude heden, zwakke en ziekehjke menschen, zoogende en zwangere vrouwen, menschen die zwaar moeten werken en reizigers. Voorzooveel mogehjk moeten gezonde individuen echter de verzuimde vastendagen inhalen. Het vasten zoo als de Islam dat voorschrijft is geen sinecure. Het stelt hooge eischen aan den wil, maar evenzeer aan het hchaam. Wordt 's nachts de overdag geleden schade ook al ingehaald, daarmede vervalt niet de invloed, dien het hchaam er door ondergaat. Want in de eerste plaats brengt dit mede een onderbreking van het geregeld leven en in de tweede plaats geschiedt de schadeloosstelling vaak op zeer onhygiënische wijze, zoowel wat de hoeveelheid als wat den vorm van 't vosdsel aangaat. Het einde der vastenmaand stelt nog hoogere eischen aan de geloovigen. Het verdient aanbeveling om de laatste vijf oneven (vol-' gens onze berekening de even) nachten van de vastenmaand wakende door te brengen, wijl er een bijzondere zegen aan verbonden is. In een dier nachten n.1. (den „nacht van het goddehjk raadsbesluit") moet de Koran uit den hemel zijn nedergedaald of wel de profeet zijn eerste openbaring hebben ontvangen. Welke nacht het van deze „kadar" nachten (1 a i 1 a t a 1-k a d a r) is geweest is niet bekend, maar waakt men dien nacht, men erlangt een bijzonderen zegen. In de Vorstenlanden worden deze nachten luisterrijk gevierd, waarbij door de vorsten spijzen onder het volk worden rondgedeeld; deze feestelijkheden staan bekend onder den Javaanschen naam m a 1 e m a n. Aanbevolen is het om gedurende de vastenmaand 's avonds na het i s a-gebed een bijzondere gemeenschappelijke salat te verrichten. In vele streken geven verscheidene geloovigen aan deze vermaning gehoor. In 't algemeen worden de vasten slechts door een klein deel van het volk gehouden. De groote massa doet er niet aan mee of vast gedurende slechts enkele dagen b.v. de laatste dagen der maand, of de Vrijdagen in den vastentijd. In 't algemeen vervult men zijn godsdienstplichten getrouwer en is ook het moskee-bezoek des Vrijdags drukker dan in andere maanden. HET VASTEN — DE BEDEVAART 257 Het einde van de vastenmaand is het begin der 10e maand van 't Mohammedaansche jaar, Sawal (Arab. Sjawwal). Het wordt zeer feestehjk gevierd, in de eerste plaats met een gemeenschappehjke salat in de moskee, in den voormiddag van den eersten der maand. De 1 e b a r a n, zooals men op West-Java, degarebeg poeê. s a\, zooals men op Midden- en Oost-Java zegt, is het feest van 't jaar. Oplebaranis ieder in feestdos. Den avond te voren steekt men vuurwerk af, houdt men sidekah's (godsdienstige maaltijden) en begint reeds het feest. Op den dag zelf legt men bezoeken af, vraagt men elkander om vergeving voor mogelijk jegens elkaar bedreven kwaad en wenscht men elkander geluk. Hieraan moet 't worden toegeschreven, dat vele Europeanen dezen dag beschouwen als „Inlandsen Nieuwjaar", waartoe voorts ook aanleiding moeten hebben gegeven de recepties in de kaboepatèns (ambtswoningen van regenten) waarbij het Hoofd van Gewestehjk of Plaatsehjk bestuur de Inlandsche ambtenaren geluk wenscht met het feit van den dag. Men beschouwt deze receptie als het reciproceeren van de gelukwenschen, die op 1 Januari door de Inlandsche hoofden bij monde van den'regent ten residentshuizé worden aangeboden aan het Europeesche Bestuur. Op den tweeden der maand Sawal is het op Java en elders de gewoonte om de graven van nabestaanden te reinigen en er bloemen op te brengen (n g e m b a n g). 5. De H a d d j. (Inlandsche talen veelal hadji). De laatste phcht van de i b a d a t is de bedevaart naar Mekka, het jaarhjksche groote feest aldaar. Elke Moshmsche man of vrouw, mits in het bezit van zijn verstandelijke vermogens, is verplicht om minstens eenmaal in zijn leven de haddj te verrichten. Het feest wordt gevierd in de maand Dzoe'1biddjah, de twaalfde van het jaar. Niet alleen Mekka moet worden bezocht, maar ook enkele andere heilige plaatsen, die in nauwere of verder verwijderde betrekking worden gebracht met de gedachtenis van den Profeet. Het voornaamste punt is echter de m a s d j i d al-haram, de geheiligde tempel, een groot open plein, omgeven door een zuilengang met vele minarets en in 't midden daarvan de k a'b a h, een kubusvormig heihgdom, waarin in een der hoeken is ingemetseld de baitoe'' 11 a h, de steen Gods, die naar de overlevering meldt, uit den 17 258 DE INHOUD VAN HET STELSEL — DE VERPLICHTINGEN hemel gevallen is en aan 'I b r a h i m (Abraham) den stamvader der Moslims, is gegeven. Hij was toen wit, maar is in den loop der jaren zwart geworden door de aanrakingen der vromen: hetzij door kussen, 't zij door aanraking met de handen. jgJ Nabij de ka'bah bevindt zich de bron Z a m-Z a m, dezelfde, die de engel aanwees aan Hagar, toen zij, door Abraham uitgedreven uit zijn tent, haar zoon Ismael bijna van dorst zag omkomen (Genesis 16). Voorts bevinden zich op het plein het groote spreekgestoelte, de mimbar, en vier standplaatsen, één voor ieder der Imams van de verschülende scholen. De stad Mekka met omgeving, het terrein van de haddj, omvat een heilig gebied, a 1haram, dat aüeen door de geloovigen Hadji's uit Moekoe-Moekoe en Indrapoera mag worden betre- Clichè Colijn Neerlands Indie den. De pelgrims moeten, voor zij dit gebied betreden, zich reinigen en het pelgrimskleed aantrekken, zoodat zij in gewijden staat (ihram) verkeeren. Het pelgrimsgewaad bestaat voor de mannen uit twee ongenaaide nieuwe of ten minste schoone, witte doeken, waarvan de een om de schouders en de andere om de lendenen gedragen wordt. Hoofd, handen en het bovenste deel van den voet moeten ongedekt blijven; geen mes mag het lichaam aamaken: haar, baard en nagels mogen niet geknipt worden, 't haar ook niet worden gekamd. DE BEDEVAART 259 Vóór den aanvang van de haddj worden in de groote moskee te Mekka de pelgrims herinnerd aan de plichten, die zij gedurende het groote feest hebben na te komen. Op den eersten dag van het feest valt de tocht naar de vlakte van A r a f a h ten Oosten van Mekka, ongeveer 4 uur rijdens per kameel van deze stad1). Aanbevelenswaardig is 't zijn gebeden te verrichten in het plaatsje Mina. Den tweeden dag moet men in gewijde stemming doorbrengen in A r a f a h. Valt deze tweede dag op een Vrijdag, dan is de haddj bijzonder gezegend. De derde dag is de offerdag te Mina. Men bereidt zich voor door den nacht door te brengen te Moezdalifah. Op dezen dag heeft het steenwerpen plaats. Iedere pelgrim werpt achter elkander zeven steentjes op den „steenhoop", terwijl hij zegt: „In den naam van Allah, Allah is groot". Naar men meent geschiedt dit steenwerpen in navolging van Abraham, die hier den Satan zou hebben gesteenigd, en aldus verjaagd. Daarna worden de offers gebracht. Ieder huisvader, die het betalen kan, zal goed doen met een dier te slachten. Voor één persoon een schaap of een geit; voor zeven personen een kameel of rund. Hierna scheert men zich het hoofd; vrouwen behoeven alleen de haarpunten te laten afsnijden. Daarna keert men terug naar Mekka, om den zevenvoudigen omgang om de ka'bah te volbrengen. Men begint daartoe bij den zwarten steen, 't heiligdom steeds aan zijn linkerhand latende. Eigenlijk moet de zwarte steen worden gekust. Waar dit niet kan is eenvoudige aanraking voldoende en waar ook dit meestal onmogelijk zal wezen, kan men volstaan met er naar te wijzen. Onderwijl worden gebeden gepreveld. Is de ommegang om de ka'bah verricht, dan moet er geloopen worden tusschen de heuvels S a f a en M a rw a h, waarna men naar Mina terugkeert. De vierde tot de zesde dag zijn vreugdedagen, waarop vasten zelfs verboden is. Het steenenwerpen wordt ki deze dagen herhaald. De profeet noemde deze dagen „dagen van eten en drinken en zinnelijk genot". Men mag Mina ook op den vijfden dag verlaten. Aanbevelenswaardig is voorts het drinken van gewijd water uit de bron Zam-Zam en het bezoeken van het graf van den profeet te Medina. ') Tegenwoordig worden de heilige plaatsen per auto bezocht; Zie Ochtendblad N. R. C. 2 Aug. 1927. 260 de inhoud van het stelsel — de geloofsartikelen Het aantal pelgrims dat jaarlijks naar Mekka gaat is zeer groot. Volgens de overlevering zijn het er niinstens 72.000 1). Wat aan dit getal ontbreekt wordt door de engelen aangevuld. De groote meerderheid komt uit Egypte, Britsch-Indië en Nederlandsch-Indië. Er is geen moslimsch gebied waaruit proportioneel meer pelgrims komen dan uit ons Indië. Hun aantal bedraagt jaarhjks een groot getal; in 1927 zelfs 64.133 en als het treft, dat het een z.g. H a d d j-A k b a r is, een „groote" haddj, d. w. z. als de feestdag van den lOen D z o e '1- h i d d j a h, dat is de dag van den ommegang om de ka'bah en den loop tusschen SafaenMarwah, valt op een Vrijdag, is de belangstelling bijzonder groot. We komen er later nog op terug van welke beteekenis dit groote getal is voor Nederlandsch-Indië. b. De geloofsartikelen. De laatste vier der hier boven behandelde ibadat vormen ook de laatste vier der „zuilen van den islam". De eerste „zuil" echter is de geloofsbehjdenis, de sjahadat (Arab. sjahadah) eigenhjk „de getuigenis". Men zou kunnen zeggen dat de Mohammedaansche geloofsbehjdenis maar één artikel bevat: Ik geloof in Allah. De andere artikelen zijn uitvloeisels van dit geloof en van het karakter dat het geloof in Allah heeft. Toch wordt in den regel de Moslimsche geloofsbehjdenis weergegeven in zes artikelen, welke omvatten: Het geloof in Allah; in de Engelen; in de Profeten; in de Boeken; in de Voorbeschikking; in den Oordeelsdag. Ie. Het geloof in God. De geloovige Mohammedaan belijdt: er is geen God dan Allah (La ilaha illa'llah). Soerah 112 zegt: „God is een eenig God. Hij baarde niet en werd niet gebaard en niemand is in eenig opzicht hem gelijk." De naam Allah is waarschijnhjk afgeleid van Al=„de" en i 1 a h (van het werkwoord i 1 a h o e=vereeren), de God bij uitnemendheid, het voorwerp der hoogste vereering. De naam Allah was in Arabië bekend, lang vóór Mohammed. Ook de heidensche Arabieren vereerden hem als den hoogsten God te midden van veel andere goden en daemonen. Volgens de *) Dit getal was voor de laatste bedevaart alleen voor van overzee aangekomenen 125.913. t.a.p. HET GELOOF IN GOD 261 Moslims echter heeft Allah zich ook in zijn naam aan Mohammed geopenbaard. De Moslims willen krachtens hun behjdenis voor absolute monotheïst en worden gehouden, hoewel in de praktijk Mohammed zoo sterke vereering geniet, dat er van monotheïsme, zooals de Islam dit meent te moeten prediken contra het Christendom, geen sprake meer wezen kan. Niemand kan Allah kennen dan in zooverre hij zich heeft geopenbaard. Die openbaring is er geweest van het begin der schepping door de elkander opvolgende profeten. Evenmin als de Bijbel bewijst, dat God is, evenmin doet het de Islam. „God is", zoo belijdt hij, ,,'t zou ongerijmd zijn dat hij niet zou zijn". Men bewijst niet dat de zon schijnt, evenmin als men bewijst dat men zijn moeder liefheeft, zoo ook bewijst men niet dat God bestaat. Er zijn 41 eigenschappen van Allah, die een werkehjk eigen, maar niet van Allah's wezen afgescheiden, bestaan hebben. Van deze eigenschappen zijn 20 noodzakehjk; 20 onmogelijk en 1 mogehjk. De onmogelijke kennen wij als tegenstelling van de noodzakelijke. Zoo worden ze ook in de Sipat doea poeloeh1) („de 20 eigenschappen" geformuleerd. Doch behalve uit deze eigenschappen wordt Allah gekend uit de 99 „schoonstenamen" die hij draagt (Soerah 7:179; S. 17: 110). Daar wordt gelast Allah aan te roepen met deze „schoonste namen." Doch in eigenschap 4 wordt hij genoemd onderscheiden van alle schepselen. „Men kan hem, zoo luidt de verklaring van deze eigenschap, geen eigenschappen van schepselen toekennen: gaan, zitten, mond, oogen, lengte, enz. Indien Allah in eenig punt op een tijdehjk ding geleek, dan moest hij zelf tijdehjk zijn 2). Hoe kan de Koran dan zulk een bevel geven ? Er kan op deze vraag geantwoord worden, dat de Mohammedaansche theologie met al zulke vragen weg heeft geweten. Ook met deze. Allah wordt genoemd: de Barmhartige, de Medehjdende, de Heilige, de Rechtvaardige ; maar ook de Trotsche, de Misleider, maar als wij daarin tegenspraak vinden moet worden opgemerkt, dat er iets anders *) Onder de Sipat doea poeloeh verstaat men een soort „kort begrip" van de Mohammed, geloofsleer in het Soendaneesch en Maleisch. Dit boekje is alom bekend onder de Islamieten op Java. *) M. Lindenborn: Zendingslicht enz., bladz. 44. 262 DE INHOUD VAN HET STELSEL — DE GELOOFSARTIKELEN door de Moslims onder verstaan wordt, dan wij er mede bedoelen. Allah is in zijn wezen niet de eeuwige, onveranderhjke, van eeuwigheid tot eeuwigheid zichzelf bhjvende God, van wien in den Bijbel wordt gezegd, dat er bij Hem „geen verandering is, noch schaduw van omkeering." Zijn geboden zijn geen uitdrukking van zijn wezen; Allah is de Almachtige, Hij doet al wat Hem behaagt d.w.z. Hij is de willekeurige. Niets is goed of kwaad van nature, maar het wordt dat door Allah's wil, naar tijden en omstandigheden het medebrengen. Goed en kwaad hadden evenzeer andersom kwaad en goed kunnen wezen. Wat Allah toestaat, kan geen zonde wezen, ook al verbood hij het vroeger. Onwettige handelingen van Mohammed met Zainab worden door Allah gesanctioneerd (Soerah 33:34 en 38). „Uit de eigenschappen der mogelijkheid volgt dat 't voor Allah • „mogelijk is goed en kwaad te scheppen; islam (geloof) in Paulus en „ongeloof in Petrus; alle goede en slechte handelingen zijn schepping „van Allah (S. 37:94)" i). Zoo wordt Allah de Schepper van 't kwaad. Het begrip dat Allah „Vader" is, is den Islam een gruwel. Dé verhouding van Allah tot de menschen is die van heer tot slaaf. De verhouding van Vader tot kinderen is een veel te familiare. Allah heeft zelfbestaan en kan geen behoefte hebben aan een voorwerp om hef te hebben. Dit maakt dan ook dat in de praktijk van 't leven de animistische volkeren den Allah van 't Mohammedanisme verre van zich laten. Ze roepen hem niet aan als Ontfermer; ze weten in hem geen Helper. Allah heeft nu eenmaal de wereld geschapen. Hij heeft haar gemaakt als een klok en daarna die klok opgewonden. Nu laat hij deze afloopen zonder zich daarmede te bemoeien. Het grootste verschil tusschen het Godsbegrip van den Islam en dat van het Christendom is wel uitgedrukt in het „Onze Vader", dat voor den Moslim een godslastering is. Mohammed heeft ook van het Christendom weinig verstaan. Ook van de leer der triniteit, daarom heeft hij van haar een caricatuur gemaakt en haar op hartstochtelijke en triviale wijze bestreden. Ook de leer van Gods souvereiniteit heeft hij niet verstaan. „Elke Godsidee, zal zij volkomen levend en vruchtbaar zijn, moet minstens twee elementen bevatten; Gods souvereini*) t. a. p. HET GELOOF IN GOD — MOETAZILITEN 263 teit en zijn ontferming. Omdat Mohammed Gods souvereiniteit niet kon zien in eenen met zijn ontferming, heeft hij die souvereiniteit volstrekt abstract opgevat en ten slotte zoo scheef getrokken, dat zij geworden is of zuivere willekeur of donker noodlot." x) „Nu is inderdaad het geloof in een levenden, willenden, handelenden God een levenskwestie voor elke religie. Maar het geloof aan een onvoorwaardelijke, onverantwoordehjke, wülekeurige wilskracht is alleen krachtig en opbouwend, wanneer het op kookpunt is. In andere tijden zinkt het in tot een dood fatalisme, dat in plaats van tot handelen te leiden, elke actie verlamt." 2) Inderdaad is deze uitspraak op den Islam van volle toepassing. Een bewijs hiervoor is de volkomen onverschilligheid, waarin Arabië verzonk na de eerste bekeeringskoorts. Het „onderwijst alle volken" van het Christendom is geldig in alle tijden, maar vooral juist in dagen van vreedzamen bloei de krachtigste drijfveer geweest tot Zending; het Islamitische „onderwerpt alle volken" heeft alleen in tijden van opzweeping tot den d j i h a t (de heilige oorlog) zijn kracht geopenbaard. Ook onder de Islamieten is echter niet altijd een eenheid van Godsbegrip geweest. Reeds tijdens het le ven van den prof eet was er de tegenspraak, die in de „openbaringen" heerschte, schakeering van gedachten. Later, toen de schriftgeleerden ook de leer des geloofs wilden canoniseeren, evenals de wet, kwamen scherpe tegenstellingen en aanzien van vele geloofspunten aan 't licht. Zoo de kwestie van den vrijen wil: is de mensch alleen werktuig in de handen van den determineerenden Allah of heeft de mensch een vrijen wil? Vooral de chaliefen uit de dynastie der Omayaden ijverden voor het determinisme, dat hun te pas kwam in de uitoefening hunner absolute macht. Beide partijen konden zich beroepen op meerdere plaatsen in den Koran. Naast deze kwesties waren er ook meerdere aan de orde van den dag en gehjk de Tim a 1-f i k h (wetenschap van de plichtenleer) in deze verschillen weg trachtte te vinden, zoo ontstond ten aanzien van zuiver godsdienstige vraagstukken de T 1 m a 1-k a1 a m, de wetenschap van de rede. ') Prof. I. van Dijk op de Zend. Conf. 1909. Overzicht, bladz, 20, 2) Rutgers: Islam en Christendom, 2e druk bladz. 92. 264 DE INHOUD VAN HET STELSEL — DE GELOOFSARTIKELEN De oudste beoefenaren van de dus ontstane filosofie, de Moetaziliten (afgescheidenen) kwamen sterk op voor de rechten van de rede; voor de eenheid en de rechtvaardigheid van Allah; zij bestreden de door den Koran mede gewekte anthropomorphe voortellingen van Allah, door de gedachte te bestrijden, dat al wat omtrent Allah's gehoor, gezicht enz. gezegd werd letterhjk moest worden opgevat. Zij wierpen zelfs de vraag op, of detoekenning van al die eigenschappen niet met de eenheid van Allah in strijd was. Gestreden is er ook over de vraag of de Koran een schepping van Aüah is dan wel of hij van eeuwigheid bij Allah was. Ook hier kwam weer Allah's eenheid in 't geding. Ten slotte is echter in al deze geschilpunten de noodige eenheid gevonden. Men vond ten slotte een wel afgerond dogmatisch stelsel dat in de boven reeds genoemde geloofsartikelen is neergelegd. 2. Het geloof in de engelen. De oude Arabieren beschouwden sommige godheden als dochters van Allah. Zij beweerden, dat er verwantschap is tusschen Allah en de djins. Mohammed leerde, dat er naast Allah engelen, duivelen en djins bestaan. De engelen zijn zondeloos geschapen wezens. Zij zijn van een etherische substantie en worden uitgezonden door Allah, wiens boden zij zijn en wiens werktuigen zij eveneens zijn bij het regeeren der wereld. Zij bidden ook veel voor de geloovigen, maar vermogen niets tegen den wil van Allah. De voornaamste engel is Djabarail (Gabriël) of Djiboel. Hij is de openbaringsengel. Naar het Soendaneesche volksgeloof bewaart hij in den hemel de plank, waarin Allah's wil gegrift is. Verder heeft ieder geloovige twee engelen, die hem altijd volgen. Een ter rechter, die opschrijft de goede en een ter linkerzijde, die opschrijft de kwade daden. Het zijn schrijfengelen. Zoo zijn er ook twee vraag-engelen, die na 's menschen dood hem ondervragen naar de geloofsbehjdenis en naar de wijze, waarop hij zijn godsdienstplichten heeft waargenomen, het zijn de engelen Monkar en Nakir, terwijl de engel Asrael de zielen der menschen bij 't sterven medevoert. Israfil zal bij 't laatste oordeel de bazuin blazen. Aan het hoofd der duivelen staat Sjaitan (Satan) of Iblis (Diabolos). Hij is de booze engel, die op Aüah's bevel Adam niet wil- HET GELOOF IN DE ENGELEN — DE PROFETEN 265 de vereeren, maar Adam en Eva eerst verleidde en nog altijd de menschen tot ongeloof voert. Naast engelen en duivelen is er een groot aantal djins. Zij zijn tusschenvormen tusschen menschen en engelen. De menschen zijn n.1. geschapen uit klei en licht, dê djins uit een rooklooze vlam. Zij hebben een vurig hchaam en hebben groot verstand. Zij wonen overal waar 't eenigszins spookachtig is. In ruïnes, verlaten bronnen, holen en spelonken. Djins moet men te vriend houden. Dat is echter vrij lastig, want men kan haast nergens komen, of zij zijn aanwezig. Men kan echter op verschillende manieren leeren, hoe men ze kan dwingen de menschen te bewaren voor onheil. Er zijn tweeërlei djins, geloovige en ongeloovige. Mohammed is ook tot hen gezonden door Allah om hun zijn woord te brengen. Het geloof in de djins is echter in de belijdenis niet voorgeschreven. Niettemin speelt het djingeloof in het volksleven van alle Mohammedanen, waar ook, een groote rol. De djins zijn van alle bovenaardsche wezens de machtigste veroorzakers van allerlei ziekten, natuurverschijnselen, natuurrampen enz. „De woestijnen en gebergten, waar men weken lang ronddwaalt, zijn vol dergehjke wezens. Honger, dorst en de zuivere opwekkende lucht der woestijn prikkelen den geest zoozeer, de dampen en lucht„brekingen zijn zoo vreemd, dat men de djins hoort roepen; dat men „ze ziet onder allerlei vreemde wonderhjke gedaanten, 't Is een geslacht als het onze en dat zich voortplant als wij, maar hunne „lichamen zijn niet zooals de onze, 't zijn geslachten van vuur of „licht, voor 't menschehjk oog slechts bij uitzondering zichtbaar. „Zij kunnen veel kwaad en veel goed doen; daarom moet men ze te „vriend houden l)" Wat hier van den vóór-Islamitischen tijd in Arabië gezegd wordt, geldt nog heden ten dage in volle kracht en wordt mutatis mutandis ook overal in den Archipel nog aangetroffen. Uit hetgeen hiervóór omtrent het Animisme is medegedeeld zal het duidelijk zijn dat juist dit geloof aan djins zich gemakkelijk vereenigen liet met hetgeen in het volksgeloof in den Archipel reeds bestond. 3. Het geloof in de profeten. Dragers van Aüah's ') Dozy: Het Islamisme 1863, blz. 3. 266 DE INHOUD VAN HET STELSEL — DE GELOOFSARTIKELEN. openbaring zijn de profeten. Onafgebroken loopt de rij der godsgezanten op aarde van de schepping af, ook al is het dat er soms een hiaat is van langeren tijd. Het aantal profeten is zeer groot; de getallen die worden opgegeven verschillen, maar loopen alle boven de 100.000. Men komt soms tot 240.000. Onder deze komt een betrekkelijk klein getal voor, dat speciale opdrachten ontving (313); zij zijn de gezanten, de rasoels. Zij brachten een deel der openbaring over aan de menschen. De Moslimsche geschiedenissen van deze gezanten zijn verwrongen verhalen van hetgeen in Oude en Nieuwe Testament voorkomt, of in oud-Arabische legenden. Onder deze 313 gezanten steken weer hoog uit een zestal. Het zijn: Adam - de Safioe'hah, de uitverkorene van Allah; Noh (Noach) de Nabi oe'üah, de profeet van Allah; Ibrahim (Abraham) de Khalil oe'llah, de vriend van Allah; Moesa (Mozes) de Kalim oe'üah, de mond van Ahah; Isja (Jezus) - de Roehoe'hah, de geest van Ahah; Mohammed - de Rasoeloe'hah, de gezant van Ahah. Elk dezer bijzondere gezanten had een speciale roeping, maar Mohammed overtreft hen aüe. Hij heeft een wereldroeping. Met geen der andere gezanten heeft de Koran zich zooveel bezig gehouden als met „nabi" Isja (Jezus). Dat spreekt haast wel van zelve. Het Christendom en de Islam zijn de eenige godsdiensten die optreden als wereldreligies. Niet te verwonderen dat Mohammed gemeend heeft, in den Koran Jezus de rechte plaats te moeten aanwijzen. Hem wordt groote eer toegekend maar —onder Mohammed. Hoe meer Christus dus wordt verheven, hoe grooter de Rasoel oe'üah, de groote gezant van Ahah wordt. Na Mohammed is Jezus de grootste profeet. Hij is de Roehoe'Uah, de geest Gods. Hij is de Kalimatoe'hah, het woord Gods, voortgebracht door een bijzondere scheppende daad van Ahah. Hij is zonder Vader (Soerah 3:37-43). Hij is geboren uit de maagd Maria, de zuster van Aaron, terwijl zij stond onder een palm (Soerah 19:22). Hij is zondeloos. Van andere profeten: Adam, David e.a. worden zonden genoemd, maar Jezus heeft geen zonde gedaan en in den oordeelsdag zal Hij ze ook niet behjden. HET GELOOF IN DE PROFETEN — IN JEZUS 267 Zijn zending gold de Joden, die in dwaling waren vervallen (S.37:27 ; 5:50 en 51,3:44). Hij heeft de komst van Mohammed voorspeld. Want hij heeft een profeet aangekondigd, „die na mij komen zal en wiens naam Ahmed zal wezen". (Ahmed=de zeer beroemde; Grieksch: periklutos, een woord met dezelfde medeklinkers geschreven als parakletos=trooster, zie Joh. 16:7) Jezus heeft wonderen gedaan. Hij heeft dooden opgewekt, b.v. Sem, den zoon van Noach, Lazerus, Esra e.a. Hij heeft een „tafel" uit den hemel doen nederdalen enz. (Soerah 2:254). De Koran loochent het dat Jezus gekruisigd is, maar is hierin niet duidelijk. De verschülende Koranverzen die hier betrekking op hebben spreken elkander tegen. (Soerah 3:47 en 48; 4:155en 156; 19:31). In het Mohammedaansche volksgeloof heet het, dat de Joden Hem wüden dooden, maar AUah nam Hem weg doch Judas Simon veranderde hij in de gestalte van Jezus. De Joden meenden dus, dat zij Jezus kruisigden, maar inderdaad was het de verrader Judas. Jezus is opgenomen in den hemel zooals Henoch is opgenomen. Thans is Hij in een der stadiën van gelukzaligheid. Maar Hij komt nog eens terug en zal dan 45 jaar gelukkig regeeren. Hij zal huwen, kinderen voortbrengen en sterven. Hij zal begraven worden inHoedjra. Daar isook'tgrafvanMohammed, die languit ligt op de rechterzijde met het aangezicht naar Mekka; achter hem ligt Aboe Bakr en achter dezen Omar, achter wien Jezus begraven zal worden. Na Jezus dood hebben zijn leerlingen Hem een God genoemd en Hem aangezien voor een drieëenheid bestaande uit „Vader, Moeder en Zoon." Verschülende Mohammedaansche godgeleerden hebben de dwaasheden, die de Koran debiteert over Jezus vermeerderd en op aüerlei wijzen getoond, dat öf de evangehsche verhalen hun niet bekend zijn, öf dat zij 't noodig achten ze te verdraaien. Het eerste zal wel 't geval zijn. De tegenwoordige houding der ontwikkelde Mohammedanen tegenover Jezus is tweeledig. Deels zoekt men, in tegenstelling met den Koran, in aanvaüen op zijn bovennatuurlijke afkomst en zondeloosheid zijn kracht. Maar aan den anderen kant openbaart zich hoe langer zoo meer eerbied voor zijn zedehjke grootheid en de kracht die vanHem uitgaat tot levensvernieuwing door leer en leven.1) l) Zie: Zendingslicht op den Islam, bladz. 56. 268 DE INHOUD VAN HET STELSEL — DE GELOOFSARTIKELEN D e profeet is echter Mohammed. Hij is de „sluitsteen" der profetenrij, het „zegel" der profeten. Die voor hem geweest zijn, waren 't ook, ieder in zijn-roeping, maar zóó, dat een volgende de kennis dier openbaring tot meerdere volmaaktheid bracht, totdat ten slotte Mohammed de meest volmaakte ontving. Alle voorgaande zijn daarin opgelost. Na hem wordt geen gezant meer gezonden. Hij is de Rasoeloe'Uah bij uitnemendheid en met de belijdenis daarvan is de s j a h a d a h, het credo der Moslims, volkomen. „La ilaha illa 'llah wa Mohammadan rasoel o e '11 a h : er is maar één God en Mohammed is zijn gezant." Deze belijdenis is het wachtwoord geworden van den Islam. De Moslims schrijven haar op hunne vaandels, hunne deurposten, ze staan op de munten van de eerste Chaliefen. Er is geen godsdienst, die zoo kort een geloofsbehjdenis bezit. Zij is nooit herzien en nooit is er een gravamen tegen geuit. Zij is het teeken van den Islam, het inter-islamitische teeken van broederschap door 't geloof. In elk Mohammedaansch dorp van de Philippijnen tot Marokko wordt zij vernomen. „Ze wordt in de bazar en op straat en de moskee gehoord; ze is strijdkreet en wiegelied; een uitroep van vreugde en een klaagzang. Ze is een bron van kracht geweest voor den Islam; een strijdkreet, een prikkel tot fanatisme. Wie deze belijdenis welbewust opzegt, is bekeerd tot den Islam. Opdat deze volkomen zij, wordt geeischt: 1. Dat ze hoorbaar opgezegd worde ten minste één keer in het leven; hoe veelvuldiger echter hoe beter. 2. Dat de beteekenis ervan geheel verstaan worde. 3. Dat ze met het hart geloofd worde. 4. Dat ze tot den dood toe beleden worde. 5. Dat ze met de juiste woorden gezegd worde. 6. Dat ze altijd zonder aarzeling uitgesproken worde." 1). Volgens de overlevering heeft Mohammed gezegd: „Wie deze be- „hjdenis uitspreekt, zal belooning ontvangen gehjk die voor het vrij„maken van tien slaven en zal honderd goede werken voor zijn reke„ning opgeschreven krijgen en honderd van zijn zonden zullen „uitgewischt worden en deze woorden zullen hem een bescherming *) Christendom en Islam, 2e druk, bladz. 121. DE PLAATS VAN MOHAMMED IN DEN ISLAM 269 „tegen den duivel zijn". Het is niet zonder opzet dat wij te dezer plaatse en niet elders de sjahadah in zijn beteekenis bespreken. Immers juist de belijdenis van het geloof in Mohammed als den profeet maakt het wezen van den Islam uit. Neem dit geloof weg en de Islam heeft geen reden van bestaan meer. Niet het geloof in God; niet het z. g. logische monotheïsme van dezen godsdienst is het essentiëele, maar de prediking van den profeet. In den loop der jaren is deze dan ook in de schatting van de moslimsche gemeente zoodanig gestegen, dat practisch de bespotting van den Koran over de belijdenis der Christenen van Jezus als den Zone Gods en ook het strenge monotheïsme van den Islam er door ontzenuwd is. In den Koran wordt hij slechts voorgesteld als een mensch en dienaar van Allah: hij stond op den achtergrond; het woord van Allah op de eerste plaats. Maar in de praktijk der Islamieten wordt dat anders. Hij wordt als zondeloos, althans als onfeilbaar erkend, opdat de onfeilbaarheid van den Koran zou kunnen worden vastgesteld. In de wet wordt meer waarde toegekend aan wat Mohammed zou gezegd of gedaan hebben dan aan het woord van Allah. Mohammed is naar de eer, die hem wordt toegekend, niet maar een historische persoon, doch de levende, die in betrekking staat tot de geloovigen. Hij treedt op als hun voorspreker bij Ahah. De geloovigen zullen zich in den dag der opstanding, volgens de overlevering, tevergeefs wenden tot Adam, Noach, Abraham, Mozes en Jezus als voorspraak. Maar Mohammed zal voor Allah's aangezicht treden en smeeken een voorspraak voor hen te mogen zijn. Mohammed is de middelaar. Ten aanzien van de vereering van den profeet in den IndischenArchipel zegt Simon: „Mohammed is in het bewustzijn van den Indonesiër een halfgod. Niemand twijfelt aan zijn „middelaarschap. In den hemel toont hij zich de meerdere van „Jezus. Als uitdeeler van de goddehjke bovennatuurhjke krachten, „die hij in buitengewone hoeveelheid bezit, wordt hij bovenmate ver„eerd".1) Dit is trouwens niet alleen in Indië zoo. Mohammed is, naar de Moslims gelooven, de eerste aller schepselen om wiens wille de menschen geschapen zijn. *) Simon. Mohammedaansche propaganda en Christelijke zending in Onze Oost, Utrecht 1912. 270 DE INHOUD VAN HET STELSEL — DE GELOOFSARTIKELEN „Prof. Stewart Crawford van Beiroet spreekt van de voortgaande „idealiseering van den profeet door zijn volgelingen. Bij debesnijde„nissen en huwelijksfeesten worden door betaalde zangers liederen „gezongen, waarvan 't onveranderhjke onderwerp is de geboorte „van den profeet en de beteekenis dezer gebeurtenis voor hemel en „aarde, terwijl de hoorders gezamehjk met hun gezang zich wenden „tot den profeet in enthousiaste betuiging van vereering. De ge„heele populaire godsdienst-hteratuur is doortrokken van de verheerlijking en de vergoddelijking van Mohammed" J). 4. Het geloof in de boeken. De Mohammedanen gelooven dat Ahah honderd en vier heilige boeken uit den hemel heeft neergezonden. De engel Gabriël is de openbaringsengel. Hij geeft het Woord Gods aan de gezanten. Letterlijk! De inspiratie is zuiver mechanisch. Adam ontving tien, Seth vijftig, Henoch dertig, Abraham tien boeken. Deze echter zijn alle verloren gegaan. De vier boeken die nog bestaan zijn: de Wet, dieMozesontving; de Psalmen aan David gegeven; het Evangelie dat aan Isja (Jezus) werd geopenbaard, en de Koran. Alleen de Koran is onfeilbaar. De andere boeken worden nog wel erkend en in den Koran worden Christenen en Joden „schriftbezitters" genoemd, maar deze boeken zijn verknoeid, bedorven en niet meer betrouwbaar. Hunne voorschriften zijn ook niet geldig meer en opgeheven door 't boek van den laatsten profeet. Het oorspronkelijke Evangehe is trouwens verloren gegaan. De Koran is h e t woord van Allah. Hij is ongeschapen en eeuwig. Dit te ontkennen geldt in den orthodoxen Islam voor ketterij. De Koran is het grootste wonder van den profeet. Hij hangt ten nauwste saam met het leven van Mohammed. Hij is de autorisatie van zijn roeping, de eerste oorkonde van zijn godsdienst. De Koran toch bevat de openbaringen van Allah aan Mohammed verstrekt en daaronder de eerste, die zijn rechtstreeksche roeping vermeldt. Het boek is een merkwaardige verzameling van grootere en kleinere hoofdstukken, 114 in getal, die niet naar ouderdom, maar naar hun lengte gerangschikt zijn. Zij dragen verschülende namen, naar *) Zendingslicht op den Islam, blz. 24. HET GELOOF IN DE BOEKEN — DE KORAN 271 een of ander woord, dat er in voorkomt b.v.: de Koe, de Bij, de Vrouwen, de Mieren, de Spin, Rook, de Pen enz. Elk hoofdstuk is in verzen (ajah, meerv. ajêt) verdeeld, terwijl de geheele omvang verdeeld is in 30 ongeveer gehjke deelen (djoez) die de bedoeling hebben, het reciet in dertig stukken te verdeelen. Dit is gemakkelijk b.v. bij 't overhjden van iemand, voor wiens zielsrust het boek wordt gelezen. Verschillende menschen kunnen dan een of meer djoez voor hun rekening nemen. Elk hoofdstuk begint met den aanhef: „In naam van Allah, den lankmoedige en barmhartige". De Koran is geopenbaard in het Arabisch en mag feitehjk door de geloovigen alleen in die taal worden gelezen. Het Arabisch is de heilige taal der Islamieten, die volgens Mohammed in het Paradijs gesproken wordt. Gedrukt zou hij ook niet mogen worden. Eén druk, die van vroeger af getolereerd is, is steendruk. In het overschrijven van een deel, of het geheele heilige boek, ligt groote verdienste, en de Mohammedaansche wereld geeft tal van schitterende handschriften te zien die als voorbeelden van calhgraphie ware kunststukken zijn. Voor de studie van den Koran, ten behoeve van niet-Islamieten, is hij herhaaldelijk vertaald in Europeesche talen, ook in 't Nederlandsch, door L. J. A. Tollens, in 1859 uitgegeven te Batavia en door S. Keijzer, in 1905 uitgegeven te Rotterdam. Volgens het geloof der Mohammedanen, we merkten het reeds op, is de Koran ongeschapen, maar de scheppende wil van Allah heeft hem een vorm gegeven, toen Hij de schrijfstift bewoog, die de woorden griften in een toebereide tafel. Menschen noch duivelen zijn in staat zulk een boek te schrijven. Koran (Ar. al-koer'an) beteekent „de te reciteeren heilige tekst''. Mohammed had op zij n reizen naar Egypte Oostersche Christenen en Joden hunne heilige schriften op een eigenaardigen zangerigen toon hooren lezen. Hij meende, dat deze toon behoorde tot het essentiëele voor den ritus van den Christehjken zoowel als van den Joodschen godsdienst. Soerah 96, die als de oudste openbaring wordt erkend, begint met; „Lees! in den naam van God, die alles geschapen heeft" en verder vers 3:11 „Lees, want Uw Heer *) Dr. Juynboll Handbuch des Islamitischen Gesetzes, S. 2. 272 DE INHOUD VAN HET STELSEL — DE GELOOFSARTIKELEN is de meest edelmoedige. „Lees", dat is: „reciteer!" Hier zou dus de oorsprong van het Mohammedanisme moeten gezocht worden. Intusschen heeft de Profeet niet zelf zijn openbaringen opgeschreven. Het is zelfs de vraag of hij oorspronkehjk lezen of schrijven kon en als hij het later heeft geleerd, is hij waarschijnhjk niet verder gekomen dan tot een geringe hoogte in de kunst. De eerste openbaringen waren kort. De Profeet bewaarde ze in het geheugen. Later, toen het getal zijner aanhangers vermeerderde en de openbaringen rninder spontaan waren, maar wel-overlegde voorschriften bevatten, al naar Mohammed die in de praktij k noodig had, het hij ze gedeeltelijk opschrijven. Als materiaal werden daarvoor gebruikt schouderbladen van kameelen, stukken hout of leder, palmbladeren enz. Zij werden bewaard in de hutten van zijn vrouwen. Eens zeide een zijner vrouwen, naar de overlevering meldt: „O, Profeet, 't vee heeft een stuk leder met de openbaring opgegeten". De profeet antwoordde: „Bekommer Udaarover niet, Allah zal een betere openbaring geven". In werkelijkheid verschilden de latere edities van vele openbaringen met de eerste. Dat gold vooral van de oudste niet-gedicteerde. Deze verschilden vaak eiken keer als de profeet ze herhaalde. Toen zijn aanhangers naar dat verschil vroegen, antwoordde hij: „Ahah heeft ze mij in zevenderlei lezing geopenbaard". Soerah 2 : 100 autoriseerde deze veranderingen door te zeggen: „Wij zullen geen enkel vers in dit boek afschaffen, „noch een enkel uit Uw geheugen wegdoen, zonder het door een „ander te vervangen: Een beter of wel een er aan gehjk. Weet gij „niet, dat God Almachtig is?" Toen Mohammed stierf, het hij geen geheel van openbaringen na. Hij had ze ook niet noodig. Hij zelf was immers het levende orakel om Allah's wil te leeren kennen. Alleen zijn volgelingen hadden soms verzamelingen gemaakt, maar onderling verschilden deze zeer. Omar, de man die aan den Islam een organisatie gaf, gevoelde echter na Mohammed's dood 't meest behoefte aan het gezaghebbende woord van den profeet. De Chaiief Aboe Bakr het daarop de verzameling waarover wij boven spraken maken door Zaid. Deze verzameling werd ter hand gesteld aan Mohammed's weduwe, maar canoniek gezag verwierf zij niet. Pas in de dagen van den derden Chaiief, Othman, kwam, samengesteld uit verschülende verzamelingen één officieele tekst tot stand.die als gezaghebbend erkend DE KORAN 273 werd. Alle anderen werden daarop verbrand. Aan decanoniciteit van dezen Koran is nooit meer getornd. De Koran is een heilig boek, niet alleen wat zijn inhoud aangaat, maar moet ook als boek met eerbied behandeld worden. Men mag hem niet op den grond leggen, er geen andere boeken bovenop plaatsen; hem niet met onreine dingen belasten en evenmin op onreine voorwerpen plaatsen. De profeet zelf wordt uit de verschülende soerah's gekend in zijn eigenaardige zielsgesteldheid. In den Mekkaanschen tijd is hij profeet; gevoelt hij zich als profeet. Later, ook nog te Mekka, begint hij het belang van de openbaringen in te zien; misschien niet direct voor zijn persoon, maar vooral voor de menschen, opdat zij tot het geloof in AUah zuilen komen en hem als profeet erkennen. De openbaringen worden dan met dat al tendentieus. Maar nog later, en dit is na de Hidjrah, worden de openbaringen dienstbaar gemaakt ook aan zijn persoon. Mohammed wordt dan naast religieuze persoonhjkheid ook een pohtiek man, die zich zelf moet handhaven. En zijn houding tegenover de Joden èn zijn waardeering van Mekka en de ka'bah èn zijn openbaringen, sommige eigenhjk in dienst van zijn weüust, bevestigen dat. De inhoud van het boek wordt door prof. Snouck Hurgronje aldus gekarakteriseerd: „Historisch beschouwd doet zijn openbaring „zich aan ons voor als samengesteld uit de gegevens, die hij gaande„weg, toen hij eenmaal over de waarde van het leven was gaan nadenken uit vrij troebele, Joodsche en Christelijke bronnen, had „bijeen vergaard". *) Van welke beteekenis de Koran intusschen voor het Moshmsche leven is, daarover hebben we boven reeds iets gezegd. Vullen we het gezegde nog aan met er aan te herinneren, dat de Koran het boek is voor de geloovigen, dat boven aüe andere boeken moet bestudeerd worden, ook al begrijpt men het niet. De Koran beheerscht het leven. Er is in den Koran ook een groote propagandistische waarde. De heiden, die door de Islamitische propagandisten wordt aangezet om tot hun godsdienst over te gaan, kende tot heden niet anders dan wat bij overlevering leeft onder zijn volk. Een goddelijke openbaring, onfeübaaren onveranderhjk, maakt op hem sterken indruk. *) Nederland en de Islam, blz. 2. 18 274 DE INHOUD VAN HET STELSEL — DE GELOOFSARTIKELEN In de ontwikkeling vande V\^et moge de Koran zijn gezag voor een deel hebben afgestaan aan de andere „wortelen", in den tegenwoordigen tijd, en in de toekomst welhcht nog veel meer, zal hij zijn gezag hernemen, daar door de „modernen" veel meer de nadruk wordt gelegd op de kernachtige stukken van dit boek dan op de overlevering, niettegenstaande den tegenstand der orthodoxe leiders. 5. Het geloof in de voorbeschikking. In het bovengenoemde leerboekje, de „Sipat doeapoeloeh" heet het aangaande dit geloofsartikel: „Alles is te voren bepaald door Allah, den „Allerhoogste. Wat goed is en wat kwaad is. Van het begin tot het „einde is alles bepaald vóór het geschiedt. Woorden en werken, ge„loof en ongeloof, goed en kwaad, goddeloosheid en godsvrucht, 't „is alles bepaald door Allah. Hij wist het van te voren en wilde het. „Dood, leven en levensonderhoud, ziekte en gezondheid, beweging „en stilzijn der schepselen is alles van te voren bepaald. Men mag „niet verschülen van het besluit (takdir) van Ahah en men mag niet „verschillen van de kennis (ilmoe) des Heeren d.i. van Allah den „AUerhoogsten God, die over de geheele wereld heerscht". „Alleen Allah de Heere heeft geboden 't goede te doen, 't geloof en „godsvrucht. En Hij heeft beloofd den hoogheerhjken hemel te geven „aan hen, die zijne geboden doen, vanwege de hef de des Heeren. En „de Heere heeft verboden het kwade te doen uit ongehoorzaamheid of ongeloovigheid en Hij heeft gezegd de helsche straffen te „zullen bereiden voor de zondaren en de ongeloovigen". „Zij varen in de toekomst zonder twijfel in den afgrond der hel, „vanwege de rechtvaardigheid des Heeren. Het is Allah, de Allerhoogste, van wien alle schepselen zijn". Dezelfde tegenspraak, die wij hier ontmoeten, ontmoeten we ook over dit geloofsartikel in den Koran. Die tegenspraak is vaak in een en 't zelfde vers. Soerah 16 : 95 zegt: „Allah doet dwalen wien Hij „wil en leidt wien Hij wenscht; eenmaal zal U rekenschap van Uwe „daden gevraagd worden". Waar hij dus toch de verantwoordelijkheid van den mensch wil handhaven, daar leert bij aan den anderen kant dat Ahah 't goede geeft, niet als belooning, maar als straf. Ahah wil hen (d.z. de goddeloozen) daardoor straffen in deze wereld. Hij wil, dat hunne zielen hen in ongeloof verlaten (Soerah 9 : 53). HET GELOOF IN DE VOORBESCHIKKING EN DE STRIJD DAAROVER 275 Deze tegenspraak wordt gedurig herhaald (Soerah 3: 139; 6: 59; 35 : 12; 57 : 22 tegenover 16 : 95; 10 : 45 enz.). Voor Mohammed was deze tegenspraak noodzaak. Zijn Godsbegrip, dat voor „vaderlijke voorzienigheid" geen plaats liet, maar op Oostersch tirannieke willekeurige almacht berustte, moest wel maken, dat hij niet het fatahsme, maar 't determinisme in zijn meest consequenten vorm aanvaardde, zooals Soerah 2 : 5 en 6 het leert: „voor de ongeloovigen is het om 't even of gij hen al of niet „vermaant. Zij zullen toch niet gelooven. Allah heeft een zegel „op hun hart en ooren gezet; hun oogen zijn met een blinddoek be„dekt en een wreede straf wacht hen". Voor zijn prediking had hij echter noodig den vollen nadruk te leggen op 's menschen verantwoordelijkheid. Als hij de Arabieren oproept om in hem te gelooven, moet hij hun wel, waar hij hen met de straffen van Allah dreigt, een vrijen wil toekennen. Hem hinderde de tegenspraak niet. Mohammed was noch theoloog noch filosoof. Na hem is er echter in den Islam heel wat getwist over dit leerstuk, 't Zijn vooral de Koetarahsten geweest, die op grond van de onbeschaamdheid der menschen, die hunne zonden wilden bedekken met Allah's beschikking, tegen deze leer de zedelijke verantwoordelijkheid van den mensch hebben geponeerd. Ten slotte heeft de orthodoxe leer gezegevierd. „De praedestinatieleer der Moslimsche dogmatiek handhaaft in „wijsgeerige vormen hetzelfde, dat Mohammed waar het te pas „kwam, had geleerd: een godsbegrip, dat niet aan menschehjke „billijkheid en rechtvaardigheid onderworpen was; een God zonder „plichten; den vrijen wil systematisch loochenend ging zij verder „in consequenties dan Mohammed, maar zij offerde toch evenmin „de zedelijke verantwoordelijkheid der menschen aan Allah's al„macht op. De belangen van godsdienst en moraal deden haar de „inconsequentie boven een dood fatalisme verkiezen". Dit is het oordeel van den Moslim Mahmoed Pauha, zooals het wordt aangehaald door Lindenborn. *) In de praktijk wordt het echter voor de groote massa een dood fatalistisch berusten, waar het te pas komt; een hnks laten liggen van 't geheele praedestinatie leerstuk, daar de praktijk van het dagelijksch leven ook hier gaat boven de leer. Wat Dr. SnouckHurgronje *) Zendingslicht bladz. 59. 276 DeTiNHOUD VAN HET STELSEL — DE GELOOFSARTIKELEN zegt van de dogmata in 't algemeen, geldt ook voor de praedestinatie in 't bijzonder: *) „Al was het stelsel ook ten aanzien van de „geloofsleer in de laatste duizend jaar stroef en afkeerig van alle po„ging tot herziening, het denken der Islam-behjders werd er niet „ernstig door belemmerd. De in hooge sferen zich bewegende gees„ten gingen er boven uit of begaven zich op zijwegen; het vulgus „bleef met allen eerbied voor de theologische leuzen aan zijn slechts „ietwat gewijzigde oude bijgeloof hangen" 2). 6. Het geloof aan den Oordeelsdag. Niet dat was het nieuwe, dat Mohammed den Mekkanen predikte, dat er maar één God is, maar dit, dat er na dit leven een dag des oordeels komt. Het animisme, ook het Arabische, waarbij hij was opgegroeid, is diesseitig, niet j e n s e i t i g. Mohammed begon dan ook zijn prediking met het geloof op te eischen in hem als godsgezant en de ongeloovigen met de straffen van Ahah te dreigen. Toen deze straffen echter niet kwamen, verplaatste hij ze eindelijk tot na den dood. Juist dit was het, wat hem vijandschap en spot deed erlangen onder de Koeraisjieten, zijn stamgenooten, onder welke hij eerst optrad. Het ging hem als Paulus op den Areopagus: Als zij nu van de opstanding der dooden hoorden, spotten sommigen daarmede en zeiden: Wij zullen U wederom hiervan hooren (Handel 17 : 32). De oordeelsdag is de dag der opstanding (kij amat). Over de kij amat wordt in het meer genoemde boekje de „Sipat doea poeloeh" op zeer plastische wijze gehandeld en hij wordt ook in andere schrifturen en volksverhalen nog veel meer verzinnelijkt. Ook door den Koran. De verlorenen in de hel (Soerah 69) worden gebonden met ketenen van 70 ellen; zij hebben geen ander voedsel dan etter, enz. De ziedend heete gloed der hel werpt stukken vuur op als kameelen; de vrucht van den boom Zakkiom helpt niet tegen den honger, maar verwekt alleen dorst, waartegen zij water drinken, dat echter als vloeiend ijzer de ingewanden verteert. De geloovigen daarentegen gaan naar den hemel, waar allerlei zinnelijke geneugten hun wachten. Kostehjke spijzen en drank, maar vooral de paradijsmaagden, de hoeri's, maken hun 't verblijf in het paradijs tot een ware vreugde. En wat merkwaardig is: In den hemel zijn de roekoen Islam, •) Nederland en de Islam, bladz. 31. de oordeelsdag — de mystiek 277 de verplichtingen der aarde, als bidden en wat dies meer zij, afgeschaft. De voorstellingen, die de Koran geeft van den hemel, wekken weinig verheffende gedachten, maar prikkelen alleen het vleesch. Wel is waar geeft hij een enkele plaats, waar het zien van Allah als de grootste vreugde geldt en de geestehjk gezinde Mohammedanen beroepen er zich gaarne op, maar de groote massa der geloovigen vat de beschrijvingen letterhjk op en beide Koran en overlevering dragen daarvan de schuld. c. de mystiek in den islam. De orthodoxe geloofsleer van den Islam is dor, intellectualistisch, koel beredeneerd en plastisch in hooge mate. Wettisch gaat de Islam op in vormendienst en beide, geloofsleer en wet, miskennen het gemoedsleven. Op den duur moest deze gesteldheid aan de mystiek, die ook in den Islam opkwam, een goede kans geven, vooral onder de vreemde volken, die zich tot hem heten bekeeren en een mystieken aanleg hadden boven de Arabieren. De mystiek is dan ook nietIslamitisch. Wel was er eenige mystieke aanleg in de Mekkaansche periode bij Mohammed, maar deze werd in de Medinasche op den achtergrond gedrongen. Toen drong de wereldveroverende gedachte op den voorgrond. Zelfs wordt door de overlevering een verbod van al wat naar mystiek en ascetisme aardde aan den profeet toegeschreven. In elk geval is de mystiek in den Islam van vreemden oorsprong, al ontbraken de mystieke elementen niet. De eerste invloeden, die op deze elementen inwerkten, waren van Christehjken oorsprong. Van veel grooteren invloed is echter de Perzische en Indische mystiek geweest voor den Islam. Toen deze in Perzië kwam vond hij daar een geestesrichting, die oorspronkehjk uit Griekenland was voortgekomen. Het was een practisch-ascetische richting, die haar theoretisch-theologischen achtergrond ontleende aan het Neo-Platonisme. Zeer kort saamgevat kan men zeggen, dat zij leert de mogelijkheid van de vereeniging van de ziel met God. Trouwens, deze gedachte is de hoofdsom van de leer van alle mystiek en zoowel aan de Perzische als aan de Indische gemeen, al is het ook, dat ze door de eerste minder, door de laatste wat meer in pantheïstische richting wordt uitgewerkt. Zij was de oorzaak van het ontstaan van een kettersch Soefisme.x) Kettersch, want immers *) Met den naam S o e f i's worden in het algemeen de mystieken in den 278 DE INHOUD VAN HET STELSEL — DE MYSTIEK heel het deïstisch Godsbegrip van den Islam is met deze mystiek Gédëboes-spel in Bantën. Ontaarding eener godsdienstoefening van de tarikah der Rif a/ij j ah; de dikr dezer orde gaat gepaard met zelfverwonding met priemen, ciickt Coiijn Neerland* initi in strijd. Weldra ontstond er dan ook een vervolging tegen de Islam aangeduid. Het woord is afgeleid van Soef = wol, en werd oorspronkelijk toegepast op Moslimsche asceten, die in navolging van Christelijke kluizenaars een ruw wollen kleed droegen, als teeken van boetedoening en wereldverzaking. Zie R. A. Nicholson. The mystics of Islam blz. 3 en 4. OORSPRONG EN ONTWIKKELING DER MYSTIEK 279 Soefi's, waardoor velen hun onrechtzinnigheid met den dood moesten boeten. Toch was de vervolging tevergeefs. Een God, die zich stelt buiten de schepping en buiten de menschheid, die haar overlaat aan zich zelf, nadat Hij heeft gedetermineerd hoe de schepping verloopt, kan niet de God zijn van het naar Hem geschapen menschenhart. De orthodoxe Islam heeft het Soefisme niet kunnen breken. „Alle denkende, godsdienstige Moslims zijn mystieken" zegt Prof. D. B. Macdonald, en hij voegt er bij: „Allen ook zijn pantheïsten, maar sommigen weten het niet" l). De man, die ten slotte na veel strijd een tusschenweg heeft aangewezen was Aboe Hamid Moehammad al GhazèJl, geboren anno Hidjrah 451 (1059) en gestorven 505 (1111); zijn beroemd geworden werk heet: „De levendmaking der wetenschappen van den godsdienst". Hij leerde, dat van de dogma's der scholastieken niets mocht worden afgedaan. Zij vormen den grondslag van gezag en rede; zij vormen den regel voor het denken over hoogere dingen. Maar aan den anderen kant zijn zij niet meer dan het geraamte van den godsdienst. Ook de wet moet als gids voor het uiterlijke leven in volle waarde gelaten worden. Een zijner uitspraken luidt: „Wanneer iemand beweert, dat hij „in zekere bijzondere betrekking tot Allah staat, waardoor hij ontslagen is van de verphchting tot de salat of waardoor een verbod „als dat van het het drinken van wijn voor hem niet gelden zou, „dan moet op hem de doodstraf toegepast worden, al is 't ook on„zeker of hij voor eeuwig ter helle gedoemd zal zijn." Evenwel, wet en dogmatiek zijn onvoldoende en moeten geheiligd worden door de liefde tot Ahah, die zich openbaart aan wie Hem lief heeft. De enorme invloed, dien Ghazah zich wist te verwerven, maakte dat de mystiek uit haar afzondering werd gehaald en dat zij een plaats kreeg als inhaerent aan den rechtzinnigen Islam. Ghazah leefde onder de Soefi's, maar verhet niet den bodem van den Islam. Hij had voüe achting voor dogma en wet, maar hij verdiepte hunne beteekenis door de beoefening hartezaak te doen zijn en niet alleen een kwestie van verstand en hchaam. De beoefenaars der mystiek vereenigen zich tot genootschappen of broederschappen (t arikah d. i. „hetpad", „de weg"). R. A. Nicholson t.a.p. blz. 23. 280 DE INHOUD VAN HET STELSEL — DE MYSTIEK Meestal worden zij genoemd naar hunnen stichter, iemand, die na ijverige oefening er in geslaagd is, geestehjk contact te krijgen met een beroemd heilige, door wien hem in naam van Ahah de weg is aangewezen, dien hij in zijn leven moet gaan. Indien hij met succes weet op te treden, kan zijn werk aanleiding geven tot het stichten van een nieuwe orde, waardoor bestaande öf gesplitst worden óf zelfs geheel verloopen. Behalve door het gezag van den stichter wordt een nieuwe orde ook gesteund door de namen van de personen van wie hij zijn opleiding in de mystiek heeft genoten. Zoo kan als 't ware de geestelijke geslachtsboom opklimmen tot den engel Gabriel, ja zelfs tot Allah. Naar mate deze geslachtsboom, deze keten (silsilah), beroemder namen telt, is de t a r i k a h voornamer. Een deel van de leden der orden verzamelen zich dikwijls in kloosters en houden hunne oefeningen onder leiding van bepaalde leermeesters. Deze leermeester is voor de nieuwelingen, de onderaanstaanden in de orde, het doel waarop zij hun ziel eerst moeten richten, opdat zij in hem (hun sjech) leeren opgaan. Hij is het medium, waardoor zij den zegen van Ahah deelachtig worden. De leden der orde hebben zich strikt te houden aan de bijzondere verbodsbepalingen, dikr-formules etc. (Onder d i k r verstaat men het herhaaldelijk, Veelal gezamenthjk, uitspreken van godsdienstige formules.) De tarikah's hebben in verschülende Mohammedaansche streken grooten invloed; niet aüeen geestehjk, maar vaak ook wereldhjk; zoo in Noord-Afrika, waar zij haast een staat inden staat zijn geworden. Toch is dit in tegenspraak met het wezeit der orden, dat aüeen een geestehjk doel vraagt na te streven. Niet alleen de mystiek is door het aanpassingsvermogen van den Islam ingeburgerd in den godsdienst van Mohammed, ook de heiligenvereering heeft er een eigen plaats gekregen. Wie zich in de bijzondere gunst van Allah mochten verheugen, naar het oordeel der geloovigen, werden öf reeds tijdens hun leven öf bij hun dood tot heilige verheven. Zij werden voorsprekers bij AUah voor wie hun invloed daartoe inriepen. Heilige personen hebben ook tijdens hun leven vaak tal van wonderen verricht. Elke groep van Moslims heeft als 't ware zijn eigen heiligen; elke landstreek zijn eigen schutspatroon, tot welke de beden worden gericht om een wensch bevre- het godsdienstonderwijs 281 digd te krijgen; aan wie offers worden gebracht en naar wier graven men bedevaartsgangen onderneemt. Ook de heiligen-vereering en het wondergeloof in betrekking tot de heiligen is door den rechtzinnigen Islam tevergeefs bestreden. De hulp der heiligen wordt gezocht door bede, door gelofte (nadar) vooral; zij worden door de massa der onontwikkelde volken, die tot den Islam overgingen als halfgoden vereerd en passen volkomen in het stelsel van hun oud-heidensch veelgodendom. IV. Het Mohammedaansche Godsdienstonderwijs. Het eenvoudigste en eerste godsdienstonderwijs ontvangen de Islamitische kinderen van hunne ouders. Waar deze evenwel zelf al heel weinig weten van den Koran of de Wet is er zelden of ooit sprake van opzettelijk onderricht door de ouders. Wat de kinderen van dezen leeren is niet veel meer dan wat zij als per occasie opvangen of wat zij van hen zien. Veelal blijft zonder opzettelijk onderricht de kennis der kinderen beperkt tot godsdienstige uitdrukkingen, godsdienstige handelingen, waarvan zij de beteekenis noch de bedoeling begrijpen. Dikwijls is de godsdienstige kennis van velen, ook nadat tal van jaren geleden de voorvaderen overgingen tot den Islam, zeer gering. In streken, waar de bevolking dichter is, waar ook meer menschen worden gevonden, die iets meer van de godsdienstige wet verstaan, werd deze onkunde meer gevoeld en ontstonden inrichtingen, waar het eerste elementaire godsdienstonderwijs wordt verleend. Op Java heeten deze langgar;inde Soendalanden worden ze ook t a d j o e g genaamd. Het onderwijs wordt gegeven door den dorpsgeestelijke, maar ook zeer vaak door iemand, die zich zelf daartoe opwerpt en met dit onderwijs naast het godsdienstige doel vaak evenzeer het verdienen van zijn brood beoogt. Sinds 1905 (Ind. Staatsblad 550) is voor het geven van dit onderwijs op Java en Madoera, uitgezonderd de Vorstenlanden, een schriftehjke vergunning noodig van den Regent of den zelfstandigen Patih (bij ontstentenis van dezen van het Hoofd van Plaatsehjk Bestuur) waarin de aard van het te geven onderwijs, wordt aangegeven. Registers van de leerlingen moeten worden bijgehouden, terwijl nauwkeurig wordt toegezien of onder het mom van godsdienstonderwijs ook verkeerde bedoelingen als: geldzucht, 't verwekken van opstand, 't kweeken van minachting jegens 't. 282 HET GODSDIENSTONDERWIJS IN DEN ISLAM Bestuur enz. worden nagestreefd. De vergunning wordt dan natuurlijk ingetrokken. Het onderwijs bestaat meestal in het werktuigehjk lezen van den Koran, waarvan ook de onderwijzer zeer vaak den zin niet verstaat. Bovendien wordt een zeer elementaire kennis onderwezen om de voornaamste godsdienstplichten naar behooren te kunnen verrichten, waaronder in de eerste plaats de salat. Voor het elementaire godsdienstonderwijs wordt voorts door geheel Nederl.-Indië veel gebruikt een soort „kort begrip" van de geloofs- zoowel als van de phchtenleer. Het is het boven reeds genoemde geschriftje de Sipat doeapoeloeh. De bedoeling van het werkje wordt aldus aangegeven: „Dit geschrift bevat een opsom„ming van het aantal regelen des geloofs (Roekoen Iman) „en de regelen van den Islam (Roekoen Islam) en deelt mede „wat verplicht (w a d j i b) is en wat verboden (h a r a m) is, wat „verdienstelijk (soennah), wat te vermijden (makroeh) is, „wat geoorloofd (ha lal) is; 't geen plichtmatig is gekend te wor„den door allen, die aan de wet onderworpen (m o e' a 11 a) zijn, d. i. „die tot het verstand gekomen zijn en huwbaar of meerderjarig „(a k i 1-b a 1 i g h) zijn, van beiderlei kunne". Ook op de pesantrèns (waarover beneden) wordt dit leerboekje gebruikt. In de Maleische streken van Sumatra worden de eenvoudigste godsdienstscholen soerau genoemd; in het Atjèhsche dragen zij den naam van meunasah. Daar evenwel gaat het onderwijs iets verder dan elders. Het onderwijs wordt niet eerder als geëindigd beschouwd vóór de 114 hoofdstukken van den Koran zijn doorgelezen (tamat m e n g a d j i). Uitgebreider onderwijs wordt gegeven op de pesantrèns of pesantrian's (d. i. plaats van de santri's). Een santri is een leerling, maar ook een oud-leerhng van een dergelijke inrichting. Sommige dezer scholen zijn door vorsten gesticht, andere zijn eenvoudig particuliere ondernemingen. Zij hebben een grootere of kleinere reputatie van heiligheid die hen meer of minder leerlingen doet trekken. Vele santri's bezoeken achtereenvolgens meerdere scholen. Het onderwijs omvat meestal de kennis der wet, de geloofsleer en de mystiek. Voor een enkele strekt het zich uit tot de beginselen der heilige wetenschap, als Koran-exegese enz. DE PESANTRÈN — MOEHAMMADIJAH 283 De studieboeken zijn in de Arabische of Inlandsche talen, vaak ook in de laatste talen, geinterhniëerd door den Arabischen tekst. Het doorloopen van een pesantrèn geeft geenerlei diploma, noch eenige bevoegdheid. Men zou ze kunnen noemen een soort godsdienstige volksuniversiteiten. De leerlingen komen van heinde en ver, zij zijn intern; zij nemen misschien eenig geld mee en herhalen welhcht het geven daarvan aan den goeroe meermalen, maar veelal bestaat het leergeld in 't werken op de sawah's van de stichting. Deze bestaat uit woningen voor den „directeur" en zijn onderwijzend personeel; uit de school, de gebouwen voor het logies der leerlingen en natuurlijk een bedehuis. Zijn de leerlingen volleerd naar hun zin, dan trekken ze weer naar hunne woonplaatsen terug, waar zij uit den aard der zaak als godsdienstige autoriteiten zeer gezien zijn. De naam santri bhjft een naam die ontzag inboezemt bij de geloovigen van de omgeving. In Midden-Sumatra worden ook deze scholen s o e r a u genoemd, terwijl in het Atjèhsche de overeenkomstige godsdienstscholen rangk a n g heeten. De leerlingen dragen den naam van m o e r i b (Arab. moerid). In de schatting van den modernen Islam zijn de pesantrèn's zeer gedaald. Er is tegenwoordig een veel ruimere gelegenheid om godsdienstonderwijs te ontvangen dan voorheen en de opvattingen, die op de pesantrèn heerschen, zijn niet die van vele geloovigen in dezen tijd. Het is vooral de vereeniging Moehammadijah, die het godsdienstonderwijs in nieuwe banen heeft geleid. Op grond van de subsidie-bepalingen voor bijzonder-Inlandsch onderwijs heeft zij scholen opgericht, die godsdienstonderwijs met elementair lager onderwijs verbinden: „scholen met den Koran " dus. Ultimo 1923 had deze vereeniging 32 van deze scholen gesticht, waarvan 27 lagere, 4 Hoüandsch-Inlandsche en 1 kweekschool voor Mohammedaansche onderwijzers. Het doel dezer scholen is naast bepaald godsdienstonderwijs ook het gewone onderwijs te geven op Mohammedaansch-godsdienstigen grondslag, ter bevordering van de „kracht van den Islam en den eerbied voor zijn belijdenis". Godsdienstonderwijs wordt ook verstrekt aan leerlingen voor openbaar middelbaar en vakonderwijs. Toestemming het te geven werd reeds verleend aan verschülende onderwijsinrichtingen o.a. aan de 284 DE INVLOED VAN DEN ISLAM IN NED. INDIË Algemeene-Middelbare-School te Jogja, de opleiolingschool voor Inlandsche Ambtenaren te Magelang, de Hoogere kweekschool te Poerwaredja en de H. B. S. te Bandoeng. Heel dit streven van deze „moderne" godsdienstige vereeniging is er op gericht de intehectueelen te behouden voor den Islam, terwijl 't wil aantoonen, dat in Koran en wet de grond gevonden wordt voor modem-maatschappelijke instellingen en de betere positie van de vrouw. Naast de velen, die zich met het godsdienstonderwijs zooals het in Indië gegeven wordt moeten vergenoegen, staan de weinigen, die aan hun verlangen kunnen voldoen zich naar 't buitenland te begeven en in Mekka of in Kaïro zich in de wetenschap van den Islam kunnen verdiepen. Zij die te Mekka studeeren zijn meestal daar na het verrichten van de bedevaart achter gebleven en afkomstig uit den geheelen Archipel. Zij worden daar met den algemeenen naam van D j a w a aangeduid en vormen een afzonderhjke kolonie, die uit menschen van allerlei leeftijd en afkomst bestaan en waarvan velen door het verrichten van handenarbeid in de kosten van hun onderhoud moeten voorzien. Teruggekeerd in Indië zijn zij het vooral, die op de vaislamiseering van de menigte grooten invloed oefenen. Er gaat van de Djawakolonie te Mekka een voortdurende en bhjvende invloed uit op het rehgieuse leven der belijders van den Islam in den Archipel. Die invloed wordt natuurhjkerwijze ook ten zeerste gesteund door het groote getal bedevaartgangers, dat als 't ware een stroom van Mohammedaansch leven doet uitvloeien uit de heilige bron en 't verspreidt over heel Nederlandsch-Indië. 't Zijn ook vooral de hadji's, die voortdurend als vrijwillige occasioneele godsdienstleeraars optreden onder hunne volksgenooten. V. DE INVLOED VAN DEN ISLAM IN NEDERLANDSCH-INDIE. Over de vraag, in hoeverre de Islam tot het gemoedsleven van zijn belijders in Nederlandsch-Indië is doorgedrongen, is al heel wat gestreden. Velen hebben gemeend, dat het Mohammedanisme niet meer is dan een vernisje dat animistisch en Hindoeïstisch denken vruchteloos poogt te bedekken, en het recht te hebben daarop het oordeel te gronden, dat men van vele Indonesische Islamieten niet kan spreken als van werkelijke Mohammedanen. Inderdaad heeft de Islam, overal waar hij zich vestigde, een groot ZIJN DE ISLAM-INDONESIËRS MOHAMMEDANEN ? 285 assimilatievermogen geopenbaard, dat zich tevreden stelde met de menschen eerst te maken tot adepten van den Profeet, om dan later door onderwijs het Moslimsche sentiment te verdiepen. Maar ook al moet dit worden toegegeven, daaruit mag niet worden afgeleid, dat daarom de behjders van den Islam in NederlandschIndië geen Mohammedanen zouden zijn, of zich in dit opzicht van hunne medebehjders in andere landen zouden onderscheiden. Overal waar deze godsdienst wordt beleden is hij vermengd met allerlei heidensche elementen. Dit is niet alleen zoo in Nederl.-Indië; dit is evenzeer het geval in Arabië, het heilige land van den Islam. Als iemand zijn kinderen laat besnijden en geen varkensvleesch eet; als iemand eenmaal „welbewust" de geloofsbelijdenis heeft opgezegd, wordt hij voor Mohammedaan gerekend. Niemand meene echter, dat daarom de wensch Islamiet te wezen, niet diep in de ziel van den behjder is ingedaald. Inderdaad de godsdienst der pas toegebrachten is practisch weinig Islamitisch. Hij is meer animistisch, en op Java, vooral op Midden-Java, veelzins vermengd met allerlei Hindoesche denkbeelden, doch dat neemt niet weg, dat overal, waar eenmaal de overgang tot het Mohammedanisme plaats had, welbewuste trots in het hart woont over het feit, dat men is gaan behooren tot de groote wereld van het Mohammedanisme, de dar-al-Islam. En moge ook van de wet als zoodanig weinig juiste kennis aanwezig zijn, de groote massa van het volk houdt zich voor huwehjk en erfrecht vrij streng aan de voorschriften van het daarop betrekking hebbende Islamitische recht. Hoe weinig ook het diepere gemoedsleven van velen moge beheerscht worden door de religie van Mohammed, altijd weder, als het conventioneele leven zijn rechten vraagt, is de tot den Islam bekeerde Indonesiër Mohammedaan. In zeer vele gevallen worden er voor 't geluk van den pasgeborene spreuken uit den Koran gelezen; op den in zijn omgeving gestelden tijd wordt hij besneden, naar de zegswijze van de bevolking: diïs1 a m k a n, d. i. geïslamiseerd; huwt hij,hij doet het naar Mohammedaanschen ritus; sterft hij, hij wordt begraven op Mohammedaansche wijze en indien hij iets nalaat, het wordt naar Islamitisch erfrecht verdeeld. Uitzonderingen zooals in de Minangkabausche landen mogen sterk spreken van de hechtheid der vóór-Islamitische 286 DE INVLOED VAN DEN ISLAM IN NED. INDIË zede, zij zijn in de eerste plaats uitzonderingen en ten tweede bewijst ook daar de orthodoxe Islam zijn invloed, doordat hij gedurig ook op dit terrein veld wint. In elk geval, dit mag zonder vrees voor tegenspraak worden gezegd, is de Islamitische bevolking overal geneigd hen, die haar willen voorhchten op godsdienstig terrein, die haar dieper willen inleiden in de kennis van de sjar' of sjari'ah, de Wet, met graagte te ontvangen en te volgen. Deze dingen kunnen algemeen bekend zijn. Toch wordt de bewering, dat er in Nederlandsch-Indië „nauwelijks van goede Islamieten sprake kan zijn" nog gedurig vernomen, hoezeer ook van bevoegde zijde tegengesproken. Het is vooral Prof. Dr. Snouck Hurgronje geweest, die in dit opzicht vaak waarschuwde tegen misvatting. Niemand zal willen ontkennen dat de in Nederland meest bevoegde aan 't woord is als hij naar aanleiding van de vraag, in hoeverre de Moslims in Nederlandsch-Indië werkehjk Mohammedanen zijn, zegt: „Het is altijd „gevaarlijk voor een buitenstaander met een zelfgemaakten maatstaf te gaan bepalen, in hoeverre menschengroepen, die zich bij een „godsdienstige belijdenis indeelen, terecht daartoe gerekend worden. „Hoevele milhoenen Europeanen, wier namen in Christelijke doopregisters voorkomen, zou men op die wijze buiten de gemeenschap „der Christenen kunnen plaatsen, omdat zij van den godsdienst „vervreemd zijn of omdat zij geen kennis hebben van hun geloof „en bevangen zijn in heidensche superstitie en praktijken van „animistischen oorsprong? Wat zou er op die wijze overblijven van „het Christen zijn van vele gedoopte Inlanders ? Het eenig vrucht„baar criterium zal toch wel zijn, hoe de menschen zichzelf willen „genoemd hebben, vooral omdat alleen daaruit bhjken kan, waar „zij hun vertrouwen hebben geplaatst"1). Voor de volken in Nederl. Indië in 't algemeen, maar vooral van het Javaansche volk in het bijzonder, is het feit dat de eerste predikers van den Islam 2) afkomstig waren uit Voor-Indië, van belangrijke beteekenis. Immers daar heerschte het Hindoeïsme met zijn sterke neiging tot ascetisme. Toen nu de Voor-Indiërs, tot predikers van den Islam geworden, op Java kwamen, ontmoetten zij feitehjk *) Nederland en de Islam, blz. 23. *) Zie Dr. C. Snouck Hurgronje, De Islam in Nederl. Indië, § 8 en 9. WAT IS 'T CRITERIUM VOOR ISLAMIET ZIJN ? 287 gelijkgezinden. Hoe gemakkelijk kwam de overbrugging van dat wat hen scheidde tot stand. Daarenboven hielp het meermalen genoemde aanpassingsvermogen van den Islam om niet al te zeer te letten op de rechtzinnigheid der nieuwe adepten. Zoo kreeg van meet af aan de Islam op Java, maar ook elders in den Archipel, dat eigenaardige karakter van pantheïstische bespiegeling, dat wel werkt met allerlei Islamitische termen; dat niet gaarne voor niet rechtzinnig zou willen doorgaan, integendeel vóór alles Islamiet wil wezen, maar in werkelijkheid het best den naam draagt dien zendeling Harthoorn er voor Java aan gaf: Javanisme. Het mystieke pantheïsme wordt niet stelselmatig onderwezen, maar goeroe's, die inleiden in zijn geheimen, zijn er overal. Er is een boek dat uit Arabië afkomstig, veel wordt gebruikt, zoowel in zijn geheel als in citaten. Het is „het boek van den volkomen mensch" van AbddKirim bin Ibrahim Djilani. Ook aan andere Perzische en Arabische bronnen wordt deze wijsheid ontleend. In cahiers, p r i m b o n s, die allerlei aanteekeningen bevatten van zaken, die de eigenaar wenscht te onthouden, vindt men de belangrijkste bronnen der locale Mohammedaansche mystiek. „Zoowel in het Javaansch als in het Maleisch bestaat een groot ge„tal verhandelingen, die in een eigen vorm de emanatie-reeks, „de eenheid van God en mensch, den dieperen zin van de gebruikelijke theologische termen en formules ontwikkelen". *) Mystieke literatuur bevatten ook de in dichtmaat geschreven verhalen over de acht of negen wah's die Java zou hebben gehad, die bekend staan onder den naam van s o e 1 o e h (fakkel). Ook worden deze onderwerpen behandeld in z.g. wawatjans, gedichten, die 's avonds worden voorgedragen, voorgezongen eigenhjk. Naast deze schrifturen komen nog allerlei andere middelen voor om de menschen in te leiden in de geheimen van de pantheïstische eenheidsleer. De geloofsbehjdenis, de sipat doea poeloeh, de voornaamste hoofdstukken der wet worden omgezet in uitdrukkingen dezer leer „die het gewone monotheïsme der menigte als een soort van heidendom beschouwt".2) Allerlei denk- en droombeelden worden aanschouwehjk voorgesteld in teekeningen, in cirkels, in ruwe afbeeldingen van het men- ») Dr. C. Snouck Hurgronje: De Islam in Ned. Indië bladz. 39. 2) id. t. a. p. bladz. 41. 