Hg DE JONGERE ♦ ♦ VERANDERINGEN VAN HET INDOGERMAANSE ÉP NOMINALE DRIEKLASSENSYSTEEM N. J. H. ROYEN (PATER FR. GERLACUS) DE JONGERE VERANDERINGEN VAN HET INDOGERMAANSE NOMINALE DRIEKLASSENSYSTEEM DE JONGERE VERANDERINGEN VAN HET INDOGERMAANSE NOMINALE DRIEKLASSENSYSTEEM PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DE RECTOR-MAGNIFICUS, Dr W. DE SITTER,' HOOGLERAAR IN DE FAKULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE, VOOR DE FAKULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP DINSDAG 22 JUNIE 1926, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR NIGOLAUS JAGOBUS HUBERTUS ROYEN (PATER Fr. GERLACUS ROYEN), GEBOREN TE VALKENBURG (L.). AAN PATER DAMASCENUS ROMBOUTS O.F.M. DIREKTEUR DER R.K. H.B.S. HEERLEN. VOORREDE De publikatie der volgende bladzijden vereist een kort woord ter verklaring en rechtvaardiging. Dat slechts dit fragment ener grotere studie — die reeds vóór het einde van 1925 voltooid werd, maar waarvan het ter perse gaan op onverhoopte moeilikheden stuitte — als proefschrift wordt aangeboden, is aan omstandigheden te wijten die geheel onafhankelik waren van eigen wil. Mijn wens toch om op het ganse werk te promoveren, zij het dan ook pas na verloop van een jaar of langer, werd verijdeld doordat gezondheidsredenen Prof. C. C. Uhlenbeck dwongen zijn hoogleraarsambt bij het einde van het lopende akademie-jaar neer te leggen. In overleg met mijn hooggeschatte Promotor werd besloten, tans een onderdeel van het werk met een enigszins oriënterende Inleiding over de inhoud van het ganse werk in het licht te geven, alhoewel dat alles slechts een zeer onvolkomen beeld laat zien der taalkundige studie, die het rezultaat was van ruim drie jaren ingespannen arbeid. Onzerzijds zal intussen al het mogelike gedaan worden, om het gehele opus zo spoedig als enigszins kan te doen verschijnen. Terwijl het bij de voorbereiding dezer studie over de groepering der nomina ons voornemen was, de nominale klassifikatie-systernen in de talen der wereld syntheties-komparatief te jehandelen, zagen wij ons bij het uitwerken van dit onderwerp weldra genoodzaakt deze stof te beperken. Vooral de afzonderlike kwesties, waartoe het vraagstuk der nominale groepering in het algemeen, en dat der Indogermaanse klassifikatie in het biezonder, aanleiding gaven, namen zoveel tijd en plaats in beslag, dat we onze oorspronkelike opzet moesten wijzigen. Wij hopen nochtans ook ons eerste plan, waarvoor het materiaal grotendeels reeds verzameld is, nog te gelegener tijd te kunnen verwezenliken. Prof. Uhlenbeck wijdde in de akademiese kurzus ig2i/22 zeer uitvoerige besprekingen aan het vraagstuk der naamwoordelike groepering. Wanneer mij de ruggesteun en bezieling dier x kolleges had ontbroken, zou mijn studie over De Nominale Klassifikatie er ongetwijfeld gans anders hebben uitgezien dan tans. De grondideeën en kernbeschouwingen van het genoemde werk bewegen zich geheel in de gedachtensfeer van mijn hooggeëerde Leermeester, wat evenwel niet zeggen wil dat ik slechts slaafs volgde 'sicut calamus scribentis'. Onafhankelik van mijn hooggeleerde Professor en Vriend, had ik mij in het vraagstuk der nominale groepering, en der daarmee samenhangende kwesties reeds een eigen mening gevormd, waarvan het mij later een voldoening was ze door een rijpere geest dan de mijne bevestigd te zien. Dat echter de vroegere univerzele, diep-peilende taalkoüeges van Prof. Uhlenbeck ook hiervoor de kiemen strooiden, die door eigen arbeid en afgesmeekte hulp van Hem, die is Omnium Scientiarum Dominus, moesten tot wasdom komen, erken ik hier met vreugde en dankbaarheid. En zo zal toch nog weer veel, zo niet alles, wat ik even voor eigen aanzag, van vreemde hoewel bevriende herkomst zijn. Mocht de taalwetenschap met deze krities-historiese studie over de groepering der nomina enigszins gebaat zijn, dan blijft het van ondergeschikt belang, door wiens toedoen die post op haar creditzijde werdgebracht. Dat ook uw kolleges, hooggeleerde Van Wijk, Vogel, Van Hamel niet zonder vrucht bleven, moge reeds enigszins uit deze fragmentariese dissertatie blijken. Mijn erkentelikheid jegens U zal blijvend zijn, alsook jegens al de overige Hoogleraren, die op één of andere wijze het hunne bijdroegen tot mijn wetenschappelike vorming. Een afzonderlik woord van dank past mij nog aan mijn confrater M. Van der Kooy, die met onvermoeibare ijver het grootste deel van het afmattende kataloogwerk voor zijn rekening nam ; aan C. van Schie die in nooit-verflauwende bereidvaardigheid boeken aanvoerde en boeken wegbracht; aan de beambten der onderscheiden boekerijen, met name aan die der Leidse Univerziteitsbibliotheek, die mij steeds in alles ter wille waren en voor wie geen moeite ooit ie veel was. Naar aanleiding van onze kritiek op Marr n. 435 v.v., zouden wij nog willen opmerken, dat Van Ginneken's geestdriftig artiekel (1925: 319—343) ons geen aanleiding had gegeven iets van onze oorspronkelike tekst te veranderen ; vgl. n. 127, 138. xi Trombetti's Le Origini del la Lingua Bas ca (Bologna, 1925) kregen wij pas tijdens het afdrukken onzer dissertatie in handen. Deze italiaanse taalgeleerde geeft daarin het volgende vernietigende oordeel over Marr : cid che si legge nel secondo fascicolo di Japhetitische Studiën, e che proviene direttamente del Marr, è cosi fantastico che quasi mi repugna parlarne.... Come il Braun abbia potuto tradun e quella roba senza arrossire, è per me inesplicabile (blz. 14). En later: Ho creduto mio dovere dare un giudizio ben chiaro suil' opera del Marr e dei jafetidologi, perchè non vedo che finora i competenti si siano espressi apertamente. Ê pur necessario che i profani siano messi in guardia (blz. 160 v.). Ten slotte nog enkele opmerkingen over de uitgave zelf. Taalkundige voorbeelden werden steeds overgenomen in de spelling van het geciteerde werk. Ook bij de namen der voor-indiese talen behielden wij de spelling van Grierson-Konon. Daar echter niet alle lettertekens ter drukkerij aanwezig waren, moesten enkele typen vervangen worden. Bij de voor-indiese dialekten vervangt " in an ën ön ün ïn een nazalerende golflijn. In het Litavies en Letties gelden ï ê voor gecirkumflekteerd. Soms werd het aksent of diakritiese teken naast deletter geplaatst 0.a.: Litauies en Pools z~, Litauies ë', è',dial. ae; Sanskritm\ Zigeunersï' ê', Afghaniesj', Ossetiesd', Armenies r\ De slaviese tekens a t>, alsmede è behoeven geen nadere motivering. Armenies g en Oudfrans p vervangen letters met een punt eronder. In het Albanees werd e overal doorgevoerd ; in de italiaanse dialekten e gebruikt voor schwa. In de resterende gevallen wil t zeggen, dat aan de.letter een diakritiese aanwijzing ontbreekt: Indogermaans *«!, Indies hv Afghanies av Osseties iv Engadinies lv Obwaldies óv Duits dial. a1 e1 ö1 üv Maleis kv Kurzivering, spatiëring, klein kapitaal enz. werd — ook bij citaten — naar eigen vaste methode doorgevoerd; * vóór de tietel van een werk betekent, dat ik het aangehaalde werk niet kon in handen krijgen. In de literatuurlijst zijn uitsluitend die werken en artiekelen opgenomen, die in de tekst werden geciteerd. INLEIDING Het oorspronkelike werk over De Nominale klassifikatie is verdeeld in drie hoofdstukken van zeer ongelijke omvang. De twee eerste hoofdstukken, I. Van Protagoras tot Grimm, en II. Van Grimm tot op heden, geven een histories-krities overzicht van de meningen der grammatici en linguisten over de aard en de oorsprong der naamwoordelike groepering; het derde hoofdstuk behandelt in 17 paragrafen de voornaamste vraagstukken die met het klassifikatie-probleem verband houden. Alvorens te komen tot de 9de en 10de paragraaf van het IHe hoofdstuk, willen wij, om enigszins te oriënteren, in zeer algemene lijnen, de inhoud weergeven van de genoemde studie. Het eerste hoofdstuk omvat drie paragrafen waarin de genustheorieën besproken worden: 1. bij Grieken en Latijnen, n. 1—14; 2. bij Scholastieken en Humanisten, n. 15—21; 3. in de eeuw vóór Grimm, n. 22—36. Wanneer men de opvattingen der griekse en latijnse grammatici over het genus onderling vergelijkt, dan ziet men dat daarbij twee geheel verschillende meningen om beurten naar voren komen, en wel: nu eens dat het genus iets louter formeels is, dat vooral in de kongruentie wordt uitgedrukt; dan weer dat het genus in enige betrekking staat tot de sekse. In deze laatste onderstelling is de uitbreiding van mannehk-vrouwehk tot de namen der dingen, óf naar analogie der beide seksen, óf slechts wülekeurig-kunstmatig. Men zou derhalve een morfologiese theorie tegenover een seksualistiese theorie kunnen stellen. Toch wordt ook in de morfologiese theorie wel enig seksueel idee aangetroffen. Het zou trouwens moeilik anders Royen 1 2 gekund hebben. Immers de termen apaevixóv: masculinum en SkjXuxóv: femininum moesten voortdurend de seksuele idee blijven suggereren, te meer omdat over het algemeen de namen van duidelik mannelike wezens ook grammatikaal mannelik waren, en van duidelik vrouwelike wezens grammatikaal vrouwelik. Wanneer namen van seksuele wezens niet het korresponderende genus hadden, dan werd ook door de grammatici, die overigens de formele theorie verkondigden, daar vrij geregeld op gewezen. Niet alleen uit Aristophanes, maar ook uit andere gegevens, blijkt dat de Sofisten in het genus weliswaar iets formeels zagen; evenwel moest bij namen van mensen en dieren de vorm van het woord met de seksuele betekenis ervan in overeenstemming zijn, meenden deze laatsten. Aristoteles en Dionysios Thrax waren echte formalisten, terwijl de scholiast van deze laatste, Porphyrios, hoewel trouw aan zijn voorbeeld, naar aanleiding der èrrfxoiva hierbij het sekse-idee toch meer op de voorgrond plaatste. Daarentegen bracht Ammonios — hiermee aUemaarschijnlikst de oude traditie van Protagoras weer opnemend — het nominale genus in werkelik of analogies verband met de sekse. Voor zover mij bleek, is hij de eerste die de 'seksuele' theorie in breder opzet beredeneerde. Sextus Empiricus was een gans tegenovergestelde mening toegedaan, dat nl. het genus niet op de natuur der dingen kan berusten. Zelf kan hij echter niets meer geven dan een machteloos 'het is nu eenmaal zo'. De eerste latijnse grammatikus Varro zag in het genus enkel een kwestie van kongruentie, waaraan het gebruik sanktie verleend had. De ideeën van Quintilianus, Donatus, Probus, Charisius reikten niet veel verder; substantief en adjektief werden gemeenlik niet voldoende gescheiden in hun besprekingen. Vooral Probus was sterk geprononceerd in de leer, dat het genus iets zuiver morfologies is, enkel een fleksie-verschijnsel. Toch was het Donatus niet ontgaan, dat de woordvorm niet steeds paste bij de woordbetekenis. Maar aan dergelike opmerkingen mag niet te veel waarde gehecht worden, evenmin als aan de geregeld terugkerende bespreking der epicoena; immers over het wezen en de oorsprong van het nominale genus werd meestal niet gerept. 3 Toch legden enkele spraakkunstenaars, Sergius, Pompeius, Julianus, meer dan de andere er nadruk op, dat er eigenlik maar twee echte genera bestaan in overeensteniming met de twee seksen. Maar al kwam bij hun bespreking der nomina communia — 'ubi visu discernimus sexum' — het seksuele element sterker uit, het genus der niet-seksuele dingen wordt volgens hen door de 'auctoritas' beslist, niet door enige analogie of enig verband met de sekse, zoals Ammonios dat aannam. Al kunnen ze nochtans, meer dan Priscianus, enigszins aanhangers der seksualistiese theorie worden genoemd, hun ideeën over de 'usurpatieve' uitbreiding van het mannelik en vrouwelik genus bij de dingnamen beletten toch, om hen met Protagoras-Ammonios op één lijn te stellen. Alleen Consentius kwam meer in de sfeer van deze Grieken. Wanneer we deze laatste 'moderner' grammatikus en de Anonymus van Bern uitzonderen, is bij de Latijnen weinig vooruitgang te bespeuren. Weliswaar werden de feiten uitvoeriger vermeld en geordend, maar het inzicht werd niet in het minst verdiept. De uiteenzettingen der verschillende ante-mediëvale auteurs geven de indruk, dat de meesten van hen gewoon de traditionele formalistiese leer overnamen, zonder zich van het diepere wezen der kwestie ook maar enigszins bewust te worden. Wanneer men de genusleer nagaat bij Scholastieken en Humanisten sensu lato, dan blijkt dat de oude ideeën van Protagoras, Ammonios, Consentius, Bernensis zijn voortgezet door Michael van Marbais, de G1 o s a 'A d m ir a n t e s', Scotus — of juister Thomas Erfordiensis (M. Grabmann 1922: 273—277) — en Campanella. Deze allen beschouwen het genus der dingnamen als iets dat gebazeerd is op de realiteit: enerzijds op een aktief mannelik, anderzijds op een passief vrouwelik beginsel. Maar ook de minder of meer formalistiese opvattingen van Aristoteles, Dionysios Thrax, Varro, Donatus, Priscianus met hun trouwe adepten bleven in ere. Remigius, Abaelardus, Gosvinus van Marbais, Melanchthon, Palsgrave, Sanctius, Spieghel, Arnaud, Perizonius noemen het genus op de eerste plaats iets formeels. Wel sluit men het 4 semantiese element niet uitdrukkelik uit, maar de maskuliniteit en femininiteit der dingnamen wordt toch niet met de seksuele tegenstelling in rechtstreeks reëel verband gebracht. Van belang is de rol die Perizoniüs — na de Grammaire générale — toekent aan het moverende adjektief als intermediair tussen het reële genus der namen van seksuelen, en het formele genus der namen van de nietseksuele dingen. De vertaling van Harris' H e r m e s gaf in Duitsland na Herder een ferme stoot aan de voorstelling, om in het maskuliene en feminiene genus van dingnamen een werkelike personifikatie te zien. Men mag intussen niet uit het oog verhezen dat Harris deze opvatting zo gans was toegedaan ter oorzake van de dichterlike personifikatie der engelse ^-woorden, in welke sfeer hij ook de ideeën van Ammonios betrok. Evenwel, zoals men weet, wat voor het latere Engels in bepaalde gevallen de juiste zienswijze is, mag nog niet voor de juiste verklaring worden aangezien van de oorsprong der genera maskulinum-femininum bij oer-indogermaanse dingnamen. Harris beschouwde het 'tatige, starke, wirksame' als voorstellingen of begrippen die maskulinizeerden; daarentegen voerde het 'aufnehmende, enthaltende, gebahrende, iervorbringende, leidende, ausnehmend schone, liebenswürdige' tot femininizering. Ten Kate had bij zijn dichterlike 'Persoonverbeelding' beel algemeen gesproken van 'sterkheid of zwakte of iet diergelijks', terwijl Harris' onmiddelhke voorgangers Girard en Gottsched vrij vaag bleven in hun determinering van de verhouding tussen genus en sekse. Bij de groepering der nomina valt volgens hen veel willekeur en omegelmatigbeid op te merken. Bij Beaüzée is nog geen spoor van Harris' invloed te ontdekken. Volgens hem kunnen de twee seksen hoogstens als model voor het genus hebben gediend. Verder brachten mythologiese voorstellingen enig verband tussen genus en sekse. Bodmer aksepteerde de ideeën van Girard; daarentegen Monboddo die van Harris. Herder, uitgaande van de 'levende' klasse in Indianentalen» hield de personifikatie voor zo algemeen, dat hij de oudste taal één pantheon noemde. Onmiddellik na hem vinden wij wederom Harris' ideeën geheel en al terug bij De Gébelin r maskulinizering wijst op force, vivacité, vigueur, efficace» élévation, aktieve vruchtbaarheid, kortom op het aktieve; femininizering op grace, douceur, délicatesse, passieve vruchtbaarheid, kortom op het passieve — zoals de Scholastiek het in één begrip samenvatte. Adelung wordt de grote propagandist van Herder's personifikatie-idee, dat hij met de beschouwingen van Harris en De Gébelin tot één systeem verwerkt. Het middeleeuwse aktief amplificeert hij als: stark, gross, lebhaft, wirksam, tatig, furchtbar.schreckhch; het passief als: sanft, angenehm,. leidend, empf anglich, fruchtbar. Moritz, Bernhardi, Radlof, Heinsius zijn slechts kopieën van Herder-Adelung. En al beweert Bilderdijk dat het woordgenus door de woordvorm wordt bepaald, hij kan toch geenszins het 'werkende, uitgevende, instortende, uitwerkende' tegenover het 'lijdende, ontfangende, besluitende, afhankelijke' geheel uitschakelen als faktoren, die vaak de keuze van het maskulinum tegenover het femininum determineerden. Meiner en Wolke reageren tegen de 'seksuahstiese' stroming, en verklaren het genus weer voor louter vorm, voor een kongruentie-verschijnsel zonder meer. Hermann filozofeert in abstracto. Gürtler en Ewald openen heel in de verte ethnopsychologiese perspektieven. Von Humboldt vervangt de plastiese personifikatie door een subtieler 'sprachbildende Phantasie'. De genustheorie van Grimm was grondig voorbereid. * Het tweede hoofdstuk is in vier paragrafen verdeeld: 1. Van Grimm tot Brugmann, n. 37—78; 2. Van Brugmann tot Wundt, n. 79—106; 3. Van Wundt tot De Josselin de Jong, n. 107—144; 4. Van De Josselin de Jong tot heden, n. 145—197. 5 6 De periode van Grimm tot Brugmann verschilt van de voorafgaande honderd jaar vooral daardoor, dat verschillende linguisten het genusvraagstuk meer en meer in glottogonies en ethnopsychologies verband gingen plaatsen. Al spraken vóór 1831 Gürtler en G. H. A. Ewald reeds enkele gedachten uit die in ethnopsychologiese richting wezen; al brachten Herder en anderen door het amerikaanse 'levend : levenloos' —immers het Semities gold als gelijke van het Indogermaans — al brachten deze auteurs de genera in enig kontakt met een andersoortige klassifikatie, dit alles is nog zo radimentair en vluchtig, dat we gerust mogen zeggen dat pas na Grimm het genusvraagstuk in een nieuwe faze kwam. Niet alsof van hem alleen de stoot hiertoe zou zijn uitgegaan, maar zijn breedvoerige, doorwrochte studie over het genus in het 'Duits' plaatste toch de kwestie in het centrum der belangstelling. Daar verder sedert een halve eeuw allerlei talen uit de onderscheiden werelddelen het voorwerp geworden waren van een meer wetenschappelik onderzoek, prikkelde dit alles de geesten om langs komparatieve weg tot dieper inzicht te geraken omtrent het wezen en de oorsprong der taal en der taalverschijnselen. Dat een Mohr en een Theod. Jacobi de genuskwestie nog door abstrakt-filozofiese bespiegelingen wilden oplossen, zou men een anachronisme willen noemen, wanneer niet de geschiedenis der linguistiek het bewijs leverde, dat alle tijden hun 'logiese' taalberedeneerders kennen. Byrne was met zijn filozofies-energetiese theorie altans niet helemaal opgegaan in abstrakte spekulaties. Hij was hiervoor behoed gebleven, ten dele door invloed van Grimm's theorie, ten dele ook door zijn uitgebreider kennis-nemen van het feitenmateriaal uit afrikaanse, aziatiese en amerikaanse talen. Brill kan bezwaarlik voor een eigenlike voorloper van Byrne doorgaan, al vertoont diens theorie van hjdddkheid: kracht in Grimmse sfeer gehouden, menig punt van overeenkomst met die van de engelse linguist. Immers het is moeilik aan te nemen, dat Byrne kennis zou gedragen hebben van Brill's mening. Men kan Grimm's systeem in zekere zin de seksualistiese theorie noemen. Hij toch ging voor de drie genera uit van 7 de dierlike sekse en daarmee samenhangende bepaalde typerende eigenschappen, al wordt dan ook het verband tussen het genus der meeste nomina en deze 'seksuele' hoedanigheden alleen gelegd door een algemener kombinerende fantazie. Pott is niet minder dan zijn grote voorganger kind der Romantiek, maar wijkt toch ook in menig opzicht van hem af. Men mag vooral niet uit het oog verhezen, dat beider theorieën niet identiek zijn, te meer daar Grimm's hypotheze meestal wordt aangehaald in de vorm die Pott eraan gaf. Deze laatste toch noemt de maskuliniteit en feniininiteit der dingnamen het rezultaat ener werkelike poëtiese personifikatie, het neutrum daarentegen iets negatiefs uit een latere meer verstandelike, filozofiese taalperiode. In dezelfde geest uiten zich o. a. Whitney, Tylor, Rückert, Miklosisch, hoewel zij allen Grimm heten te volgen. Verder legt Pott, wiens talenkennis univerzeler was dan die van Grimm, biezondere nadruk op de groepering levend: levenloos. Maar noch dit, noch ook de vermelding van andere klassifikatie-systemen brengt hem ertoe, de samenstelling te beproeven van een glottogonies geheel der nominale groeperingen. Heyse verduidelikt aanmerkelik de seksualistiese theorie, door veel scherper dan Grimm genus en sekse uit elkaar te houden, en door de wisselende verhouding tussen woordbetekenis en woordvorm diachronisties helder uiteen te zetten. Sachs meende de oude realistiese theorie van Grimm-Pott met de formalistiese ideeën der Neogrammatici te kunnen verbinden, ook wat de oorsprong van het genus betrof. De tegenspraak die daarin lag, ontging hem ten enenmale. Wel kan een kategorie, die oorspromcelik van reële beschouwingen uitging, bij veranderde mentaliteit der sprekers iets zuiver formeels worden, maar in dat geval kunnen de hysterogene formele elementen en groeperingen niet rechtstreeks de oorsprong der primaire reëel-psychologiese kategorie verklaren. Suchier zag dit beter in dan veel andere Romanisten. Herm. Paul, die voor het mannelik : vrouwelik de oude seksualistiese theorie volgt — alleen het neutrum is iets louter formeels — hield evenals de leiding-gevende 'Romantici' de genus-eksponenten voor iets sekundairs d. i. voor ge- 8 volg, niet voor oorzaak der nominale klassen. Maar deze Junggrammatiker wilde toch ook iets meer weten van de oorsprong dier eksponenten bij het kongruerende adjektief. Hij denkt hierbij aan twee mogelikheden: aan analogiese uitbreiding van enkele oorspronkelik indifferente uitgangen, of aan agglutinatie van formeel-verschillende pronominale elementen. Deze laatste mogelikheid werd reeds herhaaldelik vóór Paul verkondigd. Men weet, dat met name Bopp bij de suffiksale elementen van genus en fleksie pronominale oorsprong aannam; hetzelfde werd eveneens met minder of meer klem verdedigd door Wüllner, Pott, Madvig, Bindseil e. a. Wij beperken ons bier evenwel tot de genustheorieën der laatsten. Madvig trachtte door een ingewikkeld systeem, waarin het reïnterpretatie-beginsel al een rol vervulde, verschillende meningen tot één sluitend geheel te verbinden. De nominale klassifikatie was volgens hem op de werkelikheid gebazeerd; de formele eksponenten echter dezer groepering gingen uit van het aanwijzende voornaamwoord. Men zou zijn hypotheze daarom een substantief-pronominale theorie kunnen noemen. Ook Bindseil — die zich echter na een fantastiese bespreking van een rijk linguisties feitenmateriaal bij Grimm aansloot in zake de oorsprong van het genus — is aanhanger van een substantief-pronominale theorie, met welke naam wij niets anders willen aangeven, dan dat het genus primair een groepering is der nomina, maar bij de pronomina het eerst formeel wordt gereflekteerd. Steinthal, die mèt Pott maar tegen Heyse het neutrum voor een hysterogene formatie houdt, sluit met zijn theorie, langs Grimm heen, onmiddellik aan bij de gedachten van Von Humboldt. Het genus toch is volgens Steinthal geen kopie der sekse, maar een subjektieve esthetiese personifikatie van de innerlike voorstelling of apperceptie. Overigens is ook hij van mening, dat het genus formeel het eerst in het pronomen demonstrativum werd uitgedrukty'Ik behoef er niet op te wijzen, dat deze substantief-pronominale theorie alweer groteliks verschilt van de vorige gelijknamige theorieën. Tevens blijkt eruit dat de waarde van zulke be- 9 namingen — al gaven wij ze zelf — zeer problematies is. Toch zien we ook uit een en ander, dat het een sekundaire > vraag is hoe de formele genuseksponenten ontstonden, en dat de hoofdkwestie blijft, hoe de psychologiese kategorieën der nomina tot stand kwamen. Wij moeten tans ook nog samenvattend hierop de aandacht vestigen, dat sommige auteurs het indogermaanse genus-drietal als homogeen, andere als heterogeen beschouwen. Volgens Grimm en Heyse zijn de drie genera gelijksoortig en gehjktijdig van oorsprong, maar volgens Pott en Steinthal is het oorspronkelike 'poëtiese' tweetal mannelik : vrouwelik, later met het 'filozofiese' of nuchter-verstandelike neutrum uitgebreid. Volgens Paul was het neutrum zelfs een louter-formele hysterogene klasse. Max Müller erkende hoogstens heel even het bestaan van een neutrum. Madvig verschilt weer van allen hierin, dat volgens hem de mannelike klas het laatste ontstond, nadat namelik het femininum als seksueel tegenover het indifferente algemene 'neutrum' was komen te staan. Grotefend, S. Stern, Von Ewald, Geiger, kortom allen die van een oorspronkelik levend : levenloos uitgaan, verklaren de spütsing der eerste klas naar de sekse in mannelik : vrouwelik voor sekundair. S. Stern, die in het femininum een latere tussenklas ziet die maskulinum en neutrum verbindt, noemt konsekwent deze laatste term foutief; 'neutrum' toch veronderstelt minstens een mentale prioriteit van mannelik : vrouwelik. Hoewel enkele der genoemde auteurs — Von Ewald 1847, Pott 1856, Geiger 1868 — gewag maken van verschillende klassifikatie-systemen, komen ze toch niet tot het opstellen van een samenhangend glottogonies stelsel. Bleek was de eerste die in 1851 een proeve, in 1869 en 1872 het gedetailleerd bewijs trachtte te leveren van een glottogoniese theorie der nominale klassifikatie. Ofschoon zijn formeel-etymologiese motivering, waaruit de glottogoniese samenhang van het Hottentots, Bantoe, Hamities, Semities, Indogermaans moest blijken, zeer wankel staat — wij drukken ons zeer zacht uit — is het grootse pogen van deze jonge duitse geleerde een feit van betekenis in de linguistiek. Wat de oorsprong van het genus betreft, verdient de 10 biezondere aandacht dat hij in het hamito-semitiese tweetal, en in het indogerrnaanse drietal klassen een synkretisme ziet van een groter aantal nominale kategorieën. De klasseeksponenten houdt hij voor pronominaalachtige elementen, die door agglutinatie ontstaan zijn. Alle aandacht waardig is ook zijn mening over de — met name hottentotse — suffiksadaptatie aan de sekse; dit in seksuele zin gereïnterpreteerde genus werd pas sekundair door personifikatie tot dingnamen uitgebreid. Om deze typerende hoofdgedachten zou men zijn systeem een synkretistiese adaptatie-theorie kunnen noemen. Ofschoon Sayce tegen Grimm zijn instemming betuigde met Bleek's 'pronominale hypotheze', kunnen wij in Sayce's uiteenzetting moeilik een stap voorwaarts zien in de richting door Bleek aangegeven. Alleen zijn agens : patiens blijven opmerkelik. Ook Schleicher beschouwde alle indogerrnaanse genuseksponenten als sekundair m.a.w. hield ze voor een jongere adaptatie; daar hij echter zwijgt over de oorsprong van de psychologiese groepering naar genera of klassen, mogen latere aanhangers van Brugmann zich niet op hem beroepen als op een voorloper van Brugmann's hypotheze. Trouwens in elk systeem waarin de tegenstelling mannelikvrouwelik als hysterogeen wordt aangezien — hetzij door splitsing van de 'levende' klasse, hetzij door reïnterpretatie van een andere groepering of anderszins — kan zo nodig suffiksadaptatie worden aangenomen. Zo kon bijv. Paul, ofschoon hij in hoofdzaak Grimm volgde, spreken van suffiksadaptatie. Wij leggen hierop enige nadruk, omdat zelfs als Brugmann gelijk zou hebben met zijn verklaring van -a en hiermee per se niets bewezen wordt omtrent de oorsprong der nominale klassen. Hoewel Lepsius, zonder Bleek te volgen, door diens zienswijze was beïnvloed — ook hij neemt klassensynkretisme, reïnterpretatie en affiksagglutinatie aan — tracht hij toch dieper door te dringen in de psychologiese kern der verschillende groeperingen: het genus is gebazeerd op de familiale verhoudingen. Men zou bij hem van een ethnopsychologiese sociale theorie kunnen spreken, maar evenals bij de andere 11 systemen wil deze naam slechts heel algemeen zijn opvatting typeren. Vóór hem had H. C. von der Gabelentz al enige gedachten uitgesproken, waarvan de ethnopsychologiese taalmethode kon profiteren. Deze breed georiënteerde linguist stelde terecht voorop, dat alle nominale systemen uitingen zijn van eenzelfde menselike geest. Het ligt dan voor de ( hand, dat de verschillen in die groeperingen door uitwendige omstandigheden van ander sociaal milieu of van gedifferen- / tieerde godsdienstige opvatting moeten verklaard worden.' Oppert's mening is vooral een reïnterpretatie-theorie. Ook bij Bleek e.a. speelt de reïnterpretatie een voorname rol, maar toch anders dan bij Oppert; bij deze laatste missen we het synkretistiese element. Hoewel Adam tegen Oppert polemizeert, staan beide auteurs toch binnen de muren van eenzelfde erf. Het innig verband tussen genus en 'mythologie', waarop ook Sayce reeds gewezen had, kan moeilik ontkend worden. Alleen heeft men er zich voor te wachten, het verloop der 'evolutie' aprioristies te willen vaststellen, zonder over de hele linie voortdurend rekening te houden met de histories bewezen en bewijsbare feiten. Of het genus al dan niet een begeerbaar 'prerogatief' is der 'Noachiese' taalgroepen, zoals Fried. Müller meende — en na hem Oswald, Oppert, (Lepsius) — zou van minder belang zijn, wanneer deze overigens ietwat onjuiste kwalifikatie niet tot op heden toe de beoordeling dezer grammatiese kategorie ongunstig had beïnvloed. Hoewel Fried. Müller spreekt van agens : recipiens, Kares van Urheber : Ziel, Winkler van aktief : passief, zijn deze energetiese theorieën toch weer onderling zo verschillend, dat ze onmogelik op één lijn kunnen gesteld worden. Bij deze laatste auteur zijn vooral van belang de glottogoniese vergelijkingen der onderscheiden klassifikatie-systemen, die bij de eerste geheel en al ontbreken. De bespiegelingen van Kares 1886 hadden even goed, of eigenlik beter, een halve eeuw vroeger in de bloeitijd der Romantiek kunnen geschreven zijn. Het decennium dat ligt tussen Brugmann en Wundt draagt 12 een zeer polemies karakter. Nadat Brugmann zijn simplistiese theorie van enkel formele analogie had voorgedragen, vond hij terstond vurige aanhangers en vurige bestrijders. Dit is niet te verwonderen, daar de oorzaak van dat alles feitelik dieper zat. Immers in Brugmann contra Grimm kwamen twee tegenovergestelde wereldbeschouwingen tot uiting: de materialistiese der Neogrammatici en de spiritualistiese der Romantici (Royen 1924 b: 243). De echte Junggrammatiker zagen in Brugmann's analogie-proces de eenvoudige, maar ook beslissende oplossing der genuskwestie — alsof er onder de formele schors geen psychologiesreèle kern school. Evenals vroeger Grimm's theorie de gangbare mening geworden was der grammatici en linguisten, die zich met een bestaand systeem tevreden stelden, zo gold tans ineens bij velen Brugmann's theorie als de overtuigend-ware oplossing, vooral ook omdat ze zo prachtig werd bevestigd door de treffende hypotheze van Joh. Schmidt over de neutra pluralia. De ideeën toch der Junggrammatiker, voor wie de taal een louter mechanies proces was met analogiewerking als hoofdfaktor, vonden overal ingang: alles lag zo zichtbaar voor de hand. Toch bleef tegenspraak niet uit. Zelfs linguisten, die de hypotheze van Brugmann voor een wending hielden in de goede richting, keerden zich zeer vaak tegen hem. Zo kan Wheeler, ondanks aanvankelike bewondering, zich ten slotte niet met diens zienswijze verenigen, en ontwerpt zelf een vrij ingewikkelde pronominale theorie. Deze verschilt van vroegere pronominale theorieën vooral daarin, dat Wheeler het genus op de allereerste plaats voor iets formeels hield, terwijl Madvig, Bindseil, Steinthal toch meer de reële beschouwingen op de voorgrond hadden geplaatst. Het is dan ook niet zo biezonder vreemd dat Wheeler, op het voorbeeld van Henning en G. H. Müller, in Schleicher, Fried. Müller, Bentley—Christaller voorlopers wilde begroeten van Brugmann. Immers zij allen houden het indogermaans genus voor een hysterogeen verschijnsel — minstens in zijn eksponenten. Eigenlik is voor alle auteurs, die het genus een reïnterpretatie noemen van een andere 13 groepering, het genus iets sekundairs. Maar toch staat Brugmann ver verwijderd van al die linguisten. Schleicher sprak zich zelfs in het geheel niet uit over de voorgeschiedenis van het genus, en zeide alleen dat de feitelike indogerrnaanse genuseksponenten sekundaire adaptaties zijn. De andere auteurs noemen het genus uitdrukkelik een reïnterpretatie van een andersoortige voorafgaande groepering. Het spreekt haast van zelf, dat in zulke gevallen bestaande formele eksponenten, die oorspronkelik niets seksueels aangaven, later zijn gaan dienen om die nieuwe groepering te reflekteren. De 'seksuele' funktie van bepaalde formatieven is dan hysterogeen. Bij Brugmann is echter geen sprake van een proterogene groepering, waaruit zich sekundair het historiese genus zou ontwikkeld hebben. Men weet het, dat theoreties gesproken Brugmann's theorie een onderdeeltje zou kunnen vormen van de meeste andere systemen. Of echter de vrouwelikheidseksponenten -a, -ï ook werkehk zo ontstaan zijn, gelijk Brugmann of een zijner volgelingen zich dat voorstelde, is een tweede vraag. Michels kon er zich maar voor een deel mee verenigen. M. Bloomfield in het geheel niet; zo'n adaptatie was hem te machtig. Het 'entweder Grimm : oder Brugmann' van G. H. Müller heeft absoluut geen zin; deze geleerde had ongelijk de poging van Henning om Grimm en Brugmann te verenigen, als iets ganselik onmogeliks te verwerpen. Wij mogen vooral niet vergeten, dat de nominale klassifikatie geen onveranderlik, vaststaand, eenvormig systeem is. Het historiese genus is slechts een epizode uit een lange veranderingsreeks. Diachronisties genomen vertoont zelfs de indogerrnaanse groepering in het tijdsbestek van twee millennieën verschillende aspekten, zoals wij straks in III § 9 en 10 zullen zien. De ontwikkelingshjn der nominale klassen behoeft niet noodzakelik steeds en overal gelijkmatig door te lopen, al vertonen zich op onderscheiden gebieden vaak dezelfde reïnterpretatieneigingen. Die variërende aspekten van de nominale klassen verklaren zeker voor een deel, waarom zo geheel uiteenlopende meningen telkens verdedigers vonden; hun argumenten konden iets aanlokkeliks 14 en schijnbaar-waars hebben, omdat ze dikwels slechts een L_stukje van de veranderingslinie beschouwden. Linguisten zoals Michels, die uitsluitend het oog gevestigd * houden op de jongere en allerjongste fazen der nominale groepering, zien ten slotte slechts morfologiese verschijnselen, waaraan niets psychies beantwoordt. In hun ijver om te achterhalen hoe de typies vrouwelike eksponenten -a en -ï aan hun vrouwelike betekenis kwamen, trachten analogisten als Brugmann de oorsprong dier semantiese funktie in enkele nomina te vinden; andere formalisten als Wheeler, H. Jacobi in de pronomina. Maar het is geheel iets anders, of bepaalde genus-eksponenten die semantiese funktie sekundair aannamen door nominale of pronominale analogie-werking, dan wel of het grammaties genus in dieper wezen en eerste oorsprong slechts een formeel adaptatieverschijnsel is of een reële psychologiese kategorie. Ook Grimm's mening is, in grove trekken genomen, evengoed als die van Brugmann verenigbaar met synkretistiese en reïnterpretatieve theorieën; — of het werkelik zo is, blijft evenwel histories-linguisties te bewijzen. Weliswaar was voor Grimm zelf de indogerrnaanse klassifikatie iets oorspronkeliks, maar De la Grasserie zag er geen bezwaar in, om zowel de opvattingen van Grimm, als die van Brugmann in zijn algemeen 'systeem' te verwerken. Ons bezwaar tegen deze franse geleerde is niet, dat hij eklekties te werk ging, en gedachten annekseerde die door wetenschappelike antagonisten waren uitgesproken, maar dat hij tegenstrijdige en onverenigbare uitspraken te hooi en te gras in zijn boek rondstrooide, en ze niet al wijzigend en interpreterend tot een harmonies systeem verbond. Zijn studie is even rijk aan materiaal, als arm aan psychologies en krities inzicht. Misteli, als romanties Humboldtianer, was tegen Brugmann, al hield hij diens -«-adaptatie voor niet-gans onmogelik. Evenzo noemt Sweet diens opvatting wel aannemelik, ofschoon hij feitelik een voorstander was van een reïnterpretatie-theorie. Henning stond korter bij Grimm dan bij Brugmann, toen hij