288 DE INVLOED VAN DEN ISLAM IN NED. INDIË schelijk lichaam, traktaatjes doen dienst als zaligmakende formules, die men van buiten leert, om zeker te zijn van 't hoogste heil; papiertjes, waarop de bovengenoemde teekeningen voorkomen met bijschriften, die de meeste bezitters niet kunnen lezen, worden op hoogen prijs gesteld en doen dienst als amuletten (d j i m a t). Zelfs de in de tarika h's beoefende rechtzinnige mystiek bleef van de kettersche niet vrij. In de 16e en 17e eeuw was het vooral Moskee op Ternate de tarikah der Sjattarij'ahdie, door enkele Maleische en Javaansche pelgrims uit Medina meegebracht, in den Indischen Archipel werd verspreid, maar niet vrij gehouden van de boven beschreven kettersche beschouwingen. Naar mate echter de rechtstreeksche invloed uit Arabië in Indië toenam werden wet en geloofsleer weer zuiver gehouden en kwamen ook andere tarika h's, vooral uit Mekka ingevoerd, invloed uitoefenen. De Q a d a r i j 'a h, de N aq s j ib an d i j i'ah, de Sjadilij'ah, en andere teüen hunne aanhangers bij tienduizenden. Zij komen in wezen met de DE MOSKEE — DE VEIJDAGSDIENST 289 Sjattaxij'ah overeen, maar hebben zich beter vrij weten te houden van kettersche en bijgeloovige inmengselen. Ook de zuiverste mystiek, zooals die door Ghazah is onderwezen in zijn „Levendmaking der Wetenschappen van den godsdienst", welk werk vertaald werd in de 2e helft der 18e eeuw door den Palèmbangschen Sjèh Abdoessamad, vindt zijn beoefenaren in den geheelen Archipel. De plaatsen waar aan deze studie leiding wordt gegeven zijn de pesantrèns, de soerau's enz. Mohammed zou volgens de overlevering gezegd hebben dat de mystiek zonder de kennis der wet ketterij is, maar onontbeerhjk om de kennis der wet vruchtbaar te maken. Ook in Indië is die overlevering algemeen bekend. Intusschen raakt, wat hierboven werd vermeld, meer het karakter van den Islam zooals hij werd ingevoerd en nog bestaat in den Archipel, 't meer of minder rechtzinnige van de opvatting der geloovigen, meer den binnenkant van den Islam. Maar het leven der Moslims heeft ook een buitenkant, die dagelijks wordt aanschouwd, ook door de met-Mohammedanen, die met dezen meeleven in eenzelfde omgeving. Wat nu daarvan van de Mohammedanen in Indië gezien wordt vindt zijn centraalpunt in de Moskee, Arab. m a s d j i d, dat is de plaats waar men bij de salat neerknielt (s o e d j o e d) Zooals uit de beteekenis van den Arabischen naam bhjkt, kunnen ook de dorpsbedehuizen ermee worden aangeduid, maar in den Archipel is het algemeen de gewoonte, onderden van masdjid afgeleiden naam m e s i g i t (Java), m e u s i g i t (Atjèh) enz., alleen te verstaan de voor den Vrijdagsdienst bestemde bedehuizen, die men dus in den regel alleen op grootere plaatsen zal aantreffen. Des Vrijdags wordt n.1. de dagehjksche middag-salat vervangen door een gemeenschappelijke sembahjang in het daarvoor ingerichte bedehuis, welke voorafgegaan wordt door een Arabische preek (c h o e t b a h). Voor ieder mannelijk ter plaatse wonend Mohammedaan is bijwoning van dezen dienst een godsdienstplicht. Alleen wanneer de dienst door minstens 40 daartoe verplichte Moslims wordt bijgewoond, is hij geldig. Vandaar dat men aüeen Vrijdagsmoskeeën heeft waar men op zulk een opkomst van ingezetenen kan rekenen; waar dit niet het geval is, wordt dus ook Vrijdags de gewone middag-sembahjang gehouden. 19 290 DE INVLOED VAN DEN ISLAM IN NED. INDIË De moskeeën in Indië hebben een eigenaardigen vorm, die ongetwijfeld een navolging is van de Hindoesche tempelvormen, zooals zij nog worden aangetroffen vooral op Bali. Bij uitzondering vindt men bij enkele groote moskeeën minarets. Bij elke moskee is een gelegenheid voor de ritueele wasschingen, veelal een leiding van levend water. De moskee zelf bestaat uit een voorgalerij (s o e r a m b i) en de hoof druimte, waarin aan den westelijken kant een nis (mihrab) is, die de richting naar Mekka, de k i b 1 a t, aangeeft, en in welker nabijheid het spreekgestoelte (de mimbar) staat, van welke de chatib (ketip, katip) Vrijdags de Arabische preek (c h o e t b a h) leest. In de afgeschoten ruimten aan weerszijden, worden vaak allerlei benoodigdheden (borden, boeken enz.) geborgen. Het moskee-personeel bestaat zelden uit minder dan vier personen : de i m a m, voorganger bij de godsdienstoefeningen (salats, sembahjang), de chatib, die de Vrijdagspreek, ook andere feestpreeken, voordraagt en den imam desnoodig vervangt; de b i 1 a 1, die de oproepingen tot het gebed verricht en minstens één bediende (Javaansch m e r b o t) die voor allerlei loopend werk heeft te zorgen. Dikwijls stijgt het aantal beambten of bedienden tot veertien of meer personen. Nergens in de Islamitische wereld zijn deze menschen priesters. De Islam kent geen priesterstand, noch officieele zielzorgers. Wel werd in de Mohammedaansche landen van ouds aan het ambt van bedienaar van den godsdienst dat van rechter (kadi) verbonden, maar ook hier werd de bevoegdheid tot rechtspreken meestal in den loop der eeuwen beperkt tot de zaken die het familierecht, stichtingen van godsdienstigen aard en enkele aanverwante zaken betreffen. Hoeveel te meer geldt dit voor die landen, die onder nietMohammedaansch bestuur staan. Ook op Java zijn enkele zaken, meestal alleen huwelijks-, familieen erfrecht-zaken, waarover beneden meer, aan de „geestelijke rechtspraak" overgelaten. Meestal houdt daartoe de chef der moskee, de penghoeloe, in een daarvoor bestemde zaal (s o e r a m b i) 's Maandags en Donderdags zitting. Hij wordt bijgestaan door enkele deskundigen uit zijn personeel. Deze rechtspraak is door de Regeering geregeld sinds ruim 40 JAVAANSCHE BRUILOFTSSTOET 469 gedragen. De stoet wordt verder gevormd door poppen, een reus en een reuzin voorstellende, door twee zich daarin bevindende personen gedragen, een gamelan-stel, eenige personen, die met een soort stokpaard tusschen de knieën op de maat der muziek ronddansen, Javaansch bruidspaar in feestkleedij en eindelijk de dragers der bruiloftsinsignes, als: papieren vogels, waaiers van pauweveeren, bouquetten van bladeren, enz. De bruidsoptochten op Java zijn echter zeer gemoderniseerd: rijtuigen, auto's en fietsen vervangen nu veelal de vroegere vervoermiddelen. 470 PLECHTIGHEDEN EN GEBRUIKEN IN HET FAMILIELEVEN Natuurlijk komt ook het houden van feestmaaltijden op het programma van het vieren der huwehjksverbintenis voor. De Mohammedaansche Wet noemt het geven van zulk een walimata l-'o e r s of bruiloftsmaal aanbevelenswaardig en dus draagt het bij de Mohammedaansche volken tevens een godsdienstig karakter; maar het is wel aan te nemen, dat ook vóór de invoering van den Islam de gewoonte algemeen bestond. Het houden van uitvoerige toespraken bij zulk een feestelijkheid vindt men vooral op Sumatra, het eiland waarvan de meeste bewoners geboren redenaars zijn, en zeer gesteld op het houden van redevoeringen. Een eigenaardigheid op dit gebied doet zich voor op Atjèh, waar een soort wedstrijd in welsprekendheid, in pantoenvorm, gehouden wordt tusschen een der oudsten van de g a m p ö ng (dorp) der bruid en een dorpsoudste van de g a m p ö ng des bruidegoms. Deze laatste is in optocht naar het huis der bruid gebracht, maar wordt door zijn omgeving,wanneer men op het erf harer woning gekomen is, achteraf gehouden. De samenspraken, in pantoen-vorm, bevatten van de zijde der gastheeren dringende uitnoodigingen om toch binnen te komen, beantwoord door beleefde betuigingen, dat het wel voldoende is, op het 'erf te bhjven, tot men als het ware voor den stroom van welsprekendheid zwicht en binnenkomt. Over de schaking als middel om tot een huwehjk te komen, een middel, dat soms, b.v. op Bah, door de adat geduld en min of meer gewettigd is, werd reeds gesproken in Hoofdstuk II. Als ceremonie bij het huwehjk komt de schaking ook voor, maar blijkbaar meer als formaliteit, als overblijfsel welhcht van een eenmaal bestaan hebbende werkelijke schaking. Zoo worden b.v. op Boeroe wel schijngevechten geleverd om het bezit der bruid of wordt den bruidegom op alle mogehjke wijzen de toegang tot het huis der bruid of het bruidsvertrek belet. Omtrent de Papoea's van Misool (ten W. van Nieuw-Guinea) zegt Robidé van der Aa' ■*■). „Bij de bergbewoners is het gebruikelijk, dat de vader een meisje voor zijn zoon schaakt, waarna hij aan hare ouders laat weten, waar zij is, met de vraag hoeveel voor haar gevorderd wordt. Maar dit alles is slechts eene loutere formaliteit, daar de zaak reeds te voren door beide personen besproken en uitgemaakt is. Dit zoogenaamde schaken is dus meer eene herinnering aan al-oude gebruiken." ') Reizen naar Nederl. Nieuw-Guinea, bladz. 149. MOHAMM. GODSDIENSTIGE FEESTMAALTIJDEN 471 Er moge hier erop gewezen worden, dat dergelijke gebruiken ook nog wel bestaan of tot vóór korten tijd bestonden in Europa; omtrent onze Oostehjke provinciën deelt Mr. N. de Roever veel interessante bijzonderheden mede in zijn werk: „Van Vrijen en Trouwen". Mohammedaansche godsdienstige feestmaaltijden. Deze feestelijkheden, onder verschülende namen bekend, nemen een groote plaats in het leven der Mohammedanen in onzen Archipel in, daar zij zich zeer nauw aansluiten aan aüerlei offermaaltijden uit den vóór-Islamitischen, animistischen tijd, en dus ook wel gehouden worden bij aüerlei gelegenheden waarvoor de Mohammedaansche Wet ze niet voorsclirijft. Een der meest bekende woorden daarvoor is slametan [van slamet (Jav.) slamat, (Mal.) salamat, Arab.], dus beoogende het „heü", den „voorspoed" van de deelnemers, of den goeden afloop van eenig werk of onderneming. De naam slametan is niet gebruikehjk voor doodenmalen, daarvoor wordt op Java steeds sidekah of sedekah gebruikt. (Voor deze doodenmalen zie men bieronder bij Begrafenis). De godsdienstige maaltijden worden op West-Java meestal h a d j a t, op Atjèh steeds kandoeri genoemd, een woord dat ook elders wel voorkomt. De slametan's worden gehouden bij gelegenheid vanMohammedaansch godsdienstige gedenk- of feestdagen, bij allerlei bijzondere plechtigheden in het famüieleven: naamgeving, besnijdenis, enz., maar ook op gedenkwaardige dagen inhetmaatschappehjkleven, b.v. bij het begin van den maaltijd van een suikerfabriek; voorts bij bepaalde handehngen in den landbouw, b.v. het bezaaien der velden, het toelaten van water op de sawah's enz.; en tot het afweren van onheüen, van plagen in de rijst, enz., Tot in de kleinste bijzonderheden is voor elke gelegenheid de samenstelling van den maaltijd geregeld, en daarvan wordt de gunstige werking afhankelijk gesteld. De Mohammedaansche vorm wordt gehandhaafd door de aanwezigheid van een Mohammedaansch geestelijke, meestal den dorpsgeestelijke, die een Arabisch gebed uitspreekt, en tevens de o ed j o e b, de strekking, de opdracht uitspreekt, waardoor het loon van het goede werk aan een heilige of de zielen der overledenen wordt overgedragen (zie voor de populaire opvatting hieronder bij B eg r a f e n i s.) Een duidehjk voorbeeld van de dooreenmenging van vóór-Mo- 472 PLECHTIGHEDEN EN GEBRUIKEN IN HET FAMILIELEVEN hammedaansche met Islamitische opvattingen levert de slametan ngroewat, bij gelegenheid van een n g r o e w a t-voorstelhng (zie Wajang, blz. 447). Volgens de opgave in het werkje van L. Th. Mayer en J. F. A. C. van Moll: „De sedekahs en slametans in de desa" (1909) blz. 47—51 worden bij deze gelegenheid aan een zeer groot aantal Hindoe-godheden en Indonesische geesten de s a d j è n's of offerspijzen, elk met haar voorgeschreven samenstelling, gewijd; maar toch zegt de Mohammedaansche dorpsgeestelijke ook hierbij de voorgeschreven Mohammedaansche gebeden op. Genoemd boekje bevat een zeer uitvoerige opgave van al de offermalen, op Java bij verschülende gelegenheden in gebruik. Op Java neemt ieder der deelnemers gewoonhjk iets van het offermaal mede, om dat daaraan „zegen" (Arabisch: barakat) verbonden is; men noemt dit meegenomene daarom b e r k a t. De specifiek-Mohammedaansche groote feestdagen worden in Hoofdstuk II: De Islam, behandeld. Begrafenis. Bij de Mohammedaansche volken van den Archipel worden de voorschriften der Mohammedaansche Wet ten opzichte van begrafenis en rouw over het algemeen min of meer nauwkeurig opgevolgd, zooals dit op bladz. 295 en 296 wordt beschreven. Naast deze Mohammedaansche gebruiken zijn echter bij de meerderheid van het volk nog vaak de animistische denkbeelden en de daaruit voortvloeiende gebruiken bhjven bestaan. Algemeen echter wordt bij de Mohammedanen het hjk begraven, niet in een doodkist maar meest rechtstreeks in de aarde, echter zóó, dat de aarde niet op het hjk valt. Men bereikt dit, door in den bodem van den grafkuü nog een tweede, smaüe gleuf te maken waarin het hjk gelegd wordt, of wel men graaft een zijgang op den bodem van het graf, en schuift daarin het lijk. Dit wordt steeds met het hoofd naar het N. op de rechterzijde gelegd, dus met het gelaat naar de k i b 1 a t, de richting van Mekka. Volgens den Islam wacht den doode een onderzoek naar zijn geloof door de beide grafengelen, Monkar en Nakir; ter herinnering voor de antwoorden, door den doode te geven, lezen Mohammedaansche geestelijken op het graf de t a 1 k 1 n-formule, het voorzeggingsgebed. Hoewel de Mohammedaansche Wet het oprichten van graftomben afkeurt, en de *) Op Atjèh echter worden algemeen houten doodkisten gebruikt, tenzij voor zeer arme heden. GRAFTEEKENEN 473 graven volgens de in Ned.-Indië heerschendeSjaféitische school plat moeten zijn, komen graf teekenen voor aanzienlijken toch allerwege voor in de Mohammedaansche wereld, en ook in den Archipel. (Zie bladz. 295 en 296). Merkwaardige grafteekenen in een, in naam althans, Mohammedaansch land vindt men op het eiland Boeton ten Z.O. van de Zuidoostelijke landtong van Selebes. Daar vindt men op de graven prachtig uitgesneden tot 2 M. hooge, dikwijls uit één boomstam vervaardige houten palen, die van boven uitloopen in een klein huisje, terwijl daarboven zich vaak nog een, uit hetzelfde stuk hout gesneden, miniatuurzeilbootje bevindt. Terwijl nu een gewoon bijna onbewerkt paaltje aan het voeteinde van het graf de tegenhanger is van de Javaansche m a é s a n, is de fraai bewerkte pilaar een zielenhuisje; volgens de Boetonneezen woont daarin de ziel van den overledene. Voor de beteekenis der miniatuurscheepjes vergehjke men wat op bladz. 178 gezegd is omtrent de opvatting, dat de ziel per schip naar het zieleland gaat. Godsdienstige maaltijden op gezette dagen na het overlijden worden in de Mohammedaansche Wetboeken aanbevolen (zie bladz. 000). Voor deze godsdienstige maaltijden wordt nooit de naam slametan gebezigd (zie boven blz. 471) maar, op Java althans, s i d e k a h of s e d e k a h, uit het Arabische sadakah, = godsdienstige liefdegave. Volgens de Mohammedaansche Wet hebben zij de beteekenis, dat men de vrucht daarvan (immers een godsdienstig werk, waarbij men armen en behoeftigen noodigt, bovendien nog verdienstelijker gemaakt door Koran-reciet) aan de zielsrust van den overledene ten goede doet komen. Volgens de populaire opvatting evenwel zijn het werkehjk doodenmalen, waarbij het etherische deel, de zielestof der genoten spijzen, ten goede komt aan de zielen der overledenen, zoodat deze Mohammedaansche voorschriften zich gereedehjk vereenigen lieten met de vóór-Islamitische vormen der voor-oudervereeniging. Vooral in de maand Sjaban, de 8ste van het Mohammedaansche jaar, hebben zij veelvuldig plaats; vandaar dat deze maand in het Javaansch meest Roewah genoemd wordt, van het Arabisch woord arwah, meervoud van roeh, geest; het is dus de Mohammedaansche AUerzielenmaand. Bij de animistische volksstammen in den Archipel vindt men, naar gelang van hun standpunt van beschaving, verschillende vormen 474 PLECHTIGHEDEN EN GEBRUIKEN IN HET FAMILIELEVEN van lijkbezorging. Bij de meeste hunner komt begraven voor, hetzij in een doodkist of rechtstreeks in de aarde. Bij de Kenja-Dajaks uit het Apo-Kajangebied (brongebied van de Mahakam) worden de lijken in kisten op hooge palen onder een afdak geplaatst; palen en afdak, de li ang genoemd, worden fraai versierd. De z.g. „slechte lijken", dat zijn de lijken van in 't kraambed gestorvenen, van gesnelden, zelfmoordenaars enz. worden niet in een hang, maar in den grond begraven 1). Lijkverbranding, zeer waarschijnhjk alleen onder Hindoe-invloed ontstaan, vindt men in de eerste plaats op Bah en bij de Baliërs op Lombok, voorts bij eenige Dajakstammen, zoowel in de Wester- als in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, en bij de Karo- en Pakpak-Bataks. De overige manieren van hjkbezorging zijn: a. het deponeeren der 1 ij ken in het bosch, zooals dit voorkomt bij sommige Papoeastammen, bij bewoners der Mentawei-eilanden en somtijds op Zuid-Nias en op de Tanimbar-eilanden, waar de uitgeholde boomstam, die als doodkist dienst doet.onder boomen wordt opgehangen; b. het mummificeeren, dat alleen van enkele Papoeastammen vermeld wordt. De houding waarin het hjk in de doodkist geplaatst wordt is (hkwijls hurkend, zooals die, blijkens de vondsten in praehistorische graven, ook in Europa zoo algemeen voorkwam. Een zeer eigenaardigen vorm van hjkbezorging vindt men in het landschap Réa op Flores; daar worden de lijken van aanzienhjken in gehurkte houding aan een boom gebonden, met het hoofd naar boven, en met arènvezels omwikkeld, zoodat ze als het ware een verdikking van den stam vormen en daarmee vergroeien. Waar van doodkisten gebruik gemaakt wordt zijn deze tegenwoordig altijd van hout; de vorm is dikwijls die van een boot of schip; mede in verband zeker met de denkbeelden omtrent het zielenland. Ook een uitgeholde boomstam wordt vaak gebruikt, eigenhjk dus ook een bijzondere vorm van boot. In verband met de definitieve hjkbezorging en het groote doodenfeest (zie bladz. 175 e.v.) is zulk een bijzetting vaak maar van voorloopigen aard, terwijl later de beenderen in een soort „praalgraf" worden bijgezet. l) Dr. J. M. Elshout. De Kenja-Dajaks uit het Apo-Kajangebied (1926) bladz. 80 e. v. en 96 e. v. STEENEN DOODKISTEN 475 In vroegeren tijd moeten in verschillende streken van den Archipel steenen doodkisten gebruikt zijn. Zoo b.v. in de Minahasa. Daar werden de lijken in hurkende houding geplaatst Steenen urn met doodsbeenderen, Bataklanden in steenen potten, w a r o e g a, of in uit half verweerd trachiet gehouwen steenen doodkisten, timboekar of tiwoekar, met los dakvormig steenen deksel. Deze doodkisten werden vroeger 476 PLECHTIGHEDEN EN GEBRUIKEN IN HET FAMILIELEVEN half in den grond ingegraven in de nabijheid der huizen geplaatst; op last van het bestuur werden later afzonderhjke begraafplaatsen aangelegd. Zeer waarschijnlijk is op Selebes in vroeger tijd deze wijze van bijzetting der dooden meer algemeen geweest; in het berglandschap Besoa in Midden-Selebes heeft men steenen oudheden ontdekt, waaronder steenen potten of vaten, die naar alle waarschijnhjkheid als doodkisten dienst gedaan hebben. Steenen sarcophagen uit vroeger tijd heeft men voorts ook gevonden in de TobaBataklanden, en op Oost-Java; in laatstgenoemde streek van zeer groote afmetingen. De aanwezigheid van deze en andere gewrochten in steen op verschülende plaatsen van den Archipel (Nias, Soemba, enz) is de aanleiding geworden tot de hypothese dat een volk van steenhouwers in vervlogen eeuwen op zijn tochten Oostwaarts ook in den Archipel gekoloniseerd heeft, welke in- Hoofdstuk I reeds besproken werd. HOOFDSTUK XII. NIJVERHEID. Wanneer we in dit hoofdstuk iets willen mededeelen over de nijverheid der bevolking van Nederlandsch-Indië, moeten we beginnen met de opmerking, dat wij er niet aan kunnen denken daaronder te verstaan de geheele nijverheid als bestaansmiddel, die trouwens als zoodanig reeds in een ander hoofdstuk werd behandeld. Wanneer we echter, ons beperkende, boven dit hoofdstuk den titel hadden gezet: „Kunstnijverheid," dan zou toch ook daarmede niet geheel onze bedoeling zijn weergegeven, omdat men meestal iets anders onder dit woord verstaat; iets aparts, dat men ook buiten het gewone praktische leven zou kunnen steüen en dat slechts levensuiting is van weinigen, terwijl zijn voortbrengselen ook maar in de handen van weinigen kunnen komen. De Indonesische maatschappij evenwel verkeert ten deele nog in een stadium, waarin de voortbrengselen van kunstnijverheid niet aüeen in het bezit komen van velen, maar wat nog meer zegt, ook door een groot procent der bevolking worden voortgebracht. Daar was eens een tijd, hij ligt voor de Indonesische maatschappij ook reeds in 't verleden, dat aüe dagehjksche gebruiksvoorwerpen vervaardigd werden in het gezin, waarin ze moesten dienen. Zij waren produkten van huisindustrie. Daarbij kwam ter hulp de zucht tot vermoonhg van deze gebruiksvoorwerpen, die de Indonesische volken gemeen hebben met aüe volken die nog niet gerukt zijn uit hun vrije leven, dat ruimte laat ook het eenvoudigste voorwerp te stempelen tot een produkt van eigen praktischen aanleg en eigen natuurhjke kunst. Nijverheid was huisindustrie en huisindustrie was kunstnijverheid. Wij hebben in onze ethnologische musea een rijken voorraad van voorwerpen, die vervaardigd zijn door Indonesiërs met die groote hefde, die men heeft voor een artikel van dagehjksch gebruik, 'tzij voor berging van jachtbenoodigdheden, 't zij voor het bewaren van genotmiddelen 't zij voor hchaamsbedekking, en vooral voor religieuze doeleinden. 478 NIJVERHEID De mannen en vrouwen, die ze vervaardigden, hadden al den tijd zich aan de liefde voor deze voorwerpen te wijden, en in onze musea, waaraan ze door Westerhngen werden geschonken, die ze zelf vaak op weinig scrupuleuze manier aan den eigenaar afhandig maakten, toont men ze als voorbeelden van echt spontane kunst, zooals wij ze sedert geslachten en geslachten al niet meer kennen. Zij stammen niet uit een afzonderlijken stand van nijveren. De kunst was voor de Indonesische maatschappij toen nog in den goeden zin van het woord „voor allen". Dan komt er in verschillende streken een tweede stadium. Het leven van den stam als op zich zelfstaande gemeenschap wordt het leven in vorstendommetjes, grooter of kleiner. Er komen menschen, die meer beteekenen in de Indonesische maatschappij dan de anderen; dat moet ook uiterlijk bhjken; ook uit hun bezit. Zij kunnen zich de weelde veroorloven, anderen voor zich te laten werken en zij mogen ook aan hun gebruiksvoorwerpen andere eischen stellen; zoo wat grondstof aangaat als uiterhjken vorm. Zij kiezen zich hun werkmeesters in hout en metaal, in katoen en zijde en waar een ander b.v. koper gebruikt, eischen zij goud of zilver; waar een ander zich tevreden moet stellen met katoen daar vragen zij zijde, al dan niet met goud of zilverdraad doorstikt. De werkmeesters die zij kiezen hebben niets anders te doen dan te werken voor hun eigen meesters; zij hebben den tijd, zij beschikken over het materiaal dat zij noodig hebben. En hun voorbeeld vindt navolging onder hen, die wel niet zoo groot zijn als zij, maar die toch ook het bijzondere moeten hebben als bewijs van hun stand. En zoo ontstaat in de Indonesische maatschappij de luxe, die uitkomt in de voorwerpen van dagelijksch en luxe-gebruik. Deze luxe komt uit in de kleeding, het huisraad, de wapens, de sieraden, de verfraaiing van de woning enz. Er ontstaat een zekere stand van nijveren, die in vasten dienst zijn van Inlandsche vorsten, hoofden en gegoeden. Het verschil tusschen gebruiksvoorwerp en produkt van kunstnijverheid is geboren. De kunst is niet meer in die mate het deel van allen, gehjk voorheen. Ook dat tweede tijdperk der Indonesische maatschappij is voorbij, laten we hever zeggen: is bezig met voorbij te gaan. De Indonesische volken zijn geraakt in den stroom der sociale beweging. Het mate- INLEIDING 479 rialisme van den modernen tijd en de strij d om het bestaan hebben hen aangeraakt. De invloed van de vorsten en hoofden ging achteruit; de gelegenheid om veel gelden veel goed te verzamelen werd schaarsch door de toenemende macht van het Europeesch bestuur en de scherpe controle op hen uitgeoefend, en daarbij kwam de zucht tot navolging van 't Westen, uitkomend in het aanschaffen van allerlei Europeesch meubilair, Europeesche kleeding en Westersche voorwerpen van kunst en smaak ter versiering van huizen; ongeacht nog de groote hoeveelheid Europeesch fabrikaat, dat voor kleeding en opschik tot goedkoope prijzen en in groote hoeveelheden op de Inlandsche markt werd geworpen. Voeg daarbij de toeneming van het wereldverkeer; de zucht van de vele vreemdelingen om van de produkten van Indische kunstnijverheid mede te nemen naar hun vaderland, waardoor op bestelling wordt geleverd, goedkoop en niet wat vroeger alleen vrucht was van zuiver artistiek werken, en men heeft zoo ongeveer de factoren bijeen, die de verwording van de Inlandsche kunstnijverheid hebben veroorzaakt. Het proces werkt door, onverbiddelijk; ook Indië keert niet op zijn schreden terug en naar het zich laat aanzien zal al wat nu nog gevonden wordt in de Indonesische maatschappij aan herinnering van een vroeger verleden over niet al te langen tijd museumartikel wezen of in 't bezit zijn van de enkelen, die in de gelegenheid zijn zich de weelde te veroorloven, het te koopen. De moderne vervlakking heeft zich op Indië geworpen en zal zijn vreesehjk werk van egalisatie verrichten. Hoe prijselijk ook de pogingen der Regeering zoowel als van particulieren om het proces te keeren mogen wezen, de verarming van de Indonesische maatschappij uit oogpunt van kunst gaat door. De kunst zal wel bhjven, maar zij zal het deel der enkelen wezen; zij zal wel bhjven, maar zij zal den schoolschen druk van opleiding niet ontgaan; de tijd van den echten impuls, die het eigendom was van schier heel het volk; die onbewust leefde in de zielen, zoo niet der meesten, dan toch der vélen, is voorbij. De kunstzinnigen, echt bij de gratie Gods, worden zeldzaam in de Indonesische wereld. De mogelijkheid dat tegenover dit geestehjk verhes een winst opweegt, die voor het volk als volk zegenrijk kan heeten, ontkennen wij niet, al zien wij haar ook evenmin, doch het hgt niet op onzen weg daarnaar een onderzoek in te stellen. VLECHTMETHODEN — VERSCHEIDENHEID VAN VLECHTWERK 487 Singaparna, waar het materiaal rotan is, kent men een ingewikkelder methode van omshngering bij het Boegineesche mandewerk. Het materiaal is hier lontarblad. Met de bovengenoemde methoden van vlechten, op velerlei wijze gevariëerd en gecombineerd, weten de Indische volken, elk naar Rechte ijle éénslag Cliché Jasper-Mas Pringadie zijn geaardheid en naar zijn eigen ontwikkeling, een zoo groot aantal patronen te vlechten in hun matten, in hun manden, in hun gebruiksartikelen en in hun luxe-voorwerpen, dat elk, die even meer dan oppervlakkig van dezen rijkdom kennis neemt, verbaasd staat over zooveel schoons. Loebèr zegt er van: 488 NIJVERHEID „Hier stoer en krachtig bamboevlechtwerk, simpel zwart en wit, „van Bengkoeloe en Lampongs en daarnevens de teergevoehge „opengewerkte matten uit de Padangsche Bovenlanden. Kleurige „als tapijtmatjes bewerkte bidmatten van de Anambas-eilanden. „Sobere maar décoratieve rotanmatten van Borneo naast uiterst „fijn bamboe vlechtwerk, rijk in ornament, eenvoudig in donkerrood „en natuurkleur. Van Bah en Lombok die statige doozen in tradi- Eenvoudige omslingering Cliché Jasper-Mos Pirngadie „tiekleuren, zwart, rood, geel, aristokratisch nevens het bescheiden „Sasaksche werk. Op Celebes overvloed van bonte aniline kleuren, „behendig samengevoegd naast de oude kunst van den goudgelen „orchideeënstengel en inheemsche kleuren. In de Molukken die „fraaie matten, typisch oranjerood, zwart en natuurkleuren*in „den Timorarchipel die geestige kleurige versieringen van g i 1 a- ») Onder gila-vlechtwerk verstaat men wat ontstaat door het vlechten in drie of meer richtingen. VLECHTWERK 489 .vlechtwerk; terwijl Halmahéra en Nieuw-Guinea pronkstukjes Dichte drierichtingsmethode Cliché Jasper-Mos Pirngadie „van ornament in uiterst fijn vlechtwerk te zien geven. »)" • ZJ; A; Jr-: Been" hoorn- en schildpadbewerking en het vlechtwerk in Nederl. Indië. Amsterdam 1916 bladz. 56. 490 NIJVERHEID (VLECHTWERK) Vraagt men nu naar het gebruik van het vlechtwerk, dan is er geen kunst, die zooveel toepassing in het Indische leven vindt als deze. Dat begint met 't gebruik voor de Meeding of hchaamsbedekMng. In de eerste plaats worden gebruikt hoofdbanden, halssieraden en hoofdringen (Mentawei, Borneo. Midden-Selebes). Dan een verscheidenheid van toedoengs (hoofddeksels) door geheel Indië; dan van rotan gevlochten buikbanden van de vrouwen op Mentawei; volgen de Javaansche en Soendaneesche sandalen van lontarblad, die gebruikt worden in rotsachtige streken als voetbescherming. Papoea's kennen sierhjk gevlochten arm- en beenbanden. De Atjèhers en de Bataks schilden van geringd vlechtwerk. Boven hebben wij gezegd, dat op Java het vlechten zich heeft gevormd tot lokale industrieën; het is hier de plaats van zoo'n lokale industrie iets meer te zeggen. Wij bedoelen het vervaardigen van de Tangeransche hoeden. Deze hebben op de wereldmarkt zelfs een vermaardheid gekregen, die bij de bekende Manülahoeden niet veel achter staat. TANGERANSCHE HOEDEN — GEBRUIK VAN VLECHTWERK 491 Oorspronkelijk alleen uitgevoerd naar Singapore, trok dit fabrikaat de aandacht van Franschen en deze brachten den hoed in Frank- Soendaneesche hoedenvlechters Cliché Jasper-Mus Pirngadie rijk aan de markt. Ook in Nederland deed de Tangeransche hoed zijn intrede, hoewel veel later. 492 NIJVERHEID (VLECHTWERK) Reeds op de Parijsche tentoonstelling van 1889 werd hij opgemerkt, doch later, op die van 1900, toen het fabrikaat tot veel grooter volkomenheid was gebracht, vooral onder de leiding van Lapie tilam songké (stoelmat van pandan gevlochten a jour (trawangan) uit Danau en Matoer (Sumatra's Westkust) Cliché Jasper en Mas Pirngadie den heer Petit Jean, werd hij met goud bekroond. Sedert is de fabrikatie en handel in Tangeransche hoeden zeer uitgebreid en heeft ook de bevolking ter plaatse er een deel van haar welstand kleedingstukken van geklopte boomschors (foeja) 493 aan te danken. Niet alleen is deze industrie in de afdeeling Tangeran bekend geworden, maar ook in de afdeeling Lebak, 't Oostelijk deel van Sérang, aan de Zuidkust tot aan Wijnkoopsbaai, in de PreangerRegentschappen, bijv. Bandoeng en andere plaatsen, wordt zij met succes beoefend. Is het gebruik van gevlochten voorwerpen voor kleeding niet zoo heel groot, in de woning en aan de woning is het des te belangrijker. De wanden der woningen zijn zeer vaak vlechtwerk, de vloeren zijn er mee bedekt (Java, Selebes, Sumatra, Bawéan, Bangka, Riau, Bali, Lombok, Madoera, Borneo en enkele eilanden uit de Molukken). De slaapmatten, de zitmatten, de bidmatten (de laatste natuurhjk alleen in Mohammedaansche streken) ze vormen een rijke verscheidenheid, zoowel in vorm en in kleur als in patroon. In Atjèh, de Bataklanden, de Padangsche Bovenlanden, Bengkoelen en de Lampoengs, er zijn overal prachtexemplaren te vinden. Ook Java heeft zijn matten, maar in vergelijking met de bovengenoemde landen zijn ze bescheiden en kunnen ze zich niet meten met die van Sumatra. Van trawanganwerk vindt men interessante doozen in de Lampoengs en Bengkoelen. Op Borneo en Sumatra een overvloed van allerlei mooie dingen. Java en Bah hebben evenzeer hun overvloed van gebruiksvoorwerpen maar sierkunstigs is er niet veel. Het mandenwerk van Singaparna is eer achteruit gegaan dan dat het volmaakter werd. Het geringd vlechtwerk van Zuid-Selebes is andersoortig: Singaparna vergenoegt zich met de kleuren wit en zwart; de Boegineezen houden meer van de toepassing van allerlei anihnekleuren. Ook Timor heeft zijn eigen rijke verscheidenheid, vooral in het Portugeesche deel, van kleuren en vormen, die door Zuid-Selebes nauwelijks worden overtroffen. Het vervaardigen van kleedingstukken van geklopte boomschors (foeja). Een huisindustrie die der verdwijning nabij is en nog maar bij enkele volken meer wordt gevonden, is het bereiden van Meedingstukken uit geklopte boomschors. Waar het weven nog onbekend is, daar wordt het aangetroffen en ook daar zal het waarschijnhjk niet zoo heel lang meer stand houden. Het hoogst kwam het tot ontwikkeling bij de volken van MiddenSelebes, de Toradja's; verder vindt men het nog bij enkele Dajak- 504 NIJVERHEID (WEVEN) en het andere door middel van touwen, waaraan een lederen lap is bevestigd, achter den rug van de weefster vast gebon- Atjehsch weef toestel Cliché Jasper en Mas Pirngatie den. Deze kan door voorover of achterover te buigen de schering losser of meer gespannen maken. Een bepaalde plaats voor haar arbeid heeft zij niet noodig. Waar een paal in den grond kan ge- HET WEEFTOESTEL 505 slagen, waar een stijl van het huis kan gebruikt worden, waar een boom is, daar kan zij zitten en weven. Een tweede vorm van weeftoestel komt met kleine variaties voor in 't andere deel van den Archipel, het geheele Westen dus. Het is in wezen het zelf- deals'teerstetype; het is alleen beter berekend op het weven van doorloopende stukken, waar het eerste type alleen stukken kan weven van één lengte van het te weven kleedingstuk. Een der rollen van het vorige vinden we terug in den houten borstboom, die aan de zijde der weefster is geplaatst. Deze is van binnen uitgehold en een smalle reep is over de geheele lengte uitgesneden. In het holie deel kan het geweven goed worden geborgen, nadat het om een stokje opgerold is. De onafgeweven schering wordt om een plank gewikkeld, die tevens het einde van het weeftoestel vormt. Die plank moet natuurhjk stevig bevestigd zijn. Daartoe is een onderstel noodig dat, hoe ook gevarieerd, moet dienen om de plank vast te houden. Meestal wordt de kettingboom gelegd in twee van boven af gespleten blokken, waarvan de voetstukken rusten in horizontale planken, zoodat geen bewegen van de schering- Sangireesche koffoweefsters en koffo-patronen Cliché Jasper en Mas Pirngadie 506 NIJVERHEID (WEVEN) plank mogelijk is. De ruglap van het eerste toestel is vervangen door een houten juk, dat bij het weven dezelfde diensten doet. Het weven geschiedt op dezelfde manier als met het eerste toestel. Zittende werpt de vrouw de spoel tusschen de draden door, en wanneer zij een plankbreedte heeft geweven, tolt zij het gewevene op en keert zij de kettingplank één slag om, om zoodoende den ketting voor een deel af te wikkelen. Daartoe moet de weefster echter telkens opstaan. Een derde en veel doelmatiger type van weeftoestel is zulk een, waarbij de weefster door middel van pedalen met voetbeweging de even en oneven draden op en neerhaalt. Zij gaat daarbij op een bankje zitten en het vermoeiende spannen van de schering vervalt. Dit toestel nadert dus veel meer het oude Europeesche handweefgetouw. Het wordt gebruikt aan de Westkust van Sumatra, in Zuid-Selebes voor smalle weefsels, terwijl ook op Soerabaja het Een spoelkoker Cliché Jasper en Mas Pirngadie toestel met weefstoel bekend is. Een weeftoestel, ook met pedalen, doch waarbij staande wordt geweven, gebruikt men in de Vorstenlanden en den Oosthoek van Java, voor het vervaardigen van banden. In 1907 voerde de controleur J.E. Jasper in het onderdistrict Menganti een Britsch-Indisch weeftoestel in, doch wij vinden niet vermeld met welk gevolg. Weven is wel de meest algemeen verbreide tak van kunstnijverheid in geheel den Archipel, omdat hij het nauwst verband houdt met eigen noodzakelijke gebruiksartikelen n.1. Heedingstukken. Het is dan ook zoodanig met het volksbestaan „samengeweven", dat het godsdienstig geloof zoowel als de volksoverlevering er allerlei aan verbonden heeft, waaruit wel zeer duidehjk bhjkt in hoe hooge waardeering deze kunst bij het volk staat. De weefkunst behoort tot het oerbezit van het Maleisch-Polynesische ras. In zijn „De weefkunst in Nederlandsch Indië" vertelt Jasper enkele staaltjes van volksgeloof en volksgebruiken, welke met dezen tak van nijverheid samenhangen. HET WEVEN EN HET VOLKSGELOOF 507 Ikatten is volgens de Javanen een geheime kunst, die niet dan met het bezit der ware èlmoe (magische wijsheid) kan worden beoefend. De weefster te Padang-Pandjang heeft een klein zakje met gebrande rijst aan haar toestel hangen. Het moet haar voor 't maken van fouten bewaren. In Kota-Gedang wordt een kip geslacht wanneer men een weefsel aflevert. Weefster en besteller krijgen elk de helft. In de Tobalanden wordt bij het kleuren der garens de geest van den overleden grootvader of vader der weefster aangeroepen, opdat de arbeid niet mislukke. In sommige kustlanden van Borneo's Zuider- en Ooster-afdeeling hecht men aan saroengs, die met bijzondere ruitpatronen geweven zijn, de kracht tot genezing van ziekten van wie ze dragen. In Zuid-Selebes kennen sommige weefsters een gebedje, waarvan de vertaling luidt: „Moge ik U (het weeftoestel) zoo gauw bedienen, dat mijn zitplaats geen tijd heeft om warm te worden en de rijstpot vol kookt. Zoo is de zegen van Ahah." Is een weefsel klaar en moet het worden afgesneden, dan zet men het, indien het voor eigen gebruik moet dienen, bij een pot met water, opdat het koel blijve en den drager of draagster geluk aanbrenge. Op Soembawa zet men op de plank van het scheringstoestel een bordje met water, rijst en pisang: de garens zullen dan niet gauw breken. Natuurlijk is het overal noodig een goeden dag te zoeken of te kiezen waarop men met het weven kan beginnen. *) Pleyte verhaalt van een volksgeloof op Bah dat zegt, dat de vrouwen, die niet kunnen weven, in het hiernamaals door honden worden aangevallen die haar de saroeng willen aftrekken om ze te beschamen. Ook aangaande de spoel zijn er aüerlei verhalen in omloop. In de afdeeling Landak (W. Borneo) en ook op het eüand Wètar heerscht het geloof, dat weven onheüaanbrengend is. Op Wètar mag de bevolking niet dan geïmporteerde weefsels dragen. Er is vroeger eens een verboden patroon gebruikt! Daardoor ontstonden bloedige oorlogen, tengevolge waarvan de bevolking zeer verminderde. Ook ten aanzien van het garen zijn er velerlei verhalen in l) J. E. Jasper en Mas Pirngadie: De Inlandsche Kunstnijverheid in Nederl IndiëTI bladz. 5 v. v. 508 NIJVERHEID (WEVEN) omloop, die zoowel de spinster als degene, die de garens kleurt, en het garen zelf plaatsen in de sfeer van het religieuze. Wat nu de weefsels aangaat, er zijn, hoewel de weefindustrie altijd huisarbeid blijft, enkele plaatsen in den Archipel, vanwaar naar omliggende landen weefsels worden uitgevoerd. Het spreekt wel van zelf, dat daar het meest ontwikkeld weefgereedschap wordt gevonden en dat ook de werkzaamheden daar het volmaaktst zijn. Ook vindt men in die streken eenige verdeeling van werkzaamheden. Op Soemba bijv. geschiedt het ikatten door de vrouwen van hoofden en enkele voornamen, terwijl het weven aan slavinnen wordt overgelaten. Algemeen kenmerkend is in de eerste plaats bij de Indonesische weefsels de verdeeling der patronen in gereserveerde en niet gereserveerde. De eerste mogen alleen door vorsten en hunne families worden gedragen, de laatste door het volk. Deze verdeeling van patronen is niet alleen te vinden bij geweven, maar geldt ook voor gebatikte kleedingstukken, inzonderheid de saroengs. Een tweede algemeen kenmerk is, dat de weefster begint met een bepaald ornament, dat met het ander deel van het doek geheel verschilt. Het wordt de k a p a 1 a, het hoofd, genoemd. Deze kapala is verschillend van teekening. Soms is het alleen een rechthjnig in de richting van den ketting gestreept ornament; soms, zooals op de Bataksche en Soembasche doeken, een ornamentrand, vaak helkleurig sterk afstekend tegen het eigenhjke patroon van het doek. 't Meest komt voor in verschülende variaties, de kapalatoempal, in den vorm van een gelijkbeenigen driehoek, waarvan de basis in vergelijking der opstaande zijden klein is. De t o e m p a 1 kan zijn blank gelaten, scherp begrensd, al of niet gevuld met langwerpige vakjes, zij kan wezen belijnd maar gevuld met bloemen; zij wordt ook aangetroffen aüeen in bloemvorm zonder markeerhjnen. Deze t o e m p a 1 komt niet aüeen voor in weefwerk maar is op aüe voorwerpen van sierkunst te vinden. Op gebatikte doeken, die voor saroengs bestemd zijn; in bamboesnijwerk, vooral bamboekokers. Schitterend zijn ze vooral op bamboe kalkkokers van de Dajaks. Een bijzonder weefsel is de t j indé, een doek van ruige zijde met geïkatten ketting en inslag, met gebloemd ornament en toempal in het slèndanghoofd, dof rood op zwart fond met rooden weer- BATAKSCH WEEFSEL 511 Toba-Batak en Toba-Bataksche vrouw in nationaal costuum Cliché Jasper en Mas Pirngadie 512 NIJVERHEID (WEVEN) Toch is ook hier het mooie in rijke mate aanwezig. Het wordt vooral verkregen door een helderen sluitrand, die aan beide einden van de doeken wordt aangebracht. Ook kralen, langs de randen aangebracht, doen denzelfden dienst. Een oud, alleen door de aanzienhjken gedragen doek is de ragidoep, een voorouder-patroon. De oud nationale kleeding, die ook in de Bataklanden zoek raakt, bestond vooral in de tot verscliillenden dienst geweven doeken. Ze hebben in verband met het gebruik versclhllende lengte en breedte en worden gedragen als hoofddoeken, zoowel door mannen als vrouwen, al is het dan ook in verschillenden Vorm gevouwen; schouderdoeken, gedragen door vrouwen over de badjoe's, borstdoeken, ook vrouwen-kleedij, en het lendenkleed, dat zoowel door mannen als vrouwen wordt gebezigd. De conservatieve Batak kent geen broeken evenmin voor mannen als voor vrouwen. Boven spraken wij over een „flottanten inslag". Hij herinnert ons aan het vlechten, waarbij door ophchten van de slagen gekleurde reepen worden ondergeschoven om op het witte veld bijv.van een vloermat, figuren aan te brengen. Welnu, zoo iets geschiedt ook bij weven met flottanten inslag. Naast of boven den gewonen inslag wordt b.v. goudweefsel ingebracht door, nadat de gewone draad is ingeslagen, den sierdraad in te brengen, al naar den eisch van het ornament, dat men er in het weefsel mee vormen wil. Daartoe hcht men de draden op met een lang dun stokje. Daarna wordt de sabel ingeschoven om de ruimte tusschen de draden te vergrooten, waarna de sierdraad wordt ingebracht. Is de inslagdraad met het geheele weefsel nauw verbonden, de flottante inslag is dat niet. Gehjk boven reeds is gezegd, wordt op Atjèh, maar vooral ook op Sumatra's West- en Oostkust en in Palembang en elders op deze wijze geweven. Grondstof voor het weven van fraaie doeken, zoowel ter Oostals Westkust, is zijde: is de ketting aan de Oostkust oranje gekleurd, de inslag groen, paars of rose, aan de Westkust is de ketting rood of blauwrood met goud doorweven. Twee belangrijke weefcentra worden hier gevonden: in KotaGadang en Siloengkang. Wordt in de eerste plaats steeds zijde als grondstof gebruikt, in de laatste overheerscht katoen in de kleuren rood, blauw en bruin, met witten flottanten inslag. Ook hier heeft WEEFSELS VAN SUMATRA] WEST- EN OOSTKUST 513 het nieuwe, het Westen dus, zijn invloed op weven en kleeding onmiskenbaar doen gelden. Bij de vrouwen, als overal bij meer „primitieve" volken, minder dan bij de mannen. Bij de vrouwen is die invloed alleen merkbaar in de dagehjksche kleeding, maar op hoogtijden is het oude eigene nog in volle waarde. En die waarde is hoog. De eenvoudigste vrouwenkleeding bestaat uit een drietal doeken, die echter het bovenlijf onbedekt laten. Om dat te bedekken wordt een buisje gebruikt met lange nauwsluitende mouwen, terwijl als vierde Bataksch meisje met padoeng (oorversiersel) en hoofddoek Foto Kol. Instituut doek een smalle lange slèndang dienst doet. De slèndang wordt, zoo noodig, ook voor hoofdbedekking, draagdoek voor de kinderen of voor borstbedekking gebezigd.x) Bij veldarbeid wordt een soort hoed gebruikt. Eigen weefsel wordt door de mannen ook gebruikt voor den hoofddoek, voor de saroeng en ook met gelijk bedoelen, de schou- *) Zie: De Volken van Nederl.-Indië onder redaktie van J. C. van Eerde I bladz. 170. 33 514 NIJVERHEID (WEVEN) derdoek, dien wij in Atjèh hebben aangetroffen. De oude adatkleeding wordt nog alleen bij plechtige officieele gebeurtenissen voor den dag gehaald. In Bengkoeloe, Pasoemah, een deel der residentie Palèmbang en de Lampoengs bestaat de gewoonte om de inslagdraden te ikatten, waardoor de banen en de pijlpunten die bij de Atjèhsche en Bataksche doeken zich richten naar de schering, dit hier doen naar den inslag. Het opnaaien van stukj esmica, naar den smaak der Lampoengers als versiering bedoeld, doch voor de mooie doeken absoluut overbodig, komt hier veel voor. DeLampoenger houdt van gele, naar hij meent vorstehjke kleuren; overigens zijn op zijn doeken sombere, zwarte en bruine kleuren veel voorkomend. In deze streken worden behalve voor kleeding ook doeken geweven, die bij begrafenismaaltijden dienst doen. Het zijn weefsels, die beschreven worden als vervaardigd van geelachtig katoen, waarop figuren zijn ingeweven van mysterieuzen vorm, wat ze j uist voor hun doel geëigend doet zijn. Bruid uit Minangkabau (M. Sumatra) Fot. Kol. Instituut 526 NIJVERHEID (BATIKKEN) door overtrekken met houtskool de contouren van een onderliggend doek aangebracht. In de aldus aangebrachte vakken teekent zij de gewenschte patronen. Ook wordt het patroon wel geteekend op Chineesch papier, dat dan aan den achterkant van het doek wordt vastgespeld. De houtskoolhjnen van het voorbeeld schemeren door het doek heen en kun¬ nen zoo overgenomen worden. Natuurhjk geschiedt dit overnemen niet altijd getrouw, en dit maakt, dat echt Javaansche patronen verbasterd worden. Het eerste werk, dat nu door de batikster gedaan wordt, is het met was overtrekken der omtrekken van de figuren. De was schijnt door Verschillende stadia van batikbewerking het dunne doek I. De eerste waslijnen heen, en is dus aan de eene zijde het trekken der hjnen klaar, dan wordt het aan de keerzij de gedaan. Daarna worden de figuren opgevuld. Moeten de vakken geheel worden uitgespaard, dan worden ze geheel met was bedekt. Moeten er witte lijntjes in overbüjven, bladnerven bijv., of omtrekken van vierkantjes etc. etc, dan worden daarvoor hjnen van was getrokken. Moeten er stippels of stippellijnen uitgespaard worden, dan wordt de was in druppels op den doek aangebracht. Nadat deze aan weerszijden aldus is bedekt, overeenkomstig 528 NIJVERHEID (BATIKKEN) zet; hoe intensiever de blauwe kleur moet worden, hoe langer. Voor goed, dat op de pasar verkocht wordt, zijn 5 a 6 dagen met 8 a 10 onderdompelingen per dag, voldoende. Wel heeft men getracht dit proces te vereenvoudigen en te bekorten door kunstmatige indigo in te voeren, doch tot heden zonder veel succes.x) De reden waarom aan het verfmengsel suiker en kalk wordt toegevoegd, is gelegen in het feit, dat door de suiker het indigoblauw in indigow i t kan worden veranderd, welk indigowit de eigenschap heeft om door aamaking met de lucht tot fraai blauw te worden; de kalk wordt toegevoegd, omdat het indigowit alleen in een alkaloidischvocht on- Verschillende stadia van batikbewerkme ■ j. t-v ' • j j- III. Verdere opvulling der vakjes lost. De inde verf¬ stof ingedompelde doek wordt nu met de oplossing van indigowit doordrenkt, dat zoo tot in het diepst van het weefsel doordringt. Wanneer het proces van het blauwverven is afgeloopen, wordt de ') In een artikel in de Indische Gids van Augustus 1926 bespreekt J. A. Loebèr Jr. de kwestie van de bruikbaarheid van synthetische verfstoffen ook voor de batikkunst. Hij is niet afkêerig van hun gebruik, zelfs een voorstander daarvan, maar onder de uitdrukkelijke voorwaarden van superioriteit en kleurenschoonheid. „Alleen met hcht- en waschechte kleuren heeft het batikken d r o i t d'e x i s t e n c e". Hij wenscht daarom op den invoer van deze verfstoffen Regeeringstoezicht. njogA 531 van de binnenmotieven blijven ongedekt en deze krijgen na de indompeling in de tweede verfstof een zwarte kleur. Vóór dat dit echter geschiedt, heeft een bewerking plaats, waarop we boven reeds wezen. Deze bestaat in het opzettelijk hier en daar stuk knijpen van de dikke waslaag om de genoemde marmering te verkrijgen. Nu is de doek gereed om de tweede kleur te ontvangen. Deze is de z.g. s o g a- kleur en het verven draagt den naam van n j o g a. Dit geschiedt in tegenstelling met het blauwverven meestal door de batikster zelf. In Solo heeft men ook hiervoor beroepskleurders. Voor het aanbrengen van de sogakleur bedient de batikster zich van eengrooteroodkoperen pan, waarin het soga-mengsel is bereid. Dit bestaat in de eerste plaats in de wortelbast van de koedoe, mengkoedoe, bengkoedoe of b a k o e d o e, de Indische meekrap. (Morinda tinctoria Roxb.) Zij komt in den geheelen Archipel in 't wild of gecultiveerd voor. Een tweede ingrediënt is de djirak of djirek. (Symplocos fascic u 1 a t a S o 11.) De aftreksels van den bast dezer beide planten vormen het Indische rood van de batikververijen. De bast van de djirak is op zich zelf een fixeermiddel, door zijn belangrijk aluin- Verschillende stadia van batikbewerking V. Sommige partijen die met soga bedekt moeten worden afgeschraapt HET AANBRENGEN VAN NEVENKLEUREN — BATIKPATRONEN 535 drie kleuren gesproken: wit, blauw en soga-tint. Ook andere kleuren kunnen echter worden aangewend, terwijl verschülende tinten van blauw verkregen kunnen worden door herhaalde bedekkings-procédé's. Dit geschiedt door bijv. deelen, die lichtblauw moeten blijven, opnieuw te bedekken en de onbedekte deelen opnieuw in de indigoverfkuip onder te dompelen. Wü men bepaalde plekken geel kleuren, dan wordt de was aldaar weggekrabd en ondergaat de doek een onderdompeling in een aftrekselvanhout van de t e g erang (Cudrania javanensis Trécul.) t)e open witte plekken worden daardoor geel, de open hchtblauwe lichtgroen en de Open donkerblauwe donkergroen. Men heeft nu de kleuren witlichtblauw, donkerblauw, geel, lichtgroen en donker¬ groen. Tinten, die bij de nu volgende roodkleuring niet mogen veranderen, worden opnieuw bedekt, terwijl van plekken die rood en paars moeten worden de was wordt weggekrabd. Dan volgt een onderdompeling in een mengsel van mengkoedoe en djirek, rood dus. De onbedekte witte plekken worden nu rood, de onbedekte hchtblauwe plekken paars, de onbedekte donkerblauwe deelen donkerviolet en de onbedekte donkergroene plekken zwart. Men krijgt zoodoende de kleuren van de doeken van Lasem, Pekalongan en Bandoeng, n.1, Verschillende stadia van batikbewerking VIII. Van alle was ontdaan en geheel gereed 536 NIJVERHEID (BATIKKEN) wit, lichtblauw, donkerblauw, geel, lichtgroen, donkergroen, rood paars, donkerviolet en zwart. Natuurhjk is deze bewerking langdurig en daardoor kostbaar. Is voor het batikken van een kain van het afscheuren van 't katoen tot het afsmelten van de was ongeveer 45 dagen voldoende en kan voor grover batiksel met minder worden volstaan, voor dit produkt is veel meer tijd noodig. De patronen waarin gebatikt wordt kunnen in twee hoofdgroepen worden onderscheiden n.1. die, welke gebaseerd zijn op geometrische Cliché Jasper en Mas Pirngadie verdeeling van het versieringsvlak en die, welke naar eigen ongebonden opvatting geheel uit de vrije hand zijn aangebracht. In de laatste is meer uiting van decoratieve kunst en een zekere symboliek. Het algemeen Indonesische motief nu is het eerste, het is ook het Oud-Javaansche geweest. De tweede versieringsmethode hebben de Javanen van de Hindoes overgenomen. Dit bhjkt bijv. uit sommige patronen al heel duidehjk, daar ze ook worden aangetroffen op de steenen beelden van oude Hindoe-tempels en op oude Hindoesche weefsels. Zoo'n motief is bijv. het anjelierenmotief (t a 1 o e k i) dat veel op slèndangs voorkomt. Verder het palmet (een blad met gekrulde top) dat vaak voorkomt op Kashmir sjaals en in de Javaansche batik ook wordt gebruikt. GEVAREN VOOR- EN OMVANG VAN HET BEDRIJF 537 Veel oorspronkelijks is in de batikkunst niet meer overgebleven. De patronen, die vroeger vaak zelfstandig werden gevarieerd, zelf ontworpen, worden nu allen overgenomen naar voorbeelden, erï dan vaak niet zeer zuiver, terwijl de mooie beteekenis niet wordt begrepen. Dit is een der redenen, waardoor de artistieke waarde van de Javaansche batikkunst belangrijk is verminderd. Op Java heeft elke teekening, hoe ingewikkeld of eenvoudig ook, zijn eigen naam, waarin de symbolische beteekenis der figuren eenigszins hgt opgesloten. De nuancen van deze figuren worden ook alle afzonderhjk benoemd. Over het algemeen wordt in Jogjakarta en Bagelèn het fijnst gebatikt, terwijl de kleuren van Solo als de beste bekend zijn. Solosche doeken kenmerken zich vooral door hun sogakleuren en hun diepe indigoblauw. De wit gelaten gedeelten zijn meestal roomkleurig geworden, terwijl zwarte plekjes getuigen, dat het fondblauw door de sogakleur is aangetast. De Vorstenlandsche doeken onderscheiden zich van alle andere, doordat elke kleur er slechts in één tint op voorkomt. De verlevendiging van het hjnpatroon wordt door kleine motiefjes, de nuanceering van de blauwe kleur door pointüleering of harceering van het vlak teweeggebracht. Ongetwijfeld is ook de batikkunst niet onaangeroerd gebleven door den invloed, die Westersche fabriekmatige batiks hebben uitgeoefend en nog sterker door de meer en meer gevolgde gewoonte geheel Westersche kleeding te dragen. Er zijn dan ook reeds middelen bedacht om het batikken te bewaren voor te groote verwording. Dat dit laatste noodig is geweest, spreekt reeds meer dan voldoende voor den invloed van het Westen, terwijl de batikkunst nog weinig profiteert van het succes, dat de pogingen tot tegengaan van 't verval der batikkunst zullen opleveren. De Moloch van den tijd laat zich niet keeren. Dat neemt niet weg dat de batikkunst als zoodanig zich wel zal handhaven, alzal dan ook de kleeding misschien niet haar voornaamste produkt blijven, gehjk dat toch tot heden het geval is. Wat de beteekenis van de batik-nijverheid aangaat, mogen Solo en Pekalongan in de eerste plaats genoemd worden. Respectievelijk worden daar jaarhjks voor ± 5 en 2 mülioen gulden aan gebaktikte doeken vervaardigd. Ze worden deels ter plaatse verhandeld, deels naar elders uitgevoerd. 538 NIJVERHEID (BATIKKEN) Andere, minder belangrijke centra zijn: Soerabaja, Jogjakarta, Lasem, Banjoemas, Tasik-Malaja, Batavia en Semarang. Het batikken is, wat met geen anderen inheemschen tak van kunstnijverheid het geval is, een industrie geworden, die ook in 't groot gedreven wordt. In de meeste groote hoofdplaatsen van Java bestaan batikkerijen die, 't zij door Inlanders, 't zij door Chineezen of Europanen (vooral Indo-Europ. dames) worden gedreven. In Lasem zou men van groot-industrie kunnen spreken. Zij wordt daar uitgeoefend door Chineezen, die in hun dienst meestal Javaansche vrouwen hebben, welke voor een bepaald loon en voor een bepaalden tijd zich verbinden te werken voor hun patroon. In Solo zijn de batikkerijen ook deels in handen van Chineezen, maar ook in die van Javanen, terwijl, gehjk ook in Lasem, het voorschotstelsel de batiksters vrij stevig aan den ondernemer verbindt. Daar¬ door is de verdienste van Tritik onder de doek ineen geregen en ge- j arbeidsters vaak mikleurd ; boven een deel van den doek van üeze arbeidsters vaaK miden ingeregen, draad ontdaan en gereed niem klein. Cliché Jasper en Mas Pirngadie Naast het batikken, het uitsparen door middel van was, moeten we, zij het ook zeer vluchtig, noemen: 1. Het maken van de z.g. kain tritik en kain ke mb a n g a n. 2. Het maken van kain looktjan oflotjan. 3. Het maken van p 1 a n g i. 1. Kain tritik is een kleed, dat als bedruppeld schijnt. De KAIN TRITIK — KAIN LOOKTJAN — PLANGI 539 figuren ervan worden gevormd, doordat een draad met lossen steek tot een bepaalde figuur, meestal een golflijn, is ingeregen en daarna vast aangetrokken wordt. Meestal beweegt zich de lijn langs de kanten van den doek. Deze wordt eerst in tweeën gevouwen, waar na de draad wordt ingeregen langs een vaak eerst met een potlood of met curcumasap aangegeven hjn. Wanneer nu de doek, na geverfd te zijn, van den draad wordt ontdaan, heeft de teekening het voorkomen van een gestippelde spatachtige hjn op een donker fond, veelal blauw of bruinrood. De figuur vertoont zich als een witte uitgevloeide hjn. Kain kembangan wordt ook door een uitsparingsmethode vervaardigd en wel door sommige vlakken van een eveneens tweemaal opgevouwen doek vóór de onderdompeling in de kleurstof met stukken bladscheede van den pisangstam of stukken pisangblad te bedekken. Meestal treft men de kain kembangan in drie kleuren aan (midden, veld en randen) zoodat de bedekking driemaal moet worden toegepast. Soms worden de bewerkingen voor tritik en 't maken van kain kembangan op één doek toegepast; zelfs wordt een tritik-kembangandoek wel eens gebatikt. Deze doeken worden in Solo meestal door mannen vervaardigd. 2. Het maken van kain looktjan oflotjan. Lotjan is afgeleid van de Chineesche woorden lo= blauw en tjan=zijde. Deze doeken heeten in Pekalongan p a n g s i. De wijze waarop de zijden doeken worden afgescheurd van een vol stuk, is boven reeds aangegeven. Het batikken geschiedt meestal op de gewone manier. Een slendangpangsikaninl5 dagen worden vervaardigd. Het blauwverven loopt in twee, het njoga in 6 dagen en 6 nachten af. Wijl de slendangs niet gevouwen mogen worden, gebruikt men lange bakken voor de onderdompeling. Een merkwaardigheid van deze doeken is, dat na het batikken de was met een naald op verscheidene plaatsen wordt doorgeprikt, waardoor de verfstof heendringt, zoodat de voltooide doek als met stippels bezaaid lijkt. 3. Hetmakenvan plangiof pelangi (Maleisch = regenboog). De vervaardiging van plangi is vermoedelijk op Java ingevoerd door de Hindoes. Ook in Britsch-Indië is dit procédé bekend en wel onder den naam van bandhana. Plangidoeken worden 't zij van Chineesche zijde, 't zij van eigen weefsel (Bah) gemaakt. 540 NIJVERHEID (BATIKKEN) Het uitsparen heeft plaats doordat in den te kleuren doek nopjes worden gevormd, die door omwinding voor den invloed van de verf worden bewaard. Het materiaal wordt eerst in de verlangde lengte afgesneden, twee tot vier gelijke stukken worden op elkaar gelegd en overlangs in drieën gevouwen, om aan elkander te worden vastgenaaid. De figuren, die moeten worden toegeknoopt, worden met stempels bedrukt of wel geteekend met curcumasap. Daarop worden de noppen gevormd door langs de figuren den doek met garen in te rijgen en dan samen te trekken. De dus gevormde noppen worden met bladreepen van den gebang-palm of met pisangblad omwonden en zóó wordt de doek geverfd, waarbij dus de omwonden dee¬ len ongekleurd bhjven. De plangi-methode is dus feitehjk de verdere doortrekking van het tritik-procédé. De kunst van 't vervaardigen van plangidoeken wordt in onzen Archipel beoefend voornamelijk op Java (Semarang, Kedoe, Banjoemas, Soerabaja) op Bali en Lombok; op Sumatra (Palembang) en op Borneo (Martapoera). Balische plangi (gereed) Cliché Jasper en Mas Pirngadie Wat nu het dragen van de door batikken, plangi enz. verkregen kleedingstukken aangaat, daarover kan worden opgemerkt, dat HET BATIKPRODUKT ALS KLEEDING 541 de hoofddoek een nationaal kleedingstuk is voor de meeste volken in den Archipel. Mohammedaansche in de eerste plaats, maar ook niet-Mohammedaansche. Voor Java en Madoera geldt dit wel in de eerste plaats. Talrijk zijn de manieren, waarop de hoofddoek om het hoofd gebonden wordt. Vooral in Midden-Java, in de Vorstenlanden, wordt daaraan groote zorg besteed. Even talrijk als de wijzen van ombinden, zijn ook de daarvoor gebruikte namen. Hierin is ook adat, evenals stand en mode op te merken. Dat is eveneens het geval met den saroeng den „kokerdoek'' die door de vrouwenalsrokwordtgedragen. Tusschen smalle beneden- en bovenranden is het patroon, dat afgebroken wordt door z.g. kepa1 a, die op zich zelf weer tus¬ schen breede sierranden besloten ligt. De kepala zelf bestaat uit een dubbele rij horizontale driehoekfiguren, die met de basis naar elkander toehggen. Ze zijn ontleend aan weefselpatronen. De kepala draagt de vrouw links of rechts, vóór of achter, naar gelang van haar smaak. Voor de mannen is het beenkleed de kain pandjang Balische plangi in twee stadia van ontwikkeling (vóór en na de kleuring) Cliché Jasper en Mas Pirngadie 542 NIJVERHEID (BATIKKEN) (Maleisch), Javaansch: d ja rit om ba, Hoog Javaansch: sind j a n g-w i j a r genaamd. Deze wordt öf lang uit öf ook wel alleen tot boven de knieën opgerold gedragen. Het is voor den man niet behoorhjk in een saroeng gekleed voor zijn meerdere te verschijnen. De kain pandj ang wordt éénmaal in zijn volle breedte om de lendenen gewonden, zoodat er nog ongeveer ter halve lengte van het kleed een strook overblijft, die dan tot een bundeltje plooien gevouwen wordt, zoodat zij recht neerhangt. De echte Javaan houdt onder het loopen graag de slip van de benedenplooi in de zwaaiende hand, wat voor netjes gehouden wordt. De kain pandjang vertoont een onafgebroken batikpatroon zonder andere versiering, dus zonder kepala. Een bijzonder lendenkleed, zoowel voor mannen als vrouwen, is de d o d o t. Het is een doek ongeveer 7 ellen lang en tweemaal zoo breed als een gewone kain. De dodot behoort tot het grootkostuum van regenten en het hofkostuum van Vorstenlandsche grooten en prin- Jogjasche tandakvrouw, desampoer of sjerp uitgespreid als in gebruik onder het dansen Cliché Jasper en Mas Pirngadie cessen, het statiekleed voor bruidegom's en bruiden en het danskleed voor hofdanseressen Er zijn allerlei manieren om de dodot te dragen; elke manier heeft haar eigen naam en eigen bedoeling. Mannen dragen onder de dodot veelal een tjindé-pantalon. Ook de Javaansche vrouwen dragen veel een kain pandj ang, die dan BAMBOE KLEEDING — BAMBOE IN *T BEDRIJFSLEVEN 549 ten mandjes is zeer groot om allerlei waren in de zon te drogen en van bamboe is de zeef gevormd, waarin de rijst gewasschen wordt. Over bamboe-vlechtwerk spreken we hier niet meer, maar we herinneren aan de koekoesan, het trechtervormig mandje, waarin de rijst gaargestoomd wordt. Ook bij de kleeding laat de bamboe zich niet onbetuigd. Denken we aan de toedoeng, den hoed ; de groote platte tampirs doen dienst Bataksch bamboe-ornament van gevlochten bamboe; aan de p a j o e n g, waarvan steel en baleinen van bamboe vervaardigd zijn. Zelfs Meedingstukken worden door Dajaksche vrouwen geweven uit de schors van jonge bamboe, en ook in de Minahasa kent men nog stoffen, geweven uit bamboevezels, die gebruikt worden bij het begraven van geringe heden. Bamboehaarkammen komen in verscMUenden vorm voor op Java, Borneo, Flores, de Aroe-eilanden. Bamboe haar- BavSeenbrmboeToto ^ naalden «* versierd wor- den gedragen door jonge meisjes in de Bataklanden, en hoofdbanden van bamboe kent men zoowel in West-Borneo als in de Lampoengs. 550 NIJVERHEID (BAMBOEBEWERKING) Op Nieuw-Guinee kent men bamboe als penis-bedekking en aan de Humboldtbaai, op dat zelfde eiland, worden neussieraden van bamboe door de Papoea's gebruikt. Wat de bamboe beteekent voor het dagehjksch bedrijf kan men dan pas verstaan als men denkt aan de groote elastische draagkracht van de lange taaie stengels. Bamboe draagmanden worden vervoerd, hangende aan de p i k o e 1 a n, den bamboedraagstok. Groote hoeveelheden produkten worden, op vlotten van bamboe stroomafwaarts gevoerd, en met het vlot verkocht. Vruch- Bataksch bamboe-orna- ten worden in mandjes van bamboe ter ment vaneen weef spoel- markt gebracht. ^ manden vervoerd; Chineezen en wie als met-Islamiet 't mag doen, vervoeren varkens in manden, die het voorste deel van 't hchaam insluiten; bij den landbouw dienen, voor zoover niet door den technischen bevloeiingsdienst daarin is voorzien, bamboe-waterkeeringen om 't water op te dammen zoo- wei ais uiu uei re veraeeien over de sawahs. Hoe ingenieus is niet de bamboe k i nt j i r, die in de Padangsche Bovenlanden wordt gebruikt om het water op rijstvelden te brengen, die op een hooger niveau liggen dan het voorbijstroomende water. De kintjir is een waterrad dat, door't stroomende water in beweging gebracht, door bamboekokers, die in bepaalde richting liggen op den omtrek van het wiel, het water scheppen uit de rivier en door de draaiende beweging van het rad bo¬ vengekomen, het uitgieten in een bam- Bamboe ornament van W. boegoot Timor uit Babauw Op Java is het rijstmesje in een bamboe-handvat vastgehecht. Voor groote lasten, die men gezamenthjk moet dragen, gebruikt men een stel stevige bamboestelen, die zoo aan elkander gebonden zijn, dat een groot aantal menschen gehjk kan dragen. BAMBOE IN DE TAAL EN LETTERKUNDE (BAMBOE-VERSIERING) 551 Bamboe-ornament uit W. Timor Bij de veeteelt maakt men voor allerlei dieren hokken van bamboe. Bij spinnen en weven zijn de linialen, de rollers, de kammen, de spoelen, de spinnewielen, de ramen, waarop het gesponnen garen wordt gewonden en de ikat-ramen van bamboe vervaardigd, en bij batikken is het rek, waarover de te batikken doek hangt, meestal van dit materiaal gemaakt. In 't kort, wie een volledige beschrijving zou willen geven van al wat van bamboe wordt vervaardigd, zou in elk geval over een veel grootere ruimte moeten beschikken dan wij voor dit onderwerp mogen besteden. Dat bamboe ook in de taal en letterkunde een belangrijke plaats inneemt, wie zou er zich over verwonderen? Algemeen op Java en Sumatra is het raadsel bekend: Terwijl het klein is, is het gekleed: als het groot is, is het naakt of: de moeder is naakt, het kind is gekleed, waarmede men doelt op de bladscheede die bij 't uitgroeien van den stengel wegvalt „Kamers heeft het maar geen deuren" wat op de holle maar gesloten geledingen wijstx). De Soendaneezen zeggen : „Als bamboe wiegelt op een heuvel" van menschen die hcht bewogen of licht vervaard worden. Ook in volksverhalen speelt het bamboe een groote rol en in het volksgeloof komt de bamboekoker voor als draagster van het leven naar deze wereld. (Zie het Boegineesche scheppingsverhaal bladz. 189). Bij het stelen van de rijst uit het •) Dit raadsel komt niet alleen voor bij de Minangkabauers, zooals Loebèr op gezag van Van Hasselt zegt, maar ook in de Soendalanden. Bamboe-ornament van W. Timor TOEPASSING VAN HOUTSNIJKUNST 555 een rechte lijn op het hout afgeteekend) .winkelhaak, hamer, zaag, vijl, handbijl, hakmes, breed hakmes, krom mesje, krom hakmes, koelmes en een boor. Er zouden hierbij nog wel enkele te noemen zijn maar het blijkt genoeg, dat het kapmes, dat voor de bamboe feitelijk voldoende was, reeds is uitgebreid tot een vrij lange reeks werktuigen. Natuurhjk is voor vele streken van Indië deze rij heel wat kleiner. rioutsnij werk bepaalt zich tot gebruiksvoorwerpen : godenbeelden.voorouderbeelden, versiering voor huizen en bruggen. Bij de gebruiksvoorwerpen rekenen we ook gevesten en scheeden van wapenen; voor krissen vooral. Vooral hier is de uitzondering op wat boven van de ruwe bewerking van 't hout is gezegd, maar hier kan dan ook de vervaardiging plaats hebben alleen of in hoofdzaak met het mes. Ziet men weer op welke wijze de z.g. schoen, het breede boven¬ stuk van de scheede met den schedel zelf verbonden is, dan valt toch de fout weer in 't oog. Intusschen is het niet te verwonderen dat voor het wapen een groote voorhefde bestaat en dat juist hier zoo groote uiting van kunstgevoel zich openbaart. Hier komen vooral Balineesche en Javaansche krissen in aanmerking. Allerlei figuren van menschen, goden, dieren, bloemen worden weergegeven in de Bamboe-ornament van N.W. Borneo 556 NIJVERHEID (HOUTSNIJWERK) gevesten. Ook de schilden worden kunstig bewerkt niet alleen, maar ook geschilderd1). Ook de scheeden van Atjèhsche rèntjongs en zwaarden mogen niet worden vergeten. Het verschil is daarbij, dat de rèntjongscheede zich geheel aansluit bij den vorm van het wapen, doch dat aan de Javaansche krisscheede de gegolfde vorm van het wapen niet te herkennen is; dat de rèntjongscheede uit één stuk is, maar de krisscheede, vooral die welke met metaal is over- UHHiii^AAAAAH iilAAAAAtj Bamboe-ornament van een bamboe-koker der Ot. Danom's. Z. en O. Borneo kleed, uit twee op elkander gelegde helften bestaat. De Atjèhsche wapenscheede is daarbij vaak van een zeer fijn ornament voorzien, dat er schijnbaar maar zeer even ingegrift is, maar toch in alle deelen even goed is verzorgd. Bij de vermelding van wapenscheeden en gevesten komen ook in aanmerking de kapmessen van Tjikeroeh in de Preanger, een désa niet ver van de halte Rantja-Ekèk der Bamboe-ornament van Zuid-Selebes >) J. A. Loebèr Jr. t. a. p. blz. 10. Zie vooral het artikel over het vervaardigen van krissen door Mr. J. G. Huyser in Ned.-Indië. Oud- en Nieuw Jaarg. I & II. TOEPASSING VAN HOUTSNIJKUNST 557 Westerlijnen S. S. De scheede bestaat uit twee op elkander gelegde helften, die door koperen ringen worden omsloten. Het gevest is zeer vaak een vogelkop. Ook de scheeden van de Dajaksche mandau's zijn vaak met prachtige ornamenten in diep reliëf versierd. Naast wapenscheeden en gevesten zijn er bij de Indische volkeren tal van gebruiksvoorwerpen te vinden, die met kostelijk snijwerk zijn vermooid. We noemen de j0fS)ï|T(OTP koranlezenaars uit één stuk hout vervaardigd en kunstig zóó ingezaagd, dat ze in X-vorm kunnen staan om zoo het te lezen boek opengeslagen plaats te geven; de drukplankjes voor tatoeage en de draagplankjes voor kinderen bij de Dajaks; pagaaien, eveneens bij dit volk. Het houtwerk voor gamelan-stellen op Java, de gongstandaards, de batikrekken geven schoone voorbeelden van wat de Javaan presteert op dit gebied. Wat houtsnijkunst te zien geeft in voorouderbeelden moge ruw zijn en niet in vergelijking staan met wat de Baliërs kunnen inzake godenbeelden, de houten beelden van Nias, de zielebeelden uit de Molukken, zijn zeker niet onverdienstelijk van plastiek in al de ruwheid, waarmede zij zijn afgewerkt. Natuurhjk halen zij niet bij wat op Bali aan daemonen- en godenbeelden, vaak ook priesterbeelden te zien is. Deze Balische Bamboe-oma- beelden zijn dikwijls beschilderd, ——r memahièraIal" d°Ch °°k wel van sandelhout gesne- mlntenTanNed. den, zoo in 't blanke hout. Nieuw Guinee Over woningen is in dit werk elders gesproken. Wat aan sierkunst daar zoowel als bij bruggenbouw, waarvoor men vooral naar 558 nijverheid (houtbewerking) de Toradja landen op Midden-Selebes moet gaan, te zien is, herinnert in ornament en hjn natuurlijkerwijze aan bamboe-snijwerk, Beschilderd houtsnijwerk van een Bataksch huis Coli, Kol. Instituut maar door de gemakkelijker bewerking is het werk dieper en komen licht en schaduw beter tegen elkander uit. Bamboesnijwerk, houtsnijkunst en de bewerking van been en bewerking van been en hoorn 559 hoorn sluiten nauw bij elkander aan, en waar menschen en dieren naast elkander leef¬ den, kwam de grondstof voor wat uit been en hoorn vervaardigd kon worden, altijd voor. Toch is het aantal voorwerpen uit beide genoemde materialen vervaardigd vrij schaarsch. Pijlpunten vindt men wel, maar schier alleen bij de Papoea's, die ook een dolk kennen uit menschenbeen vervaardigd. Beenen arm- en voetbanden komen ook voor. De Bataks uit Boven-Langkat kennen een beenen kalender, een langwerpig plat stuk been met drie rijen gaatjes, elk van tien, waarmee zij de dagen tellen en de Timoreezen kennen kalkkokers van been, waarbij zij van het holle been hebben partij getrokken. Deze kokers vormen een tegenhanger van de bamboe dito en worden ook op be¬ paalde afstanden met fraai gestileerde dieren vormen versierd. Midden-Borneo kent de hertshoorn-gevesten van mandau's, die Gesneden beeld van Nias Zendingsmuseum Barmen 560 NIJVERHEID (BEEN- EN HOORNBEWERKING) Beschilderde figuur van Bali, Bhima voorstellend Rijks Ethnogr. Mus. Leiden voor de Javaansche krisgevesteninhout of been niet onderdoen. Deze hertshoornen gevesten zijn alle in rehef gesneden. Volgens sommigen worden zij alleen gemaakt door personen, die daarvoor bijzonder begaafd zijn, en alleen dan er aan werken, wanneer zij daartoe geïnspireerd zijn. Ook ivoor wordt aangewend tot het maken van wapengevesten en versieringen; zoo op Sumatra, Java, Madoera, Bali en Zuid-Selebes. Vooral voor pronkwapens wordt dit materiaal gebruikt. Maar ook armbanden (Bataks, Kajan-Dajaks) en tabaksdoozen (TobaBataks) worden er van vervaardigd. Wat het snijden van ivoren gevesten aangaat, spannen de Baliërs de kroon. Is het getal voorwerpen uit been vervaardigd niet groot, veelvuldiger is het gebruik van hoorn daarvoor. Hetzij men GIETWERK — MESSING 567 bijgestaan door een werkman voor den blaasbalg en een aantal leerlingen die water en houtskool aanbrengen en verdere onbeteekenende bezigheden verrichten.