beider hypothezen meende te kunnen verbinden. Overigens vertonen zijn uiteenzettingen iets vaags, weifelends; de verhouding van inhoud en vorm bij 15 het genus d. i. van psychiese oorzaak en formele refleks, stond hem niet helder voor de geest. Trouwens onjuist inzicht in deze verhouding speelde ook Wheeler, H. Jacobi en veel anderen, parten. Grimm had zich vroeger aan een andere fundamentele fout schuldig gemaakt, nl. dat hij het latere Duits, en niet de 'Ursprache' tot uitgangspunt had genomen voor zijn onderzoekingen. Hierop wees zijn verdediger Roethe, die door de liefde voor de grote Romantikus niet verblind was. Zijn verdediging gold in zekere zin meer Grimm's diepere kijk op het genusverschijnsel, dan wel zijn gespecificeerde theorie; de nominale klassifikatie toch was een algemeen-taalkundige, bij uitstek psychologiese kwestie. Grimm's verwaarlozen der 'Ursprache' was ook voor DelbrücK voldoende reden om zijn mening niet-overtuigend te noemen. Deze voorzichtige uitspraak stelt Delbrück in een gunstiger licht dan de andere Neogrammatici. Hoffmann en Erdmann staan korter bij Roethe dan bij Grimm, maar brengen geen nieuw licht. Hoe opvallend G. H. Müller's zwenking van Grimm-Pott naar Brugmann ook moge schijnen — zijn eerste publikatie was van 1882, zijn tweede van 1898 — ze wordt toch begrijpeliker, wanneer men bedenkt, dat hij ondanks zijn spekulatief dieper-tastend 'konkreet : abstrakt', toch formalist was van aanleg en toeleg, niet ontvankelik voor ethnopsychologiese inzichten. Aan de tegenstelling aktief : passief — maar ontdaan van het abstrakt-filozofiese kleed der Middeleeuwen — die op zeer veel taalgebieden een voorname plaats inneemt bij de funktie der nomina, schenkt vooral G. von der Gabelentz grotere aandacht. Finck neemt een intermediaire plaats in tussen voorstanders der vroegere seksualistiese mening en der latere waarderingstheorie. Het decennium door Wundt ingeleid, was voor de studie der nominale klassifikatie van buitengewoon belang. Terwijl het voorafgaande decennium vooral een polemies karakter droeg, waartoe Brugmann's hypotheze aanleiding gegeven had, zien in deze periode verschillende studies het 16 licht op ethnopsychologies en sociologies-rehgieus terrein, waarin ook het klassifikatie-vraagstuk in zijn ruimste betekenis een voorname plaats innam. De la Grasserie had in zijn uitvoerig werk over het genus 1906 nog weinig of geen partij getrokken van de nieuwere inzichten omtrent wezen en oorsprong der klassifikaties, zoals die door Wundt; Dürkheim—Mauss, Van Gennep waren verdedigd. Daarom werd hij in het vorige decennium geplaatst, waarin zijn eerste publikaties over het genus verschenen; zijn later groter werk over dit onderwerp verschilt niet essentieel van zijn eerste opzet. Wundt's grote verdienste is, dat hij krachtig en duidelik de aandacht vestigde op de waarderingselementen bij de klassifikatie der wezens en dingen; alsmede op het reïnterpretatie-beginsel in de nominale groepering, tengevolge waarvan affiksale elementen öf hun betekenis veranderen, §f die geheel verhezen. Hoewel ook Noreen deze waarderingsonderscheiding in de nominale groeperingen aannam, meende hij toch — zonder reden — voor het 'seksuele' genus een eigen plaats te moeten reserveren in de klassifikatiestelsels. Ook Van Ginneken was, wat de appretiatieve faktoren betreft, een volgeling van Wundt; in het femininum zag hij een potentialiteitsbeaming. In een studie over het Bantoe — die wij principieel moesten bestrijden — sloot hij nauwer aan bij de franse sociologiese school: Durkheim—Mauss, Van Gennep, die het religieus-sociale element der klassifikaties meer op de voorgrond plaatsten. Dat echter de socioreligieuze beschouwingen de waardermgsonderscheidingen niet uitsluiten, spreekt van zelf. Van belang was verder Dirr's studie over de kaukaziese klassen-systemen die door hem ook als oorspronkelik sociale rangklassen werden opgevat. Indirekt werd de ethnopsychologiese taalbeschouwing zeer bevorderd door de publikaties van Crawley en Lévy-Bruhl, die overigens de aandacht vroegen voor enkele tot dan toe minder geobserveerde of geaksentueerde klassifikatie-systemen, die n.1. bij numeratieven en possessieven worden gereflekteerd. De studies van Meinhof droegen weer een geheel ander karakter, maar waren er niet minder belangrijk om. Hij nam een geleidelik synkretisme aan van de nominale klassen in 17 het Bantoe, Foei, Hamities: Ich habe den Zusammenhang des Bantu mit den Hamitensprachen lange bestritten, ich kann es heute nicht mehr, und glaube dass wir in der überaus klaren Bantu-grammatik einen wohl erhaltenen Rest aus alter Zeit haben, die uns Bücke tun lasst in die Entwicklung der flektierenden Sprachen, die ich vor kurzem noch für unmögüch hielt (1912: blz. IX). Daar hij verder het Hamities, Semities en Indogermaans voor verwant houdt en het Nama tot de hamitiese talen rekent, komt Meinhof wat de grote lijnen betreft terug op Bleek's oude hypotheze van de talenverwantschap op afrikaans-europees gebied. Pedersen richtte bij het vaststellen der verwantschapsbetrekkingen zijn blik meer van Europa naar Azië. Planert's beschouwingen over de seksuele adaptatie a la Brugmann der suffiksen in het Nama, het best gekende hottentots dialekt, bleven meer in kleinere stijl. Al bleef de hypotheze van deze laatste auteur nog aanhangers vinden, zijn mening werd toch meer en meer gereduceerd tot een hoogstens mogelik onderdeeltje der grote genuskwestie. Sekundaire adaptatie van het suffiksale of radikale element -a was in verschillende hypothezen mogelik, gelijk wij reeds opmerkten. Terwijl Van Wijk, in aansluiting bij Jacobi, door pronominale oorsprong aan te nemen der moverings -d, de kwestie hiermede niet als opgelost beschouwde, meende Barone de mening van Brugmann met die van Grimm te kunnen verenigen. Ook Hirt keerde tot de laatstgenoemde terug, al zag ook hij in de vrouwelikheidseksponent -a als zodanig een hysterogene adaptatie. Sommer verklaarde zich door geen enkele hypotheze bevredigd. Te Winkel schreef nog in 1904 dat 'de genusonderscheiding oorspronkelijk op de uitgangen berustte' (1904 : 274). Fritz Mauthner (19132: III 25—32) die uitriep: Was ist über die Bedeutung des Geschlechts nicht alles zusammengefabelt worden! — praat er zelf feitelik maar wat op los. Logika en filozofie, in de moderne opvattingen dezer begrippen, hebben ongetwijfeld weinig met het genus te maken, maar ze kunnen toch ook in andere taalbeschouwingen tot averechtse opvattingen voeren, teste Mauthnero. Royea 18 Hoogvliet staat met zijn individueringsgraden, steunend op aprioristiese, universele 'logika' vrij geïzoleerd. Zijn simplistiese verklaring bevat wel enige opmerkingen die overweging verdienen — o. a. over agens: patiens — maar is toch als geheel te fantasties. De ethnopsychologiese methode door De Josselin de Jong bij zijn behandeling der nominale klassifikatie toegepast, was reeds in het voorafgaande decennium door de sociologiese school voorbereid en door enkele linguisten overgenomen. Maar al was ze niet geheel nieuw, ze kreeg toch door de publikaties van deze nederlandse ethnoloogamerikanist een biezondere betekenis voor het indogerrnaanse genusvraagstuk. Hij zocht de oorsprong der indogerrnaanse nominale groepering in twee waarderingsklassen 'levend : levenloos', welke termen hij echter liever wijde vervangen door 'aktief-tranzitief : passief-intranzitief^/ In deze energetiese theorie sloot het femininum, als sekundaire waarderingsonderscheiding uit de levende klasse ontstaan tegenover het maskulinum, als zodanig nauwer aan bij het neutrum. Terwijl Handel de theorie van Grimm essentieel intakt Het, maar ze eigenlik alleen meer aannemelik en begrijpelik wilde maken, werd ze bij De Josselin de Jong zo grondig herzien, dat ze een geheel nieuw aanzien kreeg. Uhlenbeck is terecht van oordeel, dat zijn vroegere discipel, als hij zijn dissertatie nogmaals moest schrijven, het reïnterpretatie-beginsel op veel ruimere schaal zou toepassen. Wij legden er boven reeds de nadruk op, dat de nominale klassifikatie in elke taalgroep niet een onveranderlike grootheid is, maar een grammatiese kategorie die in de loop der mülennieën ingrijpende veranderingen onderging. Onafhankelik van onze hooggeschatte leraar Uhlenbeck had zich bij ons de overtuiging gevestigd, dat waarderingsonderscheidingen van antithetiese aard als levend: levenloos, hoger : lager, energeties : inert, enz. zoals die door Wundt, Van Ginneken, De Josselin de Jong werden bepleit, niet noodzakelik pri-vrk behoeven te zijn. Aan deze antithetiese waarde-if^^en kunnen nog 19 weer andere groeperingen zijn voorafgegaan. Bij wijze van voorbeeld dacht Uhlenbeck aan een totemistiese groepering in Australië, aan een groepering waarbij vooral de vorm der dingen de doorslag schijnt te geven, zoals in het Haida. Cassirer's 'methodiese' serie van ontwikkelingsstadia geeft trouwens nog meer mogelikheden aan de hand, tevens als korrektief tegen Adam's en De la Grasserie's 'logies-histories' doorlopende lijn van opeenvolgende taaifazen. Zowel het indogerrnaanse drietal als het semitiese tweetal genera kan door synkretisme uit een groter aantal klassen zijn ontstaan, een mogelikheid waaraan De Josselin de Jong niet voldoende aandacht geschonken heeft. Dat de associatie met de mannelike en vrouwelike sekse pas hysterogeen is, mag tans wel als zeker gelden. Steunend op de linguisties-sociologiese gegevens van Australië en Amerika, zouden wij ook de volgende mogelikheid nog willen markeren. Gelijk door splitsing der fratrieën in clans en door verdere segmentering de twee klassen van het heelal in aantal verdubbeld en verveelvoudigd werden, kunnen ook in het Bantoe, Haida, Odzibwe, Tsimlüan, enz. de talrijke klassen van tans in verre voortijden Jgg^ deze talen uit een kleiner aantal klassen ontstaan zijn; maar dat alles onttrekt zich aan onze waarneming. Hierbij deden zich dan telkens door reïnterpretatie nieuwe, ten dele subkonsciënte verdelingskriteria gelden. Later konden deze 'verveelvoudigde' klassen weer tot vier, drie, twee klassen samensmelten, zoals dit op het afrikaans taalgebied deels met zekerheid, deels met waarschijnlikheid kan worden aangetoond. Dat deze numerieke crescendodecrescendo-beweging in de nominale klassen, niet in strijd is met hetgeen wij meenden te moeten inbrengen tegen Van Ginneken's Bantoe-Genesis-theorie n. 127—136, kunnen wij hier niet in den brede nagaan. Bij al het voorafgaande mag verder niet uit het oog verloren worden, dat er in zekere zin in een taal tegelijkertijd twee klassifikaties kunnen bestaan, een meer algemene (antithetiese) en een meer gedifferentieerde. Al worden bijv. mensen en dieren en dingen in een groter 20 aantal klassen verdeeld, die morfologies in de taal worden gereflekteerd hetzij aan de adjektieven, hetzij door de pronomina, hetzij bij de numeralia of anderszins; — daarnaast kunnen ook nog de mensen als één speciale groep staan tegenover al het andere als een tweede algemene groep, of kunnen de levende wezens een afzonderlike klasse vormen tegenover al het levenloze, of het maatschappelik hogere tegenover het maatschappelik lagere. Men heeft in zo'n tweede klassifikatie niet absoluut noodzakelik een overblijfsel te zien uit een vroegere taalperiode. Er is geen tegenstrijdigheid in gelegen het heelal met al zijn wezens, dingen en begrippen, of altans een deel daarvan, tegelijk naar twee systemen te onderscheiden. Eventueel gelijktijdig bestaande groeperingen behoeven onderling niet in botsing te komen, al kunnen en zullen ze wel invloed op elkaar uitoefenen. De ene onderscheiding kan gereflekteerd worden aan het verbum of in de pluralis van het nomen, de andere bij het numérale of in kazus-affiksen van het nomen, enz. Zo kan ook de seksuele tegenstelling in bepaalde talen of in vroegere taalperioden op kleine schaal formanties of intermutatief zijn uitgedrukt, zonder dat ""deze onderscheiding aan het seksuele nomen ook nog elders in de grammatika tot uiting kwam. Dergelike mogelikheden moeten in verband met allerlei taalkundige feiten en komplikaties worden onder de ogen gezien, al was het alleen maar om aan de meningen en uiteenzettingen van alle linguisten recht te laten wedervaren. Dit is niet enkel een eis der wetenschap, maar ook der rechtvaardigheid. Het cuique suum moet ook aan Gatti zo of anders voor de geest hebben gezweefd, toen hij van de meeste auteurs afkeurde, dat ze hun eigen me"ning uitsluitend als de enige, volle waarheid beschouwden. Toch beantwoordde deze leerling van Trombetti niet aan de verwachtingen die hij wekte door ook voor biezondere taalkwesties de noodzakelikheid te betogen der 'glottologia generale comparata'. Zijn goed-sluitend schema, van een oorspronkelike drieheid uitgaande, is op de keper beschouwd niet anders dan de hypotheze van Grimm, eklekties aangevuld met fragment-meningen van 21 anderen, evenwel zo zonder dat daarbij niet-indogermaanse groeperingen in het prehistories geding betrokken worden. Daarentegen stelt Trombetti zich werkelik op algemeen taalkundig standpunt; volgens hem is de seksuele klassifikatie een produkt van synkretisme en reïnterpretatie. Overigens houdt hij, zoals reeds veel linguisten vóór hem gedaan hadden, het indogermaans genus voor een verbinding van twee systemen, het vitalistiese en het seksuele. Toch is het jammer dat Trombetti de verschillende klassifikatie-systemen niet breedvoerig onderling vergeleken heeft, vooral in het mogelik geneties verband der onderscheiden taalgroepen onderling. Een zo univerzeel georiënteerd linguist had ongetwijfeld over dit onderwerp een belangrijke studie kunnen schrijven; hij heeft dit voornemen trouwens gehad (1908 : 93). Wij willen hier nogmaals herinneren aan de werkwijze van Adam en De la Grasserie, die zich beijverden om de hun bekende klassifikatie-systemen in één grote syntheze samen te vatten; alle systemen vormen volgens hen een min of meer kauzaal-chronologies samenhangende reeks van ontwikkehngsfazen in de nominale groepering. Toch moesten wij deze pogingen ener syntheze als een nietjuiste methode verwerpen. Dit werd vooral door Cassirer helder ingezien, wiens uiteenzettingen een meer dan gewone bijdrage vormen tot het klassifikatie-vraagstuk. Men mag allerminst vergeten, dat de nominale kategorieën zich op verschillende taalgebieden voor het merendeel geheel onafhankelik van elkaar hebben ontwikkeld, al is ook de in wezenheid psychiese gelijkheid van het 'genus humanum' er ons a priori reeds borg voor, dat overal treffende punten van overeenkomst en parallelle gevallen zullen voorkomen. Daar echter de groepering der nomina geen abstrakt-logies procédé is, maar in wording en verloop intrinziek samenhangt met de sociale vormen en religieuze denkbeelden van elk volk, moet noodzakelik reeds 'ab initio' de veranderingshjn in de groepering der nomina overal anders lopen; bepaalde kurven mogen al een tijdlang in eikaars nabijheid blijven, elkaar volkomen dekken zullen ze nooit of nergens. Het is weliswaar bij gebrek aan histo- 22 ries kontroleerbare gegevens niet mogelik alles nauwkeurig en in onderdelen te schetsen, maar dit onvermogen mag ons toch niet de ogen doen sluiten voor al deze moeilikheden. • Alhoewel Trombetti zich kant tegen de 'alles-verklarende' theorie der 'mescolanze', toch zou het ten enenmale verkeerd zijn om taalmenging, substratum, akkulturatie, of hoe de penetratie-mogelikheden ook mogen heten, geheel uit te schakelen; trouwens ook Trombetti zou dit niet wensen. Hij is alleen tegen het misbruik van dergekke machtstheorieën; n. 433 v.v. Dat volkeren van taal veranderen, kan door verschalende historiese voorbeelden worden gestaafd: C'est ainsi, zegt J. Deny (1924 : 187), qu'a en croire certains textes chinois, les Kirghizs — dont la présence entre 1'Ob et 1'Iénisséi est signalée dès le Ier siècle av. J. C. — n'étaient pas a 1'origine un peuple de langue turque. Les Miser (les Mechtcheriaks des Russes) et les Tepter, peuplades d'ongine diverse, n'ont été turquisés que postérieurement. Les Tatars de 1'Iénisséi sont, en grande partie, des descendants de peuplades samoyèdes. L'exemple suivant, presque contemporain, est assez déconcertant: les Kamassi, peuplade de la langue samoyède, commencent a parler turc (dialect de la Katcha) en 1840 ; en 1860, üs ont oublié leur ancien parler, mais en 1890, il abandonnent le turc pour le russe. Deux changements de langue en cinquante ans! Ook de Sarten die tijdens Nevai nog Perzies spraken, zijn in taal geturkizeerd; daarentegen namen de 'turkse' Bulgaren een slaviese taal aan (ib.: 217, 239). Op zekere en veronderstelde gevallen van taalverandering van tans Indogermaans sprekende volken komen wij straks terug. Daar bij het veranderen van taal de 'linguistiese mentafliteit' niet op slag anders wordt, moet de nieuw aange1 nomen taal noodzakehk invloed ondergaan van de eerst 1 gesproken taal. Maar zo gemakkelik als het is, die invloed ! theoreties te erkennen, zo moeilik is het daarvan overtuigende, grammaties gedetailleerde voorbeelden aan te wijzen. Zonder deze laatste kan echter moeilik sprake zijn van wetenschap. 23 Trombetti is het met Dirr en diens voorlopers eens, dat de sociale indelingen en mstellingen van primitieve volken zich in de taal moesten weerspiegelen. Vendryes had iets meer de nadruk gelegd op de magies-religieuze motieven waarvan de taal der natuurvolken doortrokken is. Menzerath, Van Haeringen, Van Ossenbruggen • deden ieder op eigen manier het sociale, hiërarchiese, appretiatieve element minder of meer uitkomen. Al deze geleerden delen de overtuiging, dat de taal is een sociaal- _ psychologies gebeuren. Frans Boas aksentueerde vooral de invloed van traditie en sociaal milieu. Schuchardt houdt in het algemeen seksuele groepering voor zeer oud, en wil in sporen daarvan eerder survivals dan rudimenten zien. Biezondere aandacht verdient zijn mening, dat het seksuele genus van oorsprong multiform kan zijn, daar het kan zijn voortgekomen rechtstreeks uit de sekse of middellik uit andere klassen; ook is overneming van het genus uit een andere taal mogelik. Hoewel Thomson's rechtstreekse aanval op Wundt een verkeerd manoeuvre was, bevat zijn bestrijding toch iets goeds. In het pozitieve deel van zijn argumentatie kan, om niet te zeggen moet, veel waars schuilen. Gelijk het zeer goed denkbaar is, dat de jongere indogerrnaanse verdelingen levend : levenloos III § 10, in alle opzichten innovaties zijn, kan ook de vitalistiese groepering in bepaalde amerikaanse talen jong zijn van oorsprong. Maar ook als \ het waar zou wezen, dat in deze of andere gevallen ten \ onrechte zou gedacht zijn aan waaxderingsonderscheidingen, daarmee vallen geenszins Wundt's principiële uiteenzet- j tingen. Al is een konkrete toepassing verkeerd, daarom behoeft het princiep nog niet onwaar te zijn. — Omgekeerd ; mogen Kloeke's 'moderne' waarderingen in drentse dialekten j niet geïdentificeerd worden met primitieve waarde-onderscheidingen. Meillet het zich onder de indruk van De Josselin de Jong's verkeerd begrepen beschouwingen over 'levend : levenloos' verleiden tot voorbarige generaüzeringen. Hij vond o. a. in Delacroix een volgeling en bewonderaar; toch richtte deze laatste vooral het oog op de buitenzijde 24 der kwestie, onder invloed van het hedendaagse genus dat alle innerlike zin mist. Kluge is een late nabloei der Neogrammatici. Simons schijnt met zijn eenheidsgraden onder te sterke invloed van Hoogvliet te staan en neigt enigszins tot verfilozofering der taal. Wij moeten het bij deze vluchtige schets laten, waarin slechts heel in het algemeen de grote lijnen van ons histories overzicht werden getrokken. Voor de gedetailleerde bespreking der genoemde auteurs blijven wij naar ons grote werk verwijzen. * * * In het derde hoofdstuk bespraken wij verschillende vraagstukken die innig verband houden met het probleem der nominale klassifikatie. Niet alle vraagstukken evenwel, die wij ter sprake brachten, zijn reeds rijp voor een afdoende behandeling; meermalen moesten wij ons tevreden stellen met het verrichten van enig pionierswerk. Ons doel was niet alle moeilikheden op te lossen (wij zouden het niet kunnen), noch ook alle problemen afdoende te behandelen. Wij meenden echter al goed te doen, wanneer wij bepaalde kwesties in ietwat algemener verband plaatsten en reeds enige voorname gegevens bijeenbrachten. Wij koesteren intussen de stille hoop, dat onze vaak slechts fragmentariese besprekingen jonge linguisten zullen aansporen, de onderscheiden vraagstukken in speciale studie te nemen. Taalkundige onderwerpen die uitstekend werden behandeld op beperkt terrein, moeten op een ruimer gebied worden overgebracht, wat meermalen ten gevolge zal hebben, dat ook de eerste behandeling dier kwesties moet herzien worden. Wij waren dan ook meermalen genoodzaakt kritiek op gangbare of half-gangbare meningen uit te oefenen. Ofschoon wij bij onze beschouwingen vooral het oog gericht hielden op het Indogermaans, hebben wij toch vaak waar de gelegenheid zich bood, ter verdieping van het linguisties inzicht parallelle of psychies verwante verschijnselen aangehaald uit niet-indogermaanse talen. Wat 25 dit laatste betreft deden wij meestal geheel willekeurige grepen, slechts hierop bedacht het besprokene zo goed mogelik te illustreren. Om bepaalde redenen nochtans namen wij onze voorbeelden vaak bij voorkeur uit afrikaanse en kaukaziese talen. Op indogermaans gebied streefden wij ernaar, aan alle meningen en oplossingen in de verschillende kwesties recht te laten wedervaren. Ter algemener en daardoor juister oriëntering moesten wij herhaaldelik iets breder uitgrijpen, en onderwerpen aanraken waarvan bij vluchtige beschouwing de samenhang met de nominale groepering niet onmiddelhk zou kunnen blijken. Wij zijn intussen van oordeel, dat slechts een algemener en ruimer bespreking van talrijke problemen het mogelik maakt ook omtrent de klassifikatie het juiste inzicht te erlangen. De Indogermanistiek moet uit haar izolement bevrijd worden. Wij verdeelden het derde hoofdstuk, na een inleidend woord n. 198, in 17 paragrafen: 1. Mannen- en Vrouwentaal, n. 199—226; 2. Psychopathia sexualis, n. 227—232; 3. Genusterminologie, n. 233—248 (Royen 1925); 4. Mythologie en Personifikatie, n. 249—276; 5. Seksuele tegenstelling, n. 277—300; 6. Genus in strijd met sekse, n. 301—346; 7. Nominale Klasse-eksponenten, n. 347—393; 8. Genusweifeling en Genusverandering, n. 394 431 (Royen 1914; 1915); 9. Synkretizering der indogerm. driedehng, n. 432—475; 10. Nieuwe groeperingen in het Indogermaans, n. 476—515; 11. Kollektiviteit en Pluralizering, n. 516—560; 12. De -a-maskulina in het Indogermaans, n. 561—591; 13. De -o-feminina in het Indogermaans, n. 592—617; 14. Movering en Kongruentie, n. 618—649; 15. Klanksymbolisme en Aksent, n. 650—671; 16. Konzonantiese en vokahese Intermutatie, n. 672—710; 17. Kazus energetikus en Kazus inertiae, n. 711—762. In § 1 wordt o. m. de genustheorie van Frazer besproken; in § 2 de mening van Kleinpaül en Gildersleeve. Na algemene en principiële beschouwingen wordt in § 4 26 afzonderlik gehandeld over de 'personifikatie' in het Engels en over het nederlandse genus. In § 6 komt de deminutie uitvoerig ter sprake. In § 7 wordt de onhoudbaarheid aangetoond der talenverdeling in izolerende, agglutinerende en flekterende/ en worden de verschillende mogelikheden van affiksvorming nagegaan. Tot besluit van § 8 wordt gesproken over genus-reglementering en over het genus van ontleende woorden. De singularizering vindt een plaats in § 11, de konkretizering en individualizering in § 12. Andere kwesties komen nog verspreid aan de orde. Wij kunnen hier niet verder in biezonderheden treden, en laten tans §9 en 10 van het IHe hoofdstuk ongewijzigd volgen. Men houde bij de lezing van deze paragrafen steeds in de gedachten, dat de tekst zonder enige wijziging is afgedrukt, zoals deze luidt in ons grote werk: De Nominale Klassifikatie. Ook bij verwijzingen naar de nummers 1— 431 en 516—762, is er geen rekening mee gehouden, dat deze nummers tans nog niet kunnen worden geraadpleegd. Het spreekt wel van zelf dat de volgende twee paragrafen — n. 432—515 — anders zouden geredigeerd zijn, wanneer het bij het schrijven daarvan ons plan geweest was, De jongere Veranderingen van het Indogermaanse Nominale Drieklassensysteem, als een afzonderlike studie te publiceren. Tans moeten deze paragrafen beschouwd worden als een kleiner onderdeel van een omvangrijke studie over de groepering der naamwoorden; een studie waarbij wij vooral twee dingen op het oog hadden: een histories-krities overzicht te geven der voornaamste meningen over het klassifikatievraagstuk, en een enigszins uitgebreider materiaalverzameling bijeen te brengen, zonder welke het onmogelik is zich een juist oordeel te vormen over de verschillende problemen, die het ingewikkelde •onderwerp der nominale groeperingen raken. De §§ 9 en 10 dragen uit den aard van het behandelde onderwerp op de eerste plaats een statisties karakter. Wij kozen deze paragrafen uit, omdat ze samen een afgerond geheel vormen, waarin ook de aandacht gevestigd werd op minder algemeen bekende taalfeiten. HOOFDSTUK III. § 9. synkretizering der indogermaanse driedeling.' 432. De la Grasserie (1906: 193—196) onderscheidt in zijn hoofdstuk over de 'Réduction hysterogène du genre' drie mogelikheden: verdwijning van het neutrum, verdwijning van het femininum (altans bij dingnamen), verdwijning van het femininum èn het neutrum. Wat de 'élimination du neutre' betreft: elle indique une invasion d'autant plus forte par la croissance de ranthropomorphisme grammatical se réalisant par le sexualisme; n. 276. De reduktie van het 'genre inanimé ou neutre qui coexistait avec le genre sexualiste' n. 97, was al begonnen in het Indogermaans, daar toen reeds talrijke namen van dingen in de mannekke of vrouwelike klasse 'geseksualizeerd' waren. In de neo-latijnse, de neo-keltiese en in verschillende andere talen heeft dit anthropomorfies proces het neutrum ten slotte geheel opgeheven, n.99,101 (ib.:62,190,194; 1898:618). Andere talen sloegen een gans tegenovergestelde weg in: L'expression du genre peut beaucoup s'affaiblir et celle du féminin disparaitre presque entièrement. De pronomina blijven vaak de oude distinktie bewaren, met name ter aanduiding van personen. Zo o. a. in de germaanse talen, die de oude verdeling opgaven: Le rationalisme anglais a éliminé ici ranthropomorphisme. In het Nieuwperzies is alle klasseverschil verdwenen. Wat de opheffing van het neutrum aangaat in het Frans, meent dezelfde auteur (1906 : 62 v.): II y a, sans dbute, des raisons externes qui ont collaboré a ce devenir; les déclinaisons latines mascuhne et neutre ne se distinguaient qu'a certains cas et faiblement, rassimilation a donc pu souvent être morphologique; mais ce qui pourtant a été directeur, c'est 1'instinct, poussant a compléter de plus en plus le genre artificiel; d'aüleurs, un grand nombre le possédait déja, 28 pourquoi ne pas le communiquer k tous?/— Hetzelfde proces herhaalde zich in andere romaanse talen. Deze triomf van het anthropomorfisme n. 276: ne se réalise souvent qu'en plusieurs étapes. De la Grasserie gaat met zijn anthropomorfisme zonder twijfel te ver. Al is het synkretizeren van de nominale klassifikatie het gevolg van een altijd doorwerkende reïnterpretatie-neiging, in het moderne Frans is ten spijt van de termen maskulinum : femininum geen sprake van een volledige anthropomorfizering, zoals De la Grasserie die bedoelde, evenmin als deze elders op indogermaans gebied wordt aangetroffen. Uitingen als van Weise (19128 : 227) kunnen niet anders dan overdrijving worden genoemd: Und wahrend das nüchterne Handelsvolk Grossbritanniens schon im 13. Jahrhundert den entzückenden Gedanken der kindhchen Urzeit aufgegeben und auf fast jede Geschlechtsunterscheidung verzichtet hat, ist den sinnigeren Deutschen die lebhafte Empfindung dafür geblieben; n. 257. Deze woorden, in dichterlik enthousiasme voor Grimm geschreven, veranderen niets aan het feit dat ook voor de Duitsers het genus over het algemeen iets louter-formeels geworden is. 433. Na gezegd te hebben, dat het verdwijnen van het neutrum op romaans gebied een linguisties proces is, waarvan de kiem al in het Indogermaans aanwezig was, vervolgt Meillet (1906: 16 v.): Le neutre a pu être éliminé en latin vulgaire sans que 1'opposition du masculin et du féminin füt supprimée, puisque les deux distinctions, celle de neutre : masculm-féminin, et celle de masculin-féminin, n'étaient homogènes ni pour la forme, ni pour le sens; le latin, le gaélique moderne, le brittanique, le letto-lituanien et des dialectes indo-iraniens ont éliminés 1'une des deux en maintenant 1'autre. Au contraire, la perte de la notion de genre en arménien et en persan est due a des influences particulières, probablement a 1'apprentissage de 1'arménien et de riranien par des populations qui ne connaissaient pas le genre grammatical (vgl. 1921: 207). In het Armenies 'le système des occlusives est iden- tique a celui d'un groupe de langue voisine, de familie autre, 29 le groupe caucasique du Sud, dont le représentant le plus connu est le géorgien' (1917: 40). Delacroix (1924: 190 —193) haalt nog andere uitspraken aan van Meillet, die pleiten ten gunste van de substratum-leer, waarover deze auteur ook in Les langues dans 1'Europe nouvelle (1918: 106—113) wederom uitvoerig spreekt (vgl. Dauzat 19242: 78, 123—128, 137—143). Al wordt de leer van het substratum door sommige linguisten zeer misbruikt, als een middel om zonder verder bewijs alle linguistiese moeilikheden te doen verdwijnen, het mag als zeker gelden dat bij taalverandering van een gans volk — we gaven blz. 22 hiervan historiese voorbeelden — de eerst gesproken taal sporen zal achterlaten in de nieuwaangenomen taal. Vooral in Voor-Azië wijzen talrijke verschijnselen op taalmenging en taaivervanging; Zie ook n. 463. Dirr (1909: 309) was van oordeel dat niet alleen het Armenies, maar ook nog verschillende andere indogerrnaanse talen of dialekten werden overgenomen door volkstammen, die eerst een niet-indogermaanse taal spraken: Das heutige Armenisch ist eine leidlich indogermanische Sprache; wir wissen aber mit Sicherheit, dass es einmal viel Nichtindogermanisches hinübergerettet hat, und dann, dass die Armeniër eines Stammes und einer Rasse sind mit der alten hethitischen Bevölkerung Kleinasiens. Den Armeniern ist ihr Indogermanisch in ihren alten Stammsitzen aufgedrangt worden und sie haben es genau ebenso zerschlissen, zerhackt, verkürzt und zerschunden wie die Kurden, Talysch, Tadshik, Perser und Pamirvölker ihr artes Eranisch resp. Neu- und Mittelperzisch. 434. Deze verklaring heeft niet alleen a priori iets aantrekkeliks, maar schijnt ook a posteriori door allerlei taalkundige feiten te worden bevestigd, zoals wij bij het Armenies in het biezonder zullen zien, n. 533. Wanneer een volk of gedeelte ervan door sociale of kulturele omstandigheden een nieuwe taal aanneemt, dan moet noodzakelik hun vroegere taal in mindere of meerdere mate op de nieuwe taal blijven inwerken. Zo'n taaivervanging is immers een geleidelik, hoewel in verschillend tempo verlopend proces, 30 met tweetaligheid als overgangsperiode. Bij de histories kontroleerbare gekreolizeerde talen blijkt overduidelik, welke radikale wijzigingen kunnen ontstaan, wanneer een groep mensen met een linguisties geheel verschillende mentahteit, een taal overneemt (vgl. Boas 1924»: 127—134). Voorbarige, ongemotiveerde toevlucht tot taalsubstratum blijft evenwel wetenschappelik uit den boze. Wij willen hier de woorden aanhalen van Trombetti (1923 : 22) waar n. 185 reeds op gewezen werd: Io ho sempre protestato contro 1'abuso della comoda teoria delle mescolanze con cui si pretende di spiegare, senza prove, una infinita di fatti ünguistici e antropologici. Una lingua nuova, che per i suoi elementi appaia intermedia tra altre due conosciute prima, non puö dirsi, per cio solo, mista; anzi puö rappresentare uno stadio piü puro ed arcaico, dal quale le altre due si siano allontanate differenziandosi E sempre estremamente difficile dimostrare 1'azione di une lingua su di un' altra, e questa riflessione dovrebbe rendere piü prudenti coloro che senza prove ad ogni momento vedono lingue miste. Quando anche si riesca a dimostrare in un qualsiasi idioma 1'esistenza di piü strati, non sempre ci è dato di distinguerli nettamente, determinarne 1'eta. relativa e la provenienza. Perciö io, ove non si abbiano chiare prove, non parlo mai di lingue miste, non amando fondare alcuna teoria su possibihta astratte. Al spreekt Trombetti over taalmenging — een geliefd onderwerp van Schüchardt (vgl. Braun 1922: 69) — zijn gerezerveerdheid in dezen is niet minder toepasselik op taalsubstratum. Vooral argumenten van geografiese, historiese, ethnologiese, anthropologiese aard zullen bij de beoordeling dikwels, zo niet altijd de doorslag moeten geven. Immers het is moeilik om in bepaalde gevallen steeds met zekerheid te zeggen, of treffende overeenkomsten op grammaties en leksikografies gebied op oerverwantschap berusten dan wel op akkulturatie d. i. wederzijdse inwerking, op taalvermenging, taaivervanging enz., vgl. n. 202. Elk volk moet in de loop der eeuwen, door aanraking met andere stammen en kuituren, veel ontleend hebben; zo beschouwd zijn tot op zekere hoogte alle talen mengprodukten. Intussen kan het majus 31 et minus hierbij zeer ver uiteenlopen (vgl. Feist 19248: 38—56 en passim). Wanneer van het Germaans niets was overgebleven dan het Engels, zoals het tans gesproken wordt, zou over deze laatste taal 'zonder historie' zeer waarsclnjnlik — zeggen we gerust: zeer zeker gans anders geoordeeld worden als tans geschiedt, nu wij de voorgeschiedenis ervan kennem/Van de meeste talen weten we alleen, hoe ze er tegenwoordig uitzien; hun diachronie ligt meestal in het duister. Zou het ooit mogelik geweest zijn, de oerverwantschap van het Iers en het Russies wetenschappelik te bewijzen, wanneer deze twee, als de enig overgebleven indogerrnaanse talen, ons slechts in hun tegenwoordige vorm bekend waren? En toch zouden, al had ook het bewijs ontbroken, Iers en Russies in werkelikheid oerverwant zijn geweest. Wie zegt ons, in hoe veel gevallen het methodies, overtuigend bewijs van oerverwantschap nooit te leveren is. Trombetti's grandioos optimisme kunnen we wel bewonderen maar nog niet tot het onze maken. Wij ontkennen tot op zekere hoogte geenszins de 'Unita' der menselike talen — waartoe men in laatste instantie gedwongen wordt door de eenheid van het menselik geslacht — maar wij betwijfelen, of het wel ooit mogelik zal zijn het wetenschappelike linguistiese bewijs te leveren van die taaleenheid. 