*) Tot bronsgieterij is ook te rekenen het vervaardigen van bronzen toetsen voor de slaginstrumenten van het Javaansche orkest, die als de bij ons bekende hakkeborden bespeeld worden. Is er van de bronsgieterij der oude Hindoes sedert de invoering van den Islam weinig overgebleven, gietwerk dat op dezelfde wijze als het bovenbeschreven procédé a cera perduta wordt vervaardigd treffen we aan bij verschülende volken in den Archipel. Het is het z.g. messingwerk. Er is maar betrekkelijk weinig verschü tusschen brons en messing. Het eerste is een mengsel van koper en tin, het laatste van koper en zink. Vooral de gele kleur van het messing wordt in 't algemeen zeer geliefd. Loebèr wijst zeer terecht op een eigenaardige verwarring, die vooral in den Archipel plaats vindt en die ook in de inheemsche talen is doorgedrongen. Het is het spreken over geel en rood koper, terwijl men spreken moest van messing, d. i. een mengsel van koper en zink, en van koper. Dat koper met zink wordt vermengd geschiedt aüeen omdat het zuivere metaal te week is om duurzaam te wezen en zich zeer moeilijk laat gieten. 2) De oudste vorm, waarin messingwerk wordt aangewend in den Archipel, is waarschijnhjk die, welke te zien is in arm-en beenringen zoowel in spiraalvorm als in rondgebogen, aan de uiteinden schuin afgeslepen ringvorm. Bataksche, Dajaksche, Soembasche vrouwen, vrouwen van Flores, van de Babar-en Aroe-eüanden tooien er zich mede. Ook op Bah komen zij nog voor, hoewel zij door den invoer van Europeesche góedkoope en minder goedkoope versierselen van lieverlede verdwijnen. Van voorname vrouwen in de binnenlanden wordt verteld, dat zij 12-15 messingringen dragen, die verscheidene K.G. zwaar zijn.3) Van de geelgieterijen zijn die van Java en Sumatra (Padangsche Bovenlanden, Atjèh, Bataklanden) het meest bekend. Op Java giet men tuitketels, kommen, kwispedoren, schenkbladen, schotels, sirih-doozen en gespen. *) Loebèr t. a. p. bladz. 43. ») id. bladz. 45. ') id. bladz. 7. 568 NIJVERHEID (METAALBEWERKING) Boetseerwerk komt weinig voor; het bepaalt zich tot het gieten van vruchten-modehen en van een enkelen vogelvorm voor wajanglampen. De kunstnijverheid uit zich eigenhjk schier bij uitsluiting in het ciseleeren van het gegoten en daarna gepohjste werk. Hoe mooier het grondvlak, waarop het ciseleeren plaats heeft, hoe mooier de figuren uitkomen. In dat opzicht heeft het bestelwerk van de latere jaren aan de vroegere kunst groote afbreuk gedaan. Ook het Messingdoosje van Soengai Poear. Ciseleerwerk met gegoten deksel „Boeatan" Den Haag gietwerk zelf is in vergelijking met de oude Hindoedagen zeer achteruit gegaan. Gietkunst wordt ook veel aangetroffen op Sumatra. In de nagari'sKapala-Kota en Tengah-Kota (Soengai Poear, Res. Padangsche Bovenlanden) worden doosjes met reliefornament, verder de typische huisjes, rijstschuren en bidhuisjes gegoten. Uit Atjèh komen de bekende mooie koperen lampen, maar uit de Bataklanden komt het fraaiste, meest artistieke gietwerk: MOTIEVEN VOOR DE VERSIERING VAN GIETWERK 569 tabakspijpen, armbanden en kleine doosjes, die naar 't schijnt als byouterie-doosjes dienst doen, worden met reliëfwerk rijk voorzien. Over het ornament van het Indisch koperwerk schreef Mr. J. G. Huijser in „Ned. Indië Oud en Nieuw" (Jaargangen I en II) een belangwekkend artikel. Het is geen wonder, dat de motieven voor het Javaansche ciseleerwerk vooral genomen zijn uit de Hindoe-Javaansche literatuur en dat geliefde wajanghelden uit de BrataJoeda als Ardjoena, Dasamoeka of Gatoetkatja of wel uit het Ramayana als Wibisana of Laksmana; dat ook dierfiguren als Kala-Goemarang in den vorm van een varken en de runderen Kala-Moerti en Kala-Srenggi en het hert Randi, allen incarnaties van de ziel van Kali Goemarang, gedurig voorkomen. Evenmin dat ook de olifant, die zich in bijzondere heiligheid mag verheugen, en dat ook slangen onder aüerlei ge- ..„„W.» u.^v.^^iU, en dat Onder de vogels de Model van een rijstschuur in de Padangschegaroeda, het rijdier van Bovenlanden. Messing gietwerk Tx7. , , Museum Rotterdam Wisnnoe, meermalen een plaats kreeg. Behalve den arend komen nog aüerlei vogelfïgureni 570 NIJVERHEID (METAALBEWERKING) voor die in de mythologie der Hindoe-Javanen een plaats kregen. Verder spreekt het wel van zelf dat ook vruchten, bloemen en planten, waar ze voorkomen, in verband staan met de godenverhalen, zoowel als met de de werkers omringende natuur, maar dat daarin het lotus-motief de hoofdrol vervult en dan wel zoo, als het gefantaseerd voorkomt in de geïdealiseerde hemelsche vormen: de lotusbloem der verbeelding. Volgens Mr. Huyser worden vooral door den ciseleur als bloem-motieven gebruikt de bladen, bloemen en vruchten van den kokospalm, de d j eroek, de dalima, de 1 o b a k en de lotus (k e m b a n g-t a r a t é). Naast genoemde motieven komt voor de geometrische ornamentiek, de zigzag-, de golflijn en de spiraal als de eenvoudigste en de oudste. Ongetwijfeld hebben zich daaruit ontwikkeld iets meer samengestelde ornamenten als kruisbloem en swastika, de Indische b a n d j i en p e t j a h-k o p i-patronen; zij komen niet alleen voor in den geheelen Archipel, doch bij nagenoeg alle volken der wereld. Een ornament dat ook algemeen voorkomt is de toempalvorm, de gelijkbeenige driehoek, die we bij het weven reeds bespraken. Ook in ciseleerwerk treffen we hem aan. Veelvuldig komt vooral op Bataksch koperwerk de hagedis-vorm voor. De hagedis wordt door dit volk beschouwd als incarnatie van beschermgeesten van wie men zegen afsmeekt over den oogst. Ook de menschengestalte wordt door den Batak gaarne aangewend als ornament. Het gietwerk, zooals het voorkomt buiten Java enMadoera.wordt meestal versierd door reliëf, dat in den gietvorm wordt aangebracht. Dit is ook het geval met de opene randen, 't gietwerk a jour, zooals de bovengenoemde Minangkabausche huisjes, rijstschuurtjes en bidhuisjes. Toch wordt ook in Soengai-Poear mooi ciseleerwerk gemaakt. Bewerking van koper heeft ook plaats door de koperslagers, die allerlei huishoudehjke voorwerpen maken. Belangrijk zijn daaronder te noemen de vervaardiging van tjantings voor het batikken en de vormen voor de z.g. batik t j a p, het batikstempel. Beiden worden van dun bladkoper gemaakt. Koperslagers maken voorts ketels en allerlei pannen, maar vooral ketels waarin de rijst gestoomd wordt, de dandangs. In Buitenzorg moeten vroeger vrij veel koperslagers hebben gewoond, waardoor zelfs de naam van een désa ontstond, namelijk BEWERKING VAN KOPER — WAPENSMEEDKUNST (PAMOR KRISSEN) 571 die van kampoeng Plèdang (koperslagerswijk). Tegenwoordig verdringt, jammer genoeg, het veel goedkoopere materiaal, dat van het Madjapahit krissen Museum Artis Amsterdam overal verkrijgbare petroleumblik afkomstig is, het meeste koperslagerswerk voor huishoudelijk gebruik. 572 NIJVERHEID (METAALBEWERKING) Het Indische smeden is oorspronkelijk vrij zeker niet anders geweest dan wapensmeedkunst. Ook in dat opzicht is het, al noemt men dan metaalwerk het jongste der Indische technieken, niet van gisteren of eergisteren. Het oudst bekende wapensmeedwerk zal ongetwijfeld moeten genoemd worden de z.g. Madjapahit-kris. Deze is uit één stuk gesmeed: lemmet en greep als één geheel. Het merkwaardige is, dat hetlemmet na het smeden niet is gepohjst. De Madjapahit-kris draagt geheel het karakter van sierwapen. Zij is dan ook aan 't einde niet scherp, maar heeft soms zelfs een ronde punt. Meestal wordt ze als d j i m a t-wapenL) beschouwd waarvan de wonderhjke magische kracht de dragers beschermt. Ze dient bovendien ter afwering van onheilen en ziekten in het gewas; in 't algemeen: ze strekt tot voorspoed en zegen. „Volgens de hedendaagsche traditie zijn ze eigenhjk het werk van empoe Sombro, den beroemden smid uit den Madjapahitschen tijd, die smeden kon zonder van de gewone smidswerktuigen gebruik te maken in de plaats waarvan hij knie, duim en vingers gebruikte. Op 't lemmet der echte krissen van zijn maaksel zouden de indrukken van empoe Sombro's duim nog zijn te zien." 2) Niet alleen echter zijn de Madjapahit-krissen als djimat-wapens bekend, ook de Soendaneesche koedjang, in slechts enkele afgelegen deelen van Banten door de bevolking als kapmes gebruikt, deelt in dien roem. De latere kris, de kris-pamor, is zeker ook wel bedoeld als wapen, maar heeft toch dit gemeen met de djimatwapens, dat zij ook als sierwapen dienst doet en dat haar vervaardiging geheel staat in de sfeer van het religieuze. Ook wordt vooral de krispoesaka, het van de vaderen overgeërfde wapen, wel degelijk als krachtuitstralend, magisch, beschouwd. In verband daarmede leven ook de „parel empoe ing tanah Djawi", de smeden van Java, in de mystieke sfeer, die in alle landen de voorvaderlijke oude smeden omgaf. De p a m o r-krissen worden vervaardigd van gewoon Europeesch staal en pamor, nikkelhoudend meteoorstaai. Als vindplaatsen van meteoorstaai worden aangewezen Timor, en Negara op Borneo, maar vooral komt het via Loewoe van het Matano-meer, op Selebes, ') Zie bladz. 194. ') Rouffaer t. a. p. bladz. 107. WAPENSMEEDKUNST 573 waar rijke mijnen van rood ijzererts en een groote Inlandsche ijzerindustrie voorkomen. Bovendien is er nog oude voorraad van op Java gevonden meteoorstaai, gereserveerd voor 't hof van den sultan van Jogja, over. Om een krislemmet te smeden neemt de smid drie reepen staal waar tusschen hij twee reepen meteoorstaai voegt. Hij maakt ze Krissen van Zuid-Selebes met pamorwerk Museum Rotterdam 574 NIJVERHEID (METAALBEWERKING) roodgloeiend en smeedt zoo de 5 stukjes staal samen. Als de dus gevormde nieuwe staaf tot de vereischte lengte is uitgesmeed, slaat bij haar in tweeën, legt ze op elkander en smeedt ze opnieuw samen tot één geheel. Dit proces wordt zoo lang herhaald, tot er eindehjk een staaf gevormd is, die uit ongeveer vijftig laagjes bestaat. Het aantal lagen richt zich naar het patroon dat de wapensmid wil maken. Loebèr haalt een Javaansch werkje van F. L. Winter, aan waarin niet minder dan 51 pamorpatronen worden behandeld. Is het smeden klaar en de kris gefatsoeneerd dan wordt het lemmet ingewreven met een mengsel van citroenwater en arsenicum, waardoor het pamorstaal blank wordt en het Europeesche juist donkerder gekleurd. Het patroon komt daardoor helder uit. Rouffaer zegt „de gemengdheid of damasceering komt te voorschijn", terwijl Loebèr er op wijst (met de bedoeling, het geheel eigene, zelf gevondene van de Javaansche krissmeedkunst te doen uitkomen) dat het woord damasceering hier niet op zijn plaats is. „Het echte damas in ijzer, zegt hij, het oeroude woord is „gietkunst. Het ontstaat in den smeltkroes, waar verschülende „ijzerdeelen gesmolten worden, die bij het uitsmeden een zichtbaar „patroon vormen. Het smeden is dus bijzaak.het gieten hoofdzaak."1) Het karakteristieke van de Javaansche kris is het maar even verschülen van kleur van de beide schakeeringen. De Javaansche kris is niet glad gepohjst; daardoor verschüt zij van de Balineesche, maar ook hierin, dat het pamor daar, evenals van de meeste krissen buiten Java vervaardigd, meer nikkelhoudend is. Pamor wordt niet aüeen verwerkt in krissen, maar ook in lanspunten. Pamorkrissen ven Selebes, Sumatra en Borneo zijn niet aüeen te herkennen aan de gevesten, die hunne bepaalde modeüen hebben, maar ook aan het lemmet, dat in sierlijkheid van bewerking niet haalt bij de Javaansche en ook de gegolfde snede mist. Dat het vervaardigen van krissen met een religieus waas omgeven is bhjkt wel sterk uit de ceremoniën, die plaats hebben bij het begin van het smeden, maar ook uit de beteekenis, die gehecht, wordt aan de onderscheidene pamor-motieven en hunne bescher-» mende kracht. Wapen-smeedkunst wordt uitgeoefend onder schier aüe volken van den Archipel, maar niet aüe producten daarvan blinken uit l) J. A. Loebèr Jr. t. a. p. bladz. 86. HET VERWERKEN VAN EDELE METALEN — SOEASA 575 in kunstvaardigheid. Dat mag wèl gezegd worden van de Dajaksche man da u's (zwaarden) en van de rèntjongs (dolken). Vooral de mandau's munten uit door hardheid van staal. Het lemmet is een weinig gebogen, „zoodat als men dezen houwer horizontaal met 't scherp naar zich toe, ter hoogte van de oogen houdt, men duidehjk ziet, dat de punt hooger is dan het gevest" *). De kléwangs van Atjèh en andere volken, maar vooral de Atjèhsche hebben evenals ook de mandau's deze merkwaardigheid, dat de rug van het lemmet vrij dik is, niet zelden 5—8 m.m., zoo dat een slag met deze wapens veel meer te duchten is dan met een der andere inheemsche zwaarden. Bijna overal in den Archipel worden naast de eigenlijke zwaarden kapmessen (g o 1 o k) gesmeed, die moeten dienst doen voor dagehjksch gebruik als kapmes of bijl. Het gewone Inlandsche smeedwerk is van mindere waarde. De dorpssmid maakt meestal eenvoudige landbouwwerktuigen en andere voor huiselijk gebruik bestemde voorwerpen, in welk opzicht hij overigens geduchte concurrentie heeft van den Europeeschen importhandel. Hij gebruikt daarbij zelf ook Europeesche werktuigen, en alleen zijn smidse ,waarin zijn eenvoudige blaasbalg, doen hem nog als inheemschen smid kennen. Die blaasbalg bestaat uit twee recht opstaande bamboekokers, waarin twee zuigers zich bewegen, zoodat de kokers als luchtperspompen dienst doen. De naar beneden geperste lucht wordt door een kanaal, verbonden met den vertikalen koker, naar 't vuur gevoerd, dat zoo wordt aangeblazen. Op een bankje zit tusschen de kokers de smidsjongen, die met de handen de zuigers (hier eigenlijk de persers) beurtelings op en neer beweegt. Over het verwerken van edele metalen moet thans nog kortelijk gehandeld worden. En als wij dan eerst spreken over het bewerken van goud, moet allereerst de aandacht gevestigd worden op een volgens Loebèr bestaand belangrijk verschil in smaak tusschen ons Westerlingen en den Indonesiër. De degehjke mensch onder ons wil geen ander gouden versiersel dragen dan wat massief is en liefst van het hoogste karaat. Wij voelen de waarde van het sieraad als een der meest geachte factoren voor mooi of niet mooi. x) Dr. G. A.Wilken: Vergelijkende Volkenkunde van Nederl. Indië bladz. 96. 576 NIJVERHEID (METAALBEWERKING) Daarvan wil de Indonesiër weinig weten. Het is hem niet te doen om de hoogste waarde voor zijn gouden versiersel, maar om de naar zijn smaak schoonste kleur. En omdat nu voor goud de mooiste kleur wordt geacht het licht-gele, vermengt hij het zuivere goud met zooveel onedel metaal, met koper in dit geval, tot het de gewenschte tint verkrijgt. Jasper en Mas Pirngadie evenwel schrijven het mengen van edele metalen, vooral met koper, toe aan verschülende omstandigheden, maar inzonderheid aan de zucht van minder gefortuneerden om zich ook den tooi der rijken te kunnen aanschaffen *) Zoo'n mengsel van goud, koper, züver, ja zelfs nog brons en eenig lood, heet in 't Maleisch s o e a s a. Daarbij onderscheidt men nog tusschen m a s -t o e a (oud goud), een legeering, die niet zwart wordt (niet oxydeert dus) en m as-moe da (jong goud), dat dit wel doet. Soms worden goud en koper in gehjke deelen vermengd, maar ook zeer vaak in ongelijke hoeveelheid. Niet aüeen van goud maakt men op deze wijze een legeering; ook züver vermengt men, en men gebruikt voor zoo'n mengsel den naam van pérak berlin (naar ons Berhjnsch züver). Dat het den Indonesiër om de kleur te doen is bij het vermengen van het goud bhjkt volgens Loebèr ook uit de gewoonte van de Atjèhers om het te beitsen of het te emaüleeren. Bij dit beitsen wordt het voorwerp eerst goed schoon gemaakt, door het op te koken in een mengsel van water, zout en citroensap, en het daarna te dompelen in een oplossing van water, aluin, salpeter en zout. Het daarna opgekookte voorwerp wordt dan op het vuur gelegd om te drogen; daarop wordt het nogmaals in een zelfde soort mengsel, maar in andere verhoudingen en nu vermengd met wat zwavel, gelegd, waardoor het eindelijk de gewenschte kleur ontvangt. Het emaüleeren van goud (mas tjawardi) is via Voor-Indië in den Archipel gekomen maar nergens tot hooge ontwikkeling gebracht. Het best nog in Atjèh, waar het wordt toegepast vooral op luxe wapens2) en doozen. Inplaats, zooals bij ons, koperen voorwerpen te vergulden of te verzüveren, heeft de Indonesiër de gewoonte zoo'n werkstuk met dun bladgoud te omkleeden, hever te omwikkelen. Hij doet dit *) De Inlandsche kunstnijverheid in N. I. IV, bladz. 13. •) id., bladz. 88. EMAILLEEREN — FILIGRAINWERK 577 vooral bij arm- en voetringen. Dit laatste' weer inzonderheid bij de Atjèhers. Het omwikkelen van een koperen voetring met een goudmengsel geschiedt op de volgende wijze: „Een stuk soeasa wordt zoodanig platgeslagen door het telkens te verwarmen en plotseling in water af te koelen, dat het den vorm krijgt, geschikt om de koperen staaf geheel te omwikkelen. Dit heeft plaats nadat ze goed is bevochtigd met een mengsel van fijn gestampte borax en water. De soeasaplaat wordt nauwsluitend tegen het koper aangedrukt en daarna geheel met een touwtje omwonden waardoor zij zooveel mogehjk de vormen van het koper omsluit' Het geheel wordt nu flink in een mengsel van borax en water gedrenkt om daarna in een vuurtje van gloeiende kolen te worden geplaatst. Zoo spoedig als de werkman een soort vloeiing van het metaal bemerkt, werpt bij een kommetje water op het voorwerp om dit af te koelen. Op het aambeeld worden dan met een ijzeren hamer de oneffenheden van het soesa gehjk geslagen Dit warm maken en afkoelen wordt herhaald tot dat het procédé klaar is . x) • Wat nu de eigehjke techniek aangaat van het goud-' en züversmidswerk, deze komt nagenoeg met de Europeesche overeen Er wordt m verschülende streken van den Archipel (Bah, Zuid-Selebes Atjèh) mooi gedreven werk vervaardigd, kostbare schalen bijv! van Bah zijn er te zien, maar vooral züveren en gouden omkleeding van krisscheeden munten hier uit. Voor züver wordt met voorhefde filigrain of kantülewerk gebruikt. ° Füigrainwerk wordt vervaardigd in verschülende streken, maar het land er voor zijn de Padangsche Bovenlanden. Weliswaar maakt men er voor den Europeeschen hefhebber aüerlei miniatuurmeubeltjes, maar't Inlandsche werk wordt gevonden aan de deksels van bamboekokers en in de versierselen die de vrouwen dragen Om den benoodigden draad te krijgen.smeedt menhet daarvoor bestemde metaal zoo dun mogehjk uit en trekt het daarna door een ijzeren trekplank, telkens door kleinere gaatjes tot de verlangde dikte is verkregen. Om het gewenschte voorwerp te maken, worden de draden op de bepaalde lengte afgeknipt, in den vereischten vorm gebogen en ge- *) Loebèr t. a. p. bladz. 65. 37 578 NIJVERHEID (METAALBEWERKING) rangschikt, waarna het geheel met behulp van borax en zilver en kopersoldeersel wordt vast gesoldeerd. Vrouwen armband van soeasa met gecordeerd draad en kogeltjes versierd. Toba-Bataks Rijks Ethnogr. Museum Leiden Een in Indië zeer veel gebruikt versieringsmiddel is het z. g. vischkuit-motief, dat bestaat op uit elkander gestapelde balletjes. Door ze op aüerlei wijze te schikken, weet vooral de Atjèhsche VERSIERING MET EDELGESTEENTEN — GOUD- EN ZILVERSMEDEN 579 Balineesche pinangschaar met zilver geïncrusteerd „Boeatan" Den Haag 580 NIJVERHEID (METAALBEWERKING) goudsmid tal van variaties te vinden voor wat door de Duitschers Kügelchenarbeit genoemd wordt. Bij enkel smeden van gouden en zilveren versierselen is ook de Indonesiër natuurlijk niet gebleven. De voorwerpen moeten ook, waar mogelijk, met edele steenen versierd worden. Daarvoor komen in aanmerking gevesten van krissen, van zwaarden, haarspelden, oorhangers en oorknoppen, kabaja-spelden, gordelplaten enz. De krissen van Lombok „meegevoerd" en geborgen in het Koloniaal Instituut te Amsterdam geven daarvan schitterende voorbeelden. Diamanten in de Javaansche oorknoppen munten vaak uit door grootte en schoonheid. i Gordelplaten met een grooteren steen in 't midden en vaak kleinere daaromheen zijn dikwijls van zeldzame waarde; in vingerringen vooral zijn soms vrij groote steenen ingezet. Ze hebben mee«tal onheil afwerende kracht. Daar het den Indonesiër vooral te doen is om de uiterlijke schittering van zijn versierselen worden er naast echte steenen ook heel wat valsche gedragen. Het edele wordt daarbij met het onedele zeer vaak vereenigd, zoo bijv. ijzer met goud. Dit geschiedt meestal door incrusteering, waarvoor bijv. in aanmerking komen krissen, rèntjongs, mandau's en Javaansche en Balineesche pinangscharen. Wat nu de beteekenis van het goud- en zilversmeedwerk in onzen tijd aangaat moet men in letterhjken zin zeggen, dat de „gouden dagen" van Indië voorbij zijn. De goudrijkdom van Java en Sumatra waarvan de Hindoe's spraken, toen ze hunne kolonies er stichtten, bestaat niet meer, in dien zin althans niet, dat de vorsten erover konden beschikken of het van elders van Sumatra, Borneo en Selebes invoerden. Op Java worden wel in Pekalongan en in de desa's Gesik en Rembes, residentie Rembang, goud- en zilversmeden gevonden en ook elders vindt men deze nijveren, maar een eigen Javaansche kunstnijverheid vertegenwoordigen ze niet. Hoe langer zoo meer werkt men naar Europeesch model. In de Preanger verschijnen elk jaar op geregelde tijden handelaars in gouden en zilveren versierselen uit Palembang, ook uit de Padangsche Bovenlanden, en ook Sumatra wordt vanuit Kota-Gadang door dergehjke menschen bereisd. vervaardigen v. aardewerk — martavanen — techniek 581 Soengai-Poear in de Padangsche Bovenlanden, een centrum ook voor niet edel-metaalwerk, is dat evenzeer voor goud en zilversmeden. Ook op 't gebied van edele metaalbewerking werken als overal de Westersche invloeden zoodat de echt Indonesische lichaamsversierselen geleidelijk plaats maken voor Europeesche. Het vervaardigen van aardewerk. Pottenbakkerswerk staat in] den Indischen Archipel op'geen hoog standpunt en het merkwaardige is, dat er waarsclüjnhjk een tijd is geweest, waarop het hooger stond dan tegenwoordig. Er is, zoo deze veronderstelling juist is, niet alleen van stilstand, maar zelfs van achteruitgang sprake. Wie de martavanen van de Dajaks, de prachtige tempajans, ook in sommige Europeesche huizen op Java te vinden, kent en de vereering, die de Dajaks er voor koesteren als zoo zeer begeerde fetis, moet tot de overtuiging komen, dat zij, zelfs al hebben zij ze niet vervaardigd, toch wel gevoel hadden voor dit zoo soliede aardewerk. De martavanen toch worden afgodisch vereerd. Ze worden bewaard als erfstukken der vaderen; ze worden begeerd als pronkstukken; ze worden beschouwd als zegen aanbrengend, zoowel als onheilafwerend voor den bezitter; ze worden vereerd als verheven orakels, als bezielde voorwerpen, waaraan moet worden geofferd, en niet alleen ongeschonden exemplaren worden met honderden guldens betaald, maar zelfs scherven van dergehjke potten hebben hooge waarde. De Dajaks beschouwen zeldzame soorten martavanen als van bovennatuurhjken oorsprong. Ook de Bataks bezitten een soort aardewerk, dat dezelfde waard• schatting geniet. Het zijn kleine kruikjes bestemd voor de ohe, waarmede de priesteres bij de uitoefening van haar dienst zich zalft! Ook op Java worden voorbeelden van ..heilig" aardewerk aangetroffen. Dat de Indonesiërs voor mooi aardewerk hebben gevoeld, bewijst ook het overal aanwezig zijn van Chineesche schotels, die nu door kunstkenners worden opgekocht tegen hooge prijzen. Loebèr *) meent, dat ook ten aanzien van het vervaardigen van aardewerk de bamboe storend is opgetreden. Het vaatwerk was van *) Leder en Perkamentwerk, Schorsbereiding en Aardewerk in Nederl Indië bladz. 69. 582 NIJVERHEID (HET VERVAARDIGEN VAN AARDEWERK) de bamboegeleding zoo gemakkelijk te maken, dat de moeilijkere vemerking van de klei tot steenen vaatwerk niet aan de orde gesteld werd, maar zelfs werd afgebroken. Duidelijk is dit niet geheel, want dan bhjft nog de vraag open, waarom men er eenmaal wèl mede begon en hoe men zoo groote hefde kon opvatten voor voorwerpen die men niet noodig had, althans wel missen kon. Het Indonesische aardewerk, dat nu nog wordt vervaardigd, is ongeglazuurd; dat maakt het niet alleen zeer poreus, maar ook breekbaarder. Het poreuze is vooral voor drinkwater geen schade, want het houdt het water langer koel dan in geglazuurde potten het geval zou zijn. De klei, die voor pottenbakken in Indië wordt gebruikt, wordt eerst gedroogd, daarna met asch van rijstkaf in verhouding van 2 : 1 gemengd en gekneed met kiezel en water. De asch dient voor 't ontvetten en de kiezel om het waterdicht worden van het te maken vat te bevorderen. De Toradja's aan het Posomeer en de Javanen, evenals de bewoners van de Oeliassers en van de Batoe-eilanden kennen ook andere vermageringsmiddelen, in den vorm bijv. van zand. Is dit proces afgeloopen dan wordt het „deeg" in ballen verdeeld en vormt men met de hand in zoo'n bal een holte. Aan den buitenkant wordt met een ruitvormig gekerfden plak tegen den te vormen pot geklopt; van binnen wordt onder gestaag draaien een ronde steen aangedrukt, totdat de pot den gewenschten vorm en dikte verkregen heeft. (Tapanoeli). Soms worden ringen gevormd ter wijdte als men achtereenvolgens noodig heeft; deze ringen worden in de gewenschte opvolging op elkander gelegd en vormen zoo den. pot, die verder door kloppen en strijken den juisten vorm verkrijgt. {Saparoea). Het ronddraaien geschiedt op een houten bret, dat door den voet bewogen wordt, terwijl de beide handen vrij bhjven voor het vormen van het vaatwerk. Zóó zagen wij het op Java en zóó geschiedt het op Sumatra's Oostkust. Is de pot afgewerkt, dan wordt hij gedurende een uur in de zon gedroogd; daarna wordt de afsluitende rand aangebracht en daarop wordt het drogen binnenshuis voortgezet. Den volgenden dag wordt de klei van den gevormden pot vastgeslagen, gehjk gemaakt en gepolijst. Dan volgt de belangrijkste handeling n.1. het branden of het bakken van het aardewerk. Dit „GLAZUREN" —VERSIEREN 583 is een groote voorzichtigheid eischend werk, omdat ongelijkmatige hitte het fabrikaat zou doen scheuren, doen verbranden of van vorm veranderen. De Javaan, en in het algemeen de Indonesiche pottenbakker, heeft het hierin niet ver gebracht. Over het algemeen zijn de ovens zeer primitief en wordt aan het bakken te weinig zorg besteed. Gehjk gezegd is, wordt het aardewerk in den Archipel niet geglazuurd, maar er zijn toch wel bewerkingen, die daarop gelijken. Op de Kei-eilanden bestaat dit in het overgieten met zeewater, zoodat bij het verdampen een zoutlaagje de poreusheid vermindert; verder bestaat vrij algemeen de gewoonte het aardewerk met fijn gestampte hars te bestrooien, eer het gebakken wordt. Door de hitte smelt de hars en laat een glimmende laag achter van donkerbruin tot zwart gekleurd. Soms wordt de hars na het bakken, terwijl het aardewerk nog heet is, aangebracht; ook wordt, zooals op Java, het fabrikaat glimmend gepohjst. Is de vervaardiging van het aardewerk primitief, de versiering is daarom niet achterwege gebleven, en er zijn in dat opzicht centra voor de vervaardiging van keramiek, die den roem van artistiek werk hebben verworven en dien behouden. Zoo is het aardewerk van de Kei-eilanden bekend om zijn primitieve beschildering; dat van de Gajo-landen om zijn snijwerk; van de Bataks om zijn vogelvorm; evenzeer dat van de Oostkust van Sumatra met open snijwerk, dat ook op de Kei-eilanden niet vreemd is. Snijwerk, dat door zijn diepte tot basreliëf wordt, vindt men op aardewerk van Midden-Sumatra, Java, Zuid-Selebes, Borneo, Humboldtbaai en de Kei-eilanden, maar van die allen spant het werk van Zuid-Selebes (Boni) de kroon. Onder de voorwerpen die worden vervaardigd komen natuurhjk in de eerste plaats voor artikelen voor huishoudelijk gebruik, dus steenen watervaten, waterkruiken (gendi), kookpotten enz.' Onder de producten der Indonesische pottenbakkerij is er veel dat wij meer raar, vreemd, wü men bizar, dan mooi vinden, maar dat toch naar den smaak van dèn vervaardiger mooi moet heeten. OUD-JAVAANSCH 39 Van de Oud-Javaansche werken van godsdienstigen aard noemen wij de Sang HyangKamahayanikan, een verhandeling over de leer van het Noordelijk Boeddhisme (het Mahayana). Het is, met inleiding, vertaling en aanteekening, in 1910 uitgegeven door J. Kats. Hoewel de taal overeenkomt met die van het OudJavaansch Adiparwa, meent Dr. Brandes dat het van 1 a 1£ eeuw later dateert. Minder sterk beinvloed door het Hindoeïsme is de T a n t o e Panggelaran, waarvan de oudste redactie wellicht ook tot omstreeks de 11de eeuw teruggaat, een Oud-Javaansche Cosmogonie, of liever een verhaal van de ontwikkeling der godsdienstige orde op Java, dat ook veel leert omtrent de organisatie der geestelijke orden op dat eiland. Het boek werd in 1924 uitgegeven, vertaald en toegeücht door Dr. Th. Pigeaud. Een hoogst belangrijk historisch Oud-Javaansch werk is de Nagarakrtagama, in 1902 uitgegeven door Dr. Brandes, naar een Balineesch handschrift, door hem in 1894 in de poera te Tjakranagara op Lombok gevonden. Het is een Oud-Javaansch lofdicht, door den hofdichter Prapantja in 1365 gedicht ter eere van koning Hayam Woeroek van Madjapahit, die tijdens den bloeitijd van dat rijk (1350—1389) regeerde. Uit het jaartal blijkt reeds dat het gedicht werd opgesteld in een tijd toen het eigenlijk Oud-Javaansch al lang geen gesproken taal meer was; de dichters handhaafden echter nog lang de oude taal in hun werken. Het lofdicht kan tot de historische werken gerekend worden, omdat het niet alleen een lange lijst van onderhoorigheden van Madjapahit bevat, maar tevens een groot aantal bijzonderheden geeft, die van het hoogste belang zijn voor de kennis van de geschiedenis en de maatschappelijke toestanden van Java in de 14de eeuw. De uitgave in Latijnsche karakters met zeer belangrijke aanteekeningen en vertaling danken wij weder aan Prof. Kern. Een ander zeer belangrijk historisch werk, dat, wat de taal betreft, eigenlijk niet meer tot de Oud-Javaansche letterkunde gerekend kan worden, is de P a r a r a t o n, of het Boek der Koningen van Toemapei en Madjapahit, eveneens door Dr. Brandes uitgegeven en toegehcht1). *) Verhandelingen Bat. Genootschap, deel XLIX, 1896. Voor de onder- NIEUW-JAVAANSCH 41 en plaatsen, die er in bezongen worden, zijn in de inlandsche aardrijkskunde overgenomen, en men weet op Java de ligging aan te wijzen van de voormalige rijken, in de Brata-Joeda vermeld. De helden uit dit gedicht bekleeden vaste plaatsen in de stamlijsten der tegenwoordige vorstenhuizende geheele adel van Java telt hen onder zijne voorvaderen; hunne lotgevallen vóór en na dengrooten strijd maken 't voornaamste onderwerp van de geliefkoosde schimmenspelen uit: met één woord, de Brata Joeda is voor den Javaan van heden een werkelijk deel van zijn vaderlandsche geschiedenis ■ Volgens Dr. Brandes heeft men zich de geschiedenis der Javaansche letterkunde ongeveer zóó voor te stellen, dat de omvang steeds meer aangroeit, maar de stof zich ook vaak repeteert, terwijl natuurlijk ook telkens nieuwe producten ontstaan, die hun oorsprong niet hebben in het reeds in den oudsten tijd voorhandene. Het voortbouwen op het eenmaal gegevene bhjft echter een voorname kentrek der literatuur, omdat de beoefening der letteren, evenals bij ons in de Middeleeuwen en later, in de eerste plaats een kunst was,, aan vaste regelen gebonden. „Van een vrijheid van handelen, een vrije keuze van onderwerp, een vrije dictie, een eigen gedachte, uitgedrukt in het geleverde, geen spoor" 2). Deze karakteristiek is ook van toepassing op wat men in de nieuwere Javaansche hteratuur de min of meer geschiedkundige werken zou kunnen noemen Deze worden o.a. vertegenwoordigd door de B a b a d s of kronieken. Men vindt onder dezen naam een reeks van geschriften, waaraan de Javanen, naarmate er in bijzondere mate van een bepaalde landstreek of een bepaalde persoon in gesproken wordt, de namen geven: Babad Madjapahit, Babad Kertasoera enz. Waar deze geschriften over dezelfde periode der geschiedenis handelen komen ze echter bijna geheel, soms woordelijk overeen; de verschülen zijn vooral te vinden in die gedeelten, die over de oude, legendarische of mythische geschiedenis handelen. Volgens Dr. Hoesein Djajadiningrat 3) kunnen de talrijke redacties van deze verschillende Babads, waaraan men om een samenvattenden naam te J) Dr. A. B. Cohen Stuart. Brata Joedda. Indisch- Javaansch heldendicht. (Verhandel. Batav. Gen. Dl. XXVII, 1860), le Dl. blz. 9—10. !) Pararaten, blz. 180. •) Critische beschouwing der Sedjarah Banten. 1913. HOOFDSTUK II. FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ Het is niet zonder reden, dat in de beschrijving der volken van den Oost-Indischen Archipel de beide boven dit Hoofdstuk vermelde begrippen zijn samengevoegd. Bij verschillende volksstammen toch valt het begrip: „Maatschappij" geheel of bijna geheel samen met dat van „Familie"; bij andere kan wel van bepaalde maatschappelijke verhoudingen gesproken worden, maar altijd nog met een sterken inslag van farniheverhoudingen, terwijl ook bij de hoogst ontwikkelde volken de familieband steeds een veel grooter beteekenis heeft dan bij ons. Zonder ons er in te verdiepen, of overal op de wereld deze ontwikkelingsgang gevolgd is, kunnen wij wel vaststellen, dat in den Indischen Archipel de maatschappij is opgebouwd uit de familie; het gezin —vader, moeder en kinderen — heeft in dit opzicht een veel minder groote beteekenis; de individu treedt in veel gevallen nog geheel op den achtergrond. Het begrip familie kan voor de Indonesische volkeren wellicht het best aldus gedefinieerd worden: een groep personen, die zich verbonden gevoelen door het besef van hun afstamming van een gemeenschappelijken stamvader of een gemeenschappelijke stammoeder. Dit besef kan in overeenstemming zijn met de werkelijkheid, maar ook op fictie berusten, althans voor een aantal personen, die tot de groep behooren, maar eigenlijk geen bloedverwanten zijn. In het bijzonder zou van een fictieve afstamming gesproken kunnen worden, wanneer een familiegroep een zoogenaamde totemistische clan1) vormt; dit komt wat Nederlandsch-Indië betreft nog voor bij de Marïnd-Anïm van Z.W. Nieuw-Guinee zooals aan het slot van dit hoofdstuk, zal vermeld worden. Afgescheiden van de vraag, of ook elders in den Archipel dit totemisme als grondslag van verwantschap vroeger bestaan heeft (uit sporen daarvan, J) Zie het artikel Totemisme in de Aanvullingen en Wijzigingen bij den 2den Druk der Encyclopaedie van Ned. Indië, waar de kwestie van het voorkomen van Totemisme in den Ind. Archipel behandeld wordt. 52 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ te trachten door bijzondere inspanning iets voor zich zelf te verkrijgen; heeft men voor zijn verdiende geld iets gekocht, en vraagt een dorpsgenoot, dus familielid, er om, dan is de gewoonte, dat men niet mag weigeren. Zoo doen kleedingstukken, wapenen enz. de ronde door het dorp, en wil men iets voor zich zelf behouden, dan moet men het verbergen. Het spreekt wel vanzelf, dat dit communisme een remmenden invloed oefent op allen vooruitgang in de Toradj a-maatschappij en alle energie doodt. Verandering in deze opvattingen worden voor een deel gebracht door de Gouvernementsmaatregelen van het heffen van belasting, want daarvoor moet elk zich afzonderlijk inspannen, en over dit geld wordt niet communistisch gedacht. Een natuurhjk gevolg van dit communisme binnen het dorp en gedeeltelijk binnen den stam is ook, dat handel binnen den stam eigenlijk onmogelijk is, want dat zou tenslotte uitloopen op het wegschenken van han- Aanzienlijke Toradja-vrouw in feestdos. delswaar aan de famihe- {Pliot. Kol. Instituut Amsterdam, coll. H. Wolvekamp.) leden. Bovendien is het verschil in behoeften van de stamleden zeer gering, terwijl er ook geen arbeidsverdeehng bestaat of behoeft te bestaan, maar elk in zijn eigen behoeften kan voorzien. Iets anders is het met verschillende stammen tegenover elkander; hierbij kan zich voldoende differentiatie van voortbrengselen en behoeften voordoen om handel mogelijk te maken; en inderdaad 74 familie en maatschappij het beheer berust bij de familiehoofden; b. het gezin, in het bezit van het persoonlijk verworven vermogen, eigen aangelegde sawah's, huisgoden enz. Hoofd van het gezin is de vader. Het is uit het bovenvermelde gebleken, dat in het bijzonder door de scherp afgescheiden positie der hoofden en, vroeger althans, door het landschaps verbond, de belangen van het Niassche volk niet begrensd werden door deze zuiver genealogische betrekkingen. Integendeel, Nias is juist een voorbeeld van een eigenaardige-Indonesische maat schappij-ontwikkeling. Voor een deel is dit zeker veroorzaakt door de betrekkehjke afzondering, waarin het volk eeuwen lang geleefd moet hebben. Mogelijk ook door invloed van immigranten, die door sommige onderzoekers beschouwd worden als de brengers van tal van cultuurelementen in verschillende deelen van den Archipel. x) c. Kei-Eilanden. Als een voorbeeld van de inrichting van familie en maatschappij bij een volk van gemengd Indonesisch en Papoesch ras nemen wij de Kei-eilanders. Bij hen bestaat een zeer groote invloed van de familie, waartegenover het gezin en de individuen sterk op den achtergrond treden. Daarnevens heeft zich echter het gezag van territoriale hoofden eveneens sterk ontwikkeld, onder invloed van immigranten, die de overheerschers werden en aan wier komst de legenden der eilanders het ontstaan van alle hoogere beschaving toekennen. In verband daarmede zijn de adelstand en de burgerstand tamelijk scherp afgescheiden; de territoriale hoofden moeten (in theorie) steeds tot den adelstand behooren. Daarnevens had men als derden stand de slaven; door toedoen van het Gouvernement en de Katholieke missie is de slavernij op de Kei-eilanden thans bijna geheel verdwenen. Bij de indeeling der bevolking kan niet van stammen, wel van families en familiegroepen (s o a) gesproken worden. In vele dorpen vindt men verschillende families vertegenwoordigd, elk staande onder een famihehoofd, den kapala soa. Zoowel de familie als de territoriale eenheid, het dorp, zijn rechtsgemeenschappen. Wegens de belangrijkheid behandelen wij ook hier eerst het familierecht. De groote beteekenis der familie treedt vooral aan den dag bij het l) Zie bladz. 17. KEI-EILANDEN 75 huwelijk, want dit is op Kei veelmeer een familiezaak dan een persoonlijke aangelegenheid van de beide rechtstreeks betrokkenen. „Het eigenlijke gezinsleven is op Kei nog zeer weinig ontwikkeld en het huisehjk geluk, dat daaruit opbloeit, wordt nog zeer weinig begrepen: beide worden geheel opgeofferd aan maatschappelijke belangen en de Keiees geldt als enkeling of als individu niets, doch komt alleen in aanmerking in zijne hoedanigheid van hd van zijn familieverband. Het hoofddoel, dat men bij het beredderen en sluiten van huwelijken vooropstelt is dan ook de belangen te dienen van deze kleine maatschappij, die familieverband heet. Alle persoonlijke overwegingen, berekeningen of bedenkingen moeten daarvoor zwichten''.x) Bij de Kei-eilanders kan in zooverre van exogamie gesproken worden, dat, behalve de overal voorkomende verboden graden van bloedverwantschap, het verboden is, in zijn eigen familie te huwen. Doch ook daar buiten staat de keuze niet vrij, want elke familie is, wat de keuze van een vrouw voor de mannelijke leden betreft, aangewezen op een beperkt aantal en nauwkeurig bepaalde families (trouwgroepen). Hierbij is het voorts de gewoonte, dat die familie, welke aan een ander de jonge dochters levert, een zekeren voorrang verkrijgt over die andere. Daarom is het ook verboden, dat de familie, (noemen we haar A) welke vrouwen aan familie B levert, voor haar zoons uit de familie B. vrouwen zou kunnen betrekken; immers dan zou de voorrang van A over B vervallen. „Wanneer een onbezonnen jongmensen, buiten deze afgebakende grenzen, zonder voorkennis der hoofden een vrouw trouwt naar eigen keuze, dan zal in vele gevallen dit huwehjk later door de hoofden wel erkend worden, doch meestal zal de nieuwe familiebetrekking, door dit huwehjk ontstaan, niet worden aangehouden. Ze zullen dan zoo spoedig mogehjk alles afbetalen om zich zooveel mogehjk van alle verphehtingen jegens de familie af te maken". 2) Voorts is er nog een soort van huwehjk dat bepaaldehjk ten doel heeft, de bloedverwantschap in beperkten zin te onderhouden. De oudste zoon n.1. is verplicht te trouwen met de oudste dochter van zijn oom van moederszijde. Is voor de oudste kinderen om de een of andere reden de toepassing van dezen regel onmogelijk, dan kun- l) H. Geurtjens, M. S. C. Uit' een vreemde wereld, bladz. 289. ») ld., bladz. 302. 76 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ nen jongere broers of zusters hen vervangen. Indien de oudste zoon zulk een huwehjk heeft aangegaan, mogen zijn broers niet meer in dezen graad van bloedverwantschap trouwen. De afstamming wordt gerekend in de mannehjke hjn en het huwehjk komt tot stand na betaling van een bruidschat.den w i 1 i n. Deze bestaat uit allerlei voorwerpen van waarde en wordt in een aantal deelen verdeeld en meestal in termijnen afbetaald; bij elke afbetaling moet de partij van de vrouw tegengeschenken aanbieden; spijzen en vooral borden en saroengs. Om een einde te maken aan al de oneenigheden, voortvloeiende uit het loven en bieden bij beide partijen, heeft het Indische bestuur omstreeks 1906 een prijslijst voor den bruidschat vastgesteld, b. v. voor een adellijk meisje / 150.— voor een uit den middenstand / 100.—: voor een slavin ƒ50.— Het familie hoofd, dekapala soa, is de officieel aangewezen persoon om aan de onder hem staande mannehjke leden der familie vrouwen te verschaffen. Hij vordert daartoe bijdragen van alle leden van de familie; ook maant hij wel al degenen, die hij vroeger bijgestaan heeft met bijdragen, om hem nu te steunen. Ook vrijwillige bijdragen worden gegeven, b.v. door vrienden van de familie van den bruidegom. Dit is een soort van speculatie, want allen, die hebben bijgedragen tot storting van den koopprijs voor een vrouw, hebben later stem bij de vaststelling van den bruidschat voor haar dochter en kunnen een aandeel daarvan eischen, evenredig aan hetgeen zij gestort hebben. Degene, die de vrouwen voor een familie koopt, heet de m ad o e a n of heer; de leden zijner familie zijn zijn k o i 's of mard o e 's, die hem bij allerlei gelegenheden diensten moeten bewijzen, en hem hulde en kleine geschenken moeten bieden. Door de huwelijksgebruiken op Kei heeft zich dus de macht der familiehoofden hoe langer hoe meer bevestigd en uitgebreid. Hoofddoel bij het sluiten van een huwehjk is voor de familiehoofden, om de betrekkingen tusschen de families der trouwgroepen te onderhouden en te versterken, en daarmede hun eigen gezag en invloed. Dorpsbestuur; rechtspraak. Volgens de oude adat strekte zich het bestuur der familiehoofden uit over al hun ondergeschikten, waar die ook woonden. Later zijn echter, vooral onder vreemden invloed, territoriale hoofden ontstaan. Aan het hoofd der KEI-EILANDEN 77 dorpen staan bestuurders met verschillende titels: o r a n g-k a j a, k a p i t a n, of majoor; dit moeten eigenlijk personen tot den adelstand behoorende zijn, terwijl in dorpen, alleen door personen uit den burgerstand bewoond, alleen een orang toe (Maleisch orang toea, oudste) kan staan. Tot het dorpsbestuur behoort ook nog een persoon, die algemeen ook elders in de Molukken voorkomt, de toean-tan (Maleisch, toean-tanah, de grondheer of grond voogd). Blijkbaar is hij de rechtstreeksche afstammeling van den eersten stichter der nederzetting en bekleedt hij dus een soortgelijke plaats als elders de kerndorpers of kernfamilies. Dit blijkt ook wel hieruit, dat in dorpen, die overigens overwegend uit adellijken bestaan, de toean tan tot den burgerstand, dus tot de oorspronkelijke bevolking behooren kan. Hij wordt de bezitter van alle dorpsgronden genoemd, wat zoo te verstaan is, dat bij hem het beschikkingsrecht over den grond (zie Hoofdst. VIII) berust, als vertegenwoordiger der gemeenschap wien dat recht toekomt. Terwijl op sommige plaatsen zijn waardigheid alleen maar een titel zonder meer is geworden, wordt hij op vele plaatsten nog als machthebber erkend, die in de dorpsvergadering bij de notabelen behoort. Zijn macht beperkt zich natuurlijk uitsluitend tot agrarische zaken. Daar zijn waardigheid niet officieel door het Gouvernement erkend wordt, raakt hij hoe langer hoe meer op den achtergrond. „Maar 't is toch nog altijd een schoon en indrukwekkend gebaar dat doet denken aan dat der koningen van Spanje, in wier rijk de zon niet onderging, wanneer zoo'n oude zelfbewust met zijn arm zwaait en u zeggen kan: „zie, mijnheer, al dat land, zoo ver als ge ziet en nog veel verder en de zee erbij, dat alles hoort mij toe, en niemand ter wereld kan er een enkelen aardappel planten zonder mijn goedvinden" 1). Het dorpshoofd moet bij al zijn beschikkingen, zoowel op bestuursgebied als op dat der rechtspraak, overleg plegen met de oudsten. Als dorpsbode, tevens zooveel als veldwachter, staat hem de mar in (Maleisch mar in j a, van het Portugeesche marenho) ten dienste, iemand, dien hij zelf heeft aangesteld. Daar hij ook tot heeren- of gemeentediensten moet oproepen, is zijn ambt niet erg begeerd; vaak behoort hij dan ook tot den slavenstand. ') Geurtjens, bladz. 190. 78 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ De dorpshoofden zijn ook de rechters, die volgens de Keische adat rechtspreken. Van de uitspraken dezer dorpsgerechten kan men in hooger beroep gaan bij den raad van Inlandsche hoofden, die op de standplaats van den Contröleur onder zijn leiding recht doet. Districtshoofden, Bondgenootschappen. Van ouds hebben sommige hoofden op Kei er naar gestreefd, hun macht over verscheidene dorpen uit te breiden. Zoo ontstonden de rat (Javaansch: ratoe, vorst), die onder dien titel door de OostIndische Compagnie en later door het Gouvernement als districtshoofden erkend werden. De verdeeling in twee bondgenootschappen, respectievelijk van negen en van vijf stammen of dorpen, bestaat ook op de Kei-eilanden onder de namen: Oer-siw, = negen volksstammen en L o -1 i m, = de vijf van den potvisch; de Keische legende schrijft den oorsprong er van toe aan Déwa, een Baliër, en zijn nakomelingen. Van geheel anderen aard is het bondgenootschap van vriendschap en onderling hulpbetoon, tusschen verschülende dorpen gesloten. Wanneer menschen van een dorp komen in een ander dorp, waarmede zij dit verbond hebben gesloten, mogen zij daar alles nemen, wat ze voor hun onderhoud behoeven, zoolang ze er blijven. Het draagt den naam Tée Bel, en komt overeen met het Pélaverbond op andere eilanden der Molukken. Op de Kei-eilanden geraakt het hoe langer hoe meer in verval. III. TERRITORIALE RECHTSGEMEENSCHAPPEN, MET DAARONDER LAGERE TERRITORIALE RECHTSGEMEENSCHAPPEN EN INDIVIDUEN, OF ALLEEN INDIVIDUEN. a. BATAKS. Om de groote beteekenis der genealogische groepen, hoewel die geen rechtsgemeenschappen meer zijn, voor de volksordening, alsmede omdat de Bataks een typisch voorbeeld vormen van exogamie met patriarchaat, ga ook hier de behandeling voorop van het familierecht. De Bataks zijn in een aantal ethnische groepen verdeeld, als Karo-Bataks, Toba-Bataks enz. Maar elk dezer groepen bestaat weer uit een aantal (wezenlijke of fictieve) genealogische groepen, m a r g a (Toba) of m e r g a (Karo) genoemd, en in het Hollandsen meest met den naam stammen aangeduid. Het begrip BATAKS 79 familie zou voor zulk een complex zeker te beperkt zijn, al mag worden aangenomen, dat oorspronkelijk de eenheid van de groep te zoeken is in afstamming van één stamvader; sommige marga's hebben een grooteren omvang en kunnen dus terecht als stammen betiteld worden, voor andere kleinere complexen past meer de benaming geslacht of stamdeel. Iedere Batak weet precies, tot welke m a r g a hij behoort: de afstamming in de vaderlijke hjn bepaalt dit. Daar, zooals boven gezegd, het huwelijk in de marga verboden Pakpak-Bataks Photo Koloniaal Instituut Amsterdam. Coll. de Does. is, wordt een vrouw gezocht uit een andere marga. Van een enkele dezer marga's wordt de afstamming van een of ander dier geleerd. Daar de marga's nochtans zeer groote complexen van personen omvatten, wordt het langzamerhand meer de gewoonte, het huwehjksverbod te beperken tot de kleinere groepen, in welke allengs de groote groepen zich gesphtst hebben. Met de personen in zulk een groep gevoelt men zich waarhjk nog na verwant; dat begrip is min of meer verflauwd ten aanzien der groote groepen. Bij de Karo-Bataks wordt ook eenige beteekenis gehecht aan de afstamming in moederhjke hjn. De stam van iemands moeder 80 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ heet zijn b e b e r é . Zijn jongen en meisje van dezelfde beberé, dan geldt een huwehjk ook als ongeoorloofd, doch slechts met betrekking tot het geslacht of stamdeel, niet ten aanzien van dengrooten stam in zijn geheel. Daarentegen wordt bij de Karo's en ook elders wel. in de Bataklanden gaarne gezien, dat een jongeling huwt met een dochter van zijn moeders broeder, zoodat de marga van het meisje dezelfde is als de beberé van den jongen. Het is bij het huwelijk de gewoonte, dat door den aanstaanden bruidegom, of wel zijn vader, een zeker bedrag betaald wordt aan den vader of de verdere familie van het meisje, ter vergoeding van het verhes, dat haar familie lijdt, want door het huwehjk gaat bij de Bataks de vrouw geheel en al uit haar eigen marga in dien van haar man over. Dit bedrag, dat vroeger b.v. in Padang-Lawas niet in geld mocht opgebracht worden, maar uit allerlei voorwerpen van waarde: slaven, buffels, varkens, kleedingstukken, sieraden enz. moest bestaan, wordt in de ethnologie van Nederlandsch Indië algemeen met den naam bruidschat bestempeld. In het Bataksch draagt het namen, die zooveel als koopsom beteekenen, terwijl djt huwehjk bij de Toba-Bataks en in PadangLawas den naam draagt van m a n g o 1 i, koopen. Inderdaad, welke ook de oorspronkelijke beteekenis van het betalen van een bruidschat moge zijn geweest, de praktijk bij de Bataks heeft er toe geleid, dat men het in vele opzichten als een koophuwehjk kan beschouwen. De gevolgen ten aanzien van de positie der vrouw, het erfrecht en de echtscheiding zijn daarmede in overeenstemming. Vooral bij de Karo-Bataks is de positie der vrouw zeer laag; zij wordt als een slavin en lastdier beschouwd en behandeld, moet al het zware werk, zelfs in den landbouw, doen, ja, het is zelfs voorgekomen, dat de mannen hun vrouwen het heerendienstwerk aan de wegen heten verrichten. Recht op de erfenis heeft de vrouw niet; alleen de mannen erven; want het meisje is toch bestemd, vroeg of laat den stam te verlaten, en erft dus niet van de ouders; en ook de vrouw erft niet van haar man, daar zij feitelijk tot de erfenis behoort. Dit heeft aanleiding gegeven tot het z.g. leviraats of zwagerhuwehjk, door Mr. van VoUenhoven met den naam vervolghuwelijk bestempeld: sterft de man, dan vervalt de vrouw aan een zijner mannehjke .bloedverwanten, een broeder of oom. Immers de vrouw is eenmaal BATAKS 81 uit haar stamverband losgekocht en kan dus niet meer tot haar marga terugkeeren doch bhjft tot de marga van haar man behooren. Vandaar dan ook, dat echtscheiding van haar zijde niet mogelijk is en van die des mans ook eigenlijk alleen, in zooverre Mohammedaansche Bataks gebruik maken van de bepalingen der Mohammedaansche Wet, die voor den man de echtscheiding zeer gemakkehjk maken. De voor de vrouw vaak zoo vernederende en ongunstige gevolgen van den bruidschat worden ook door de Bataks wel gevoeld. Zoo is het de gewoonte geworden, vooral onder aanzienlijken en zeer algemeen in het Zuidelijk Batakland, om een deel van den bruidschat niet af te betalen, waardoor een zekere band tusschen de vrouw en haar eigen familie bhjft bestaan. Ook aan de strenge konsekwenties van het adatrecht te» aanzien van het leviraatshuwehjk kan wel ontkomen worden, b.v. wanneer er reeds een volwassen zoon is, die als hoofd van het huisgezin kan optreden. Bij de Toba-Bataks gaat een weduwe zonder kinderen ook wel naar haar familie terug. Bovendien moet niet vergeten worden, dat het leviraatshuwelijk toch ook een zeer goede zijde heeft, in zooverre namehjk dadehjk bij den dood des mans de natuurlijke verzorger is aangewezen. Ook de bezwaarlijkheid der echtscheiding kan tegenover het gemak, dat de Mohammedaansche Wet op dit punt biedt, wel op het credit van het instituut van den bruidschat geschreven worden. De bruidschat bij de Bataks is over het algemeen zeer hoog, (bij de Toba-Bataks van 50 tot 1000 dollar, afhankelijk van den stand van het meisje; in Angkola en Sipirok minder); behalve de bedragen in geld moeten aan allerlei familieleden nog geschenken gegeven worden, feesten betaald worden enz., zoodat vele jongelui niet in staat zijn, het bedrag in geld of goederen bijeen te brengen. Daarom kent de adat de mogelijkheid, om den bruidschat in a r b e i d te betalen. De schoonzoon komt in dienst van den schoonvader, en werkt voor hem; soms duurt die dienstbaarheid zeven jaren, waarna het huwehjk in een gewoon bruidschatshuwehjk overgaat; soms geldt de dienst alleen als rente, terwijl de hoofdsom pas wordt betaald, wanneer een uit dit huwelijk geboren meisje wordt uitgehuwelijkt, voor wie dan niet de vader, maar de grootvader den bruidschat ontvangt. 6 BATAKS 83 haamste rechtsgemeenschap in de Bataklanden is de h o e t a (Karoosch: koeta) of het dorp, een territoriale gemeenschap dus; in het centrale Batakland (Toba) eigenlijk de eenige rechtsgemeenschap volgens adatrecht. Voor het bestuur dezer territoriale eenheden echter zijn de genealogische groepen weder van het meeste belang. Overal toch in de Bataklanden vindt men in een bepaalde streek een bepaalde marga, „de heerschende" of „regeerende" marga genoemd, uit welke de bestuurders der territoriale eenheid, met uitsluiting van andere marga's, voortkomen; in de Tobalanden worden zelfs al de mannehjke leden van zulk een marga radja genoemd. Aan een dezer radja's wordt dan eenig overwicht toegekend, hetzij als oudste, of als aanlegger van de nederzetting, of als afstammeling van den eersten stichter. Het gebied, waarin een bepaalde marga de regeerende is, heet de g o 1 a t ^en Bataksche lastdrager van deze marga. Phot- Het bestuur in de dorpen der Pakpak-Bataks wijkt in zooverre van dat der Toba's af, dat er drie hoofden in één dorp zijn, waarvan één vooral met de landbouwbelangen belast schijnt, een ander wellicht meer de helper van het eigenlijke hoofd is. Bij de Karo-Bataks is het dorpsbestuur zeer afwijkend van dat bij de Toba's. Vooreerst bestaan de meeste groote dorpen op de Karo-hoogvlakte uit verschillende af deelingen met eigen namen; ze worden door ons „wijken" genoemd; deze wijken hebben elk hun eigen hoofd, hun eigen gronden, en ook hun eigen nederzet- 84 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ tingen buiten het hoofddorp. De hoogste titel voor het dorpshoofd is s i b a j a k, „de rijke"; ook een wijkhoofd kan dezen titel dragen. Heeft men in een dorp een functionaris met dezen titel, dan vindt men er gewoonlijk nog een tweede hoofd, met den titel pengoeloe. Bij het bestuur in dorpen en wijken worden de hoofden bij gestaan door hun anak beroe, dat is iemand van een anderen stam en hun senina, letterhjk „broeder", iemand van denzelfden stam, maar niet in nauwe verwantschap met hem staande. Voorts zitten in dorpsraad en wijkbestuur nog verschülende „oudsten", meestal de hoofden der huizen, door meer dan één gezin bewoond. Soortgelijke bestumsinrichting als bij de Karo's vindt men in het Zuidelijk Batakland en Padang-Lawas; verschülende categorieën van de bevolking zijn daar in het dorpsbestuur vertegenwoordigd, b.v. de adellijken, de oudsten, de niet tot den regeerenden stam behoorende burgers, enz. In het Karoland vindt men als oud-inheemsche rechtsgemeenschap boven de dorpsgemeenschappen de dorpsbonden, hier o e r o e n g geheeten, bestuurd door een raad van hoofden der voornaamste dorpen; ieder oeroeng-bestuur heeft, naast desenina's en anak beroe's der bestuursleden, nog een vasten anak beroe, voor elke oeroeng van een bepaald geslacht en een bepaalden stam. In het overige Batakland komen soortgehjke grootere eenheden (districten) ook wel voor, maar blijkbaar meer ontstaan tengevolge van Gouvernementsbemoeienis. In het centrale Batakland heeten zehoendoelan, in het Zuidehjk Batakland (waar ze adatrechtehjk reeds bestonden) djandjian of partahian, door ons bestuur tot districten onder den naam koerija gemaakt; in Padang-Lawas vindt men iets dergehjks; in beide laatste streken stond in den adattij d één bestuurder aan het hoofd van den bond. In het Pakpak-gebied bestaan alleen vereenigingen van dorpen tot een soort rechtsgebied. Ingezetenen. Afgezien van de vroeger algemeen voorkomende en thans nog wel clandestien bestaande slaven, vindt men onder de Bataks meestal geen verschülende standen. In het Zuidelijke Batakland en Padang-Lawas evenwel bestaat tegenover BATAKS 85 den burgerstand een adel. Een andere verdeeling, overal in de Bataklanden voorkomende, berust weder op het verschil in s t a m. Naast de leden van de regeerende marga in een bepaalde streek vindt men er n.1. meestal een andere marga vertegenwoordigd, die meer beteekent dan de overige. Het is gewoonhjk die, uit welke de hoofden bij voorkeur hun vrouwen nemen (zoo vooral schijnt het in het Zuidelijk gedeelte), of ook die, aan welker mannehjke leden bij voorkeur de dochters der heerschende marga worden uitgehuwd, zoo als voornamelijk in de Noordehjke helft. Voor die marga's heeft men de namen b a j o-b a j o (vooral in het Zuiden) en b o r o e 1). Eigenlijk zijn alle hiet-heerschende marga's b o r o e-m a r g a 's, maar in bijzonderen zin zijn dit de boven aangeduide; vooral bij rechtshandelingen komt de beteekenis dezer verhouding uit en dat niet alleen bij rechtskwesties bijv. tusschen twee gebieden of twee dorpen, maar ook tusschen afzonderlijke personen. Ook een persoon kan van iemand de b o r o e, de a n a k beroe enz. zijn. Krachtens de adat is dat ieder, die met iemands zuster is getrouwd 2). Rechtspraak. Hoewel de Bataklanden geheel tot het rechtstreeks bestuurd gebied behooren, is de rechtspraak er in hoofdzaak en vooral in de Karo- en Pakpak-landen op de adatinstellingen blijven berusten, al heeft het Europeesche bestuur daarop veel invloed en voortdurend toezicht geoefend. Rechters zijn in het algemeen de hoofden, elk voor zijn bestuurskring. Een Karo-Bataksche eigenaardigheid bij de rechtspraak is de instelling der adatborgen, de reeds genoemde anak beroe en s e n i n a. Met inachtneming van de boven genoemde (blz. 84) voorschriften omtrent den stam dezer borgen kan men ze zelf kiezen. Geen zaak wordt behandeld als ter terechtzitting niet van elk der partijen de anak-beroe en de senina aanwezig zijn. Ieder mondig mannehjke ingezetene moet steeds zijn anak-beroe kunnen aanwijzen. Kan hij dit niet, dan is hij strafbaar, en voorziet hij er niet spoedig in, dan kan hij althans geen ingezetene van een dorp zijn en wordt als anak ladjang „zwerveling" aangeduid *) *) Karoosch: beroe. *) Batakspiegel, blz. 11 en 12. 3) Batakspiegel, blz. 213. 86 familie en maatschappij b. atjèh. Van de op Sumatra levende volken behandelen wij, behalve de Bataks en de Minangkabauers, de Atjèhers wat uitvoeriger. Reeds dadelijk kan verwacht worden, dat het Atjèhsche volk ver uit is boven den eenvoudigen vorm van maatschappij, waarbij de individu bijna geheel opgaat in de familie of den stam, of althans voor hem buiten dien kring geen of zeer weinig belangen heeft. Sedert -eeuwen was Atjèh een sultansrijk, vooral in de zeventiendè eeuw bekend door den rijkdom van zijn sultans en den luister van hun hofhouding. Het is echter, vooral door de onderzoekingen van Dr. C. Snouck Hurgronje1), gebleken dat het Atjèhsche sultanaat, zelfs ten tijde van zijn grootsten bloei, in hoofdzaak een havenkoningschap is geweest; de macht van den Atjèhschen sultan beperkte zich vooral tot het innen van havengelden en belastingen, en het kwam hem niet in de gedachte, zou hem ook meestal niet mogehjk geweest zijn, zich veel met de binnenlandsche aangelegenheden, zelfs van Groot-Atjèh, laat staan van de Onderhoorigheden, te bemoeien. Het centrale gezag heeft in elk geval wel er toe mede gewerkt, dat de rechtsgemeenschappen in Atjèh een territoriaal karakter gekregen hebben. Genealogische groepen bestaan echter ook nog onder het Atjèhsche volk, al zijn ze, vooral in de Benedenranden, eigenlijk meer van historisch belang. Het Atjèhsche volk is namelijk van ouds verdeeld in vier kawom's of soekèe's (het Maleische soekoe) of geslachten. De afscheiding tusschen deze verschülende stammen is, vooral in de Benedenranden, in hoofdzaak beperkt tot huwehjks- en bloedwraakzaken. Theoretisch geldt n.1. het verbod, dat de leden der drie, op zich zelf minder beteekenende stammen (die zich eertijds verbonden hebben tegen den machtigsten stam, den Imeum peüet en dezen daardoor in de minderheid hebben gebracht, zoodat geen zijner leden in het territoriale bestuur komt) niet mogen huwen met een lid van dezen vierden stam. Men zou hier dus, evenals op Bah, in zekeren zin kunnen spreken van een geval van beperkte endogamie, als verbod om met een niet-stamgenoot te trouwen. Vooral in de Benedenranden, waar men soms niet eens meer weet, !) Aan zijn standaardwerk: De Atjèhers. Batavia-Leiden 1893/94 zijn in hoofdzaak de gegevens voor het volgende ontleend. ATJÈHERS 87 tot welken kawom men behoort, stoort men zich echter zeer weinig meer aan dit verbod. Daar de rechtsgemeenschappen in Atjèh van zuiver territorialen aard zijn, beginnen wij met de beschrijving daarvan, en wel met de laagste, als voor den gewonen Atjèher van het grootste belang. Dat is de g a m p ö n g, het Atjèhsche dorp. Het gampöng-bestuur bestaat uit drie elementen: den k e u t j h i', een erfelijk hoofd, vertegenwoordiger van het territoriaal gezag, den teungkoe, het godsdienstige hoofd, endeoereüeng toewa (Maleisch: orang toea—oude heden) als vertegenwoordigers der dorpelingen. De k e u t j h i' wordt door de Atjèhers genoemd: de vader der gampöng. Het is dus zijn zaak, te zorgen voor welvaart, rust en orde in zijn dorp, te waken voor het naleven der adat, geschillen bij te leggen of te voorkomen, in het kort, al die maatregelen te nemen welke in het belang van zijn onderhoorigen zijn. Doet hij dit, dan vindt hij gewillige onderdanen, maar waagt hij het, bevelen te geven, in strijd met de adat, of klaarbhjkehjk alleen in zijn eigen belang, dan weigert men te gehoorzamen. Het ambt van keutjhi' is eigenlijk erfelijk, maar de o e 1 è ëb a 1 a n g (waarover hierna) heeft het recht hem aftezetten en oorspronkelijk heeft elke keutjhi'-familie haar gezag aan den oelèëbalang te danken. De officieele inkomsten van het ambt zijn zeer gering, daar het als een eereambt geldt. Toch bestaan er voor den keutjhi' wel middelen om zijn ambt betrekkelijk winstgevend te maken, en tevens het belang zijner onderhoorigen te behartigen. Hij kan n.1. personen in zijn gampöng, die met elkaar in geschil zijn, overhalen, niet met hun zaak naar den eigenlijken rechter te gaan, den oelèëbalang, maar ze aan zijn oordeel te onderwerpen. Gewoonlijk weet hij wel, hoe des oelèëbalangs oordeel zou luiden, en voor zijn uitspraak vraagt de keutjhi' oneindig veel minder dan men den oelèëbalang zou moeten betalen 1). De teungkoe is de „moeder" der gampöng. Teungkoe is in Atjèh de titel van elk, die zich wat meer aan de voorschriften van *) Sedert de door Gouvernementsinvloed veranderde rechtspraak is van deze inkomsten der keutjhi's niet veel over gebleven. In sommige streken wordt hun wel een deel van bepaalde heffingen toegekend. 88 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ den Islam gelegen laat liggen dan de groote massa. Ter onderscheiding wordt de dorpsteungkoe gewoonlijk aangeduid met den naam teungkoe meunasah, naar zijn domein, het dorpsbedehuis. Deze toevoeging is geen eeretitel ten aanzien van zijn kennis der Mohammedaansche wet, want van de voorschriften van den Islam zijn de meeste dorpsteungkoe's slechts zeer weinig op de hoogte. Dit vindt zijn oorzaak in de omstandigheid, dat ook het ambt van den teungkoe erfelijk is. Daar nu hem de handhaving van de hoeköm, de Mohammedaansche wet, is opgedragen, hij in de meunasah moet voorgaan in de vijf maal daagsche godsdienstoefeningen (s a 1 a t) en aan de dorpsjeugd onderwijs moet geven in het leeren oplezen van den Koran, neemt hij, als hij zelf volslagen onkundig is, voor al deze en dergelijke werkzaamheden bevoegde personen in dienst; hij zelf int dan, wat hem volgens het ambt toekomt, en bezoldigt zijn plaatsvervangers voor hun diensten. Terwijl, volgens de theorie, de Mohammedaansche Wet staat boven de adat, is dit in de meeste streken van den Archipel in de praktijk juist omgekeerd. Zoo ook op Atjèh, waar dan ook de keutjhi', de vertegenwoordiger en handhaver van de adat, van veel grooter beteekenis is voor het dorpsgezag dan de teungkoe, de vertegenwoordiger van den Islam. Het derde element in het dorpsbestuur vormen de oudsten, de ocreuëng toewa. Deze worden niet gekozen noch bezitten eenige erfelijke waardigheid; maar het zijn de mannen van levenservaring, van adatkennis, allicht dus de oudsten van het dorp, al is het niet noodzakehjk, een bepaalden leeftijd bereikt te hebben. Zij komen in het dorpsraadhuis bijeen en beraadslagen met keutjhi' en teungkoe over de dorpszaken. Geen der andere aanwezigen zal het wagen, zich in hunne besprekingen te mengen; hun college wordt als vanzelf aangevuld door dat nu eens deze, dan gene, bij wien men kennis van adat en oude gebruiken vooronderstelt, door hen geraadpleegd wordt. Iemand, wien zulk een eer eenige malen is ten deel gevallen, wordt al spoedig tot de „oudsten" gerekend. Zij vertegenwoordigen dus in het gampöng-bestuur het democratische element, tegenover de erfelijke, aan hooger gezag hun bestaan ontleenende ambten van keutjhi' en teungkoe. In de hoogere territoriale rechtsgemeenschappen op Atjèh ontbreekt, zooals wij zien zullen, dit element van vertegenwoordiging van het gewone volk ATJÈH 89 geheel. Bovendien worden ook de gewone dorpelingen, de „kinderen" van keutjhi' en teungkoe, het vierde element in de dorpshuishouding, bij gewichtige gelegenheden wel degehjk door het bestuur geraadpleegd. De boven de gampöng 's staande rechtsgemeenschap x) is de moekim. Dit is oorspronkehjk een vereeniging van g a mp ö n g 's, samengevoegd met het bepaalde doel, een aantal van minstens veertig meerderjarige mannehjke ingezetenen (Arabisch: moekim) te verkrijgen, noodig voor het verrichten van den Vrijdagsdienst in de moskee. De moskee, opgericht in een van de vereenigde gampöngs of wel op een plaats buiten de dorpsonmeining, is het centrum van de moekim; de imeum (imam), oorspronkehjk de hoofdgeestehjke der moskee, is haar hoofd. Terwijl de imeums dus oorspronkehjk hoofden van den godsdienst waren, elk in zijn district, zijn zij allengs geheel en al wereldlijke hoofden geworden. Voor de onder hem staande gampöngs is de imeum zooveel als de vertegenwoordiger van den oelèëbalang, den eigenlijken heer des lands. Deze gebruikt hem om de bevelen voor zijn gebied bekend te maken en te helpen uitvoeren. Zijn inkomsten bestaan uit hetgeen hij ontvangt voor scheidsrechterhjke uitspraken in zaken, die anders aan den oelèëbalang zouden moeten onderworpen worden. Oelèëbalang (Maleisch: hoeloebalang, legeroverste). De oelèëbalang's zijn in Atjèh de eigenlijke heeren des lands, die hun waardigheid erfelijk bezitten; zij behoef den niet eens een aanstelling van den Sultan, al werd zulk een aanstelling altij d wel op prij s gesteld. Groot-Atjèh bestond, buiten de directe omgeving van Koeta Radja, uit drie z.g. sagi's of zijden, n.1. de Sagi der 22, der 25 en der 26 Moekim's. Elk dezer sagi's bestond uit een federatie van oelèëbalangschappen. Aan het hoofd van elke sagi stond een p a n g 1 i m a sagi. Oorspronkehjk was dit de machtigste der oelèëbalang's, maar daar de rang en de titel erfelijk waren, behoefde dit zoo niet te bhjven. Tijdens den Atjèh-oorlog is het vooral de panglima van de sagi der 22 Moekim's geweest, bekend onder zijn ambtstitel Panglima Polim, die buitengewonen invloed had, zelfs meer dan de Oorspronkelijk eigenlijk geen rechtsgemeenschap, is de moekim dit toch langzamerhand, ook voor 't volksbewustzijn, geworden. 90 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ pretendent-Sultan, en die tot zijn onderwerping de ziel van het verzet geweest is. De oelèëbalang's waren de krijgsbevelhebbers, koningen en rechters in hun gebied; zij werden in de uitoefening van hun ambt bijgestaan door de m a n t a ' s , „jongere broeders", of andere verwanten; de r a k a n 's of volgelingen , die door hem gevoed en gekleed werden, en andere machthebbers. Voor de rechtspraak werden zij bijgestaan door door hen zelve aangestelde k a 1 i 's, voorzooverre althans de keutjhi's of imeums de zaken niet door minnehjke schikking beëindigd hadden. Hoewel zij dus met den gewonen gampöngbewoner zeer weinig in rechtstreeksche aanraking kwamen, werden de oelèëbalangs's door deze toch met den grootsten eerbied behandeld, en zeer gevreesd. In hoogste instantie toch berustte de rechtspraak bij hen, en de gewone Atjèher stond gewoonhjk geheel machteloos tegenover hun aanmatigingen en afpersingen. Juist zooals op Bali was dus het behooren tot een grootere staatkundige eenheid dan de dorpskring voor den gewonen landbouwer geenszins van belang ontbloot, maar de nadeelen daarvan overtroffen verre de yoordeelen. Vóór de pacificatie van Atjèh hadden de oelèëbalangs' vooral van twee zijden gevaarlijke concurrentie te duchten voor hun gezag en invloed. In de eerste plaats van de zich opwerpende bendehoof den (panglima prang), die door persoonhjken moed en mildheid tegenover hun volgers soms een zeer grooten aanhang wisten te verwerven, getuige de bekende Teukoe Oema (Toekoë Oemar), die zich in korten tijd van een gewoon bendehoofd tot het gevreesde hoofd der Westkust wist omhoog te werken. Maar vooral hadden de oelèëbalang's voor hun invloed te vreezen van de oelama's,1) de Mohammedaansche wetgeleerden. Daar in een Mohammedaanschen staat bijna alles onder het gebied van de godsdienstige Wet gebracht kan worden, kregen sommige oelama's door hun persoonhjken invloed dikwijls meer macht dan de erfelijke oelèëbalangs; door hun positie als vertegenwoordiger der goddehjke Wet hadden zij op de wereldlijke hoofden zeer veel voor. Zij zijn dan ook eigenlijk altijd de ziel van het verzet tegen het Nederlandsche gezag geweest; zij waren bekend met de voorwaarden en eischen van den heiligen i) Oelama is het meervoud van het Arab. 'alim, maar wordt ook wel, o. a. in het Maleisch, als enkelvoud gebruikt. ATJÈHERS 91 oorlog en zetten het geheele volk daartoe aan. Het belang der oelèëbalangs en van de gewone bevolking ware veel meer de handhaving van den vrede geweest; maar de oelama's en bendehoofden, wier belang juist de oorlog was, hebben het volk zoolang tot verzet kunnen aansporen. Het is weder Dr. Snouck Hurgronje geweest, die de juiste leidslieden van het verzet heeft weten aan te wijzen. In het oud-Atjèhsche bestuurstelsel is, sedert de volledige pacificatie van het gewest, natuurhjk wel eenige verandering gebracht. In 1922 is een bestuursregeling ingevoerd, waarbij bepaald wordt, dat, met inachtneming in de Afdeehng Groot-Atjéh zooveel mogehjk der oud-Atjèhsche mstellingen en gebruiken, de hoofden der sagi's en der oelèëbalangschappen, hun vervangers en helpers en de hoofden der moekim's worden benoemd, geschorst en uit hun betrekking ontslagen door het Hoofd van gewestelijk bestuur, en de hoofden van minderen rang door den assistent-resident der afdeehng. Sedert 1881 reeds waren de oelèëbalang's in Groot-Atjèh tot districtshoofden gemaakt; daardoor is evenwel aan hunadatrechtelijke functie geenszins een einde gekomen. Wel zijn een aantal van hun vroegere adat-inkomsten vervallen, maar daartegenover zijn hun bepaalde inkomsten toegekend, waaronder procentsgewijze heffingen op de civiele processen. Bij de inheemsche rechtspraak vervuilen de oelèëbalang's thans de functie van alleensprekend rechter in de districtsgerechten, terwijl zij tevens hd zijn der rechtbanken, bekend onder den naam moesapat1). De imeum's zijn thans zooveel als onderdistrictshoofden, behalve die der z.g. zelfstandige moekim's, die districtshoofden zijn geworden. De benoeming der dorpshoofden door den ass.resident heeft, daar ze moet geschieden met inachtneming zooveel mogelijk der oud-Atjèhsche instellingen en gebruiken, in het wezen der dorpsbesturen weinig verandering gebracht. *) Bij de moesapat-ordonnantie van 1881 (voor het rechtstreeks bestuurd gebied) en die van 1916 (voor het zelfbestuur-gebied) is bepaald, dat in elke afdeehng een inheemsche rechtbank (moesapat) is gevestigd, voorgezeten door den ass. resident, met raadgevende stem; leden zijn de districts-hoofden (resp. zelfbestuurders) der betrokken afdeeling; zoo noodig ook andere voorname inheemsche personen, door den Gouverneur aangewezen. Voor het materieel privaatrecht van de moesapats en de districtsgerechten bhjft het adatrecht gehandhaafd; voor het materieel strafrecht is het Wetboek van Strafrecht in de plaats van het adatstrafrecht getreden. 92 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ Geldt het vorenstaande in hoofdzaak alleen Groot-Atjèh, omtrent de Onderhoorigheden moeten als voornaamste verschilpunten genoemd worden, in de eerste plaats dat de moekim's daar gewoonhjk bestaan uit eenige meunasah's die weder in gampöngs verdeeld zijn; het voor Groot-At jèh beschreven gampöng-bestuur staat hier dan aan het hoofd van een meunasah. Voorts bestonden hier van ouds een aantal federaties van oelèëbalangschappen, met een der voornaamste oelèëbalangs aan het hoofd. In het algemeen zijn öf deze landschapshoofden öf de afzonderlijke oelèëbalangs door het Indische Gouvernement erkend als zelfbestuurders, van wie de aflegging der Korte VerWaring d. i. een tot het eenvoudigste beperkte verklaring van den zelfbestuurder aan de Nederl. Indische Regeermg, vereischt werd. Familierecht. Behalve de aan invloed steeds verminderende k a w o m 's heeft men in Atjèh geen genealogische groepen onder de territoriale. Van exogamie kan hier geen sprake meer zijn, alleen van de, overal elders ook bestaande, verboden graden van bloedverwantschap, hier door den Islarn geregeld. De invloed van de Mohammedaansche Wet op het familierecht is in het algemeen tamelijk groot. Het verwantschapsrecht kan parentaai genoemd worden in zooverre de afstaniming zoowel in mannehjke als in vrouwelijke hjn gerekend wordt; de familie-naam echter in mannehjke hjn. Ook bij de vraag, wie tot een bepaalde kawom behooren, wordt alleen met de afstamming in mannehjke hjn rekening gehouden. Volgens sommiger opvatting zouden sporen van een vroeger patriarchaal huwehjk nog te vinden zijn in den nu nog betaalden bruidschat, welke gewoonhjk bij de sluiting van het huwelijkscontract wordt betaald door den bruidegom aan den vader of de ouders der bruid en gemeenlijk 25 a 100 dollars bedraagt. Van dien bruidschat wordt dan gewoonhjk een deel, meestal de helft, weer terugbetaald aan den bruidegom, die dat gedeelte echter weldra weer aan de bruid of haar ouders terug geeft. Dit terug geven wordt door van Vollenhoven verklaard „als een betaling of schijnbetaling, waarvoor de ouders der jonge vrouw den man het voorrecht ontkoopen zich met de „verkochte" te bhjven bemoeien, ja zelfs haar voor een termijn, die langer duurt naar ge- l) Mr. C. van Vollenhoven: Het adatrecht vanNed. Indië. Dl. I p. 185. ATJÈHERS 93 lang het terugbetaalde bedrag grooter is, nog als huiskind te mogen houden; de rechtsgevolgen dier terugbetaling komen thans echter ook daar voor, waar de terugbetaling zelfs ook als vorm in onbruik is geraakt" 1). Deze bruidschat staat in verband met den onderhoudsphcht van den man ten opzichte van de vrouw. Het is in Atjèh n.1. gebruikehjk, dat, na ongeveer een halfjaar, de man in het familiehuis van de vrouw intrekt, althans op haar erf komt wonen. Nooit kan de man, een vrouw uit een ander dorp dan het zijne nemende, haar dwingen, hem te volgen; alleen aan dorpshoofden wordt dit wel eens als een uitzondering toegestaan, maar liefst ziet men, dat zij in eigen dorp trouwen. Een man, die met een niet-dorpsgenoote trouwt, is dus eigenhjk voor zijn dorp verloren; om die reden zal dan ook de keutjhi' de jonge mannen van zijn dorp zooveel mogehjk daarvan terughouden. Ligt het dorp van de jonge vrouw wat heel ver verwijderd van dat.van den jongen man, dan wordt het vaste wonen wel vervangen door een herhaald tijdelijk verbhjf houden. Uit dit gebruik schijnt wel te volgen, dat vroeger het parentale stelsel vooraf gegaan is door een, waarbij meer matriarchale trekken overwegend waren. Neemt men dit aan, dan is het moeilijk, met van VoUenhoven in den bruidschat zooeven genoemd de sporen van vaderrechtehjk stadium met koophuwehjk te zien; te meer, om het eigenaardig verband van dezen bruidschat met den onderhoudsphcht van den man ten aanzien van de vrouw. In den eersten tijd van het huwehjk namehjk wordt de vrouw nog door haar ouders onderhouden, en wel een vol jaar voor elke ^ 12£ gulden van hetgeen van den bruidschat zoogenaamd is terugbetaald. In dien tijd is de man slechts verplicht tot enkele maandehjksche geschenken in geld en andere kleinigheden. Na afloop van deze eerste periode is de man verplicht, aan zijn vrouw voeding, kleeding, woning en bediening overeenkomstig haar stand te verschaffen. Daar dit laatste geheel is vólgens het huwehjksrecht van den Islam, ligt de veronderstelling voor de hand, dat de bruidschat in Atjèh werkehjk de beteekenis heeft van hetgeen in zijn naam wordt uitgedrukt: d j i n a m é d. i. gastmansgave; een som dus, betaald voor het voorrecht, als echtgenoot in het huis van de vrouw te mogen vertoeven. Wellicht •) Mr. C. van Vollenhoven: Het adatrecht van Ned. Indië. Dl. I p. 185. bali 97 eronder de kmderverdeeling tusschen de ouders, met dien verstande, dat, bij echtscheiding en mits de bruidschat betaald is, het 1ste kind, het 3de enz. aan de moeder komen; de andere aan den vader. Zooals steeds bij de eleutherogamie is de positie van de1 vrouw niet minderwaardig aan die des mans; vrouwenregeeringen komen op ZuidSelebes dan ook veel voor. d. Bali. De ontwikkeling heeft bij de Baliërs er toe geleid, dat de belangen der individuen in hoofdzaak geconcentreerd zij n in territoriale rechtsgemeenschappen,deBalische désa's; zelfsvangrootere territoriale verbanden maakten van ouds de Baliers deel uit, zij het niet bepaald tot hun voordeel of genoegen, n.1. van de vroegere Balische vorstendommen, welke verder in districten verdeeld waren. Het is wel merkwaardig, dat bij de Baliërs noch het gezin, noch de farnilie rechtsgemeenschap is; want er bestaat juist bij hen een zeer sterke famihezin, zich o.a. uitende in de vereering der plaatsen van herkomst van de farnilie; er wordt daar een afzonderlijke tempel opgericht, bedevaarten worden daarheen gedaan en offers gebracht. Alleen de désa, de territoriale kring, is rechtsgemeenschap, en daarnevens de s o e b a k, het Balische waterschap. Kan men dus zeggen, dat voor den Balier vooral de désa-gemeenschap het middelpunt van zijn belangensfeer vertegenwoordigt, dan moet daaraan toch nog iets worden toegevoegd, dat wel zeer in het bijzonder op Bah van toepassing is. Het geheele leven van den Baliër staat n.1. zeer sterk onder den invloed van den godsdienst, een animisme, dat een groote wijziging heeft ondergaan door de intensieve inwerking van het Hindoeïsme. Ook de geheele dorpsinrichting zoowel als de landbouwwerkzaamheden staan met dezen godsdienst in het nauwste verband: men heeft afzonderlijke dèsatempels, godsdienstige feesten ter zuivering van de désa, afzonderhjke tempels voor de s o e b a k, enz. Bij de désa's op Bali, speciaal in Boelèlèng, kan men twee typen onderscheiden: de ouderwetsche en de nieuwerwetsche désa. De eerste kenmerkt zich door de groote beteekenis, die daar de désa vereeniging (s e k a h a d è s a) nog heeft; deze bestaat in hoofdzaak uit de afstammelingen van hen, die de désa gesticht hebben, de z.g. kerndorpers. Aan het hdmaatschap der dèsa-vereeni- 98 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ ging zijn in deze ouderwetsche dorpen bepaalde voordeden verbonden, gewoonlijk bestaande in bouwvelden; het aantal leden is beperkt, en onder hen heerscht volkomen gelijkheid; ook het ver- Balineesche vrouwen schil in kaste legt hierbij geen gewicht in de schaal. Een raad van oudsten geeft leiding aan de gezamenthjke regeling van zaken. Bij sterfgeval van een der leden volgt een zoon of ander bloed- BALI 99 verwant op.Bij ontstentenis van mannelijke verwanten kan een nieuw lid worden opgenomen. Voor zulk een nieuw lid wordt een zekere leertijd ingesteld, gedurende welken hij nog niet als volgerechtigde wordt beschouwd; hij moet dan bij vergaderingen de andere leden bedienen. Het uiterlijke kenmerk van de ouderwetsche désa's is het bezit van een b a 1 é-a g o e n g, een lange loods in den voorhof van den dorpstempel, waarin de désa-vergaderingen worden gehouden. In deze vergaderingen heeft elk lid dezelfde rechten en brengt één stem uit. Evenwel zijn er voor den geregelden gang van zaken eenige vertegenwoordigers en leiders; dit zijn de langst aanwezende leden der vereeniging. In sommige désa's bestaat dit dagehjksch bestuur uitsluitend uit een zeker aantal van hen, onder verschülende ambtsnamen bekend. Ook bij deze bestuursleden heeft een opschuiving door sterfgeval plaats. In sommige désa's staat boven of naast deze bestuurders de p a s è k, wiens functie eigenlijk een godsdienstig karakter draagt: hij staat n.1. den d é w a, de godheid, te woord, wanneer deze zich in den tempel geincarneerd heeft. In later tijd heeft men ook in de ouderwetsche dorpen nog een functionaris gekregen, den penjarikan-dèsa of dorpsschrijver, die aan den pasèk en den raad van oudsten ondergeschikt is. Materieele voordeden zijn aan het bekleeden van het ambt van dorpsbestuurder slechts in geringe mate verbonden; eigenlijk hebben zij recht op een dubbel aandeel bij de verdeeling der tempelofferanden. Zij worden echter altijd met eenige onderscheiding behandeld; soms wordt een gedeelte van de groote rustbank in de vergaderzaal voor hen gereserveerd en door een gleuf van de zitplaatsen der andere leden gescheiden. In deze ouderwetsche désa's vindt men dus duidelijk de exclusieve gemeenschap vertegenwoordigd van de nakomelingen der eerste stichters van het dorp, die aan latere inkomelingen geen rechten op den bouwgrond noch invloed op de regeling der dorpszaken hebben wülen toekennen. Tegenwoordig is, althans in de bergstreken, de houding dezer ouderwetsche dorpen tegenover vreemdelingen eenigszins meer welgezind; deze worden na eenige jaren wel toegelaten als buitengewone leden der dèsavereeniging. Een geheel ander beeld vertoonen de nieuwere dorpen, waarbij een dergelijke exclusieve geest niet heerscht. Het doel der désa- 100 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ vereeniging is daar vooral geweest het behartigen der gemeenschappelijke belangen, zorg voor de veiligheid, het gezamenlijk vervullen der phchten tegenover de goden en den souverein. Vandaar dan ook dat als algemeene regel elk mannelijk ingezetene der desa hd wordt, zoodra hij in 't huwehjk is getreden; bijzondere voordeelen ten aanzien van het landbezit zijn dan ook niet aan 't lidmaatschap verbonden. Het bestuur van een nieuwerwetsche désa is geheel anders ingericht dan dat in een ouderwetsche désa. De raad van oudsten bestaat er niet meer; de leiding der vergadering en het voeren van het dagehjksch bestuur is aan één persoon opgedragen, den k 1 i a n. Dit is een der leden van de vereeniging, gekozen volgens aanwijzing van de godheid bij monde van den door haar geinspireerden persoon in den tempel. Somtijds komt het voor, dat de dorpelingen niet dadelijk met de keuze tevreden zijn, en op een nieuwe raadpleging der godheid aandringen. Ook de p a s è k bestaat in deze soort dorpen niet of niet meer; in zijn plaats is getreden de p a m a n g k o e, de tempelwachter in den dorpstempel, tevens belast met het aanbieden der offeranden. Ook de k 1 i a n is eenigszins een geestehjk hoofd, daar hij wel belast wordt met het onderhoud van den dorpstempel en de leiding der godsdienstige plechtigheden. Zich ver uitstrekkende dorpen zijn wel verdeeld in b a n d j a r's of wijken; in elk daarvan heeft men nog een afzonderlijken buurt meester: den klian bandjar of klian tinggi. Voor administratie en geldehjk beheer heeft men den p e n j a r ik a n-d è s a, den secretaris-penningmeester van het dorp; soms is een afzonderlijk persoon met deze functie belast, soms de klian, of in hoofddorpen, de pambekel gedé. In de meeste désa's vindt men verder nog een klian tempèk of klian troena, die de t r o e n a's of jongeheden doet uitkomen voor hetgeen dezen te verrichten hebben. Tenslotte vindt men in bijna elke groote désa nog een s e d a h a n temboekoe, waterschout, belast met de zorg voor de hoofdwaterleiding en het ontvangen der belasting. In sommige dorpen van dit type heeft men toch een soort gemeenteraad, nd. voorname s o e d r a's die als raadsheden en arbiters den klian en den penjarikan terzijde staan. BALI 101 Plichten der ingezetenen. Behoudens bepaalde uitzonderingen zijn alle meerderjarige mannehjke ingezetenen tot dorpsdiensten verplicht, bestaande in herstellingen aan de wegen, het betrekken van wachthuizen, het deelnemen aan offers in de tempels enz.; elk op zijn beurt treedt op als boodschapper van den khan. De jongelui (troena) zijn bovendien nog verplicht tot bijzondere diensten, als het bespelen van de gamelan in de tempels, het uit- Balische familiegroep Photo het Koloniaal Instituut te Amsterdam. Coll. Aug. de Wit. voeren van dansen enz. Ook de jonge meisjes volbrengen overeenkomstige diensten, zooals het uitvoeren van reidansen. Later vormen zij het tempelkoor ter begeleiding van de gamelan. Van de dèsadiensten zijn o.a. vrijgesteld: leden van de hoogste kaste, soms ook van de 2de en 3de kaste, en de p e r b a 1 i's (een stand tusschen de 3de kaste en de soedra's in staande, de gegoede burgerstand) en jonggehuwden gedurende het eerste jaar van hun huwehjk. 110 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ gewestelijk bestuur, den Resident, op de samenstelling van het gemeentebestuur. Het dèsahoofd op Java en Madoera wordt, volgens regelen, gesteld bij ordonnantie van 7 April 1907 (sedert herhaaldelijk gewijzigd) door de kiesgerechtigde ingezetenen der desa tot zijn ambt gekozen. Deze verkiezing, sedert tientallen van jaren als een bijzonder recht der bevolking beschouwd, welks handhaving tegen alle inbreuken in art. 71 van het Regeerings-reglement uitdrukkehjk aan den Gouverneur-Generaal werd opgedragen, zou volgens vele schrijvers geen oorspronkehjk Javaansche mstelling zijn, en in hoofdzaak aan Europeeschen invloed zijn te danken. Wel te verstaan, een v r ij e verkiezing; van Vollenhoven meent, dat de adatvorm deze geweest zal zijn, dat de dèsahoofden gekozen werden, maar met inachtneming zooveel mogehjk van het beginsel van erfopvolging. „Zulk een vererving met electie, geen werkehjk erfrecht, maar het duurzaam vervullen van een functie door een familie, welker tijdelijke representant dan telkens wordt aangewezen, komt ook in tal van deelen van Sumatra, op Borneo, in de Molukken, den Timorschen kring en op Bah en Lombok voor" x). Hoe dit zij, volgens de tegenwoordige regeling is de verkiezing vrij, terwijl als kiesgerechtigden genoemd worden: a. de heerendienstphchtige ingezetenen en de leden van het bestuur der désa; b. de tot de ingezetenen der désa behoorende eervol ontslagen dorpshoofden en door den Resident erkende godsdienstleeraars, moskeebeambten en bewakers van heilige graven. Het dèsahoofd op Java, meest bekend onder den naam 1 o e r a h, ook wel petinggiofkepaladèsa genoemd, heeft een dubbele functie; hij is hoofd van zijn gemeente, over welker belangen hij te waken heeft en tevens agent van het centrale gezag, dat voor de uitvoering van de daarvan uitgaande bevelen heeft te zorgen. Zijn werkkring is, vooral in grootere gemeenten, veel omvattend, te veel haast voor één man, wanneer men de volle eischen aan het ambt stelt. Dat die taak voor verreweg de meeste dèsahoofden op Java te zwaar is, volgt vanzelf uit het feit, dat ze in het algemeen maar weinig boven het gros der gewone bevolking uitsteken, en nog in het geheel geen opleiding voor hun werkkring kunnen genoten hebben. Maar ook de dagehjksche taak *) Mr. v. Vollenhoven. Het adatrecht van Ned.-Indië Dl. I bladz. 537. JAVA 111 zou voor één man te zwaar zijn en dus heeft het dèsahoofd helpers, in het Regeeringsreglement genoemd „enkele daartoe aange- Volkstypen uit Midden-Java wezen personen, te zamen met evenbedoeld hoofd uitmakend het désa- of gemeentebestuur." Behalve met de vaststelling van het maximum laat het Gouverne- 116 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ suikerfabriek een zeker bedrag van elke verhuurde bouw grond, daai vooral bij communaal grondbezit ook de individueel gesloten overeenkomsten met de suikerfabriek tot verhuur van grond verschillende voorafgaande schikkingen noodig maken, welke praktisch alleen met voorkennis en onder de leiding van het dèsabestuur kunnen tot stand komen. Gelijksoortig inkomen genieten ook de „medebestuurders", maar in geringer mate. Terwijl uit het bovengezegde blijkt, dat de dèsabemoeienis zich niet beperkt tot het pubhekrechtehjk terrein, maar ook op het gebied van het familie- en vermogensrecht treedt, heeft de désa volgens de adat ook strafrechtelijke bevoegdheid, hoewel van Gouvernementswege niet erkend tenzij als uitvloeisel van een zeker tuchtrecht. De straffen kunnen bestaan in boete, ontslag of schorsing als aandeelhouder in de communale gronden, plaatsing onderaan den rooster bij periodieke verdeeling, verzwaring van diensten, enz. Zelfs worden personen, na door den rechter gestraft te zijn, nog wel door de gemeente gestraft. Op Midden-Java komt het wel voor, dat het niet hertrouwen van «en weduwnaar als onbehoorhjk wordt beschouwd, en gestraft met ontslag als deelgerechtigde. Daar de désa een min of meer gesloten kring vormt van personen, die velerlei belangen gemeen hebben, is de vrije vestiging, de vrije intrede in dien kring, niet geoorloofd. Voor de vestiging van een nieuweling in de désa is steeds de verguruüng van het dorpshoofd noodig. Art. 29 van het Inlandsen Reglement bepaalt voorts, dat de toelating niet mag plaats hebben zonder verlof van het districtshoofd (den wedana) of wel, zonder dat twee der meest gegoede ingezetenen der désa verklaren den nieuweling te kennen als een „goed en onschadelijk persoon". Men heeft hier een middel om ongewenschte elementen uit den dèsakring te weren. In désa's met communaal bezit wordt de nieuweling dikwijls niet dadelijk als volgerechtigd burger beschouwd; in het algemeen is de toelating in streken met uitsluitend of overwegend erfelijk individueel bezit gemakkelijker dan in communale streken. Het verlaten van een désa (ngalih, verhuizen) staat elk vrij, maar geschiedt toch gewoonhjk met kennisgeving aan het dèsabestuur; anders spreekt men van minggat, er stil vandoor gaan. JAVA 117 Door tijdelijke verlating van de désa wordt de gemeenteband niet verbroken. Thans moet nog een enkel woord gezegd worden naar aanleiding van den naam van den plaatsvervanger van het dèsahoofd, den kami-toewa, een woord dat eigenlijk oudste beteekent. En nu is gebleken, dat „oudsten" als bestuurders of althans raadsheden van het bestuur in vele désa's in Banten, Krawang, Tjirebon een gewichtige rol spelen of speelden, terwijl daarvan ook op MiddenJava nog wel sporen over zijn. Wanneer n.1. een kerndorper te oud begint te worden om zijn land te bewerken en de op hem rustende diensten te volbrengen, dan kan hij vrijwillig terugtreden door nog tijdens zijn leven zijn grondbezit over te dragen op zijn erfgenamen. Hij gaat dan behooren tot den kring der „oudsten" van het dorp, met verschülende namen, waaronder ook kamitoewa, aangeduid. Met deze oudsten of met eenige hunner pleegt het dorpshoofd voortdurend raad, een dergehjke toestand dus, als wij b.v. op Atjèh aantreffen. „De rechtspraak in dèsazaken, althans in agrarische dèsazaken (is) van ouds juist bij deze oudsten en niet bij het gemeente-hoofd geweest; want eenerzijds waren die oudsten de sawahopmeters en de sawah- en waterverdeelers krachtens het dèsabeschikkingsrecht en bezaten zij dientengevolge voor de beslissing van agrarische geschülen meer zaakkennis dan wie ook, en anderzijds waren zij onpartijdiger dan de kerndorpers, die zelf akkerbezit hadden. Ook als raadgevers bij boedelverdeeling na doode worden zij genoemd voor een groot deel van dezen rechtskring." x) Terwijl, althans vroeger, één dezer oudsten de plaatsvervanger van het dorpshoofd was, is waarschijnlijk die naam behouden gebleven voor den plaatsvervanger van tegenwoordig, die volstrekt niet altijd een „oudste" behoeft te zijn, maar vaak juist bestemd is om later het dorpshoofd op te volgen. Bij de bovenbeschreven dèsainrichting werd in hoofdzaak de toestand weergegeven der Gouvernementsdèsa's in Midden- en Oost-Java en Madoera. Van dezen toestand bestaan op het eüand verschülende afwijkingen. In de eerste plaats op West-Java. Waarschijnlijk tengevolge van het verdwijnen van het beschikkingsrecht *) Van Vollenhoven: Adatrecht v. N. I., bladz. 531. 118 FAMILIE EN MAATSCHAPPIJ over in cultuur gebrachten grond, is de dorpsband daar niet meer zoo sterk als op Midden-Java. De Inlandsche gemeente-ordonnantie geldt echter ook voor de désa's in Gouvernementsgebied aldaar, hoewel, volgens van VoUenhoven, deze zich niet zoo aan de adatregelingen aansluit, daar oorspronkehjk de dorpsinrichting der Soendalanden meer die van Bah nadert dan die van Midden- en OostJava. Het eigenlijke bewind was volgens de adat bij een dorpsvergadering, waartoe echter niet, als op Bah, alle kerndorpers behoorden, terwijl een dorpshoofd met eenige handlangers het dagehjksch beheer voerde. Ook deze personen worden „oudsten" genoemd, en hadden deels ook dezelfde functies als de oudsten op Midden- en Oost-Java, maar, zooals boven reeds bleek, het waren de kerndorpers of sommigen van hen, niet de teruggetreden kerndorpers. Een tweede afwijking van het algemeene Javaansche schema vindt men in de Vorstenlanden: door de geheel andere toestanden aldaar, vooral op agrarisch gebied, zijn de meeste dorpen daar niet anders dan woning-complexen geworden, geen Inlandsche gemeenten. Door de reorganisatie, in 1912 begonnen en thans grootendeels voltrokken, zijn evenwel langzamerhand de désa's weder tot den toestand van Inlandsche gemeenten teruggebracht. De derde afwijking vindt men in de dorpen der particuliere landerijen, waaronder er wel zijn die waarlijk Inlandsche gemeenten vormen, maar toch nog meer dezulken, die evenals in de Vorstenlanden, slechts buurten van samenwoning, geen rechtgemeenschappen zijn. Een laatste, niet door vele désa's vertegenwoordigde, afwijking vindt men in verschillende z. g .„vrije" désa's, welke wel met den algemeenen naam perdikan-dèsa's (vanhetSanskrit woord maharddhika, dat in het Javaansch de beteekenis van v rij heeft gekregen), worden aangeduid, hoewel soms ook speciaal deze naam gebruikt wordt om één van de vier typen van vrije désa's aan te duiden, n.1. pesantrè n-d è s a 's. Dit zijn désa's die door de vroegere Javaansche vorsten geschonken zijn aan bepaalde personen en hun nakomelingen, onder de voorwaarde, er een Mohammedaansche godsdienstschool (p e s a n t r è n) op te richten en te onderhouden; daartoe waren de bewoners vrijgesteld van verschülende vorstendiensten en heffingen, waartegenover zij deze moesten presteeren of opbrengen aan het hoofd der désa, die voor JAVA 119 de instandhouding der pesantrèn moest zorgen. Hetzelfde was het geval met het 2de type, de kepoetiha n-dèsa's of vromeliedendèsa's. Ook deze waren van zekere belastingen vrij gesteld, ter bevordering van het trouw onderhouden der Mohammedaansche godsdienstplichten. De beide overige typen onderscheiden zich van de vorige doordat bij de derde soort, de p e k o e n t j è n- of grafbewakersdorpen (van het Javaansche woord k o e n t j i = slot of sleutel) vroeger de aan den vorst verschuldigde diensten en belastingen beperkt zijn tot de zorg voor het onderhoud en de bewaking van een heilig graf; dus zonder afstand van grond. Ook bij de vierde soort, de m i d j è n-d è s a 's, had geen afstand van grond plaats, maar de vruchten en inkomsten van de gronden eener désa werden afgestaan aan een bepaalde persoon of familie; vaak hieldhet gunstbewijs op bij den dood van den begiftigde. Het Gouvernement heeft de bestaande privilegies geëerbiedigd, maar overigens de vier soorten als éénsoortig behandeld. In den regel worden de vrije verkiezingen van dèsahoofden in de vrije désa's niet gevonden, maar vindt men aan het hoofd van elke désa een door het Gouvernement aangesteld dorpshoofd; bij de aanstelling wordt zooveel mogehjk met de erfopvolging rekening gehouden. In 1873 werd, na een gehouden onderzoek, een register der vrije désa's vastgesteld, waarin geen nieuwe in- of afschrijvingen mochten plaats hebben dan met uitdrukkehjke machtiging der Regeering. Het aantal bedroeg in 1916 totaal 183, waarvan in Kedoe 70, Madioen 18, Banjoemas 41, Madoera 33, Semarang 10, Kediri 6, Soerabaja 4, Rembang 1. Onder het vroegere aantal van 241 waren een aantal gewone désa's in Pekalongan met z.g. perdikanheden, die wegens bepaalde bemoeienissen vrijstelling hebben van belastingen en verplichte diensten. Volgens Johan (Koloniaal Tijdschrift 1916) staat in de vrije désa's het bestuur vrij machteloos tegenover de hoofden, daar de bevolking onrechtmatige handelingen van het hoofd gewoonlijk verzwijgt, uit vrees uit de désa gezet te worden. Het hoofd trekt de meeste voordeden uit den grond verkregen tot zich, ten koste van de gewone dèsaheden, en exploiteert deze door vordering van diensten. De bevolking is er niet op de hoogte van haar rechten en verplichtingen; er is geen controle op de belastingheffing, en de bevolking zou er verre van welvarend zijn; vandaar dat er veel verhuizingen 136 NATUURGODSDIENST (INLEIDING) vooringenomenheid" verwerpt degeneratie niet a priori en acht haar niet onmogelijk*). Als bestrijder van Tylor en aanhanger der degeneratieleer moet ook genoemd worden A. Lang, die in zijn werk „The making of religion" opkomt tegen de evolutionistische verklaring van het Gods-geloof onder de natuurvolken. Immers volgens Tylor zou de gang van zaken geweest zijn de volgende: onder de geesten van stamvaders of hoofden waren er enkele, die den rang van goden verkregen. Zoo ontstond een polytheïsme en uit dit polytheïsme ontstond, doordat een der goden den voorrang verkreeg, het monotheïsme2). Lang toont aan dat er zeer groot verschil bestaat tusschen de verstelling der natuurvolken omtrent hunne gewone geesten: en goden en het Hoogste Wezen, dat bij bijna alle natuurvolken wordt vereerd. Met bijzondere instemming mogen wij hier ook wijzen op Lang's standpunt ten aanzien van de realiteit van al die verschijnselen, welke de natuurmensen op zijn gebrekkige wijze interpreteert; als minsten eisch der wetenschap stelt hij, dat althans die verschijnselen grondig onderzocht worden. Dat ook Prof. Dr. H. Visscher zich plaatst op het standpunt der degeneratie en tegen de evolutie blijkt wel zeer duidelijk als hij zegt: „Er is niets waaruit bhjkt, dat de lage trap der hedendaagsche natuurvolken de eerste geweest is. De historie wijst uit, dat de hoogere en lagere culturen steeds gehjktijdig bestonden" *). In een bespreking van 't werk van E. Durkheim: Les régies *) T. K. Oesterreich: Einführung in die Religionspsychologie, Berlin 1917. Seite 107. Oesterreich bestrijdt de opvattingen van Wundt en Martin, die wel erkennen dat in de religies der volken in den Indischen Archipel monotheïstische elementen voorkomen, maar die aan Joodsch-Christelijken invloed toeschrijven, inzonderheid bij de bewoners der Andamanen. Hij zegt: „Diese Einwande verheren aber an Kraft weil, wie wir wissen, auch noch bei zahlreichen anderen Vólkern monotheïstische Ansatze bestehen, für die Christhcher Einflusz jedenfals ausgeschlossen ist. Sie gehen aus evolutions-dogmatische Befangenheit hervor. Zie over de degeneratie-theorie denzelfden schrijver t. a. p. bladz. 126. *) Zie ook Dr. A. M. Brouwer: Hoe te prediken voor Heiden en Mohammedaan bladz. 124. *) Inleiding op de Godsdienstgeschiedenis der Natuurvolken bladz. 39. WAT IS GODSDIENST? 137 de la Méthode Sociologique noemt hij de evolutionistische gedachte, dat het individueele leven zich uit een hordeleven zou hebben ontwikkeld, geen historisch gegeven maar louter een constructie, een postulaat van het dogma der evolutie 1). In zijn Animismus und Religion verklaart Lic. G. Heinzel het Animisme voor een degeneratie van den waarachtigen godsdienst a). In zijn „Der Ursprung der Gottesidee", plaatst ook de Duitsche geleerde, Pater Dr. W. Schmidt zich op het standpunt van de degeneratie. Hij is van meening, dat op Christelijk standpunt een ontwikkeling kan worden gehandhaafd van het eenvoudige, waarin God verschillende mogelijkheden heeft gelegd tot de ontplooiing daarvan. Niet van het lagere (het minderwaardige) tot het hoogere. Inderdaad is er verschil in de openbaringen van het denkleven, maar die alle doen zich voor bij één en het zelfde volk, zóó gemengd en zóó verward tegenstrijdig, dat alleen een theorie, die met de feiten geen rekening houdt en met het dogma der vooropgezette meening de zaken bekijkt, ze in vakjesachtige opkhmming plaatsen kan. Bovendien zijn er volken te over, die de levende bewijzen vormen van degeneratie. De Wedda's op Ceylon, de Hottentotten in ZuidAfrika, de Roodhuiden in Amerika en de Koeboe's op Sumatra spreken van de degeneratiemogehjkheid ten duidelijkste 3). Pater W. Schmidt zegt dat de mogelijkheid bestaat, dat een cultuurvolk, dat vroeger stond op een hooger cultureel standpunt, in zulke ongunstige omstandigheden komt, dat het onmogelijk is het hoogere cultuurstandpunt te handhaven..,. Bij emigratie naar kleine eilanden of naar moeilijk toegankelijke dalen, dan wel in uitgestrekte vlakten, met geringe levensvoorraden, kunnen de voorwaarden gaan ontbreken, die voor ontwikkeling noodig zijn, en die er zijn kunnen in gevaar komen te verstikken of onwerkzaam te bhjven. Een verkregen hooger cultuurstandpunt kan zoo geheel te gronde gaan 4). Voor de beantwoording dër vraag^.evolutie" of „degeneratie" is *) t. a. p. bladz. 70. ') Animismus und Religion. Gütersloh 1913. *) Wat de Koeboe's aangaat, zie Dr. H. Kern in: Neerlands Indië onder redactie van H. Colijn deel I bladz. 104. 4) t. a. p. bladz. 13. 138 NATUURGODSDIENST (INLEIDING) dan ook het vraagstuk der eventueele godsdienstlooze volken er een van vooraanstaand belang, en die ethnologen, die op evolutionistisch standpunt staan, moeten onwedersprekehjk aanwijzen dat deze volken bestaan of hebben bestaan. Zij mogen zich niet tevreden stellen met bloote vermoedens. Dat mag vooral een wetenschap niet doen, die zich aandient als een zuiver empirische, die met het geloof heeft afgerekend. Noch de theorie van Tylor, noch die van het praeanimisme van Mr. Van Ossenbruggen, noch die van het dynamisme brengt ons in dit opzicht een stap verder. Ook Wundt geeft niet de oplossing, want ook zijn Völkerpsychologie berust op veronderstelling. Terecht zegt Prof. Visscher: „Het is echter bij wetenschappelijke „problemen van historischen aard altijd gewaagd een beroep te „doen op oertoestanden. „Men kan daarover zich een voorstelling maken, maar het is geen exacte wetenschap op die vrorstelling een theorie te bouwen. Hoe moeilijk is het reeds door te dringen in het leven van tijdgenooten; hoeveel moeilijker nog is het dat van andere rassen te verstaan, maar wat zullen wij dan kunnen doen met hetgeen verre buiten onze historische gegevens ligt? Wat men daarover fantaseert is niets meer dan een spiegelbeeld van ons zeiven, ontdaan van alle momenten der cultuur. Wie op hechte grondslagen wil bouwen mag in de geschiedenis niet beginnen bij het begin.... Aan die fout maken de evolutionistische philosofen zich schuldig. Allerlei wordt meegebracht wat eerst bewezen moest worden" 1). Het antwoord op de vraag of, en in hoeverre animisme (met inbegrip van praeanimisme, magie, dynamisme) als beginnend godsdienstig leven moet worden aangemerkt zal natuurlijk afhangen van het antwoord dat men geeft op de vraag: Wat is godsdienst? Ons bestek en het doel van dit werk laten niet toe op deze vraag breed, theoretisch in te gaan. We mogen alleen probeeren haar even practisch te benaderen en dan zouden we willen heenwijzen naar de etymologische beteekenis van het woord. Dan is godsdienst het dienen van God. Het betere woord voor godsdienst is religie, van het Latijnsche religio, dat volgens sommigen aanduidt den dienst van den lagere aan den hoogere, volgens anderen „den band of de gemeenschap met God." In dienlaatsten zin kreeg het woord onder de Christenen zijn l) Inleiding op de Godsdienstgeschiedenis van de natuurvolken bladz. 72. 142 NATUURGODSDIENST (INLEIDING) Heel de voorstelling van Tylor-omtrent de animistische zieletheorie, waaruit de „primitieve wijsbegeerte" zou zijn ontstaan, verwerpt hij met kracht. Lévy-Bruhl meent, dat Spencer's evolutie-theorie de schuld is van genoemd axioma en noemt het standpunt van Spencer overhaast, gewild en weinig gegrond. Volgens hem moet men uitgaan van de collectieve voorstellingen, die heerschen in één groep, en die van geslacht tot geslacht worden overgedragen en zich aan de individuen opdringen met overheerschend gezag. Volgens hem gaat het bij de natuurvolken niet om oplossing van „intellectueele moeilijkheden." De op den voorgrond tredende karakteristiek van den natuurmensen is veel meer de emotioneele. Hij vraagt niet naar causaliteit in onzen zin. Doet hij het wel, dan is het naar toovercausahteit, maar deze is niet gebonden aan de regelen van associatie der voorstellingen, maar aan de emotie, de gemoedsaandoeningen. Ook Lévy-Bruhl legt op de emotionaliteit der natuurvolken sterken nadruk. Gevolg daarvan is ook de gemakkehjkheid, waarmede als van zelfsprekend voorvaderlijke voorstellingen worden overgenomen. Volgens het collectieve denken zijn zij deel van de natuur, die allerlei mystieke eigenschappen bezit; overal treden deze hun tegemoet, 't Onderscheid tusschen levend en levenloos verdwijnt daardoor. Heel de natuur wordt levend. Werktuigen voor dagehjksch gebniik zijn als slapende menschen en doen goed en kwaad; zelfs afbeeldingen, droomen, schaduw en namen worden op deze wijze realiteiten, concrete dingen. Daarom vreezen zij voor een naam, voor schaduwen, daarom is wat zij droomen hun evenzeer werkelijkheid als wat zij'zien in wakenden toestand. Als gevolg van het mystieke karakter der waarnemingen is het voor hen al voldoende, indien er maar één is, die iets waarneemt, bijv. een medicijnman, een toovenaar, om het onvoorwaardehjk als juist te aanvaarden. Geen redeneering, geen ervaring, geen mislukking van allerlei magische handelingen, niets schokt hen in hun geloof. Mislukking is alleen te wijten aan mystieke kracht, die sterker is dan de hunne. Daarom omringt hen altijd een eindeloos aantal onbegrijpbare, altijd bijna onzichtbare, steeds te duchten wezens. VOORNAAMSTE ELEMENTEN IN HET DENKLEVEN 143 Het zijn de zielen der afgestorvenen, een menigte van geesten met meer of minder bepaalde persoonlijkheid. Natuurlijk of bovennatuurlijk bestaat voor hen niet: alles is één. Elke realiteit is even mystiek, evenals elke handeling en bijgevolg ook elke waarneming. Waar de voorstellingen zoo geheel anders georiënteerd zijn dan de onze, worden zij ook geheel anders met elkander in verband gebracht. Wat wij allerzonderlingst zouden vinden, hjkt hun heel gewoon. Lévy-Bruhl noemt dit onderling met elkander in betrekking staan de wet der participatie: de dingen kunnen tegehjk zichzelf en iets anders dan zichzelf zijn. Er bestaat geen tegenstelling van eenheid en hoeveelheid, van hetzelfde en het andere te zijn. Het totemisme is hiervoor een treffend bewijs. Lévy-Bruhl noemt dezen eigenaardigen trek in het zieleleven der natuurvolken „de praelogische of mystieke mentaliteit". Zij behoeft zich van tegenstrijdigheden niet te onthouden. Wij noemen juist daarom de natuurvolken telkens weer inconsequent. Zij daarentegen zijn er onverschillig voor. Dit is mystiek-praelogisch. Het mystieke ziet op den inhoud, het praelogische op de verbinding der voorstellingen. Ofschoon Dr. Brouwer met groote ingenomenheid over het standpunt van Lévy-Bruhl spreekt is hij toch niet zonder critiek. Hij meent dat Lévy-Bruhl te veel het individu laat opgaan in het collectieve. Bij elk volk zijn het vaak de enkehngen die binnen een bepaald cultuurmilieu de nieuwe wegen wijzen en open staan voor de invloeden van andere cultuurcentra x). Dat neemt niet weg, dat ook hij vooral op het mystieke, het emotioneele, zoowel als het coüectieve element in het denkleven der natuurvolken den nadruk legt bij een poging tot verklaring van het zieleleven der Indonesische volken, waarmede wij ons bezig houden. Doordat de natuurmensen zoo emotioneel is, is hij ook in hooge mate vatbaar voor de inwerking van de groep, waartoe hij behoort. Hij aanvaardt de opvattingen van de groep over leven en wereld zonder eenige critiek, ook al zijn ze met elkander volkomen in strijd. ') Hoe te prediken voor Heiden en Mohammedaan bladz. 139, 171. 144 NATUURGODSDIENST (INLEIDING) Hij kent daartegen geen verzet, maar ook al zou hij reden tot verzet zich kunnen indenken, hij zou het toch niet plegen, onverzettelijk vasthoudend als hij is aan de algemeen heerschende opvattingen. Volgens deze algemeene opvatting is hij een deel der hem omringende wereld, door wie hij beheerscht wordt. Alles nu wat zijn leven betreft, hangt met het natuurgebeuren samen. Zelfs zijn woord, zijn letterkunde, maakt daarop geen uitzondering. We denken hier aan de verhalen die de Toradja's elkander doen, de raadsels die ze elkander opgeven bij de verzorging van den rijstbouw In de hem omringende natuur nu werken allerlei geheimzinnige machten en krachten. Wat bijdraagt om zijn leven in stand te houden, vooral wat hem voornaamste voedingsmiddel (de rijst) is, bezit een groote mate van kracht. Deze kracht ontdekt hij in de geheele hem omringende natuur, natuurhjk vooral in die dingen, die door vorm, door kracht, door invloed enz. op den voorgrond treden. Een groot deel van zijn handelingen is er dan ook op gericht zich die kracht toe te eigenen of wel zich tegen mogelijke slechte gevolgen ervan te vrijwaren. Dat zich toeëigenen van die kracht of het zich vrijwaren voor de gevolgen van het misbruik, dat slecht gezinde heden er van kunnen maken, is in elk geval iets zeer ernstigs en daardoor wordt het iets gewijds, dat men niet straffeloos verkeerd doet of schenden kan. Daarom heeft men voor ingrijpende gevallen personen noodig, die zich met deze krachten beter verstaan dan gewone heden en daarom roept men te hulp priesters, priesteressen, medicijnmannen. Dit krachtgeloof maakt dat het geheele leven magisch is georiënteerd en dat ook het godsdienstige magisch wordt beoefend. Deze kracht is in een gedeelte van de hem omringende natuur levend, zooals hijzelf levend is. Levend of persoonhjk worden de menschen, ook de gestorvene, in het doodenrijk overgegane menschen, beschouwd. Maar levend of persoonhjk zijn ook de dieren, de planten, de gebruiksvoorwerpen. Ten deele kan men hier ook van „ziel" spreken als men dan maar bedenkt, dat deze „ziel" deelbaar is en elk stukje evenveel „kracht" bezit als het geheel. Deze „zielen" kunnen zich soms van *) Zie Dr. N. Adriani. Het Animistisch Heidendom als Godsdienst, bladz. 19 v.v. DOODENFEESTEN 177 kenis zeker wel met de groote doodenfeesten elders op gelijke lijn te stellen, al is de vorm der viering zeer sterk door het Hindoeïsme beïnvloed. De ervaringen van de ziel op haar tocht naar 't zielenland zijn die van iemand, die een moeilijke reis heeft te volbrengen. Bovendien wordt de ingang niet gemakkelijk gemaakt. De voorstelling van de beletselen die de zielen tegenkomen, vooral bij den ingang, hangt nauw samen met de geestehjke gesteldheid van de verschülende volken. Bij de Toradja's is het een varken, dat aan den ingang van het doodenrijk staat en bijt naar degenen, die binnen wülen gaan. Men geeft daarom aan kinderhjken een hard voorwerp mee, om dat aan het varken te geven. Terwijl dit hier op staat te kauwen, passeert de doodenziel. Soms is het de Hades-wachter, Langkoda geheeten, die de zielen ondervraagt. Ongehuwden en hen, die nooit onkuisch waren, of nooit iemand gedood hebben, laat hij niet toe. Bij de Dajaks is het Koekang, die 't ook op de kuischen voorzien heeft. In de Minahasa is de hemelwachter Makawalang. De zielen van rijken tracteert hij op spek; die van armen jaagt hij terug. Bij de Makasaren worden de zielen ondervraagd naar de wijze, waarop zij de plichten van den Islam hebben waargenomen. Bij de Soendaneezen bestaat de voorstelling, dat de dooden een diepe kloof moeten passeeren. Over die kloof ligt een brug, zoo smal als de snede van een scherp mes, of zoo dun als een draadje garen. De zielen van hen, die de geloofsbehjdenis van den Islam kunnen opzeggen, huppelen er overheen en komen zoo in het land der gelukzaligheid; die der ongeloovigen probeeren ook de brug te passeeren en 't lukt hun ten deele, maar dan storten zij in den bodemloozen afgrond. De motieven, waarom iemand de toegang tot het zielenland wordt geweigerd, zijn geen moreele. Gebrek aan dapperheid, aan müdheid, aan welbespraaktheid enz., zijn redenen, waarom men ' niet binnengelaten wordt. Zielen, die buitengesloten worden, zwerven rond of hebben een eigen doodenrijk. Daar komen ook de zielen van plotseling gestorvenen, overledenen aan pokken of cholera, gesneuvelden, zelfmoordenaars enz. 12 178 NATUURGODSDIENST (DOODENVEREERING) De plaats van'het zielenland wordt veelal gezocht in het Westen. Daar gaat de zon onder en daar is de ingang, want de zon moet 's nachts daar haar ücht geven. Bij volken, die aan de zee wonen, ligt het zielenland aan den overkant der zee; de doodkisten'hebben ook den vorm van een schuitje (prauw) of ook geeft men den doode een miniatuur prauw mede in de kist. Bij volken, die aan den oever van een rivier wonen, denkt men het zielenland aan den overkant van de rivier; bij hen, die hun woonplaats aan den voet van een hoogen berg neDDen, stelt men het aan den anderen kant van dien berg. Op Zuid Nieuw-Guinee meent men het te Soerabaia te liggen en van overledenen spreekt men als van „naar Soerabaia vertrokken".*) Het leven in 't zielenland is een voortzetting van het leven op aarde met al zijn eigenaardigheden. Alleen doet men daar allerlei dingen net anders om dan aan deze zijde van het graf. Men reikt elkander de dingen toe met de linkerhand; men spreekt dezelfde taal als hier, maar wit beteekent daar zwart, vooruit, daar achteruit. (Borneo, Séran, Halmahéra). In het museum van den Hoofdcursus, Zielebeeld, Halmahéra vroeger te Kampen, werd een bamboeverzameiing k. m. a. koker bewaard, waarop een voorstelling van het tegenwoordige leven en 't hiernamaals door een Dajakschen kunstenaar is aangebracht. Beide tafereelen worden gescheiden door de doodsrivier en komen geheel met elkander overeen, doch met dit verschil, dat 't leven in het doodenrijk in alle opzichten 't tegenovergestelde is van het leven op aarde. Een tweede karaktertrek van 't leven in 't zielenland is, dat op dezelfde wijze gestorvenen ook samenwonen. Gesneuvelden m één dorp, zelfmoordenaars in één dorp, verdronkenen in één dorp enz. Voorts vinden we de voorstelling, dat het hiernamaals bestaat >) Blijkens mededeelingen van den oudgezagvoerder der GouvernementsMarine Hondius van Herwaarden. VEREERING DER ZIELEN 179 uit zeven boven elkander liggende lagen, terwijl men gelooft, dat de zielen ook zoovele malen sterven, om ten slotte in dauw op te gaan, of in een of andere grassoort of boom te veranderen. Wel een 'bewijs hoe stoffelijk de ziel gedacht wordt. e. Vereering der zielen. Al vreest men de zielen, nadat zij in het zielenland zijn ingegaan, niet meer, toch is de gemeenschap met hen niet verbroken. Men kan zeggen, dat er over 't algemeen een vrij druk verkeer is tusschen de zielen en de menschen. Hierbij is niet altijd duidelijk het verschil tusschen zielen van afgestorvenen, en geesten die men zich altijd als geesten heeft gedacht. De zielen der voorvaderen treden op als beschermers van de voorvaderhjke zede (adat); zij straffen schending daarvan met misgewas of epidemieën; zij helpen in den strijd, maar straffen ook, wanneer men zijn woord niet gestand doet. Natuurlijk bemoeien zij zich alleen met de menschen van hun eigen stam. Vreemden staan buiten hun connectie en dus buiten hunne macht. Laten stamgenooten echter schending toe van de adat door niet-stamgenooten, dan wordt dit aan genen gewroken. De straf kan alleen afgewend worden door het dooden van den overtreder. Dit verklaart het feit, dat vele „wilde" stammen tegen vreemden zoo „wreed" kunnen op treden, 't Is natuurlijk niet uit wreedheid als zoodanig, maar uit zelfbehoud. Terwijl men, vooral kort na het overhjden, de zielen der afgestorvenen vreest, komt later toch ook een element van vereering daarbij. In 't algemeen is dit het geval met de zielen van hen, die als de stamvaders van een volk worden erkend; op Java de zielen van de eerste ontginners van de désa, detjakal bakal désa. Ze worden vereerd wanneer de bewerking der rijstvelden aanvangt; ze worden aangeroepen wanneer onheilen dreigen. Vooral worden de zielen van die personen vereerd, die op economisch of politiek terrein groote veranderingen teweeg brachten. Soms werden deze veranderingen gepersonifiëerd en daarna deze personificatie vereerd. Ook in het dagehjksche leven komen de zielen der afgestorvenen hun aandeel vragen. Bij feestmaaltij den wordt hun een deel van de lekkernijen gegeven; men zet het neer op de plaats, waar men de zielen denkt te verblijven, b.v. op de zoldering, inde nok van het huis. Maar ook van andere zaken, die de levenden genieten, ont- 180 NATUURGODSDIENST (DOODENVEREERING) Dajaks, vereenigd voor een ceremonie Photo Museum Leiden GEMEENSCHAP MET DE ZIELEN 181 vangen zij hun deel. (Toradja's, Dajaks, bewoners van Halmahéra). Zij krijgen een miniatuurhuisje ter woning; zij krijgen een deel van de sawah's, dat voor hen bebouwd wordt. De zielen, die in huis worden vereerd, zijn die der voorouders van de familie; voor de zielen dergenen, die tijdens hun leven van belang waren voor hun stam, 't dorp, in 't algemeen voor de gemeenschap, worden tempels of geestenhuizen gebouwd. De dorpsraadhuizen op Java en elders, uitgebreider behandeld in het hoofdstuk Woningen en nederzettingen, zijn in sommige streken van den Archipel welhcht oorspronkelijk tevens geestenhuizen geweest. Ook het feit, dat deze huizen zonder omwanding zijn, schijnt te wijzen op het geloof, dat de zielen der voorvaderen aan de besprekingen moesten deelnemen. Zij trekken mede ten strijde (Midden-Selebes, Timor, Halmahéra) worden bij beraadslagingen opgeroepen door middel van tritonschelpen, bamboefluiten of trommels. (Nieuw-Guinee, Séran, Midden-Selebes). /. Gemeenschap met de zielen. De vereering der zielen geschiedt door eenvoudige aanroeping, wanneer men een bepaalde rubriek, of de zielen in 't algemeen wil bereiken. Wil men echter gemeenschap hebben met één bepaalde ziel, dan moet daarvoor een medium dienen. Dit medium moet in nauwe relatie hebben gestaan met den overledene. Als medium kan men gebruiken het lijk of de beenderen, 't zij in den tempel bewaarde beenderen of die van de graven, waar men jaarhjks offers brengt. Bij de Dajaks gebruikt men schedels van overleden hoofden. Zulke mediums worden van bijzonder groote waarde geacht. Bij de Papoea's wordt soms een onderkaak of de tanden van een gestorvene als medium gebruikt. Ook voorwerpen, vooral zulke, die vroeger het eigendom waren van de gestorvenen, kunnen als middel om in gemeenschap met de zielen te komen dienst doen. Ook kunnen het voorwerpen zijn voor algemeen huiselijk gebruik. Zoo wordt in Loewoe en in Ambon een rijstwan gebezigd, die daartoe op de uitgestrekte vingers wordt gelegd. Tikt zij daarbij op den grond, dan geeft zij daarmede een bevestigend antwoord op een gestelde vraag. Al zulke proeven, die aan den door Europeanen uitgevoerden tafeldans herinneren, worden in talrijke variaties onder de Indone- 182 NATUURGODSDIENST (DOODENVEREERING) siers gedaan. Palmbladeren in den vorm van een hand met zes vingers worden op Timor, Wètar en andere eüanden als medium aangewend. Bij elk sterfgeval maakt men zoo'n voorwerp, bestrijkt het met bloed en hangt het op aan 't dak. Bij enkele volken, in het bijzonder in het Oosten van den Archipel, gebruikt men beelden als medium, de zoogenaamde voorouderbeeldenof zielebeeld e n. Vooral zijn bekend de korw a r's der Papoea's van de Geelvinksbaai, houten beelden van een typischen vorm; welhcht wordt het eerste stadium van deze beelden vertegenwoordigddoordez.g. schedel-korwars,dit zijn koppen die in een houten of Schedel-korwar. Eil. Biak. Noord N.-Guinee gevlochten onder- Museum Rotterdam stel geplaatst zijn; hierbij zou men dus een werkehjk deel van den overledene als medium gebruikt hebben. Voorts vindt men algemeen beelden als media op de Zuid-Westereilanden, vooral op Lèti. Eigenaardig is het, dat, terwijl in het algemeen de vooroudervereering door middel van beelden in SJAMANISME 183 het Oosten van den Archipel thuis hoort, men juist in het uiterste Westen er ook een voorbeeld van vindt, n.1. bij de bewoners van Nias, waar de z.g. a d o e's zeer talrijk zijn. Men voedt ze door er bloed en eieren tegen te strijken en steekt er kippenveeren en borstelharen van varkens in als offers. Komt er een scheur in, dan is de ziel ontvloden en maakt men zich een nieuw beeld. Misschien moet het Javaansche kinderspel Nini Towong, waarbij men op bepaalde wijze een pop jjg laat „bezielen", I die daarop rond- >m springt en allerlei m wendingen maakt, m als een overbhjfsel ||| van een medium i|§ in den vorm van || een beeld be- jp schouwdworden.1) I Bij de Bataks I kent men de z.g. ||| débata hidoep p (= levende goden) ft die in de dakspar- & ren worden gesto- Korwars ken en bewaard, en Museum Rotterdam herhaaldelijk spijsoffers ontvangen. Ze worden vooral vereerd door onvruchtbare vrouwen. Nu kan men echter niet alleen door voorwerpen en beelden, maar ook door menschen, in wie zich de ziel van een overledene manifesteert, met de afgestorvenen in gemeenschap komen. Zulk een menschehjk medium wordt, met een woord, aan de Toengoezen taal ontleend (volgens sommigen verbastering van het Sanskritwoord C r a w a n a, monnik), in de ethnologie s j a m a an genoemd en het gebruik van menschen als medium Sj amanisme. Het zoogenaamde doen neerdalen van den geest eens overledenen ') Zie uitvoeriger bijzonderheden hieromtrent in het Hoofdstuk: Spelen en Vermaken enz. 184 NATUURGODSDIENST (DOODENVEREERING) in de sjamanen geschiedt door aanhoudende prikkeling der zintuigen, b.v. door prikkeling van een en dezelfde spier, door 't fixeeren van een bepaald voorwerp, door eentonige dansen, door eentonige muziek, door langdurige herhaling van eenzelfde beweging enz. Het medium geraakt daardoor in den gewenschten toestand van abstractie en de ziel van den overledene kan zich in hem of haar manifesteeren. Volgens sommigen gaat zij door den anus, onder de nagels of de gewrichten van het lichaam van den sjamaan binnen en verlaat het eveneens op geheime manier. Volgens andere bhjft zij gedurende de seance op den schouder van het medium zitten. Sjamanisme en priesterschap zijn oorspronkelijk zeer onderscheiden geweest. Een sjamaan is iemand in wien de ziel van een overledene zich laat ondervragen; priesters zijn personen, die de verloren levenskracht van een zieke uit de gewesten der geesten terughalen, door eigen levenskracht van het hchaam los te maken en op te stijgen naar den hemelheer. Sjamanen en priesters dragen dan ook vaak geheel verschülende namen. Een sjamaan heet bij de Bataks sibaso; een priester datoe; bij de Papoea's der Geelvinksbaai respectievehjk indéri en konoor. Bij sommige volken b.v. bij de oude Minahasers is sjamanisme en priesterschap in elkander opgegaan. Dit is vooral 't geval geweest bij die volken, waar de sjamanen afgesloten gezelschappen gingen vormen. Misschien moet op Java in de dansmeiden een overblijfsel van 't sjamanisme worden gezocht, (zie voor uitvoeriger bijzonderheden hoofdstuk X). g. Zielsverhuizing. Daar de zielen van menschen en dieren, ook die van planten, maar vooral van menschen en dieren, gelijkwaardig zijn, kan het niet verwonderen, dat er allerlei dieren zijn, die gedacht worden de incarnatie te zijn van menschen. Vooral sommige dieren zijn daartoe zeer geëigend, 't Zijn vooral zulke, die naar men meent iets van zielen hebben. Zoo de vuurvlieg, 't Zijn zielen, zeggen de Soendaneezen, die met brandende fakkels over de bergen en velden vliegen. De Javanen noemen ze de „njawa" (ziel) van een mensch. Komen ze in iemands oor, dan moet hij sterven: de ziel van een afgestorvene heeft hem gehaald. Ook de bromvheg is zeer vaak een incarnatie van een overledene, die een bloedverwant naar ZIELSVERHUIZING 185 't zielenland wil geleiden. De krekel is het dier, waarin de magische kracht van een overledene huist, die aan een nog levende den weg wijst naar 't doodenrijk. De tjitjak (de huishagedis) is de incarnatie van een overledene, die met zijn familie wil samen wonen. Niet alleen in de genoemde, maar ook in andere dieren kan een mensch overgaan. Uit kracht van 't geloof in de zielsverhuizing worden vele dieren vereerd, omdat men gelooft, dat ze de incarnatie zijn van familieleden. Die vereering bestaat hierin, dat ze niet gegeten worden, of men brengt hun offers, of men teekent figuren van deze dieren Houten beeld, Minahasa Museum Rotterdam op gebruiksvoorwerpen, in tempels enz. Daarom ook is het dat. 186 NATUURGODSDIENST (DOODENVEREERING) een witte kip in sommige streken niet gegeten wordt; om dezelfde reden worden palingen vereerd door ze offers te brengen (B oegineezen, Séran, Filippijnen). Maar vooral wordt allerwege de krokodil vereerd, omdat men gelooft, dat de zielen van de voorouders in krokodillen zijn gevaren om alzoo hunne nakomelingen te beschermen. Vooral op Selebes wordt hij met „grootvader" aangesproken. Een tweede dier, dat een algemeene vereering geniet als incarnatie van voorouders is de t ijg e r. Noch tijgers, noch krokodillen zal men anders dan uit wraak dooden, omdat ze een mensch hebben verscheurd. Ze deden hun kwaad „bij vergissing." Nooit echter is in de wereld der natuurmenschen de zielsverhuizing op te vatten als vergelding voor goed of kwaad in een vorig aanzijn bedreven. Voorouderbeeld. Nias Phot. H. W. Fischer, Leiden goden- en geestengeloof 187 Waar dit wel 't geval is, daar is Hindoe-invloed de oorzaak van dit verschijnsel. Op Java b.v. hoopt men door zielsverhuizing telkens hooger in maatschappehjke positie te komen. Een districtshoofd hoopt als regent en een onderdistrictshoofd als wadana terug te keeren. Door een bepaalde ngèlmoe (magische kennis) kan men daartoe geraken, 't Is de z.g. ngèlmoe péling of ngèlmoe kraton. IV. Goden- en geestengeloof. Opperwezen, schepping der menschen. Zielen van afgestorvenen kunnen zoodanig rijzen in de achting der menschen, dat zij tot goden worden, maar behalve deze tot goden geworden zielen zijn er ook goden, die nooit mensch geweest zijn. De schepping van den mensch, vulcanische uitbarstingen, aardverschuivingen, stormen en algemeene rampen schrijft de Indonesiër toe aan goden, die van den beginne goden geweest zijn. Met de zielen van overledenen gaat hij vrij gemeenzaam om, maar met geesten en goden komen alleen priesters in aanraking. De schepping, althans van den mensch, wordt toegekend aan den oppergod, die in den Archipel vaak met een naam wordt aangeduid, aan het Hindoeisme of den Islam ontleend. Dit wil evenwel niet zeggen, dat het begrip zelf ook van Hindoeschen of Islamitischen oorsprong zou zijn. Dit wordt 't best geïllustreerd door 't feit, dat menigmaal naast den Hindoeschen of Mohammedaanschen naam ook een naam in de eigen taal van het volk bestaat. Bij de Dajaks der Z. en O. Afd. van Borneo vinden we den naam M a h a t a r a; bij de Zee-Dajaks P é t a r a; bij de Baliërs Pintara, alle van Hindoeschen oorsprong. Veelvuldig komt ook de naam Batara Goeroe voor, eigenhjk een der verschijningsvormen van Ciwa. Bij de Dajaks vinden we het Islamitische Allah ta Allah, den aüerhoogsten God, terug in H a t a 11 a h; bij de menschen van Boeroe in Lahatala. Daarnaast staat echter het oorspronkelijke Boeroesche O p o Géba Snoelat, heer, schepper der menschen. In de Molukken draagt de Schepper veelal den naam van Oepoe léro, Heer zon. Bij vele volken vinden we een hoogste wezen, dat de wereld geschapen heeft. De schepping van den mensch staat echter in 't algemeen vrij los van de andere schepping. Soms stamt hij af van een vrouw, die uit den hemel neerdaalde, dan weer kwam hij voort uit boomen 188 NATUURGODSDIENST (GODEN- EN GEESTENGELOOF) Houten voorouderbeelden. Eiland Leti SCHEPPINGSVERHALEN 189 of bamboe. Reeds is gezegd, dat de oppergod op Boeroe den naam draagt van „heer, schepper der menschen". Hij zond zijn gezant Nabiata naar de aarde, die van den berg Tomahoe afgedaald, zich een tijdlang onder de menschen ophield en hun allerlei voorschriften betreffende den godsdienst gaf. Bij de Boegineezen kwamen de eerste menschen voort uit eene vereeniging van een zoon van een god der bovenwereld, Sangkoeroew i r a en de dochter van den god der onderwereld Goeroe r i S e 1 e n g. Beide goden waren broeders. Zij besloten elk een kind af te staan opdat die zich zouden vereenigen en nakomehngen zouden verwekken, die de goden zouden vereeren. Sangkoeroewira zond zijn oudsten zoon Batara goeroe, nadat hij hem gedood had, in een geleding van een bamboe gestopt en hem een kluitje aarde in zijn hand gegeven had, naar beneden. Toen de bamboe halverwege de boven- en benedenwereld was gekomen, sprong zij open; B a t a r a-G o e r o e keerde tot het leven terug in den vorm van een mensch. Het kluitje aarde verdeelde hij en wierp een stukje naar de vier windstreken en zoo ontstond de aarde, met alles wat men er op vindt. Batara-Goeroe, die aan velerlei dingen gebrek had, en zich erg verveelde, ontving van zijn vader in een onweder een huis en allerlei goederen. Tegen verveling zond hij hem zeven slaven. Toen op aarde alles in gereedheid was gebracht, dacht ook Goeroe ri Seleng aan zijn belofte. Hij zond zijn dochter N j i 1 i t i m o naar de aarde, gedragen op een soort draagbaar, waarop zij met hare maagden op zee bleef drijven. Zoo werd zij door Batara Goeroe gevonden. Deze huwde haar, terwijl de slaven huwden met de door Njihtimo meegebrachte dienstmaagden en zoo werd de aarde bevolkt*. De Toradja's op Midden-Selebes kennen twee opperwezens, één in den hemel en één op de aarde: Ilai (man) en Indara (maagd). Hier moet gedacht worden aan „„vader zon" en „moeder aarde". De schepping van den mensch wordt door de Toradja's afzonderlijk gedacht en niet vereenzelvigd met die van dieren en planten. Deze goden vormen een menschenpaar uit steen en wanneer Ilai naar den hemel teruggaat om den „eeuwigen adem" te halen, worden reeds vóór zijn terugkomst de steenen door den wind levend gemaakt en daarom moet de mensch sterven. Thans zijn de ge- 190 NATUURGODSDIENST (GODEN- EN GEESTENGELOOF) noemde goden rustende godheden geworden, terwijl Poë Mpalab o e r o e hun werk voortzet. Bij de Dajaks in Z. O. Borneo komen de menschen voort uit Mahatara en Djata, de zon en de aarde. Bij de Bataks uit de dochter van Ompoe toehan moela djadi, d. i. „de heer van 't begin der schepping". Zijn dochter Si Boroe Déak Parodjar laat haar weefspoel naar beneden vallen. Zij laat zich langs den draad naar beneden glijden en komt op de tusschenwereld, de groote zee terecht. Zij maakt de aarde door middel van wat aarde, van haar vader ontvangen; een jonkman uit den hemel komt bij haar wonen en van hen beiden stammen de menschen af. Op Nias komen zoowel de god der bovenwereld, Lowalangi, als de mindere goden en de menschen voort uit den knop van een boom. Uit den nevel kwam voort S i h a i, die uit zijn adem den wind heeft geschapen. Deze wind werd de oorsprong van den god T o e h a Aio 1 o a-N angi. Toen deze gestorven was, ontsproot uit zijn hart een boom, de T o r a' a boom. Uit de knoppen van dezen boom ontstonden verschülende goden. Onderaan den boom groeiden eindelijk twee vruchten en uit deze vruchten kwamen de eerste menschen voort. Eerst hadden ze slechts de gestalten van menschen, maar deze waren opgevuld met een portie wind en toen leefden zij en werden de stamhouders van 't menschelijk geslacht. In de Minahasa is de eerste mensch Loemimoe'oet, een vrouw, ontstaan uit een steen; zij wordt bevrucht door den Westen-wind, en baart een zoon T o ' a r. Haar zoon kent haar later niet meer, hij huwt haar en uit hun huwehjk komen de goden, halfgoden en stamvaders der Minahasers voort. Toar is natuurlijk de zon, die 's morgens uit de aarde (Loemimoe'oet) opkomt en 's avonds tot haar wederkeert. De bevruchting door den Westenwind hangt samen met de komst van den Westmoeson, die de uitgedroogde aarde opnieuw vruchtbaar maakt. Uit het boven medegedeelde komt steeds naar voren de gedachte, dat de mensch is ontstaan door de kracht van de zon en de aarde. Hoe verder naar 't Oosten, hoe sterker nog de overblijfselen van den zonnedienst als vereering van een natuurkracht bhjken; hoe verder naar 't Westen, hoe verder de verpersoorihjking van de natuurkracht in de goden is gevorderd. De wijze van onderhouding der schepping is voor 't be- SCHEPPING — VOORBESCHIKKING — ONDERHOUDING 191 wustzijn van den Indonesiër niet helder en wordt in verschillende deelen van den Archipel verschülend gedacht. Waar de oppergod de zon is bhjft deze invloed uitoefenen op zijn schepping. Hij doordringt de aarde met zijn hcht en straft 't kwade. Dat kwaad is vooral bloedschande, dierenschennis, leugen en diefstal. Toch is deze zonnedienst weinig in 't volksleven ingeworteld. Soms zijn schepper en onderhouder één, maar dan weer heeft de eerste het onderhoud aan mindere goden opgedragen. In de Molukken zijn schepper en onderhouder één en wordt hij vereerd onder 't symbool van een lamp van kokosbladeren, die allerwege aan de huizen en aan den heiligen boom, den ficus, wordt opgehangen. Eens per jaar daalt hij neder om de aarde te bevruchten. Natuurlijk moet hier gedacht worden aan 't doorkomen van de regens na den drogen moeson. De Timoreezen roepen hun Opperwezen aan, wanneer zij een gelofte doen en om de waarheid van een gezegde te staven. Bij de KajanDajaks heet hij T a m e i-T i n g g i „onze hooge Vader". Hij straft het kwade, maar beloont ook het goede. Bij de Bataks werd door den oppergod de macht overgedragen aan Batara goeroe, Soripada en M a ng a 1 a-bo e lan. Zij vormen een soort trimoerti, naar Hindoeschen trant. De laatste is een zeer wufte en wispelturige god en de Bataks maken daarom er veel werk van hem gunstig voor zich te stemmen. In de zon, zeggen de Niassers, woont de L a t o e. Hij is de bezitter der menschen, die hen wülekeurig doodt; men brengt hem offers, opdat hij de menschen zal laten leven. Lowalangi echter staat boven hem. Hij is de alomtegenwoordige, de alwetende en de vergelder van goed en kwaad. De gemeenschap van den onderhouder met de menschen heeft veelal plaats door dieren. Omineuze vogels zijn de afgezanten der goden, die de menschen waarschuwen. Ook tijgers en krokodillen treden vaak op als wrekers van bedreven kwaad, terwijl de goden ook door godsoordeelen recht en onrecht aan het hcht laten komen. De Indonesiërs gelooven vrij algemeen aan een voorbeschikking. Hun lot is van te voren bepaald, maar mede omdat men 't zelf zoo wil. Door tal van verhalen wordt dit geïllustreerd. Iemand is b.v. ontevreden met zijn levenslot en gaat dan naar den hemelheer, om verandering te vragen. De hemelheer staat het verzoek toe en laat den klager opnieuw kiezen, maar nu komt het uit, 192 NATUURGODSDIENST (GODEN- EN GEESTENGELOOF) dat hij hetzelfde lot heeft gekozen als zijn deel was. Het verhaal van den Japanschen Steenhouwer van Multatuli wordt in Indische volksverhalen op allerlei wijze gevariëerd. (Toradja's, Bataks, Dajaks, Galélareezen, Niassers). Ook de wijze waarop iemand sterven zal is van te voren bepaald. Om dit te bewijzen verhaalt men bij de Toba-Bataks van iemand, van wien van te voren voorspeld was, dat hij door een tijger zou worden gedood. Daarom waren de ouders bijzonder voorzichtig met hem en hielden hem verre van 't gevaar voor tijgers. Maar ziet, nu werd hij toch verpletterd door een houten beeld van een tijger. Ook de levensduur van een mensch is te voren bepaald. Behalve de goden, die zoo hoog staan dat de gewone mensch niet met hen in aanraking kan komen dan alleen doormiddel van _ depriesters.zijnerook Oude, wellicht vóór-Hindoeïstische beeldengroep , . , uit West-Java goden, die van mmde- Phot. Foikmang-veriag re voornaamheid zijn. Hun ontstaan danken zij zeer waarschijnlijk aan het feit, dat de Indonesiër behoefte gevoelde zich goden te scheppen, die den mensch behulpzaam kunnen zijn om de hooge goden, die nooit menschen waren, te bereiken. Zij zijn de halfgoden, veelal sangianggenaamd. Zij zijn vooral bekend bij de Dajaks. Iedere priester heeft zijn sangiang en voor iedere gelegenheid wordt een bepaalde halfgod aangeroepen. Vooral Tèmpon Télon. Hij is de dapper- HALFGODEN — BERG- EN ZEEGODEN 193 ste en sterkste der sangiangs. Hij is de Charon der Dajaks, die de zielen naar het zielenland voert. De sangiangs helpen de menschen in allerlei omstandigheden, maar straffen ook voor begane misdrijven. Ook priesters ondergaan straf, wanneer ze b.v. hunne belofte niet nakomen. Bij de Toradja's wordt het geloof gevonden, dat deze halfgoden den mensch beschermen tegen de hem belagende booze geesten. De goden en geesten hebben naar de voorstelling der Indonesiërs hun verblijfplaatsen op hooge bergen of in den hemel. Omdat ze altijd in het hcht wonen stelt men ze zich voor als witte gestalten, wien men witte offers moet brengen: witte kippen, witte buffels en dergehjke. Volgens allerlei verhalen was de hemel vroeger dicht bij de aarde zoodat men hem met de hand kon aamaken. Men schraapte vet en ohe van den hemel, maar door onvoorzichtigheid van een aardbewoner werd hij omhooggetrokken. (Molukken, Borneo, Nias). Vroeger was het verkeer tusschen hemel en 'aarde, goden en menschen, vrij druk. Door middel van hooge bergen, hanen of rotans kwamen de menschen in het godenverblijf. Alles in den hemel is schoon en schitterend, maar overigens is er 't leven als op aarde, en een merkwaardigheid is wel, dat men de goden gemakkelijk kan bedriegen. Zoo maakt men ze b.v. wijs een varken of een buffel te offeren, terwijl het offer alleen bestaat uit een of andere nietige zaak. Naast halfgoden heeft men ook berg-, zee- en boomgoden of geesten Berggoden zijn vooral vulkaangoden. In de Minahasa was elke vulkaan door een god bewoond en hem werden menschenoffers gebracht. Ook op Java was dit het geval, inzonderheid met den Brama. Nog jaarhjks worden de Bramafeesten] natuurlijk niet met menschenoffers, gevierd. Het verderf, dat dikwijls door deze vulkanen wordt verspreid, gaf aanleiding tot de gedachte, dat de goden daarvan de oorzaak waren en men bracht hun offers om ze gunstig te stemmen. Ook aan zeegoden worden op de meeste eilanden offers gebracht. Zoo wordt door hen, die aan Java's Zuiderstrand de eetbare vogelnestjes zoeken, offers gebracht aan de zeegodin Njai (of Ratoe) Lara Kidoel, een godin, die reeds in de Javaansche kronieken genoemd wordt. 