433. Al is het bier de plaats niet om dieper in te gaan op de hoogst ingewikkelde kwestie der taalsubstrata en taalvermengingen — welke laatste een biezonder belang gekregen heeft door de minutieuze, systematiese dialektenstudies van Gilliéron en Edmont, van Dauzat, Jaberg, Terracher, Ronjat, Bloch e.a. (vgl. Schürr 19252: 26—28, 42—56) — we menen toch iets te moeten zeggen over NiKolaüs Marr, nu door bemiddeling van Friedrich Braün 1922 (vgl. Feist 19243: 52—54) een belangstelling in breder kring gevraagd wordt voor diens publikaties; n. 138. Wanneer men kennis neemt van Marr's theorieën, denkt men onwillekeurig aan een markt-koopman, die er meer belang bij heeft zijn waar aan de man te brengen, dan zorg te dragen dat deze waar ook deugdelik zij. Zelfs het woord 'Marchen', waarmee hij telkens en telkens de nieuwsgierig- 32 heid der 'kooplustigen' wil prikkelen, valt geenszins uit de toon: vielleicht sind solche neuzeitlichen Marchen nicht weniger nützhch, als die maxchenhaften Sagen der Alten, zur Auffrischung der Luft und zur richtigen Fragestellung bei Durchführung konkreter Arbeiten, — jetzt, wo die mittellandische Welt und das, was sich ihr angliedert, unser aller wissenschaftliches Interesse auf diesem historischen Herde nicht der europaischen Kultur allein, sondern der einheitUchen Weltkultur vereint (1923 : 34). Overigens geeft Marr (ib.: 28 v.) een gans eerlike typering van zijn werk. Wanneer men in Der japhetitische Kaukasus een verdediging en samenvatting zou verwachten van schrijvers vroegere meningen, komt men bedrogen uit: Ich würde meiner ganzen wissenschafthchen Vergangenheit den Todesstoss geben, wollte ich die Unerschütterlichkeit einst erlangter und damals ganz richtiger wissenschaftlicher Errungenschaften behaupten. Ich bin gezwungen, selbst alles von Grund auf zu verandern, das ganze Fundament, auf dem durch meine eigene schwache Kraft, durch die Arbeit meiner wenigen Schüler und zufaJligen Mitarbeiter, Schritt für Schrift, Schicht auf Schicht die Mauern des neuen Gebaudes der japhetitischen Sprachwissenschaft aufgebaut wurden, wenn nicht ganz zu entfernen, so doch vollstandig zu verschieben und umzubauen. Aus meiner ganzen 30jahrigen wissenschafthchen Arbeit entferne ich heute nicht deren Seele, wohl aber bin ich gezwungen, den früheren ideellen Aufbau, die ganze Architektonik, kurz — das ganze Gebaude umzuwerfen, da es sich erwiesen hat, dass es unzulanglich war, dass es nicht mehr der Gesamtheit des erst spater bekannt gewordenen japhetitologischen Materials entsprach. Men moge al de moed bewonderen, waarmee Marr zijn Japhetitologie tegen zichzelf en tegen anderen blijft verdedigen, enige nederigheid, of wil men liever enige bescheidenheid, deugden die niet voor asceten gerezerveerd zijn, zou aan deze jongste aller taalstudieën niet misstaan. — Met terzijdelating van allerhande biezonderheden, willen wij vooral op twee hoofdgedachten van Marr's theorieën de aandacht vestigen, nl. op de vermenging van talen: Kreu- 33 zung ist nicht Anomalie, sondern ein normaler Hergang, welcher die Entstehung der Arten und sogar die der sog. genetischen Verwandtschaft erklaxt (ib.: 11) —en op 'die drei chronologisch aufeinander folgenden Typen des Sprachbaus, der amorphe synthetische, der agglutinative und der flektierende' (ib.: 70). 436. Marr's Japhetitologie is van het begin tot het einde gebazeerd op vermenging en hybridizering van talen (vgl. Braun 1922: passim). Men denke niet, dat enige taal spoorloos verdwijnt: Nichts ist an und für sich dem Untergange verfallen, es ist auch tatsachlich nichts untergegangen, sondern alle Sprachen sind auf uns gekommen als Niederschlage im Bestande der vorhandenen lebenden Sprachen, welche stets gekreuzte sind und haufig hybride, meist aber zwei- und vielfache Mischungen reprasentiren. Wenn aber Sprachen eine solche Mischung und Kreuzung, welche ihr natürliches, nach den Gesetzen des Fortschritts unvermeidhches Schicksal ist, nicht erlebten, sondern früher verschwunden, so geschah das nicht, weil sie ihrer Natur nach dem Untergange geweiht waren, sondern weil sie von den Menschen, und zwar hauptsachlich von den Kulturmenschen, vernichtet wurden (1923 : 38). — Zulk vernietigingswerk verrichtten de Europeanen niet alleen in Azië, Afrika en Amerika, maar ook in hun eigen werelddeel, zoals de geschiedenis der japhetitiese Basken leert (ib.: 38 v.). De Indogermanistiek (ib.: 41—43) moge al enige verdienste hebben, eigenlik heeft ze, juist als de Semitistiek (ib.: 46), niet veel gepresteerd. Theoretiese rekonstrukties brengen de taalwetenschap niet verder; dit laatste hebben de Japhetitologen eerst duidelik ingezien: Die Japhetitologie erkennt keine Abstraktionen an, keine theoretischen Primitive, die nie wirklich bestanden haben, nur abstrakt aufgefasst und entsprechend rekonstruiert werden: sie sucht nach materiellen realen Primitiven, findet ihre überlebenden Spuren in den transformierten Schichten der gekreuzten Sprachtypen und erkennt in ihnen ewig wirksame schöpferische Elemente (ib.: 60). Er bestaat weliswaar geen zelfstandig Pelasgies meer, en Royen 3 34 het Etruskies 'ist uns nur in einigen hundert Zeilen toten Inhalts erhalten', maar in het oude en in het nieuwe Grieks, in het Latijn en in de romaanse talen : müssen wir japhetitische Elemente aufdecken und beginnen sie auch tatsachlich zu erkennen; und es ist Grund zur Annahme vorhanden, dass diese Elemente sich als ganze schöpferische Schichten, erweisen werden (ib.: 61). De ontginning van het Grieks heeft echter met moeilikheden te kampen, want de Pelasgen waren niet alleen de dragers van het Japhetietendom, de Ioniërs waren al in de Kaukazus gehybridizeerd, en ook nog andere gegrecizeerde stammen brachten japhetitiese elementen aan. Wat het Latijn betreft staan wij er gunstiger voor: seine Ausnützung bei der japhetitologischen Beleuchtung der ethnogonischen Frage wird selbstverstandlich sehr durch das Etruskische erleichtert. — Men ziet het, al wil de Japhetitologie niet weten van abstrakties en rekonstrukties, aan het 'hypothetiese' kon ze moeilik ontkomen. Trouwens elke wetenschap opereert met hypothezen: alleen is het onwetenschappelik in een 'bewijsvoering' hypothezen op hypothezen te laten steunen. De oorspronkelike eenheid van de japhetitiese wereld kreeg 'den Gnadenstoss durch den Angriff der Indoeuro- paer: es begann der Prozess der Kreuzung und Hybridisierung, es entstanden neue gekreuzte Spracharten und das gegenseitige Verstandnis verschwand (ib.: 75). 437. Marr (1923: 24; Braun 1922 : 46 v., 72 v.) verklaart dat de talen van Armenië — 'deren es übrigens zwei gibt, und zwar von ganz verschiedenen Typus' — door vermenging van twee rassen ontstaan zijn, maar dat is aan de linguisten: einfach unbekannt, und zum Beweise indogermanischen Charakters führen sie haufig aus der einen oder der anderen armenischen Sprache Tatsachen an, welche nicht ihrer indogermanischen, sondern gerade der japhetitischen Schicht angehören. De twee verschillende armeniese talen zijn: die altarmenische Schriftsprache und eine andere armenische, die heute noch lebendig ist (ib.: 48). — We behoeven de Armenologen niet in bescherming te nemen tegen hun russiese kollega, die bij de aanvaarding van zijn professoraat in St. Petersburg het Armenies 'bei weitem 35 nicht so gut beherrschte, wie das Georgische, obgleich (m)ein Diplom ein ausgezeichnetes war' (ib.: 29). Nochtans willen we Marr's huidige kennis van het Armenies allerminst verdacht maken; integendeel, daarvan zijn wij ten volle overtuigd. Wat de mengtalen aangaat, vergete men niet dat er meer soorten zijn 'des gekreuzten japhetitisch-indoeuropaischen Typus': die Mischung konnte je nach dem Anteil der japhetitischen, bzw. indoeuropaischen Elemente verschieden ausfallen. In de twee armeniese talen: tritt die japhetitische Schicht klar hervor, wahrend die indoeuropaische Schicht innerhalb der indoeuropaischen Sprachen schwer zu bestimmen ist. Hingegen kann bei dem dritten japhetitischen Volksstamm derselben armenischen Gruppe, den Kurden, die Sprache in ihrem indoeuropaischen Teile sehr klar als iranisch definiert werden, wahrend ihre japhetitische Schicht nicht so deutlich hervortritt. Dies sind zwei Kreuzungstypen, welche chronologisch zwei Etappen des Kreuzungsprozesses bezeugen (ib.: 59). De pluralizering door een dentaal suffiks in het Sogdies, een andere iraanse taal, is een japhetitiese morfologiese inslag (ib.: 10). Verder herinnert Marr (ib.: 10) eraan: dass die einzige japhetitische Sprache, die jetzt noch im Pamirgebiete gesprochen wird — das Werschikische oder Burischkische — augenscheinhch der überlebende Rest einer ganzen, spater iranisierten, japhetitischen Sprachengruppe ist, ebenso wie das Baskische oder Euskarische in den Pyrenaen den Rest einer grossen, spater romanisierten japhetitischen Sprachengruppe darstellt (vgl. Braun ib.: 45 v., 74). Deze Werschiken hebben blijkens hun taal vroeg in de nabijheid der Armeniërs gewoond: die Sprache enthalt Spuren einer Berührung mit der indoeuropaischen Schicht der bereits hybriden Sprachen Armeniens (ib.: 66), n. 510. — Het is niet onaardig op te merken hoe Marr met één woord 'japhetities', alle niet-gedetermineerde talen van Spanje tot in Voor-Indië onder dak brengt — immers de hiergenoemde zijn lang niet de enige talen van japhetitiesen bloede. De Europeanen hebben de studie over het ontstaan hunner 36 eigen talen te veel verwaarloosd; zij voelden zich meer aangetrokken tot het vreemde en ver-verwijderde (ib.: 21). Én toch zijn: in den altmenschlichen Kulturschichten und im Umkreis der Gebiete, welche die Indoeuropaer besiedeln, Denkmaler zutage getreten, deren Schöpfer weder als Semiten (mit Einschluss der Hamiten), noch als Indoeuropaer aufgefasst werden können. Maar over dit derde ethniese element heeft de Indogermanistiek zich nooit bekommerd, de kuituur van dit ethnoglossies substraat werd niet bestudeerd, integendeel de geschiedenis van deze volkstam 'wurde durch die Erlauterungen der indoeuropaischen Linguistik nur verdunkelt' (ib.: 43). 438. Het Semities, dat volgens Marr (1923: 13; Braun 1922 : 44 v.) verwant is met het Japhetities, vormde een niet minder afgesloten studieterrein (Marr ib.: 46). En toch zijn de eerste hoofdstukken van Genesis tot in biezonderheden van japhetitiese oorsprong (ib.: 56—58, 74 v.). Semitologen hadden hier hun hart aan wat nieuws kunnen ophalen: Die Vertiefung der Theorie von der japhetitisch-semitischen Sprachverwandtschaft hing vollkommen von der Mitarbeit der Semitisten ab, von ihrer Teilnahme an japhetitologischen Untersuchungen. Sie erfolgte aber nicht (ib: 30). De bijbelse kwesties laten wij over aan anderen, wij zullen alleen refereren hoe Marr Semieten en Japhetieten verbindt en scheidt: die Trennung der Semiten von den Japhetiten fand nach dem Eintritt der flektiven Periode statt, und das ist für uns ein Grund mehr zu glauben, dass die Japhetiten erst nach Erreichung der flektierenden Sprachstufe in den Kaukasus gelangt sind, und dass die synthetische und agglutinative Periode von den japhetitischen Sprachen noch in Gemeinschaft mit den anderen, und zwar ausserhalb des Kaukasus durchlebt worden sind (ib.: 56). De 'Urheimat' der Japhetieten moet buiten de Kaukazus gezocht worden op een uitgestrekter gebied, en wel vooral hierom omdat: der japhetitischen Sprachen im Kaukasus so sehr viele sind und dass sie auf diesem engen Gebiet nicht nach dem grosseren oder geringeren Grade ihrer gegenseitigen Verwandtschaft aneinander gereiht sind (ib.: 55). Of de splitsing der Semieten en Japhetieten reeds hier plaats 37 vond dan wel in een verder tussenstation, is een afzonderlike kwestie. De verwantschap van het Semities en Hamities: lenkt unsere Gedanken in der Suche nach der japhetitischen Urheimat auf Afrika, dessen hamitische Bevölkerung, nach der Meinung der Forscher, linguistisch verwandt sein soll mit der aborigenen Bevölkerung der pyrenaischen Halbinsel, die sich jetzt als japhetitisch erwiesen hat. Andererseits wird unsere Aufmerksamkeit auf die Tiefen Asiens gelenkt; denn der immer deutlicher werdende synthetische und agglutinative Charakter der japhetitischen Sprachen vor ihrer Lostrennung von dem gemeinsamen Stamm der menschlichen Sprache weist auf typologische Verwandtschaft mit den ostasiatischen und zentralasiatischen Sprachen (ib.: 55 v.). Dat zijn intussen nog onopgeloste vragen; evenwel is het zeker dat de Semieten nooit in de Kaukazus geweest zijn — geheel anders dus als de Indogermanen —: lm Kaukasus finden wir überhaupt auch keinerlei japhetitischsemitische Kreuzungen, welche für ein friiher und tiefer Eindringen der schon langst losgetrennten Semiten in die japhetitische Bevölkerung des kaukasischen Gebietes zeugen könnten (ib.: 58). De japhetitiese beïnvloeding van het Iraans ging daarentegen lokaal uit van de Kaukazus (ib.: 33 v.). Mit Hilfe der Japhetiten können wir also in die tieferen kulturhistorischen Schichten des Mittelmeergebietes nur bis zum Beginn der dritten, d. h. flektiven Periode ihres sprachlichen Lebens vordringen, d. h. bis zu der Übergangszeit, in deren Verlaufe die er sten flektiven Formen mit Hilfe pronominaler Elemente gebildet werden. Die agglutinative und synthetische Periode hatte ihre Sprache schon hinter sich (ib.: 69). 439. Ten slotte mogen nog Marr's ideeën volgen over de drie 'traditionele' taaltypen, die wij n. 347—349, als onwaar verworpen hebben: Die japhetitischen Sprachen erwiesen sich — tatsachlich oder in überlebenden Formen — als Trager der drei Perioden sprachlicher Schöpfung, der amorphen synthetischen, der agglutinativen und der flektierenden. Die organischen wortbildenden Elemente, Suf- 38 fixe und Endungen, erwiesen sich als abgetragene, abgeschhffene dienende Elemente der agglutinativen Periode, und in diesen Hüfselementen wiederum traten ganze selbstandige Worte der synthetischen Periode hervor, welche damals gleichzeitig auch eine dienende Rolle spielten. Mit dem Wechsel der morphologischen Perioden des Sprachlebens fielen die Entwicklungsetappen dieser dienenden Elemente zusammen (1923 : 49). De amorfe taalstruktuur der monosyllabiese talen, zoals van het Chinees, de agglutinerende zoals van het Oeralaltaïes, de flekterende zoals van het Indogermaans: sind nicht drei parallel nebeneinander heriaufende, sondern drei chronologisch aufeinander folgende Typen. Neben der schöpferischen Lebenskraft des flektiven Typus erscheinen die zwei vorhergehenden als Überbleibsel früherer glottogonischer Epochen, als rehkte Arten, enz. enz. (ib.: 37); n. 435. An und für sich sind diese relikten Typen durchaus nicht zur Erstarrung, und noch weniger zum Absterben verurteilt. Dies bezeugt die frühe hochentwickelte Kultur der Chinesen, trotz des synthetischen Charakters ihrer Sprache ebenso wie die starke schöpferische Energie des türkischen Stammes, trotz der Agglutination seiner Sprache. Und auch heute noch erwecken die Vertreter dieser glottogenetisch relikten Typen durchaus nicht den Eindruck, als hatten sie ihre Lebensenergie verloren (ib.: 37v.). De Baskologen rekenen het Baskies ten onrechte tot het agglutinerende taaltype: es zeigt vielmehr ein Übergangsstadium von Agglutination zu Flexion (ib.: 62); vgl. n. 349. Dat alles leert de Japhetitologie: Die besonders günstige Vorzugstellung der japhetitischen Theorie beruht nicht auf der Unumstösslichkeit ihrer Grundlage, nicht auf der, Anzahl und den geistigen Quahtaten ihrer Adepten, sondern auf den Materialien, aus denen sie sich aufbaut und die ihre Adepten zu neuen Gesichtspunkten erziehen: es sind Materialien, die in langer Erbfolge aus vorjaphetitischen Sprachen hindurch sich angehauft haben als Zeugnisse einer jeden der durchlaufenen Perioden (ib.: 53). Ja, er is nog meer; er is nog iets wat men allerminst zou 39 vermoeden. De Japhetieten bewaren: durch eine ununter- brochene Kette von Transformationen die Verbin- dung mit einem Zustand der Sprache, der auf der Grenze der Vermenschüchung der tierischen Sprache steht (ib.: 53). Het rijke woordenmateriaal van het Japhetities kan niet alleen tot een zeer beperkt aantal woordprototypen worden teruggebracht, wij ontdekken ook 'eine ebensolche Undifferenziertheit der ursprünglichen Laute'. Deze oorspronkelik niet scherp geartikuleerde klanken staan op de grens: welche die vermenschhchten Laute unserer sozialen Sprache von den unartikuherten Lauten des Verkehrs der Tiere in der Herde trennt (ib.: 52). Ook dat leert ons de linguistiese mikrokosmos van de japhetitiese Kaukazus. Alles berust op werkelike gegevens, niet op theoretiese abstrakties, n. 436 (vgl. Braun 1922 : 44)! 440. Kritiek op Marr's verbluffende durf achten we verder overbodig. Het bewezene en mogelik juiste in zijn bespiegelingen was ons trouwens reeds van elders bekend, n. 433 v., 448, 548 v.v. Zo verklaarde Meillet (1921:107) bij verschillende gelegenheden: que ï'arménien et riranien occidental ont été adoptés par des populations parlant autrefois des langues — telles que les langues caucasiques du Sud ou 1'élamite — aux quelles le genre grammatical était inconnu. Les tendances au changement peuvent ainsi procéder d'influences étrangères. Tegen deze voorzichtig uitgesproken konkluzie van Meillet kan geen bezwaar worden gemaakt; integendeel pleit veel voor de juistheid ervan. Wat Brugmann (19112: II 11 85) evenwel van het verdwenen armenies genus zeide, is te simplisties: Diese Vereinfachungen sind allmahlich und in langen Zeitraumen erfolgt und sicher auf grund gleichartiger Geschehnisse, wie sie in historischen Zeitlaufen im Iranischen, im Romanischen und im Englischen eine Vereinfachung des alten Dreigenussystems herbeigeführt haben. — Immers verschillende oorzaken kunnen tot het veranderen of verdwijnen der nominale klassen gevoerd hebben, iets wat door Brugmann op formeel gebied erkend wordt. De gehjkstelling van het Armenies met het Romaans 40 en het Engels is daarom reeds af te keuren, omdat het Armenies de fleksie-klassen vrij trouw bewaard heeft, alhoewel zoals ook veelal elders met sekundaire innovaties. Meillet (1903 : 66) zegt hieromtrent: L'arménien, conservant une distinction de thèmes en -o- et en -a- pouvait trés bien maintenir les genres masculin et féminin; n. 568. En toch is er geen restantje meer van deze genera. Hiermee is tevens het bewijs geleverd, dat ook zonder volledige defleksie bij het nomen het genus kan verdwijnen. Overigens staat vast, dat kóngruentie al everimin een conditio sine qua non is voor nominale klassificering. Wij kunnen dan ook geen vrede nemen met deze zienswijze van dezelfde geleerde (1900: 382): La perte totale du genre grammatical est moins explicable. Sans doute, la perte de la notion du genre est un résultat naturel de la perte de 1'accord de 1'adjectif; n. 395—397. Ongetwijfeld wijst de wisseling -o- : -d- bij het adjektief het genusverschil aan, maar deze wisseling was in oorsprong het gevolg, niet de oorzaak der nominale groepering. In het Perzies, en reeds in het Pahlavi is met het genus ook de movering der adjektieven verdwenen. Overigens zijn de -oen -«-nomina in deze taal formeel door niets meer onderscheiden. Maar in het Oudarmenies was alles geheel anders: d'une part 1'accord de 1'adjectif subsiste en partie; de 1'autre l'arménien distingue nettement les thèmes en -o-, -a~, -»-, -u-. Al is in de nominatief-akkuzatief alle thematies verschil verdwenen, de overige kazus hadden zoveel distinktieven bewaard, dat volgens Meillet het genusverlies geenszins noodzakelik was. Bij het adjektief hin 'oud', gen. hnoy is bijv. de -o-stam gebleven; bij mee 'groot', gen. meci, instr. mecaw daarentegen de -a-formatie. Zo is bijv. mardo'mens', gen. mardo-y, instr. mardo-v een -o-nomen; maar am 'jaar": instr. ama-v een -a-nomen. Een zeer duidelik voorbeeld van formantiese tegenstelling is amusin, dat in de betekenis 'echtgenoot' tot de -o-deklinatie behoort: gen. amusnoy, in de betekenis 'echtgenote' tot de -a-fleksie: gen. amusni, instr. amusnë. Zo wijst ook ongetwijfeld bij otn 'mb<; de meervoudige -t-fleksie in de kazus obliqui: 41 gen. otic, enz. op vroegere maskuliniteit, daarentegen bij jern 'yeip' de -a-fleksie in dezelfde kazus: gen. jerac, enz. op oorspronkelike femininiteit (Meillet 1911/2:23; 1913:56). Tot besluit wijst Meillet in het straks geciteerde artiekel (1900: 384 v.) op het Georgies, een zuidkaukaziese taal met rijke fleksie, maar zonder genus. Het genusverhes in het Armenies kan derhalve zo te verklaren zijn, dat een kaukazies volk met behoud van eigen taaltendenzen het Armenies aannam; in dit 'kaukazies' taalgevoel werden de nomina niet in drie klassen verdeeld. Anderzijds ontwikkelden zich wederom in de pluralis bepaalde verschillen, waarin nieuwe groeperingsneigingen sterk tot uiting kwamen (Meillet 1911/2: 22 v.; Karst 1901: 169—208); n. 548—555. 441. Een uit de koers geslagen oostiraanse dialektengroep in de Kaukazus, het Osseties, zag eveneens de genusonderscheiding verdwijnen (Müler 1903 : 40; Fr. Müller 1861 a: 10). In het Koerdies is al evenmin nog sprake van genus. De genealogiese verhouding van deze en andere iraanse talen is nog niet nauwkeurig vastgesteld. Vandaar dat men bij het Westiraans gewoon overeenkomstig hun geografiese ligging spreekt van kaspiese en centrale dialekten, die in veel opzichten sterk afwijken van de oostiraanse talen (W. Geiger 1895/01 b: 421; Finck 1909: 14—17). In de kaspiese dialekten: het Mazandaranï, Güakï, Ta.lischï, Tat, Samnanï, om ons tot de voornaamste te beperken, is het indogerrnaanse genus verdwenen (W. Geiger ib.: 346 v., 356). Eveneens in de centrale dialekten, waarvan naast de Kaschan-tongvallen het Gabrï, Nayïn, Sïvendï, Natanz, Schïraz de bekendste zijn (ib.: 381—383, 389). Intussen zij opgemerkt, dat in deze taalgebieden nog veel te onderzoeken overblijft. De oostiraanse groep omvat—behalve het Osseties in het uiterste Westen — het Baloetsi, het Afghanies en de nauwer met deze laatste taal verwante Pamir-dialekten. W. Geiger (ib.: 313) zegt hiervan: Von ausserordentlicher Wichtigkeit für die Charakterisirung der Pamir-Dialekte ist die von Salemann für das Schighnï gemachte interessante 42 Beobachtung, dass bier noch Masculinum und Femininum unterschieden werden. Es ist dies wieder eine Erscheinung, welche die Pamir-Dialekte enger mit dem Afghanischen als mit irgend einer anderen iranischen Dialektgruppe verbindet. De femininizering heeft plaats door middel van vokaliese intermutatie, een foneties proces dat evenals de germaanse Umlautverschijnselen te verklaren is door proleptiese werking van de ferninieneksponenten -i, -a; n. 686. Tot de Pamir-dialekten behoren behalve het Schighnï nog het Sarïqolï, Wacbi, Sanglitschï, Moengï en enige andere talen (W. Geiger ib.: 288), waarvan nader onderzoek moet uitmaken, in hoever hier wellicht nog genus is aan te wijzen. Het Afghanies kent nog twee genera, maskulinum en femininum; zelfs bestaat bier genus-onderscheiding in enkele verbaalvormen (W. Geiger 1895/01: 210—216, 220 —222). Daarentegen mist het Baloetsi deze genustegenstelling (W. Geiger 1895/01 a: 238 v.), zoals ook reeds het Pahlavi of Middelperzies (Salemann 1895/01: 249, 275 v., 284). Volgens de ideeën van Pott (1836: II404) was het genusverlies in het Perzies 'eine rückgangige Bewegung, folglich Verschlimmerung'. Fr. Müller (1860 : 374—376), die het genus typerend noemde voor de 'Cultursprachen der alten Welt' n. 54, zegt dat het Perzies weer teruggekeerd is 'in den Schooss der Mutter Natur', waar slechts levend en levenloos onderscheiden worden. Over de ontlening van het genus uit het Arabies werd reeds gesproken, n. 423. Een sporadiese movering als ydr 'vriend': ydrü 'vriendin', bdn 'meester': bdnü 'meesteres', kan niet meer als een bewijs gelden voor een nog latent genusgevoel. In het Perzies begon het genus al op het einde der Achemeniden-periode te kwijnen (J. Darmesteter 1883: 133 v.; G. H. Müller 1898: 31 lv.). 442. Ook op indies gebied komen talen voor, waaruit het indogerrnaanse genus gedeeltelik of geheel verdwenen is. Enkele algemener aanwijzingen hierover zijn te vinden in Rud. Hoernle's Gaudian Languages, waaronder verstaan worden: collectively all North-Indian ver- 43 naculars of Sanskrit affinity: Sindhi, Gujarati, Panjabi, Hindi, Bangali, Oriya, Mardtbi. As regards the gender of nouns, zegt Hoernle (1880: 184 v.) in het algemeen, Eastern Hindi occupies an intermediate position. The Marathi and Gujarati have preserved the three genders of the Sanskrit and Prakrit. Again Bangali and Oriya distinguish no gender at all. But Eastern Hindi has at least two genders, masc. and fem. Generally speaking it agrees in that respect with Western Hindi, Panjabi, Sindhi and Naipali. Toch zijn in Voor-Indië de linguistiese feiten der nominale groepering veel ingewikkelder dan deze aanhaling uit Hoernle laat vermoeden. Ook wanneer we alleen de hoofdtalen nemen is hun aantal veel groter. Een vluchtige blik in Grierson's werkje The linguistic Survey of India and the Census of 1911 kan hiervan reeds overtuigen. Bij het algemeen overzicht der indo-ariese talen (19196: 30—53) worden meer dan 400 talen en dialekten opgesomd. In de samenvattende Appendix I (ib.: 68—70) worden de indo-ariese talen, afgezien van de 'Dardic or Piéacha Branch", in drie 'sub-branch' en vijf groepen verdeeld. Hiervan omvat A. de 'Outer Sub-Branch' drie groepen, waartoe acht hoofdtalen behoren: I. Noordwestelike groep: 1. Lahnda of West-Panjabï, 2. Sindhi; II. Zuidelike groep: 3. Marathï, 4. Singhalees; III. Oostelike groep: 5. Oriya, 6. Bihari, 7. Bengali, 8. Assamees. B. De 'Mediate Sub-Branch' is gelijk aan het Oost-Hindï. C. Tot de 'Inner Sub-Branch' behoren wederom twee groepen met negen talen: I. Centrale groep: 1. West-Hindï, 2. Panjabi, 3. Gujarati, 4. Bhüï, 5. Khandëéï, 6. Rajasthanï; II. Pahari-groep: 7. Oost-Paharï. Khas-kura of Naipali, 8. Centraal-Paharï, 9. West-Paharï. Deze verdeling beantwoordt evenwel niet geheel en al aan de indeling van het grote verzamelwerk Linguistic Survey of India, die wij verder zullen volgen bij de vennelding van de voornaamste biezonderheden uit de voor-indiese talen. Voor zover het genus nog alleen pronominaal tot uiting komt, zullen wij veel stilzwijgend voorbij- 44 gaan. Al putten wij onze gegevens uit het imponerende Linguistic Survey of India van Grierson, wij zijn het toch volkomen eens met Trombetti (1923: 159), die deze publikatie typeerde door de woorden: opera tanto ricca esteriormente quanto povera intrinsecamente per la elaborazione direi quasi infantile del materiate messo a disposizione degli editori. Verder vergete men ook niet, dat zowel Grierson, als diens voornaamste medewerker Konow,. genus en sekse niet voldoende uit elkaar houden. Het volgende overzicht heeft derhalve slechts zeer betrekkekke waarde. 443. Oostelike groep. In het Biharï en Bengali wordt de adjektiefmovering zeer weinig, in het Bhojpuri in het geheel niet geobserveerd. Daarentegen is in dit laatste dialekt de onderscheiding m. : f. zeer sterk ontwikkeld bij het verbum (Grierson 19036: V 11 3, 50—53). In het westelik Bhojpuri of Pürbï stemt de adjektiefmovering m. : f. overeen met die van het officiële Hindi, n. 442. Nochtans komt in ditzelfde Pürbï, evenals in het Nagpuria. en elders, bij het pronomen ook nog het neutrum voor (ib.: 250,280). In het Oriya is wederom de vrouwelike vorm van het adjektief vrij ongewoon (ib.: 380). Hoernle noemde het Oriya bij de talen die in het geheel geen genus meer onderscheiden. Daar echter het bestaan van genus vaak geïdentificeerd wordt met het bestaan der genus-kongruentie bij de adjektieven, terwijl de anaforiese en andere pronomina buiten beschouwing worden gelaten, is het niet te verwonderen dat de uitspraken der grammatici en der linguisten niet steeds eensluidend zijn. Ook in onze eerste eigen aantekeningen hebben wij de pronominale genus-indices niet konsekwent voldoende recht laten wedervaren. Tussengroep. De Oost-Hindï dialekten Awadhi, Baghêlï, enz. kennen geen neutrum (Grierson 1904«: VI 16). Zuidelike groep. Het Marathï heeft drie genera, juist zoals het Gujarati en enkele landelike dialekten van het West-Hindi (Konow 1905: VII 10, 23, 30). De twee Marathï hoofddialekten: het Konkan en het Könkanï (ib.: 66, 169, 172), kwamen elders reeds ter sprake, n. 305. Van het Marathï in Berar en in de centrale provincies zegt Konow 45 (ib.: 220): The substitution of a for *» in neuter bases, together with the tendency to shorten long final vowels, has caused the distinction between the masculine and neuter genders to be weakened — men weet dat wij zulk vormnivelleringen anders beoordelen, n. 394 v.v. —. Thus the word pör'ga 'a child' is constantly used in the sense of 'son'. Manasa 'men' which is a neuter plural, is frequently combined with an adjective in the masculine gender; thus tsdhgHê mdnasa 'good men', and so on. In the dialect of the Kunabïs of Akola and Chanda, of the Gövars of Chanda and Bhandara, in the Marhëtï of Balaghat, the Marathï dialect of Raipur, and so on, the m. and n. genders are constantly confounded. The neuter gender is thoroughly preserved only in Marathï and Gujarati ,and it will therefore be seen that the dialect of Berar and the Central Provinces in this respect forms a link between those languages and the related forms of speech to the north and east. Voorbeelden van zulke verwisselingen van m. en n. zijn o.a. Gövarï ha ka ahê 'what is this', italë varsd dzhalê 'so many years passed', apHa kama-ts 'our business' (ib: 286); Marthëtï changHa pangh^ün 'a good cloth', jö kdhï majha ahê tö tujhd ahê 'whatever is mine that is thine', apHd pot bharava 'his belly should be filled'. In een zin als lëk^a hötê 'two sonswere'is/ë/Wa,het op het officiële Marathï lënkarên korresponderende neutrum plurale, toch met de mannelike 3e pers. plur. hötê verbonden. De genusverwarring in het Marthëtï blijkt vooral bij de aanwijzende voornaamwoorden: hè bhdu 'this brother', ha kd höy 'what is this'. Sporen van het neutrum in dit dialekt zijn bijv. dhan dilè 'property was given', dösakd uphHê nakö 'the head should not float up' (ib.: 304). In het Halabï, één van de 'broken dialects' van het Oosten, is het neutrum gans verdwenen; de Marathï neutra zijn in dit dialekt gemaskulinizeerd (ib. :332). 444. Noordwestelike groep. In het Sindhi zijn slechts twee genera, m. en f. Evenzo in het Lahnda, waar het neutrum alleen nog bij het pronomen interrogativum gebleven is (Grierson 1919:VIII 1 23 v., 251 v.). 46 Van de 'Dardic or Piéacha Branch', die niet bij de indoariese talen zijn ingedeeld, kennen de Ghalchach dialekten — die elders door Grierson (1919b: 30) tot de iraanse talen gerekend worden — geen genusonderscheiding. — Ofschoon het Bashgalï, een dialekt der Kafir-familie, nog m. en f. onderscheidt: mja m.: mrt f., zijn toch verbindingen als gdo mia 'the cow died' geen zeldzaamheid (Grierson 1919a: VIII ii 5, 33). In het Shina van Gilgit en het verwante Gurëzï, dialekten van de Dard groep, wordt de onderscheiding m. : f. niet alleen door de adjektiefmovering uitgedrukt, maar ook door verbale vormen (ib.: 152, 161—164, 179). In het Brökpa van Dras en van Dah-Hanü, twee andere Dard dialekten, is eveneens zowel bij het tranzitieve als bij het intranzitieve verbum de formele genusonderscheiding vrij sterk ontwikkeld (ib.: 194—201, 216—218). Het Kasbjnïri, dat ook bij de Dard talen gegroepeerd wordt, vertoont naast het m. en f. een begin van de klassifikatie levend: levenloos, zoals wij in de volgende paragraaf en later nogmaals zullen zien, n. 512, 686. Biezonder merkwaardig zijn hier ook m. en f. bij de verba (ib. 249, 269 v., 279—284, 288—309). Deze genusonderscheiding bij het verbum komt ook voor in het Köhistanï dialekt Garwï of Bashgharik (ib.: 509). Centrale groep. Al heten in het Hindöstanï slechts m. en f. voor te komen, bij de pronomina zijn de neutrum-resten nog zeer aanzienlik (Grierson 1916: IX i 57). In het ook wel Musalmanï genoemde Dakhinï Hindöstanï is bijv. kya, ka het gewone neutrum van het vragende voornaamwoord; maar ook de andere pronomina handhaafden nog voor een deel het neutrum. Het Braj Bhakha. of Antarbëdï vertoont een zeer archalsties karakter; het kan daarom niet verwonderen dat hier, vooral in de landelike dialekten, nog allerlei resten van het neutrum gevonden worden. Naast het mannelike mdranau (= Hindöstanï mdrand) 'to stricke' is mdranaü een neutrum vorm van de infinitief; andere neutra zijn sönaü of sönön 'gold', of bij het adjektief apanaü (apanön) dhan 'bis own wealth' (ib.: 72). Sporen van het n. in het 47 Dangï van Karauli, uitgedrukt door de nazalering van de uitgang -au of -o, zijn: panyaü sukhi-gayön 'the water has dried up', sükhd-kal paryö* 'a famine feil', bichdryön 'it was considered (by him) = he considered', #/>°mö" pêt 'his own belly'. In het Pangï van Jaipur schijnt het neutrum minder frekwent te zijn: sunyü" 'it was heard = he heard' (ib.: 332, 341). Het Kanaujï, een andere dialektengroep, stemt vrijwel met het Braj Bhakha overeen (ib.: 85). Een grotere groep vormen de Bundëlï dialekten. Het Bundëlï van Jalaun vertoont de eigenaardigheid, dat in de verleden tijd van verba die 'zeggen' betekenen de onpersoonlike vorm vrouwelik gekonstrueerd wordt: kaht 'it was said', ja kaht 'he said this' lett. 'this was said' (ja f. van jö m. 'deze'). Dit opvallend gebruik wordt alleszins begrijpelik, als men denkt aan een niet-uitgedrukt vrouwelik subjekt bat 'woord'; zo wordt tts'hrê din-kï kaht duidelik door tïsarê din-kï bat kahï 'the (word) of the third day was said = the third day was fixed'. Hetzelfde verschijnsel komt voor in het Lodhantï of Rathöra. (een Bundëlï dialekt van Hamirpur en Jalaun): bichart 'it was considered', kaht 'it was said', pünchht 'it was asked' (ib.: 423, 466). Maar in het nauwverwante West-Hindï dialekt Bhadaurï, ook wel Tönwargarhï geheten, is wederom chahaü i.p.v. chdhau 'it was wished (by him) = he wished', een rest van het neutrum (ib.: 532). Het Panjabï, een voorname taal van deze zelfde centrale groep, kent alleen pronominale overblijfsels van het neutrum (ib.: 630 v.); nochtans kunnen dialekties ook hier nog andere sporen van het neutrum worden aangewezen, bijv. Majhï apna" dhan 'his own wealth', chummia 'it was kissed = he kissed', enz. (ib.: 630 v.). 445. Niet minder voornaam is het Rajasthanï met zijn talrijke dialektiese differentiëringen, een taal waarin het neutrum veel sterker vertegenwoordigd is dan in het overige West-Hindï. In Rajasthanï, zegt Grierson (1908: IX n 5), the occasional instances become more and more common as we go west and south till we find the neuter gender firmly established in Gujarati. Dat het neutrum op de eerste plaats 48 nog bij de pronomina gebleven is, spreekt wel van zelf (ib.: 9 v.). In het centraal oostelik Rajasthanï is ook sunyün 'it was heard' een gewoon neutraal type (ib.: 35). Terwijl in het Malvï het neutrum is uitgewist, komen in het Siröhï (een Marwan dialekt) nog geregeld neutra voor op -w: plur. -a". Dit neutrum is o.a. allergewoonst bij de kongruerende genitiefformaties op mask. -rö (plur. -ra): fem. -ff: neutr. -rü (plur. -ra"), bijv. mahddèv-rü dêrü dëkhiü 'a temple of Mahadêva was seen', n. 643. Vergelijk ook de verleden tijd van het verbum substantivum tb 'was', waar juist als bij de adjektiviese genitieven aan het enkelvoud m. tö : f. tl: n. tü het meervoud td : tï : tdn beantwoordt (ib.: 54, 90 v.). Al blijft het waar dat in het Hindöstanï het neutrum nog pronominaal voorkomt, en dat in andere West-Hindï dialekten ook nog andere sporen van neutrum zijn aan te wijzen, die in het Rajasthanï — zooals Grierson zeide — geleidelik toenemen in westwaartse richting, pas in het Gujaratï is het neutrum nog in volle fleur (ib.: 331, 340 v.): In this respect Gujaratï agrees with Marathï, which is a language of the Outer Circle. The neuter is often used to denote the common gender. Thus chhökarö m. 'a boy': chhökarï f. 'a ghT: chhökarü n. 'a child (male or female)'. Het Gujaratï suffiks mask. -dó: fem. -dï: neut. -dü komt ook in het reeds genoemde Rajasthanï voor. Wanneer Grierson hier nog aan toevoegt, dat het neutrum vaak minachting uitdrukt: kukadö 'a cock' : bilddï 'a cat' : gadhëdü 'a ass", blijven wij ietwat gerezerveerd bij deze verklaring, en skepties bij het aangehaalde voorbeeld. Opmerkelik blijft, dat in het Parsï Gujaratï het mannelik meervoud der participia genazaleerd wordt, zoals dat bij het neutrum geschiedt: amö jatan hatd" voor ame jota hatd 'we were going' (ib.: 392). Bij het Charötarï tekent Grierson (ib.: 394 v.) aan: As in SurHï, nouns ending in a consonant have an oblique form in d .... This a is often nasalized so that (especially in the case of neuter nouns) we have words like ghardn 'houses, tshëtardn 'fields'. En bij het Pattanï Gujaratï (ib.: 413, 426): The neuter as often as not ends in «, insteed of «, owing to the free way in which a final 4S nasal is employed .... Nouns ending in a consonant, even when m., have a plural in an: ghardn 'houses', nök"rdn 'servants'. Zulke genazalizeerde pluraha komen ook voor in het Kathiyawadï : ghódan naast ghó^a 'horses'. Al kunnen wij deze eigenaardigheid niet met zekerheid verklaren, wij wilden er toch evengoed op wijzen. 