13 194 natuurgodsdienst goden- en geesten geloof In Zuid-Selebes wordt een zeegod vereerd onder de teekenen van een Linggam en een Yoni (voorstellingen van de menschelijke genitalia). De naam van dezen god is Karaeng Lowé, Groote Heer. Misschien is deze cultus van Hindoeschen, misschien ook van animistischen oorsprong, maar beinvloed door 't Hindoeïsme. De bevolking verwacht alles van Karaeng Lowé, want hij is almachtig en in staat het leven en geluk te schenken of ook te vernietigen. Er is hierbij geen sprake van één god, maar elke streek heeft zijn Karaèng Lowé. Ook kent de Indonesiër tal van boomgoden of -geesten, eigenhjk nog weer van lageren rang dan de boven behandelde halfgoden. Zij doen alleen kwaad, als de menschen hen hinderen of door hun gebied gaan. Men kan zich tegen hun kwaden invloed wapenen door amuletten, en is men door zulk een geest ziek gemaakt, dan kan men door een offer te brengen van de krankheid genezen worden. Iedere boom heeft een zekere magische kracht, levenskracht, maar niet iedere boom is de woonstede van een geest. Daarvoor komen vooral in aanmerking groote boomen, b.v. de ficussoorten. Brengt men bij het kappen dezer boomen den geesten geen offer, dan worden ze zeer gevaarlijk en kunnen de menschen ziek worden, ja sterven. Men denke hierbij aan de verschijnselen van z.g. „stille kracht" waarvan op Java vooral dikwijls allerlei verhalen worden ten beste gegeven. Men kan de boomgoden (geesten) eeren door een stuk van z'n kleeding, instede van zijn eigen persoon, in den boom te hangen. Boomgeesten, en behalve deze nog tal van andere daemonen, verschijnen dikwijls in diervorm, soms ook als menschen of in den vorm van slangen (Boeroe, Kleine Soenda-eilanden, Borneo); in dien van vuurvliegen; als tijgers (Soendaneezen). De beste middelen om ze te verdrijven zijn stankverwekkende dingen, zooals gemberwortels, wierook enz. Om b.v. booze geesten van een kraamvrouw verwijderd te houden, moet men haar leggen bij een smeulend vuur. Ook kan men doornstokken ophangen b.v. aan den deurpost. De géésten vreezen ziek te worden. Het beste middel is misschien nog den naam van den geest te noemen, want daardoor heeft hij zijn macht over den mensch verloren. V. Het bepalen van gunstige en ongunstige tijdstippen. In nauw verband met het geloof aan en de vrees voor allerlei daemonen en geesten staat de zorg om hen door offers tevre- GUNSTIGE EN ONGUNSTIGE TIJDSTIPPEN 195 den te stellen, maar ook de kunst om hun uit den weg te blijven. Zij hebben toch niet alleen hun bepaalde tijdstippen van den dag, waarop ze verschijnen, maar ook hun bepaalde dagen waarop ze den menschen in den weg treden. Men kan die dagen weten; men kan ze ook berekenen uit allerlei vaste gegevens. De Soendaneezen spreken dan ook van èlmoe pètangan, waarvan 't laatste woord komt van n g è t a n g, rekenen. Bij alle volken in den Archipel vindt men dit bepalen van gunstige en ongunstige tijdstippen en vooral bij de Javanen heeft, onder den invloed van Hindoesche magische wetenschap, deze „ilmoe" (van het Arab. 'i 1 m, wetenschap) zich tot een zeer ingewikkeld en uitgebreid stelsel van wichelarij ontwikkeld. Van Hien heeft kans gezien daarover zooveel gegevens te verzamelen dat ze in vier vrij omvangrijke deelen verschenen. *) Een zeer populaire manier om een gelukkigen dag te vinden voor een of andere onderneming hangt samen met de beide weken die zij kennen (zie Hoofdstuk VII. Tijdrekening). De dagen der zevendaagsche week: Ahad, Senèn, Selasa, Rebo, Kemis, Djoemaat, Saptoe komen telkens op verschülende wijze gecombineerd voor met de dagen der pasarweek: Kliwon, Legi, Pahing, Pon, Wagé. De Javaan spreekt b.v. van Senèn-Pahing, wanneer Maandag en Pahing samenvaüen enz. Voor de berekening nu van een bepaalden gunstigen dag heeft elke dag van beide weken een bepaalde waarde. Zoo heeft Zondag 5, Maandag 4, Dinsdag 3 enz. Kliwon 8, Legi 5, Wagé 4 enz. Wil nu een dief gaan stelen op een Dinsdag samenvaüende met Wagé, dan moet hij twee dingen weten: eerstens, of hij gelukkig zal zijn en tweedens op welk uur van den dag of nacht hij zal moeten stelen. De berekening is dan aldus: Dinsdag heeft tot cijfer 3, Wagé 4, samen 7. Nu telt hij: Avond 1, middernacht 2, ochtend3,' avond 4, middernacht 5, ochtend 6, avond 7. Hij moet dus, wü hij succes hebben, 's avonds gaan stelen. Nu gebruikt hij niet de namen van de tijdstippen daareven genoemd, maar hij duldt ze aan met namen, bijv. Adam, Hawa (Eva) Iblis (duivel) 2). ») H.A. van Hien: De Javaansche Geestenwereld. Semarang 1896. ") Dr. G. A. Wilken: Vergelijkende Volkenkunde van N. I., bladz 595 Mededeelingen Ned. Zend. Gen. XIII, bladz. 323. 196 NATUURGODSDIENST (GUNSTIGE EN ONGUNSTIGE TIJDSTIPPEN) Men kaft ook te weten komen of de dag waarop men geboren is een gelukkige dan wel een ongelukkige is, en evenzeer als men door verwaarloozing van allerlei voorgeschreven ceremoniën, het geluk van een geboortedag kan doen verkeeren in onheil, evenzeer kan men ook het dreigende onheil, als men op een ongelukkigen dag zijn intrede in de wereld deed, afwenden. Alleen menschen, die in de Woekoe-Sinta geboren zijn, mogen weinig hoop koesteren. (Over de beteekenis van Woekoe zie Hoofdstuk VII). Wie zoo'n kind krijgt geeft het maar hefst cadeau aan een buurman of iemand anders. Het kind zal stellig op de een of andere noodlottige wijze omkomen. In een Javaansch geschriftje over de 35 dagen van een pasar- en woekoe-week kan men zien of men een gelukkigen geboortedag had of niet, n.1. door uit te rekenen onder welke godheid die dag staat. *) Heeft men eenmaal dien naam dan kan men nog meer weten, n.1. de „boom" van den dag en een bepaalde eigenschap van den boom zal een karaktertrek vormen van de(n) pasgeborene; hetzelfde geldt van den „vogel" van den dag; het huis van den dag; de „redjeki" d. i. 't levensonderhoud van den dag; de p a n g a n van den dag, dat wil zeggen de windrichting, waarin men zijn levensonderhoud vinden moet; deringkel van den dag, dat is de aanwijzing waarin zijn ongeluk zal kunnen bestaan. Heeft bijv. iemand als geboortedag Zondag-Legi van de Woekoe-Menahil en tot ringkel een dier, dan moet hij alles wat dier is, dien dag niet verplaatsen in een anderen stal, niet vervoeren naar een andere stad of désa. Is iemand geboren op Zaterdag-Wagé en is zijn Woekoe Wéja, dan is de ringkel de boom Siwalan. Dan is alles wat met dezen boom in betrekking staat voor zoo iemand op Zaterdag-Wagé verr boden. Hij ga niet zitten onder dien boom, ete geen vrucht daarvan, rake hem niet aan enz. Verder kan worden afgeleid uit den dag iemands sengkala, dat zijn verschülende hebbelijkheden van zijn karakter, die hem leed berokkenen zuüen; ook kan iemands 1 a r a, ziekte, zoo vooruit worden bepaald; iemands djembangan en oemboel-oemboelan, dat wü zeggen, waarin zijn fortuin zal zijn gelegen en wanneer hij haar zal ontmoeten; de roewat van iemands dag, dat is welke *) C. Poensen in Mededeelingen Ned. Zend. Gen. XXIII, bladz. 229 vv. BIJ DE SOENDANEEZEN 197 offers moeten gebracht worden, zal hij gelukkig wezen of zal hij bevrijd bhjven van het kwaad, dat hem dreigt, en ten slotte kan hij kennen zijn d j i m a t en r a d j a h, dat is welk voorwerp hem als talisman kan helpen en van welke samenstelling het wezen moet of welke geheimzinnige figuren hem kunnen beveiligen. Zoozaldedjimat van den éénendag bijv. een tijgernagel moeten wezen; die van een anderen dag een groene buikgordel enz. Zooals men berekeningen kan maken met behulp van bestaande en in de désa's te vinden geschriften, ten aanzien van den geboortedag enz., kan men ze ook maken met het oog op de ziekten, die iemand kunnen treffen op ieder der zevèn dagen, hun oorsprong en hun geneesmiddel; de eclipsen en hun voorspelling, de aardbevingen en hun voorepeiling enz. enz. Wat de Javanen veel doen met de dagen der week doen de Soendaneezen met het alphabet Het Soendaneesche alphabet heeft 18 medeklinkers, die iedereen bepaalde cijferwaarde hebben. Bijv. h. n. tj. r. k. d. t. s. w. L p. dj. j. nj. m. g. b. ng. 5. 3. 3. 3. 3. 4. 3. 3. 6. 4. 1. 3. 9. 3. 5. 4. 2. 1. De waarde van de medeklinkers van de namen dergenen, die op reis willen gaan, willen huwen etc. wordt nu opgeteld en de som vervolgens uitgeteld over 7 namen die een toestand aanduiden, n.1. : IDe aard is goed; men heeft de wereld en de menschen mee en wordt bemind door de grooten; veel levensonderhoud, en rampen zijn verre. Gadjah ( De aard is lui en twistziek' hchtgeraakt, hoog- palangsoengan I moedi£' te lui om te werken en men denkt alleen ( aan eten en drinken. De aard is geduldig en overgegeven; men heeft de menschen mee, maar moet een tijdehjken tegenslag (ziekte, valsche beschuldiging) doormaken; dat zal echter op den duur niet schaden; men zal de hefde der menschen ondervinden. *) S. Coolsma. West-Java. Rotterdam 1879, bladz. 75 v.v. Soemoer bandoeng 198 NATUURGODSDIENST (GUNSTIGE EN ONGUNSTIGE TIJDSTIPPEN) Sangar waringin Balè bandoeng Pisang poenggel Moering matjan De aard is stompzinnig; veel voornemens, maar die nooit volvoerd worden; men is nurks, heeft gedurig ruzie met z'n vrouw en medemenschen; is vraatzuchtig en slaperig. De aard is, dat men door grooten op prijs gesteld wordt en men moet bepaald een ambt bekleeden; het levensonderhoud is wel voldoende, maar schraal. De aard is slecht; zoowel geestehjk als lichamelijk. Ook al heeft men een lang leven, 't is vol van armoede en verdriet en spoedig zal een der twee echtelieden sterven. Men krakeelt heel 't leven door en wordt gevreesd door alle menschen; verwanten bhjven op een afstand en men is een waar onheil. Stel nu er willen twee jongeheden gaan trouwen en de som van de letters der namen van de gelieven is 14; men telt dan van 1 tot 14 beginnende bij Gedong koeta en doortellend tot het einde. Hier is dus de voorspelling ten aanzien van het huwehjk al zeer ongelukkig want zij is Aloering matjan. De voorspeiling bij de Maleiers *) staat klaarblijkelijk onder den invloed der Javanen. Verbinden deze de 5 daagsche metde7daagsche week, de Maleiers verdeelen den dag in verschülende koetika, tijdstippen en wel in vijf of in zeven. Bij vijf koetika's worden dag en nacht verdeeld in vijf tijdstippen en wel 's morgens 6 uur (pagi-pagi), 9 uur (tengah pagi), 12 uur (tengah hari), 3 uur (tengah toeroen) en 5 uur (petang). Op elk dezer tijdstippen wordt door een der 5 Hindoe-goden of voor de Mohammedanen door een van de 5 voorname prof eten invloed uitgeoefend. De Hindoe-goden zijn: Mahécwara, Brahma, Kala, Cri en Wisnoe (Oorspronkelijk ziülen het waarschijnhjk geesten geweest zijn van Indonesischen oorsprong; de Sanskritwoorden worden in het Maleisch eenigszins verbasterd). Zie Dr. G. A. Wilken t. a. p., bladz. 587 v.v. BIJ DE MALEIERS 199 De macht die de verschülende goden over een bepaald deel van den dag uitoefenen, wisselt af en heeft voor elk zijn bepaalde voorspelling. Die van Mahécwara is gelukkig; die van Cri eveneens, maar in minderen graad; die van Wisnoe is neutraal, die van Kala is ongelukkig, maar die van Brahma spelt 't meeste^onheü. Men kan nu door een bepaalde tabel (zie hierachter), waarin voor de dagen der maand voor elk der goden is aangegeven het tijdstip en den dag waarop ze hun macht uitoefenen, voorspeüen, wat het lot zal wezen van een man of een vrouw, die op een bepaalden dag een of ander werk, een reis of wat dan ook zal gaan ondernemen. Zooals men ziet schijnt de zaak zeer eenvoudig en kan men met behulp van deze tabel voor eiken dag, elk uur van den dag de prognose steüen voor den afloop van een of andere te ondernemen zaak en er zijn maatregelen naar nemen, doch wanneer men aüerlei speciale gevaüen wü onderkennen wordt het geval lastiger. Mahécwara geeft bijv. voordeel in den handel, maar maakt voor oorlog den uitslag onzeker. Bij hanengevechten zal bijv. onder zijn regiem een gele overwinnen, maar een zwarte verliezen enz. Bovendien komen nog allerlei andere omstandigheden het schijnbaar gemakkehjke gebruik van de tabel verzwaren. Naast deze koetika lima heeft men de koetika toedjoeh, de in zeven verdeelde dag of nacht. Deze tijdperken staan onder de auspiciën van de zon, de maan en de planeten Jupiter, Saturnus, Mars, Venus en Mercurius. De indeehng van de tabel is in overeenstemming met de boven gegevene. De vakjes worden vaak vervangen door afbeeldingen van dieren, die nummers op hun ledematen hebben. Met behulp van deze nummers en figuren worden dan gunstige en ongunstige tijdstippen aangegeven. Ook worden de dagen der maand benoemd naar verschülende dieren, bijv. buffeldag, hondsdag, tijgerdag enz. Naarmate het dier nuttiger is voor de menschen is de voorspelling van den voor dat dier genoemden dag gunstiger. Deze wijze van voorspeüen heet de koetika redjang (astrologische teekens). Behalve op al deze dingen, is het ook zaak telettenopderidjaloel-ghaib, dat zijn de verborgen Mohammedaansche heiligen, die petang tengah tengah tengah 's a. ± toeroen ± hari ± 12 pagi ± 9 u. Pa8i'Pagi 6 uur. 3 uur nm. voorm. uur nm. 6 uur v•m• Wisnoe Brahma Cri Kala Mahéc wara Brahma Cri Kala Mahécwara Wisnoe Cri Kala Mahécwara Wisnoe Brahma Kala Mahécwara Wisnoe Brahma Cri Mahécwara Wisnoe Brahma Cri Kala le, 6e, 11e, 16e, 21e en 26e dag 2e, 7e, 12e, 17e, 22, en 27e dag. 3e, 8e, 13e, 18e, 23e, 28e dag. 4e, 9e, 14e, 19e, 24, 29e dag. 5e, 10e, 15e, 20e, 25e, 30e dag. 200 NATUURGODSDIENST (GUNSTIGE EN ONGUNSTIGE TIJDSTIPPEN) N.B. Daar de tabel oorspronkehjk in het Maleisch-Arabische letterschrift voorkomt, is de volgorde van de bovenste kolom van rechts naar links. BIJ DE TORADJA'S 201 onzichtbaar over de aarde verspreid zijn. Men weet niet zóó, waar deze heiligen zich bevinden.maar er bestaan wijzen en naast die wijzen boeken, die door hen worden geraadpleegd in .'t belang van den geluk-zoekenden mensch. Deze weten de dagen en de plaatsen uit te vinden, waar zich de heiligen bevinden en naar die plaatsen heeft men zich in zijn gebeden om hulp te richten. Het spreekt wel van zelf, dat bij die volken, die onder den invloed stonden van animisme en Hindoeïsme, maar nu den Islam belijden, de wichelarij geïnfluenceerd werd door dooreenmenging van alle deze drie geestes-richtingen en dat er sporen van al deze elementen worden aangetroffen. Zuiver magisch is zij bij de volken van Midden-Selebes. Van de manieren, waarop men den uitslag van een strijd trachtte te voorspellen vertellen Dr. Adriani en Dr. Alb. Kruyt.1). Wanneer de Toradja's besloten hadden tot een sneltochtbij den vijand, moest eerst een goede dag bepaald worden waarop men kon vertrekken. Daartoe slachtte men een kip om uit de ingewanden te kunnen weten, welke de geschikte tij d was. Op vierderlei werd daartoe gelet 1 °. Op den darm die de maag verlaat; was deze recht, dan was dat een gunstig teeken. 2°. Op het hart, of het groot of klein was. 3°. Op de galblaas, of deze groot en bolvormig was; dat was een gunstig teeken. 4°. Op den blinden darm, die geheel met den darmwand moest verbonden wezen, zou het teeken gunstig zijn. Was het resultaat bij 't slachten van de eerste kip niet gunstig, dan slachtte men nog een, tot viermaal toe. Bleef dan de voorspelling ongunstig, dan werd de tocht uitgesteld. Goed voorspellende ingewanden werden in een bamboekoker op reis meegenomen. Men ging in dit geval onverwijld den tocht beginnen, anders moest de plechtigheid herhaald worden. En al ging men dan ook maar een eindweegs buiten het dorp en vernachtte aldaar, aan den eisch was toch voldaan. De meest voorkomende wijze van wichelen geschiedde echter met een ei. Aan het spitse eind werd daartoe een gaatje gemaakt, waarna men het staande plaatste in een daarvoor passend gemaakte opening van een stuk boomschors of pisangstam. Dan sprak men: „Gij kippenei, wanneer gij ziet, dat er iemand is, dien *) De Bare'e sprekende Toradja's van Midden-Celebes II, bladz. 230 v.v. 202 natuurgodsdienst (verbodsbepalingen) ik dooden kan, spring dan uit elkander; wanneer gij ziet, dat er niemand is doe dan als wanneer men het oor van een bijl of steen gloeiend maakt, (d.i. wordt zacht als verhit ijzer of hard als steen)." Daarna werd het ei boven een vuur heen en weer bewogen. Sprong door de hitte een deel van den inhoud uit het ei, zoo zou men voordeel hebben; stolde het zonder dat het uiteenspatte dan was dit een ongunstig teeken. Bij de To Lagé wichelde men met een hond. Een stuk hout bond men horizontaal op twee paaltjes. Aan den kant van den vijand waren 6, aan eigen zijde 7 stukjes bamboe gebonden. Zes beteekent ongeluk; zeven geluk. Dan deed men een hond een touw aan den nek. Het uiteinde van het touw nam men in de gesloten hand, bhes er langs en zeide: „Gij hond, zeg ons of wij geluk zullen hebben of niet." Dan tilde men het dier op en zette het op het stuk hout zóó, dat het scheen alsof het dit met z'n pooten omarmde. De hals van het dier rustte naar den kant, die naar den vijand was gekeerd. Daarop riep men de goden aan en trachtte met één slag den kop van den romp te scheiden. Gelukte dit en waren ook de zes bamboehoutjes doorgehakt, dan kon men gerust uittrekken. Sprongen de stukjes evenwel naar den kant van 't eigen dorp, dan deed men beter den tocht uit te stellen. Was de hals niet doorgehakt maar de snede te merken op het hout, dan was ook dit een gunstig teeken. Dan lette men op de haren van 't dier, die aan 't zwaard waren bhjven kleven en ten slotte werd zijn hchaam opengesneden, het hart eruit genomen en met de vingers ingedrukt; waren de spieren veerkrachtig en sprong 't hart in zijn oorspronkehjken vorm terug dan was ook dat een gunstig teeken. Evenals 't omgekeerde geval natuurlijk ongunstigen afloop van den tocht voorspelde. Behalve deze manieren van wichelen kenden de Toradja's nog een proef met een scherp zwaard. De wichelaar gaf daarmede den strijder een zeer oppervlakkige snede. Kwam daaruit geen bloed, dan was dit een teeken dat de man ongedeerd uit den strijd zou wederkeeren. VI. Verbodsbepalingen. Deze kunnen in verband gebracht worden met vooroudervereering en geestengeloof, omdat in den regel men de straf der geesten vreest bij overtreding. Hoewel de verbodsbepalingen bij verschillende volken van den Archipel een groote plaats in het leven innemen, behandelen wij ze niet PEMALI — TAALPANTANGS 203 uitvoerig, daar er reeds het een en ander over gezegd is bij het gebruik van medicijnen (zie bladz. 162) en ze nog ter sprake gebracht worden bij andere onderwerpen, b.v. den landbouw. Het Polynesische taboe heet in verschillende talen van den Archipel p e m a 1 i of wordt met een verwant woord aangeduid; ook p a n t a n g (Soendaneesch pantrang) komt veel voor, b.v. op Sumatra; ten aanzien van verboden woorden is het gebrriikelijk in de Indische ethnologie van taalpantangs te spreken. De zaken die pemali zijn, zijn tot drie rubrieken te brengen. a. Zulke, die ten allen tijde en op alle plaatsen verboden zijn. b. Zulke, die alleen op bepaalde plaatsen of bepaalde tijden verboden zijn. c. Zulke, die alleen voor bepaalde families of personen als pe« mali gelden. Wat de onder a genoemde betreft, zeer algemeen verspreid in den Archipel is het verbod om zijn eigen naam te noemen, en voorts ook dien van oudere verwanten, schoonfamilie, hoofden, overleden bloedverwanten enz. Soms is niet alleen de naam verboden, maar (b.v. bij de Galélareezen op N. Halmahéra) strekt het verbod zich ook uit tot woorden die gehjken op den naam, denzelfden uitgang hebben, enz. Zulke taalpantangs kunnen, bij volken zonder geschreven letterkunde, een grooten invloed op de taal hebben. Nog meer is dit het geval bij de onder b genoemde, die ook juist vaak het gebruik van bepaalde woorden betreffen. Zoo is het b.v. bij de Sangireezen verboden, op zee de gewone woorden te gebruiken; men moet dan vermomde woorden bezigen, omschrijvingen enz. Zoo wordt deregen (tahiti) dangenoemd: m a h o n d o s a n g = dat wat neervalt; een varken (bawi): m a s i m b o e 1 o e n g a n = wat van lange haren voorzien is, enz. Zoo heeft zich hier dus een afzonderlijke „zeetaal", het sas ah ara, ontwikkeld, dat ook beteekenis heeft voor de Sangireesche poëzie. Deze wordt gekarakteriseerd door eenzelfde parallellisme als men o. a. ook in de Hebreeuwsche poëzie aantreft, b.v. in de Psalmen: eerst wordt de gedachte uitgedrukt in de gewone taal, daarna nog eens met de sasahara-woorden x). Bij de Toradja's is gedurende den oogsttijd het gebruik van de gewone taal verboden: oor (t a 1 i n g a) wordt dan pandongé: ') Dr. N. Adriani. Sangireesche spraakkunst bladz. 56 e. v. 204 NATUURGODSDIENST (VERBODSBEPALINGEN) waarmee men hoort (In Hoofdstuk VIII worden meer voorbeelden van deze oogsttaal gegeven). Bij de Soendaneezen worden sommige zaken anders genoemd, wanneer er een tijger in de buurt is; een geit b.v., die in de ruimte onder het huis gestald wordt, noemt men dan wel: 't hert, dat onder het huis woont. Met deze gewoonten is niet onwaaxschijnlijk het gebruik van Krama- en Krama-inggil-woorden in het Javaansch in verband te brengen. Van de onder c genoemde p e m a 1 i's moeten vooral vermeld worden de verbodsbepalingen, waaraan zwangere vrouwen onderworpen zijn. Deels zijn ze welhcht van hygiënischen aard, maar voor een groot deel kan men er geen hygiënischen grondslag in vinden. Zoo mag b.v. een Javaansche zwangere vrouw geen dier dooden, niet in de deuropening blijven stilstaan, niet op een rijststamper zittende eten, enz. Ook bij bepaalde, vooral adellijke, Javaansche farnihes, vindt men wel bepaalde verbodsbepalingen, b.v. ten aanzien van het gebruik van een zekere soort van kris, paard enz. Gewoonlijk hebben deze hun grond in eenig geschiedverhaal uit den tijd hunner voorvaderen. Elders komen zulke verbodsbepalingen, vooral wat betreft het eten van bepaalde dieren, voor bepaalde farnihes, geslachten of stammen wel voor, b.v. bij enkele Batakstammen, op de Kei-eilanden enz. Sommigen meenen hierin een overblijfsel van t o t e m i sm e te kunnen zien. (Zie ook bladz. 158 v.v.) Tenslotte vermelden we nog een in economisch opzicht merkwaardige, practische toepassing van het pemah-stelsel. We vinden ze op Ambon en ook wel elders in de Molukken, waar de zaak van Gouvernementswege erkend en onder toezicht der Europeesche ambtenaren is gebracht. Het is het zoogenaamde s a s i, waaronder men verstaat het verbieden van den pluk der vruchtboomen, die op het beschikkingsgebied van de negorij voorkomen. De vruchtboomen worden van een merk voorzien, of er wordt een droog klapperblad aan bevestigd: aldus worden ze aan te vroegtijdigen pluk door de individueele rechthebbenden onttrokken. Vooral in den tijd dat de doerian rijp wordt, wordt het s a s i streng gehandhaafd door den kapala kéwang, een soort houtvester; maar natuurlijk speelt de vrees voor straf door de geesten bij overtreding ook een groote rol. HOOFDSTUK IV HINDOE-GODSDIENSTEN EN HINDOEKOLONISATIE IN DEN ARCHIPEL. Het meest op Java, sporadisch ook op enkele andere eilanden van den Archipel, vindt men de zichtbare teekenen der vroegere aanwezigheid van een hooger ontwikkeld volk dan de oorspronkelijke Indonesische bevolkingen, van de Hindoes. Deze overblijfselen bestaan uit ruïnes van tempels en dergelijke gebouwen, door de Javanen met den naam tjandi bestempeld, badplaatsen, godenbeelden, inschriften op steenen en op koperen platen. Tempelruïnes zijn tot nu toe alleen, of bijna alleen, aangetroffen op Midden- en Oost-Java; de andere overblijfselen ook wel elders. Om zich eenige rekenschap te kunnen geven van de beteekenis dier tempels en der daarop of daarin aangebrachte godenbeelden, basreliëfs enz. is het noodig, eenige kennis te hebben van de godsdiensten, beleden door hun vervaardigers; te meer, daar ook die godsdienstige voorstellingen haar sporen hebben nagelaten in het denkleven der Indonesiërs. Uit de overblijfselen blijkt, dat ook op Java en de andere eüanden van den Archipel de beide hoofdvormen der Voor-Indische godsdiensten geheerscht hebben, het Brahmanisme en het Boeddhisme. Toen zij in den Archipel hun intocht deden, hadden zij reeds een langen ontwikkelingsgang achter zich; het Brahmanisme was reeds geworden het z.g. Hindoeïsme, het Boeddhisme was reeds gesplitst in een N o o r d e 1 ij k e enZuidelijke school. Een korte schets van deze ontwikkeling schijnt echter niet overbodig. De oudste godsdienst der Ariërs, die in vóórhistorische tijden, uit het Noordwesten komende, het Vijfstroomenland (Pandjabj binnendrongen, de daar wonende donkerkleurige stammen onderwierpen en steeds verder Zuidelijk voortdrongen, wordt gekend uit de Wéda's (Véda's).De oudste daarvan is de Rigwéda, en gewoonhjk wordt deze bedoeld als men van de Wéda spreekt. 206 HINDOE-GODSDIENSTEN EN HINDOE-KOLONISATIE De lofzangen (mantra's) der Rig-wéda zijn gewijd aan natuurverschijnselen en hemellichamen, als goden gepersonifieerd. Voor de dichterhjke verbeelding van sommige dier oude dichters worden zon en maan, aarde en hemel, regen en stormen, uitspansel en oceaan, levende, lichtende wezens, goden, ver verheven boven den sterfehjken mensch, tot wie zij hun gebeden om voorspoed en afweer van het kwaad, om vergeving en verlossing van zonden opzenden. Zoo vindt men lofzangen aan Soerya, de zon, Agni, den god van het vuur, Waroena, den god van de oneindige ruimte, het uitspansel of den oceaan, Indra, den god des regens, Roedra, den god van den wind, en andere. Een eigenaardigheid van de meeste der Wédische lofzangen is, dat voor den dichter, op het oogenblik dat hij zich tot een bepaalde godheid wendt, als het ware alle andere tij dehjk voor hem weg vallen. Maar al wordt wel eens één god, als Schepper van hemel en aarde, boven alles gesteld en onder de namen Wicwakarman, Maker aller dingen, of Pradjapati, Heer der Schepselen, aangeroepen, tot een zuiver monotheïsme ontwikkelde zich de godsdienst der Wéda's niet. Daarentegen ging de ontwikkelingsgang in twee richtingen, welker kiemen blijkbaar reeds in den Wédischen tijd voorhanden waren. a. Aan den eenen kant kunnen de lofzangen van de Rigwéda in het algemeen worden opgevat als middelen om de goden te roepen tot het offer, in verband met de magische kracht aan het woord, vooral het rhythmische woord, toegekend. Vooral waren de liederen en litanieën bestemd voor het offer „waarbij het honorarium der poëten het rijkehjkst vloeit, het groote en grootsche Soma-offer" (Oldenberg). Dit leidde dan tot een buitengewone ontwikkeling van het offer en tot een bijzonder hooge waardeering van hen, die met de juiste manier om de offers te brengen vertrouwd waren, de Brahmanen. Reeds bij de komst der Ariërs in Voor-Indië moet een hoofdverdeeling in drie kasten bij hen bestaan hebben: Brahmanen, Ksatriya's en W a i 5 y a's. Het gros des volks, de W a i c y a's, de eigengeërfde landbouwers en veetelers, zag een dubbelen adel boven zich geplaatst: de Brahmanen, den geestelijken adel, en de Ksatriya's, den wereldhjken adel, waaruit ook de vorsten voortkwamen. OEPANISADS 207 Onbestreden werd de hoogste plaats toegekend aan de Brahmanen, de officieele offerkundigen, middelaars tusschen goden en menschen. Door een natuurlijke wisselwerking breidden zich zoowel het ritueel en het aantal der offers als het gezag der Brahmanen steeds meer uit. Scherp was vooral het onderscheid tusschen de drie Arische kasten eenerzijds, die der „tweemaal geborenen" (de tweede geboorte was de inwijding door den leeraar), en die der Coedra's, der overwonnen bevolking anderzijds. Geen offer mocht de Coedra brengen, geen Wédavers uitspreken; voor hem ook geen inwijding door den leeraar. b. Aan den anderen kant zijn reeds in den Rig-Wéda de kiemen aanwezig van een pantheïstische wereldbeschouwing, die tot vollen wasdom komt in een jonger deel der Wéda's, de Oepanisad's. Dit zijn wijsgeerige verhandelingen, waarvan de grondtoon is, dat alle natuurverschijnselen en krachten, ook de goden zelve, in laatste instantie slechts de verschijningsvormen zijn van een eeuwig, onveranderlijk, hoogste wezen, de eeuwige wereldziel, het absolute „Zelf." En de hoogste kennis is deze, dat men inziet, datatman, de levensgeest in den mensch, het subjectieve „zelf", identisch is met de eeuwige wereldziel, Brahman. Hereeniging van den atman met Brahman is het doel van den waren wijze; door de wereld af te sterven, door kennis van de ware verhouding van atman tot Brahman, is die hereeniging te verkrijgen. Deze opvatting leidde ook tot het centrale leerstuk van het Brahmanisme, de leer der reïncarnatie. In de Katha-Oepanisad heet het: „Sommigen worden op nieuw, als levende wezens, geboren; anderen gaan over in stokken (boomen) en steenen, naar hun werk en naar hun kennis. Zooals het ééne vuur, nadat het in de wereld is gekomen verschillend wordt, naar gelang van de dingen, die het doet branden, zoo wordt dat ééne Zelf in alle dingen verschillend, naar gelang van de dingen, waarin het komt; en het bestaat ook nog daarbuiten. Zooals de zon, het oog der wereld, niet bezoedeld wordt door de uitwendige omeinheden, welke het oog ziet: zoo wordt het eene Zelf in geen ding ooit bezoedeld door het lijden der wereld, want het is daarbuiten." *) •) Max-Müller. De oorsprong en ontwikkeling van den godsdienst (1879) bladz. 317. 208 HINDOE-GODSDIENSTEN EN HINDOE-KOLONISATIE De hoogste wijsheid van het Brahmanisme is alzoo de spreuk: „Er is maar één Wezen, geen tweede." Tot welke konsekwenties in verschillenden zin dit dogma leidde, is vooral gebleken in het latere z.g. „Hindoeïsme", waarmee men na het verdwijnen van het Boeddhisme in Indië te maken heeft; we komen hierop beneden terug, maar moeten eerst melding maken van het ontstaan van het Boeddhisme. Deze nieuwe godsdienst, in de zesde eeuw vóór Christus in Noordelijk Indië ontstaan, sloot zich in wijsgeerig opzicht veelszins aan bij den inhoud der Oepanisads; practisch was vooral het groote verschil, dat het op godsdienstig gebied niet, als het Brahmanisme, de hoogste kennis alleen voor de drie hoogste kasten, de Arische veroveraars, bereikbaar stelde, en het bloedige offer, dat juist in dezen tijd in het Bralmianisme zulk een geweldige uitbreiding gekregen had, volkomen verwierp. De stichter van het Boeddhisme was Siddharta, in het Noorden van Indië geboren; zijn vader, Coedodhana, wordt „Koning'' van het rijkje Kapilawastoe genoemd; de oudere overleveringen kennen hem evenwel slechts als een adellijk grondbezitter, zooals de andere leden van het Cakya-geslacht, waartoe hij behoorde; Cakyamoeni, de Wijze uit het Cakya-geslacht is een andere naam voor den Boeddha. Den laatstgenoemden naam, „de verlichte", kreeg hij eerst nadat hij, onder den Bodhi-boom gezeten, de hoogste verhchting deelachtig werd. Daar lagen voor hem open zijn eigen voorafgegane incarnaties, 550 in getal; daar zag hij alle wereldstelsels in de oneindige ruimte, door de aeonen heen, in wording en groei, en in dat alles aanschouwde hij de hoogste Wet, die daarin leeft en tot uiting komt. Daar ontdekte hij ook, op zedelijk gebied, de „vier heilige waarheden", den grondslag van het Boeddhisme: de waarheid van het hjden, van de oorzaak van het lijden, van de opheffing van het hjden, van den weg tot opheffing van het hjden. Terwijl de Boeddha als oorzaak van het hjden, dat hij aan alle leven onafscheidelijk verbonden ziet, aanwijst het hechten aan het bestaan, den dorst naar het zijn, leert hij dat de weg tot opheffing van het hjden bestaat in het „achtvoudige pad": het ware geloof, het rechte besluit, het rechte woord, de rechte daad, het ware leven, het ware streven, de ware gedachte, de rechte bespiegeling. Hieraan knoopt zich dus de Boeddhistische zedeleer vast, welke BOEDDHISME 209 gewoonHjk kortweg wordt samengevat in de drie voorschriften vanrechtschapenheid, bespiegeling, wijsheid, alle drie ten nauwste met elkaar samenhangend. De. rechtschapenheid heeft betrekking op 's menschen gedrag tegenover den naaste en zich zeiven; negatief gelden hier voor allen vijf geboden: geen levend wezen te dooden, zich niet aan eens anders eigendom te vergrijpen, de vrouw van een ander niet aan te raken geen onwaarheid te spreken, geen benevelende dranken te drinken' Voor monniken werden daaraan nog vijf geboden toegevoegd. Positief schrijft de zedeleer van het Boeddhisme medelijden en barmhartigheid, vriendelijkheid en hulpvaardigheid tegenover alle schepselen voor; evenzoo de meest onbegrensde weldadigheid en bevordering van het welzijn van alle schepselen. Waar de Boeddhistische zedeleer dus in veel opzichten met de Christehjke overeenkomt worde hier slechts opgemerkt, dat het b e g i n s e 1 der zedeleer bij beide godsdiensten hemelsbreed verschilt • zoo legt b.v het voorschrift van onbegrensde weldadigheid eigenhjk in hoofdzaak den nadruk op de vrucht van het geven voor den geverhem los te maken van het aardsche, vergankelijke; niet zoozeer op het nut of de schade, die de begunstigde daarvan ondervindt. De beoefemng van alle deugden heeft in de eerste plaats ten doel het heil en de verlossing van den beoefenaar zeiven, in zooverre ze namelijk dient tot bereiking van dien gemoedstoestand, welke den monnik geschikt maakt tot bespiegeling, tot het schouwende leven, den hoogsten trap van extase, want dit is de hoogste trap op den weg tot de zahgheid. Als voorbereiding tot het opwekken der rechte sternmingen kent het Boeddhisme een uitgewerkt stelsel omtrent hchaamshoudingen, enz. Daardoor wordt het zinnelijk oog gesloten voor deze wereld der verschijnselen, en het geestehjk inzicht verhelderd; de monnik, in overpeinzing verzonken, aanschouwt zijn eigen rk in de ontelbare, voorafgane incarnaties; het worden en vergaan van wezens, werelden en wereldstelsels; hij verkrijgt ongekende tooverkrachten en bovenmenschelijke wondermacht Dit alles moet tenslotte leiden tot het einddoel, het bereiken van het Nrrwana. Dit woord beteekent letterhjk: „uitblussching" • er is dus mede bedoeld, dat de vlam des hjdens is uitgebluscht! omdat haar geen nieuwe brandstof wordt toegevoerd. UitdeoudBoeddhrstrschehtteratuur bhjkt echterwel, dat de naam Nirwana nog 210 HINDOE GODSDIENSTEN EN HINDOE-KOLONISATIE andere gedachten opwekte dan die aan een volkomen vernietiging; immers, het wordt wel genoemd: „de hoogste zaligheid", „hetlbon waarboven geen loon gaat," „het land des vredes, waar de vergankelijkheid rust vindt". De hoogste vorm van het oorspronkehjk Boeddhisme was een godsdienst voor monniken, later ook voor nonnen. En deze Boeddhistische monniken waren bedelmonniken; geen bezittingen mochten zij hebben, maar zij moesten leven van de weldadigheid van vrome leeken. Ze woonden in eenvoudige hutten; ook wel dichter bij stad of dorp, maar niet er binnen. Later werden door de mildheid van geloovige vorsten wel fraaie- groote gebouwen als monnikenhuizen (wihara) opgericht. De ruïne van een bijzonder fraaie wihara op Java vindt men in de nabijheid der desa Prambanan, bij de grens tusschen de residentiën Soerakarta en Jogjakarta; bij de Javanen is zij bekend als de Tjandi Sari. Volgens sommiger opvatting evenwel zou het geen wihara geweest zijn. Het oorspronkehjk Boeddhisme kenmerkte zich door grooten eenvoud; maar naarmate het zich uitbreidde boette het veel daarvan in. Bijzonder groote uitbreiding verkreeg de gemeente toen koning Acoka van Magadha omstreeks 250 jaar vóór Christus de nieuwe leer tot staatsgodsdienst verhief. Langzamerhand namen milhoenen ver buiten Indië, op Ceylon, in Achter-Indië en in den Oost-Indischen Archipel, in Tibet, China en Japan, „hun toevlucht tot den Boeddha, tot de leer, tot de gemeente." Ingrijpende veranderingen in de leer gingen met die uitbreiding gepaard. Omstreeks 100 jaar vóór Christus kreeg de groote scheiding in het Boeddhisme haar beslag, die namelijk tusschen het Noordehjk Boeddhisme, vertegenwoordigd door Tibet, Nepal, China, Japan, en onzen Archipel en het Zuidehjk Boeddhisme, dat o.a. gevonden wordt in Achter-Indië, op Ceylon en vroeger op Sumatra, gedurende korten tijd ook op Java. Het meest van de oorspronkehjke leerstellingen en den oorspronkehjken eenvoud afgeweken is de Noordehjke school, die haar leer het Mahayana, „het groote voertuig" „den grooten wagen" noemde. In haar bespiegelingen keerde zij in veel opzichten tot de oude Brahmaansche wijsheid terug. . De vier trappen van religieuse contemplatie of extase der oorspronkehjke leer werden in het Noordehjk Boeddhisme tot vijf NOORDELIJK BOEDDHISME 211 uitgebreid; bovendien leerde men, dat kosmisch elke trap van extase overeen kwam met een zekere groep van hoogere werelden, boven de verbhjfplaatsen der goden gelegen. En elke menschehike" Boeddha (reeds verscheidene waren er vóór Siddharta of Gautama opgetreden) had zijn geestehjk of mystiek prototype in die hoogere werelden. Deze Boeddha's werden Dhyani-Boeddha's of Meditatie-boeddha's genoemd (D h y a n a is godsdienstige overpeinzing of extase). Van zulk een Dhyani-Boeddha is de aardsche Boeddha een emanatie of uitstraling. Bovendien hebben elk dezer Dhyani-Boeddha's nog weder een geestelijken „zoon", om het zoo te noemen, een D h y 4 n i-Bo dhisattwa'). Dezen zouden dan uit hun onsterfelijk wezen een stoffehjke wereld hebben doen ontstaan, zoodat men in elke wereld-periode één Dhy4ni-Boeddha, éénDhy4ni-Bodhisattwa (tevens wereld-bestuurder) enéénmenschehjken Boeddha (Manoeshi-Boeddha) heeft. Zoo was de laatst verschenen Boeddha (Siddharta) een emanatie van den Dhyani-Boeddha Amit4bha („het onmetelijk hcht"), wiens Dhy4ni-Bodhisattwa Padmapani of Awalokitécwara heet (in China bekend onder den naam Kwannon, in Japan Kwan-yin). Als de toekomstige Boeddha wordt Maitreya „de Liefdevolle" beschouwd, die reeds nu groote vereering ondervindt. De kracht van elk der Dhyani Boeddha's wordt als een vrouwelijke wederhelft gepersonifieerd, die Tar4 genoemd wordt. Omstreeks de 10de eeuw na Christus kwam in de Noordelijke school het leerstuk tot ontwikkeling van den Adi-Boeddha of oorspronkehjken Boeddha, een oneindig en alwetend wezen dat door de vijf trappen zijner overpeinzing de vijf Dhyani-Boeddha's zou hebben voortgebracht. Zijn gemalin of dochter was Pradjnaparamita, „de volmaakte Wijsheid". Waarschijnhjk het schoonste der op Java gevonden Hindoe-beelden stelt deze godin voor; het bevindt zich thans in 's Rijks Ethnographisch Museum te Leiden. Het Zuidelijk Boeddhisme hield zich met dergelijke bespiegelingen weinig op; het werd door de Noordehjke school het Hïnay4na „het kleine voertuig" „de kleine wagen" genoemd, dus minderwaardig geacht, omdat de Zuidelijke monniken slechts eigen ver- ■») Bodhi-sattwa, eigenlijk: „een wezen welks eigenschap de ware kennis is , is de naam gegeven aan elk wezen, dat de toekomstige Boeddha in eemg voorbestaan was. 212 HINDOE-GODSDIENSTEN EN HINDOE-KOLONISATIE lossing nastreefden, terwijl de Noordelijke school het Bódhisattwaschap nastreeft en dus het Boeddhaschap, ter verlossing der geheele menschheid, tracht te bereiken. Maar ook in de Zuidelijke school is van den oorspronkehjken eenvoud niet veel overgebleven. Ofschoon de Boeddha, naar luid der overleveringen, steeds streng verboden had hem meer dan menschelijke eer te bewijzen, was de hefde en vereering zijner aanhangers, zoowel als de onuitroeibare menschehjke begeerte naar een voorwerp van aanbidding, oorzaak, dat hij al spoedig na zijn dood als godheid beschouwd en aangeroepen werd. De beweerde overblijfselen van den Boeddha en van zijn eerste volgelingen werden als kostbare reheken beschouwd. Koning Acoka zou Boeddha's stoffehjk omhulsel plechtig hebben laten verbranden, en de asch, in acht duizend deelen verdeeld, naar even zooveel Boeddhistische steden hebben laten overbrengen. Voor deze reheken, of op plaatsen, waar een of ander gedenkwaardig feit uit het leven van Boeddha of van zijn eerste aanhangers had plaats gehad, bouwde men s t o e p a 's, klokvormige gebouwen, soms van geweldige afmetingen, zooals b.v. de Bara-Boedoer op Java. Naar dergelijke heihgdommen en naar de plaatsen, waar Boeddha het eerst was opgetreden, werden bedevaarten ondernomen, en daar werden offers van bloemen en wierook gebracht. Een uitger breide feestkalender kwam in gebruik: sabbathdagen, kerkehjke feestdagen, vasten- en heiligen-dagen werden ingesteld. Tot de grootste uitbreiding kwam het godsdienstig ceremonieel in den uitlooper van het Mahiyana in Tibet, het Lamaisme. Terwijl het Boeddhisme buiten Indië zulk een sneüe en groote uitbreiding kreeg, heeft het zich in Voor-Indë zelf niet staande kunnen houden. Door den tegenstand van het Brahmanisme voor een deel, maar vooral door den ook in Voor-Indië komenden Islam is het vandaar geheel verdreven. Alleen ten koste van groote concessies aan het Boeddhisme kon in Voor-Indië het Brahmanisme zich staande houden, en het trad in veel opzichten gewijzigd uit de worsteling naar voren. Ook het Brahmanisme predikt thans groote zachtheid tegenover alle levende schepselen en heeft de bloedige offers bijna geheel afgeschaft; het hecht ook groote waarde aan goede werken ter verkrijging van de zaligheid. HINDOE-GODEN 215 er vaak offers van wierook en borèh (gele zalf) in de hoop dat Lira Djonggrang vruchtbaarheid en voorspoed zal schenken. Ook de naam Doerga (Jav. Doerga of Batari Doerga) komt op Java nog veelvuldig voor als die van een ontzagwekkende godheid; bosschen, waar zrj heet te wonen, zijn daardoor angker of heilig; personen, die zulk een boschbetreden, worden er gedood of komen er krankzinnig uit. Als tegenhangster van Ciwa in zijn gunstige hoedanigheid van Voortbrenger en Vernieuwer heet zijn gemalin Oema of Parwati. De zoon van Ciwa en Parwati is Ganéca of Ganapati, de heer der Gana's, een soort van geesten uit Ciwa's omgeving. Hij is ook god der wijsheid en wordt voorgesteld met ohfantskop, of wel geheel als een zittende olifant. Ook van deze godheid zijn op Java tal van vaak zeer fraai bewerkte beelden gevon¬ den. Zijn verwantschap Ganéca met Ciwa als Vernieler Opname Oudheidkundige dienst bhjkt uit de in zijn voetstuk uitgebeitelde doodshoofden. Wisnoe, de tweede persoon der Indische Trimoerti, is als het ware de verpersoonhjking van de goddelijke kracht, die alles doordringt. Vandaar de leer zijner talrijke incarnaties of nederdalingen (awatara) om in kritieke oogenblikken de wereld te redden. De be- 216 HINDOE-GODSDIENSTEN EN HINDOE-KOLONISATIE langrijkste van de tien incarnaties zijn de vier laatste: als Rama, de bekende held uit het groote epos Ramayana, in wien de helft van het goddehjk wezen zou zijn geïncarneerd; als Krisna, de volledige menschehjke incarnatie, nog tegenwoordig een der meest populaire godheden in Voor-Indië; als Boeddha, die op deze wijze door de Brahmanen voor hun stelsel geannexeerd werd, en als Kalkin of Kalki, die nog geïncarneerd moet worden voor de uiteindehjke vernietiging van de boozen, het herstel van de gerechtigheid op aarde en de vestiging van een nieuwe eeuw van reinheid. De god wordt gewoorihjk voorgesteld zittende op den zonnevogel (g a r o e d a); zijn c a k t i is Laksmi of Cri, de godin der schoonheid en van den landbouw. In den Archipel leeft haar naam nog op verschillende eilanden voort; zoo b.v. op Java als Déwi Sri. In hoofdzaak lost de eeredienst van het Wisnoeïsme in VoorIndië zich op in de vereering van Krisna en Rama. De reden, dat Brahma niet zooveel vereerders heeft gevonden, is vooral hierin te vinden, dat zijn aanbidding meer werd overgebracht op de Brahmanen, die als zijn bijzondere nakomelingen werden beschouwd, uit Brahma's mond voortgesproten. Veel hulde wordt echter betoond aan zijn gemalin, Sawitri of Saraswati, de godin der spraak en de uitvindster der letters. Brahma wordt in de beeldhouwkunst weergegeven met vier hoofden en vier armen; als het hem vergezellende dier vindt mende zwaan, In het bovenvermelde werden reeds verscliülende kenmerken aangegeven, waaraan men de beelden der voornaamste goden uit het Hindoepantheon kan herkennen. Bovendien onderscheiden zij zich nog van elkander door enkele bepaalde attributen, n.1. Brahma soms door lotusknop en waterkruik, Wisnoe door een schelptrompet en een werpschijf (discus), Ciwa door een drietand. De Boeddhistische heiligdommen kunnen in het algemeen niet, zooals de Brahmanistische, met den naam tempel bestempeld worden, daar ze niet dienen als plaats van vereering van eenig goddehjk wezen. Boven werden reeds de beide voornaamste soorten genoemd: stoepa en wihara. De beelden die men er, hetzij in een inwendige ruimte of en reliëf opdewanden aantreft, zijn niet slechts afbeeldingen van den Boeddha BOEDDHISTISCHE HEILIGDOMMEN 217 in zijn menschelyk gedaante, in de gewichtigste oogenblikken van zijn leven en preohking, maar ook van de wezens, die wij boven onder den naam Dhyani-Boeddha's en Dhyanibodhisattwa's hebben leeren kennen. Terwijl de Boeddha als regel steeds staande wordt afgebeeld, zijn de Dhyani-Boeddha's steeds gezeten, met gekruiste beenen, de voetzolen naar boven gekeerd, (de houding der diepste contemplatie); zij hebben slechts een dun kleed aan, de uitdrukking van het gezicht, de ontspannen hchaamshouding, alles duidt de volmaakte rust, het geheel in zich zelf gekeerd zijn, aan. Al naarmate zij m een heiligdom zich aan den Noord-, Oost- Zuid-of Westkant bevinden, of in het zenith (elk der Bodhisattwa's heeft zijn eigen windstreek), verschilt de zoogenaamde moedraof handhouding Behalve tafereelen uit het leven van den Verhchte tijdens zrjn' aardsche bestaan, vindt men in de basreliëfs, die Boeddhistische heüigdommen, b.v. de Bara-Boedoer op Java, sieren, nog andere voorstellingen. Een groot gedeelte van de Boeddhistische litteratuur wordt mgenomen door de zoogenaamde d j a t a k a's of geboorte-geschiedenissen, verhalen omtrent de vroegere bestaansvormen, die de Boeddha doorloopen had. Aldus hadden de Boeddhistische beeldhouwers rijke stof voor het sieren der muren van heihgdommen. Zoo is een geheele reeks basreliëfs van de BaraBoedoer n.1. die op den hoofdmuur der eerste gaanderij een weergave van den heiligen tekst, die de levensgeschiedenis verhaalt van den historischen Boeddha, .tot op het oogenblik, waarop hij begon zijn leer te verkondigen. Deze tekst is de Lahtawistara J!™ mfeSt verbreide en gezaghebbende geschriften van het Mahayana1). Uit het bovengezegde volgt reeds, dat men bij de meeste heihgdommen tamehjk gemakkehjk zal kunnen uitmaken, tot welke van de beide groote afdeelingen van den Hindoegodsdienst zij behooren op grond van de beelden en versieringen, die men er aantreft. Wat de op Java aangetroffen ruïnes betreft wordt de onderscheiding echter vaak zeer bemoeilijkt door de omstandigheid, dat de béide godsdiensten er zeer vreedzaam naast elkaar geleefd hebben en blijkbaar vaak dingen van elkaar hebben overgenomen. Een sterk voorbeeld van dit syncretisme levert vorst Kertanagara, die van 1272 tot 1292 (1926rbiJVXX°m' DC leVenS«eSchiedenis van Buddha op Barabudur. 218 HINDOE GODSDIENSTEN EN HINDOE-KOLONISATIE over het rijk Singhasari in Oost-Java regeerde. Hoewel een ijverig Boeddhist, vereerde hij ook Ciwa, zoodat hij na zijn dood zelfs genoemd werd; Ciwa-Boeddha En in het oud-Javaansch gedicht Soetasoma van den Boeddhistischen dichter Tantoelar heet het: „God Boeddha verschilt niet van Ciwa, den Opperste der goden. „Beiden heeten veel elementen te bevatten; de verheven Boeddha is „het Al. Hoe kan men hen (in zeker opzicht) onscheidbaar, in tweeën „scheiden? Het wezen van Djina (Boeddha) en het wezen van Ciwa „zijn één. Zij zijn onderscheiden en zij zijn één, in de Wet is er geen „dualisme 2)." Alvorens een overzicht en korte besclrrijving te geven van de voornaamste nog overgebleven Hindoe-heihgdommen op Java en elders in den Archipel is het noodig, de komst der Hindoes en hun kolonisatie in den Archipel kort te bespreken. Gaat men uit van hetgeen omtrent den Archipel in de Sanskrit-htteratuur wordt gevonden, dan is Java het eiland, dat het eerst besproken moet worden; hoewel latere onderzoekingen geleerd hebben, dat in het begin der Hindoe-kolonisatie deze zich krachtiger heeft doen gelden op Sumatra dan op Java. In een werk van den Alexandrijnschen sterrekundige en geograaf Ptolomaeüs, dagteekenend uit het midden der tweede eeuw na Christus.wordt gesproken van J a b a d i o e, een woord dat overeenkomt met het Sanskritwoord Yawadwipa, dat voorkomt in het bekende Sanskrit-epos Ramayana, dat van omstreeks denzelfden tijd moet zijn, waar tot de apen, die de geroofde gemalin van RamS., Sïta\, moeten opsporen, gezegd wordt: „Doorzoekt zorgvuldig. Yawadwipa, „versierd met zeven koninkrijken, het goud-en zilvereiland, voorzien „van goudmijnen; voorbij dat Yawadwipa is de berg, genaamd Cicira, wiens top den hemel raakt, en die door goden en demonen bezocht wordt." Ptolemaeus vertelt, blijkbaar dus uit Indische bronnen, dat Java gezegd wordt zeer vruchtbaar te zijn en veel goud voort te brengen; de naam zou „Gersteiland" beteekenen. Inderdaad beteekent „dwipa" eiland, en „yawa" gerst. Daar nu op Java en Sumatra geen gerst >) Prof. Kern in „Nederlands Indië" onder leiding van H. Colijn, Dl. I, bladz. 224. ') id. bladz. 225, 226. YAWADWIPA 219 voorkomt, wel gierst, en deze laatste in sommige streken van Indië wel „djawa" genoemd wordt, moet volgens vele onderzoekers, en daaronder niemand minder dan wijlen Prof. Kern, met Yawadwipa bedoeld zijn „Gierst-eiland". Een andere verklaring geeft Dr. G. P. Rouffaer in zijn artikel: Tochten (oudste) inden 1 sten druk van de Encycl. van N. I. „Maar" zegt hij, „deze Gerst was R ij s t! Want niets hjkt zoozeer op gerijpte padi als rijpe gerst.... Yawa-dwipa (is) het Rijst-eiland". i) Volgens anderen is slechts in het algemeen een korengewas bedoeld zooals men bij ons ook onder graan hier rogge, daar tarwe verstaat. Een oplossing van de moeilijkheid zou welhcht hierin te vinden zijn, dat men, met G. Ferrand, den schrijver van „L'empire sumatranais de Crivijaja" 2) niet een beteekenis van het woord zoekt, maar van „het Yawadwipa" d. i. „het eüand Java" spreekt, zonder daarin meer te willen zien dan een naam, dien welhcht de Hindoe's bij hun komst op Java van de bewoners hebben gehoord, b v als naam voor dat gedeelte van het eüand, waar zij voet aan wal zetten Het is toch immers niet noodzakehjk, dat altijd een eüand door vreemde kolonisten naar een bepaalde plant genoemd moet worden. Die naam zou dan door de Hindoe's zijn toegepast op het geheele eüand, waarbij zij misschien geen onderscheid maakten tusschen Java en Sumatra, of beide eüanden als één geheel beschouwden Op deze wijze zou dan de mededeeling over den goudrijkdom van dat Yawadwipa tevens haar verklaring kunnen vinden. Op grond van de naamsvermelding bij Ptolemaeüs en in het Ramayana neemt men aan, dat omstreeks het begin onzer jaartelling de eerste aanrakingen van de Hindoe's met onzen Archipel plaats hadden, zij althans het eüand kenden, zonder dat toen al van een bepaalde kolonisatie kon gesproken worden. Zulk een kolonisatie toen reeds zou men wél mogen aannemen, als de mededeeling in ') Het was Dr. Rouffaer ongetwijfeld onbekend, dat een soortgelijke meening reeds is uitgesproken door iemand die zich R. (of M?) noemt in het Tijdschr. v. h. Binnenl. Bestuur. Dl. I (1888). Men leest daar: „Welhcht zijn de eerste Hmdoe-volksplanters bij hunne komst op Java door de groote gelijkenis der „padi" vóór den bloei (niet van de in uiterlijk aanzien meerde diagoengnaderende djawawoet, [gierst]) met jonge, nog niet bloeiende garst misleid er toe gekomen om aan deze toen zeker ook reeds overvloedig voorkomende inheemsche plant den naam „Yawa" te geven ') Parijs 1922. 220 HINDOE-GODSDIENSTEN EN HINDOE-KOLONISATIE een Chineesch werk, dat in 132 in China een gezantschap verscheen uit een land, welks naam met dien van „Java" overeenkomt, werkelijk op ons Java slaat. x) In het midden latende, of die eerste aanrakingen met andere eilanden of met Java hebben, plaats gehad, behandelen we laatstgenoemd eiland thans het eerst. Het eerste bericht daaromtrent dateert van 414 na Christus, toen Java gedurende eenigen tijd werd bezocht door een Chineeschen Boeddhist Fa-hian, die daar veel Brahmanen (Brahmanisten), maar geen Boeddhisten aantrof. Dit bericht moet bhjkbaar slaan op het rijkje Taroema, dat ongeveer de plaats der residentie Batavia in haar vroegeren omvang besloeg. Omtrent den tijd van de stichting van dit rijkje geven geen oorkonden op steen of koper eenige inüchtingen. De oudste inscriptie, een beschreven steen in de rivier Aroeteun, zijrivier van de Tji Sadanè, dateert volgens Prof. Kern naar de lettervormen te oordeelen uit de vijfde eeuw, en is een bijschrift bij de afbeelding van een paar voetstappen (symbool van macht), door genoemden geleerde aldus vertaald: „De twee voetstappen, gelijk aan die van (den god) Wisjnoe, van den hier door geschreden zijnden (en tevens: moedigen) Vorst, den doorluchtigen Poernawarman, den beheerscher der stad Taroema." *) Langdurig en van diepgaanden invloed is op West-Java de Hindoekolonisatie niet geweest; overblijfselen als de tempelruïnes van Midden- en Oost-Java zijn er niet gevonden. Prof. Krom schrijft dit toe aan de omstandigheid, dat in de eerste eeuwen op Java zoowel als in Voor-Indië, ook voor de godenverbhjven houtbouw gebezigd zal zijn.s) Omtrent de verdere lotgevallen van het WestJavaansche Hindoerijkje ontbreken alle historische gegevens. Van een reeds in de 5de eeuw bestaand rijk Ho-lo-tan spreken eveneens Chineesche berichten maar het is onzeker of dit rijk op West- of op Midden-Java gelegen heeft. Van zeer veel meer belang is de latere Hindoe-kolonisatie geweest, welke zich naar Midden-Java richtte. Volgens Prof. Krom is het zeer wel mogehjk, dat er toch continuïteit bestaan heeft tusschen het Hindoe-leven op West-Java en dat op Midden-Java, ») Dr. N. J. Krom. Het oude Java en zijn kunst, bladz. 12. *) „Neerlands Indië", bladz. 220. ») Dr. N. J. Krom. Hindoe-Jav. Geschiedenis (1926) bladz. 96, 97. MIDDEN-JAVA 221 door verplaatsing van het eerstgenoemde, en versterking in de zevende eeuw door een nieuwe mstroorning. *) Deze landverhuizers, in hoofdzaak ook weder afkomstig uit Zuid-Indië, stichtten een staat in de omgeving van het tegenwoordige Djapara, dat er de hoofdstad van was. Ook van dit rijk spreken Chineesche berichten, die er de inwendige toestanden als zeer gunstig beschrijven. In de annalen der Tang-dynastie (618-906) wordt gezegd: „Het volk maakt versterkingen van hout en zelfs de grootste huizen zijn gedekt met palmblad. Het land brengt schildpad, goud en zilver, rhinoceroshoren en elpenbeen voort, en is zeer rijk. De Inlanders bereiden een soort van wijn uit den kokospalm. Zij bezitten een letterschrift en zijn bekend met sterrekunde.... De koning resideert in de hoofdstad Java, maar zijn stamvader woonde meer Oostehjk. Acht en twintig kleinere rijken, in verschülende richtingen, erkennen de opperheerschappij van Java („Chö p'o)". Er zijn twee en dertig opperregenten, van welke de voornaamste den titel voert van Da-tso-kan-hiung. Gedurende het tijdperk Chin-kwan (627-649) zond dit land een gezantschap. In 674 koos het volk van dit land tot heerscheres een vrouw, Sima genaamd" *). Van de buitengewone veiligheid en de onder de bevolking heerschende eerlijkheid wordt vervolgens een sterk sprekend staaltje gegeven. Naar de afkomst der bewoners wordt het rijk in de Chineesche berichten Ho-ling-Kahng genoemd, maar ook wel, zooals boven bleek, Java. Het Midden-Javaansche Hindoerijk, waarvan sprake is in de oudste gedateerde inscriptie, op Java gevonden, moet zijn kern gehad hebben in de tegenwoordige residentie Kedoe. De bedoelde inscriptie dateert van 732 na Christus en werd gevonden te Tjanggal, in de buurt van Magelang. De inheemsche naam van het rijk wordt er niet in genoemd, maar de Chineezen bleven van Kaling spreken. Ook hier heerschte het Brahmanisme, nu in den vorm van de vereering van Ciwa. Van korten tijd later dateert een inscriptie die betrekking heeft op een Boeddhistischen tempel te Tjandi Kalasan in de vlakte van Prambanan; de koning die er in genoemd wordt, was ') Dr. N. J. Krom. Het oude Java en zijn kunst, bladz. 13. •) W. P. Groeneveldt. Notes on the Malay Archipelago and Malacca compiled trom Chinese sources, bladz. 13, 14. 222 HINDOE GODSDIENSTEN EN HINDOE-KOLONISATIE uit het geslacht der Cailendra's. Hier moet er reeds even op gewezen worden, dat, blijkens de nieuwste onderzoekingen, een koning van dit geslacht ook heerschte over een machtig Hindoerijk op Sumatra, dat in de omgeving van het tegenwoordige Palembang gevestigd was, zoodat wordt aangenomen, dat dit ook de vorst moet zijn geweest, in de inscriptie genoemd. Men moet dus rekening houden met een eeuw van Sumatraanschen invloed, welhcht overheersching, op Midden-Java. Bij de bespreking van het Hindoeïsme op Sumatra komen we hierop nog terug. In deze inscriptie wordt gesproken van de oprichting van een standbeeld en heiligdom van de Mahayanistische godin Arja Taxa, terwijl ook melding gemaakt wordt van den bouw van een verblijf voor monniken, aan wier consent ook tevens het dorp Kalasa (Kalasan) geschonken wordt; alles gunstbewijzen van den bovengenoemden vorst uit het Cailendra-geslacht. Uit een inscriptie van 919 eindelijk bhjkt de naam van het HindoeJavaansche rijk, waarvan de kern gevormd werd door Kedoe en de Vorstenlanden, een naam die later weer voortleeft in het beroemde Mohammedaansche rijk op Midden-Java: Mataram. Het is vooral tijdens dit rijk, dat de fraaie tempels werden opgericht, die nu nog, ondanks hun verval, op Midden-Java den beschouwer in bewondering brengen. In de tiende eeuw komt aan het zoo bloeiend Hindoe-Javaansche leven op Midden-Java een plotseling einde; door welke reden ligt geheel in het duister. Welhcht is de gissing van Dr. G. P. Rouffaer juist, dat een geweldige catastrofe, een ontzettende natuurramp, niet slechts aan duizenden het leven kostte, maar ook bij de overlevenden zoozeer de overtuiging van den toorn der goden deed post vatten dat zij in grooten getale elders heen trokken. Hoe dit zij, zeker is, dat van nu af de kern van het Hindoe-Javaansche leven zich naar Oost-Java verplaatst. Daar ontstaan groote rijken onder machtige koningen. In de eerste plaats een rijk in de Brantasvlakte, onder koning Sindok. Ongeveer een eeuw later heerscht in een Oost-Java genaamd rijk een vorst Dharmmawangca. Zijn schoonzoon is een der meest bekende vorsten van Oost-Java: Air-langgha of Er-langgha; deze is het, die, na den ondergang (waarschijnhjk mede tengevolge van Criwidjaja's invloed) van zijns schoonvaders rijk, de alleenheerschappij weder aan zich weet te trekken. Tegen het einde OOST-JAVA 223 van zijn leven verdeelde hij zijn rijk in tweeën: Kadiri (Daha) en Djanggala. Het laatste schijnt van weinig beteekenis geweest te zijn, maar Kadiri heeft van ± de helft der 11de eeuw tot 1222 een groote rol gespeeld. Het wordt ten val gebracht door een avonturier, Kèn Arok, wiens geschiedenis verteld wordt in het in 1894 op Lombok gevonden Oud-Javaansche geschrift P a r a r a t o n, onder den bijtitel: het boek der Koningen van Toemapei, door Dr. L. J. A. Brandes vertaald en van zeer belangrijke aanteekeningen voorzien. Nadat Kèn Arok Kadiri onderworpen had, nam hij den titel van Koning Radjasa aan. Van den vijfden, tevens laatsten, vorst uit zijn geslacht, Kretanagara, is betrekkelijk veel bekend geworden; hij breidde de macht van het rijk, thans met rijkszetel te Singhasari (Singasari) ook buiten Java o.a. op Sumatra en Bali, uit. In het park tegenover het residentiehuis te Soerabaja bevindt zich een beeld van een bejaard man in zittende houding, bij de Inlanders bekend onder den naam van Djaka Dolok; volgens sommigen zou dit koning Kretanagara voorstellen. Van veel grooter bekendheid, ook onder de tegenwoordige Javanen, is een ander Oost-Javaansch rijk, het beroemde Madjapahit (Madjapahit). Het werd gesticht door Radèn Widjaja, die in 1293 onder den naam Kertaradjasa Djajawardhana de eerste vorst van Madjapahit werd; hij staat ook bekend onder den naam Brawidjaja I. In 1309 stierf hij; zijn beeld wordt gevonden in de vestibule van het Museum van het Bataviaasch Genootschap te Weltevreden, werwaarts het is overgebracht uit de Tjandi SoemberDjati te Simping bij Blitar, die hij zelf had laten bouwen; hij wordt voorgesteld onder de gedaante van Harihara, met overwegend Ciwaïtisch karakter. Het toppunt van zijn macht bereikte het rijk onder het bestuur van zijn vierden vorst, Qri Radjasanagara, meer bekend onder den naam Hajam Woeroek, of de „jonge Haan," die van 1350—1389 regeerde; beroemd is ook zijn "rijksbestuurder, Gadjamada. Tijdens zijn bewind was ongeveer het geheele eilandengebied, dat tegenwoordig onder den naam Indische Archipel begrepen wordt, aan Madjapahit onderhoorig. Van 's vorsten bestuur, de inwendige inrichting van het rijk, de maatschappelijke toestanden, de hoffeesten en reizen van den vorst zijn ons uitvoerige berichten overgebleven in het werk Nagarakretagama, waarin de hofdichter Prapantja een hooggestemd 224 HINDOE-GODSDIENSTEN EN HINDOE-KOLONISATIE lofdicht op den vorst zingt met vermelding van tal van bijzonderheden. x) Na Hajam Woeroek taande al spoedig Madjapahit's luister; men neemt aan dat het in 1478 veroverd werd door den vorst van het in tegenstelling met Madjapahit gekomen Daha (Kadiri) *) Maar niet lang duurde het, of de Hindoeïnvloed op Java moest plaats maken voor dien van den Islam; een deel der aanhangers van de Hindoegodsdiensten vluchtte naar het uiterste Oosten van Java, een ander deel stak over naar Bah, waar hun komst den daar reeds bestaanden Hindoe-invloed zeer versterkte en waar men eenigermate de ongestoorde voortzetting van het middeleeuwsche HindoeJavaansche leven kan vinden. Maar op bladz. 205 van zijn hiervóór aangehaald werk wijst Krom er op, „dat zij op Bah iets nieuws en iets anders is geworden. Wat men op het oogenblik op het eiland aantreft, is niet meer Hindoe-Javaansch, doch alleen en uitsluitend Balisch." Ook de Tenggereezen hebben zeer lang, en gedeeltelijk nog, aan de Islamiseering weerstand geboden. „Het bhjkt dat, in vergelijking met Midden-Java, de inheemsche maatschappij op Oost-Java zich kenmerkt door een duidelijker naar voren treden van het eigen Hindoe-Javaansche tegenover het traditioneel Hindoesche." 8) Ook in de bouwkunst komt dit verschil duidelijk uit, b.v. in het geheel andere karakter dat een bouwwerk als de Midden-Javaansche Baraboedoer draagt, vergeleken met de Oost-Javaansche tempelruines van Singasari en Djago (Toempang). Het is nog niet zoo lang geleden dat men aan den invloed der Hindoes ongeveer alle hoogere beschaving op Java toeschreef. Men stelde zich dus den toestand der bevolking van Java voor als ongeveer gelijkwaardig met, misschien zelfs nog lager staande dan den beschavingstrap, waarop volken als Dajaks en Toradja's staan. In den laatsten tijd evenwel zijn de denkbeelden hieromtrent geheel gewijzigd, vooral tengevolge van de onderzoekingen van Prof. H. Kern en Dr. L. J. A. Brandes. *) Zie ook bladz. 39. •) Krom. Hindoe-Javaansche Geschiedenis bladz. 437. 8) Krom. Het oude Java en zijn kunst bladz. 111, 112. HINDOE-INVLOED OP JAVA 225 Op grond van taalkundige gegevens vooral meenden zij te mogen aannemen, dat de Javanen reeds vóór de komst der Hindoe's bekend geweest moeten zijn o.a. met den natten rijstbouw op geïrrigeerde velden (sawahbouw) en met het wajangspel, en dat er een gevestigd staatsbestuur bestond. De technische termen, bij den sawahbouw en het wajangspel in gebruik, zijn bijna uitsluitend zuiver Javaansch en vertoonen ook geen teekenen/ in later eeuwen te zijn gebruikt om Sanskrit-woorden te vervangen. Terwijl nu de Javanen op allerlei gebied verschülende woorden uit het Sanskrit hebben overgenomen, zou dit toch zeker ook het geval zijn geweest, wanneer zij een geheel nieuwe wijze van landbouw, of een manier van tooneelspel, van de Hindoe's hadden overgenomen. Wel is aan te nemen, dat onder invloed van de Hindoe's aan de sawah-cultuur een groote uitbreiding is gegeven, zoo goed als ook een deel van het wajang-repertoire aan de Sanskrit-htteratuur is ontleend.x) Vraagt men nu, welke dan wèl de invloed geweest is, door de eeuwen van Hindoeheerschappij op het Javaansche volksleven en de Javaansche maatschappij geoefend, dan moet niet uit het oog verloren worden, dat op dien Hindoe-invloed weer een viertal eeuwen van Mohammedaansch leven gevolgd zijn, waardoor zeker heel wat oorspronkehjk Hindoe-Javaansch is uitgewischt. Toch blijft er dan nog zeer veel, dat de Javaansche maatschappij te danken (voor een deel zou men misschien moeten zeggen te wijten) heeft aan de Hindoe-kolonisatie. Vooreerst is het onder dien invloed geweest, dat centraliseerende, despotische rijken ontstonden, die zeker ook niet zonder invloed gebleven zuüen zijn op het bestuur ook in de kleine territoriale rechtsgemeenschappen, de d è s a's, al nam met den afstand tot de hof-en hoofdstad de invloed van het centrale gezag ook ongetwijfeld snel af. Dat het Inlandsche gemeentewezen geheel zijn oorsprong aan de Hindoe's zou te danken hebben is zeer onwaar- ».) Brandes. Een Jayapattra van Caka 849 in Tijdschr. v. h. Batav Gen pi 32 (1889). Prof. Krom (Het Oude Java en zijn kunst, bladz. 8 e v) heeft wat de wajang betreft, er op gewezen, dat die termen niet in de oudste Hindoe-Jav. bronnen voorkomen, terwijl daarin ook de wajang zelf pas ± 1000 na Chr. genoemd wordt. Ook kan Krom zich niet met al de „ 10 punten" van Brandes vereenigen. Zie o. a. zijn Hindoe-Jav. Geschiedenis bladz 45—52 15 226 HINDOE-GODSDIENSTEN EN HINDOE-KOLONISATIE sctajnhjk. Immers, zooals in het hoofdstuk „Familie en Maatschappij" bleek, heeft men ook buiten Java, en ook bij volken die buiten Hindoe-invloed gebleven zijn, mstellingen, die, bij allerlei afwijking, toch verwant zijn met het Javaansche gemeente-wezen. Het communale landbezit, door Prof. Kern nog als van Hindoeoorsprong beschouwd, moet stellig ook een oud-Indonesische instelling zijn; de bijzondere vorm van communaal bezit met periodieke verdeeling echter een instituut van recenten datum, deels onder Westerschen invloed ontstaan. (Wij komen hierop nader terug bij de behandeling van de middelen van bestaan van de inheemsche bevolking, waar bij den landbouw ook het landbezit besproken zal worden.) Van zeer veel belang was de Hindoe-kolonisatie voor de ontwikkeling van de Javaansche taal en letterkunde. Terwijl het Javaansch met zijn grammatica een Indonesische taal is gebleven, heeft het in zijn woordenschat en, wat het Oud-Javaansch betreft, ook in zinswending en stijl, zeer veel aan het Sanskrit ontleend. Van nog grooter belang is de invloed der Hindoe-literatuur op de Javaansche letterkunde geweest. De groote Sanskrit-heldendichten, het Mahabharata en het Ramayana, vonden al vroeg, hetzij gedeeltehjke vertalingen, hetzij vrije omwerkingen in het Javaansch. Bij deze laatste werden de werken meest geheel gejavaniseerd, zoodat de landen en steden, waarvan in de oorspronkelijke stukken sprake is, geacht worden op Java te hggen. x) Op het aandeel, dat de Sanskritepen in het répertoire der wajang hebben, komen we later nog terug. Voegen wij hierbij nog, dat ook het Javaansche alfabet aan een Sanskrit-alfabet is ontleend, dan bhjkt wel, hoe groot de Hindoeinvloed op het gebied van taal en letterkunde is geweest. De onderscheiding in hooge en lage taal (Krama en Ngoko) in het Javaansch heeft haar ontstaan welhcht voor een deel aan religieuze factoren te danken2); maar op de groote uitbreiding, die deze onderscheiding in het Javaansch gekregen heeft, is zeker de groote klove, die er, tengevolge van het Hindoesche kastenstelsel, tusschen de veroveraars en de overwonnenen bestond, niet zonder sterken invloed gebleven. >) Zie ook bladz. 40. ») Zie bladz. 204. HINDOE-INVLOED OP JAVA 227 Er blijven dan nog twee zeer belangrijke gebieden over: de beeldhouwkunst en de godsdienst. Wat de eerste aangaat, het is wel zonder eenigen twijfel dat zonder de aanwezigheid van de Hindoe's op Java, de bevolking uit eigen aandrang niet tot de stichting der indrukwekkende monu menten gekomen zou zijn, die wij er nu nog aantreffen Een andere vraag echter, die eerst in de laatste jaren is opgekomen en waaromtrent de geleerden het nog niet eens zijn is deze: Zijn uitsluitend Hindoe's de b o u w m e e s t e r s dezer Sbrutkt rteTren geW?St 6n W6rden de Javanen uitsl-tend gebruikt als koehes voor het aanvoeren en opstapelen der bouwstoffen? Wij voor ons achten de opvatting van Prof. Krom, dat de o n t w e r p e r was een zuivere Hindoe of een in de oude traditie geheel opgegane Hindoe-Javaan, dat de arbeidskrachten voorhetgrove werk gewone Javaansche werklieden wawlnV ? UltVOerende kunstenaars Hindoe-Javanen waren door de aangevoerde argumenten wel zeer aannemelijk 4 Wat er van den Hindoe-invloed op den godsdienst der Javanen is overgebleven werd reeds aangestipt in het Hoofdstuk Natuurgods- tT, ' ?rr77 ^n0gVermeld'dat'ondanksdengrootenrijkdomen de talnjkheid der Boeddhistische monumenten, toch het Brahmanis me, m den vorm van het Ciwaïsme speciaal, meer invloed op den godsdienst.van de groote massa schijnt te hebben geoefend, daar dit met zijn tahooze goden en godinnen, zich meer aan den heerschenden volksgodsdienst aansloot. Maar daar het Boeddhisme meer de godsdienst der vorsten en aanzienlijken moet geweest zijn, wordt hierdoor het groote aantal en de pracht der Boeddhis ische gedenkteekenen verklaard. ë J"nte^ met Ja™ beeft men op de Buitengewesten tot nu toe slechts zeer weinig zichtbare sporen van de vroegere a^ wezigheid der Hindoe's gevonden; maar historische oorkonden leeren, dat b.v. op Sumatra reeds zeer vroeg HirXeimmigranten geweest moeten zijn. 8 stad^af rh^e7eneniS V* Uhldo^k Seweert, welks hoofdbal lL of a ï* eÜand' °P d« P^ats waar Palèm- b*ighgt_of m den omtrek daarvan. In Chineesche berichten ) Krom. Het oude Java en zijn kunst, bladz. 45 e. v. 228 HINDOE-GODSDIENSTEN EN HINDOE-KOLONISATIE van de 10de eeuw wordt het San-fo-tsi genoemd, overeenkomende met den Javaanschen naam Sambodja. In 1918 werd door den Franschen geleerde Coedès aangetoond, dat dit rijk identisch moet zijn geweest met het uit verschillende oorkonden bekende rijk Criwidjaja1). Bhjkens inscriptie, op een steen op Bangka gevonden, van het jaar 686 na Christus, voerde het rijk in de 7de eeuw reeds gezag op Bangka. Aan den bovenloop van de Merangin, in de binnenlanden van Djambi, is een steen gevonden met een tekst, ongeveer gelijkluidend aan dien van den Bangka-steen. In de 8ste eeuw had door den heerscher van dit rijk een tempelstichting plaats bij de baai van Bandon, op het schiereiland Malaka. Het heiligdom is MahaV yanistisch, de regeerende dynastie die der Cailendra's. Drie jaar later heeft op Java de stichting plaats van een eveneens Mahaya\nistisch heiligdom, met wij-inscriptie gedateerd 700 Caka (778 na Christus), eveneens op bevel van een vorst uit het Cailendra-geslacht; de op pag. 221 genoemde Tjandi Kalasan. Prof. Krom heeft aangetoond, dat men wel moet aannemen, dat de op Sumatra regeerende vorst ook de heerscher was van het Boeddhistisch rijk op Midden-Java2), althans een zijtak van de Sumatraansche dynastie er regeerde. Van de hoofdstad van het Sumatraansche rijk geeft de Chineesche Boeddhist I-tsing, die er in het laatst der 8ste eeuw verblijf hield, een beschrijving, waarin hij o.a. zegt: „In de versterkte stad telt men meer dan duizend Boeddhistische monniken. Zij onderzoeken en bestudeeren alle onderwerpen, die ook in Indië beoefend worden. De voorschriften en ceremoniën verschillen in geen enkel opzicht." Als voortbrengselen des lands vermeldt hij: pinang, muskaatnoten, kruidnagelen en kamfer. Men had er gouden beelden en gebruikte gouden drinkkannen. De macht van het rijk werd zeer verzwakt door een totaal mislukten krijgstocht naar Ceylon tusschen 1250 en 1264, waarbij het leger vernietigd en de koning gevangen genomen werd. Aan gelijktijdige aanvallen van het Siameesche rijk Soekhodaya en van de Javanen kon het daarna geen weerstand meer bieden. De Javaansche expeditie had de opleving van het oude Malayoe tengevolge, ') Bulletin de 1'Ecole francaise d'Extrême^Orient. XVIII. 6 (1918). ») Dr. N. J. Krom. De Sumatraansche periode der Javaansche Geschiedenis. Leiden, 1919. HINDOE-KOLONISATIE OP SUMATRA EN BALI 229 dat van nu af de voornaamste plaats op Sumatra inneemt. (Blijkenseen mededeeling van Prof. Krom in de Kon. Acad. v. Wetensch inNov. 