446. In een andere grote dialektengroep, het Bhïli, is de genusontwikkeling zeer variërend. Wij spraken vroeger al n. 305, over het neutrum bij namen van vrouwelike wezens. In het Bhïli van Khadak (Mewar) vervangt het mask. gewoonlik het neutrum: jê mdrë -pdhê hai vï tarö hai 'what mine is that is thine'. Toch komen ook hier nog konstrukties voor als: bë sordn hatdn 'two sons (kt. children) were' (Konow 1907 : IX 111 21). In het Bhïli van Kotra (Mewar) worden neutrum en mask. vaak verward: kêhyö en kêyü 'it was said', ndnü 'the younger son', hönu 'gold', rupö 'silver', enz. (ib.: 23). Ook in het Bhïli van Ah Rajpur, ook wel Bhilall genoemd, en vooral in het Barwani of Rathavï Bhilalï wordt het neut. vaak door het mask. vervangen: khötö kam 'a bad deed', tarö nam 'thy name' (ib.: 51). In het Bhïli van Batlam is het neutrum nog weer verder verdwenen: hönö i. p. v. hönü 'gold'; en komen inkongruenties voor als: atHa warsa" 'so many years' waarin een mannelik adjektief verbonden is met een neutrum nomen plurale; jê mdró (m.) hè tê tdrü (n.) hè 'what mine is that is thine' (ib.: 35). In het Ahïrï van Cutch is het neutrum bijna verdwenen: chhökarö m. 'a child', dïkarê bhanyö m. 'it was said by the son'; bij nog neutrale vormen als h^onH* 'gold', enz. denkt Konow (ib.: 63) aan invloed van het officiële Gujaratï. In het Bhïlï van Dhar is het neutrum nog maar heel sporadies aan te wijzen: kadün 'it was said'; gewoonlik is het door het mask. verdrongen: nachanö hunyö 'dancing was heard' (ib.:40). In het Paw*!! schijnt het neut. gans verdwenen, juist als in het Mawchï (ib.: 72, 95). Ook het Dëhawalï van Khandesh heeft het neutrum klaarblijkelik opgegeven; vormen als pöyarön 'chüd', in 'this thing'- kunnen m. of f. Royen 4 50 zijn (ib.: 158). Daarentegen wordt in het nauwverwante Könkanï dialekt van deze Bhflï-groep — dat men niet verwarren mag met het gelijknamige Könkanï uit de zuidehke groep — de verleden tijd van het verbum op neutraal -a" gevormd, juist als in het Marathï van de Konkan: sdhga71 'it was said' (ib.: 130; vgl. 1905: VII 169, 172). In het Kotalï is het genus nog 'less consistent' dan in het Khandêéï: tu-nï nauk^ï ma-na karana 'thy service (f.) meby was-done (m.)'. In het Baorï van Lahore zijn de neutra op -ö gewoonlik genazalizeerd: khönön 'gold', puchhiö" 'it was asked', kikön 'it was said'. Maar toch, voegt Konow (1907: IX ni 177) hieraan toe: Gender is.... carelessly observed. In het Siyalgirï van Midnapore heerst nog grotere verwarring bij de genera (ib.: 198). Daarentegen zijn in het BbHï Paradhï van Berar de genera korrekt, behoudens de neiging om het neutrum te maskulinizeren: ap-nö pêt 'his own belly' (ib.: 189). Tot de centrale groep behoort ook nog het Khandêéï, waarin het neutrum nog zeer veel voorkomt, al behoren verwarringen met het mask. niet tot de zeldzaamheden. Zo wordt bijv. in ifma watana 'so-much appeared' een neutraal objekt met een mannelike verbum-vorm verbonden; hetzelfde heeft plaats in pap kar*nd sa 'sin is made' (ib.: 204 v., 208 v.). In het Pangi dialekt is het neutrum gemeenlik door m. of f. vervangen: möthd pap 'a great sin', ast të-nd man-ma wand 'such a thing entered his mind'; toch is het neutrum nog niet geheel verdwenen: sagHa 'all'. Van het Labhanï van Berar, de 'laatste' centrale taal die we hier noemen, zegt Grierson (1907: IX m 262): the sense of gender is very capricious: sêwa (f.) ktdö (m.) 'service was done'. 44j. In het 9de deel van de Linguistic Survey worden ook de Paharï talen tot de centrale groep gerekend, terwijl Grierson (19196: 50) ze elders afzonderlik klassificeert. In het Khas-kura of Naipali — oostelik dialekt van het Paharï — zijn alleen 'nouns indicating females' vrouwelik; al de rest is mannelik: The so-called grammatica! gender does not occur, and hence many nouns 51 which are fem. in Hindi are masc. in Khaskura. This method of expressing gender is no doubt due to the influence of the surrounding Tibeto-Burman languages of Nepal (Grierson 1916a: IX iv 23). Daarentegen is het genus in het centrale Paharï nl. het Kumaunï en het Garhwalï niet, zoals in het Khas-kura, tot de sekse beperkt — Grierson (ib.: 116, 281) houdt de begrippen genus en sekse niet streng genoeg uit elkaar — maar stemt over het algemeen overeen met de nominale klassifikatie in het Hindi en Rajasthanï. In de westelike Paharï dialekten komt bij het aanwijzende voornaamwoord de tegenstelling levend : levenloos zeer eigenaardig tot uiting, n. 513. Maar terwijl het westelik Paharï bij het pron. demonstr. vrij algemeen een mannelik animatum: vrouwelijk animatum: inanimatum (of neutrum) onderscheidt, mist het Chamëalï, een Chamba dialekt, deze verdeling ganselik (ib.: 779). Van het zeer verwante Gadï of Bharmauri noteerde Grierson (ib.: 798) zelfs geen voorbeeld van een fem. en neutrum. Men begrijpt het puur negatieve van deze laatste opmerking, vooral als men denkt aan de niet-grote zorg die aan het nominale genus door Grierson-Konow werd besteed; vgl. n. 442. Overigens moeten wij aan anderen overlaten, in deze gebrekkige en onvolledige gegevens meer lijn te brengen: iets wat zonder systematiese dialektologiese onderzoekingen moeilik zal kunnen. Op de eigenaardigheid, die ook Hoernle (1880: 107 v., 123) aanstipte, dat het femininum meermalen kleinheid, het maskulinum daarentegen grootheid uitdrukt, werd n. 343 reeds uitvoeriger gewezen. Wij willen hier alleen nog toevoegen, dat dezelfde tegenstelling ook in het Urdü of Hindöstanï, de lingua franca van Voor-Indië, voorkomt. Vinson (1883: 279) vestigde de aandacht op genusdoubletten van oude sanskrit woorden: On leur a donné une forme masculine en d lorsqu'on a voulu y joindre une idéé de force, de grandeur, et une forme féminine en i dans le cas contraire; ainsi on a fait de bhdndam 'pot': hdmdd 'marmite, grand chaudron' (m.) et hdmdi 'pot de terre, petit chaudron' (f.). De racmi 'corde': rassd 'cable' (m.), 52 rasst 'ficelle' (f.); de gufa, góla 'balie': gold 'grosse boule, boulet de canon' (m.), göli 'boulette' (f.). Over het Singhalees werd reeds n. 424 gesproken. Volgens de opvatting van W. Geiger (1900 : 56, 86—88) moet de singhalese klassificering levend : levenloos hysterogeen worden genoemd; ze is dan ook alleszins begrijpelik door akkulturatie en kontakt van de Singhalezen met stammen, die in Indië niet-indogermaanse talen spraken. Alleen bij de namen van levende wezens worden maskulina en feminina nog morfologies onderscheiden. De linguisten die deze taal van Ceylon voor niet-aries aanzien, houden deze laatste nomina voor oude ontleningen uit indiese dialekten, zonder nochtans analogiese uitbreiding van de ontleende feminien-index in een enkel geval onmogelik te noemen (Fr. Müller 1884: III i 143); vgl. n. 512. Het Pali heeft de oude driedeling nog bewaard: haufige syntaktische Verstösse zeigen j edoch, dass der Sinn für die Unterscheiding des grammatischen Geschlechts im Schwinden begriffen ist (W. Geiger 1916: 77 v.). 448. Wanneer we terugblikken op de verschillende lotgevallen, die het indogerrnaanse genus in de indo-iraanse talen onderging, vgl. n. 509 v.v., dan zien wij dat zelfs zeer nauw verwante talen en dialekten in betrekkelik korte tijd ingrijpende veranderingen kunnen ondergaan; in veel gevallen is de genusverandering nog in het begin van een overgangstadium. De meer essentiële wijzigingen in het klassifikatie-stelsel zal men vooral willen toeschrijven aan oorzaken van historiese, sociaal-ekonomiese of zelfs ethmese aard; zeker wanneer geografies aan elkaar grenzende volkstammen in de klassen der nomina onderling zeer verschillen. Dauzat (1922: 134 v.) waarschuwt enerzijds tegen overdrijving, anderzijds tegen verwaarlozing van de ethniese faktor in de vorming en verandering der talen: Ce facteur a joué un röle indubitable, quoique restreint; encore convient-ü de bien définir la nature et 1'origine de ce substrat, suivant la judicieuse expression de M. Meillet (1918: 105—113) En général, ü faut entendre par influences ethniques les habitudes et tendances de langage particuhères a un groupe de population ayant vécu 53 longtemps en commun, et qui se sont plus ou moins perpétuées lorsque tout ou partie du groupement s'est mis a parler une nouvelle langue. Ainsi congés, les influences ethniques constituent une modalité des causes sociales. Daarna (ib.: 133—137, 147—150, 166—169) illustreert hij een en ander door voorbeelden op romaans taalgebied. Overigens wekken ook zijn verdere uitweidingen over 'Echanges et réactions entre les parlers' (ib. 133—193) om hun kritiese oriëntering en wetenschappelike akribie, heel wat meer vertrouwen dan Marr's willekeurige uiteenzettingen, die — ze mogen wellicht enig ingenieus, zeg desnoods geniaal flair verraden — alles samengenomen toch enkel een bespotting zijn van wetenschappelike ernst. Laat er al enige schijn zijn van overeenstemming in Dauzat's en Marr's betoog, in werkelikheid staan beide linguïsten 'toto coelo' van elkaar. Bij blijvende aanraking of vermenging met volken van andere taal en kuituur, kan invloed daarvan op eigen taal moeilik uitbhjven — tenzij bij bewuste reaktie tegen uitheemse elementen. Ingrijpende taalverandering veronderstelt ene daaraan geëvenredigde verandering in de kollektieve mentaliteit. Maar ten anderen mag niet vergeten worden, dat de taalstruktuur in zijn evolutie niet noodzakelik gelijke tred houdt met alle sociale, kulturele, religieuze onwentelingen. Konservatisme of psychiese inertie doet de taal, ook bij de grootste veranderingen in het sociaalgodsdienstige leven, ten achter blijven. Uit het archaïsties getinte karakter van een taal mag niet besloten worden tot een gelijkmatige 'achterlikheid' van psychiese ontwikkeling. Dat wij dit gans anders verstaan, dan Marr n, 439, dit toepaste op de Chinezen met hun amorfe taal, en op de 'Turken' met hun agglutinerend taaltype, behoeft geen betoog. In elke taal zijn survivals uit een lang vervlogen verleden (Royen 1925a: 167 v.). La perfection linguistique ne suit pas nécessairement la courbe de la culture, zei Bally (1913: 106). En Sapir (1921: 103 v.) schreef terecht: Now form lives longer than its own conceptual content. Both are ceaselessly changing, but, on the whole, the form tends to linger on when the 54 spirit has flown or changed its being. Irrational form, form for form's sake — however we term this tendency to hold on to formal distinctions once they have come to be — is as natural to the life of language as is the retention of modes of conduct that have long outlived the meaning they once had. Ook het genus en de daarmee samenhangende vormonderscheiding werden reeds als relikten uit vervlogen taaitijden getypeerd, n. 397$ Dans 1'espace d'environ quatre milliers d'années, schreef Meillet (1921: 209), la plupart des langues indo-européennes, organes de civilisations les plus élevées du monde, n'ont pu se débarrasser de la catégorie du genre grammatical, qui n'a aucun sens dans la plupart des cas. 449. Op het grote kontrast dat er bestaat tussen de opvattingen van Meillet en van De la Grasserie n. 276, 432, behoeft geen nadruk gelegd te worden. Ook het feit dat de semitiese klassifikatie haar innerlike betekenis verloren heeft, toont volgens Meillet (1921: 209): a quel point un procédé linguistique une fois constitué se maintient par la seule force du système linguistique. Zoals we reeds zagen n. 159, is het indogerrnaanse genus volgens deze franse taalgeleerde een kombinatie van twee ongelijksoortige klassifikatie-systemen, en wel van de groepering levend : levenloos, plus die van mannelik : vrouwelik. De heterogeniteit van de indogerrnaanse nominale klassen is een geliefkoosd thema van Meillet (1922 : 25), dat hij aldus schematizeert: animé (masculin-féminin) : inanimé (neutre). Wat hij hiervan zegt, is van belang voor de beoordeling van het genussynkretisme en van de nieuwe groeperingen in het Indogermaans, III § 10: L'indépendance de la distinction de animé: inanimé et de celle de masculin : féminin ressort de ce que en roman, en lettolituanien et dans une partie de l'iranien, la distinction de masculin : féminin a subsisté alors que le neutre ne gardait pas de forme propre, et de ce que, inversement, en Scandinavië, c'est la distinction de neutre: animé qui a survécu, a 1'exclusion de celle de masculm-féminin. — Het is evenwel onjuist aan het Skandinavies een mannelik : vrouwelik te ontzeggen, n. 242, 466 v. 55 Meillet's mening komt derhalve daar op neer, dat de twee heterogene klassifikatie-systemen, waaruit het indogerrnaanse genus ontstaan is, niet overal gekombineerd zijn gebleven, maar dikwels weer tot één homogeen systeem vereenvoudigd zijn. In sommige talen heeft zich het systeem mannelik : vrouwelik, in andere het systeem levend : levenloos gehandhaafd. Deze twee groeperingstelsels verschillen hierin, dat bij het tweeledige 'genre animé' d. i. bij het mannelik: vrouwelik, de nominatief en de akkuzatief, zowel in het enkelvoud als in het meervoud, steeds formeel verschilden, terwijl deze kazus bij het eenledige 'genre inanimé' steeds formeel gelijk waren. De vereenvoudiging van de oude nominale driedeling tot een tweedeling kon dus in twee richtingen gaan. — Men weet echter, dat wij ons het ontstaan der indogerrnaanse klassifikatie anders voorstellen, dan Meillet dit doet. 450. De klassifikatie levend : levenloos voor III § 10 rezerverend, willen we tans achtereenvolgens het genusverloop nagaan in het Romaans, Kelties, Balties, Albanees. Daarna zal het Germaans en het Kreools ter sprake komen. Wij zagen reeds, en zullen dit nog verder zien in de volgende paragraaf, wat op aziaties gebied van de indogerrnaanse groepering gewerd. Wij ontdekten, in grote lijnen getekend vijf systemen: 1. het oude drieklassen-systeem, bijv. in het Marathï; 2. de groepering mannelik : vrouwelik bijv. in het Sindhï; 3. de klassifikatie levend : levenloos, bijv. in het Middelperzies, n. 509; 4. levend : levenloos verbonden met de seksuele groepering, bijv. in het Singhalees; 5. het ontbreken van alle klassendifferentiatie, hoewel met kiemen van een nieuw nominaal stelsel, bijv. in het Armenies; vgl. echter n. 508. Hoe nu waren de lotgevallen van het genus in de romaanse talen, en hoe werden de linguistiese feiten aldaar beoordeeld? vgl. n. 533—537. Meillet (1921: 206 v.) wijst erop, dat in het Romaans de tegenstelling -0- : -d- op een of andere manier is bestendigd: ital. buono : buona, frans bon : bonne, roemeens bun : bund, provenc. bo : bona, portug. bom : boa, enz. Door deze formele onderscheiding bij het adjektief bleef de groepering 56 mannelik : vrouwelik geaksentueerd. In het Armenies ging ondanks -o- : -a- deze distinktie toch verloren, vooral door Tinfluence du „substrat" linguistique', maar ook enigszins door defleksie, n. 440. Wat het Romaans betreft: L'une des distinctions de genre était ainsi maintenue. Mais 1'élimination du neutre montre la tendance a éliminer une catégorie dénuée de sens, et qui sert seulement, par les faits d'accord, k la structure de la phrase. Schuchardt (1874a: 174) schreef een halve eeuw geleden: Dass die romanischen sprachen das neutrum verloren haben, hat seinen grund in der verwischung der lautlichen kennzeichen (-us und -um trafen in -o; -is und -e in -e zusammen) vgl. n. 535. — Wij halen hier voor deze gangbare verklaring, waarbij oorzaak en gevolg worden verwisseld n. 395 v.v., Schuchardt aan, om te tonen dat zelfs de scherpzinnigste geleerden niet altijd even krities staan tegenover algemeen aanvaarde formuleringen en meningen. Of de Nestor der linguisten later teruggekomen is van zijn vroegere opvatting, moet ik in het midden laten. In een noot voegde hij aan de geciteerde woorden toe, dat de eliminering van het neutrum niet moet gezocht worden: in einer abneigung gegen dieses genus selbst, das nicht nur den Romanen noch in substantivisch, mit artikel oder praposition, gebrauchten adjectiven fühlbar ist: il buono, il combusiibile, a caldo, sondern dem er auch hie und da wieder besondere form, wie im ital. meglio, Peggio oder in span. Io, ello, esto, eso zuweist. 4$i. We komen hiermee op de vraag, in hoeverre men in het Romaans nog in sommige gevallen van een neutrum kan of moet spreken (vgl. Bourciez 19232: 227—229). Wilh. Meyer (1884: 110) gaf bij de beoordeling van Appel's dissertatie 1883 aldus zijn mening in dezen te kennen: wenn ein Sicilianer mit seinen Plur. auf -a, ein Rumane mit seinen Plur. auf -e, -url behaupten wollte, nicht das Neutrum, sondern das Masculinum sei untergegangen, so liesse sich vom formellen Standpunkte aus nichts, vom historischen wenig dagegen sagen. Man darf eben nicht ohne weiteres vom 'Untergange' reden. Ein anderes ist es, wenn wir die Sache vom syntaktischen, oder besser 57 vom psychologischen Standpunkte aus betrachten; das hat aber Appel, nicht mit Unrecht, unterlassen. Diez (18825: passim) wees herhaaldelik op 'neutra'. De italiaanse nomina sing. -o : plur. -a zijn voor het merendeel latijnse neutra: Muthmasslich sagte man anfangs Plur. la prata = illa prata: im Churwelschen hat sich diese Artikelform unter denselben Umstanden erhalten, indem aus dem Sing. ilg bratsch, chiern, dett, iess, prau die Plur. la bratscha, coma, delta, ossa, prada wurden. Dat in het Italiaans naast deze etymologies neutrale pluraalvormen, gewoonlik een mannelike meervoudsvorm (meestal met semantiese differentiëring) kwam te staan, is bekend. In de vorige paragraaf n. 403, werden enkele van deze pluraal-doubletten reeds aangehaald. Bij sommige nomina komt alleen de -a-pluralis voor: ital. centinajo: lat. centenarium, cuojo: corium, miglio: mille mülia, migliajo: milharium, moggio: modium (Cato), pajo: par paria, ubero: uber, uovo: ovum, stajo: sextarius, m.; aldus Diez. Wij wijzen er terloops op, dat ook een plur. i cuoi bestaat. Bij verschillende -a-pluralia van dit type komt de kollektieve betekenis nog duidelik uit: le legna, frutta, uova. Ook lichaamsdelen die paren vormen, worden dikwels op dezelfde wijze gepluralizeerd, bijv. calcagna: calcanea, ginocchia: *genucula, braccia, labra, enz. Bij andere nomina ligt het kollektief begrip niet zo voor de hand. In Midden- en Zuid-Italië is het type il tempo : le tempora zeer produktief: ma è sparito del tutto della lingua scritta moderna, che riconosce solo donora (limitato al signific. di 'arredi donati alla sposa'); nel dial. (tosc.) del Montale e altrove si sono conservati pratora, ramora, pugnora (e arcora che divenne ar cola). Het uitgangspunt van deze morfologiese kategorie waren oude neutra op -us: corpora, latora, lidora, waarnaar analogies tal van andere -ora-pluralia ontstonden: granora, campora, fruttora, enz. (Meyer-Lübke 1914: 164 v.; Bertoni 1916: 158 v.), n. 534, 537. Hoe nu ontstond ital. le membra naast noordital. le membrel Meyer-Lübke verklaart de oorsprong van deze vorm aldus. Op het voorbeeld van het latijns type nom. 58 Mi servi: akk. ittos servos, nom. Mae rosae: akk. illas rosas, ontwikkelde zich naast de nom. Ma membra de akk. Ma-s membra. Uit deze laatste vorm werd dan later weer de nom. Mae membra geabstraheerd. A questo stadio s'arresta il toscano: le membra, e perde, dopo la caduta della -s, 1'accus. perchè altrimenti il plur. (accus.) Ma[s] rosa[s~\, ecc si sarebbe confuso col singol. (accus.) Ma[m] rosa[m]. Invece 1'ital. settentr. che conservö la -s — e insieme 1'accus. — piü a lungo del toscano, trasporta Y-as et Y-ae di rosas, rosae a membra, compiendo cosi 1'identificazione del tipo rosae col tipo membra. In het ouder Noorditaliaans ontstonden derhalve: nom. le rose = le membrYL akk. las rosas = las membraS. Later verdween ook hier de akkuzatiefvorm. — Dit morfologies proces is dus geheel volgens de opvatting van Meillet, dat het neutrum (inanimé) gans opging in het mannelik : vrouwelik, bij welke laatste klassen subjekt en objekt formeel onderscheiden waren. 452. Intussen is over het ganse romaanse taalgebied niet alles op gelijke wijze verlopen. We zullen dit nog ten dele zien bij de behandeling der kollektieven, n. 535— 537. Overigens kan alleen een uiterst krities en gedetailleerd dialekties onderzoek in deze kwesties mogelik nog veel ophelderen. Zo is het o. a. niet zonder belang op te merken, dat in de Abruzzen, en in een deel van Umbrië (Agnone, Alatri, Rieti, Aquila enz;) naast eett mannelik artiekel Im < Mum nog een neutrum lo <* Mu' hoe? bestaat; dit lo is dikwels verdoft tot le: lu fuoke 'het vuur': le bielle 'het schone' (Bourciez 19232 : 497); vgl. n. 679. Om de belangrijkheid van dit neutrum in sommige centrale dialekten, citeren wij iets uitvoeriger, de voornaamste gegevens die Bertoni (1916: 169 v.) verzamelde: Un certo numero di dialetti centrali, di cui alcuni appartengono alla zona in cui 11 si palatalizza dinanzia -ü, usa per indicare ciö che è astratto o indeterminato, una forma di dimostrativo diversa da quella palatahzzata adoperata per indicare ciö che è concreto e determinato. A Rieti: le u^étre Ta lastra di vetro', le Ujérde 'il fazzoletto, 1'oggetto verde'; 59 ma invece: le uxétre 'il vetro sostanza, materia prima', le u^erde 'il verde, il colore verde'. E cosl: le bóne 'il buono', le bétte 'il bello', ecc. Altrettanto si ha a Sora e altrove, salve, s'intende, le divergenze formali rispondenti a imperiose norme fonetiche locali. Cosi ad Aquila ju : lo, Castighone Casauria ju : le, Palena ju : le, Alatri, Arpino, Cerreto Sannita, ecc. Ad Agnone: ru munne 'il mondo', ru fuoke 'il fuoco'; ma le bielle, le vuone, le meale, ecc. A Campobasso la differenza si restringe al pron. atono di 3e pers. lu: n. le. La regola vale per Rapagnano, Camerino lu: n. lo, Macerata, Recanati, Cingoli ru: n. ro, ecc. ecc. Questo prezioso fenomeno si spiega ammettendo che la forma palatalizzata rappresenti il masch. ittü\m\, mentre la forma con la liquida intatta risalga a un neutro *ül'hoc. Bij het pronomen zijn in het Italiaans nog sporen van het neutrum aan te wijzen: ciö ((ec)ce hoe, che (quid; ook questo, quello werden in het Ouditaliaans meestal nog neutraal gebruikt. Bij de pronomina indefinita korrespondeert o.ital. ogna op lat. omnia (vgl. Wiese 1904: 124 v.). Naar analogie van omnia moet in het Vmgairlatijn ook *nullia ontstaan zijn bhjkens Friaulies nuye, Engadmies ncelxa, Provencaals nulha > sing. nulh (Bourciez 1923*: 239, 343; vgl. echter Meyer-Lübke Roman. Etym. Wtb. s. v. nullus). Opmerkelik is, dat het Genuees ook voor het neutrum oorspronkelik nauwkeurig onderscheid maakt tussen chi als nominatief en che als akkuzatief enkelvoud en meervoud. WiEse (ib.: 126 v.) vermeldt ook nog uit Ugucon da Laodho en Girard Pateg de neutrale vormen van het telwoord: doa, trea. In meglio è buon nome che motte richegce en dgl. (ib.: 161) wordt nog een neutrale komparatiefvorm gekontinueerd; n. 450. 453- Wat het Roemeens betreft, hoorden we reeds n. 451 van W. Meyer (1884: 110) de formeel-historiese beoordeling van de pluralia op -e, -urh TiKtin (1904/62: 592; 1905 : 75) spreekt zelfs, zoals ook andere grammatici, van een neutrum: Wie das Italienische, so besitzt auch das Rumanische neben Mask. und Fem. noch eine dritte, jene beiden numerisch sogar übertreffende Kategorie von Subst antiven, die Sing. und Plur. nach besonderen Regeln 60 bildet, und, da sie dem Ursprung nach dem lateinischen Neutrum entspricht, füghch mit diesem Namen bezeichnet werden darf (Vgl. Tiktin 1905: 75—90; Bourciez 19232: 544_547). De neutrale woorden worden in de roemeense spraakkunst ook wel 'eterogen' genoemd n. 241, daar zij in het enkelvoud het mannelik artiekel, in het meervoud het vrouwelik artiekel postfigeren: cornul 'het hoorn' : coarnele 'de hoornen', vinul 'de wijn' : vinurile 'de wijnen', van corn, vin. Hoe men ook over de naam van deze klasse moge denken, ze moet toch zeker als een derde afzonderlike groep worden beschouwd. De uitgangen -e, -urï breidden zich analogies vooral uit bij namen van dingen en van abstrakta (Tiktin ib.: 81—85). Daarentegen behoren o. m. namen van bomen, vruchten, levende wezens in het algemeen niet tot deze klas. In ce is het neutrum quid nog te erkennen: ce am fost ierï nu sint astdzï 'vandaag ben ik niet meer wat ik gisteren was' (Bourciez ib.: 552, 565). De romaanse talen van het Pyreneeïese schiereiland, en evenzo het Provencaals en het Frans, de talen van het oude Galhë, zijn in de simphficering der nominale klassifikatie verder gegaan dan het Roemeens en het Italiaans, bij welke laatsten ook nog het Siciliaans en het Ladijns of Churwelsch moeten gevoegd worden, al zijn de restanten van het oude neutrum niet overal even talrijk. — Voor het tiroolse Judikaries, het dialekt van Pinzolo, zie men Gartner (1882: 835). —Onvoldoende kennis van deze laatste dialekten dwingt ons het bij deze algemene aanduiding te moeten laten, terwijl wij andere romaanse dialekten gans stilzwijgend voorbijgaan. Ongetwijfeld zijn in de dialekten hier en ginds nog verrassingen te vinden — zoals we trouwens reeds zagen in Centraal-Italië; vgl. n. 535. Van de west-romaanse talen zullen wij eerst het Spaans en Portugees, daarna het Provencaals en Frans bespreken. 454. Het Spaans verschilt hierin van het algemene Italiaans en ook van de andere romaanse talen, dat het artiekel bij de gesubstantiveerde adjektieven een eigen vorm heeft: lo mio 'het mijne', lo bueno 'het goede', lo blanco 61 'het witte', lo mismo 'dezelfde zaak', lo mds 'het grootste deel', lo menos que V. puede hacer 'het minste wat gij doen kimt'. Dit neutrale lo wordt ook gebruikt voor nomina die een algemeen idee uitdrukken: el principe se porto d lo rey 'de prins gedroeg zich als koning'; en in zinnen als: es mds diestro de lo que parece 'hij is geschikter dan hij lijkt' (vgl. Bourciez 1923a: 429 v.). Ook bij de pronomina komen nog verschillende neutrale vormen voor (ib.: 233, 237, 426, 429 v.): esto, eso, aquello, ello, vooral ook lo: iLe has hablado de eso? 'heb je hem daarover gesproken?', ello parece muy difkil, pero no lo es 'dat schijnt zeer moeilik, maar is het niet'. Bij dingnamen zegt men zelfs: he comprado este libro, pero no lo (niet: le) he leido todavia 'ik heb dat boek gekocht, maar ik heb het nog niet gelezen', lo he dodo 'ik heb het gegeven'. Vergelijk ook nog algo de belo 'iets moois' (algo (aliquod). Bij de nomina als zodanig is echter geen sprake meer van neutrum. Pidal (19184: 161) zegt dan ook in dat opzicht terecht: la idea del género neutro se perdió (salvo en al pronombre y adjetivo substantivado), quedando asi una forma vacia de sentido. Voor het Oudspaans vergelijke men nog Zauner (19212: 59, 62, 64 enz.). Uit het Portugees kan men vergelijken: que é isto {isso, aquilo)? 'wat is dat', ndo percebo isso 'dat begrijp ik niet', algo 'iets' en dgl. Al mist zowel het Spaans als het Portugees bij de nomina alles wat op een neutrale klasse lijkt, toch komen ook in deze talen bij de substantieven doubletten voor op -o : -a, waarvan de prototypen resp. op het neutrum singulare en plurale teruggaan: Spaans brazo m. 'arm' : braza f. 'vadem', ramo : rama 'tak'. Voor het spaanse taalgevoel zijn het twee woorden met grotere of kleinere betekenisdifferentiëring. Evenzo in het Portugees fölho m. : fólha f. 'folium: folia', lênho : lênha 'lignum : ligna'. Ook hier zijn de oude neutra pluralia op -a feminina singularia, die in mindere of meerdere mate semanties van het mannelik woord verschillen. In het Portugees vooral breidden deze doubletten zich sterk uit. 62 455- Ook in het oude Gallië bleven nog allerlei pronominale resten van het neutrum (Bourciez 19232 : 233—239). Zo korrespondeert op het spaanse etto < Ulu(d) het o.franse el, ol; het lat. hoe leeft zowel voort in het proven?, oc, o, als in het o.franse o je, o il enz. Proven?, so, o.frans co (fr. ce) kontinueert het type ecce-hoc, prov. aquo het type *accuhoc. In beide talen was quïd tot que geworden, aliquid tot alques (rheties alk); prov. al, ofr. el veronderstellen een ouder neutrum ali(d) of *ale (ib.: 340—343; Nyrop 19032: II 389 enz.). La réponse affilhative a 1'interrogation totale, zegt Bourciez (ib.: 363 v.), s'est généralement faite en Gaule a 1'aide de oc, o (= hoe); au Sud on y joignait parfois le pronom sujet du verbe sous-entendu: Voletz vos combatre? oc nos, mais au Nord cette habitude devint tout h fait dominante: F er as le tu ? o je; fera le il ? o il, et il s'en est suivi qu'étant la plus fréquente la forme de la 3e pers. sg. oU s'est généralisée vers la fin du XHe siècle. — Naar deze manier van antwoorden worden beide talen als langue d'oc en langue d'oïl onderscheiden. Bij het provencaalse onzijdige pronomen personale lo <*ülu(d), luidt de objektvorm o < hoe. Bij de possessiva komen in het enkelvoud meu mieu, teu tieu, seu sieu, nostre, vostre, lor lur nog voor als neutrum; enz. (Schultz-Gora 1924*: 75, 77, 79, 81, 127 v.). In het Oudfrans was de gebruiksfeer van het neutrale el zeer beperkt. Het kwam alleen voor als subjekt, en wel uitsluitend in westelike teksten, zoals Meyer—Lübke (19132-3: I 195) aangeeft: quant el veneit al desevrer 'als es zum Trennen kam'. Van het reeds boven besproken affirmatieve o zegt deze auteur (ib.: 1202): Als neutrum erscheint neben dem hauptsachheh im Nordwesten und in England üblichen cel das einfache o in den Eiden und dialektisch namentlich im Westen, sonst nur in der Bejahungspartikel: chantes tu ? o je; vendra li pere ? o il. Die Beantwortung geschieht also in der Weise, dass dem Antwortenden ein faz, fait vorschwebt, zu dem o Objekt ist. Sonst ist go die übliche Form, deren Verhaltnis zu ecce höcc nicht ganz klar ist. Bij de relativa en de interrogativa is coi de betoonde, 63 que de onbetoonde vorm van het neutrum (ib.: I 204). — Wij missen node een nauwkeurige lokalizering van al deze verscheidenheden. Het is zeker opmerkelik dat in het Oudprovencaals het adjektief nog als neutrum voorkomt: das sich auf neutrale Pronomina und auf Begriffskomplexe bezieht und das natürlich flexionslos ist: aisso es gen 'das ist schön', bel m'es 'es gefallt mir', greu m'es 'es ist mir leid', semblan m'es 'es scheint mir' und darnach das gleichbedeutende veiaire m'es (Schultz-Gora ib.: 71). Ook in het Oudfrans was een neutrum ce est bon nog van een mannelik li pere est bons formeel onderscheiden: „Cette distinction disparut forcément au XlVe siècle avec la déclinaison", zegt wederom Bourciez (19232: 349; Nyrop 19032: II 193 v.). De neutrale komparatiefvormen in het Oudprovencaals worden gesubstantiveerd of als adverbium gebruikt: plus, mielhs $W); n. 671. Meillet kwam, zoals wij reeds aangaven, nog enkele malen op deze kwestie terug. 462. In verband met Meillet's vroeger aangehaalde mening over het genus-synkretisme n. 397, 433, moge hier tevens worden vermeld waarom hij (1921: 210) het voor mogelik houdt, dat in het Litauies en Letties ondanks hun zeer archaïsties taalkarakter het neutrum verloren ging: II peut paraitre surprenant que le lituanien et le lette aient ainsi une avance sur les langues oü la civüisation a agi plus vite et plus profondément. II est probable que rélimination du neutre a été entrainée par la tendance a distinguer le cas sujet et le complement direct dans tous les cas; le neutre, oü cette distinction n'existait pas, a dispara devant le masculin, non paree que la notion de genre était contraire a. la mentalité des sujets parlants, mais paree que la flexion casuelle avait gardé toute sa valeur et tendait a s'étendre, non a se restreindre. Ici encore, c'est le système linguistique dont 1'influence a été décisive; vgl. n. 452,455 (Romaans). Er schuüt zeker waarheid in deze woorden; trouwens bij het adjektief ging het neutrum nog met gans te gronde in het Litauies, n. 463. Vele formele differentiaties in de taal zijn het gevolg van voorafgaande differentiëring in het algemene taalbewustzijn. Een paar voorbeelden mogen dit verduideliken. Wanneer zich bijv. de pluralis als een geprononceerde meerheid tegenover het enkelvoud aan de psyche opdringt,- zal in de taal op een of andere wijze daar onmiddelhk van blijken. — De agens wordt duidelik van de patiens onderscheiden, wanneer de psychiese noodzakelikheid daarvan gevoeld wordt. — De 'pathologie et thérapeutique des mots', waar Gilliéron biezondere aandacht aan schonk, levert variërende voorbeelden (Dauzat 1922 : 83—95). — Zo kan ook een litauiese neutrum-pluraalvorm op -ai, van de pronomina op de nominatief meervoud der substantieven zijn overgegaan. Niet zonder belang is nog een andere observatie van Meillet (1906: 16), waar R. Trautmann (1910: 219) de aandacht op vestigt: la généralisation de la forme de sin- 73 gulier a la 3e personne des verbes montre que les nominatifs pluriels neutres avaient en baltique une importance singulière, car on ne s'expliquerait pas autrement la généralisation du type tóc £oc 'upéyei. De gedachtengang dezer auteurs zullen we ons zo moeten voorstellen: De neutra pluralia bleven als van ouds met het verbum singulare gekonstrueerd, ook toen bij de neutrale nomina de nominatief meervoud sekundair door -ai werd gekenmerkt. Toen nu analogies ook de mannelike -o(lit. -a-)stammen de -«t-nominatief overnamen, bleef naar het voorbeeld der neutra pluralia ook bij de maskuliene (eventueel ook feminiene?) nomina het verbum de enkelvoudige vorm behouden; waarna de pluraalvorm van het verbum als overtollig verdween. Ongetwijfeld ontbreken enige 'historiese' schakels in deze ketting-redenering, maar ze is toch wel zo ingenieus dat ze niet onvermeld mocht blijven. Intussen vond de hypotheze Mahlow-Schmidt ca. ook bestrijders: Brugmann, Solmsen (1911: 184—187), Endzelin, e.a. Van formeel standpunt d.w.z. organies, zo menen wij, is het lit. -ai, -at blijkens të, gerê'-ji niet te verklaren, maar dit geeft juist aan de mening zoals ze door Meillet werd voorgedragen haar grote aantrekkelikheid. Van Wijk (1918: 108) besloot voorlopig tot een non liquet. 463. In het Litauies is bij de 0- en «-stammen van het adjektief het neutrum gebleven: graz-ü bij graz-üs 'mooi', szaltd bij szdltas 'koud'; bij de -o-stammen verschilt het neutrum niet van het femininum. De neutrale adjektief vorni wordt gebruikt in onpersoonkke zinnen, en ia zinnen waarin een neutraal pronomen subjekt is: man szaltd (of afgekort man szalt) 'mir ist kalt', man geri (gèr) 'nar ist wohl', tat sunku 'das ist schwer'. Maar wordt gêras met taï verbonden; dan luidt het neutrum gerat : tat gerat 'das ist gut' (vgl. Gauthiot 1903 : 55 v.). Nog weer andere biezonderheden over het adjektiviese neutrum vindt men bij Schleicher (1856: 257 v.), Brugmann (19112: II 11 108 v.) en Wiedemann (1897: passim). Terwijl Mühlenbach (1902/3 : 222, 238 v.) in het Letties nog enkele sporen van het neutrum aanwijst (vgl. Zubaty 74 1907a: 99), meent Endzelin (1923 : 450 v.) dat het Letties het neutrum gans heeft opgegeven: Der substantivisch gebrauchte neutrale Nom. Sg. wird als Subjekt durch die entsprechende maskuline Form ersetzt: labs laba nemaita 'Gutes verdirbt nicht Gutes'. Wanneer het adjektief echter als predikaat fungeert bij tas 'dat', bij een onbepaald subjekt, bij een infinitief of bij een hele zin, wordt het adjektief meestal door een adverbium op -i vervangen: tas ir labi (nekrietni) 'das ist gut (niedertrachtig)'. Men vergelijke lit. tat gerat tegenover man géra. Maar er is op letties taalgebied nog een andere biezonderheid te noteren: In allen livonischen Mundarten hat das Genus femininum mehr oder weniger starke Einbussen erütten. Endzelin (ib.: 341—343; vgl. Bezzenberger 1885: 140 v.) schrijft met Bielenstein dit verschijnsel toe aan de invloed 'nachher lettisierten Liven', m.a.w. aan een taaisubstraat: Da es im Livischen — wie in den finnischen Sprachen überhaupt — keinen grammatischen Genusunterschied gibt, und daher z. B. die Begriffe 'er' und 'sie' mit einem und demselben Wort bezeichnet werden, war es nur allzu natürlich, dass die Liven, als sie lettisch zu sprechen begannen, auch im Lettischen gemass dem livischen Sprachgebrauch in bezug auf Feminina dieselbe Formen wie fürs Maskulinum anwandten. Deze Letten zeiden bijv. niet alleen mezs ir slapjé 'het bos is nat', maar ook zeme ir slapjé 'de aarde is nat'. 464. Het Albanees noemen we slechts daarom, omdat ook hier, evenals bij het Pruisies, het neutrum niet steeds algemeen erkend werd. Pott (1856 : 424) nam in navolging van Hahn 1854 alleen een maskulinum en femininum aan: Die Formen welche man für sachliche hielt, ergeben sich als mannliche und weibliche Pluralformen. Ook Leake 1814, Rossi 1866, Jungg 1881, zelfs Gust. Meyer 1888 ontkenden het bestaan van een albanees neutrum, al bleven hun enkele nomina moeüikheden veroorzaken n. 559. Daarentegen werd het neutrum aangenomen door de oudste albanese grammatikus Lecce 1716, door Xylander 1835, Reinhold 1855, Gius. de Rada 1870 (Pedersen 1899 : 283 —287). 