1926). Neemt men in aanmerking, hoe vroegtijdig reeds melding gemaakt wordt van het bestaan van machtige en welvarende Hindoerijken op Sumatra, dan mag zeker wel aangenomen worden, dat de kolonisatie op Sumatra rechtstreeks van uit Voor-Indië, niet via Java, heeft plaats gehad. Dit neemt niet weg, dat in later eeuwen, gehjk wij gezien hebben, de Hindoe-Javaansche heerschappij zich ook over Sumatra heeft uitgestrekt. Het bovengenoemde rijk Malayoe, reeds in 644 in Chineesche berichten genoemd, lag ter plaatse van de tegenwoordige residentie Djambi. Later kwam het onder gezag van Criwidjaja. Behalve Java en Sumatra, werd ook Bali reeds vroeg door Hindoe's bezocht; of deze kolonisten rechtstreeks uit Voor-Indië kwamen of via Java is niet bekend. Wel moeten zij, in vereeniging met Hindoe-Javanen, zich weldra van de heerschappij over het eiland of het grootste deel daarvan hebben meester gemaakt. In de 9de eeuw hadden groote volksverhuizingen van Java uit naar Bah plaats, en in de 13de eeuw zond een Javaansche vorst ambtenaren naar Bali om het dorpswezen en andere instellingen aldaar op Hindoe-Javaansche leest te schoeien. Een zeer belangrijke versterking kreeg het Hindoe-Javaansche element op Bah in het laatst der 15de eeuw, na den val van Madjapahit. Sedert werd Java vrij snel geïslamiseerd, en voltrok zich dus een scheiding tusschen dit eiland en Bah. Op Bali vindt men dus een door geen vreemde invloeden gestoorde voortzetting der Middeleeuwsche Hindoe-Javaansche maatschappij, evenwel met eigen karakter, met haar lijkverbranding (vroeger ook weduwenverbranding), haar kastewezen, met Brahmaansche en (minder talrijk) Boeddhistische priesters. In deze opzichten, en deels ook in de rechtspraak, kan de Bahsche maatschappij (met het door Baliërs bewoonde Westehjk deel van Lombok) als Hindoesch beschouwd worden. Ook de godsdienst kan nog Hindoeïsme genoemd worden, althans wat betreft dien der priesters en aanzienlijken: het volk heeft zeer veel van zijn oorspronkehjk animisme behouden. De afstammelingen van de oudste bewoners des lands, voorzoover in vroeger eeuwen niet tot het Hindoeïsme overgegaan, worden met den naam B a 1 i-a g a bestempeld, in te- 230 HINDOE-GODSDIENSTEN EN HINDOE-KOLONISATIE genstelling met de Hindoe-Baliërs, die zich wong Madjapahit „menschen van Madjapahit" noemen. Wat de overige eilanden van den Archipel betreft, is waarschijnlijk alleen Borneo rechtstreeks van uit Voor-Indië bezocht, althans wanneer men dit mag afleiden uit het feit, dat te Moeara Kaman in Koetei (Zuider- en Ooster afdeeling van Borneo) inscripties gevonden zijn, welke volgens Prof. Kern, naar het letterschrift te oordeelen, op ± 400 na Chr. te dateeren zijn. Het zijn vier beschreven steenen offerpalen, inscripties bevattende van koning Moelawarman. Hoogerop aan den Mahakam, in een grot in den Kombeng, zijn o. a. twaalf zandsteenen beelden gevonden. Uit historische gegevens is omtrent deze kolonisatie echter niets bekend, evenmin omtrent andere eilanden, waar Hindoe-oudheden gevonden zijn. De annalen der Chineesche Liang-dynastie vermelden reeds omstreeks 500 na Chr. een Boeddhistischen staat Poli (P'o-h). Hij bevatte 136 dorpen, en was van Oost naar West 50, van Noord naar Zuid 20 dagreizen groot. De vorst zond in 518 een gezantschap naar China. Volgens andere Chineesche berichten was Poli omstreeks 675 nog Boeddhistisch. Men meende vroeger dezen staat op NoordSumatra te moeten zoeken. In een uitvoerig artikel in het Tijdschrift van het Aardr. Gen. 1913, heeft van Eerde trachten aan te toonen, dat hij op Zuid-Borneo gezocht moet worden. Anderen hebben P'o-h met Bah geïdentificeerd *). Uit het gezegde omtrent de groote gezagsuitbreiding van het rijk Madjapahit valt reeds af te leiden, dat zeer vaak Hindoeoudheden, op andere eilanden gevonden, afkomstig kunnen zijn uit den tijd dat Madjapahit daar gezag voerde. Wij zullen thans een korte beschrijving geven van de voornaamste overblijfselen uit den Hindoe-tijd, en daarbij met Java beginnen, waar verreweg de talrijkste en fraaiste tempelruïnen gevonden worden. De Hindoe-tempels op Java worden door de Javanen tjandi genoemd, een woord, dat oorspronkehjk „bijzetplaats voor lijkasch" beteekent. In veel gevallen is deze naam niet ongepast, daar l) Krom. Hindoe-Jav. Geschiedenis bladz. 84. HINDOE-MONUMENTEN 231 vele der zoogenaamde „tempels" op Java vorstelijke grafmonumenten geweest zijn. Met terzijdelating van kleinere tempels, zijn de oudheden op het D i ë n g-p 1 a t e a u (op de grens der residenties Pekalongan, Semarang, Kedoe en Banjoemas) de meest Westehjke van Java. Blijkbaar is in den Hindoe-tijd het geheele plateau bezet geweest met tempels en andere gebouwen; mogehjk vond men er een soort tempelstad, tevens bedevaartsoord, met woningen voor de dienstdoende priesters en verder personeel. Bhjkens een gedateerde inscriptie van 731 £aka (809 na Christus) moet op het Diëngplateau een der oudste Hindoe-nederzettingen gevestigd zijn geweest. Thans vindt men er nog acht tempeltjes, door de Javanen genoemd met de namen van wajang-helden: Tjandi Ardjoenê. (met een bijtempeltje), Tj. Semar, Tj. Srikandi,Tj. Poentadéwa, Tj. Sembadra, Tj. Dwaxawati, Tj. Gatoetkotja en Tj. Bima (of Werkodara). Voorts vindt men op het plateau een tunnel met luchtgaten, waarschijnhjk voor afwatering bestemd, terwijl zoogenaamde „Boeddha-trappen" waarvan thans nog de sporen gevonden worden, uit de lage landen van Pekalongan en Kedoe (afd. Bagelèn) naar het plateau voerden. Vroeger waren deze wegen, waarvan die uit Kedoe komende meer dan 20 K.M. lang was,geplaveid en op sommige plaatsen van steenen treden voorzien. De tempels zijn alle Ciwaïtisch. Veel beelden en andere voorwerpen, fundamenten van tempels en andere gebouwen zijn nog op het plateau aangetroffen. Oostehjk gaande vinden we in de residentie Kedoe de twee schoonste Boeddhistische monumenten, de Bara-Boedoer en de Tjandi Mendoet. DeBêxa-boedoer1), het grootste Hindoe-monument van Java, is een stoepa, en vertoont in zijn hoofdomtrek nog duidelijk den oorspronkehjken stoepavorm: een dom in de gedaante van een bol of bolsegment, bekroond door een zonnescherm, en rustend op een vierkant of cirkelvormig sousbasement. Het geheel is gebouwd om een heuvel van 40 M. hoogte, en bevat dus geen inwendige ruimte. Het monument bestaat uit negen boven elkaar gelegen terrassen, ') Een zeer uitvoerige monografie over dit bouwwerk verscheen in 1920, van de hand van Dr. N. J. Krom en T. van Erp. 232 HINDOE-GODSDIENSTEN EN HINDOE-KOLONISATIE de benedenste zes daarvan zijn rechthoekig, de bovenste drie cirkelvormig. De tegenwoordige voet bestaat uit een vierkant, waarvan de zijden, elk 100 M. lang, telkens tweemaal rechthoekig uitspringen. In 1886 heeft de ingenieur J. W. IJzerman ontdekt, dat het monument oorspronkelijk een veel lager gelegen voet had; blijkbaar is deze te zwak geweest voor den zwaren bovenbouw, waarom de bouwmeesters daartegen een breed terras hebben doen aanstapelen. De boven elkaar hggende gaanderijen zijn telkens door trappen Terrasmuur met nissen. Bara-Boedoer Opname Oudheidkundige Dienst met elkaar verbonden. De muren dezer gaanderijen bevatten 4 nissen, waarin vroeger even zooveel beelden van Dhyani-Boeddha's zaten. In de onderste vier terrasmuren zijn op elk der windstreken deze Dhyani-Boeddha's onderscheiden door de verschülende symbolische handhoudingen (moedra, zie bladz. 217); in denhoogsten terrasmuur vindt men in aüe nissen den Dhyani-Boeddha van het zenith (Wairotj ana). Op de drie hoogste, cirkelvormige terrassen vindt men respec- HINDOE-MON UMENTEN 233 tievehjk 32, 24 en 16 opengewerkte stoepa's: deze bevatten vroeger voor een deel nog, beelden van den historischen Boeddha in predikende houding. Het geheele bouwwerk wordt bekroond door een groote stoepa, waarboven vroeger drie zonneschermen zich verhieven. Deze stoepa, waarboven zich nog een kleine cel bevindt bevatte een vroeger ontoegankelijke binnenkamer; daar zij geheel was ingestort, bleek zij een onafgewerkt Boeddhabeeld te bevatten, dat thansaan den voet van het monument is opgesteld. De terrasmuren der cirkelvormige terrassen dragen geen beeldhouwwerk, maar in de muren van den bedolven voet en dedaarbovengelegen vier gaanderijen vindt men respectievehjk 160 en 1300 reliëfs, die achtereenvolgens tafereelen uit het dagelij ksche leven, uit het leven en de prediking van den historischen Boeddha, geschiedenissen uit zijn vroege¬ re bestaansvormen, Awalokitècwara in Tjandi-Mendoet legenden van Mai- Opname Oudheidkundige Dienst treya (zie bladz^211) en van eenDhyani-Bodhisattwa(Samantabhadra) bevatten. Echter heeft men nog niet van alle reliëfs de juiste beteekems kunnen vaststellen. Voor de constructie is een vulkanisch gesteente, andesiet, toe- g€J)cLSt. Uit den aard van verschülende inscripties boven reliëfs van den bedolven voet hebben Prof. Kern en Dr. Brandes de conclusie ge- 234 HINDOE-GODSDIENSTEN EN HINDOE-KOLONISATIE trokken, dat de stichting van den Bara-boedoer op 850 na Christus gesteld moet worden, dus in den bloeitijd der Midden-Javaansche Hindoeperiode. Het zeer vervallen en verwaarloosde bouwwerk is van 1907—1911 op voortreffelijke wijze gerestaureerd onder leiding van den Genieofficier T. van Erp, waarbij wat de herstelling van de versieringen betreft, uitsluitend van oorspronkehjk materiaal gebruik werd gemaakt. In één rechte hjn met den Baraboedoer hggen nog twee Boeddhistische monumenten, de Tjandi Mendoet en de Tjandi P a w o n; de afstand tusschen de uiterste der drie bedraagt slechts 3. K.M. Een zeer fraai monument is de tempel van Mendoet, die, in tegenstellingmet de Baraboedoer, wel een inwendige ruimte bevat. Hij is beroemd door het kolossale, 3 M. hooge, zittende Boeddhabeeld, uit één stuk met den zetel gehouwen, dat in deze inwendige ruimte gevonden wordt. Aan weerszijde daarvan vindt men twee acht voet hooge Bodhisattwa-beelden. De tempel is, blijkens den voor de beelden veel te nauwen doorgang, om deze beelden heen gebouwd geworden. Bovendien is gebleken, dat om den tempel een geheel nieuwe buitenbedekking is aangebracht. De buitenwanden van den tempel bevatten fraaie rehefs, wederom vooretellingen uit de djataka's bevattende. Tjandi Pawon, tusschen Baraboedoer en Mendoet gelegen, is een zeer fraai, klein tempeltje met een d a g o b (relikwiehouder) op het dak, dat gerestaureerd is. Het bevat alleen rehefs als versiering op de buitenwanden, geen tafereelen. Een groot aantal belangrijke monumenten, zoowel Brahmanistische als Boeddhistische, vindt men in de vlakte van Prambanan, op de grens der residenties Soerakarta en Jogjakarta gelegen. De voornaamste is de eigenlijke Tjandi Prambanan, binnen de residentie Soerakarta, een groep tempels, die door de Javanen veelal Tjandi Larê. Djonggrang genoemd worden (zie bladz. 214). De middengroep werd vroeger ingesloten door een ringmuur van 170 M. in het vierkant: daarbuiten vond men in drie elkaar omsluitende vierkanten een groot aantal zeer kleine tempeltjes; daaromheen nog weer twee ringmuren van 220 en 390 M. De middengroep bevat zes groote tempels, in een rechthoek; de middelste der Westehjke rij is de Ciwa-tempel (dus de eigenlijke Lara\-Djonggrang-tempel) WEG EN AANVANG DER ISLAM PROPAGANDA 241 familieleden en landgenooten grooten invloed uit te oefenen en ten slotte moet de meer militante godsdienst van den Islam de Javanen, die in dit tijdperk hun grootste machtsuitbreiding hadden verkregen over den Archipel, meer hebben aangetrokken dan het meer tot contemplatie dan tot vechten geneigde Hindoeïsme. De weg nu, dien de Islampropaganda nam, laat zich na het gezegde gemakkelijk bepalen. Hij is dezelfde als die van den handel. En dus ging hij van Malaka eerst op Palembang, van deze plaats naar Tandjoeng Poera, Oostkust van Sumatra, dat van uit Palèmbang werd geïslamiseerd; eveneens van Palèmbang naar Java en van Java naar de Molukken. Het is zonder twijfel, dat daarbij eerder aan Oost- dan aan WestJava moet gedacht worden. Hoe belangrijk ook later, na de verovering van Malaka. door de Portugeezen, straat Soenda en met haar West-Java zou worden, de CMneesche gegevens wijzen eerst naar het Oostehjk deel van het eiland en met name naar Toeban, dat in de 14e eeuw waarscMjnhjk de belangrijkste haven van Madjapahit was en in de 15e en 16e eeuw met Gresik (Djaratan) de aanzienlijkste handelsstad van Oost-Java. Wanneer nu de Islamiseering van Java begonnen is kan niet geheel zeker worden vastgesteld, maar toch met vrij stellige benadering worden aangegeven. Volgens een Chineesch gegeven waren er in 1416 nog geen Mohammedanen onder de ingeborenen. Er waren toen drieërlei menschen op Java, w.o. ook Mohammedanen „die komen uit het Westen en hebben zich hier gevestigd". Wel was toen Malik Ibrahim, die door de Inlandsche legenden als de eerste Islam-prediker wordt aangemerkt, reeds daar woonachtig (hij stierf in 1419), maar aan propaganda van zijn godsdienst onder de bevolking heeft hij niet gedaan. Waar hij oorspronkehjk vandaan kwam is niet met zekerheid te zeggen, maar stellig was hij noch afstammeling van den profeet, noch Arabier. Wel is zeker, dat de factoren, waardoor de Islam langzamerhand langs vredehevenden weg tot de bevolking kon doorehïngen, reeds in het begin der 15e eeuw aanwezig waren. Dat de Mohammedaansche leer haar invloed begon uit te oefenen, bhjkt ook uit het feit, dat in 1458 een koningin van Madjapahit (een nicht van een anderen en lateren Islamheihge, Soenan Ngam- 242 DE VESTIGING VAN DEN ISLAM IN NED.-INÜTË pèl) waaiscWjnlijk de vrouw van koning Kertawidjaja, volgens Mohammedaanschen ritus werd begraven. Allerlei Portugeesche gegevens, die zich om een vast punt groepeeren, waarvan de datum 6 Januari 1514 is, geven aan, dat er destijds twee heidensche vorsten waren op Java, n.1. die van Madjapahit en Padjadjaran, maar dat aan de kusten der zee veel Mooren waren en wel erg machtige „groote kooplui enheeren, die zich gouverneurs noemen". Uit die gegevens mag verder worden afgeleid, dat van uit Tjirebon door Ibn Maulana, door het volk als Soenan Goenoeng Djati vereerd, en gehuwd met een zuster van een der rijksgrooten van Padjadjaran, de Islam-propaganda werd gedreven. Zijn zoon, Hasan Oedin, veroverde eerst Banten en daarna Soenda Kalapa (1527). Wat nu in het bijzonder het rijk van Madjapahit betreft, reeds is gezegd, dat in 1448 een koningin werd begraven naar Mohamedaanschen ritus, waaruit de gevolgtrekking mag worden gemaakt, dat de Mohamedanen ook wel invloed hebben geoefend op het bestuur van dit rijk, en dat die invloed vooral van de kusten uitging. Wat dan ook met de volksoverlevering overeen komt, die den val van Madjapahit stelt in 1478. Daarbij was nog wel geen Mohammedaansche invloed in het spel, maar dat de troon der Hindoevorsten omstreeks dien tijd wankel begon te worden, mag als vaststaande worden aangenomen. Het is toch omstreeks dien tijd dat de nu tot Mohamedaansche kustrijkjes uitgegroeide gemeenten de pohtieke worsteling om de suprematie van Oost-Java beginnen, die in de eerste helft der 16e eeuw met den val van Madjapahit beslist wordt. Als zeker mag worden aangenomen, dat Java, er moge in het binnenland nog een overwegend Hindoesche bevolking hebben gewoond, bij de eerste komst der Hollanders in Indië (1596) als zoodanig voor den Islam gewonnen was. De Inlandsche legenden noemen Malik Ibrahim den eersten Islamprediker op Oost-Java. Zij spreken van hem als Radèn Rahmat, die door den koning van Madjapahit vriendelijk werd ontvangen. De koning het hem huwen met een zijner dochters en gaf hem den titel van Soesoehoenan. Een der vrouwelijke nakomelingen van Radèn Rahmat zou DE ISLAM IN DE MOLUKKEN 243 met Dipati Joenoes, in de Javaansche legende Radèn Patah genaamd, gehuwd zijn. Deze, een Mohamedaan uit Palèmbang, ontving van den vorst van Madjapahit een stuk grond in leen,' het tegenwoordige Demak. Historisch staat vast dat deze leenman van Madjapahit met verschülende andere leenmannen opstond tegen zijn wettigen heer en ten slotte het oude rijk ten val bracht, omstreeks 1521. De rijkssieraden werden van Madjapahit naar Demak overgebracht en dit werd alzoo 't eerste onafhankelijke Islamitische rijk op Java. Zijn vorst, onder den titel van Soenan of Soesoehoenan Joenoes, kon zich echter op den duur ook zelf niet handhaven tegen zijn vroegere medevazaüen. Deze toch streefden ook naar zelfstandigheid en zoo ontstonden er in den loop der 16e eeuw naast Demak verschülende onafhankelijke Mohammedaansche rijken als Padjang-Mataram, Tjirebon, Kediri, Semarang, en andere. Van al deze rijken wist Mataram, dat ongeveer 1580 zelfstandig werd, zich de meeste macht toe te eigenen en zoo weldra het voornaamste van heel Java te worden. Vrij zeker is van uit Toeban de Islam ook gepropageerd naar de Molukken. Volgens den Portugeeschen geschiedschrijver Barros evenwel waren de Molukken reeds ongeveer 80 jaar vóór de komst der Portugeezen (1512) onder den invloed van den Islam gekomen. Valentijn verhaalt, dat in 1510 de vorst van Ternate hem in zijn land importeerde. In het rijk van Goa het de vorst zich in het begin van de 17e eeuw tot het Mohammedanisme overhalen; zijn voorbeeld werd weldra gevolgd door Makasaren en Boegineezen; in Makasar vonden de Portugeezen in 1540 nog maar enkele vreemdelingen, die dezen godsdienst beleden. Thans bedraagt het aantal Mohammedanen in Nederlandsch Indie ongeveer 40 rnüüoen. Daarvan wordt het leeuwenaandeel aangetroffen op Java, dat met de enkele uitzonderingen in rekening gebracht, gerust een Mohammedaansch land kan worden genoemd. Hetzelfde kan gezegd worden van 't grootste deel van Sumatra. Als uitzondering moeten genoemd worden de Bataklanden, waar de meerderheid der bevolking (ongeveer 200.000) overging tot den Christehjken godsdienst, een klein deel nog heidensch is. De Dajaks op Borneo behooren in hoofdzaak tot de animisten; MOSKEE-PERSONEEL — DE PAKAOEMAN 291 jaar en wordt nu uitgeoefend door drie tot acht door de Regeering benoemde leden, onder voorzitterschap van den penghoeloe. Zeer ten onrechte dragen deze rechtbanken den naam van „priesterrade n". De geestehjke rechter heeft veelal het beheer over de wakap(Arab. wakf) insteUingen, d.z. goederen in de doode hand, waarvan de stichters meestal het genot hebben verzekerd aan bedehuizen, godsdienstscholen of begraafplaatsen. Bij voorkomende geschillen moet hij deze beslechten overeenkomstig de moshmsche wet, en voorts heeft hij de administratie over deze goederen te voeren. Ook heeft hij over minderjarigen voogden aan te stellen of bij huwehjken op te treden als w a 1 i, gemachtigde van de bruid, wanneer deze in haar eigen familie daartoe niemand heeft, die voor haar kan of wil optreden (wali hakim of wali nasab). Voorts treedt het moskee-personeel op bij het sluiten van huwehjken en het ontbinden daarvan en verder bij de inning van de boven reeds behandelde godsdienstige belasting. Niet overal echter in Indië is de geestehjke rechtbank zoo onafhankelijk als op Java. In sommige streken (Atjèh, Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo) zijn soortgelijke rechters (respect, kali, moefti) maar in verschillende Buitengewesten worden de bovengenoemde zaken behandeld voor de Inlandsche burgerlijke rechtbanken (rapat), hoewel met advies van de Mohammedaansche wetgeleerden. De moskee met omgeving heet op Java de pakaoeman, waarin de k a o e m, het gezamehjk moskeepersoneel woont. De g a m e 1 a n, de w a j a n g en de dansmeid hebben er geen toegang. Trouwens daarvan zijn er wel meerdere niet gediend. Zij, dieer wonen zijn de „fijnen", de wong poetihan, de „witten" die het ernstig meenen met hun ritueele phchten, tegenover de massa, de wong abangan, „de rooden," de „wereldschen", die daarin minder of in 't geheel niet getrouw zijn. Waar geen groote moskee wordt gevonden, zelfs geen districtsmoskee, daar komt de groote massa weinig of in 't geheel niet met het officiëele godsdienstige leven in aanraking. Zij ontvangt haar godsdienstige wijding meestal door tusschenkomst van den dorpsgeestelijke (West-Java lebè of a m i 1; Midden-Java m o d i n, kaoem enz.; Atjeh teungkoe). De dorpsgeestelijke is de 292 DE INVLOED VAN DEN ISLAM IN NED. INDIË benüddelaar voor zijn dorpsgenooten in alle aanraking met het moskee-personeel. Hij int de godsdienstige belasting; hij helpt bij het sluiten of ontbinden van huwehjken. Hij zit voor bij godsdienstige maaltijden (sedekah, slametan, kendoeri, h a d j a t enz.); hij spreekt het Arabische gebed (d o'a) daarover uit. Hij leidt de lijkbezorging, hij doet het gebed op den 3en, 7en, lOen, 40sten, lOOsten, soms ook den lOOOsten dag na het overhjden voor de zielsrust der dooden, waarbij tegehjk een doodenmaal wordt gehoudenx); bij plechtigheden, die het geheele dorp aangaan, is hij het die ze leidt en ook is hij het menigmaal, die in langgar (Java) of meunasah (Atjèh) het elementaire godsdienstonderricht geeft (Zie ook bladz. 281). Ook hij heeft geen geestehjk gezag. Hij is alleen de minder kleine onder de kleinen. Vaak ook doet hij dienst om allerlei booze invloeden van geesten en daemonen te keeren of te verwijderen, terwijl hij in 't berekenen van goede en kwade dagen voor een of andere gebeurtenis, b.v. voor 't sluiten van een huwehjk, voor het aanvangen van een arbeid, ook de noodige bekwaamheid bezit. „L e b è, e m b è" zeggen de Soendaneezen, d.i. „de lebè is een geit", hij eet alles, d.w.z. hij verdient met vele dingen wat. Grooten invloed heeft de Mohammedaansche wet in de meeste streken van Ned.-Indië geoefend op het familierecht, in de eerste plaats op het huwelijksrecht. Volgens de Wet mag de man vier vrouwen hebben; in den Archipel komt veelwijverij echter alleen bij de aanzienlijken voor, tegenwoordig in afnemende mate. De huwehjksovereenkomst is volgens de Mohammedaansche Wet een contract, tusschen beide partijen gesloten onder aanwezigheid van twee getuigen. De vrouw treedt, wanneer zij voor het eerst huwt, daarbij echter niet op als contractante, maar haar w a 1 i, d.i. haar naaste mannehjke bloedverwant in de mannehjke opgaande hjn. De wali is de persoon die aanbiedt, de echtgenoot de partij die aanneemt en zich daarbij verbindt zijn vrouw een zeker bedrag als huwelijksgift, m a h r, te zullen uitkeeren. De Wet onderscheidt hierbij tusschen een „dwingenden" wali, *) Zie Hoofdst. III en XI. HUWELIJKSRECHT 293 en een, die in zijn handeling aan de toestemming der vrouw gebonden is. Dwingende wali kan aüeen zijn de vader of de grootvader, bij ontstentenis van den vader, bij het uithuwehjken van een maagd aan een haar passende partij. Bij ontbreken van een wali of bij weigering van hem, die daartoe door verwantschap zou zijn aangewezen, wordt aan de vrouw, op haar verzoek, een wali van overheidswege aangewezen. Daar Wet en adat aan den wali vrij hooge eischen steüen, waaraan de meeste eenvoudige Inlanders niet zouden kunnen voldoen, is het bijna regel, dat de wali gebruik maakt van het recht om een gemachtigde (wakil) aan te steüen; op Java is dit inden regel de naïb, de penghoeloe van het district. Is de man minderjarig, dan heeft ook hij een wali noodig. Ook kan in ieder geval voor den man een gemachtigde optreden, een wakil, die voor het sluiten van een huwehjkscontract deskundige is. De Moslimsche Wet kent geen huwehjk in gemeenschap van goederen. De man is verplicht de vrouw volgens haar stand te onderhouden. Wat zij ten huwehjk meebracht, wat zij staande het huwehjk zich verwerft of wat zij door erfenis verkrijgt, bhjft haar persoonhjk eigendom. Behalve door den dood, wordt het huwelijk ontbonden door afval van een der echtgenooten van het geloof, door de vervloekingsformule (1 i'a n) ingeval van vermoedelijk overspel van de zijde der vrouw, door verstooting van de zijde des mans, door rechtehjke uitspraak bij niet voldoen aan de voorwaarden, of doordat de vrouw zich loskoopt van den man. Meestal wordt de huwehjksband verbroken door verstooting van de vrouw door den man. Ten aüe tijde heeft deze daartoe, zelfs zonder opgave van reden, het recht. Hij spreekt daartoe de talak, een formulier van verstooting, uit. Na de eerste talak mag de vrouw gedurende 100 dagen niet hertrouwen, gedurende welken tijd de man de talak kan herroepen en 't huwehjk op 't zelfde contract kan worden voortgezet. Evenzoo na de tweede talak. Na een derde verstooting is voor hereeniging een nieuw contract noodig; bovendien moet de vrouw dan eerst met een anderen man huwen en door dezen verstooten worden; na drie maal drie verstootingen is een nieuw huwehjk tusschen de gewezen echtgenooten niet toegestaan. 294 DE INVLOED VAN DEN ISLAM IN NED. INDIË Moge al in landen als Java het huwelijksrecht, wat sluiting en verstooting betreft, Islamitisch genoemd kunnen worden, toch heeft de Islam ook ten aanzien van het huwehjk den eisch, dat het geheele leven van de geloovigen moest worden beheerscht door de Wet, in geheel Indië nooit kunnen doorvoeren. Overal waar de bevolking in het bezit is van eigen adat houdt zij die vast met taaie volharding en de Regeering steunt haar daarbij. Zoo kon het dus voorkomen dat in de Minangkabausche landen, waar het moederrecht (matriarchaat) heerscht, een erfrecht wordt gehuldigd, dat feitelijk in flagranten strijd is met de Islamitische wet. Is dit een zeer sterk bewijs van strijd tusschen wet en adat, die echter in de praktijk geen strijd mag wezen, min of meer komen dergelijke tegenstellingen in heel den Archipel voor. Wel is de positie der vrouw in Indië, hoe droevig dan ook vaak nog, veel beter dan die in menig ander Moslimsen gebied, maar dat wil nog niet zeggen, dat de positie der vrouw in de meeste Islamitische deelen van den Archipel niet inferieur is, daar toch de man de macht heeft om de meest futiele redenen zijn vrouw te verstooten. Wanneer echter de vrouw wil scheiden is dit haast onmogelijk. Nu is het evenwel op Java en een groot deel der Buitengewesten een vaste gewoonte, dat men huwt met gebruikmaking van de z.g. t a'1 i k, of „ophanging" van de talak aan bepaalde voorwaarden. Wanneer de man een bepaalden tijd zonder goedvinden der vrouw op reis gaat, haar verwaarloost, niet behoorlijk in haar huisvesting of voeding en kleeding voorziet, zijn deze voorwaarden vervuld, zoodat zij zich als verstooten kan beschouwen. Daartoe echter is noodig, dat zij van een en ander aangifte doet bij den „priesterraad", zoodat het van de vrouw afhangt, of de voorwaardelijke verstooting effect zal hebben. Op Java kwamen vóór de uitvaardiging van de z.g. huwelijksordonnantie in 1895, geldig voor Java en Madoera met uitzondering van de Vorstenlanden, allerlei verkeerde praktijken voor, die langzamerhand waren ingeslopen. Deze ordonnantie, sedert herhaaldelijk gewijzigd, verklaart uitsluitend door het Hoofd van Gewestehjk Bestuur aan te wijzen personen bevoegd, om huwelijken volgens de leer van den Islam te sluiten, kennis te nemen van verstootingen, enz. tegen een daartoe vastgesteld maximum tarief. Zij BEGRAFENISGEBRUIKEN 295 zijn verplicht van hun verrichtingen behoorhjk aanteekening te houden in daarvoor aangewezen registers. In 1910 verscheen een dergehjke verordening voor de Buitengewesten. Ook de mogelijkheid om een huwehjk te doen sluiten zonder medewerking van een deskundige, als maar aan de eischen der Wet is voldaan, is sedert beperkt door de moeilijkheid van het gevorderde bewijs. Bij o v e r 1 ij d e n wordt ook de Nederlansch-Indische Moslim naar Mohammedaanschen ritus begraven. Dat hem een dergehjke begrafenis niet te beurt zou vallen, zou hij vreeselijk vinden. Maar bij dat alles is ook weer een goed deel heidendom met den Islam vermengd. De voornaamste ritueele gebruiken bij dood en begrafenis zijn de volgende: Het hjk moet zorgvuldig worden gewasschen en in reinen toestand zich bevinden, opdat „de salat voor de gestorvenen" ten behoeve van den doode kan worden verricht. Daarna wordt het ingewikkeld in het daarvoor gebruikelijke witte katoen (k a f a n) Vervolgens wordt de z.g. salat al-Djinazah, de „salat voor den doode" verricht, die zich van de gewone salat door enkele bijzondere formules onderscheidt, bijv. door het gebed voor de zielsrust van den doode. Deze begrafenis-salat wordt óf in de moskee óf in 't sterfhuis verricht. Daarop heeft de begrafenis plaats. Een ruwe baar van bamboe wordt gemaakt, waarop het hjk wordt neergelegd. Bamboeboogjes welven zich over den doode, die gedekt wordt door een saroeng. De baar wordt met vluggen tred grafwaarts gedragen, terwijl men een pajoeng boven haar houdt. Onder het branden van wierook, het zingen van de r a t i b, lofprijzing van God, nadert men de begraafplaats. Bij het graf gekomen wordt een do'a gezegd en laat men het lijk neer in den grafkuil, die aan den Westkant een nis heeft, waarin de doode met het gezicht naar Mekka op de rechterzijde wordt neergelegd. De banden van de hjkwade worden losgemaakt; in schuine richting plaatst men plankjes of bamboe voor de nis, waarop de kuil met aarde wordt aangevuld. Op de graven der eenvoudigen plaatst men een graf paalt je, aan die der meer gegoeden wordt meer zorg besteed, maar een steen op 296 DE INVLOED VAN DEN ISLAM IN NED. INDIË gemetselden ondergrond is met het opstajidingsgeloof in strijd. Op den 7en, lOen, 40sten, lOOsten, soms ook op den lOOOsten dag na 't overhjden, worden doodenmalen (sedekah) aangericht die moeten dienen tot bevordering van de zielsrust der overledenen. (Zie bladz. 292.) Doodenmalen bestonden reeds in den vóór-Islamitischen tijd en dus konden ze gemakkelijk gecombineerd worden met de door de Wet aanbevolen maaltijden. De gedachte dat de dooden het essentieële van de spijzen, die worden gebruikt, genieten, eveneens de vrees, dat ongevallen in de désa te wijten zijn aan verzuim in de vereering van de dooden; de gewoonte om eerst de graven der gestorven ouders te bezoeken eer men iets gaat ondernemen en alzoo hunne medewerking te erlangen, 't is alles als zuiver animisme te beschouwen. „Heüigendienst en doodencultus hebben het com„promis gevormd tusschen het gehefde polytheïsme van vroeger en „het nuchtere monotheïsme van den Arabischen profeet" zegt Dr. Snouck Hurgronje x). Over één punt moeten we in verband met de beteekenis van den Islam nog spreken en wel over de bedevaart. Boven (blz. 259) noemden wij reeds het enorme getal pelgrims, dat jaarlijks uit den Archipel naar Mekka trekt om de haddj te verrichten, d.i. 1/i van alle pelgrims, die zich over zee naar het heilige land van den Islam begeven. Welke beteekenis dat heeft voor het godsdienstonderwijs hebben we reeds in 't hcht gesteld. Maar welke beteekenis heeft de haddj ten aanzien van de gezindheid der bevolking? Menschen, die de bedevaart verricht hebben (h a d j i's) dragen een meer Arabische kleeding. Vooral de tulband doet hen kennen. Dan zijn ze na hun terugkeer getrouwer in de vervulling hunner ritueele verphchtingen. Vroeger, veel meer dan nu, nu hun getal zoo sterk vermeerderd is, genoten, ze onder de bevolking groote achting; misschien ook, dat er vrees voor hen werd gekoesterd. De Europeanen meenden toen vaak, dat hadji's „priesters" zijn en zagen in hen vooral de fanatici onder de Moshms. Professor Snouck Hur- ') De Islam in Nederl. Indië, blz. 34. Zie voor de begrafenisgebruiken ook Hoofdstuk XI. ECONOMISCHE BETEEKENIS DER BEDEVAART — MODERNISME 297 gronje noemt deze meening naïf, en doet zien, dat tegenwoordig in den hadji niets meer of minder gezien moet worden dan iemand, die de bedevaart verricht heeft. Welken invloed oefent nu de h a d d j uit op het economische leven? Is het niet waar, dat jaarlijks vele milhoenen guldens voor de inheemsche volkshuishouding verloren gaan? In de eerste plaats is het de vraag of voor de personen individueel dit geld verloren is, en of tegenover de kosten, die zij maken niet een winst staat in de verruiming van hun bhk, die het zien van andere landen en andere toestanden medebrengt. In de tweede plaats is dit geld niet geheel verloren, omdat voor een goed deel de Nederlandsche scheepvaart er de profijten van geniet en verder is de som die noodig is in vergelijking van de som, benoodigd voor de geheele volkshuishouding, klein. In ieder geval zou de N.1. Regeering haar nooit op grond van dit bezwaar mogen belemmeren. Ook de Islam is niet ontkomen aan den machtigen greep der ontwikkeling van heel de wereld. Het moderne leven, met al zijn ontzaggehjke vraagstukken, heeft ook op den Islam zijn invloed geoefend. Ook voor Nederlandsch-Indië geldt dat. Voor een deel althans is hij bezig te moderniseeren. Dat geldt niet van het stelsel als zoodanig. Nog altijd is vervanging van de voorschriften der Wet of wel uitbreiding van eenige beteekenis verboden. In het stelsel bhjft de Islam orthodox. Daarin verschilt modern Mohammedanisme met modern Christendom. Het doet niet aan historische critiek. Het wil terug tot den oorsprorü^elrjken Islam en meent daardoor juist aan den eenen kant hervormingsarbeid te verrichten en aan den anderen kant zich te kunnen aanpassen aan 't moderne wereldverkeer en het moderne sociale leven. Het geloof aan de goddehjke openbaring en de op profetisch gezag berustende geestehjke waarden worden daardoor, naar het gelooft, niet aangetast. Het is juist merkwaardig, dat het streven naar aanpassing aan 't moderne leven gepaard gaat met opwekking tot getrouwheid in 't *) Zie voor het volgende: Gedenkboek van Ned. Ind. 1923. 298 DE INVLOED VAN DEN ISLAM IN NED. INDIË verrichten der ritueele plichten. Het gevolg van dit streven is geweest, dat ook de nationale elementen, die overal in de Islamitische wereld aan den dag treden, zich in den Islam hebben laten opnemen. Het Moslimsche besef wordt door duizenden, die anders religieus vrij onverschilhg waren, verlevendigd. Ook in den Archipel heeft het nationale streven zich van de modernistische herleving meester gemaakt. Vooral op Sumatra's Westkust, het gebied waar de oude adat scherp tegenover de Sjari'jah staat, kwam reeds vroeger tusschen deze twee een ernstig conflict; immers de Padri-oorlog was er het gevolg van. Toch bleef ditmaal het matriarchaat bijna buiten het geding, althans het werd er niet rechtstreeks in betrokken. Het ging nu meer tegen een t a r i k a h, de Naksjibandijah. Zelfs werd ook deze t ar ik ah niet openlijk genoemd als oorzaak van den strijd. Zooals zoo vaak werden ook hier diepere oorzaken gemaskeerd door Jdeinigheden. Openlijk ging de strijd over het al of niet luid uitspreken van de nijat bij de salat, het al of niet opstaan bij het reciet van het geboorteverhaal van den profeet op diens geboortedag. Belangrijke proporties nam deze strijd evenwel niet aan, evenmin als er belangrijke gevolgen uit voortkwamen. Van veel meer invloed, vooral op Java, is echter het streven der nieuwere richting geweest op de bevolking in hoogere en lagere kringen. Ook hier werd tegen haar krachtig maar tevergeefs geageerd door de goeroe's en alle voorstanders van den ouden stempel. Aan het hoofd van de nieuwe beweging stond Kjahi Hadji Ahmad Dahlan. Door zijn bezadigd optreden heeft hij wederzijdsche verbittering voorkomen en alom tot arbeid voor de nieuwere richting den stoot gegeven. Op het eerste Al-Islam congres, te Tjirebon in October 1922 gehouden, werd een motie aangenomen van verzoenende strekking. Uitgesproken werd, dat men de vier als rechtzinnig erkende scholen eerbiedigen wilde, maar ook werd uitgesproken de wenschehjkheid van voortgezette studie der godsdienstige werken op den grondslag van Koran en Soennah. Dat neemt niet weg, dat de menschen van de nieuwe richting door de massa der bevolking met wantrouwen worden bejegend; voor ketters, zelfs voor Christenen worden gescholden. Evenwel hun houding is niet agressief en zoo wordt misschien verscherping van HET STREVEN DER MOHAMMADDIJAH 299 den strijd voorkomen. De modernen willen echter in geen geval tot het oude terug. Op het gebied van het godsdienstonderwijs is het vooral dat Moehammaddij jah van zich doet spreken. Boven werd daarover reeds gehandeld. Ook op het terrein van het sociale en politieke leven laat zij zich gelden. Immers zij beweert, dat de nieuwe maatschappelijke verhoudingen uit de Wet kunnen worden afgeleid. Sociaaldemocraten en communisten ontleenen dan ook de argumenten voor hun streven aan Aüah's openbaring. Voorts dringt zij aan op getrouwere naleving der godsdienstplichten, maar met uitzondering van de bedevaart. Zij wijst op de groote kosten, die daarmede gepaard gaan, tegenwoordig 900 a 1000 gulden, die de bedevaartganger eerst moet verzamelen, terwijl bovendien nog de achtergebleven familie moet worden verzorgd. Zij wijst op de gevaren, die den bedevaartganger in 't heilige land omringen en op de wenschelijkheid zich te hoeden voor den Sjerif van Mekka, den Koning van den Heddjaz, die de eenheid van den Islam in gevaar brengt. Zoo werkt dus Moehammadijjah het streven der Regeering in de hand. Waarschuwingen, die van de zijde van het bestuur als strijdende met de neutraliteit zouden worden opgevat, worden hier door belanghebbenden zelf gedaan. Ook treedt zij op tegen onrechtmatige heffingen en andere verkeerde toestanden in den Islam. In enkele zaken keert de vereeniging zich tegen de Regeering. Zij wenscht: le opheffing van het toezicht op het godsdienstonderwijs; 20, regeling van de sluiting en de ontbinding van huwehjken en 3e verandering in de samenstelling der „priesterraden" en de wijze van rechtspreken van deze insteüing in zaken die naar Mohammedaansch recht worden behandeld. Verder wil zij, dat bij de landraden de ambtenaar met den titel van penghoeloe als adviseur en beëediger van getuigen, door de Mohammedaansche geestelijkheid en niet door de Regeering zal benoemd worden. Zij tracht ten aanzien van deze wenschen aaneensluiting te vinden bij andere vereenigingen, Inlandsche zoowel als buitenlandsche, daarbij wijzende op de eenheid van den Islam. Die eenheid acht zij gepersonifieerd in den Chalif al lslamte Stamboel. Tegen- 300 DE INVLOED VAN DEN ISLAM IN NED. INDIË over den arbeid der Christelijke Zending treedt zij polemiseerend op; maar ook werkdadig door arbeid als ziekenbehandeling en armenzorg, tot nu toe door de Zending alleen verricht, na te volgen. De Islam zal op deze wijze in de gelegenheid zijn om te bewijzen of in hem de innerlijke kracht tot inwendige en uitwendige levensvernieuwing der Inlandsche bevolking aanwezig is. HOOFDSTUK VI. DE BETEEKENIS VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST VOOR DE INDONESIËRS Onder de mülioenen der inheemsche bevolking belijdt slechts een klein gedeelte den Christehjken godsdienst. In het geheel nog geen milhoen, d. i. plm. 2 %. Toch neemt hun getal voortdurend toe en mag, bij de waardeering van het percentage Christenen op de geheele bevolking, niet worden vergeten dat de Zending, die de prediking van het Christendom bedoelt onder de niet-Christenen, nauwehjks een eeuw oud is en niet meer dan een halve eeuw met eenige intensiviteit gedreven wordt. Het kan hier niet de bedoeling wezen" de Zending en haar arbeid als zoodanig te beschrijven. Slechts willen wij een en ander mededeelen over den invloed dien de aanneming van het Christendom heeft voor den Indonesiër, zoo wat betreft zijn geestesleven, als wat aangaat zijn maatschappehjk en economisch bestaan. Evenals wij dit bij de Hindoegodsdiensten en den Islam gedaan hebben laten wij aan de beschrijving een kort historisch overzicht van de prediking van het Christendom in den Archipel voorafgaan, waarbij dan gelegenheid zal zijn op de verschülende methoden, in vroeger en later tijd toegepast, te wijzen. Het eerste Europeesche volk dat met Ned. Indië in aanraking kwam waren de Portugeezen. De gewoonte van hun tijden getrouw waren zij behalve op het vestigen van handelsrelaties er ook op bedacht om het Christendom te brengen onder de volken, waarmede zij in aanraking kwamen. Daartoe voerden de schepen leden van de een of andere geestehjke orde mede, die in de nederzettingen van hun volk het Christendom predikten, al of niet door den sterken arm gesteund. Vasco da Gama nam op zijn eerste reis naar Indië twee Trinitariër monniken mede, waarvan de eene onderweg stierf en de andere begon te prediken. Op zijn tweede reis nam hij weer nieuwe zendehngen mede, en ook naar den Archipel werden geestehjken 302 DE BETEEKENIS VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST ENZ. gezonden, die begonnen met het Christendom te verbreiden. In 1536 voerden zij het in op Ambon. In 1534-36 beproefden zij hetzelfde te doen op Halmahéra, maar voorhands met weinig bhjvend succes1). De methode, die de Portugeezen daarbij volgden was, gelijk wij reeds opmerkten, tweeërlei: Door prediking, maar soms ook door den sterken arm. De man, die voor de verbreiding van den Christehjken godsdienst het meest gedaan heeft tijdens het verblijf der Portugeezen in de Molukken, is de Jezuïet Franciscus Xaverius geweest. In 1545 kwam hij, na op verschillende plaatsen te hebben gewerkt, inzonderheid te Goa, te Malaka aan. Daar legde hij zich toe op de kennis van de Maleische taal, die hij in drie maanden, naar hem voorkwam, voldoende kende, waarna hij naar de Molukken afreisde. En in Hitoe op 't eiland Ambon, èn in Ternate èn in Moro (Hphnahéra) predikte hij met groot gevolg. Welke methode hij daarbij volgde staat niet beschreven, maar allicht was het dezelfde welke hij te Goa toepaste. Met een bel in de hand ging hij daar door de straten, verzamelde de menigte om zich heen en noodigde haar uit het Christendom aan te nemen. Hij trachtte zoo goed en zoo kwaad als het ging de tien geboden, het Credo, met een uitleg van de geloofsartikelen, de algemeene schuldbelijdenis, het Onze Vader en het Wees Gegroet in de Maleische taal op te zeggen en bewoog zoo de menschen zich te laten doopen8). Lang werkte hij niet in Indië. In 1549 verhet hij de Molukken, kwam in Malaka aan en vond daar een aantal geestehjken, wien hij een werkkring aanwees op het door hem verlaten arbeidsveld. Omsrteeks 1540 voerden de Portugeezen het Christendom in op Selebes, waar twee Makasaarsche prinsen, op Ternate gedoopt, hun betrekkingen wilden bewegen hun voorbeeld te volgen. In 1588 ging de vorst van Bat jan over tot het Christendom. Veel invloed kan er bij deze manier van werken van den nieuwen godsdienst niet zijn uitgegaan, en in zeer veel gevallen bielden de belijders geen stand, maar waren zij bij eenigen geweld- *) B. J. J. Visser: Onder Portugeesche vlag, de katholieke Missie van Indonesië (1511—1605) bladz. 9 v.v. !) id. 41. OUDSTE ZENDINGSMETHODEN IN DEN ARCHIPEL 303 dadigen aandrang van den Islam geneigd de belijdenis van Mohammed te omhelzen. Toch is er bij al het onvolmaakte dat deze manier van propageeren aankleefde nog een belangrijk deel van Xaverius' arbeid overgebleven en door de Compagnie overgenomen. Dit ging eenvoudig genoeg. Voor een pastoor kwam een predikant, voor een getijboek een catechismus en verder veranderde niet veel. De Roomschen hadden zich met de tien geboden, de twaalf artikelen, het Onze Vader en het Wees Gegroet als min of meer werktuigelijk uit 't hoofd geleerde kennis tevreden gesteld, de Protestanten deden het, except het Wees Gegroet, daarmede ook, en ook met deze zeer bescheidene eischen werd dikwerf de hand gelicht1). Wanneer men leest op welke wijze de Christenen werden onderwezen en gesticht, kan men moeilijk een hooge gedachte koesteren van de manier waarop de niet-Christenen werden bearbeid eer ze tot den doop werden toegelaten. Zoo werden op de Oehassers de godsdienstoefeningen geleid door de daar aanwezige schoolmeesters, die er Zondags een predikatie in de Maleische taal voorlazen. Dit voorlezen geschiedde op spaarzame en veeltijds onbekwame wijze. De preeken, (op sommige plaatsen maar één), werden eiken Zondag maar weer herhaald en bovendien waren ze geschreven in slecht Maleisch, vol fouten, terwijl de Maleische taal niet de volkstaal was 2). Van een aanraking in dieperen geestehjken zin van de voorgangers met hun leerlingen, of van dezen met het wezen der Christelijke religie, kon op deze wijze geen sprake wezen. Er waren onder deze Christenen die offeranden brachten aan afgodsbeelden, zich heten besnijden, ontrouw waren in het huwehjk, en in den oorlog menschenvleesch aten. Van het stichten van een Christelijke zede kon op deze wijze wel geen sprake wezen. Een eigen Christelijke adat is er door den arbeid der Zending onder de Oost-Indische Compagnie dan ook niet gesticht. Veel meer is, wat als Christelijk leven kan worden aangemerkt, meer of mindere gelukkige navolging van Nederlandsche gewoonte geworden. Ook de Zending, zooals zij werd gedreven in de eerste decenniën ') Dr. J. R. Callenbach, Justus Heurnius, bladz. 38. *) id. bladz. 202. 304 DE BETEEKENIS VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST ENZ. van de negentiende eeuw, heeft zich niet genoeg beijverd met de volken, waaronder de arbeid begonnen is, geestehjk contact te krijgen. Veelal werd het werk der evangelisatie gericht op de bèkeering van de enkehngen en werd het geheele volk maar al te veel uit het oog verloren. Werden er ook al pogingen gedaan om door te dringen tot het geestesleven van de te bearbeiden volkeren, ze waren over het algemeen niet voldoende. Daartoe ontbrak ook veelal de juiste kennis van de adat en zelfs van de taal, en waren ook de hulpmiddelen meestal niet toereikend. Ook aan de vooropleiding der zendehngen ontbrak veel. Dat neemt niet weg, dat de Zending ook in de vorige eeuw heeft beschikt over uitnemende mannen, persoonlijkheden, wien het aan inzicht in de Indonesische geesteswereld niet ontbrak, en die daarvan blijk hebben gegeven in hun werk, zoowel wat den opbouw hunner gemeenten aangaat, als wat betreft hun arbeid op 't gebied van taal- en volkenkunde, waarvoor ze van groote beteekenis zijn geweest. Het is echter eerst aan de nieuwste Zending gelukt, om meer algemeen het oog geopend te hebben niet alleen voor de religieuze, maar als consequentie daarvan, ook voor de sociale en paedagogische taak die zij heeft voor Indië. Zij heeft veel meer dan de vroegere Zending gezocht naar aansluiting aan het volk, dat zij ging bearbeiden. Veel minder de dogmatische prediking van het Evangehe in den aanvang vooropgesteld dan wel gezocht naar aanknoopingspunten in het eenvoudige denken der natuurvolken en daartoe in het oog gehouden datgene, wat deze als gemis gevoelen in hun natuurgodsdienst. Zij heeft ingezien, dat, eer de zendehng begint met de prediking, een vrij lange en ernstige voorstudie noodig is. „Wil de zendehng vruchtbaar werken, dan moet hij zooveel mogehjk de bijzonderheden van de godsdienstige en mythologische voorstellingen opsporen van het volk waaronder hij arbeidt, omdat die bij elk volk anders zijn en eerst de ware levendigheid, de kleur, het kenmerkend eigenaardige van de volksprediking kunnen leveren" 1). De nieuwste Zending, inzonderheid de Protestantsche, heeft dus, rekening houdende met het individu, het volk als volk op *) Dr. A. M. Brouwer, Hoe te prediken voor Heiden en Mohammedaan, bladz. 313. NIEUWERE EN NIEUWSTE MANIER VAN ARBEIDEN 305 het oog. Zij verbindt op gelukkige wijze evangehsatie met christianisatie en tracht in 't algemeen te komen tot de stichting van volkskerken. Zij zoekt daartoe niet alleen uiterlijke maar vooral innerlijke aansluiting met het volk waaronder zij werkt. Bij „eerbiediging van de eigenaardigheden van volk, maatschappij en ras tracht zij deze naar hare innerhjke beteekenis en waarde te leeren kennen, met de uitgesproken bedoeling een volkskerk te stichten, welke als zij zelfstandig is geworden, den zendingsarbeid overbodig maakt" 1). Er is dus hierbij geen sprake van dat zij er op uit zou moeten zijn om „de leugen van het heidendom te ontzenuwen". Zij kan dat trouwens niet doen. Hoe kan men een blinde de kleuren toonen? Wanneer der heidenen oogen open gaan voor 't schoone van het Christendom, valt hun eigen godsdienst vanzelf weg. Deze wijze van arbeiden is veel langzamer dan de vroegere, die zoo schiehjk doenlijk bekeerhngen trachtte te verkrijgen en deze eigenhjk uit het volksmilieu geheel wegrukte. De Zending heeft daarbij dit groote voordeel, dat zij zich kan aansluiten bij de algemeene cultuurontwikkeling, die door de overheid wordt bevorderd. „Zoo wordt zij een deel van de opvoeding van het volk, en wel het centrale deel, daar zij zich met het diepste van het innerhjk leven kan bezighouden." Dr. Brouwer noemt deze methode de „bewust psychologische zendingsmethode" l). Door deze werkwijze kan de Zending er in slagen het wantrouwen der bevolking, waaronder gewerkt wordt, in vertrouwen te doen verkeeren. Daartoe is van de zijde van den zendeling een onuitputtelijke mate van geduld en hefde noodig. Als machtige wapenen om toenadering te brengen waar eens lijdehjke tegenstand, soms openlijke vijandschap scheidde, hebben vooral geneeskundige hulp en de school hare kracht getoond. Is eenmaal het vertrouwen gewekt dan kan begonnen worden met de prediking van het Evangehe. En dan bhjkt, dat wanneer eenmaal de deur tot het hart geopend is, het Christendom ook voor den natuurmensen in een gunstiger licht komt te staan dan voorheen. De geschiedenis der Zending is er het bewijs voor, dat de heidenen in het Christendom hebben gevonden, wat hun oude *) Dr. Brouwer, bladz. 349. 20 306 DE BETEEKENIS VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST ENZ. godsdienst hun niet schonk. Dit geldt ook van de Mohammedanen, die overgingen tot de Christelijke kerk. Tegenover de onzekerheid van het heidendom stelt het Evangelie de dingen „die onder ons volkomen zekerheid hebben". De goden der heidenen zijn egoïstische wezens, die zij alleen maar vreezen en wien zij uit vreeze hunne offers brengen. De God der Christenen is een God van hefde en ontferming, die gelast heeft aan zijn dienstknechten het verlorene te zoeken. De priesters van 't heidendom zoeken zich zelf en trachten door vreeze hun volk ten onder te houden. De zendeling doet niet anders dan zich zelf geven; hij vraagt niets; hij geeft. Voorts ziet de heiden, dat de God der Christenen sterker is dan alle goden en geesten. Dat de zendeling bij het schenden van de adat van het heidensche volk, waartoe hij kwam, niet gestraft wordt, is niet omdat de landsgoden geen macht over hem hebben, maar omdat zijn God sterker is dan deze. Zijn God heeft den hemel en de aarde gemaakt. Bovendien is Hij in staat te verlossen van en te beschermen tegen de booze daemonen die het heidenvolk verdrukken en plagen. „Vrees voor de geesten" is het groote leed dat de natuurmenschen meedragen heel hun leven door. „Om van de vrees voor de geesten bevrijd te worden kom ik tot U," zeide een heidensche Batak tot zijn zendeling. >) Toch zijn er ook, en dit geldt vooral van de Zending onder Mohammedanen, die werkehjk zoeken verlost te worden van hunne zonden. Dit geldt van den eersteling uit de Soendaneezen, Ismaïl; dit geldt van een massa-opwekking op Nias, waar honderden kwamen tot de ervaring van zonde en vergeving. Een dergehjke ervaring is natuurhjk geen volkservaring; zulke gevallen staan op zich zelf; de verlossing van zonde is hoogste ervaring van den zegen van 't Christendom, maar uit den aard der zaak individueel. Maar hoe ook, overal waar de Zending heeft gewerkt, heeft zij ten slotte de harten der Indonesiërs gevonden en heeft het Evangelie der hefde zijn veroveringen gemaakt. Als nu gevraagd wordt welke geestehjke en maatschappehjke veranderingen het Christendom teweegbracht onder de bevolking, dan moet er op gewezen worden, dat men zich een verkeerde ') H. Kluin, Het Geestesleven der natuurvolken, bladz. 156. WAT IS DE BILLIJKE MAATSTAF VOOR DEN ZEGEN DER ZENDING 307 voorstelling vormt van de gekerstende streken, als men meent, dat de menschen daar in eens zijn gebracht op het geestehjk niveau waarop de Christenen staan in 't moederland. Men veroordeele hier echter niet te spoedig. Ook is het onredehjk te spreken van een vernisje dat toch geen waarde heeft. Wie de zendingsgemeenten van nabij kent, weet welke groote waarde ook het aanvankehjke geloof in Christus heeft voor het religieuze, voor het zedehjk en maatschappehjk leven. Wij komen hierop later nog terug. Daarentegen zou ook Een kerk te Menado met pastorie. de Zending verkeerd doen de diepte van de bekeering tot het Christendom te overschatten. Trouwens, de geschiedenis van het Christendom in Europa is geen andere geweest, dan die, welke nu in Nederlandsch-Indië en elders doorleefd wordt. Vooral in vele Roomsch-Katholieke streken doet de levenspraktijk der behjders nog zeer sterk denken aan die der jonge Christengemeenten op 't zendingsveld, en zeker is het, dat het Christendom van de middeleeuwen niet hooger stond dan dat der Inlandsche gemeenten in Indië. De voorstellingswereld van den Indonesiër is zeer sterk beinvloed door dynamisme en, animisme. Het gevolg daarvan zal 308 DE BETEEKENIS VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST ENZ. wezen, dat bij aanneming van het Christendom zich in den eersten tijd vooral de dynamistische en ajiimistische invloeden sterk laten gelden. Zij verbinden zich met het Evangehe. Daardoor zullen allerlei Christehjke waarheden en plechtigheden door den jongen Christen als het ware dynamistisch of animistisch worden opgevat. In zijn zeer belangrijk boek, „Van Heiden tot Christen" x) geeft Dr. Alb. C. Kruyt daarvan verschülende voorbeelden en tracht hij aan te toonen hoe zoowel ten gevolge van dynamisme en animisme als uit kracht van het Hindoeïsme en den Islam het Christendom van de toegebrachte volken een meer of minder diep geestehjk karakter zal dragen naarmate een der bovengenoemde godsdienstige invloeden sterker of minder sterk op een volk heeft ingewerkt. Kruyt wijst dan op twee volken waarbij hij een tegensteüing als van dynamisme en animisme vindt en dientengevolge ook in hun Christendom die tegenstellingen nog herkent. Het Christendom van de Minahasa staat naar zijn meening hooger dan het Amboneesche, omdat de Amboneezen toen ze Christenen werden „dynamisten" waren en de Minahasers „animisten". Hier, schijnt het ons, heeft Kruyt zich door de theorie van evolutie en het praeanimisme te veel laten beïnvloeden, en vergeten, dat in de bearbeiding van de beide genoemde volken een zeer groot verschü was. De Ambonneezen werden immers toegebracht op de zeer oppervlakkige manier van Xaverius, en ook in de dagen der Compagnie was de bearbeiding verre van intensief, terwijl de Minahasers van meet af aan door de Zending, door onderwijs en prediking, ernstige en methodische bearbeiding ondergingen. Nu wü ook Kruyt volstrekt niet beweren, dat er Op Ambon geen hoogstaande Christenen zijn 2). „Elk volk heeft zijn profeten" zoo zegt hij, „die boven de massa uitsteken en zij vormen de bewijzen voor de wederbarende kracht van het Evangehe." Dat ook op hen, die door het Hindoeïsme en den Islam tot het Christendom kwamen een bepaald stempel is gedrukt zal door aüen, die nauwer met Christen-Javanen b.v. in aanraking kwamen, worden erkend. De geschiedenis van het ontstaan van den be- *) Dr. Alb. C. Kruyt, Van Heiden tot Christen. Oegstgeest, 1926. *) Kruyt, Van Heiden tot Christen, bladz. 20. INVLOED DER VÓÓR CHRISTELIJKE VOORSTELLINGSWERELD 309 kenden zendingspost Madjawarna door Coolen; de SadrachChristenen op Midden-JavaJ); het gevaar om de Christelijke waarheden te vervormen tot ngèlmoe, magische wijsheid, spreken daarvan. Telkens zal men bij deze Christenen terug vinden die geheel eigenaardige gedachtenwereld, die een reeks van godsdienstige voorstellingen deed ontstaan, die men vroeger met den naam van Javanisme heeft aangeduid. Het voordeel, dat de voorbereiding voor 't Christendom in Hindoeïsme en Islam vond is zeker ook dit, dat op Java veel meer dan elders het nieuwe geloof individueel eigendom werd. Kruyt beperkt trouwens den Hindoe-invloed volstrekt niet tot Java, maar vindt hem ook weer op Sumatra, Borneo en Selebes, tot zelfs onder de Toradja's 2). De Christenen uit den Islam hebben weer het eigenaardige, dat zij alles wat het godsdienstige leven aangaat gaarne opvatten als een phcht. Heel het Christelijk leven wordt bezien uit het oogpunt van plicht. Wij moeten God liefhebben, want dat is phcht. Wij moeten elkander ondersteunen en helpen, want dat is phcht. Het is phcht het goede te doen en het kwade na te laten. Het is phcht een goed voorbeeld te geven en eigen gezin naar beste voornemen te verzorgen. „Waarom verdraagt men de hitte van den oogsttijd?" zoo vroeg een der Christenvoorgangers in het M4djówarna\sche. „Om den oogst, den oogst alleen" was zijn antwoord. „Zoo is het ook met Christen-zijn" vervolgde hij. „Nu verkeeren wij als 't ware in de hitte van den oogsttijd, maar aan het einde zal de vrucht ons niet ontgaan, d. i. de ingang in den hemel". De meer ontwikkelden weten echter reeds beter. Een Christendokter-djawa antwoordde dan ook op een vraag waarom de Christenen werken, „dat de Christen niet werkt voor hetgeen hij ontvangen zal, maar voor 't geen hij ontvangen heeft" s). ') Sadrach vereenzelvigde Jezus Christus met den Ratoe Adil, die de wereld verlost van onrecht en ongeloof; die den waren godsdienst herstelt en de leidsman is op zedehjk gebied. Zie over Sadrach: Adriaanse, Sadrachs kring; over Nationaal Christendom op Java: Lindenborns artikel in Stemmen des tijds, Mei 1917. ') t. a. p. ") Dr. A. M. Brouwer, Hoe te prediken enz., bladz. 264. 310 DE BETEEKENIS VAN DEN CHRISTELIJK EN GODSDIENST ENZ. Daar nu, gelijk wij boven reeds zeiden, verschillende eigenaardige bijmengselen in 't Indonesisch Christendom gevonden worden, naarmate dynamisme, animisme, Hindoeïsme of de Islam meer op den voorgrond treedt in 't voorstellingsleven der gekerstenden, vindt men dan ook overal bijgeloovigheden van allerlei aard met het Christendom vermengd. Dr. Brouwer geeft in zijn meermalen aangehaald werk op gezag van hulppredikers en zendelingen daarvan een groot aantal voorbeelden. Zij hebben betrekking op den persoon des zendelings; op zijn gebed; op den doop; het H. Avondmaal; den Zondag; de andere Christelijke feestdagen, de kerk als gebouw enz. Daarbij worden nog aangetroffen allerlei gebruiken, die nog met het vroegere heidendom in rechtstreeksch verband staan. Voorts nog het geloof aan geesten, spoken, heksen en weerwolven, dat vrij algemeen wordt aangetroffen1). Ook Kruyt geeft daarvan verschülende voorbeelden. Uit kracht van het dynamisme b.v. wordt de Bijbel een tooverboek, worden bijbelteksten, op papiertjes geschreven, beschermmiddelen; het water van den doop wordt tooverkrachtig; het brood en de wijn van het Avondmaal geneesmiddelen; de zendeling een soort priester, die op aüerlei vragen middels den Bijbel antwoord moet kunnen geven evenals de priesters dat doen; zijn gebed heeft bijzondere kracht, zijn woord is vol mana; zijn zegening van uitnemende waarde; hem een hand te mogen reiken brengt zegen aan. Zonde is overtreding van de godsdienstvoorschriften; de Zondag is een verbodsdag; wordt hij geschonden, allerlei eüende zal 't gevolg er van wezen. De leer van het leven der ziel maakt geen of weinig indruk, omdat aüe geluk van de aarde wordt verwacht, en het geheele godsdienstige stelsel, dat hem van de vaderen is overgeleverd, juist moet dienen om het leven hier op aarde te verlengen. Troost geeft het geloof aan het eeuwig leven dezen menschen niet, en wanneer een kranke wordt gewezen op Gods hefde, meent hij dat die hefde aüeen daaruit kan blijken, dat God hem beter maakt en vooral laat leven op aarde *). Daarentegen zuilen uit oorzaak van het animisme de menschen veel meer ontvankelijk zijn voor de schoonheid van het scheppings- *) Dr. A. M. Brouwer, Hoe te prediken, enz., bladz. 368 v.v. *) Dr. Alb. C. Kruyt, Van Heiden tot Christen, bladz. 10. n DYNAMISTISCHE EN ANIMISTISCHE INVLOEDEN 311 verhaal; voor 't geloof dat het één God is die de wereld regeert; voor de gedachte van de eenheid van het menschehjk geslacht. Stellig zal ook bij deze volken nog veel van de magische beteekenis van doop en avondmaal bhjven hangen maar daarnaast wordt vooral de doop een teeken, waarvoor de booze machten een afschrik hebben en het Avondmaal de absolutie van zonden. Daarom moet men zorgen, zoo laat mogehjk het Avondmaal nog eens te gebruiken, want elke deelname aan deze plechtigheid maakt, dat de zondeschuld is vereffend. Niettemin blijkt het dat toch ook allerlei bijgeloovige gebruiken langzamerhand wegsterven en dat vooral door de vooraanstaande Christenen de dwaasheid ervan wordt ingezien Mag nu het feit, dat, om met Kruyt te spreken2), overal waar het Christendom is aangenomen door de Indonesiërs, „dit naar beneden wordt getrokken en dat in ieder land het Christendom zijn eigen beeld krijgt", den spotlust opwekken van hen, die buiten het Christendom staande, dit heel gewone ethnologische verschijnsel meenen te kunnen gebruiken als een argument tegen de Zending? Mag men spreken van een „vernis" waarin het Christendom alleen zou bestaan? In geenen deele. Juist dan, wanneer wij oog hebben voor den ondergrond waarop het Christendom van de Indonesische volken is gebouwd, kunnen we des te beter het vaak verwrongen beeld van het Christendom dat bij deze volken aan het hcht treedt waardeeren s). Want bij al het gebrekkige, dat aan dit Christendom eigen is, is het een merkwaardig verschijnsel in de eerste plaats, dat al deze volken getoond hebben dat zij de waarheden van het Christendom zich min of meer eigen hebben kunnen maken en dat overal waar het werd gevestigd, hetzij in animistische streken, hetzij onder de Mohammedanen, naar het getuigenis van bevoegde en onbevooroordeelde getuigen, het in staat bleek zijn de belijders in geestehjk en maatschappehjk opzicht boven hun onmiddellijke omgeving te verheffen4). ') Mr. F. C. Hekmeijer, Bouwstoffen enz. Indische Gids 1898 bladz 1045. ') Dr. Alb. C. Kruyt, t. a. p., bladz. 21. ") Mededeehngen Deel '68, bladz. 42. 4) Zie C. J. Hasselman, De uitkomst van het Welvaartsonderzoek. Den 312 DE BETEEKENIS VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST ENZ. Overal onderscheiden zich de Indonesische Christenen gunstig van hunne heidensche en Mohammedaansche volksgenooten. Het eigenaardige cachet dat hun Christendom draagt zal ten deele bhjven, omdat het nationale nergens door 't Christendom wordt bestreden; het zal dus alleen verdwijnen voorzoo verre het huidige stadium een doorgangsperiode beteekent van zijn geestehjke ontwikkeling. Dat het Christendom ook in Nederlandsch-Indië zich tegen het nationale als zoodanig niet keert, bhjkt ook uit de eigen adat, die het onder de verschillende volkeren, die gekerstend werden, heeft doen ontstaan. Daarover wenschen wij ten slotte iets te zeggen. Ook hier is het groote verschil tusschen methode en methode openbaar. In de dagen van de Compagnie en voor dien, tijdens den arbeid der Roomsch-Kathoheke Zending, sloot de bekeering van de heidenen ook toebrenging tot de zeden en gewoonten der Europeesche volkeren in. In alles deed men den Europeaan zooveel mogehjk na. Dat is dan ook wel de reden geweest, dat de Amboneesche Christenen een bepaald cachet hebben ontvangen en behouden, en waar noch Indië, noch de bevolking zelf er zich voor leende precies de Europeesche te volgen, kreeg men juist dat kwasi Nederlandsche, dat in heel veel in het Amboneesche zoo potsierlijk aandoet. Ook de zendehngen van de vorige eeuw hebben den eisch tot vermijding van al wat een soort navolging van Nederlandsche gewoonten is, niet goed verstaan. Hun methode, om zich tot de enkelingen onder het volk te wenden in de eerste plaats, de methode van evangehsatie dus, bracht hen daartoe. Die enkelingen, die zich heten doopen, werden uit hun familie en hun maatschappehjk miheu gerukt. Ze werden de eenlingen onder hun volk. De zendelingen ontfermden zich over henen namen hen op in hun levenssfeer. Ook op Java in de Zending onder Mohammedanen zag men 't zelfde verschijnsel. De zendelingen waren immers de broeders van deze nieuwe Christenen. Ze namen hen in hunne huizen; ze heten hen plaats nemen op een stoel; ze gaven hun bijbelsche Haag, 1914, bladz. 339, 340; Adatregelingen Inl. Christengemeenten op Java. Batavia, 1911, bladz. 10 en 11. Mr. O. J. H. Graai van Limburg Stirum, Een bezoek aan eenige Inl. Chr. gemeenten in Oost-Java. Mededeelingen 29, bladz. 389 v.v. HET INDON. CHRISTENDOM NIET ANTI-NATIONAAL 313 namen, kortom, èn de Christenen èn de niet-Christenen moesten wel tot de overtuiging komen, dat de gedoopten een soort Hollanders waren. Ook in dit opzicht neemt de jongere Zending een geheel ander en, naar het ons voorkomt, veel juister standpunt in. Deze wil in de verste verte niet, dat de Inlandsche Christenen kwasi-Hollanders worden. Maar ook wil zij in 't vormen van een nieuwe adat, die krachtens het Christelijk levensbeginsel moet ontstaan, niet de leiding nemen. De Christenen zelf willen dat als van zelf spreekt zeer gaarne. Immers de zendehngen zijn het, die hen tot het Christendom brachten. Hun oude adat is op het volksleven gegrond en doortrokken van dynamistische en animistische opvattingen. Wat ligt meer voor de hand dan dat zij hunne geestehjke leidsheden bij allerlei kwestieuse gevallen om raadvragen. Zij, de zendelingen, weten immers in alle moeilijkheden een uitweg? Maar nu juist is dit de moeilijkheid dat de zendehngen vooral in 't stuk van de adat niet alles weten, dat ze het vaak juist in 't geheel niet weten. Dr. Adriani vertelt in een referaat, dat hij hield op de 14e zendingsconferentie van den Ned. Indischen Zendingsbond over Christelijke adat (blz. 98 v.v.) dat de eerste zendehngen op Tahiti voor koning Somare een geheele grondwet maakten, maar dat men later moest inzien, dat zij veel te Europeesch gekleurd was. Ook een grondwet, die door den pionier in de Batak-Zending op Sumatra, Dr. Nommensen, werd samengesteld, bleek van weinig waarde voor de praktijk. Uit een door de zendelingen ingevoerde regehng kan men geen Christelijke adat vormen. Zelfs niet altijd door aan de heidensche gewoonten datgene te ontnemen, wat gezien van Christelijk standpunt niet toelaatbaar is of niet billijk is. Volgens Adriani in genoemd artikel had men onder de Christenen op Halmahéra bij het opleggen van boeten de vraag gesteld: zijn de bestaande boeten op overtreding van de huidige gewoonten billijk of niet ? In het laatste geval worden ze verlaagd, in het eerste bhjven zij gehandhaafd. Daarbij is men nagegaan al de gewoonten bij landbouw, visscherij, huishouw, jacht enz. Maar men heeft de verlaagde boeten niet kunnen handhaven. Ook de bruidschat, die eerst op / 20.— was gebracht, werd later weer tot op. / 60.— verhoogd. 314 DE BETEEKENIS VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST ENZ. Natuurlijk zal men in sommige gevallen zijn invloed moeten laten gelden en wel overal waar de oude gewoonten ontoelaatbaar zijn of waar het Christendom werd gevestigd in het gebied van een tiranniek vorst. Meestal echter zal daar eer sprake moeten wezen van een rechtbuigen van een door tirannie krom gemaakt gewoonterecht, dan van een scheppen van een nieuwe Christehjke zede. Het spreekt voorts van zelf, dat onder Christehjke adat in Nederlandsch-Indië nooit kan worden verstaan één voor alle volken gehjke regehng van zeden en gewoonten. Er is meermalen gevaar geweest, dat men het daartoe wilde leiden. In de „Adatregehngen in de Inlandsche Christengemeenten op Java Welvaartsverslagen No. IX" wordt uitdrukkelijk van de Madjêwarnasche pranata getuigd, „dat het de bedoehng niet is geweest ze op andere zendingsressorten van toepassing te zieri verklaren. Alleen wordt de hoop uitgesproken dat de samenvoeging van de regelingen uit de verschillende werkkringen tot één bundel, veel zal bijdragen tot meerdere unificeering" x). Van de zijde van de ambtenaren zou men meer aanmoediging kunnen krijgen tot deze unificeering; dat zou inderdaad een groot gemak opleveren. Maar tot schade van de bevolking. Als aüeen uit de voorvaderlijke zede van een gekerstend volk zal verwijderd worden, wat met het Christelijk beginsel strijdig is, zal de grondslag der oude adat bhjven; aüeen met deze verandering: De voorvaderlijke zede is goddehjk, zoolang een volk een heidensch volk bhjft, want de voorvaderen zijn goden. Maar zoodra het overgegaan is tot de Christehjke religie zijn de goddelijke voorvaderen gedegradeerd tot menschen. Het oude goddelijke recht wordt dan burgerlijk recht. Maar nu is dat voorvaderlijke recht bij de volken in den Archipel zeer verschülend. Het gevolg zal dus noodwendig moeten wezen dat ook de tot burgerlijk recht verlaagde goddehjke zede zeer onderscheiden bhjft. Natuurlijk zal er een groot onderscheid bhjven tusschen het recht van het Bataksche volk waar het patriarchaat heerscht als voorvaderlijke zede en bv. in de Toradja-landen waar een van onbühjkheden ontdaan „vaderrecht" een dwaasheid zou wezen omdat men daar nooit zulk een vaderrecht heeft gekend. *) Dr. N. Adriani, Overzicht 14e Conferentie N. I. Zendingsbond, bladz. 111. DE NIEUWE ADAT MAG NIET UNIFORM WEZEN 315 Een tweede groote schade zou bij het vaststeüen van een geünificieerd Christelijk adatrecht gelegen zijn in het feit dat de unificatie zou insluiten codificatie. Dat zou de vorming van een op den nieuwen toestand gebaseerd recht belemmeren, en dus ook de evolutie, de vervorming onmogehjk maken, waardoor een toekomstige levende unificatie onmogehjk zou gemaakt zijn. Partiëele, huishoudelijke regelingen zullen er moeten zijn en bestaan dan ook. Op Nias kent men een „Gemeinde Kirchen-undSchuldordnung", te Madjawarnê. een gemeenteregeling; in de Bataklanden een reeks bepalingen t. a. van het huwelijksrecht; in de meeste gemeenten van eenigen omvang of op arbeidsvelden waar een aantal gemeenten met elkander in connectie zijn door eenheid van Zending en eenheid van taal, kent men dergelijke regelingen, die evenwel op andere zendingsvelden nooit zouden kunnen worden toegepast. Een uitzondering daarop kunnen natuurlijk maken de regelingen, die in de Christengemeenten op Java worden getroffen omdat de toestanden, except enkele, vrijwel overal gehjk zijn. Overigens werden op de conferentie van zendelingen, waar de meer aangehaalde lezing van Dr: Adriani werd gehouden, met instemming de volgende stellingen als juist erkend, waarmede men dan ook deze stellingen als de gedachte, levende in zendingskringen van dezen tijd, mag aanmerken. I. Onder Christehjke adat versta men het geheel der burgerhjke en godsdienstige wetten en gebruiken van een volk, dat het Christendom heeft aangenomen of bezig is aan te nemen. II. Door de veranderde economische omstandigheden verkeert de burgerhjke adat nog in haar tijdperk van groei. Daarom late men haar gelegenheid zich te ontwikkelen en ontneme haar alleen dat, wat speciaal heidensch, en wat onbillijk en onchristelijk is. III. De aldus veranderde adat zij de grondslag voor het burgerlijk recht. Aan dit burgerlijk recht late men een zoo groot mogehjk terrein. IV. Bepalingen, die het godsdienstig leven raken houde men als godsdienstige wet buiten het gebied der burgerhjke wet. Men trachte niet zooveel mogehjk onder de godsdienstige wet te trekken, maar neme voor haar het terrein zoo beperkt mogehjk. 316 DE BETEEKENIS VAN DEN CHEISTELIJKEN GODSDIENST ENZ. V. Daarbij is noodig, dat men niet meene, dat de burgerhjke wet daarom niet Christelijk moet zijn. De godsdienstige en burgerhjke wet vormen te zamen de Christelijke adat en kunnen dus nooit met elkander in strijd zijn. Naar deze regelen kan men wel zeggen, dat onder de meeste groepen van Indonesische Christenen is gehandeld. Dat bhjkt wel zeer sterk uit de huwehjksgewoonten en het erfrecht1). Tegen oude voorvaderlijke zeden vermocht het Christendom vaak niet meer dan zeer verzachtend op te treden. In een studie over „Das Eherecht bei den Toba-Batak" zegt Joh. Warneck: Bij den Christehj ken godsdienst heeft men zooveel mogehjk het oude huwelijksrecht behouden en alleen datgene gewijzigd wat met de grondbeginselen van het Christendom in strijd is. De hoofden hebben in deze verstandige leiding gegeven. Zoo is bijvoorbeeld de bruidschat behouden daar zij veel goeds had: de echtscheiding vooral wordt er belangrijk door bemoeilijkt, maar meer wilde men ook niet doen. Deed men 't wel, dan bleek vaak bij nader inzien, dat dit op gebrek aan waardeering van den ouden adat neerkwam, en werd het aanvankelijk ingenomen standpunt gewijzigd. Dat komt zeker nog niet voort uit de ideale opvatting die het Christendom van het huwehjk heeft. Intusschen leert de ervaring, dat het nog niet de tijd is deze adat te veranderen 2). In 't algemeen hangt de houding van de zendelingen en aanzien van den bruidschat af van de opvatting, die zij van den bruidsschat hebben. Vat men hem op, evenals Graafland dat deed voor de Minahasa, als een koopsom voor de vrouw, dan is het te verstaan, dat men hem verwerpelijk acht en er tegen ageert, maar dan ook ervaart men dat een zoo oude adatinstelhng zich wel laat wijzigen, maar niet gemakkelijk laat uitroeien s). Zendeling Hueting op Halmahéra is Volstrekt niet van meening dat de bruidschat de koopsom is voor de vrouw, maar beschouwt hem als een pand, een waarborgsom voor het aandeel, dat de vrouw van hare farnihe-bezittingen op die van den man *) Zie Verslagen van het Onderzoek naar de mindere Welvaart onder de Inl. bevolking op Java en Madoera IXd. Batavia 1911, en Indische Gids, 1898, „Bouwstoffen" door Mr. F. C. Hekmeijer. ') Bijdragen Taal- Land-, en Volkenkunde, dl. 53, bladz. 343. ') Dr. L. B. van Straten, De Indonesische Bruidschat, bladz. 68. INDON. CHRISTENDOM, HUWELIJKS- EN ERFRECHT 317 overbrengt. Voor het betalen van den bruidschat verzekert zich de farnilie van den man de rechten op de kinderen, ook wanneer de vrouw bij overhjden van haar echtgenoot tot haar familie terugkeert. Daarom heeft de Zending1) hier getracht, hoewel naar wij zagen tevergeefs, den prijs van den bruidschat naar beneden te brengen. Het Christendom zal zich in al zulke gevallen moeten vergenoegen met zulke wijzigingen aan te brengen, die kunnen medehelpen deze instelling te doen vergroeien tot een huwehjksgeschenk aan de vrouw. Wat nu verder het huwehjksrecht aangaat, overal vinden we de leeftijdsgrens van de jonge menschen, die in het huwehjk wenschen te treden, onder den invloed van het Christendom verhoogd en gebracht voor de meisjes op ± 15 jaar, voor de jongens op ± 18 jaar, zoodat kinderhuwehjken zijn afgeschaft. Ook de polygamie is afgeschaft. Meestal zóó, dat het door de Mohammedaansche geestelijkheid gesloten huwehjk wordt erkend; ook het polygamische, doch met dien verstande, dat bij ontbinding van het huwehjk met een der vrouwen de plaats der overleden echtgenoote niet mag worden vervuld, en dat de man, die in polygamie leeft tot geen ambten of bedieningen in de Christehjke gemeente kan worden toegelaten. Bij een huwehjk met twee vrouwen kan met wederzijdsch goedvinden één der twee worden teruggezonden, meestal met verplichting tot onderhoud van de gescheidene 2). Soms is bigamie, zooals bij de Bataksche Christenen, geheel verboden8). Evenzoo op Halmahéra, waar zij bij de heidenen evenzeer verboden was4). Echtscheiding, vooral in Islamitische streken zoo veelvuldig en whiekeurig door den man toegepast, terwijl de vrouw bijna niet scheiden kan, als de man het niet wil, wordt door het Christendom beperkt tot meestal twee tot vier redenen: welbewezen overspel, moedwillige verlating, 't aanbrengen van zwaar letsel ') Dr. L. B. van Straten, De Indonesische Bruidschat, bladz. 68. ') Een zeer belangrijke studie over Zending en Polygamie leverde Dr. B. J. Esser in zijn dissertatie over dit onderwerp. Baarn, 1905. Op de conferentie van den N. I. Zendingsbond in 1883 kwam men tot dezelfde conclusie als in 1913, toenDr. B. J. Esser over dit onderwerp refereerde.nl., dat men den gedoopten polygamist niet mag dwingen te scheiden. *) Dr. L. B. van Straten, De Indonesische bruidschat, bladz. 72. *) Bijdragen Taal-, land- en volkenkunde, deel 63, bladz. 63. 318 DE BETEEKENIS VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST ENZ. en grove misdaad. De rechten van man en vrouw staan hierbij echter volkomen gelijk. Ook worden geen echtscheidingen uitgesproken, dan nadat alle pogingen tot hereeniging hebben gefaald. Waar echtscheiding niet was toegestaan aan de vrouw, zelfs niet bij overspel van den man, maakte het Christendom haar mogehjk, althans wanneer zij voor de tweede maal werd gepleegd1). Huwehjken in gemeenschap van goederen, die een uitvloeisel Burger-bruidspaar van Ternate. zouden moeten zijn van het Christelijk beginsel, kent men in 't algemeen bij de Christenen op Java nog niet. Wel bestaat het streven daartoe te komen. De Javanen onderscheiden het goed van man en vrouw in barang gawan (ten huwehjk meegebracht goed) en barang gana-gini (in het huwehjk verworven goed). Het eerste wordt tijdens het huwelijk door den man beheerd, maar noch het zijne, noch dat der vrouw mag zonder wederzijdsch goedvinden worden vervreemd. Dit is ook zoo bij de Christenen. Ook *) Bijdragen Taal-, land- en volkenkunde, deel 63, bladz. 59. BURGERLIJKE STAND — BEGRAFENISGEBRUIKEN 319 het erfrecht is niet speciaal Christehjk, al zijn er ook enkele bepalingen, die door den invloed van het Christendom zijn versterkt of ontstaan. Zoo b.v., dat alle kinderen gelijk op erven met dien verstande, dat stiefkinderen nooit kunnen erven van de barang gawan van een stiefvader of stiefmoeder. Overal waar de arbeid der Zending geleid heeft tot het ontstaan van Christengemeenten, groot of klein, werd een Burgerlijke Stand ingevoerd. Deze is drieërlei: In de eerste plaats hebben de Inlandsche Christenen het recht zich te onderwerpen aan de voorschriften omtrent het houden der registers van den Burgerlijken Stand voor Europeanen in Ned.-Indië. Laatstelijk is dit erkend bij Staatsblad 1864 N°. 142. In de tweede plaats kan, onverminderd dit bovengenoemde recht, het hoofd van gewestehjk of plaatsehjk Bestuur een persoon aanwijzen tot het bijhouden van de registers van geboorten, huwelijken, echtscheidingen en sterfgevallen, volgens een door hem aangewezen model, , van welke registers eens in de zes maanden afschriften worden ingediend bij het plaatsehjk Bestuur, om aldaar te worden bewaard. In de derde plaats worden Inlandsche Christenen ingeschreven bij den Burgerlijken Stand overeenkomstig het huwelijksreglement in de Moluksche eüanden, zooals dit is omschreven bij Staatsblad 1861 N°. 38 en Staatsblad 1874 N°. 13. Het spreekt wel van zelve, dat ook bij sterfgevaüen de invloed van het Christendom merkbaar zal wezen, al is het ook meermalen in de kerstening van de oude gebruiken. Zoo merkte de zendeling Verhoeven te Tjidérès (Madjalèngka) op, dat men de(n) stervende(n) een kort gebed voorzei, of in 't oor riep „Gij moet aan den Heere Jezus denken", wat heenwijst naar de Mohammedaansche gewoonte de sjahadat de(n) stervende(n) in het oor te roepen. En al mogen ook verder enkele gebruiken, zooals die bij de Mohammedanen in zwang zijn, zich hebben gehandhaafd, ze zijn in beteekenis gewijzigd. In de meeste Christengemeenten wordt de doodsbaar vervangen door een doodkist. De begrafenis draagt een ernstig en plechtig karakter. Meestal worden er in het sterfhuis en op het kerkhof door den voorganger korte toespraken gehouden, die naar den ernst" 320 DE BETEEKENIS VAN DEN CHR1STELIJKEN GODSDIENST ENZ. van dood en eeuwigheid heenwijzen. Veelal zijn de begraafplaatsen voor Inlandsche Christenen en Mohammedanen gescheiden. Volgens Mr. Hekmeijer worden de begraafplaatsen der Mohammedanen beter onderhouden dan die der Christenen. Toch zal dat wel niet overal het geval wezen, al is het te begrijpen, dat het hchaam van den doode naar de meer geestehjke beteekenis, die men verbindt aan het leven aan „de andere zijde van het graf" bij de Christenen minder vereering geniet. Ook ten aanzien van de begrafenisplechtigheden worden verschülende animistische gebruiken vervormd tot Christehjke adat. Zoo bestaat op Ambon en Sangir de gewoonte, dat een groot deel van den derden nacht na het overhjden de familie met vrienden en kennissen te samenkomt om den geheelen nacht door psalmen en godsdienstige liederen te zingen1). In Dépok komt men gedurende zeven dagen na de begrafenis in de woning van den overledene 's avonds van 7—8 uur bijeen tot het zingen van psalmen 2). Dr. Kruyt verhaalt in zijn „Van Heiden tot Christen" hoe het -Paaschfeest in Posso is verbonden aan de herderiking van eigen overledenen. Bij het jaarhjksche doodenfeest waren de Possoèrs gewoon de graven te reinigen, een buffel te slachten en gezamenlijk te eten ter eere van de dooden. De gedachte, die aan dit doodenfeest verbonden wordt, is dat van de dooden een nadeelige invloed uitgaat op het gewas. Om dien nadeeligen invloed te breken, moet warm bloed worden geofferd. Zonder dit offer kan de aanplant niet gelukken. Nu mogen feitehjk de Christenen aan zulk een offer niet deelnemen. De zendelingen hebben toen hun invloed gebruikt, om het feest te verplaatsen en in beteekenis te wijzigen. Het wordt door de Christenen nu niet meer gevierd in November, wanneer men de velden begint te ontginnen, maar tegelijk met het Paaschfeest, dat in Maart of April valt. Dan staat het gewas reeds hoog en 't feest kan dus niet meer geacht worden te dienen tot afwering van kwade invloeden op den oogst. Het wordt nu verbonden met de gedachte aan de opstanding van Christus. Op stülen Zaterdag worden de graven schoongemaakt en Paaschmaandag wordt het !) A. C. Kruyt, Het Animisme in den Ind. Archipel, bladz. 325. *) Mr. Hekmeijer, Bouwstoffen, enz. Indische Gids, 1898, bladz. 1232. PLECHTIGHEDEN IN HET GEZIN — DE DOOP 321 feest gevierd. De stille Zaterdag wordt zoo de herinnering aan Christus' dood en zijn beteekenis voor ons sterven; op PaaschZondag wordt het feest van Christus' opstanding uit de dooden gevierd en Paasch-Maandag wordt het doodenfeest gehouden; zoo krijgt dit dus bijzondere beteekenis als opstandingsfeest voor wie in Christus gelooven. 1). Een ander gevolg van het Christendom is, dat verschülende plechtigheden in het gezin, die gebaseerd waren op het geloof aan booze geesten, geesten der voorvaderen enz. öf zijn afgeschaft öf in beteekenis veranderd. Zoo b.v. het geven van namen aan de kinderen. De voorschriften in de meeste Christengemeenten vermelden dat het niet geoorloofd is „onkiesche" namen te geven aan de jonggeborenen. Dikwijls komt dit voor bij animisten zoowel als bij Mohammedanen. De bedoehng is, zooals boven gemeld werd, booze geesten te misleiden. Zeer vaak echter worden deze kindernamen behouden heel het leven door. Ook diernamen worden met hetzelfde doel gegeven; vandaar dat men onder de Chineezen op Java vaak menschen aantreft met namen als Bagong (varken), Koeja (schüdpad) en dat men onder de dèsabevolking vindt namen als Kontol (testes) en dergehjke. Het is ons niet bekend of aan den doop van de jonggeborenen bijzondere feestelijkheden verbonden worden. Wel kent men in de Batak-zending „doopfeesten" maar deze gelden den doop van volwassenen en kinderen en bestaan alleen uit de godsdienstige plechtigheden van den doop met bepaalde prediking. Wel wordt de kinderdoop van bijzondere beteekenis geacht, ook in Protestantsch-Christelijke gemeenten. Dat het kind ongedoopt zou sterven, wordt algemeen zeer gevreesd. Deze vrees bestaat ook in de Indo-Europeesche wereld. Een bewijs, dat men aan den doop een bijzondere, dikwijls magische kracht toekent. Maar vooral geldt dit van het doopwater gehjk wij trouwens boven (zie blz. 310) reeds op merkten. Volgens Mr. Hekmeijer gaf een Christenvrouw in 't Bataviasche het doopwater te drinken aan haar kind, omdat zij blijkbaar er een heilzame kracht aan toekende. Ook in de Molukken bestaat dit gebruik. ») Dr. A. C. Kruyt, Van Heiden tot Christen, bladz. 173. 21 322 DE BETEEKENIS VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST ENZ. Hoe men den doop soms opvat in Poso, daarvan verhaalt Dr. Kruyt in zijn „Van Heiden tot Christen" 1). De doop is in de eerste plaats een sacrament, dat de genade in Christus beteekent en verzegelt en in de tweede plaats de scheiding tusschen Heidendom en Christendom. Dit zal den Europeeschen Christen duidelijk wezen, maar de Pososche Christen vat dit niet altijd zoo op. Volgens hem is de doop alleen maar scheiding tusschen Heidendom en Christendom. Wat volgens hem de gedoopte niet meer straffeloos kan doen, mag de ongedoopte nog verrichten. Dr. Kruyt zou eens een gezin doopen, maar naar het verlangen van den vader zou één der meisjes ongedoopt bhjven, omdat zij bij haar overleden moeder (de man was hertrouwd) had geleerd hoe zij den rijstgeest moest vereeren. Deed ze dit als ze gedoopt zou wezen, dan zou ze voor straf stellig ziek worden. De doop ontsluit verder den hemel der Christenen voor den gedoopte. De doopbrief is het toelatingsbewijs. Maar bovendien vervangt de doop een heidensche plechtigheid. Wanneer er bij de Posoërs een kleine geboren is, haalt men alras een priesteres. Het kind heeft zoo weinig levensgeest. Nu moet de priesteres den Hemelheer vragen om meer levensgeest, opdat de kleine niet zal sterven. Dan gaat de priesteres, d. w. z. haar soemangat, naar den hemel en vraagt het gewenschte. Ze verkrijgt wat ze vraagt, haar soemangat keert in haar hchaam terug en zij slaat met een bos dracaena-bladeren lichtehjk op de kruin van het kleine wicht. Op deze wijze dóet zij den in die bladeren opgevangen levensgeest door de fontanel in het kind binnen gaan. Welnu, wat nu deze plechtigheid is voor den heiden, dat is de doop van het kind voor sommige Christenen aan wie zijn sacramenteele beteekenis nog niet eigen is. Natuurlijk heeft elke heilige handeling, waar de juiste geestehjke beteekenis nog niet of niet voldoende wordt gevoeld, gevaar gesteld te worden in de sfeer van het magische. Bijzonderhjk geldt dit van het Avondmaal. Wij merkten zelf meermalen, vooral bij Indo-Europeanen, dat er een groote begeerte bestaat het Avondmaal bij te wonen en dat ook door Inlandsche Christenen, die het met het bijwonen van de gewone godsdienstoefeningen •) Bladz. 160. miTwiM GEVAAR VOOR MAGISCHE OPVATTINGEN 323 niet zoo nauw nemen, op het bijwonen der Avondmaalsviering groote prijs wordt gesteld. De Roomsch-Katholieke opvatting van het Avondmaal moet dit zeer in de hand werken, waar brood en wijn worden voorgesteld als het werkehjke vleesch en bloed van Christus. Maar ook bij de Protestanten valt het gemakkelijk te begrijpen, dat het door den bedienaar des Avondmaals gebroken brood en de gezegende wijn, waarbij dan uitgesproken worden de woorden van de instelling, den indruk wekken van een magische handeling, die voor den deelnemer magische versterking meebrengt. Trouwens, al wat de priester of de zendeling doet, loopt gevaar als magische handeling te worden opgevat. In Tjiandjoer kwam, toen wij daar werkten, zeer getrouw een man in de kerk, die echter van de prediking niets verstond, want hij was doofstom. Toen wij de familie vroegen, waarom men hem toch altijd meenam naar de kerk, antwoordde de moeder: „Wel mijnheer, als hij dan den mond maar openhoudt, komt het woord er toch in." Hier was een voorbeeld van zuivere geluid-magie. Nu wachte men zich voor generahseeren. Ook als Dr. Kruyt in zijn meermalen aangehaald boek „Van Heiden tot Christen" deze dingen vrij uitvoerig behandelt, is het klaarblijkehjk niet zijn bedoehng om te zeggen, dat de opvatting van al deze heilige handelingen geheel magisch is bij alle Indonesische Christenen, op alle terreinen der Christehjke Zending; nog minder wil hij daarmede zelfs den oorsprong van doop en Avondmaal als magisch verklaren, zooals Mr. van Ossenbruggen dat wil1). De woorden van de instelling van deze sacramenten gehjk zij voorkomen in de Evangehën zijn wel zoo zeer aan alle magische gedachte gespeend, dat men geen recht heeft haar daarin te zoeken en te vinden. De geestehjke goederen, die het Christendom brengt, laten zich nu eenmaal niet verklaren langs den weg van evolutie, dynamisme, magie en animisme zonder dat men de beteekenis geweld aandoet. Wat de plechtigheden in het gezinsleven aangaat, moeten we met een enkel woord spreken over de besnijdenis. Ongetwijfeld mag men het gebruik van de besnijdenis niet vereenzelvigen met den Islam. Zij is bekend geweest bij vele volken, die met den Islam ») Mr. Van Ossenbruggen, Bijdr. Taal-, Land- en Volkenkunde, v N I deel 71, bladz. 38. 324 DE BETEEKENIS VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST ENZ. niet in de minste aanraking kwamen. Dit geldt ook voor den Indischen Archipel. Toch is voor het besef van de tegenwoordige bevolking van Indonesië de besnijdenis zoo zeer samenhangend met. den Islam, dat zij door het Christendom niet wordt getolereerd. Dit was trouwens ook reeds zoo in de dagen van de Compagnie, die zelfs hare plakkaten er tegen richtte en Christenen, die hun kinderen lieten besnijden, bedreigde men met geldboete daar zij door haar toe te passen een daad deden tot „werkelijke schande en ontluistering van onzen godsdienst" x). Toch kwam het nog vaak voor, dat ook de besnijdenis werd toegepast door Christenen uit zeer verschülende streken van Indië, en dat dit ook nu nog plaats vindt, zal wel mogen worden aangenomen. Doch ook mag worden geconstateerd, dat het met de besnijdenis gaat, gehjk met aüe misbruik of misverstand van goed bedoelde gebruiken: het zijn de Christenen van den zelfkant der gemeenten, die er zich schuldig aan maken 2). Meenden de Ambonsche Christenen uit de dagen der Compagnie, dat de eisch der gezondheid meebracht, dat men zich liet besnijden, sinds kan men wel zeggen, dat die meening niet meer bestaat. Wat de verhoudingen in het gezin aangaat, heeft het Christendom de meestal voorkomende achterstelling van het meisje bij den jongen, straks van de vrouw bij den man, met kracht en veelal met succes bestreden. Dat bleek ons reeds bij de behandeling van huwehjks- en erfrecht, het komt ook uit in den drang om zoowel voor het meisje als voor den jongen onderwijs te vragen. Wel wordt ook hoe langer zoo meer voor het Mohammedaansche meisje onderwijs begeerd, maar men mag niet zeggen dat dit voortvloeit uit het wezen van den Islam als zoodanig. Het moet daar veel meer aan van buitenaf werkende invloeden worden toegeschreven. Ook in de dagen, dat er van meisjes-onderwijs in de Mohammedaansche streken nog geen sprake was, bedroeg het aantal vrouwelijke leerlingen van de scholen in de Minahasa, in 't Ambonsche x) S. Coolsma, De Zendingseeuw voor Ned.-Indië, bladz. 8. •) id. bladz. 178, 233, 267, 273, 331, 691, 832. GEZINSVERHOUDINGEN — MAATSCHAPPELIJKE ZEDEN 325 en in de Bataklanden een hoog percentage van 't geheel der ingeschrevenen. De beteekenis van het Christendom spreekt zich echter vooral uit in het feit, dat het een gezin vormt. Noch de natuurgodsdiensten, noch de Islam zijn daartoe tot heden in staat gebleken. De positie der vrouw zoowel in heidensche als Islamitische streken, de gemakkelijkheid waarmede het huwehjk ontbonden wordt in Mohammedaansche landen is daarvoor een beletsel. Hiermede staat in nauw verband het verschil in beteekenis van het Christelijk huwehjk met het niet-Christelijke en de invloed, die de jongeheden zelf uitoefenen bij de keuze van een aanstaande echtgenoot (e). Ook de voorbereiding voor het huwehjk van de aanstaande vrouw en moeder komt in het Christelijk gezin veel beter tot haar recht, dan in het niet-Christelijke. Er moge veel aan het ideaal ontbreken maar het onderwiis in vrrrnwp- lijke handwerken en de op- Minahasers op hun Zondagsch. leiding voor het gezin was in de gekerstende streken van meet af deel van de opvoeding der jeugd. De vrouwen van de zendehngen hebben overal als een integreerend deel van haar taak dit werk met liefde bevorderd. Ontkend mag niet worden, dat ook dit deel der opvoeding thans in de Islamitische streken veel meer dan vroeger wordt behartigd, maar ook hier geldt wat van het schoolonderwijs is gezegd, dat de stoot daartoe komt door invloed van buiten. De overgang tot het Christendom werkt verder verheffend op de maatschappehjke zeden, zooals bhjkt in de Christengemeenten. 326 DE BETEEKENIS VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST ENZ. De meeste regelingen, ook de dorpsregelingen in de Christendésa's, verbieden het verbhjf van dansmeiden in de gemeente. Overal is 't hazardspel verboden; zonde tegen het zevende gebod wordt zeker niet altijd voorkomen, maar openbare onzedelijkheid wordt niet geduld, en schending van de zeden wordt gestraft met verwijdering uit de gemeenschap, tenzij de bedrijvers zich beteren. Ook het gebruik van opium en arak wordt niet getolereerd. Wat het verbod van deze dingen aangaat, ze hebben niet alleen een zedelijke maar ongetwijfeld ook een maatschappehjke strekking. Dat zelfde kan ook van de invoering van Zondagsrust gezegd worden. Het geregeld terugkeeren van een dag, waarop alle onnoodige arbeid rust; het feit vooral, dat de Zondag als een feestdag wordt aangemerkt, waarop de feestelijke stemming wordt uitgedrukt in het aantrekken van een Zondagsch gewaad, dat men eiken Zondag noodig heeft en dat dus niet in een pandhuis beleend kan worden, kan niet nalaten op de samenleving een stempel te drukken. Dat dit zoo is wordt niet te niet gedaan door het feit, dat ook hier de invloed van het heidendom lang bhjft nawerken en gemakkelijk blijft bestaan, waarvan door Dr. Kruyt ook de bewijzen worden aangevoerd1). Ook het heidendom kent zijn verbodsdagen, waarop bepaalde arbeid niet geoorloofd is. Welnu, het wordt daardoor zoo gemakkelijk ook den Zondag als een verbodsdag te beschouwen, waarop men hefst van den bedienaar van het Evangehe een hjst zou willen ontvangen, waarop nauwkeurig staat aangegeven wat nu wel, en wat niet mag geschieden op dezen dag. De aard van het heidendom, dat bestaat in allerlei het leven geheel beheerschende voorschriften, brengt mede, dat de laagstaande heiden-Christen ook meent, dat heel het Christendom uit voorschriften en wetten bestaat, die van buiten tot den mensch komen. Nu niet meer van den priester of de priesteres, maar van den zendeling of den missionaris. Het zou dan ook zeer verkeerd wezen den indruk te willen wekken, dat al de Indonesische Christenen staan op het hooge ideale standpunt, waarop de zedelijke kracht van het Evangelie zijn x) Dr. A. C. Kruyt, Van Heiden tot Christen, bladz. 70 v.v. SOCIALE INVLOED 327 belijders wil brengen. Daarvoor, het zij ten overvloede nog eens herhaald, daarvoor staat het Christendom nog te veel buiten vele van zijn belijders. Maar is dat alleen in Indië het geval? Wat het voor de zedehjke verheffing van een volk reeds is kan uit een onpartijdig onderzoek bhjken. Wat het aan zedehjke verheffing kan geven, dat is op beschamende wijze gebleken op Nias, enkele jaren geleden. „Ook de Niasser zag in het Christendom een verzameling van nieuwe voorschriften, waarin hij in zijn taal uitdrukking gaf door het Evangehe Hoekoe Lowalangi „de wet van God" te noemen, een nieuwe wet, die hij had te volgen. Maar toen eenmaal de Geest van het Evangehe, die is de Geest van Christus, zich toegang tot hun hart had gebaand, waren de gevolgen daarvan al zeer schoon. Geen bedreiging met de wet was meer noodig om de menschen er toe te brengen hun euveldaden te bekennen en al het mogelijke te doen, hun fouten te herstellen. Geen voorschriften waren meer noodig hoeveel gegeven moest worden voor doeleinden den eeredienst betreffende. En bovenal de schoone vrucht van het Evangelie: dat men zich verantwoordelijk ging voelen voor het heil van zijn medemensch werd openbaar. Hoe onbegrepen ook en tot wet misvormd, als Gods Geest over de menschen blaast, wordt het onbegrepene helder en roemt men in de vrijheid, waarmede Christus ons vrij gemaakt heeft" 1). Nog op ééne zijde van de beteekenis van het Christendom voor onzen Archipel hebben we kortehjk te wijzen. Het is die, welke gekeerd is naar het sociale leven. Wat dit betreft kan ten eerste gesproken worden over socialen arbeid, die wordt verricht om het den menschen mogehjk en gemakkelijk te maken tot het Christendom over te gaan; in de tweede plaats over arbeid, die geschiedt om den bekeerden in de nieuwe omgeving een bestaan mogehjk te maken en in de derde plaats over socialen arbeid, die als natuurlijk gevolg uit het Christendom voortvloeit. De eerste soort van socialen arbeid kan buiten bespreking bhjven, n.1. in zooverre hij wordt verricht op erfpachtsperceelen, door de Zending aangevraagd en onder de opgezetenen verdeeld. Deze kunnen zoowel Christenen als niet-Christenen zijn. Deze *) Dr. A. C. Kruyt, Van Heiden tot Christen, bladz. 154. 328 DE BETEEKENIS VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST ENZ. wijze van werken door de Zending is van zeer geringen omvang. Voorts is zij daarom van weinig belang, omdat van een toepassing in meer algemeenen zin geen sprake kan wezen door gebrek aan beschikbare gronden. Feitelijk is er maar één voorbeeld van, n.1. Margaredja in Djapara. De poging op een perceel genaamd Pangharepan bij Soekaboemi is mislukt. Van veel verder strekkenden invloed is het streven der Utrechtsche Zendingsvereeniging geweest, dat eindelijk met succes werd bekroond n.1. om op Nieuw-Guinee aan den toestand van anarchie, die daar jaren heerschte, een einde te maken. Deze toestand was een voortdurende belemmering voor het werk der zendelingen, die daar sinds 1855 waren gevestigd. Nu mag gezegd worden, dat daarom de Ned. Indische Regeering nog niet behoefde over te gaan tot invoering van een geregeld bestuur, maar door dit na te laten, zou zij nog langer de ingezetenen, die toch ook haar onderdanen waren, aan rechteloosheid overlaten. Waar dan ook aan den jarenlang geoefenden aandrang der Zending is voldaan, heeft de Regeering een daad van recht gedaan tegenover de bevolking, maar ook de mogelijkheid geschapen van een gezegenden arbeid voor de Zending. De vraag naar onderwijs is er door geboren en de toetreding tot het Christendom is sedert belangrijk geworden 1). Arbeid, die ook geschiedde om de mogelijkheid van de prediking van het Evangehe te scheppen, had plaats op Halmahéra. Daar leefde de bevolking voor de komst der Zending van zeeroof, vischvangst en roofbouw. Zonder vaste woonplaats zwierf zij over het eiland rond. Het is der Zending mogen gelukken om haar te gewennen aan het vereenigd wonen in dorpen en haar haar levensonderhoud te doen zoeken in de nabijheid daarvan, vooral in landbouw a). De mogelijkheid ook voor onderwijs aan de kinderen werd daardoor meteen geschapen. Ook hier was dit streven weer van ») Dr. J. W. Gunning, De invloed der Zending op Maatschappelijke toestanden, bladz. 8. *) Dr. C. W. Th. Baron van Boetzelaer van Dubbeldam, De economische kwestie in verband met de Zending in N.-I., bladz. 5. Zie ook: Dr. J. W. Gunning, De tegenwoordige toestand der Protestantsche Zending in N.-I. bladz. 31. DÈSA-STICHTING 329 blij venden economischen zegen voor de bevolking. Hetzelfde kan gezegd worden van wat ér op Sangir en Talaud plaats had, waar de zendelingen de voor hun eigen onderhoud noodige tuinen hebben aangelegd, die echter even zeer van groot nut zijn geweest voor de bevolking. Wat nu betreft den economischen arbeid, verricht uit drang om den behjdersvan het Christendom een bestaan te verschaffen, moeten eerst genoemd worden de ontginningen op Oost-Java, waarbij verschillende Christendèsa's zijn gesticht; dus de Zending door dèsastichting. In de eerste plaats geschiedde dit, omdat de Inlandsche Christen in de Mohammedaansche désa een vreemd element werd. Het maatschappelijk en godsdienstig leven is in Indië zoo nauw met elkander verbonden, dat scheiding haast niet wel mogelijk geacht wordt. Gaat de Christen niet met het laatste mee dan ontstaat er botsing. Afgezien nog van het feit, dat hij door den geloovigen Islamiet voor een afvallige van den profeet wordt beschouwd; een feit dat eigenlijk, naar het Mohammedaansche gevoelen, met den dood moest gestraft worden. Zóó sterk gevoelt de Javaansche Islamiet dit „kwaad" wel niet, maar bij de jaarlijksche Mohammedaansche dèsafeesten bij den oogst enz., wordt het verschil openbaar. Als grondbezitter, als ingezetene 'van de désa mag de Christen zich niet onttrekken; als Christen mag hij niet meedoen. Om deze redenen heeft men de Christenen in afzonderlijke désa's trachten te vereenigen ^. Doch in het Madjawarnische en ook in het Kedirische kwamen hierbij toch andere motieven. In de bestaande désa n.1. waar de meerderheid der bevolking uit Christenen bestond was geen voldoende brood voor allen. Een gevolg daarvan was dat een gedeelte der ingezetenen uitzwermde, een nieuwe ontginning begon en ten slotte als zelfstandige désa optrad. Zoo ontstonden in het Madjawarnasche (Soerabaja) en in de residenties Pasoeroean en Kediri Christendèsa's, die nog bestaan en waarvan het bekend is dat ze zoowel wat de organisatie als wat den economischen toestand betreft uitsteken boven de Mohammedaansche dorpen. Toen de Regeering daarnaar een onderzoek instelde kwam de ambtenaar,. door wien het onderzoek plaats had, tot de overtuiging, dat deze': ») Mr. Hekmeijer, Bouwstoffen. Ind, Gids, 1898, bladz. 440. 330 DE BETEEKENIS VAN DEN CHRISTEL!JKEN GODSDIENST ENZ. Christendèsa's de best georganiseerde waren en in het bezit van de beste dèsaregelingen1). De betere economische toestanden werden vooral aangetroffen in de oudste gemeenten, bijv. désa Madjawarna, waar de bevolking voor een goed deel in steenen huizen woont. Als vrucht van de zorg voor den economischen welstand moeten ook worden aangemerkt de in de Christengemeenten gestichte loemboeng-miskin (armen-rijstschuren), waarmede in 1859 te Madjawarna reeds werd aangevangen. Zij werden gesticht met de bedoehng dat de landbouwers haar na den oogst vrijwillig een deel daarvan afstonden, welk gedeelte werd opgeschuurd. In den tijd, waarin de oude oogst was opgeteerd en de nieuwe nog niet rijp was, werd van deze rijst uitgegeven: aan de armen om niet, aan degenen, die het konden betalen, tegen 40 % rente, te voldoen in natura. Zoo werd armenzorg gepaard aan een beginnend credietstelsel. Deze loemboeng miskin werd door den heer H. E. Steinmetz, destijds assistent-resident te Djombang, gewijzigd overgenomen en was het begin van het tegenwoordige zoo zeer uitgebreide en meer gezuiverde desa-credietstelsel, dat op zijn beurt aan de loemboeng-miskin van Madjawarnö. ten voorbeeld werd, zoodat ook daar de oorspronkelijke loemboeng miskin tot een zuivere credietmstelling werd vervormd 2). Een ander middel tot verhooging van het economisch peil der Christenen is de spaarbank. Ook hier is de gemeente te Madjawarnci weer ten voorbeeld geweest. In de eerste plaats voor de gemeenten op Oost-Java maar ook voor vele van de Buitengewesten. De Indonesiër kent zeer weinig de waarde van het geld. Leven van de hand in den tand is voor hem al zeer gewoon. Wanneer hij geld heeft wordt het nutteloos opgemaakt en wanneer dan de tijd komt van schaarschte is er gevaar voor groote ellende. De spaarbank is het middel om in tijden van overvloed iets te bewaren voor den kwaden dag. Ook hier geeft de Zending een voorbeeld ter navolging aan de Regeering. Tot de pogingen om de Inlandsche Christenen op hooger sociaal niveau te plaatsen, moet ook de stichting van ambachtsscholen ' •) Dr. J. W. Gunning, t. a. p., bladz. 46. *) B. Alkema, Ons Insulinde, 3e druk bladz. 244. LOEMBOENG MISKIN — SPAARBANKEN 331 Amboneesche goeroe met gezin Phol. Barelta 332 DE BETEEKENIS VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST ENZ. worden gerekend, die allerwege zijn opgericht waar centra van zendingsarbeid worden gevonden. Voorts mag worden gewezen op de cultuur- en gemeente-tuinen in verschülende ressorten, zoowel op Java als in de Buitengewesten, die werden aangelegd om den kinderen landbouw te leeren zoowel als om de ouderen te leeren helpen in de gemeentehjke nooden te voorzien. De derde rubriek sociale invloeden zouden we wülen karakteriseeren als indirecte invloeden, die dus uit het Christendom onopzettelijk voortvloeien. Dan mag in de eerste plaats worden gewezen op de individualisatie van den Christen geworden Indonesiër. Het heidendom is communistisch aangelegd. Het is het leven van den stam dat domineert in alle levensverhoudingen. Het Christendom plaatst den individueelen mensch op den voorgrond. Persoonhjk geloof, persoonlijke verantwoordelijkheid, persoonhjk zedelijk leven worden door het Christendom geëischt. Daardoor wordt ook voor het maatschappelijke de persoon, de individu, gevormd. In de vele gemeenten in de Buitengewesten, vooral de Molukken, is deze algemeene invloed op het persoonlijke leven versterkt, en wel door het z.g. anakpiarastelsel*), door de zendehngen toegepast. Van de vooraanstaande personen uit het volk worden kinderen in het gezin van den zendehng opgevoed. Worden ze later volwassen aan het volk teruggegeven, dan vormen zij geestelijk hooger staande gezinnen dan in het gros der bevolking worden gevonden. Zij oefenen op de omgeving een heilzamen invloed uit. Deze hoogere individualiteit waartoe het Christendom opvoedt heeft nergens tot te groote subjectiviteit gevoerd, omdat het Christendom evenzeer leert het gezag te eerbiedigen. Wij meenen dat nooit het Christendom aan pohtieke doeleinden mag worden dienstbaar gemaakt, doch wijzen toch op het feit der nauwere gemeenschap met het gezag in de gekerstende streken dan elders bestaat. Ook de school, die in de gekerstende streken van meet af het karakter van volksschool heeft gehad, heeft juist daarom een machtige sociale beteekenis voor het volk. De kinderen leeren regel, netheid, ze leeren gehoorzamen, ook al verzet zich hun persoonlijke neiging daartegen. De gewoonte in de Zending, om de ouders te betrekken in de oprichting der scholen en de kosten *) Anak piara = pleegkind. INDIVIDUALISATIE — CIVILISATIE 333 van het onderwijs, werkt daartoe mede. Het feit dat de school in de gekerstende streken meestal niet neutraal is, bewaart er haar voor ontwrichtend op het maatschappelijke leven in te werken. Elders in den Archipel was de school, waar maar een deel van het volk van haar profiteerde en waar zij stond buiten het religieuze leven, ongewild vaak middel tot verbreking van het volkse venwicht. Algemeen is erkend de groote kracht tot civilisatie, die van het Christendom is uitgegaan in de Minahasa van Menado. Daar is een heidensch volk in enkele decenniën opgeklommen tot een gemeenschap, die nu staat aan de spits van de Indonesische beschaving. Dit is juist daarom zulk een merkwaardig voorbeeld van den invloed van het Christendom, omdat hier geen speciale sociale maatregelen zijn getroffen onder leiding van de zendelingen, maar de geestehjke stuwkracht, in het volk aanwezig, door het Christendom gewekt, en geleid door Regeering en Zending, dit resultaat heeft mogelijk gemaakt. Trouwens het kan wel niet anders of het Christendom, waar het wordt beleden en beleefd, al is het laatste dan ook vaak nog zoo gebrekkig, moet een indirecten invloed oefenen, ook op het maatschappelijk leven. Een godsdienst, die reinheid van zeden, broederhefde, matigheid, een geregelden levenswandel, de monogamie, de tucht in het huisgezin gedurig predikt, moet wel medewerken tot verhooging van het maatschappehjk peil van een volk. Dit moet reeds plaats hebben ongerekend de innerlijke stuwkracht, die van het geloof in Christus uitgaat. Zelfs als gewone maatschappelijke regelen zouden al deze voorschriften, die aan het Christendom inhaerent zijn, hun invloed moeten oefenen. In dit opzicht hebben natuurhjk ook Hindoeïsme en" Islam, vooral het Hindoeïsme, hun beteekenis gehad voor de volken van Indië, maar inzonderheid het animistisch heidendom en het Christendom vormen ook in het maatschappelijke leven scherpe tegenstellingen. Deze tegenstelling wordt op velerlei wijze geïllustreerd. Een teekenend voorbeeld vertelt Dr. Kruyt ergens. Onder de Toradja's was het de gewoonte dat bij het doodhakken van een „heks" kleine kinderen als toeschouwers werden gehaald, om ze door het zien van deze wreedheid „dapper" te maken. 334 DE BETEEKENIS VAN DEN CHEISTELIJKEN GODSDIENST ENZ. Het Christendom weert de kinderen niet alleen van ruwe tooneelen maar houdt ze ook verre van wat niet gehoord mag worden. Hoe steekt ook hier de gewoonte van den Islam af bij die van het Christendom. Dit leert dat de kinderen een eigen wereld hebben en dat de volwassen mensch ook een eigen wereld heeft, die voor de oogen en de ooren van het kind gesloten is. Het Christendom begint met de vorming van het kind; het neemt de leiding voor het leven van den jongen man, de jonge vrouw, zooveel dat bestaanbaar is met het zelfstandig wordende bewustzijn; het wil een zuurdeeg wezen, dat het geheele leven doorzuurt en tracht het leven van de volkeren van ons Indië maatschappehjk en geestehjk te beïnvloeden en waar het dat deed, daar spreken de gevolgen klaarhjk van zijn zegenenden invloed. HOOFDSTUK VII. TIJDREKENING Wij beginnen met de beschrijving van de tijdrekening bij de Indonesische volken, van welke is aan te nemen, dat zij geen invloed ondergaan hebben, althans op dit gebied, van andere, hooger staande volken. Reeds dadehjk echter moet de opmerking gemaakt worden, dat bij het voortschrijdende onderwijs, ook bij meer, primitieve stammen, en onder invloed der Christehjke Zending, het aantal Inlanders, dat zich van de Christehjke jaartelling bedient, van jaar tot jaar grooter wordt. Bij de oorspronkelijke tijdrekening der Indonesiërs zijn eenige vrij algemeen voorkomende eigenaardigheden aan te wijzen, die ook bij natuurvolken in andere streken van den aardbol voorkomen. De grondslagen der tijdrekening zijn ook in Indonesië de periodieke afwisseling van dag en nacht, van de schijngestalten der maan en van de jaarlijksche seizoenen. De maand bevat altijd een even groot aantal etmalen, maar men kan niet zeggen, dat het jaar bij de primitieve tijdrekening verdeeld wordt in een bepaald aantal maanden, daar twaalf maansomloopen slechts ruim 354 dagen vormen. Jaar- en maandrekening staan dus meestal geheel los van elkaar. Het doel van de verdeeling in jaren is in de eerste plaats en bijna uitsluitend, het begin der landbouwwerkzaamheden vast te stellen; de maandrekening houdt ten nauwste verband met de gunstige of ongunstige dagen voor het landbouwbedrijf. Voor het berekenen van iemands ouderdom wordt de jaartelling niet gebruikt. Als algemeene eigenaardigheden bij de tijdrekening der Indonesiërs zijn aan te geven: ie het gebruik dat gemaakt wordt van bepaalde sterrebeelden (bij de meeste volken dezelfde), ter bepaling van het begin van een nieuw jaar; 2e het voorkomen van z.g. „rijstjaren" van 6 maanden; 3e de verdeehng van de maanmaand in een 336 TIJDREKENING lichte en een donkere helft; 4e het teüen bij nachten in plaats van bij dagen. Sterrebee1den waarnaar het begin van het jaargerekendwordt. Evenals bij andere „primitieve" volken over de geheele wereld zijn het ook in den Oost-Indischen Archipel vooral de Pleiaden (het Zevengesternte) die als regelaars voor het begin van het landbouwjaar dienen. Deze sterren zijn als stérrebeeld gemakkelijk te herkennen, terwijl hun verschijning samenvalt met belangrijke tijdstippen in den plantengroei. Terwijl in streken buiten de keerkringen de jaarloop voldoende gekenmerkt wordt door de opvolging der seizoenen, en de verschillende lengte der dagen, moet men in equatoriale streken wel zijn toevlucht nemen tot het raadplegen van den stand der sterren. Als voorbeeld van de jaarregehng door de Pleiaden nemen we de tijdrekening der Toradja's, naar de beschrijving van Dr. Alb. C. Kruyt in zijn meer genoemd werk: „De Bare'e sprekende Toradja's van Midden-Celebes" (Dl. II bladz. 234, 208 en 263—268). De Toradja's letten, ter bepalling van het tijdstip, waarop men met het ontginnen van de velden moet beginnen, op den stand van een sterrenbeeld dat zij T a m a n g k a p a, „de Klapwieker," „de Haan" noemen. Van dezen haan vormen de Pleiaden den kop, de Gordel van Orion het lichaam, en Sirius den staart. Men begint met het ontginnen van het rijstveld, als de Tamangkapa bij het vallen van den avond in het Oosten vlak boven den horizon is te zien. Het opkomen van het Zevengesternte wordt pemboeké genoemd, en dus heet een jaar, het tijdperk van het eene ontginnen tot het andere: sampemboeké of, naar de benaming van het Sterrenbeeld: santamangkapa 1). Voor het berekenen van ouderdom, voor de bepaling hoe lang de een of andere gebeurtenis geleden is, maakt men geen gebruik van jaarberekeningen. Eigenhjk dient dus de geheele berekening en het letten op den stand van het sterrenbeeld Tamangkapa om te weten, wanneer men met bepaalde landbouwwerkzaamheden moet aanvangen. R ij s t j a a r. Tegenover een vol jaar staat santaóe. het tijdvak, dat een gewas noodig heeft om tot volkomen ontwikkeling ^ Sa is één. rijstjaar; maanden 337 te komen, en wat de rijst betreft: s a m p aé, één „rijstjaar" van 6 maanden. Dit woord t a o e is, met geringe wijziging, in tal van Indonesische talen het woord voor jaar geworden, b.v. Bataksch; taon, Tagalog (Formosa) idem, Maleisch, Soendaneesch en Javaansch: t a (h) o e n , Makassaarsch taon, Malagasy (Madagaskar) t a o e n a. Maanden. De gelijkmatige afwisseling van de schijngestalten der maan is zoo in het oogvallend, dat de maan als tijdmeter algemeen voorkomt. Bij de Toradja's hebben alle 29 of 30 dagen van de maanmaand een eigen naam.want ook de tijdrekening, die met de maan in verband staat, heeft weder het voornaamste be^ lang voor den landbouw. In elke maand komen 8 of 9 dagen voor, waarop het verboden is, veldarbeid te verrichten; andere arbeid echter kan dan vrij verricht worden. Ook voor andere werkzaamheden zijn in elke maand bepaalde dagen gunstig of ongunstig. Hoe de geheele maandberekening er feitehjk alleen is voor den landbouw bhjkt o. a. uit het feit, dat de tweede tot en met den negenden dag eenvoudig genoemd worden: „de acht dagen" en afzonderhjk alleen genoemd met: de 1ste van de acht, of: de beginner, de tweede enz. Deze dagen zijn n.1. alle gunstig voor den landbouw; men heeft zich dan niet om verbodsbepahngen te bekommeren. Ook den vrijen tijd, de twee of drie maanden dat de landbouw stüstaat, bekommert men zich om de dagberekening der maanden bijna niet. Als een voorbeeld van een verbodsdag, die wel een naam heeft, nemen we hier de beschrijving van Kruyt van den 22sten dag der maand over: „22. Kawé, een verbodsdag. De stam k a w é beteekent „wenken", op de bekende Indonesische wijze, met de hand de beweging makende van iets naar zich toe te halen. Ook wordt met kawé aangeduid het reiken naar iets, dat men tracht naar zich toe te halen; de bijnaam k a b é beteekent: de hand uitstrekken om iets in ontvangst te nemen. De maan is nog niet in het zenith als op dezen dag de zon opgaat, maar „reikt" om bij het hoogste punt te komen, als iemand, die iets van een hooge plaats moet halen, maar er niet bij kan. Als men op dezen dag werkt, bestaat er gevaar, dat de kinderen, die „reiken" naar het eten, dat op het rek boven de kookplaats staat,' of naar de bossen rijst, die daar in den rook hggen, om die er af te halen en te gaan stampen, plotseling dood bhjven. Bij volwassen men- 22 338 TIJDREKENING schen kan zoo iets geen kwaad; trouwens, deze behoeven niet te reiken naai gekookte of nog niet ontbolsterde rijst om die van de rookvliering af te halen. Lieden, die geen kinderen hebben, werken dan ook op dien dag; de op kawé geplante rijst is het, die kinderen doodt, welke op dien dag de handeling kawé verrichten, en dus de maan nadoen" 1). Daar een maansomloop langer is dan 29 dagen (29 d. 8 u. 26 min.), zijn de maanden om de beurt 29 of 30 dagen lang. Zoo kan er door vergissing wel eens verschil bestaan tusschen twee personen, doordat de eene de maand 29, de andere 30 geeft. Daarom overtuigt men zich eerst, b.v. als iemand een feest zal geven, of zijn eigen maanberekening uitkomt met die van dengene, die 't feest geeft. De namen der maanddagen zijn genoemd naar den stand der maan bij zonsopgang; men neemt dus den stand op bij het begin van iederen dag, welke, wat den landbouw betreft, door de maan beheerscht wordt. Van een rekening met weken vindt men bij de Toradja's niets, en daarinkomen zij met verreweg de meeste Indonesische volken overeen, voor zoover zij niet met vreemden in aanraking zijn gekomen. Dit verschijnsel laat zich gereedehjk verklaren door het ontbreken van hemellichamen, wier loop een tijdkring van zeven dagen zou aangeven. Gaan wij thans kortehjk na, in hoeverre soortgelijke of afwijkende verschijnselen zich bij andere volken en étammen ten aanzien van de tijdrekening voordoen, dan blijkt, dat bij de M o r i ë r s van T i n o m p o (0.hjk en Z.hjk deel van Midden-Selebes), volgens de mededeelingen van den zendehng J. Kruyt2) de tijdrekening in veel opzichten overeenkomt met die der Toradja's; het begin van ieder plantjaar wordt vrij nauwkeurig door hen berekend. Op Nias wijst eveneens de stand der Pleiaden het begin van het jaar aan. Het jaar wordt daar naar dit sterrenbeeld, d o f i = ster, sterren genoemd. Maar ook telt men bij f a g h é = rijst (Maleisch padi), dus vindt men ook hier het „rijstjaar", een tijdperk van 6 maanden. Ook op Nias ontbreken namen voor de maanden, maar ») Deel II, bladz. 267. *) Bijdr. Kon. Inst. v. d. T. L. en V. kunde v. N. I., Dl. 80 (1924), blz. 144, 145, 169—192. TIJDREKENING BIJ DE DAJAKS 339 wel heeft men ook hier namen voor de dagen der maand.eveneens om te weten, welke dagen voor arbeid op de velden verboden zijn. Een eigenaardigheid op Nias, welke wij ook bij andere volken in den Archipel aantreffen, is de verdeeling van de maanmaand in twee perioden, een hchte helft, waarin de maan toeneemt, en een donkere, waarin de maan afneemt; de eerste helft is gunstig voor het beginnen van ondernemingen, waarbij toeneming gewenscht is, de tweede voor zaken, waarbij juist afnemen gewenscht is, b.v. van wonden bij de besnijdenis. Bij eenige Dajakstammen van Borneo is ook weder vooral het Zevengesternte de regelaar der landbouwwerkzaamheden, en dus voor de jaarrekening. Zoo o.a. bij de Landak-Dajaks in de Westerafdeeling van Borneo. Hier heeft men niet minder dan twaalf sterrenbeelden, in een kring aan den hemel gelegen, naar welker stand de volgorde der landbouwwerkzaamheden wordt bepaald. Maar slechts ouderen van dagen kennen deze sterrenbeelden: de jongeren zijn reeds tevreden als zij weten, waar de Pleiaden en Orion aan den hemel staan. Men heeft hier een primitieve astronomie, welke heel wat meer gecompliceerd is dan bij de Toradja's. Ter bepaling van de hoogte van het een of ander sterrenbeeld, b.v. de Pleiaden, gaat de Dajaksche astronoom op de volgende wijze te werk: Tegen het aanbreken van den morgen zet hij zich, met het gelaat naar het Oosten gekeerd, op den grond. Hij strekt nu zijn rechterarm recht voor zich uit, als of hij iets wil aannemen; het sterrenbeeld, dat zich dan in de richting van zijn arm bevindt, is dan in den stand tarima, aannemen. Ingeval dit de Pleiaden zijn, is het de tijd om een plaats te zoeken voor het aanleggen der rijstvelden. Wanneer hij om naar het sterrenbeeld te wijzen den arm wat hooger moet opheffen, is dit de stand soesoer gelang (soesoer is afglijden; gelang is armring), want de armring ghjdt van de pols naar den elleboog; het is dan de tijd voor het boschkappen. Wanneer hij nog hooger moet kijken om de Pleiaden te zien, zoodat zijn voorhoofd zich rimpelt (k a r o e t), dan is het tijd om het gekapte bosch te verbranden. Staan de Pleiaden zoo hoog, dat hij zijn hoofd zoover moet achterover brengen, dat zijn mutsje (tangkoeloe) afvalt (= laboeh), dan is het de stand laboeh tangkoeloe, welke den zaaitijd aanduidt. Ook van de Z e e-D a j a k s in S e r a w a k wordt gemeld, dat 340 TIJDREKENING zij zich door den stand der Pleiaden laten leiden bij de bepaling van den tijd voor de verschillende landbouwwerkzaarriheden. Van versclrhiende andere Dajakstammen daarentegen wordt medegedeeld, dat ze eigenhjk geen bepaalde tijdrekening hebben, en zich vooral van de wisseling der seizoenen op de hoogte stellen met het oog op het bepalen van den geschikten tijd voor het uitzaaien van de rijst. In ieder dorp is aan een bepaald persoon de taak van het berekenen der seizoenen toevertrouwd. Eigenaardig is het wel, dat bij de K e n j a-D a j a k s daarbij niet de stand der Pleiaden wordt waargenomen naar de zonnehoogte op een bepaald uur. Daartoe wordt gebruik gemaakt van een instrument, bekend onder den naam toekar do of aso do. Een rechte cylindrische stok van hard hout, aan welks boveneinde meestal een mensenfiguur is uitgesneden, wordt verticaal in den grond gezet, en daar stevig bevestigd. De grond er omheen wordt zorgvuldig gereinigd, en zoo glad en vlak mogehjk gemaakt. Nu neemt de seizoenberekenaar een anderen, fraai bewerkten vlakken stok, van inkepingen voorzien, die aan den eenen kant op bepaalde afstanden zijn aangebracht, overeenkomende met bepaalde punten van den linkerarm, wanneer men den stok daartegen houdt. Aan den anderen kant staan inkepingen welke de middagschaduw van den verticalen stok aangeven, als men den vlakken stok horizontaal gelegd heeft, met het uiteinde tegen den verticalen stok; ( |). De schaduw wordt met tusschenpoozen van drie dagen gemeten» Zoodra de Dajaksche astronoom uit zijn metingen ziet, dat de middagschaduw van den verticalen stok begint in te korten, kondigt hij aan de dorpelingen aan, dat de tijd gekomen is, om het veld gereed te maken. Als de schaduw de inkeping, gemaakt tegenover het midden van den arm, bereikt heeft, acht men den tijd gekomen om rijst te zaaien. Ingeval in eenig jaar een goede oogst verkregen is, wordt de tijd, waarop men dat jaar met zaaien begonnen is, vastgelegd, door een ijzeren pen in den grond te slaan bij het punt, dat de lengte van de middagschaduw op den datum van aanvang aanwijst. Bij andere Dajakstammen maakt men voor het vaststellen van den tijd voor het uitzaaien gebruik van een eenige voeten langen bamboekoker, die op een empirisch vastgestelde hoogte een merkteeken draagt. Den bamboekoker vult men in verticalen stand met water, en doet hem dan vervolgens zooveel heüen, dat hij naar een TIJDREKENING OP SAWOE 341 bepaalde ster wijst; hierbij vloeit natuurlijk wat water weg. Nadat de bamboe weer verticaal geplaatst is, wordt de oppervlakte van het water opgenomen. Valt eindelijk, na op verschillende dagen zoo gehandeld te hebben, waarbij telkens wat water wegvloeit, de oppervlakte van het water samen met het aangebrachte merkteeken, dan is de tijd voor het uitzaaien aangebroken. Bij de meeste Dajakstammen is natuurlijk ook wel bekend, dat de maanmaand 29 of 30 dagen heeft, maar van de hamen der maanddagen wordt alleen melding gemaakt bij de Landak-Dajaks, bovengenoemd. Bij hen hebben de dagen der maand weer hun belang uit het oogpunt van gunstige of ongunstige beteekenis voor den landbouw, en ook hier worden die van de wassende in het algemeen gunstiger geacht dan die der afnemende maan. Van de volken, wier tijdrekening niet den invloed der Hindoe's of Hindoe-Javanen heeft ondervonden, noemen we aüeen nog de Sawoeneezen, omdat zich bij hen eenige afwijkingen van het tot nu toe behandelde voordoen. Ook op Savoe wordt het jaar met t a 'o e aangeduid, maar bovendien houdt men hier rekening met een tijdkring van enkele jaren, k é 1 i 1 a genoemd, in de verschülende landschappen van ongehjken duur: Séba 9 jaar, Timoe en Bandjoena 6 jaar en Mésara 7 jaar. De overgang van de eene kélüa in de andere wordt met eenige feestelijkheid gevierd, zoodat zij vroeger bhjkbaar wel een belangrijke rol gespeeld moeten hebben; welke, is echter niet meer na te gaan, en tegenwoordig worden zé niet eens gebruikt om iemands leeftijd aan te geven. Ten aanzien van de maandberekening valt van Sawoe te vermelden, dat men daar eveneens met maanmaanden rekent, maar het verschü van 11 dagen met het zonnejaar inhaalt door af en toe een schrikkelmaand in te voegen; hier bhjkt dus, evenals op Nias, van een streven om het zonnejaar met de berekening naar maanmaanden in overeenstemming te brengen. *) Wij komen thans tot de volken, die ook in hun tijdrekening meer of minder invloed der Hindoe's hebben ondervonden; toch is ook bij deze volken de oud-Indonesische grondslag dezelfde gebleven:het zonnejaar berekend naar een bepaalden stand van de Ple- l) Zie voor uitvoeriger bijzonderheden en litteratuuropgave het eerste gedeelte van het art. Tijdrekening in de Aanvullingen en Verbeteringen op den 2den druk der Encycl. van Ned. Indië (bewerkt door T. J. B.). 342 TIJDREKENING iaden en (of) den gordel van Orion, als regelaar van het begin der landbouwwerkzaamheden; de maanmaand, met haar verschülende gunstige of ongunstige dagen, en de rustperiode van een of twee maanden, na afloop van den oogst en vóór het nieuwe landbouwjaar begint. Bij een enkel volk, de Javanen, heeft zich, onafhankelijk van den Hindoe-invloed, nog een indeeling in kleinere perioden van verschülende lengte ontwikkeld. Wat de B a t a k s, in het bijzonder de T o b a-B a t a k s betreft, de voornaamste invloed der Hindoe's (in casu Hindoe-Javanen) schijnt wel te zijn, dat zij een week-indeehng hebben, met namen voor eiken dag, aan het Sanskrit ontleend. De oud-Indonesische grondslag is het zonnejaar, met daarnevens 12 of 13 maanmaanden, van 29 of 31 dagen. Het Bataksche jaar begint als de gordel van Orion met het daaraan hangend zwaard aan den Westelijken hemel onder gaat, terwijl daarmede de Schorpioen met de heldere ster Antares in oppositie is. Dit geschiedt in de maand Mei, maar men rekent het jaar te beginnen, wanneer in die maand de nieuwe maansikkel na zonsondergang ten Noorden van Orion voorbijtrekt. De nieuwe maan in Mei valt echter telken jare op een ander tijdstip, zoodat de Bataks, met 12 of 13 maanmaanden rekening houdende, het begin van het jaar telkens in dezelfde maand, maar niet altijd op den zelfden dag steüen. Vroeger was welhcht de 13de maand in gebruik tot het vereffenen van zonne- en maanjaar. De namen van de dagen der maanden hebben ook bij de Bataks betrekking op de gunstige en ongunstige tijdstippen, echter niet uitsluitend voor landbouwwerkzaamheden. Deze maandkalender komt bij de Bataks in zooverre meer overeen met hetgeen wij onder tijdrekening verstaan, dat hij wordt ingekrast op een bamboekoker. De Bataksche kalender heet in het Toba-Bataksch porhalaan, van h a 1 a, het Bataksche woord voor schorpioen, tevens gelijk aan het Sanskrit woord kala = tijd. Hij bestaat uit 12, soms 13 rijen, elk van 30 kleine kwadraatjes; elke maand is door verticale lijnen in drie vakken van tien dagen verdeeld, terwijl diagonalen, uitgaande van den 7den, 14den, 21 sten en 28sten van de eerste maand, de z.g. „ari na pitoe", de „zevende dagen" aanwijzen, welke in elke volgende maand een dag later vaüen, en ongelukkig zijn voor het beginnen van eenig werk. Bovendien loopt eenigszins onregelmatig diagonaalsgewijze een dubbele rij van gestyleerde schorpioen- TIJDREKENING BIJ BATAKS EN JAVANEN 343 figuren over het veld, die ongeveer overeenkomen met den schijnbaren afstand van de Schorpioen tot de maan. Een aantal van deze vierkantjes zijn leeg: zij duiden de gunstige dagen aan; de overige bevatten symbolische teekens van Bataksche letters, ter aanduiding van de gunstige, de twijfelachtige en de ongunstige dagen. Deze porhalaan behoort tot de gewichtigste orakelgereedschappen van den Batakschen datoe of wichelaar; bij iedere gewichtige gelegenheid moet deze kalender geraadpleegd worden, niet slechts bij landbouwaangelegenheden als zaaien en oogsten, maar ook bij de vaststelling van dagen voor verloving, huwehjk enz. De zeven weekdagen worden genoemd met namen, aan het Sanskrit ontleend, waarin zij zon, maan en 5 planeten aanduiden, en aldus luiden: A d i t y a, de zon, S o m a de maan, A n gg a r a, Mars, B o e d h a , Mercurius, Brhaspati, Jupiter, C o ek r a, Venus, Canaictjara, Saturnus. Zoowel in het Karoals in het Toba-Bataksch zijn de namen der weekdagen verbasteringen van deze Sanskrit-benamingen. Van praktische beteekenis is de berekening der week eigenhjk niet; eigenhjk zijn d« weekdagen de namen der eerste zeven dagen van iedere maand, die in elke maand nog eens driemaal terugkeeren, soms met toevoegingen, of wijzigingen; zoo heet de 15de van iedere maand toela, volle maan; ook de 29ste en 30ste dag van iedere maand dragen afzonderhjke namen. De Karo-Bataks hebben ook voor den 14den en den 28sten aparte namen. Uit een en ander bhjkt wel, dat de maan dberekening hoofdzaak is, en de weeldndeeling niet dient om het jaar in een aantal tijdperken van 7 dagen te verdeelen. Bovendien bhjkt ook de Bataksche kalender niet voor maatschappehjke of economische doeleinden, maar enkel voor bijgeloovige oogmerken beteekenis te hebben. Een ander geval is het met de Javaansche tijdrekening. Onafhankelijk van de later ingevoerde Hindoe-Javaansche, Mohammedaansche en Christehjke jaartellingen, vindt men op Java naast het landbouwjaar (zonnejaar) en de maanmaand van 29 of 30 dagen, die algemeen Indonesisch zijn, ook nog heden in gebruik de vijf daagsche m a r k t w e e k, en een tijdkring van 30 w o ek o e 's, elk van 7 dagen (thans eigenhjk alleen maar in gebruik voor het berekenen van gunstige of ongunstige tijdstippen enz.). Vroeger waren ook nog tijdkringen van 6 en 9 dagen op Java in gebruik. 344 TIJDREKENING Wanneer we zien, dat nog heden bij ouderwetsche landbouwers op Java de Pleiaden en de Gordel van Orion dienen tot aanwijzing van het begin der landbouwwerkzaamheden, dan kan men zeker wel aannemen dat oudtijds ook hier naar den bepaalden stand van die sterrebeelden de lengte van het zonnejaar werd afgemeten. De Pleiaden heeten op Java: Goeroe Désa = Dorpsleeraar, de gordel van Orion : Weloekoe = Ploeg. Dit laatste sterrenbeeld is eigenhjk de voornaamste regelaar van de landbouwwerkzaamheden; de Pleiaden dienen als voorboden van de komst van de Ploeg. Van oudsher is het landbouwjaar op Java verdeeld in ^tijdperken van ongehjken duur, mongsa geheeten, die dus met de maanmaanden niets te maken hebben. Sedert 22 Juni 1855 is door den Soesoehoenan van Soerakarta, in overleg met Dr. A. B. Cohen Stuart, de indeeling van het mongsa jaar als volgt vastgesteld: Kasa\: 21 Juni, Karo: 2 Aug. Kateloe: 25 Aug. Kapat: 18 Sept. Kalima: 13 Oct. Kanem: 9 Nov. Kapitoe: 22 Dec. Kawoloe 3 Febr. Kasanga: 1 Maart, Kasepoeloeh: 26 Maart. Desta: 19Apr Sada12 Mei. In schrikkeljaren kunnen deze begindata wel eens een dag verschillen. De namen der eerste 10 mongsa's beteekenen achtereenvolgens: de 1ste, de 2de, enz; oorspronkehjk werden ze dus alleen van 1 tot en met 10 geteld. Ook hier was dus, na het einde van den rijstoogst, en vóór het begin van den aanplant der tweede gewassen, een rusttijd voor den landbouw van twee maanden. Deze rusttijd wordt in het Javaansch genoemd Sela, tusschentijd, maar ook wel: A p i t, beklemming. Volgens Dr. Brandes1) is de laatste naam ontleend aan den stand van den „Ploeg", daar deze, na de 10de mongsa, bij zonsondergang als het ware „beklemd" staat in den horizon, en voortdurend verder daalt, totdat hij, bij 't begin der eerste mongsa tegen zonsopgang weer zichtbaar wordt. Beide namen worden nog heden als nevennaam gebruikt voor de elfde maand van het Mohammedaansche jaar, en worden door de Javanen opgevat als aanduiding dat die maand den tusschentijd vormt, als 't ware „beklemd" staat tusschen de beide maanden.waarin twee der groote Mohammedaansche feesten vallen (einde der ») De maandnaam Hapit. Tijdschr. v. T. L. en V. kunde van Ned. Indië, Dl. 41 (1899) bladz. 19—31. TIJDREKENING OP JAVA 345 Vasten in de tiende maand en het Mekkaansche feest in de 12de maand). Van een naamgeving aan de dagen der maand is op Java mets bekend, terwijl er evenrnin aanwijzingen zijn, dat dit vroeger het geval is geweest. Wel is de indeeling in twee helften ook op Java oorspronkelijk geweest en niet door de Hindoe's, die een dergehjke indeeling kennen, daar voor het eerst gebracht (verg. wat hierboven omtrent de Niassers werd gezegd, bladz. 339). Wel hebben de Hindoe's op Java de nauwkeurige jaartelling met lum- solaire jaren gebracht. De Hindoe-tijdrekening, op Java ingevoerd, is de C a k a j a a r t e 11 i n g, welke begint van de geboorte van den faka-Vorst, Caliwahana, 78 jaar na Christus in welke jaartelling het jaar 1 pas wordt geteld nadat het verloopen is.Deze tijdrekening bleef op Java bestaan tot de Islam het Hindoeïsme verdrong en ook zijn jaartelling van 12 zuivere maanmaanden = 354 dagen, 8 uren, 48 min. 36 sec. op Java bracht, welke begint op 16 Juli 622 na Christus, den dag der H i d j r ah, gewoonhjk de „Vlucht" van Mohammed uit Mekka naar Medina genoemd, (eigenhjk beteekent het, dat hij de ongeloovigen Mekkanen „in dén steek liet", zich van hen afscheidde). Met het overnemen van deze Mohammedaansche j a a r 1 e n g t e ging op Java echter niet gepaard de overname van het Mohammedaansche jaartal. In 1625 A. D. = 1547 Caka = 1035 Hidjrah moet voor het eerst de Mohammedaansche jaartelling in gebruik gekomen zijn, welke 8 jaar later, onder Sultan AgengvanMataram officieel werd ingevoerd, met dien verstande echter, dat men het Mohammedaansche jaarcijfer 1043 niet overnam, maar het Cakajaarcijfer 1555 behield, en daarmede, na afloop van elk Mohammedaansch maanjaar, bleef doortellen. Het toen bestaande verschil van 78 jaar met onze Christehjke jaartelling is nu tengevolge van den korteren duur van het maanjaar, tot 69 jaar in gekrompen, zoodat het Javaansche jaar 1858 op 1 Juli 1927 begonnen is. Het Mohammedaansche jaar heeft, zooals boven reeds gezegd werd, 354 dagen, 8 uur 48 min. en 36 seconden. De schrikkel-rekemng is dus, met verwaarloozing van de 36 seconden, die eerst na 2400 jaar één dag verschil geven: 11 schrikkeljaren in 30 jaren. Dit heet de groote cyclus, die dus bijna geheel nauwkeurig de 11 /30 dag 346 TIJDREKENING per jaar verrekent. In sommige Mohammedaansche landen is echter een andere schrildcebekeriing in gebruik gekomen, de z.g. kleine cyclus van 8 jaar met 3 schrikkeljaren, n.1. 2de, 5de en 8ste jaar. Deze kleine cyclus is minder nauwkeurig dan de groote, want bij den grooten heeft men in 120 jaar 4 x 11 = 44 schrikkeljaren, bij den kleinen in 120 jaar 15 x 3 = 45 schrikkeljaren. Dit verschil kan vereffend worden, door 1 maal in de 120 jaar een schrikkeldag te doen vervallen. Ook op Java is deze kleine cyclus in gebruik en de tijdrekening van 8 jaren heet daar w i n d o e. (Volgens Dr. Rouffaer moet dit woord vroeger een 10 jarigen tijdkring van landbouwjaren hebben aangeduid). Een eigenaardigheid van zulk een windoe is, dat het aantal dagen juist door 7 deelbaar is: 8 X (350 4- 4) 4- 3 = 8 X 350 4- 35 zoodat de eerste dag van iedere windoe steeds dezelfde is. Daaruit volgt dan ook, dat ieder volgend jaar van de windoe eveneens met een vasten dag begint, n.1. 4, of na een schrikkeljaar 5, dagen later dan het 1ste windoejaar (354 dagen is 50 weken en 4 dagen). Hierdoor is de gewoonte ontstaan, om de windoe-jaren namen te geven, bestaande uit Arabische letters, die, naar een vroegere volgorde van het Arabische alphabet, aangeven met welken dag ieder windoé-jaar begint, als men het eerste windoe-jaar A noemt (ArabiscH: A 1 i f, Javaansche uitspraak: A1 i p). Het tweede jaar, dat 4 dagen verder begint, zouden wij dus E kunnen noemen (4 letters na A); dit heet in het Javaansche Ehé (= Arab. letter H). Zoo zijn achtereenvolgens de namen der jaren van een windoe: Alip, Ehé, Djim-awal, Djé, Dal, Bé, Wawoe, Djim akir 1 5 3 7 4 2 6 3 AE C GDBF C Daar Djim = 3, twee maal voorkomt, onderscheidt men: beginDjim (Djim-awal) en eind-Djim (Djim-akir.). Bij de invoering van de Mohammedaansche tijdrekening was Alip = Vrijdag, d.w.z. de windoe begon met Vrijdag. De vereffening van een dag met den grooten cyclus had plaats in 1748 na Christus, dus 120 Moh. jaren na de officieele invoering van de Mohammedaansche tijdrekening, en wel door het jaar 1674 (Moh. jaart.) TIJDREKENING OP JAVA 347 Djim a k i r niet als schrikkeljaar te tellen.Tevens verving men toen in Soerakarta het 5de jaar (Dal) als schrikkeljaar door het 4de (Djé), een onregelmatigheid, welke men te Jogjakarta in 1863 navolgde, terwijl de Soendaneezen Dal als schrikkeljaar bleven tellen. Door een tweede vereffening in 1820 begint thans de windoe met Woensdag, welke rekening in 1935 in den Dinsdagschen kalender zal moeten overgaan. Terwijl thans hoe langer hoe meer de Christehjke jaartelling op Java in gebruik komt, is het toch in Javaansche brieven nog wel de gewoonte, nevens het Christehjke, ook het Javaansche jaar met zijn letternaam te vermelden. De zevendaagsche week is op Java eveneens door de Hindoe's gebracht; zij heet aldaar woekoe, en heeft, evenals wij zulks bij de Bataks aantroffen, verbasterde Sanskrit-namen voor de dagen, in het Javaansch luidende: Dité, Soma, Anggara, Boeda, Respati] Soekra en, zuiver-Javaansch Toempek (= uit), in het Bahneèsch nog: Sanèstjara Deze woekoe wordt tegenwoordig alleen gebruikt voor de berekening van gunstige en ongunstige dagen; de namen voor de zeven weekdagen, tegenwoordig in gebruik, zijn verbasterd Arabisch, en luiden, van Zondag beginnende: Ahad of Akad, Senèn, Selasa, Re'bo, Kemis, Djoemoengah (of Djoemaat) en Saptoe, Septoe of Setoe. De Javaansche woekoe's zijn 30 in aantal en hebben elk een naam, waarvan een legende in het begin van de Babad Tanah Djawi of Javaansche kroniek de verklaring wil geven. Volgens Dr. Rouffaer zou de woekoe vroeger 10 dagen gehad hebbenen dat geval zou men er dus een verdeeling in kunnen zien in 30 tiendaagsche perioden van het landbouwjaar, dat immers 10 maanden telt. Aan den anderen kant komt de (volgens Rouffaer dus nieuwere) woekoe-rekening van 30x7 dagen overeen met het nog op Bali gebruikehjke jaar. Een eigenaardige oud-Javaansche tijdkring is de v ij f-daagsche marktweek (in het Laag-Javaansch: pasar, Hoog-Javaansch p ek e n; 1 marktweek is s a p a s a r, s a p e k e n), met afzonderhjke namen voor de vijf dagen, n.1. Kliwon, Legi, Pahing, Pon en Wagé, thans nog algemeen op Java in gebruik. Hij dankt zijn ontstaan aan de gewoonte om een kring van vijf désa's l) Zie pag. 343. 348 TIJDREKENING in een soort economisch marktverband te brengen, zoodat elk van zulk een vijftal désa's op een vasten dag zijn markt heeft; waarscWjnhjk lag dan oorspronkehjk de voornaamste désa in het midden, de 4 overige in een kring er om heen. Daar deze vijfdaagsche week nog tot op heden is bhjven bestaan, geeft de Javaan gewoonhjk een dubbelen naam aan de dagen, n.1. eerst den verbasterd-Arabischen, daarna dien van de marktweek, b.v. Senèn-Legi is MaandagLegi. Dezelfde combinatie van gewonen en marktweekdag komt elke 5x7 dagen terug; zulk een tijdkring van 35 dagen heet in het Javaansch s a 1 a p a n d i n a en is bij de Baliërs als maand in gebruik. Oudtijds zijn bij de Javanen nog andere tijdkringen in gebruik geweest, n.1. een zesdaagsche, een negendaagsche, waarbij de Hindoes er nog een van 8 dagen brachten. Op Bali wordt voor de regeling der landbouwwerkzaamheden natuurlijk het zonnejaar gebruikt, waarbij ook weder gelet wordt op den stand van Orion en de Pleiaden. De maanden zijn er maanden van 29 of 30 dagen, maar voor de werkehjke tijdrekening, de bepaling van iemands leeftijd, de vaststelling van godsdienstige en faxnüie-feestdagen wordt gebruik gemaakt van o t o n's, tijdkringen van 210 dagen, dus 6x35 (zie boven) of 30x7 dagen (30 woekoe's). De verdeeling in weken is op Bah zeer veelsoortig, men heeft er de 1, 2, 3, enz. tot tiendaagsche week, de meeste alleen in gebruik voor het berekenen van gunstige en ongunstige dagen. Om al deze verechülende weken uit elkaar te houden maakt men gebruik van een t i k a of kalenderplank, door verticaal ingesneden hjnen verdeeld in 30 kolommen. Deze verticale kolommen worden door 7 horizontale hjnen gesneden, zoodat 210 vakjes ontstaan, dus de dagen van één oton. De eerste dag van de 7 daagsche week, Raditë ofReditl, valt in de onderste horizontale reeks, rechts, de tweede op dezelfde plaats in de reeks daarboven enz.; de dagen van deze week zijn dus met dezen kalender gemakkelijk op te zoeken. Voor het zoeken der andere weekdagen (die der 9 daagsche en der 6 daagsche week) zijn een aantal merkteekenen ingesneden of door stiftjes aangegeven, welke een bepaalden dag of bepaalde dagen dier weken aanduiden; voor het aanwijzen van gunstige of ongunstige dagen zijn voorts nog 6 teekens aangebracht. TIJDREKENING OP ATJÈH 349 Van de overige Mohammedaansche volken van den Archipel wordt hier nog vermeld, dat de Boegineezen en Makassaren zoowel als de M a 1 ei er s de Mohammedaansche tijdrekening hebben aangenomen, en daarbij ook het gewone Mohammedaansche j a a r c ij f e r. Dit zelfde is het geval op Atjèh. De Atjèhsche maandnamen zijn de verbasterd-Arabische, maar daarnevens heeft men ook benamingen, ontleend aan gebruiken of Mohammedaansche feesten, in elk dier maanden vallende, Zoo wordt ook de elfde maand m e u-a p è t, verwant met het Javaansche Apit, genoemd. Ook op Atjèh is de achtjarige cyclus met 3 schrikkeljaren in gebruik; de schrikkeljaren zijn hier het 2de, 5de en 7de jaar. Evenals op Java worden de jaren van zulk een cyclus met Arabische letters aangeduid; door de wijziging in het nummer van het laatste schrikkeljaar (op Java het 8ste, hier het 7de) krijgt men tweemaal de letter Dal = 41). Ook hier kunnen de maanden niet voor de regeling der landbouwwerkzaamheden gebruikt worden. Maar in afwijking van hetgeen wij bij de meeste volken gezien hebben, spelen de Pleiaden alleen de rol om den zaaitijd aan te geven. Dr. Snouck Hurgronje zegt daarvan: „Komt dit sterrenbeeld 's morgens zeer vroeg op (dit heeft in den aanvang van Juli plaats), dan beginrde goede tij d voor het zaaien van padi. Die zaaitij d is echt er voorbij, wanneer het 's morgens reeds een zekere hoogte heeft bereikt, die men aldus bepaalt: moet de arm van hem, die omstreeks 5 ure des morgens juist in de richting der Pleiaden wijst, zoo hoog opgeheven worden, dat de armbanden aan den pols beginnen te rinkelen, dan is het uit met zaaien" 2). (Zie ook bladz. 339) Evenzoo heeft de Gordel van Orion voor de Atjèhsche landbouwers niet zulk een groote beteekenis. Men beweert wel, dat de katrijpe rijstsoorten uitgezaaid moeten worden wanneer de eerste der drie sterren van Orion's Gordel zich het helderst vertoont, de gewone rijstsoorten, wanneer de middelste ster de andere in glans overtreft, en de vroegrijpe rijst, wanneer dit met de derde ster het geval iss). Voor de regeling der landbouwwerkzaamheden is van het meeste ') J. Kreemer. Atjèh, Dl. II, p. 671—675. !) Dr. C. Snouck Hurgronje. De Atjèhers. Dl. I, p. 279. *) J. Kreemer. Atjèh, Dl. II, p. 523. 