75 Gustav Meyer (1904/62: 1056) schreef echter een kwarteeuw later met het oog op oude ontleningen uit het Latijn: Das Illyrische unterschied drei Geschlechter und bis heute haben sich Reste des alten Neutrums erhalten, unter denen krie 'cerebrum', rjete 'rete', vaj 'oleum', l'i 'linum', ar 'aurum' und selbst grur 'granum' den Beweis hefern, dass bei der Romanisierung hüben und driiben das Neutrum noch bestand. Men vergelijke in het algemeen nog Miklosisch (1870; 1871). Holger Pedersen (ib.: 287—291) heeft met zekerheid aangetoond: „dass man vom standpunkte des Albanesischen, wie es heute gesprochen wird, ein neutrum annehmen muss" — welke mening hij al definitief had uitgesproken. in*Festskrift til Vilh. T h o m s e n. Jokx (1916: passim) heeft die opinie bevestigd. Het genus blijkt uit de kongruentie der adnominale woorden, met name uit het gesuffigeerd artiekel, n. 363: Toskies zot-i 'de heer', zona <20we + a 'de meesteres', bah-te 'het voorhoofd', krie-te 'het hoofd', te mire-te 'het goede'. De meeste albanese neutra zijn kollektieve stofnamen, n. 559 v. Wanneer ze hun kollektieve betekenis verHezen, kunnen ze gepluralizeerd worden, „und zwar nach der regel .... dass sie im plural mit den femininen übereinstimmen: wje-ra-t e mir-a 'de goede wateren', miê-era 'vleesstukken', l'éê-era 'haren'. Behalve de latijnse ontleningen krie, rjete, vaj (val'), grure( ?), l'i, ar, die reeds genoemd werden, zijn ook oude neutra van indog. oorsprong aan te wijzen: bétte 'voorhoofd': skr. bhdlam, uje 'water': gr. 5Swp, mis 'vlees': skr. mamsdm, g'al'pe 'boter': skr. sarpis- n., el'b 'gerst': gr. 4Xronomina onderscheiden: Not everything that is 'outlandish' is intrinsically illogical or far-fetched. It is often precisely the familiar that a wider perspective reveals as the curiously exceptional (Sapir 1921: 94). Het spreekt van zelf dat bij reïnterpretatie, vooral ook door formele invloeden, de scherpe grenslijnen der onderscheiden klassen vervagen — zo die al ooit aanwezig zijn geweest. Wanneer een taal zoals het Engels seksuele wezens of juister personen, tegenover al het overige stelt, tot welke groep moeten dan spirituele wezens als God, engel, duivel, of fantastiese wezens als fee, kabouter, elf, kobold, worden gerekend? Al kan men zulke gevallen gemakkelik 'beredeneren', het is verkeerd nominale groeperingen van nuchter logies standpunt te beoordelen: in de taal is alles psychologiese logika. Wanneer ook al voor een moderne nuchtere mentaliteit de engelse pronominale aanduiding er biezonder logies uitziet, deze verdeling kwam aldaar niet door syllogistiese beschouwingen tot stand, maar is het rezultaat geweest, van allerlei subkonsciënte werkingen, die in het taalbewustzijn nooit tot geïntendeerde, volbewuste logika verkilden; — vgl. n. 416. Waarom bleef in het Engels alleen bij het pronomen de refleks der nominale driedeling, terwijl bij de adnominale woorden alle kongraentieverschijnselen verdwenen? Hoe graag we het juiste antwoord hierop zouden geven, we willen het liever schuldig blijven, dan ons te verbeelden 87 met een term als ethnies substraat of linguistiese menging het verlossende woord gesproken te hebben. Men begrijpt intussen, dat wij vooral in Engeland de ethniese elementen allerminst willen uitsluiten. Het is echter iets gans anders de ethniese invloed op de klassifikatie en kongruentie wetenschappelik te kunnen bewijzen. 473. Dit is wel mogelik bij de gekreolizeerde talen, waar het ganse taalaspekt — met name de nominale klassifikatie — radikaal kon veranderen, n. 434. „Creoolsch, zegt Van Ginneken (19136: I 210 v.), noemen wij elke flecteerende taal, die in den mond van inboorlingen, niet aan flexie of althans niet aan dien bepaalden vorm ervan gewend, bijna al hare declinatie- en conjugatie-vormen heeft ingeboet, en in haar syntaxis een eigenaardige kortheid van zinnen, een houterigheid van constructies, en een opvallend groot getal pauzes en afbrekingen vertoont. Zoo het Pidgin-Engelsch in den mond der Chineezen, het Negerfransch op Mauritius, in Louisiana en elders, het Annam-Fransch in Cochm-China, het Negerspaansch op San Domingo en Trinidad, het Maleisch-Spaansch op de Phüippijnen, het Maleisch-Portugeesch van Batavia en Toegoe, het Negerengelsch en het Negerhollandsch der Antillen. — Min of meer is ook het Engelsen, dat door de Romaansche Normandiërs zoo geducht is beïnvloed, een Creoliseerende taal. En het Vlaamsen der Franskiljons heeft er althans de stooterigheid en het abrupte van." In het Afrikaans der Boeren is zeker „in den mond der Boeren zelf dit Creoliseeringsproces min of meer gestuit", dat door maleis-portugese inwerking begonnen was. Maar ten anderen wordt het Afrikaans, zooals de Naturellen het spreken, d. w. z. Kaffers, Zoeloes, Hottentotten en Grikwa's, nog in veel sterkere mate gekreolizeerd. — Wij zullen bij onze bespreking van het Kreools in dit en het volgende nummer zeer onvolledig blijven, maar hopen toch ook zo reeds het klassensynkretisme voldoende te illustreren. Op het stuk der nominale klassifikatie is het Afrikaans sterk gewijzigd. Met het lidwoord zegt men zonder onderscheid di man, di vrouw, di kind; wel komen nog geflekteerde vormen van het artiekel voor in versteende uit- drukkingen als: (ter aarde bestel, ter dood veroordeel), kind des doods, brood der smarte, enz. De niet door van uitgedrukte bezitsverhouding wordt aangegeven door sij, se : dis die pot sij (of : se) deksel, dis Pa sij (se) hoed. Bij vrouwelike personen kan sij, se door haar, bij meervoudige woorden ook door hul(le) vervangen worden; men zegt derhalve niet alleen ma sij (se) rok, die kinders sij (se) speelgoed maar ook ma haar rok, die kinders hul(le) speelgoed (Le Roux 1921: 37 v.; 1923: passim; Bosman 1916:95). Bij het persoonlik voornaamwoord wordt nog hij-hom : sij-haar : dit onderscheiden. In het algemeen heeft hijhom betrekking op een seksueel mannelik, sij-haar op een seksueel vrouwelik wezen: dis 'n eersteklas perd: hij vlieê oor die aarde. Toch kan hij-hom ook op voorwerpen slaan: die boom dra nie meer nie, daarom kap ek hom (dit) uit; dis 'n mooi boek: hij (dit) laat jou in die toestande meelewe. Verder merkt Le Roux (1921:43) nog het volgende op: „Voor onzijdige dingen worden dikwels bij wijze van personifikatie of onder Nederl. invloed zij en haar gebruikt: Die kerk moet die belange van haar lede in ag neem; zij of haar komt ook dikwels als letterlike vertaling uit 't Engels voor: Engeland wil haar heerskappij op see vir altijd bevestig." „In tegenstelling met het Nederlands gebruikt de Afrikaanse boer, van een vrouw-dier (merrie, koe, zog) sprekende, nooit anders dan zij en haar." „In 't Afrikaans, enkel van inboorlingen, wordt hij of hom ook van vrouwelike personen of dieren gebruikt: As die koei nie wil hoor nie, sol ek hom slaan." De Kaffers kennen feitelik geen onderscheid van mannelike en vrouwelike pronomina, die in hun taalgevoel semanties identiek zijn (vgl. Bosman ib. : 95—101; Du Toit 1905:83 v.). Hesseling (1899: 136) houdt het voor waarschijnlik, dat het genus-synkretisme aan maleis-portugese invloed is toe te schrijven. Daar wij ons geen oordeel durven aanmatigen in zake de verschillende theorieën over het ontstaan van het Afrikaans (Bosman, 1923: 18—143), moeten wij het bij deze enkele aanduiding laten. Le Roux (1923: 27) wijst nog op de eigenaardigheid, dat bij de infinitief naast die, nog het artiekel 't voorkomt: 38 89 „volgens die Huisgenoot [Nov. 1922] is 't 'nog goed bekend in die Afrikaanse spreektaal van verskeie streke van ons land -— veral in die Boland en die Suidekke Distrikte van die Kaapprovincie' en ook in die Transvaal": En toe gaan elk aan 't skiet aan die haan; Als Pa kwaad word en eers aan die slane is, dan kry ek dalk ook 'n raps. 474. Het Negerhollands der Deense Antillen (vgl. De Josselin de Jong 1924: 55—71), waarin het kreolizeringsproces veel verder gegaan is dan in het Afrikaans, mist alle genusonderscheiding. Van Ginneken (19136: I 245) is terecht van oordeel, „dat zoowel het kleurhngen-Afrikaansch als het Negerhollandsch ten slotte heel en al berusten op een Oer-Afrikaansche 'innerliche Sprachfonn'." Men vergelijke hierbij de negerhollandse pluralizering, waarvan Hesseling (1905 : 94) eveneens de diepere oorzaak in de oorspronkelike taal der negers zocht, n. 370. Voor de 'parlers négro-européens de la Guinée' zie men enkele gegevens met hteratuuropgave bij Delafosse (1924 : 558— 560). In het Djoe-tongo van Nederlands Guyana, het Ningretongo van Suriname (vgl. H. Loewe 1911: 123 v.) of 'Die Sprache der Saramakkaneger' zoals Schuchardt (1914: blz. XIII) ze noemt, is al evenmin van genus sprake, als in het Papiamentoe of Negerspaans op Curacao (Fokker 1914: 64), of in het Maleis-Portugees van Batavia en Toegoe (Schuchardt 1891: 209 v.). In het oude Amerikaans-Nederlands is de kreolizering „nog niet zoover gegaan als in het Afrikaansch. Het lidwoord is vast de, ook voor onzijdige woorden, het betrekkelijk voornaamwoord is wat of die, zonder onderscheid van geslacht of betekenis, eveneens de aanwijzende voornaamw.: dit, deuze, daat," b.v. de wette huis, daat maan, de maan wat (of die) ek chjezien hev (v. Ginneken 19136: I 288). De oostindiese Sinjo's weten met het nederlandse genus geen raad (ib.: I 301). Het Beach-la-mar, ook wel Sandalwood-Engels genoemd, gebruikt he vóór het verbum, him in alle andere gevallen in plaats van he, she, it. Deze taal is het handels-jargon 90 in het westelik deel van de Stille Oceaan, en niet te verwarren met het Pidgin-Engels in China (Schuchardt 1883Ö: 157, 151—154), Japan en Kalifornië, dat al evenmin genus onderscheidt (Jespersen 1922 : 216—228). Evenals men in het Chinees i ko jên 'één mens', san ko jên 'drie mensen' zegt, gebruikt men ook in het Pidgin-Engels de 'klassifikator' feilow bijv. one fellow coolie *één koelie', this fellow cocoanut 'deze kokosnoot' (Graebner 1924 : 77; vgl. Karlgren 1923 : 32, 27). De term 'Pidschen-English (Pigeon-English)' wordt wel als een verminking aangezien van Business-English (vgl. Jespersen ib.: 222). Franz Winterstein (1908a: 24 v.) houdt het daarentegen voor waarschijnliker dat dit woord is af te leiden van het hebreeuwse pidjom 'Handel, Geschaft': „Pidjom-English nannte man das von Londoner GhettoJuden gesprochene eigenartige Idiom"; later werd dezelfde term gebruikt voor het gebroken handelsidioom in China en elders. Zo schrijft bijv. Delafosse (ib.: 560): le négroanglais on 'pidgin' (p i d z i n) répondu sur la basse Gambie, au Sierra-Leone, au Libéria et sur toute la cöte depuis le Cap des Palmes jusqu'a 1'équateur, ainsi que dans les centres, a 1'intérieur des colonies britanniques. — Heinr. Loewe (ib.: 159) brengt eckter tegen Winterstein's etymologie in, dat een hebr. pidjom niet voorkomt in de betekenis 'Handel, Geschaft': Pidjom ist eine seltenere Nebenform des gebrauchlichen pidjon das wohl am besten mit 'Lösegeld' wiedergegeben wird. Al zijn in het Negerportugees van S. Thomé (Westafrika) (Sckuchardt 1882 : 904), het Indoportugees van Cochim (1882a: 812 v.), het Indoportugees van Mangalore (1883c: 901), het Negerportugees van Annabom (1888a: 208 v.) enz. passim nog formele sporen aan te wijzen van een mask.-fem., het genus als zodanig is in al deze mengtalen verdwenen. 475. Het Jiddies of Jodenduits verwisselt, gelijk wij n. 422 reeds zagen, vaak het genus der duitse en hebreeuwse woorden. Daarentegen vertoont het Joods-Nederlands een begin van kreolizering, waarbij vooral het neutrum verloren gaat: de vet hoen, de phypie tabakkie, de auwe printje, von 91 de Staduys (v. Ginneken 1914: II 34, 43, 66). Men vergelijke hiermee het Portugees-Joods-Nederlands: de verstand, de lijsje, de Corant]e, de volk, de consept. Onvoldoende kennis der joodse mengtalen — men zie hierover Heinr. Loewe, Die Sprachen der Juden 1911 — dwingt me het bij deze paar voorbeelden te laten. Er blijkt eckter al enigszins uit, dat ket Hebreeuws met zijn mannelik en vrouwelik verschillende invloed uitoefent, naar gelang de taal waarmee het Hebreeuws vermengd wordt, een andere groepering der nomina bezit. Specialisten alleen kunnen in dezen — vooral ook wat de pronomina betreft — nauwkeuriger gegevens verstrekken. Op de laatste plaats komen de Zigeunertalen die, met uitzondering van het dialekt der armeniese Zigeuners, het nauwste verwant zijn met indiese dialekten uit het Noordwesten van Voor-Indië. In de meeste europese Zigeunerdialekten schijnt de tegenstelling levend : levenloos sterk geprononceerd te zijn. Bij Mikxosisch konden we eckter in zijn Über die Mundarten und die Wanderungen der Zigeuner Europa's (1872—1881) slechts enkele weinige observaties hierover vinden. Konow (1922: 1—3) zwijgt in zijn Gipsy Languages zelfs gans over het genus der nomina. Hiervan zijn het Korava en Yerukala, Kaikadï, Burgandï. Gölari, Kurumba, Vadarï dravidiese talen. Behalve het Baori, Banjari, Charanï, Habüra, Paradhï of Takankari, Siyalgirï en het Tarïmükï of Ghisadi, die in de Linguistic Survey al bij de ariese centrale groep besproken worden, brengt Konow nog een twintigtal andere Zigeunerdialekten ter sprake. Voor linguistiese vergelijking keeft dit materiaal intussen weinig waarde. Blijkens de grondige studie van Finck (1903: 16) over het dialekt der duitse Zigeuners is hier het nominale neutrum als zodanig verdwenen; alleen is o. a. bij het aanwijzend voornaamwoord nog een spoor aanwezig van dit genus. Terwijl kdwa m. 'deze' in de kazus objektivus kdles luidt, blijft kdwa als neutrum in dat geval onveranderd. Zagen we in deze paragraaf hoe op elk Indogermaans taalgebied, met uitzondering van het Slavies, altans enigermate genussynkretisme voorkomt, de volgende paragraaf 92 zal aantonen, hoe het reïnterpretatie-beginsel geleidelik tot nieuwe groeperingen voert. Alhoewel we overtuigd zijn, dat er nog zeer veel aan deze 'syntheze' van gegevens ontbreekt, meenden we toch goed te doen, de voornaamste ons bekende taalfeiten enigszins systematies te refereren. De uitgestorven talen van Voor-Azië en enkele taairestjes hebben we gans onvermeld gelaten; vergelijk o. a. Autran (1924: 273—318) en Trombetti (1923: 108—117). § 10. NIEUWE GROEPERINGEN IN HET INDOGERMAANS. 4j6. Dat dit onderwerp feitelik onscheidbaar is van het genussynkretisme, is in de vorige paragraaf reeds meermalen gebleken; een enkele maal was het zelfs niet goed mogelik er geheel van te zwijgen. De vorige paragraaf vertoonde slechts één aspekt in de veranderingsgeschiedenis van het indogerrnaanse genus: de reduktie der oude driedeling. Maar er verschijnen in de plaats van verdwijnende klassen ook geheel of gedeeltelik nieuwe groeperingen, die zelfs waar ze niet uitgroeiden tot een volledig systeem toch duidelik bepaalde taaitendensen in het licht stellen/Deze nieuwe groeperingen leveren een bewijs te meer dat de nominale klassifikatie voortdurend fluktuerend is, al gaat dat veranderingsproces niet overal gelijkmatig. We zagen overigens dat de nominale groepering, voor zover deze kenbaar is aan de formele verschillen bij het artiekel en de andere adnominale woorden, in zeer veel gevallen niet parallel loopt met de pronominale aanduiding der klassen. Dat vooral bij personen het anaforiese pronomen de twee seksen blijft onderscheiden, ook wanneer bij de adnominale woorden dat verschil niet meer formeel wordt gereflekteerd, kan niet verwonderen. Immers personen met hun sekse-tegenstelling vormen psychies twee duidelik begrensde groepen, waarvan de onderscheiding bij pronominale aanduiding langer stand houdt, dan die van begrippen en dingnamen. Dit sekseverschil kan ook bij voornamere diersoorten bijv. van biezondere ruraal-ekonomiese betekenis zijn III § 5, in welk geval de pronominale aanduiding naar de sekse ook deze levende wezens kan omvatten. Dat evenwel ook in dezen bij het genusverloop niet van uniformiteit kon gesproken worden, is vooral duidelik bij de germaanse en kreoolse talen, n. 466 v.v. Linguisten, die het indogerrnaanse drie-klassen-systeem 94 voor een differentiatie houden van een oudere groepering levend : levenloos, zien in veel van wat hier volgen zal slechts een bevestiging van het 'nil novi sub sole'. De reïnterpretatie der nominale klassificering voerde volgens deze auteurs terug tot het punt van uitgang levend : levenloos. Bij een andere gelegenheid n. 446, werd er reeds op gewezen, dat gelijkheid van naam nog niet gekjkheid van wezen waarborgt. Voor het ogenblik abstraherend van de kwestie of neutrum en levenloos in oorsprong identiek zijn, en van die andere vraag of maskulinum : femininum een sekundaire differentiatie is van een oudere levende klasse, gaan wij tans uit van het histories bekende Indogermaans, waar de drie nominale klassen feitekk een ander aspekt hebben als de tegenstelling levend : levenloos. Waar deze laatste tegenstelling verschijnt, mag dus van een 'nieuwe' groepering gesproken worden. Dat het evenwel voor de beoordeling van genussynkretisme, en de ontwikkeling van een klasse levend : levenloos geenszins onverschillig is te weten, hoe de indogerrnaanse driedehng tot stand kwam, zagen we reeds bij Meillet, n. 449. 47j. De la Grasserie (1898 : 621) wijdde bij de verschillende nominale klassen-systemen reeds biezondere aandacht aan 'ces mélanges de classifications diverses'. Het zou een zeer belangrijke studie zijn, om te onderzoeken welke resten van een vorig systeem nog overgebleven zijn bij de vernieuwing van het klassifikatie-stelsel: Qu'il nous suffise de rappeler ceux que présentent les langues indo-européennes. C'est le pronom interrogatif, ce mot trés ancien, qui 1'a conservé chez nous, et même dans presque toutes les langues même en dehors de notre familie. On peut constater que partout il y a un pronom interrogatif pour 1'animé, un autre pour 1'inanimé, sans aucune distinction sexualiste ou autre. C'est une forme archaïque qui nous révèle 1'état le plus ancien du concept classificateur: en latin quis ou quid, en francais même qui et que/ Wij oefenen op deze te gegeneralizeerde, en ook overigens niet gekeel juiste voorstelling der taalkundige feiten geen kritiek uit, daar deze zonder uitvoerige behandeling der pronomina niet voldoende te motiveren is. Intussen kan niet 95 ontkend worden, dat in allerlei talen — ook waar een andere nominale klassifikatie bestaat — bij de vragende en de aanwijzende voornaamwoorden de tegenstelling personen : zaken voorkomt. De la Grasserie (1906: 127—147) is echter uiterst onkrities bij de behandeling van de 'survivance du genre biotique'. Met het oog op de linguistiese mentaliteit der samenstellers zijn de verschillende kunsttalen interessant met hun variërende pronominale en nominale onderscheidingen (ib.: 251—254). Wij laten dat alles nochtans rusten en zullen ons in hoofdzaak beperken tot het refereren der klassen-innovaties in de indogerrnaanse talen, en der pogingen om die innovaties te verklaren. f478. Op de eerste plaats kome het Slavies, waar met behoud van het systeem der drie indogerrnaanse genera ook de tegenstelling levend: levenloos een voorname rol ging spelen. Vooral het Pools is in dit opzicht zeer merkwaardig. Hier toch is naast de algemeen-slaviese splitsing der mannelike nomina in levend : levenloos, die in het enkelvoud formeel wordt gereflekteerd, in de pluralis nog een refleks van de tegenstelling persoonhk : niet-persoonlik ontstaan. In beide gevallen heeft de genitief de vroegere akkuzatiefvorm verdrongen. Bij mannelike dingnamen is in de singularis de akkuzatief gelijk aan de nominatief; in de pluralis evenwel heeft bij de namen van dingen en ook van dieren de akkuzatiefvorm de nominatieffunktie aangenomen. Konrad Drzewiecki schreef vooral met het oog op het specifiek poolse genus personale tegenover het genus non-personale een uitstekende monografie : Le genre personel dans la déclinaison polonaise, 1918. Beide innovaties zijn beperkt tot het mannelik. De slaviese innovatie levend : levenloos openbaart zich formeel in het enkelvoud; de poolse innovatie persoonlik : nietpersoonhk alleen in het meervoud, en wel in twee kazus nl. de nominatief en de (genitief-)akkuzatief (vgl. Meillet-de Willman 1921: 66—68). Het is van belang op te merken, dat deze nieuwe groeperingen niet de oude driedehng hebben vervangen, maar als een 96 onderverdeling geheel in het oude klassifikatiesysteem zijn ingelast. Wat verder de specifiek poolse tegenstelling persoonlik : niet-persoonlik aangaat, deze heeft haar typerende eksponenten niet alleen in de nominale fleksie, maar komt ook morfologies tot uiting bij de adjektieven, de perifrastiese verbaalvormen, de pronomina en zelfs bij de numeralia (vgl. ib.: 56 v., 62—65, 90—92, 132). Deze kongruentieverschijnselen drukken het Pools een eigen stempel op, zoals een breder overzicht der poolse maskulina moge aantonen. In het enkelvoud is de nominatief der poolse maskulina niet formeel gekenmerkt. Maar, terwijl bij mannelike dingnamen de subjekt- en de objekt-kazus niet in vorm verschillen: dwór 'hof', dab 'eik', plot 'omtuining', kraj 'land', krzyz' 'kruis'; heeft bij namen van levende wezens de genitief ook de akkuzatieffunktie aangenomen: syn : gen.akk. syna 'zoon', pan : pana 'keer', Mop : chlopa 'boer', chlopiec : chlopca 'jongen', mqz' : mez'a 'man', gos'c' : gos'cia 'gast', — orzel : orla 'adelaar', lis : lisa 'vos', pies : psa 'hond', kon : konia 'paard', golab : golgbia 'duif'. Enkele diernamen hebben -u als genitiefformans: wól : wóht 'os', bawói : bawóht 'buffel', skop : skopu 'hamel' (vgl. Meilletde Wilknan 1921: 32—34). 4yg. In het meervoud flekteren de diernamen daarentegen evenals de zaaknamen d. w. z. ook bij de diernamen doet de historiese akkuzatiefvorm dienst als nominatief. In beide kazus zegt men: orly, lisy, psy; konie, golebie, juist zoals men ook: dwory, deby, ploty; kraje, krzyz'e zegt. Maar bij namen van personen wordt — evenals dit in het enkelvoud gebeurt bij de namen van personen èn van dieren — de meervoudige genitiefvorm ook als akkuzatief gebruikt: nom. plur synowie : gen.-akk. synów, panowie : panow, chlopi : chlopów, chlopcy : chlopców, mez'owie mez'ów, gos'ci-e : gos'ci. Van de nominatief-pluraaleksponenten is -y (in bepaalde gevallen -t) beperkt tot niet-persoonsnamen, maar -e is ook voor persoonsnamen in gebruik (vgl. Meillet-de Wilknan 1921: 37—41). Daarentegen pluralizeren -owie en -i (in bepaalde gevallen -y) alleen persoonsnamen, en wel alle -o-, -u- en -«-stammen. Analogies hebben zich hierbij ook aan- 97 gesloten de maskulina op -a en familienamen op -o (ib.: 53 v.), waarvan de singularis-fleksie in niets van de feminina op -a versckilt. Zoals de feminina ryba 'vis', noga 'voet' : gen. sg. ryby, nogi : akk. sg. rybg, noge, flekteren ook de maskukna : starosta 'starost' : starosty : staroste, sedzia 'reekter' : sedzi : sgdzig, Fredro : Fredry : Fredrg, Domejko : Domejki : Domejke,. Evenwel hebben sedzia, hrabia 'graaf, margrabia 'markgraaf', burgrabia 'burggraaf', naast de gewone akk. op -e, ook de genitief-akkuzatiefvorm der pronominale fleksie : sedziego, hrabiego, margrabiego, burgrabiego (ib.: 59.). Deze laatste gen.-akk. is overigens uitsluitend in gebruik bij nomina met adjektiviese vorm: lésniczego 'houtvester', mys'liwego 'jager', gajowego 'boswachter', en bij eigennamen : Antoniego, Marcelego, enz. In de pluralis evenwel is de nom.-akk. der vrouwekke -«stammen ryby, nogi : gen. ryb, nóg; daarentegen bij de maskulina is de nom. starostowie (starosty), sgdziowie (sedzie), Fredrowie (Fredry), Domejkowie (Domejki), tegenover de gen.-akk. starostów, s^dziów, Fredrów, Domejków. Ook de nomina van adjektiviese formatie flekteren op dezelfde wijze: les'niczy : les'niczowie, enz. Het is zeer opmerkelik, dat de pluraaleksponent -y der zaaknamen ook aan persoonsnamen gekecht wordt met pejoratieve betekenis; de kongruerende adjektieven enz. behouden daarbij ook de niet-persoonseksponenten: Gdybym, zostal Moskalem najpierwsze magnaty szukalyby tnych wzgledów 'wanneer ik Moskoviet werd, zouden de eerste magnaten naar mijn gunsten dingen'. Doubletten als chlopi : chlopy 'boeren', Zydzi : Z'ydy 'Joden', mogen derhalve niet verwisseld worden, daar de tweede, de pejoratieve vorm als zaaknaam gekonstrueerd wordt; vgl. n. 318 v. 480. Na deze uitweiding over de pluralis van persoonsnamen, moeten we terugkomen op de singularis. De gen.-akk. -a van het genus animatum nemen ook aan: Bóg 'God', aniol 'engel', czart 'duivel', duch 'geest', genjusz 'genie' (maar als zaaknaam luidt de akk. duch, genjusz), dziwolqg 'monster', potwór 'monster', strach 'spook' (in de betekenis 'schrik' is de akk. strach), trup 'kjk', upiór 'Vampier', z'óraw ('kraan- Royen 7 98 vogel') 'putzwengel'. Maar lud, naród, 'volk' flekteren steeds als zaaknamen. Ook buiten de animale wereld komt de gen.-akk. -a meermalen voor, maar zonder dat hier vaste regels kunnen aangegeven worden (Soerensen 1900: I 37; Brandt 1913a: 17): splatac of wyplataó figla 'einen Streich (figiel) 'spielen', dostaé kosza 'einen Korb bekommen', stanqó deba 'tich baumen' (dab 'eik'), e. a. (Drzewiecki 1918: 7). Drzewiecki (ib.: 6) ziet in zaplacié dukata, rubla, talara, guldena, trojaka 'een dukaat, roebel (po. rübel), daalder, gulden, trojak betalen', to kosztuje renskiego 'dat kost een gulden', een genitivus partitivus. Bij kleinere muntstukken zegt men: zaplacié zloty, grosz, szelqg in de nom.-akk.-vorm. Ook bij dans en kaartspel is de gen.-akk. -a zeer gewoon: tanczyé mazura, walca 'Mazur, Walser tanzen', enz. (uit tanczyé polkg blijkt dat -a een objektvorm is); graó wista 'whist spelen', mam asa 'ik heb een aas', enz. Het Russies stemt ten dele hiermee overeen: pl'asótt trepakd 'den Trepak tanzen', vybivdtb gopaka 'den (kleinrussischen Tanz) Hopak trampeln'. Ook chuj, jelddk 'penis' hebben in het Russies de gen.-akk. chüja, jeldakd. Pedersen (1907: 153 v.) ziet in de meeste gevallen werkelike personifikatie, maar „wenn man eine voUstandige aufzahlung derartiger falie unternehmen wollte, würde es aüerdings oft zweifelhaft sein, ob nicht ein wirkücher genitiv vorliegt"; vgl. n. 492 v. Omgekeerd is de oude akkuzatief blijven voortleven in pools siadaó na kon' 'het paard bestijgen', wyjs'é za mqz', pójs'é za mqzm, is'6 za maz' 'huwen' (van de vrouw) lett. 'gaan naar een man', byé za pan brat 'familiaar met iemand zijn'; na mily Bóg 'voor de goede God'. Naar de oude akkuzatief na s'wiety Jan 'met Sint Jan' worden na s'wiety Michal, Józef en dgl. gevormd. Vooral in de pluralis komt de akkuzatief van persoonsnamen nog archaïsties voor (Meület-de Willman 1921: 28 v.). Ten anderen blijkt uit moderne gen.akk. formaties: czytat Kurjera 'De Koerier lezen', wydawaó Monitora 'De Moniteur uitgeven' e. a., dat de oudslaviese taaitendens nog blijft doorwerken. Ofschoon kurjer en monitor namen van kranten zijn, nemen ze het genus animatum, omdat ze ook personen kunnen betekenen; want men zegt 99 steeds czytaó Czas 'De Tijd lezen', czytaó Wiek 'De Eeuw lezen'. De vitaliteit van het genus personale zagen wij reeds bij de maskulina op -a en -o : wojewoda 'de Woiwode': plur. wojewodowie, tatko 'vadertje': tatkowie. Drzewiecki (ib.: 10) wijst nog naar aanleiding van het volgende op de levenskracht van het genus personale: Du reste si le caractère du mot accentue fortement le genre personnel, 1'adjectif qualitatif peut revêtir la forme personnelle, quoique la forme du substantif ne soit nullement personnelle. Des formes ayant eu autrefois un sens collectif au singulier comme bracia 'frères' et ksiez'a 'prêtres' servent actuellement de nominatif pluriel aux noms brat et ksiqdz. C'est d'après le sens et non d'après la forme qu'on leur applique le qualitatif a forme personnelle: ci bracia — forme personnelle du nominatif pluriel — a cöté de te braty — forme non personnelle; ci ksiez'a. Le mot ksiqz'e prince,' d'après sa forme de genre neutre, de même que son pluriel ksiqz'eta, est considéré comme un mot masculin personnel, et on lui applique le qualitatif personnel: ci ksiqz'eta. 481. Om het poolse, en daarmee in het algemeen het slaviese nominale systeem nog beter te doen uitkomen, laten we een en ander volgen over de kongruerende woorden in het Pools. In de singularis is bij namen van levende wezens de akkuzatief van het bepaalde adjektief gelijk aan de genitief: mam dobrego syna 'ik heb een goede zoon', mam dobrego konia 'ik keb een goed paard', maar bij zaaknamen gelijk aan de nominatief: mam dobry dom 'ik heb een goed huis'. Dezelfde formele tegenstelling bestaat bij de pronomina possessiva, demonstrativa, interrogativa e. a. die naar *ji, ja, je flekteren. In het meervoud korresponderen de nom. tani 'goedkoop', dobrzy 'goed' : gen.-akk. tanich, dobrych voor personen, op de nom.-akk. tanie, dobre voor zaken. In de nominatief is -i (in bepaalde gevallen -y) de persoonseksponent, -e de zaakeksponent; in de akkuzatief is de persoonsvorm gelijk aan de genitief, de zaakvorm gelijk aan de nominatief (vgl. Meillet-de Wilknan 1921: 56—64). Zonder uitzondering zegt men tegenover elkaar: 100 wierni przyjaciele 'trouwe wieme psy 'trouwe honden', vrienden' dobrzy ludzie 'goede mensen' dobre konie, domy 'goede paarden, huizen', ci panowie 'deze heren' te konie 'deze paarden', moi bracia 'mijn broers' moje domy 'mijn huizen', którzy panowie 'welke heren' które konie 'welke paarden', jacy chtopcy 'welke jongens' jakie lasy 'welke bossen', pierwsi uczniowie 'eerste leer- pierwsze deby 'eerste eiken', lingen' enz. Wil men deze voorbeelden in de akk. plur. zetten, dan krijgen de voorbeelden van de eerste kolom de genitief-eksponent, terwijl die van de tweede kolom onveranderd blijven; vgl. n. 574. Daar de tegenstelling die ziek openbaart in de vormen van het r^rifrastiese verbum : preteritum, plusquamperfektum, futurum, konditionalis, hetzelfde is, behoeven wij daar geen voorbeelden van aan te halen; n. 647. Alleen zij opgemerkt dat het hierbij gebruikte participium nog de onbepaalde vorm heeft van het adjektief. Voor de telwoorden en het pronomen kto, co 'wie, wat' verwijzen we naar Meillet-de Willman (ib.: 90—92, 63 v.), maar vooral naar Drzewiecki (1918: 13—15), die verder het histories verloop van het genus personale illustreert door voorbeelden uit de oudste teksten tot op heden. Uit dit overzicht bkjkt (ib.: 51): U 1'élimination progressive, dès 1'époque historique, du nominatif pluriel des noms d'animaux et de choses et son remplacement par 1'accusatif, ce qui conduit au procédé du nominatif-accusatif pour les noms d'animaux et de choses a 1'exclusion des noms de personnes, qui conservent le nominatif pluriel propre; 2. rélimination progressive du vieil accusatif quand il s'agit de noms de personnes, et son remplacement par le génitif, ce qui conduit au procédé du génitif-accusatif pluriel personnel. Dat wij zo lang bij het Pools bleven stilstaan, zal geen verontschuldiging behoeven. In het Pools toch is, gelijk wij zagen, niet slechts de algemeen-slaviese tegenstelling genus animatum : inanimatum in het mannelik enkelvoud van belang, 101 maar ook nog de tegenstelkng genus personale : non-personale in het mannelik meervoud. Bij de nominale klassifikatie is een asymmetriese refleks in singularis en pluralis heel gewoon in de hedendaagse fazen van veel indogerrnaanse talen. Vooral is het psychologies alleszins verklaarbaar dat de morfologiese ontwikkeling van persoonsnamen niet steeds parallel loopt met die van zaaknamen. Trouwens in ontelbare talen is de pluralizering van persoonsnamen anders dan die van zaaknamen, ook wanneer in het enkelvoud geen formeel klasseverschil kan worden aangewezen. De pluraaleksponent is vaak de voornaamste of de enige klasse-index; n. 153, 384. 482. Wanneer we ket Oudkerkslavies, of juister het Oudbulgaars, met het hedendaagse Pools vergelijken, zien we het volgende. Op de oudslaviese nominatief-eksponenten van het mannelik meervoud -ove, -i, -e, korresponderen in het Pools de nominatief-formantia van het genus personale -owie, -i, -e. Daarentegen vindt de oudslaviese akk. plur. -y, -e zijn parallellen in de poolse nom.-akk. van het genus non-personale. Bij mannelike persoonsnamen verving de genitief de oude akkuzatief. Hetzelfde valt waar te nemen bij de demonstratieven nl. o.slav. nom. -* : poolse nom. bij personen -i (-y), o.slav. akk. -y, -e : poolse nom.-akk. bij niet-personen -e. Deze ontwikkeling verdient de volle aandacht. Bij personen bleef de nominatiefvorm als subjekt bewaard; bij niet-personen bleef de akkuzatiefvorm als objekt behouden, en ging verder sekundair ook als subjektvorm funktioneren. Het genus personale kreëerde daarentegen een nieuwe akkuzatiefvorm, en wel de genitief. Drzewiecki (1918: 20) tekent hierbij het volgende aan: Ce fait jette aussi une certaine lumière sur la cause de la fusion des formes de 1'accusatif et du nominatif singuher en vieux-slave. S'il parait incontestable que la cause matérielle de cette fusion a été un changement phonétique, au moins il faut admettre que eet accident phonétique s'est rencontré avec une tendance qui a agi pour substituer 1'accusatif au nominatif singuher. — Wij zouden niet alleen van een 'rencontrer' willen spreken, maar de posterioriteit der fonetiese nivellering duidelik doen uitkomen. 102 Het genus personale van het Pools dat zich in het meervoud reflekteerde, is geen gewoon analogie-proces naar het genus animatum in het enkelvoud. Waarom toch zouden in dat geval de diernamen niet evengoed met de persoonsnamen zijn meegegaan? Er moeten andere faktoren gewerkt hebben, die in de pluralis nog weer een ander klassifikatie-systeem deden tot uiting komen, dan het singularis-systeem vertoonde. Drzewiecki (ib.: 21) konkludeert daaruit met recht: Ces réflexions nous portent a croire qu'a cöté d'une particularité syntaxique slave qui consiste en ce que nous appelons couramment génitif-accusatif, il y a en slave une tendance a substituer l'accusatif au nominatif en dehors des accidents purement phonétiques. Wij denken hier aan het ontstaan van een kazus energetikus tegenover een kazus inertiae: een persoon is vooral agens, een niet-persoon vooral patiens. Maar we komen hiermee op een terrein, dat een afzonderlike studie vereist, III § 17. Substitutie van akkuzatief voor nominatief is een linguisties proces, dat zich in tal van talen heeft voltrokken. 483. Alvorens tot de bespreking der overige slaviese talen over te gaan, willen we aangeven in hoeverre de klassifikatie levend : levenloos ziek reeds vertoonde in het oudste ons bekende Slavies d. i. in de oudbulgaarse teksten van Kyriixos, Methodios en hun eerste helpers bij de geloofsverbreiding onder de Slaven. We bezitten over dit onderwerp een uitnemende monografie van A. Meillet : Recherches sur 1'emploi du génitif-accusatif en vieux-s 1 ave. Ook na deze uitvoerige studie komt Meillet telkens en telkens terug op de tegenstelling levend : levenloos. In de vorige paragraaf n. 433, 449, kwam dit onderwerp reeds ter sprake, daar die groepering ook voor het Indogermaans wordt aangenomen, n. 456, 466, 477. Voor de duidelikheid zij ons een korte herhaling vergund. Enkele jaren geleden schreef Meillet (1922a:88v.) : L'état indo-européen est net : les noms admettaient deux genres, 1'un 'animé' (masculin-féminin), 1'autre 'inanimé' (neutre). Bij het genre animé waren in singularis en pluralis de nominatief en de akkuzatief steeds formeel onderscheiden, bij het 103 genre inanimé steeds gelijk. Hoe nu was dit in het Slavies? L'état slave commun est autre, et moins clair. Le neutre continue a n'avoir qu'une forme commune pour le nominatif et 1'accusatif. Mais le masculin singuher se comporte a eet égard comme le neutre : le nominatif et 1'accusatif singuliers y sont presque entièrement confondu : cvëti, dotm, kamem sont des nominatifs-accusatifs, seuls les participes tels que nesy : nespsth et nest : neshst opposent un nominatif a un accusatif. En revanche, le féminin distingue au singuher le nominatif et 1'accusatif, ainsi rgka et rgko, mati et mater*, svekry et svekr~0vz>; seul le type kost* a une forme commune pour les deux cas. — Wel heeft kosth een feminiene vorm in de instrum. sing. en de nom. plur. Terwijl deze twee kazus bij het mannelike pgth 'weg' : pgtvm-b, pgtvje luiden, zijn ze bij het vrouwelike kosth 'bot, been' : kostvjo, kosti. Van de aangehaalde voorbeelden is cvëtt 'bloem' een -o-stam, domz 'huis' een -«-stam (die afwisselt met -o-vormen), kamen* 'steen' een -«-stam, rgka 'hand' een -a-stam, mati 'moeder' een -r-stam, svekry 'schoonmoeder' een -«-stam; voor nesy dragende', nes* 'gedragen hebbend', zie men Leskien (1910s: 87—89, 131, 135). Meillet konkludeert uit deze fleksie-tegenstelhng voor het Slavies: Le masculin et le féminin ne constituent donc plus ensemble un genre 'animé'; üs ont entièrement divergé. In het meervoud is het juist omgekeerd als in het enkelvoud; hier zijn bij het femininum de subjekt- en de objekt-kazus gelijk, bij het maskulinum daarentegen velschillend. In het nog niet in dialekten of talen gedifferentieerde Slavies is de genusverdeling niet meer zoals in ket Indogermaans 1. mannehk-vrouwehk: 2. neutrum, maar 1. mannelik: 2. vrouwelik: 3. neutrum, m. a. w. zoals Meillet (1921: 207) vroeger had uitgedrukt: II a trois genres sur un pied d'égalité, le masculin, le féminin et le neutre. II n'a guère de traits communs au masculin et au féminin, et qui opposent ces deux genres au neutre^ Deze slaviese homogemteit der drie genera — terwijl, in het Indogermaans de nominale groepering uit twee heterogene systemen bestond — is van betekenis geworden voor de verdere ontwikkeling van het sous-genre animé : 104 inanimé bij het mannelik enkelvoud, zoals we straks verder zullen zien. 484. De archaïstiese fleksie in de slaviese talen, meer nog de archaïzerende tendens in de verdere ontwikkeling van fleksie en genus, zijn volgens Meillet (1921: 207): également des conséquences du retard des Slaves par rapport a la civilisation universelle (vgl. Royen 1925a: 164 v., 167 v.). De innovatie der klassifikatie in het Pools is te opmerkeliker, omdat ket genus personale zich daar ontwikkeld heeft: durant la période historique du polonais, donc en un temps oü rinfluence de la civilisation occidentale s'exercait a plein. Waarom hielden hier taal en kuituur geen gelijke tred? vgl. n. 462. C'est que le système de la langue a par lui-même une grande puissance et que, même si des conditions nouvelles de civilisation tendent a la détruire, il peut néanmoins continuer de se développer dans le sens oü le développement a été engagé. Les langues servent a exprimer la mentalité des sujets parlants, mais chacune constitue un système fortement organisé qui s'impose a eux, qui donne a leur pensée sa forme et qui ne subit 1'action de cette mentalité que d'une manière lente et partielle, seulement au fur et a mesure des occasions (Meillet ib.: 209 v.). De ontwikkehng der nominale klassifikatie doet meer dan enig ander taalverschijnsel zien: d'une part, 1'action qu'exercent sur le développement de la langue la mentalité des sujets parlants et leur degré de civilisation, de 1'autre, les résistances qui proviennent du système de la langue; les résistances qui résultent des formes fixées entravent 1'action des faits de civilisation qui agissent sur la mentalité des sujets parlants et peuvent aller jusqu'a entrainer la langue en un sens contraire a celui oü elle irait normalement. On y voit et la réalité de cette action des faits de civüisation et, d'autre part, la puissance du matériel linguistique existant. Deze ideeën van Meillet, ten dele herhaling ten dele aanvulling van het reeds n. 433, 462 meegedeelde, zijn vooral ook van betekenis voor ken, die in het huidige genus een prerogatief—blz. 11—van kuituur menen te zien; n. 78, 416 v. 105 In hoeverre nu werpen deze gedachten enig licht op de grillige tegenstelling van nominatief en akkuzatief in het Oudslavies? Waarom wordt.in het mannelik enkelvoud en het vrouwelik meervoud bij de nominatief en de akkuzatief het formele onderscheid genivelleerd, terwijl in het mannelik meervoud en het vrouwelik enkelvoud ket vormverschil behouden bleef? — behoudens een enkele uitzondering aan weerskanten. Wij missen node bij Meillet een poging om dit te verklaren, altans explicitis verbis. Terecht legde hij nadruk op ket taalkonservatisme d.i. de resistentie van een bestaand systeem, zelfs wanneer dit systeem zijn eigenlike betekenis verloren heeft. Het fleksiestelsel.is ook in het Slavies voor een groot deel overtollig geworden; ook hier was formele onderscheiding van subjekt- en objekt-kazus geen absolute noodzakelikheid meer, daar door de zinsbouw, door zinsbetoning of anderszins beide funkties voldoende konden uitgedrukt worden. Er waren dus geen innerlike, psychologiese motieven meer aanwezig, die de oude vormonderscheiding van nominatief: akkuzatief bij het mannelik en het vrouwelik in stand hielden m.a.w. het foneties 'afshjtings'-proces werd hier door geen psychiese tegenmotieven meer belemmerd. 485. Bij de slaviese defleksie, voor zover bepaalde vormverschillen overtollig waren geworden, is een andere slaviese taaitendens van het grootste gewicht, nl. de neiging om alle silben open te maken. Doet zich deze taaitendens tot in de uiterste konsekwenties voelen, dan kan het doel dezer neiging op verschillende manieren bereikt worden, die we maar kortheidshalve metathesis, apokope, metanalyze, paragoge enz. zullen noemen. Metathesis: *gor-d* 'burcht', *ber-g* 'heuvel' > o.bulg. gra-dz, brë-gz. Apokope: 3 sg. aor. *neset 'kij droeg', 3 pl. aor. *mogqt 'zij konden' > obulg. nese, mogq; pron. neutr. Hod > to; *slovos 'woord' > slovo. Of deze laatste vorm wellicht via *slovz> ontstaan is, doet tans niets ter zake; everimin of de 'metathesis' mogelik tot stand kwam via -ro-, -reof juister -fo-, -fe-. Metanalyze: *sa» jego 'van hem af', *wn jh 'in hem' > o.bulg. sa nego, m »*. JParagoge: bez* 'zonder', izz 'uit', waarschijnlik (bez, iz; enz. Deze en der- 106 gelike middelen staan een taal ten dienste, om konzonanties gesloten silben open te maken. Stellen we nu enkele indogerrnaanse en oudbulgaarse vormen naast elkaar: akkuzatief *tokom : tok* 'loop, stroom' *tokons : *sünum *sünuns mask. nominatief mask. sing. *tokos : tok* plur. *tokoi : toci mask. sing. *sünus : sym plur. *süneves : synove sing. axfxcov : kamy plur. * —es : kamene *noktis : noU* = akk. mask. plur. *pontejes : pqt*je fem. sing. *gend : iena plur. - - akk. sing. *mdtê(r) : mati plur. = akk. sing. *su1ek'rüs: svekry fem. fem. fem. sing. plur. toky : sym 'zoon'. : syny * —jji : kamen* 'steen' —ps : kameni *noktim : nost* 'nacht' *noktins : nosli *pontins : pqti 'weg'J *gendm : zenq 'vrouw' *gendns : êeny *mdterm : mater* 'moeder' *mdt(e)rris : materi *su1ek'ruu1m : sveknv* 'schoon¬ moeder' plur. = akk. *su1ek'ruu1ns : svekr*vi De pluraalvormen kameni, materi, svekrzvi, en evenzo de akk. sg. kamen*, kunnen ook analogieën zijn naar de i-stammen; men vergehjke echter Cuny n. 388 v.v. Het deklinatie-synkretisme komt reeds in het Oudbulgaars sterk uit. Bij de -«-stammen keeft de nom. sing. meestal de akkuzatief-vorm: kamen*, n. 483 overgenomen. Gebeurde dit onder invloed van de -i-stammen ? In twee gevallen komt de nominatiefvorm ook als akkuzatief voor: kamy 'steen', plamy 'vlam'. Bij krvu* 'bloed' heeft de akk. wederom de nom. *kry (fem. -«-stam) verdrongen. Op etymologiese biezonderheden, waarom bijv. -n nu eens de vokaal nazaleert, dan spoorloos verdwijnt, gaan we niet in (Leskien 1919*"8: 49—65, 108—114). In hetmannelik enkelvoud is werkelik de nominatief en de akkuzatief overal gelijk; bij de -«-stammen werd echter de akk. -en* analogies subjektvorm. Maar ook de vrouwelike -t-stammen verschillen niet in deze twee kazus van het enkelvoud, omdat ook hier het foneties verloop het vormverschil uitwiste. 107 In de overige feminina singularia bleef bij het foneties verloop het formele onderscheid bestaan; zo ook bij de maskulina pluralia. Maar de feminina pluralia (evenals de mannelike -«-stammen in de sing.) assimileren de nominatief analogies aan de akkuzatief. 486. Hoe nu stellen wij ons dit gehele ontwikkelingsproces voor? Wij menen van dit gegeven te moeten uitgaan, dat in een bepaalde periode van het Oerslavies de formele onderscheiding van subjekt en objekt — die bij de neutra nooit bestaan had — voor het mannelik-vrouwelik overtollig was geworden. Toen konden in de singularis door fonetiese oorzaken bij sommige stammen (-0-, -u-, -t-st.), onafhankelik van het genus, deze beide kazus morfologies samenvallen. In andere gevallen (-«"-, konzonantstammen) bleef bij het foneties ontwikkelingsproces het vormverschil in de singularis bestaan, ondanks de taalkundige overtolligheid dezer formele onderscheiding; zo ook in de pluralis der maskulina. Door psychologiese oorzaken werd in het meervoud der feminina de akkuzatiefvorm ook als nominatief gebruikt. Welke waren die oorzaken? — Bij de nom. plur. *iena (*genas, die formeel identiek was met de nom. sg. Iena, moeten we mogelik denken aan een differentiatie-neiging om enkelvoud en meervoud formeel te onderscheiden. — Dit nivelleringsproces bij de nominatief-akkuzatief werkte in de moderne slaviese talen verder, maar werd al in het Oudslavies gekruist door een nieuwe tendens, nl. om bij de namen van levende wezens de enkelvoudige subjekten objektvorm te differentiëren. Deze tendens had twee uitwerkingen nl. dat bij de maskulina een nieuwe objektvorm (de genitief-akkuzatief) ontstond, en dat bij de feminina het oude vormverschil bleef bestaan (primair voor de animata, en sekundair ook voor de zaaknamen). Dit nieuwe groeperingsysteem levend : levenloos breidde zich geleidelik uit, maar in elke slaviese taal op eigen wijze. Nochtans waren de tendens levend-levenloos en enkele primaire sporen van uitvoering al oerslavies. De ontwikkeling van die taaineiging behoeft dus niet in alle slaviese talen even ver door te gaan. Een en ander moge tans worden onderzocht. 108 Hoever was de tegenstelling levend : levenloos reeds in de oudbulgaarse teksten aanwezig? Meillet heeft het antwoord op deze vraag in statistiese gegevens vastgelegd. Hij stelt zich (1897: 18, 24) eerst de vraag of de slaviese genitief i.p.v. de akkuzatief een syntakties dan wel een morfologies verschijnsel is: Au point de vue de la syntaxe, ces prétendus génitifs sont des accusatifs; et il n'y a pas confusion de deux cas, mais, ce qui est tout autre chose, de deux formes casuelles: le fait est purement morphologique. Wij kunnen Meillet's scherpzinnig betoog, waaraan we ook waar onze opvattingen uiteenlopen menige gedachte danken, niet in biezonderheden nagaan. Hij komt (ib.: 172 v.) tot deze algemene konkluzie: Les thèmes en -o- qui désignent des personnes empruntent en panslave la forme du génitif pour 1'accusatif. — Ceux qui désignent des êtres animés quelconques tendent a suivre l'analogie des noms de personnes dès les plus anciens textes; toutefois ce développement s'est produit indépendamment dans chacun des dialects. Hetzelfde valt op te merken bij de pronomina die de namen van personen (sekundair van andere levende wezens) vervangen. Het genre animé : inanimé was derhalve in het Oerslavies zeer beperkt, maar breidde zich. in elke slaviese taal verder uit. Deze nominale sub-klassifikatie bij de mannelike -o-stammen is iets specifiek slavies (ib.: 76). 487. Zelfs het Balties loopt hierin niet parallel met het Slavies. Wij willen onze bespreking van het Slavies even onderbreken, en hier enkele merkwaardige biezonderheden van het Balties inlassen. Meillet (1897: 143) merkte alleen op, dat ook het Litauies in de instrumentalis als predikaatsvorm een tegenstelling 'personnes : objets inanimés' kent: on peut le tenir pour antérieur a la création du génitifaccusatif en -a. Hij ging hier echter niet verder op in. Gauthiot (1903 : 35) observeerde in het dialekt van Buivïdzi, dat men bij de -a-stammen: runka' = ranka 'hand': dat sing. run'ka'ï meermalen een datief gebruikte op -«: qui semble bien emprunté aux masculins, mais seulement dans la flexion des mots désignant des êtres humains. We zouden hiermee het Letties willen vergelijken, waar 109 ook bij mannelike -a-stammen — dit zijn feiteük slechts namen van mannelike personen — de datief op -ai gewoonlik door -am vervangen wordt, evenals Buivïdzi ü- de uitgang der -o- deklinatie, bijv. maitam 'dem Luder', puïkam 'dem Knaben' (in inflantischen Mundarten aber auch puikai, so z.B. in Andrepus und Dagda) (Endzelin 1923 : 304, 291). Dialekties komen ook in andere kazus maskuhène uitgangen voor bij de lettiese -a-nomina (ib.: 304); vgl. n. 575. Van meer belang is, hetgeen Berneker (1901: 378) ter vergelijking van de slaviese genitief-akkuzatief aanhaalt: Interessant ist, dass auch auf baltischèm sprachgebiet sich ein ersatz des ace. durch den gen. findet und zwar ebenfalls, um eine durch den lauthchen zusammenfall zweier casus entstandene zweideutigkeit zu beheben. Mühlenbach führt dies in seiner abhandlung aus dem Lettischen des kreises Talsen an. Hier ist bei dem pron. der 3. pers. wi'n'sch fem. win'a der ace. sg. masc. und fem. lautlich in die form win'u zusammengefallen, so dass z.B. es satiku win'u doppeldeutig sein wiirde. Wie hilft sich dieser dialekt aus der verlegenheit? Es gebraucht als ace. fem. den gen. fem.: es satiku win'u 'ich traf ihn', es satiku win'as 'ich traf sie'. Als grund für (hese wahl führt schon Mühlènbach neben anderen jedenfalls treffend den gen. als objekt im negativen Satz an; vgl. n. 489. Ook in ket Litauies schijnt bij de pronomina personalia de genitief voor de akkuzatief te zijn voorgekomen. 488. In een later artiekel geeft Mühlenbach (1902/3: 243—246) deze verklaring. Het uitgangspunt van de gen.akk. in het Letties is het pronomen van de 3de persoon: Der Akk. Sing. Mask. und Fem. ist bei dem Pronomen der driften Person lautlich zusammengefallen: es redzu vin'u tü, hu kann im Sckriftlettischen heissen sowohl 'ich sehe ihn' als auch 'ich sehe sie'. In het Noordwesten van Koerland werd het vormverschil tussen mask. en fem. weer hersteld door de genitief i.p.v. de akkuz. femininum te gebruiken. Ook in Lijfland komen dergelike gevallen voor. ' Het ontstaan van deze gen.-akk. werd bevorderd door het veelvuldige gebruik van de partitieve genitief; verder van de genitief bij verba van verlangen: tïkü't 'verlangen', 110 gribét 'willen', gaidit 'willen', meklét 'zoeken', e.a.; van de genitief bij negatieve tranzitieve verba, en van bewegingsverba, in welke gevallen gen. en akk. afwisselen: es gaidu vin'u of vin'a 'ik wacht hem', es nercdzu vin'u of vin'a 'ik zie hem niet', es tecêju vdrtu of vartus vêrt 'ik liep om de poort te openen'. Bij deze verba werd het genitiefgebruik van vin'as, tas, hts het eerst konstant: Spater aber begann die Sprache, von der Zweckmassigkeit des Ausdrucks geleitet, jedes transitive Verb in jedem Falie mit dem Gen. der driften Person zu verbinden. — Analogies volgden daarna eerst genitieven als Ann's, mdt's; later werd de genitief zelfs na prepozities gebruikt. Verwijzend naar zijn artiekel 'Ob upotrebleniji r o d i t e 1'n a g o, noemt Mühlenbach (ib.: 245 v.) dit lettiese verschijnsel een parallel van de slaviese gen.-akk. Alleen was in het Letties het pron. 3de pers.'die Wiege der in Frage kommenden sprachHchen Neuerung des Pronomen', maar waren in het Slavies mene, tebe, sébe het uitgangspunt van de gen.-akk.; n. 489. Na een latere aanvullende opsomming van de talrijke plaatsen in Lijfland en Koerland, waar de konstrukties es redzéj(u) vin'(a)s, Ann(a)s 'ik zie haar, Anna', voorkomen, zegt hij (ib.: 262): Der Genitiv wird angewandt, wenn von erwachsenen, ehrwürdigen weiblichen Personen die Rede ist; in Bezug auf kleine Madchen und auch erwachsene Frauen in wegwerfendem Tone wird der Akk. gebraucht: ar Ann(a)s aber ar Annel(i) 'mit Anna' (vgl. Bezzenberger 1885: 140 v.). Endzelin (1923 : 483) vat alle gegevens uit de dialekten in West-Lijfland en Noordwest-Koerland aldus samen: In den livonischen und in den benachbarten mittellettischen Mundarten stehen nach allen Prapositionen die dort als Akk. gebrauchten Genitivformen von vin'a 'sie', ia 'die', èt 'diese', pati 'ipsa', haufig auch von weiblichen Taufnamen (wie Anna u.a.), zuweilen auch von Appellativen, die weibliche Personen bezeichnen (z.B. mate 'Mutter'), und gelegentlich gar von Substantiven feminini generis, die zur Benennung lebloser Gegenstande dienen. Zo zegt men bijv. es redz vin's 'ich sehe sie', ar vin's 'mit ihr' (ib.: 341), redz pamates par- 111 nakam 'sieht die Stiefmutter (genit.) heimkehren' (ib.: 421). Ook wijst deze auteur (ib.: 420 v.) er nog op, dat de gewoonkk als genitief fungerende pronominale vormen manis, tevis, sevis soms bij verba voorkomen, die anders de akkuzatief regeren: n'ems manis 'wird mich (zur Frau) nehmen', tevis tautds aizvedis 'dick wird man in die Fremde verheiraten', küo mês sevis gaudinam 'wozu nötigen wir uns zu klagen'. Endzelin zegt niervan: Ob dies eine rein syntaktische, oder eine morphologische Erscheinung ist, lasst sich kaum sicher entscheiden. Dat echter in de boven aangehaalde gevallen uit West-Lijfland en Noordwest-Koerland, „die alten Genitivformen zu wirklichen Akkusativen geworden sind, erhellt daraus, dass diese Formen auch nach Prapositionen stehen, die sonst den Akk. (und Instr.) regieren. 489. Na dit intermezzo over het Litauies en Letties, komen we terug op de slaviese gen.-akk. Zoals men weet lopen de meningen over de oorsprong van deze knguistiese eigenaardigkeid zeer uiteen. Berneker (1901: 375 v.) verklaart de oorsprong van deze genitief in akkuzatieffunktie uit ket gebruik van de genitief 'als objectscasus im negativen satz'. Meillet (1897: 82, enz.) gaat daarentegen uit van de pronomina; vgl. n. 511. Mühlenbach kwam onafkankelik van Meillet tot ongeveer dezelfde konkluzie, n. 488. Het enige wezenlike verschil met Meillet's verklaring is daarin gelegen: dass Mühlenbach nur die personal-pronomina verantwortlich machen will, die demonstrativa und interrogativa erst von diesen beeinflusst sein lasst (Berneker ib.: 365). VondrAk (1898: 328) meende van het vragende pronomen ktto: gen.-akk. kogo te moeten uitgaan (vgl. 1908: II 339 —341). Thomson (1909: 295 v.v.) wil de genitief zo verklaren, dat deze kazus die tock al herhaaldelik in objektfunktie voorkwam, juist om zijn vagere, minder bepaalde betekenis zeer geschikt was om de akkuzatief-funktie bij persoonsnamen over te nemen, wanneer zich de behoefte openbaarde om de patiens formeel van de agens te onderscheiden. Sommer (1916: 305) kan zich met geen enkele der voorafgaande verklaringen verenigen. Daar volgens kem de 112 tegenstelling 'Genetiv der Person : Akkusativ der Sache' het kernpunt der kwestie is, meent hij dat 'die Verba des Horens' het punt van uitgang zijn; immers 'iemand horen' wordt in de genitief, 'iets hofen' in de akkuzatief gekonstrueerd. Deze laatste hypotheze is misschien wel de minst gelukkige, als wij tenminste die van Nekrasow (Thomson ib.: 295) uitzonderen, die de genitief elkpties wil verklaren. Evenals WJ^. dof chlëba eigenlik '(einen Teil') des Brotes geben' betekende, betekende ja zndju 'Petra oorspronkekk 'ik ken (de persoon van) Petrus'. Men vergelijke nog Van Wijk (1902 : 92 v.). 490. Meillet (1897: 78—81) besprak ook enige oude hypothezen, nl. van Victor Henry (1883 : 41 v.), van Miklosisch en van Delbrück. Daar Henry's hypotheze uitging van onjuiste etymologiese verklaringen, behoeven we daar niet langer bij stil te staan. Miklosisch (1883a: IV 496) legde er de nadruk op, dat de genitivus partitivus juist brj de namen van levende wezens zelden of nooit voorkomt. Eber ware darauf hinzuweisen, dass die nothwendigkeit eines vom nom. formell verschiedenen ace. auf den gen. führte, ein umstand, dem der praepositionale ace. der romanischen Sprachen, namentlich im spanischen, sowie im catalonischen, sardischen und sicihaniscken und im rumaniscken sein dasein verdankt. Wenn man noch dazu bedenkt, dass ehedem der partitive gen. sehr haufig war, so hat man, wie mir scheint, die umstande erwogen, welche diese ausdrucksweise minder rathselhaft erscheinen lassen, die am haufigsten bei fremden eigennamen und bei solchen nomina vorkommt, die als apposition von namen lebender wesen auftreten: Siona pêti; pogruziti tebe, stfopa vêrnago. Al zijn deze omstandigheden, zegt Meillet, van betekenis voor de uitbreiding Van de gen.-akk.: elles ne fournissent pas le point de départ qu'il faut rechercher tout d'abord; et surtout elle ne rendent pas compte des caractères précis de eet emploi. — Vroeger had Miklosisch (ib.: IV 370 v.) van de gen.-akk. gezegd: Der genitiv sckeint dazu bestimmt, die auf ein lebendes zum handeln geneigtes wesen über- 113 gehende wirkung energischer auszudrücken, damit dies nicht etwa selbst als das thatige verstanden werde. Dieselbe besorgniss hat im spanischen und rumanischen zur anwendung von praepositionen geführt: span. el padre ama al hijo: aslav. othCb Ijubit* syna neben sym; rum. chietn pre Petru: aslav. zovq Petra neben Petrz> — 'ik roep Petrus'. Delbrück (1893: III 320 v.) twijfelt er niet aan, 'dass dieser Genitiv im Grunde ein partitiver ist'. Hij stelt ziek het verloop aldus voor: In den Akkusativ tritt ein Substantiv, wenn die vollste Bewaltigung durch das Verbum vorgesteüt werden soll. Der Genetiv zeigt gegen diesen Akkusativgebrauch einen deuthch empfundenen Gegensatz. So treten denn in ihn solche Wesen, welche der vollen Bewaltigung sich am unzuganglichsten erweisen, sozusagen die persönlichsten von allen: mannliche Personen. Dass ursprünghch nur der Singular von dieser Konstruktion betroffen wird, hat wohl seinen Grand darin, dass in ihr hauptsachlich Eigennamen auftreten. Meillet verwerpt deze 'hypothese toute gratuite', die niet verklaart waarom de gen.-akk. beperkt is tot het enkelvoud der mannelike -o-stammen van het Oerslavies, en in geen enkele andere taal voorkomt. 491. Georg von der Gabelentz (19012: 254) meent er de aandackt op te moeten vestigen, dat het genus animatum slechts in het enkelvoud voorkomt, — In de volgende nummers zal bkjken dat dit niet juist is voor de nieuwslaviese talen; men denke verder, aan het reeds besproken Pools — in het enkelvoud: da wo das Individuum am starksten zur Geltung kommt. Nun ist in den slavischen Sprachen der Genitiv als partitivus auch Objectscasus; im Accusativus gilt das ganze Object als erfasst, im Genitivus nur der Theil. Vielleicht liegt hierin die psychologische Erklarung: das belebte Individuum soll niemals ganzlich und schlechthin passiv erscheinen. Vielleicht erklart sick kieraus auch jene syntaktiscke Eigentkümüchkeit des Spanischen, dass in gewissen Fallen das directe Object, wenn es ein belebtes ist, im Dativ zu steken hat, gleichsam als verhalte es sich nicht ganz leidend, sondern irgendwie zurückwirkend. ✓ Van Ginneken (1907 : 233) ziet in de gen.-akk. bij de Royen 8 114 namen van levende wezens Texpression d'une appréciation'. Terecht zegt hij in een noot over Meillet's analogiese verklaring, dat ook als deze onomstotelik zou bewezen zijn, 'daarom' zijn eigen verklaring nog niet behoefde te vervallen. Ook wij willen er de nadruk op leggen, dat al de aangehaalde hypothezen elkander niet noodzakelik uitsluiten. Immers het is iets geheel anders te onderzoeken, waarom het taalgevoel in laatste instantie onderscheid gaat maken tussen een persoonlik (levend) en een zakelik objekt, en vast te stellen waarom dat onderscheid tussen genus animatum en genus inanimatum op een bepaalde wijze formeel wordt uitgedrukt. Van Ginneken, Von der Gabelentz, zelfs Delbrück zoeken vooral de psychologiese motieven dezer onderscheiding te achterhalen. Datzelfde wil ook Thomson, die meer dan alle anderen het slavies verschijnsel vergelijkt met het genus animatum (of personale) in andere indogerrnaanse talen. Daarentegen trachten Meillet, Berneker, Vondrak op te sporen, waarom juist de genitief, en nog wel alleen in bepaalde gevallen, de akkuzatieffunktie aannam. De beantwoording van deze laatste vraag is vooral van formele aard. Dit laatste was trouwens aan Meillet niet ontgaan, blijkens diens antwoord op het betoog van Miklosisch, die ook niet aan de formele oppervlakte der kwestie was büjven hangen. Intussen heeft alleen Van Ginneken er uitdrukkelik op gewezen, dat het antwoord op de vraag, waarom en hoe de genitief de akkuzatieffunktie overnam, slechts één zijde van het vraagstuk aanraakt. En dit met het volste recht: immers de psychiese neiging om bij de objekt vorm onderscheid te maken tussen de namen van personen en van zaken moet in de orde der kauzaliteit aanwezig zijn, vooraleer de taal middelen zoekt en vindt, om aan die differentiatietendens uiting te geven. Uit hetgeen wij boven schreven over de jongere tendens in het Slavies, om bij de namen van levende wezens de nominatief en akkuzatief singularis morfologies te onderscheiden, moge voldoende gebleken zijn, hoe wij over de 115 primaire, de psychologiese kwestie denken. Wat de sekundaire, de formele vraag betreft, zijn wij van oordeel dat Meillet's uiteenzettingen het beste bevredigen. Maar ten anderen zien wij de noodzakelikheid niet in, om analogiese invloed van de genitivus partitivus absoluut uit te sluiten — vooral niet als men de lettiese verschijnselen n. 488 vergelijkt. 492. Tans moeten we nagaan, hoever zich het genus animatum: manimatum in de verschillende slaviese talen uitbreidde. Hierin toch ging elke taal haar eigen weg. De 'ontwikkeling ervan in ket Pools, met de jongere differentiatie in genus personale: non-personale, werd reeds uitvoerig besproken, n. 478—482. In het Russies — vgl. echter n. 493 v. — heet de formele tegenstelling levend : levenloos het verste doorgevoerd, daar niet alleen in het enkelvoud maar ook in het meervoud de [genitief bij de namen van levende wezens als akkuzatief fungeert — bij dingnamen worden nock in het ene noch in het andere geval subjekt en objekt formeel onderscheiden. Slechts het enkelvoud bij de feminina maakt een uitzondering; hier toch vertonen levend en levenloos geen formeel verschil, en wordt ook bij namen van levende wezens de akkuzatiefvorm als objekt gebruikt. Bij de -a-stammen verschilt deze formeel van de nbminatief: ndna 'verpleegster': akk. ndnu; bij andere stammen zijn nom. en akk. gelijk: lósad' 'paard', mat' 'moeder'. Het is opmerkelik dat bij dè'ti, dat als pluralis fungeert bij het onzijdige nom.-akk. dit'd 'kind', de genitief détej ook als akkuzatief meervoud dienst doet. De mannelike -a-stammen flekteren als de feminina: d'dd'a 'oom', iünosa 'jongeling', sudhjd 'rechter', slugd j!'dienaar'; ook hier geldt de akkuzatiefvorm als objekt. Tot deze fleksie-klas behoren vooral de hypokoristiese eigen1namen: Sdèa van Aleksdndn, Kóéa van Nikoldj, enz. Alleen bij enige namen van levende wezens op -t> worden dus nom. en akk. niet morfologies onderscneiden. De russiese gen.-akk. bij enkele zaaknamen kwam reeds ter sprake, n. 480. Parallelle gevallen komen ook voor in het Rutheens of Kleinrussies; naast gen.-akk. van animata 116 noteert Smal-Stockyj (1913: 57) ook namen van bomen, spelen, munten met gen.-akk.: góluba 'des Taubers, den Tauber', düba 'Eiche', taróka 'Taroch', rubld 'Rubel', enz. Wij hebben de overtuiging dat een gedetailleerd onderzoek in alle slaviese dialekten zeker verrassingen brengen zal. Men weet dat reeds in de kerkslaviese teksten een gen.akk. bij enkele inanimata voorkwam. Meillet's poging (1897 : 25—30) om deze gevallen te verklaren moet grondig herzien worden, daar nadien nauwkeuriger onderzoek van talrijke teksten telkens nieuwe en nieuwe gevallen aan het licht gebracht heeft. Vooral de Codex Suprasliensis is rijk aan voorbeelden: ducha, grama, duma, psalmosa, téla, roda, enz. Men zie o. a. ook H. F, Schmid (1922 : 90) over de Nomokanon van Methodios (vgl. ook Zubat? 1898: 392 v.). 493. In het Bulgaars is de oudslaviese toestand gans gewijzigd. Kaex H. Meyer (1920a: 56) vat het aldus samen: In einem grossen Gebiete des Neubulgarischen, im westlichen Teile, ist der Genitivus Singularis der maskulinen o-Stamme an die Stelle des Akkusativs gerückt und stelt die bestimmte Form dar, wahrend der altbulg. Akkusativ, der mit dem Nominativ gleichlautet, zur unbestimmten Form in diesem Sprachgebiete geworden ist. Dagegen ist im übrigen Sprachgebiete ausser vereinzelten Spuren,.... sowie in der Schriftsprache der eigentliche Akkusativ vollstandig durchgedrungen. — Zoals bekend is bestaat er, afgezien van een vokatiefvorm, geen kazusfleksie meer in het Nieuwbulgaars (vgl. Van Wijk, 1923a: 61 v.). In het Serbokroaties is volgens Berneker (1901: 364) en de grammatika's der serviese schrijftaal, de gen.-akk. beperkt tot de namen van levende wezens in het mannelik enkelvoud. Zoals men weet is hiermee het Stokavies dialekt bedoeld, waarin vooral de ijekaviese en de ekaviese uitspraak om de voorrang dingen: öóvjek 'mens': gen.-akk. ëövjeka, pds 'kond': psd (vgl. Meillet-Vaillant 1924: 55 v., 102, 115). De maskulina op -a: vdjvoda 'legeraanvoerder', slüga 'dienaar', vlddika 'bisschop (bij de orthodoksen)' flekteren als de feminina: zèna 'vrouw': akk. ïènu (vgl. ib.: 58). 117 . In het meervoud wordt bij de maskulina generis animati de akkuzatiefvorm gebruikt: jèlen 'hert': plur. jèleni, akk. jèlene. Bij de -a-stammen zijn nom. en akk. plur. gelijk. Wel is opmerkelik dat bij het pronomen personale van de 3de persoon, de gen. plur. njih, ih ook als akkuzatief dienst doet (vgl. ib.: 116 v.). Dat echter in de kroatiese volkstaal de verkoudingen veel ingewikkelder zijn, keeft Surmin (1901: 602 v.) door talrijke voorbeelden aangetoond. Hier kan de genitief de akkuzatief in alle drie de genera vervangen, vooral in het enkelvoud; dit verschijnsel is mogelik nog ouder dan de 15de eeuw. In het zuidelik Kroaties is de „gen. für ace. bei feminina so üblich geworden dass auch mit einigen prapositionen (am meisten mit za 'für') in der jetzigen sprache ace. durch gen. ersetzt wird." Surmin zegt de voorbeelden die hij aanhaalt met honderden te kunnen vermeerderen. Meer nog dan in het Pools en het Russies n. 480, komt hier de genitivus pro accusativo ook voor bij namen van dingen. Wij kunnen hier slechts enige voorbeelden geven, en moeten aan anderen overlaten het diepere wezen van dit verschijnsel te doorvorsen: Maskulina: ter je vihra uzmolio: i. p. v. vihar 'er bat den Wind', tjera vjetra po planini i. p. v. vjetar 'treibt den Wind im Gebirge', da pitam naroda i. p. v. narod 'dass ich das Volk frage'. Neutra: moèes li znat, tko djeteta ubi? i. p. v. djete 'kannst du wissen, wer das Kind getötet hat', taki se gorostas na put spravi i sega zlata odnese i. p. v. se zlato 'gleich machte sich der Riese auf den Weg und nahm das ganze Gold mit'. Feminina: pazi mene drage sestre moje i. p. v. dragu moju sestru 'gib Acht auf meine liebe Schwester', pitao je golub svoje golubice i. p. v. svoju golubicu 'fragte der Tauber sein Taubchen'. Pluralis: kroz faleénih ljudi naé orsag poguna i. p. v. kroz jalesne ljude 'durch falsche Leute vergeht unsere Gegend', poziva svojih vojevoda 'und ruft seine Vojevoden'; enz. Uit deze en andere voorbeelden blijkt dat ket gebruik van de gen.-akk. in het zuidelik Kroaties veel ingewikkelder is dan in ket Russies en ket Pools. Op ket waarom dezer 1 18 kroatiese innovatie mogen Slavisten het antwoord geven. Voor het Sloveens, de derde zuidslaviese taal, willen wij volstaan met de vermelding dat de gen.-akk. aldaar ook in ket meervoud is aan te wijzen. 494. Van de westslaviese talen werd ket Pools reeds besproken. Van het Kasoebies, het Slovinzies, het in de 18de eeuw uitgestorven Polabies, die samen met het Pools de z.g. lechiese groep vormen (Vondrak 1924a: I 20 v.), zullen we alleen het Slovinzies bespreken, een dialekt dat tussen het Kasoebies en het Polabies instaat (ib.: I 27). In het Slovinzies is evenals in het Pools de gen.-akk. bij persoonsnamen ook in ket meervoud doorgevoerd. „Sonst ist, wie schon teilweise im Urslavischen, der Akk. mit dem Nom. gleichlautend" (Lorentz 1903 : 227 v.) d. w. z. bij de mannelike woorden. In ket mannelik meervoud is de nominatief-vorm slechts bij namen van personen en bij enige diernamen gebleven; overigens heeft de akkuzatiefvorm de nomin. verdrongen. Ook in het Nedersorbies of Nederwendies, een ander met het Pools verwant dialekt, kan een genus personale worden aangewezen. — Het Oppersorbies laten we rusten. — Schwela (1906: 13) zegt dienaangaande het volgende: Diejenigen Wörter, welche lebende Wesen bezeichnen (animata) haben in der Einzahl und Zweizahl den Ace. gleich dem Gen.; im Plural haben nur diejenigen welche vernunftbegabte Wesen (Personen) bezeichnen, den Ace. gleich dem Gen. Bei allen übrigen ist der Accus. gleich dem Nom.: muïa 'den Mann': dual. mozowu: plur. muzow, kón'a 'das Pferd' akk.: dual. kón'owa: plur. kón'e (vgl. Muckel891: 298, 305 v.). De dualis van het Nedersorbies bewijst de krackt van de differentiatie-tendens bij de kazus agens en patiens der animata; want zelfs in het Indogermaans waren de dualiese nomin. en akk. steeds gekjk. In koeverre het genus personale ook nog elders in de westslaviese talen en dialekten een rol speelt, kunnen wij niet uitmaken, daar wij niet over voldoende gegevens beschikken. Gekjk Surmin ons dialektiese verrassingen bezorgde op het zuidslavies taalgebied, zou minutieuze dialektstudie welkckt in ket West- 11£ 119 slavies andere verrassingen weten op te sporen. Dat intussen alleen systematiese studie der dialekten tot een juister beoordekng van een menigte taalkwesties kan voeren, zal heden ten dage wel niemand meer betwijfelen. Het Tsechies — het verwante archaïstiese Slovakies gaan we stilzwijgend voorbij — herinnert door zijn mannelike pluraal-eksponenten sterk aan het Pools (vgl. Mazon 1921: 34): tsech. holub 'duif', gen.-akk. holuba : plur. nom. holubi (-ové), akk. holuby; mui 'man', gen.-akk. muie : plur. nom. muzi (-ové), akk. muze; enz. Quant a 1'opposition du genre animé au genre manimé, zegt Mazon (ib.: 35), elle se traduit essentiellement par le contraste entre le génitif-accusatif singuher des animés (had-a 'serpent', ordö-e 'laboureur') et le nominatif-accusatif singuher et pluriel des inanimés (hrad 'chateau', klië 'clé' et hrady, kliëe); elle se précise mieux encore pour le type dur par le développement, d'une part, de formes de datif et de locatif singuher en -ovi spéciales aux animés, et, d'autre part, d'une terminaison du génitif-datif singuher en -u particulier aux inanimés. Terwijl holub in de dat. sg. naast holubu ook (meestal) holubovi luidt, is de datief van een dingnaam steeds op -u: dub 'eik': dubu. Zo is het ook over het algemeen in de lok. sg. Tegenover de genitief (-akk.) had-a staat de genitief-datief) hrad-u; tegenover de nom. plur. had-i (-ové), akk. had-y staat de nom.-akk. hrad-y. Voor biezonderheden en archaïstiese uitzonderingen zie men Mazon (ib.: 37—43, 48) en SmetAnka (1920 : 21—25, 37). Bij de instrumentahs neemt de naam van een levend wezen gewoonlik een prepozitie: s pdnem 'met de heer', de naam van een ding niet: ordm pluhem' ik ploeg met de ploeg'. Ook bij de kongruentie komt in de akk. sg. en de nom. pl. de tegenstelling levend : levenloos formeel tot uiting. In de akk. sing. staat bijv. novy düm 'een nieuw huis' tegenover hodného clovëka 'een brave mens', in de nom. plur. bijv. zelené stoly 'groene tafels' tegenover slabi honè 'zwakke paarden' (vgl. Mazon ib.: 78, 67—84). 495. Ook in de romaanse talen heeft zich enige tegenstelling levend : levenloos, of kever persoonlik : niet-per- 120 soonlik ontwikkeld, hoewel de grammatiese veranderingen door deze klassifikatie veroorzaakt van minder ingrijpende aard zijn dan op het slaviese gebied. Op het iberiese schiereiland komen in de latijnse oorkonden, sedert ket begin der 11de eeuw, konstrukties voor als: decepit ad suo germano; zulke «0-konstrukties treft men alleen aan bij een 'complement qui désigne un être animé': on 1'a donc ici considéré comme intéressé a 1'action, comme étant le point oü elle aboutit, tandis que les choses la subissent purement et simplement. Wij komen op de verklaring van dit prepozitioneel objekt terug, n. 497 v.v. (Bourciez 1923a: 248). In ket tegenwoordige Spaans worden namen van personen in objekt-funktie geregeld door de prepozitie d voorafgegaan: yo veo al hombre 'ik zie de man', dice que ha visto d tu hermano en al teatro 'hij zegt dat hij je broer in de schouwburg gezien heeft', Quiero imitar al pueblo en el vestido, En las costumbres sólo d los mejores 'ik wil ket volk navolgen in kun kleding, in kun zeden alleen de besten'. Zelfs wordt d bij mogekke verwarring met de datief niet vermeden: dar d sus hijos (dat.) d sabios maestros (akk.) 