350 TIJDREKENING belang het sterrenbeeld de Schorpioen, dat juist in oppositie staat met de Pleiaden, en wel in verband met zijn „aamakingen" (Atj. keunöng) met de maan. „In de meeste jaren vallen 13 van zulke keunöng's, in enkele 14. Tusschen twee opeenvolgende keunöng's liggen 27J dag, dus 2 a 3 dagen minder dan een maand, zoodat de tijdsruimten tusschen elke keunöng en de haar voorafgaande nieuwe maan verschillen. Men neemt nu aan dat elke keunöng juist 2 dagen vroeger in elke opvolgende Moh. maand valt; eventueele merkbare verschülen worden zuiver empirisch gecorrigeerd. Aan elk der keunöng-namen hecht zich voor den Atjèher de voorstelling van bepaalde natuurverschijnselen, die gedurende die keunöng zich plegen te vertoonen; van bepaalde werkzaamheden van landbouw of scheepvaart enz., die dan al of niet verricht moeten worden; van enkele feesten, die men daarin geeft" (De Atjèhers. Dl. I. p. 275). Bij de Mohammedanen vangt een volgend etmaal aan bij zonsondergang, zoodat dus eigenhjk bij nachten geteld wordt. Dit gebruik is echter niet eerst door de Mohammedanen in den Archipel gebracht, maar bestond reeds vóór de komst van den Islam aldaar. Het is gemakkelijk te verklaren uit de beteekenis van de maan, die alleen des nachts gezien wordt, als tijdregelaarster in verband met haar schijngestalten. Dit gebruik om bij nachten te tellen werd door Dr. Wilken geconstateerd bij de N o e f o r e n van de Geelvinksbaai op Nieuw-Guinee, bij M a k a s a r e n en Boegineezen, bij Niassers en Bataks, in BolaangMongondau; bij de Soendaneezen, de Javanen en de Maleiers, hoewel het bij de beide laatst genoemde volken min of meer verouderd is en slechts in enkele uitdrukkingen voorkomt. Wij kunnen aan de door Dr. Wilken opgenoemde stammen nog toevoegen de bewoners van Kei, die de dagen teilen van zonsondergang tot zonsondergang, en bij nachten rekenen, dus zeggen: „over zooveel nachten" of; „zooveel nachten geleden." De verdeeling van den dag kan voor alle volken van den Archipel gezamenlijk behandeld worden, want nergens komt een dagindeeling in een bepaald aantal gehjke perioden voor, en evenmin vindt men sporen van eenige tijdaanwijzing door zonnewijzers of uurwerken. Algemeen worden in den Archipel verscMllende tijdstippen van den dag aangeduid door de gebeurtenissen of handelingen die daarop gewoonhjk plaats hebben, of door aanduiding van DAGINDEEL1NG 351 den zonnestand ('s nachts ook wel van dien der maan); beide manieren kunnen ook gecombineerd voorkomen. Zelfs bij de meest beschaafde volken van den Archipel zijn deze wijzen van tijdsaanduiding ih gebruik gebleven; bij de Islamitische volken is daarbij dan nog gekomen de aanwijzing van den tijd door het noemen van de tijden voor de salat (de 5x daagsche Moh. godsdienstoefening). Als voorbeeld volgen hier enkele tijdsaanduidingen der Atjèhers x): de tijd van het eerste hanengekraai: 4 uur v.m.; het strepen krijgen van den horizon of de tijd, dat men uitgaat om te ploegen: 5 uur; de tijd dat de kippen afdalen: 5J uur; met het doorbreken der zon: 7 uur; enz. In het voorafgaande werd er telkens reeds op gewezen, dat de tijdrekening in hoofdzaak bestemd is voor het vaststellen der landbouwwerkzaamheden, en voor het berekenen van gunstige en ongunstige tijdstippen. Omtrent dit laatste werden in het hoofdstuk Natuurgodsdienst uitvoerige bijzonderheden medegedeeld. ') Kreemer, Atjèh II, p. 676 e.v. HOOFDSTUK VIII. MIDDELEN VAN BESTAAN; SPIJZEN EN DRANKEN Wanneer we hier de middelen van bestaan der bevolking van den Oost-Indischen Archipel bespreken, dient de opmerking vooraf te gaan, dat we ons uitsluitend bepalen zullen tot die, welke door de inheemsche bevolking uitgeoefend werden en worden, onafhankelijk van de aanwezigheid van Westerlingen en Westersche overheidsbemoeienis. Het aantal Indonesiërs, dat een bestaan vindt in dienst bij Europeanen, in Gouvernementsbetrekkingen enz., is verre van gering en neemt steeds toe, naarmate zich voor de inheemsche bevolking, door uitbreiding van het aantal scholen, steeds meer gelegenheden voordoen, om geplaatst te worden in betrekkingen waarvoor een Westersche opleiding vereischt wordt. De behandeling van deze bestaansmiddelen echter valt buiten het kader van een volkenkundige beschrijving. Hoofdmiddel van bestaan in den Archipel is nog steeds de landbouw; vooraf ga dus een korte beschrijving van de Inlandsche rechten op den grond, in de eerste plaats zooals die volgens het Indonesisch adatrecht bestaan. Het voornaamste en meest omvattende dier rechten is het b eschikkingsrecht1), door Prof Mr. C. van Voüenhoven in zijn werkje „Miskenningen van het Adatrecht" kort en scherp omschreven, waar hij op pag. 18 en 19 zegt dat: „een inlandsche rechtsgemeenschap, hetzij een territoriale (inlandsche gemeente, zelfbestuur), hetzij een genealogische (familie, geslacht, stam) van een zekeren gebiedskring pretendeert, als haar recht aanmerkt, dat aüeen zij daarover beeft te beschikken". ') Het woord „beschikkingsrecht" is, voor zoover ons bekend, het eerst gebruikt door F. A. Liefrinck in zijn artikel: Bijdrage tot de kennis van het eiland Bah. Tijdschr. v. h. Batav. Gen. Dl. 33 bladz. 387. BESCHIKKING SRECHT 353 „De uitingsvorm is in het algemeen deze zesledige: 1°. zij en haar leden mogen den woest gebleven grond binnen dien kring vrijelijk gebruiken (er ontginnen, een dorp stichten, producten verzamelen enz.); 2° anderen mogen daar datzelfde alleen met haar toestemming doen, en begaan zonder die toestemming een dehkt; 3° somtijds door haar leden, altijd door vreemden, moet haar voor zulk gebruik hetzij een retributie, hetzij een huidegift, worden betaald; 4°. zij behoudt in mindere of meerdere mate bemoeiing met den in cultuur gebrachten grond binnen dien kring; 5°. zij is aansprakelijk voor wat binnen dien kring gebeurt en niet op anderen kan worden verhaald (bv. voor delikten, welker dader onbekend bhjft); 6°. en dat is niet het minst merkwaardige, zij kan dit haar recht niet blijvend vervreemden".*) Het onder 6°. genoemde heeft een godsdienstigen achtergrond n.1. dezen, dat de grond eigerihjk beschouwd wordt als het eigendom der geesten en wel speciaal of oorspronkelijk der vooroudergeesten. Daar alleen de afstammelingen dier voorouders tot dien grond, het eigendom dier voorouders, in een nauwere betrekking kunnen treden, kan het beschikkingsrecht niet blijvend aan andere groepen vervreemd worden. Wanneer men in de verschülende deelen van den Archipel de grondrechten der Inlandsche bevolking beschouwt, bhjkt het dat de boven aangegeven grondbeginselen algemeen geldig zijn. Natuurhjk zijn er enkele uitzonderingen, zooals b.v. de Toradja's van Midden-Selebes, waar dit beschikkingsrecht nog weinig tot ontwikkeling schijnt te zijn gekomen. Overigens verdient het opmerking dat zelfs bij zeer laagstaande volken als de Marind-Anim van ZuidNieuw-Guinee, bij welke zich de landbouw bijna uitsluitend bepaalt tot den aanplant van sagoe- en kokospalmen, toch wel degelijk van *) Tegenover de opvatting van Mr. van Vollenhoven, die, door de „samenbundeling" van deze Indonesische gebruiken, daaraan eene eenheid toekent en daarvoor volstrekte eerbiediging van Gouvernementswege opeischt staat o.a. die van Mr. G. J. Nolst Trenité, die in het bijzonder scherp onderscheiden wil tusschen het recht op ontgonnen gronden en dat op den wijden „beschikMngskring" van onbebouwde gronden. De heerschappij over de laatste zou z. i. van rechtswege op het door de bevolking aanvaarde souverein gezag van Nederland zijn overgegaan. Een beschouwing, welke haar wettelijke uitdrukking zou gevonden hebben in de domeinverklaring van 1870. Zie zijn artikel: Het Indonesischdorpsgebied in Kolon. Tijdschr. 1923. 23 354 MIDDELEN VAN BESTAAN een beschikkingsrecht kan gesproken worden, al bhjkt niet, dat de zesledige uiting daarvan kompleet aanwezig is. Wirz l) zegt daaromtrent: „Terwijl al het bebouwde land zijn bezitter heeft, zijn de grasvelden het eigendom der geheele nederzetting, respectievelijk van het verbond van verschülende nederzettingen, en hebben een vaste omgrenzing. De landsgrens van een nederzetting of van een verbond van nederzettingen is vooral daar nauwkeurig vastgelegd, waar het land dichter bevolkt is, zooals b.v. aan de kust. Men pleegt in zulke gevallen dikwijls de grenzen langs riviertjes en moerassen te trekken, die een scherpe afpaling vormen. De grens wordt natuurlijk gerespecteerd, en het is verboden, in het gebied van een andere nederzetting te jagen en te visschen, vallen te plaatsen, hout te kappen, kanoe's te vervaardigen en dergehjke meer. De grens gaat tot het strand door, en de grensregeling heeft ook betrekking op de visscherij in zee. Grensrivieren en moerassen pleegt men daarentegen gemeenschappehjk voor vischvangst te gebruiken en in de tusschen twee nederzettingen gelegen steppen jaagt men gewoonhjk gemeenschappehjk." „Binnen het gemeente land is het ieder vergund, aanplantingen aan te leggen of vruchtboomen te planten, zooals het hem hjkt. Toch pleegt men meestal de aanplantingen aan te leggen in de eigen, van den vader geërfde sagoe-aanplantingen. Wil men daarentegen een aanplanting op het land van een ander aanleggen, dan moet eerst diens toestemming gevraagd worden. Alle vruchtboomen, ook die midden in het woud staan, hebben hun bezitter; in het bijzonder geldt dit voor de sagoe- en kokospalmen". Het beschikkingsrecht komt nimmer toe aan een persoon, altijd aan een gemeenschap; de aard dezer gemeenschap kan van genealogischen aard zijn, als bij Dajaks en Toradja's, of van territorialen, zooals bij Minangkabauers, Bataks en vele andere volken. Men zal het daar alleen nog in zijn oud-Indonesischen vorm aantreffen, waar bepalingen van Gouvernementswege, of usurpatie van Inlandsche vorsten het niet gewijzigd, ja soms tot onherkenbaar wordens toe verminkt hebben. Vooral is dit het geval geweest op Java, in de Gouvernementslanden door het Gouvernement, in de Vorstenlanden door In- *) Dr. P. Wirz. Die Marind-anim von Hollandisch Süd-Neu-Guinea. Band I, p. 77, 78. ZAMELRECHT 355 landsche vorsten; iets dergelijks vindt men o. a. ook in het landschap Simeloengoen ten Oosten van het Toba-meer. De groote eenvormigheid in de hoofdtrekken van het Indonesisch adatrecht op den grond, overal waar het niet door de bovengenoemde oorzaken verstoord is, maakt het mogehjk, van de verschülende uitingen van het beschikkingsrecht, en de daaruit voortvloeiende grondrechten, een algemeene schets te geven, die slechts behoeft aangevuld te worden door de vermelding van in het oogloopende afwijkingen of eigenaardigheden, zooals b.v. de op Java thans heerschende toestanden. 1°. De leden van de het beschikkingsrecht bezittende gemeenschap, mogen den woestgebleven grond binnen den beschikkingskring vrijelijk gebruiken (er ontginnen, een dorp stichten, producten zamelen enz). Een algemeen voorkomend recht in den Archipel is dus het z a m e 1 r e c h t, het recht om boschproducten te zoeken, vruchten uit het bosch en knolgewassen in te zamelen, hout, rotan,' bamboe, de honing en was van wüde bijen te verzamelen, in één woord, alles te vergaderen, wat de grond binnen den beschikkingskring, zonder anderen arbeid dan het zoeken en inzamelen, den mensch biedt. Niet altijd is dit recht geheel onbeperkt, maar soms houdt de gemeenschap het recht, door haar bestuursorganen ten bate der geheele gemeenschap dat recht der individuen eenigszins aan banden te leggen. Op de Ambonsche eüanden komt het beschikkingsrecht toe aan de onderscheidene d a t i*s waarin de bewoners eener n e g o r ij (met uitzondering van de „burgers") verdeeld zijn- de beschikkingskring heet d a t i- d o e s o e n. Wanneer nu de tijd nadert, dat in een dati-doesoen de wüde doerian's rijp worden, legt de kapala ké w a n g , een der waardigheidsbekleders die het toezicht over den woesten grond uitoefent, een verbod, s a s i genaamd, op de doerian-boomen en niemand zal het lichtwagen, dit te overtreden en toch doerian's te plukken. Als de vruchten rijp zijn, mogen aüe rechthebbenden gelijkelijk plukken, en zoo voorkomt men, dat men, in zijn ijver om zelf zooveel mogehjk te halen, onrijpe vruchten zou plukken of den boomen schade toebrengen. *) Aan het zamelrecht sluit zich vanzelf het recht van j a g e n en visschen binnen den bescWkkingskring aan. •) Zie voor den godsdienstigen achtergrond van dit verbod bladz. 204. 356 MIDDELEN VAN BESTAAN Van veel meer belang dan de genoemde rechten is het ontginningsrecht dat den leden der rechtsgemeenschap toekomt. In alle streken van den Archipel bhjkt dit recht te bestaan, en wanneer men verneemt, dat in sommige streken degene, die een stuk grond ontginnen wil, daartoe verlof moet vragen aan de hoofden, dan is dat niet meer dan een maatregel van orde, daar deze het zijn.die uit naam der gemeenschap het beschikkingsrecht uitoefenen; voor den aanvrager sluit het tevens de zekerheid in, dat het door hem ter ontginning gevraagde grondstuk voor hem gereserveerd blijft. Wanneer, zooals in vele streken van den Archipel voorkomt, slechts een zeer extensieve landbouw gedreven wordt, waarbij de landbouwer slechts één of een paar jaren op hetzelfde grondstuk blijft; ontstaat voor den ontginner aüeen een tijdehjk genotrecht, zóó lang durende, als hifhet stuk grond in gebruik houdt, of zoolang de sporen van ontginning en bebouwing nog niet verdwenen zijn. Uit vaste ontginning ontstaat het Inlandsen bezitrecht op den grond, uit landbouwkundig oogpunt dus een der belangrijkste rechten voor den Inlandschen landbouwer. Hoewel in veel opzichten te vergehjken bij onzen grondeigendom, en den landbouwer in het algemeen evenveel bedrijfszekerheid biedende, zijn er toch eenige beperkingen aan verbonden, waardoor het niet zonder meer grondeigendom kan genoemd worden. Dit wordt uitgedrukt in hetgeen onder 4° genoemd wordt in het bovengenoemde schema van van Voüenhoven: „zij (d.i. de Inlandsche rechtsgemeenschap) houdt in minder of meerder mate bemoeiing met den in cultuur gebrachten grond binnen dien kring". Het Inlandsen bezitrecht ligt dus „beklemd" in het hoogere recht der gemeenschap, hetwelk zich b.v. zoo kan uiten dat onbeheerd geraakte ontgonnen grond weer onder beschikking der gemeenschap komt, en dat, wanneer om de een of andere reden van billijkheid zulks geëischt wordt, de gezamenlijke ontgonnen grond binnen den bescbikkmgskring aan een nieuwe verdeeling kan worden onderworpen. Wat betreft de onder 5°. en 6°. genoemde punten: de aansprakelijkheid der gemeenschap voor wat binnen den beschikkingskring geschiedt, heeft met den Inlandschen landbouw niets te maken, terwijl de godsdienstige achtergrond van het beschikkingsrecht GRONDBEZIT OP JAVA 357 boven reeds genoemd werd als reden van het verbod van blijvende vervreemding. Wat genoemd wordt onder 2°. „anderen mogen daar datzelfde aüeen met haar toestemming doen, en begaan zonder die toestemming een delikt" vindt bijna algemeen in den Archipel toepassing, evenals punt 3. „somtijds door haar leden, altijd door vreemden, moet haar voor zulk gebruik hetzij een retributie hetzij een huidegift worden betaald". Men gevoelt, dat usurpatie van den kant van hoofden, de gewoonte van het aanbieden van een huidegift, ook door leden van de gemeenschap, een element van gevaar in zich heeft, dat wat als gewoonte en uit beleefdheid werd gegeven, langzamerhand als recht werd geëischt en tenslotte kon leiden tot het denkbeeld, dat eigenhjk het hoofd of de vorst de e ig e n a a r van den grond was, een denkbeeld, dat aan het geheele Indonesische grondenrecht volkomen vreemd is. Oppervlakkig beschouwd, schijnt het Inlandsche grondbezit op Java (buiten de Vorstenlanden) geheel af te wijken van hetgeen men in de Buitengewesten vindt. Men onderscheidt op Java: communaal bezit en erfelijk individueel bezit, het eerste weder onderscheiden in: communaal bezit met vaste aandeelen en communaal bezit met rouleerende aandeelen, of wel: met periodieke verdeeling. Erfelijk individueel bezit wordt gevonden in West-Java (Banten, Preanger, afd. Krawang der res. Batavia, het Noordehjk deel van Tjirebon), op Oost-Java (de residenties Oostehjk van Pasoeroean); en Madoera; in Midden-Java komt algemeen, naast het ook daar aanwezige erfelijk individueele bezit, het communale bezit der bouwvelden voor; met vaste aandeelen in de Westelijke residenties van Midden-Java: Pekalongan, Banjoemas, Kedoe, Semarang en Rembang; met periodieke verdeeling (niet uitsluitend): in de residenties Madioen, Kediri, Soerabaja en Pasoeroean. Het valt gemakkehjk, in het z.g. communaal bezit met vaste aandeelen het algemeen Indonesische type te herkennen. Immers de vastheid van het aandeel strekt zich niet slechts uit tot den leeftijd van den bewerker, maar over het algemeen wordt bij overlijden het recht op een gebruiksaandeel als een deel van den boedel beschouwd, zoodat het buiten elke bemoeienis van het dèsabestuur of mededeelgerechtigden om overgaat; aüeen is kennisgave aan het dorpshoofd verplicht, met het oog op aanteekening in de registers. Maar ook de beperking van het bezitsrecht door de gemeenschap ontbreekt niet, 358 MIDDELEN VAN BESTAAN want de désa bezit het b.v. in Kedoe zoo genoemde dada 1-r echt, het recht om de rechten van ontginner of zijn nakomelingen op een bepaald stuk land tijdehjk in het algemeen belang op te heffen. Dit uit zich b.v. door herverdeelingen van den gezamenthjken ontgonnen grond, waarvoor versdiülende oorzaken kunnen bestaan, b.v. veranderingen in den cultuurgrond tengevolge van overstroomingen, waardoor de aandeelen ongelijkwaardig zijn geworden; onteigening door het Gouvernement, waardoor sommige landbouwers allen of veel grond zouden moeten missen, en uitbreiding van de velden, voor het dèsahoofd en de leden van het dèsabestuur bestemd (ambtsvelden). Ook kunnen stukken in cultuur gebrachten grond weer onder het beheer van het dèsabestuur terugvallen, b.v. tengevolge van wanbetaling van landrente en (vroeger) van wanpraestatie van heerendiensten, verhuizing of ergerlijk wangedrag. In andere streken echter keert eenmaal ontgonnen grond aüeen onder het beheer der gemeenschap terug in het bijna niet voorkomende geval, dat iemand overhjdt zonder erfgenamen na te laten en zonder dat voorafgaande vervreemding van zijn grond heeft plaats gehad1). Een geheel ander beeld vertoonen de bezitsvormen, onder de namen: erfelijk individueel bezit en communaal bezit met periodieke verdeeling bekend. Hieromtrent wordt in het Eindrésumé1) gezegd: „Zij, die sawahs in erfelijk individueel bezit hebben, mogen daarover beschikken bij wijze van schenking, en van uiterste wikbeschikking; kunnen ze bij versterf op hun erfgenamen laten overgaan, verkoopen, verhuren en voor schuld verbinden. In een aantal désa's wordt echter het recht van verkoop niet aan de bezitters toegekend, in zeer vele is het niet gebruikelijk" a). Bij dezen bezitsvorm is eigenlijk niets meer van het hooger recht der gemeenschap overgebleven; hij wordt door van Voüenhoven aldus verklaard, dat bij hooger ontwikkeling van den landbouw, bij intensiever arbeid, aan den grond besteed, de nei- *) De beperking van deze rechten, doordien het Gouvernement vervreemding van grond door Inlanders aan niet-Inlanders verbiedt, heeft natuurlijk met het adatrecht niets te maken. *) Eindrésumé van het onderzoek naar de rechten op den grond der Inlanders op Java en Madoera, Dl. I. bladz. 18. COMMUNAAL BEZIT OP JAVA 359 ging bestaat om het grondbezit meer en meer los te maken uit de banden van het beschikkingsrecht, voor zoover dit bemoeienis met den bebouwden grond meebrengt. Inderdaad ziet men dan ook dat op Bali wat de sawahs betreft (dus die gronden, waaraan de meeste arbeid besteed moet worden) en op Atjèh voor alle bouwgronden, het bezitrecht zich uit de banden van het beschikkingsrecht bevrijd heeft. En ten aanzien van Midden-Java is omstreeks begin van deze eeuw gebleken, dat in de residentie Kedoe (afd. Bagelèn) zich een soortgelijke ontwikkeling aan het voltrekken was, daar men hoe langer hoe meer het communaal bezit met vaste aandeelen ging behandelen, alsof het erfelijk individueel bezit ware. Het ontstaan van het communaal bezit met periodieke verdeeling, aan den anderen kant, zou dan te verklaren zijn door het op de spits drijven van het dadalrecht der désa en wel onder invloed van het Europeesche bestuur, voornamelijk tijdens het Cultuurstelsel en ten voordeele daarvan. Niet alleen bij bijzondere gelegenheden als onteigening, natuurrampen enz., maar ieder jaar of om een zeker aantal jaren werd de grond van de désa herverdeeld. Zoo kon op den duur de toestand ontstaan, in het Eindrésumé (I. 66) aldus omschreven: „In de meeste désa's van Djapara, Rembang, Madioen, Kediri, Soerabaja en Pasoeroean heeft in den regel jaarhjks nieuwe verdeeling met verwisseling van bebouwers plaats; in sommige désa's geschiedt zij om de twee of drie jaar. „Daar waar, of bij vermeerdering en vermindering van het getal deelhebbers, of jaarhjks, een geheel nieuwe verdeehngmet verwisseling van bebouwers plaats grijpt, is het de regel (waarbij soms afwijkingen voorkomen, n.1. toewijzing door het dèsahoofd of een der leden van het dorpsbestuur, of verdeeling bij onderhnge schikking) dat er door alle aandeelhouders zonder onderscheid, te beginnen met het dorpshoofd en de leden van het dorpsbestuur en vervolgens door al de andere, gekozen wordt, volgens een rooster, met opschuiving telken jare". Zoo blijkt dus, dat ook op Java en Madoera de thans bestaande bezitsvormen niet in contrast staan met hetgeen men elders als oudIndonesisch recht aantreft, doch slechts verschillende stadia vormen van de ontwikkeling tot erfelijk individueel bezit. De opvatting echter, dat intensiever bewerking en betere cultuurmethoden de 360 MIDDELEN VAN BESTAAN oorzaak zijn van het losser worden van den band van het beschikkingsrecht en dus tot „erfelijk individueel bezit" leiden, vindt onzes inziens geen bevestiging in het voorkomen van dit bezit op West-Java, waar de cultuur niet gezegd kan worden hooger te staan dan op Midden-Java. Dat de vroegere toestanden in de Vorstenlanden van het oudIndonesisch grondenrecht niets meer of zeer weinig meer vertoonden is begrijpelijk, wanneer men weet, hoezeer zij aan usurpatie van den kant der Javaansche vorsten en grooten hebben blootgestaan. Het recht dat de Inlandsche bevolking hier op den grond uitoefende, wordt door van VoUenhoven met den naam b ewerkingsrecht aangeduid: het kwam overeen met hetgeen men in Simeloengoen op Sumatra ten Oosten van het Tobameer vindt en met wat men voor 1912 op de particuliere landerijen op West-Java aantrof. Zooals reeds gezegd werd, komen de uitingen van het bescliilddngsrecht in den geheelen Archipel vrij wel met elkaar overeen, zoodat de boven gegeven algemeene schets niet in bijzonderheden voor elk eiland of volk behoeft uitgewerkt te worden. Slechts kunnen enkele eigenaardigheden ten aanzien van sommige streken nog kort worden aangestipt. Voor Atjèh verdient vermelding het naastingsrecht, hetwelk hierin bestaat, dat, wanneer een Inlandsch grondbezitter zijn grond verkoopen wil, de bezitters van de aangrenzende gronden het recht hebben dien grond te koopen voor den prijs, door een ander geboden. In het Minangkabausche land vindt men, uitzondering voor geheel Indië, het beschikkingsrecht met een bepaalden naam aangeduid, n.1. hak oelajat; uitdrukkelijk wordt vermeld dat, althans in het stamland (Oud-Agam enz.), geen bouw gronds, bewerkt of onbewerkt, daaraan is onttrokken en dat de bevolking zeer daaraan gehecht is. Terwijl het oelajat-recht meestal aan de nagari toekomt, vindt men het ook wel berustend bij de kernfamilies, waartusschen dus blijkbaar bij de eerste vestiging reeds dadelijk ook de woeste grond verdeeld is. Omtrent de Minahasa kan als bijzonderheid het volgende vermeld worden. Men heeft daar erfgronden, ontstaan doordat bij iemands dood de door hem zelf ontgonnen of ter ontgin- GRONDBEZIT OP N. EN M. SELEBES 361 ning afgebakende grond dien zijn boedel na aftrek van de schulden bevatten mocht, niet aan particuliere erfgenamen, maar aan zijn (haar) familie komt. Het reeds ontgonnen zijn van een groot deel der Minahasa beperkt in latere jaren de toepassing van dezen regel zeer, die ook anderzijds, door geleidelijk afsterven van de familie als rechtspersoon, uit den tijd begint te geraken: men kan immers terstond, nadat de p a s i n i (individueel bezeten) grond door den dood familiegrond geworden is, overgaan tot verdeeling van dien laatsten. De ter ontginning afgebakende apar- (of pal au) grond is door de toepassing van vorenstaanden regel thans in handen van familie-gemeenschappen, wat op het eerste gezicht afwijkt van den regel, dat op onontgonnen grond geen bezitrecht wordt uitgeoefend in Indonesië, maar dit recht der familie heeft dan ook meer van een beschikkings- dan van een bezitrecht x). Het verbod van grondbezit in handen van niet-leden der gemeenschap, die het beschikkingsrecht heeft, en van grondvervreemding aan dezulken, wordt in de Minahasa weinig meer toegepast ; zoo weinig zelfs, dat in 1874, toen de bevolking gronden voor koffietuinen verkocht, door den Resident aan dat adat-verbod moest herinnerd worden! Eenmaal ontgonnen grond, die de eigenaar weer heeft laten verwilderen of braak liggen, heet d j o e r a m é; zoolang men zich herinneren kan, dat hij eenmaal ontgonnen is geweest, bhjft het bezitrecht van den ontginner gehandhaafd. De regelen omtrent het gebruik van den familiegrond zullen hierna, bij Landbouw ter sprake komen. Van de Toradja's van Midden-Selebes werd boven reeds vermeld, dat het beschikkingsrecht daar oorspronkehjk niet of in wenig ontwikkelden vorm bestond; ook was het Inlandsen bezitrecht op grond er niet of nauwehjks bekend. „In den allerlaatsten tijd beginnen beide punten zich te wijzigen. Het Gouvernement heeft voor het Possosche, in Indonesischen trant, het recht van productenzameling gebonden aan de grenzen der nieuw gevormde districten en aan den eisch van recognitiebetaling door vreemden, waardoor een beschikkingsrecht wordt voorbereid; en het Gouvernement heeft, door sinds 1907 sawah-aan- *) Mr. C. van Vollenhoven, Het Adatrecht van Nederlandsch-Indië Dl I bladz. 340, 341. 362 MIDDELEN VAN BESTAAN leg te bewerken, aldaar bezitrecht op natte velden doen ontstaan" x). Een bijzonderheid van het grondenrecht op Zuid - S e 1 e b e s is dat, terwijl het beschikkingsrecht, dat aan het ornamentschap (zie bladz. 95) toekomt aan het afslijten is, het Inlandsche bezitrecht gebonden is aan het voldoen van dekasoewijang, zijnde de verplichte levering aan de ornamentschapshoofden van voortbrengselen van den grond of arbeid. Deornamentsveld e n, de domeingronden der ornamentschapshoofden, moeten door de bevolking om niet bewerkt worden. Op bladz. 77 werd reeds gesproken van de eigenaardige positie van den toean tanah, het hoofd der kerrdamilie, op de K e i-e ilanden ten aanzien van het landbezit; behalve daar komt zulk een functionaris ook voor op de Aroe-eilanden en de Tanimbar- of Zuid-Ooster-eilanden. Voorts vindt men ook op Timor en de omliggende eilanden een dignitaris, afstammeling van den eersten stichter eener nederzetting, die soms in agrarische zaken een rol speelt, elders bij godsdienstige plechtigheden, en soms zelfs boven het stamhoofd of den Inlandschen vorst staat, althans in sommige zaken. De dorpshoutvester (kapala kéwang) der Ambonsche eilanden, werd reeds op bladz. 204 genoemd; ontginning kan alleen geschieden onder voorkennis van hem en het dorpshoofd. Na deze korte schets der Inlandsche grondrechten gaan we over tot de besclrrijving van hetgeen de Indonesiërs uit hun grond halen, en beginnen met de a. Inzameling van Boschproducten. Slechts enkele stammen in den Archipel leven uitsluitend van de inzameling van boschproducten; het zijn de, tot voor kort nog geheel nomadische, kleine stammen als P o e n a n's, B o e k i t's, B e k e t a n's op Centraal-Borneo, de K o e b o e 's op Sumatra en eenige soortgelijke groepen in de binnenlanden der grootere eilanden van den Riau-Lingga-archipel. Voor alle volken echter is de verzameling van boschproducten naast den landbouw een zeer belangrijk middel om in hun levensbehoeften te voorzien, vooral in tijden van schaarschte, zooals bij oogstmislukking nog menigvuldig voorkomen. Een zeer gewaardeerd ') Het Adatrecht van Nederlandsch Indië, bladz. 364. INZAMELING VAN BOSCHPRODUCTEN Sagoebereiding bij Loloda (Halmahéra) Phot. Baretta 363 364 MIDDELEN VAN BESTAAN product der bosschen is de honing en was der wilde bijen, die hun nesten maken aan de takken van boomen, die een gladden stam hebben en eerst op groote hoogte takken hebben. Zulk een „bijenboom" is een waardevol bezit voor dengene, die hem in het bosch het eerst ontdekt; door een bepaald teeken geeft hij zijn bezitrecht daarop te kennen en, zooals in Korintji, maakt hij tevens den grond daaromheen schoon. Bijna zou men tot het inzamelen zonder meer ook kunnen rekenen het winnen van s a g o e, een der voornaamste voedingsmiddelen in het geheele Oosten van den Archipel, in zooverre er eigenhjk van aanplant van den sago e-palm nauwehjks sprake kan zijn. De sago e-palm komt in twee soorten in den Archipel voor: Metroxylon Rumphii enMetroxylon Sagus. De eerste is de eigenlijke sagoe-palm der Molukken, die daar zoo overvloedig voorkomt, dat aanplant niet noodig is; de andere komt overal- in den Archipel voor, hetzij in het wild of gekweekt; in de laatste ± 20 jaar worden n.1. op Blitoeng, Zuid-Oost-Borneo en West-Java sagoe-palmen door de inheemsche bevolking aangeplant. Het merg wordt gewonnen door de boomen van 12 a 16 jarigen leeftijd te vellen, in stukken van IJ M. te hakken en deze daarna te sphjten. Het merg wordt er uit gedisseld, met water gekneed in een trog, die uit een stuk van een uitgeholden sagoestam bestaat, en eenigszins hellend op twee vorken is opgesteld. De trog is aan het laagste einde afgesloten door een zeef, bestaande uit de vezels, die zich aan den onderkant der bladstelen van den kokospalm bevinden; door een veerkraehttgen staak wordt deze zeef gespannen gehouden. Het zetmeel houdende water loopt in een bak uit, terwijl het merg in den trog en op de zeef achterblijft; in dezen bak laat men het zetmeel bezinken. De sagoe kan, met water gekookt, als een dikke brij (p a p é d a) met zout, Spaansche peper en limoenen gegeten worden; om ze te bewaren worden er, in steenen oventjes, zeer harde broodjes van gebakken (sagoe lempen), die zeer lang bewaard kunnen worden. In sommige streken van Nieuw-Guinee en op de Kei-eilanden wordt het merg enkel uit den boom geschept en met de vezels gegeten. Daar de opbrengst van één f linken boom voldoende is voor het levensonderhoud van één persoon gedurende 1 jaar (met toevoeging van eenige vischjes enz.) heeft de rijkdom aan sagoe-boo- PALMWIJNTAPPEN 365 men op vele eilanden in het Oosten van den Archipel op den economischen toestand der bevolking een zeer ongunstigen invloed, daar alle prikkel tot arbeidzaamheid ontbreekt. Een andere palmsoort, welke algemeen in den Archipel in het wild voorkomt, in lage landen zoowel als in niet te hooge bergstreken, maar ook wel in tuinen wordt aangeplant, is de a r è n palm (Arenga Saccharifera Labill.) De voornaamste beteekenis voor den Indonesiër is het sap dat deze boom levert en dat door middel van het arèn-tappen gewonnen wordt. Tegen den tijd dat de mannelijke bloemen zullen opengaan wordt de steel van den bloemtros langen tijd geklopt, om hem murw te maken en te doen ombuigen, waardoor de sapvorming schijnt bevorderd te worden. Dicht onder de kolf wordt dan de steel afgesneden, en het uitvloeiende sap in een bamboekoker, daaronder gebonden, opgevangen. Men gaat met het tappen door, telkens een nieuw schijfje van den bloemsteel afsnijdende tot al het sap is uitgevloeid. Men schat het uit één boom te verkrijgen sap op gemiddeld 1800 hter. Het zoete vocht heet in het Javaansch 1 e g è n, in het Maleisch t o e a k, en wordt op Java wel als versnapering gedronken. Van dit vocht kan men op verschülende andere manieren gebruik maken. Het belangrijkste product is de arènsuiker of Javaansche suiker. Om dezen te verkrijgen wordt het sap in een ijzeren pan ingedampt, totdat de massa, waarvan men telkens het vuil afschept, strooperig is geworden. In een andere pan wordt de massa dan gewreven totdat zij kristalliseert, waarna men ze in vormen of bamboeringen brengt, en eindelijk, na het weg nemen der vormen, boven in een oven droogt. De naam wijst er reeds op, dat deze bereiding bijna uitsluitend op Java plaats heeft. Wanneer men de 1 e gé n laat gisten, kan ze als gist in Inlandsche bakkerijen gebruikt worden en bij doorgaande gisting ontstaat de Inlandsche azijn. Gaat men de azijn-gisting tegen, door toevoeging van bittere basten en bladeren, dan verkrijgt men een alcoholischen drank, detoeak keras, opSelebes en Oostelijker eüanden als s a g é r o bekend, in het Hoüandsch sagoeweer genoemd, een alcohol gehalte van 6 a 10% bezittend. In verschülende streken, vooral in het Oosten van den Archipel, wordt van dezen drank nogal eens misbruik gemaakt. Een boschproduct van veel minder beteekenis, daar het slechts 366 MIDDELEN VAN BESTAAN in enkele streken van den Archipel voorkomt, is de kamfer, vooral gewonnen in de bovenlanden van Noord-Tapanoeli en uitgevoerd uit Singkil en Baros; vandaar de Maleische naam kapoer Baroes. Deze stof wordt niet, zooals de gewone kamfer, door distihatie verkregen, maar gekristalhseerd gevonden in de holten van oude kamferboomen (Dryobalanops aromatica Gaertn). Voorts verdient onder de boschproducten nog genoemd te worden dedjeloetoeng of Borneo-rubber, vooral van Borneo in de laatste 20 a 25 jaar in reusachtige hoeveelheden verkregen. Het is een product van den dj eloetoeng-boom (Dyera Lowii Hook of Dyera constulata), in de Zuider- en Ooster-afdeeling pantoeng genaamd, in Palembang malaboeai of laboeai. Aan de verloijging van dit boschproduct is voor de Inlanders nog heel wat werk verbonden; de wijze waarop ze geschiedt wordt in de Encylopaedie van Ned.-Indië aldus beschreven: „Vroeger was het winnen van djeloetoeng vrij;1) thans moeten de Inlanders van het bestuur vergurining hebben om het product in te zamelen. De vergunninghouder vormt met een aantal makkers een „kongsi", en begint met het maken van een tijdehjke nederzetting en van primitieve paden om de boomen in het moeiehjke terrein te kunnen bereiken. Het winnen van het produet geschiedt door het maken van 4-6 insnijdingen met een kapmes op 1,5 M van den grond. In de W. Afdeeling van Borneo placht men ook wël reepen bast ter breedte van 8-lOc.M. af te snijden. Het eerst uitstroomende melksap is dun vloeibaar. Hetgeen na korten tijd te voorschijn komt is dikker en kleeft aan den boom vast. Na nog een aantal boomen op dezelfde wijze behandeld te hebben, schraapt de tapper de intusschen brijachtig geworden massa met een stukje hout van den boom en verzamelt ze in een blikken of houten vat. „In zijn tijdehjke woonplaats gekomen brengt hij 't in een ton of in een uit boomschors vervaardigde trog, waarin zich beneden een met een prop gesloten opening bevindt. Het melksap vermengt men dan met een gehjk volume water of wel meer, en roert er dan een hoeveelheid petroleum door heen (300 c.M.3 op 18 Liter melksap). Soms voegt men een soort witte pijpaarde of gips toe, volgens zeggen op verzoek van de handelaars. Het product is den volgenden dag *) Natuurlijk met machtneming van het Inlandsche beschikkingsrecht. MEERJARIGE GEWASSEN 367 gestold; men laat het water wegloopen. Dan kneedt men het onder heen en weer rollen, overgiet het verkregen stuk met warm water en bestrijkt het met een flesch om de oppervlakte glad te maken. De Chineezen te Pontianak ontvangen en exporteeren de djeloetoeng in groote stukken, die een geel-witte kleur hebben en eenigszins op kazen gelijken. Een flinke pantoeng kan volgens Te Wechel \ pikol melksap leveren terwijl de duur van het tappen één jaar is. Dan wordt het terrein verlaten en blijven de boomen ten doode opgeschreven achter. Men heeft getracht, door het geven van voorschriften voor het tappen, de uitroeiing van de djeloetoengboomen tegen te gaan. Natuurhjk was toezicht op de naleving der voorschriften onmogehjk. Daarom heeft de Regeering uitgebreide terreinen in concessie gegeven, tegen welken maatregel echter een heftige oppositie ontstond". l) Tenslotte dient nog melding gemaakt te worden van verschillende harssoorten (damar), die door de Inlanders uit woudboomen gewonnen worden. Dit is niet meer dan zamelen, daar er geen tappen bij noodig is, omdat de stukken hars aan de takken gevonden worden, en ook wel op den grond. De meeste damar komt van Sumatra, Borneo en de Molukken; de boomen behooren tot de familie der Dipterocarpaceën (en wel voornamelijk tot de geslachten Hopea enShorea.) b. Landbouw. I. Meerjarige gewassen. In het voorafgaande zagen wij wat de inheemsche bevolking krachtens het besctaklringsrecht verkrijgen kan uit de bosschen, die binnen elks beschikkingskring hggen, en gewoonhjk ging die verkrijging met niet veel meer moeite gepaard dan verbonden is aan het opzoeken, inzamelen en vervoeren der producten, soms met primitieve bereiding. Wij komen thans tot den eigenlijken landbouw, en sluiten daarbij in den aanplant van meerjarige gewassen, welke men in tuinen of erven aanplant en somtijds verzorgt. Deze cultuur kan echter slechts onder menig voorbehoud met onzen tuinbouw vergeleken worden, omdat het vaak boomen van groote afmetingen geldt en omdat er over het algemeen zeer weinig arbeid aan deze aanplantingen wordt ten koste gelegd, in tegenstelling met onzen tuinbouw, die juist gekenmerkt is door groote arbeidsintensiteit. De voornaamste plaats onder de door de inheemsche bevolking l) Encycl. van Ned. Indië, 2e druk. Dl. I, bladz. 618. 368 MIDDELEN VAN BESTAAN aangeplante vruchtboomen neemt de kokospalm of klapper in, in het omgangs-Maleisch pohon klapa genoemd. (Cocos nucifera. L.) De kokospalm komt allerwegen in de lage streken, vooral aan de kusten, in den Indischen Archipel voor. Hij heeft een zuilvormigen stam, die 20-25 M. hoogte bereikt en aan zijn top een groote kroon van bladeren draagt, vut wier oksels de bloeiwijzen te voor- Egge met karbouwen bespannen schijn komen. Omstreeks een jaar na den bloei hangen daar de vruchttrossen voor in de plaats. De gemiddelde leeftijd is 80 jaar, maar er zijn wel boomen van 100 en meer jaren oud. De boom is van buitengewoon belang voor de inheemsche bevolking, want ongeveer alle deelen kunnen gebruikt worden. Het hout is niet zeer duurzaam, maar kan voor binnenwerk in de Inlandsche woningen gebruikt worden; uit de wortels worden Inlandsche geneesmiddelen vervaardigd, van de zeer jonge bladeren vlecht men rijstmandjes, van de oudere aüerlei vlechtwerk; van de bladnerven (1 i d i) maakt men bezems. De zoogenaamde palmiet, kokos; koffie 369 het jonge groeipunt van den stam, wordt als groente gegeten of als zuur ingemaakt. Uit de bloemstengels wordt palmsap getapt, zooals bij den a r è n p a 1 m (zie bladz. 365). Van het meeste belang is echter de kokosvrucht, niet slechts als voedingsmiddel in verschen toestand of op allerlei wijze bereid en verwerkt in de Inlandsche keuken, en om het kokoswater, dat in de inwendige holte gevonden wordt, maar vooral om de vezels van den bolster, de z.g. coïr, die na voorafgaande bewerking dient tot vervaardiging van touwwerk, kokosmatten, enz., en de c o p r a, het gedroogde kokosvleesch, dat een hoog gehalte aan vette ohe' bevat. Ook uit het versche vruchtvleesch kan de ohe gewonnen worden en dit geschiedt ook menigmaal door de Inlanders, maar de opbrengst van deze wijze van bereiding is niet groot. De inheemsche wijze van drogen boven een zacht vuur geeft een minder goedriekend en wankleurig product, maar tegenwoordig bestaan in Ned.-Indië talrijke modern ingerichte fabrieken,waar de copra-ohe gewonnen wordt, die voor braadvet en bereiding van plantenboter dient. Als bijproduct heeft men veevoeder (kokoskoek) en meststof (kokos-boengkil). Niettegenstaande de verwerking in Europeesche fabrieken kan de kokosteelt toch een inheemsch middel van bestaan genoemd worden, omdat de aanplant in Indië in hoofdzaak nog in handen is van de inheemsche bevolking. Onder de toenemende vraag naar copra zijn erin de laatste tientallen jaren op Java, vooral in het Westen aan de Zuidkust, op Borneo's Westkust, op Selebes en Sumatra, maar ook op tal van kleinere eüanden groote complexen kokostuinen aangeplant, die een zeer belangrijke volkscultuur vormen. Hoewel aüe in beteekenis verre achterstaande bij den kokospalm zijn er toch nog tal van andere boomen en overjarige gewassen, die hetzij op de erven om de huizen of in afzonderhjke tuinen door de inheemsche bevolking worden aangeplant. In de eerste plaats dient dan genoemd te worden de Inlandsche koffiecultuur, welke, uit dwangcultuur voortgekomen, reeds tijdens het koffiemonopolie van het Gouvernement een belangrijk middel van bestaan was voor de daarbij betrokken dorpen, althans in streken, waar de boom goed produceerde; zoo berekent men, dat in 1879— 1883 in Pasoeroean in sommige districten 12, 19 tot 21 pikols (van 65 K.G.) per huisgezin werden geproduceerd, tot een waarde van meer dan / 300.— Zoo was tijdens het dwangstelsel aüeen in enkele 24 370 MIDDELEN VAN BESTAAN streken, als de Preanger en de residentie Pasoeroean op Java, en wat de Buitengewesten betreft, de Minahasa (N. Selebes) en Sumatra's Westkust, deze teelt van veel belang voor de inheemsche bevolking. Na intrekking van de Gouvernementskoffiecultuur en het Gouvernementsmonopohe heeft de vrije cultuur der Inlanders toch niet die beteekenis gekregen welke men had mogen verwachten. Een ander geval is dat met de bevolkingstheecultuur, welke sedert een 20 tal jaren vooral in de Preanger en ook wel in de Oostelijk daaraan grenzende residenties van steeds grooter beteekenis voor de Inlandsche bevolking is geworden. Deze beteekenis wordt echter nog verre overtroffen door de cultuur van rubber. In het bijzonder heeft deze een groote uitbreiding gekregen op de Oostkust van Sumatra en in de residentie Djambi. De boom (Hevea Brasiliënsis) is bij duizenden door de inheemsche bevolking aangeplant; de ondergrond kan tevens voor andere cultures gebruikt worden. Veel verzorging krijgen de boomen niet, maar desondanks neemt de Inlandsche rubber reeds een belangrijke plaats in onder den geheelen uitvoer van de genoemde streken; bij de buitengewoon hooge prijzen der laatste jaren brengt deze teelt vooral in Djambi een ongekende mate van welvaart, ja van rijkdom, onder de betrokken bevolking. II. Eigenlijke landbouw. 1. Ladangbouw. Zooals boven reeds gezegd werd, is verreweg het voornaamste middel van bestaan voor de inheemsche bevolking van den Archipel de landbouw, opgevat als de verbouw van éénjarige gewassen. Naar gelang van het beschavingsstandpunt, waarop de verschülende volken en stammen staan, heeft bij hen ook de landbouw een hooger of lager trap bereikt. In hoofdzaak kan men drie stadiën onderscheiden, met de daartusschen bestaande overgangen: le. een half nomadische roofbouw, waarbij men slechts enkele jaren hetzelfde grondstuk bebouwt om, zoodra dit uitgeput is, een ander stuk in gebruik te nemen, 2e. de cultuur van aüerlei gewassen op droge gronden, die voortdurend daarvoor in gebruik zijn; 3e. de cultuur van rijst op sawa h's d. z. bevloeibare velden, die gedeeltelijk na den rijstoogst nog voor andere, zoogenaamde „tweede gewassen" gebruikt worden. Terwijl nu sommige volksstammen zich nog niet boven het eerste, resp. het tweede stadium verheven hebben, vindt men LADANG-BOUW 371 toch altijd ook bij de volken, welke den sawahbouw kennen, nog beide voorafgaande stadiën vertegenwoordigd. De onder le. genoemde trap is de op de Buitengewesten nog zoo veelvuldig als eenige landbouwvorm voorkomende ladangb o u w, zoo genoemd naar het Maleische woord 1 a d a n g = veld, akker. Deze vorm van landbouw heeft in de verschülende deelen van den Archipel zeer veel gelijksoortigs, wat de landbouwtechniek betreft; deze is vaak een ware roofbouw, ook wel b r a n d c u 11 u u r genoemd, naar het daarbij voorkomende verbranden der boomen. Het is aan te nemen, dat oorspronkehjk andere gewassen dan rijst bij dezen primitieven landbouwvorm verbouwd werden; zondert men de vruchtboomen uit, dan zuüen het vooral aardvruchten, komkommerachtige planten en suikerriet geweest zijn. Een voorbeeld van zulk een primitieven landbouw zonder rijst vindt men bij de Mentawei-eilanders, die ontegenzeggelijk een archaïsche cultuurtrap onder de Indonesiërs vertegenwoordigen. Ook bij sommige Papoea-stammen komt deze landbouwvorm, waarbij geen rijst verbouwd wordt, nog voor en is soms tot een groote hoogte opgevoerd, o.a. bij de Marïnd-anïm. Onder de remmende factoren om tot den rijstbouw over te gaan vermeldt Dr. Alb. C. Kruyt aangaande de Mentaweiers de langdurige perioden van verbodsbepalingen ten aanzien van aüen arbeid; en de rijstbouw vereischt ten eerste een juist in acht nemen van de geschikte planttijden en ten tweede een beschikking over een groote hoeveelheid menschehjke arbeidskracht bij begin en einde van het rijstseizoen 1). Bij de overige ladangbouw uitoefende volken van den Archipel is rijst het voornaamste product hunner bouwvelden, terwijl andere gewassen slechts een ondergeschikte plaats innemen. De gang van zaken is gewoonhjk in algemeene trekken de volgende: Men zoekt, binnen den beschikkingskring zijner rechtsgemeenschap, een stukje boschgrond uit; gewoonhjk zuüen eenige gezinshoofden zich tot het ontginnen van een stuk grond vereenigen, hetgeen echter volstrekt niet een later gemeenschappehjk gebruik van het geheele stuk ten gevolge behoeft te hebben. De mannen kap- ») Vergelijk voor dezen zoogenaamden „graanloozen hakbouw" de belangwekkende beschouwingen van Dr. G. H. van der Kolff, in zijn proefschrift: Bevolkingsrietcultuur in Ned. Indië (1925), bladz. 22—31. 372 MIDDELEN VAN BESTAAN pen het hooge geboomte, dat daarna in stukken gehakt en in brand gestoken wordt; doen ook vrouwen aan de ontginning mede, dan komt het verder schoonmaken van den grond, het verwijderen van onkruid en laag struikgewas voor haar rekening. In den aldus plantklaar gemaakten grond worden nu met den pootstok, een puntig aangespitsten, hardhouten stok, plantgaten in den grond gestoken, waarin de rijstkorrels gedaan worden; het maken van deze gaten is meest het werk der mannen, het uitzaaien bijna altijd het werk van vrouwen. Zoodra het noodig is, wordt het veld gewied, waartoe soms een wiedijzer gebruikt wordt. Tijdens den groei van de rijst wordt vaak op het rijstveld de wacht gehouden in kleine verhoogde huisjes, teneinde de vogels en andere dieren, die het gewas beschadigen kunnen, te verdrijven. Bij het oogsten is zeer algemeen het gebruik van een r ij s tmesje, in zijn eenvoudigsten vorm bestaande uit een klein dun plankje, waarin een mesje zóó bevestigd is, dat de snede naar boven gericht is; loodrecht op de snede gaat een klein bamboestaafje door een opening in het plankje. Terwijl nu de oogster het staafje tusschen de vinger van de rechterhand houdt, drukt zij halm voor halm tegen de snede van het mesje aan en verzamelt de halmen in de linkerhand. Is een stuk boschgrond na 3 a 4 jaren min of meer uitgeput, dan wordt het verlaten, soms voorgoed, om elders op dezelfde wijze een nieuw stuk in ontginning te nemen. Wordt reeds eenmaal ontgonnen maar tijdehjk weer verlaten grond opnieuw in bewerking genomen, dan vordert het plantklaar maken minder moeite. Als eenig landbouwwerktuig komt bij dezen vorm van landbouw de hak voor, in het Maleisch tjangkoel, in het Javaansch p a t j o e 1 genoemd, en onder dezen laatsten naam („patjol") algemeen bekend. Waar de grondgesteldheid zulks toelaat, wordt een eigenaardige wijze van grondbewerking toegepast, n.1. het omwerpen van de bovenlaag door middel van groote aangespitste stokken. Een geheele rij personen, elk met zulk een stok in de hand, drijven gehjktijdighun stok een eind den grond in, en keeren door het omhalen hunner stokken de bovenlaag om. We vinden deze bewerking bij de Karo-Bataks, op Soemba enz. en, buiten onzen Archipel, op de d'Entrecasteaux-eilanden ten Z.O. van Engelsch Nieuw-Guinea. RIJSTBOUW OP MIDDEN-SELEBES 373 Een eigenaardige vorm van dezen primitieven landbouw vinden we op West-Flores (Manggarai). Daar wijst de toean tanah (zie bl. 362) telken jare de voor den ladangaanleg te bewerken strook gronds aan, die dan van uit één centrum gezamentlijk door alle kampongbewoners wordt schoongemaakt en, spinnewebachtig in vakken verdeeld, ter bewerking gegeven. Dezen spinnewebvorm verkrijgt men, door de groote gevelde boomen straalsgewijze van uit één centrum neer te leggen, terwijl concentrische cirkels van dergehjke boomen de stralen snijden. Volgens Meerburg blijft een behoorlijk afgepaald perceel drie jaar ter bescliikking van den rechthebbende *). Terwijl dus uit cultuurtechnisch oogpunt bezien, de ladangb o u w zeer eenvoudig is, is de groote waarde, welke overal aan de rijst als voedingsmiddel wordt toegekend, oorzaak, dat ook deze primitieve landbouw met een cyclus van godsdienstige gebruiken en plechtigheden is omgeven. Als voorbeeld kan de beschrijving dienen die Kruyt van den rijstbouw der Toradja's geeft2). Bij de Parigisch-Kailische groep kent men sedert lang den verbouw van rijst op natte velden, die daar waarschijnhjk door de Boegineezen is ingevoerd; maar bij de Pososch-Todjosche groep had men vroeger alleen droge velden; sedert 1907 zijn ook hier op last van het Gouvernement overal waar mogehjk natte rijstvelden aangelegd. De rijstbouw heeft bij de Toradja's zulk een groote beteekenis, dat volgens Kruijt hun gedachten zich op hun rijstveld concentreer en. Zooals in het Hoofdstuk Tijdrekening werd medegedeeld, wordt het tijdstip van het beginnen met den rijstbouw door den stand van een bepaald sterrenbeeld aangewezen. Een bijzondere plaats bij alles wat den rijstbouw betreft wordt ingenomen door de t a d o e 1 a k o, de voorgangers bij den landbouw, die meer dan anderen van den veldarbeid afweten en, wat van nog veel meer belang is, van de geesten en de ceremoniën die bij den rijstbouw in acht genomen moeten worden. Men onderscheidt de rijstvelden in: K a w o, dit zijn de pas ontgonnen boschgronden ; •) Meerburg, Proeve eener beschrijving van land en volk van MiddenManggarai (Tijdschr. v. h. Batav. Gen., Dl. 34 (1891) en H. B. Stapel- Het Manggaraische volk (ld. Dl. 56. (1914), bladz. 419. ') De Baré'é-sprekende Toradja's II bladz. 229 v.v. 374 MIDDELEN VAN BESTAAN b o n d é de voor de tweede maal beplante velden en n a w o e een stuk rijstveld, dat aan de goden gewijd is, en waarop alle ceremoniën getrouw in acht worden genomen. Men kiest daartoe een stuk grond uit, waarop een Ficussoort (F. e r e c t a T h u m b.) voorkomt; deze wordt ook wel uit het bosch gehaald en op het veld geplant. De voornaamste godsdienstige ceremoniën die bij den rijstbouw in acht genomen moet worden zijn in de eerste plaats het letten op allerlei voorteekens, vooral op de vlucht en geluiden der omineuze vogels. Voorts wordt vóór het schoonmaken van den grond een voorloopig offer gebracht aan de Toempoe'n Tana — den geest die als eigenaar van den grond wordt beschouwd. Verder heeft vóór het planten van de rijst een plechtigheid plaats, die genoemd wordt: „het doen afdrijven van zonden". De voorganger roept de goden aan met zijn voet op een vastgebonden varken, het gelaat naar het Oosten gericht. Daarna wordt het varken doodgestoken, en worden de deelnemers met 't bloed aangestipt; het varken wordt verder tot een maaltijd bereid. In een klein vaartuig legt men nu rijst, een ei, wat duiten,een stukje gedragen katoen of foeja, de lippen van het offerdier, wat sirih, pinang en tabak, leidt het vaartuigje stroomafwaarts en laat het verder los. In den avond voor den plantdag heeft een maaltijd plaats en verder wordt de gansche nacht met spel en dans doorgebracht. Van den maaltijd wordt een deel gebracht naar den Ficus. Op den plantdag richt men een offertafeltj e op met vier stijltj es, waarop men offers van sirih-pinang, rijst en een ei ligt, voor den grootsten god n.1. de zon. Heeft men een stuk boschgrond ter bewerking uitgekozen, dan wordt door de mannen het hooge geboomte omgehakt, in stukken gekapt en vervolgens op het veld in brand gestoken; de vrouwen maken meestal verder den grond schoon, na 't verbranden, en hebben zich vooraf belast met het verwijderen van onkruid en laag struikgewas. Vooraf gaat een offer aan Toempoe 'n Tana, den „eigenaar van den grond." Ook aan de aard- en boschgeesten worden offers gebracht Ter versterking van de groeikracht der zaairijst wordt deze, alvorens ze aan de vrouwen en meisjes wordt uitgedeeld, met bloed van een kip besprenkeld; dit bloed wordt magisch zeer krachtig CEREMONIËN BIJ DEN RIJSTBOUW 375 geacht, of, in andere terminologie, geacht veel „zielestof" te bevatten. Na 't wieden hebben ook nog allerlei plechtigheden plaats; daarna is het de tijd voor het opgeven van raadsels. Bij droogte, die 't gewas schadelijk zou kunnen worden, wordt de regen „gelokt", meest door sympathetische handelingen. Dit kan ieder, maar regen verdrijven is alleen het werk van hen, die daarvan verstand hebben. Zooals reeds in hoofdstuk VII Tijdrekening, werd vermeld, zijn verschülende dagen in iedere maand voor de landbouwwerkzaamheden verboden. Van buitengewoon belang is natuurlijk de oogst, en zeer talrijk zijn dan de maatregelen, die genomen worden, opdat de „zielestof" der rijst zich behagehjk gevoele en niet wegvluchte, wat bij het snijden anders hcht het geval zou kunnen zijn. Vooreerst wordt het pad van het rijstveld naar het dorp verbreed, althans een gedeelte daarvan; verder worden alle riviertjes overbrugd, of men werpt steenen in de bedding, want de voorgangster bij den oogst mag niet met stroomend water in aanraking komen; dit zou de zielestof der rijst hcht meevoeren. (De zielestof der rijst denken de Toradja's zich belichaamd in een fraai klein vogeltje, de djékoeli). Allerlei kruiden, bladeren en houtsoorten worden gebruikt om tegen het kritieke moment van het snijden de zielestof der rijst te versterken of tegen te houden; men zoekt dus harde taaie soorten, of die welke veel vruchten voortbrengen; ook kan alleen de naam al sympathetische beteekenis hebben. Bij sommige Toradja-stammen treedt eene der vrouwelijke huisgenooten als voorgangster bij het oogsten op. Tal van zaken zijn voor haar verboden: zij mag geen water aamaken noch drinken, uit vrees dat de zielestof der rijst mocht meegevoerd worden; aüeen palmwijn, kokoswater en water dat in de hanen gevonden wordt, omdat deze vloeistoffen stilstaan; zij mag niet van kleeren wisselen, onder het oogsten niet om zich heen zien, enz. Voor of na het oogsten mag zij wel spreken, maar aüeen de o o g s tt a a 1. Er bestaan n.1. bij de Toradja's een aantal verbodsbepalingen ten aanzien van de taal: bij sommige gelegenheden mag men niet de gewone termen gebruiken, maar moet daarvoor andere in de plaats steüen; omschrijvingen, synoniemen, verminkingen van gewone woorden, soms vreemde woorden. Aan deze verbodsbepalingen 376 MIDDELEN VAN BESTAAN houdt men zich vooral streng op jacht, en tijdens den oogst, waardoor een eigenaardige, z.g. „oogsttaal" ontstaan is1). Dr. Adriani geeft o.a. de volgende zinnen uit de oogsttaal: „Roert de voeten, houdt ze niet loom, dat is verzuim" in plaats van het gewone: „maak voort, weest niet langzaam, dat is verboden". „Wees ijverig in het stappen, daar zijn dikhuiden" voor: „loop vlug, daar zijn buffels" 2). Voor allen, niet slechts voor de oogsters, maar ook voor de huisgenooten, zijn eenige spijzen verboden. De eerste gang naar het rijstveld heeft met allerlei ceremoniën plaats; dadelijk nadat de leidster naar het rijstveld is gegaan, wordt het dorp „afgesloten" met poortjes waaraan een nagemaakt rijstmesje hangt, terwijl een mandje met sirih-pinang, aan een stok bevestigd, er naast hangt. Niemand uit een ander dorp mag nu in drie dagen het oogstende dorp betreden. In de tuinhut hebben allerlei offerhandelingen plaats, zoo ook het gereed maken van „medicijnen" voor de r ij s tmoeder. Na afloop van al deze ceremoniën begint de voorgangster alleen te snijden, en wel, evenals in de meeste streken van den Archipel, halm voor halm, met het rijstmesje, sowi geheeten (vergel. het Maleische toewai). De eerstgesneden rijst wordt na verloop van drie dagen met eenige plechtigheid naar het huis gebracht, vooral die van de n a w o e (zie bladz. 374) Aan den avond van den vierden dag heeft het voorloopige oogstfeest plaats, hetwelk gewoonlijk door eenige farnihes uit het dorp gezamenthjk gevierd wordt. Vóór dat men met den daarbij behoorenden maaltijd begint laat men een kind omvallen, onder het zeggen van „gestikt door het rijst eten is N.N." Dit duidt oorspronkehjk welhcht op het overvloedige van de verkregen rijst; tegenwoordig geeft men er de verklaring aan, dat het dient, om te voorkomen, dat iemand door de nieuwe rijst buikpijn krijgt of sterft.... want er is al iemand aan doodgegaan. Anderen zeggen dat het dient om iemand spoedig verzadigd te doen zijn. De oogsttijd is van zeer veel belang op letterkundig gebied: in de eerste plaats door het gebruik van de bovenbeschreven oogsttaal; verder door dat dit de tijd is van het elkaar verhalen doen, ten l) Zie ook bladz. 203, 204. *) Baré'é-sprekende Toradja's. Dl. III, bladz. 54. OOGSTFEEST BIJ DE TORADJA'S 377 derde, doordat de oogsttijd ook de tijd is van het dichten. Dit laatste heeft plaats door jongens en meisjes, die in twee partijen elkaar versjes toezingen, hetzij in het voorste gedeelte van de woning, hetzij de jongens in een huis, de meisjes in een ander daar vlak bij. Elke partij heeft een ervaren dichter bij zich, die aan de zangers en zangeressen voorzegt, wat ze zingen moeten. Nadat dit wederzijdsch gezang gedurende eenige nachten heeft plaats gehad, eindigt het met een soort van geïmproviseerd huwehjk, waarvoor jongens en meisjes in één huis samen komen; zij eten dus twee uit één schotel, beschrijven in hun zang hoe ze samen op reis gaan, enz.; dit geïmproviseerde huwehjk vormt geen band voor later. Het eigenlijke groote oogstfeest mag pas plaats hebben als alle rijstvelden van het dorp zijn afgeoogst. Het heeft steeds plaats buiten het dorp, liefst op een plek dicht bij het water. Men brengt offers aan de rijstmoeder, waarna een maaltijd wordt gehouden, die een vroohjk karakter draagt. Eerst na afloop van het oogstfeest mag de rijst van het veld gehaald worden; de rijstschuur wordt daartoe tot de ontvangst in gereedheid gebracht, vooral gezuiverd van booze geesten. Ook het opschuren der rijst gaat weer met vele ceremoniën gepaard. De rijstmoeder wordt bewaard tot den volgenden oogst. Door sommigen wordt ze daarna opgegeten, andere laten haar van zelf vergaan. Het halen van de rijst uit de rijstschuur moet met de noodige omzichtigheid en eerbied geschieden; de vrouw, die de schuur binnen gaat, moet netjes gekleed zijn, in sarong, baadje en met den hoofdband om. Zelfs bij de Mohammedaansch geworden Toradja's doen de vrouwen, die overigens den hoofdband niet meer dragen, dezen bij die gelegenheid toch nog om. Uit het voorafgaande bhjkt wel, van hoe buitengewone waarde de Toradja's de rijst als voedingsmiddel achten; en zoo is het bij vele op ongeveer gehjken trap van beschaving staande volken in den Archipel. De verbouw van andere gewassen op de rijstvelden of op afzonderhjke akkers (bij de Toradja's zijn dit o.a. mais, eenige groentensoorten, gierst, tabak en suikerriet) gaat dan ook gewoonhjk met slechts zeer weinig of in 't geheel geen ceremoniën gepaard. 2. Sawahbouw. Op veel hooger trap dan de verbouw van rijst op droge velden staat de verbouw op natte velden, onder den 378 MIDDELEN VAN BESTAAN Rijstcultuur. Ploegen en uitplanten van bibit SAWAH-BOUW 379 algemeenen naam van s a w a h's bekend. Omtrent de vermeende afkomst der sawahcultuur van de Hindoe's werd het een en ander opgemerkt in Hoofdstuk IV. In elk geval kan gezegd worden, dat deze cultuur aüeen bij de hooger staande volken van den Archipel gevonden wordt; of ze buiten Java en Bah door Hindoe-Javanen is ingevoerd in die streken van de Buitengewesten waar ze sedert lang voorkomt is een moeilijk te beshssen vraagstuk. Behalve op Java, Bali en Lombok komt de sawahcultuur vooral voor: op Sumatra in Atjèh, onder de Bataks, in de Padangsche Boven- en Benedenlanden; op Borneo in de kuststreken; op Selebes bij de Boegineezen en Makasaren en bovendien onder den stam der Doesoen-Kaïlische groep der Toradja's, (men verkrijgt hier de omwerking van den grond niet door middel van den ploeg, maar door buffels in het met water gedrenkte veld te jagen). Op de overige eüanden van den Archipel wordt natte rijstbouw niet of bijna niet gevonden. De verbouw van rijst op sawah's onderscheidt zich vooral in vier opzichten van dien op droge gronden: le. Er wordt veel meer zorg besteed aan de grondbewerking, mede ook in verband met den noodzakelijken aanleg van waterleidingen en dijkjes om 't water op het veld te houden. Het groote onderscheid toch tusschen sawahbouw en ladangbouw is, dat de eerste geschiedt op velden, waarop men eenigen tijd het water moet laten staan. Daarvoor is dus noodig, dat het veld omgeven wordt door dijkjes,op Java galengan geheeten, en dat in heüend terrein de velden terrasvormig worden aangelegd. Voorts eischt de sawahbouw, indien mogehjk, de beschikking over stroomend water, dat van akker tot akker gebracht moet kunnen worden. Vandaar de aanleg van waterleidingen uit de rivier naar het te bevloeien terrein. Waar nog geen irrigatie-werken van wege het Gouvernement zijn aangelegd, beteekent aanleg, onderhoud en herstel der leidingen een zeer groote arbeidspraestatie voor den Inlandschen landbouwer. Ondanks de eenvoudigste werktuigen heeft de Inlandsche irrigatie op Java, weüicht nog meer op Bah en West-Lombok, een zeer groote hoogte bereikt. De gebreken, daaraan klevende, zijn vooral deze, dat de waterwerken meestal geen voldoenden weerstand tegen zware overstroomigen (bandjirs) bieden, zoodat jaar op jaar het onderhoud der leidingen veel ar- 380 MIDDELEN VAN BESTAAN beid eischt, die door den aanleg van technische waterleidingen kunnen worden uitgespaard. De duur der geheele grondbewerking: het aanleggen of herstellen der waterleidingen en der dijkjes, het ploegen en eggen van den natten grond, soms onder afsluiting van watertoe- en afvoer, neemt bijna twee maanden in beslag, dus zeer veel langer tijd dan die werkzaamheden bij den ladangbouw. 2e. Terwijl de hak (p a t j o e 1) het voornaamste werktuig is bij den ladangbouw, wordt bij den sawahbouw, waar door den omvang der velden mogehjk, van den ploeg gebruik gemaakt. 3e. Bij den sawahbouw komt veelvuldig het zaaien van de rijst op kweekbeddingen voor, en daarna pas het uitplanten op de sawah's. 4e. Daar de sawahbouw veel meer overeenkomt met de groeivoorwaarden van de rijst is de opbrengst van sawahrijst grooter dan van ladangrijst. Terwijl de sawahbouw in de Buitengewesten (met uitzondering van Bah en Lombok, gedeeltelijk ook van Midden-Sumatra) over het algemeen lager staat dan die op Java, zijn de verschülen in de techniek van het bedrijf slechts zeer gering. Als voorbeeld van sawahbouw volgt hier een korte beschrijving van dien op Java: Men onderscheidt op Java de sawah's in drie soorten: le sawah sorötan of sawah ilèn (Midden- en Oost Java) sawah s o 1 o k a n (West-Java), dat zijn sawah's die geïrrigeerd kunnen worden uit een waterleiding. Dit zijn uit landbouwkundig oogpunt de beste, want men heeft daarbij altijd beschikking over bevloeiingswater, en is niet afhankelijk van den regen, zooals bij 20. sawah tadahan of sawah tada h-o e d a n (Midden en Oost-Java) sawah geledoeg (West-Java) de van den regen afhankelijke sawah s; 3e sawah ra\wa\ (Midden- en Oost-Java), sawah rantja (West-Java), moerassawahs. Naar den vochtigheidstoestand onderscheidt de Javaan voorts de sawah's nog in: sawah loh, dit zijn velden, bedekt met een flinke, goed dooreengemengde, min of meer vette shblaag; en sawah tjëngkar, velden op min of meer poreuzen bodem, die 't water spoedig absorbeert, zoodat na 't ophouden met de bevloeiing de bovenste shblaag spoedig uitdroogt. SAWAH-BOUW 381 Ten aanzien van de Ugging ten opzichte van de waterleiding spreekt men van sawah boentar of sawah boentaran, velden die het verst van de waterleiding verwijderd liggen, niet overvloedig te bevloeien zijn en het water het laatst krijgen, en sawah toempang, die het eerst geïrrigeerd worden. Naar de kleur deelt de landbouwer de gronden ook wel in zwarte, roode, en witte gronden in; de donkere kleuren zijn van de beste hoedanigheid.A) De werkzaamheden bij den natten rijstbouw moeten zich natuurlijk in hoofdzaak regelen naar het water, dus naar de moessons; want ook bij de bevloeibare sawah's is de waterstand in de riviertjes toch in hooge mate van den regen afhankelijk. Dat de landbouwer op Java, vooral in afgelegen streken, nog wel rekening houdt met den stand van bepaalde sterrenbeelden en dat het landbouwjaar op Java in twaalf mangsa's is verdeeld, werd in het hoofdstuk Tijdrekening reeds behandeld. Het tijdstip, waarvan men terug- of vooruittelt bij de berekening der verschülende werkzaamheden, is het tijdstip van uitplanten op de sawah; als dit ongeveer vastgesteld is, berekent men, terugtehende, wanneer men beginnen moet met het plantklaar maken van dekweekbedding en het uitzaaien van de rijst daarop. En van dat zelfde tijdstip vooruitteüende, gaat men na, wanneer de oogst zal kunnen plaats hebben, afhangende van de rijstsoort die men planten wü: vroegrijpende rijst (Javaansch: pari géndjah) die 4 a 5 maanden op 't veld moet blijven; laatrijpende rijst (pari djeroofpari dalem), die voor 't rijpen minstens 6 maanden behoeft, en de middelsoort (pari t e n g a h a n ), die na 5 maanden rijp is. Voor de kweekbedding neemt men gewoonhjk dat deel van de sawah, dat gemakkehjk te bevloeien is, maar in geen geval het vruchtbaarste. In moerassige streken vindt men wel drijvende kweekbeddingen, hetzij op vlotten, of door op de kangkoeng (Ipomoea reptans P oir), een soort moerasplant, een flinke laag padistroo aan te brengen. Bij het uitzaaien op de kweekbedding kent men twee manieren: oeritan, dat is door een geheele aar in den grond te leggen, en s e b a r a n, door de afzonderlijke ') Vgl. H. A. de Bie. De Inlandsche landbouw op Java Dl. I. 382 MIDDELEN VAN BESTAAN korrels uit te zaaien. De laatste wijze van uitzaaien is uit een landbouwkundig oogpunt veel verkieselijker, daar men er minder zaaizaad voor noodig heeft en de plantjes zich beter kunnen ontwikkelen. Toch wordt deze manier nog lang niet genoeg door den Javaansche landbouwer toegepast. Waar men stroomend water bij de hand heeft, vooral op WestJava, wordt het zaaizaad gewoonhjk in een mand gedaan en 2 a 3 Uitplanten van bibit op het plantveld etmalen lang in het water geplaatst, totdat de korrels op het punt zijn te ontkiemen. Het overplanten van de jonge rijstplantjes, die na 25 a 60 dagen voldoenden wasdom bereikt hebben, op de sawah, het zoogenaamde uitplanten.is op Java nog altijd het werk uitsluitend van vrouwen; de mannen brengen vooraf de bosjes bibit naar het te beplanten veld en verdeelen die daar gelijkmatig over de plantsters. De plantsters nemen in de linkerhand een bosje, en trekken daaruit met de rechterhand 3 a 5 plantjes (bij sterk uitstoelende RIJSTOOGST OP JAVA 383 soorten meest één of twee), die ze met de worteltjes in de modder vastdrukken. Het uitplanten geschiedt steeds achteruitloopende. De verzorging, die het gewas verder tot den oogst ten deel valt, bestaat in het periodiek toelaten van versch bevloeiingswater, het wieden, inboeten, en tijdens het rijpen, het verjagen van de vogels. Tot dit laatste doel richt men vaak wachthuisjes op het veld op van waar uit draden in verscMllende richtingen loopen, voorzien van lapjes of rinkelende voorwerpen, welke draden door den bewaker in beweging gebracht kunnen worden. Een automatische beweging van dergelijke draden wordt veel in de Preanger toegepast: een bamboekoker, die om een as kan draaien, wordt in stroomend water gezet; aan het uiteinde zijn draden verbonden. Als de koker volgeloopen is, tipt hij om, en wordt door de draden weer in zijn vorigen stand getrokken; deze draden worden dus voortdurend in beweging gehouden. Bemesting van de rijstvelden wordt weinig toegepast; het bevloeiingswater bevat echter zeer veel vruchtbaar shb. De oogst geschiedt gewoonhjk door mannen en vrouwen, door jong en oud; de sawah's zijn dan reeds geheel droog, zoodat men er tusschen kan loopen. Bij het oogsten heeft vaak nog onderling hulpbetoon van buren en dèsagenooten plaats; dit is mogehjk, omdat de oogst niet op alle velden tegehjk plaats heeft daar men niet gehjk heeft kunnen beginnen te planten, wegens het verschil in afstand van de sawah's tot de waterleiding. Ook betaalde hulp wordt wel gebruikt, maar de betaling geschiedt dan in rijst. Zien we bij den rijstbouw op Java reeds een zekere arbeidsverdeeling tusschen mannen en vrouwen, zoo is deze toch waarschijnhjk meer een uitvloeisel van religieuze dan van economische motieven. Hoewel niet in zoo sterke mate als bij de Toradja's en andere, op denzelfden trap van beschaving als deze, staande volken, is de geheele rijstbouw op Java toch ook nog met religieuze gebruiken omgeven, vooral in de meer afgelegen streken. De rijst is op Java een der voornaamste voorbeelden van z.g. plantenanimisme (zie bladz. 165, 166). Behalve het vieren van het „huwehjk van de rijst" (zie blz. 166), waarin deze animistische beschouwing culmineert, bhjkt zij ook uit de noodzakehjke keuze van goede dagen voor allerlei landbouwwerk- MIDDELEN VAN BESTAAN 384 Het oogsten van de rijst JACHT 385 zaamheden, de „slametans" of heü-maaltijden, op bepaalde tijdstippen gehouden, en de offers, tijdens den rijstbouw gebracht. Na den rijstoogst wordt in sommige streken op de sawah's nog wel een tweede rijstgewas geteeld, de z.g. Oostmoessonrijst of pari gadoe. Verder komt ook voor de teelt van „tweede gewassen" (p a 1 ci-w i d j é.): voedingsgewassen als mais, cassave, peulvruchten, groenten en toespijzen, .of handelsgewassen, als olie-houdende vruchten, katoen, tabak, suikerriet, indigo. Meer echter dan als „tweede gewassen" der sawah's komen deze gewassen voor als de hoofdgewassen der droge bouwgronden, die in geregelde cultuur zijn (tegal's, tegalan's), en waarop meestal geen rijst verbouwd wordt. Met de 1 a d a n g's in de Buitengewesten komen dan de „niet geregeld beplante tegal's" van Java overeen, die in West-Java veelal met den naam h o e m a worden aangeduid, op Midden-Java met den naam p e g a g a n, afgeleid van gaga, pari gaga, de bergrijst (Oryza montana). Jacht en visscherij. Hoewel de fauna op de meeste eilanden van den Archipel zeer rijk is, neemt toch de jacht als middel van bestaan slechts een zeer ondergeschikte plaats in, waartoe verschülende oorzaken medewerken. Vooreerst zijn de wapenen en werktuigen die de Indonesiër op jacht gebruikt niet van de beste; ten tweede wordt het jachtbedrijf in hooge mate beheerscht door animistische gebruiken, verbodsbepalingen, middelen om de hulp der geesten te bekomen, enz., die een rationeele beoefening van de jacht in den weg staan. Voorts verbiedt