'aan zijn kinderen bekwame leermeesters geven' (Diez 1882B: 835). Dezelfde konstruktie met d is ook gebruikelik bij de pronomina — met uitzondering van het relativum: se vende a si mismo, d quien acusaba, mataron d alguno, no conozco d nadie, enz. Men kan in ket Spaans derkalve met reckt van een genus personale spreken, dat taalkundig door d voor ket objekt wordt gereflekteerd. Het genus personale komt ook voor bij personifikaties, in ket biezonder bij namen van landen en steden (zonder artiekel): los romanos conquistaron d Espana 'de Romeinen veroverden Spanje', el almirante atacó d Nicotera 'de admiraal viel Nicotera aan'; — amar d la patria 'het vaderland beminnen', llama cardcter d su capricho 'zijn wispelturigheid noemt hij karakter' enz. In het Oudspaans was het gebruik van d, vooral bij de pronomina, nog zeer onvast (Zauner 19212: 96 v.). Bourciez' verklaring dezer spaanse eigenaardigkeid hoorden wij reeds; deze was trouwens van Meyer-Lübke 121 (1900: III 385) overgenomen. Ook Zauner (ib.: 96) legde deze prepozitionele persoonsobjekten op dezelfde wijze uit: die Person wird als an der Handlung beteiligt statt yon ihr betroffen aufgefasst» 496. Overigens is deze prepozitionele eigenaardigheid geenszins tot het Spaans beperkt. Alvorens dit in de romaanse talen van Europa na te gaan, willen wij eerst refereren wat Schuchardt (1883«: 133 v.; vgl. 1882 : 905— 907) mededeelt over het Maleis-Spaans der Philippijnen. Hij vergelijkt namelik in deze kreoolse taal ket tagaliese sa — voor eigennamen cay — dat juist als het spaanse d bij persoonsnamen de akkuzatief-betrekking aangeeft; bij akkuzativiese pronomina personalia wordt steeds sa gebruikt: bei bestimmten Personen pflegt es sich um übertragene, nicht um einschhessende Thatigkeiten zu kandeln. Dieser Gebrauch des tagalischen sa entspricht im Wesentlichen dem des spanischen d, welcher ja gerade durck einige scheinbare Ausnahmen sehr schön erlautert wird (querer un criado 'einen Diener suchen' wie eine Sache: querer d un criado 'einen Diener lieben', per der su mujer 'seine Frau verheren' wie eine Sache: per der d su mujer 'seine Frau verderben'). Nun bedeutet sa unter Anderen auch 'mit', und man hatte daher erwarten können, dass das so haufige d auch die Function des selteneren con in Tagalospanischen'ausübte. Allein das umgekehrte geschah. Con verving d in de datief en bij de namen van levende wezens ook in de akkuzatief: pegue conmigo, pues con V. grande el gusto, saque V. con ele, prestar conmigo, con usted ta espera ha rato; vgl. n. 506. Wenn ein Indiër sagt: amarré con el mit Beziekung auf ein Steuerruder, so ist dasselbe gewissermassen personificiert, wie ja auch der Gebrauch des spanischen d sich auf solche Weise erweitert. Naast het Spaans moet het Portugees genoemd worden. Bourciez (19232: 432) geeft het volgende als zijn mening te kennen: Cette expression de a s'est également implantée en portugais: amar a Deos e ao proximo, surtout, semblet-il, sous 1'influence de 1'espagnol: on la trouve déja dans 122 le Graal au XlVe siècle, mais Camoëns s'y soustrait encore souvent, et la langue actuelle elle-même n'observe pas rigoureusement la règle. Wij laten enkele voorbeelden volgen: nós tememos a Deus e a mais ninguêm 'wij vrezen God en verder niemand', pintaram os antigos ao amor menino 'de Ouden schilderden Amor als kind', o vulgo tambêm chama a garganta goelas 'het volk noemt de keel ook gorgel', amards a Deus sóbre todos as coisas e ao próximo como a ti mesmo. Bourciez laat ket spaanse d zich niet akeen in westelike, maar ook in noordelike rickting over de Pyreneeën uitbreiden: C'est de 1'Espagne aussi sans doute qu'est venue 1'babitude en béarnais et en gascon d'exprimer parfois a devant un complément de personne, surtout devant un pronom répété: As bist d Yam? que-t cercabi d tu. Quant au développement analogue qui se rencontre au Sud de 1'Italie, et dans le rhétique de 1'Engadine, il parait être sans hen géograpkique avec celui de rhispano-portugais. Het ontbreken van de geografiese kontinuïteit tussen het iberiese d en het zuiditahese en ladijnse a stemt ons enigszins skepties tegenover Bourciez' verklaring van de portugese en zuidfranse a. Sleckts nauwkeurige dialektkaarten zullen hierin wellickt meer zekerheid kunnen brengen. Terloops wijzen wij erop, dat Van Ginneken (1925: 334) in zijn 'geestdriftig' artiekel over het Japhetities van Marr-Braun, het prepozitionele voorwerp in het Spaans noemt onder de 'onverklaarbare syntactische eigenaardigheden': wij wachten met spanning de bewijzen af van dit japhetities substraat. 49j. Meyer-Lübke (1900: III 387 v.) beschouwt het a-gebruik in Spanje-Portugal en 'en Sicile, en Calabre, a Lecce, dans les Abruzzes et a Rome' als een geografies geheel, dat nog verder dient onderzocht te worden: mais voici maintenant que nous trouvons aussi eet emploi entièrement isolé dans 1'Engadine et la vallée de Münster: amar a Dieu sur tottos chiasas e al prossem sco a nu, et ici encore surtout avec le pronom (vgl. Bourciez 19232 : 599). Bertoni (1916: 178) lokalizeert het gebruik van a bij een 'complemento oggetto animato' in de italiaanse dialekten 123 als volgt: I tenitori, nei quali ha luogo questo fenomeno, che ha rispondenze profonde in sardo, in ispagnuolo e in portoghese (il rumeno usa pre), sono la Sicilia, la Calabria, le Puglie, eppoi, in una certa misura, gh Abruzzi e anche Roma, 1'isola d'Elba et la Corsica. Per es. sicü. l'aviti vistu a me frati? cal. pijja a frateta, rom. sentiieme a mme, corso aghju vistu a bdbitu 'il tuo babbo' ecc. ecc. Trombetti (1923 : 266) doet uitkomen, dat er geen essentieel verschil bestaat tussen het direkte objekt of de akkuzatief en het indirekte of de datief: L'oggetto indiretto viene indicato in Italiano daüa preposizione a, che propriamente esprime ü moto verso luogo (Lat. ad). Quanto all'oggetto diretto si confronti Romam videre con Romam ire, e si noti che in molti dialetti deUTtaha centrale e meridionale, quando si riferisce a un essere animato, l'oggetto diretto é preceduto appunto dalla preposizione a, per esempio: romanesco sentiteme a mme. Verder wijst Trombetti nog op ket Spaans en het Roemeens. Alhoewel deze a-konstrukties voorkomen op het iberiese en het appenijnse schiereiland en in enkele kantons van Zwitserland, 'il n'est pas certain qu'on puisse le faire remonter partout a la periode romane primitive' (Bourciez 19232: 503). Enigszins anders dan Meyer-Lübke, Bourciez, Zauner n. 495, wilde Diez (18828: 836) dit prepozitioneel objekt verklaren: Die Praposition scheint dazu bestimmt, die auf ein lebendes zum Handeln geneigtes Wesen übergehende Wkkung energischer auszudrücken, damit dies nicht etwa selbst als das thatige verstanden werde; Y#. n. 505 v. 498. In het Roemeens wordt bij persoonsnamen en voornaamwoorden in objektsfunktie pe gebruikt: chidmd pe Pétru 'roep Petrus', pe eine cdutp. pe acéla 'wie zoek je? die daar'. Meyer-Lübke (1900: III 388) spreekt er zijn verwondering over uit: que le roumain n'ait pas fait ckoix du datif qu'il a pourtant conservé, qu'il dise donc non jubesc frateliü, mais jubesc pe frate 'j'aime le frère'; «ais ce phénomène étonnant s'expkque en ce que, pour cette nouvelle fonction, on n'a pas eu recours a 1'ancienne tournure plus 124 ou moins pétrifiée et servant surtout a marquer le rapport de possession, mais è. une tournure nouvelle, plus claire et dont on sentait plus vivement la conformité au génie de la langue. Bourciez (19232: 557) legt nadruk op het feit, dat noch het Macedo-roemeens, noch het Istries dit gebruik kennen, en dat het ook niet in de oudste roemeense kandschriften voorkomt. Stinghe keeft aangetoond, dat pre (= lat. per) pas op ket einde der 16de eeuw als objektteken in gebruik kwam. Voor ket Nieuwroemeens komt hij (1897 : 228) tot deze konkluzie: lm allgemeinen kann man sagen, dass pre dan angewandt wird, wenn der Unterscnied zwischen Subjekt und Objekt nicht hinreichend deutkch ist, sobald als diese zwei Satzglieder miteinander nickt verweckselt werden können, braucht pre nicht angewandt zu werden. Stinghe ziet in pre, later pe (vgl. Bourciez ib.: 560), dus vooral een distinktief om verwarring van subjekt en objekt bij persoonsnamen te voorkomen, en sekundair ook bij 'Tiernamen, die ja auch im Marchen haufig als Personen behandelt werden'. Het wordt ook bij prononiina gebruikt, wanneer deze op personen wijzen; bij het relativum care zelfs 'wenn es sich auf Sachen bezieht'. Gustav Weigand (1897 : 248 v.) kan zich echter met deze mening niet geheel verenigen, en houdt het er voor dat pre vooral dient: dem Ausdrucke, auch wenn er unzweideutig ist, ein grösseres Gewicht zu geben, ihn, wie H. Stinghe selbst sehr richtig bemerkt, 'ausdrucksvoller' zu machen. Na nog op het Spaans te hebben gewezen, waar d ook bij namen van dieren en zaken voorkomt 'wenn die Deutkckkeit es verlangt' — vgl. echter n. 499 — mató el perro al lobo 'de hond doodde de wolf', vervolgt Weigand: Auch im Französischen giebt es einen Fall, den man bierbei ziehen darf: j'ai out dire d mes amis que usw., j'ai entendu raconter cette histoire d des matelots. Je lui ai fait répéter la phrase, also Dativ statt Akkusativ der Deutlickkeit wegen. Zauner (19052: II 133) die, zoals we reeds weten n. 495, in de spaanse konstruktie met d een 'Dativ des Interesses' ziet, wordt in deze opinie versterkt door ket Roemeens: das die Praposition per verwendet (in der romaniscken Bedeu- 125 tung 'für'), also die Handlung 'für die Person, zugunsten der Person' geschehen lasst. Behoudens enkele uitzonderingen leidt pe, volgens Tiktin (1905:133 v.) het passief objekt in: 1. wenn es ein bestimmtes lebendes Wesen bezeicknet; 2. wenn es ein betontes Pronomen oder unbestimmtes Numeral ist; 3. wo es sonst als Subjekt verstanden werden könnte. So namentlich nach ca: sa te hrdneasca ca pe un trintor 'dass er dich wie eine Drohne (Akkusativ!) ernahre'. 499. Het spreekt wel van zelf, dat het prepozitioneel gebruik bij het persoonsobjekt niet enkel terwüle van de duidehkkeid ontstaan is, al kan de duidelikheid er ook al eens okkazioneel door bevorderd zijrf-, vgl. n. 505. In dar d sus hijos d sabios macstros n. 495 werkte d eerder verwarrend, dan verduidelikend. Trouwens een italiaans il padre ama il figlio, een frans le père aime le fils is even duidelik en ondubbelzinnig als een spaans el padre ama al hijo, een roemeens taidl tubesce pe fiïul. Er moet dus een andere psychologiese tendens bestaan, die oorzaak is dat het persoonsobjekt op romaans taalgebied prepozitioneel gekonstrueerd wordt, al is dit taalverschijnsel vrij jong en niet algemeen. Ook is opmerkehk, dat pre in het Roemeens pas veel later als eksponent van ket genus personale opkwam, dan d in het Spaans. .< Wij zeiden reeds n. 497, dat volgens Trombetti (1923: 266) het direkte en ket indirekte objekt in dieper wezen niet verschillen; veel talen onderscheiden trouwens beide objekten niet formeel. Wat is feitelik de eigenlike betekenis van ket objekt? Trombetti omscnrijft deze aldus: L'oggetto esprime il termine al quale passa (transit) 1'azione dei verbi transitivi, il termine 'ad quem' di un moto reale o ideale, cioè il passagio deU'azione dal soggetto all'oggetto stesso. Hij vergehjkt dan ket Perzies, waar de akkuzatief-eksponent -ra uit het postpozitieve radiy 'a cagione di' ontstaan is (vgl. P. Horn 1898/01: 109 v.). In het Armenies wordt de bepaalde akkuzatief door de prepozitie z voorafgegaan: z-erkin ev z-erkir 'coelum et terram'; — z met datief betekent 'versus'; vgl. n. 508. Bij een vroegere gelegenkeid had Trombetti (1908 : 34) 126 het spaanse d met een Kongo konstruktie vergeleken: II Congo adopera il prefisso hu — cioè il prefisso locativo della classe 17 che indica persona o cosa che sta fuori rispetto a chi paria — davanti ai pronomi oggettivi, per es. tu- -ku-nu- tonda 'noi vi amiamo', tu- -kw-dba- -tonda 'noi k amiamo'. Ora 'noi ti amiamo' si dice tu-ku-tonda che evidentemente sta per Hu- -ku-u- -tonda. II ku oggettivo — tegenover het subjektieve prefiks u sta dunque per *ku-u, lette- ralmente all'incirca 'verso di te'. Al zijn al deze gevallen niet precies gekjk, ket gebruik van een prepozitie bij het direkte objekt wordt er toch door verduidelikt. 500. Verschillende linguisten houden het prepozitionele objekt voor minder passief, dan ket enkele 'akkuzatiefgebruik. Daar personen vooral als agens optreden, wordt bij deze die passiviteit door een prepozitionele wending minder geaksentueerd; ze zijn dan niet zo zeer patiens als wel 'intéressés a une action'. Wij durven niet boudweg beweren, dat dit de juiste formulering is van het psychologies proces, waardoor personen op deze wijze als een biezondere klasse van aUe andere dingen onderscheiden worden; maar toch kjkt het ons meer dan waarschijnkk dat in deze rickting de oplossing moet worden gezocht. Wij zagen reeds n. 491, dat G. von der Gabelentz (19012: 254) ook de slaviese genitief-akkuzatief psyckologies zo wilde verklaren, dat een levend wezen nooit geheel passief kan zijn. Delbrück n. 490 sprak van 'Wesen welcke der voUen Bewaltigung sick am unzugangkcksten erweisen'. Diez n. 497 en Miklosisch n. 490, meenden dat door de prepozitie — in ket slavies door de genitief — de objektfunktie van het levende wezen 'energischer' wordt uitgedrukt; Weigand n. 498 noemt het 'ausdruckvoller'. Het formele verscnil van objekt en subjekt voorkomt, dat ket persoonkk objekt 'nicht etwa selbst als das thatige verstanden werde'. De mening van Diez, Miklosisch, Weigand stemt met die van Delbrück, Von der Gabelentz, Meyer-Lübke, Bourciez, Zauner n. 495, daarin overeen, dat het energetiese karakter van personen — in het slavies: van levende 127 wezens — in het taalbewustzijn zo sterk op de voorgrond treedt, dat bij passieve funktie de gewone objekt-konstruktie van dingen niet voldoende geacht wordt; vgl. n. 505. Terwijl bij dingnamen de gekjkheid van subjekt- en objektvorm voor het taalgevoel niet als kinderkk ondervonden wordt, is bij personen de aktiviteit zo inkerent en dominerend aan de subjektvorm, dat deze „aktieve" vorm niet bevredigt als kazus inertiae. Al mag men op romaans gebied 'nog' slechts van genus personale spreken — de meestal gebruikte term 'levende wezens' immers zegt te veel — psychologies kan het romaanse verschijnsel nauw verwant genoemd worden met het slavies genus animatum, dat bij de nomina ook oorspronkelik tot personen was beperkt, en zich pas sekundair tot andere levende wezens uitbreidde. Door de nog bestaande vormenveelkeid kon het Slavies een andere weg inslaan dan het Romaans, waar maar weinig suffiksale kazuseksponenten waren overgebleven — men vergehjke eckter ket Roemeens n. 498yZowel de slaviese als de romaanse innovatie moet worden beschouwd als een taaitendens die nog steeds doorwerkt: het genus animatum en personale is nog in het stadium van wording, zoals de diackronie der slaviese en romaanse talen duidekk laat zien. Dat een innovatie-neiging ook in zijn eerste ontwikkelingsfaze kan gestuit worden, bewijst het Oudfrans, waar bijv. het type le bourg 'le' roi tegenover les maisons 'du' bourg de tegenstelling levend : levenloos objektiveerde (Vendryes 1921: 113; vgl. Meyer-Lübke 1913""8:1 179). Bourciez (19232 : 347, 242 v.) zegt, dat bij possessief-verhouding van personen: la jonction pouvait être sentie sans particule, ou se faire a 1'aide de a : la fille le roi, la fille au roi (a cöté de la fille du roi, dont 1'emploi a d'abord été assez restreint; cf. l'anme del conté, Rol. 2396). Ces deux groupes sont donc trés caractéristiques pour 1'ancien francais, et n'étaient guère moins fréquents au Midi: proven?, entrels bratz sa molher, filha a l'emperador, etc. 501. Op het einde der 15de eeuw ontwikkelde ook het Duits in bepaalde gevallen de tegenstelling levend : levenloos, zoals het eerst door Behaghel (1878: 270 v.) werd ge- 128 observeerd. Het was deze scherpzinnige taalvorser namelik opgevallen, dat bij veel nomina de vorm van de kazus obkquus de nonunatief-vorm kad verdrongen: Backen, Balken, Ballen, Bogen, Braten, Brunnen, enz. Bij andere nomina was daarentegen de vorm zonder -n van de nominatief gebleven: Affe, Ahne, Bote, Buhle, Bürge, Drache, Erbe, Falke, enz. Behaghel merkte op, dat de eerste groep 'durckaus Bezeicknungen von concreten Dingen' waren, maar dat de tweede groep — 'bei denen der Nominativ stark genug war, um sick gegen die obkquen Casus zu behaupten' — op één uitzondering na 'Bezeichnungen von lebenden Wesen, besonders von Personen' waren. Daarna wijst hij op paralleUe gevallen uit andere talen, waar ook bij de namen van levende wezens, speciaal van personen, de nominatiefvorm zich handhaafde: Ich erinnere an die griechischen und lateinischen Nomina agentis auf -T7jp und -tor, wo die sckwacken Casusformen ja fast ganz verloren gegangen. Die wenigen Substantiva der neuromanischen Sprachen, welche ein Nominativparadigma darbieten anstatt der sonst zur Geltung gekommenen Accusativparadigma sind meist Bezeichnungen lebender Wesen, so neufranz. chantre, maire, pdtre, peintre, sire, soeur, traitre, Charles, Pierre (altfr. ace. Charlon, Pierron). Ook in ket Slavies bleef de nominatiefvorm vaak bij de levende klasse. Evenals o.frans cuens aan lat. comes beantwoordt, beantwoordt comte aan comitem. Andere parallellen van kazus subjektus en kazus objektus zijn: ofr. ofr. ofr. prov. ofr. prov. ofr. ber ancestre lerre laire sire sénher nies lat. bdro antecéssor lótro népos ofr. baron ancessor larron 1 lairó J seignor 1 sehhor \ neveu nebot lat. barónem antecessórem latrónem nepótem prov. neps I enz. (Bourciez 19232: 332 v., 334, 638; Nyrop 19032: II 191— 193, 189; Bréal 1889: 170). Het behoud van de nominatiefvorm schrijft Bourciez toe aan hun druk gebruik 'dans les interpekations.' Ook Cuny (1906: 144) kad reeds de invloed 129 der vokatiefvormen op de rest der fleksie aangetoond. Oudfranse woorden als her, cuens 'ne peuvent s'expkquer que par une conservation du norninatif latin due a un emploi vocatif'. Het lat. Juppiter en umbriese Iupater zijn vokatieven; 'en gotique, le mot enfantin atta (ci. gr. v Saijzovi^ófievov xi*JW)|i,evov', evenals o.bulg. videïe bësmovavsaago s§ sëd§éta — divahar, nstac — nom.-akk., divahari — gen.-akk. Karst (1901: 410 v., 226) denkt, dat de gen.-datiefvorm in akkuzatieffunktie bij namen van levende wezens — in de noordekke en noord-oostekke grensdialekten — aan slaviese invloed is toe te sckrijven. Dit kjkt ons eckter zeer onwaarsckijnkk. In andere armeniese dialekten en in ket Oudarmenies geldt z-, 9z- als akkuzatief teken, vooral bij een bepaald objekt (met demonstratief-suffiks): cnchi ordi 'Ts^sxai ulóv', maar cnav z-ordi-n iur 'êStsxs tóv ulóv ocut5)<;\ Men verkeze eckter niet uit ket oog, dat deze prefigering geen eksponent is van ket genus animatum, n. 499, evenmin als de gepostfigeerde akkuzatiefeksponent -ra in ket Perzies, ket Baloetsi, de kaspiese en andere iraanse dialekten (Thomson ib.: 71 v.). 509. Toch bestaat de nominale groepering levend: levenloos ook in de indo-kaanse taalgroep. In de Indogermanistiek geldt ket Perzies zelfs als ket klassieke voorbeeld van deze klassifikatie. Men wete eckter dat -dn : -ha wel in ket Middelperzies resp. de namen van levende : levenloze wezens pluralizeerden, maar dat in ket Nieuwperzies deze formele tegenstelkng is uitgewist. Reeds in de oudste bronnen van het Nieuwperzies is de pluraal-eksponent -dn al niet meer uitsluitend in gebruik bij namen van animata of personifikaties: tan-dn 'kcka- 141 men', sab-dn 'nachten', dard-dn 'smarten', enz. Het Middelperzies kende trouwens ook al pluraka als: bandak-ika 'slaven', Hindükan-ïkd 'Indiërs'. P. Horn (1898/01: 105 v.) geeft de diachrone verkouding van -dn : -ha aldus aan: lm altern Pahlavi war -dn die akeinige Endung, z.B. nar-an 'Marmer', göspod-dn 'Herden', röïan-an 'Sterne', tan-an 'Leiber', ruvan-an 'Seelen', u.s.w. In der neueren Spracke tritt sie dann immer mekr gegen -ha zurück, das anfanglich nur bei leblosen Begriffen auftrat; die Umgangssprache hat sie fast aufgegeben. Tegenwoordig is dus -ha de algemene pluraaleksponent: gul-ha 'rozen', zan-ha 'vrouwen', agb-ha 'paarden'. Soms staan beide uitgangen met betekenisversckil tegenover elkaar: sar-an 'Hauptlinge': sar-hd 'Köpfe'; nocktans komt in ket laatste geval ook saran voor. De nominale groepering levend : levenloos was in ket Perzies van zeer voorbijgaande aard. De eksponenten -dn voor levend: -ha voor levenloos, vormen slechts een kortstondig tussenstadium, waaraan een tijd voorafging dat -dn de indifferente pluralizator was, en waarop een tijd volgde met ket indifferente -ha. Wat de oorsprong dezer twee uitgangen betreft, wordt -dn terecht uit de genitief -andm afgeleid; maar over -ha bestaat minder eenstemmigheid. Terwijl bijv. J. Darmesteter (1883: 125—129) meent dat „le pluriel en -ha sort du gén. pl. en -dkham des pronoms personnels", ziet bijv. Thomson (1912: 79) er een oorspronkekk kokektiefsuf fiks in. We laten deze kwestie kier rusten, alsmede de vraag koe het mogekk is dat een genitiefvorm de subjektsfunktie kan aannemen; n. 760. De pluraaleksponenten -dn, -ha of kun fonetiese varianten komen in allerlei iraanse talen terug. In ket Gabri, een centraal dialekt, wordt in overeenstemniing met ket middelperziese -dn, ket korresponderende -ün uitsluitend gebruikt bij de namen van animata: vaöahun 'kinderen'. Maar anderzijds komt -hü (= perz. -ha) ook voor als pluralizator bij de namen van levende wezens: asp'hü 'paarden'. Het diachronies verloop van -dn : -ha in het Perzies moet ons krities stemmen bij de beoordeling van -ün : -hü in 142 het Gabri. Moet -ün worden beschouwd als een rudiment of als een survival van een genus animatum? Wij vermogen dit niet te beslissen. In de nauwverwante Kaschan-dialekten worden beide pluraalsuffiksen zonder onderscheid gebruikt voor levend en levenloos (W. Geiger 1895/Olè; 389; vgl. 357). 510. In de Parmr- en de Kaspiese dialekten zijn — voor zover de beschikbare gegevens ket uitspreken van een oordeel toelaten—geen sporen van een genus animatum aanwezig; ook niet in ket Schighnï, dat wel maskulinum : femininum onderscheidt, n. 441. Van het Afghanies waarin ook het mannelik : vrouwekk bekouden bleef, zegt W. Geiger (1895/01: 214) met het oog op de plmalizering: Ledigkck dem Neupersischen entlehnt ist die Pluralendung -dn (-gdn, -ydn), welcher specieU bei Bezeichnungen lebender Wesen angewendet wkd: lëva1 'Wolf'; lêvdn oder lêvagdn, gada 'Bettler': gaddydn. Alhoewel het ontleende -dn tot de namen van levende wezens beperkt is, mag tock niet van een genus animatum gesproken worden, vgl. n. 423 v.; immers bij andere namen van levende wezens worden de gebruikekke, algeméne pluraalsuffiksen aangekeckt nl. -av -üna, -ï bij maskulina als yaj, 'dief : ylalt as 'paard': dsüna, spat 'kond': spï. Evenmin bewijst de feniinien-plurakzator -dne (-gane, -yane) iets voor ket bestaan van een genus animatum. Deze eksponent is ontstaan uit ket perziese -an plus ket afgkaniese -e : niya 'grootmoeder': niydgdne, trör 'tante': trördne. Immers ook in de vrouwelike klasse worden de animata gewoonlik evenals de inariimata gepluralizeerd: ƒ'«^'meisje': fa-gte, aspa 'merrie': aspê, and 'grootmoeder': anavt. Bij de verwantsckapsnamen zijn o.a. xör 'zuster': xvênde, yör 'zwagerin': yutte, enkele opvallende pluraalvormingen. In het Baloetsi is -dn indifferente pluralizator. In ket Koerdies zijn -dn, -ha de meervoudsuitgangen, maar zonder de klassificerende differentiatie van levend en levenloos. Over ket Sogdies weten wij geen biezonderheden, die hier een plaats moeten hebben (vgl. Vendry.es 1924: 34, 37 v.). Marr (1923: 10) verklaart: F. Rosenberg, Mitgked des japhetitischen Forschungsinstituts, hat in einer mittelasiati- 143 schen iranischen Sprache, dem Sogdischen, die Pluralbildung mit dentalem Suffix, die auch einigen anderen iranischen Sprachen eigen ist, als japhetitischen morphologischen Einschlag erklart. Ook het Werschikies of Burisckkies uit het Panürgebied, heet nog een rest van een japhetitiese taal (ib.: 10, 66) n. 437. Trombetti (1909/13: 186 v.) onderscheidt hierbij drie dialekten: Kkagiuna, Buruskaski, Warskikwar. Col dravidico io coUego, kad kij vroeger gesckreven (1908: 147 v., vgl. 171) strettamente la lingua dei Kkadzüna (plurale afghano di Kkadzak, Khadz'ah, cioè Khaca = Kdunot), ai quah Tomaschek pensa che fossero etnicamente affini le popolazioni aborigine deko Hindukusk neka vake del Kabul, poichè usano, come i Khagiuna, un sistema di numerazione vigesimale (Kalasha, Citrari, Kafir occidentale ecc.) (vgl. 1923 : 63). Het Kkadzoena wordt ook wel met ket Buruskaski vereenzelvigd; Grierson (1919a: 552—554, 562 v.) geeft klassifikatoriese biezonderheden van deze niet-ariese taal, alsmede van het dialekties afwijkende Warskikwar, vgl. n. 437, 646. Marr's bewering moet nog bewezen worden. 511. Een andere merkwaardige taal is ket Osseties, waarvan Miller (1903:44) ket volgende sckrijft: Neben der mit dem Nom. zusammenfakenden Form des Accusativs kat das Oss. noch einen sog. Accusativus definitus, dessen Function der Genitiv übernommen hat — wij denken hierbij onmiddekik aan de oostarmeniese dialekten — een tagauries voorbeeld is: bïrdy rüwasix sürixti baidixdta 'der Wolf fingan dem Fuchs nachzusteken'; een digories: va s'iaxs va k'izgi kosdg skodta 'ikr Sckwiegersokn kat eine Tockter zur Dienerin gemackt'. Bkjkens Thomson (1912: 69) lopen de oostarmeniese en de ossetiese dialekten in dezen vrijwel parallel. Ook ket Osseties tock ondersckeidt een indefiniete akkuzatief waarvoor de oude akkuzatief(-nominatief) dienst doet, en een definiete akkuzatief waarvoor de genitief-akkuzatief-vorm fungeert. Al kan dit niet met zekerkeid uit Miller's gegevens worden opgemaakt, ket sckijnt tock vast te staan dat — behoudens een enkele uitzondering — de genitief-akkuzatief 144 alleen bij de namen van levende wezens voorkomt, wanneer deze als bepaald objekt gebruikt worden. Bij onbepaalde betekenis hebben ook de namen van levende wezens de oude akkuzatiefvorm, die formeel niet verschilt van de nominatief (bij zaaknamen en abstrakta is het de enig voorkomende vorm): ürs ïgdr gülldg'i cd'wdrdta, ama üm rd'wdrdta ürs ïgdriy zafjtxl 'einen weissen Jagdhund legte er in den Sack, und legte dort den weissen Jagdkund auf die Erde'. In dit voorbeeld komt ïgdr eerst als onbepaald nomen in de akk.(-nom.), en daarna als bepaald nomen in de gen.-akk. Een enkele keer, als misverstand zou kunnen ontstaan, komt ook bij onbepaalde, of minstens bij abstrakte betekenis, de naam van een levend wezen in de gen.-akk.: Digories fdsta'g (akk. = nom.) na ydsta, sinyóni (gen.-akk.) na üdrsta 'dem Nacksten kalf sie nickt, den Nacbbar kebte sie nickt'. Maar tock vindt men weer iets verder: yiastd'g'i (gen.-akk.) ydsta 'dem Nacksten kalf sie'. Zo ook in ket Ironies of Tagauries ket spreekwoord: yprz dar as dwzd'rix (gen.-akk.) -%prz na kdni 'ein gutes Gewand macht den Schlechten nicht gut'. Ik mag hier echter niet verzwijgen, dat Sjögren (1844: 50, 206) in zijn Ossetische Sprachlehre 1844 nog niet schijnt te weten van de strenge scheiding dezer twee akkuzatieven. Mogelik keeft ziek sedert 1844 de ondersckeiding sckerper gemarkeerd. Het fluktuerende karakter van ket genus wordt er dan eens te meer door bewezen. Thomson (ib.: 70 v.) meent dat de pronomina ket uitgangspunt vormen voor het gen.-akk.-gebruik: een parallel derkalve van Meillet's kypotheze omtrent de slaviese gen.akk., n. 489. We behoeven er geen nadruk op te leggen, dat ondanks veel punten van overeenkomst ket genus animatum : inanimatum in de ondersckeiden taalgroepen telkens anders optreedt. Vooreerst bleek kerhaaldelik dat ket genus personale ouder en algemener is dan ket genus animatum. Terwijl verder in ket Slavies, ket Romaans, ket Zigeuners ket genus animatum (personale) een onderdeel vormt der oude klassifikatie masküknum : femininum, is het genus animatum : inanimatum op iraans en armenies taalgebied 145 een zelfstandige klassifikatie. Let men op de formele eksponenten, dan staan ket Romaans, ket Kreools, het Joods met kun prepozitionele objekten, wederom tegenover de flekterende talen met kun genitief-akkuzatief. Het Perzies en het Gabrï nemen een eigen plaats in, doordat hier de tegenstelling levend : levenloos door de pluraal-eksponent wordt uitgedrukt ; van een gans ander karakter zijn de pluralizeringen in ket Kreools. 512. Na ket Iraans moet ket Indies genoemd worden. Al kwam ket Singkalees reeds bij een andere gelegenkeid n. 424, 447, ter sprake, wij moeten nier nogmaals de aandackt vragen voor deze indiese taal. Winkler (1889: 127) zegt van de nominale groepering in deze taal: Dass wirkkck die scheidung von (persönkchem) kökerem oder belebtem und niederem oder unbelebtem die eigentkcke, die ganze spracke durchdringende und ihren character bestimmende ist, wogegen die beschrankte genusbezeichnung kaum in betracht kommen kann, ergiebt sich aus den erscheinungen der sprache. Het Singhalees versckilt wederom in de refleks van zijn genus animatum van ake andere besproken talen. De oude prakrit-fleksie is in deze taal zeer vereenvoudigd. Bij het genus animatum worden naar het oude systeem nog slechts in beide numeri een kazus rektus en een kazus obkquus ondersckeiden, in de singularis zijn zelfs deze twee kazus meestal formeel gekjk. Bij ket genus inanimatum zijn eckter behalve de nominatief-akkuzatief nog de instrumentalis en lokatief enkelvoud overgebleven. Verder ontwikkelde ziek door postfigering een nieuw vokedig fleksie-systeem, waardoor ket genus animatum en ket inanimatum in alle ackt kazus scherp tegenover elkaar zijn komen te staan (W. Geiger 1900 : 56—63). Bij ket genus animatum wordt wederom de mannelike van de vrouwekke deklinatie onderscheiden. Ook kier verwijzen wij voor biezonderheden naar W. Geiger. AUeen herinnere men zich dat -ï, -in(n)ï produktief is als feminiensuffiks: kukulu 'haan': kikilï 'hen', ballu 'hond': böllï, rakusu 'demon': rakust, at 'olifant': dtin(n)ï, yak 'demon': yakin(n)ï, valas 'beer': vdlahinnï, sap 'slang': sdppinnï, enz. Royen 10 146 Ook bij de telwoorden komt in het Singhalees het genus animatum : inanimatum op een eigenaardige wijze tot uiting, n. 644. Behalve in deze geïzoleerde 'ariese' taal, is ook in enkele andere ariese talen van Voor-Indië altans een begin aanwezig van de onderscheiding levend : levenloos. Zo openbaart zich in het Kalasha, een dialekt van de Kafir-groep in ket Noordwesten — waaruit het oude genus verdwenen is — de tegenstelling levend : levenloos in de fleksie (Grierson 1919a: VIII n 70—72). Evenzo in ket TörwaHof Törwalak, een Köhistanï dialekt, waarin nochtans bij het verbum mask. : fem. ondersckeiden wordt (ib.: 515). Biezonder merkwaardig is ket Kashmïri (ib.: 239), waarin de nomina overigens in een mannelike : vrouwelike klasse verdeeld worden, n. 444: Tke demonstrative, relative, interrogative, and indefinite pronouns, zegt Grierson (ib.: 279—282), have in the singular three sets of forms, viz. Animate Masculine (e. g. 'this man'), Animate Feminine (e. g. 'this woman'), and Inanimate (without distinction of gender) (e. g. 'this thing'). In the plural, the distinction between animate and inanimate disappears, and gender is observed only in the nominative, there being in this case, and in this case of the plural only, a masculine form agreeing with any masculine plural noun, and a feminine form agreeing with any feminine plural noun. The other cases of the plural are of common gender. In the singular, the only cases that distinguish animate gender are the nominative and the agent. The other animate singular cases are of common gender. — Wel verschillen in het enkelvoud de genitief en datief van de animata : inanimata. De overige kazus zijn gekjk, met dit kleine voorbehoud dat in de kazus agens de mannelike vorm ook als vorm van het inanimatum geldt. Enkele voorbeelden van de demonstrativa ter typering: Sing. mask. fem. mask. fem. mask. fem. 'deze' 'dit' (nabij) 'dat' veraf) Nom. yih Agens yim* yimi huh hum* höh humi suh tam1 söh, sa tami 147 IJ yim*-sondu hum'-sond" tam'-sond1* yyisond" husond" tasond", tas inanim. yimyuk" hutnyuk* tamyuk" | anim. yimis humis tamis, tas ' I inanim. yith huth tath Bij de overige pronomina bestaan ook soortgekjke verschillen. Het Kasktawari dialekt stemt met ket officiële Kashmïri overeen. Vgl. n. 642. 573. In ditzelfde opzicht is ook het westelik Paharï van betekenis; ket pron. demonstr. fungeert kier tevens als pron. personale van de 3de persoon. We may take, zegt Grierson (1916«: IX rv 381) tke KifltiiaK set, êh 'this', ö 'that', sê 'that' as typical. When used as subst., these have in the obkque cases of tke sing. tkree genders: a masc. animate (e. g. Us), a fem. animate (e. g. tëssau) and an inanimate (com. gen.) as in tëtth. When used as adj., only the masc. forms are used. The inanimate forms have been noted only in the Simla Hik dialects. These three genders are employed exactly as in the Pis'acha languages — waartoe de reeds n. 503 genoemde talen Kalasha, Törwalï, Kashmïri behoren. De z.g. neutrale vorm 'refer to inanimate nouns, whether masculine or feminine' (ib.: 566—568). Een schematies overzicht moge een en ander verduidekken: 'Tkis, he, she, it' 'That, he, she, it' Sing. Masc. Fem. Neut. Masc. Fem. Neut. Nom. êh = M. = M. sê = M. = M. Agens, inië ëssë, issë = M. tintê Ussë, tisse = M. Obkq. ës ëssau, ëssö êtthï Us tëssau, tesso Utthï In de pluraks is ket 'neutrum' gekjk aan ket maskulinum. The neuter forms ëtthï and Utthï are only used, as inanimate substantives. The adjectival neuter form is Us, like the masculine. So also tke agent case is only used as a substantive; when these pronouns are used as adjectives agreeing with a noun in the agent case, the obkque form is used. De obkqui ëtthï, tëtthï van het inanimatum vertonen duidekke overeenkomst met ath, tath, de inanimatum-vormen in ket Kashmïri. Ook bij het pron. relativum staat in het KiuthaK een mannelike 'levende' obkquus sg. jös tegen- 148 over een 'levenloos' jötthï; en evenzo bij het interrogatief kös tegenover könnï. Ofschoon in het Jaunsari, Simla Sirajï, S'örachöli, de Satlaj groep, het Mandëalï, het genus inanimatum zich ook in andere kazusvormen reflekteert, is het niet nodig hiervan een in biezonderheden gaande vohedig overzickt te geven (Grierson ib.: 391—393, 594, 603, 655, 723). Ons doel is, voor een deel altans, om door op aherlei klassifikatieversckijnselen te wijzen, anderen aan te sporen bepaalde onderdelen dezer veelomvattende kwestie tot een meer speciaal onderwerp kunner studie te maken. Vooral op indokaans gebied valt nog veel op te helderen. Jespersen (1924: 238) noteerde nog uit S. Konow in het *Festskrift til A. T o r p: In some of tke modern languages of India, suck as Hindustani, tke object form with kving beings is marked by the ending -ko, wkile in names of inanimate tkings tke object has the same form as the nominative. Clair Tisdall (1911: 54 v.) yergekjkt Hindustani ko met het perziese -ra en het spaanse d; het wordt gebruikt bij een bepaald direkt objekt. But wken tke direct object is in any way defined (e. g. by baving a demonstrative or possessive pronoun attacked to it) ko may be used to make tkis definiteness clearer. Wken tke direct object is a defined person, ko must be used, as: Us bafe larke ko buld'o 'call tkat big boy'. Bij diernamen is in dit geval ko fakultatief, bij zaaknamen uiterst zeldzaam. 514. We kunnen deze paragraaf niet besluiten, zonder met een enkel woord op ket Kelties te hebben gewezen. De vraag is wel eens gesteld, of in deze taalgroep altans geen radimenten van een kysterogeen genus animatum zijn aan te wijzen. In ket Bretons worden de pronomina possessiva ook als direkt objekt van de pronomina personaka gebruikt, bijv. me 'ik': akk. va of am, te 'jij': akk. da of az, hén 'kij': akk. e, hi 'zij': akk. he, enz. Maar in plaats van me az kwel 'ik zie je', wordt dikwels gezegd: me a wel ac'hanout. De persoonkke voornaamwoorden immers kebben, behalve de vorm van het dkekte objekt, nog samengestelde vormen; 149 zo met a 'van': ac'hanoun 'van mij', ac'hanout 'van jou', anezan 'van hem', anezi 'van haar', enz. Vallée (19186: 133) noemt konstrukties als me a wel ac'hanout een 'abus'. Maar in een partikuker sckrijven deelde P. Le Roux welwiUend aan A. G. van Hamel mede: En réalité 1'emploi de pronoms précédant le verbe tend dans le langage parlé a être presque complètement remplacé par 1'autre (anezan etc). En Tréguier, en particuker, vous entendiez 49 fois le second emploi contre une fois le premier. Op de vraag of het prepozitioneel gebruik als objekt welkckt kon vergeleken worden met het spaanse d, het roemeense pre, luidde het antwoord: je ne vois rien ni dans mon usage personnel ni dans ce que j'ai entendu, qui permette de faire une distinction entre la personne et la chose. — De prepozitionele akkuzatief keeft derkalve volgens P. Le Roux in Tréguier niets met een genus personale temaken. Tock moge voor het Bretons op de plurakzering der nomina gewezen worden. Hingant (1868 : 9) merkt o.a. op: les noms qui désignent des ckoses sont presque tous terminés en -ou ou en -iou au pluriel, bijv. gwele 'bed': gweleou, bro 'land': broiou. Slechts bij uitzondering worden persoonsnamen op deze wijze gepluralizeerd: (ib.: 16): tod 'vader': tadou, mamm 'moeder': mammou, test 'getuige': testou, pdb 'paus': pabou, en enkele andere. Persoonsnamen en namen van dieren nemen over ket algemeen -ei als pluraaleksponent (ib.: 14): moéreb 'tante': moérêbed, éontr 'oom': éoritred, merc'h 'meisje: merc'hed, lóen 'dier': lóened, evn 'vogel'; evned, louz 'das': louzed, pik 'ekster': piked. Persoonsnamen op -ek worden gepluralizeerd door deze uitgang in -éien te veranderen (ib.: 13): bélek 'priester': béléien, amézek 'buurman': amézéien. Persoonsnamen op -er, -eur, -our nemen ook -ieri als meervoudsuffiks: barner 'reckter': barnerien, marc'hadour 'koopman' : marc'hadourien. 515. Vallée (1918«: 119—123) geeft een goed overzickt der meervoudsvorming in ket Bretons, waaruit bkjkt dat ondanks een sterk geprononceerde tendens, om namen van animata en van inanimata verschiUend te pluralizeren, 150 toch nog niet van twee duidelik kontrasterende groepen mag gesproken worden. Dat er eckter meer dan enkele rudimenten zijn van een genus animatum : inanimatum, daarop wijzen wederom enige konzonant-mutaties na het artiekel; vgl. n. 690. Zoals men weet kent het Bretons drie artiekels: het bepaalde, het onbepaalde en het samengestelde artiekel; ket samengestelde is de prepozitie é 'in' plus ket bepaalde artiekel. Vóór een klinker en vóór h, d, n, t luiden de drie artiekels an 'de', eun 'een', en 'in de'; vóór / daarentegen resp. al, eul, el; vóór de overige konzonanten: ar, eur, er; vgl. n. 459. Deze artiekels zijn bij bet mask. en het femin. gekjk voor beide numeri; het onbepaalde lidwoord eun, eul, eur komt alleen voor in ket enkelvoud. Het enkelvoud maakt geen ondersckeid tussen persoonsnamen en niet-persoonsnamen; maar in het meervoud veranderen bij mannelike persoonsnamen de begin-tenues k-, p-, t- in de korresponderende mediae g-, b-, d-. Van de mediae wordt g- yc'h-, gw- yw-, b-(m-) >v-; maar d- bkjft onveranderd: keginerien : ar geginerien 'de koks', faotred : ar baotred 'de jongens', tud : an dud 'de mensen', Gallaoued : ar C'hallaoued 'de Fransen', Gwenedourien : ar Wenedourien 'les Vannetais', beleien : ar veleien 'de priesters', merourien : ar verourien 'de packters'. Na gezegd te hebben dat mannelike persoonsnamen met k- ook wel met c'h- intermuteren, geeft Hingant (1868: 27—29) enige uitzonderingen op de voorafgaande regel: tod 'vader' : ann tddo (niet dodo) 'de vaders', test : ann têsto 'de getuigen', vgl. n. 514; Turk: ann Turked 'de Turken', mer : ar merio (niet verió) 'de burgemeesters'. Verder komen mdb 'zoon', breur 'broeder' met en zonder konzonantwisseling voor: ar mifien of vibien, ar breüdeür of vreudeur. Ook in ket Welsck — waar -od = bret. -ed als pluraaleksponent bij diernamen produktief werd: llygod 'muizen', ysgyfarnogod 'kazen', pysgod 'vissen' — worden de namen van personen meermalen anders gepluralizeerd als die van niet-personen (Rowland, 18764 : 28, 30 v.). Tock zijn deze verschijnselen te gering om van een genus personale te kunnen spreken. 151 In het Kornies korrespondeert bij tal van nomina animata -es (zelden -eth) op het bretonse ed : benen-es 'vrouwen', pysk-es 'vissen'. Maar ook kier mag men niet van genus animatum spreken (Norris 1859: 15; Jenner 1904: 86 v.); n. 546. Trouwens ook in andere talen kunnen bepaalde pluraalsuffiksen meer uitsluitend voor een bepaalde nominale groep in gebruik komen, zonder dat — evenals in ket Middel- perzies levend : levenloos over de ganse linie ondersckei- den wordt. Zo verdrong bijv. in het Roemeens -e als pluralizator van dingen -ï; en breidde -urï zich vooral uit bij abstrakta (Zauner 19052: I 124) n. 453. Nocktans is ket Roemeens er nog verre van verwijderd om op deze wijze de tegenstelling levend : levenloos te objektiveren. In ket Raetoromaans is de pluraaleksponent mann. *-ones: vrouw. *-anes kaast uitsluitend tot persoonsnamen beperkt, bijv. in Scnleins en Münstertal mat 'jongen' : plur. matünts, Greden mui ; mutóns, Obwaldies mata 'meisje' : plur. matójunts, enz. (Gartner 1904/6*: 630).Zulke formantiese groepen kunnen nog niet als tekenen gelden van een bestaande of opkomende ondersckeiding tussen animata : inanimata, of personen : niet-personen. AUeen is ket mogelik dat, bij analogiese uitbreiding van bepaalde pluraaleksponenten over semanties gelijke en verwante woordgroepen, de weg gebaand wordt tot een nieuwe klassifikatie. Het eigenkke uitgangspunt is eckter steeds de menselike taalpsyche. Het is intussen meestal niet mogekk zulke subkonsciënte taaineigingen in kun wording en werking te betrappen. * * * Men zal in het voorafgaande ongetwijfeld o. a. het Tochaars en het Hethities gemist hebben; n. 475. Wij keten deze talen onbesproken, daar wij in de onvohedige, voor een deel nog onzekere gegevens geen biezondere aanleiding vonden tot een afzonderkke vermelding. Bovendien zijn wij in princiep tegen premature en onverantwoorde uitingen. Ook zuhen wij ons ontkouden van lange na-bespiege- 152 lingen over de jongere veranderingen van de indogerrnaanse klassen. VersckiUende faktoren die in deze veranderingsgeschiedenis een rol speelden, en bepaalde mogekkkeden waarmee ernstig rekening dient te worden gekouden, kwamen passim in ket voorafgaande ter sprake. Ons overzickt doet niet enkel uitkomen, dat gekjke taaitendensen ziek over ganse gebieden openbaren, maar laat ook duidelik zien, dat zelfs de meest verwante talen naast veel gelijkheid vaak treffende verschihen vertonen. Maar al konden wij vele feiten vaststeken, onze zeer gebrekkige kennis van de ontelbare dialekten in ket Indogermaans geeft ons de zekerkeid, dat we nog pas aan ket begin staan der indogerrnaanse taalwetenschap. Daar wij reeds verschülende malen in de gelegenheid waren enkele algemener gedachten uit te spreken over de klassifikatiestelsels niet akeen van de indogerrnaanse talen, maar ook van andere taalgroepen (Royen 1924a; 19246; 1924c; 1925a; 19256; 1926), wülen wij tans niet in herhaling treden. Overigens zijn wij de mening toegedaan, dat akerlei theoretiese gissingen en aëronautiese bespiegelingen — laat ze nog zö getuigen van scherp vernuft en pittige schranderheid — niet de leiding mogen nemen in de taalwetenschap; de startplaats van ahe taalbeschouwingen moet steeds zijn de begane grond der geobserveerde feiten. Taalwetenschap die niet berust op nauwkeurig vastgestelde gegevens, moet ten slotte verlopen in ij dele fantasterij. Ook de 'taalwetenschap' moet geduldig haar tijd verbeiden. LIJST DER AANGEHAALDE WERKEN. Afkortingen. AEWK = Allgemeine Encyklopedie der Wissenschaften und Künste. J. S. Ersch und J. G. Gruber. AFH = Archivum Franciscanum Historicum. Periodica pu- blicatio trimestris cura PP. Collegii D. Bonaventurae. Ad Claras Aquas prope Florentiam. ALLG = Archiv für Lateinische. Lexikographie und Gram- matik. Eduard Wölfflin. ASNS = Archiv für das Studium der neueren Sprachen und Literaturen. Ludwig Herrig. ASPh = Archiv für Slavische Philologie. V. Jagic. BB = Beitrage zur Kunde der Indogermanischen Spra¬ chen. Ad. Bezzenberger und W. PrelTwitz. BBA = Bonner Beitrage zur Anglistik. M. Trautmann. BSL = Bulletin de la Société de Linguistique de Paris. BVS = Beitrage zur vergleichende Sprachforschung auf dem Gebiete der Arischen, Celtischen und Slawischen Sprachen. A. Kuhn und A. Schleicher. CIA = Congrès International des Américanistes. Compte Rendu. CL = Collection linguistique publiée par la Société de Linguistique de Paris. DWAW = Denkschriften der Kaiserlichen Akademie der Wissenschaften. Philosophisch-historische Classe. Wien. ESAM = Encyclopédie ou dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers. Diderot et D'Alembert. TEPAS = TEPAS Abhandlungen zur Indogermanischen Sprachgeschichte August Fick zum siebzigsten Geburtstage gewidmet von Freunden und Schülern. Göttingen 1903. Germ. = Germania. Viertel]ahrschrift für Deutsche Alter- tumskunde. GrGPh = Grundriss der Germanischen Philologie. Herm. Paul. GrIAPh = Grundriss der Indo-Arischen Philologie. G. Bühler und F. Kielhorn. 154 GrIPh = Grundriss der Iranischen Philologie. Wilh. Geiger and Ernst Kuhn. GrIS = Grundriss der Vergleichenden Grammatik der Indo¬ germanischen Sprachen. K. Brugmann und B. Delbrück. GrRPh = Grundriss der RorriariischenPhilologie.GustavGröber. IA = Anzeiger für Indogermanische Sprach- und Alter- tumskunde. W. Streitberg. IF = Indogermanische Forschungen. Zeitschrift für Indo¬ germanische Sprach- und Altertumskunde. K. Brugmann und W. Streitberg. JGLS = Journal of the Gypsy Lore Society. JIRS = Jahresbericht des Instituts für Rumanische Sprache (Rumanisches Seminar zu Leipzig). JPh = Jahrbuch für Philologie. Victor Klemperer und Eugen Lerch. München, 1925. Kath. = De Katholiek. Godsdienstig, geschied- en letter¬ kundig maandschrift. KZ = Zeitschrift für Vergleichende Sprachforschung auf dem Gebiete des Deutschen, Griechischen und Lateinischen. Later = Ztschr. für V. S. a. d. G. der Indogermanischen Sprachen. A. Kuhn. LGRPh = Literaturblatt für Germanische und Romanische Philologie. Otto Behaghel und Fritz Neumann. LM = Les Langues du Monde par un groupe de linguistes sous la direction de A. Meillet et Marcel Cohen. Paris 1924. LSI = Linguistic Survey of India. Compiled and edited by G. A. Grierson. Calcutta. MAGW = Mitteilungen der Anthropologischen Gesellschaft in Wien. Mél. Meillet = Mélanges linguistiques offerts a M. Antoine Meillet par ses élèves etc. Paris 1902. MPAS = Mémoires de 1'Académie impériale des Sciences de Saint-Pétersbourg. MSL = Mémoires de la Société de Linguistique de Paris. NG = Aus Natur und Geisteswelt. Leipzig. KT = De Nieuwe Taalgids. Tweemaandeliks Tijdschrift. J. Koopmans en C. G. N. de Vooys. NZ = Noord en Zuid. Tijdschrift ten dienste van onder¬ wijzers bij de studie der Nederlandsche Taal- en Letterkunde. T. H. de Beer en C. H. den Hertog. Culemborg. OEB = Ons Eigen Blad. Tijdschrift voor praktische Room- sche Opvoeding. S. Rombouts. RC = Revue Celtique fondée par H. Gaidoz. H. D'Arbois de Jubainville. 155 RLPhC = Revue de Linguistique et de Philologie comparée. Girard de Rialle et Julien Vinson. Rom. = Romania. Recueil trimestriel consacré a 1'étude des langues et des littératures romanes. Paul Meyer et Gaston Paris. RPh = Revue Philosophique de la France et de 1'étranger paraissant tous les mois. Th. Ribot. RS = Rocznik Slawistyczny (Revue Slavistique). SG = Sammlung Göschen. Stud. = Studiën. Tijdschrift voor Godsdienst, Wetenschap en Letteren. SWAW = Sitzungsberichte der kaiserlichen Academie der Wissenschaften. Philosophisch-historische Classe. Wien. TL = Taal en Letteren. XLS = Royal Irish Academy. Todd Lecture Series. TNTL = Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letter¬ kunde, uitgegeven vanwege de Mij. der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. TTL = Tijdschrift voor Taal en Letteren, onder bestuur van Docenten der R. K. Leergangen. VAAW = Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Afdeeling Letterkunde. (V)MAAW = (Verslagen en) Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Afdeeling Letterkunde. ZCPh = Zeitschrift für Celtische Philologie. Kuno Meyer und L. Chr. Stern. Adjarian, H. 1909. Classification des dialectes arméniens. Paris. Autran, C. 1924. Les langues propres de 1'Asie antérieure ancienne. LM 273—318. Bally, Ch. 1913. Le langage et la vie. Genève-Paris. Beauzée, M. 1757. Genre. ESAM VII 589—594. Beer, Taco M. de. 1889. Naschrift (op art. v. J. Scheltens). NZ XII 404—412. Behaghel, Orro. 1878. Die neuhochdeutschen Zwillingswörter. Germ. XXIII (NR XI) 257—292. Berneker, Erich. 1896. Die preussische Sprache. Strassburg. 156 1901. Der Genitiv-Accusativ bei belebten Wesen im Slavischen. KZ XXXVII 364—386. Bertoni, Giulio. 1916. Italia dialettale. Milano. Bezzenberger, Adalbert. 1885. Lettische Dialekt-Studien. Göttingen. 1903. Über das lange t einiger Ableitungs-Elemente, TEPAS 153—214. Bloomfield, Leonard. 1914. An introduction to the study of language. New-York. Boas, Franz. 1924'. The mind of primitive man* (1 ed. 1911). New-York. Bojunga, Klaudius. 1890. Die Entwicklung der Nhd. Substantivflexion ihrem inneren Znsammenhange nach in Umrissen dargestellt (Dissertatie Leipzig). Leipzig. Bosman, D. B. 1916. Afrikaans en Maleis-Portugees (Diss. Groningen). Groningen. 1923. Oor die ontstaan van Afrikaans. Amsterdam. Bourciez, Édouard. 1923*. Éléments de linguistique romane». Paris. Brandt, Roman. 1913'. Kratkaja fonetika i morfologija pol*skago jazyka*. Moskwa. Braun, Friedrich. 1922. Die Urbevölkerung Europas und die Herkunft der Germanen. Berlin-Stuttgart-Leipzig. Bréal, Michel. 1889. De 1'importance du sens en étymologie et en grammaire. MSL VI 163—175. Brothers, Christian. 1906*. Graiméar na Gaedhilge leis na Braithreachaibh Criostamhla» [= Grammar of the Gaelic Language by the Christian Brothers]. Dublin. Brugmann, Karl. 1911». GrIS II ii». Strassburg. Brunot, Ferdinand. 1905. Histoire de la langue francaise des origines a 1900 I. Paris. Burda, Wenzel. 1870. Zum deutsch-preussischen Vocabular von Nesselmann. BVS VI 393—407. Cornu, Jules. 1882. Études de grammaire portugaise. Rom. XI 74—96. Cuny, Albert. 1906. Le nombre duel en grec. Paris. 157 Darmesteter, James. 1883. Études iraniennes I. Paris. Dauzat, Albert. 1922. La géographie linguistique. Paris. 1924*. La philosophie du langage' (1 ed. 1912). Paris. Delacroix, Henri. 1924. Le langage et la pensee. Paris. Delafosse, Maurice. 1924. Les langues du Soudan et de la Guinee. LM 461—560. Delbrück, Berthold. 1893. GrIS III. Strassburg. Deny, J. 1924. Langues turques, langues mongoles et langues tongouzes. LM 185—243. Diez, Friedrich. 1882'. Grammatik der Romanischen Sprachen». Bonn. Dirr, A. 1909. Linguïstische Probleme in ethnologischer, anthropologischer und geographischer Beleuchtung. MAGW XXXIX 301—320. Dottin, Georges. 1902. L'évolution de la déclinaison irlandaise étudiée dans deux dialects du Connacht. Mél. Meillet 17—48. 1913. Manuel d'irlandais moyen I. Paris. Drzewiecki, Konrad. 1918. Le genre personnel dans la déclinaison polonaise. CL n. 6. Paris. Ebel, Hermann. 1870. Neutra auf -as im Irischen. BVS VI 222—227. Endzelin, J. 1923. Lettische Grammatik. Heidelberg. Feist, Sigmund. 19248. Indogermanen und Germanen8. Halle (Saaie). Finck, Franz Nicolads. 1903. Lehrbuch des Dialekts der Deutschen Zigeuner. Marburg. 1907a. Die Grundzüge des Armenisch-Zigeunerischen Sprach- baus. Reprinted from the JGLS (July). 19076. Die Sprache der Armenischen Zigeuner. MPAS Série VIII Tome VIII n. 5, p. 1—131. 1909. Die Sprachstamme des Erdkreises. NG n. 267. Leipzig. Fokker, A. A. 1914. Het Papiamentoe of Basterd-Spaans der West-Indiese eilanden. TNTL XXXIII 54—79 (= 7de Nederl. Filolog. Kongres). Gabelentz, Georg von der. 1901'. Die Sprachwissenschait, ihre Aufgaben, Methoden und 158 bisherigen Ergebnisse' (Uitg. Albrecht Graf von der Schulenburg). Leipzig. Gartner, Theodor. 1882. Die Judicarische Mundart. SWAW C 803—884. 1904/6». Die Ratoromanischen Mundarten. GrRPh I» 608—636. Gauthiot, Robert. 1903. Le parler de Biuvidze. Paris. 1909. A propos des nominatifs pluriels lituaniens en -ai. IF XXVI 353—359. Geiger, Wilhelm. 1895/01. Die Sprache der Afghanen, das Pa^.tö. GrIPh I n 201— 230. 1895/01a. Die Sprache der Balütschen. GrIPh I n 231—248. 1895/016. Kleinere Dialekte und Dialektgruppen. GrIPh I n 287 —424. 1900. Literatur und Sprache der Singhalesen. GrIAPh I Heft 10. 1916. Pali. Literatur und Sprache. GrIAPh I Heft 7. Ginneken, Jac. van. 1907. Principes de linguistique psychologique. Paris. 19136. Handboek der Nederlandsche Taal I. Nijmegen. 1914. Handb. d. Ned. Taal II. Nijmegen. 1925. De Kaukasustalen en de wieg van het menschelijk geslacht. Stud. CIV 319—343. Grabmann, Martinus. 1922. De Thoma Erfordiensi auctore grammaticae quae Ioanni Duns Scoto adscribitur speculativae. AFH XV 273—277. Graebner, Fritz. 1924. Das Weltbild der Primitiven. München. Grasserie, Raoul de la. 1898. La categorie psychologique de la classification révélée. par le langage. RPh XLV 594—624. 1906. De la catégorie du genre. Paris. Grierson, George Abraham. 1903a. Indo-Aryan Family. Eastern group. Specimens of the Bengali and Assamese languages. LSI V i. 19036. I.-A. Fam. E. gr. Spec. of the Bihari and Oriya languages. LGI V ii. 1904a. I.-A. Fam. Mediate group. Spec. of the eastern Hindi languages. LSI VI. 1907. I.-A. Fam. Central group. Banjarï or Labhanï etc. LSI IX ui 255—325 (Zie Konow 1907). 1908. I.-A. Fam. C. gr. Spec. of the Rajasthanï and Gujarati. LSI IX ii. 1916. I.-A. Fam. C. gr. Spec. of Western Hindi and Paiïjabï. LSI IX i. 159 1916a. I.-A. Fam. C. gr. Spec. of the Paharï languages and Gujurï. LSI IX iv. 1919, ï.-A. Fam. North-Western group. Spec. of Sindhi and Lahnda. LSI VIII i. 1919a. Specimens of the Dardic or Pis'acha languages (including Kashmïri). LSI VIII n. 19196. The ünguistic survey of India and the census of 1911. Calcutta. Grimme, Hubert. 1922». Plattdeutsche Mundarten*. SG n. 461. Hake, J. A. von der. 1911. Is de beleefdheidsvorm U 'n verbastering van UEd. ? NT V 16—24. Hatzidakis, G. N. 1892. Einleitung in die neugriechische Grammatik. Leipzig. Henry, Victor. 1883. Étude sur 1'analogie en général et sur les formations analogiques de la langue grecque (Diss. Parijs). Lille. 1906*. Précis de grammaire comparée de 1'anglais et de 1'alle- mand'. Paris. Hesseling, D. C. 1899. Het Afrikaansch. Bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche taal in Zuid-Afrika. Leiden. 1905. Het Negerhollands der Deense Antillen. Bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandse taal in Amerika. Leiden. 1923*. Het Afrikaans* (als sub 1899). Hingant. 1868. Éléments de la grammaire bretonne. Tréguier. Hirt, Hermann. 1899. Akzentstudien. IF X 20—59. Hogan, Edmund. 1892. On Irish neuter substantives. TLS IV 108—208. 1895. Irish neuter substantives: arranged alphabeticaüy. TLS VI 87—124. Horn, Paul. 1898/01. Neupersische Schriftsprache. GrIPh I n 1—200. Hoernle, A. F. Rudolf. 1880. A comparative grammar of the Gaudian languages with special reference to the Eastern Hindi. London. Jenner, Henry. 1904. A handbook of the Cornish language. London. Jespersen, Otto. 1922. Language. lts nature, development and origin. London. 1924. The philosophy of Grammar. London. Jokx, Norbert. 1916. Beitrage zur Albanesischen Grammatik. IF XXXVI 98—164. 160 Jones, J. Morris. 1913. A Welsh grammar, bistorical and comparative. Oxford. Jong, J. P. B. de Josselin de. 1924. Het Negerhollandsch van St. Thomas en St. Jan. (V)MAAW LVIII Serie A 55—71. jubainville, H. d'arbois de. 1875. Les thèmes celtiques en s. MSL II 326—331. 1902. La déclinaison celtique des noms. RC XXIII 135— 172. Karlgren, Bernard. 1923. Sound and Symbol in Chinese. London. Karst, Jozef. 1901. Historische Grammatik des Kilikisch-Armenischen. Strassburg. Konow, Sten. 1905. Indo-Aryan Family. Southern group. Specimens of the Marathï language. LSI VII. 1907. I.-A. Fam. Central group. The BhU languages. Including Khandësï, Banjarï or Labhanï, Bahrüpia etc. LSI IX in 1—253 (Zie Grierson 1907). 1922. Gipsy languages. LSI XI. Kruisinga, E. 1905. A Grammar of the dialect of West Somerset. BBA XVIII (Diss. Amsterdam 1922). 19254. A handbook of present-day English4. Part II 2. Utrecht. Lecoutere, C. 1915. Inleiding tot de taalkunde en de geschiedenis van het Nederlandsen. Brussel. Leskien, August. 1910'. Handbuch der Altbulgarischen (Altkirchenslavischen) Sprache*. Weimar. Lévy-Bruhl, L. 1910. Les fonctions mentales dans les sociétés inférieures. Paris. Logeman, H. 1906. On some cases of Scandinavian influence in English. ASNS Jg. LX Bd. CXVII (NS XVII) 29—46, 268—286. Lorentz, Friedrich. 1903. Slovinzische Grammatik. St. Petersburg. Loewe, Heinrich. 1911. Die Sprachen der Juden. Köln. Lundell, J. A. 1901. SkaDdinavische Mundarten. GrGPh I v 2p. 1483—1506. Macbain, Alexander—Whyte, John. 1902*. How to learn Gaeüc*. Inverness. Mahlow, Georg Heinrich. 1879. Die langen Vokale A E O in den europaeischen Sprachen. Berlin. 161 Marr, Nicolaus. 1923. Der japhetitische Kaukasus und das dritte ethnische Element im Bildungsprozess der mittellandischen Kultur (Vert. F. Braun). Berlin-Stuttgart-Leipzig. Mauthner, Fritz. 1913". Beitrage zu einer Kritik der Sprache III*. StuttgartBerlin.Mazon, André. 1921. Grammaire de la langue tchèque. Paris. Meillet, Antoine. 1897. Recherches sur 1'emploi du génitif-accusatif en vieuxslave. Paris. 1900. Recherches sur la syntaxe comparée de rArménien. MSL XI 369—389. 1903. Esquisse d'une grammaire comparée de l'arménien classique. Vienne. 1906. De quelques innovations de la déclinaison latine. Paris. 1911/2. Rech. s. la synt. comp. de l'arm. MSL XVII 1—35. 1912a. Bespreking van J. Endzelin. Slav'ano-baltiskie et'udy (Char'kov 1911). RS V 153—163. 1913. Altarmenisches Elementarbuch. Heidelberg. 1916. Sur 1'accentuation des noms en indo-européén. MSL XIX 65—84. 1916&. Une rectification et une confirmation. MSL XIX 191 —192. 1917. Caractères généraux des langues germaniques. Paris. 1918. Les langues dans 1'Europe Nouvelle. Paris. 1921. Linguistique historique et linguistique générale. Paris. 1922. Bespreking van J. Handel, Problem rodzaju gramatycznego. BSL XXIII 25. 1922a. Du nominatif-accusatif masculin en slave commun. BSL XXIII 87—93. Meillet, A.—Vaillant. 1924. Grammaire de la langue serbo-croaie. Paris. Meillet, A.—Willman-Grabowska, Mme H. de. 1921. Grammaire de la langue polonaise. Paris. Meinhof, Carl. 1912. Die Sprachen der Hamiten. Hamburg. Meyer, Gustav. 1904/6*. Die lateinischen Elemente im Albanesischen (uitg. Wilh. Meyer-Lübke). GrRPh I* 1038—1057. Meyer, Karl H. 1920a. Slavische und Indogermanische Intonation. Heidelberg.Meyer, Wilhelm. 1884. Bespreking van E. Appel, De genere neutro intereunte in lingua latina (Erlangen 1883). LGRPh V 108—111. Royen '' 162 Meyer, W. — Lübke. 1900. Grammaire des langues romanes III (Vert. Auguste Doutrepont en Georges Doutkepont). Paris-Leipzig. 1913*-'. Historische Grammatik der französischen Sprache Heidelberg. 1914. Grammatica storico-comparata della lingua italiana e dei dialetti toscani (Vert. Matteo Bartoli en Giacomo Braun). Torino. 1921. Hist. Gr. d. franz. Spr. II1. Heidelberg. Miklosisch, Franz. 1870. Albanesische Forschungen. I. Die Slavischen Elemente im Albanischen. DWAW XIX 337—374. 1871. Alb. Forsch. II. Die Romanischen Elemente im Albanischen. DWAW XX 1—88. 1872. Über die Mundarten und die Wanderungen der Zigeuner Europa's. DWAW XXI 197—253. 1873. (Vervolg) DWAW XXII 21—102. 1874. „ DWAW XXIII 1—46. 273—340. 1876. „ DWAW XXV 1—68. 1877. „ DWAW XXVI 1—66, 161—247. 1878. „ DWAW XXVII 1—108. 1880. „ DWAW XXX 151—208, 391—486. 1881. „ DWAW XXXI 1—114. 1883*. Vergleichende Grammatik der Slavischen Sprachen. IV Syntax*. Wien. Miller, Wsewolod. 1903. Die Sprache der Osseten. GrIPh I Anhang. Morsbach, Lorenz. 1913. Grammatisches und psychologisches Geschlecht im Englischen. Berlin. Mucke, Karl Ernst. 1891. Historische und vergleichende Laut- und Formenlehre der Niedersorbischen (Niederlausitzisch-Wendischen) Sprache. Leipzig. Mühlenbach, K. 1902/3. Über die vermeintlichen Genitive oder Ablative auf ü-, -m im Lettischen. IF XIII 220—266. Müller, Friedrich. 1860. Das grammatische Geschlecht (Genus). Ein sprachwis- senschaftlicher Versuch. SWAW XXXIII 373—396. 1861a. Ober die Stellung des Ossetischen im eranischen Sprachkreise. SWAW XXXVI 3—16. 1882. Grundriss der Sprachwissenschaft II i, II H. Wien. 1884. Gr. d. Sprachw. III i. Wien. 1885/7. Gr. d. Sprachw. III n. Wien. Müller, Gerh. Heinrich. 1898. Das Genus det Indogermanen und seine ursprüngliche Bedeutung. IF VIII 304—315. 163 Naumann, Hans. 1925. Ueber das sprachliche Verhaltnis von Ober- zu Unterschicht. JPh 55—69. Noreen, Adolf. 1923. Einführung in die wissenschaftliche Betrachtung der Sprache (Vert. Hans W. Pollak)". Halle (Saaie). Nor ris, Edwin. 1859. Sketch of Cornish grammar. Oxford. Nyrop, Kt. 1903*. Grammaire historique de la langue francaise II*. Copenhague.Pauli, Carl. 1873. Preussische Studiën. BVS VII 155—227. Pedersen, Holger. 1899. Das Albanesische Neutrum. KZ XXXIV 283—291. 1907. Neues und nachtragliches. KZ XL 129—217. 1913. Vergleichende Grammatik der Keltischen Sprachen II. Göttingen. Pidal, R. Menendez. 1918*. Manual de Gramatica histórica espaflola*. Madrid. Pott, Aug. Friedr. 1833. Etymologische Forschungen auf dem Gebiete der IndoGermanischen Sprachen I. Lemgo. 1836. Etym. Forsch. usw. II. Lemgo. 1856. Geschlecht (grammatisches). AEWK LXII 393—460. Reis, Hans. 1920. Die deutschen Mundarten. SG n. 605. Roux, J. J. le. 1921. Handleiding in het Afrikaans voor Nederlanders. Amsterdam. 1923. Oor die Afrikaanse Sintaksis. I Woordgroepe en volsin (Diss. Utrecht). Amsterdam. Royen, Gerlach. (= N. J. Hubertus). 1914. Het woordgeslacht in het Nederlandsen. Kath. CXLVI 16—33. 1915. (Vervolg) Kath. CXLVII 29—54. 1920. Woordgeslacht. TTL VIII 87—107, 170—203, 240—264. 1921. (Vervolg) TTL IX 216—228, 262—284. 1924a. Eenentwintigste Internationaal Amerikanistenkongres. TTL XII 233—240. 19246. De nominale klassifikatie. TTL XII 240—250. 1924c. Die nominale Klassifikation in einigen Sprachen Ameri- kas. CIA XXI 344—354. 1925. Genusterminologie. TTL XIII 153—171. 1925a. De nominale klassifikatie in het Nederlands. NT XIX 161—169. 19256. Nogmaals de nominale klassifikatie in het Nederlands. NT XIX 273—290. 164 1926. De naamwoordelike klassen. OEB XIV 23—28, 93—95. Sachs, Hermann. 1886. Geschlechtswechsel im Französischen (Diss. Göttingen). Frankfurt a. O. Salemann, C. 1895/01. Mittelperzisch. GrIPh I i 249—332. Sapir, Edward. 1921. Language. An introduction to the study of speech. New-York. SCHLEICHER, august. 1856. Handbuch der Litauischen Sprache. I Grammatik (= Litauische Grammatik). Prag. Schmid, Heinrich Felix. 1922. Die Nomokanonübersetzung des Methodios. Leipzig. Schmidt, Johannes. 1883a. Das Suffix des Participium Perfecti activi. Das pri- mare Comparativsuffix. KZ XXVI 329—400. 1889. Die Pluralbildung der Indogermanischen Neutra. Weimar. Schönfeld, M. 1924*. Historiese grammatika van het Nederlands. Schets van de klank- en vormleer*. Zutphen. Schuchardt, Hugo. 1874a. Zur Romanischen Sprachwissenschaft. KZ XXII153—190. 1882. Kreolische Studiën. I. Über das Negerportugiesische von S. Thomé (Westafrika). SWAW CI 889—917. 1882a. Kr. St. II. Über das Indoportugiesische von Cochim. SWAW CII 799—816. 1883. Kr. St. III. Über das Indoportugiesische von Diu. SWAW CIII 3—18. 1883a. Kr. St. IV. Über das Malaiospanische der Philippinen. SWAW CV 111—150. 18836. Kr. St. V. Über das Melaneso-Englische. SWAW CV 151—161. 1883c. Kr. St. VI. Über das Indoportugiesische von Manga- lore. SWAW CV 881—904. 1888a. Kr. St. VII. Über das Negerportugiesische von Anno- bom. SWAW XCVI 193—226. 18886. Kr. St. VIII. Über das Annamito-Französische. SWAW CXVI 227—234. 1891. Kr. St. IX. Über das Malaioportugiesische von Batavia und Tugu. SWAW CXXII, n. XII. 1914. Die Sprache der Saramakkaneger in Surinam. VAAW NR XIV n. 6. Schultz-Gora, O. 1924*. Altprovenzahsches Elementarbuch4. Heidelberg. Schürr, Friedrich. 1925*. Sprachwissenschaft und Zeitgeist. Eine Sprachphiloso- phische Studie'. Marburg a. Lahn. 165 schwela, G. 1906. Lehrbuch der Niederwendischen Sprache I. Heidelberg. Sittl, Karl. 1885. Der Untergang der Lateinischen Deklination. ALLG II 555—580. Sjögren, Andr. Joh. 1844. Ossetische Sprachlehre, nebst kurzem Ossetisch-Deutschen und Deutsch-Ossetischen Wörterbuch. St.-Petersburg. Smal-Stockyj, St. von. 1913. Ruthenische Grammatik. SG n. 680. SmetAnka, Emil. 1920. Tschechische Grammatik. SG n. 721. Solmsen, Felix. 1911. Zur Geschichte des Dativs in den Indogermanischen Sprachen. KZ XLIV 161—223. sommer, ferdinand. 1916. Zur Syntax des Slavischen Genitiv-Akkusativ bei belebten Wesen. IF XXXVI 302—319. sörensen, asmus. 1900. Polnische Grammatik mit grammatisch-alphabetischem Verbalverzeichnis I, II. Berlin-Schöneberg. Specht, Franz. 1924a. Bespreking v. Nieminen Eino, Der Urindogermanische Ausgang -Si des Nominativ-Akkusativ Pluralis des Neutrums im Baltischen (1922). IA XLII 48—53. 19246. Zur Litauischen Nominalflexion. IF XLII 275—299. Stern, Georg. 1881. Über das persönliche Geschlecht unpersönlicher Substantiva bei Shakespeare (Diss. Leipzig). Dresden. Stinghe, St. 1896. Die Anwendung von pre als Akkusativ-Zeichen. JIRS III 183—197. 1897. (Vervolg). JIRS IV 228—249. Stokes, Whitley. 1886. Celtic declension. BB XI 64—175, 333. 1887. Irish feminine sterns in i and u, and neuter sterns in s. KZ XXVIII 289—294. 1888. Irish sterns in s. KZ XXIX 379—380. Strachan, John. 1909a. An introduction in Early Welsh. Manchester. Surmin, G. 1901. Ein Zusatz zu Ztschr. XXXVII 364 ff. KZ XXXVII 601—604. Talen, J. G. 1901. Geslacht in taal. TL XI 145—190. 166 Thomson, Alexander. 1909. Beitrage zur Kasuslehre. I. Über den Genitiv-Akkusativ im Slavischen. IF XXIV 293—307. 1912. Beitr. z. Kas. IV. Über die Neubildungen des Akkusativs. IF XXX 65—79. Thurneysen, Rudolf. 1887. Irisches. KZ XXVIII 145—154. 1901. Irisches. KZ XXXVII 423—427. 1905. Ein altes neutrum auf nt. ZCPh V 20. 1909. Handbuch des Alt-Irischen I. Grammatik. Heidelberg. Tiktin, H. 1904/6*. Die Rumanische Sprache. GrRPh I* 564—607. 1905. Rumanisches Elementarbuch. Heidelberg. Tisdall, W. St. Clair. 1911. A conversation-grammar of the Hindustani language. Heidelberg. Toit, Pieter Jacobus du. 1905. Afrikaanse Studies (Diss. Gent). Gent. Trautmann, Reinhold. 1910. Die altpreussischen Sprachdenkmaler. Götüngen. Trombetti, Alfredo. 1908. Saggi di glottologia generale comparata. I. I pronomi personali. Bologna. 1909/13. Saggi di gl. g. comp. II. I numerali. Bologna. 1923. Elementi di glottologia. Bologna. Vallée, F. 1918*. La langue bretonne en 40 le^ns'. Saint-Brieuc. Ven, M. H. van de. 1917. Een eigenaardig gebruik van het lidwoord ,de' in het Brabants. NT XI 51—54. 1917a. Nog iets over het Brabantse ,De'. NT XI 100—101. 19176. Nogmaals ,De' vóór eigennamen. NT XI 188—191. Vendryes, J. 1921. Le langage, introduction linguistique a 1'histoire. Paris. 1924. Langues Indo-Européennes. LM 19—79. Verdam, J. 1912'. Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal*. Dordrecht. VlNSON, JüLIEN. 1883. Éléments de la grammaire générale hindoustani. RLPhC XVI 250—324. VondrAk, Wenzel. 1898. Einige Bemerkungen anlasslich Meillet's Recherches sur 1'emploi du génitif-accusatif en vieux-slave (Paris 1897). ASPh XX 325—342. 1908. Vergleichende Slavische Grammatik II. Göttingen. 1924». Vergl. SI. Gr. I'. Göttingen. 167 Weigand, Gustav. 1897. Zusatze (bij St. Stinghe). JIRS IV 246—249. 1913. Albanesische Grammatik im Südgegischen Dialekt. Leipzig. Weise, O. 1912». Unsere Muttersprache, ihr Werden und ihr Wesen». Leipzig-Berlin. WlEDEMANN, OSKAR. 1891. Das Litauische Pr&teritum. Strassburg. 1897. Handbuch der Litauischen Sprache. Strassburg. Wiese, Berthold. 1904. Altitalienisches Elementarbuch. Heidelberg. Winkel, Jan te. 1904. Inleiding tot de geschiedenis der Nederlandsche taal. Culemborg. Winkler, Heinrich. 1889. Weiteres zur Sprachgeschichte. Berlin. Winterstein, Franz. 1908". Die Verkehrs-Sprachen der Erde». Frankfurt a. M.-Berlin. Wijk, Nikolaas van. 1902. Der nominale Genitiv Singular im Indogermanischen in seinem Verhaltnis zum Nominativ (Diss. Amsterdam). Zwolle. 1918. Altpreussische Studiën. Haag. 1923a. Taalkundige en historiese gegevens betreffende de oudste betrekkingen tussen Serven en Bulgaren. (V)MAAW Dl LV Serie A 55—76. Zauner, Adolf. 1905*. Romanische Sprachwissenschaft I, II*. SG n. 128, 250. 1921*. Altspanisches Elementarbuch*. Heidelberg. Zubaty', Jozef. 1898. Bespreking v. Meillet, Recherches etc. ASPh XX 392—397. 1907a. Referaat, v. Anonymus, Über das Geschick des Neutrums im Lettischen. IA XXI 99. STELLINGEN. I De z.g. akkuzatief-» in ket mannelik enkelvoud, is in strijd met ket nederlandse taalsysteem. II In zuidlimburgse dialekten drukt ket onzijdige anaforiese voornaamwoord nom. het: akk. hem, ter aanduiding van vrouwekke personen, een waardering uit in bonam partem. III Het klassenversckil van gri. ^ua&os mask.: ved. mïdhdm neut.: slav. m%zda fem., gaat mogekk terug op een kokektief idg. * mizdha-. IV Het apiekse type (lïjpó? : fi.5jpa : vindt een semantiese parallei o.a. in Somali bül : bülo : bülal. V Lat. mancipium en gri. Av8pa7co8ov worden veelal verkeerdekk als identieke gevaken bescbouwd van neutrale persoonsnamen. VI Oudbulgaars sluga moja e.a. bewijzen niets voor de oorspronkekke femininiteit van zulke -a-nomina. VII De etymologiese rapprochementen, die Fred. Muller, Altitalisches Wörterbuch (Göttingen 1926) blz. 366, voorstelt bij het lat. pius, zijn te verwerpen. VIII De voorbeelden waaruit Sigurd Agrell, Zur G eschichte des IndogermanischenNeutrums (Lund 1926), besluit tot het bestaan van idg. neutra op -o (zonder -m), zijn allerminst overtuigend. IX De vokaliese intermutatie in het Kymries is psychofyziologies gelijk aan hetzelfde verschijnsel o.m. in het Schighnï, het Kashmïri, het Lahnda.. X De akkumulatie der pluraaleksponenten in de brittanniese talen, en die in de armeniese dialekten, zijn onderling onafhankelike taalprocessen. XI Albert Cuny's werkmetkode in zijn Etudes prégrammaticales (Paris 1924), voert noodzakekk tot onwetensckappelike wikekeur. XII Het is aUeszins bevreemdend, dat P. Rivet in Les langues du monde (Paris 1924) blz. 642, ket karaïbies bilinguisme nog door vrouwenroof verklarend, de nieuwere theorieën in dezen stilzwijgend voorbijgaat. XIII De uiteenzettingen van J. N. Rat JAI XXVII (1898) 295 v.v., over het mannelik : vrouwelik in het EilandenKaraïbies, zijn geheel onjuist. XIV De konzonantiese intermutatie in het Foei, Wolof enz., is anders te verklaren dan Meinhof dit wil in Die moderne Sprachforschung in Afrika (Berlin 1910), en Die Spracken der Hamiten (Hamburg 1912). XV Het verbum is een primaire, ket nomen een sekundaire kategorie. XVI L. Lévy-Bruhl koudt in La mentalité primit i v e* (Paris 1925), ten onrechte vast aan de term „mentalité prélogique". XVII „Vergekjkende taalwetensckap" op ket Gymnasium en bij middelbare eksamens, bevordert de oppervlakkigkeid. XVIII Popularizering der wetensckap komt noch het 'populus', nock de wetensckap ten goede. XIX Het Departement van Onderwijs is o. m. ten enenmale onbevoegd, om over vraagstukken de nederlandse taal rakende te oordelen. XX Het is intrinziek onmogelik, dat een 'waarkeid' van een lagere orde in tegenspraak zou komen met een waarkeid van een kogere orde. XXI De Houtsneden van M. Nijhoff in zijn Vormen* (Bussum 1925), missen alle dieper religieus gevoel. XXII Georges Goyau is in Bismarck et 1'église I4 (Paris 1922), terecht van mening, dat de Rijkskanselier niet uit anti-papisme tot de Culturkampf kwam.